■ -Ui,
' *
quot;■ i.:., (• ,'
! vl-quot;
j; ■■
.
'
■
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT _
BIJEENVERZAMELD ONHER REDACTIK VAN
POPULAIRE WETENSCHAPPELIJKE BLADEN.
DE NIEUWSTE STUKKEN OVER SCHEIKUNDE, NATUURKUNDE, WERKTUIGKUNDE, ENZ.
■
i
OPGEHELDERD MET PLATEN EN FIGUREN,
Nieuwe Uitgave. Rijksuniversiteit te Utrecht
instituut voor Geschiedenis der Natuurwetenschappen
NIJMEGEN, MARTIN COHEN.
ARNHEM, E, G. COHEN.
1876.
j I i Bladz. Aardkorst. Dc werking van het water Acclimateereu. Uet — eu tam maken van wilde dieren .... 236 Aëroliefcn. Over — . . .57 Alval-indnstrie . . 1G4 A^aat-indnstrie .... 236 Amaril. Ue.....594 Aroma. Het trekken van den geur en het — uit planten. . . .130 Automatische gaslicht-ontsteker . 145 Azijn. Veelvuldig nut van den — in verscheidene omstandigheden . . 480 03 139 599 414 502 439 206 505 315 56 447 48 Batterij. Voordeel in de galvanische — Beeldhouwen. Het — . Belgische. De — steenkolenmijnen Beschaving. Overzicht van de geschie nis der — , . . Beschilderde standbeelden Bergen. De hoogste — . Beroepskennis. Besmettelijke ziekten. Over — on der menschen, dieren en planten Bier. Vervalsching van liet — . Bijbel. Verspreiding van den — Bosch. Het -— en zijn invloed. Boter. Wegneming van den sterken smaak der — |
Bouwmateriaal. Een nieuw — Brandnetels .... Brandstol verbruik in onze huiselijk vuurhaarden .... Brons. Aluminium — Brood en broodbakken . Broodbereiding. Brood. Hoeveel — uit eene gegevene hoeveelheid meel wordt verkregen Buffelhoorn. Behandeling van — Buskruit. Iets over het — Caoutchouc en getah pertsja Caoutchouc. Schoensmeer van — Christenen. De eerste — te Home Chroom. Het —. (Met 15 verschil lende kleuren) üeltstollen. Een blik op de —. Dennewol. De — . Dieren. De vereenigingen tegen het mishandelen van — Dieren. Het acclimateeren en tam ma ken van wilde — . Doorzichtigheid. De — der metalen en de toepassing daarvan op weten schappelijk en technisch gebied Drank. Sterke — . Dranken. Over — . oladz. 565 564 |
INHOUD.
IV
Blad/.. Eiereil. Over het kunstmatig uitbroeden van — . . . . .87 Elljfelsclie kanaal. Een spoorweg over het —......129 (ialvauische batterij. Voordeel in de — . . . . . .55 Gaslicht-ontsteker. Automatische —. 145 Gasverlichting. De — . . .177 Gasverlichting. Nieuwe methode van— 207 Geluid. Het — en de stem . . 433 Geneeskunde. De water— . . 323 Getah pertsja. Caoutchouc en — . 166 Geur. Het trekken van den — en het Geuren. Verspreiding der — . . 438 Grot. De blauwe —. . . .573 Grotten in Neder-Stiermarkeu . . 440 H. Hellenen-steen .... 234 Herfstloof. Het — en het voorkomen der Amerikaansche bossehen . . 537 Hout. Het kleuren van — . . 6 Hout-industrie. Nieuwe tak van —. 314 Hout. Kunst—. .... 538 Houtwerk. Verschil der kleur in het bewaren van geschilderd — . . 141 Huid. De --.....341 Huisdieren. Oorsprong onzer — . 469 llldië. De rijstcultuur in — . . 587 Industrie. Afval — ... 164 Industrie. De geographisehe verspreiding der — . . . . . 304 Industrie. Een chemisch winterlandschap iu een glas, een nieuw artikel van — . . • . ■ .316 Industrie. Nieuwe tak van hout— . 314 |
BI adz. Kaneel. De —.....133 Katoen. Het — .... 558 Ketelsteen. Over den — . . . 229 Kleeding. Over — en sieraden. . 471 Kleur. Verschil der — in het bewaren van geschilderd houtwerk . . 141 Kleuren. Vergiftige — op kleeding-• stukken. . . . . .128 Kleuren van hout. Het — . . fi Klimaat. Het — en de plantenwereld. 308 Klompenfahriekatie. Iets over — . 231 Koningin. De — der waterplanten . 167 Koolteer-producten. . . . 162 Koude. Ongevoeligheid van leeuwen en Kurk en de handel in kurk . . 555 Kwik. Gemakkelijke manier om het ijzer te bedekken met — . .77 Leder. Kunst— .... 504 Ijeeuwen en tijgers. Ongevoeligheid van — voor de koude . . . 309 Lepidosiren. De —. . . . 570 Levend hegraven .... 79 Levende wezens. De kleinste — . 369 Lichaam. De verhoudingen en evenredigheden van het — . . 93 Licht. Gebruik van het monochroma-tisch — als een middel om ziekten te ontdekken . . . . .56 LIEBIG. Vleeschnat van Prof. — . 136 Lintworm. De — en zijne voortplan- 91M tmg ...... Lithographiën. Middel om alle soorten van —, gravuren , schoonschrift, teekeuingen met de pen; met zwart of rood krijt en zelfs photographiïn zuiver af te drukken . • 545 Locomotieven. Straat— . . .317 Lot van den werkman. Het — 80 Luchtsteenen. Over — . . .57 Magnetismns. Het — der aarde en het Noorderlicht .... 573 |
*
INHOUD.
Bladz. MALLING HANSEN. De sueldruk- en schrijfmachine van — . . .50 Marmer. Smeltbaarheid van het — . 141 .Marskramers-literatuur . . .580 Melk. Mabrits methode tot het conserveren van — . . . .503 Menggas. Verlichting me: oliegas en —. 109 Menschelijke stem. De — . .241 Mestspecien. De waarde van — .481 31etalen. De doorzichtigheid der —, en de toepassing daarvan op wetenschappelijk en technisch gebied . 331 Metalen wit te verwen . . 240 Meteorieten. Over — . . .57 Mishandelen. De vereenigingeu tegen het — van dieren. . . .447 Mormonen. Het ontstaan van de secte der — of heiligen der laatste dagen. 281 Muis. De —.....408 Natuui'-dink. De — . . . 1G9 Nijverheid. De — . . • . 9 Noorderlicht. Het magnetismus der aarde en het — . . . .573 Nowaja Seinlja. De ontdekking van de overblijfseleu der overwintering op — onder Hbemskerck en Barentz. 34 Oepasgif. Het — . . . . 109 Oliedruk. Vermenigvuldiging van schilderwerken door — . . . . 505 Oliegas. Verlichting met—en menggas. 109 Onweder. Overdreven vrees voor het—. 570 Oorsprong onzer hnisdieren . . 469 Oostzee. De — . . . . 444 Overwintering op Nowaja Semlja onder Hkemskerck en Barentz. Ue ontdekking van de overblijfselen der — 24 I'araplu. De — van Birmingham . 77 Physioautotypie. De natuurdruk. . 169 Piano-forte. Vermoedelijke oorsprong der —. '. . . • . 5 Planten. Het trekken van den geur en het aroma uit — . . . 130 |
Bladz. Plantenwereld. Het klimaat en de—. 30S Pompen. IJzeren stal- en tuin— 12 Potlood. Het — en waartoe het gebruikt wordt ..... 393 Proefneming. Een belangrijke — te Leeds .... . . 366 ' Rivierpaard. Het — ... 405 Kijst-cultuur. De — iu Indic. . 587 Rook'. Verbranding van den — . 564 Rusland. Iets over de lucht- en lauds-gesteldheid van Zuid — cu omliggende streken. .... 302 Scheikunde. De — en haar nut . 94 Schilderwerken. Vermenigvuldiging van — door oliedruk . . . 505 Schoenfabriekatie. De — in de Ver- eenigde Staten .... 96 Schoenmaken. Het — . . .312 Schoensmeer van caoutchouc . . 43Ö Schwahenmühle. De — te Neurenberg. 556 Sieraden. Over kleeding en —, . 471 Smeltbaarheid van het marmer. . 141 Sneldrnk- en schrijfmachine van Mailing Hansen. . . .50 Spiegels. Aanteekcningen omtrent —. 557 Spinnewehben.....53 Spoorweg. Een — over het engelsche Stedennamen in Noord-Amerika. . 503 Steen. Een merkwaardige — . . 131 Steenbok. De — . . . . 7 Steenkolenmijnen. De belgische — . 599 Stem. De menschelijke —. . .241 Stem. Het geluid en de — . . 433 Sterrewichelarij .... 142 Stiermarken. Grotten in Neder — . 440 Stoomhamer. De — . . .11 Storm. Een — in de woestijn . . 133 Straat-locomotieven. . . . 317 T. ïabak. De —.....309 Telegraaf. De — . . . .97 |
INHOUD.
vi
liladz.
De steenbok ... IJzeren stal- eu tuinklomp . De sneldruk- en schrijfmachine van Mailing Hansen Spinnewebben 33—55 DenkbeelJige voorstelling van den ring van kosmische stof rondom de zon ..... C2 Toestel tot uitbroediug van eieren 89 De telegraaf . 100—108 Petroleum . . 115 Een merkwaardige steen . . 131 Automatische gaslicht-ontsteker . 145—14G Victoria Regia . . 1(18 Nieuwe methode vau gasverlichting. 208—211 De lintworm en zijne voortplanting. 215—218 Over den ketelsteen . 230 13 49 |
lets over klompenfabriekatie. De menschelijke stem. Overzicht van de werktuigen van den oorlog van ouds Iets over het buskruit. De huid .... De zuurstof eu haar gebruik tot verlichting Dc kleinste levende wezens . Het rivierpaard . Overzicht van de geschiedenis dei- beschaving Grotten in Neder-Stiermarken De kust van W angernog Brandnetels. De tentoonstelling te Weenen |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
WINKELVEREENtGINGEX EN VOLKSKEUKENS. In het jaar 1832 sloeg deengelsche schrijver Babbage in zijn werk, getiteld Economy of machinery and manufactures, voor om een winkelver-eeniging of cooperative store in 't leven te roepen. Hij ging daarbij uit van het denkbeeld dat de voornaamste levensbehoeften van den werkman en zijn huisgezin weinig in getal zijn. en gewoonlijk in kleine hoeveelheden gekocht worden. Verder dat de winkelier meestal een groote winst heeft, en niet zelden slechte waar verkoopt. Daarom meende hij dat het wensche-iijk zou zijn , indien er op zekere plaats een voldoend getal werklieden of arbeiders woonde, dat zij zich vereenigden om gezamenlijk sommige artikelen, zooals koffie, thee, spek, kaas enz. in te koopen, en die waren dan vervolgens in 't klein aan elk lid van de ver-eeniging te verkoopen , voor prijzen die beantwoordden aan den inkoopsprijs en (/ros en de onkosten van den winkel, bedienden enz. Eerst twaalf jaar latei-echter, in 1844, werd de eerste win-kelvereeniging opgericht in de stad Rochdale, hoewel niet dan na eenige voorafgegane mislukte proefnemingen. Deze vereeniging bestaat nog heden , en breidt zich nog telkens uit, en heeft tot voorbeeld en richtsnoer gediend voor de meeste winkelvereenigingen die sedert in Engeland en elders zijn opgericht. Wij willen een vluchtigen blik slaan op deze instelling te Rochdale en hare geschiedenis. |
Rochdale ligt op een plek waar de katoenindustrie van Lancashire in aanraking komt en zich vermengt met de wolindustrie van Yorkshire. De bodem van het omringende land en het i uwe klimaat zijn niet gunstig voor den landbouw, maar daarentegen zijn de hoogten en dalen rijk aan stroomend water, aan metaalertsen en steenkool. Ongeveer vijftig jaar geleden was Rochdale nog een vrij onbeteekenend stadje van ongeveer 10000 inwoners, terwijl er in de omliggende dorpjes en landhoeven ongeveer 30000 personen leefden. De grootste helft van die 40000 menschen vond don kost in de spinnerijen en weverijen van flanel, en in de bergwerken en smelterijen van den omtrek. Tegenwoordig vormt Rochdale en zijn omtrek , met een bevolking van ongeveer 70000 menschen, een van de hoofdmiddenpunten der noord-britsche industrie. De algemeene toestand van de ongeveer 40000 tot 50000 arbeiders is vrij gelijk aan die van andere ■ streken . waar eveneens het fabriekwezen een bij uitstek landelijk karakter heeft, met zijn vele moreele en physische voorrechten. Maar ook hier zijn niet zelden industriëele verwikkelingen ontstaan , hetzij ten gevolge van algemeene of van plaatselijke oorzaken en omstandigheden, en wel vooral ten gevolge van werkstakingen of strikes. Zulk een werkstaking met voor de arbeiders, vooral voor |
1
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
2
de flanelwevers uiterst drukkende gevolgen , had er plaats in den winter van -1843. Nadat alle pogingen om den honger af te weren vergeefs waren geweest, en alle spaarpenningen opgeteerd waren, moesten de arbeiders zich op genade of ongenade aan de loonheeren of werkgevers overgeven. Maar uit de ellende van die dagen ontsproot een nieuwe plant in den ma itschappelijken tuin, die sedert zooveel opzien gebaard en dooi- haar voorbeeld zooveel goeds heeft bewerkt. Wij bedoelen een winkelvereeniging. De aanleiding daartoe werd geboien in een van de vele bijeenkomsten en sa-mensprekingen of meetings van de arbeiders gedurende die treurige dagen. Omstreeks twintig door nood en zorgen bijna wanhopige . als 't ware aan den rand van den afgrond zwevende arbeiders, besloten het weinige wat er van hun spaarpenningen nog overig-gebleven en door de strike niet verslonden was, alsmede het geringe loon dat de wederbegonnene arbeid hen in de eerste tijden opbracht, te wagen in een onderneming welks doel en be-teekenis zij uitdrukten in haar naam : de Rochdale equitable pioneer's society. EquitabJe beteekent hier de verplichting tot een broederlijke genootschappelijke zin, en pioneer noemt mende stoute baanbrekers der beschaving, de i kolonisten in de oorspronkelijke bos-schen van het verre westen, the far west, van Noord-Amerika. Het doel van de nieuwe vereeniging was : I. het bijeenbrengen van een kapitaal door het nemen van actiën a 1 pond sterling. 2. het oprichten van een winkel of store tot den verkoop van levensmiddelen, kleeding en de gewone levensbehoefte van den werkman. 3. het bouwen of den aankoop en hot inrichten van zeker getal van huizen waarin de leden der vereeniging zouden wonen, 1
om tevens door wederkeerige hulp elkanders toestand to verbeteren. 4. het voortbrengen of maken van zulke dingen die het genootschap nuttig oordeelt om bezigheid te geven aan leden die zonder werk zijn, en aan leden die door het verminderen van het arbeidsloon in nood zijn. 5. het pachten of koopen van grond om die te doen bebouwen door zulke leden die geen ander werk kunnen vinden, of niet bestaan kunnen van het loon dat zij verdienen 6. zoodra het kan zal de vereeniging zich als een zelfstandig genootschap vestigen eu een afzonderlijke kolonie vormen, terwijl zij trachten zal ook andere genootschappen behulpzaam te zijn tot het vormen van zulke koloniën. 7. zal er in deze kolonie een zoogenoemde matigheidsherberg, een temperance lwlel gesticht worden, waarin geen sterke drank zal worden verkocht.
Zeker ging het in dit programma uitgedrukte plan wat ver, want de uitvoering bepaalde zich tot het stichten van een winkel van levensbehoeften volgens een nieuw plan van den October 1844. Het kapitaal daa-toe moest door een wekelijksche bijdrage van 3 tot 6 pence (15 tot 30 ets.) tot een bedrag van 5 actiën a 'I pond sterling bijeengebracht worden. Het t verkoopen op crediet zou streng verboden zijn. De gelden zouden 5 ten honderd rente geven, en bovendien zouden de winsten ten voordeele komen van de deelnemers. Men berekende tevens dat men door de jetere kwaliteit en den lageren prijs dei waren 15 tot 25 ten honderd voor-deeliger zou koopen dan indien men in een gewonen komenijswinkel kocht. De leiding der zaken werd aan een persoon opgedragen die aan de alge-meene vergadering van deelnemers 1 verantwoording moest doen. Nu ver-
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE Bf.AAO.IES.
eenigden zich 28 personen die met moeite 28 pond sterling (335 gulden ongeveer) bijeenbrachten , en daarmede op don 215tt:n December 1844 een kleine winkel openden waarin aardappels, olie, zeep , boter, brood en steenkool werden verkocht. Het volk spotte met de «gekke wevers.quot; Kn waarlijk, het genootschap had met. groote bezwaren te strijden, maar allen werden overwonnen door de rechte mannen aan het hoofd te plaatsen , en onvermoeid steeds voorwaarts te gaan op den weg van strenge rechtvaardigheid. Langzamerhand slaagde men er in de slechte leden uit te werpen of schadeloos te maken. Volgens een van de hoofdleiders der matigheidsbeweging in Engeland , hebben de pioniers van Rochdale meer voor het onderdrukken van de jeneverpest gedaan, dan alle trac-taatjes die door de matigheidsgenootschappen uitgegeven zijn. Vooral werd streng de hand gehouden aan de bepaling om alles contant te betalen, wat zeer moeielijk viel bij de in Engeland en ook te Rochdale zoo ingekankerde gewoonte van te borgen. Ook het voordeel van goede kwaliteit en goede maat werd slechts langzamerhand gewaardeerd. De winkeliers van Rochdale deden alle moeite om de vereeniging nadeel te doen: onder anderen door valsche geruchten ten opzichte van hare soliditeit te verspreiden. Maar desniettemin gingen de zaken zoo goed, dat zij in liet jaar 1850, alzoo na een slechts zesjarig bestaan, reeds COO leden telde, met een kapitaal van 3000 pond sterling (3GOOO gulden) en een jaarlijksche omzet van 13200 pond sterling (ongeveer 158000 gulden.) Toen begon men uitvoering te geven aan het reeds in 1844 opgevatte voornemen, uien richtte schoen-makers- en kleermakerswerkplaatsen op, en vervolgens fabrieken om graan te malen : het laatste vooral ook omdat het meel in de winkels op allerlei wijzen vervalscht werd. Ook met deze ondernemingen ging het in het eerst moeielijk, maar toch gelukten zij , zoodat in 1855 het genootschap zich met een kapitaal van 7000 pond sterling (84000 gulden) uitbreidde, en een groote stoomrnolen oprichtte. In 1865 was het kapitaal tot 04000 pond sterling (7C8000 gulden) geklommen, en de jaarlijksche omzet tot 224500 pond sterling of z694000 gulden. Nu stichtte men een slachterij waarin in 1861 maandelijks geslacht werden 40 tot 50 ossen, 80 tot 90 schapen en 60 tot 70 varkens. Vervolgens werd er in 1860 met een kapitaal van 50000 pond sterling een spinnerij en weverij opgericht, met de nieuwste en beste machines, 300 weefgetouwen en 25000 spinnewielen. En ofschoon deze inrichting de katoennood in het volgende jaar moest doorstaan, werd zij daardoor toch niet geschokt, evenmin als de overige scheppingen van de pionniers. |
Zoo had dan in het jaar 18G7 de vereeniging van Rochdale een getal van 6823 leden, een fonds van 128435 pond sterling (1541000 gulden), een omzet van 284910 pond sterling (2120000 gulden) en een jaarlijksche winst van 41619 pond sterling (500000 gulden). Die getallen bewijzen meer dan enkel stoffelijke uitkomsten, zij bewijzen ook de groote zedelijke voor-deelen en zegeningen die dit genootschap over duizende meuschen heeft verspreid. Deze in het eerst bespotte vereeniging heeft andere menschen gemaakt van hare leden : nuchterheid . vlijt, voorzorg, spaarzaamheid, ondernemingsgeest, zin voor orde en nog veel meer zijn de dingen die door haar in quot;t leven geroepen of bevorderd zijn. In November 1868 heeft men een deftig gebouw ingewijd, waarin, behalve |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
i
winkels, ook vertrekken zijn voor een vergaderzaal, leeskamer, een bibliotheek enz. De bibliotheek bestaat uit meer dan -lOUOO banden, en jaarlijks wordt er 1000 pond sterling (12000 gulden) voor uitgegeven. Te Rochdale en in den omtrek behooren de bestuurders van de zaak tot de notabelen , en een pionier te zijn is een aanbeveling in elke fabriek. Op het voorbeeld van de pioniers van Rochdale zijn er vervolgens in Engeland eene menigte dergelijke win-kelvereenigingen ontstaan, en allen hebben in den strijd tegen de winkeliers overwonnen , door de beginselen van de pioniers streng te volgen, namelijk het leveren van de beste kwaliteit en contante betaling. In-1807 waren er in Engeland en Wales 577 win kei vereen igingen of cooperative stores met 171897 leden, een kapitaal van 1473199 pond sterling (18000000 gulden), een omzet van meer dan 6000000 pond sterling (72000000 gulden) jaarlijks, en een winst van bijna 400000 pond stel ling (4800000 gulden). Enkelen bepalen zich tot koloniale waren, thee, koffie, suiker enz. maar zeer velen bovendien meel. vleesch, wollen goederen, kleeren, hoeden, schoenen, laarzen enz. Slechts weinigen verkoopen ook bier, wat evenwel door de rechtzinnige Engelschen wordt afgekeurd. Naar het plan van een der oudste rochdaler pioniers is in 1864 te Rochdale ook een en gros centraal-winkelvereeniging onder den naam van North of England cooperative wholesale opgericht. Haar klanten zijn eeniglijk de verschillende winkel-vereenigingen: zij is daarvoor het middenpunt van inkoop en gros gelijk de afzonderlijke vereenigingen het middenpunt zijn van de inkoopen voor de huishoudingen der leden. Door den inkoop in groote hoeveelheden, zooals deze centraal-vereeniging doet, wordt de prijs nog lager dan indien elke ver-eeniging \oor zichzelve op de markt komt, en hare inkoopen doet. Door-eengenomen maken de 577 engelsche cooperative stores een jaarlijksche winst van bijna 27 ten honderd. |
Een wijziging van de winkelvereeni-gingen, maar op het zelfde beginsel gegrondvest, zijn de zoo nuttige volkskeukens of volkseethuizen. Het eerste eethuis voor het volk is te Berlijn opgericht tijdens den oorlog van 1866. Evenwel verschillen de volkskeukens in een groot punt van de winkelvereenigingen : de eersten namelijk worden niet gesticht door bijdragen van de lieden die in die eethuizen komen eten , maar door de kapitalen en den arbeid van welgestelde personen , op de zelfde wijs als, bij voorbeeld. de arbeiderskwartieren en eethuizen te Mulhouse zijn opgericht, namelijk door de fabriekanten, die aan de werklieden levensmiddelen leveren voor den inkoopprijs. Gelijk bij de stichting van arbeiderswoningen de eigene middelen van de arbeidersbouwvereenigingen meestal niet voldoende zijn om het doel te bereiken, zijn ook de volkskeukens meestal opgericht zonder medewerking van de lieden voor wie zij bestemd zijn. In de volkskeukens worden de spijzen in groote hoeveelheden gereed gemaakt, en bij porties verkocht, aan elkeen wie wil, voor den inkoopsprijs, dat is zonder winst. Het voordeel van de volkseethuizen bestaat hierin dat er veel kosten van brandstol bij het koken der spijzen bespaard worden , en dat de grondstoifen goed-kooper ingekocht kunnen worden dan indien zij in 't klein worden opgeslagen. Die voordeelen van een spijsbe-reiding in het groot bestaan natuurlijk voor alle eethuizen , zoowel voor wel-gestelden als voor mingegoeden. Maar hierl het lijk haar midc keul won eige het eenl die vad( hooi vooi in Was fam den kan iïez( voec te ^ vooi J s;Ch( de noo ner ope doo het • oor eve van ins zan ver rna ( kei en |
POPULAIR-WETENSCUAPPELTJKE BLAADJES.
hierbij komt nog iets dat niet over het hoofd gezien mag worden, namelijk de zedelijke invloed van de eigene haard, van het gemeenschappelijke middagmaal van het huisgezin. Volkskeukens moeten dus slechts opgericht worden -waar geen familietafel, geen eigene haard aanwezig is. Dit is vooral het geval met de vele zoogenoemde eenloopende personen, dat is de zulken die noch als zoon of dochter, noch als vader of moeder tot een familie be-hooren, en die in elke groote stad, vooral in groote fabrieksteden, veelal in grooten getale gevonden worden. Waar verder, in spijt van bestaande familiebanden, de armoede en ellende den vrede van huis en haard verstoren, kan het stoffelijke voordeel van een gezonde en voedzame en goedkoope voeding, zooals zij in de volkskeukens te vinden is, zeker niet als een nadeel voor het bestaan van den arme be-schouwd worden. Vooral zegenrijk zijn de volkskeukens geweest in tijden van nood, gelijk dan ook de eerste berlij-ner volkskeuken van 1866 slechts geopend is geworden met het oog op de door den oorlog ontstane nood , en met het doel om haar na afloop van den oorlog weder te sluiten. Dit gebeurde evenwel niet, wijl men overtuigd werd van het duurzame nut van zulk een instelling. Voor li Silbergrosschen (9 cents) wordt er een groote portie voedzame spijs (vleesch en groente) gegeven , die voldoende is om een volwassen man te verzadigen. Over de winkelvereenigingen en volkskeukens in andere landen als Engeland en Duitschland spreken wij later. VERMOEDELIJKE OORSPONG DER PIANO-FORTE. Wie mag toch wel de uitvinder zijn ^an dit tegenwoordig te recht zoo hoog |
geschatte instrument, dat in dezen tijd van vooruitgang zoo rijkelijk daarin heeft gedeeld en voortgaat te deelen? Dienaangaande bestaan verschillende overleveringen, waarvan wel de waarschijnlijkste is, dat de Italianen het omstreeks 1300 na Christus hebben uitgevonden, en dat de Belgen en Duitschers het nagevolgd en verbeterd hebben. Philippus Bonanni, schrijver van «i7 gabinetto armonico» schrijft de uitvinding toe aan Nicolo Vicentino in 1492, op gezag van Doni in diens werk: dn musica. Echter bestond er nog voor omstreeks 80 jaren, te Rome, een klavier met 25 toetsen, zonderonderscheid tusschen zwarten en witten, dat een der eerste proeven schijnt van het maken van zulk een instrument. Men wilde dat dit, ten tijde van Julius Caesar, van Athene naar Rome was overgebracht. Hullmandel spreekt nog van een ander, mede te Rome voorhanden klavier, dat bijna geheel uit marmer bestond. Daara;gt;n kende men een ouderdom toe van 650 jaren. Zarlino vermeldt een spinet, waarvan nog in 1555 overblijfselen bestonden, dat ongeveer 150 jaren vroeger gemaakt scheen te zijn. De vroeger algemeen gebruikelijke naam van «klavier» is beter dan de tegenwoordige van «pia-no-forte.» Klavier wordt afgeleid van clavicordiwn, een instrument met toetsen en snaren. Clavis namelijk beteekent toets, naar hare overeenkomst met de oude sleutels (aan het achtereinde namelijk) gelijk nog in het engelsch de witte toetsen door keys, de zwarten door additional keys worden aangewezen. De vroegere piano's hadden minder snaren dan toetsen. De zelfde snaai', beurtelings op verschillende punteu verdeeld , diende voor verscheidene toetsen. Ook hielden de vroegere piano's |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
()
slechts 3 a 3% octaaf, die, op het eind der 16' eeuw, door Hans Ruckers te Antwerpen, op 4, en 100 jaren later door Blanchet op 5 octaven gebracht werden. He pedalen werden in 1740 uitgevonden door den organist Bernard te Venetie, die ze op het orgel toepaste, ■vanwaar ze later, gewijzigd, op de piano's zijn overgebracht. Nijmegen. C. d. J. Sints kort is te Neurenberg een nieuwe tak van industrie in het leven getreden, het verwen van hout namelijk. Op de zelfde wijze als bij de spoorwegen de dwarsliggers, palen, enz. doortrokken worden, om ze tegen de werking vaii het weder te beveiligen, wordt ook het hout te Neurenberg niet meer oppervlakkig geverwd, maar met iedere kleurstof naar verkiezing doortrokken, zoodat het hout, na de kleuring, tot alle vormen kan afgewerkt worden. Daar deze bewerking bij groote hoeveelheden te gelijk plaats heeft, zijn de kosten daarvan gering, en is de prijs van het gekleurde hout zeer goedkoop. Voor vele takken van industrie, bijv. bij het maken van kinderspeelgoed , is het van groot belang het hout, door zijn geheele massa, de verlangde kleur te geven Door Barton Jenks wordt dit, volgens de Amer. Artiz., gedaan op de volgende wijze: Hij brengt het te kleuren hout in een hermetisch sluitend vat, pompt na sluiting de lucht uit, en laat de vloeistof er in stroomen. Het vat, maar ook de poriën van het hout, zijn luchtledig gemaakt, de kleurende vloeistof wordt derhalve gretig door de geheele massa van het hout opgenomen. Na korten tijd wordt het hout uit de vloeistof genomen en op de gewone manier gedroogd. Op de doorsnede zal blijken dat het hout overal de kleuring heeft aangenomen. |
De kleurende vloeistof wordt bereid overeenkomstig de kleur die men verlangt. Bijten en kleuren van hout geschiedt in den regel om met goedkoope in-landsehe houtsoorten de duurdere bui-tenlandschen na te bootsen, óf, om aan elfen hout het uitzicht van fraai gevlamd , gestreept of gevlekt hout te geven; het welslagen dezer bewerking hangt van verschillende omstandigheden af. Dat niet alle houtsoorten zich even goed en duurzaam laten bijten en kleuren , weet iedereen, die zich daarmede bezig houdt. De ouderdom, de meerdere of mindere dichtheid , de hoeveelheid en aard der sappen van het hout, waardoor de werking der bijtmiddelen meer of minder wordt belemmerd, zijn oorzaken dat niet altijd met even goed gevolg gewerkt wordt. Men vergist zich, indien men meent, dat verschillende houtsoorten, op de zelfde manier behandeld. dezelfde schakeeringen zullen aannemen. Van daar dan ook dat onveranderlijke voorschriften niet te geven zijn; de werkman zal, op de gegeven grondslagen, bij ondervinding moeten beoordeelen of wellicht het bijtmiddel wat sterker moet worden genomen , of wel een kleine hoeveelheid kleurstof moet bijgevoegd , óf bij herhaling moet opgebracht worden, enz. Als hoofdregel geldt, dat men voor het nabootsen van duur buitenlandsch hout zooveel mogelijk zoekt, naar een goedkooper inlandsch hout van de zelfde structuur als het na te bootsen. Houtsoorten, die een fijne, gelijkvormige samenstelling hebben, zooals |
PELIJKB BLAADJES 7
POPULAIR-
pere-, linde-, berke-, ahorn-, bcu-kehout, enz. nemen in den regei een gelijke kleur aan. Vooraf moet, daartoe echter het hout goed glad geschaafd en met puimsteen afgewreven worden , óm de kleurstof dieper te doen indringen, opdat bij de nadere bewerkirg of schuring de oorspronkelijke houtkleur niet weder zichtbaar worde. Wil 'nen gevlekt hout nabootsen, dan is het beter de kleurstof te doen indringen, vóórdat men het hout schaaft of schuurt. Voorafgaande drooging van het hout doet de kleurstof beter en verder indringen. Bij het kleuren kan men het hout eerst bijten, en dan het kleurend vocht opbrengen: men kan echter ook het bijtmiddel onder de kleurstof mengen. Voor note- en iepehout is het inahony-bijtmiddel het beste; bijv. drakenbloed met soda, campèche-hout en kalkwater, of een afkooksel van ma-hony-spaanders ; verschillende roode kleuren worden voortgebracht met co-chenilje, sandelhout of goudoplossing; bruin wordt verkregen door een afkooksel van noteschillen met salpeterzuur ijzeroxyde; geel door quercitroen-schors of geelhout met wortel van kurkuma, salpeterzuur, gutte gom, enz. Pere- en lindehout zijn het best om zwart- of ebbehout na te bootsen, hiertoe gebruikt men campèche-hout of galnoten met een ijzer-oplossing. Een fraaie bruine kleur, gelijk die van notehout, verkrijgt men door een afkooksel van kasselsch bruin en potasch ; deze kleuring is verre te verkiezen boven die met mangaanzure potasch. DE STEENBOK. |
Het zal waarschijnlijk niet lang meer duren of de steenbok zal behooren tot de uitgestorvene dieren, ofschoon er reeds sedert het laatst van de -Hde eeuw door vorsten en andere invloedrijke personen veel moeite gedaan wordt om dit dier te beschermen voor den invloed van den rnensch op het bestaan van vele diersoorten. Waarschijnlijk was de steenbok nooit zoo talrijk als de gems, die met hem de zelfde bergtoppen bewoont, maar die vruchtbaarder is. Sedert een eeuw is de steenbok in geheel Midden Europa uitgeroeid, behalve op de hoogste en ontoegankelijkste toppen en kammen van de bergen van Piemont, op enkele toppen van de Pyreneën, op de bergen van Asturie, en in Siberie aan gindschen kant van de rivier de Lena, waar hij intusschen, gelijk in Europa, reeds ten tijde van Pallas slechts bij enkelen voorkwam. Waarom de steenbok zoo zeer het slachtoffer geworden is van de vele vervolgingen waaraan hij is blootgesteld geweest, is evenwel niet gemakkelijk te verklaren; zijn zintuigen zijn zeer scherp; hij bewoont de hoogste, zelfs door den gems niet bezochte toppen der bergen, en die slechts bereikbaar zijn voor jagers die nevens veel moed veel kracht en volharding bezitten, en men zou dus meenen dat hij althans niet veel gevaar liep. Tegenwoordig ondernemen zeer zelden enkele hartstochtelijke jagers de jacht op den steenbok, want het leven staat daarbij stellig op het spel, en niet zelden ver-loopen er dagen aaneen, en dwingt gebrek aan levensmiddelen den jager tot terug keeren, eer hij een enkel spoor van den steenbok heeft ontdekt. Men zegt dat het vleesch zeer lekker van smaak is, maar dit geeft toch niet aanleiding tot de jacht. Door de zeldzaamheid van het dier zijn goed bereide huiden zeer duur, en de enkele exemplaren die in den loop van een jaar in Piemont, omstreeks den Monte Rosa en den Mont Cenis, geschoten worden, |
gaan bijna zonder uitzondering naar zoologische verzamelingen en dierentuinen. |
De steenbok leeft in kleine kudden, doch de oude bokken scheiden zich daarvan af, en leven afzonderlijk. Hij |
populair-wetenschappelijke blaadjes.
9
schijnt minder gevoelig voor de koude te zijn dan de overige dieren die met hem de koude bergtoppen bewonen. Bij nacht weidt hij aan den bovensten grens der boschstreek, en nooit bezoekt hij de lager gelegene dalen; tegen den morgen klimt hij hooger op, naar de spitsen en kammen die boven het bergijs uitsteken, en blijft daar den geheelen dag. Hij loopt en springt met een ongeloofelijke vlugheid en behendigheid, en kan door hem te vervolgen nooit gevangen worden : slechts door op den loer te liggen , kan men hem met een geweerschot verrassen. In den zomer leeft de steenbok van de geurige bergplanten, en in den winter van mos en korstmossen. De volwassene bok is ongeveer 60 kilogram zwaar, ongeveer anderhalf meter lang en 00 centimeter hoog. De naar achteren gebogene hoorns zijn soms meer dan 1 meter lang, en hebben 14 tot lö dwarsrimpels. De hoorns zijn zwart van kleur. Die van de geit zijn veel kleiner, en gelijken op die van de tamme geit. liet voorkomen van den steenbok heeft niet dat slanke en lichte van de antilope of het hert, waardoor het denkbeeld van groots vlugheid zoo gemakkelijk geboren wordt; eerder is het door de kortheid dei- pootcn vrij lomp en zwaar. Het zomerkleed bestaat uit kort en dicht, het winterkleed uit lang en dicht haar. In den zomer zijn nek, rug, zijden en staart bruin; hals en onderkaak vuil wit; borst grijs; buik en pooten wit. In den winter wordt het geheele dier vaalbruin van kleur. De steenbok van den Kaukasus en die van Perzie — welke laatste ook bezoargeit, in Perzie Paleng en in Arabie Beden geheeten wordt — verschillen zoo weinig van den europee-schen steenbok , dut zij door sommige geleerden als rassen beschouwd worden, hoewel anderen meenen dat zij soortelijk verschillen. |
DE NIJVERHEID. De nijverheid is eene wonderlijke zaak; door geene zwarigheden wordt zij afgeschrikt, door geen afstand, geene onedele afkomst, geen onooge-lijk aanzien. Niet op paarlen en edele steenen , noch op goud en zilver alleen steunt de nijverheid. Dan zouden mil-lioenen menschen kunnen verhongeren. Om en bij het schijnbaar geringe en kleine leeft en beweegt zij zich, uit nederige stoffen vliet de bron des rijk-doms, millioenen hongerenden spijzende, millioenen dorstigen lavende, millioenen naakten kleedende. Bij het nederige en geringe blijft zij niet staan, bij het vlas en den tabak, bij de boomwol , de steenkolen, en het onaanzienlijke ijzererts. Zij daalt af tot het verachte, en hetgeen met voeten vertreden wordt. De lompen van den bedelaar worden in de hand van den papiermaker een kostbare tak van industrie; in magazijnen zorgvuldig opgestapeld liggen zij hunne herschepping in sneeuwwit papier te verbeiden. Nevens de fijnere liggen ook grovere wollen lompen. Dezen is eene andere lotsbestemming beschoren. Met zulken die de kosten van het papiermaken niet zouden dekken, mest de fabriekant zijn akker , of hij vervormt de afzichtelijke lompen in een nieuwe gedaante. Tot dat einde laat hij ze op eene door Carl Thoma te Krlegstetten bij Solo-thurn uitgevondene machine ophaspe-len, om ze weder als nieuwe wol te kunnen verkoopen. Eene wonderlijke gedaantewisseling is nu met hen voorgevallen , want daar een centenaar wollen vodden niet meer dan ruim één gulden waard is , is die waarde nu in eens tot 10 gulden gestegen. Het ge- |
10 POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
heirii lost zich echter in de fabriek van den wever op, want daar wordt uit die zorgvuldig uitgezochte, gezuiverde, weder opgehaspelde lappen een nieuwe stof of een deken te voorschijn gebracht. Zoo verzamelt de industrie de overgeblevene brokken, opdat niets verloren ga, en voert ze in den kring van hare voortdurende wisselwerking. Zelfs wat van wollen afval tot ophaspelen niet deugt, vindt nog zijn gebruik en veredeling in de fabrieken van bordpapier, grove tapijten, viltdoek of berlijnsch blauw. Den aren lezenden arme gelijk , zoekt tie industrie zelfs papiersnippers op. Zij weet wel dat in centen stuivers en dubbeltjes, en in stuivers guldens steken . en dat de guldens ten laatsten ook in de verachte met voeten getreden papiersnippers moeten liggen. Tot dat einde stampt zij papiersnippers met bijvoeging van water tot een deeg, drukt dit in vormen, waarbij olie en lijmwater gevoegd wordt, droogt en draait de gevormde voorwerpen, of slijpt ze met puimsteen, waarna ze geschilderd en verlakt worden. Zoo wordt het papier maché of papierdeeg gemaakt, zoo worden de papiersnippers in fraaie doozen en maskers herschapen , dikwerf ook in kunstwerken van meer belang, zooals o. a. twee kandelaars in de Erfurter domkerk bewijzen. Een kinderpop schijnt een onbeduidend voorwerp der industrie, en is toch bij den verbazenden aftrek van dat artikel een der gewichtigste takken daarvan, bijzonder voor de arme bewoners van het Thuringer-Wald. Aldaar gebruikt men het papierdeeg voor de poppehoofden. Zaagsel dient daarbij tot vulsel der. lijven, en zoo wordt dit afval mede nuttig gebruikt. Ook om de beenderen die zonder waarde op wegen en straten liggen, |
strijdt de nijverheid. De grootsten en i dikst en zijn voor den draaier en knoop-maker; de anderen van nog minder waarde zijn den suikerfabriekanten goed genoeg. Zonder het zwarte been-derenmeel kon hij uit het bruine suikersap de sneeuwwitte gekristalliseerde broodsuiker niet maken. Toen in 1835 tot -1837 de suikerfabrikaadje uit beetwortelen begon , werd daardoor ook een artikel plotseling van waarde, dat voorheen nauw een hond meer aanzag: de beenderen, die vroeger straten en wegen bezoedelden, waren op eenmaal gezocht als kostelijk erts. Zonder deze was het kapitaal van den beetwortelsuikerfabriekant niets geweest, met hen droeg het eerst zijn renten. Eene ongeloofelijke beweging kwam er onder de beenderen zoekers, zoodanig zelfs, dat de kerkhoven niet gespaard werden. Aan het nut van beenderen als meststof moeten wij ook nog denken, om ons hun gebruik ten volle voor oogen te stellen. Daartegen schijnt hun gebruik tot schoensmeer een ondergeschikt te wezen, doch geenszins! ook dit is van veel belang; zonder beenzwart is geen goed schoensmeer mogelijk, maar met beenzwart ontwikkelt het bijgevoegde zwavelzuur, daar het beenzwart uit phos-phorzure kalk bestaat, den zwavelzuren kalk d. i. gips. Deze is het, die het leder door borstelen zijnen glans verleent. Stroop en olie worden er slechts bijgevoegd om het leder zacht en lenig te doen blijven. Sedert eeuwen zond Afrika ons zijn salammoniak. Wat is deze zelfstandigheid? Niets anders als de door vuur vluchtig gewordene deelen van karneeldrek. De fijne roode verfstof waarmede het turksch katoenen garen geverfd wordt, wordt ook naar men zegt uit koemest gestookt. De varkens worden niet gemakkelijker vet dan met het draf dat in de brande- |
f'PEUJKE BLAADJES H
POPULAIR-
rijen en brouwerijen overblijft, en runderen mest men met He overblijfselen uit de beetwortelsuikerfabrieken. Zonder afval gingen de grootste voordeelen der fabrieken verloren. Even zoo als het uitgestookte graan in de branderijen, brouwerijen, en de uitgeperste beetwortelen uit de suikerfabrieken, zijn de uitgeperste hulzen der olie-bevattende zaden en vruchten van groote waarde, b. v. deraap- en lijnkoeken. Op de uitgeperste wijndruiven rust ten deele het maken van loodwit, zoowel als die van het frank-forter zwart enz. |
Maar waar zouden wij eindigen indien wij het gewicht van het schijn baai-geringe en waardelooze, wilden schilderen? Wij zouden b. v. nog moeten spreken van de onderscheidene mest-speciën, die hier, waar van het gebruik maken van hetgeen anders weg geworpen wordt, sprake is, bijzonder op hare plaats zijn. Inderdaad is er bijna geene zelfstandigheid uit de drie natuurlijken, geen voorwerp zoo gering en afzichtig, dat niet tot mest niet voordeel kan worden aangewend: straat-vuil, afval van de groente- en visch-markten en vleeschhallen . doode visch, vischgrom, gemalen beenderen, krengen, bloed, oude lappen enz., dat alles kan dienen om aan den akker nieuwe krachten en vruchtbaarheid te verlee-nen. Wij zouden verder nog moeten spreken van de voedzame gelei uit beenderen, van den droesem of moer van wijn zoo onontbeerlijk voor den hoedenmaker, van de tin- en loodasch tot het verglazen van aardewerk, en die in de. tin- en loodgieterijen van geene waarde is enz. Doch genoeg om ons te doen zien, dat overal, waar wij den blik heen wenden in het gebied der nijverheid, ons het beeld dei-verheffing van het geringe tegentreedt. Even als het op het gebied der zedelijkheid des levens hoogste doel is r ons zeiven te verheffen d. i. de strijdige tegenstellingen van kwaad en goed, van nederig en hoog, van volkomen en onvolkomen te verzoenen en uit te delgen, zoo doet de mensche-lijke nijverheid en kunst in het gebied der stoffelijke natuur, op haar voorbeeld. Niets toch gaat in de natuur verloren, geen stofje, geen droppel vochts, geen ademtocht. Geene uitgeademde lucht gaat te niet, daar het uitgeademde koolzuur uit den dampkring door den regen nedergeslagen wordt, om weder als een bestanddeel van het regenwater planten en gewassen tot voedsel te strekken. Geene sigaar kan door den rooker vernietigd worden ; zij zal, verbrand zijnde, een samenstellend deel van den dampkring uitmaken. Geen bliksem kan door het zwerk schieten zonder uit stikstof en waterstof ammonia te vormen. De regen voert de planten de onontbeerlijke stikstof tce. Dat is de gestadige wisselwei king , de altijddurende herschepping en omvorming ook van het kleinste en geringste. Dat is die wet der hoogste spaarzaamheid in de natuur, waardoor niets verloren gaat, niets doel- of nutteloos blijft. Haar streeft de menschelijke nijverheid na, door niets van hare gewrochten ongebruikt te laten. DE STOOMHAMER. Een stoomhamer is eigenlijk een samenstelling van een stoommachine, een hamer en een aambeeld. Het eerste denkbeeld om onmiddellijk door stoom een grooten hamer in beweging te brengen, is reeds door James Watt in ■1784 uitgesproken. Door William Deverell in 1806, en dooi- Nasmyth in 1838 werd het idee verder uitgewerkt, en in 1842 kwam het door |
POPULAIR-WETENSCHAPI'ELIJKE BLAADJES.
12
Bourdon en Schneider te Creuzot voor het eerst tot uitvoering. Het maken van groote ijzeren voorwerpen, vooral voor stoommachines voor stoombooten enz. eischte groote hamers, te groot om anders als door stoom in beweging te worden gebracht. De eerste te Creuzot gemaakte stoomhamer was zeer eenvoudig; do stoom werd door middel van een met de hand geregeerde klep onder in den cilinder gebracht, om den met den zuigerstang verbonden hamer op te hellen, en het neervallen van den hamer geschiedde eenvoudig door zijn eigen gewicht, zoodra de stoom losgelaten werd. De veranderingen die do stoomhamer sedert dien tijd ondergaan heeft, zijn eigenlijk niets anders als dat hij van een enkel-werkende, in een dubbelwerkende stoommachine is veranderd. Doch behalve dit heeft men de stevigheid der machine vergroot door haar lager te maken (Cavé, Voisin); men heeft den hamer tot één lichaam gemaakt met den zuigstang (Daelen, Morrison); men heeft de fondamenten voor het aambeeld zeer verbeterd (Schwartzkopff), «n eindelijk het aambeeld en zijn altijd zeer dure fondamenten geheel verwijderd door het maken van twee hamers, of twee horizontaal tegen elkander bewegelijke massa's waartusschen het te bewerken stuk komt te liggen. (Rams-bottom). |
Vooral moeielijk is de inrichting om den hamer te besturen, daar de beweging van den zuigstang nauwkeurig geregeld moet kunnen worden, naaide mate van drukwerking die men wenscht, en naar de dikte van het te bewerken stuk ijzer. En toch heeft men die moeielijkheden glansrijk overwonnen : geoefende hamersmeden vinden het niet zelden pleizierig om een bewijs te geven van de nauwkeurige besturing van het werktuig, en van hun eigene geschiktheid om met die machine om te gaan. Men heeft gezien dat de hamer zou hoog mogelijk opgeheven werd, en met zijn volle zwaarte en grootste snelheid nederviel, om een op het aambeeld gelegene noot te kraken zonder de pit te verbrijzelen; dat een kurk in den hals van een flesch geslagen werd door eenige slagen met den stoomhamer, en dat er een nat gemaakt ouweltje door den stoomhamer opgenomen werd van een horloge dat men op het aambeeld had nedergelegd, zonder dat het uurwerk of zijn glas er door beschadigd werd. Wat de grootte van een stoomhamer betreft, blijkt deze het best door het volgende: hij weegt gewoonlijk tusschen de 250 en 4()00 kilogram, en zijn valhoogte is meestal tusschen de 0,5 en 1 meter. In enkele gevallen echter is het gewicht 25000 kilogram en de valhoogte bijna 3 meter, zooals die in do gietstaalfabriek van Krupp te Essen, in welk geval de werking van den stoomhamer ongeveer lOOOmaal krachtiger is dan die van een gewonen smids-voorhamer. Als men bedenkt dat de verdichting en het geven van den vorm aan smeedijzer en staal door hameren slechts met goed gevolg kan geschieden tijdens de wit- en rood-gloeihitte , en derhalve in den hoogsten graad aan den tijd is gebonden, dan merkt men daaruit het groote nut van den stoomhamer in het maken van groote stcom-en andere machines. IJZEREN STAL- EN TU1NPOMPEN. Sedert het gegoten ijzer zoo veelvuldig wordt aangewend en zoo dikwijls het hout vervangt, zijn ook de ijzeren pompen meer en meer in gebruik gekomen; zelfs zoo, dat men in sommige streken die bijna uitsluitend bezigt. Ze hebben dan ook het voor- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
i3
deel, als ze inwendig goed bewerkt zijn, van zeer duurzaam , en natuurlijk niet nan scheuren onderhevig te zijn, zooals de houten pompen. Ze kunnen in verschillende grootte gemaakt worden, zijn zeer doeltreffend wegens de weinige plaats die zij innemen, en geven een groote hoeveelheid water. De hierbij afgebeelde is met een deksel gesloten, dat den zuigerstang alleen doorlaat, en dezen tevens een geleiding verschaft voor de recht op- en neder- |
gaande beweging. De steun, waarop de zwengel bevestigd is, heeft twee geledingen, zoodat hij eenigermate de dienst van een parallelogram verrigt, door den zuiger recht op en neder te doen gaan. Bij gewone pompen beschrijft het eind van den zwengel een cirkelboog, waardoor de zuiger beurtelings aan de eene of andere zijde van den pompcilinder een prootere wrijving heeft te verduren, dat een spoedig slijten ten gevolge heeft, het- |
POPULAIR-WETENSCHAPPKLIJKE BLAADJES.
geen door deze inrichting wordt ver- i meden. De zuigpijpen aan deze pompen kunnen van ijzer of ook van lood zijn. Van onderen heeft de pomp een platten voet of flesch, om haar op een deksteen of dekplaat boven den put te bevestigen. Wil men de pomp echter tegen een muur plaatsen, dan kunnen aan den cilinder ooren worden gegoten , of stroppen worden aangebracht, die door schroefbouten aan den muur worden bevestigd. DE TIJDREKENING. Wat de hemel voor de oude volken van het Oosten was, kunnen wij thans nauwelijks begrijpen. Slechts de ruwe herder en de wilde Indiaan in de prairie kunnen ons nog den tijd herinneren, waarin de geleerdheid de spraak des hemels nog niet verdonkerd had. Wij zijn trotsch op onze met behulp van boeken en werktuigen verkregene kennis, terwijl toch dikwerf de zekerheid, met welke zulke natuurkinderen plaats en tijd aan den hemel weten te lezen , ons verrast. De bewegingen der sterren waren voor de oudste volken der wereld datgene, wat middaglijnen en almanakken, wat zonnewijzers en horloges thans voor ons zijn: middelen namelijk om den tijd te regelen, en dezen te berekenen en als het ware te meten. De diensten die ons thans de genoemde hulpmiddelen bewijzen, waren voorde oudste volken der wereld, die in de bewegingen der hemellichamen lezen konden, onnoodig. Wij zijn trotsch op onze nauwkeurig berekende almanakken en tijdmeters; maar welk een moeite heeft het niet gekost eer zulke werktuigen gevonden, eer dagen, maanden en jaren zoo geordend en vastgesteld waren, als thans het geval is, eer de wetten der bewegingen van de hemellichamen, zoo duidelijk en gemakkelijk in bovengenoemde instrumenten, ook ten gebruike van den onkundigsten en minst oplettenden . vertolkt waren! |
Van oudsher was het de schijnbare loopkring der zon, en die der maan , welke den mensch de maat voor de bepaling en verdeeling van den tijd gegeven hebben. De met eeuwig gelijkmatige snelheid geschiedende om wen -teling van den aardbol om zijne as , de oorzaak van den schijnbaren op-en ondergang der zon, was de grondslag voor alle tijdberekening, voor den zonnedag. De Ouden, vooral de Joden en Romeinen, begonnen den dag met zonne-ondergang, en deelden den nacht in 4 nachtwaken of groote uren , den dag ook ia vier dergelijke afdeeüngen. Doch de nu eens vroegere dan latere ondergang der zon in zomer en winter, en de ongelijkheid van dag- en nachtslengte, bracht hen er toe om den middernacht tot aanvang van den dag of liever tot den aanvang van het etmaal te kiezen , zooals het nog in het burgerlijke leven tot heden in gebruik is, sedert door de hervorming van den tegemvoordigen paus Pius IX, ook in Italië het laatste overblijfsel van de oude tijdindeeling verdwenen is. De ster-rekundige alleen telt nog zijnen dag van deneenen tot den anderen middag, en verdeelt hem niet in tweemaal twaalf, maar in 24 uren. De zonnewijzer toonde den Ouden de uren van den dag. De schaduw van een gnomon en zuil of van een obelisk , volgt op de aarde den schijn bar 3n loop der zon aan den hemel. Op den middag, wanneer de zon haren hoogsten stand bereikt, moesten deze schaduwen het kortste zijn. Men had alzoo slechts noodig. de schaduwlengten op onderscheidene tijdstippen van den dag te beschouwen , en tusschen de richtingen van twee even lange schaduwen, op |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES. 15
u- het oogenblik, dat deze het kortst zijn, ;n nauwkeurig het midden te nemen , om i. de middaglijn of meridiaan te bekomen. Doch deze zonnedagen zijn onder elkan-re der niet geheel gelijk. Zij zouden het i, wezen , indien de beweging der aarde Ie evenzoo gelijkmatig ware als hare ro- jd tatie; de neiging echter van de as der aarde op het vlak barer loopbaan, n- vooral de elliptische gedaante van deze, Ie bewerken eenige ongelijkheid in de i- snelheid van haren omloop, en daar- )i- door komt de zon nu eens vroeger, r. dan eens later, in haar middagspunt. gt;- De zonnewijzers volgen natuurlijk dezen gt;- ongelijkmatigen loop; de uurwerken of n horloges kunnen dit niet. Zoodra deze g derhalve in gebruik kwamen , was men h ook op eene gelijkmatige tijdberekening bedacht. Zoo werd de middelbare tijd ti ingevoerd, die ten volle gelijke dagen het geheele jaar door heeft. Onze mechanische uurwerken moeten dus, bij f den waren of zonnetijd vergeleken , nu I eens vóór dan eens na gaan , en dat onderscheid heet de tijdvergelijking. Zij kan ons tot het gelijk stellen onzer horloges dienen, daar zij ons, gelijk de hier achtergevoegde tabel vertoont, leert welken tijd ons horloge den waren middag, gelijk de zonnewijzer dien aangeeft, wijzen moet. De oudste volken echter hielden zich aan den loop der maan, en kenden slechts maanden , die zij van de eene tot 'Ie andere nieuwe maan telden. De bezigheden van eene beschaafde maatschappij kunnen niet enkel naar zulke korte tijdvakken geregeld worden. Al spoedig was men dus, bij meer ontwikkeling des gezelligen levens , er op bedacht een tijdvak van langoren duur tot tijdsberekening mede aan te nemen , en Wiit was hiertoe geschikter dan de schijnbare omloopstijd der zon. Hiertoe beproefde men zoo vele maanden aaneen te voegen, als de tijd van den |
kringloop der zon uitmaakte. Maar maan- en zonneloop komen niet overeen uit. Het zonnejaar omvat niet 12 geheele maanden, maar ook gedeelten daarvan. Zelfs komen zij niet in geheele dagen overeen; men bemerkte het wel, dat de nieuwe maan na 29'/a-dagen wederkeert, en dat het jaar met 365 dagen nog niet geheel afgesloten was. Desniettemin eischte het doel en de bestemming des almanaks geheele dagen voor bovengenoemde fragmenten aan te nemen. Bij de maanden wist men zich spoedig uit de moeilijkheid te redden: men nam ze afwisselend van 29 en 30 dagen. Doch 12 zulke maanden geven niet meer dan 354 dagen, en dit gebrek konde men niet verwaarloozen, wilde men den almanak niet ganschelijk onnut doen zijn. Men zocht dien derhalve door inschuiving of bijvoeging (intercalatie) van dagen. weken, en zelfs van maanden te verbeteren. Beschouwen wij thans den almanak van onderscheidene volken. Er bestaat nog heden ten dage een volk dat naar maanjaren den tijd indeelt, de Turken namelijk. Zij hebben een jaar van 12 maanden, ieder van 29 of 30 dagen, zoodat de nieuwjaarsdag lederen keei 11 dagen terug gaat, en in 33 jaren alle maanden doorgeloopen heeft. Kene invoeging hebben zij noodig, om hunne maanden telkens met de nieuwe maan te kunnen beginnen, want in 354 dagen zijn ook niet altijd volkomen 12 maangetallen voleind. Derhalve voerden zij een kringloop of cyclus van 30 jaren in, van welke altijd 19 gewone jaren van 354 dagen, de overige 11 schrikkeljaren van 355 zijn. De jaartelling der Turken, Arabieren en andere mahomedaansche volken rekent van de Hedschra, de vlucht van Mahomed van Mekka naar Medina, op den 16 Juli 022. Ook de Joden, de tegen woord igen |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
16
althans, maken gebruik van maanjaren. Want hoe hoog zij den oorsprong hunner tijdrekening ook opgeven, weten wij toch, dat de tegenwoordige tijds-verdeeling der Joden niet de zelfde is, als die der Ouden. Volgens de onderzoekingen van Pingré is het waarschijnlijk dat deze eerst van de derde eeuw na Christus dagteekent. Toen namelijk na de verstoring van het rijk van Juda en Israël, de Israëliten onder vreemde heerschappij kwamen, geraakte hunne oude jaar- en maandberekening allengs in onbruik, en namen zij die van de over hen heerschende volken aan. Deze nieuwe, nog voor kerkelijke zaken bij hen in gebruik zijnde kalender, werd in de vierde eeuw verbeterd , en in den tegen woord igen staat gebracht. Zij hebben maanjaren van 12 maanden tot 29 en 30 dagen , die zij daardoor in overeenstemming met de zonnejaren zoeken te brengen, dat zij in eenen kring van 10 jaren 7 schrikkeljaren van 13 maanden inschuiven of interkaleeren. De omstandigheid, dat het paaschfeest niet op een maandag, woensdag of vrijdag mag vallen, gaf aanleiding tot de onderscheiding van gebrekkige of overtollige jaren, die een dag langer of korter zijn , dan de gemiddelde of gemeene, en de schrikkeljaren ; zoodat hun nieuwjaarsdag ook niet onveranderlijk is: hoewel de regel dien op de eerste nieuwe maan na de herfstevening bepaalt. Hoewel dus de schrikkeljaren zekere orde in hunne tijdverdeeling aanbrengen, zoodat het verschil met het zonnejaar eerst in twee eeuwen een dag bedraagt, blijft ze toch nog altoos zeer gebrekkig. Zooals ieder weet, tellen de Joden hunne jaren van de schepping der wereld, die zij op den T1quot;611 October 3701 vóór Christus stellen. De Egyptenaren waren het, die het eerst de onvolmaaktheden van het maanjaar inzagen, en de lengte van van ( |
het zonnejaar zochten te bepalen. Zij sigen kenden de vaste sterren, en konden van • den schijnbaren loop der zon niet eer- paald der voor voleind houden, voor dat deze van • tot de zelfde ster terug gekeerd was, volge Bij gebrek aan instrumenten hadden Jie ^ zij tot zoodanige waarneming geen an- hedei der middel als op te merken wan- verdt neer eene vaste ster — en hiertoe ''6 n kozen zij Sirius als de helderste, — De E door de zon bedekt, of onzichtbaar beter gemaakt werd, en voor de eei'ste maal geel1 weder aan den morgen hemel te voor- namlt; schijn trad. Het wederkeeren van die den gebeurtenis perkte een jaar van 365 eerst dagen af. Maar de Egyptenaren waren Maa' het mede, die het eerst opmerkten venc' dat ook deze bepaling niet geheel nauw- v keurig was. Na 100 jaren trad Sirius (JaS bijna 25 dagen vroeger uit de stralen d®11 der zon te voorschijn, zoodat eerst na ^ove 1 00 dagen zijn opkomst wederom met o den aanvang des jaars samenkomt, en ' met andere woorden, dat 1400 egyp- Jvec tische dergelijke jaren gelijk waren aan De c 1461 ware zonnejaren, en het zonne- ('e, ■ jaar 365l/4 dagen bevatte. Zij behielden ™m echter hunne tijdrekening van 12 maan- ,'aS den van 30 dagen, met 5 invullings- rnecl dagen aan het einde van het jaar. van Zeer gebrekkig en verward schijnt ter' ons de kalender der oude Romeinen. en.v Zij zochten wel door inschuiving van ■ gansche maanden het door Numa Pom- pilius ingevoerde maanjaar met het zu'd zonnejaar in overeenstemming te bren- ^c'le gen, maar dit werk was in handen tllna der priesters, die uit onkunde of eigen- belang, b. v. om den duur van een ^an consulaat te verlengen of te verkorten , zulk een wanorde in den kalender lie- ^ ten sluipen, dat Julius Caesar, toen hij dien verbeteren wilde (46 v. Chr.), 1 aa 67 volle dagen moest inschuiven. Hij quot;J'a volbracht het werk der verbetering van den romeinschen almanak, met behulp 00 |
rorULAIR-WETENSCIIAPPELUKE BLAADJES.
17
van den egyptischen sterrekunciige So-Isigenis. Hij nam daarbij het zonnejaar van 3651/2 dag tot grondslag, en bepaalde daarbij dat op 3 gewone jaren van 365 dagen, een schrikkeljaar zou volgen van 360 dagen. De maanden die toen vastgesteld werden , zijn nog heden de onzen. De oorsprong van de verdeeling der maanden in weken, en de namen van onze dagen zijn duister. De Romeinen , ten tijde van de verbetering van den kalender, kenden geen eigenlijke weken, noch hadden namen voor de dagen. Zij onderscheidden in elke maand, de Calenda of de eerste, de Nonae of de vijfde, (en in Maart, Mei, Juli, en October de zevende), en de Idus of de dertiende (in de vier bovengenoemden de vijftiende) dag der maand. De overige dagen duiden zij aan naar dat zij vóór een der bovengenoemden kwamen; b. v. de-le, 5e of ^ dag ; de verdeeling in 4 weken en de benoeming der dagen van elke week kwamen eerst later in gebruik. De eerste dag van de week werd toen de zondag, dies Solis, later dies Dominica, dag des Heeren; de tweede dag die van de maan, dies Lunae, en zoo mede do dagen van Mars , d. Mart is ■ van Mercurius , d. Mercurii; van Jupiter, d. Jovis; van Venus, d. Veneris; en van Saturnus, d. Saturn i later Sahha-thi genoemd. De fransche namen zijn duidelijk de zelfden , gelijk ook in de zuid-europeesche talen; maar de engel-sche, nederlandsche, duitsche en skan-dinaafsche namen schijnen uit de ger-maansche mythologie, met inmenging van aan de Romeinen ontleende vormen , af te stammen. |
Den aanvang van het jaar hadden de Romeinen vroeger op den eersten Maart gesteld; later op den lsten Januari. In de middeneeuwen , toen het Christendom overal in Europa was doorgedrongen, begon men het jaar met den lsten paaschdag, en nog in de vorige eeuw begon men in sommige streken van Italië en Engeland, den aanvang van het jaar met de lenteëvening. lieden ten dage is bij alle christelijke volken algemeen de eerste Januari het begin van het jaar. Deze door Caesar aldus verbeterde tijdrekening, de Juli-aansche genoemd, is, met eenige wijziging, tot boden de zelfde gebleven. Zij is echter, zooals de Russen en Grieken zich thans nog daarvan bedienen , nog niet geheel in overeenstemming met. den schijnbaren zonne-loop. Het Juliaansche jaar is te lang, het telt 365 dagen en 6 uren , terwijl het ware zonnejaar slechts 305 dagen 5 uren 48 minuten en 45 seconden heeft. De ii minuten, die bij deze berekening te veel genomen werden , zouden in 130 jaren bijkans een geheel etmaal uitmaken, en in 1455 jaren 11 volle dagen te veel aanbrengen. In de lle eeuw zag men wel in, hoever men in de jaarrekening terug was, en op de kerkvergaderingen in die eeuw-werd op verbetering aangedrongen; maar niets afgedaan. Eindelijk zette Paus Gregorius XIII dat moeilijke werk door, op de kerkvergadering van Trente. Met behulp van Alois Lilio werd zulks dooi' dien Paus volbracht ; hij beval in eene bul van 24 Februari 1582 de algemeene invoering. Tien volle dagen was sedert het concilie van Nicaea de Juliaansche kalender bij het zonnejaar terug, en de nachteveningen, waarnaar alle bewegelijke of veranderlijke feestdagen der kerk geregeld worden, vielen niet meer op den 21sten maar op den lliicn JJaart. De paus beval daarom, dat voor het jaar 1532 deze 10 dagen geheel zouden wegvallen, en dat men dus na den 4^«quot; October dadelijk den IS1!61! zoude tellen. Voortaan zouden wederom de schrikkeljaren om de vier jaren invallen. |
POPDLAm-WEÏENSCHAPPlcr.IJKE BLAADJES.
18
Door de Gregoriaansche kalender is de tijdrekening zooveel verbeterd, dat het burgerlijke jaar ten opzichte van het zonnejaar slechts 'Jl seconden verschilt, hetwelk eerst in 4000 jaren een geheelen dag bedraagt. In alle rooinsche landen werd die rekening ingevoerd, in anderen echter eerst later. Ondanks de bemoeiing van Keppler bleef zulks in Duitschland nog 118 jaren achterwege. Men beriep er zich op, dat ook /ie gregoriaansche kalender zijne gebreken had. Eene groote verwarring moest zulks in het maatschappelijke leven geven, vooral waar protestanten en rooraschen met verschillende tijdrekening nevens elkander woonden. Oproeren vielen daarover voor, te Augsburg, in den Palts, en in Zwaben. Eindelijk vermochten de pogingen van Leibnitz, in 1700, de protestantsche rijkstenden te bewegen tot zijne aanneming onder den naam van verbeterden kalender. Bij die invoering werd bepaald, dat de oude hulpmiddelen ter berekening der feestdagen ter zijde gesteld, en alles onmiddellijk uit de sterrenkunde zou worden berekend. Dit gaf aanleiding tot nieuwe verwarringen, aan welke Fre-derik II koning van Pruissen, een eind maakte, door in 1775 de protestantsche rijkstenden te bewegen zich in het toekomende naar den Gregoriaanschen kalender te regelen, die eindelijk in het jaar 1777 door een besluit van den rijksdag te Regensburg onder den naam van verbeterden of Algemeenen Kalender algemeen in Duitschland geldig gemaakt werd. In de overige protestantsche landen was hij deels vroeger I), v. in de Nederlanden, Denemarken en Noorwegen, deels zeer laat, zooals in Engeland in 1752 en Zweden in 1753, aangenomen. |
Onder de christelijke volken zijn het alleen de Grieken en Russen die thans nog den Juliaanschen almanak, doorgaans Ouden stijl genoemd, volgen, waardoor hun kalender thans 12 dagen bij den onzen ten achteren is, en hun nieuwjaar op 13 Januari naar onze rekening valt. De berekening van het paaschfeest vormt, sedert de invoering van het Christendom, het middenpunt der almanaksrekening. De kerkvergadering van Nicaea bepaalde dat dit feest steeds op den zondag na de eerste volle maan in de lente zou gevierd worden, behalve wanneer deze volle maan zelve op eenen zondag viel, wanneer den volgenden zondag Paschen zijn zou. Het paaschfeest is ingevolge deze bepaling een veranderlijke of bewegelijke feestdag, die kan plaats hebben tusschen 21 Maart en 25 April. Die eerste volle maan moest echter niet sterrekundig, maar door middel der Epakta bepaald worden. Na eenen Cyclus of jarenkring van 19 jaren, naar den griekschen sterrekundige Me-ton, metonischen genaamd , keeren namelijk de nieuwe en volle manen ongeveer op den zelfden dag weder. Het getal, hetwelk aangeeft het hoeveelste jaar van dien cirkel of kring het loopende is, heet het gulden getal. Het getal dagen die op den lstei1 Januari sedert de laatste nieuwe maan verloopen zijn, noemt men de Epakta. Om het gulden getal te vinden, behoeft men slechts te weten welk jaar het eerste in eenen maancirkel of kring was, welk eerste jaar altijd met een nieuwe maan aanvangt. Een zoodanig jaar was het lstc jaar voor Christus, en moest het wederom het jaar 1843 zijn. Even zoo ligt is de Epakta te vinden, als men weet, dat de nieuwe maan jaarlijks 11 dagen terugtreedt. Viel zij nu in 1843 op den lst™ Januari , dan was de Epakta van het volgende jaar H enz. Hieruit laat zich nu het paaschfeest berekenen. De |
POPLILAla-WETENSCHAPPELJJKE BLAADJES.
19
r- eerste nieuwe manen vallen op den 29 n. Januari, 27 Februari, 29 Maart, en ;n 14 dagen later de volle maan voor in Paschen , den 12 April. Om echter het ze paaschfeest zelve te berekenen , moet et men ook weten op welken dag deze ig volle maan valt. De zondagen gaan ut jaarlijksch 1, in schrikkeljaren 2 da- i- gen terug, daar het jaar 1 a 2 dagen it meer dan 52 weken telt. De zondagen te keeren dus eerst in de periode van 28 d jaren, welke men den zonnecirkel le noemt, op den zelfden dag der maand i- terug. Teekent men nu de dagen der n eerste week van het jaar met de letters ;e ABCDEFenG, dan heet diegene, welke op den eersten zondag valt, de gt;- zondagsletter. De afwisseling van dag en nacht, r benevens de maankringen , gaven dus il de eerste en natuurlijkste middelen n aan de band tot verdeeling en bepa- , ling van den tijd, en ook, toen later de maanjaren voor het zonnejaar plaats li maakten, werden de maanden tol in- i deeling van het jaar in 1'2 gedeelten bijbehouden; ook de vier jaargetijden treffen wij vrij algemeen bij verschil-t lende volken in het noordelijke half rond aan. De lengte van den dag is het oudste en meest zekere begin van alle tijdrekening. Zijne verdeeling was bij de oude volken verschillend, en zelfs de opvatting van zijn duur; vrij algemeen rekende men evenwel bij zoogenaamde natuurlijke dagen of etmalen. dat is bij den geheelen duur van den schijnbaren omloop der zon in 24 uren, minder algemeen bij zoogenaamde a r-tificieele dagen, of de tijd dien de zon aan den hemel zichtbaar is Slechts bij onbeschaafde volken vinden wij die verdeeling, en houdt zij nog stand. Meer verschil bestond er ten aanzien van het tijdstip waarop men den aanvang van den dag stelde. Zoo begonnen de Babylonièrs, Chaldeën, Perzen en vele grieksche staten den dag of het etmaal met den morgen, of liever de dag was bij hen den tijd van den eenen tot den anderen opgang der zon. De oude Joden, Galileërs, en onder de Grieken de Atheners, de oude en he-dendaagsche Arabieren en Turken, bepalen den dag van den eenen avond, of zonsondergang, tot den anderen. |
De Umbriers, een oud volk in Italië, begonnen den dag met den middag, even als zulks nog heden ten dage bij sterrekundige waarnemingen geschiedt. De Romeinen eindelijk begonnen dien met middernacht, zooals tegenwoordig bij de meeste beschaafde volken plaats heeft. Bij de laatste rekening vangt de dag steeds op de zelfde uren aan ; bij de beide eerstgenoemden natuurlijk op naar het jaargetijde verschillende tijdpunten. De dag werd mede al vroeg in kleinere deelen ondersscheiden; eerst in 4 gedeelten; door de Joden en vele andere oostersche volken , door de Grieken, Romeinen en vele andere volken daarin nagevolgd, in 24 uren. De maanden onderscheidt men, zoo als wij boven gezien hebben, in maanden waarvan ieder don omloopstijd der maan van 29 dagen en 12 uren bevat, en in zonnemaanden of het twaalfde gedeelte van den kringloop der zon, of 30 dagen 10% uur. Het zonnejaar, van 30554 dag, is heden ten dage bij de europeesche volken de grondslag der tijdsbepaling. Het sterrenjaar is de tijd , die van het eene tijdstip tot het andere, waarop alle, met het bloote oog waarneembare hemelverschijnselen weder de zelfden zijn, verloopt. Het bevat een geheelen dag meer dan het zonnejaar, ofSGGli dagen. Behalve deze zijn er maanjaren van den duur van 12 maansomloopen. Het zonnejaar noemt men ook wel het astronomische. De burgerlijke is |
2quot;
P0PUI-A.1R-\VETENSCHAPP£I 1JKE BLAADJES.
20
die jaarrekening, zooals ze voor de maatschappij geregeld is, waarbij de elk jaar overschietende 6 uren, of eigenlijk 5 uren 49 minuten , om de vier jaren als een geheelen dag aan het jaar toegevoegd worden. De weken zijn, even als de uren, willekeurig aangenomene verdeelingen. Het meerendeel der oude volken had weken van 7 dagen, anderen van 8, enkelen , zooals de oude Grieken , van 10 dagen. De almanak of kalender is de lijst der dagen en feestdagen voor een bepaald jaar, en der voornaamste hemelverschijnselen , op- en ondergaan der zon , dag en nacht-lengte, de kwartieren der maan en haar op en ondergang, de eclipsen of verduisteringen, allen op hunne bepaalde dagteekening. Het woird almanak of almanach leidt men gewoonlijk uit het arabisch af; anderen doen zulks niet veel grond uit het angelsaksisch. Bij oude kronijkschrijvers vindt men vermeld dat de oude Saksen gewoon waren, op vierkante stokken van omtrent een voet lang, den loop der maan voor een geheel jaar te snijden. Zoodanige gesneden stokken droegen den naam van ahnon of moragt, dat is alle maans aanwijzing, van welke stokken onder anderen een te Cambridge in het St. John's college bewaard wordt. Ook wordt in Engeland nog een dergelijke almanak gevonden, gemaakt onder de regering van Eduard IH, op perkament, niet in den vorm van een boek of blad , maar bestaande uit afzonderlijke stukken; hij is gevouwen in de gedaante van een platten stok of lat, geheel op de wijze der saksisrhen. Het woord kalender is afgeleid van het latijnsche calendae, hetgeen bij de Romeinen de eerste dagen van elke maand beteekende. |
De hooge feesten der Israëliten, of de dagen waarop groote gebeurtenissen en personen herdacht werden, waren onderscheiden in grooten, die verscheidene dagen, en in kleinen die slechts een dag duurden. Het eerste was het paasch feest of het feest der ongezuurde broeden, waarop men de gedachtenis van den heugelijken uittocht uit Egypte zeven dagen lang vierde. De tijd waarop het inviel, kan , naar onze tijdrekening, eenige dagen verschillen , doch kwam doorgaans overeen met het laatste van onze maand April. Juist zeven weken daarna vierde men het pinksterfeest, het feest der weken, of beter van den vijftigsten dag, wanneer men de wetgeving op Sinaï herdacht, tevens het feest van den graanoogst, even als het dei de der groote feesten , dat der loofhutten, het feest der druiven en olijvenoogst was • het viel in onze maand October. Tot de kleinere feesten, welker viering tot één dag bepaald was, behoorde in de eerste plaats de sabbat of wekeJijk-sche rustdag, ook de eerste dag van elke maand, en de eerste der zevende maand of het burgerlijke nieuwe jaar, ook het feest der bazuinen of des ge-klanks genoemd; eindelijk '10 dagen later de groote verzoendag, de alge-meene dag van boete, verootmoediging en vasten; later zijn daarbij gekomen, de belegering van Jeruzalem, Esther, Purim of het feest der loten; Lag Beo-mer. Tempel verovering en verbranding, Gedaljah, Palmenfeest, vreugde der wet, en de tempel wijding. De algemeen christelijke feestdagen zijn behalve den zondag, goeden vrijdag, paschen, hemelvaartsdag, pinkster en kersttijd. De roomsche kerk viert nog vele anderen. Bij bovenge-noemden worden nog Maria hemelvaart |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
21
en allerheiligen, door het burgerlijke bestuur in Frankrijk als hooge feestdagen erkend. Behalve deze zeven heeft men in de katholieke kerk de navolgenden, wier datums, voor zooverre zij bewegelijk of veranderlijk zijn, allen naar Paschen geregeld worden; Driekoningen op den 6i,;n Januari, Maria lichtmis of Maria's reiniging den 2den Februari, ter gedachtenis van de voorstelling van Christus in den tempel. Do gedenkdag van den apostel Matthias den 25sten Februari. Vastenavond en aschdag of asch-woensdag, het begin der veertigdaagsche vasten, zijn verspringende of veranderlijke dagen. Maria boodschap op den 25stequot; Maart. Kruisvinding den S110quot; Mei. Sacramentsdag ter herinnering van de instelling van het avondmaal, op den 20stequot; Mei. Do gedachtenis van Johannes den dooper den 24sU'u Juni. St. Pieter en Paulus den 29sten Juni. Die des apostels Jacobus (Zebedeus) en des apostels Jacobus Alpheus of Kleopas, den broeder des Heeren, den 25stl-,n Juli. De marteldood van den H. Laurentius op den lü110quot;1 Augustus. St. Bartholo-meus den 24steu Augustus. De geboortedag van Maria den 8sten September. Kruisverheffing den 14de11 September. St. Mattheus den 21sten September. St. Michael de aartsengel den 29stei1 September. St Simon en Judas den 28aten October. St. Andreas den 30stl:n November. Maria's ontvangenis den b.steu December, St. Thomas den 21stequot; December, en St. Johannes de evangelist op den 27stei1 van die maand. Minder hooge feestdagen of halve, zijn de stille week (vóór paschen). groene donderdag (vóór paschen) ter gedachtenis van het laatste avondmaal des Heeren , ook witte donderdag genoemd, [Dies Trinilatis) Drieëenheids-dag, een veranderlijke. Allerzielendag den 2(lel1 November. De Kruisdagen (de week vóór Hemelvaart,) de Engelenbewaarders, Palmzondag, het Ro-zenkransfeest, het feest der onnoozele kinderen, Vrouwendag, enz. |
Om de feestdagen in den almanak te gemakkelijker te kunnen berekenen en aan te duiden, worden onderscheidene zondagen in hot jaar met bijzondere namen benoemd, welke benamingen voor het raeerendeel aan het eerste woord der op die dagen in de roomsche kerken gelezen wordende stukken uit den latijnschen bijbel ontleend zijn. Zij zijn Septuagesima, Sexagesima, Quinquagesima of Esto mihi, Quadragesima of Invocabit, Reminiscere, Oculi, Laetare of midden, Judica, Passiezondag, Palmzondag, Quasimodo of Quasimodo geniti, ook witte zondag (zondag na Paschen) Misericordia, Jubilate, Cantate, Rogate , en Exaudi: daar deze zondagen met Paschen in verband staan, vallen zij op onderscheidene datums. De vier Adventzondagen zijn de zondagen onmiddellijk voor kersttijd. De Quatertempers zijn vier driedaagsche vasten, voor ieder jaargetijde ééne. Eindelijk vinden wij in den almanak nog bij meest lederen dag den naam van een heilige. Men stelde de namen van hen, die voor de waarheid geleden hadden of zich ten aanzien van den godsdienst en de kerk verdienstelijk hadden gemaakt, in den almanak ter gedurige dankbare gedachtenis. Toen echter de heiligen, apostelen, aartsvaders, profeten, martelaren, belijders, leeraars, maagden en weduwen, zooals men hen rangschikte, tot aangebedenen werden, moest elke dag van het jaar zijn patroon bezitten, en zoo ontstond de menigte van almanakheiligen, waarvan men op sommige dagen een dozijn of meer kan tellen ; daarenboven waren er vele fabelachtigen of geheel verdichten. Zoo leest men van eene heilige Sapieu- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
22
tia met hare dochters Fides, Spes en Charitas, van St. Nero en St. Igitur. Waar geheel geen naam te vinden was, nam men getallen te hulp; zoo vierde men op den 4llen September de gedachtenis van 3628, den 4den October van 4969, den 9clen Juli van 10203 martelaars, en den 21sten October van 1100 heilige maagden. Evenzoo beminde men het getal 7, b. v. de 7 slapers, de 7 broeders, de 7 roovers, enz. Het kerkelijke jaar der Christenen begon eerst met Paschen, even als bij de oude Joden, later met April en den l6quot; Advent, en in Engeland met Maria Boodschap. Om te weten of zeker jaar een schrikkeljaar is, deelt men het jaartal daarvan door 4: indien er niets overblijft is het een schrikkeljaar, blijft er 1 over, dan is zulks over drie jaren, indien 2, over twee jaren, en zoo er 3 overschiet, kan men besluiten dat het over een jaar een schrikkeljaar is. |
De hondsdagen noemt men dagen die gewoonlijk den 20atel1 Juli beginnen, en op den 20sten Augustus eindigen. Zij ontleenen hun naam van de ster Syrius of den grooten hond, in het sterrebeeld de Hondster, wanneer in onze luchtstreek gewoonlijk de heetste dagen vallen. Het begin van de jaargetijden is veranderlijk tusschen den 19llen en 23sten van de maanden Maart, Juni, September en December. De ware tijd hebben wij gezien dat de tijd genoemd werd, in welken de zon schijnbaar hare dagelijksche beweging volbrengt. Deze beweging is dos zomers eenigszins langzamer, en des winters eenigszins sneller dan op andere tijden des jaars; van daar dat de horloges die, indien zij goed gaan , op alle tijden des jaars de zelfde snelheid en voortgang hebben , met de zonnewijzers moeten verschillen. De in i d d e 1 b a r e t ij d is samengesteld uit uren van gelijke lengte, maar die het midden houden tusschen de langste en kortste uren van den waren tijd, naar welken middentijd een goed uurwerk en chronometer moet gere-reld worden. Om dit laatste te verrichten kan de volgende tabel d.enen. |
GEMIDDELDE TIJD OP DEN WAREN MIDDAG. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
populair-wj;tenschappelijke blaadje s.
23
NIEUWE MANIER OM WALV1SSCHEN TE DOODEN. Het dooden van walvisschen gaat meestal van groote moeielijkheden vergezeld, en niet zelden gebeurt het dat zij nog ontsnappen, nadat zij verscheidene ernstige verwondingen hebben bekomen. Door den heer Thiercelin is een middel aangegeven om in weinige minuten een einde te maken aan het leven van den grootsten walvisch, door namelijk, door middel van het ontploffend projectiel, bij de walvisch-vangst in gebruik, araerikaansche bombardeer-lans genaamd, een zeer oplosbaar en hevig werkend vergif in hun lichaam te brengen. Dit vergif bestaat uit een mengsel van vier ge-wichtsdeelen van een zeer oplosbaar strychnine-zout en een deel curare, een zwarte harsachtige stof, door de amerikaansche Indianen gebruikt voor de vergiftiging hunner pijlen. Tot het dooden van walvisschen van zestig duizend kilo en meer worden 450 grein van het mengsel tot een patroon gemaakt, en in het kruid van den bombardeer-lans gebracht. Deze laatste ontploft bij de aanraking, en brengt zoo het vergif in het lichaam. Verscheidene proeven werden hiermede genomen, en was het resultaat dat zelfs de grootste walvisch hiermede gedood werd, en bij hem in minder dan achttien minuten het leven, oogen-schijnlijk zonder hevigen strijd, was uitgedoofd. BRANDSTOF-VERBRUIK IN ONZE HUISELIJKE VUURHAARDEN. |
Bij fabrieken en industrieële ondernemingen wordt eenigermate gewaakt tegen het overmatige gebruik van steenkolen , door wetten en plaatselijke bepalingen, waarbij ilen fabriekant wordt opgelegd zijne vuren van rook-verte-l ings-inrichtingen te voorzien, en waardoor dus het ontsnappen der brandbare gassen uit de steenkolen in de lucht wordt tegengehouden. Het doel dezer wetten en bepalingen is, om industrieële ondernemingen niet tot last te doen zijn voor de omgevende bewoners, terwijl het resultaat voor den fabriekant is, grootere terughouding van warmte, en gevolgelijk minder brandstof-verbruik. Onze huiselijke vuurhaarden worden echter door die wetten niet getroffen, en iedere verplichting, om den daardoor veroorzaakten rook te verteren, — gesteld dat dit mogelijk ware—zoude worden uitgekreten als een onverantwoordelijke inbreuk op onzen eerwaar-digen huiselijken haard. En toch maken we ons, — ik raag haast zeggen allen —, in den regel schuldig aan een misbruik van brandstoffen, onverantwoordelijk niet alleen tegenover onze beiti s, maar ook van wege de groote hoeveelheden rook, waardoor we ons zeiven en anderen lastig zijn. We zouden ons dit maatschappelijk gebrek getroosten, indien het niet voortkwam uit eigen schuld, en indien er geen geneesmiddel tegen de kwaal bestond. Menigeen verkeert nog in de meening , dat de wetenschap een overtollige zaak is ook bij huishoudelijke bezigheden! Het tegendeel is waar; alle verrichtingen, alle processen in het dagelijksche leven steunen op vaste wetenschappelijke gronden. Onwillekeurig, als bij instinct handelt de mensch overeenkomstig die, hem wel-ligt onbekende, wetten; wijkt hij er van af, de uitkomst zal hem spoedig doen zien dat hij verkeerd handelde; de wetenschap zal hem doen begrijpen waarom hij anders had moeten doen. Zoo leert ons de wetenschap met |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
24
betrekking tot ons onderwerp, dat warmte en lucht onmisbare zaken zijn voor eene behoorlijke verbranding der brandstoffen in onze vuurhaarden. Het vuur in den haard moet een gedeelte van zijne warmte afgeven aan de versch opgebrachte brandstof, en een bepaalde hoeveelheid lucht moet worden aangevoerd om die stollen geheel te verbranden. Wordt op een half uitgedoofd vuur eene groote hoeveelheid kolen gebracht, dan zal geen inrichting aan o izen haard of in de schoorsteen kunnen voorkomen, dat dikke, zwarte wolken rook den schoorsteen verlaten; en deze dikke, zwarte wolken bestaan grootendeels uit brandbare stollen, die door onze onberedeneerde, onwetenschappelijke handelwijze voor ons verloren gingen. Het weinige vuur in don haard moest van zijne warmte afgeven aan de versch opgebrachte kolen, maar kon daarbij geen warmte genoeg ontwikkelen om de zich vormende gassen te doen ontbranden. Maar ook de toegang voor de lucht was belemmerd, zij kon niet toetreden in genoegzame hoeveelheid voor de sterk ontwikkelde gassen; de noodige vermenging dezer gassen met dampkringslucht was verhinderd. \Vat zijn de gevolgen dezer handelwijze? Dat we veel brandstof verbruiken , zonder daarvan behoorlijk nut te trekken; dat we ons zeiven en anderen overlast aandoen door den rook; dat we onze schoorsteenen veelvuldig moeten vegen; en dat we meer gevaar voor brand krijgen. Moeten dan onze vuurhaarden worden veranderd? In den regel zal dit niet noodig zijn ; de schuld ligt niet aan den vuurhaard, maar bij ons zeiven. |
Houden wij onze vuren geregeld aan den gang, en zien we er niet tegen op, om wat menigvuldiger nieuwen voorraad op te brengen, in zulke kleine hoeveelheden, dat warmte en lucht in voldoende hoeveelheid kan worden afgegeven en toegevoerd, om de ontwikkelende gassen te verbranden, dan zullen we hebben voldaan aan de wetten van verbranding, en zullen we voor ons zeiven en anderen nuttig zijn geweest. A. v. M. DE ONTDEKKING VAN DE OVERBLIJFSELEN DER OVERWINTERING OP NO WA JA SEMLJA ONDER HEEMSKERCK EN BARENTZ. Eenigen tijd geleden las men in de kranten een bericht dat de belangstelling van eiken Nederlander opwekte, namelijk dat de noorweegsche scheeps-gezagvoerder Elling Carlsen het bijna 300 jaar oude winterverblijf van de hollandsche expeditie naar het noorden , onder Heeinskerck en Barentz in het jaar 1596, opgezocht, en het werkelijk ook gevonden had, en dat hij onderscheidene voorwerpen had medegenomen, die behoord hadden aan de mannen die voorheen daar, op de noordoostkust van Nowaja Semlja, op 76° 7' NB, een winter hadden doorgebracht, namelijk van den 263ten Augustus 15Ö6 tot den •14dt:n Juni 1597. Later las men in de kranten dat een Engelschman die voorwerpen van den vinder had gekocht, en nog later dat zij door onze regering van dien En-gelschen waren overgenomen. Naar aanleiding van dit alles zal zeker het volgende met belangstelling worden gelezen. Die overblijfsels, 150 in getal, deels zeer goed bewaard gebleven, bestonden onder anderen in geweerloopen, sabels , hellebaarden , lansspitsen , timmermansgereedschap, slijpsteenen, ketels, kandelaars, tinnen kroezen , een hangklok , een fluit, holsblokken of klompen, slo- |
l OPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
25
;ht ten, een scheepsbel, een aarden kruik, len een ijzeren kist en verscheidene boeken , ik- waarbij een uitstekend goed bewaard an gebleven exemplaar van Mendoza's Bede schrijving van China, in de holland-ive sche taal. ;ig Het volgende is een uittreksel uit het journaal van kapt. Carlsen, die in het vorige jaar, in Augustus, hetge-heele eiland Nowaja Semlja is omgezeild. en in het begin van September in de IJshaven van Heemskerck en liarentz aankwam. 7 September 1871. Stijve bries uit het zuiden met mist; 's namiddags wierpen ie wij het anker uit dicht bij het land, bij 1- IJshaven, waar Barentz overwinterde, e, 8 September. Storm uit het westen s- met betrokken lucht: wij flensden eerst ia den gevangenen walvisch, en herstelden ie toen den gafl'el die gebroken was. i, 9 September. Stijve bries uit het !t zuidwesten met betrokken lucht; wij gingen onder zeil, en hielden de kust i- zuidwaarts: 6 uur 's namiddags zagen ï- wij walrussen op het ijs, zetten de le booten uit, en sloegen twee walrussen. Ie Wij zagen op het. land een huis, p dat ingevallen was: de waargenomene breedte was te 12 uur 's middags 70° i- 12' NB geweest. Het huis was 16 el (noorsche) lang, 10 el breed, was ge-n bouwd van anderhalfduims vuren plan- n ken van 14 tot 1G duim (noorsche) t breedte, en naar het scheen gespijkerd. : In het huis vonden wij eerst twee r koperen ketels, een breekijzer, een t geweerloop , een hangklok, een scheeps- i bel, een kist met verscheidene vijlen en andere gereedschappen, eenige tee-s keningen, een fluit, eenige vergane i kleedingstukken, twee ledige kisten, , en een treeft op drie pooten. 10 September. Flauw uit het N. quot;VV. en bijna stil met helderen hemel: wij , zeilden langs het land z. z. w. vingen twee walrussen, 's nachts stil. |
11 September. Flauwe bries uit het westen met betrokken lucht, 's namiddags harde wind, 's nachts storm uit z. w. 12 September. Storm uit het zuidwesten , moesten naar IJshaven afhouden, waar wij 's middags ankerden , en nogmaals aan land en naar het huis gingen. Wij vonden daar nu kandelaars, tinnen bekers, eendegen, een enterbijl, twee boeken, verscheidene stukken van gereedschappen , en een ijzeren kist. 13 September. Storm uit N. N. W. Wij gingen 's middags weder onder zeil; toen wij echter een weinig zuidelijk waren gekomen, liep de wind naar 't zuidwesten; en dwong ons af te houden, en beide ankers uit te werpen. Storm met sneeuw, 's nachts flauw. 14 September. Stil met heldere lucht. Te 4 uur 's morgens gingen wij weder aan land om het winterkwartier nader te onderzoeken. Wij groeven verscheidene dingen op. zooals tromstokken, degens, lanzen. Het scheen alsof die lieden ter oorlog uitgerust waren geweest. Wij vonden geen teekenen waaruit wij konden nagaan dat ervan de overwinterenden sommigen gestorven waren. Op het strand vonden wij veel wrakhout, waaruit ik besloot dat het schip daar verongelukt was, dat men vervolgens het huis gebouwd heeft, en later met de booten vertrokken is. In het huis vonden wij vijf scheepskisten, en naar het ons toescheen ook vijf slaapplaatsen of bedsteden. Wij maakten nu uit steenen en hout een varde (steenhoop) en verborgen daarin een blikken flesch met een bericht van onze vondst, en staken een balk van 20 voet lengte in dien steenhoop. Waargenomene breedte 76° 7' N. bijna 68') O. v. Greenwich. Miswijzing 23° O-Met noordooste wind zeilden wij ten 12 uur 's middags zuidwaarts. |
POPUL AI K-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
26
Kapt. Cailsen zeilde nu over de ge-heele Karische zee, passeerde op den gden October de Karisclie Straat, en kwam den 4l,cn November te llammer-fest. Hier vond hij terstond een gre-tigen kooper voor de medegebrachte overblijfselen van de hollandsche expeditie: een Engelschrnan kocht hen voor de som van 600 pond sterling (7200 gulden). Later zijn zij, zooals wij boven reeds zeiden , volgens een krantbericht door onze regeling van dien Engelschrnan terug gekocht. Bij deze gelegenheid is het zeker niet ongepast eenige regelen te wijden aan de beroemde overwintering van Heemskerck en Barentz op het eiland dat door de Russen Nowaja Semlja, maar door Tollens en anderen gewoonlijk iVom Zambia wordt genoemd Bekend is het schoone gedicht van den genoemden dichter; zoo bekend zelfs dat het hier niet behoeft besproken te worden. quot;Wij willen liever zien wat een geleerde (geen dichter) |
Dr. A. Petermann in zijn Mittheüungcn van 17 April 1872 over die overwintering zegt: «Deze overwintering is niet slechts de eerste die door Europeanen in het noorden gedaan is, maar tot den huldigen dag is zij ook in vele opzichten eene der belangrijksten die ooit gedaan zijn. De overwintering van Willoughby in Lapland in het jaar 1553 kan niet wel tot de overwinteringen in het hooge noorden gerekend worden, daar zij in een euro-peesch land geschiedde. Vooral opmerkelijk is de poolshoogte van de hollandsche overwintering, en de middelen ter voeding en huisvesting die ten dienste stonden. Onder de vele nieuwere overwinteringen van wetenschappelijke expedities in het hooge noorden zijn er slechts vier die op een zoo hooge of nog hoogere poolshoogte gebeurden als die van Heemskerck en Barentz, zooals blijkt uit het volgende lijstje; |
Kane in Rensselaer-haven in Hayes in Port Foulke in Belcher in Northumberland Sound in Saunders in quot;VVolstenhohne Sound in Heemskerck en Barentz op Nowaja Semlja in Parry op Melville-eiland in De 2de Noordpoolexpeditie in Oost Groenland in Moissejew in de Ondiepten baai in |
•1853/55 op 78° 37' •1860/6-1 » 78° 17', 1852/53 » 77° 52' •1849/50 76° 30' 76° 7' NB. •1596/97 i 8i 9/20 •1869/70 •1838/39 |
Houdt men die omstandigheden in het oog, en bedenkt men verder dat het hollandsche winterkwartier juist blootgesteld lag aan den aziatischen winterkoudepool, dan moet men toestemmen dat die expeditie tot heden niet naar eisch is gewaardeerd. Wij bezitten wel van haar geen tempera-tuurs- of andere meteorologische waarnemingen , maar reeds het eenvoudige verhaal van die overwintering geeft ons een reeks van feiten die waard zijn gekend te worden , zooals het open zijn van de .zee gedurende den gehee-len winter, de vele sneeuw die er valt, 't welk eveneens een in alle richtingen opene zee aanwijst, de heerschende westewinden in dien tijd, enz. |
Bij een beoordeeling van de hollandsche overwintering moet men ook niet vergeten dat die expeditie in geenen deele voor zulk een gebeurtenis uitgerust was: zij had noch de noodige |
POPULAin-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
27
proviand, noch de noodige brandstof, noch kachels, noch antiscorbutische geneesmiddelen, noch de noodige warme kleeding. De Hollanders wilden eenvoudig «naar Chinaquot; varen: zij hadden, naar het schijnt, geen andere proviand als stokvisch, meel, bier, een weinig wijn, en eenige vossen die zij het geluk hadden te vangen. Bedenkt men dit alles, dan moet men die mannen bewonderen, en aan den anderen kant volgt daaruit ook dat het winterklimaat van de noordoostelijke spits van Nowaja Semlja die ver in de siberische poolzee uitsteekt, betrekkelijk gunstig en zacht moet zijn, gunstig namelijk in vergelijking met andere plaatsen op de zelfde breedte van het noordelijke halfrond.quot; Wij wilen nu, naar het in 1598 te Amsterdam uitgegevene verhaal van Gerrit de Veer, een kort maar getrouw overzicht geven van de lotgevallen van de Hollanders op Nowaja Semlja in 1596. VAN HEN 2(j5ten AUGUSTUS 1596 TOT HET VERDWIJNEN VAN DE ZON OP DEN 3t,e'1 NOVEMBER. VOORBEREIDSELS VOOR t'E OVERWINTERING. BOUWEN VAN DE HUT. Op den 2lsten Augustus 1596 had Barentz het eerst den IJshaven bereikt, den nacht daarin geankerd, en op den volgenden dag getracht verder oostwaarts te gaan, doch werd door mist en drijfijs gedwongen op den 23sten Augustus naar IJshaven terug te zeilen, waarin hij op den 24sten in het ijs bezet raakte, op den 25sten echter weer los werd, en, de oostkust van Nowaja Semlja zuid westwaarts volgende, tot in de Stroombaai kwam. Van hier keerde hij naar het noorden terug, werd echter bij het passeeren van IJshaven op den 26sten Augustus op nieuw in het ijs bezet, en kon ten gevolge daarvan en van den heer-schenden oostewind die baai niet meer verlaten. |
Van den 278ten Augustus tot den 1-1 den September werd het schip herhaaldelijk in het ijs vastgezet, en zoo door het ijs beschadigd dat het zijn roer verloor, en men vreesde het geheel te zullen zien vergaan. Men begreep nu reeds dat men hier den winter zou moeten doorbrengen, en bracht een oud zeil, wapens, kruit en lood, proviand en timmermansgereedschappen naar den wal, om , als het noodig was, met de boot te kunnen vertrekken. Maar het weer bleef zoo slecht, en het ijs rondom het schip zoo vast, en het schip werd zoo beschadigd, dat men op den lid™ September besloot een hut op het land te bouwen, en zonder uitstel ging men aan het werk. Eerst werd een goede plek uitgezocht, en acht man, welgewapend om de ijsberen van zich af te houden , gingen naar een vroeger reeds ontdekten riviermond waarin zich een menigte drijfhout had verzameld. Hier was zooveel hout dat zij berekenden niet slechts daarvan een hut te kunnen bouwen, maar ook voor den geheelen langen winter brandhout genoeg te zullen hebben: men kan denken hoeveel vreugde deze vondst gaf. In den nacht van den 9lle!1 September hadden de ijsberen zich voor het eerst vertoond, maar werden door geweerschoten en het blazen op de trompet verjaagd. Doch op den IS0611 kwamen er drie beren in 't gezicht: twee daarvan liepen naar het schip, en een, die reeds op een vat met pekelvleesch aanviel, werd door een geweerkogel in den kop gedood. De tweede werd gekwetst, en de derde nam geen deel aan het gevecht. De geschotene beer werd geopend, en de ingewanden er uit genomen, en toen |
POPULAIR-WETENSCHAPPELTJKE BLAADJES.
28
weder op zijn pooten gezet, om hem zoo te laten bevriezen, en later mede te nemen naar Holland, want het was reeds zoo koud, dat het zeewater met twee vinger dik ijs was bedekt. Op den i 0';en September begon men met een slede die door acht man getrokken werd, hout te halen van de ongeveer 6000 schreden verwijderde plaats waar het lag. Dooreengenomen haalde men eiken dag vier sleden vol hout. Op den SS5'0quot; September 's avonds, toon men van iiet houthalen op het schip terugkwam, stierf de scheepstimmerman. en werd den volgenden dag in een bergkloof begraven: de oorzaak van den dood wordt in het dagboek niet vermeld. In de tweede helft van September werd do wind west, en dreef liet ijs van het land af, zoodat de zee ook weer open werd, maar het schip kwam daarom toch niet los, en daar zij toch reeds alle hoop om in dit jaargetijde weg te komen, hadden opgegeven, schikten zij zich in hun lot, en begonnen op den 20stequot; September met het bouwen van de hut. Veel last hadden zij hierbij van de koude, en vooral ook van de ijsberen. Deze dieren maakten het hun zeer lastig, want als zij geen brandende lont bij de hand hadden, moesten zij zich met hellebaarden en pieken behelpen, en zelfs als zij konden schieten, diende dat meestal meer om de dieren op de vlucht te jagen, dan om hen te kwetsen of te dooden. De kou was op den 27stcn September zoo hevig dat als zij, naar timmermans gewoonte, een spijker in den mond deden, deze oogenblikkelijk vast vroor, en niet zonder bloedverlies uit den mond kon genomen worden. Op den 2Ustcn September liep de wind naar het oosten, en werd weldra tot een zoo hevigen sneeuwstorm dat het niet mogelijk was hout te halen. |
I Op den lsten October werd de sneeuwstorm zoo erg dat men bijna niet kon ademhalen. Koude en sneeuw en ijsberen hinderden gedurig het bouwen van de hut, zoodat er soms geheele dagen verliepen waarop men niets kon uitrichten. Op den 12'len October was de hut eindelijk zoo ver gereed dat de helft van de manschappen daarin voor de eerste maal kon slapen. Zij hadden echter veel van de kou en den rook te lijden, daar zij geen genoegzaam warme kleeding hadden, en de bedsteden en de schoorsteen niet gereed waren. Van 15 tot 17 October was men bezig om de deur van de hut te maken van planken uit de kajuit van het schip. Bezoeken van ijsberen kwamen bijna dagelijks voor: op den IQquot;10quot;, toen er slechts twee man en een jongen op het schip waren, deed een beer zulk een woedenden aanval, dat zij in het ruim en in hei, want de vlucht moesten nemen. Nu bracht men den geheelen voorraad levensmiddelen en ammunitie van het schip naar de hut, die op den igt;4stequot; October ook door de acht man die nog op het schip gebleven waren, werd betrokken. Bij de laatste sledevaart met proviand werden zij wederom door drie beren aangevallen, die echter met de hellebaard op de vlucht werden gejaagd. Nu vertoonden er zich ook ijs-vossen , waarvan de eerste op den 27steu October geschoten werd. Zijn vleesch smaakte als konijnevleesch, en werd den geheelen winter als een groote lekkernij beschouwd. Nadat nu alle proviand en andere benoodigdheden in de hut gebracht waren , begon men het inwendige zoo goed mogelijk in te richten. Men maakte de hangklok aan den gang, hing een niet ijsberevet gevulde lamp op, en haalde zooveel drijfhout bijeen |
populaik-wetenschappelijke blaadjes.
29
— als mogelijk was, waarbij men echter w- veel van sneeuw en storm te lijden on had. Op den S11'quot; November was de js- bovenrand van de zon voor het laatst en boven den horizon zichtbaar. De lange 3le noordsche winternacht begon. on de poolnacht, van 4 novesi'jer IIt 1596 tot 24 januari 1597. Ift Zoo was dan de hut gereed. Onder de de dingen die men noodzakelijk ge-sn rekend had, behoorde ook een bad-Dk kamer, namelijk een groot watervat, m waarvan allen bij beurten gebruik d- maakten, en de ondervinding bewees ed hoe weldadig dit bad voor de gezond-is heid der lieden was. Aan proviand te was in 't algemeen geen gebrek , vooral m goed voorzien waren zij van vleeseh a- en visch, minder van brood: van den m S8'011 November af werden zij dan ook n voor brood op rantsoen gesteld. Op id den 22stcquot; November waren er nog 17 I kazen aanwezig, een daarvan werd it gemeenschappelijk verorberd, en de overige lö onder de 16 mannen ver-d deeld, zoodat ieder naar zijn believen it daarvan kon eten. Dranken waren :n schaars, het bier was grootendeels g bedorven, slap en smakeloos geworden, d en de wijn was bijna opgebruikt, zoo-t dat er bepaald werd dat elke man r slechts twee glazen daags kon krijgen. !t De gewone drank was sneeuwwater. Door de vossen , die met het verdwij-nen van de zon in menigte zich ver-n toonden, kregen zij goed versch vleeseh, n en vingen zij die dieren daarom ge-n durende den geheelen winter vlijtig ii in vallen. Dagelijks bijna vingen zij zoo een of meer vossen, soms zelfs e vier op een dag. Niet slechts het vleeseh van die dieren werd gebruikt, maar ook hun pels voor mutsen , wanten , enz. Gedurende de geheele maand November was de kou niet zoo hevig en |
het weer niet zoo slecht dat de Hollanders verhinderd werden de hut te verlaten, te meer omdat er zich geen ijsberen vertoonden zoolang de zon onder de kim bleef. Slechts gedurende twee dagen , den 26stl;,1 en 28sten November, hield de sneeuw hen in de hut; op de overige dagen vingen zij vossen, haalden hout, en bezochten het schip. Ook was de zee dikwijls open, en de wind veelal westelijk. December was een zeer slechte maand. De koude werd heviger, en de middelen om zich te verwarmen bleken onvoldoende te zijn. Sneeuwstormen maakten het onmogelijk om naar buiten te gaan. De uit ruwe balken samengestelde en gebrekkig niet planken beschotene hut was natuurlijk tochtig, en kon door een open houtvuur niet voldoende verwarmd worden. Zij stopten daarom den schoorsteen toe, en beproefden het met houtskolen van het schip: de warmte in de hut nam nu snel toe, maar natuurlijk veroorzaakte de kolendamp weldra een gevaarlijke bedwelming die slechts door schielijk den schoorsteen en de deur te openen overwonnen kon worden, en waardoor zij wel aan den dood ontkwamen , maar waardoor ook weer veel warmte verloren ging. Nu ging men tot het andere uiterste over, en liet het vuur uitgaan. Maar dan werd de koude onuitstaanbaar; de wanden en de bedsteden werden met een ijskorst bedekt, de hangklok bleef staan, en met moeite hielden zij den twaalf-urigen zandlooper aan den gang. Toen op den 6llen December de koude bijzonder hevig was, bevroor zelfs de wijn, zoodat hij ontdooid moest worden eer men hem kon drinken. Men trachtte nu door een zoo warm mogelijke kleeding, en vooral door de voeten bijzonder te verwarmen, de koude te bestrijden. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
28
weder op zijn pooten gezet, om hem zoo to laten bevriezen, en later mede te nemen naar Holland, want het was reeds zoo koud, dat het zeewater met twee vinger dik ijs was bedekt. Op den 'IGi;en September begon men met een slede die door acht man getrokken werd, hout te halen van de ongeveer 0000 schreden verwijderde plaats waar het lag. Dooreengenomen haalde men eiken dag vier sleden vol hout. Op den aS51quot;-'quot; September 's avonds, toen men van liet houthalen op hot schip terugkwam, stierf de scheeps-tirnmerman. en werd den volgenden dag in een bergkloof begraven: do oorzaak van den dood wordt in het dagboek niet vermeld. In de tweede helft van September werd de wind west, en dreef het ijs van het land af, zoodat de zee ook weer open werd, maar het schip kwam daarom toch niet los, en daar zij toch reeds alle hoop om in dit jaargetijde weg te komen, hadden opgegeven, schikten zij zich in hun lot, en begonnen op den 20stcn September met het bouwen van de hut. Veel last hadden zij hierbij van de koude, en vooral ook van de ijsberen. Deze dieren maakten het hun zeer lastig, want als zij geen brandende lont bij de hand hadden, moesten zij zich met hellebaarden en pieken behelpen, en zelfs als zij konden schieten, diende dat meestal meer om do dieren op de vlucht te jagen, dan om hen te kwetsen of te dooden. De kou was op den 27s'el1 September zoo hevig dat als zij, naar timmermans gewoonte, een spijker in den mond deden, deze oogenblikkelijk vast vroor, en niet zonder bloedverlies uit den mond kon genomen worden. Op den 2Usten September liep de wind naar het oosten, en werd weldra tot een zoo hevigen sneeuwstorm dat j het niet mogelijk was hout te halen. ' |
' Op den Isten October werd de sneeuwstorm zoo erg dat men bijna niet kon ademhalen. Koude en sneeuw en ijsberen hinderden gedurig het bouwen van de hut, zoodat er soms geheele dagen verliepen waarop men niets kon uitrichten. Op den 12'Iequot; October was de hut eindelijk zoo ver gereed dat de helft van de manschappen daarin voor de eerste maal kon slapen. Zij hadden echter veel van de kou en den rook te lijden, daar zij geen genoegzaam warme kleeding hadden, en de bedsteden en de schoorsteen niet gereed waren. Van 15 tot 17 October was men bezig om de deur van de hut te maken van planken uit de kajuit van het schip. Bezoeken van ijsberen kwamen bijna dagelijks voor: op den 19lt;luquot;, toen er slechts twee man en een jongen op het schip waren, deed een beer zulk een woedenden aanval dat zij in het ruim en in het want de vlucht moesten nemen. Nu bracht men den geheelen voorraad levensmiddelen en ammunitie van hot schip naar de hut, die op den 24sten October ook door de acht man die uog op liet schip gebleven waren, werd betrokken. Bij de laatste sledevaart met proviand werden zij wederom door drie beren aangevallen, die echter met de hellebaard op de vlucht werden gejaagd. Nu vertoonden er zich ook ijs-vossen, waarvan de eerste op den 27steii October geschoten werd. Zijn vleesch smaakte als konijnevleesch, en werd den geheelen winter als aen groote lekkernij beschouwd. Nadat nu alle proviand en andere benoodigdheden in de hut gebracht waren , begon men het inwendige zoo goed mogelijk in te richten. Men maakte de hangklok aan den gang, hing een met ijsberevet gevulde lamp op, en haalde zooveel drijfhout bijeen |
populair-wetenschappelijke blaadjes. 29
als mogelijk was, waarbij men echter veel van sneeuw en storm te lijden had. Op den Squot;1™ November was de bovenrand van de zon voor het laatst boven den horizon zichtbaar. De lange noordsche winternacht begon. de poolnacht, van 4 n0vemb3r 1596 tot 24 januari 1397. Zoo was dan de hut gereed. Onder de dingen die men noodzakelijk gerekend had, behoorde ook een badkamer, namelijk een groot watervat, waarvan allen bij beurten gebruik maakten, en de ondervinding bewees hoe weldadig dit bad voor de gezondheid der lieden was. Aan proviand was in 't algemeen geen gebrek , vooral goed voorzien waren zij van vleesch en visch, minder van brood: van den ysten November af werden zij dan ook voor brood op rantsoen gesteld. Op tien 225te,1 November waren er nog 17 kazen aanwezig, een daarvan werd gemeenschappelijk verorberd, en de overige 16 onder de 16 mannen verdeeld, zoodat ieder naar zijn believen daarvan kon eten. Dranken waren schaars, het bier was grootendeels bedorven, slap en smakeloos geworden , en de wijn was bijna opgebruikt, zoodat er bepaald werd dat elke man slechts twee glazen daags kon krijgen. De gewone drank was sneeuwwater. Door de vossen , die mot het verdwijnen van de zon in menigte zich vertoonden, kregen zij goed versch vleesch, en vingen zij die dieren daarom gedurende den geheelen winter vlijtig in vallen. Dagelijks bijna vingen zij zoo een of meer vossen, soms zelfs vier op een dag. Niet slechts het vleesch van die dieren werd gebruikt, maar ook hun pels voor mutsen, wanten, enz. |
Gedurende de geheele maand November was de kou niet zoo hevig en het weer niet zoo slecht dat de Hollanders verhinderd werden de hut te verlaten, te meer omdat er zich geen ijsberen vertoonden zoolang de zon onder de kim bleef. Slechts gedurende twee dagen , den 26stel1 en 28sten November , hield de sneeuw hen in de hut: op de overige dagen vingen zij vossen, haalden hout, en bezochten het schip. Ook was de zee dikwijls open, en de wind veelal westelijk. December was een zeer slechte maand. De koude werd heviger, en de middelen om zich te verwarmen bleken onvoldoende te zijn. Sneeuwstormen maakten het onmogelijk om naar buiten te gaan. De uit ruwe balken samengestelde en gebrekkig met planken beschotene hut was natuurlijk tochtig, en kon door een open houtvuur niet voldoende verwarmd worden. Zij stopten daarom den schoorsteen toe, en beproefden het met houtskolen van het schip: de warmte in de hut nam nu snel toe, maar natuurlijk veroorzaakte de kolendamp weldra een gevaarlijke bedwelming die slechts door schielijk den schoorsteen en de deur te openen overwonnen kon worden, en waardoor zij wel aan den dood ontkwamen , maar waardoor ook weer veel warmte verloren ging. Nu ging men tot het andere uiterste over, en liet het vuur uitgaan. Maar dan werd de koude onuitstaanbaar; de wanden en de bedsteden werden met een ijskorst bedekt, de hangklok bleef staan, en met moeite hielden zij den twaalf-urigen zandlooper aan den gang. Toen op den 6den December de koude bijzonder hevig was, bevroor zelfs de wijn, zoodat hij ontdooid moest worden eer men hem kon drinken. Men trachtte nu door een zoo warm mogelijke kleeding, en vooral door de voeten bijzonder te verwarmen, de koude te bestrijden. |
POPÜLAIK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
• r
30
Maar toch, al die bezwaren, de hevige koude, de vele sneeuwstormen, de duisternis van den poolnacht konden de Hollanders niet beletten naar buiten te gaan, vossen te vangen, het schip te bezoeken, en zelfs op den 14(leu December een sterekundige waarneming te doen, waaruit bleek dat de hut op 76° N.B.j lag; een resultaat dat zeer nabij overeenkomt met de bejialingen van de noorweegsche waarnemingen in 4871. Op kersttijd was het bijzonder goed weer, en in zee zag men op dien dag vele opene plekken. In de laatste dagen van het jaar sneeuwde het zoo hard dat de hut geheel onder de sneeuw geraakte, en zij er zich moesten uitgraven als uit een kelder, maar in spijt van dat alles behielden zij goeden moed en hoop, en rekenden dat zij met het einde van December reeds de grootste helft van den winternacht achter den rug hadden, en weldra weder de zon zouden zien. Gelijk het oude jaar eindigde, begon ook het nieuwe met hevige kou , storm en sneeuw. Vier dagen lang konden zij de hut niet verlaten, en begonnen nu den wijn te besparen voor misschien nog kwadere tijden. Reeds was het brandhout dat zij in de hut in voorraad hadden , opgebrand, en begonnen zij reeds sommige gereedschappen , zooals bij voorbeeld het hakblok waarop zij stokvisch klopten, te verbranden, toen op den S11™ Januari het weer omsloeg, zachter en stiller werd, en hen in staat stelde nieuwen voorraad van brandhout te halen. Dit was de Driekoningendag, en zij besloten dezen dag te vieren zoo goed zij konden: zij dronken hunne bespaarde ■wijnrantsoenen op, bakten van tarwemeel pannekoeken en oliekoeken, en waren allen vroolijk en goedsmoeds alsof zij te huis bij hun goede vrienden waren en feest vierden, in plaats van in die troostelooze woestenij, in een kaal met sneeuw bedekt land, zonder andere menschen als zij, hon-derde mijlen van Holland verwijderd. Ja zelfs waren zij zoo vroolijk dat zij om het «Koningrijk Nowaja Semljaquot; lootten, en den smid, die het geluk had de prijs te trekken, tot koning van Nowaja Semlja uitriepen. |
Op den 8stequot; Januari werd de aangename opmerking gemaakt dat het daglicht zich een weinig begon te ver-toonen, en op den 10 ging men weder naar het schip dat er nog even zoo lag als zij het den laatsten maal verlaten hadden. Op den 12'len Januari bij helderen sterrehemel werden er op nieuw astronomische waarnemingen gedaan, waaruit al weder 70° N.B. bleek. Op den •ISdeu was ilet weder zoo aangenaam, en het daglicht reeds zoo toegenomen dat zij in de open lucht ziel met kaatsen gingen vermaken; op den 15^en gingen zij weder naar het schip, maakten op den '16te' lichaamsoefeningen in de open lucht, en besloten uit een roodachtigen gloed aan den hemel dat de zon steeds hooger kwam, terwijl ook het weer iets zachter werd. Op den 2istequot; Januari merkten zij op dat de vossen begonnen weg te blijven , waaruit zij opmaakten dat er nu weldra weer beren zouden verschijnen. Dit werd later ook zóó bevonden. Toen zij zich op den 225tel' Januari weer met kaatsen vermaakten, bespeurden zij weder een toeneming van het daglicht, waaruit zij besloten dat de zon nu weldra boven den horizon zou verschijnen. En waarlijk, toen Gerrit de Veer en Jacob Heemskerck op den 245t,:11 Januari 1) op de zuid- 1) Volgens astronomische berekeuingeu moet |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
31
;s kust van den landtong stonden , zagen 11 zij tot bun groote blijdschap den rand i van de sedert den 3den November ver- i- dwenen zon boven den horizon. Op i- den 25sten en 26stcn Januari konden ij zij haar duor de dikke mist niet zien , maar op den 27sten zagen allen de k geheele zonneschijf boven de kim. cr O VAN HET WEDERVERSCUIJNEN DER ZON OP DEN 24sten JANUARI TOT HET BEGIN ït VAN DE TERUGBEIS OP DEN l^611 JUNI 1597. n n Terstond na de wederkomst der zon gt;1 kwamen ook de ijsberen weder: de eerste op den 25sUn Januari. O]) den n 2(istl!n stierf een van de mannen die )- reeds lang zeer ziek was geweest. Hij werd den volgenden dag in een 7 voet n diep graf onder het zingen van een i, psalm begraven. Zijne ziekte wordt n in het dagboek niet gemeld, misschien it was het de scheurbuik, ten minste n eenigen leden in het laatst van Januari i, aan die ziekte. Dit was het tweede i- sterfgeval, en zij waren dus nu nog it 15 man sterk. ;1 liet weer dat in Januari zoo goed gebleven was, veranderde in het eerst 1. van Februari in storm en sneeuw-ij buien. De sneeuw werd nu zoo hoog e rondom en op de hut dat zij door den r schoorsteen naar buiten klommen, daar dit gemakkelijker was dan telkens de sneeuw voor de deur weg te ruimen. Op den 3di:l1 Februari was het mis-■i tiger dan het den geheelen winter was geweest, maar op den 10den was n het volkomen windstil, en voelden zij t voor het eerst een weinig zonnewarmte, ii Op den li11™ vertoonde zich een beer, n en op den ^2lt;le,1 weer een die door het dc 25ste en niet de 24ste Januari zijn geweest. Zie True description etc. published it by the Hackluyt Society, Loudon 1853, p. 145. |
een enkel schot gedood werd; het was een groot dier van 9 voet lengte dat hen ten minste 100 pond vet leverde voor de lamp, en waardoor zij nu in staat waren zich meer dan vroeger met lezen en andere dingen in de hut te kunnen bezig houden. De geheele maand Februari verliep zoo met naar het schip te gaan, en hout te halen, wat door de diepe sneeuw zeer moeielijk was. Op den 22stcn zagen zij veel opene plekken in zee, en op den 23stcn vingen zij als een zeldzaamheid op dezen tijd van het jaar weer twee vossen, die hun gelukkig weer eens versch vleesch leverden. De ondervindingen en waarnemingen gedurende de maand Maart bepalen zich tot het zien van plekken open water in zee ten gevolge van de heerschende westelijke Winden, waardoor het ij,s in beweging kwam en uit de baai dreef. Maar het schip lag nog altijd in het ijs bij het land vast, en op den 10deu Maart was de zee zoo open dat zij vreesden dat liet schip vlot zou worden en met het ijs wegdrijven. Dit gebeurde evenwel niet, de wind sloeg om, het ijs kwam weer in groote massa's terug, en stapelde zich torenhoog op. Nu werd ook de kou weer heviger, en stelde met de sneeuwstormen en de moeielijkheid om hout te halen, het geduld der mannen op een zware proef. Ook begon hun gezondheid, die gedurende den winter vrij goed geweest was, slechter te worden; voor het eerst wordt er in het dagboek van de zieken gesproken , die in de kooien lagen , en door de gezonden met heete steenen verwarmd werden, terwijl de laatsten zich, als er geen brandhout voorhanden was, door gaan, loopen en springen in de open lucht trachtten te verwarmen. Ook in April was de wind meer |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES,
32
oost dan west, zoodat het ijs ziel» hoe langer hoe meer opstapelde, en men bevreesd werd dat het schip daardoor zou verbrijzeld worden. Evenwel werd het weer toch niet strenger, op den gden was het vochtig met noordweste-wind, waaruit men besloot dat de zee in die richting open was. Op den 20stel1 was het weer zoo zacht dat zij een groote wasch hielden; te dien einde brachten zij een groote ketel om water te kooken naar het drijfhout, omdat dit gemakkelijker was dan het noodige hout eerst te halen en zich te huis te verschoonen. Op den 3Üsten April ging de zon niet meer onder, maar werd dag en nacht gezien. Op den •15dequot; vervolgden zij een ijsbeer tot in zijn hol, dat in het ijs was en een manslengte diep. In Mei werden voorbereidselen gemaakt om de hut te verlaten, en naar Holland terug te keeren. In de vaste hoop daarop werd op den -l5'6» Mei het laatste stuk rundvleesch opgegeten dat nog uitstekend van smaak was, en, zooals het dagboek zegt, slechts een gebrek had, namelijk dat er niet meer van was. Een zware storm uit het zuidwesten maakte de zee op den 2den Mei bijna geheel vrij van ijs, maar de ophooping rondom het schip bleef altijd nog zoo groot, dat zij alle hoop opgaven om ooit met het schip te kunnen vertrekken , en er ernstig aan dachten om in de beide opene booten op reis te gaan. De bevelhebber Heemskerck had verklaard tot het laatst van Juni in Us-haven te willen blijven, in de hoop, dat het schip dan vlot zou zijn; maaide overigen drongen hoe langer hoe meer op vertrekken met de booten aan ; en verscholen zich daartoe achter den stuurman Barentz. Na twee weken van beraadslagingen beloofde Heemskerck op den lAüquot;* Mei, dat zij hun zin zouden krijgen als het schip in het laatst van Mei niet vlot werd. |
Op den 27stequot; Mei begonnen zij de booten op te takelen, een week vroeger hadden zij echter reeds al hun kleederen en andere zaken ingepakt, om daarmede later geen tijd te verliezen. Bezoeken van beren bleven on-dertusschen niet uit; op den l^611 Mei haalde men voor het laatst hout, en toen men een week later weer brandhout noodig had, brak men een gedeelte van de hut af, en brandde het op. Op de drie laatste dagen van Mei doodde men eiken dag een beer. De levers werden daarvan opgegeten , maar deze spijs maakte allen ziek, vooral drie man zoo ernstig, dat men geen hoop op herstel meer had, daar hun huid van het hoofd tot de teenen uf-schilferde. Echter herstelden zij tot groot geluk ook van de overigen, daar zij bij hun klein getal geen drie mannen konden missen. In de eerste helft van Juni werden de booten verder gereed gemaakt en over een strook land en ijs naar zee gebracht. Ook alles wat zij wilde mede-nemen , levensmiddelen enz., moest op sleden naar zee worden gebracht. Moeilijk ging dat overbrengen vooral met de beide zieken: de stuurman Barentz en een matroos Claes Adriaans. Op den Squot;160 Juni was de kleine, en op den gden je groote boot zeilree. Alle zaken werden tot kleine pakjes gemaakt, en de nog aanwezige wijn in kleine fles-schen getapt om, als het noodig mocht zijn, alles gemakkelijk te kunnen lossen en laden. Er was zooveel bijeen dat het moeielijk scheen dat de booten het wel zouden kunnen laden. 6 pakken fijn wollegoed, een kist linnen, twee rollen fluweel, twee kistjes met geld, twee kisten met kleederen , i 3 vaten beschuit, 1 vat kaas, 'I zijde spek, 2 vaatjes olie, 6 vaatjes wijn. 2 vaat- |
POPTJLAIU-WETENSCIIAPPELIJKE BLAADJES.
33
jcs azijn , en bovendien nog veel an-dere dingen. Plet zwaarste werk was liet brengen van de beide booten in zee, daar zij te dien einde eerst met groote moeite, met bijlen , breekijzers enz. een ellenen weg door de ijsschotsen moesten banen. Maar ook dit werd op den ia115quot; Juni met goeden moed ondernomen en uitgevoerd, terwijl zij nog ten slotte door een grooten mageren ijsbeer werden aangevallen. Eindelijk was op den li116quot; Juni alles voor de reis gereed: reeds op den O31-'11 hadden zij weer groote wasch gehouden, en de beide zieken, Barentz en Adriaanse, werden uit de hut gehaald en op de slede naar het strand gebracht. Barentz schreef nog een brief waarin hij een verhaal deed van de overwintering en van hun lotgevallen, en die hij in een zak in den schoorsteen van de hut ophing 1). Ook schreef de gezachvoerder Heemskerck twee brieven, voor elke boot een, waarin de redenen vermeld werden, die hen bewogen hadden om do zoo gewaagde terugreis in twee opene booten te ondernemen. Daarna baden zij God om zegen op bun tocht, en zeilden op den 14l,equot; Juni •1597 met een westewind van de plaats waar zij bijna tien maanden hadden geleefd. Zij namen den zelfden weg dien zij gekomen waren, voeren zoo dicht mogelijk langs het land om Nowaja Setnlja heen, eerst noordwaarts, toon westelijk, en eindelijk naar het zuiden tot aan de Karische Straat, staken van dit punt over naar den mond van den Petsjora, volgden westwaarts de rus-sische kust, en kwamen op den 1) Deze brief schijnt niet door Carlson ge-voudeu te zijn , hij was ten minste niet bij ile dingen die hij medegenomeii. heeft. |
September 1597 na een vaart van meer dan twee en een halve maand gelukkig te Kola, waar zij gelegenheid vonden met een schip naar Holland terug te keeren. De lengte van deze buitengewone tocht in opene booten van de noordoostelijke kust van Nowaja Semlja tot Kola bedraagt, naar den slechts in 't ruwe aangegeven koers, niet minder dan 1600 zeemijlen , maar met alle bochten zeker wel het dubbele daarvan. Dit is het eenvoudige verhaal van de merkwaardige overwintering der Hollanders op Nowaja Semlja in 1590 '97 onder Heemskerck en Barentz. DE DENNEWOL. Niet verre van Breslau, op het landgoed Humboldtsau, bestaat eene fabriek waarin de bladeren van den dusge-noemden groven den. Vin uk sylvesiris, tot eene soort van katoen of wol verwerkt worden , onder het bestuur van eenen bekwamen werktuig- en schei-dige, met name Panewitz. Deze man is de uitvinder van eene scheikundige behandeling, door welke men uit de lange, dunne bladeren de vezelstof afzondert, welke vezelstof de uitvinder den naam van hout- of hoo-mcnwol geeft, omdat zij krult, tot vilt kan Èewerkt worden, gesponnen en geweven , even als de wol en het haar der dieren. De naaldvormige bladeren der altijd groene of naaldboomen, Coniferae, van den Taxis, Den, Spar, Larix enz., zijn uit een bundel van uiterst fijne en taaie vezelen samengesteld, die door eene harsachtige zelfstandigheid aaneen worden gehouden. Zoodra door koking der bladeren, met bijvoeging van zekere bijtmiddelen, de harsachtige stof opgelost is , is het gemakke- |
l'OPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
34
lijk de vezelen van elkander te scheiden, en ze door wasschen van alle vreemde aanhangselen te zuiveren, üe ontbladering der boomen kan oin de twee Jaren geschieden; de bladeren groeien telkens weder aan, als men slechts zorgt een klein gedeelte van dezen nevens de bladsteelfjes te laten zitten. Het eerste gebruik dat men van de dennewol maakte, was om door deze de watten van katoen en wol te vervangen. Men heeft bij het gebruik van dekens, die met dergelijke watten gevuld waren, ondervonden dg,t geenerlei soort van ongedierte of insekten de bedden waarop zij liggen, nadert, hetgeen men aan den harsachtigen reuk, dien zij verspreiden, toeschrijft. De meubelen, b. v. stoelen, welker zittingen met die stof overtrokken , of er mede gevuld zijn, worden mede door deze oorzaak tegen de mot beveiligd, terwijl deze stof, op die wijze gebezigd, '/s minder kost dan paardehaar. De dennewol wordt ook gesponnen, geweven en gekamd, en levert alsdan eene stof die voor tapijten, karpetten en paardedekken uitnemend geschikt is; en met katoen, wol of vlas gemengd, verschaft zij fraaie dekens. Het vocht eindelijk, dat na de koking der bladeren overblijft, wordt gezegd een heilzaam bad tegen onderscheidene kwalen te wezen. |
Ook in ons vaderland, in Gelderland, is eenige jaren geleden een fabriek van dennewol opgericht. Het zal wel niet noodig zijn hier te zeggen dat wij aan deze onderneming den besten uitslag toewenschen. Indien de goede eigenschappen var. het fabrikaat niet door anderen, min gunstigen , worden opgewogen — en er bestaat geene reden hoegenaamd om dit te onderstellen, — dan moet het langzamerhand eenen goeden aftrek vinden, en de onderneming ten laatste eene winstgevende worden. Langzamerhand en ten laatste zeggen wij; want overal. en vooral, helaas, in ons vaderland, is er eene schrikbarende menigte van hindernissen en moeielijkheden te overwinnen voor hem die iets nieuws, al is het dan ook nog zoo goeds, ingang en verspreiding wenscht te verschaffen. Onbekendheid, en dus, naar het oude spreekwoord, on bemindheid van dit nieuwe bij het algemeen, is meestal eene der voornaamste van die bezwaren. Mogen deze regelen het hunne bijdragen om de dennewol meer algemeen bekend te maken! DE WERKING VAN HET WATER OP DE AARDKORST, Het water dat in den vorm van regen en sneeuw uit de wolken op de aarde valt, blijft niet liggen op de oppervlakte der aarde, maar slaat, om zoo te zeggen, vijf verschillende weger, in, of liever verdeelt zicli in vijf deelen, die elk een verschillende bestemming hebben. Een gedeelte verdampt terstond, en vormt weer wolken; het tweede gedeelte wordt opgenomen door planten en dieren tot onderhoud van hun organen; het derde gedeelte vloeit over de oppervlakte, en gaat. in den vorm van beken en rivieren naai' de zee; het vierde gedeelte dringt in de aardkorst, in de gesteenten en aarden waaruit die korst bestaat, en verspreidt zich in de poriën en holten en barsten van de steenmassa's; en eindelijk, het vijfde gedeelte dringt in de kloven en scheuren der korst, verzamelt zich in de holen en grotten in het binnenste der gesteenten, en vormt ontzaglijke onder-aardsche waterplassen en meren en stroomen, die soms hier en daar aan het daglicht komen, en zich dan niet de bovenaardsche wateren vermengen. |
PPELUKE BLAADJES. 35
P n P U L AIR - W E T E N SC H;
Als wij dit alles bedenken, dan valt het ons in het oog lioe groot de invloed van het water op de korst van onze aaide moet zijn. Die invloed van het. water openbaart zich op twee wijzen , namelijk op een werktuigelijke en een scheikundige. In het eerste geval werkt het water door uitspoeling of door aanslibbing, en bovendien eenvoudig door stoffen in beweging te brengen. In het tweede geval lost het vele stoffen op, veroorzaakt dat die zelfstandigheden in opgelosten staat zeer verschillende invloeden op elkander kunnen oefenen , en eindelijk zet het de eene of andere van die stollen, ja ten laatste allen weder uit de oplossing af. Dit afzetten van stoffen geschiedt omdat het water door do warmte van de zon , den wind enz. verdampt en dus verwijderd wordt, waardoor de opgeloste stoffen in vasten toestand overblijven. De werktuigelijke werkzaamheid van het water is uit een aardkundig oogpunt zeker even belangrijk als de scheikundige werking : de eerste is de eigenlijke oorzaak van de groote veranderingen die er in den loop der tijden op onze aardkorst zijn gebeurd. De mechanische invloed van het water is zoo groot dat hij zelfs op de hardste gesteenten merkbaar is. Wij weten dat de druppels die van de daken dei-huizen vallen, den zandsteen, die er toevallig onder ligt, langzamerhand uithollen, en dat zij den kalksteen minder, het graniet nog minder, en den gebakken tichelsteen het minst van allen aantasten. Maar veel duidelijker zien wij de werking van het water in de bedden of geulen waarin bet eenigen tijd geloopen heeft. Wij merken daarbij tevens op , dat zuiver water minder werkzaam is dan water dat zand en grind medevcert. De zand- en grind-korrels schuren die bedden en geulen al dieper en wijder. Maar die werking geschiedt slechts zoolang het bed waarin het water zich beweegt, belt, of, zooals men zegt, verval heeft. Wordt het bed horizontaal, dan blijft het water staan . de daarin zwevende zandkorrels zinken, de zwaarsten het eerst, de lichteren later. Dat alles kan men na een regenbui op elk voetpad langs de landerijen , op elke slootkant, op eiken barm langs de wegen waarnemen. Overal zien wij dan in 't klein hoe er waterloopen en bezinksels ontstaan. |
Wat wij hier in 't klein zien , bespeuren wij ook in 't groot in onze rivieren. Alle beken en rivieren voeren steenen , grind en slijk mede. Holst een en, keien noemt men de groote steenbrokken in den bovenloop dei- rivieren. Door het stroomende water veranderen die brokken, gelijk ook het bed verandert waarin het water vloeit, gelijk de plaats verandert waar het in zee vloeit, Bij hot begin van den loop van het water zijn die steenen nog kantig en hoekig, maarzij wrijven en schuren tegen elkander en tegen den bodem, en zoo doende krijgen zij een schijfvormige of een kogelvormige of een eivormige gedaante. Door den wateraanvoer, ten gevolge van het smelten van sneeuw en ijs op de bergen, en vooral op plaatsen waar het bed een groot verval heeft, worden steenbrokken voortgestuwd, die soms twee tot drie meter in doorsnede hebben Zoo gaan zij naar beneden, en komen op plaatsen waar het verval geringer is. Hier blijven zij dan liggen, omdat op die plaatsen de snelheid en voortstuwende kracht van het water vermindert, en zij vormen dan soms een dam, die eindelijk door het achter hem opgestuwde water verbroken wordt. Dan gaan er weer brokken verder naar beneden : zij verliezen hoe langer hoe meer hun hoeken en kanten, zij slijpen af, worden kleiner, en dragen eindelijk |
3*
J6 POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
niet meer den naam van steenbrokken of rolsteenen of keien, maar dien van grind. En ook het grind wordt kleiner van korrel door de /.elfde oorzaak, en eindelijk wordt het zand, ja ten laatste zoo fijn, dat het in het water zweeft, en dan heet het slib. Uit steenen, grind en zand bestaat het bed van alle rivieren die niet over zeer vaste en harde aardlagen heen vloeien. Dn kleur van het rivierwater verschilt raar de aardlagen en gronden waarover het vloeit, wijl de ontelbare kleine deeltjes aarde of steen die er in drijven, afgewreven en afgesleten zijn van de gesteenten die er in liggen , en waarover het vloeit. Zoo kan men het roode kleiachtige water van den Main, tiis-schen Maintz en Biberich, gemakkelijk onderscheiden van het donkerder gekleurde water van den Rijn. De fijnste aarddeeltjes komen nooit tot rust in de rivieren zoolang het water vloeit, eerst als zij in zee zijn aangekomen, houdt hun beweging op. Uit die stollen, door de rivieren naar beneden gevoerd, ontstaan de delta's en de zandbanken en ondiepten in- en voor de riviermonden. Door de delta wordt niet zelden de eigenlijke riviermond verplaatst, en al verder en verder in zee opgevoerd. Dat dit geschiedt, hangt af van de massa zand en slijk die aangevoerd wordt, of wel van de beweging van het zeewater door stroomen, golfslag, winden enz. Wij willen ons even ophouden bij een van de best bekende delta's, bij die van den Nijl. |
De Nijl met zijne sedert 4000 jaren waargenomene jaarlijksche overstroomingen, de Nijl, in welks wateren zich nog gedenkteekenen spiegelen die duizenden van jaren oud zijn, geeft ons een uitstekend voorbeeld van de veranderingen die de aardbodem ondergaat door de werking van het water. Geen andere even groote rivier heeft zoo weinig bijrivieren die haar water toevoeren, geen andere blijft zoo lang aaneen in een nauw dal vloeien. Nadat de beide armen van den Nijl zich vereenigd, en de hooge vlakte van Meroe verlaten hebben, treedt de rivier in het nauwe dal van Nubie, stort zich tienmaal over terrasvormige rotswanden heen, die dwars door haar bel loopen , en komt vervolgens bij Syene in het dal van Egypte. Tot Syene loopt de Nijl over en door graniet, maar nu komt hij op zandsteen. Het dal is in 't eerst vrij nair.v, doch weldra verwijdt het zich tot een breedte van twee uur gaans, en eindigt boven Cairo, waar de lybische bergketen noordwest-waarts naar de Middellandsche zee, en de arabische bergketen oostwaarts naaide Roode zee loopen. Beide bergketens vormen een hoek van 140°, waarin de rivier zich in de vlakte tusschen die bergen kan uitbreiden, en in verscheidene armen over den bodem kan vloeien. Herodotus verklaarde reeds het ge-heele dal van den Nijl voor1 een nieuwe vorming, voor een voortbrengsel van de jaarlijks buiten hare oevers tredende rivier Jaarlijks wast het water geregeld in den Nijl, en even geregeld stroomt het jaarlijks over het oeverland heen. De oorzaak van het wassen in den Nijl is gelegen in de aanhoudende regenbuien die eiken zomer op het hoogland van Abessinie vallen. Waterdamp, uit do Middellandsche zee opgestegen, door den wind landwaarts gedreven, door de gloeiende hitte van de woestijn Sahara voortgestuwd tot de hoogvlakte, vormt daar wolken die rondom de toppen der bergen zweven. In die koudere luchtlagen verdicht, vallen zij als regen neder, en veroorzaken het wassen of zwellen van de rivier, dat in het eerst van Juli begint, en tegen het laatst van September zoo toegenomen is dat |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
37
liet water tot een hoogte van 6 tot 7 meter staat. Langzamerhand wordt nu het geheele dal tot den voet der bergen onder water gezet. In het laatst van October is de rivier reeds weder in haar eigen bed terug gekeerd , valt dan langzaam, en heeft in het eerst van Juni weder haar laagsten stand bereikt. In dezen tijd is haar water vrij zuiver en klaar, maar als zij begint te wassen wordt het water roodachtig van kleur door de fijne aarddeeltjes die hot uit de hoogere streken heeft medegenomen. Waar het water zich over de vlakte kan uitbreiden, of waar dijkjes zijn vloeien over de vlakte hinderen, laat het die zwevende aarddeeltjes bezinken. En als nu de rivier in haar bed terugtrekt, blijft ei- een slijklaag achter, of eigenlijk een zandlaag waarop een laag van roodachtig slijk ligt. Zóó wordt de grond met elk jaar hooger en het dal vlakker. De verhouding van de rivier lot haar oevers blijft desniettemin zoo-als zij van te voren was, daar ook de bodem van het bed mede opgehoogd wordt. De nog altijd rijkelijk van zand en slijk voorziene rivier stroomt nu naar zee, en laat daarin alle aarddeeltjes vallen die zij nog bezat, omdat zij daar niet meer voortstroomt, maar zich met het zeewater vermengt. De bodem van de zee wordt dus eveneens opgehoogd als de bodem van het dal. |
Al deze dingen waren reeds aan de Ouden bekend, want Herodotus, Aris-toteles, Plutarchus en Strabo spreken er over, en uit de voortreffelijke beschrijving van den laatstgenoemde blijkt dat de delta ten tijde van dien beroemden aardrijkskundige een geheel andere gedaante had als tegenwoordig. Thans ligt de eerste vertakking van | den Nijl meer dan twee uren gaans verder landwaarts in dan toenmaals, | en terwijl voorheen de westelijke tak 1 bij Canopus in zee viel, loopt hij tegenwoordig bij Rosette uit. Ook de oostelijke mond is verplaatst. Dit alles is te verklaren dooi' de afwisselende stroomwerkingen van de rivier en de zee die elkander aan den mond ontmoeten , en elkander daar wederzijds verlammen. Zoodra de gevormde ondiepten en banken boven den waterspiegel der zee uitsteken, worden zij weldra met helm begroeid. Deze plant bedekt de hellingen der zandheuvels eerst aan de landzijde, maar breidt zich later over de geheele drooge oppervlakte uit, en maakt door haar wortels dat die duinen blijvende dingen worden. Door zulke zanddammen ontstonden de drie groote, aan de zeezijde door smalle landtongen begrensde strand meren of lagunen die tus-schen en naast de Nijlmonden liggen. Zulke strandmeren noemt men bij de rivieren die in de Oostzee uitloo-pen , haffen, en de landtongen of duinheuvelreeksen die hen van de zee scheiden, neringen. Gelijk die van den Nijl in den loop der tijden menigmaal veranderd zijn , ging het ook met de haffen van den Oder, den Weichsel en de Memel. Gelijke oorzaken hebben ook hier gelijke gevolgen ; de di ie genoemde rivieren stroomen, gelijk de Nijl, noordwaarts, en loopen uit in een zee die bijna geen eb en vloed heeft. De Elbe en de Weser daarentegen, die ook evengoed klei en zand medevoeren , loopen uit in een zee met eb en vloed, en vormen daarom ook geen delta's. Maar ook een zee met eb en vloed, gelijk de Noordzee, geeft onder bepaalde omstandigheden soms aanleiding tot hot ontstaan van banken en ondiepten, zoodat het vaarwater langs de kust telkens verandert. De Elbe, de Schelde en de Rijn bewijzen dit. Dij de rivieren van Frankrijk en |
POPULAIR-WETIiNSCHAri'ELUKE BLAADJES,
38
Spanje belet de vrij slerke beweging van het water van de Atlantische zee, gepaard met de geringe uitgestrektheid van het stroomgebied der rivieren , dat er zich haffen en delta's vormen. [iij den Po en den Donau gebeurt dit echter wel. Wij moeten hierbij wel in aanmerking nemen welk een grooten invloed de zeestroo-men oefenen, die men met recht rivieren in de zee zou mogen noemen. In de Oostzee loopt de hoofdstroom naar de eilanden van Denemarken en den Sond, maar voordat hij die westelijke richting aanneemt, moet hij eerst naar het zuiden gaan, wat door den vorm der Oostzee veroorzaakt wordt. In de Middellandsche zee loopt langs de afrikaansche kust een oostelijke stroom tot de kust van S3'rie en de zuidkust van Klein Azie, die daar zelfs westelijk wordt. In de Atlantische zee loopt de zoogenoemde equator i aal s t ro o m naar het westen; aan deze zijde van den evenaar stroomt hij naar het noorden, en aan de andere zijde loopt een groote tak naar het zuiden. Aan de noordamerikaan-sche kust wordt de noordelijke tak noordoostelijk, en vormt daar den bekenden golfstroom, die in oostelijke richting dwars over den Atlantischen oceaan trekt, en zijn invloed zelfs op de westkust van Europa doet gevoelen. In de Noordzee loopt de hoofdstroom, waarschijnlijk ten gevolge van dien invloed, van het zuiden naai- het noorden door het kanaal tusschen Engeland en Frankrijk heen. Deze enkele voorbeelden mogen genoeg zijn om het groote gewicht der zeestrooinen op den vorm der riviermonden duidelijk temaken. Die stroomen namelijk veroorzaken, in verband met de massa's slijk enz. die door de rivieren aangevoerd worden, de gedaante van de delta's. Laat ons nog eenige rivieren uit dat oogpunt beschouwen. |
In Noord-Amcrika valt het eerst ons oog op het groote stroomgebied van den St. Laurens , en dat van den Mississippi. ilet eerste bestaat bijna geheel uit groote nieren, waarin alle rolsteenen en grind- en slijkmassa's bezinken van de rivieren die er door heen vloeien, en ten gevolge daarvan kan de rivier aan haar mond geen delta vormen, omdat zij daartoe geen voorraad van stoffen meer heeft. Anders evenwel is het met den Mississippi : hij stroomt slechts door vlakten, voert groote aardmassa's en ontwortelde of omgewaaide hoornen, zoo-noemde rafts mede, en hoopt voor zijnen mond een landtong op, die ver in de Golf van Mexico op loopt, en aan welks einde de monden der rivier gevonden worden. De groote Atlantische zeestroom stuwt het water in tie Golf van Mexico op: daardoor krijgt de delta van den Mississippi een zuidoostelijke richting, en tevens de vele haffen en neringen die zij vertoont. Opmerkelijk is het dat de zuid-ame-rikaansche rivieren geen delta's vormen , ofschoon ook zij door groote vlakten stroomen. Het schijnt wel alsof de ontzettende watermassa die dooi' de Amazone en andere rivieren in zee wordt gevoerd, zoo krachtig stroomt dat het rivierwater als't ware door het zeewater heen breekt. Door geen inham beschut, kan het aangevoerde slijk dus geen delta, maar slechts een vlak strand vormen. Wenden wij ons nu naar Azie, dan zien wij dat de oostwaarts vloeiende rivieren, bij voorbeeld die van China, om de zelfde redenen opene, wijde monden hebben, terwijl de rivieren die zuidwaarts vloeien en zich in een baai of golf' ontlasten, belangrijke delta's vormen. Voor deze laatsten nemen wij |
POPULAin-W ETENSCIIAPPELTJKE Jit.AADJES.
39
als voorbeelden den Indus, den Eufraat, de Brahmapoetra, en vooral den Ganges, welks delta de grootste en breedste van alle bekenden is. Al die delta's komen tevens daarin overeen dat, zij i;een haffen en neringen bezitten, omdat zij allen in zeeboezems uitloopen , welker stroom van den riviermond afgewend is. Uit al liet boven gezegde blijkt ons dus den grooten invloed van rivieren en zeestroomen np de gedaante van de kusten van het land. Wij willen nu ook nog een vluch-tigen blik slaan op de werking van het water op hooger gelegene gedeelten van het land. Ook hiertoe gaan wij in onze gedachten weder naar den Nijl, als een van de best bekende voorbeelden van hetgeen wij bedoelen. Kort nadat de Nijl zijn tweede bed vernauwing bij Gebelin verlaten heeft, komt hij in een komvormig wijd dal, waarin de heerlijke puinhoopen liggen die eens de trotsche koningstad Thebe gevormd hebben. In de dagen waarin Thebe gebouwd werd op grootendeels door den mensch op-geworpene terpen, staken de muren der paleizen ver boven bodem uit, en thans hoeft het slijk de muren en zuilen tot op een belangrijke hoogte bedekt. Het zijn geen puin- of zandmassa's, ontstaan uit de vergane gebouwen, die de voormalige heerlijkheden bedolven hebben : het harde graniet waar-van zij gebouwd zijn, vervalt niet tot stof, al valt het door de verwering in brokken uiteen. Het zijn dan ook geen granietbrokken en brokjes die de gebouwen bedekken, maar het is slijk afkomstig uit den Nijl. waardoor de grond te dier plaatse is opgehoogd. De fransche geleerden die in het begin van onze eeuw de expeditie naar Egypte mede maakten, onderzochten die in slijk bedolvene puinhoopen nauwkeurig. ' |
Zij vonden dat de meeste bedolvene overblijfselen 6 meter diep onder den beganen grond lagen. Aan een kolossaal marmeren beeld van 20 nieter hoogte bleek het dat de bodem 2 meter verhoogd was, sedert den tijd waarin het opgericht was, en uit een opschrift op het voetstuk bleek de tijd van oprichting, en daaruit volgde dat de ophoo-ging een decimeter in de eeuw moest geweest zijn. Een onderzoek van den ouden nijlmeter op het eiland Elephantine door Girard, gaf een tamelijk gelijke uitkomst, namelijk ongeveer l/\a nieter in de eeuw, en deze geleerde bewees tevens, dat met de ophooging van de vlakte waardoor de rivier vloeit, ook gelijktijdig het bed van de rivier hooger was geworden, en dus dat men uit de hoogte van het slijk met zekerheid tot den ouderdom mocht besluiten , van de gebouwen die op den oever gevonden werden. Met paleis van Loeksor, aan welks zuidelijk gedeelte de slijklaag 5 meter dik was, had dus een ouderdom van 5000 jaar. Uit andere onderzoekingen bleek het dat door bijzondere omstandigheden de slijklaag op de eene plaats soms wel iets dikker dan op de andere kon geworden zijn, en uit vergelijkende nasporingen in dit opzicht is het nu gebleken, dat men het hooger worden van den bodem in den omtrek van Thebe op 12 centimeter in de eeuw moet aannemen. Berekent men nu met die aardkundige gegevens den ouderdom der monumenten van Thebe, dan verkrijgt men een som van bijna 4000 jaren, een getal dat in groote overeenstemming staat met hetgeen geschiedkundige nasporingen hebben opgeleverd. Geen andere bekende rivier is zoo geregeld werkzaam in het afzetten van stollen als de Nijl. Er zijn wel veel andere rivieren die ook jaarlijks zwellen en over hare oevers stroomen , |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
40
maar allen hebben een groot verschil hot eene jaar bij het andere in den waterstand. De grootste rivieren der aarde, de Yang-tse-kiang, de Ganges, de Eufraat en de Tigris vormen ook overstroomingen die zeer belangrijk zijn voor de landen die zij doortrekken. En ook do groote rivieren van Afrika, en die van Zuid- en Noord-Amerika doen jaarlijks bet zelfde. Do invloed van de rivieren op de vormen der oppervlakte van de aarde, op het afzetten van nieuwe aardlagen en op het verplaatsen van stoffen , wordt dus door al het bovengezegde voldoende aangetoond. Doch niet het naar zee stroomende water der rivieren alleen heeft dien grooten invloed, ook het water van meren en waterkommen doet veel anders worden op de aardkorst. Wij weten dat er tusschen vele bergketens, hoog boven den waterspiegel van de zee, en ook in de vlakten kuilen in den aardbodem zijn, waar de Wateren van de omliggende hoogten zich in verzamelen , en waaruit zij niet naar do zee kunnen afvloeien. Meren noemt men zulke waterplassen. In vorige tijdperken van de geschiedenis der aarde schijnen zulke toestanden vooral dikwijls bestaan te hebben, en menig dal waar doorhoen thans een rivier loopt, schijnt oorspronkelijk een meer te zijn geweest. De watermassa's die in zulk een kom zijn opgehoopt, oefenon zekere mate van drukking op de randen van de kom. Is de verdamping van het water aan de oppervlakte minder dan de hoeveelheid van het instroomonde water, dan moet de waterspiegel rijzen , en wel zoolang totdat hij ergens aan den rand van de kom een lage plek vindt, waar oen afvloeiing mogelijk is. Er zal dan zooveel water wegvloeien als het verschil bedraagt tusschen hot verlies door verdamping en do invloeiing. Zijn daarentegen aanvoer en verdamping steeds in evenwicht, dan zal de waterspiegel steeds op het zelfde peil blijven , on al rijst of daalt het ook tijdelijk , dit zal toch steeds binnen bepaalde grenzen gebeuren, maar nooit zal er afvoer zijn door uitstrooming. Voorbeelden van zulk tijdelijk wassen en dalen van den waterspiegel ziet men in de Kaspische zee en het meer Aral, die, hoewel er zich groote rivieren in storten , toch nooit zeer ver buiten hunne bedden gaan. Voorbeelden van meren die tot verbreede rivierbedden zijn geworden, doordat zij een uitweg voor het water opleveren , en dus eigenlijk een voortzetting van do rivier zijn, zien wij in het meer van Constans, in dat van Geneve, het meer Ladoga, het Wener-moer, en vooral ook in de groote meren van Noord-Amerika, waaruit de St. Laurens zijn oorsprong neemt. |
Maar anders gaat het als het water van een meer zich met geweld een uitweg baant. Als de wanden van den waterkom op sommige plaatsen zwak zijn, kunnen zij op den duu.' geen weerstand bieden aan het gewicht van de watermassa, maar zij moeten eindelijk bezwijken. Met zulk een doorbraak gaat natuurlijk een verandering gepaaid van de geheele landstreek die lager gelegen is dan het meer, en waar het water over heen stroomt, en daaruit volgt wederom een verandering van de aardlagen die voor de doorbraak den bodem van dia landstreek vormden. Van veel belang is bij dit alles de hoeveelheid water, de snolheid waarmede het door de door-gebrokeno plaats heen schiet, de aardof steenmassa's die door hat water medegesleept worden enz. Laat ons dit alles door een paar voorbeelden duidelijk maken. Het Baniendal strekt zich zuidwaarts van den Rhóne uit naar de Alpenke- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
41
ids ten, waar de groote St. Bernard als ïcl Cen der hoogste toppen zich tusschen al den Mont-Blanc en den Monte-Rosa sal verheft. Dit dal wordt doorstroomd en door de Dranse, een rivier die haai' er water krijgt uit drie groote bergijs-en strooinen of glaciers. Van het onderin einde van die ijsmassa's vallen de stee-s- nen en het grind, de zoogenoemde mo-'ei rainenof steen dijken, onmiddellijk ch in de rivier, en niet zelden vallen er in ook groote ijsbrokken in het water, ot dat evenwel nog altijd een uitweg vond ii, onder die ijsbrokken door. Maar in er April van het jaar 1818 verstopten t- de op elkander gestapelde ijsbrokken den in • weg, en er vormde zich een meer dat m wel 200 000 000 kubieke meter water r- bevatte. Do bewoners van het dal ;n zagen het gevaar dat hen dieigdo, en gt;t. trachtten het water af te tappen, doch dit gelukte slechts gedeeltelijk. Maar 21' het werd zomer, het ijs smolt, de ijs-:n dam kreeg wijde spleten en scheuren, :n en door die spleten stroomde het water ik met geweldenaar buiten. Huizen, boo-:n men, rotsbrokken , alles wat het woe-n dende element weerstand bood, werd :i- voortgesleurd, een gedeelte van de stad r- Martigny verwoest, en zelfs de Rhóne g rees daardoor buiten zijn oevers. De ie 11 geographische mijlen lange weg van n den ijsdani tot het meer van Geneve t, werd door het water in 572 uren afgelegd. In het eerst had het een snelle heid van 11 meter in de sekonde, doch door de vele hindernissen en de ge-is 1 inger wordende helling van den bodem le verminderde zijn snelheid tot eene van 2 meter in de sekonde, waarmede het in het meer van Geneve aankwam. :r In het jaar 1003 vloeide er dwars door den Simetro of Gabello, de voor-1 naamste rivier van Sicilië, een lavastroom die, verkoeld zijnde, een dam s vormde in de rivier, waarachter het water opgestuwd werd, en een meer |
vormde. Het water boorde echter langzamerhand een sleuf in de harde lavamassa, een sleuf die nu door de aanhoudende werking van het water van 13 tot 16 meter diep en van 10 tot 35 meter breed is geworden: een uitwerksel van het water, 't welk slechts 270 jaar oud is. Het meer liep hier echter langzamerhand en zonder verwoestingen aan te richten, af. Verre de meeste nauwe plaatsen dei-dalen zijn niet oorspronkelijk zoo gevormd, maar zijn eerst spleten in de gesteenten geweest, en naderhand door het water wijder en dieper gemaakt. Daartoe behooren de nauwe sleuven waarin de Rijn loopt, tusschen het Taunusgebergte en den Hundsrück , zooals bij voorbeeld het bekende Bin-gerloch, en gelijk zelfs voor den niet-geoloog duidelijk aan de Lorelei te zien is. Daartoe behooren de dalen waarin de Main loopt tusschen het Odenwald en den Spessart; die van de Elbe door het Ertsgebergte; en eindelijk die van den Weser, zichtbaar vooral in de zoogenoemde Porta weslphalica. Aanvankelijk waren het allen diepe spleten in het gebergte die door het vlietende water langzamerhand tot de tegen-woordige wijdte zijn uitgespoeld. Wij hebben nu de werking van rivieren en meren beschouwd, laten wij nu nog een blik slaan op de verande-deringen die de zee verwekt aan de kusten van het vaste land en die niet minder belangrijk zijn. In 't algemeen zijn de uitwerkselen van het zeewater de zelfden als die van het stroomende zoete water, namelijk verplaatsing van stoffen, en daardoor veranderingen van de oppervlakte dor aarde. Wij zagen het boven reeds: in de meeste zeeën bestaan vaste stroomen , vooral langs vele stranden is dit het geval. Alle zeeën hebben , met enkele uitzonderingen , zooals de Oostzee en de |
rOPÜLAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAAH.IES.
42
Zwarte zee, die daarom ook binnenzeeën lieeten, eb en vloed, en bovendien wordt haar water nog door den wind in beweging gebracht. Door al die oorzaken ontstaat eraan het strand een verschijnsel dat onder den naam van de branding bekend is, een aanslaan van het water tegen de kust. waarvoor op den duur zelfs de hardste gesteenten bezwijken. Daardoor worden in den loop der tijden landtongen veranderd in eilanden, eilanden in tweeën gesneden of verkleind, tot ondiepten gemaakt, en eindelijk geheel vernietigd. Dit lot zal bij voorbeeld het eiland Helgoland treffen, als er nog eenige duizend jaren verloopen zullen zijn. Dat dit eiland voorheen grooter geweest is dan het thans is, dat het ruim honderd jaar geleden nog slechts van het daarbij gelegene zoogenoemde duineiland gescheiden was dooi' een sloot, die bij eb droogvoets betreden kon worden , terwijl die zelfde sloot, thans een kanaal is dat door de grootste schepen bevaren kan worden, is geschiedkundig bewezen. En ook aan onze eigene kusten ziet men iets dergelijks. üf heeft men een 25 jaren geleden het eiland Ameland niet voor in tweeën scheuren en voor geheele vernieling moeten beveiligen door het leggen van een stroomleidenden dam in de geul de Balg ? Soms stort de zee, door hevige stormwinden geteisterd , zich in kleine bochten en inhammen van het strand, en holt hen uit, zoodat zij groote zeeboezems worden. In ons eigen land vooral hebben wij voorbeelden hiervan. Ken van de jongsten was het ontstaan van den Doliart, die van het jaar 1277 tot 1539 langzaam, maar onophoudelijk werd uitgehold. Omstreeks dien zelfden tijd, namelijk van 1219 tot 1282, ontstond de vereeniging van het meer Flevo met de Noordzee, en dat is nu de Zuiderzee. iJe eilandenreeks die zich van de westkust van Slees wijk tot het gat van Texel uitstrekt, kampt onophoudelijk tegen de golven der zee; sommigen daarvan worden bij springtij reeds geheel of gedeeltelijk door de wateren bedekt. Als de mensch er do hand niet aan hield, zouden zij allen eens verdwijnen van de oppervlakte der aarde. |
Op alle hier genoemde plaatsen is het strand vlak en zandig, en de zee spoelt er gemakkelijk gedeelten van weg, zelfs wanneer de stranden uit natuurlijke zanddijken, uit duinen bestaan, duinen die door de zee zelve zijn opgeworpen. Wel zijn die duinen een dam voor de woede der zee, maar op den duur weerstaan zij de golven toch niet. Soms breekt de zee er door heen , en de daarachter gelegene landerijen worden dan tot zoogenoemdi-w a d d e n. Ook worden zij soms geheel weggespoeld , of door den zeewirid ver in het land op gewaaid, als lt;ie mensch , zooals wij zoo even reeds zeiden, er de hand niet aan hield, door er helm op te planten en rietschuttingen on stroobundels op te plaatsen, enz. Minder zwak dan zulke \lakke zandige stranden schijnen hooger en steiler oprijzende kusten te zijn, vooral indien zij uit vaste gesteenten bestaan : en toch werkt de zee ook op dezen verwoestend. Bestaan zij uit kristallijne of massieve gesteenten, dan worden de kloven en spleten die zij hebben, de oorzaak van hun verbrijzeling. Do zee breekt er brokken af, en stelt zou doende weer nieuwe oppervlakten aan de verwering bloot. De afgebrokkelde steenklompen vallen aan den voet van den steilen muur neder, worden hoe langer het duurt dos te grooter in getal , en vormen zoodoende een soort van dijk die het geweld dei- branding breekt, en het verdere afbrokkelen van |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
43
: zich de kust verhindert, totdat ook die dijk t het weer verbrijzeld en opgeruimd is door inoji- de zee, die dan weer haren vorigen zee; arbeid begint. nglij Bestaat evenwel de kust uit aard- r de achtige, in lagen liggende stoffen , dan t de '■ zijn de uitwerkselen van liet zeewater allen nog veel belangrijker. De helling van e der de aardlagen is in dit geval van groot gewicht. Hellen zij landwaarts in , ?n is t dan zal de zee in de voegen der lagen ; zee kunnen dringen , daardoor de boven- van gelegene lagen ondermijnen, en zulke i uit kusten dus veel gemakkelijker vernielen len dan indien de lagen zeewaarts hellen, «elve Het eiland Helgoland is ook van dit inen laatste een opmerkelijk voorbeeld. Aan naai zijn zuidwestelijke kust ziet liet er uit 'Iven nis een uit tichelsteen gemetselde, in door zee staande vesting. De hooge, steile lan- oever bestaat uit zeewaarts hellende , mde roode, fijnkorrelige leeramergellagen, ge- met zeer dunne lagen van witten zand- viml steen daartusschen, welker afgebrok- gt; de kelde randen weerstand bieden aan de len, woede der golven. Zoo staat die kust elm als een rechtopstaande muur in zee. en Maar aan zijn voet liggen een menigte, naar zee heen al kleiner en kleiner au- wordende steenbrokken, die zijdelings ;iler doorgebrokene grotten, gewelven en lien poorten vormen , en daarin liggen de en puinhoopen die bij het verbrijzelen der /er- rotsen zijn ontstaan. ijne Minder harde gesteenten , zooals krijt den en mergel, worden nog gemakkelijker en, door de zee vernield. Dat ziet men De vooral aan de deensche eilanden , en ;oo het eiland Rügen. De krijtkusten van lan dit laatste, evenals die van de britsche Ide eilanden , zijn in dit opzicht vooral ifan merkwaardig door de soms zeer schil- hoe derachtige rotsgroepen , die ten gevolge ge- van de werking der zee aan het strand ort bestaan. ing Wij zagen zoo even dat steendammen |
'au 01J het eiland Helgoland de kust beveiligen voor de afspoelende werking van de zee. Op andere plaatsen beschermt de zee zelve het strand, namelijk door het opwerpen van zand- en grind-ban ken. Bij het spreken over de delta's hebben wij reeds zulke verschijnselen leeren kennen, die door het tegen elkander in loopen van rivieren zeestrooaaen worden voortgebracht. Zulke banken zijn niets anders als kleine of groote hoopen van gerolde steenbrokken, steenen van allerlei aard die door de zee losgereten werden van haren bodem, of wel zij bestaan uit schelpen van weekdieren, die door vaste stroomen naar bepaalde plekken worden gespoeld. Meestal evenwel worden zij door de zelfde golf die haar aanbracht ook weder teruggespoeld, namelijk terwijl zij zelve weder terug rolt : zij hoopen zich dus slechts op waar dit laatste door bepaalde oorzaken niet kan gebeuren. Zandbanken onderscheiden zich van zulke grindbanken slechts door dat zij uit kleine zandkorrels en niet uit brokjes en keien bestaan. Zij veranderen niet zelden van gedaante en van grootte. Zij vormen zich vooral op vlakke stranden, waar onderscheidene bewegingen van het water tegen elkander druischen, of waar een bepaalde beweging van het water plotseling gestuit wordt. Op die wijze ontstaan er zandbanken voor bijna alle riviermonden die het niet tot het vormen van een delta of het opwerpen van eilanden voor haar mond kunnen brengen. Vooral ook zijn zeestraten en vooruitspringende landtongen gunstig voor de vorming van zandbanken , omdat er bijna altijd in hunne nabijheid twee stroomen tegen elkander in loopen. In do Oostzee vooral zien wij hiervan vele voorbeelden. Wij hebben uit het bovenstaande gezien dat het water, hetzij alleen , |
POI'ULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
44
luitzij geholpen door wind en andere oorzaken , een belangrijken invloed oefent op de oppervlakte der aarde. Maar die invloed is evenwel betrekkelijk gering, want hij brengt niets nieuws voort, hij geeft slechts een anderen vorm aan wat reeds bestond. Door den werktui-gelijken invloed van het water kunnen wij wel den vorm van het land, maar niet de v o r m i n g verklaren van de bestanddeelen waaruit de aardkorst bestaat. Het is de scheikundige werking van het water vooral, die in dit laatste de grootste rol speelt, en daarover hopen wij later te spreken. DE VALLISNERIA SPIRALIS. Deze merkwaardige water- of moe-rasplant van Italië en Zuid-Frankrijk, is een lid van de familie der Ilydro-charideae, eene verwante niet alleen van onze plompen, Nymphea alba, maar ook der majestueuze Ficloria regia: de natuur heeft haar echter niet met de verblindende bloemenpracht van hare voorname verwanten, ja niet eens met de bescheidene sierlijkheid van de haar naast verwante kikkerbeet , Hydro-charis morsus ranae, uitgedosclit, die in onze poelen en moerassen de schitterende witte bloempjes boven de glanzende ronde bladeren verheft. |
Üp den bodem van slooten en waterplassen wortelende, richt de Pallisneria hare lange gras- of bie-jachtige bladeren omhoog, en schiet uit den hoofdstengel talrijke scheuten op, die gemakkelijk wortel vatten, zoodat één exemplaar toereikend is, om door zijnen spoedig voortgaanden groei een groot deel van de poel met planten op te vullen. Hare bloem is evenwel zoo klein , dat er al een scherp oog toe vereischr, wordt, om haar te vinden, en zij biedt den beschouwer, wanneer hij haar afplukt en van nabij beziet, geenerlei bijzondere fraaiheid in kleur of vorm aan. Hij ziet dat het eene vrouwelijke bloem is, welkercylindervormige bloemscheede het benedenwaarts staande vruchtbeginsel bedekt ; hij vindt wijders dat de buis van het omhulsel met het vruchtbeginsel aaneengewassen is, en zoekt misschien nog naar de mannelijke bloem; maar het slijk der sloot schrikt hem af, en hij houdt bet niet voor der moeite waardig, om het schijnbaar onbeduidende gewas verder te onderzoeken. En toch heeft ook dit onaanzienlijke kruidje zijn roem; en even als de rijke bezitter eener villa voor de koninklijke Victoria een glazen paleis bouwt, en haar kunstmatig de natuur van haai vaderland zoekt weer te geven , opdat zij ook in vreemde oorden hare verbazende bladeren uitbreiden en de pracht van hare bloemen ten toon spreiden zou , tot verbazing en verrukking van de kinderen van het noortien ■ evenzoo vindt ook de Vallisneria haar glazen huis, en de plantenvriend bedriegt haar ook door zijne kunst, zoodat zij voor zijne oogen wast en tiert, even als of hare wortels nog altijd door het water van haar italiaansch vaderland bespoeld werden. Met haar nederig voorkomen vergenoegt zij zich, in stede van het prachtvolle park, met een bescheiden plaatsje op de vensterbank van de studeerkamer; en in plaats van het kostbare kristallen paleis der Victoria re;/ia, is haar in het kweekhuis een goudvisch-glas goed genoeg. Zeker is het dat de kruidkundige die in zijne kamer voor deze glazen klok gezeten is, en het groeien zijner Vallisneria aanschouwt, een genoegen ondervinden kan, zoo als de aanblik der veel bewonderde Victoria in de |
POPUL AIR-W ETEN SCHAPPELIJKE BLAADJES.
45
parken der rijken nauw overvloediger kan opleveren. Men bedekt den bodem der glazen klok 10 centimeter hoog met gewone tuinaarde; eene kleine mannelijke en eene kleine vrouwelijke plant der Val-lisneria worden daarin geplant, vervolgens wordt de klok met versch water gevuld; en het glazen huis voor de Valiisnet'ia is gereed. Zoodra de planten zich met de wortels vast gehecht hebben, beginnen zij zich met verrassenden spoed te ontwikkelen, en drijven de bladeren zoo krachtig naar buiten, dat do waarnemer hen wel niet hoort wassen, maar toch bijna ziel groeien: zoo in het oogvallend neemt de lengte der bladeren in weinige uren toe. Reeds op dit standpunt van ontwikkeling biedt de plant aan het oog des waarnemers belangrijke punten van onderzoek aan. De helder groene bladeren zijn in het licht waaraan zij in het water der glasklok zijn blootgesteld , bijkans doorschijnend, en ook het ongewapende oog bemerkt de strepen welke de gan-sche lengte van het blad doorloopen, en die dadelijk reeds aan de heldere kleur van het minder dikke weefsel te kennen zijn. Neemt men een vergrootglas te hulp, dan ziet men zeer duidelijk het celweefsel der bladeren , en men herkent zonder moeite de buizen waarin de omloop der sappen geschiedt, is het vergrootglas sterk, dan ziet men het sap zelfs klimmen : althans laat zich in de bovenvermelde stiepen eene waarneembare verandering opmer ken; doch men heeft het samengestelde mikroskoop noodig, om de met bladgroen overtrokkene betrekkelijk groote zetmeel-korrels, met duidelijkheid waar te nemen. |
Hoewel hierin reeds eene eigenaardige aantrekkelijkheid ligt, verwijdt zich het veld der waarneming met de verdere ontwikkeling der plant nog aanmerkelijk, en het belang bereikt den hoogsten graad , als het leven dei-plant op haar toppunt gekomen is, en zij begint te bloeien. Dan stijgen uit de wortelloten der vrouwelijke planton lange bloemstelen omhoog, die de afzonderlijk staande bloemen tot aan de oppervlakte des waters laten komen; de mannelijke bloemen daarentegen , die in een drie-spleetige bloeischeede ingesloten zijn , staan op eenen korten stengel ver onder den waterspiegel. Hoe kan nu bij eene zoo wonderlijke scheiding en ver-wijdering van het stampertje van de helmstijltjes, de bevruchting plaats hebben ? Wij herinneren, alvorens wij deze vraag door de waarneming zelve laten beantwoorden, hoe wonderbaar de natuur bij vele planten, —ook wanneer zij, als mot eigenzinnigen luim, door den verwarden bouw der doelen do bevruchting bijna onoverkomelijk verzwaard, ja onmogelijk schijnt te hebben gemaakt, — toch met moederlijke liefde en wijsheid daarvoor zorg draagt, en te weeg brengt dat hot schijnbaar onmogelijke op de eenvoudigste wijze gebeurt. Zoo moeten, b. v. bij de Orchideën, bij welke de hoogst verwarde schikking der deelen van de bloem eene onoverkomelijke verhindering voor ile bevruchting schijnt te wezen, de insokten de rol van middelaars op zich nemen, die het stuifmeel, dat door zijne kleverigheid aan hen vast blijft hangen , naar de plaats zijner bestemming, namelijk naai- den mond van het stampertje voeren. Hetzelfde heeft plaats bij de Aristolochia, welker bevruchting met behulp vaneen insekt genoeg bekend is. Met meer zwarigheden nog dan bij deze planten, welker stampers en meeldraden toch nog- in één bloem samen worden ge- |
POPUrAIR-WETKNSCirAPPELIJKE Ht.AADJES.
46
vonden , is lt;Je bevruchting verbonden bij diegene, waarin ieder orgaan ee-scheiden voorkomt, bij de door Linné zoogenoemde Monoecia of éénhuizige planten, waartoe de hazelaar o. a. behoort ; en het allerraoeielijkste in die planten, waar de mannelijke en de vrouwelijke individuen niet te vreden zijn met op zich zelve staande bloemen uit te maken, maar, nog verder gescheiden , ieder een afzonderlijken boom of plant bewonen, weshalve Linné hen Dioecia of tweehuizige planten noemde. Daartoe behooren de wilgen en populieren , en liij , die met gevolgtrekkingen uit het stelsel van Linné spelen wilde, kon vermeenen dat de witte of italiaansche populieren, Po-pulus pyramidal is, van onze wegen , door geen andere ooizaak er zoo lang en uitgerekt uitzien, als omdat zij, alle zonder uitzondering, tot het celibaat gedoemde oude vrijers zijn. Het eerste exemplaar van dezen in het oosten inheemschen boom , dat in Europa ingevoerd werd, en van hetwelk alle onze populieren afstammen, was namelijk een mannelijk exemplaar. Ook de hennip behoort tot de Dioecia, waarbij opmerkelijk is, dat in schier alle landen de boeren de planten met mannelijke bloesem wijfjes-, en omgekeerd, die met vrouwelijken, man-netjeshennip noemen. |
Daartoe behoort verder de dadelpalm , Phuenix dactylifera, welks vrucht het onontbeerlijke voedingsmiddel van ge-heele volken uitmaakt. Geen wonder derhalve, dat reeds vroeg de menschen op zijne bevruchting, als op de noodwendige voorwaarde van een goeden dadeloogst, acht gaven, en de natuur, als zij hun te zwak of nalatig toescheen , door hunne kunst te hulp zochten te komen. Zoo verhaalden reeds Theophrastus en Plinius, dat de dadelkweekers bloesemtakken van een boom wiens bloesem slechts stuifmeel bevatte, nevens de takken van een anderen die zaad voortbracht. ophingen, om zoo de ontwikkeling der vruchten te voorschijn te roepen. Maar ofschoon ook hieren daarde menschelijke hand helpend en bevorderend kan ingrijpen, zijne kuns.t vertoont zich klein en gering tegenover de grootsche middelen over welke de natuur in hare huishouding te beschikken heeft. Eene frissche krachtige windvlaag waait dooide toppen der mannelijke palmen , en ritselt aan de bloemen , zoodat gansche wolken van stuifmeel zich in de lucht verheffen, en door deze gedragen, eindelijk in groote menigte als een stofregen nedervallen , en de bloemen der vrouwelijke palmen bevruchten. De eens zoo beruchte zwavelregen, die de gemoederen der menschen met droeve voorgevoelens vervulde, toen hun de grond dier verschijning nog niet bekend was, is niets anders als het door den wind verwaaide en uit de lucht neder-vallende stuifmeel, dat in onze streken grootendeels van de coniferen of naald-boomen afkomstig is. 'Wat de wind bij de land planten doet, dat bewerkt de stroom des waters bij waterplanten. Het pollen of stuifmeel dei- mannelijke planten drijft in groote hoeveelheid op de oppervlakte des waters, en bereikt te rechter tijd de stampertjes der vrouwelijke bloemen. Alle deze wegen tot vereeniging tus -schen stuifmeel en stamper kunnen b'j de Valli-meria geen plaats hebben , en juist in de gespannen verwachting naar den weg dien de natuur voor deze plant geopend heeft, bestaat de groote aantrekkelijkheid der waarneming , die eerst Michelet gedaan heeft, en die wij nu, voor onze Vallisneria in de glazen klok , op ons gemak zelve kunnen doen. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
47
De wijze van vereeniging is ook hier zeer eenvoudig , maar tegelijli iioogst verwonderlijk. Als namelijk de mannelijke bloemen zicli volkomen ontwikkeld hebben, geraken zij van hunne stengels los, stijgen, door den vloed ■opgeheven, naar de oppervlakte des waters, en drijven vrij daarop rond. In dezen staat wordt het pollen van de bloem gescheiden , en wordt dan gemakkelijk door den stroom des waters j in den mond van liet stampertje der vrouwelijke plant gevoerd. Is zulks volbracht, dan begint een nieuw en belangrijk moment der waarneming: de vrouwelijke bloemen trekken zich namelijk onder het water terug, waarbij de stelen zich spiraalswijze samen-rollen , waarvan de toenaam spiralis der Vallimeria, en de vrucht rijpt •onder het water, terwijl de mannelijke j bloemen verdorren. Het geheimzinnige plotselinge af- I springen der stuifmeelhoudende bloe- i sems van hunne stengels getuigt van eene bijzondere prikkelbaarheid der Val-lisneria, die wij ook bij andere plantensoorten , zij het ook onder andere voorwaarden en in andere vormen , kunnen waarnemen, en waarin men pene overeenkomst met de prikkelbaar- 1 heid der zenuwen van het dierlijke organisme meent te vinden. Bij de oost-indische balsamine, lm- 1 patiens balsamina, zoo mede bij hare europeesche verwanten , ons springkruid met citroengele bloemen, Impatiens ; noli me tangere, zijn de rijpende zaaddozen zoo prikkelbaar, dat zij bij de lichtste aanraking elastiek afspringen, zich van beneden naar boven binnenwaarts oprollen en als eene schroef draaien, waarbij zij de zaadkorrels tamelijk ver voortwerpen. De aard der brandnetels, die zich niet laten vatten zonder zich gevoelig te wreken , is bekend genoeg; Scbleiden uoemt haar zeer tref- . |
fend de slangen onder de planten, en vergelijkt de borstels waaruit zij hel bijtende melksap in de wonden des beleedigers spuiten, met de gifttanden der slangen. De Mimosen hebben van wege hare gevoeligheid den naam van Sensitive bekomen; Ae Mimosapudica, het Kruidje-roer-mij-niet, eene dei-soorten van dit geslacht, is zoo gevoelig dat bij de minste aanraking de bladeren zich sluiten ; bij heviger beweging schrikt als het ware de plant, alle bladeren sidderen, totdat na een igen tijd van rust de bladsteel zich weder opricht , de bladen zich weder ontvouwen , en de plant om zoo te zeggen van haren schrik herstelt. De aan onze, ook prikkelbare, zonnedauw, Brosera rotundi-/olia, verwante amerikaansche vliegen-klap, Dionaea muscipula, eindelijk, heeft zulke prikkelbare bladeren dat als een insekt zich op de bladscheede plaatst, het blad zich samenvouwt, en het ingeslotene insekt zoo lang vast houdt, tot het zich niet meer beweegt, waarop het blad zich wederom opent, en tot zijnen oorspronkelijken staat terug keert. Tot de rij dezer merkwaardige verschijnselen behoort mede de bovengemelde prikkelbaarheid der Vallimeria-, slechts maakt de omstandigheid, dat hier de prikkel niet van buiten aangebracht, maar uit het inwendige dei-plant zelve voorkomt, het verschijnsel nog merkwaardiger en raadselachtiger. Het is wel is waar gemakkelijk te -zeggen dat die werkii g in het wezen der zaak de zelfde is , daar de ontwikkeling iler vrucht eerst dan kan voltooid worden , wanneer gelijktijdig met de vorming der cellen die het pollen bevatten, tot kiemen, zich ook de zaadbeginselen tot zaden, de stampers tot vrucht zetten. Zooals bij de Vall inner ia de bloesem van het eene |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
48
exemplaar zicli van den stengel scheidt, om tot den bloesem van liet andere te geraken, moet ook in eiken bloesem, in welken stampertjes en helmstijltjes vereenigd zijn, het pollen zich afschei-den en in den stampermond vallen , zal de ontwikkeling der voortplantings-cellen tot een embryo of kiempje plaats grijpen. Maar hiermede is nog niets verklaard. Het raadsel is daardoor wel in een wijderen kring van verschijnselen gebracht , het is om zoo te zeggen alle-daagscher ,' maar daarom niet begrijpelijker geworden ; het feit op zich zelve blijft een wonder der natuur, hetwelk wij , /,00 lang onze middelen ter verklaring niet verder reiken , eenvoudig als zoodanig moeten aannemen. Schamen wij ons over zulk eene bekentenis niet! Zoo ergens, dan wordt in de wetenschap der natuur , bij de mogelijkheid van trotsche waanwijsheid, bescheidenheid geüischt, en als zij den rnensch hoog verheft, zoodat hij in het bewustzijn van zijne kennis kan uitroepen : dit is mij door de kracht van mijn geest gelukt! weet zij hem even zoo goed te verootmoedigen, en te bewijzen dat de gansche som van zijn weten nog zeer klein is, in vergelijking van datgene, wat nog niet is onderzocht en verklaard. En hiertoe is het niet eens noodig den blik op te heffen tot het tallooze heir der sterren en de onmetelijke ruimte des heelals : ook het meer na-bijliggende, het kleinste, is genoeg om Jen waarnemer der natuur tot nederigheid te stemmen. DE EERSTE TREURWILG INT EUROPA. |
De treurwilg, Sal ix hahylon ica, tegenwoordig in ons werelddeel algemeen bekend en als sierplant gebezigd , heeft zijnen oorsprong gehad in het oosten , en wel vooral in Perzie en Aziatisch Turkije. Hij behoort tot de familie der tweehuizigen, Diuecia, vanLinné l); zijne vrouwelijke planten zijn echter slechts in Europa bekend, welke, door stekken vermenigvuldigd, afstammen van één individu , dat een deel uitmaakte van een korfje waarin de beroemde engelsche dichter, Alexander Pope , (1088. j 1744) eens eenigc vijgen ten geschenke ontving. Toevallig bemerkte deze aan een der takjes een nog groenen knop, en plantte dat takje in zijn tuin, waaraan de eerste treurwilgen in Europa hun ontstaan te danken hadden, terwijl, omdat het gebezigde takje van eene vrouwelijke plant afstamde, ook alle, nu nog in Europa geteelde planten , niet als vrouwelijke bloemen bezitten. Tot voor weinige jaren was deze eerste boom nog aanwezig, nu echter niet meer. G. de J. WEGNEMING VAN DEN STERKEN SMAAK DER BOTER. De boter wordt niet zelden sterk door dat er een zuur, het boterzuur, in gevormd wordt. Daar dit zuur gemakkelijk in versche melk oplosbaar is, kan deze zeer goed als middel gebruikt worden om ransige boter van haren bitteren smaak te ontdoen. Men moet zulke boter goed met melk kneden, en vervolgens, na de melk te hebben afgegoten, dezelfde bewerking met schoon water herhalen, om alle overgeblevene melk te verwijderen. 1) J)e Iweehuizigen hebben twee verschil-leude planten; op de eene alleen mannelijke, op de andere alléén vrouwelijke bloemen |
• i
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
5ö
DE SNELDRUK- ENT SCHRIJFMACHINE VAN MALLING KANSEN. Ruim een jaar geleden las men in sommige tijdschriften een bericht over een uitvinding, die zeker wel een hoogst belangrijke mocht heeten, als zij ten minste beantwoordde aan 'tgeen de uitvinder daarvan beloofde. Hij beweerde dat bet mot zijn uitvinding mogelijk was in den donkersten nacht, op de woelende golven der zee, op een hob-beligen rijweg, op een bed liggende, met stenografische snelheid , maar met gewone drukletters te schrijven of liever te drukken, en niet slechts een enkel exemplaar, maar wel tien exemplaren te gelijk. Hoe nuttig zou zulk een uitvinding niet zijn als dat alles werkelijk met gemak te doen was! maar er zijn zooveel dingen die in de theorie wel zeer fraai, maar in de praktijk onbruikbaar zijn. Hier evenwel heeft de praktijk reeds gesproken, en Malling Hansen's snel druk- en schrijfmachine is reeds bewezen iets buitengewoons te zijn. Malling Hansen is directeur van het koninklijk doofstommen-instituut te Kopenhagen. Bedenkende, als men in staat is door middel van de vingerspraak der doofstommen, tien tot twaalf klank-teekens in de seconde uit te drukken, terwijl de schrijvende hand in den zelfden tijd niet meer dan twee of drie kan leveren, kwam hij op de gedachte, dat het door een zoo geconcentreerd mogelijk klavier, welks toetsen door de vingers van beide handen, zonder de armen te bewegen, gemakkelijk te bereiken waren, niet moeilijk zou zijn om een nog grooter getal letters op het papier te brengen, indien de toetsen in een stempel eindigden, die een drukletter was. Daardoor zou dan een stenografische snelheid verkregen worden, maar met het belangrijke voordeel dat het door de machine geschrevene in een voor iedereen leesbaren afdruk, ja zelfs, als het noodig was, in verscheidene afdrukken geleverd kon worden. |
De druktelegraaf en de autografie gaven den uitvinder wel eenige denkbeelden aan de hand nopens do wijze waarop hij zijne gedachte tot uitvoering-zou brengen, maar zou echter, wat de hoofdzaak was, een werkelijk verrassende snelheid met regelmaat en duidelijkheid verbonden, bereikt worden , dan was er slechts één weg dien hij kon inslaan : namelijk de werking van alle stempels op een en het zelfde punt te vereenigen of te concentreeren. Dit nu was slechts mogelijk indien de stempels als stralen uit een middenpunt op een halven kogel gesteld werden , en zich allen in een schuinsche richting naar een gemeenschappelijk middenpunt konden bewegen. In dit idee en in de gelukkige oplossing van de moeielijkheden die met de inrichting van zulk een toestel verbonden waren, ligt de groote verdienste van Malling Hansen's machine, die naar den vorm van den stempeltoestel den naam van schrijf kogel verkregen heeft. De zwarigheden die overwonnen moesten worden, waren geenszins gering. Bedenkt men dat een dertigtal, en naar omstandigheden nog meer, drukletterstempels die in de verschillendste boeken tot het middenpunt staan. met hun lettervlakte gelijkmatig moeten aanraken, dan valt het in bet oog, dat die lettervlakten naarmate van de verschillende hoeken van inval, schuins moeten loopen, en dat de naar onderen spitse stijltjes van verscheidene over-langsloopende groeven voorzien moeten zijn, en zelfs ten deele gebogen, zullen zij elkander voorbij kunnen strijken op hun weg naar het middenpunt Ook spreekt het van zelf, dat als twee |
l'OPCXAUl-WETESSCIUPI'ECMKE nL.\.\LiJES,
stempels te gelijk, door er op te drukken , in beweging gebracht worden , zij elkander in de nauwe ruimte moeten ontmoeten , en zij derhalve moeten vastraken eer zij het papier kunnen bereiken , waarop zij hun letters moeten afdrukken. Dit aanslaan van twee toetsen te gelijk is het eenige waarvoor de schrijver moet oppassen, maar hij kan dit gemakkelijk doen dooi de handen goed te plaatsen, mot het handgewricht scherp naar onderen gebogen, zoodat de vingers vrij kunnen arbeiden. De omvang van het klavier is zoo gering (de halve kogel heeft eon middenlijn van slechts ongeveer 13 centimeters) dat de handen nooit uit den eenmaal aangenomenen normaalstand behoeven te komen, en de toetsen of knopjes zijn zoo verdeeld, dat zelfs de bewegelijkste vingers ten hoogste drie behoeven aan te slaan, en hierin ligt een wezenlijk voordeel boven een klavier met naast elkander liggende toetsen, zooals dat van een piano. Bovendien zijn de letters die het meest gebruikt worden, geplaatst op drie rijen, die aan de normale ligging der handen, dwars over den halven kogel, beantwoorden, terwijl de teekens en letters die zeldzamer voorkomen, er boven of er onder geplaatst zijn. Voor ongeoe-fenden staat er op elk knopje een letter, zoodat iemand die voor het eerst het instrument ziet, loch in staat is om zeker, zij het dan ook langzaam, met één vinger te werken, op de manier als waarop een onkundige met één vinger een deuntje op de piano speelt. Een oefening van eenige uren is reeds voldoende om in staat te zijn langzaam met beide handen te kunnen werken. |
Maar, zal men misschien zeggen, als de letters allen op een punt samenkomen, als alle letters op het zelfde punt worden gedrukt, dan moet immers de eeno letter de andere bedekken, en ei- zal niets anders ontstaan als een vlek. Dat zou zeker het geval zijn, indien het papier stil bleef liggen. Dit is evenwel niet het geval. Het papier ligt met een daarover heengetrokken en met een blauwe kleurstof bestreken blad op een cilinder die door een uurwerk langzaam wordt rondgewenteld, op de zelfde wijze als de rol van een speeldoos, zoodat elke stempel die naar beneden gedrukt wordt, op wit papier te land komt. Desniettemin zou er een buitengewone bedrevenheid vereischt worden om zoo te werken, dat de plaatsing van alle letters op het papier en de ruimten tusschen de woorden volkomen gelijk werden. Zelfs de minste onoplettendheid zou een onregelmatigheid ten gevolge hebben. En hier moet nu de steeds gereede helper, het elektromagnetismus, te hulp komen. De halve kogel waar de stempels door heen gaan, bestaat uit twee concentrische schalen waartusschen een ledige ruimte is. De bovenste schaal van den kogel staat in verbinding met de eene pool van een batterij, en de onderste afdeeling met een elektromagneet binnen in den toestel, en door dezen met de andere pool. Wordt nu een van de stempels, die allen in leidende verbinding staan met de onderste afdeeling van den kogel, maar van de bovenste afdeeling geïsoleerd zijn , naar beneden gedrukt, dan stoot hij tegen een plaatje van geel koper, 'twell: op de bovenste schaal bij eiken stempel aangebracht is, en daardoor wordt de cirkel gesloten. Do elektromagneet trekt een ijzeren anker aan, waardoor een stopper uitgelicht wordt uit een kamrad dat zich aan den cilinder bevindt, en daardoor gaat het rad en dus ook de cilinder met het papier een tand vooruit, en die tand heeft de breedte |
quot;
POPITLAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAAPJES.
van een drukletter. Zoodra men evenwel niet meer op het knopje van den stempel drukt, wordt hij door een tevens naar onderen gedrukte spiraal-veer weer in zijn normalen stand gebracht, en de electrische verbinding wordt afgebroken. Ten gevolge daarvan laat de magneet het anker weder los, en de stopper valt in het kamrad dat daardoor weer staan blijft. Dit alles wordt door de afbeelding op blz. 49 duidelijk voorgesteld. Ou de ruimten tusschen de woorden, nieuwe regels,'halve regels, enz. te vormen, gebruikt men een afzonderlijken stempel. Drukt men dezen naar beneden, dan gaan het kamrad on de cilinder wel als gewoonlijk vooruit, maar daar deze stempel blind is, dat is geen letterteeken bezit, laat hij geen afdruk op het papier achter. Zoo dikwijls men nu dezen stempel aanslaat, zooveel drukletterbreedten krijgt men voor tusschenruimte. Door een schaal die aan het kamrad verbonden is, kan men elk oogenblik het vooruitgaan van het papier waarnemen, en zien of de regel vol is. Om een nieuwen regel te beginnen, is het niet noodig de cilinder uit te halen en weer in te schuiven, daar deze om een schroefdraad draait: een nieuwe regel begint dus zoodra de voorgaande vol is, zonder dat men iets aan de machine behoeft te veranderen. Later heeft de uitvinder, in plaats van een cilinder, een vlakke plaat of tafel aangebracht, waarop omstreeks tien witte bladen, met kleurpapier doorschoten , in een raam liggen, en daardoor worden er in eens een tiental bladen te gelijk gezet. Behalve de gewone schokkende beweging vooruit, heeft deze plaat ook nog een schuins-teruggaande beweging, zoodat de nieuwe regel precies onder de voorgaande komt te staan. Meer dan tien exemplaren kan een machine niet wel in eens leveren, maar als dit niet genoeg is, kan men twee of meer toestellen elektromagnetisch met elkander verbinden, en op die wijze kan het getal exemplaren naar willekeur vermeerderd worden. |
De snelheid die met de thans bestaande machines bereikt kan worden, bedraagt tien letterteekens in de seconde, en zij zal derhalve ongeveer gelijk zijn met een niet te snel uitgesproken voordracht, een preek enz. In den laat-sten tijd heeft men nog zulke verbeteringen aangebracht, dat er geen twijfel meer bestaat of men zal tot een snelheid komen van 20 letterteekens in de seconde. Dit geeft tevens antwoord op de vraag naar het praktische belang van den schrijf kogel. Hij is van belang voor elkeen die zeer snel iets leesbaars ten papiere moet brengen. In de volgende gevallen vooral zal hij ten hoogste nuttig zijn. 1. Tot het opschrijven van redevoeringen, in raadszalen, enz. Het is mogelijk deze zoo snel zelfs in verscheidene exemplaren te leveren, dat, eenige weinige minuten na het spreken, de verzending van het gesprokene naar de drukkerij kan gebeuren. In 't eerst was de machine niet geschikt om bij een zitting gebruik te worden, daar het in- en uitvallen van den stopper met eenig geraas verbonden was, dcch thans is dat gebrek verholpen. 2. Tot vermenigvuldiging van de telegrammen op telegraaf bureaux, vooral als er beursberichten of staatkundige depêches in verscheidene exemplaren afgeleverd moeten worden. De eerste machine die tot dit einde gebi'uikt werd, bevindt zich op het station Newcastle, waar zij het werk van zes telegrafisten doet. 3. Bij het dicteeren in staats- of private bureaux, daar door den schi ijf- |
P0PUL4.IE WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
53
kogel aan den chef voel tijd wordt bespaard, en deze ondertusschen andere bezigheden kan doen. 4. In het veld, op reis, te water en te land, kortom overal waar het schrijven moeielijk valt. Blinden, doofstommen, bedlegerigen kunnen met den schrijfkogel sneller en leesbaarder hunne gedachten op het papier brengen, dan de meest geoefende pennekunste-naar. De belangrijkheid van deze uitvinding in tijden van oorlog, in de diplomatiek, op de beurs, voor krantentelegrammen , ten dienste van de policie, enz. wordt nog verhoogd door een nieuwe uitvinding die Malling Hangen aan zijn machine heeft aangebracht. Ilij levert namelijk toestellen waarin , in plaats van de gewone drukletters , als typen gebruikt worden twee in een hoek met elkander verbondene lijntjes of streepjes, die een \oor den oningewijde volkomen onleesbaar geheimschrift vormen. Door het omdraaien van een kruk verandert de stelling van de typen, en daardoor ontstaat een geheel nieuw systeem, zoodat, bij voorbeeld, elke regel, elk woord, ja, elke letter een nieuw stelsel kan beginnen, zoodat zelfs de door de belgische academie der wetenschap bekroonde schrijver van La cryptograph ie dévoilée hier voor een boek met zeven zegelen zou staan. Een groot voordeel is het hierbij, dat de schrijver zelf niet met het geheimschrift bekend behoeft te zijn: hij slaat slechts de met de gewone drukletters geteekende knopjes aan. De Annalen der Typoc/raphie hesluiten hun bericht over den schrijfkogel niet de volgende woorden ; «Mailing Hansen's schrijfkogel heeftopgehouden een belangwekkende proefneming te zijn : hij is een volkomen gelukt feit geworden, en het is thans plicht de opmerkzaamheid van hei publiek op deze zaak te richten.» En wie is er die geen belang zou stellen in een uitvinding, die voor het schrijvende publiek belooft te zullen worden, wat de naaimachine geworden is voor het publiek dat met de naald omgaat? |
SPIXXEWEBBEN. Het mikroskoop opent ons eene nieuwe wereld; de beperkte gezichtskring van het menschelijke oog wordt door dat werktuig vele duizend malen verwijd, op gelijke wijze als door de teleskoop het onmeetbare der ruimte vernauwd wordt: hier het oneindige in het groot, daar het oneindige in het klein. Dat kleine, door de meeste men-schen voor onbeduidend aangezien, is, door het mikroskoop beschouwd, eene wereld vol van leven en beweging en van kunstrijke bewerktuiging, die iedereen diep moet treffen en boeien. Het mikroskoop vernietigt geheel en al onze begrippen van groot en klein, want het leidt onmiddellijk tot de er-kentenis, dat alles groot of alles klein is in het heelal, \gt;ilt; v en (-'at ook het allerkleinste iquot; onze oogen onmetelijk wS'i/A' £root *s 'n vergelijking van Wquot;1' /%. llet duizend en duizend maal kleinere. De hooge volkomenheid, waardoor ieder natuurlijk voorwerp zich kenmerkt, en bij hetwelk voorwerpen van menschelijke kunst,ook van de zorgvuldigste en kunstrijkste bearbeiding. Voet ran de knoeiwerk schijnen, moet steenspm. (jen ]iunstz[n en iiet schoonheidsgevoel zelfs van den onbeschaafd-sten mensch opwekken. Tot een staaltje daarvan willen wij thans de aandacht van den lezer bepalen bij de beschou- |
POPVLAIR-WETENSCHAITELIJKE ELAARJES
54
wing van de organen waarmede de spinnen tot. vorming van hare kunstige netten of webben voorzien zijn. Onder de duizende soorten van spinnen , die tot dusver door de dierkundigen onderzocht zijn, verschilt iedere soort van de andere door het eigenaardig maaksel van de werktuigen tot het vatten en het dópden van hare prooi ,611 door hare spinkunst. Bij iedere soort is het gereedschap tot dat einde verschillend. Het bevindt zich aan de pooten , en bestaat uit kammen, haken, klauwen, en grovere of fijnere borstels. Ce spin heeft acht pooten, en aan elke bevinden zich twee kammen en een fijne borstel; zij arbeidt derhalve met lö kammen en 8 borstels. Iedere spin vervaardigt niet slechts hare vangnetten en woningen, maar bouwt ook de nesten waarin zij hare eieren legt, in eenen vorm die voor elke soort steeds de zelfde is, maar van de eene soort tot de andere verschilt. Hier ziet men dicht gesponnen blinkend witte netten in den vorm van een ei, daar zweven honderd eieren in de gedaante eener flesch aan een draad in de lucht, of de nesten zitten verborgen tusschen de naalden van den denne-boom, als de nesten van eekhoorntjes of kraaien; hier zijn de breede bladeren van den eik, ginds worden de smalle bladeren van de rietplant tot wiegen en bedden samengeregen, in welke de spinnen hare eieren , in zachte webben gehuld, leggen; hier bedekt een spinsel als van katoenstof, daar als van een zijdeweefsel, elders eene met eene soort van cement of met zand bezette hoogte de eieren te gelijk met de spinnen; eene soort van spinnen sleept een zak met honderd tot twee honderd eieren dagen achtereen achter zich voort; eene tweede bewaakt den ingang van het hol waarin zij de eieren verborgen heeft; eene andere hangt het sneeuwwitte eierennest, ter grootte van eene erwt, aan een bloemstengel op. |
êRij de spinnen die geene webben vervaardigen , b. v. bij den hooiwagen,Rij de spinnen die geene webben vervaardigen , b. v. bij den hooiwagen, Pha-langium, hebben de voeten geen kam , maar eenesooi t van spoor of achterklauw aan het einde van het been , wiens voorste lid uit \ oet van de 4g tot ringen bestaat, rte tspm. Opmerkelijk , maar ook te gelijk op de levenswijs berekend, is het maaksel der voeten bij de zoogenaamde mijnwerkers. Deze spinsoort heeft ongeveer de grootte van eene gewone huisspin; zij wordt gevonden in zuidelijk Frankrijk en Spanje; zij graaft in de steile zijden der rotsen buizen of gangen van ongeveer 18 millimeter in doorsnede en 30 tot 40 centimeter lengte; zij behangt deze van binnen met een zijdeachtig spinsel, waai dooide mijn stevigheid verkrijgt; aan den ingang echter vertoont zich haar instinkt het treffendst; zij maakt hier eene valdeur, die uit aarde, door dra-' den verbonden, zeer kunstig samenge- |
POP U L AI K-W ETEN SC H APPELIJ K E BLAADJES.
55
te openen, dan bespeurt men tegenstand, en kan men door de reet zien, dat de spin de deur toehaalt, en bij iedere poging om haar te openen, op nieuw haastig er naar toe loopt, om op gelijke wijze ongeroepene indringers buiten, te houden. Tot dit oogmerk worden in de deur nog van onderen gaten gemaakt, in welke zij hare sterke klauwen met lange grijpers als met duimen voorzien, slaat, en zoodoende de deur tegenhoudt. Gelijk bij deze mijnwerkers, is ook bij de overige spinsoorten de vorming dei-voeten geheel naar hare levenswijze berekend. Rij de beruchte tarantula
inwendig verhoogd, glad en met dicht spinsel overtrokken ; van den bovensten kant loopen draden naar het spinsel van den gang, zoodat de deur als in een scharnier hangt, en door haar eigen gewicht toevalt; zij past, als zij gesloten is, in eene soort van vouw of plooi zóó nauwkeurig, als of alles met den passer afgemeten was. Van buiten is de deur dezer spinnewoning aan hare omgeving — zand en aarde — zóó misleidend gelijk, dat het moeielijk is haar te vinden. Tracht men liet deksel |
komen de kammen als tijgerklauwen uit een ruigen haarbos voor den dag, terwijl bij de kreeftspin de beide fijne, verschillend gevormde kammen dicht tegen een' zachten borstel gelegen zijn, die op een kwast van zachte pauwevederen gelijkt. Ook bij de steenspin liggen de vier fijne gelijkvormige kammen tegen een uiterst fijnen en lang-harigen borstel. De doolhofspin eindelijk draagt aan hare voeten twee fijne kammen, zooals de beste karn-inenmaker ze niet fraaier kan maken. VOORDEEL IX DE GALVANISCHE RATTERIJ. Door den Spanjaard José Landerer is opgemerkt dat bij de gewone bat- |
POPULAIR-WETEN'SCHA-PPELrJKE BLAADJES .
5G
terij slechts de tegen elkander over-gestelde oppervlakten der koper- en zinkplaten worden geëlectriseerd, wanneer de stroom gesloten wordt, en dat de andere kant van het zink door het zure vocht wordt opgelost zonder eenig nuttig electrisoh effect. Hij bedekte daarom de buitenzijden der platen met was, waardoor het zure vocht daarop geen invloed kon oefenen. De gelijke afwijking der naald van den galvanometer in beide gevallen bewees hem dat even veel werk werd gedaan, terwijl bij de overdekking met was ongeveer 50 procent op het zink-verbruik bespaard werd. GEBRUIK VAN HET MONOCHROMA-TISCHE LICHT, ALS EEX MIDDEL OM ZIEKTEN TE ONTDEKKEN. Photografisten en andere personen maken gewoonlijk gebruik van verschillende soorten van licht; en hebben reeds dikwijls gewezen op de opmerkelijke eigenschappen van monochromatische stralen, dat zijn: stralen van één kleur. Zoo geeft bijv. een spiritus-lamp, waarin alkohol, verzadigd met gewoon keukenzout, gebrand wordt, een doods-bleeke kleur aan de gelaatstrekken dei-toeschouwers. Door Dr. G. Schlegel is onlangs medegedeeld, dat van deze eigenschap reeds lang in China wordt gebruik gemaakt ter ontdekking van lijders aan lepra. De kiem kan worden ontdekt in het bloed van hem, die slechts één of twee dagen door de vreeselijke ziekte is aangetast. Bij gewoon daglicht is het onmogelijk reeds zoo vroeg onderscheid te vinden tus-schen de huid van den zieke en een volmaakt gezond mensch: ■worden de gelaatstrekken van beiden echter verlicht door de vlam van een met zout verzadigde spiritus-lamp, dan zal het gelaat van den gezonde doodsbleek, dat van den lepralijder vuurrood schijnen. |
liet ware voorzeker wenschelijk te weten of het monochromatische licht niet op de zelfde manier kan worden dienstbaar gemaakt aan de erkenning van europeesche ziekten. VERSPREIDING VAN DEN BIJBEL, De Heilige Schrift is thans overgezet en gedrukt in 148 talen of tongvallen, onder welke talen er 121 zijn, waarin nog nooit iets in druk het licht zag, en onder deze laatsten waren er 25 die als spreektaal alleen bestonden, d. i. die geen eigen of van andere volken ontleend letterschrift bezaten, en waarin dus nooit te voren iets geschreven was. De Bijbelgenootschappen, of vereeni-gingen om den Bijbel onder alle volken der wereld te verspreiden, dagteeke-nen van het jaar 1804, toen het Britsche en Buitenlandsche Bijbelgenootschap te Londen werd opgericht. Dit vond weldra in andere landen navolging, en tegenwoordig bestaan erin Groot-Brittanje en Ierland en in de Britsche koloniën alléén 4257 dergelijke vereenigingen of afdeelingen daarvan : in andere landen meer dan 4000 ; in het geheel dus ruim 8000. Dooi deze genootschappen zijn sedert hun bestaan ongeveer 45 millioen Bijbels of Testamenten verspreid, en daardoor, naar men kan berekenen, de Heilige Schriften toegankelijk gemaakt voor omstreeks 600 millioen menschen. BEPALING VAN HOOGE TEMPERATUREN. Een duitsch waarnemer, de heer Sching, heeft eenigen tijd gewijd aan de bepaling van hooge temperaturen, door middel van een daartoe bijzonder ingerichten thermo-electrischen pyrometer. Volgens dien berichtgever ligt |
POPULAIR-WET üXSCri AP P ELI J KE BLAADJES.
het smeltpunt van metalen en silicaten veel lager dan gewoonlijk wordt aangenomen; tusschen de aanwijzingen van den pyrometer van Wedgewood en zekere anderen vond hij volstrekt geen verband. Volgens drie nieuwe proeven vond hij de temperatuur van een glas-oven van 1100 tot 1250 centigraden. Kristal wordt geheel vloeibaar op 929° C., en wordt bewerkt bij 833°; boheemsch glas wordt week bij 769° en vloeibaar bij 1052°, zuivere kalksteen verliest zijn koolzuur bij 617 tot 075° C. Ook Berthelot heeft op een der vergaderingen van het scheikundig genootschap te Parijs, eene beschrijving gegeven van den nieuwen, door hem uitgevonden thermometer, waarmede temperaturen boven het kookpunt van kwik kunnen worden waargenomen. Alvergniat te Parijs is fabriekant dezer instrumenten. NUTTIGHEID DER ZWALUWEN IN TUINEN. Als een bewijs van de nuttigheid dier vogelsoort in hoven en tuinen tot verdelging van schadelijke insekten, zoowel als van het groote nadeel dat de insekten bij hunne verbazende voortteling zouden te weeg brengen, indien cr geene vogelsoorten bestonden die hun overgroot aantal beperkten, heeft men berekend dat eene enkele zwaluw minstens 900 insekten per dag kan dooden; en als men daarbij in aanmerking neemt dat velen dier insekten meer dan 9 generaties in één zomer voortbrengen , is dat nut onbetwistbaar. Er zijn insekten die 500 970 489 000 000 000 afstammelingen in één jaar kunnen voortbrengen. OVER LUCHTSTEENEN. Het is bekend dat, volgens natuur-en scheikundige wetten, de stoffen |
waaruit onze aarde bestaat, niet kunnen vermeerderen en niet, kunnen verminderen. Er wordt niets vernietigd, en er komt niets bij : elke verandering op het gebied der stoffe is óf een phy-sische verandering van den toestand, óf een scheikundige omzetting van de bestanddeelen der lichamen. En toch — de vaste massa van onzen aardbol is sedert langen tijd vermeerderd , en wordt nog steeds aanhoudend vermeerderd. De grootte van die vermeerdering mag uiterst klein zijn in verhouding tot de geheele massa van den aardbol, zij moet toch invloed hebben op de betrekkingen van onzen bol tot de overige hemellichamen , hoewel die invloed tot heden voor ons nog niet merkbaar mag zijn. Wij bedoelen hier de lucht steen en, ook aëroliethen en meteorieten ge-heeten, de steen- en ijzermassa's die o}) de oppervlakte van onzen bol vallen. De dampkring of de atmosfeer, het luchtomhuïsel hetwelk onzen aardbol overal omringt, bestaat, gelijk bekend is, uit een overal gelijk mengsel van stikstof en zuurstof in gastoestand, en bevat een veranderlijke hoeveelheid waterdamp. Als een gedeelte van dien damp, ten gevolge van afkoeling, tot kleine dampblaasjes of druppeltjes wordt verdicht, wordt hij als wolken of nevel zichtbaar, en keert, door den invloed der warmte, tot den vroegeren on-zichtbaren toestand. Wat uit de lucht op de aarde valt, is niets anders als water, hetzij in vloeibaren staat, als regen, hetzij in vasten toestand, als sneeuw en hagel, en beiden zijn producten van de afkoeling van den waterdamp die zich in de lucht bevindt. In bijzondere gevallen vvurden er ook lichamen van de aarde in de lucht gevoerd, en kunnen dan uit de lucht weder naar de aarde terug keeren. |
POPULAIR-WETEXSCHAPPELIJKE BLAADJES.
58
Als een vuurspuwende berg gloeiende steenblokken en lava uit zijnen krater opwerpt, dan vallen de groote brokken op den naasten omtrek van den berg neder, maar de kleine deeltjes worden door de luchtstroomen verre weg gevoerd, en de kleinste deeltjes, de zoogenoemde vulkanische asch, verspreiden zich over ongeloofe-lijk groote afstanden. Stormwinden maken groote stofwolken los, en voeren hen nog verder weg. Alle stoffen van dezen aard dié op plaatsen vallen waar zij niet oorspronkelijk zijn , zijn steeds zeer lif.ht, en zonder twijfel aardsche (tellurische) stoften, en over de plaats van hun afkomst heerscht geen onzekerheid. Is het. evenwel ook denkbaar, dat lichamen die niet tot onze aarde be-hooren. zoogenoemde kosmische zelfstandigheden, van buiten af, uit de wereldruimte, in de atmosfeer en door deze heen op aarde kunnen komen? Of om het in de taal van het volk uit te drukken : kunnen er steenen uit de lucht vallen? De Ouden antwoordden reeds toestemmend op deze vraag. De Chinee-zen, Indiërs, Grieken en Romeinen zijn in dit opzicht volkomen eenstemmig. Chineesche schrijvers melden 16 gevallen van het vallen van steenen uit de lucht, van het midden der 71,e eeuw voor Christus tot het jaar 333 na Christus. Livius spreekt herhaalde malen over steenregens in Italië; en ook uit de middeneeuwen ontbreekt liet ons niet aan berichten over vallende steenen uit de lucht. |
Terwijl echter voor het volk het vallen van steenen uit de lucht een feit was en bleef, ontstond er in de IT''6 en IS11quot; eeuw onder de geleerden de meening, dat het een dwaasheid was aan zoo iets te gelooven, en dat het bijgeloof en zelfbedrog was te meenen dat zoo iets kon gebeuren. Eerst in 't laatst van de 18de eeuw en in het eerst van de tegenwoordige bewerkte een samenloop van omstandigheden, dat het oordeel der geleerden volkomen omsloeg, en tegenwoordig is het wetenschappelijke onderzoek geheel in overeenstemming met de overlevering, de geschiedenis en het volksgeloof : er vallen steenen uit de lucht op de aarde neder. Iedereen kent het verschijnsel dat men het vallen of het v e r sch i et en van een ster noemt, maar niet iedereen heeft een vuurkogel gezien. De zoogenoemde vallende sterren zijn in den laatsten tijd door sterrekundi-gen en natuurkundigen nauwkeurig bestudeerd. Men heeft niet slechts waargenomen dat er op bepaalde tijden vele vallende sterren gezien worden . maar ook vastgesteld dat de beweging van deze lichtende hemelverschijnsels van bepaalde punten buiten de atmosfeer uitgaat, en men gelooft thans algemeen, dat vallende sterren en vuurkogels kleine massa's zijn die zich met groote snelheid bewegen, die in de wereldruimte rondwentelen, en daarbij gedeeltelijk in de nabijheid van onze aarde komen. Worden die lichamen dooiden aardbol aangetrokken, dan moeten zij, als zij door de atmosfeer heensnellen, ten gevolge van den weerstand der lucht, tot gloeihitte worden verhit, en eindelijk als meteorieten op aarde no-dervallen. Eer wij verder gaan in onze beschouwing van de luchtsteenen, moeten wi, het oog vestigen op de vallende sterren, dat is op de luchtsteenen, voordat zj op onze aarde zijn aangeland. Niemand is er zeker , die niet wel eens bij avond of nacht de lichtstrepen heeft gezien, die door de lucht schieten en volkomen het voorkomen hebben alsof er een ster van het firmament los |
POI'ULjin-WETENSCHArrEUJKE BLAADJES.
59
gemaakt wordt en naar beneden valt. Het is zeker niet noodig te betoogen dat de naam van vallende sterren, dien men aan die luchtverschijnselen geeft, zeer ongepast is, want dat eene ster niet kan vallen, begrijpt iedereen die weet wat eene ster is. Wij zullen die verschijnselen toch maar vallende of verschietende sterren blijven noemen, want de naam doet niets tot de zaak, en wij weten in eens wat er mede bedoeld wordt. Zijn die verschijnselen die zich nu eens zeldzaam en afzonderlijk, en dan weer talrijk en op vaste tijden vertoo-nen , verhevelingen die in de atmosfeer ontstaan, of zijn zij bewijzen van het bestaan van lichamen die in de wereldruimte buiten onzen aardbol zwerven? Een weinig oplettendheid bewijst ons dat het getal van vallende sterren zeer verschillend is naar de tijden van het jaar, en vandaar het onderscheid dat men maakt tusschen de verspreid voorkomende vallende sterren, en de zwermen vallende sterren die veelal op bepaalde tijden verschijnen. In gewone nachten is het gemiddelde getal van vallende sterren dat in een uur waargenomen wordt, volgens sommige waarnemers 4 of 5, en klimt zelfs volgens anderen tot 8. Maar in twee maanden van het jaar, omstreeks den lOdcn Augustus en den lli6» November, zijn die verschijnselen zeer veelvuldig: in den tijd van een uur ziet men dan dikwijls een getal tienmaal grooter dan anders in een geheelen gewonen nacht. Zoo hebben in den nacht van den ■10llen Augustus 1839 Capocci en Xobile te Napels in den tijd van vier uren 1000 vallende ster-ren geteld, en Walferdin telde in den nacht van den 8sten op den O11quot;quot; Augustus 1836 te Bourbonne-les-Bains in een uur 316. Voorheen noemde het volk in liet katholieke Ierland zulk een regen van vallende sterren St. Lauren tius regen : men hield die lichtstrepen voor de gloeiende tranen van den genoemden heilige, wiens feest op den 10dei1 Augustus invalt. |
De Novemberperiode is nog merkwaardiger; vooral de nachten van den 12'Ien November 1799 en van den ia'1611 November 1833 zijn waard om vermeld te worden. Von Humboldt en Bonpland die zich op den eerstgenoemden datum te Cumana bevonden, verhalen dat tusschen twee en vier uur 's morgens de hemel als doorploegd was met lichtende strepen, die van het rfoorden naar het zuiden door de lucht schoten. Het geleek een schitterend vuurwerk; dikke vuurkogels zoo groot als de maan en zelfs grooter vermengden zich met de lange phosphoresceerende strepen dei-vallende sterren. In Brazilië, Fransch Guyana, Labrador, Groenland, en ook in Duitschland werd het zelfde verschijnsel gezien. Ook de nacht tusschen den i2,lei1 en •13cIen November 1838 was niet minder merkwaardig. «Men zag die meteoren ,o zegt Arago, «langs de oostkust van Amerika, van do Golf van Mexico tot Halifax, van 9 uur 's avonds tot het opgaan der zon, en zelfs op sommige plaatsen bij dag tot 8 uur 's morgens. De vallende sterren waren zoo talrijk , en zij vertoonden zich op zooveel plaatsen aan den hemel te gelijk, dat het niet mogelijk was haar te tellen. Olm-stedt van Boston vergeleek haar op het oogenblik waarop de meesten zich vertoonden, bij de helft van het getal sneeuwvlokken dat men gedurende een gewone sneeuwbui in de lucht ziet zweven. Toen het getal reeds veel kleiner geworden was, telde hij nog 575 sterren in 15 minuten , ofschoon hij zich tot een gezichtsveld bepaalde dat geen tiende gedeelte van den zichtbaren horizon was. Dit getal was |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJE^
CO
volgens liem slechts het tweederde gedeelte van het geheel, en dus had hij 8G6 moeten tellen, en in geval hij den geheelen horizon had kunnen omvatten, 8060. Dit laatste cijfer zou in het uur 34 640 heloopen, en daar het verschijnsel meer dan 7 uren duurde, zoo gaat het getal vallende sterren die zich in dien nacht te Boston vertoonden, 240 000 te boven, want men moet niet vergeten dat de grondslag-van deze berekening genomen werd op een oogenblik, toen het verschijnsel reeds merkbaar verzwakt of afnemende was.» Verscheidene minder belangrijke perioden heeft men op andere tijden van het jaar waargenomen, doch dezen zijn geenszins zoo geregeld als die van Augustus en November. Verder schijnt het dat deze laatsten, wat het getal vallende sterren in het uur betreft, nu eens afnemend en dan weder toenemend zijn. Van het getal HO in Augustus 1848 is het in het uur gedaald tot 40 in 1858, en sedert dat jaar is het verschijnsel in die maand weer toenemende geweest, tot in 1863, waarop het getal vallende sterren in het uur omstreeks middernacht op den 9, 10 en H'1quot;» Augustus geklommen is tot 07 sterren. In 1804 is dit getal gedaald tot 64, en in 1805 tot 53, volgens Coulvier Gravier. Doch die getallen hebben evenwel slechts een betrekkelijke waarde. Andere waarnemers, die misschien een betere standplaats hadden, hebben meer sterren zien verschieten; zoo, bij voorbeeld, heeft Heis van Munster het getal van 141 sterren gevonden voor het uur ter middernacht in 1863. De Novemberval die voorheen zoo merkwaardig was, is sedert 1834 zoodanig verminderd dat hij thans reeds minder is dan die in de laatste nachten van October gezien wordt. Sedert 1862 schijnt dit verschijnsel echter weer in toenemende richting en op weg naar een nieuw toppunt te zijn, dat volgens Olbers in 1876 bereikt zal worden. |
\Vij moeten nu over een zeer belangrijk feit spreken , dat veel licht op den oorsprong van de luchtverschijnselen waarover wij thans handelen, geworpen heeft, en waardoor bewezen is dat zij van kosmischen aard zijn. Door het bestudeeren van de richting waarin de vallende sterren door de lucht schieten , heeft men bespeurd dat de meesten uit het zelfde punt des hemels voortkomen , hoewel zij zich overigens naar alle mogelijke richtingen verspreiden. De ster Gamma in het sterrebeeld de Leeuw is het uitgangspunt van de zwermen van November, en de ster Ayol in het sterrebeeld Perseus, dat van die van Augustus. Bovendien blijven die punten de zelfde voor elke plaats waar men zich ook op aarde bevindt, en dus voor alle horizons. Daaruit moet men besluiten dat de vallende sterren lichtgevende lichamen zijn, welker beweging onafhankelijk is van de omwenteling der aarde, en dus in het algemeen zich buiten de atmosfeer der aarde moeten bevinden, en dit besluit wordt ten krachtigste bevestigd door het feit dat het juist de sterrebeelden de Leeuw en Perseus zijn, waarheen onze aarde op hare baan rondom de zon zich in de twee tijdperken van November en Augustus richt. Het is dus hoogst waarschijnlijk dat het verschijnsel hetwelk onder den naam van vallende sterren bekend is, veroorzaakt wordt door dat de aarde op haren weg rondom de zon een ring ontmoet, die uit myriaden van kleine hemellichamen samengesteld is, die gelijk de planeten rondom de zon wentelen , en waarvan de parallelloopende bewegingen , van de oppervlakte der aarde gezien, schijnen te stralen uit het zelfde punt |
PÜPU1 ilK-M-EIEXSClIAPPELIJKE BLAADJES.
61
des hemels als waarheen onze planeet zich richt. Zoo zou werkelijk in deze onderstelling het voorkomen van de banen der lichamen volgens de wetten der perspectief zijn. Bestaat er een enkele ring, die, op de eene plaats rijker en op de andere armer aan zulke kleine hemellichamen zijnde, daardoor eene verklaring geeft van het verschijnsel dat zij het eene jaar in veel grooter getal waargenomen worden dan in het andere ? Of wel, moeten wij het bestaan van onderscheidene van elkander verwijderde ringen aannemen , die opvolgend door de aarde ontmoet worden? Volgens Faye is het Augustus-verschijnsel vrij eenvoudig te verklaren door het bestaan van een ring van luchtverhevelingen die om de zon wentelt, en de baan der aarde snijdt, maar dat van November is een veel meer samengesteld verschijnsel. De afzonderlijke vallende sterren die men eiken nacht van het jaar en in alle richtingen ziet, zijn waarschijnlijk satellieten van onze aarde, die door haar medegesleept worden op haren weg door de zwermen heen. «De thans bestaande voorraad van die satellieten,» zegt Faye, «zou eindelijk uitgeput geraken , als zij niet telkens omstreeks den 10de'1 Augustus vernieuwd werd ten koste van den ontzaglijken ring van kosmische stof die om de zon wentelt. Zoodoende kan men , bij voorbeeld, een zeer merkwaardig feit verklaren: de zwerm van November 1837 werd in Engeland met eene groote pracht gezien als een regen van meteoren, terwijl men in Pruissen bij een helderen hemel niets meer zag dan de enkele vallende sterren van een gewonen nacht. Men begrijpt dat een zwerm van satellieten op de eene plaats opgehoopt kan zijn, maar zulks zou van een om de zon wentelenden ring niet te begrijpen zijn.» Welke dezer twee hypothesen is de ware? Ofwel in welke mate zijn beiden waar ? |
Uit de hieronder staande figuur wordt het ons duidelijk, hoe, in de onderstelling van een enkelen ring, de periodieke verschijnselen van Augustus en November verklaarbaar zijn. Het is daartoe genoeg te onderstellen dat het vlak van den ring bijna met het vlak van de ecliptica samenvalt, en dat de banen der vallende sterren een lange-ren ellips vormen dan de loopbaan der aarde. Door eenvoudig de figuur te beschouwen. blijkt het ons dat de aarde een grooter getal vallende sterren moet ontmoeten in het gaan uit haar aphe-lium in Juli naar haar perihelium in het laatst van December, dan in het tegenovergestelde tijdperk van hare omwenteling. Dit is ook met de waarnemingen in overeenstemming. Men is er in geslaagd om de hoogte van een groot getal van vallende sterren op het oogenblik van haar verschijnen te bepalen, en heeft bevonden dat die zeer verschillend kan zijn. Humboldt zegt: «vallende sterren dalen bijna tot op de toppen van den Chim-borazo en den Aconcagua, op 80UÜ meter boven den waterspiegel der zee.» Aan den anderen kant zegt Hcis , «dat eene vallende ster die ten zelfden tijde te Berlijn en te Breslau gezien werd, zich op eene hoogte van 4G rnyriameter bevond op het oogenblik waarop zij ontbrandde, en van 31 myriameter toen zij uitdoofde. Alle mogelijke hoogten tusschen die twee grenzen zijn er waargenomen, maaide meesten gaan 00 kilometer te boven, dat is de waarschijnlijke grenzen van de atmosfeer dor aarde. Wij weten echter niet of er nog niet veel hooge-ren zijn, daar het getal metingen betrekkelijk zeer klein is. De afstand van eene vallende ster, berekend naar de twee uiteinden van |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAAWES.
62
hare lichtstreep en den duur van haar verschijnen, zijn de twee elementen waardoor het mogelijk |
geweest is de gemiddelde snelheid van het lichaam gedurende den val te berekenen. Zoo heeft men de overtuigins |
Denkbeeldige voorstelling van den ring van kosmische stof rondom de zon.
bekomen dat die snelheid zeer groot is, en dat zij zelfs dikwijls de omwen-telingsnelheid van de aarde overtreft, welke laatste, gelijk men weet, bijna 30 kilometer in de seconde is. Men spreekt van vallende sterren die zich in de ruimte bewogen met de verbazende snelheid van 70 kilometer, en van anderen met snelheden van 85 en zelfs van 175 kilometer in de seconde, wat dus van twee- tot vijfmaal de snelheid van de aarde is. |
Onder het onmetelijke getal van vallende sterren die in den loop van een jaar in onzen dampkring aanlanden — men schat dat getal op rcillioenen — zijn er zonder twijfel velen die slechts door de atmosfeer der aarde heengaan , en vervolgens hare baan in de ruimte vervolgen , na ons het schouwspel van eene voorbijgaande gloeiing gegeven :e hebben. Maar het is niet minder waarschijnlijk dat eene menigte ook in ;ie sfeer van aantrekking van onze planeet aanlanden, om haar nooit weer te I verlaten, en zoodoende de oppervlakte |
populair-wetenschappelijke blaadjes.
03
•der aarde bereiken. Als Jat zoo is, heeft men die vreemde lichamen op den aardbodem moeten vinden, ten minste als de hypothese dat het vaste lichamen zijn, niet valsch is. Het vallen van luchtsteenen , van ijzermassa's on van luohtstof, van dingen dus afkomstig uit de hoogste luchtlagen, is evenwel bewezen, en in 't geheel niet meer een hypothese. De overgang van de vallende sterren tot de vuurkogels is bijna onmerkbaar ; de grenzen tusschen deze twee soorten van verschijnselen zijn bijna niet aan te geven. Vuurkogels zijn lichtende massa's van een ronde of liever bolvormige gedaante. Gelijk de vallende sterren verschijnen zij plotseling, maar in 't algemeen bewegen zij zich langzamer, en verdwijnen na eenige seconden. Hun licht is gewoonlijk minder helder, maar hunne veel grootere schijnbare afmetingen vergoeden dat verschil. Het licht dat een vuurkogel over de aarde verspreidt, staat soms bijna gelijk met dat van de maan. De meesten hebben een lichtende stieep achter zich, anderen breken bovendien in stukken, en soms gaat dat breken vergezeld van ontploffingen gelijk aan kanonschoten. Dr. Schmidt heeft te Athene in den morgen van den 19llun October 4863 een zonderlingen vuurkogel waargenomen. Hij was dubbel, voorafgegaan en gevolgd door eene menigte kleine verhevelingen, die twee aan twee in parallelle richting door de lucht vlogen , tot op het oogen-blik waarop haar licht uitdoofde. Vuurkogels zijn veel zeldzamer dan vallende sterren : op zijn hoogst zijn er duizend zulke verschijnselen opge-teekend, en daarbij moet men in acht nemen dat ook de vuurkogels waarvan de geschiedverhalen van oude volken spreken, er bij gerekend zijn. |
Het is zeer merkwaardig, en schijnt eene verwantschap van oorsprong tusschen de vallende sterren en de vuurkogels aan te toonen, dat er meer vuurkogels in Augustus en November waargenomen worden dan op andere tijden van het jaar, en het geheele getal van Juli tot December overtreft ook dat van de vuurkogels die van December tot Juli waargenomen worden. De hoogte waarop de vuurkogels zich bevinden, is soms zeer groot: zij verschilt van 12 tot -1500 kilometer. «Daavuit moet men dus besluiten.» zegt Arago, «dat het plotselinge ontbranden der vuurkogels ver buiten de streken gebeurt, waarvan men thans onderstelt dat de luchtlagen zoo ijl zijn . dat het onmogelijk zijn moet dat zij eenigen invloed op de stoffen waaruit de vallende bollen bestaan, kunnen oefenen.» Men heeft ondersteld, en niet zonder eenige waarschijnlijkheid, dat de aantrekkingskracht van de aarde in staat is oin de vuurkogels als blijvende satellieten vast te houden. De werken die over sterrenkunde handelen , halen de berekeningen aan van een fransch geleerde, Petit van Toulouse, die aan een dezer lichamen eene omwenteling om de aarde toekent, waarvan de duur 3 uren 20 minuten zijn zou. De afstand van dezen zonderlingen kameraad van onze maan wordt geschat op 8140 kilometer, van de oppervlakte der aarde af gerekend. Zoo hebben wij dus door het vallen van steenen gelegenheid om lichamen in handen te nemen, die, vreemd aan de aarde, uit de wereldruimte afkomstig zijn ; wij kunnen hunne physische en chemische eigenschappen onderzoeken, en terwijl de sterrekundige zijn wetenschappelijke kennis gebruikt om de |
tgt;4 POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
grootte en de beweging van cie herael-Jichamen te bepalen, terwijl er in den laatsten tijd zelfs door de spectraal-analyse een licht is opgegaan over den stoffelijken aard dier lichamen, verschaffen de meteorieten ons de onverwachte gelegenheid den aard van kosmische zelfstandigheden door proefnemingen te leeren kennen. Het zijn de uitkomsten van deze studiën, die wij in de volgende regels vooral wen-schen te behandelen. Zonder twijfel vallen er meer meteorieten op de aarde dan men uit de voorhandens waarnemingen zou afleiden. Aan geen tijd en aan geen plaats op aarde gebonden, kan dit verschijnsel zeer wel gebeuren , zonder dat een mensch het waarneemt. Dit is zelfs in bewoonde streken mogelijk, en hoeveel meer dus in oorspronkelijke bos-schen, woestijnen en steppen, op den oceaan, en op het ijs van de polen. Ook is het geen wonder dat het vallen van steenen bijna altijd door lieden uit het volk, en bijna nooit door geleerden is waargenomen. En daardoor is het te verklaren dat juist deze laatsten zoolang het vallen van steenen uit de lucht, voor fabels en praatjes voor de vaak hebben gehouden. Het vallen van luchtsteenen is zulk een opmerkelijke zaak, dat het niet ongepast zal gevonden worden als wij hier eerst eenige gevallen mededeelen, eer wij over den aard en het wezen van deze vreemdelingen op aarde spreken. Wij willen eenige treilende, goed waargenornene gevallen uitkiezen, en beginnen met den steenval van 1'Aigle, omdat het bericht hetwelk de beroemde natuurkundige Biot daarover aan de parijsche akademie gaf, dit geleerde genootschap eindelijk dwong om het feit van het vallen van luchtsteenen te erkennen. |
Op den 26sten April 1803, 's middags tusschen 1 en 2 uur, zag men in Frankrijk te Mencon, Falaise, Caen en andere plaatsen een grooten vuurkogel , die zich aan den helderen hemel van het zuidoosten naar het noordoosten bewoog. Eenige oogenblikken later zag men bij l'Aigle in het departement de 1'Orne, een kleine donkere wolk aan den hemel, waaruit 5 of 8 minuten lang een gedruis gehoord werd, gelijk aan kanonschoten, pelotonvuur en tromgeroffel, en waarbij bestendig kleine gedeelten van die wolk zich van de hoofdmassa afscheidden. Gedurende deze ontploffing hagelde het steenbrokken : op een strook land van bijna 2 mijl lengte vielen, onder een ontzettend geraas, tweeduizend tot drieduizend steenen neder, waarvan het grootste brok 9 kilogram woog. Door Leblond, een te l'Aigle wonenden correspondent van de parijsche akademie, werd de opmerkzaamheid van de geleerde wereld op deze merkwaardige gebeurtenis gevestigd. De akademie zond Biot, een van haar jongste leden, daarheen : hij onderzocht de streek, verzamelde de getuigenissen der ooggetuigen — bijna alle bewoners van twintig dorpen — bracht een groot getal van de gevallene steenen naar Parijs, en werd volkomen overtuigd dat de steenregen van l'Aigle het gevolg w'as van het in stukken barsten van een hemellichaam, van een vallende ster. Op den 14l,en Juli 1847, 's morgens te kwartier voor vier, werden de bewoners van de stad en omstreken van Braunau in Bohemen, door twee elkander opvolgende hevige ontploffingen, gelijk aan kanonschoten, uit den sla-np gewekt. Op den geheelen zuidrand van het silezisch-boheemsche gebergte tot |
POPVLAIR-TVETEXSCHAPPELIJKE BLAADJES.
65
in het graafschap Glatz, hoorde men op dien tijd een sterk geruis en geraas in de Jucht. In de bijna wolken-looze lucht zag men, boven het noordoostelijk van Braunau gelegene dorpje Hauptmannsdorf, een kleine zwarte wolk, die plotseling lichtend word, naar alle kanten bliksemstralen verspreidde, en twee vuurstrepcn naar beneden zond, waarop de bovengemelde ontploffing volgde. De berichtgever, de opper-houtvester Pollach, begreep dat er een val van luchtsteenen gebeurde; de meeste andere ooggetuigen dachten aan een onweerswolk en het inslaan van den bliksem. En waarlijk , weldra verspreidde zich dan ook het gerucht dat de bliksem een honderd schreden van het dorp in den grond was geslagen. Toen men de plek onderzocht, vond men in een gat van bijna een meter diepte een gloeiende massa. Zes uur na den val was deze massa nog zoo heet, dat men haar niet kon aanraken zonder de hand te branden. Zij woog 21,1 kilogram, en wordt in de verzameling van delfstoffen te Ween en bewaard. Ondertusschen verspreidde zich het gerucht dat de bliksem in een huis geslagen was, een kwartier uur gaans van Braunau. Het dak, de zolder en de vloer waren doorgeslagen, en dat had een massa van 15,25 kilogram gewicht gedaan, die men daar vond, en die volkomen op de eerstgevondene geleek. Zij is later in het klooster Braunau gekomen, maar brokken van beide massa's vindt men tegenwoordig in onderscheidene verzamelingen van delfstoffen. Een geval uit den laatsten tijd is de steenregen van Poeltoesk in Polen. Dit gebeulde op den SO8quot;11 Januari 18G8. Op dezen dag te 7 uur 's avonds verscheen er, bij bijna helderen hemel, een vuurkogel aan den horizon van |
Warschau : hij werd eerst in het zuidoosten bij het hoofd van Andromeda zichtbaar, en had het voorkomen van een ster der eerste grootte. Hij werd zichtbaar grooter, zoodat zijn doorsnede , toen hij den meridiaan van Warschau sneed, ^5 tot 20 minuten bedroeg. Nadat het verschijnsel door Cassiopeja, Cepheus, den Draak, en tot de ster 7 van den Grooten Beer was gegaan, liet het een lichtstreep achter zich van 9 graad lengte en 2 graad breedte. Ondertusschen veranderde dit in het eerst op een ster gelijkende licht, bij het grooter worden van den kogel, in blauwgroen, en vervolgens in donkerrood, en de intensiteit van dit licht was zoo groot, dat de menschen uit de huizen naar buiten kwamen, en meenden dat er brand was. Dit luchtverschijnsel is gelijktijdig te Dantzig, Posen, Krakau, Praag, Wee-nen, Grodno en Dorpat waargenomen, en uit eenigen van die waarnemingen heeft men berekend dat het zich met een snelheid van 6,6 mijl in de seconde heeft bewogen. Drie dagen later vernam men te Warschau, dat er 77 kilometer ten noordoosten van die stad, bij Poeltoesk, vele luchtsteenen waren gevallen. Prof. Babezynski en de sterrekun-dige Deicke werden er heengezonden , om nadere bijzonderheden op te sporen , en de steenen te verzamelen. Naar het bericht van die twee geleerden had men den vuurkogel in den omtrek van Poeltoesk ook op dien dag te 7 uur 's avonds, in de gedaante van een ster waargenomen, die zich zeer snel van het zuidoosten naar het noordwesten bewoog, en een lichtende, vonken verspreidende streep achterliet. Ook hier namen de schijnbare grootte van het verschijnsel en de helderheid van het 1 licht zeer schielijk toe. en het laatste |
POPOLAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
66
wel zoo sterk dat het 't oog verblindde. Plotseling verdween de kogel, er vielen lichtende stippen naar beneden, en op zijn plaats verscheen een takkige wolk, waaruit, een halve minuut lang, enkele donderslagen en een aanhoudend rommelen gehoord werd. Te gelijker tijd vernam men in de omliggende dorpen aan den oever van den Narew het ratelen en kletteren van vallende steenen op het ijs en in het water dat op het ijs stond. Ook hier barstte dus het meteoor onder een geweldige ontploffing in tal-looze stukken, die een oppervlakte van 16 vierkante kilometer bedekten. Ongeveer 400 brokken werden opgezameld, eu daaronder een van 7 kilogram, en drie van elk 4 kilogram gewicht, maar een groot gedeelte was op de onder water staande velden en in de rivier gevallen. Men schat de geheele massa op 500—600 kilogram. De hier gegevene schildering van de steenvallen van l'Aigle, Braunau en Poeltoesk, is op de meeste overigen van toepassing : want men moet niet vergeten, dat de oudere berichten het karakter hebben van vele geschiedkundige verhalen, en dat overdrijvingen en de produkten van een aan teekenen en wonderen geloovende fantasie een gunstig veld in zulke natuurverschijnsels hebben gevonden. Zijn alle luchtsteenen lichamen van gelijken aard? Het antwoord op deze vraag is: neen. Bij l'Aigle en Poeltoesk vielen m e t e o o r s t e e n e n , bij Braunau viel meteoorijzer. Er zijn alzoo twee klassen van meteorieten; die van de eene zijn gelijk aan steenen, die van de andere hebben den aard van een metaal, namelijk van het ijzer. |
Het vallen van meteoorijzer is zelden waargenomen. Behalve het geval van Braunau kent men dat van Hras-jina bij Agram in Kroatië, op den •16den Mei 1751, en een in het jaar 1835 in Tenessee in Noord-Amerika. Dat er echter ook op andere tijden en plaatsen meteoorijzer nedergevallen is, bewijzen de soms kolossale ijzermassa's die men in sommige streken der aarde, deels op de oppervlakte, deels een weinig onder de oppervlakte heeft gevonden. Dat ook zij van meteorischen aard zijn, bewijst de overeenstemming van hun scheikundigen toestand met de massa's van Braunau en Agram, en de omstandigheid dat zij op plaatsen voorkomen. waar zij onmogelijk oorspronkelijk kunnen zijn ontstaan. Zulke groote ijzermassa's blijven gedurende den loop der eeuwen onveranderd, slechts haar oppervlakte wordt met een laag roest bedekt. Geheel anders gaat het met de eigenlijke meteoor-steenen, die, als zij onbekend blijven liggen, langzamerhand verweren , tot stof vervallen, en geheel onkenbaar worden. Derhalve vinden wij in onze verzamelingen slechts zulke meteoor-steenen, waarvan men den tijd van vallen kent, maar daarentegen vele stukken meteoorijzer, waarvan slechts de vindplaats bekend is. Gelijk men weet, is het ijzer een op of liever in de aarde veelvuldig voorkomend metaal, en men zou dus kunnen vragen : waarom behooren die ijzermassa's niet tot de stoffen van onze aarde? Metallisch ijzer, staaf- of smeedijzer, verkrijgen wrij door smelting uit ijzei-ertsen, dat is uit scheikundige verbindingen van ijzer met zuurstof. Slechts in verbinding met zuurstof of met zwavel vinden wij het ijzer in de aarde. Nooit heeft men in ijzerertsaders of gangen, en evenmin in het vaste gesteente, sporen van metallisch ij;:er gevonden, dat is van zulk ijzer als |
POPULAÏR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
07
■waaruit de brokken bestaan, die men ■op de toppen van bergen of in dalen, in woestijnen ver van alle ijzerertsaders, los liggende heeft gevonden. Doch wat nog meer dan het bovenstaande den meteorischen oorsprong van zulke ijzermassa's bewijst, is haar bestendig gehalte aan een ander metaal, het nikkel, dat in velen ineen verhouding van wel 10 ten honderd voorkomt. Dit gehalte aan nikkel kenschetst het ijzer van Agram en Brau-nau, welks vallen bewezen is, alsmede alle brokken welker valtijd onbekend is. Lost men zulk ijzer in een zuur op, dan blijft er bijna altijd een klein overschot over, en hiervan toont het scheikundige onderzoek aan dat het bestaat uit ijzer, veel nikkel, en een weinig phosphorus. Iets dergelijks ver-toonen noch de ijzerertsen, noch het daaruit gemaakte metallische ijzer. Onder de regeering van Katharina van Rusland reisde Peter Simon Pallas in Siberie, en vond in het jaar 1771 , op een heuvelreeks tusschen den Oebei en den Sisim, bijrivieren van den Jeni-sei, een groote ijzermassa die reeds in 1749 door Medwedew ontdekt was geworden. Hij liet haar naar Krasmojarsk brengen, van waar zij later naar Petersburg gebracht werd. Deze massa, die onder den naam van den meteoriet van Pallas bekend is, zou oorspronkelijk een gewicht van 088 kilogram hebben gehad, maar is thans veel lichter, daar er vele stukken afgeslagen zijn, voor de verschillende mine-ralogische verzamelingen dei beschaafde wereld. Deze ijzermassa van Pallas is in vele opzichten van groot belang. Zij vormt namelijk, om zoo te zeggen, den overgang van meteoorijzer tot de meteoorsteenen. Het is een ijzermassa vol holten en gangen . en die holligheden zijn opgevuld met een groengeel gekristalliseerd mineraal, het o li vin, dat in de eigenlijke meteoorsteenen bijna nooit ontbreekt. |
Deze massa van Palles gaf Prof. Chladni te Wittemberg het eerst het vermoeden dat zij van meteorischen oorsprong was, dat er ijzer uit de Incht kan vallen, en dat dus het vallen van steenen uit de lucht geen fabel is. Door zijn geleerde tijdgenooten bespot, had Chladni toch, zooals wij weldra zullen zien, de voldoening dat zijn gevoelen zeer spoedig algemeen door de beschaafde wereld aangenomen werd. Sedert het laatst van de -l-l116 eeuw bewaarde men op het raadhuis te Elbo-gen in Bohemen een 95,5 kilogram zware massa die «de vervloekte burggraaf» heette. In latei en tijd als meteoorijzer erkend, is zij in de Weenor verzameling opgenomen. In het dorp La Caille. Dept. du Var, lag een blok van 025 kilogram gewicht, sedert onheugelijken tijd voor den ingang der kerk, en diende tot zitbank, totdat het in 1848 als een schoon brok meteoorijzer naar het Musée ci'histoire naturelle te Parijs verhuisde. Bij het aanleggen van een weg in den omtrek van Bitburg, ten noorden van Trier, vond men in 1802 een ijzermassa van 1050 tot 1700 kilogram zwaar. Men bracht haar naar een ijzersmelterij, en toen het niet gelukte om er smeedijzer van te maken, werd zij weg gelegd, zoodat er thans, nu liet gebleken is dat het meteoorijzer is , nog slechts weinig overig is van de oorspronkelijke, niet door het smeltingsproces veranderde massa, maar dit weinige toont aan dat zij zekere overeenkomst had met het meteoor-ijzer van Pallas. Een dergelijk lot trof ook een brok ijzer van 240 kilogram gewicht, dat |
1'0IJULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
door eenige boeren in een kuil van i een paar voet tliepte gevonden werd, bij het dorp Retsjaewo bij Toela in Rusland, en dat zij aan een ijzersmelter verkochten. Eerst in •18o7 werd het niet verwerkte gedeelte door Dr. Auerbach van Moskau als meteoorijzer erkend, en voor de wetenschap gered. Verder moeten wij hier nog een brok meteoorijzer vermelden dat men in een weide bij Seelasgen vond, alsmede een '20 kilogram zwaar stuk, dat men bij het aanleggen van een spoorweg, in 1850, nabij Schwetz in het zand van den oever van den Weichsel gevonden heeft. Al c'eze meteoorijzer brokken zijn evenwel onbeteekenend in vergelijking met eenigen die men in Amerika heeft gevonden. Ten westen van de stad Mexico, in het dal van Toluca, liggen \ele en groote ijzermassa's, die reeds voor de komst der Spanjaarden tot wapens en gereedschappen verarbeid werden. Von Humboldt heeft stukken daarvan naar Europa gebracht. In de argentijnsche republiek , in de woestijn van S. Jago del Estero, liggen mete-oorijzermassa's van 15 000 kilogram zwaarte. In den laatsten tijd heeft het vinden van groote ijzermassa's in Groenland veel opspraak gebaard. Er werden namelijk in het jaar 1870 door een zweedsche expeditie op het eiland Disco niet slechts drie groote brokken gevonden, die men op een zwaarte van 25 000, 10 000 en 4500 kilogram schatte, maar ook een groote menigte kleinere brokken daar omheen liggende. In het jaar 1871 heeft men die massa's naar Europa gebracht, en grootendeels in het museum van Stokholm geborgen. Zooals wij boven reeds zagen, is het meteoorijzer een legering van ijzer en nikkel, quot;t welk de algemeene eigenschappen van het gewone staaf- of |
smeedijzer vertoont. Maar het meteoorijzer wordt door zijn eigenaardige structuur zoo goed gekenmerkt, dat het ook daardoor van het andere ijzer te onderscheiden is. Snijdt men een stuk meteoorijzer door, polijst men de elfene snijvlakte, en dompelt men het gedurende eenige minuten in een verdund zuur , dan bespeurt men op de snijvlakte zeer eigenaardige strepen en figuren die, naar hun ontdekker, W i d m a n n s t a d t s c h e figuren hee-ten. Zij bewijzen dat de geheele massa uit dunne laagjes van afzonderlijke kristallen bestaat, en dat het geheel, ook in een scheikundig opzicht, niet overal gelijk van aard is, maar dat sommige gedeelten gemakkelijker dan anderen door zuren worden opgelost. Zelden is het geheele stuk meteoorijzer-als 't ware een enkel kristal, zooals bij voorbeeld het ijzer van Braunau. Maar ook in dit geval is de hoofdmassa van het ijzer als doortrokken met een aan nikkel rijke legering in mikroskopische kristallen, die zich in zuren moeielijker oplossen, en daardoor zichtbaar worden. Zeer verschillend van het meteoor-ijzer zijn de eigenlijke meteoorsteenen die, zooals wij aan de steenen van l'Aigle en Poeltoesk zagen , dikwijls in grooten getale door het uiteenspatten van een enkel meteoor op aarde gestrooid worden, ofschoon in de meeste gevallen slechts enkele brokken vallen, en er niet zelden slechts één steen valt. Waaruit bestaan nu die steenen 1 In 't algemeen hebben zij zekere overeenkomst of gelijkheid met onze kris-tallijne steensoorten, daar zij gewoonlijk, gelijk dezen, uit onderscheider e delfstolfen bestaan. En toch stemmen zij met geen aardsch gesteente overeen. Ook zijn zij niet allen van gelijken aard, en wij willen daarom nu beprce-ven een schets van hun aard te geven. |
i'OPULAIR-WETEXSCH.U'PF.UJKE BLAADJES.
09
De vaste massa van onze aarde wordt door verschillende gesteenten of steensoorten gevormd. Zulk een gesteente kan uit een enkel mineraal, een enkele delfstof, bestaan, die in zoo groote hoeveelheid opeengehoopt is, dat zij zelfs groote gebergten vormt Zoo vormt de korrelige kalk, het witte marmer, in den omtrek van Carrara hooge bergen. Een andere soort van kalksteen, de lithografische kalk , vormt eveneens in Beieren een groot gebergte. Andere steensoorten bestaan uit onderscheidene delfstoffen, die niet zelden door het ongeoefende en ongewapende oog van elkander te onderscheiden zijn. ïot dezen behoort onder anderen het graniet. Een brok graniet, onverschillig of het uit het Hartzgebergte, uit het Reuzengebergte of uit het noorden van Zweden afkomstig is, vertoont in zijn massa altijd drie verschillende delfstoffen , roodachtig veldspaat. grijs kwarts, en dunne witte, bruine of zwarte glimmerblaadjes. Het kalksteen is een enkelvoudig, het graniet een gemengd gesteente. Dit zelfde nu is ook het geval met de Juchtsteenen : er zijn er die enkelvoudig, en ook die gemengd zijn. Verre de meeste luchtsteenen die op verschillende plaatsen en verschillende tijden zijn gevallen, behooren tot een en de zelfde soort, die men chon-driet noemt. Oppervlakkig beschouwd zien zij er uit als eene licht- of donkergrijze massa, waarin kleinere of grootere korreltjes liggen. Door het vergrootglas gezien, bespeurt men dat die massa uit onderscheidene mineralen bestaat, en dat er bij velen gele of groenachtige korreltjes nevens witten , grijzen en bruinen onderscheiden kunnen worden. Talrijke mineralogi-sche en chemische onderzoekingen hebben geleerd dat dit twee delfstollen zijn, die uit kiezelzuur, magnesia en ijzei oxydule, mits in verschillende verhoudingen , bestaan : de groengele korreltjes zijn olivin, de anderen bronciet, en beiden komen ook in aardsche gesteenten veelvuldig voor. Maar de luchtsteenen bevatten nog een bestanddeel 'tvvelk in de bekende gesteenten van de aarde ontbreekt, en dit is metallisch nik kei houdend ijzer, meteoorijzer in kleinere en grootere deeltjes, en dit bestanddeel is voldoende om aan te toonen dat het meteorieten zijn. |
Zeer belangwekkend is het zeldzame geval dat olivin en bronciet in groote kristallijne massa's, die tevens het ijzei omhullen, nevens elkander liggen, en gemakkelijk erkend en afzonderlijk onderzocht kunnen worden. Zulke me-sosiderieten, zooals zij geheeten worden, zijn tot heden nog niet bij den val waargenomen, maar door een gelukkig toeval heeft men zulken gevonden bij Hainholtz, bij Paderborn, in een bouwland, en ook in het gebergte in het noorden van Chile. Gelijk bij de gesteenten der aarde de bestanddeelen zeer veel kunnen afwisselen in grootte van de deeltjes en in de verhouding, is dit ook bij de meteorieten het geval is. En gelijk bij de eersten niet zelden een bestanddeel soms geheel ontbreekt, zoodat er een andere steensoort ontstaat, kennen wij onder de meteorieten ook mengsels van meteoorijzer en olivin, of van meteoorijzer en bronciet alleen. Tot de eersten behoort de bovengemelde massa van Pallas, een geheel gelijke van Brahin, en een van Atacama in Zuid-Amerika; tot de laatsten onderscheidene steenen die men te Breitenbach. Rittersgrfln en Steinbach in het Ertsgebergte heeft gevonden. Het ijzer vormt daarin een soort van geraamte, in welks tallooze holten het andere, mineraal in kristallen gelegen is. |
rorcLAiK-wjiTESscmrrELUKE BLAADJES.
70
Op den 30sten November -1850 viel er bij Shalca in Bengalen een meteoorsteen die slechts uit olivin en bi on-chiet bestaat, en waarin alzoo meteoorijzer ontbreekt. Op den S*10'1 October I bl 5 zag men te Chassigny, ten zuidoosten van Lan-gres in bet departement Haute-Loire, bij hekleren hemel uit een grijze wolk onder hevige ontploffingen twee stee-nen vallen, die uit olivin alleen bestaan. De twee steenen die op den 263tel1 Juli !843 bij Manegaum in Oost-Indie zijn gevallen, en de twee kilogram zware steen die op den 17lt;,eM Jnni 1870 bij Ibbenbüren in Westfalen is gevallen, bestaan uit kristalkorrels van bionchiet alleen. Uit geheel andere delfstoffen bestaan zekere meteoorsteenen die men eu-k rieten noemt. Op den 22stequot; Mei 1808 gebeurde er bij Stannern bij Iglau een steenregen , waarbij onder hevige ontploffingen een vuurkogel met een staart tot driemaal in stukken barstte, en een groote strook lands met steenen bedekte. De verzameling te Weenen bevat 61 daarvan. en de grootste weegt bijna 14 kilogram. Te Jonzac bij Liar-bézieux in het departement Charente inférieure vielen op den 13llei1 Juni 1819, en bij Juvénas in het departement Ardèche op den löquot;1611 Juni 1821 meteoorsteenen van de zelfde soort; op de laatstgenoemde plaats een brok van 110 kilogram gewicht, nevens eenige kleineren. Deze steenen zijn een mengsel van twee delfstoffen, namelijk van bruin a u g i e t en wit a n o r-thiet, waarnevens kleine kristallen van zwavel ijzer bespeurd worden. Het augiet bestaat uit kiezelzuur, ijzer-oxydule, magnesia en kalk, het anor-thiet uit kiezelzuur, leem en kalk. |
Maar hiermede zijn wij nog niet aan het eind van de verschillende soorten van meteorieten. De steenen die op den 13aen December 1813 bij Luotolax in Finland vielen, bestaan uit olivin, augiet en anorthiet. Dit zelfde is het geval met die van Massing in Beieren (13 December 1803), van Bialystock in Rusland (17 October 1827) en van Nobleborough in de staat Maine (7 Augustus 1823). Men heeft deze soort h o war diet geheeten. De zwarte schors die de meteoorsteenen omgeeft, moet als een produkt van de smelting der oppervlakte beschouwd worden. De mineralen waaruit de meteoorsteenen bestaan , zijn , met uitzondering van het metallisch nikkelhoudende ijzer, louter bekende delfstoffen, namelijk zulken die sedert lang reeds in aardsche gesteenten bekend zijn. Alle elementen die tot heden in meteorieten aangetroffen zijn, zijn bekenden. Deze omstandigheid is van groot gewicht, want zij leidt tot het vermoeden dat de ophoopingen van vaste stoffen in het zonnestelsel uit de zelfde elementen en de zelfde chemische verbindingen bestaan. Keeren wij nu . na deze beschouwing van den delfstoffelijken aard der meteorieten . een oogenblik tot de verschijnselen terug die hunne aankomst op de aarde onmiddellijk voorafgaan. Er verschijnt een lichtend meteoor aan den hemel, zware donderslagen dreunen door de lucht, knetterend storten-er steenbrokken op de aarde, en dringen soms diep in de oppervlakte: zij zijn nog heet als het gelukt hen niet al te lang na hun val te vinden. Hebben ongewone natuurverschijnselen den mensch van oudsher met vrees vervuld, meteorieten vallen moesten dat wel vooral doen. Tot in den nieuwsten tijd strekt zich den invloed |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
71
van zulke verschijnselen nit, want nog niet overal straalt het licht -waarmede de wetenschap bijgeloof en onwetendheid bestrijdt. Toen de bovengemelde steenval van Juvénas gebeurde, meenden de boer'en dat de duivel uit de lucht op aarde kwam, en dat hun laatste uur geslagen was. Slechts de kinderen hielden het oog op het verschijnsel . en wisten naderhand de plek aan te wijzen waar de groote steen in den grond was gedrongen, maar acht dagen lang was niemand te bewegen hem op te graven , want allen geloofden dat de duivel zich in dat gat verscholen had. De delfstoffen waaruit de luchtstee-nen bestaan, zijn zulken die in de lava's van onze vulkanen en in de kristallijne gesteenten der aarde voorkomen : wij besluiten daaruit dat ook zij bij bij hun vorming gesmolten geweest moeten zijn. Maar als vaste massa's hebben zij zich in de wereldruimte bewogen , totdat zij in de nabijheid der aarde kwamen. Komt een vast lichaam in de atmosfeer der aarde, en beweegt het zich daarin naar de aarde, dan ondergaat het door de lucht een wederstand, die des te grooter is, hoe sneller zijn beweging is. Bij een valsnelheid van 1 kilometer in de seconde is de ineenpersing van de lucht zoo groot, dat zij tegen het vallende lichaam een drukking oefent gelijk aan 22 atmosferen. Daar nu, gelijk bekend is, elke verdichting van een lichaam het vrij worden van warmte ten gevolge heeft, is het gemakkelijk te begrijpen dat deze warmte genoeg is om het vallende lichaam gloeiend te doen worden. |
Dit nu gebeurt als een meteoor, een kosmisch lichaam, in onze atmosfeer komt. Zoolang het zich in de wereldruimte bewoog , had het de zeker zeer lage temperatuur van die ruimte: in de atmosfeer stuit het tegen een lichaam dat het voor zich uit dringt en zeer sterk verdicht, en waardoor het eindelijk gloeiend, dat is tot, een lichtend meteoor wordt. Maar achter de vallende massa moet noodzakelijk een ruimte ontstaan, waarin de lucht zeer verdund is. Door dat de omringende lucht van alle kanten in die ruimte dringt, ten einde het evenwicht weer te herstellen , ontstaan de ontploffingen , die wij evenwel eerst dan hooren als het vallende lichaam dicht bij de aarde is gekomen. Ook het uiteenspatten van het meteoor, ten gevolge van de spanuing der massa, zal knal en geraas moeten veroorzaken. Zeker zijn de meteoorsteenen als zij vallen geheel gloeiend, maar bijna nooit zijn zij in die enkele oogenblik-ken voorwerpen van een bedaarde waarneming, en hun gloeien is op den helderen dag zeker even moeielijk te erkennen a!s het gloeien van de kleine lavastroomen van den Vesuvius, die te Napels eerst met het ondergaan dei-zon zichtbaar worden. Alle opgaven stemmen echter hierin overeen, dat pas gevallene meteorieten, zoo niet gloeiend, ten minste heet zijn. Bij den op den 14lt;lcn Juli 1860 te Dhoermsala in Oost-Indie voorgevallen steenval, beweert men den zoo pas in stukken gesprongenen steen van binnen zoo koud bevonden te hebben , dat de vinger waarmede men hem aanraakte, daardoor verstijfde. Als deze waarneming bevestigd werd, zou men moeten aannemen dat het binnenste der meteoorsteenen , die slechte warmteleiders zijn , nog een overblijfsel bewaard had van de temperatuur der wereldruimte , die op natuurkundige gronden een zeer lage moet zijn. Met het nedervallen houden de astronomische en natuurkundige waarnemingen over de reis van deze |
POPULAlK-U'ETEXSCHAPPELrjKE BLAADJES.
li
«over den oorsprong van de door Pal-las gevondene en andere dergelijke massa's,» Waarin hij de volksmeening over het vallen van meteoorsteenen verdedigde, en hen voor brokken van kosmische lichamen verklaarde. Men zal gemakkelijk begrijpen dat hij bij de geleerden geen geloof vond, ja dat zij hem zelfs bespottelijk maakten. Lichtenberg, professor te Göttingen, zei «dat het hem onder het lezen van Chladni's werk geweest was alsof zulk een steen hem op het hoofd was gevallen.» De Luc te Geneve, een beroemd natuurkundige, verklaarde dat hij zelfs dan niet aan het vallen van steenen uit de lucht zou gelooven, als een meteoorsteen voor zijn voeten ne-derviel.
In het jaar 1798 gebeurde er bij Benares in Bengalen een steenval die aanleiding gaf, dat het gevoelen van Chladni in den schoot van de Royal Society te Londen aanhangers vond. Howard toonde aan dat de meteorieten aan elkander gelijk waren , en hij ontdekte het nikkelgehalte in hun ijzer.
Nu begon men een weinig vrede te hebben met het denkbeeld dat er vaste massa's uit de lucht konden vallen . en tevens zocht men, den geest van dien tijd volgende, naar natuurlijke verklaringen. Eenigen meenden, het waren in de lucht verdichte dampen van stoffen die van de aarde afkomstig waren, en herinnerden dat de smeltovens groote hoeveelheden lood, zink, zwavel en andere zelfstandigheden als dampen in de lucht verspreidden. Ofschoon deze meening reeds door het scheikundige onderzoek der meteorieten wederlegd werd, die geheel andere, en naar onze ervaring niet vluchtige stoffen, als de meteorieten samenstellende aamvees, heeft zij toch nog in 1822 in den mathematicus Egen een verdediger ge-1 vonden.
vreemdelingen op, en worden zij voorwerpen voor liet inineralogisch-cLemi-sche onderzoek , welks uitkomsten wij boven reeds hebben medegedeeld. Deze tak van kennis is nog zeer jong, zooals een blik op de geschiedenis der wetenschap ons leert.
Wij hebben gezegd dat in de vorige eeuw de geleerden alle verhalen van het vallen van steeneu uit de lucht voor fabels hielden. Dit gevoelen ging eigenlijk uit van de akademie te Parijs, welker autoriteit door de geleerden van alle landen even zoo goed gevolgd werd , als de geheele beschaafde wereld de taal, de zeden, dê mode van Frankrijk trachtte aan te nemen.
Toen de parijsche akademie een commissie benoemde om den steen te onderzoeken, die op den 13Jen September 17G8 bij Lucé in het departement de la Sarthe gevallen was, verklaarde Lavoisier, een der beroemdste scheikundigen van dien tijd, dat het een steen v. as, die door den bliksem was getroffen. Bij Barbotan in het departement des Landes vielen op den 245teu Juli 1790 vele steenen, van elk wel 25 kilogram zwaar : het geheele verschijnsel werd zeer goed waargenomen, en Baudin, geneesheer te Pau, gaf er een goed verslag van. Maar toch vond hij geen j geloof, en de geleerden maakten de zaak bespottelijk.
Er was dus niet weinig moed noodig om tegen de eerste wetenschappelijke autoriteit der wereld en het gevoelen •van alle geleerden op te treden. Die moed bezat evenwel Chladni, professor aan de toenmalige hoogeschool van Wit-temberg. Deze geleerde, dooi' zijne verdiensten in de acoustiek, en door de ontdekking van de naar hem genoemde klankfiguren wel bekend, gaf in het jaar 1794 een geschrift uit
POPULAIU-WËTENSCUAPPELIJKE BLAADJES.
73
De steeni'egen van Siena op den lö'16quot; Juni 1794 had bij Hamilton en anderen het vermoeden gevormd, dat de meteorieten door vulkanen uitgeworpen werden. Het is evenwel nauwelijks noodig te betoogen, dat de vulkanen der aarde de steenen die zij uitwerpen niet zoo ver weg kunnen slingeren, als de luchtsteenen van die bergen verwijderd gevonden worden, eu verder dat de vulkanische producten zeer van de meteorieten verschillen. De steenregen van l'Aigle in het jaar 1803 was het vooral, zooals wij boven reeds zeiden, die de natuurkundigen dwong de meening van Chladni als waar aan te nemen. Het is zeer kenmerkend voor die dagen, dat zelfs Klaproth in de Berlijner akademie verklaarde dat hij geaarzeld had zijn analyse van meteoorsteenen bekend te maken, om den strijd der geleerden niet aan te zetten. Reeds in het jaar '16G0 had de Italiaan Terzago het denkbeeld geuit, dat de meteorieten steenen waren die uit de maan op de aarde vielen, en de sterrekundige Gibers verdedigde in het jaar 1795 deze hypothese op nieuw. Het is bekend, dat de naar onze aarde gekeerde oppervlakte van de maan ons ringgebergten en keteldalen vertoont: de fantasie zag daarin vulkanen, en de uitwerpselen daarvan konden misschien wel op onze aarde aankomen. De beroemdste geleerden bespraken deze vraag met veel belangstelling, ofschoon Lichtenberg meende de aarde zou toch niet zulk een slecht opgevoe-den geleider hebben, die haar met steenen wierp. Later kwam intusschen ook Olbers van zijn gevoelen terug, •omdat hij inzag dat de door de maan uitgeworpene stoffen een ondenkbaar groote snelheid zouden moeten bezitten; en Von Humboldt merkte op dat de zaak van het samentreffen van zooveel gunstige voorwaarden afhankelijk zou zijn, dat zij reeds daardoor inde hoogste mate onwaarschijnlijk was. |
En zoo gelooven dus nu de tegenwoordige geleerden dat de meteorieten lichamen zijn die zich bewegen in het zonnestelsel, die in de aantrekkingssfeer van onze aarde komen, zich dan aan ons oog als vallende sterren of als vuurkogels vertoonen, en als luchtsteenen op de aarde vallen. En zeker, sedert het getal der kleine en kleinste planeten zoo buitengewoon is toegenomen, wint het gevoelen van het aanwezig zijn van kleine kosmische lichamen in de ruimte, hoe langer hoe meer veld. En de thans heerschende meening over de afkomst van de meteorieten is tevens de oudste ; de Ionische filo-sofenschool heeft haar wel uitgesproken lang voordat de groote meteoorsteen. 470 jaren vóór Christus, bij Aegos Potamoi in Thracie viel, op de zelfde plaats, waar zestig jaren later de overwinning van Lysander den peloponne-sischen oorlog deed eindigen. Yan de luchtsteenen uit de oudheid is er, zoover wij weten , geen een meei aanwezig. De oudste steen van onze verzamelingen is die van Engisheim in den Elzas, die op den 7den November 1492 met groot gedruis nederviel, eu daarbij in twee stukken brak, die diep in den akkergrond drongen. Keizer Maximiliaan die op dat oogenblik of korten tijd daarna zich op die plaats bevond, beval het grootste, 138 kilogram zware, stuk in de kerk van die plaats te bewaren. Op een steen plaat die nevens den meteoriet geplaatst is, leest men een in oud duitsch gesteld opschrift dat in onze taal ongeveer dus luidt: A. D. 1492. Op woensdag voor St |
POPULAIR-WBTENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
74
Maarten den zevenden dag van November gebeurde er een zeldzaam won-derteeken, want tusschen het elfde en twaalfde uur van den middag kwam er een groote donderslag en een lang geraas dat men ver en breed hoorde , en viel er een steen uit de lucht bij Engisheim , die twee honderd en zestig pond woog, en de slag was op andere plaatsen veel sterker dan hier. Toen zag een jongen hem in een akker die met tarwe bezaaid was, slaan op de hoogte naar den kant van den Rijn en III, en deed hem geen schade als dat er een gat in kwam. Toen voerden zij den steen weg, en werd er menig stuk van afgeslagen, dat verbood de landvoogd. Daarom liet men hem in de kerk brengen, met plan hem als een wonder op te hangen, en kwamen vele lieden om den steen te zien: ook werden er vele zeldzame praatjes over den steen gesproken. Maar de geleerden zeiden zij wisten niet wat het was, want het was bovennatuurlijk dat zulk een steen uit de lucht zou zijn gevallen. Daarna, op maandag na St. Katrijn van het genoemde jaar, toen koning Maximiliaan hier was, gelastte Hare Koninklijke Excellentie den steen naar het slot te brengen , en zeide die van Engisheim zouden hem nemen en in de kerk ophangen. Alzoo hing men hem in het koor, waar hij nog hangt. En een later opschrift dat op alle meteorieten van toepassing is, luidt: De hoe lapicle mulli mulla, omnes aliquid, nemo satis; hetwelk in onze taal is : Van dezen steen weten velen veel, allen iets, maar niemand genoeg. Ten tijde van de fransche revolutie m 't laatst der vorige eeuw bracht men den engisheimer steen naar Col-mar, en sloeg er zooveel van af dat het overschot, 't welk zich thans weder op zijn oude plaats bevindt, nog slechts 35 kilogram weegt. |
In de parijsche verzameling vindt men het grootste gedeelte van dezen oudsten der meteoorsteenen, die een chondriet is. De steen die in ouderdom op dien van Engisheim volgt, waarvan stukken bewaard zijn gebleven, is de steen die op den 208ten November bij Mauerkir-chen in Opper-Oostenrijk is gevallen, en waarvan het overschot in het museum te Munchen wordt bewaard. Die van Murcia, in het museum te Madrid, weegt 414 kilogram. De luchtsteen die op den 25sten December 1869 te Moerzoek te midden van een troepje Arabieren is gevallen, moet nog veel zwaarder zijn, want hij heeft bijna een meter in doorsnede. Hij zal in den loop van dit jaar naar Constantinopel worden gebracht, maar ongelukkig is er sprake van om hem vooraf in stukken te slaan, om hem gemakkelijker te kunnen vervoeren. Eerst toen het feit dat er steenen uit de lucht vallen door de mannen der wetenschap aangenomen was , begon men die belangwekkende voorwerpen te verzamelen en in kabinetten te bewaren. Tegenwoordig zijn alle groote delfstoffen-verzamelingen in het bezit van een min of meer groote hoeveelheid meteoorijzer en meteoorsteenen. De eerste rang neemt in dit opzicht het keizerlijke mineralenkabinet te Wee-nen in. Reeds in 1843 gaf Partsch een beschrijving daarvan uit, en volgens Tschermak waren er in het weener kabinet op den Istel1 Juli 1869 meteoorsteenen van 168 en meteoorijzer van 91 plaatsen aanwezig. Belangrijk is ook de verzameling van de berlijner hoogeschool, waarin de oude collecties van Chladni en Klap- |
POPULAIil-WETENSCHArrELIJKE BLAADJES.
roth bewaard worden. In quot;1864 waren er, volgens Gustav Pose, 109 mete-oorsteenen en 72 meteoorijzerbrokken in die verzameling. Het British Museum te Londen heeft in de laatste jaren meer dan 200 me-teoorsteenen van verschillends plaatsen verzameld. De verzameling van de hoogeschool te Göttingen bezit omstreeks 125 verschillende meteorieten. Het musée d'histuire naturelle te Parijs bezat in het jaar 1803 slechts 63 meteoorsteenen en 23 stukken rne-teoorijzer, en neg minder talrijk is de verzameling van de école des mines. Onder de geleerden die een belangrijke meteorieten-verzameling bezitten, noemen wij Greg te Manchester; de baron C. von Reichenbach te Weenen; de amerikaansche mineraloog Sheppard; Prof. Baumhauer te Haarlem, welks verzameling uit 31 meteoorsteenen en 20 stukken meteoorijzer bestaat; en eindelijk Teyler's museum te Haarlem, waarin men eenige luchtsteenen vindt die te Stannern in zijn gevallen, en eenige brokken meteoorijzer van Agram, Ell bogen en andere plaatsen afkomstig. De studie der meteorieten wordt vooral belangrijk als wij hare uitkomsten vergelijken met die van het onderzoek der aardschegesteenten. Slechts een beperkt getal van delfstoffen is in de vaste massa der aarde in zulk een groote hoeveelheid aanwezig, dat zij steensoorten vormen. Een nog veel geringer getal van delfstoffen vormt de tot heden bekende meteorieten. Deze delfstoffen — olivin, augiet, bronchiet en anorthiet — behooren allen tot de stoffen die de steenen der aarde vormen. En toch, bij al die petrografische gelijkheid, kan men toch niet beweren dat de eene of andere soort van meteorieten volkomen op het eene of andere aardsche gesteente gelijkt. Laat ons zien waarom niet. |
Wij kennen van onze geheele aarde niets anders als de buitenste schors , de korst, en alle omstandigheden wijzen er op dat die korst zich niet. meer in den toestand bevindt, waarin zij oorspronkelijk gevormd is. Immers alle gesteenten van de aardkorst zijn sedert millioenen jaren onderworpen geweest aan den invloed van het water, en zijn onderworpen geworden aan de op-lossings- en omzettingsprocessen op natten weg, die onophoudelijk en overal en nog heden plaats hebben. De werking van het water op de gesteenten wordt in hooge mate ondersteund door twee gassen die het uit de lucht opneemt en opgelost houdt : de zuurstof en het koolzuur. Met die twee gassen beladen dringt het van de oppervlakte door scheuren en barsten , ja door de fijnste haarbarstjes van het gesteente, en arbeidt het aan de scheikundige omzetting der mineralen waaruit de gesteenten bestaan. Ten gevolge daarvan verweren de massa's, het water voert de opgeloste deeltjes weg, en daardoor bevat al het water dat op aarde is grootere of kleinere hoeveelheden zouten die zich in de zee, de vergaderbak der aarde, als 't ware ophoopen. De dunne aardlaag die het plantenkleed der aarde draagt, en uit de vergruisde deeltjes van de lager liggende gesteenten , en overblijfselen van dierlijke en plantaardige stoffen bestaat, de humus- of teelaardelaag, zou geen vruchtdragende planten voeden als het er indringende water geen minerale deeltjes bevatte. Want zal een plant zich volledig ontwikkelen, dan heeft zij zekere onbewerktuigde stoffen noodig, die in opgelosten toestand door haar uit den grond worden opgenomen, en die, als |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
76
de plant verbrand wordt, als asch overblijven. De eeuwen aaneen volgehoudene mechanische en chemische werking van het water op de oudste gesteenten heeft een nieuwe soort van gesteenten voortgebracht, door de onoplosbare deeltjes uit het water te laten bezinken en de oplosbaren af te zetten. Zoo zijn de leemlagen, de zandsteenen, de kalksteenen en vele anderen ontstaan, bezinksels en afzetsels die bovendien nog vele overblijfsels van een voormalige plantenwereld, als steen-en bruinkool, bevat. Er is alzoo geen twijfel of de oude kristallijne gesteenten zijn niet meer wat zij oorspronkelijk waren : zoo diep wij in de aarde zijn gedrongen, zoo diep, er: zeker nog veel dieper, reiken ook de werkingen van het water. Zijn dan alle gesteenten der aarde die wij kennen door de werking van het water veranderd? Neen, er zijn er ook waarbij dit niet het geval is. Dit zijn de gloeiend vloeibaar uit de vulkanen geworpene massa's die wij lava's noemen. Alle soorten van lava gelijken min of meer op elkander, onverschillig of zij van hedendaagschen of van vrcegeren oorsprong zijn : de trachieten en bazalten die in den zoo-genoemden tertiairen tijd zijn opgeworpen, hebben eene groote familiegelijkenis met de lava's die heden ten dage uit onze vulkanen vloeien. Met die vulkanische gesteenten nu moeten wij de meteorieten vergelijken. Ook hunne massa was eens gesmolten, en bij hun afkoeling ontstonden de kristallijne mineralen waaruit zij bestaan. De oude lava's van den Hekla op IJsland en van den Goenoeng Api en anderen op Java bestaan eveneens uit augiet en anorthiet als de meteoor-steenen van Juvénas, Jonzac en Stan-nern. |
De voorhistorische vulkanen van den Eifel hebben ronde massa's, zoogenoemde «bommen» uitgeworpen, die uit olivin , augiet, bronciet en chroomijzererts bestaan: alzoo uit de zelfde mineralen die in meteoorsteenen gevonden worden, en deze mineralen treffen wij afzonderlijk als olivinrots aan in basalten en andere kristallijne gesteenten. Er zoo ontstaat er de vraag; zijn dit misschien monsters van den in-wendigen onveranderden kern der aarde, deze gesteenten die zoo veel op meteorieten gelijken? Is de oorspronkelijke aardmassa slechts door hare grootte onderscheiden van de meteorieten, van de fragmenten die aan hare aantrekking gehoorzamen? De gemiddelde dichtheid van de aarde is grooter dan die van de delfstoffen die de gesteenten van hare korst vormen. De vulkanische gesteenten en de meteorieten zijn zwaarder dan de gesteenten die de korst vormen. Bestaat het binnenste der aarde uit zulke vei -bindingen ? Hoe dit ook zij, door het bezit van metallisch nikkelhoudend ijzer ondei -scheiden de meteorieten zich van alle aardsche gesteenten. Dit bewijst dat er geen water en geen vrije zuurstof aanwezig was toen zij gevormd werden. In geen aardsch gesteente wordt het gevonden, en zijn plaats wordt ingenomen door het geoxydeerde ijzer, het magneetijzer. Slechts met platina vei-bonden kennen wij het ijzer in metaaltoestand. Bevatten de gesteenten van het binnenste der aarde dit belangrijkste van alle metalen in niet verbonden toestand ? Dit zijn vragen die bij ons opkomen als wij de lucht-steenen bestudeeren. Zij vormen een ruim veld voor de fantasie, gelijk alle hypothesen over het ontstaan en den oorspronkelijken toestand van onze |
rOPULAIR-WETKNSCHAPVELlJKE BLAADJES,
77
planeet, over de kern van onze aarde, en de stoffen waaruit zij bestaat. GEMAKKELIJKE MANIER OM HET IJZER TE BEDEKKEN MET KWIK. Men weet, dat zelfs het zeer zuiver geschuurde ijzer geen kwik aanneemt, en zich ook slechts zeer onvolkomen daarmede amalgameert, d. vv. z. met kwik wordt overtrokken, wanneer het in een kwik-oplossing wordt gedompeld. Dit gelukt echter zeer goed, wanneer men het vooraf met zoutzuur goed schoon gemaakte ijzer in een zeer verdunde, met een weinig zoutzuur vermengde oplossing van kopervitriool dompelt, waardoor het roet een sterk aanhechtende laag van koper wordt overtrokken. Door borstelen of wrijven met ruw papier en daarna afwasschen, wordt deze koperlaag weder verwijderd, en het ijzer in een zeer verdunde, met eenige droppels zoutzuur vermengde kwik - sublimaat - oplossing gebracht, waardoor het volkomen met een kwik-laag wordt bedekt, die zelfs door wrijven met ruwe stoffen niet kan worden weg genomen. Door deze kwiklaag wordt het ijzer zeer goed beschut tegen roest, voornamelijk dan, wanneer men het, naliet amalgameeren, met salmiak afwascht. Op deze wijze met een kwiklaag bedekte ijzeren ringen, schroeven, moeren , enz. hebben met eenige andere goed gereinigde, maar niet zóó behandelde ijzeren voorwerpen eenige weken in een laboratorium gelegen, waar de lucht voortdurend met zure dampen was bezwangerd; terwijl de laatsten geheel niet roest bedekt waren, vertoonden de eersten daarvan geen spoor. Het bedekken met kwik kan ook met uitstekend gevolg worden toegepast op geleidingsringen voor met salpeterzuur gedrenkte koolcilinders, die daardoor minder worden aangetast dan de koperen ringen, en derhalve deelectriciteit gelijkmatiger en beter geleiden. |
Het roesten van ijzer en staal bij uurwerken en andere instrumenten heeft men tot heden altijd willen tegengaan door de bestrijking met olie: de beste olie wordt echter door de werking van de lucht langzamerhand taai en dik, en werkt dan na-deelig op den regelmatigen gang van uurwerken en machines; door de boven opgegeven behandeling dier deelen wordt dit gebrek geheel voorkomen. Verder is het bekend dat vernis noch olieverf in staat zijn het ijzer volkomen tegen roesten te bewaren; waarom zou men dan het ijzer voor bruggen bijv. niet vooraf met kwik dekken ? Dit kan zeer snel en met geringe kosten worden uitgevoerd ; een bedekking met olieverf — nog liever met koolteer — blijft daarna zeer doelmatig. Ook bij galvanische batterijen kan deze handelwijs met voordeel worden toegepast, door in plaats van zinkenijzeren , geamalgameerde cilinders te gebruiken ; de sterkte en gelijkmatigheid van den stroom worden er niet belangrijk door verminderd; en als men dan bedenkt, dat ijzer nog niet half zoo duur is als zink, terwijl de elec-trische waarde van ijzer tot zink staat als 7:8, dan verdient het gebruik van geamalgameerd ijzer zeker de voorkeur, terwijl daarenboven een ijzervitriool houdende vloeistof gemakkelijker zal zijn te plaatsen, dan'een zinkvitriool houdende, en de hoeveelheid dezer vloeistof is bij een groote batterij niet onbeteekenend. A. v. M. DE PARAPLU VAN BIRMINGHAM. Weinigen onder onze lezers zullen er zeker mede bekend zijn, dat het maken van een paraplu, zooals er |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
78
tegenwoordig millioenen te Birmingham gemaakt -worden , een werk is waartoe ongeveer honderd paar handen noodig zijn. Tot het jaar 18G0 werden de paraplu's in Engeland gemaakt uit zijde en een geraamte van balein of bamboes. Sedert een vijftiental jaren evenwel heeft men ook staal tot het maken van paraplu's gebruikt, een verandering die veroorzaakt is door het duurder worden van het balein, en door belangrijke verbeteringen in de fabricatie van elastiek staal. Om een denkbeeld te geven van den omvang van den hier te bespreken tak van industrie, diene dat er door een enkele firma, Cox, Brothers en Holland. in een jaar niet minder dan 2 500 000 stuks stalen paraplu's afgeleverd zijn. Een paraplu zonder haar overtreksel te rekenen, bestaat uit zes stukken of deelen : i. de ribben, welker eene einde de punt, en het andere de neus geheeten worden; 2. de strekkers, die een gevorkt en een vlak einde hebben; 3. de schuif die over den stok op en neer geschoven wordt, om de paraplu te openen en te sluiten. 4. De neus die in den stok ingekeept is. 5. De kap die den neus overdekt en hem beschermt; 6. de punt die aan het boveneinde van den stok gezeten is (boven, als de paraplu geopend is) en de paraplu beschermt als men haar bij het gaan als een wandelstok gebruikt. In sommige gevallen is ook de stok van staal. |
De staaldraad die tot het maken van parapluribben gebruikt wordt, komt in ringvormige bundels in de fabriek, en wordt door een machine in stukken van de vereischte lengte gesneden. Vier tot vijf gros (een gros is twaalf dozijn) van deze nu ribben heetende stukken draad, worden door drie of vier ijzeren ringen tot een bundel verbonden, en in een oven tot roodgloeihitte verhit. Als zulk een bundel gelijkmatig verhit is, waarbij vooral zorg gedragen wordt, dat de draad niet door het gloeien blaren krijgt, wordt hij op een ijzeren plaat gelegd , met groeven er in , beantwoordende aan de ringen van den draadbundel. Nu wordt er een zware ijzeren staaf op de ribben gelegd, en heen en weer geschoven, zoodat de bundel om haar as wentelt, waarbij de ribben niet slechts door de wrijving recht, maar ook zacht en voor de nu volgende bewerking geschikt gemaakt worden. Daarna worden de ribben naar een werkplaats, de heading shop geheeten , gebracht, waar er door middei van persen en draaien de knopjes of punten aan gemaakt worden, die buiten den rand van het overtreksel uitsteken. Daarna worden er sleufjes in de ribben geshigen , ter plaatse waar later de gaatjes gemaakt zullen worden, om het overtreksel er aan te naaien. Deze en vele andere bewerkingen geschieden in afzonderlijke werkplaatsen, waarin het beginsel van verdeeling van den arbeid tot het uiterste gedreven, en waardoor de fabricage zeer voordeelig wordt. In een andere werkplaats worden de gaatjes in de ribben gemaakt in nog een andere wordt het zoogenoemde neuseinde van de rib van een oog voorzien, op de zelfde wijs als het oog in een naald wordt gemaakt. Hierna worden de ribben op de juiste lengte afgesneden en glad en rond gemaakt, en vervolgens gaan zij naar een vertrek waar zij hard gemaakt worden , door verhitting in een oven . en daarna worden zij gloeiend in een oliebad gedompeld, en afgekoeld. Nu worden de ribben weer even als te voren door ijzeren ringen tot bundels vereonigd, en door hen heen en |
fOPÜLAU',-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
79
weer te rollen weer recht gemaakt. Daarna worden zij langzaam verhit, totdat het staal blauw aanloopt, waarop elke rib afzonderlijk onderzocht, en hare elasticiteit beproefd wordt. Dit is een zeer gewichtige zaak, want de hitte moet juist de verlangde graad hebben, daar, als zij te hoog is, het staal te week wordt, en als zij te laag blijft, het staal broos en onbruikbaar wordt. De lib is nu gereed om er het scharnier van den spanner of strekker aan te bevestigen. Dit gebeurt door een rondloopende sleuf te maken om de rib heen, en daarin een stukje geel koperdraad te leggen, dat vervolgens om de rib heen gebogen wordt. Nu wordt alles in een pers gelegd, en daardoor wordt het koperdraad vastgedrukt in de sleuf van de rib; en het scharnier tevens gevormd, en alles rond en glad gemaakt. Nu is de rib gereed om verlakt te worden. De strekkers worden in een ander gedeelte van de fabriek op de volgende wijs gemaakt. De kringsgewijs opgewonden draad wordt op een haspel gestoken , door een rol rechtgetrokken , en op de vereischte lengte afgesneden. Het eene einde wordt nu in een bijzonder werktuig tot op ongeveer 1 centimeter lengte gespleten, en door ■een ander werktuig wordt het gespletene einde geopend, en in den vorm van een vork gebracht. Vervolgens wordt deze vork vlak en glad gemaakt, «n aan beide punten van een gat voorzien. Nu worden ook de strekkers verlakt, en dan gaan zij met de ribben naar een vertrek, waarin honderde banden bezig zijn om beide soorten van voorwerpen aan elkander te verbinden. |
De schuif wordt uit geel koper en ijzer gemaakt. Het blik wordt door «en kringzaag gesneden, om een stijltje gebogen . en aaneengesoldeei d. Een metalen ring wordt aan het eene einde vast gesoldeerd, en om het andere einde maakt men een koperen rand. Vervolgens wordt er aan het eene einde een sleuf ingestooten, voor de veer van den stok, en aan het andere einde de noodige inkeepingen gemaakt voor de strekkers, die vervolgens in een draad geregen, en aan de schuif bevestigd worden. Nadat nu de zoogenoemde kap uit een rond stuk blik gemaakt en van een opening voor den stok voorzien is, wordt hij verlakt of verzilverd , en hiermede is het geraamte voor de paraplu gereed. De geraamten worden, hetzij stuksgewijs, hetzij in hun geheel, aan andere fabrieken afgeleverd , waar zij in elkander gezet, met zijde overtrokken, en geheel gereed gemaakt worden. De paraplu's met metalen buizen in plaats van stokken , worden integendeel in de fabriek zelf gereed gemaakt, en niet slechts door geheel Europa, maar ook naar Amerika en de engelsche koloniën verzonden. LEVEND BEGRAVEN. Dat een mensch levend begraven kan worden, besluit men, zooals bekend is, voornamelijk uit geluiden die men uit de graven verneemt, en uit de veranderde plaatsing van het lichaam van den begravene. Belangrijk zijn in dit opzicht de mededeelingen van Devergie over de veranderingen der lijken in de Morgue i) te Paris. Door de ontwikkeling van gas zwelt niet alleen het lichaam op, maar de ligging der ledematen ondergaat 1) l)e plaats waar de lijken van onbekende dveukelingeu ten toon gesteld worden, ten einde dooi- de betrekkingen opgeëiscbt te kunnen worden. |
POPVI.AIR-WETENSCHAFPFLIJKE BLAADJES.
80
ook somwijlen eene merkbare verandering, ja, er zijn zelfs daardoor lijken die niet vastgebonden waren, van de tafel gevallen. Het is reeds dikwijls voorgekomen dat menschen vol schrik tot den wachter van die inrichting kwamen loopen, om te berichten dat een der ten toon gestelde lijken nog leefde, want dat het den voet of arm bewoog. De gasontwikkeling is somtijds zóó sterk, dat de gespannen huid vaneen-springt, en het gas met luiden knal ontsnapt, wat dan door de opgewekte verbeelding voor schreeuwen en roepen gehouden wordt; en wanneer men , bij het oplichten der zerken, deze tengevolge der gasontwikkeling gebroken, de ligging van het lijk veranderd vindt, en er in de huid scheuren gevonden werden, dan was het sprookje klaar. l)e ongelukkige heeft met bovenmen-schelijke kracht den grafsteen willen oplichten, heeft zich omgedraaid, om hulp geroepen, en aan zijn eigen vleesch geknaagd. MET LOT VAN DEN WERKMAN. Als de werkman ophoudt eene onoverkoombare klove te zien tusschen zijnen meester en zich zeiven, mag hij zich verzekerd houden, dat hij niet langer met ontevredenheid zal denken aan het aandeel van zijn arbeid in het aangroeiend kapitaal van zijn meester, en aan zijn recht op een gedeelte daarvan; hij zal tevens de opruiingen van sluwe volksmenners met onverschilligheid aanhooren : en daarbij eene krachtige aansporing tot betamende eerzucht, hoop en ijver gevoelen. Slechts weinigen kunnen tot grootheid en rijkdom geraken , maar allen kunnen den wel-dadigen invloed van het streven naar vermogen en verheffing ondervinden. Als dit zoo is, is gemis van eerzucht i een groot struikelblok voor de verheffing van den stand des werkmans, en voor de stoffelijke verbetering van zijn lot. |
Bekendheid met stoffelijke welvaart en met de gemakken des levens, en de begeerte daarnaar lokken wel uit tot eenige inspanning, ten einde die voordeelen deelachtig te worden, doch dat is niet meer dan routine. De hoedanigheden die noodzakelijk zijn tot het verkrijgen van groote uitkomsten, de geest van onderneming namelijk en zelfverloochening, zijn schaars te vinden. Het denkbeeld dat de werkman gemeenlijk hecht aan het woord »ai-beid,quot; geeft eene proef hoe beperkt de begrippen zijn , die deze klasse aankleven. Hij eischt groot loon voor een blooten handenarbeid, die weinig overleg en geenerlei inspanning van zijn uitvindingsvermogen eischt. De hoogere eigenschappen, die de werkzaamheid des meesters vorderen, de geest van onderneming, oordeel, berekening, smaak en uitvinding, worden door hem voor niets gerekend. Dit kan misschien van de verdeeling van den arbeid gezegd worden, dat, terwijl zij groote uitwerkselen voortbrengt, zij te gelijk hare werktuigen verstompt. De arbeider is toch zijn geheele leven door gelijk aan een deel van eene groote machine, eene soort van menschelijk rad of hefboom; en men kan van hem geene juiste begrippen verwachten van de wetten die de belooning van den arbeid regelen, of inzicht om op to merken, dat het onderscheid tusschen vooruitgaande welvaart en armoede in het verschil tusschen zelfwerkzaamheid en slender gelegen is. De genoegens van het beschaafde leven worden verkregen door de toepassing van eigenschappen, die hij niet bezit. Het loon wordt in de tegenwoordige inrichting der maatschappij aan iedereen naar |
POrULAF.I-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
verdiensten g-egeven, en dit te willen betwisten, is het zelfde als de onveranderlijke wetten van den arbeid te willen bestiijden. De werkman weet zelf wel, dat er verschillende soort van werk is, in waarde ver uiteenloopende, hoezeer de eigenlijke moeite, die er aan verbonden is , de zelfde moge wezen. De vakken en conditiën kunnen meer of minder aangenaam zijn, voortdurend of nu en dan afgebroken werk geven, een langen leertijd en een groot uitschot vorderen, of eene groote verantwoordelijkheid na zich slepen ; de kans van welslagen kan zeer onzeker zijn, of de gezondheid bij sommigen gevaar loopen ; eenigen vereischen meer werkzaamheid en vlugheid, anderen oordeel, smaak of behendigheid. Maar in alles is het loon bepaald door den overvloed of de schaarsheid van de tot de uitoefening gevorderde eigenschappen , en door de behoefte dei-maatschappij ; en het moet de groote bemoeiing van den werkman zijn, om dat soort van arbeid te treffen , dat het meest gevraagd wordt. Hij moet handelen even als de verstandige manu-facturier, die de behoeften van het publiek vooruitloopt, en den smaak bestudeert, en niet voortgaat met te produceeren of in te slaan wat twintig jaren geleden in de mode was, om daarna uit te varen tegen het publiek, omdat het zijne waar niet meer wil. Dit is het groote nut van het onderwijs voor den werkman, dat het hem leert, wat vak voor hem het best voegt, en de plaatsen doet kennen, waar hij dat het beste zoude kunnen oefenen. Eene onkundige bevolking staat voortdurend aan den rand dei-behoefte. Voor niemand is haar arbeid geheel zonder waarde, maar zij weet niet waar het begeerd wordt, en heeft geene kennis en onafhankelijkheid van geest genoeg, om van woonplaats te veranderen, en zich daar heen te begeven , waar werk en grooter loon te bedingen zouden zijn. Laten de werklieden de wetten die het verschil tus-schen hunne eigene werkloonen regelen , toepassen op de winsten van hunne patronen; en zij zullen bespeuren dat de belooning die dezen ontvangen, niet meer is dan kunde en de risico van het in de zaak gestokene kapitaal met recht kunnen vorderen. |
OVER BROOD EN BROODBAKKEN. Het maken van goed brood; dat is van voedzaam, gemakkelijk te verteren, en tevens smakelijk brood, is steeds een zeer belangrijk punt van onderzoek en nadenken voor denkende mannen en wetenschappelijke lieden geweest. Slechts twee namen willen hier noemen ; Sylvester Graham en Justus von Liebig, die beiden getracht hebben een hrood te vormen, dat zoowel aan de eischen der wetenschap als aan de behoeften van het menschelijke organismus voldeed. Dat hunne pogingen tot heden geen opgang gemaakt hebben, ligt zonder twijfel ten deele aan de omslachtigheid van de bereidingswijze, maar ook voor een groot gedeelte aan de omstandigheid, dat het groote publiek het gewicht van de zaak niet schijnt te begrijpen. Ten allen tijde en onder alle omstandigheden is het brood steeds hot voedingsmiddel geweest dat den eersten rang innam, en sedert eeuwen neemt het met recht die plaats in, niettegenstaande de vele keukenvoortbrengsels, die zijn verbruik in den loop der tijden telkens meer beperkten, en het brood zelf meer en meer verfijnden , maar dafirbij ook zijn voedzaamheid steeds meer en meer verminderden. Door zijn groote geschiktheid tot voedingsmiddel en door de klaarblijke- |
POPULAIR-WET ENSCH,
82
iAPPELrjKE BLAADJES
lijke behoefte aan brood die de menscli heeft, is het zelfs tot liet onderwerp van vele spreekwoorden geworden ; men spreekt van broodwinning, broodstudie, broodnijd, broodgebrek, men bidt om het dagelijksche brood, en in het zweet zijns aansclüjns zal men brood eten enz. Als het brood dus een zoo belangrijk voorwerp is, als het ons als 't ware een staf is op den levensweg, dan is liet zeker niet onverschillig of die staf een zwak riet is, dan of hij werkelijk ons ten stevigen steun kan dienen. In liet eerste geval zullen wij moeielijk en ziekelijk ons lichaam voort slepen, in het andere geval zullen wij alle voorrechten genieten die aan een goede voeding verbonden zijn; namelijk een gezond lijf, en ten gevolge daarvan kracht en geschiktheid om te werken. Deze beide dingen wetenschappelijk aan te toonen, willen wij in dit opstel beproeven. Om dit te doen is het noodig na te gaan wat het brood is ten opzichte van de voeding, de spijsvertering en stofwisseling. Als men over de voe din gs waa r d e van een voedingsmiddel spreekt, verstaat men onder dat woord zijn geschiktheid om in minderen of meerde-ren graad vergoeding te geven aan het organismus, voor de stoffen die het door de stofwisseling en de uitwerpselen verloren heeft. Een volwassen mensch die arbeidt, verliest in de 24 uren door de huid, de longen, en in zijn vloeibare en vaste uitwerpselen ongeveer 310 gram koolstof en 130 gram stikstof. Dit verlies moet in den zelfden tijd weer door voedingsmiddelen vergoed worden, wijl anders het organismus niet gezond en in stand kan blijven, en zijn verrichting niet ongestoord kan uitvoeren. |
Hoe volkomener die vergoeding door een voedingsmiddel gegeven wordt, des te grootere voedingswaarde bezit het, en zulk een voedingsmiddel, 'twelk het menschelijke organismus in stand kan houden zonder behulp van andere dingen, zou zeker onder de voedingsmiddelen den eersten rang innemen. en zou als een normaal voedingsmiddel beschouwd moeten worden. Dit normale voedingsmiddel nu bestaat er; het is de melk. En daar wij hier over de voeding van den mensch spreken , noemen wij zijn moedermelk als het .middel, 't welk alle stoffen bevat, die zijn organismus noodig heeft om te groeien en bestaande te blijven. Dit wordt ook door de dagelijksche ondervinding bevestigd, en vordert wel geen ander bewijs als een blik op de ontwikkeling en groei van een door een gezonde moeder met haar melk gevoed kind. Dit normale voedingsmiddel kan ons dus dienen om de waarde van een ander voedsel te beoordeelen. Daartoe willen wij zien wat de scheikunde ons leert. Volgens Chevalier en Henry komen in 100 deelen vrouwe-melk de volgende bestanddeelen voor ■ Door deze anatyse leeren wij de stoffen en haar verhouding kennen, waarvan de natuur zich bedient om den mensch te doen groeien en leven, in zoover dit namelijk van de voeding afhankelijk is. Beschouwen wij verder die stoffen uit een scheikundig oogpunt, dan behoort de kaas tot de stikstofhoudenden, en de melksuiker en de boter tot de koolstofhou dende voedingsmiddelen. en slaan wij het oog op haar |
POPULUR-WETENSCHAPI'ELrjKE BLAADJES.
onderlinge verhoudingen, dan blijkt het dat de koolstof houdenden verreweg de overhand hebben op de stikstofhoudenden. Als nu een voedingsmiddel samengesteld is ongeveer frelijk aan het boven geanalyseerde, dan zal er ook wel geen twijfel aan zijn, of het zal ook even goed de geschiktheid bezitten het menschelijke organismus op min of meer volkoraene wijze te voeden en te doen in stand blijven. kleefstof. 100 deelen tarwe bevatten 18.30 100 » rogge » 12,65 Beschouwt men echter de verhouding van de stikstof houdende kleefstof tot de anderen, de koolstof houdende stoffen, dan vinden wij ook hier dat de laatsten de overhand hebben, en wel in een verhouding gelijk aan in de moedermelk, want in de laatste staan de stikstofhoudende stoffen tot de koolstof houdenden, gelijk '1 : 6,61 , terwijl bij de tarwe die verhouding gelijk 1 ; 4,18 en bij de rogge gelijk 1 : 5,97 is. Uit het bovenstaande blijkt dus dat er :tn de beide genoemde graansoorten niet slechts alle voedingsstoffen bevat zijn, die de vrouwemelk ons aanbiedt, maar ook dat hun verhouding onderling bijna gelijk is aan die van het normale voedingsmiddel. Er is dus geen twijfel aan of beide graansoorten moeten een belangrijke rol in de voeding van den mensch spelen, want zij bezitten de voedingswaarde die, wetenschappelijker wijze gesproken, gevorderd kan worden. Maar ook sedert de oudheid heeft de ondervinding reeds geleerd dat deze beide graansoorten het best aan de behoeften van het menschelijke lichaam beantwoorden. Terder heeft ook de ondervinding geleerd dat men de tarwe |
Beschouwen wij nu uit dit oogpunt het brood dat door den mensch gebruikt wordt, dan zullen wij bij liet onderzoek van de graansoorten die het meest ter broodbereiding gebruikt worden , namelijk tarwe en rogge, vinden dat zij werkelijk veel overeenstemming in hun stoffelijke samenstelling bezitten met het normale voedingsmiddel, de vrouwemelk, zooals uit de volgende analyse blijkt : zetmeel, dextrine, vetten. zouten. celstot' 66,73 7.71 '2.'20 2.61 2.71 67,65 6,05 1,87 2,12 2,08 den voorrang moet geven boven de rogge, wat wel in zijn groot gehalte aan kleefstof zijn reden zal hebben. De tarwe staat daarom ook overal boven aan op de prijsnoteeringen ; liet rijzen of dalen van den prijs der tarwe wordt door iedereen met belangstelling gade geslagen , want duurte of goedkoopte van andere dingen zijn van de tarweprijzen afhankelijk. Vinden wij dus in de beide genoemde graansoorten de voedingsstoffen die wij voor ons lichamelijk welzijn noodig hebben, dan spreekt het van zelf dat een uit tarwe of rogge gemaakt brood een des te grootere voedingswaarde moet bezitten . hoe vollediger de in het graan aanwezige voedingsstoffen er in aanwezig zijn. Dit nu is het geval met brood dat gebakken wordt van slechts eenmaal gemalen graan , van zoogenoemd k r o p , dat is van graan waaruit niets genomen is, dat eenvoudig gemalen, maar niet gebuild of gezeefd is. Zulk brood bevat -natuurlijk alles wat het graan bevatte, en is derhalve een voedingsmiddel dat met de moedermelk overeen komt. De voortreffelijke eigenschappen van I kropbrood zijn reeds 400 jaar ge- C* |
POPULAIR-WETENSCHAITELUKE BLAALUES.
84
leden opgesomd door een Engelschman, Thomas Tryon , in zijn werk, getiteld: «Weg tot gezondheid, lang leven en geluk.» Hij zegt: «AVie waarde hecht aan zijn gezondheid, en de natuur getrouw wil blijven, moet het fijnste meel niet scheiden van het grove, wijl het fijne meel eeu verstoppende eigenschap bezit, het grove daarentegen een zuiverende en purgeerende : daarom is ook het brood dat uit beiden gemaakt is, het beste. Het is gezonder, gemakkelijker te verteren , en voedzamer dan brood van fijn meel. Het gedeelte dat het slechtste schijnt te zijn, is voor de menschelijke natuur even goed en weldadig als het beste, en als het fijnste gescheiden wordt van het grovere, van de zemelen, heeft noch het eene, noch het andere de echte voedende kracht van het graan. «Het eten van fijn brood is derhalve ile gezondheid vijandig, en strijdig met de natuur en het verstand. Het werd het eerst uitgevonden ter bevrediging van weelderige menschen, die geen kennis hadden van de kracht en werkzaamheid van natuurlijke dingen.» In den lateren tijd is de hooge voedingswaarde van de zemelen, en dus van het kropbrood erkend door quot;Von Liebig, Moleschot, Millon, Boussin-gault, Payen, Donders, Hartung, Van der Decken, Klenke en anderen. Von Liebig zegt: «Het fijnste meel bevat meer zetmeel dan het gewone, de tarwezemel is in verhouding het rijkste aan kleefstof. Het scheiden van de zemelen van het meel is een zaak van weelde, en voor de voedzaamheid eerder nadeelig dan voordeelig. Als toevoegsel tot het meel heeft ^e zemel in tijden van gebrek een zeer hooge waarde, en is door geen andere voedingsstof te vervangen. In de oudheid tot in den tijd der ceasars kende men geen gebuild meel.» E« op een andere plaats: «Reeds lang geleden is erT namelijk door Millon, op de hooge waarde van de zemelen als voedingsmiddel opmerkzaam gemaakt. De tarwe bevat slechts 2 ten honderd onverteerbare houtzelfstandigheid, terwijl erop onze molens tot 25 ten honderd zemelen worden afgescheiden, die van 60 tot 70 ten honderd voedzame bestand-deelen van het meel bevatten.» |
Millon beantwoordt de vraag of het fijnste tarwemeel een even goed voedingsmiddel is als het ongebuilde meel, op de volgende wijs : eik geloof het niet, en herinner in dit opzicht de proef van Magendie, waarbij een hond na 40 dagen stierf, die uitsluitend met wit tarwebrood gevoederd werd, terwijl een andere hond die grof brood kreeg, in 't leven en gezond bleef.» Klenke zegt: «De eigenlijke voedingswaarde van het brood ligt in zijn ze-melgehalte. Dit is, ofschoon vele geleerden het herhaaldelijk verzekerd hebben, toch nog geenszins in het volk doorgedrongen. Elke graankorrel bestaat uit twee soorten van cellen : zetmeelcellen met dunne wanden en kleefstofcellen met dikke wanden, welke laatsten slechts een dunnen bast vormen , die onmiddellijk onder het buitenste omhulsel van de korrel ligt. In dezen bast bevindt zich de chemisch op spiervezelstof gelijkende, stikstof-rijke, bloedmakende kleefstof. De zemel, gelijk bekend is een zeer voedzaam veevoeder, is slechts voedzaam omdat er de kleefstof in gebleven is, die aan het meel en het brood ontnomen is, en dit des te meer hoe zuiverder en witter het meel gebuild is, want de kleefstof kan niet zoo iijn gemaakt worden dat zij, gelijk het zetmeel, door de gaatjes van het buil-gaas heen gaat. Het brood is dus des-te voedzamer hoe rijker het aan kleefstof, dat is aan zemelen is.» |
POPULAIR WETESSCEIAPPELMKE BLAADJES.
85
Deze enkele aanhalingen. die wij met nog vele anderen zouden kunnen ■vermeerderen, zullen wel genoeg zijn om het doeltreffende van kropbrood in 't oog te doen vallen. Desniettemin willen wij toch nog de voedingswaarde van de zemelen van rogge en tarwe met die van rogge- en tarwemeel vergelijken. Volgens Emil Wolf bevatten : bloedvor- ademlia-mende lings- middelen. middelen. 100 kilogr. roggezemeleu 14,5 kil. 53,8 kil. 100 » roggemeel 10,5 » 72,5 100 quot; tarwezemelen 14 » ' 50 » 100 » tarwemeel 11,8 « 74,1 » üit deze analyse blijkt dat de zemelen in verhouding rijker zijn aan bloed-vormende bestanddeelen dan het meel. Volgens Döberein beantwoordt de oplosbare voedingsstof van 5 kilogram zemelen nauwkeurig aan de voedingswaarde van Hi kologram brood. Volgens Millon bevatten 100 deelen zemelen 14 ton honderd kleefstof, 50 ten honderd zetmeel, en 5 ten honderd vet, suiker en zouten. Klenke vond :
Door al het bovenstaande wordt de voedingswaarde van zemelen voldoende bewezen. De ondervinding en de wetenschap hebben de vraag welk brood de voorkeur verdient, tarwebrood of roggebrood . reeds lang beantwoord, en wel ten gunste van het tarwebrood. De hoofdreden daarvan is de veel grootere hoeveelheid van stikstofbevattende stoffen in de tarwe dan in de rogge, en derhalve bevat, de tarwe een rijkei materiaal voor de bloedmaking dan de rogge. Dit is een punt 't welk hier niet verder besproken behoeft te worden : wij willen nu een blik slaan op de uitwerkselen van het gebruiken van kropbrood. |
\an der Decken en Halm zeggen dat zij kropbrood, dagelijks eeii' of twee dunne sneden, gegeven hebben aan kinderen van 6 en 9 maanden, en dat zulk brood niet slechts goed werd verdragen, maar de kinderen hadden ook steeds een volkomen zuivere tong, en geregelde goede ontlasting, en nooit een dikken buik. Di, Koffer gaf zijn kind op den ouderdom van 10 maanden dagelijks, nevens andere spijzen, kropbrood, met uitstekend gevolg zoowel voor de lichamelijke als geestelijke ontwikkeling van het kind. Voor kinderen vooral is brood van meel met zemelen een uitnemend voedsel: wegens zijn natuurlijk zoeten smaak eten zij het gaarne: door zijn rijkdom aan delfstolïelijke zelfstandigheden levert het de voor de ontwikkeling van het beenstelsel noodige grondstoffen , en is ten gevolge daarvan het beste behoedmiddel voor de bij vele kinderen voorkomende rachitis of zoogenoemde engelsche ziekte. Om goed brood te hebben moet het bereid worden van tarwe die slechts eenmaal gemalen, zoogenoemd gebroken is, waarvan het meel niet gebuild of gezeefd is, zoodat alle zemelen er in blijven; het deeg moet gemaakt worden met zuiver water, zonder melk. gist of zouten. Er is wel geen twijfel aan of het brood is in het algemeen het belangrijkste voedingsmiddel, en het is dus wel noodig zich rekenschap te geven over de kwaliteit en de voedingswaarde van de verschillende sooi-ten van brood. Men onderscheidt ge-rezeu en ongerezen brood, naar |
POPULAin-WETfXSCHAPPELUKE ULAADJES.
86
mate het deeg, vóór het bakken, door gist, in gisting gebracht is of niet. De gisting zet een gedeelte van liet zetmeel oin in suiker, alkohol, koolzuur en water, en doet het brood losser en minder taai worden. De vraag welk brood het gemakkelijkst verteert, gerezen of ongerezen, is nog niet voldoende beantwoord, zoowel niet dooide wetenschap, als niet door de dage-lijksche ondervinding ; het schijnt evenwel dat het zonder gist bereide brood ook in dit opzicht de voorkeur verdient. Het kwantitatieve stikstofgehalte alleen is geen maatstaf ter beoordeeling van de voedingswaarde van een soort van brood, omdat dit gehalte niets tot de verteerbaarheid van het brood afdoet. Als wij ons uitsluitend met brood voeden, moeten wij noodwendig meer tot ons nemen dan tot het voldoen aan de behoefte aan eiwitbevattende stollen uoodig is, omdat altijd een aanzienlijke hoeveelheid stikstof onverteerd met de uitwerpselen verloren gaat. Volgens de proeven van Bischolf, op honden genomen , schijnt het dat het zetmeel van het brood in de ingewanden in gisting komt, en dat er daardoor een zuur ontstaat. Dit zuur prikkelt de darmen, en daardoor wordt een groot gedeelte van het brood weer uitgeworpen voordat het volkomen verteerd is. Bischoll' meent dat het voor de voe-ding van den mensch van groot belang zou zijn, een middel te vinden waardoor men die gisting kon beletten. Door het gebruiken van ongegist brood zal men zeker die gisting in de ingewanden niet bevorderen, maar eerder tegengaan. |
Het kropbrood wordt bereid, zooals wij boven reeds meermalen gezegd hebben, uit zuiver ongebuild grof tarwemeel, en alzoo uit een grondstof, waarin alle zemelen en kleefstof van j ie tarwekorrel bevat is. Daar de zemelen , behalve de buitenste schil of bast der graankorrel, ook de buitenste cellaag van het albumen of planten-eiwit der korrel bevat, moet een zeme-lenbevattend meel rijker aan eiwitstolfen zijn dan gebuild meel. De hoeveelheid van de eiwitachtige bestanddeelen in gebuild, van zemelen bevrijd tarwemeel bedraagt dooreengenomen i'27 per duizend, die van de zemelen echter 163 per duizend, zoodat in het krop ongeveer 3'i5 per duizend kleefstof en oplosbaar eiwit aanwezig zijn, terwijl het brood dat uit gebuild tarwemeel gemaakt is, slechts ongeveer 90 per duizend eiwitachtige stolfen bevat. Ook het zoutgehalte van het onge-builde krop is in vergelijking met het van zemelen bevrijde meel belangrijk grooter, want de zemelen bevatten in 1000 deelen 44,73 deelen zouten, terwijl het meel daarvan slechts 8,03 bezit. Daarom kan het kropbrood zonder bjvoeging van keukenzout gemaakt worden, en toch bijzonder smakelijk zijn. Een ander voordeel van het kropbrood is zijn groot gehalte aan volkomen onverteerbare celstof, die in zuiver tarwemeel slechts in een hoeveelheid van 3,32 per duizend voorkomt, maar in de zemelen wel 211,63 bedraagt. Dit schijnt een dwaze bewering te zijn , en daarom moeten wij wel even aan-toonen waarom dat een voordeel is. Die onverteerbare stollen kunnen natuurlijk geen scheikundigen invloed oefenen, maar hun mechanische werking bij de vertering van het brood is zeer belangrijk. In de eerste plaats schijnen, door de aanwezigheid van zemelen, de oplosbare en eigenlijk voedende zelfstandigheden van het meel in een gunstige verhouding voor het verteerd worden, te worden gebracht. Het deeg wordt door de ceistofdeeltjes uiteen gehouden; het brood brokkelt veel lichter; en de deeltjes worden daardoor toegankelijker voor de wer- |
POPULAIR-WETENSCHAri'ELIJKE BLAADJES.
87
king van de spijsverteringssappen , het speeksel, het maagsap enz. Verder is het ook waarschijnlijk dat die kleine spitse houtdeeltjes op de zelfde wijze werken als de onverteerbare stoffen, zooals haren , vederen, zandkorrels , steentjes enz, die onderscheidene dieren opzettelijk inslikken. Door aan de wanden van de spijsverteringswerktuigen te raken, prikkelen die voorwerpen het slijmvlies 't welk die werktuigen bekleedt , waarvan het bevorderen en krachtiger maken van den bloedsomloop, van de afscheiding van vochten, en van de spierwerking der spijsverteringsorganen het gevolg moet zijn. Het is zeker dat een matige werktuigelijke prikkel volstrekt noodig is voor een goede en geregelde werkzaamheid van de maag en de darmen, liet ontbreken van zulk een weldadigen werktuigelijken prikkel inde thans bijna algemeen aangenomene voedingswijze, het volkomen valsche en ongegronde vooroordeel, dat fijn wit brood zonder zemelen gemakkelijker te verteren is dan kropbrood, is de voornaamste oorzaak van een geheele reeks van onderbuiksziekten, ja, hoe dwaas het ook moge klinken, het is zeker dat zonder een voldoende hoeveelheid zuiver prikkelende en alzoo onverteerbare stollen, er op den duur geen goede spijsvertering kan bestaan. Het bovenstaande moge allen die zich met de voeding van den mensch bezig houden, aanleiding geven om het gebruik van brood gebakken van meel met de zemelen, om het eten van kropbrood zooveel mogelijk aan te raden, in plaats van het eten van brood gebakken van gebuild meel, zonder zemelen. OVER HET KUNSTMATIG UITBROEDEN VAN EIEREN. |
Daar de algemeene aandacht thans weder zeer op het kunstmatig uitbroeden van eieren gevestigd is, meenen wij onzen lezers geen ondienst te doen met de overneming van eenige, dooiden heer August de.Frarière in den Agriculteur pralicien te dier zake medegedeelde beschouwingen. Dat de Egyptenaren — lezen wij daarin — reeds in de vroegste tijden de kuikens door middel van een oven, waarin zij eene gelijkmatige temperatuur onderhielden, wisten uit te bi-oe-den, is genoegzaam bekend. Volgens mededeelingen van latere reizigers echter, waren maar enkele bevoorrechte familiën in het bezit van het daartoe betrekkelijke geheim , 't welk ook thans nog in die zelfde familiën van vader op zoon overgaat. Onder het volk is slechts het een en ander van de behandeling die de eieren daarbij ondergaan , bekend: bijv. dat zij in manden worden gelegd , die vervolgens met een dikken doek of met eene schapevacht worden overdekt: dat in deze manden een gelijkmatige warmtegraad onderhouden wordt, door middel van een daaronder gestookt wordend zacht vuur, waartoe gedroogde koemest enz. gebezigd wordt. Veel opziens maakten de proefnemingen, door Reaumur in het laatst der vorige eeuw aangaande het uitbroeden van hoendereieren genomen , en die slechts ten aanzien van zulke eieren met een gelukkigen uitslag bekroond werden, welke reeds aanvankelijk eene natuurlijke broeding hadden ondergaan. — Omstreeks het jaar 1830 werd er een uitbroedings-toestel uitgevonden , waarin men door middel van de steeds op de zelfde hoogte brandende vlam eener lamp die gelijkmatige warmte onderhield, welke tot dusverre zoo moeielijk was te verkrijgen geweest. Deze uitvinding maakte ongemeen veel gerucht, te meer omdat het, bij in het openbaar met haar |
POPOLAIR-U'ETENSCHAPPEUJKE BLAADJES.
88
genomene proeven, inderdaad gelukt was de kuikens in gezonden staat uit hunne schalen te voorschijn te brengen. Volkomen proefhoudend schijnt deze uitvinding evenwel niet geweest te zijn, want weldra vernam men niets meer van de zaak, en werden de in grooten getale gemaakte toestellen ter zijde gezet. Eenige Jaren later begon men er echter op nieuw gebruik van te maken, met deze wijziging evenwel, dat men de warmte dei' met olie of wijngeest gevoed wordende lamp aan eenen met water gevulden ontvanger mededeelde. De uitkomst was natuurlijk niet gunstiger; want hetgeen tot hiertoe het welgelukken der proefnemingen had in den weg gestaan , was, gelijk men straks zal zien, geenszins het gemis van warmte noch hare ongelijke verdeeling. Eigenaars van uit-broedings-toestellen hebben mij medegedeeld en bewezen, dat men zich slechts dan van eenen goeden uitslag verzekerd kan houden, wanneer de eieren vooraf een paar dagen op den natuurlijken weg, dat is door de hen, gebroeid zijn geworden. Wel kan ook, zonder deze voorzorg de kiem hare volle ontwikkeling verkrijgen, en het kuiken zijne volmaakte vorming bereiken , maar wanneer het zoo ver gekomen is dat het de schaal zal doorboren , schieten zijne krachten te kort, en sterft het. Het zou vruchtelooze moeite zijn het diertje in deze taak te hulp te komen, want zoodra men in het vlies, door 't welk een aantal aderen loopen, eene opening maakt, loopt er bloed uit, en dit heeft alsdan toch den dood van liet kuiken ten gevolge. Bij eene natuurlijke uitbroe-ding pikt het kuiken, zoodra het behoefte aan ademhaling begint te gevoelen, tegen de wanden van zijne cel. Gewoonlijk boort het spoedig het zachte vlies, dat de vrucht in de allereerste plaats omgeeft, door, en het kuiken slurpt dan dat gedeelte? lucht op, 't welk zich tusschen dit punt van het vlies en de schaal bevindt, waar zijn snavel bestendig aan het werk is. Omstreeks dezen tijd laat het voor het eerst geluid hooren, waarop door de hen geantwoord wordt Door de inademing der lucht gesterkt, zet het diertje zijn pikken voort, en wanneer dit het ontstaan van eene grootere opening ten gevolge heeft, verkrijgt het nieuwen en meer over-vloedigen toevoer van lucht. Alsnu ledigen zich de aderen van het vlies. en het daaruit gestroomde bloed zet het kuiken nieuwe krachten bij. Het gedeelte van den dojer, dat op dit oogenblik het kuiken nog omgeeft — en hetwelk men, door den moederkoek {placenta) heen, duidelijk kan bespeuren — wordt thans in het lichaam opgenomen, en na eenigen tijd van rust hervat het kuiken op nieuw, en thans met meer kracht, de doorboring der schaal in alle richtingen: met veel inspanning gelukt het aan het diertje zijne gevangenis geheel te vernielen , en badende in zijn zweet komt het eindelijk te voorschijn. |
Gaat men nu de omstandigheden nauwkeurig na, die de geboorte vergezellen , wanneer de eieren niet langs den natuurlijken weg worden uitgebroed, dan ziet men dat het vocht, 't welk het vastkleven der fijne veertjes en der teedere huid van de vrucht aan het vlies voorkomt, bij de kunstmatige uitbroeding ten eenen male gemist wordt. Daardoor kan het kuiken zich niet in de schaal omkeeren; zijne bewegingen zijn belemmerd, en het is alzoo niet in staat om vlies en schaal te dooi'boren. Deze opmerking heeft aanleiding gegeven tot het beproeven der nieuwere wijze van uitbroeding door middel van «vochtige warmte;» |
POPULAIK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
8amp;
maar ook deze proef schijnt tot dus-verre nog niet aan de verwachting te hebben beantwoord. |
Waarin bestaat het geheim nu? — Nog onlangs werd in het Bulletin de la Société d'acclimalation opgemerkt, dat de eieren der patrijzen langer hunne geschiktheid tot uitbroeding behouden, wanneer men ze in het nest der moeder Iaat, waar zij aan alle weersverandering zijn blootgesteld, dan wanneer men ze zelfs op de veiligste en warmste plaats overbrengt. Deze zeer juiste opmerking stemt geheel overeen met de waarnemingen, die mij bij het door mij ingestelde onderzoek leidden, en mij op het spoor van een zoo lang verborgen gebleven geheim brachten. Reeds voorlang had het mijne aandacht getrokken , dat het door kunstmatige warmte ontwikkelde kuiken noch het vlies , waarin het als 't ware gewikkeld is, verbreken , noch zich keeren of wenden kon, en ik schreef dit aan het gemis dier vetach-tige vloeistof toe, die de natuurlijk uitgebroede diertjes in staat stelt zich in hunne enge kluis te bewegen. Ik leidde daaruit af dat er te veel van dit vocht verdampte, of dal het kuiken, uit eene onbekende oorzaak, niet in de gelegenheid was het te bekomen. Nam ik de eierschalen onder eene hen weg, waaruit zoo pas een kuiken te voorschijn was gekomen, en vergeleek ik die met de schalen van een ei dat kunstmatig uitgebroed , en waarvan het kuiken wel tot ontwikkeling gebracht, maar bezweken was, dan bevond ik dat de eerstgenoemde schalen met een vetachtig verglaassel bekleed schenen , 't welk door de aanraking van de veêren en het lichaam der moeder scheen ontstaan te zijn; terwijl de andere dop dit verglaassel ten eenen male miste. Door scheikundige ontleding overtuigde ik mij ook, dat de eerstbedoelde schaal geheel met een |
vetachtig bestanddeel doortrokken was, 't welk haar het verglaasde voorkomen gaf dat aan de andere ontbrak |
Dit is de reden waarom uit eieren. die een begin van natuurlijke uitbroeding ondergaan hebben , in eene kunst- |
POPULAlR-WETESSCHArPELIJKE ELAADJE3.
00
matige uitbroedings-inrichtinggave kuikens te voorschijn komen : de schaal moet namelijk met eene genoegzame hoeveel beid van dit vetachtige bestanddeel doortrokken zijn om het verlies van de zoo even genoemde vloeistof te kunnen tegengaan. Hoe langer de eieren bij de moeder blijven, des te grooter waarschijnlijkheid bestaat er voor een gunstigen uitslag. En hiervoor bestaat nog eene reden. Immers de hen deelt aan de eieren niet slechts warmte mede, maar brengt ze ook van tijd tot tijd in beweging, 't geen door den ronden vorm van het ei zeer begunstigd wordt. Door deze beweging wordt de in het ei beslotene kiem gedurig van den omtrek naar het middenpunt gebracht, en tusschen de vezelen, waaraan die kiem als 't ware hangt, dat evenwicht bewaard, zonder het welk de verschillende deelen van het kuiken slechts eene onvolkomene ontwikkeling zouden verkrijgen. Bovendien deelt de broeihen, gelijk wTij reeds gezegd hebben, eene dierlijke olie aan de eierschalen mede, en dat dezen zeer gemakkelijk vet in zich opnemen, is bekend. In allen geval oefent dit een en ander een grooten invloed op het behoud en de gave uitbroeding van het kuiken. Door deze ondervinding voorgelicht, heb ik eene enkele proef van kunstmatige uitbroeding genomen, die de gunstigste uitkomst opleverde : ik had namelijk het genoegen kuikens te voorschijn te zien komen uit eieren die niet door de moeder gebroed waren geworden. |
Tot zooverre de heer de Frarière. Hetgeen liij over de door hem gevondene dierlijke olie en de noodzakelijkheid daarvan zegt, is zeker opmerkenswaard . maar dient nog nader door proeven en waarnemingen van anderen te worden bevestigd. Ofschoon het oordeel , door hem over sommigen der bestaande uitbroedings-toestellen uitgesproken , niet zeer gunstig is , vinden wij de beschrijving die het Mechanic's Magazine geeft van zulk een toestel door den heer Carlo Minasi te Londen samengesteld, belangrijk genoeg om die hier te laten volgen. Deze verbeterde toestel heeft voornamelijk ten doel om aan de eieren, behalve eene gelijkmatige warmte, ook genoegzame bevochtiging mede te deelen, ten einde het nadeel, dooi' de verdamping van de waterdeelen der eieren, gedurende de uitbroeding, ontstaande, zooveel mogelijk te herstellen. De toestel van den heer heer Minasi is voorzien van eenen waterdicht ge-maakten bak of trommel van zink , ter hoogte van nagenoeg 7 centimeter, die met water gevuld wordt, 't welk zulk eenen graad van warmte moet bezitten, dat eene op de bovenzijde van den bak uitgespreide laag fijn zand daardoor bestendig op 33° tot 34° R. wordt gehouden. Op deze zandlaag worden de eieren , welke men wil uitbroeden, gelegd, en met eene glazen ruit overdekt. Om de bevochtiging te verkrijgen , die het verlies van de verdampte waterdeelen der eieren moet herstellen, zijn een aantal pijpjes in den toestel gebracht, welke dezen van onder tot boven doorlopen en even boven de zandlaag uitsteken, zoodat het vocht uit de atmosfeer daarin optrekken en zich over de geheele oppervlakte der eieren kan verspreiden. De tot dusverre gebruikelijke lamp heeft de uitvinder van dezen toestel eveneens verbeterd : er wordt daarin petroleum gebrand , zonder aanwending van eene pit; en door middel van de daaruit ontstaande vlam gedurende verscheidene weken eene gelijkmatige temperatuur onderhouden. Om van de hitte, |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES,
91
welke deze lamp geeft, zooveel mogelijk partij te trekken, laat men haar een spiraalvormig kanaal doorloopen, aan welks zijwanden zij zich bestendig mededeelt, terwijl slechts een zeer gering gedeelte der warmtestof zich door een in de vrije lucht uitkomend buisje ontlast. De warmte van deze kronkelende pijp deelt zich alzoo aan het water mede, en daar het eene einde van den toestel hooger is dan het andere, blijft het verwarmde water in bestendige circulatie. Men vult den toestel met water dat eene warmte bezit van 3ü0 of 37° R. en moet. daarbij de voorzorg gebruiken om het einde waar de thermometer aangebracht is, op te heffen, opdat le lucht zich er uit kan verwijderen en er meer water ingelaten worden. Nu bestrooit men den bak. waarinde eieren worden gelegd, 10 miiimeter hoog met fijn zand, en dekt de eieren vervolgens toe met een dikken wollen doek, zoo groot als de bak is. Om het gedurig opnemen van dezen doek te voorkomen, knipt men daarin op do plaatsen waarde thermometers geplaatst zijn, een gat, om telkens zonder moeite den warmtegraad te kunnen nagaan. Ook legt men zulk een doek over het glas, dat den geheelen toestel dekt. Men heeft drie thermometers noodig: twee in het zand, en wel de eene aan liet boven- en de andere aan het benedeneinde van den toestel, terwijl de derde in het water wordt geplaatst; alle drie moeten zoo na mogelijk 32° R. aanwijzen, maar mogen nooit hooger stijgen. |
De lamp wordt brandende op hare plaats gebracht, omstreeks 9 centimeter van den trommel verwijderd, en hare vlam in dier voege geregeld, dat men de vereischte warmte bekomt. Er verloopt doorgaans ongeveer een uur, voordat het vertrek, de toestel, het zand, het glas enz. eene gelijke temperatuur hebben; het is echter beter om eerst twee uren na de plaatsing der lamp tot het inleggen der eieren over te gaan, ten einde des te zekerder van eenen goeden warmtegraad te zijn. Nadat de hoogte der vlam eens geregeld is, moet men die niet meer vergrooten of verkleinen; neemt de temperatuur evenwel nagenoeg een graad toe of af, dan plaatst men de lamp, door middel van de schroef, lager of hooger. Al neemt des nachts de warmte soms een halven of heelen graad af, dan heeft dit minder te beduiden ; zoodra men daarentegen de hitte eenige graden zou willen opdrijven, zou dit waarschijnlijk op het verlies der eieren te staan komen. Wanneer alzoo de temperatuur de 32° overtreft, neme men het glas, den doek en de lamp zoolang weg, totdat het water weder den voorgeschrevenen graad teekent; waarna men de eieren weder met het glas en den doek bedekt, en de lamp wat lager geschroefd wordt dan zij vroeger stond. Zoodra alles eene gelijke temperatuur heeft, teekent men de eieren op de eene zijde met nommer 1, en op de tegenovergestelde met nommer 2; men noteert ook op elk ei den dag, waarop het in den toestel gebracht wordt. Nu legt men ze in het zand met n0. 1 naar boven gekeerd; vier en twintig uren later keert men ze om, zoodat alsdan n0. 2 bovenkomt. De beste tijd voor deze omkeering is 's morgens tusschen 8 en 9 ure. Men neme de eieren niet onnoodig uit den toestel. Na verloop van den zesden dag onderzoekt men of het kuiken zich gevormd heeft: men maakt daartoe het vertrek donker, en houdt de eieren, één voor één, tegen eene in het vensterluik aangebrachte opening van de grootte van een tienstuiversstuk : wan- |
POPULAIR-WETEXSCHAPPELIJKE BLAADJES.
92
neer men alsdan het ei langzaam voor deze opening omdraait, wordt men de kiem duidelijk gewaar. Is er echter niets van eene kiem te bespeuren, dan moet het ei als ongeschikt tot uitbroe-ding worden beschouwd. Wanneer de schaal niet doorschijnend genoeg is, kan men de kiem dikwijls eerst den zevenden of achtsten dag bespeuren; bij eieren van spaansche, poolsche, turksche hennen, is daarentegen het kuiken reeds na den vijfden dag zichtbaar. Eieren waarin men volstrekt geen kiem kan ontdekken, kunnen dadelijk uit den toestel verwijderd en door anderen vervangen worden. Wanneer men na verloop van 21 dagen nog niet duidelijk kan bespeuren of er leven in het kuiken is, vult men eene kom met water, dat eene warmte van 32° of 33° R. heeft, en legt de twijfelachtige eieren daar zacht in: als het water tot stilstand gekomen is, ziet men alsdan de eieren die levende kuikens bevatten, zich duidelijk bewegen; zulke eieren worden dan terstond weder in den toestel gebracht, en daarin nog een of twee dagen gelaten. Alvorens eieren voor den lütbroe-dings-toestel aan te koopen , legge men ze eerst in een met water gevulden bak of tobbe, en zie toe of zij vlak op den bodem liggen: is dit het geval, dan zijn zij voor de uitbroeding geschikt; ligt het eene einde van het ei hooger dan het andere , dan deugen zij er niet voor, en drijven zij geheel, dan zijn zij stellig bedorven. Een ander middel om zich van de geschiktheid van eieren tot uitbroeding te verzekeren, bestaat hierin, dat men ze vóór de opening in het vensterluik houdt; kan men namelijk alsdan aan het dikkere uiteinde eene holte ter grootte van omstreeks een dubbeltje bespeuren, dan is het ei versch gelegd of ten hoogste drie of vier dagen oud; |
is de holte echter grooter, dan kan het ei voor bedorven worden gehouden. Zoodra het kuiken de schaal begint door te pikken, is het raadzaam het in de glazen kast aan het einde van den toestel te verplaatsen en met een wollen lap te overdekken, op zulk eene wijze dat ook de schaal van onderen geen letsel bekome; immers , laat men het ei alsdan in het zand liggen, dan beschadigen de kuikens zich doorgaans aan de oogen. De eerste vier en twintig uren nadat zij uit den dop zijn gekropen , kan men hen zonder voeder laten; daarna brengt men hen naar de kunstmatige moeder, waar zij vijf of zes weken lang moeten blijven eer zij voor zich zeiven kunnen zorgen. Wanneer een kuiken de eerste twee of drie dagen zwak blijft, kan men het uit het gezelschap zijner krachtiger kameraden in de glazen kast verwijderen, en bij de kunstmatige moeder terugbrengen, natuurlijk met toediening van eenig voedsel. «Wij hebben — dus besluit de schrijver van het artikel in het Mechanic's Magazine — omstreeks 150 in deze inrichting uitgebroede en opgekweekte kuikens van verschillenden ouderdom, en wel van 2 uren tot 10 weken, gezien, die zich uitnemend wel bevonden. Bij de eerste proefneming, die de heei Applegard, te Harrow, met dezen toestel deed, werden er van de 48 eieren, die er in gelegd waren, 30 uitgebroed, en de daaruit gekomen jongen tot vollen wasdom gebracht. Wanneer men daarbij den goedkoopen prijs van dezen toestel, omstreeks 00 gulden, in aanmerking neemt, terwijl anderen, die veel minder voordeelige uitkomsten opleverden , aanzienlijk meer kostten — men betaalde tot dusverre meer dan 200 gulden voor toestellen, waarin 100 eieren te gelijk konden uitgebroed wor- |
POPULiUi-WETENSCHArP£UJKE BLAADJES
93
den, — kan men de door den heer Minasi aangebrachte verbeteringen als zeer verdienstelijk beschouwen.» DE VERHOUDINGEN EN EVENREDIGHEDEN VAN HET MENSCHE-LIJKE LICHAAM. Men kan zich niet ernstig met het bestudeeren en beoefenen der beeldende kunsten bezig houden, zonder de behoefte te gevoelen aan eene vaste bepaling van de evenredigheden van het menschelijke lichaam. Het consequent vasthouden aan eene dergelijke eenheid van proportie geeft het bouwkundige kunstwerk zijn groot-schen harmonischen indruk. Dat het hoogste voorwerp van de beeldende kunsten, het menschenbeeld, aan de zelfde wet gehoorzaamt, werd nooit betwijfeld, en groote kunstenaars, als Durer, Da Vinei en anderen hebben zich veel moeite gegeven om voor de evenredigheden van het menschelijke lichaam de juiste maten te ontdekken, waardoor reeds in den eersten tijd dei-wedergeborene kunst, in de i6e eeuw, een basis of regel ontstond, die door alle schilders, teekenaars en beeldhouwers aangenomen werd. Maar alle deze bepalingen zijn willekeurig genomen; zij ontberen hare eigenlijke voorwaarde, den natuur-historischen grondslag. Carus heeft op natuurkundigen weg, de maat-eenheid, de oorspronkelijke maat, zooals hij het noemt, van de menschelijke gestalte gevonden. Dat die grondmaat enkel in het geraamte te zoeken is, spreekt van zelf. Om haar te vinden, wendt hij zich tot de ontwikkelingsgeschiedenis; en daardoor komt hij tot het besluit, dat de rug-gegraat, als den grondslag van het geraamte, de grondmaat of het modul der menschelijke gestalte in zich bevat, op deze wijze, dat de horizontale lengte van den schedel, van het meest uitkomende punt des achterhoofds, tot aan het meest uitstekende des voor-hoofds, in de loodrechte afmeting der ruggegraat altijd driemaal bevat is, welke eenheid de gezochte grondmaat is, die vervolgens in 24 onderdeelen (minuten) naar de 24 wervelen verdeeld wordt. Verrassend zijn de gevolgen van metingen met behulp van die modul. De lengte des schedels van boven naar onderen is juist één modul; de omvang van den schedel drie van die maten; de lengte van het borstbeen , de halve breedte der borst, de hoogte van het schouderblad, ieder ééne , en de opper- en onderarm samen 3 modullen, de hand 1, de dij 2%, het scheenbeen 2, de voet 1; terwijl de lengte van den geheelen mensch gelijk is aan 9 en % van die maten, d. i. aan 'J en eene halve schedelbreedte. |
De evenredigheden , door de schilders en beeldhouwers op het voorbeeld van Albrecht Durer aangenomen, berustten op de herleiding van de bijzondere deelen tot de hoofd- of voetlengte. Men nam aan, dat het aangezicht Vio, de voet V15 gedeelte van de geheele lengte des lichaams bedraagt. Gewoonlijk neemt men, om deze evenredigheid te bepalen, het aangezicht als vergelijkende maatstaf aan , en verdeelt het tot dat einde nog in drie gelijke deelen of neuslengten. Hiernaar wordt nog vrij algemeen in de afbeeldingen van menschelijke lichamen, als regel dei proportion, de volgende evenredigheid in acht genomen. Voor den geheelen romp met het hoofd rekent men 5 aangezichtslengten. De eerste maakt de hoogte van het aangezicht zelve uit, te weten, van de grens van den haargroei tot aan de lun. De lengte van den hals, van de kin tot aan de halskuil, bepaalt men op V3 van de aangezichtslengte. Van de halskuil tot |
POrULAIR-WETEXSCnAPPELI.TKE BLAADJES.
04
aan de maagkuil, rekent men eene geheele aangezichtslengte. Tusschen de maagkuil en den navel wordt de vierde, en voor liet overige van de romp de vijfde aangezichtslengte genomen. Hierbij moet men nog de hoogte van hot hoofd, van de grens van den haargroei tot aan de kruin, % aangezichtslengte, bijvoegen. De nog overig zijnde 5 aangezichtslengten geven de maat voor de onderste ledematen: de dij, tot aan de knie, heeft de lengte van twee aangezichten, de knie van %• Van de knie tot aan den voet rekent men twee aangezichtslengten, en van hier tot aan den hiel nog Ya. Naar deze maal. wordt ook de proportie van de bovenste ledematen bepaald. Zijn de beide armen in eene waterpasse lijn uitgestrekt, dan hebben zij de lengte van de geheele hoogte des lichaams. Even zoo meet men de breedte en dikte van den romp; aldus bedraagt b. v. de afstand van den eenen schouder tot den anderen twee aangezichtslengten, de buik verhoudt zich op de zelfde wijze. Volgens latere ontleed-kundigen was de verhouding aldus: Het aangezicht is het 9e gedeelte van de geheele lengte van het lichaam. De hals maakt eene halve, de hoogte van de borst eene geheele, en de buik twee zoodanige aangezichtslengten. De dij tot aan de knie, heeft even als het been tot aan den voet, twee aangezichtslengten , en van het begin van den voet tot aan den hiel % , waarbij nog eene halve neuslengte komt van het haar tot aan de kruin, om de negen aangezichtslengten in haar geheel te bekomen. (Ingezonden.) |
Wanneer wij onze verrichtingen in het dagelijksche leven nagaan, en eenigszins met de strekking en den aard van de verschillende deelen der natuurwetenschap bekend zijn, dan moeten wij volmondig erkennen , dat er geen wetenschap bestaat, die zoo zeer in het gewone leven grijpt, en zoo dikwijls in toepassing wordt gebracht, als de scheikunde. Geen huishouden, geen werkplaats, geen keuken, waar geen scheikundige bewerkingen plaats hebben. De huisvrouw, de handwerksman, kortom elkeen, is een scheikundige zonder het te weten. De huisvrouw b. v. zet koffie, dat is zij lost eenige bestanddeelen en daaronder het eigenaardige, kenmerkende der koffie — de cafeïne — in kokend water op. De graveur etst met zwavelzuur en salpeterzuur, omdat men weet, dat koper in die zuren wordt opgelost. De schoenmakers gebruiken de eerste der genoemde stoffen om de afgesnedene kanten van het leder zwart te maken. Ook deze verrichten eene zuiver scheikundige bewerking, daar zij de oppervlakte van het leder ontleden, hetgeen daarbij verkoold wordt, en dus eene zwarte kleur aanneemt. Zelfs het maken van gipsen beelden is eene scheikundige bewerking. Het gips, zooals dit wordt opgedolven, bestaat uit eene innige verbinding van kalk, het straks genoemde zwavelzuur en water. Het gips wordt gebrand, dat is gegloeid, waarbij liet water wordt uitgedreven, daarna tot poeder gebracht, en komt zoo in den handel. Bij het maken van gispen beelden, wordt het fijne gips met water gemengd, en in vormen gegoten. Door de eigenschap nu . welke de gipsdeeltjes bezitten, om het verlorene water weder op te nemen en vast te houden, en zich daarbij onderling tot één vast lichaam te vereenigen , wordt bet vloeibare mengsel spoedig hard. en neemt het de gedaante aan van den vorm waarin het is ge- |
POPULAIR-WETENamp;CHAPPELIJKE BLAADJES.
goten. Dat de scheikunde dus eene der belangrijkste wetenschappen voor liet dagelijksche leven is, meenen wij dat uit de aangehaalde voorbeelden reeds duidelijk kan worden opgemaakt. Moesten wij de scheikunde met een anderen naam bestempelen, met een woord , waardoor haar aard den minkundige duidelijker bleek, wij zouden haar dan noemen : de spraakleer van de taal dei-natuur. Door haar leeren wij kennen den aard, de samenstelling en de eigenschappen van alle stoffen, die zich in duizenderlei verschillende vormen aan ons oog voordoen. De samengestelde stoffen zijn de woorden waardoor Gods wijsheid tot ons spreekt; de enkelvou-digen of de elementen zijn de letters, waarmede die woorden worden gevormd. Daarom is de scheikunde van zoo veel belang voor handel en nijverheid. Zij leert ons uit nietige, onbeteekenende zaken nuttige stoffen vormen. Onder duizende voorbeelden noemen wij slechts de volgenden. De wollen lompen worden bijeengezocht en tot uitmuntende zeep verwerkt. Uieschillen herschept men in verwstoffen. Het afgelegde wol-lengoed van den polderwerker, gemengd met het snoeisel van paardehoeven uit de smidse en snippers van den blikslager. leveren later het versiersel van de kleederen van voorname lieden, in de hoedanigheid van de schoonste blauwe verwen. Een bestanddeel uit beenderen van mijn hond, dieeenigen tijd geleden gestorven is, heeft misschien gediend om mijne lucifers te doen ontbranden. Het reukfleschje van mijne vrouw bevat misschien het water waarmede het gas is gewasschen, dat ik eene maand geleden brandde, of wellicht is dit water bereid van het vuilnis der straat, waarin ik woon. Met hlanc manger dat ik gisteren at, was wellicht door het zelfde middel geparfumeerd, en het net ingepakte 1 stukje zeep dat ik van ochtend kocht, is mogelijk van een dooden hond of kat bereid. Zelfs als-wij in onze huiskamer zitten, en de ons omringende voorwerpen beschouwen, zullen wij daar bijna geen meubel of versiersel vinden, waarbij de scheikunde niet is toegepast. De gordijnen zijn door hare hulp zoo fraai en zoo helder wit: het tafelkleed heeft door haar in de ver-werij die schoone roode, blauwe of andere kleur ontvangen; de grijze met verzilverde bloemen versierde vazen die op den schoorsteenmantel prijken , zijn door eene platina-oplossing van die schoone bloemen voorzien. Door middel van de scheikunde heeft men ons porseleinen tafelservies met die gekleurde bloemen en vergulde randen kunnen versieren , en door hare tusschenkomst de vensterglazen zoo wit en doorschijnend kunnen maken. Ja zelfs het papier, waarop thans deze regels worden neergeschreven, is aan eenige scheikundige bewerkingen onderworpen geweest, voordat wij het konden gebruiken om daarop haar nut aan te toonen. |
Beschouwen wij de zaken die op de ontbijttafel staan, dan zien wij dat ook bij hare bereiding de scheikunde in het spel was. Dij het brood, de suiker, de boter, de kaas, het rook-vleesch, de borden, kortom bij dit alles heeft de scheikunde eene hoofdrol gespeeld; al is het dan ook waar, dat de meesten dergenen, aan wie de samenstelling van deze voorwerpen was toevertrouwd, daarvan niets geweten hebben. Zullen er nu. na het door ons opgenoemde, nog onder onze lezers gevonden worden, die aan het nut der scheikunde in het dagelijksche leven twijfelen? Of zullen zij, erkennende dat die wetenschap hoogst noodig, ja onmisbaar is voor bijna elk vak of beroep, zich aangespoord gevoelen een |
POPULAIR-WETEN SCHAPPELIJKE BLAADJES.
9C
dieperen blik te slaan in de taal waarmede het boek der natuur geschreven is? Van harte hopen wij liet laatste, en dat dit kleine opstel daartoe moge bijdragen, opdat deze heerlijke en hoogst nuttige wetenschap meer en meer bestudeerd en gewaardeerd worde. DE SCHOENFABRIKATIE IN DE VEREEXIGDE STATEN. De groote ontwikkeling, die men bij de Amerikaansche schoenfabrikatie kan waarnemen, heeft zij voornamelijk te danken aan haar «breken met het oude.» De schoenmakerij als handwerk bestaat niet meer in de fabrieksdistricten. Het leerlingssysteem, volgens onze begrippen , is uitgestorven. Zooveel, en waar dit maar mogelijk is, worden machines in toepassing gebracht, en dit brengt weer mede, dat de fabrieken, bij voorkeur, voor vrouwen toegankelijk zijn. Zoo hebben Feary amp; Sons, in hunne uitgebreide fabriek in Albany, bijna uitsluitend vrouwen in dienst; daar wordt alles met de hulp van machines gemaakt ; het aanzetten der zolen, het uitsnijden der zolen, het afzetten gaat alles machinaal: 37 naaimachines voor gewoon- en pekdraad zijn voortdurend in beweging. Al deze werktuigen worden gedreven door een stoommachine van 30 paardenkrachten. |
De gang van het werk in een groote fabriek is de volgende ; De schachten en wat daartoe behoort worden in de zoogenoemde fitting-room, door bijzondere snij- en naaimachines gereed gemaakt; ook de bovenstukken, met alle versieringen voor vrouwenschoenen, worden hier geheel afgewerkt. Op een andere étage worden de zolen gemaakt. Nadat het leder een tijd lang geweekt is, wordt het door walsen van eenige tonnen zwaarte geperst, en hierdoor veel gelijker en vlakker dan door het hameren op een steen. Na dit walsen wordt do-huid in smalle streepen gesneden, waaruit door bijzondere machines de zolen worden gestoken. Deze worden in een andere machine gevormd, zoodat ze in eens de ware gedaante verkrijgen, die zij aan de schoen moeten hebben. Zool en bovenstuk worden dan door de machine saatngenaaid, de afzetstukken worden afzonderlijk vervaardigd en aan-genageld of geschroefd. Eindelijk komt de schoen in de polijstmachine, waar hij de laatste bewerking ondergaat. Worden de zolen aangezet met houten pennen, dan heeft men daarvoor de zoogenaamde peggingmachine, die uit strookjes hout de stiften snijdt en ze in den zool drijft. Zeldzaam worden de zolen op fransche manier aangeschroefd. Het zou ons te ver voeren , wanneer wij eene beschrijving wilden geven van al de werktuigen en machines, die bij deze industrie gebruikt worden. Het zij genoeg te zeggen, dat bijna niets meer zuiver met de hand gedaan wordt. Ook aan de gewone werktuigen en in de wijze van werken zijn groote verbeteringen ingevoerd; zoo wordt bijv. het leder niet meer met stiften op de leesten bevestigd, maar met pekdraad, dat veel voordeeliger is. Ook in Europa vinden deze Amerikaansche machines meer en meer ingang. De zoon van een Zwitsersch fabrikant, Bally te Schönenwerd, heeft uit Amerika de beste der aldaar in gebruik zijnde machines : voor het snijden en vormen der zolen, voor het snijden en maken der oogen, voor het naaien met pekdraad, voor het splijten , polijsten , maken van afzetsels en randen, enz- medegebracht, om dusdanige fabriek op te richten. Ook de Gebr. Herz te Mainz zijn aan dergelijke inrichting bezig. |
IAPPELIJKE BLAADJES.
POPrLAIK-WETENSCII.
97
DE TELEGRAAF. Reeds 100 jaar vóór het begin onzer jaartelling bewees de grieksche wijsgeer Thcdes van Milete, dat de barnsteen door wrijving het vermogen verkrijgt van lichte zelfstandigheden, zooais een stukje papier, een veertje enz. aan te trekken. Gele arnber of barnsteen heet in 't grieksch electron, vanwaar het woord eleclriciteit, barnsteenkracht, aantrekkingskracht , afstamt. Eerst driehonderd jaar later vinden we op dit gebied iets nieuws aange-teekend door Theophrastus, die het zelfde vermogen opmerkte in het toermalijn. Verscheidene grieksche en ro-meinsche natuuronderzoekers wijdden hunne aandacht aan dit onderwerp; maar niemand dacht er ernstig aan, om in de zaak door te dringen. Daarvan hebben de kinderen der negentiende eeuw de eer, en schitterend zijn in onze dagen de vruchten van der men-schen volharding en vernuft op het gebied der electriciteit. Verschillende proefnemingen hebben geleid tot de ontdekking dat in alle lichamen electriciteit aanwezig is, en wel tweeërlei soort: positieve en ner/a-lieve. Zoolang deze beide soorten in een lichaam in gelijke hoeveelheid aanwezig zijn, neemt men van beiden niets waar, omdat ze elkander neutraliseeren. Maar zoodra op eene of andere wijze het evenwicht verbroken wordt, treedt eene van beide soorten op den voorgrond. |
Wrijft men een lampeglas — of een buisvormig stuk glas — eenigen tijd met een zijden doek, dan zal het, even als een gewreven stukje barnsteen, lichte voorwerpen (zooals : stukjes papier, veertjes, zandkorreltjes, vlier-pitten enz.) aantrekken. Wordt het glas lang genoeg gewreven, dan blijft er slechts ééne soort van electriciteit in over, terwijl de andere op den zijden doek is overgegaan. In het glas behield de positieve of (y?as-electriciteit de overhand. Hars is bij uitnemendheid vatbaar voor de electriciteit, die zich in den zijden doek ophoopte. Vandaar wordt negatieve electriciteit ook wel /iars-electriciteit genoemd. Wanneer wij bij warm weder, of in een verwarmd vertrek een stuk glas lang wrijven , zoodat het zeer electrisch wordt, en we brengen daarop den vingerknokkel zeer dicht er bij, dan springt een kleine vonk (de electri-sche vonk) van het glas op de hand over, onder het voortbrengen van een zwak knetterend geluid. Ook wanneer wij een stuk ijzer -— een sleutel b. v. in de hand nemen , en daarmede het glas naderen , dan nemen wij de zelfde vonk waar, blijkens welke de electriciteit van het glas overgaat op den sleutel, om door het menschelijke lichaam den weg te nemen naar de aarde. Hadden wij, in plaats van den sleutel, een ander stuk glas in zijn natuurlijken staat, of een pijp lak, of een stuk zijde enz. in de hand genomen, dan zou bedoeld verschijnsel zich niet vertoond hebben : aan de electriciteit van het gewreven glas zou geen uitweg aangeboden zijn. Daaruit volgt; •1°. dat metaal, het menschelijke lichaam en de aarde de electriciteit geleiden; lak, glas, zijde daarentegen niet. Vandaar de termen : geleiders en 'n iet-geleiders ; 2°. dat een geleider door een niel-gcleidcr van de bron der electriciteit gescheiden, — géisoleerd —kan worden. Dat zijn twee belangrijke wetten op het gebied der telegraphic. De electriciteit door wrijving opgewekt, heet ivrijvings-electriciteit, en |
7
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
98
heeft vindingrijken mannen in de tweede helft der vorige eeuw reeds de middelen aan de hand gedaan, ora. langs verschillende wegen — zij het dan ook gebrekkige — telegrafen te maken. Ons bestek duldt echter niet, hierbij stil te staan; terwijl het bovendien uitsluitend onze taak is, den lezer eene duidelijke voorstelling te geven van de tegenwoordige wijze van telegra-pheeren, die niet berust op de wrij-vings- maar op de yalvanische of vol-tasche electriciteit, aldus genoemd naar Galvani, hoogleeraar in de ontleedkunde te Bologna, en Alexander Volta, professor in de natuurkunde te Pavia. In 1760 gaf Sulzer een werk uit, waarin wij lezen : «als men twee stukken versciiillend metaal neemt, zink en zilver, en het eerste daarvan op, het andere onder de tong plaatst, dan wordt men niets gewaar, zoolang de metalen elkander niet aanraken; maar nauwelijks geschiedt dit, of de tong begint te jeuken, en men ontwaart een zuurachtigen smaak. De metalen omwisselende, zoodat het zilver boven en het zink onder de tong komt, wordt de smaak geheel anders, en men gevoelt iets, dat moeilijk beschreven kan worden.» Sulzer onderstelde dat de aanraking der twee metalen eene trilling veroorzaakt, die op de zenuwen der tong werkt, en den bedoelden smaak te weeg brengt. De zaak is echter, dat de werking van het vocht in den mond op het zink, een electrischen stroom veroorzaakt. Het zelfde verkrijgt men door een zinkplaatje op een koper-plaatje te leggen , gescheiden door een met verdund zuur doortrokken wollen lapje, en daarna het eene uiteinde van een metalen draad tegen het zink, het andere tegen het koper te drukken. |
Galvani had eens eenige gevilde ach-terpooten van kikvorschen, door middel van koperen haken aan een ijzeren hek opgehangen. Toen nu de pooten, door eene of andere aanleiding met het hek in aanraking kwamen, begonnen ze tot zijne verbazing te leven. Volta doorzag, dat de beide metalen, ijzer en koper, eene hoofdrol speelden, en dat de spieren van den kikvorsch de rol vervulden van een vochtigen geleider, en aan de electriciteit eene vrije circulatie bezorgden. Die soort van electriciteit wordt, naar den ontdekker, in den regel galvanische electriciteit genoemd. Thans was het groote geheim der natuur voor den mensch ontsluierd. en mét vaste schreden naderde de toepassing daarvan: de verrassende uitkomsten die ons met bewondering en erkentelijkheid vervullen voor de volharding en de vindingrijkheid van den menschelijken geest. Volta vervaardigde in 't jaar 1800 na veel studie zijnen toestel, bekend als : de kolom van Volta. Op een glazen voetstuk plaatste hij eene schijf van koper; hierop eene van zink; vervolgens een lap laken van de zelfde grootte, en bevochtigd met verdund vitriool. De zelfde volgorde in acht nemende, kan men, om eene sterkere werking te verkrijgen. de opeenstapeling voortzetten, slechts zorgende dat de bovenste laag zink zij. Wat Galvani bespeurde toen de vrijhangende pooten van den kikvorsch met hel ijzer in aanraking kwamen. verkrijgen wij met de kolom van Volta in veel sterkere mate, wanneer wij het onderste koper door een metalen sluitdraad met het bovenste zink in contact brengen. Dan kan de galvanische electriciteit, in den toestel aanwezig, vrij circuleeren, en die circulatie houdt op, zoodra bedoelde sluitdraad aan beide zijden geen contact maakt. |
populair-wetexscuappklijke blaadjes.
99
Up den grondslag, door Volta aangegeven , brachten mannen als Baniêll, Grove, Bunsen, Leclanché enz. , in den toestel groots verbetering en vereenvoudiging, gelijk blijken zal uit de voorstelling die we den lezer, tot recht verstand der zaak, wenschen te geven. Nemen wij een pot van onverglaasd aardewerk in den vorm van een beker, ongeveer een decimeter hoog, en vullen wij dien met water of een andere vloeistof, dan bespeuren wij weldra, dat de pot aan de buitenzij vochtig wordt; de vloeistof dringt alzoo dooide poriën van den pot. Plaatsen wij nu zulk een poreuzen pot in een glas. iets lager dan de pot, maar zoo ruim, dat wij tusschen het glas en den pot den vinger kunnen steken, dan verkrijgen wij twee afzonderlijke ruimten; de eene binnen den pot, de andere tusschen den pot en het glas. Nu nemen we eene plaat zink, zóó uitgesneden, dat zij om den aarden pot kan gebogen worden, maar niet te stijf er tegen aan. Van boven laten we een uitstekend stukje aan het zink zitten oin er een koperdraad aan te bevestigen. We verkrijgen alzoo een zinken cilinder, van boven tot beneden gespleten. Bij den apotheker halen we thans wat vitriool en sterk-water. Het vitriool vermengen we met tien maal zoo veel water, en met dit mengsel vullen wij het ledige glas tot ongeveer de helft. Den aarden pot vullen wij met lijngestooten coke, vermengd met sterkwater, en wel op deze wijze: eerst wat coke, dan eenige druppels sterkwater en zoo vervolgens, tot de pot nagenoeg vol is. De ruimte die dan nog overblijft, wordt ingenomen door een stuk coke, dat goed vast moet liggen; men vuile daartoe de openingen aan met fijne coke. Het vaste stuk coke moet een uitstekend gedeelte hebben , om 't welk wij het uiteinde van een blank-geschuurden koperdraad wikkelen. |
Nu hebben we dus drie hoofdbe-standdeelen : een poreuzen pot, een zinkcilinder en een glas. Den pot plaatsen we thans in het glas, en om den pot den cilinder. De vloeistof in het glas rijst nu natuurlijk , wat dan ook de bedoeling is; als ze maar een vingerbreedte onder den rand blijft. De vrije uiteinden der koperdraden , die gelijk de lezer zich herinnert, aan den cilinder en aan het stuk coke bevestigd zijn , brengen we nu zeer dicht bij elkander, waarop zich een kleine heldere vonk vertoont, de vroeger bedoelde electrische vonk. We zijn alzoo geslaagd, een zoogenaamd galvanisch element te vervaardigen . In dat element is zink in aanraking met vitriool {zwavelzuur)', zwavelzuur, door de poriën van den pot, met sterkwater {salpeterzuur) en salpeterzuur met gaskool (coke). Dook db webebkeekige aanraking van die twee vloeistoffen met metaal en kool verwekten wij electkiciteit. Galvani zelf heeft zeker niet gedacht, dat de openbaarmaking van wat hij met die kikvorschpooten ontdekte, aanleiding zou geven tot veel belangrijker waarnemingen. De bewuste draden aan elkander bevestigende, geven wij aan de electrici-teit in ons element gelegenheid om zicli vrij, als 't ware in een cirkel, ie bewegen — te circuleeren. — Die circulatie houdt aan, zoolang de weg niet afgesloten , m. a. w. zoolang de keten niet verbroken wordt. Voegen wij twee of meer van die elementen samen. dan verkrijgen wij |
7*
populaik-wetesschawelijke blaadjes.
•100
eene haiterij. Die samenvoeging heeft aldus plaats: den koperdraad, aan het éérste element verbonden, bevestigen wij aan de coke van het tweede element; dien van het tweede element aan de coke van het derde element enz. De vrije draad van het laatste element aan de coke van het eerste element bevestigd zijnde, zal er in onze batterij een veel sterkere werking plaats hebben, dan in één element. Het beginsel is gelijk : het zink in elk element is in aanraking met zwavelzuur; zwavelzuur (door de poriën van den poreu-zen pot) met salpeterzuur; salpeterzuur met gaskool; van hier loopt een ge-leiddraad naar het zink van het volgende element enz. De lezer kan zelf zulk een batterij maken, en het aangevoerde met een oogopslag waarnemen. Dat onze toestel gebrekkig blijft, blijkt uit onderstaande teekening. |
We zieu hier namelijk den platten grond van een element van Dcmiëll. a a a ci is een glas: bbbb een poreuze pot van bijzonder maaksel; dddd een zink-cilinder, (de negatieve pool) en cc cc een koper-cilinder (de positieve pool). In 6, waarin d geplaatst is, wordt verdund zwavelzuur gegoten, en in a, waarin c zich bevindt, eene verzadigde oplossing van zwavelzuur-koper, sulphas cupri. De zink-cilinder d' komt in den poreuzen pot van het vorige element; de koper-cilinder c' in het glas van het volgende element. Het koper is aan het zink verbonden door een metalen strook d'c en dc'. De batterij van Leclanché, die veel eenvoudiger is, sterker werkt en minder oppassing en vernieuwing behoeft, stelt die van Baniéll op den achtergrond. |
Thans achten we de electriciteit voldoende behandeld voor ons doel, en zullen we een woord spreken over de tweede natuurkracht, door den mensch dienstbaar gemaakt aan de inrichting van den telegraaf. Wij bedoelen het magnetisme, Magnesia, weleer eene stad in Klein-Azië, was omringd door gebergten, waarin men zoogenaamde steenen vond, die de eigenschap bezaten van stukken ijzer aan te trekken. Naar de stad noemde men zc magneten. Dergelijke steenen graaft men thans uit den Spitzberg in den Harz, uit het Erzgebergte, uit de ijzermijnen van Noorwegen, en uit den magneetberg van het midden-Oeral-gebergte. Dat zijn de natuurlijke magneten. Stalen staven, volgens vaste methoden door natuurlijke magneten gewreven, worden blijvend magnetisch en heeten dan kunstmagneten. |
POPULAIR-W ETEXSCHAPPELIJSE ULAADJES.
101
Zoo ook wordt staal en ijzer magnetisch, wanneer een electrische stroom zijn weg er om heen neemt. Aan de toepassing daarvan hebben we te danken, dat we op verre afstanden kunnen schrijven. Terecht noemen we dat dus telegrapheeren, d. i. «ver schrijven,» naar het Grieksch «tele.» van verre en «grapho,» ik schrijf. Bijstaande figuur stelt eene tot hoef gebogen staaf week ijzer voor, waarvan de beenen schroefvormig omwon- v ,; , ;, j den Zljll lllCt kO- ' Vyjtïv-' ' perdraad. Dat ko-^11/ perdraad is met zijde omsponnen en dus geïsoleerd, zoodat de electrische stroom den geheelen draad moet door-loopen, en ook niet op den hoef kan overgaan. Bedoelde omwinding moet steeds in de zelfde richting plaats hebben, zooals het geval zou zijn, als men zich den hoef rec/ii-gebogen voorstelde. Op deze wijze bekomt zijn eene einde eene noordpool en het andere eene zuidpool, overeenkomstig eene wet, op grond van de ondervinding vastgesteld. Hoe dichter aaneengesloten de draad er om heen wordt gewonden, des te sterker kunnen zulke electro-magne-ten werken. In de figuur ziet men de beide polen van den magneet in aanraking met een ander stuk week ijzer, het anker genaamd. |
Thans weet de lezer genoeg, om zelf eene soort van telegraaf te kunnen maken. De samenstelling van eene batterij is, gelijk we aantoonden, niet moeielijk, en ook een electro-magneet 1 kan men zelf maken. Daartoe laat men ' den smid aan een stuk week ijzer de ' gedaante van een hoef geven: de beenen ongeveer 7 c- m. lang en 3 c. in. van elkaar verwijderd. Deze hoef wordt omgeven met een laag leem of klei, nogmaals gegloeid en dan in de vrije lucht gelegd. Koud geworden wordt hij zorgvuldig omwoeld met een lap zijde of lint; de beide glad-gepolijste einden (polen) blijven echter vrij. Daarop winden wij er een koperdraad omheen, op de wijze als in de figuur voorgesteld is; maar wijl ons koperdraad niet geïsoleerd is, mag het niet vast-aaneengesloten om den hoef zitten. Do vrije uiteinden van den draad verbinden wij thans met de draden . aan de koper- en aan de zinkpool van onze eigen-gemaakte batterij quot;1). Brengen wij nu het anker dicht bij de polen van den electro-magneet, dan wordt het aangetrokken, en blijft aangetrokken, zoolang de draden verbonden blijven: waaruit volgt dat de hoef als een magneet werkt, slechts wanneer de electriciteit er omheen stroomt. Zetten we den electro-magneet nu eens vast, met de beenen omhoog, in eene soort van poortje, gemakkelijk uit drie houten stijltjes te maken, en te bevestigen op het zelfde voetstuk, dat den electro-magneet draagt. liet stijltje, dat de beide opstaande stijltjes verbindt, is ongeveer 4 decimeter hooger, dan de polen van den magneet. In de opstaande stijltjes hebben we vooraf aan de boven-binnenzij zeer korte en zuivere gladde sleufjes gemaakt, zoodat een net gepolijst staafje week ijzer, anker, — zie de vorige kolom — gemakkelijk open nederwaarts, steeds waterpas, zich daarin kan bewegen; m. a. w. dat het rijzende en dalende , op alle punten even ver van de polen van den electro-magneet verwijderd blijft Eene 1) Zie bladz. 99, kol. 1, reg. 9, e, v. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES,
102
dunne pianosnaar om een dun potlood gewonden en daar weder afgeschoven, levert ons een spiraalveertje, dat we, juist in het midden aan het boven-stijltje bevestigen, om er het anker in te haken, in dier voege dat dit zeer dicht boven de magneet-polen hangt. Maken we nu onze batterij op de aan-gegevene wijze vast aan den draad, die om den electro-magneet loopt, dan wordt het anker onmiddellijk aangetrokken. Door den sluitdraad te openen en te sluiten, kunnen wij naar welgevallen het anker doen dalen en rijzen. Daalt het, dan is de electriciteit werkzaam ; terwijl het spiraalveertje het weer in xijn ruststand terugvoert, zoo-dra den stroom de weg wordt afgesloten. Hapert er iets aan, dan ligt het aan onzen gebrekkigen toestel. De inrichting van den fraaien Morse-toestel steunt echter op het zelfde beginsel. Mannen als Morse lieten het niet bij eenige proeven blijven, en geraakten daardoor tot eene volmaaktheid, die ons met bewondering en eerbied vervult. Op Morse komen we straks terug. Eerst willen we trachten met onzen toestel te telegrapheeren. Daartoe ga ik met de batterij op eenigen afstand van U; gij behoudt den electro-magneet. De beide draden die onze toestellen aan elkander verbinden, worden dus zoo lang als de afstand noodig maakt, en we zorgen op de eene of andere wijze dat ze den grond niet raken. Xu maken we deze afspraak: als het anker één tel aangetrokken wordt, dan sein ik de letter e; slaat het 2niaal achterelkaar even kort aan, dat beduidt i; Smaal is s; 4maal is h. Elijft het langer aangetrokken, b. v. 3 tellen, dan sein ikf; 2maal achterelkaar en telkens 3 tellen is m ; 3maal is o; 4maal is ch. Nu genoeg. |
Thans knip ik een der verbindingsdraden door, onverschillig, op welken afstand; ik zal maar zoover mogelijk mij verwijderen. Den draad doorgeknipt of losgemaakt hebbende, wind ik daar, waar ik de beide einden zal aanvatten , zijde, leer of papier er omheen, of ik trek een paar zijden, katoenen of lee-ren handschoenen aan, en daarop ga ik aan het telegrapheeren. De draadeinden breng ik viermaal achter elkaar even tot elkander, dan zal uw anker ook evenveel malen aanslaan. Na eene kleine pause breng ik de draden éénmaal even tot elkaar, dan eenmaal, 3 tellen lang; dan 2maal kort; dan 3maal kort; dan 2maal lang; dan 3maal lang; nog eens 3maal lang, en eindelijk weer 2maal kort. Dan heb ik achtereenvolgens de letters «h,e,t, o,o,i»geseind; door tusschen i en t, alsmede tusschen s en w langer pauze te nemen, scheidde ik die groep letters in woorden. Ik seinde dus : «ftef is mooi.n Om alles te kunnen seinen, zouden we verder afspraak moeten maken, betreffende de overige letters, de lees-teekens, de cijfers enz. Door verschillende samenvoegingen heeft de uitvin-dingrijke Morse — want ik ontleende onze afspraak aan zijn stelsel — een alphabet enz. uitgedacht, dat algemeen aangenomen en niet te overtreffen is. De letters doen wij hier volgen, voor het overige, alsmede voor uitgebreider behandeling van ons onderwerp in 't algemeen, verwijzende naar het bevattelijk geschreven werkje, uitgegeven door de firma Is. An. Nijhoff en Zoon te Arnhem, getiteld : de opkomst en ontvrikkeling van de etectrischc telegraaf. met 117 houtsneden. Prijs ƒ i.90. Het alphabet is als volgt: Letter. ïeekeu. 1) Zweedsche a. |
POPULAIF!.-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
103
Letter. b . c . ch. d . e . é . f • 9 • h . i . j • m . u . n o o P C1 r s t u i't v IV X U Teekens. We mogen nu ook verwachten, dat de lezer zonder inspanning de inrichting kan volgen van de voornaamste toestellen die in ons land bij den telegraafdienst in gebruik zijn. Dadelijk maken wij er opmerkzaam op , dat voor de verbinding van onzen electro-magneet met onze batterij geen tivee draden noodig waren. De duit-sche geleerde Steinheil ontdekte toevallig dat één draad voldoende was. Wij hadden een der magneet-draden i) |
i in de vooraf bevochtigde aarde kunnen steken, en zoo ook een der batterij-draden; of wel: ze verbinden met een gaspijp die don stroom naar de aarde zou geleiden. De aarde zelf biedt eene uitstekende stroomgeleiding aan. De electriciteit gaat dan uit de batterij , langs den draad dien we behielden, naar den electro-magneet, en van daar in den grond om door de aarde naar de batterij terug te keeren, langs het eind draad dat de batterij met den grond verbindt, de circulatie is alzoo verzekerd. De ijzerdraden, die wij aan de palen, langs spoor-, straat-of grindweg |
zien, en die aan evenveel volledige
11 Zweedsche n.
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJK li BLAADJES.
104
middelen tot telegrafische gemeenschap doen denken, zijn gegalvaniseerd (voor roesten onvatbaar gemaakt), en bevestigd aan porseleinen potjes (isolatoren, omdat ze verhinderen dat de eleetriciteit van de draden langs de palen naar de aarde gaat). Waar de draden niet vrij kunnen hangen, maar in pijpen onder den grond, of langs den wand in de kantoren, worden geleid, zijn ze met isoleerend getah-pertsja overtrokken. |
Geleiding onder het water geschiedt door middel van kabels. Vorenstaande figuur stelt den kabel die in 1851 tusschen Dover en Galais op den bodem der zee werd gelegd, voor, in opstand en in doorsnede. A zijn koperdraden, de eigenlijke geleidingen; B de getah-pertsjalaag, waardoor ze onderling geïsoleerd zijn. Gezamenlijk werden ze omsponnen met G, geteerd vlas, en dat weder spiraalsgewijs met D, gegalvaniseerd ijzerdraad. |
hierboven afgebeelde seintafel bevat al de toestellen die in gebruik zijn voor het seinen en ontvangen van telegrammen , naar het stelsel van den ~ vcuiueu benen telegraaf nad uitgedacht, en die_ beroemden Amerikaan Samuel F. B. | al zijn de toestellen door and^^ later |
Morse. In de maand October van het jaar 1832 gaf hij het eerst de denkbeelden aan, waarop hij zijn electri-schen telegraaf had uitgedacht, en die • |
POPULA[H-WEIHN-SCUAPP£LIJKE BLAADJES.
105
aanmerkelijk verbeterd — volkomen proefhoudend bleken te zijn. o. is de sleutel, dien de telegrafist in de hand neemt, om in een verwijderd kantoor teekens voort te brengen: h. de schrijftoestel; want vat wij bij onze proefneming op het gehoor moesten waarnemen, wordt behoorlijk afgedrukt op i, de papierstrook, die — wanneer b (door aan een knopje m, te trekken) in werking komt — van den papierdrager a loopt, om, na afgelezen te zijn, op een dito papierdrager h weer opgewonden te worden. Hut raderwerk van h wordt gedreven door het gewicht h, dat opgewonden wordt door middel van den kruk l. — c is de pool wisselaar, waardoor men den stroomloop in /', het relais, kan wijzigen. Relais, in het Engelscli relay, beduidt pleisterplaats , waar men andere paarden voorspant. Die naam is zeer gepast voor het daarmee aangeduide telegrafische werktuig; want do elec-trische stroom, die van den telegraafdraad komt, loopt niet verder dan tot bet relais , en brengt dit in werking. Die werking bestaat hierin, dat het. |
ten kantore waar 't zich bevindt, een andere batterij in dienst stelt, die haren stroomloop neemt rondom den electro-magneet in h. — rf is de galvanometer, een werktuig, voorzien van een wijzerplaat, uit welker middelpunt een naald, ter rechter- of linker-zijde afwijkt, wanneer eene in de keten liggende batterij in werking is. — c is de commutator, een belangrijk werktuig, waarin wij twee stoppen zien, gelijk aan bijstaande afbeelding, Ligt bet kantoor B tusschen A en C, dan kan B die stoppen zóó zetten, dat A afgesloten is; of zóó, dat C afgesloten is: of wel, bij onweder enz., dat zijn eigen toestel buiten den stroomloop wordt gebracht. — n zijn blokjes of klem-schroeven , om de draden aan te bevestigen, die van daar met de bovengenoemde toe-steldeelen in verbinding worden gebracht. |
Den hierboven afgebeelden Morse-sleutel naar behooren te verklaren, zou te veel ruimte vereisehen. De lezer vergenoege zich met de opmerking, dat de telegrafist, den houten knop F aanvattende, en den hefboom E |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES,
lOG
neerdrukkende, G met H in aanraking brengt, -waardoor hij den stroom uit zijne batterij circulatie verschaft. Rust I dus op M dan is de keten verbroken; m. a. w.: dan kan de stroom niet circuleeren. Telkens als G met H contact maakt, wordt zij gesloten. Drukt de telegrafist den hefboom even neer, dan brengt hij op de papierstrook in het verwijderd kantoor een pwnt voort; door hem driemaal langer neer te drukken seint hij een streep, die dan ten opzichte van de punt, de voorgeschreven afmeting heeft. (Zie het alphabet op blz. 102). |
De schrijftoestel, amp;, op de Morse- |
seintafel, is naar ouder model. Do Franschman Diyney is de ontwerper van de hierboven afgebeelde vereenvoudigde en sierlijker inrichting. Door het hefboompje bij II, te verzetten, worden door het inwendige raderwerk het rolletje R en het schijfje D in wenteling gebracht. Het rolletje R1, dat door de draaiende beweging van R, óók draait, maar in tegengestelde richting, doet in vereeniging met R de papierstrook gelijkmatig voortschuiven. Op het schijfje D rust een rolletje T, welks vilten omkleeding met blauwe vetachtige verf is besmeerd. De scherpe rand van het schijfje D neemt al draaiende die verf aan, zoodat, wanneer het verlengstuk K K van den hefboom L L omhoog gaat naar D, en de papierstrook tegen D aan- |
PCJPÜLAIII-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
•107
drukt, hierop blauwe punten of strepen worden afgedrukt, naarmate de telegrafist in het verwijderd kantoor zijn sleutel kort of lang neerdrukt. Bedoeld verlengstuk K K moet wel rijzen wanneer de electro-rnagneet M, zijn anker A, dat één geheel uitmaakt met den hefboom L L naar beneden trekt. Die hefboom beweegt zich om zijn as — gelijk de figuur duidelijk voorstelt — en wordt telkens als de electriciteit niet in werking is, dooide veer ƒ' in zijn ruststand teruggevoerd. Door middel van de kruk H wordt het raderwerk opgewonden. |
Ter verduidelijking van den stroomloop volgt hier ten slotte de eenvoudigste schets : |
I/
aX S7
A. |
J.K
iï-c Tz
1 ~z
quot;u,' E
LI ardf
rSA
Eenvoudigste De twee deelen waaruit de figuur bestaat duiden 2 telegraafkantoren aan. De afstand tusschen L en L' — de geleiding in de open lucht — kan men zich naar goedvinden gering of groot voorstellen. Verbeelden we ons in het kantoor L te zijn. De batterij B, zien we tusschen den sleutel, S, en de aarde. Is S in rust, dan wordt hij, gelijk wij aantoonden, door eene veer op het metalen contactpunt, 2, gedrukt. Drukt men den sleutel neder op het contactpunt 1, dan ontstaat bij 2 de •opening, die de figuur bij 1 aanwijst |
stroomloop. en dan kan de stroom uit B, over K, 1, S, 3, L naar buiten gaan naar het kantoor L', waar hij, over 3, S', 2 en M', de aarde in gaat, om in het kantoor L daar weder uit te komen en terug te keeren naar zijne bron B. — M' verbeeldt de druktoe-stel met den electro-magneet, door welks omwindingen de stroom van B zijn weg moet nemen. Het gevolg daarvan is, dat de teekens door S voortgebracht. op de vroeger beschrevene wijze, bij M' afgedrukt worden. De lezer kan nu zelf gemakkelijk nagaan hoe de stroom loopt, wanneer |
popülalll-wetenschappelijke blaadjes.
108
de telegrafist te L op zijne beurt telegrafeert. Het spreekt van zelf dat de zaak ingewikkelder wordt, wanneer al de toestellen die we op de Morseseintafel zien, in de keten gebracht worden. En behalve die, zijn er nog meer; te veel om in een klein bestek te behandelen. |
Hughcs-toestcl.
De toestel, dien we hiernevens — naar eene teekening van den heer G. C. E. Bimjer, Rijkstelegrafist der eerste klasse — den lezer te aanschouwen geven , is eene uitvinding van den ame-rikaanschen Professor David Hughes, en getuigt van een vernuft, boven onzen lof verheven. Het klavier dat men behandelt, in plaats van een Morse-sleutel, bestaat uit 20 toetsen of sleutels (gemerkt met de letters van het alphabet) en 2 blinde toetsen. Tevens zijn de tien eerste toetsen nog gemerkt niet de cijfers, en de overigen met de teekens die bij het telegra-pheeren het meest voorkomen. Door eene bijzondere inrichting kan men naar welgevallen eene letter, een cijfer of een ander teeken seinen. In plaats van Morse-schrift brengt de Hughes dus op do papierstrook in het verwijderde kantoor, gewone drukletters voort, zoodat do papierstrook door den oningewijde dadelijk te lezen is. In bijzonderheden van de samenstelling kunnen we volstrekt niet treden. We moeten ons bepalen bij de vermelding dat de uitvinder zijn toestel steeds meer ziet ingevoerd, en dat het — nevens het Morse-stelsel — onschatbaren dienst bewijst. Een geoefend telegrafist kan per uur 45 berichten en meer behandelen ; met den Morse-toestel] bedraagt het getal slechts gemiddeld 30 per uur. Hieruit volgt, dat het toenemend telegrafisch verkeer, zonder de uitvinding van Hughes, den aanleg van nog meer lijnen zou eischen, dan toch reeds het geval is. |
Nochtans heeft de statistiek bewezen , |
POrULAIR-WETENSCHAPPtLIJKli BLAADJES.
109
dat de Hughes-toestellen in kleine landen niet met voordeel kunnen gebruikt worden, wegens de hoogere kosten van aankoop en onderhoud, en omdat er meer ambtenaren voor noodig zijn. {Zie Maandblad voor Tcleyraphie, 1872. blz. 148.) S. W. K. HET OEPAS-GIF. Hierover zijn zoovele sprookjes in omloop, dat eenige op de plaats zelve verzamelde berichten niet overbodig kunnen zijn. Oepas beteekent in het javaansch in het algemeen vergif; datgene, wat van den oepasboom wordt bereid, wordt Ratjoen genaamd. De Oepas of Antjar, ook Pohon-Oepas, A7i-tiaris toxicaria, genoemd, is een der grootste hoornen van Indie, en heeft dikwerf eene middenlijn van 2 tot 3, en eene lengte van 20 tut 30 meter. Door insnijdingen in den bast verkrijgt men het dikke sap, dat in de lucht hard en bruin wordt. Dit sap is op zich zelf volstrekt niet vergiftig, maar wordt zulks eerst, door vermenging met andere plantensappen. Een half kilogram sap van den oepas mengt men met het sap van Rumphenia galanga, zerumbet, ajuin, en knoflook van ieder 4 gram, en dan nog met 8 gram peper. liet mengsel begint oogenblikke-lijk te gisten; hoe meer het opbruist, hoe sterker de werkzaamheid van het vergif is. Dat de schaduw en het verblijf onder den boom doodelijk of slechts schadelijk zou wezen, is eene fabel. De Javanen en Maleiers gebruiken tegenwoordig zeer zeidon het oepasgif voor hunne wapenen, terwijl bij de Dajak-kers het vergiftigen van hunne pijlen nog algemeen in gebruik is. OVER VERLICHTING MET OLIEGAS EN MENGGAS. Reeds in 1857 werden door Rouvel |
i te Halle pogingen gedaan om lichtgas uit bruinkoolteer te maken; ten gevolge van den hoogen prijs der grondstof hadden deze proefnemingen echter geen praktisch resultaat. Gas uit bruinkoolteer of olie is zwaar, en heeft een aanzienlijk lichtend vermogen, zonder veel warmte af te geven, maar de vlam is walmend en dooft gemakkelijk uit. Deze eigenschappen staan dus lijnrecht tegen die van het gewone steenkool-gas over. Liebau te Maagdeburg hoeft het eerst een vermenging van olie- en steenkool-gas aanbevolen. Door gemeenschappelijke onderzoekingen van Rouvel eu Dr. Kohlmann is bewezen, dat dit mengsel aanzienlijke besparingen geeft; dat verder de vlam niet meer walmt of gemakkelijk uitdooft, en toch een sterk lichtend vermogen bezit. Door het gebruik van 90 procent steenkool-gas en 10 procent oliegas is bijv. oen meer nuttig elfect van 40 procent te behalen, dan bij het gebruik van 100 procent steenkoolgas alléén. Liebau stelt voor, het menggas een verhouding van 1 deel oliegas op 2 dee-len steenkoolgas te geven, waardoor het gas bepaald de eigenschappen van het oliegas behoudt, d. w. z. voordee-liger met kleine branders kan worden gebruikt. De uitgebreidheid en kosten van zulk een menggas-inrichting zijn niet noemenswaardig grooter dan bij oliegas, het licht is even zoo sterk, terwijl de kosten van exploitatie 30 a 40 procent minder zijn. Om een maatstaf voor do kosten bij te brengen zij vermeld, dat de firma Bennecke. Hacker en Co. te Staszfort reeds in 1SG9, met uitstekend gevolg, een bruinkoolteer-gasinrichting in werking had. Bij een prijs der grondstof van ongeveer 35 cents de ton, vorderden 1000 kub. voet gas in lang geen ƒ 1.80 aan bereidingskosten. |
POPULAIR-WETENSCIfAPPELIJKE BLAADJES.
110
Onlangs is door Rouvel voor de firma Zimmerman en Co. te Halle een menggas-inrichting voor 300 vlammen aangelegd, berekend op een mengsel van 40 procent oliegas op 60 procent steenkoolgas. De gashouder heeft 14 kub. meter inhoud — wel wat klein, al worden er ook maar 250 pitten gebruikt. Er zijn twee retorten van 1,88 meter lengte voorhanden, waarvan echter slechts één tot het bereiden van het noodige gas in werking is. De retort wordt, nadat zij de gewenschte warmte heeft verkregen, met steenkool gevuld, en nadat deze gedurende twee uren aan de gasvorming is onderworpen , wordt de olie toegelaten en de retort tot aan sterke roodgloei-hitte verwarmd. Het geheele proces is in vier tot vijf uren afgeloopen, en het menggas voor 't gebruik gereed. Dc gasbereiding uit beide materialen in één en de zelfde retort heeft dit voordeel, dat de weinige zich vormende residuen zich op de cokes vastzetten en met dezen kunnen verwijderd worden, zoodat de retort zuiver blijft en het langer uithouden kan. Het gas gaat door een waschtoestel en een kalkh3'draat-zuiveraar naar den gashouder. Uit 5000 kilo steenkool en 500 kilo olie werden 950 kub. meter gas verkregen. Een brander consumeert per uur 31 liter, makende een geldelijk bedrag van 1,2 cent. Rekent men het aanlegkapitaal van f 5500 en amortiseert men dat met 10 percent, dan komt daar nog ongeveer Y3 cent bij, zoodat de kosten van verlichting per vlam en per uur op l'/a cent te staan komen. lioven staande mededeelingen zijn naar het Zeitschr. des deutschen Ingenieur-Vereins ontleend aan een voordracht van den heer Rouvel. V. M. |
PETROLEUM. Het stoken van gas uit delfstoffen, van gas namelijk dat voor lichtgas gebruikt kan worden, is eene uitvinding van de negentiende eeuw. In de eerste jaren van onze eeuw begon het lichtgas zijn triomftocht door de beschaafde wereld. In de groote steden verspreidde het lichtgas weldra een licht in kamers, winkels, werkplaatsen en op de straten, grooter en schooner dan ooit te voren gezien was. Een onmiddellijk gevolg van die schoone verlichting door gas was, dat men zich met ijver toe lag op de verbetering en volmaking van allerlei soort van andere lichtgevende toestellen en middelen, voor plaatsen waar men geen lichtgas kon of wilde gebruiken. De uitvinding van stearinekaarsen, en van glazen cilinders op de lampen waren de eerste verbeteringen die ingevoerd werden. Ook de reeds bestaande verschillende lampen werden nauwkeurig bestudeerd. De oliebak kreeg de meest verschillende vormen en standplaatsen; de platte gewevene kousjes werden door kokervormigen vervangen; Argand bedacht de groote verbetering van een dubbelen luchtstroom van binnen en van buiten in de vlam. Toen vond men uit om het glas op de hoogte van de vlam nauwer te maken, zoodat de lucht als met geweld in de vlam werd gedreven. Tevens werd de zuivering van raapolie, het zoogenoemde maken van patentolie, zeer verbeterd, en door het een en ander verkreeg men eindelijk in de pomp- of moderateurlamp een llchttoestel dat bijna volkomen mocht worden genoemd. In 1830 werd in houtteer en in steenkoolteer het p a-raff ine ontdekt: deze doorschijnende stof was veel fraaier dan het stearine, en zijn eenig gebrek, zijn al te |
POPÜLAIIÏ-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES. 1)1
groote smeltbaarheid, scheen wel overwonnen te kunnen worden. Bovendien werd het paraffine veel gebruikt tot appreteeren , tot het waterdicht maken van wreefsels, enz. Zoo stonden de zaken toen in het jaar 1857 een zelfstandigheid in den handel verscheen, die tot dien tijd wel bekend, maar niet gewaardeerd was, een stof die alle andere lichtstoffen, behalve het lichtgas, uit het veld zou slaan , namelijk de steenolie, of, zooals zij tegenwoordig in gezuiverden staat gewoonlijk geheeten wordt, de petroleum. Nadat in de jaren 1857 en 1858 de eerste proeven, en in 1859 de eerste belangrijke aanvoer van amerikaansche s t e e n o 1 i e of a a rd o 1 i e naar Europa waren gekomen, nam deze stof in 1861 en 1662 in alle beschaafde landen zulk een groote vlucht, dat zij in het jaar 1865 reeds volkomen de zegepraal behaald had over talk, was, stearine, spermaceti, paraffine, over traan , lijnolie, raapolie enz., en zij reeds een gevaarlijke mededingster van het lichtgas geworden. In de geschiedenis der beschaving en van den handel is geen stof bekend die binnen een tiental jaren zulk een verbazenden opgang heeft gemaakt als de petroleum. Aardolie en de met haar verwante stoffen die men aardteer, aard-pik, asphalt, naphta, steenolie enz. noemt, zijn in 't geheel geen nieuwe ontdekkingen, maar zijn veeleer sedert de oudste tijden waarvan de geschiedenis spreekt, aan den mensch bekend. |
Bij het bouwen van de steden Babel en Nineveh gebruikte men een soort van asphalt met leem vermengd tot metselkalk, een asphalt die gewonnen werd door de verdamping van aardolie tut brönnen die nog heden ten dage vloeien. Algemeen bekend is het voorkomen van steenolie en aardpik in den omtrek en op de oppervlakte van de Doode Zee. Op het jonische eiland Zante vloeien reeds sedert duizenden van jaren — zij werden reeds door Herodotus vermeld — twee steenoliebronnen , die des te meer opleveren hoe meer men er uitschept. Maar veel belangrijker nog zijn de brandbare gassen ontwikkelende steenoliebronnen van Bakoe op het schiereiland Absjeron aan de Kaspische zee, die, in brand gestoken zijnde, een zoogenoemd eeuwig vuur vormen, waarover heen tempels gebouwd zijn, en die de vuuraanbidders als heilig beschouwen. En evenmin als zulke aardoliebronnen iets nieuws zijn, zijn zij ook tot slechts enkele landen beperkt. Integendeel, er is nauwelijks eenig land van eenige uitgestrektheid waarin deze stof volkomen ontbreekt. In Galicie zijn een menigte plaatsen waar de bodem aardolie in min of meer vasten vorm, als zoogenoemd aard was of ozokeriet bevat. In groote hoeveelheid — men zegt van jaarlijks wel 100 000 000 liter — wordt een taaie aardolie te Rangoen in Achter-Indie gewonnen, een aardolie die zich door haren rijkdom aan paraffine onderscheidt. Al die bronnen evenwel worden in grootte van opbrengst verre overtroffen door die sedert ongeveer 15 jaren in Noord-Amerika geboord zijn, en die de thans werkelijk ontzaglijke hoeveel • held petroleum van den wereldhandel leveren. Die bronnen leveren niet slechts veel op, maar haar product is ook zoo zuiver dat zij al hare mededingers van de markt hebben verdrongen, en het bewerken van vele anderen zelfs onmogelijk hebben gemaakt. Reeds lang was het bekend dat er in Virginie, Pennsylvanie en Canada steenolie voorkwam. De Indianen van die landstreken verzamelden die stof in |
POrCJLAIR-WKTEXSCIlArPELIJKE BLAADJES.
I 12
diepe groeven , en gebruikten haar deels voor verlichting en deels als geneesmiddel tegen rheumatismus; naar den stam van de Seneca-Indianen heet zij in den handel in Amerika ook Seneca-oil. Men schat de hoeveelheid van de zoo gewonnen olie op ongeveer 100 vat jaarlijks. Dat men een uitgestrekt gebruik kon maken van deze kwalijk riekende en met een veel roet gevende vlam verbrandende olie, dacht men volstrekt niet. Nog in het jaar -1845 mislukte de onderneming van iemand die een der bronnen in Oil-Creek gekocht had, en de daar gewonnen olie in den handel wilde brengen. Eerst het maken van paraffine en vele andere producten uit de verschillende teersoorten, maakte dat de opmerkzaamheid weder op dezen veronachtzaamden natuurschat werd gevestigd. In het jaar 1857 begon men ten noorden van Pittsburg boringen naar steenolie te doen, en bereikte men ook werkelijk vele bronnen, maar op don Augustus ISoU boorde |
men in de nabijheid van Titusville in Oil-Creek, het dal van een bijrivier van den Alleghany (Venango-county, Pennsylvanie) de eerste groote bron, die bij liet gebruiken van een zwakke pomp in het eerst dagelijks 400 gallons f1600 liter ongeveer) gaf, maallater door het gebruiken van een krach-tigeren zuigtoestel 1000 gallons (4000 liter) dagelijks. Na eenige maanden evenwel was deze bron uitgeput. Het vinden van deze bron moet als het uitgangspunt beschouwd worden van onze tegenwoordige petroleumindustrie en van den handel in petroleum, en de bovengenoemde datum is derhalve voor den wereldhandel een zeer belangrijke. Toen men die bron ontdekt had, geraakte de geheele omtrek als 't ware in opstand. De oliekoorts barstte uit, niet minder hevig dan de califor-nische en australische goudkoorts. Alle bezittingen en waarden veranderden plotseling : gronden die tot heden hun eigenaar goede inkomsten hadden opgeleverd , werden op eens bijna waardeloos nevens de fabelachtige prijzen die voor eenige plekjes aan don Oil-Creek en in de naburige dalen gevraagd en betaald werden. Lieden van allerlei beroepen en handteringen gingen aan het olie graven, en gezelschappen van allerlei aard vormden zich, om oliebronnen op te sporen en te boren. In 't eerst ging men daarbij vrij ruw te werk. Nadat er een kuil van een paar nieter in doorsnede in de teelaardelaag was gegraven, begon eerst het eigenlijke boren in de meer steenachtige lagen. De boor was vastgemaakt aan het dunne veerkrachtige einde van een boomstam die in 't midden ondersteund werd, en welks dikste einde met steen-brokken bezwaard was. Dicht bij het dunne eind van den stam waren touwen , en aan het dikke einde eenige strikken of lussen van touw bevestigd, als stijgbeugels. Verscheidene mannen traden op de maat in die lissen, en daardoor boog het eind van den boomstam naar beneden, en dat deed den boor nedervallen , die daarna, door de veerkracht van den boomstam, weder in de hoogte werd getrokken. Het duurde niet lang of de oliestreek was vol zulke boortoestellen , als masten in een haven. Het kraken en zweepen der stammen vermengde zich met het eentoonige gezang der boorders, met het razen en tieren der voerlieden enz. In 't laatst van 1860 waren er reeds omstreeks 2000 gaten geboord, waarvan evenwel velen geen olie opleverden. Terwijl de eerste groote bron slechts 24 meter diep was, bereikte men op dicht daarbij gelegene plaatsen de olie eerst op 150 tot 170 meter diepte, en soms zelfs in 't geheel niet. De kranten van die dagen zijn vol van berich- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
■113
ten over groote wisselingen van bezittingen en van waarden; over mannen die al hun spaarpenningen besteed hadden tot het aankoopen van een stuk grond en het boren van een bron, om eindelijk, arm geworden, weg te gaan of in de oliestreken als daglooners hun brood te verdienen; over anderen die uit gronden die vroeger bijna geen waarde hadden , honderd duizenden van dollars maakten; over oliegravers die in honger en nood den schat zochten, en door het plotselinge uitbarsten van een dikken straal olie in een oogen-blik in staat geraakten om zich alle aardsche genoegens te verschaffen , die voor geld te bekomen zijn. Tot een voorbeeld van het laatste nemen wij het volgende over uit den Toronto-Globe van den 5den Februari ■1862, betreflende do ontdekking van de beroemde oliebron van Shaw, in de nabijheid van Enniskillen in Canada. «Ten allen tijde heeft de onverwachte opkomst van een mensch uit armoede en nood tot welvaart en rijkdom , de hoogste belangstelling gewekt. Zulke gevallen komen er nog steeds voor, zooals het volgende bewijst. In de nabijheid van Victoria, Parcelle N0. 18 in de 2dc concessie van het district van Enniskillen, bevindt zich een diepe bron, waarop zekere John Shaw maanden lang al zijn hoop en verwachting had gevestigd. Met de grootste moeite groef hij en boorde en pompte hij , besteedde al zijn geld daaraan, zijn krediet ook, en eindelijk ook al zijn spierkracht bij het vermoeiende werk, zonder een enkel kenteeken van olie te kunnen vinden. De bronnen van zijn buren vloeiden over van olie, dat is van rijkdom, slechts hij alleen kreeg geen aandeel in den petroleumstroom. In Januari 1.1. was hij een geruïneerd man, ten spot van zijn buren; zijn zak was ledig, en zijn kleeren waren |
lompen. Hij had, zooals onze buren van over de grenzen zeggen, den nek gebroken. Nu zag hij in dat hij niet i meer in staat was zijn werk voort te zetten. Zijn schoenen waren volkomen versleten, en om in de natheid en de kou te kunnen arbeiden, had hij een nieuw paar volstrekt noodig. Met vrees en schuwheid ging John Shaw naar den winkel, en was in de treurige noodzakelijkheid om, daar hij geen geld had, een paar schoenen op cre-diet te verzoeken. Wij weten niet of het hem op zachtzinnige wijs werd geweigerd, of wel de rijke winkelier, met den trots dien het geld geeft, op zijn armen buurman nederzag, en hem daarnaar behandelde. Hoe 't ook zij, de schoenen werden John Shaw geweigerd , en verslagen en moedeloos keerde hij naar zijn put terug. Hier zei hij in zich zeiven dat hij nog slechts dezen dag wilde werken, als ook heden nog zijn inspanningen vruchteloos waren. Dan wilde hij het slijk van Enniskillen van zijn voeten schudden, en naar een beter land verhuizen. Verdrietig hief hij zijn boor weer op, en wierp hem met alle geweld op den rotsgrond neder. Hoor! wat geruis is dat? Het is alsof er iets vloeit in de diepte. Daar raast en sist een vloeistof, alsof zij uit een gevangenschap van eeuwen ontkomen wilde. Houdt het nu op? Neen, het komt met elk oogenblik hoo-ger; de pijp van de pomp wordt vol olie; de put wordt vol, en de olie komt al hooger en hooger. Vijf minuten, tien minuten verloopen er, en na een kwartier uurs is de put tot den rand vol. De olie vloeit over den omtrek; een vat is reeds vol; zij vloeit over het vat; alle pogingen om het wegvloeien van de olie te keeren, zijn vruchteloos. Onweerstaanbaar vloeit zij als een waterstroom over de helling van den heuvel, in het zwarte water |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
i 14
van de beek; en met hot water vloeit zij weg. Wie kan het gevoel beschrijven waarmede John Shaw op dit oogen-blik dit alles aanzag? Wij kunnen het niet, want wij weten niet hoe hij zich gedroeg. Ook de omstanders hebben niet bespeurd of hij huilde of lachte. Maar in zulk een oogenblik is alles te verontschuldigen. Wij vermoeden dat hij als een praktisch Amerikaan zijn krachten inspande om zijn rijkdom in veiligheid te brengen. Het gerucht van een overvloeiende oliebron verspreidde zich als een loopend vuurtje onder de volkplanters , en de bezitting van John Shaw werd plotseling het middenpunt van de algeraeene opmerkzaamheid, 's Morgens noemde men hem nog den ouden Shaw, nu heette hij in eens de heer Shaw. Hij werd met gelukwen-schen overstelpt, en zooals hij daar stond, met olie en slijk bemorst, kwam zelfs do koopman die hem schoenen geweigerd had. Deze man des handels begreep den toestand : hij boog zich voor de opgaande zon, of liever voor de overvloeiende oliebron, en den mor-sigen eigenaar bijna omhelzende zei hij : «mijn lieve mijnheer Shaw, als er misschien iets in mijn winkel is waaraan gij behoefte hebt, zeg het dan maar.» Welk een oogenblik voor Shawj Wij willen zijn antwoord hier niet mede-deelen, want het was niet geschikt om door beschaafde ooren gehoord te worden. De bron vloeide zoo hevig dat liet onmogelijk was haar opbrengst te bepalen. Eerst later bevond men dat zij elke 1% minuut twee vaten, elk van 40 gallons leverde, wat, het gallon op 1 li cent berekend (de laagste prijs waarvoor de steenolie ooit verkocht is geworden) een winst gaf van 66 cent in de minuut, of 39 dollar in het uur, of 050 dollar in de 24 uur, of 296,524 1 dollar in het jaar, waarbij de enkele centen en de Zondagen niet mede ge- 1 |
rekend zijn : (206,524 dollar is 741,310 gulden). Xoeh de schrijver van de Duizend en Een Nacht, noch Alexandre Dumas zouden in staat geweest zijn zulk een plotselinge omkeer van het lot te bedenken , als er met John Shaw gebeurd was: 's morgens een bedelaar, en 's namiddags in staat alles te verkrijgen wat voor geld te verkrijgen is.» Bij dit bericht moeten wij nog voegen dat John Shaw ongeveer een jaar later in zijn eigen oliebron verongelukte. Met één voet in een kettingschakel staande, daalde hij in de put af, om een pijp te herstellen. Door den damp die uit de olie opsteeg, bedwelmd , gaf hij nog wel het teeken om hem op te halen, maar op het zelfde oogenblik liet hij de ketting los, viel naar beneden in de olie, en kon er slechts dood weer uitgehaald worden. Natuurlijk waren de toestanden in de oliedistricten in het eerst zeer verward. De rijkdommen braken met zooveel geweld uit den schoot der aarde, dat men haar niet kon bergen. In 't eerst was het onmogelijk raten genoeg te krijgen : radeloos stonden de eigenaars bij hun bronnen, en zagen hun schatten wegvloeien : de prijs der olie daalde tijdelijk onder de waarde van de noodige vaten, en het transport maakte de olie ongemeen duur. Men maakte dus weldra vlotten van vaten, en toen er geen vaten genoeg waren, maakte men groote platte kisten waarin de olie, de Alleghany-rivier af, naar Pittsburg werd gevoerd. Om de noodige waterhoogte daarvoor te verkrijgen, maakte men sluizen in de rivier, en als deze geopend werden ontstond er de grootste verwarring. Vaten en kisten olie dreven tegen elkander aan, braken in stukken, en de vlotheden vielen in de troebele, stinkende vloeistof die uit water, slijk en petroleum bestond, en uren ver dreef er petro- |
Tegenwoordige wijze van pntborin
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
116
leum op het water. Bovendien geraakten de gassen die met de olie uit den aardbodem opstegen, niet zelden in brand; in een oogenblik deelde de vlam zich aan de naburige bronnen mede, en een zee van vlammen bedekte den omtrek, waaruit geen ontkomen mogelijk was. Het ergste evenwel was als de olie die op het water dreef, in brand geraakte, en daardoor ook de in de rivier liggende vlotten in brand kwamen: uren ver werd dan het water een golvende vuurzee die niet te blusschen was. En zoo verspreidde de olie niet zelden meer ellende dan zegen. Maar weldra leerde men met deze stof om te gaan, en haar te behandelen. Het vervoer van ruwe petroleum werd zooveel mogelijk beperkt, en gebeurde, waar het noodig was, door buizen. Strenge verbodsbepalingen tegen het gebruiken van vuur in de oliedistricten werden er uitgevaardigd, en zoo verminderden de ongelukken. Tegenwoordig is alles met de bekende energie der Amerikanen geregeld. Bloeiende steden vindt mpn nu, waar twaalf jaar geleden slechts enkele hutten stonden, talrijke spoorwegen, straatwegen en vaarten maken het verkeer naar alle zijden gemakkelijk, want waar een omzet van millioenen dollars is, ontstaan zulke dingen als van zelf. Laat ons nu een blik werpen op de petroleum. Petroleum en de haar bijna altijd vergezellende brandbare gassen bestaan bijna uitsluitend uit koolwaterstofverbindingen , dat is uit stoffen waarin met zeker getal atomen koolstof het zelfde getal plus 2 atomen waterstof aanwezig is. De ruwe petroleum is eigenlijk een mengsel van een geheele rij van koolwaterstoffen, waarbij er zoowel gasvormigen , als dun en dik |
van de beide eersten, zijn heldere vloeistoffen; de soortelijk lichtsten zijn zeer bewegelijk en sterk lichtbrekend, en de zwaarsten dik vloeibaar. Na het palmitylwaterstof volgen nog eenige nog niet onderzochte oliën, en aan het einde van deze lange rij staat een paraffine dat waarschijnlijk verschilt, van het vroeger ontdekte paraffine uit teer. De dichtheid van de ruwe petroleum is zeer verschillend. Men geeft voor ruwe canada-olie als soortelijk gewicht 0,832—0,858 op; en voor ruwe pennsylvanie-olie 0,805 —O^l 6, maar er komen nog lichtere aardoliën voor. Zonderling is het dat men in de bovenste aardlagen, en alzoo in de minst diepe putten, de taaiste oliën vindt, en hoe dieper men komt des te dunner worden de oliën, en des te rijker aan gassen zijn zij. Dit is evenwel volgenderwijs te verklaren : in de bovenste aardlagen konden de lichte, vluchtige stoffen beter verdampen dan in lagere aardlagen, en zoodoende bleef er in de bovensten slechts een taaie, paraffinerijke olie achter. Ruwe |
POI'ULAIR-WETENSCHAPPELIJK E BLAADJES.
1-17
p e n n s y 1 v a n i e - o I i e bevat ten hoogste 2 per cent; canada-olie tot 7 per cent; rangoon-olie tot quot;10 per cent; en java-olie zelfs tot 40 per cent paraffine. |
De groote brandbaarheid van de ruwe petroleum is een gevolg van de aanwezigheid van de bovengemelde gassen, en van de op zeer lage temperatuur kokende oliën die haar samenstellen. Reeds op - ■ 6° verspreidt zij, zelfs als de eigenlijke gassen reeds ontweken zijn, brandbare dampen, wat de alcohol eerst op 39° doet. Hoogst gemakkelijk vormt er zich dus boven de ruwe petroleum in de vaten, in de schepen enz., een ontvlambaar mengsel van zulke brandbare dampen en dampkringslucht, dat tot de hevigste ontploffingen en branden aanleiding kan geven. Üntplollen evenwel — wij moeten dit hier terstond bijvoegen — kan noch de ruwe aardolie , noch de geraffineerde petroleum op zich zeiven, ja zij kunnen niet eens zonder toetreding van de lucht verbranden. Buskruit, schietkatoen, nitroglycerine kunnen zonder toetreding van de lucht (maar eerst na verwarming) ontploffen, daar zij , behalve de ont-ploffend werkende stikstof, ook zuurstof die tot het verbranden van koolstof en waterstof noodig is, in vasten vorm bevatten : petroleum die slechts uit koolstof en waterstof bestaat, kan door verwarming en toetreding van lucht wel ontvlammen en verbranden, maar ontploffen kan vloeibare petroleum nooit, wel de met de lucht vermengde en alzoo tot knalgas gemaakte darnp van petroleum. Hoe vluchtig en gevaarlijk de ruwe aardolie is, in vergelijking met geraffineerde petroleum, toont de volgende opgaaf. Volgens Bolley verdampten in een ruimte die tot IC0 C, verwarmd was: |
In L week van ruwe olie 25 per cent, van gerailineerde pennsylvanie-petroleum 14 j). c.
4 ' 34,3 ' quot; •' 21,5 quot;
Van de geraffineerde petroleum verdampte dus eerst in zes en een halve week zooveel als van ruwe in een week. Van oliën welker kookpunt boven 200° ligt, verdampt op IG0 in 't geheel niets. |
De ruwe aardolie moet geraffineerd worden, vooreerst om de vluchtige oliën te scheiden van de minder gevaarlijken , en ten tweede om er den afschuwelijken reuk van weg te nemen. Die stank ontstaat door kleine hoeveelheden van zwavel- en arsenikver-bindingen : vooral vele canada-oliën onderscheiden zich door haren onver-dragelijken en onvernietigbaren stank. Dat zuiveren of raffineeren gebeurt in groote ronde of ovale ijzeren ketels, die met een helm zijn gedekt, welks slangvormige pijp koel gehouden wordt. Zoodoende is het niet moeielijk om de op verschillende warmtegraden overgaande oliën van elkander te scheiden. Ruwe pennsylvanie-olie, bij voorbeeld, bevatte : |
POPÜIAIR-WETESSCHAPPELUKE BLAADJES,
118
i) » » overschot en verlies. |
lOOo 7,3 per cent olie welker kookpunt onder was 6,8 5,3 i1,5 13,1 45.7 10.8 tusschen 100° en ISO'1 ;gt; 120° » 150° » 150° » 200° » 200° » 250° » 250° » 400° |
Op ongeveer 32° tot 36° ontwikkelt de ruwe olie gasbellen , en weldra begint dan op 40quot; tot 60° de distillatie. Wij kunnen de producten der distillatie tot vier groepen brengen, namelijk 1 essences, 2 brandoliën, illuminating oil, 3 smeerolien, lubricating oil, en 4 overschot. |
De essences zijn in gezuiverden toestand waterheldere, zeer bewegelijke en licht ontvlambare vloeistoffen. Men scheidt hen bij de eerste distillatie, of nog beter door nogmaals te distilleeren, in twee verschillende producten, ke-roselen en benzine geheeten. Het keroselen, ook petroleum-ether, aardolie-ether, ligroïne, rhi-golene en gasoleine geheeten, heeft een soortelijk gewicht van 0,65 tot 0,7 en kookt op 40° of iets hooger. Het benzine, ook kunstmatige terpentijnolie en petroleum-spirit geheeten, heeft een soortelijk gewicht van 0,7 tot 0,74, en kookt op 100.quot; lot 200''. Beide lichamen vervluchtigen in de vrije lucht volkomen, en gelijken uiterlijk veel op elkander. Het ligroïne of keroselen ontbrandt reeds bij gewone temperatuur, als men er slechts met een vlam bij komt; het benzine ook, maar iets moeielijker, en beiden ruiken etherisch. Keroselen lost snel op: vette oliën, talk, stearine, palm-olie, spermaceti, was en paraffine; langzaam ; gomelastiek; in de warmte: asphalt en venetiaansche terpentijn; slechts weinig: barnsteen , copal, schellak ; en in 't geheel niet vele harssoorten. Het petroleumbenzine vertoont al die eigenschappen in iets geringeren graad. Beide lichamen worden gebruikt als vlekkewater, tot het maken van lampzwart, als uitwendig wrijfmiddel bij rheumatismus, tot het carbonisee-ren van lichtgas, om te branden in bijzonder daarvoor ingerichte lampen, en in plaats van terpentijnolie met vele vernissen vermengd. Zij worden evenwel voornamelijk gebruikt om het vet uit de wol, alsmede om vette oliën uit plantenzaden te halen, waardoor de overblijvende oliekoeken na het verdampen van de petroleumessence nog door het vee gegeten kunnen worden, terwijl dit niet het geval was bij het uittrekken van de olie door zwavelkoolstof, zooals eenigen tijd in gebruik is geweest. In vele gevallen echter zijn deze zoo hoogst ontvlambare stoffen een echte last voor de fabriekanten, daar zij slechts onder bijzondere bepalingen en maatregelen van voorzichtigheid vervoerd kunnen worden; in den handel heeten beiden gewoonlijk n a p h t a. Het is misschien hier niet overtollig op te merken dat deze zoogenoemde petroleumbenzine niet gelijk of iden-tisch is met het benzine of liever benzol van de steenkoolteer, de grondstof voor de aniline-verwen. Nadat de licht vluchtige essencen overgegaan zijn, volgen de eigenlijke tot verlichting dienende oliën. In den handel heeten zij photogene, licht kerosene, lampolie, kerosine, gerectifiëerde of geraffineerde petroleum: de laatste naam is de meest gebruikelijke. De gezuiverde of |
POPULAIR-WETESSCHAPPELIJKE BLAADJES.
119
geraffineerde petroleum bevat namelijk die oliën welker soortelijk gewicht tus-schen 0,76 en 0,865, en welker kookpunt tusschen 100° en 300° ligt. Zij is alzoo een mengsel van onderscheidene koolwaterstoffen : de technicus heeft er geen belang bij deze verschillende stoffen volledig van elkander te scheiden, 't welk slechts de scheikundige door zeer moeielijke en langdurige distillatiën kan doen. Voor het gebruik in het dagelijksche leven is het genoeg als de vluchtige stoffen er uitzijn, en er een helder, geheel verbrandende vloeistof overblijft. Goede petroleum heeft een soortelijk gewicht van 0,79 tot 0,82 (0,815 bij gewone kamerwarmte wordt voor het beste gewicht gehouden). Zij vermengt zich niet met water, wel echter met spiritus en terpentijnolie, en lost de bovengenoemde stoffen veel moeielijker op dan de essencen. Gezuiverde petroleum is waterhelder of licht geel gekleurd en vertoont een blauwachtige gloed, die vooral in 't oog valt als het licht van den eenen kant in de petroleum valt. Die blauwe gloed is niet, zooals men voorheen wel eens vermoedde, een gevolg van er bijgevoegde kleurstof, of van een spoor van aniline, maar is een physische eigenschap van de petroleum. Die gloed ontstaat door dat de trillingen van de lichtstralen, als zij in de petroleum treden, langzamer worden, en daardoor worden de blauwe stralen, die met de anders gekleurde stralen het witte daglicht samenstellen, zichtbaarder : men noemt deze eigenschap die nog vele andere lichamen bezitten, zooals groen uraan-glas, een oplossing van zwavelzure cliinine in water, een aftreksel van kastanjebast enz. fluorescentie. Merkwaardig is het dat die fluorescentie door een iets anders gevoerd zuiveringsproces vernietigd kan worden, zoodat vele raffineerderijen eerst vele proeven moeten nemen , eer zij in staat zijn aan hun product dit voor den afzet zoo belangrijke kenmerk te geven. |
Kleur en helderheid vormen, na het soortelijke gewicht, het tweede kenmerk van de petroleummakelaars voor de deugd der olie, en wel dat waaraan in het gebruik de meeste waarde wordt gehecht. Het is dus van het grootste belang zich hiervan te overtuigen. Tot vergelijking neemt men de soorten die door de Amerikanen prime white en standard white worden geheeten , maai de proeven veranderen van kleur zelfs al worden zij in het donker bewaard. Bovendien is dit kenmerk vrij onzeker, daar het van de scherpte dei zintuigen en van het subjectieve oordeel van den makelaar afhangt. Ook het reeds vermelde kenmerk van het soortelijke gewicht geeft geen absolute zekerheid van de deugd der olie, sedert er mengsels van de lichte essencen met de zware olién in den handel voorkomen, mengsels die niet veelminder gevaarlijk zijn dan ruwe petroleum. Tot het onderzoek van zulke verdachte oliën is het beproeven van de ontbran-dingstemperatuur of de zoogenoemde firc-iest noodig. Hieronder verstaat men namelijk de laagste temperatuur waarbij de uit de olie stroomende dampen, door aanraking met een vlam, ontbranden. Die ontbrandingstemperatuur is bij de in den handel voorkomende oliën onder 38° C. bij de meeste goed geraffineerde petroleumsoorten van den handel is zij bij 40° tot 50° O., terwijl oliën mot een ontbrandingstemperatuur van meer dan 52° C. reeds zeer zeldzaam zijn. Het nemen van de daartoe noodige proef is niet moeielijk . ten minste als er niet de grootste nauwkeurigheid wordt verlangd. Giet men zekere hoeveelheid petroleum in een gewoon bierglas, roert haar om , en bedekt |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
•120
men dan het glas, dan moeten de dampen uit de petroleum, als men er met een vlam bij komt, niet ontbranden ; petroleum die dat verschijnsel vertoont, moet terstond afgekeurd worden. Er zijn dus drie kenteekenen waaraan men de deugd van petroleum kan erkennen : het soortelijke gewicht, de zuiverheid der kleur, meestal verbonden met fluorescentie, en eindelijk de ont-brandingstemperatuur. Deze drie dingen worden thans reeds vóór de inscheping in Amerika bepaald, en elke lading petroleum gaat vergezeld van een verklaring die daarop betrekking heeft. Wij gaan nu nog even tot de distillatie van aardolie terug. Nadat de eigenlijke petroleum overgegaan is, volgen er oliën welker soortelijk gewicht boven 0,82 is, en de distillatie-temperatuur klimt daarbij merkbaar. In het eerst werden sommigen van die oliën als solaarolie in den handel gebracht. Nadat dezen echter dooide geraffineerde petroleum verdrongen werden, en dus ook de voor solaarolie geschikte lampinrichtingen niet meer gebruikt konden worden, onderwerpt men deze later overgaande oliën aan een tweede distillatie, en haalt er nog een vrij groote hoeveelheid petroleum uit. De eigenlijke zware oliën van 0,8 tot 0,83 soortelijk gewicht, worden voor het smeren van machineriën gebruikt , en onder den naam van m a-chine-olie, smeerolie o( lubrica-ling-oïl in den handel gebracht. Zij zijn daarvoor uitnemend geschikt, daar zij geen scheikundigen invloed op de deelen der machines oefenen, en die dus niet aantasten, omdat zij niet door de warmte die door de beweging der machine ontstaat, vervluchtigen, en niet kleverig worden; planten- en dierlijke vetten die men anders tot smeren van machineriën gebruikt, bevatten allen vetzuren, en tasten derhalve de machines op den duur min of meer aan. Natuurlijk moeten bij de petroleum-machine-oliën ook de laatste sporen van het ter zuivering gebruikte zwavelzuur verwijderd worden. |
Op de zware oliën volgt, als het distillatieproces verder voortgezet wordt, een zeer paraffine rijke olie, en eindelijk paraffine zelve, welks distillatie-punt ongeveer 370° is. Het is dan noodig de slang in warm water te leggen, opdat zij niet verstopt worde. Het paraffine is een bestanddeel van de petroleum 't welk veel waar dj heeft, en daarom is in alle gevallen, waar een goeden afzet voor de zware olie te vinden is, een hoog paraffme-gehalte zeer welkom, doch dit is in de amerikaansche oliën zeldzaam, veel-vuldiger in die uit Oost-Indie. Hoe ver men de distillatie na het overgaan van het paraffine nog voortzet, hangt geheel van de verkoopbaarheid van het product af. Houdt men daarmede te vroeg op, dan blijft er een asphaltach-tige massa over, terwijl, als men zoolang volhoudt dat de ketel roodgloeiend wordt, er slechts een soort van kool overblijft. Een groot voordeel van de petroleumindustrie tegenover de fabricatie van lichtstoffen uit steenkool-, bruinkool-of turfteer, is gelegen in de weinige zuivering die de distillatie-producten van de petroleum noodig hebben. De overgehaalde petroleum vereischt slechts een behandeling met een weinig zwavelzuur, ter vernietiging van vreemde lichamen. Het zuur wordt daarna door water, waarmede de petroleum omgeroerd wordt, opgenomen, en de laatste sporen door alkalische oplossingen verwijderd. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
121
Slaan wij nu een blik op het verbrandingsproces van de petroleum, en de daarvoor noodige lampinrichtingen. Als men petroleum in brand steekt, gebeurt er het volgende: De door de pit of het kousje opgezogene petroleum verdampt onveranderd door de hitte der vlam. Bij raapolie, talk, traan enz. gebeurt daarentegen bij het verdampen een scheikundige omzetting, die zeer kwalijkriekende gassen levert, zooals men bij het uitblazen van zulk een vlam gemakkelijk bespeurt. Van de petroleumdamp verbrandt nu in de eigenlijke vlam eerst de waterstof, daar zij de grootste aantrekkingskracht heeft voor de zuurstof van de lucht. Do wa-terstofvlam is zeer heet, maar geeft slechts een zwak licht: het is een algemeen geldige wet dat verbrandende gassen (de waterstof is slechts in gas-toestand bekend) nooit oen zeer sterk licht geven. In die heete waterstofvlam zweeft nu de koolstof van de petroleum in de gedaante van kleine deeltjes kool, en dezen zijn het die licht geven. Het verdere lot van die deeltjes kool hangt nu geheel af van de hoeveelheid toestroomende lucht. In elk geval verbrandt een gedeelte van de koolstof aan het buitenste gedeelte der vlam, en vormt met de zuurstof uit de lucht koolzuur. Brandt een petroleumvlam in de opene lucht, dan is echter de hoeveelheid toestroomende lucht lang niet voldoende ; de vlam wordt onrustig, zij tlikkert en walmt. Dan ontstaat er een dikken walm, die uit fijn verdeelde koolstof bestaat, en alle voorwerpen in den omtrek worden met een kleverige roeilaag overdekt. De petroleumvlam heeft derhalve een zoo krachtig moge-lijkon luchtstroom noodig, als alle koolstof die zij bevat, zal verbranden. Door die luchtstroom wordt echter de temperatuur der vlam zeer veel verhoogd , en de koolstofdeeltjes die vroeger slechts een zwak geel licht gaven, worden nu plotseling (bij voorbeeld, zoodra men het glas op de lamp zet) witgloeiend, en daardoor helder lichtgevend. |
Uit deze korte verklaring en de vroeger beschrevene eigenschappen van de petroleum kan men nu gemakkelijk nagaan hoe in de hoofdzaak de inrichting van petroleumlampen moet zijn. De olie wordt door het vooraf goed gedroogde kousje gemakkelijk opgezogen , en derhalve is een pompinrichting overbodig en de oliebak kan verscheidene centimeter lager dan de vlam geplaatst worden, waardoor het heet worden der olie, en dus een ontploffing, vermeden wordt. Tevens valt dan de schaduw van den oliebak naar beneden , en neemt geen hinderlijke plaats op de tafel in. De helderheid van de petroleum laat tevens toe dat de oliebak van glas gemaakt worde, wat natuurlijk te verkiezen is. De voor een goede verbranding noodige luchtaanvoer wordt dooide volgende inrichtingen bereikt; a. een ronde pit of kousje; b. lucht van binnen en van buiten in de vlam; c. een doeltreffende vorm van het lampeglas, zoodat de luchtstroom noodzakelijk in de vlam wordt gedreven. Deze laatste voorwaarde wordt bij de meeste petroleumlampen door glazen cilinders bereikt, die op ongeveer een derde van de vlamhoogte een insnoering hebben. Die vernauwing dwingt de uitwendige luchtstroom in de vlam te dringen, en maakt haar daardoor witgloeiend. Veel zeldzamer en slechts bij groote lampen gebruikelijk zijn de zoogenoemde 1 i v er p o o 1 - b r a n de r s. Bij dezen bevindt zich een rond metalen schijfje horizontaal boven het middenste trekpijpje van de vlam: het ligt dus juist op den weg van den binnensten |
12'2 POPÜLAIR-WËTENSCHAPPELIJKE Br.AADJES.
luchtstroom, en dwingt deze binnen in de vlam te treden : daardoor wordt do vlam boogvormig naar buiten uiteengedreven , en daarom hebben de liverpoollampen buikige glazen noodig. Uit al het bovenstaande blijkt genoegzaam hot groote belang van een goede verhouding tusschen de grootte van de vlam en de kracht van den luchtstroom voor petroleumlampen; maar daaruit is ook gemakkelijk te begrijpen dat een te hoog brandende petroleumvlam sterk walmt, wijl zij niet genoeg lucht kan krijgen, en dat ook een te kleine vlam slecht en onder het verspreiden van stinkende en voor do gezondheid schadelijke gassen brandt; omdat ook hielde verbranding onvolkomen is, door dat de lucht niet voldoende door de vlam aangetrokken wordt. Ook blijkt het uit de bovenstaande beschouwingen voor welk gebruik een petroleumlamp geschikt is, en waarvoor niet. Overal waar een vlam rustig kan branden, kan men petroleum branden, zooals in kamers, keukens, werkplaatsen , fabrieken enz,, en daarentegen kan hij niet gebruikt worden waar het tocht, om er mede door huis te loopen, voor koetslantarens, straatlantarens, in spoorwegwaggons enz. Door den tocht wordt namelijk de vlam zoo afgekoeld dot alle koolstof niet kan verbranden, en de lamp walmt. Dit alles ligt aan de scheikundige samenstelling van de petroleum, en is dus niet te verbeteren : de inrichting der lampen heeft daaraan geen schuld. Verder is een verlichting met petroleum ook niet geschikt voor lokalen waarin een menigte lichten vereischt worden , zooals in concertlokalen, danshuizen , koffiehuizen enz. Niet slechts dat petroleumlampen een groote hitte verspreiden, maar zij zijn ook zoo gevoelig voor de minste beweging van de lucht, dat zij terstond gaan walmen, en zelfs al is de lucht niet in beweging, zullen toch de lampen beginnen te walmen en dof te branden, zoodra na eenigen tijd de zuurstof der lucht door de ademhaling der menschen in zulke lokalen vermindert. |
Verre de grootste hoeveelheid petroleum wordt tot verlichtingsmiddel gebruikt; wat tot geneesmiddel en tot hulpmiddel bij het boren in harde metalen gebruikt wordt, is onbeteeke-nend. Een andere vraag is of de petroleum niet een groote toekomst heeft als brandstof. Dat de petroleum bij het verbranden een zeer groote hitte ontwikkelt, is niet slechts uit haar samenstelling af te leiden, maar ook elke petroleumlamp leert ons dat. Proefnemingen hebben geleerd dat de warm-tevoortbrenging van de petroleum ten minste anderhalfmaal zoo groot is als die van een even groote gewichtshoe-veelheid zuivere glanskool. Daarbij is de petroleum vrij van alle aschbestand-deelen, die bij de steenkool steeds als onnutten ballast medegevoerd moeten worden. Het spreekt dus van zelf dat, bij voorbeeld, stoomschepen die met petroleum gestookt worden, veel meer ruimte overhouden om vrachtgoederen te laden, dan die steenkool stoken. Ook zijn er wel toestellen te maken, en er zijn er reeds zulken gemaakt, waarin de gevaren van een stoken met petroleum verminderd worden,' en tevens de petroleum zoo fijn verdeeld en met lucht vermengd in de stookplaats gebracht wordt, dat zij volkomen en zonder walm en rook verbrandt. Daarbij kan de stookplaats verkleind worden, de ketel wordt noch door roetaanzetsel, noch door het zwa-velgehalte dat men steeds in de steenkool vindt, aangetast, en eindelijk is de afwezigheid van rook van zeer groot belang voor oorlogschepen, die soms door den rook uit hun schoorsteenen |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
123
op verren afstand zichtbaar zijn. Petrol e u m-k o o k t o es t e 11 e n zijn reeds sedert lang, zooals bekend is, in gebruik, en petroleum-kachels zullen niet lang meer op zich laten wachten , als zij maar niet geweerd wordeu door den te hoogen prijs van de petroleum. Zelfs in de gunstigste gevallen is de warmte die men door petroleum verkrijgt 5- of 6maal duurder dan door steenkool te stoken. Intus-schen is in deze zaak het laatste woord bij lange nog niet gesproken. Men moet natuurlijk niet verlangen geraffineerde petroleum als brandstof te gebruiken, maar men moet trachten naphta en nog liever de zware oliën, alsmede vele ruwe oliën op die wijze te gebruiken, en ook op andere, uit leien of kolen gedistilleerde oliën is tegenwoordig de aandacht gevestigd. Klaarblijkelijk gaat ook de gasindustrie den tijd te gemoet waarin zij den gas-verbruikers het gas niet slechts voor licht, maar ook voor koken en verwarming in de huizen levert, en waarschijnlijk zal er in dit opzicht een wedstrijd tusschen gas en petroleum ontstaan. Verder is bij de groote schei-kundige verwantschap tusschen het lichtgas en de petroleum de aandacht ook tegenwoordig zeer gevestigd op die producten van de petroleumdistillatie welke moeielijk op andere wijzen zijn te gebruiken , om er lichtgas uit to stoken, en herhaalde malen is dit ook reeds met zeer goed gevolg gedaan. Om kort te gaan , op dit veld zetten wij nog slechts onze eerste schreden, en het verschiet is zeer ruim. Zeker is het dat de petroleum het goedkoopste lichtmateriaal is dat wij tot heden kennen. Volgens proeven die eenige jaren geleden genomen zijn, en dus natuurlijk met de toen bestaande prijzen in verband staan, is de verhouding van de kosten van een gelijke lichtkracht de volgende: |
Laat ons nu een blik werpen op het voorkomen van de petroleum in de natuur, en op de meeningen der geleerden over haar ontstaan. Aardolie en aardharsen komen niet zelden in den omtrek van vulkanen voor, zoowel van hedendaagsch werkenden, als van uit-gedoofden, maar ook niet minder, ja zelfs meer in gesteenten die bezinksels en afzetsels uit het water zijn. Zoo, bij voorbeeld, vindt men bij Wietze in Hannover aardolie in een zeer jonge aardlaag. In Amerika vindt men de minerale oliën die thans de wereld overstroomen, slechts in zeer oude gesteenten, en niet slechts in de steenkoolvorming alleen, maar vooral ook in de onder de sttenkool liggende de-vonische en silurische lagen, die tot de oudste versteeningen-voerende gesteenten behooren, en in Amerika buitengewoon ontwikkeld zijn. Gelijk de petroleum dus in zeer verschillende geologische vormingen voorkomt, vindt men ook op de onderscheidene plaatsen waar zij gevonden wordt, geen bepaalde petroleumlaag, en dit is gemakkelijk genoeg door den vloeibaren aard van de petroleum te verklaren. Zulk een vloeibaar lichaam, dat niet als een vast bezinksel uit het water ontstaat of zich afzet, maar dat, zooals wij aanstonds zullen zien, uit koolhoudende lagen in de aardkorst wordt gevormd, kan onmogelijk in bepaalde horizontale lagen voorkomen; het zal veeleer de omringende aardla-1 gen doordringen, en vooral spleten en |
POFULAIR-WETENSCHAPrELUKE ELAAD.IES.
-12.4
holten in de gesteenten opvullen. Dit maakt natuurlijk in een wetenschappelijk opzicht de beantwoording rnoeie-lijk van de vraag uit welke groep van lagen de petroleum afkomstig is, maar tevens verklaart het vele bijzonderheden van haar voorkomen. Als de petroleum spleten of holten vult, die een min of meer loodrechte richting hebben , dan spreekt het van zelf dat het boren naar petroleum veelal van het toeval afhangt. Hier bereikt men een petroleumbron op een diepte van 20 meter, terwijl vlak daarnaast de olie eerst op een paar honderd nieter bereikt wordt. Is er op zekere plaats een petroleumbron geboord, en is het een steeds vloeiende, dan houdt zij soms plotseling op met olie te geven, als een in den omtrek geboorde put het zelfde o\ïe-reservoir op een lager gelegene plaats treft, en begint soms eerst weer te vloeien als zij zelve eveneens dieper geboord wordt. Daardoor is ook de spoedige uitputting van vele, in het eerst ruimschoots vloeiende bronnen, te verklaren. |
Zelden zijn de onderaardsche spleten en holten volkomen met petroleum gevuld, meestal bevatten zij ook nog water en brandbare gassen, de bovengemelde koohvaterstolfen. Deze stollen liggen dan natuurlijk naar haar soortelijk gewicht op elkander. Treft nu de boor het bovenste met gas gevulde gedeelte van de holte, dan staat het gas vooreerst onder den druk van de waterkolom die zich in het boorgat bevindt, en kan, als het boorgat eenigszins diep is, die drukking niet overwinnen. quot;Wordt echter die drukking door het zuigen van een pomp verminderd , dan barst er niet zelden met groot geweld een massa brandbaar gas naar buiten. Zulk een uitbarsting kan soms slechts eenmaal geschieden, maar soms ook zich herhalen, en de oliegravers in Amerika noemen dat dan het «ademen der aarde.» Is het uit-i stroomen van gas voorbij, dan komt i er daarom nog geen petroleum , rnaar in de meeste gevallen moet het boorgat eerst nog dieper gemaakt worden, en dan kan zij gemakkelijk opgepompt worden, daar de petroleum, ten gevolge van haar gering soortelijk gewicht, ook zonder pompen hoog in de boor-i pijp stijgt. Anders is het echter als het boorgat eerst de middenste laag, de petroleumlaag, treft. Dnn kan het gas niet eerst ontwijken, maar het drijft, als het in eene tamelijk groote hoeveelheid aanwezig is en genoeg spanning heeft, de olie voor zich uit, i en zoo ontstaat er een van zelf vloeiende , soms zelfs als een fontein opspringende petroleumbron. Ook het bestaan \ van tusschenpoozende bronnen is op deze wijze te verklaren, namelijk dat een geledigde ruimte, na verloop van eenigen tijd, weer uit de naburige spleten en holligheden met olie wordt gevuld, waarna dan de olie weder in de buizen der pompen dringt, of ook weder van zelf begint springen. Bereikt eindelijk het boorgat eerst de water-laag, dat is de onderste laag, dan zal de pomp eerst geen petroleum maar 1 slechts water opbrengen ; zoodra echter het water uitgepompt is, komt er olie in de pomp. Het ontstaan van delfstoflelijke oliën in den aardbodem is in vele opzichten nog niet voldoende ontraadseld. Dat zij met de groote koolbeddingen der aarde in betrekking staan, is wel zeker, en niet ongerijmd is het te ge-looven dat de aardoliën nevenprodukten zijn van de langzame omzetting dei' houtvezel in steenkool. Werkelijk ontstaat er bij de langzame omzetting |
populair-wetexschappeujke blaadjes.
125
van plantaardige stoffen onder water en bij afsluiting van de lucht het moerasgas, en in de steenkolen het gevaarlijk mijn gas dat, naar zijn scheikundige samenstelling, Csl-h, het laatste lid van de petroleumreeks vormt. Ja men heeft ook andere mineraaloliën uit steenkoollagen zien vloeien, zooals dit bij voorbeeld in de steenkoolmijn Die Dingle in Shropshire het geval is, waar de olie op sommige plaatsen zoodanig uit het gesteente druppelt, dat de mijnwerkers onder afdakjes van planken moeten arbeiden. Ook is het uit de scheikundige formules gemakkelijk te bewijzen, dat bij de omzetting van houtvezel of plantencellulose in kool, onder afsluiting van de atmosferische lucht, een gedeelte van de koolstof met waterstof verbonden, moet ontwijken. Verbeelden wij ons nu de voorwaarden die in de aardkorst aanwezig zijn, afsluiting der lucht, verhoogde temperatuur, en hooge drukking, dan kunnen wij begrijpen hoe er groote massa's van gasvormige koolwaterstoffen kunnen ontstaan, die dan door de groote drukking tot vloeistoffen verdicht worden. En toch is deze verklaring niet volkomen voldoende. In Noord-Amerika, waar de petroleum-bronnen over een ontzaglijke landstreek, van Canada tot Michigan, Indiana en Texas verspreid zijn, treft men wel is waar ook dikke steenkoollagen, namelijk glanskool- of anthracietlagen, maar toch is het twijfelachtig of de hoofd-massa van de petroleum daaruit afgeleid kan worden. Immers de petroleum wordt gevonden in streken waarin slechts oudere vormingen, maar geen steenkoolvorming aanwezig is, zonder dat men reden heeft om te stellen dat de laatste daar vroeger aanwezig is geweest, en eerst later verdwenen is, en bovendien liggen de meeste oliebronnen niet op het niveau der steenkoolvorming, maar op dat van de onder de steenkoolvorming liggende devoni-sche en silurische lagen : de pennsyl-vanische patroleumbronnen bij voorbeeld , liggen in een devonischen zandsteen. Dikke zandsteenen, kalken en bitumineuse of aardpikhoudende leien , zoogenoemde brand 1 eiën, zijn in deze zeer oude vormingen als gedrenkt met koolwaterstofverbindingen, waarvan wij slechts kunnen zeggen dat zij waarschijnlijk ontstaan zijn uit de overblijfselen van bewerktuigde schepsels, dieren en planten, die bestonden toen die lagen werden afgezet of gevormd. Er blijft dus op dit veld nog veel te onderzoeken over. Vele amerikaansche geologen meen en dat de aardolie slechts voor een klein gedeelte uit de steenkool afkomstig is , ja anderen gaan zells zoo ver dat zij beweren dat de glanskoollagen afkom-stg zijn uit aardoliën en aardharzen. Ook de vraag waarom de in de bovenste aardlagen voorkomende oliën gewoonlijk taai en dik vloeibaar zijn, en er, als men dieper boort, steeds lichtere oliën verschijnen, is nog niet voldoende beantwoord ; door het verdampen alleen van de lichter vluchtige stoffen in de hoogere aardlagen is dit verschijnsel niet te verklaren, waarschijnlijk speelt de zuurstof van de lucht daarbij een rol, maar ook die invloed van de zuurstof op de minerale oliën is tot heden nog niet nauwkeurig bestudeerd. |
Werpen wij nu nog ten slotte een vluchtigen blik op den petroleum-handel. Zooals bekend is, komt de petroleum meestal in den handel in de bekende blauw geverfde vaten of barrels, die men thans overal op de goederenwagens der spoorwegen en op |
POPULAIR-WETESSCHAPPELIJKE BLAADJES,
vi achtschepen in menigte ziet. Proeven om petroleum te vervoeren in blikken kisten die in houten kisten waren besloten, zijn, ofschoon het gevaar voor brand daardoor verminderd en het onvermijdelijke lekken der vaten bij goed bewerkte kisten voorkomen wordt, toch weldra opgegeven, omdat zulke kisten te duur waren, en zij bovendien veelal zoo slorderig bewerkt waren, dat zij toch lekten. De vaten worden dicht gemaakt door een heete aluinhoudende lijrnoplossing die in de i poriën van het hout gedreven wordt, en vervolgens van buiten met blauwe olieverf beschilderd. Een vat bevat in den regel 125 kilogram petroleum. In dat blauwe gewaad is de petroleum tot in de verste streken der aarde doorgedrongen. De vlucht die de handel in petroleum heeft genomen, is zonder voorbeeld in de geschiedenis. Do uitvoer van de Vereenigde Staten bedroeg in 1860 millioea gallons (of 0,000 000 liter) 1800 9lt;4 1869 102]-1870140^ 1871 155 tot 150 millioen gallons. De geheele opbrengst van de Vereenigde Staten wordt tegenwoordig op •220 millioen gallons berekend. De voorraad van ruwe olie in de oliedistricten bedroeg in het jaar 1809 dooreengenomen 300 000 vaten 1870 „ 400 000 1871 550 000 In Juni 1871 waren er ongeveer .quot;5050 bronnen in bewerking, die dooreengenomen iets minder dan 5 vaten per dag opleverden. In Juni 1808 werden er geboord 257 bronnen 1809 „ „ 345 „ 1S70 „ 403 ., 1871 ... „ 300 „ |
Dat zulk een industrie groote fabrieken ter raffineering van petroleum in 't leven roept; dat zij het ontstaan en den bloei van volkrijke steden bevordert ; dat spoorwegen, vaarten en straatwegen aangelegd worden, zou zelfs in een minder ondernemend land als Amerika een zaak zijn die van zelf spreekt. En ook voor de europee-sche scheepvaart is de petroleum van hot grootste belang , want daar de geregeld en snel varende stoombooten de meeste koopwaren tot zich nemen, is een vrachtgoed als de petroleum, die niet met stoomschepen vervoerd mag worden, van het hoogste belang voor do steeds meer en meer achteruitgaande zeilscheepvaart. In de jaren 1800 tot 1805 las men in de europeesche dagbladen herhaalde waarschuwingen voor de stinkende en gevaarlijke vloeistof die de amerikaan-sche bronnen over de geheele aarde begonnen uit te gieten. Zoo, bij voorbeeld , las men in het Cornhill-Maju-ziiie van Juli 1872: «De geheele Atlantic- en Great-Western-spoorweg riekt als een lekke parafflnelamp, en als men niet het eene of andere middel tegen dat nieuwe miasma ontdekt, zal. men weldra in een gezelschap een Amerikaan aan den geur dien hij verspreidt, erkennen, zooals een muskusdier of een civetkat. Een wagen of een schip waarin eenmaal petroleum vervoerd is, zal voor eeuwig onbruikbaar zijn voor het vervoer van wijn , meel, kaas en andere rnenschelijke levensbehoeften, ja zelfs is het niet twijfelachtig dat hout voor meubels en huisraad, als het in zulke schepen geladen is geweest, al zijn waarde verliest door het inzuigen van dat onverdragelijke miasrne.» Na een schildering van de gevaarlijkheid van de petroleum voor de steden aan den Delaware, en voor de schepen waarin petroleum vervoerd wordt, zegt die schrijver verder: |
POPULAIR-W ETEN SC HAPPELr JKE BLAADJES.
127
«Hoe groot echter dat gevaar ook mag zijn, op den oceaan treft het steeds slechts een enkel vaartuig, en schijnt het slechts gering in vergelij-gelijking met het grenzelooze onheil dat een enkel vat petroleum oo den Theems of op den Mersey onder de opeenliggende schepen, in dokken en in pakhuizen, kan aanrichten. Onmiddellijk zal do brandende vloeistof zicli langs het water verspreiden , alle petroleum aan boord en op den wal in brand steken , en misschien zal half Londen of Liverpool in de asch liggen eer het gelukken zal den brand te blusschen.» De gebeurtenissen te Antwerpen hebben bewezen dat die voorspellingen niet zoo erg overdreven waren. |
Al die waarschuwingen echter — die overigens vooral tegen den handel in ruwe petroleum waren gericht — konden tocli den handel in petroleum niet keeren, maar zij hadden toch het nut dat de policie overal bepalingen maakte op het vervoeren de bewaring van petroleum, en vooral dat de handel in ruwe petroleum meer en meer achteruit .ging, zoodat het raffineeren vooral in Amerika werd bedreven. Tegenwoordig is de vrees voor geraffineerde petroleum zeer verminderd, men heeft geleerd er mede oin te gaan , en ingezien dat zij niet gevaarlijker is dan spiritus, en minder gevaarlijk dan terpentijnolie. Overal heeft men voorschriften voor de bewaring, de verzending en den verkoop van petroleum , en het is zeker dat ongelukken zeer zelden zijn in vergelijking met de kolossale hoeveelheid petroleum die in den handel voorkomt. Maar de pe-troleumraffinaderijen geraken toch niet zelden in brand. De meeste petroleum wordt te Bremen , Hamburg en Antwerpen ingevoerd. Sedert 1860 zijn er te Bremen ingevoerd 19 680 030 vaten en 197 038 kisten petroleum, zoowel ruwe als geraffineerde. Te Hamburg werden ingevoerd in het jaar 1869 : 140014, in 1870: '200 077, en in 1871 : 265 803 vaten. Te Antwerpen |
werden in 1807 ingevoerd 340 898 vaten
» 18C3 » 339 790 » en 12000 kisten
.) 1809 » 337 348 » ». 40000 •.
» 1870 9 391 370 » » 99928 » » 1871 » 408 717
Dat zulk een artikel steeds meer en meer zal bijdragen om den rijkdom en de macht der Vereenigde Staten te vergrooten , lijdt geen twijfel. Men zou zelfs mogen vragen of de groote broe-derkrijg wol gebeurd zou zijn, of ten minste niet een sneller en onbloediger verloop zou hebben gehad, indien de petroleum-industrie twintig jaren vroeger in 't leven gekomen was. Misschien dat dan het zuiden, dat door zijn spreuk Colton is hint) tot overmoed geprikkeld werd, geen moed zou hebben gehad om te vechten tegen den p e t r o 1 e u m k o n i n g. |
Het grootste nut van de petroleum hebben wij evenwel nog niet besproken ; het is niet gelegen in den snellen bloei van volkrijke steden, niet in het aanleggen van spoorwegen, straatwegen, vaarten en telegrafen, niet in de vrachten die geheele vloten door dit artikel vinden, niet in de ontzaglijke sommen die door den handel in petroleum verdiend worden, maar daarin dat zij in de kleinste hut een goed- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
•128
koop cn lielrler licht verspreidt, zoodat de arbeider meer tijd krijgt om te werken, en iets te verdienen boven zijn gewoon dagloon, en de petroleum hem in staat stelt zijn geest te beschaven in een tijd waarop hij geen veldarbeid kan doen. Want de petroleum is het echte middel tot verlichting van de woning van den minvermogende ; dn rijke brandt gas. ALUMINIÜM-BRONS. Het aluminium, in zekere verhoudingen met koper vermengd, vormt een stof, aluminium-brons geheeten. De eerste verhouding is 5 deelen koper op 100 deelen aluminium: de tweede 7,5 op lOO ; de derde iO op 100. De laatste levert een hard metaal, dat zeer taai is, en waarop de lucht weinig of geen invloed oefent. Dit metaalmengsel is te verkrijgen bij Paul Morin , te Nanterre, in staven , tegen 15 francs het kilogram. De lage prijs en lichtheid hebben dit artikel tot vele industrieele einden doen aanwenden. Horlogekasten, kettingen , lepels , vorken en meer dergelijke artikelen worden er van vervaardigd , en zien er uiterlijk als goud uit. Door de gemakkelijkheid waarmede dit metaal te verwerken is, is het bij uitstek geschikt voor allerlei voorwerpen van kunst. BEHANDELING VAN BUFFELHOORN. Buffelhoorn, vooral uit Indie en Amerika, is om zijn buigzaamheid , elasticiteit en gemakkelijke weekbaar-heid een zeer gezocht artikel, tot vele einden geschikt en bruikbaar. |
Nadat de ruwe hoorns, zooals ze worden aangevoerd, eenigen tijd in water gelegen hebben , treedt een lichte verrotting in, waarbij zich ammoniak ontwikkelt, en de massa week begint te worden. Om dit proces te bevorderen , brengt men de hoorns nu in een zwak zuur bad van salpeterzuur of azijnzuur, en voegt daarbij een geringe hoeveelheid zout. Na ongeveer li dagen zijn zij genoegzaam week geworden; men zuivert ze, splijt ze met een zaag, en perst ze tusschen twee verwarmde ijzeren platen, na er alvorens den verlangden vorm aan gegeven te hebben. Daarna volgt de kleuring: hoorn wordt bruin of zwart wanneer men het in een verdunde oplossing van lood- of kwikzout goed heeft laten doortrekken, en dan met vloeibaar zwa-vel-ammonium inwrijft. Men kan het hoorn ook met een ijzerzout bijten : en daarna met campèche-hout kleuren. Wordt het hoorn eenigen tijd in een oplossing van loodzout gebracht, en daarna met'zoutzuur behandeld, dan vormt zich in de poriën chloorlood, waardoor het hoorn wit wordt. Uit op deze wijze wit gemaakt hoorn worden in den laatsten tijd vele schoone fantasie-artikelen gemaakt. Om aan de voorwerpen een metaalachtig uitzicht te geven, dompelt men hen in chloorzink voor een gele brons-kleur; in chroomzuur zinkoxyde voor een bronskleur; in chroomzuur koper-oxyde voor een bruine bronskleur. De zoo toebereide voorwerpen worden gebracht in een temperatuur van 54quot; R. tot ze droog zijn, en dan afgewreven. VERGIFTIGE KLEUREN OP KLEE-DINGSTUKKEN. Voor weinige jaren is met kracht gewezen op de groene kleur der zoc zeer gezochte tarlatan-stoflen , die uit Schweinfurter groen, een zeer vergiftige stof, bestonden; wellicht almede |
POPULAIR-WETEXSCIIAPPELIJKE BLAADJES.
129
ten gevolge daarvan is de toevoer van die artikelen gestaakt. Thans moet weder gewaarschuwd worden tegen de prachtige kantwerken uit Brussel, die hun schoone kleur te danken hebben aan loodwit; reeds aan menige werkster heeft de aanwending van dit zoo gevaarlijk middel het leven gekost, terwijl een groot aantal hieraan het verlies van gezondheid te danken heeft; het kan echter niet missen of ook de'gebruiksters dezer voor het oog zeker schoone artikelen zullen daarvan de gevolgen ondervinden. Het koopende publiek, zoomede alle gezondheidsinstellingen worden daarom op stoffen, op die manier opgemaakt, opmerkzaam gemaakt. EEX SPOORWEG OVER HET EN-GELSCHE KANAAL. Aan den engelschen ondernemingsgeest zijn zóóvele zaken gelukt, die rnen vroeger voor geheel onmogelijk hield, dat men aan de uitvoering van dit wonderwerk ook niet geheel het vertrouwen behoeft te ontzeggen. Is het al niet onder, of doof, dan wil men over het kanaal een spoorwegbrug bouwen, waardoor men droogvoets en zonder last van zeeziekte van Dover naar Calais en omgekeerd kan komen. Met hunne spoorwegen diep onder of hoog boven Londen heen; met hun tunnel onder de Teems, waardoor zij zelfs een spoorweg leggen; met hun Mennay-brug, waarover men hoog boven de scheepsmasten heen en over de woelige zee naar het eiland Angel-sae gestoomd wordt; met hunne welgeslaagde atlantische kabels enz. zullen zij ook moed en middelen vinden, volgens het een of ander plan, Engeland en Frankrijk door een spoorweg te verbinden. |
Het eerste denkbeeld eener verbinding ging uit van Frankrijk , voor meer dan zestig jaren, lang vóór de stoom-en spoorwegperiode, en sedert dien tijd is door Engelschen en Franschen deze zaak in alle mogelijke vormen technisch uitgewerkt, zoodat men om zoo te zeggen uit den rijken voorraad van bouwstoffen thans het beste heefi te kiezen. Op het oogenblik staat de keuze nog slechts tusschen een onderzeeschen spoorweg-tunnel en een stoomvlot dat de spoortreinen van beide oevers over zal zetten; de strijd heeft zich aan tot deze twee hoofdpunten opgelost. Aan het hoofd van beide partijen staan de beroemde engelsche ingenieurs Hawk-shaw en Fowler. De eerste, beroemd om den dooi- hem aangelegden spoorweg over Londen . is ijverig bezig met de vernuftigste en kunstigste werktuigen den bodem van het kanaal te onderzoeken en te doorboren. Hij wil, diep onder het kanaal door, een spoorweg-tunnel metselen . en deze met ijzerwerk aanvullen op eene wijze, waarvan hij de bijzonderheden nog voor zich behoudt, zoodat daaromtrent dan ook de meest verschillende geruchten in omloop zijn. De grootste tegenstrijdigheden bestaan in de opgaven van kosten en tijd; door sommigen wordt gesproken van 10 millioen pond sterling en lO Jaren, anderen nemen die cijfers dubbel. De tweede, hoog gevierd ingenieur van den eersten grooten londenschen ondergrond-spoorweg, wil de beide oevers en volken verbinden door spoorwegen op zee, en wel door een reusachtige stoompont. Zulke ponten, die geheele treinen over een rivier zetten, zijn bij ieder bekend. Zulke ponten wil Fowler bouwen, doch op zeer groote en uitgebreide schaal; hij wil ze maken in den vorm van stoomvlotten, van 500 meter lang, met geheel vlakke |
9
I'OPUIAIK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
130
dokken en schoenen er op. Voor Dover en Calais zullen voor deze stoompon-ten eigenaaidige dokken met stil water gebouwd worden. Hellende, beweegbare overgangsbruggen of platformen zullen de treinen van de landspoorwegen met alle stoomponten in verbinding brengen, zoodat de treinen in Frankrijk en Engeland kunnen doorloopen, zonder dat behoeft te worden overgeladen; ook de reizigers behoeven bij verkiezing hunne plaatsen niet te verlaten. Men wil beweren dat de stoompont door haar enorm groot gewicht en lengte buiten den invloed der zwaarste stormen zal blijven, en de reizigers voor zeez.ekte zal bewaren. Een gemakkelijke en goedkoope verbinding dei-beide landen en volken zal aan het goederen- en personen-verkeer een ongehoorde uitbreiding geven. De stoompont van Fowler schijnt de meeste kans te hebben van zegevierend uit dezen strijd te komen. Voor zoover hierover een oordeel kan worden uitgesproken , schijnt dit dan ook de gemakkelijkste en goedkoopste oplossing van het groote problema, waaraan zich , gedurende meer dan een halve eeuw, een menigte zaakkundige ingenieurs, maar nog meer oningewijden, het hoofd hebben gestooten. Terwijl de kosten van alle andere projecten hoog, en zelfs tot 20 milli-oen pond gaan, bij een tijdverlies van 10—20 jaren, rekent Fowler dat hij zijn plan in hoogstens 2 jaren voor 2 rnillioen pond sterling zal kunnen ten uit uitvoer brengen. HET TREKKEN VAN DEN GEUR EN HET AROMA UIT PLANTEN. |
Door den heer Hirzel is in verschillende landen octrooi genomen op een methode om den geur en het aroma uit planten te trekken, waarbij hij gebruik maakt van het meest vluchtige gedeelte der petroleum , door hem oneigenaardig petroleum-ether genoemd. De bewerking komt hierop neder : De versch geplukte bladeren worden gebracht in een hermetisch sluitenden cilinder , waar zij gedurende 10—13 minuten in contact zijn met de vooraf zeer nauwkeurig gezuiverde petroleum-ether, en waardoor de geur wordt uitgetrokken. Na dien tijd worden ver-sche bladeren of bloemen toegevoegd. en men gaat met deze bewerking voort totdat de ether zich geheel met den geur verzadigd heeft. Nadat men alsdan de uitgetrokkene bladeren heeft verwijderd, wordt de petroleum-ether verdampt, en houdt men den geur over, met een geringe hoeveelheid vette en kleurende stollen. Bij deze wijze van verdamping gaat een weinig ether verloren: men moet echter zorg dragen de temperatuur niet zóó hoog te brengen, dat men schade doet aan den geur. Proeven te Leipzig genomen met hagedoornbloemen, reseda, witte leliën enz. hebben zeer gunstige resultaten opgeleverd; men heeft op deze wijze ook met goed gevolg het aroma getrokken uit kaneel, vanilje en kruidnagelen. Ook voor het uittrekken van verschillende medicinale planten, b. v. van de bloemen der arnica, is deze methode zeer geschikt. De op deze wijze verkregene aromatische extracten geven gemakkelijk hun geur af aan zuiveren alcohol, terwijl de vetdeelen en kleurstolfen voor een groot deel worden terug gehouden. EEN MERKWAARDIGE STEEN. Het is bekend dat men somwijlen in zuiver kwarts of zoogenaamd bergkristal, alsmede in chalcedoon, waterdroppels vindt ingesloten. De |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
131
waterdroppels insluitende chalcedonen noemt men hydrochalcedonen of enhydriten. Het hoofdbestanddeel van beiden is kiezelzuur, een lichaam dat in de natuur in verbazende menigte gevonden wordt; in den zuiversten staat vormt het heldere, glasachtige, vrij harde bergkristallen, dia naar hunne kleur onderscheidene namen dragen, b. v. eene violetkleurige heet amethyst, eene bruine rooktopaas, enz. Het kiezelzuur vormt verder het ge-meene kwarts, wit of grauw van kleur, het lichtgroene prasius, het carneool die bloedrood of ook roodbruin is, en het chrysopraas van appelgroene kleur. De chalcedonen komen somtijds ook gekristalliseerd voor, maar meestal als massa's in den vorm van kogels, druiven enz. Dikwerf vindt men ook versteende voorwerpen uit het planten- of dierenrijk, b. v. zeeëgels, waarbij de stof, die ze doordrongen en dus versteend heeft, niets anders is als chal-cedoon. De kleur van het chalcedoon is deels grauw, deels wit, geel of bruin, of het is gestreept of gewolkt met verschillende kleuren, en niet zelden met mos-of boomvormige teekeningen, (zoogenaamde mos-agaten of groei-steenen). Stukken agaat waarin witte met heldergroene strepen afwisselen, heeten onyxen. De hierbij afgebeelde steen is een chalcedoon van geelbruine kleur en wolkachtig geteekend. Den vorm wijst de figuur N0. 1 aan; N0. 2 geeft bij a den omtrek van den steen in zijn grootsten diameter, en bij h de vlakke basis; beiden zijn op de helft der natuurlijke grootte geteekend. De geheele oppervlakte is glad geslepen en fijn gepolijst, evenzoo het ondervlak, hetwelk evenwel eenige onregelmatige verdiepingen heeft, waaraan de breuk van den chalcedoon te zien is. De steen is hol, en de wanden, zooals tegen het licht gezien , duidelijk te bespeuren is , niet overal even dik, van 2 tot 6 millimeter namelijk. De holle ruimte binnen in den steen is tot aan de gestippelde lijn w w (fig. 1) met eene heldere vloeistof, hoogstwaarschijnlijk water, |
Xo. 2. gevuld. Kiezelzuur is in gewone omstandigheden in water onoplosbaar: doch als water onder zeer sterke drukking en dus ver boven zijn gewoon kookpunt verhit wordt, kan het ook kiezelzuur ontbinden. Vandaar vinden wij ook in menige heete bron kiezelzuur opgelost, waardoor deze bij het koud worden des waters, of bij het verdampen , kiezelzuur achterlaten , op de zelfde wijze als het kalkwater den kalk of tufsteen. Op welke wijze het chalcedoon gevormd is, laat zich niet nauwkeurig bepalen; hoogst waarschijnlijk moet het uit water afgescheiden zijn, want anders waren de ingeslotene waterdroppels onverklaarbaar: daarbij kan die O* |
I'OPULAIlt-WETEXSCHAPPELIJKE BLAADJES.
132
Juni trok ik door de woestijn. Ik bevond mij ongeveer drie dagreizen verwijderd van Soakem. De hemel was volkomen helder, en geen wolkje onttrok ons het gezicht der schitterende ster-ren. Diepe stilte heerschte in de lucht, toen in eens het tooneel veranderde. i Eene zwarte wolk vertoonde zich plotseling in het oosten, verhief zich met forsche snelheid, en omtrok in weinige minuten de helft des hemels. Eene windvlaag van verschrikkelijke hevigheid overstroomde ons met zand, en zandkorrels ter grootte van eene erwt vielen ons op het lijf.
De wind kwam rechtstreeks uit het oosten, en daar wij oostwaarts gingen , kwam hij ons vlak te gemoet. De ka-meelen wilden ter zijde afwijken, en het werd ons moeilijk, hen op den rechten weg te houden. De hemel werd spoedig door eene wolk van zand over-togen, zoodat het bij de diepe duisternis onmogelijk werd onzen weg behoorlijk te herkennen. Wij hadden ons aangezicht zorgvuldig bedekt, maar vermochten niet de oogen te openen zonder dat zij zich met zand vulden. Zij werden daardoor zoo ontstoken, en de fijne aderen met bloed gevuld, dat zich alles, wat wij nog onderscheiden konden , in een roodachtig licht vertoonde. De kameelen knorden, en vielen bijkans bij iedere schrede op de knieën. Met moeite kon ik mijn volk weer bij elkander krijgen, wanneer de donkerheid en de koppigheid der kameelen hen een weinig van elkander verwijderd had. Mocht deze verwijdering ook maar weinige schreden bedragen, toch liepen zij evenwel het grootste gevaar hunne dieren te verliezen, daar zij mijne stem, ofschoon ik die zooveel ik kon verhief, ter nauwernood konden hooren. De kameelen legden zich op het zand neder; ik ontlaadde hen ech-ter niet, daar het volk te zeer gekweld
afscheiding slechts bij een zeer hoo-gen warmtegraad plaats gegrepen hebben , anders had de massa geene zoo gelijkvormige dichtheid kunnen bekomen, geheel het aanzien van eene ge-smoltene zelfstandigheid vertoonende. Zulk eene afscheiding van kiezel kan wijders alleen onder sterke drukking ' geschieden, en waarschijnlijk is het chalcedoon ontstaan in de holen der gebergten . en afgezet uit heet water; uit welk water , later bij trapsgewijze algeheele verkoeling het chalcedoon zich afscheidde. Zoo laat het zich verklaren, dat somwijlen in gesteenten water kan besloten zijn.
Zelden komt het voor dat bergkristallen en chalcedonen waterdroppels bevatten, maar nog zeldzamer is een steen als deze, die niet minder dan 10 gram van die vloeistof in zich bevat. Ook verklaarde A. von Humboldt dien steen voor eene dor grootste zeldzaamheden , en deelde daarbij mede, dat hij slechts nog een enkelen derge-lijken te Parijs gezien had, die daarbij nog een geringere hoeveelheid water insloot, en ook niet van dien omvang was. Hoogst merkwaardig is de kunst waarmede de steen geslepen is, daar zoo licht een der wanden doorgeslepen kon zijn geworden, waardoor de steen de waarde verloren had, die hij bezit, omdat hij zooveel water uit de voorwereld bevat. Het ingeslotene water toch is ouder dan het menschelijke geslacht, en bevindt zich sedert vele duizende jaren in zijnen schoonen kerker.
EEN STORM IN DE WOESTIJN.
In het werk : Lc déscvt el le Soudan, par M. le Comte d'Escayrac de Lauture vinden wij het volgende tafereel van eenen storm in de woestijn.
In een schoonen nacht van de maand
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
133
werd door den hagel van zand, die in mond, neus en oogen viel. ik leunde tegen mijn kameel, wiens hoog zadel mij eenigszins beschutte, bedekte mijn hoofd met eene lange sjaal van Tripoli, die mijn gordel uitmaakte, en gat'mij aan den slaap over, maar waagde echter niet mij neder te leggen, uit vrees van onder den zandvloed bedolven te worden. Mijn volk volgde mijn voorbeeld. Toen ik bij het aanbreken van den dag ontwaakte, was de rust in den dampkring terug gekeerd, en de hemel volkomen helder. Ik zag om mij heen. De kameelen waren tot aan den kop in het zand verzonken. Zonder twijfel hadden hunne bewegingen er toe bijgedragen om rondom hen het zand nog meer op tehoopen. Een van mijne kameeldrijvers was geheel met zand bedekt; zijn hoofd alleen, dat hij al slapende dikwerf opgericht had, stak boven het zand uit. Hij sliep nog, ik wekte hem, zonder te bespeuren dat ik op zijne beenen stapte. Bijna een meter hoog lag het zand op zijn buik en borst, en ik geloof dat de bodem . op welken wij ons bevonden, niet minder opgehoogd was. Mijn sabel, die ik voor mijn inslapen naast mij gelegd had, zag ik niet meer, en ik moest lang in het zand woelen eer ik hem weervond. Ik gaf bevel tot opbreken , en wij stolden ons wederom in beweging. Ik vroeg mijnen drijver of er nog eenig ernstig gevaar te duchten was. Het grootste gevaar — antwoordde hij — zou weldra blijken. Inderdaad, na een half uur zagen wij eene reeks van zandduinen vóór ons, die in een rechten hoek den weg, dien wij volgden, doorsneed, en welke wij moesten doortrekken. Wij bespeurden, terwijl wij die duinen beklauterden, dat struiken die eene hoogte van ruim twee meter bereikten , nauwelijks een meter uit het zand te voorschijn kwamen; op eenige plaatsen zag men nog slechts de uiterste bladeren, terwijl de struik zelve in den nacht in den stroom dier bewegelijke massa weg gezonken was. Had ons de storm , dien wij doorgestaan hadden, midden tusschen deze zandbergen overvallen, dan waren wij ongetwijfeld verloren geweest. Verlaten van onze kameelen , die door niets meer op hun weg geleid konden worden, zouden wij vergeefs getracht hebben uit deze zandzee te komen, en zonder de richting die wij moesten nemen te weten. zouden wij op dien beweegbaren bodem heen en weer hebben gewaad, totdat hij ons had verzwolgen. |
DE KANEEL. Daar zijn weinig artikelen van huiselijk gebruik, van welker afkomst en aard men algemeen zoo onkundig is, als van de bovengenoemde specerij. Men kan zelfs niet onderstellen dat een van de duizend koopers, die inde winkels voor kaneel geld geven, altijd dat artikel werkelijk ontvangen. Chocolade, suikerbakkerswerk, confituren en dergelijken, meent men dat hunne smaak en geur van die door weinigen goed gekende specerij verkrijgen, terwijl zij die in de werkelijkheid meestal ontvangen van eene in de West-Indiën in het wild groeiende plant, in den handel bekend onder den naam van Cassia, welker schors vele eigenschappen met de kaneel gemeen heeft, en voor een vierde van den prijs geleverd kan worden. In Engeland worden jaarlijks van die bastaard-kaneel ruim 10 000 kisten ingevoerd, en aldaar meestal voor kaneel verkocht, terwijl de echte, ingevoerd ten bedrage van 5000 balen, grootendeels uit Engeland naar Spanje, Frankrijk, Duitschland, Rusland en |
POPUEAIK-WETESSCUAPPELIJKE BLAADJES.
134
andere op liet vaste land gelegene landen gevoerd wordt De cassia wordt behalve in de VVest-Indiën, ook vooral in China en op de kust van Malabaar gevonden. Alhoewel men veelvuldige proeven genomen heeft om den waren kaneelheester ook te doen groeien in verschillende andere gewesten onder de keerkringen gelegen, is zulks maar ten deele willen gelukken, daar deze specerij in andere landen nooit dien krachtigen geur en smaak heeft, welke het eigendom zijn van die boomen in hun eenig en oorspronkelijk vaderland. Het eiland Ceilon voorziet de geheele wereld van de echte kaneel, met uitzondering van eene kleine hoeveelheid die op Java geteeld wordt, en van geringere kwaliteit is. De Laurus Cinnanomum, of ware kaneelboom, is oorspronkelijk eigen aan Ceilon, en schijnt aldaar bij uitsluiting in het wild te groeien; oven-wel meent men thans dat ook op het eiland Timor en in de binnenlanden van Soeraatra die boom oorspronkelijk gevonden wordt. De op Ceilon in het wild wassende is van mindere kwaliteit en waarde, dan die, welke dooide zorg van den mensch onder gunstige omstandigheden, van welgekozen grond en dergelijken, wordt aangekweekt. Groote streken lands, geheel met kanedtuinen beplant, zijn gelegen aan de zeekusten van het noorden, westen en zuiden van het eiland, en, hoewel altijd nog op korten afstand van de zee, in de meer binnenlands gelegene streken. |
In zijnen natuurlijken staat bereikt de kaneelboom de hoogte van een peereboom, maar in dien toestand bezit hij de eigenschap niet om een schors voort te brengen, die de ver-eischte eigenschappen van de specerij heeft. Daartoe moet de boom bij den grond worden omgehouwen, na hetwelk een aantal tedere scheuten of looten rondom uit den wortelstronk te voorschijn treden, en van dezen wordt, als zij den noodigen wasdom gekregen hebben, de kostbare specerij geschild, door welke Ceilon reeds in de tijden van Salomo beroemd was. De Portugezen en de Nederlanders, die opvolgend de kustlanden van Ceilon bezaten, trokken rijke inkomsten uit den kaneelhandel, die in dien tijd van veel grooter belang was dan tegenwoordig. Na de inbezitneming van Ceilon door Engeland heeft de opbrengst van kaneel in onderscheidene tijdvakken tusschen de 5000 tot U000 balen, ieder van 100 eng. pond bedragen. Door verschillende oorzaken is do invoer op het vaste land van Europa afgenomen , terwijl de prijzen gedaald zijn, niettegenstaande de cultuur zeer verbeterd is, en de tuinen meer producten kunnen afwerpen. Sedert twaalf jaren heeft het britsch gouvernement bij publieke verkoop beschikt over zijne tot kaneeltuinen aangelegde gronden, hetwelk vele kapitalisten onder de daar wonende Europeanen bewoog dergelijke gronden te koopen, en deze worden door de nieuwe eigenaars sedert veel beter bebouwd dan zulks te voren het geval was. Wij willen nu een van die tuinen, en de wijs van verbouw van de kaneel aldaar, beschouwen. De kaneeltuin in welken ik mijne lezers verbeeld rond te leiden, ligt niet verre van de kust op den afstand van eenige mijlen van de stad Colombo. De ligging van die plantaadje is zeei schilderachtig; een door de Hollanders gegraven kanaal loopt door bamboes-bosschen, welker toppen en takken in den wind ruischen, en begrenst haar aan de eene zijde; aan de andere zijde zijn rijstvelden en graslanden, verderop |
POPULAIR-WJSTENSCHAPI'ELIJKE BLAADJES.
135
verschijnen groepen van palmen met hunne gouden vruchten beladen, bananen, mangas en granaatboomen; en door die bosschaadjes schijnen de aardige, witte, met stroo of atap gedekte hutten der Cingalezen heen. Laat de lezer zich eene uitgestrektheid van 2000 hectaren voorstellen, waarvan het grootste gedeelte met laurierboomen beplant is, in welk welonderhouden plantsoen schaars eenig onkruid wordt gevonden, en dat aangenaam voor de felste zonnehitte beveiligd is door dichtbebladerde, op regelmatige afstanden geplaatste hoornen, die in het goede jaargetijde den grond beletten uit te droogen. Als evenwel de kaneel-heester te veel in de schaduw staat, groeit hij kommerlijk op, en ontbeert veel van zijn aromatischen geur. Deze geur, welker zitplaats de schors is, bestaat uit eene fijne vluchtige olie, voor de ontwikkeling van welke eene bepaalde en matige hoeveelheid van licht en warmte noodig is. Door die eindelooze rijen van kaneel-heesters en boomen, loopen ontelbare paden en slooten, van welker onderhoud de goede gesteldheid van den tederen kaneelheester zeer afhangt. Wordt de zuivering van die slooten langen tijd verwaarloosd, dan zijn de uitwerkselen daarvan spoedig merkbaar in het ziekelijke voorkomen der heesters, welker loof geel wordt, terwijl de schors verdroogt. Daar in Indie iedere bezigheid des maatschappelijken levens door een bijzonderen volkstam of caste verricht wordt, behoort op Ceilon de cultuur en bereiding van kaneel aan de caste der Chalias, die bij uitsluiting het recht daartoe van oudsher bezitten. |
In den tijd van den oogst, of van het schillen, hetgeen twee malen 's jaars voorvalt, gaan partijen van kaneel-schillers uit bovengenoemde caste, ten getale van verscheidene duizenden, door verschillende deelen des eilands rond, van tuin tot tuin, om hun werk te verrichten, dat hun 4 tot 8 maanden van het jaar bezig houdt. De Chalias werken in troepen, ieder van vijfentwintig of dertig man, iedere bende onder het opzicht van een Can-ghan. Vier of vijf zulke troepen staan onder het toezicht van een Modeliaar. en het geheel wordt door eenen euro-peaanschen opziener bestuurd. In vroegere dagen was de wijze van kweeken en bereiden van de kaneel een diep geheim onder de Chalias: geen Engelschman wist iets dienaangaande, doch dit alles is thans geheel anders. Reeds lang zijn de Europeanen in die geheimen doorgedrongen, en in stede van afhankelijk te wezen van den goeden wil en de uitsluitende kennis van de bijgeloovige, en met voor-oordeelen behebte Chalias, bevelen zij het werk dezer laatsten, en hebben het, door wetenschappelijke kennis gesteund, tot een zeer hoogen trap van volkomenheid gebracht, Wij willen ons verbeelden dat de oogst aangebroken is, en dat de arbeiders hunne bevelen voor de werkzaamheden van den morgen ontvangen hebben. Wanneer wij eene van die troepen van half naakte en wild uitziende Chalias volgen, die onder de diepste stilte, elk met zijn blinkende Cattie of indiaansche zeis up schoudei voortgaan, dan kunnen wij ons verbeelden dat zij op een geheimzinnigen en gevaarlijken moord- en strooptocht uitgaan, waarbij de grootste spoed en stilzwijgendheid noodzakelijk zijn. Weldra hebben zij de kaneeltuinen bereikt, en nu vallen de toppige heesters in' snelle opvolging onder de houwen der catties. Na verloop van een haif uur ziet men reeds Chalias gebukt onder het gewicht van hooge stapels van |
POPULA1K-WETE.NSCH.
130
APPELIJKB BLAADJES.
afgesnedene stammen, deze langs het pad onder de schaduw der hoornen opeenhoopen, en vervolgens weder tot het vellen terugkeeren. Als met dit werk twee uren achtereenvolgend doorgebracht zijn, en de canghan van oordeel is dat er voor dien tijd genoeg afgehouwen is, roept hij zijn volk , door het geluid van eene Muit of hoorn, bijeen, en geleidt hen naar het gebouw, waar de afgesnedene stammen van hunnen kostbaren bast beroofd, of geschild worden. Deze schil-huizen zijn eenvoudige langwerpige lootsen, aan alle kanten voorzien van lichtgaten. Al hot gereedschap tot het werk bestaat uit een hoop rietstokken om de bundels schors samen tc binden. Tot dit gebouw geleidt de canghan zijne arbeiders, beladen met de afge-houwene kaneelstokken , en van hunne takken beroofd. Geen oogenblik laten de werklieden verloren gaan. Zoodra hebben zij niet het huis bereikt,hunnen last op den vloer nedergeworpen, en zich het zweet van het hoofd en schouders afgeveegd, of in een oogenblik zijn zij op oostersche wijze op eene raat nedergezeten, waarna zij hunne messen, eene soort van catties in miniatuur, voor den dag halen, en met het schillen een aanvang maken. Die bewerking is uiterst eenvoudig; daarna legt men de afgestroopte schorsen op schragen om te droogen. Eene bewerking die een behendiger behandeling vereischt, is het schrappen van de groene bovenschors van den ondersten bast, of de eigenlijke specerij , en deze tot rollen te maken om gedroogd en ingepakt te worden; dit wordt verricht door vrouwen en kinderen, wier fijnere vingeren hen tot dat werk beter geschikt maken. Zoo-dra zij een genoegzaam aantal schors gezuiverd hebben, leveren zij ze aan de mannen over die ze in drie kwaliteiten sorteeren naar hunne kleur, gladheid en fijnte, en daarna tot rollen of pakken vormen. In dien toestand zijn zij nog groen; zij worden nu aan lijnen, langs de geheele lengte der loots aan de zoldering gespannen, opgehangen om voorloopig te droogen. Na verloop van drie dagen worden de pakken herhaaldelijk in de zon gelegd, en overschaduwd door palmboomen verder gedroogd. |
Daar de kaneeloogst in het regenachtige jaargetijde geschiedt, waarin slechts nu en dan zonnige dagen voorkomen , is de drooging in de opene lucht eene zaak die veel zorg vereischt, en waarvan de goede hoedanigheid van de specerij aanmerkelijk afhangt. Het wegen eindelijk besluit de bewerking, waarbij de Chalias betaald worden naar rato van een of twee cent voor het pond. VLEESCHNAT van Prof. LIEBIG. VoordatLiebig zijn bekend vleesch-extract had uitgevonden, had hij reeds in 1858 in het stads ziekehuis te Munchen een nieuw vleeschnat in gebruik gebracht, dat vervolgens in de burgerpraktijk van verscheidene der uit-stekendste artsen overgegaan is, welk nat, als licht voedend en versterkend middel, in gevallen waarin de spijsverteringsorganen hunne verrichtingen slechts onvolkomen kunnen uitoefenen, de beste diensten bewezen heeft. Deze bouillon wordt uit vleesch en water, door uittrekking, met bijvoeging van eenig zoutzuur bereid. Op een half kilogram hoender- of rundvleesch, van een versch geslacht beest, word 3i a 4 hectogram gedistilleerd water met acht droppels zoutzuur, en 1 a hectogram gewoon keukenzout genomen, en dat mengsel eerst goed door elkan- |
POPULAIK-WETENSCHAPPELIJKE DI.AADJES.
137
der gewerkt, en als het een uur lang gestaan heeft, door een haren zeef doorgezift. Op het in de zeef overgeblevene vleesch giet men bij kleine deelen 5 hectogram water na. Het doorgeloo-pene heldere vocht wordt koud genuttigd , is rood van kleur en heeft een aangenamen smaak. Het bevat voor de vorming dor bloedlichaampjes noodige bloedkleurstof en daarnevens een veel grooter ijzergehalte dan de doier van het ei; voorts is er eene groote hoeveelheid gestolde vleeschalburnine of eiwitstof in , de gewone bestanddeelen van het gewone vleeschnat, en eindelijk het de vertering bevorderende zoutzuur. Eene zwarigheid voor het gebruik van dit mengsel in den zomer is het gemakkelijk bederven er van in heet weder. Het is daarom noodig de uittrekking van het vleesch met zulk koud water als mogelijk en op eene koele plaats te verrichten. De afkoeling met ijs is natuurlijk het doelmatigste, maar inzonderheid moet men er op letten dat het vleesch versch geslacht is. DE CIRKASSIERS. Onder alle volkstammen die de landen aan het Kaukasische gebergte bewonen , wekken zekerlijk de Cirkassiers de meeste belangstelling. Vijfentwintig jaren duurde de strijd, dien dat dappere hoopje volks, voor hunne vrijheid en onafhankelijkheid, met onbezweken moed tegen het machtige Rusland gestreden heeft, en slechts met de grootste krachtsinspanning is het eindelijk aan Rusland gelukt het aan zijn schep-ter te onderwerpen. |
De natuurlijke gesteldheid van het land dat de Cirkassiers bewonen, is de voornaamste reden van dit zonderlinge verschijnsel. Eigenaardig geschikt, gelijk alle bergstreken, tot het voeren van den zoogenaamden kleinen of gue-rilla-oorlog, is het eene landstreek, waar ook de kleinste afdeelingen van krijgslieden afzonderlijk handelen kunnen, en soms een handvol volks ge-heele legers in nauwe bergpassen kan togen houden; waar iederen bergtop tot fort kan strekken, en waar bergen en rotsen de dienst van veldartillerie en kavallerie onmogelijk maken. De Cirkassiers (ïsjerkessen) zijn verdeeld in stammen, die zoovele afzonderlijke gemeenebeston uitmaken, welke aan hoofden zijn onderworpen, die van elkander onafhankelijk zijn, maar echter in tijd van gevaar zich vereenigen onder het gezag van één algemeen hoofd, eene soort van dictator , den Iinan, dat is de geestelijke opperrechter. Zij bewonen hutten van takken gevlochten en met leem bestreken; iedere afzonderlijke woning is mot pallissaden omgeven als eene soort van schans, en meestal aan den zoom van een bosch gelegen, in hetwelk in tijd van gevaar vrouwen, kinderen en vee verborgen worden. Hunne eenige weelde bestaat in het bezit van fraai wapentuig, dat zorgvuldig schoon gehouden wordt. Hunne matigheid is voorbeeldeloos. Te verwonderen is het, dat een volk, hetwelk getoond heeft zoo grooten prijs op het behoud van zijne vrijheid te stellen, zeer gemakkelijk besluit om zijne kinderen te verkoopen. De handel in slaven, vooral van meisjes, is schier de eenige dien de Cirkassiers met de Turkeu en Perzen drijven. De russische regering heeft tot nog toe vergeefs getracht aan dien schandelijken handel een einde te maken. Alle verschillen worden beslist in vergaderingen des volks, die in een bosch gehouden worden, naar oude gewoonten en herkomsten , die de plaats van geschrevene wetten vervullen. Die wetten hebben niets dat overmatig ge- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
-138
streng is. Manslag alleen wordt met eene geldboete gestraft, diefstal met de dubbele der waarde van het gestolene. Een met behendigheid volvoerde diefstal is bij hen evenzoo eervol als eene dappere daad op het slagveld. Weinigen kunnen lezen en schrijven; sommige tijdvakken en feiten van hunne geschiedenis worden in het geheugenis des volks gehouden door gezangen, of dooi1 fabelachtige overleveringen die van geslacht tot geslacht gaan. Hunne godsdienst bestaat in een zonderling mengsel van de mohammedaansche en de christelijke. Zij vereeren daarbij nog, als een overblijfsel van het heidendom, verscheidene godheden. Men heeft gezegd dat de Cirkassiers het islamisme enkel beleden uit staatkunde voor de Turken, en uit haat jegens de Russen. Eenige gebruiken bewijzen dat het christendom oudtijds bij hen algemeen is ingevoerd geweest. Zoo vieren zij den eersten dag des jaars op het tijdstip waarop de grieksche kerk zulks gewoon is te doen. Zij vieren ook het Paasch-feest, en houden vasten gedurende de vijftien dagen die dien feestdag voorafgaan ; ook onderhouden zij de gewoonte van het maken des kruises. De Cirkassiers zijn van middelbare gestalte, rank maar van eene goede statuur, met meestal blauwe oogen en blonde haren, en regelmatige sterk sprekende gelaatstrekken. Zij zijn goede schutters, en als krijgslieden tegen vermoeienissen gehard; hunne soberheid is voorbeeldeloos, en hunne gastvrijheid jegens vreemdelingen, die alge-meene deugd van onbeschaafde volken , alsmede hunne liefdadigheid jegens land-genooten, worden door reizigers die hun land bezochten, zeer geprezen; indien men van liefdadigheid kan spreken in een land waar bijkans eene gemeenschap van goederen heerscht. De wapenen der Cirkassiers zijn eene buks. |
een of meer yatagans of turksche sabels, eenige pistolen, een aantal dolken of ponjaarden, en een lichte piek of werpspies. Hunne kleeding is zeer eenvoudig, en bestaat uit een soort van kiel of tuniek, nauwsluitende broek en laarzen of sandalen; in oorlog komt hier nog een maliënkolder en stormhoed bij, welke dan den turkschen turban of perziaansche muts van pelswerk vervangt. Veeteelt en jacht zijn schier de eenige bezigheid dezer volken; hunne landbouw en kunstvlijt zijn van weinig beteekenis; het staal-temperen en wapensmeden uitgenomen, waarin zij niet onbedreven zijn, bepaalt zich hunne industrie voornamelijk bij het weven van grove wollen en katoenen stoffen. De strijd tegen Rusland is vooral gevoerd onder de regering van Sjamyl. Dezen merkwaardigen man is het gelukt zich als één opperhoofd en veldheer over alle de te voren verdeelde en dikwerf vijandige stammen , en daarbij . gebruik makende van het bijgeloof zijns volks, als profeet te doen eerbiedigen. Hij bezat de kunst en alle de eigenschappen om zijn gezag duurzaam te handhaven, en op een onbeschaafd en op zijne vrijheid ijverzuchtig volk invloed te oefenen, en het te leiden. Van zijne onverschrokkenheid, tegenwoordigheid van geest, zijne menigvuldige krijgstochten, den spoed zijner mar-schen, en vooral van zijn verschijnen op plaatsen waar de vijand hem niet verwachtte, worden vele merkwaardige voorbeelden verhaald. JUTE. De nijverheid houdt zich sedert jaren reeds, evenals met het Phormium tenax of nieuw-zeelandsche vlas, het manilla of graslinnen, het Bromelia vlas, de zijde-wolboom enz., bezig met |
POPüLAIR-WETEXSCHAPPELIJKE BLAADJES.
139
het nemen van proeven over eene stof die het midden tusschen hennep en katoen houdt. Het zijn de vezelen van eene plant, Corchorus capsular is L., die veelvuldig in Bengalen voorkomt. De stof, Jute genaamd, vereenigt het eigenaardige van het vlas en de boomwol. Reeds is het gelukt, haar zoo schoon te bleeken, dat zij den glans van zijde verkrijgt. De Jute laat zich met zijde, vlas en katoen verarbeiden. Meer dan 80 000 ton zijn van deze belangrijke weefstof in Engeland ingevoerd en verwerkt. Ook op Java is de cultuur dezer plant, aanvankelijk met vrij goed gevolg, van gouvernementswege ingevoerd, en reeds zijn monsters van het product in Nederland verspreid. HET BEELDHOUWEN. Er is wellicht geene kunst die zoo zeer bij ons het denkbeeld van overwonnene bezwaren en groote tnoeielijk-heid opwekt, eu tevens het denkbeeld van beheersching der stof levendiger voorstelt, dan de kunst om de levende natuur in het harde marmer na te bootsen, en het als het ware te doen leven. Eene stoute gedachte voorwaar; maar stouter nog was de gedachte, om niet alleen de gestalte en het lichamelijke leven, maar ook de zial, den nienschelijken geest, zooals die uit 's nienschen blik spreekt, de uitdrukking van zijne hartstochten en driften, van zijnen wil en verstand, in één woord van geheel het menschelijke, zooals het uit zijne oogen spreekt, in den steen weder te geven. En toch is die kunst niet het gewrocht van onzen tijd, van eeuwen-durenden vooruitgang en volmaking; neen, reeds twee duizend en twee honderd jaren geleden . werden de meesterwerken te voorschijn gebracht, die nog de onovertrefbare modellen uitmaken , welke te naderen hot hoogste streven des kunstenaars blijft. |
Welke de oorzaken zijn dier schier onbereikbare volkomenheid staat ons thans niet te onderzoeken; genoeg is het, dat dat oordeel een feit uitdrukt, dat door ieder kunstenaar zoo wel als kenner ten volle beaamd wordt, hoe zonderling het ons ook moge schijnen, en hoe eenig het ook zij in de geschiedenis der kunsten en wetenschappen. Wij willen ons in dit artikel bepalen, om een denkbeeld te geven van het technische gedeelte dier kunst, of de werktuigelijke wijze, waarop de kunstenaar een beeld maakt; en wel uit marmer. — Het marmer was reeds van oudsher de stof die nevens het ivoor, metaal of hout, bij voorkeur door den beeldhouwer gebruikt werd. Wanneer de bouwkunst in den steen tot bouwwerken vele en menigvuldige eigenschappen verlangt, is zulks bij de bouwstof voor den beeldhouwer nog meer het geval; vastheid vooreerst, en fijnheid om goed bearbeid te kunnen worden, schoonheid van kleur, en geschiktheid om gepolijst te worden, wordt daarvan geëischt. Dit alles vindt men vereenigd in den fljnkorreligen kalksteen, of het marmer. Kalklagen van de meest onderscheidene formatiën kunnen hot leveren, ea daardoor wordt het niet alleen in vele streken gevonden , maar komt ook in vele verscheidenheden voor. De italiaansche kunstenaars nemen omtremt tachtig tot honderd van deze verscheidenheden aan, alle naar hare kleur en teekening verschillend genoemd; maar in het algemeen verdeelt men het marmer in i. eenvoudig, d. i. eene gelijkslachtige koolzure kalk massa, 2. in brecciën-marmer, dat werkelijk of schijnbaar uit verschillende kalkstukken bestaat; 3. in samengesteld, dat uit kalk- en andere steenen, chloriet, serpentijn. |
roPL'LAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES,
140
enz. bestaat: en 4. in schelpmarrner, een met overblijfselen van weekdieren gevulde kalksteen. Het eenvoudige of ongemengde marmer is of geheel zuiver en eenparig van kleur, óf bont geverfd en verscheidenlijk geteekend, geaderd, gevlekt, gevlamd of gestreept. Het enkelkleurige is meestal wit, zwart, rood, geel of groenachtig. Italië en Griekenland leveren veel marmer, maar bovenal is het Opper Egypte, waar eene groote hoeveelheid er van in de rijkste verscheidenheden voorkomt. De Ouden gebruikten eene verbazende hoeveelheid van dien steen voor hunne gebouwen. Bij de Grieken stond bovenal het marmer van het eiland Paros, en het pentelische of attische, zuiver witte marmer, waaruit bijna alle tempels te Athene gebouwd waren, in achting. De Romeinen maakten veel gebruik van cipolino, eene grijs geaderde, gevlamde of gestreepte marmersoort. Het witte marnier gebruikten de Ouden vooral tot kapiteelen en pe-destailen, voor half verheven werk en andere voorwerpen der beeldhouwkunst, terwijl zij de gekleurde soorten tot vloeren, zuilen en architectonische ornamenten bezigden. Het afval werd tot mosaïk aangewend. Het witte marmer wordt voornamelijk door den beeldhouwer gebruikt. Carrara en Sevavezza, in het hertogdom Modena, bezitten aanzienlijke groeven hiervan, welker produkten wijd en zijd verzonden worden. Het marmer voor den beeldhouwer bestemd, moet zoo veel mogelijk van gelijke kleur, maar bijzonder van gelijke korrel of grein, en fijnheid zijn, en zich goed laten bewerken en polijsten. Vertoont het scheuren , is het splij-terig, brokkelig of week, van ongelijke korrel, of bevat het vreemdsoortige deelen, dan is het voor den beeldhouwer onbruikbaar. |
De werktuigen der beeldhouwers bestaan in verschillende beitels, spitsen tandijzers; in een houweel of pik, hamer, in breede, ronde, holle en puntijzers, benevens verschillende rechte en gebogene vijlen en boren. Om vrij staande geheele figuren of groepen te vormen , maakt de kunstenaar alvorens een model uit gips, leem, of was. Eerst wordt het steenblok in het ruwe uitgehouwen, vervolgens wordt met verscheidene instrumenten , bijzonder met beitels en vijlen, de overtollige stof weggenomen, en nu zoekt de kunstenaar de gestalte van het model na te bootsen. Daartoe bedient hij zich van eene mensuur, dat is van een vierkant raam, door horizontaal en verticaal loopende draden in gelijke graden afgedeeld. Dit raam wordt vóór het model geplaatst, en dient den kunstenaar tot het stukswijze en bepaald in het oog houden van de afzonderlijke gedeelten van het laatste. Heeft nu het beeld de figuur van het model bekomen, dan wordt het, zooals het kunstwoord luidt, uit-gepousseerd, of met het tandijzer verder uitgewerkt, en zóó de grond voor de fijnere bewerking gelegd. Door die bewerking met het tandvormige ijzer worden alle nog hoekige deelen weg genomen, en aan het beeld ronding-gegeven. Nu bekomt nog met het rond-ijzer het geheel gladheid en zuiverheid. Met het verbreedijzer wordt gewoonlijk het naakte, en alle uitkomende plaatsen, niet het rondijzer alles wat diep ligt geëffend en glad gemaakt; niet het puntijzer worden de kleinste ruwe plaatsen bewerkt. Nog geringere on-etfenheden worden met onderscheidene vijlen geglad, en eindelijk wordt het werkstuk nog geslepen en gepolijst. Hiertoe bezigt men eerst puimsteen, daarop vochtig puimsteenpoeder, en eindelijk tinasch. In onzen tijd heeft men ook weder |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
141
aangevangen het marnier van Paros, hetwelk de Ouden bovenal waardeerden, zoowel als het pentelische, te verarbeiden. De marmer-groeven \an den Pentelikon,. in de nabijheid van Athene, die bijna 1600 jaren onbewerkt gelegen hebben, worden thans weder uitgegraven. VERSCHIL DER KLEUR IN HET BEWAREN VAN GESCHILDERD HOUTWERK. Gelijk ieder weet, beschildert men het houtwerk, vooral dat, hetwelk veel aan den zonnesr.hijn blootstaat, met olieverf, of bestrijkt het met teer, en het blijft alsdan veel langer gaaf dan het ongeverfde; maar dat de bepaalde kleul* tot dit gaaf blijven van het houtwerk niet onverschillig is, is misschien niet iedereen bekend. Men geeft in eenige landen de voorkeur aan zwart, bruin, of althans aan donkere kleuren, en deze zijn juist do slechtsten voor het doel, gelijk de ervaring kan leeren. en opzettelijke proefnemingen geleerd hebben. Die ervaring is geheel overeenkomende met de theorie, want het is bekend dat de zwarte en alle donkere kleuren, in meerdere of mindere mate , weinig warmtestralen terugkaatsen , maar de meesten in zich opnemen , inslorpen of absorbeeren; terwijl met het wit, en naar evenredigheid met lichte kleuren, het omgekeerde plaats grijpt. Houtwerk derhalve, met zwarte verf bestreken, neemt, aan de zonnestralen blootgesteld, eene ongelijk grootere hoeveelheid warmte in zich op, dan li?t zelfde houtwerk zou doen als het wit geverfd ware: die warmte dringt in het hout, verwijdert de deeltjes van elkaar, en veroorzaakt dat het hout splijt, en barsten bekomt. De vochtigheid, deze andere machtige vernielster van alle doode stoffen, dringt nu met te meer gemak in het hout, en verhaast zijne slooping en verrotting. |
Deze werking is bovenal duidelijk in heete landen waar te nemen. Zeelieden verzekeren dat de planken van zwart geteerde schepen spoedig verteerd zijn, terwijl die gedeelten van het schip welke met eene andere kleur geverfd waren, lang ongeschonden bleven. In ons klimaat bewerken de zonnestralen niet minder, hoewel dan niet zoo spoedig, eene dergelijke vernieling. Men verwe dan het houtwerk, dat gedurig aan de zon wordt blootgesteld, zoo niet met eene witte, dan toch met eene lichte kleur. SMELTBAARHEID VAN HET MARMER. Toen de engelsche geoloog Hutton zijne theorie van de vorming der gesteenten door hitte, het eerst voordroeg, waarbij hij die theorie bijzonder op don volgens hem eens vloeibaren toestand van het marmer toepaste, werd hem tegengeworpen, dat, althans bij deze cn andere soorten van kalksteen , eene zoodanige oorzaak van overgang tot den vasten toestand niet kon worden toegegeven , wijl de warmte den steen ontleedt, daar zij het koolzuur vervluchtigen doet, en den kalk alleen overlaat, welke niet alleen niet vloeibaar kan worden , maar zelfs niet door het vuur eenigzins verandert. Hutton antwoordde, dat de groote drukking, onder welke de warmte op die steensoort inwerkt, de scheiding van het koolzuur van den kalk moest vei hinderen . en dat daarom, bij het achterblijven van het koolzuur, het vloeibaar worden van den kalksteen zeer wel mogelijk was. Reeds het volgende geslacht zag de bevestiging dezer zoo |
POPULAIR-WETEJ*SCHAPPELIJKE BLAADJES.
142
gelukkige als stoute uitspraak dei-weten schap. Wat Hutton alleen als meening maar als eene op kennis en ervaring gegronde meening had durven uitspreken, werd aldra eene zaak die niemand meer kan betwijfelen. James Hall smolt het marmer, zooals men was of metaal doet, en wel door terughouding van het koolzuur bij sterke drukking. STERREWICHELARIT. Astrologie, met welk woord wij thans de basterd-zuster der sterrekunde bestempelen, wasvoorheen de algemeene naam voor de sterrekunde, zoowel als der sterrewichelarij, eene kunst door welke het menschdom zich duizenden van jaren jammerlijk heeft laten blinddoeken , om aan zijne begeerte naar voorwetenschap van het toekomende voldoening te geven. In de vroegste oudheid reeds treden wij sporen van de sterrewichelarij aan, bij de Chaldaeën , Perzen en Egypte-naren; bij de Israelieten door de mozaïsche wet verboden, stond zij bij de Grieken mede in niet gering aanzien, althans bij de wijsgeeren en bij de meer verlichten. Onder de Romeinen , bij wie alle soorten van wichelarijen in achting waren en zelfs een deel van de staatspolitiek en het staatsbelang uitmaakten, werd de naam van mathematicus aan de sterrewichelaars gegeven. Zeiven hebben zij zich evenwel niet op deze kunst toegelegd, evenmin als op de sterrekunde, doch uit het oosten, uit Chaldaea en Egypte, kwamen astrologen naar Rome, die soms met hunne kunsten verbazende sommen wonnen. Doch zij werden ook meermalen uit Rome verbannen , waarvan nog in het Corpus Juris wetten en senaatsbesluiten voorhanden zijn, in welke allen de sterrewichelaars onder den naam van wiskunstenaars voorkomen. Gedurende de middeneeuwen tot aan de herstelling der wetenschappen, werd de beoefening der wichelkunsten, waarvan men omtrent twintig soorten kan tellen, algemeener dan ooit. De Saraceenen, bij wie van overoude tijden af sterre-voorzeggingen in-heemsch waren , breidden de astrologie met vele nieuwe bijvoegselen uit, voornamelijk in hunne commentariën over Ptolomaeus Tetrabiblos, den voornaam-sten astrologischen schrijver der Grieken. |
Bij de Christenen bleef het geloof aan de voorzegging uit de sterren nog lang na de middeneeuwen bij grooten en geringen, bij geleerden zoowel als bij ongeleerden in zwang; en terwijl alles wat naar tooverij zweemde, door geestelijke en wereldlijke rechtbanken vervolgd werd, genoot de astrologie de algemeene achting, zoodat ook geestelijken zich ongestraft aan hare beoefening konden overgeven, en ieder vorstelijk hof zijn sterrewichelaars had. Nog in het jaar 1605 gaf David Ori-ganus, hoogleeraar der wiskunde te Frankfort aan den Oder, eene inleiding tot de sterre-voorzegkunde uit, waarin hij die dusgenoemde wetenschap met alle mogelijke schijngronden verdedigt en opheldert. In het midden en op het einde der 17e eeuw verdween eerst het geloof aan sterre-voorzegging bij geleerden en bij de beschaafde klassen. Wij moeten ten aanzien der Ouden , bij het beoordeelen van dit bijgeloof, hunne gebrekkige natuur- en sterrekunde in het oog houden; hunne natuurkennis bezat de gronden niet, die wij thans hebben, om al het ongerijmde van die schijnwetenschap in te zien. De Ouden beschouwden naar hunne geringe sterrekundige weten- |
POPlilAIR-WETEN SCHAPPELIJKE BLAADJES.
143
schap de hemellichamen als zoo klein, dat zij geen andere oogmerken voor hun aanzijn konden aannemen , als dezulken , die met de aarde en hare bewoners in betrekking stonden; daarbij dachten zij zich die hemellichamen zoo nabij, dat de invloed en werking op elkander en op den aardbol even-zoo min eenige grove onwaarschijnlijkheid bevat, als het geloof van den invloed der maan op den laat-sten. Thans, nu wij weten dat de afstand der vaste sterren van onze aarde millioenenmalen grooter is dan de Ouden konden gissen, wordt deze invloed eene tastbare ongerijmdheid. Ondertusschen moest, zelfs in de oudheid, aan elk eenigszins denkend en wijsgeerig mensch, het willekeurige en bijgevolg het bedriegelijke van de hypothesen , die tot verklaring van den invloed der hemellichamen dienden, even zoo goed als ons in het oog vallen , zooals dan ook inderdaad dikwijls het geval geweest is. Immers om den aangenomen physi-schen invloed der sterren op de aarde en hare bewoners in bijzonderheden te verklaren, en op bepaalde soorten van gevallen toe te passen, namen de astrologen hunne toevlucht tot willekeurig aangenomene sympathiën tusschen deze en de configuratiën of gedaanten der sterrebeelden, en, wat nog vreemder klinkt, tot de bloote namen der beelden en sterren, door de menschen toevalligerwijze daaraan gegeven. Wel is waar beweerden vele astrologen , dat die namen eerst laat, en ten gevolge van de ervaring van den invloed dier sterrebeelden daaraan toegelegd waren , doch deze bewering is bewezen onjuist te zijn. Ook zijn die namen bij ver- ' schillende volken niet de zelfden. De j Indiërs en Chineezen, die zich mede met voorspellingen uit de sterren bezig houden, hebben de sterrebeelden met 1 geheel andere figuren en namen, soms lijnrecht in zin en betrekking met de onzen in strijd, afgebeeld en benoemd. |
De sterrewichelaars verdeelden den hemel in twaalf gelijke deelen, die zij huizen noemen, te weten 1 het huis des levens, 2 der rijkdommen, 3 dei-broeders, 4 der bloedverwantschap en der erfgenamen, 5 der kinderen, 6 dor ziekten en lichamelijke gebreken, 7 van den man en vrouw, 8 des doods, 9 van den godsdienst, 10 der eer, 11 van de vrienden, 12 van den kerker en dei-droefheid. Ieder zulk een vak of huis, waarin zich eene planeet op een gegeven oogenblik bevindt, bepaalt den aard van de werking der planeet. Iedere planeet heeft 7 waardigheden (dignita-tes), het huis, de verheffing, de driehoek, de tijdpool (terminea), de wagen of troon, de persoon en de blijdschap, welker geheimzinnige beteekenis te verklaren ons bestek niet veroorlooft. Verder onderscheidt do astrologie vijf gelukspellende aspecten der planeten; het eerste heet het zesde, wanneer de eene planeet op een zesde deel, of GO graden van den Zodiac of toonkring, van eene andere verwijderd is; het tweede heet het vierde aspect, als de verwijdering niet meer bedraagt dan een vierde of 90°; het derde wordt het driehoekige genoemd , als de afstand een derde deel van dien kring of 120° is; het vierde de tegenstelling (oppo-sitio); alsdan staan de twee planeten recht tegenover elkander op een afstand van 180°; en hot vijfde aspect de conjunctie of samenvoeging, als twee planeten in de zelfde hemelstreek staan. De invloed der planeten is overigens zeer verschillend; die van Jupiter en Venus zijn gunstig, die van Saturnus en Mars ongelukbarend, die van de overige drie, ten tijde van den bloei der astrologie bekende planeten , waar- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
•144
toe ook de zon werd gerekend, zijn nu eens gunstig, dan eens het tegendeel; daarbij is er haat en genegenheid tus-schen hen, allen hebben sympathie en aantrekking voor Jupiter, Mars uitgezonderd; de Zon, Jupiter en Merkurius zijn de vrienden, de drie overige planeten de vijanden van Venus; Jupiter , Venus en Saturnus hebben meer affiniteit op de Zon dan de overigen, en bepaaldelijk dan Merkurius en Mars, enz. Op welke wijze de astrologen in hunne voorstellingen te werk gingen in het opmaken van gevolgtrekkingen uit de namen en figuren der sterrebeelden, moge het volgende doen zien: de sterrebeelden in den dierenriem werden geoordeeld o. a. ook voorteekenen van de stem te geven, die een pas geboren kind zou hebben. Nu zijn onder de beelden daarin eenige menschelijke figuren , die eene schoone stem , andere dierlijken, die een dierlijk gebrul, beloven, maar de Kreeft, de Visch en de Scorpioen zijn zonder stem; bijgevolg besluit de astrologist, dat het kind, bij welks geboorte de Kreeft, de Visch of de Scorpioen in den opgang staat, stom moet blijven. Voorzeker moest aldan het vierde gedeelte des menschdoms niet kunnen spreken , daar er omtrent li gedeelte van alle men-schen onder een dezer hemelteekenen geboren worden. Een ander van die sterrebeelden, de Schutter, wordt als een Centaur of menschpaard afgebeeld ; staat nu bij de geboorte van een kind het voorste deel dier constellatie of van dit sterrebeeld aan den horizon, dan, zegt de sterrewichelaar, zal liet jong geboren kind eene muzie-kale stem bezitten, maar komt het achterste gedeelte op het uur der geboorte te voorschijn , dan verkrijgt het kind eene stem zooals dat deel van een paard kan geven. |
Ziedaar een kort hoofdstuk uit de geschiedenis der menschelijke dwaasheden. Die geschiedenis is nog niet afgesloten; elke eeuw, ook de onze zeker, levert een nieuw hoofdstuk daartoe, misschien wel een aantal. Gelukkig voor het menschdom, dat veel ons recht geeft om te beweren, dat deze hoofdstukken met elke nieuwe eeuw in talrijkheid en gehalte afnemen. INVLOED VAN DE WERKTUIGEN OP DE ALGEMEENE WELVAART. Volgens eene opgave van den heer Mayher in zijn werk: London labor and London poor, pag. 349, oefenen de werktuigen, tegenwoordig in Groot-Brittauje bestaande, samen eene kracht, gelijk staande met de kracht van 060,000,000 raenschen. En nu lette men wel, dat hier, onder het woord werktuigen, niet begrepen worden de gereedschappen in het algemeen, maar alleen die meer samengestelde machi-nerien, welke eerst in de tegenwoordige eeuw werden uitgevonden. De geheele bevolking van Groot-Brittanje bedraagt tegenwoordig ruim 32 millioen zielen. Wordt nu de kracht, welke de machines volgens bovenstaande schatting oefenen, gelijkelijk over de geheele bevolking verdeeld , dan ziet men , dat aan elk inwoner, man. vrouwen kind, eene kracht is toebedeeld, overeenkomende met de kracht van 20 slaven, slaven, die zonder toezicht, zonder aansporing en zonder iets van den kostbaren tijd te verkwisten, den geheelen dag ten nutte van hunnen meester werkzaam zijn. En wat het loon betreft, eenige scheppen steenkool, ziedaar alles wat zij ontvangen. Goedkooper slaven hebben nimmer bestaan. Zouden die werktuigen wel zoo verderfelijk zijn als sommigen beweren? |
POPULATR-TCETENSCIIAPPELIJKE BLAADJES.
AUTOMATISCHE GASLICHTONTSTEKER. Professor Klinkerfues, astronoom aan de hoogeschool te Göttingen, is uitvinder van een onlangs veel bespro-kenen, zinrijk ingerichten toestel, waardoor, zonder eenigen anderen werker als de gasdrukking en regeling door de hoofdkraan , zooveel gasvlammen als men wil gelijktijdig automatisch worden ontstoken. In verschillende groote steden is dit systeem reeds met goed gevolg in praktijk gebi-acht — o. a. in de vergaderzaal van den duitschen Rijksdag te Berlijn — en schijnt meer en meer uitbreiding te verkrijgen. Hoewel, zoover ons bekend, hier te lande nog niet in praktijk gekomen , is de toestel toch ook bij ons niet meer geheel onbekend. Onder de adverten-tiën achter den catalogus der Tentoonstelling van hulpmiddelen bij het middelbaar onderwijs, onlangs te U-trecht gehouden, vonden wij de «hy-drostatisch-galvanische gas-ontstekers, patent Klinkerfues», als voorhanden in het magazijn van natuur- en scheikundige instrumenten van P. J. Kipp amp; Zonen , te Delft. |
Tot beter verstand van den toestel, waarvan wij hieronder eene beschrijving zullen trachten te geven , willen wij vooraf het volgende opmerken: Als men een aan beide zijden ope-ne glazen buis ombuigt, tot den hiernevens staanden vorm, en gedeeltelijk met water vult, dan bezit men in dit instrument een middel — in den eenvoudigsten vorm — om de gasdrukking te meten. Drukt de dampkring in beide beenen, dan staat in beiden het water even hoog ; verbindt men echter het eene been , door middel eener getah-pertsja-slang, aan eene gasleiding, zoodat het gas daarin zijne drukking kan oefenen, dan zal het water gedeeltelijk uit dat been worden weggedrongen en in het andere hooger staan. Het verschil in niveau , of liever , de hoogte der waterkolom , die door haar gewicht de gasdrukking in evenwicht houdt, uitgedrukt in centimeters of millimeters, geeft de kracht der gasdrukking aan. Voor deze wijze van bepaling der gasdrukking is het geen vereischte dat de beide beenen van den manometer overal gelijke wijdte — de beide niveau's alzoo gelijke oppervlakte hebben ; het verschil alleen in hoogte der beide niveau's , welken vorm de beide beenen ook hebben, geeft de drukking aan. Neemt men alzoo een buis, waarvan het eene been zeer wijd. het andere zeer nauw is, dan zal een meerdere of mindere gasdrukking oj» het wijde been, een zeer sterke rijzing of daling in het nauwe been veroorzaken, en daardoor nauwkeurig te bepalen zijn. Deze beweging heeft hoogst waarschijnlijk plaats in omgekeerde rede der niveauoppervlakten. De snelheid waarmede verandering van gasdrukking zich naar verwijderde punten overplant, en op de aldaar geplaatste manometers kan worden waargenomen , is zeer groot; zij overtreft de snelheid van het geluid. Hierin heeft men alzoo een zeer geschikt middel om op een afstand te werken, een middel dat grooter zekerheid aanbiedt dan door den electrischen stroom. Aan den manometer kan men nu gemakkelijk zoodanigen vorm geven, dat hij den |
•10
POPULAIR-WET ENSCHAPf'ELIJICË BLAADJES.
14(i
aanvoer van gas niet meer afsluit, wanneer er zekere drukking, bijv. van 20 millimeters, bestaat. Voor het rustig doorbranden der vlam, is het natuurlijk een vereischte dat de uit-strooming van gas voortdurend zij. Zoodanig een hydraulische afsluiting
geeft onze afbeelding aan. Het gas treedt door een buis a in een vat, tot op zekere hoogte met een vloeistof gevuld, en verzamelt zich, bij lage drukking, in een over de buis geplaatste klok h. Is de drukking iets grooter dan die van den dampkring , dan zal het niveau binnen de klok c dalen; wordt de gasdrukking tot zekei-e hoogte versterkt, dan zal dat niveau tot beneden den rand der klok worden weg gedrongen , en het gas ontwijken in de richting die door de pijlen wordt aangegeven. Op het hoogere niveau d. van het lagere gescheiden door een cilindervormigen wand e, oefent de dampkringslucht, door de opening ƒ, haren invloed. |
Do inrichting der toestellen van Klin-kerfues berust geheel op deze gronden ; het zal duidelijk zijn dat door geringe wijzigingen de uitstrooming gemakkelijker of moeielijker kan worden, en men het in zijn macht heeft naar den eenen brander bij lagere drukking dan den anderen gas te voeren. Bij straatverlichting, waar gedurende den nacht slechts enkele lantaarns behoeven door te branden, is dit natuurlijk van groot belang. Na het hierboven gezegde, zal de inrichting met te meer gemak worden begrepen. De toestel bestaat uit een cilindervormig glazen vat A, dat in den bodem een opening heeft, waardoor het |
ruPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES,
147
op een koperen gasbuis a geschroefd wordt, uitloopende in een hollen loo-den cilinder B. Deze laatste is van boven gesloten, en met een omgekeerden glazen cilinder D overdekt, waarmede hij, door kleine openingen, in betrekking staat. Het glazen vat A is voorzien van een geel-koperen deksel F, waarop een gasbuis met brander E, door een klokvormigen looden cilinder C gemeenschap hebbende met den inhoud van het glazen vat. Deze looden klok omsluit de benedengasbuis B en den glazen cilinder D, en reikt tot beneden dezen laatsten. Is nu het vat A met een vloeistof gevuld, zoover dat de klok C geheel daardoor bedekt is, dan zal die vloeistof binnen en buiten den glazen cilinder D even hoog staan, en daardoor de gemeenschap tusschen de aanvoer-gasbuis en den brander zijn verbroken. Wordt echter de hoofdkraan geopend, dan zal het gas, door de drukking, door de kleine openingen van den looden cilinder in den glazen cilinder D komen , de vloeistof verdringen, en einder onder den rand uitstroomen en zich begeven naar den brander. Wordt de hoofdkraan dan weder gesloten , en houdt de drukking op, dan zal door de drukking der buitenlucht, de vloeistof dadelijk weder in den glazen cilinder stijgen, en de gemeenschap met den brander dus weder verbroken worden. Voor de toetreding der lucht bevindt zich in het koperen deksel een kleine opening d. Er blijft nu nog over al deze pitten gelijktijdig te ontsteken; daartoe is ieder toestel voorzien van een electri-sche batterij. Tot dit doel is een koolschijf b op het klokvormige gedeelte van C bevestigd en op eenigen afstand vandaar, geïsoleerd door glas, een zinken schijf c aangebracht, door een geïsoleerden conductor e en een draad ƒ, doormiddel van een dun stukje platinadraad met den brandei- in verbinding staande. |
De vloeistof, waarmede het glazen vat gevuld is, bestaat uit een mengsel van 18 deelen water, 4 deelen zwavelzuur en 3 deelen dubbel-chroom-zure potasch. De aanwezige hoeveelheid is zoo groot, dat, wanneer het gas is afgesloten, dio vloeistof de zinken schijf niet aanraakt. Wordt het gas toegelaten, dan drukt het de vloeistof binnen de looden klok naar beneden, zoodat de zinken plaat daardoor wordt aangeraakt, waardoor de batterij gesloten wordt. Hierdoor wordt dadelijk een galvanische stroom opgewekt, die door den dunnen platinadraad gaat, deze aan het gloeien brengt, en zoo het uitstroomende gas ontsteekt. Deze zinrijke en eenvoudige inrichting werkt met volkomene zekerheid binnen afgeslotens gebouwen; of dit ook in de opene lucht, onder alle omstandigheden, met name bij koude, het geval zal zijn, is een vraag dio nog door de ondervinding moet worden uitgemaakt. V. M. OVER DE VOGELS. De vogels vormen onder de gewervelde dieren een zeer scherp begrensde klasse. De gedaante van den vogel is zoo typisch, dat niemand een vogel verwarren zal met een ander gewerveld dier, en die gedaante blijft in de ge-heele klasse zoo gelijk, geringe wijzigingen niet mede gerekend, dat zelfs de zooveel op elkander gelijkende vis-schen niet zoo gelijk van vorm zijn als de vogels. Zekere bijzondere lichaamsvormen herhalen zich bij alle vogels, zooals de sterk ontwikkelde borststreek en het spits uitloopende lijf. Bij zwemvogels , die een noch grooteren weer- |
10*
rOPL'LAIll-WKTEXSCUAPPELIJKE BLAADJES.
•148
stand moeten ovenvinnen dan landvogels, is die ontwikkeling van de borst-streek vooral in quot;t oog vallend. Alle vogels hebben een zeer bewege-lijken hals, en, met uitzondering van de vogels die slechts loopen en niet vliegen, ïooals de struisvogel, en van die slechts zwemmen, zooals de pin-goeïns, zijn bij allen de voorste ledematen, de vleugels, meer ontwikkeld dan de achtersten, de pooten. De grootte is zeer verschillend, want het verschil in grootte tusschen den colibri en den struisvogel bedraagt wel twee meter. Soms evenwel gelijkt een vogel veel grooter dan hij eigenlijk is, zoo, bij voorbeeld, maken de lange pooten den ooievaar, de lange staartpennen den blauwen ara, en de losse, ver van het lijf afstaande veeren den uil grooter dan zij werkelijk zijn. Het geraamte is natuurlijk ook bij den vogel, even als bij andere dieren, de grondslag van het geheele lichaam. Het grondplan van het zoogdiergeraamte herhaalt zich ook in het vogelgeraamte: slechts zijn sommige beenderen gewijzigd of komen in andere getallen voor. Zekere beenderen schijnen den vogel te ontbreken, zooals het kuitbeen, en anderen in ongewoon getal aanwezig te zijn , zooals de uit zeven beenstukken bestaande onderkaak. Echter is het kuitbeen wel aanwezig, maar het is als een lang en dun beentje met het scheenbeen vergroeid. |
De geschiktheid van den vogel om te vliegen, blijkt ook uit zijn geraamte. Het vliegen vereischt, ten gevolge van den geringen weerstand die de lucht biedt , een grootere inspanning der krachten dan het loopen van het zoogdier op den grond, en kan derhalve zonder daaraan beantwoordende, krachtige, breede en groote spieren niet uitgevoerd worden. Onder dezen zijn de spieren het belangrijkst die tot het naar beneden trekken van den vleugel dienen, namelijk de borstspieren, en dezen zijn zoo ontwikkeld dat zij meer wegen dan alle andere spieren samen. Hoe meer een vogel tot vliegen is bestemd , des te meer omvang hebben de borstspieren, en des te breeder wordt het borstbeen, waaraan die spieren zijn bevestigd. Daar echter in vele gevallen de oppervlakte van dit been niet voldoende is, verkrijgt het door een loodrecht op het borstbeen staande beenstrook, kam geheeten, een zeer aanzienlijke vergrooting. Bij valken steekt die borstbeenkarn zeer ver vooruit, en bij struisvogels ontbreekt zij geheel. De wervelkolom van den vogel is volkomen onbewegelijk, maar dit wordt vergoed door den in alle richtingen bewegelijken en buigzamen hals. De halswervels zijn , naar de verschillende geslachten, min of meer talrijk : sommige vogels, zooals de zwanen, hebben den langsten hals dien wij kennen. De voorste ledematen dienen alle vogels tot vliegen, met uitzondering van de pingoeïns, die hun kleine vleugels als roeiriemen gebruiken , en van de struisvogels, die hun vleugels als zeilen uitspannen als zij voor den wind loopen. De Apteryx of kiwi van Nieuw-Zeeland heeft geen uitwendige vleugels : onder de veeren van het lichaam zijn slechts een paar stompjes verborgen; en de vleugel van den kasuaris bestaat slechts uit eenige schaften zonder baarden. De veeren, waardoor het vliegen mogelijk is, zijn niet op alle lichaams-deelen even dicht geplaatst en overal gelijk verdeeld: zij ontbreken op de borst, aan den hals, onder de vleugels enz. Men onderscheidt de zachte, verwarmende, slechts aan den wortel |
POPULAIR-WETEN-SCHAPPEL[JICE BLAADJES.
kale donsveeren, van de eigenlijke veeren die een holle schaft, een spoel, en baarden of vlaggen hebben. De vlag bestaat uit een menigte baarden , die in de meeste gevallen dicht aaneen liggen en elkander aanraken Bij vele uitlandsche vogels echter staan de baarden van elkander af, bij voorbeeld aan de staartpennen van den pauw, de rugveeren van den paradijsvogel, enz. Onder de vederen zijn vooral de zoogenoemde slagpennen in den vleugel, en de staartpennen zeer belangrijk. De jonge, pas uit het ei gekomene vogel heeft geen slag- en staartpennen, maar krijgt die eerst later : zij worden op bepaalde tijden door de ruiing vernieuwd, en veranderen soms van kleur, naar den ouderdom en naar het geslacht. De slagpennen zitten aan de hand en den voorarm, en vormen drie duidelijk afgescheidene groepen. De eerste groep bevat de eigenlijke voorste slagpennen, bijna onveranderlijk tien in getal , en die aan de hand zijn bevestigd. De meestal veel kortere en zachtere achterste of kleine slagpennen zitten aan den voorarm, en de derde groep vindt men als een bundeltje stijve pennen aan den duim: de zoogenoemde d u im-vleugel. De vederen die aan den bovenarm zitten, noemt men d e live e r e n , en worden niet tot de slagpennen gerekend. De dekveeren liggen als dakpannen over elkander. De lengte van de slagpennen geeft den v 1 e u ge 1 oen zeer verschillenden vorm, en alzoo ook een verschillende mate van geschiktheid voor liet vliegen. Een ronde vleugel is ongeschikt voor een gelijkmatige zwevende vlucht,' en daarom vladderen musschen, vinken en derge-lijken, terwijl vogels met smalle, lange en spitse vleugels zonder merkbare vleugelslagen snel en recht vooruitschieten. Ook heeft de grootte van |
de vleugels in verhouding tot het lichaam , alsmede de stevigheid en de kromheid van de slagpennen, een grooten invloed op het vliegen. Iedereen weet met welk een kletterend gedruis patrijzen opvliegen, en hoe spookachtig en zonder het minste geraas de uilen voorbijzweven, welker slagpennen met zachte slappe baarden bezet zijn, en daarom voor de lucht als 't ware wijken, en er niet tegen wrijven. Groote, een weinig afgeronde en matig gewelfde vleugels met stijve slagpennen stellen den vogel in staat krachtig op te stijgen, en met snelheid en zonder merkbare inspanning zijn weg door de hoogere luchtstreken af te leggen, maar zij hinderen hem om rechtlijnig neder te dalen. De condor, die zonder moeite zeer hoog stijgt , kan slechts in een spiraal welks omslagen al kleiner en kleiner worden, den aardbodem weder bereiken. Een pijlsnel dooi- de lucht heenschieten kan slechts gebeuren door een menigte, elkander zeer schielijk opvolgende vleugelslagen, die natuurlijk door een smallen, spitsen en zeer stijven vleugel veel gemakkelijker uitgevoerd kunnen worden, dan door een vleugel die de tegenovergestelde eigenschappen heeft. De spitsheid van den vleugel ontstaat door de zeer ongelijke lengte van de eerste slagpennen, waarvan, bij voorbeeld , bij de voortreffelijk vliegende valken de eerste de langste is, maar alle tien echter ver over de slagpennen van de tweede rij heen steken. Zeer gewelfde, korte en afgeronde vleugels zijn ongunstig voor een snelle en rechte en teyens aanhoudende vlucht. Zulke vleugels komen het moest bij de hoendersoorten voor, die den grond ! slechts weinig verlaten , en, meer op hun pooten vertrouwende, slechts in den uitersten nood hun heil in het vliegen zoeken. Intusschen bespeurt |
POPULAIR-WETENSCIIAPPELUKE BLAADJES.
150
men ook bij deze vogels dat een kleine gunstige wijziging van den vleugel in dit opzicht veel kan doen. Immers, terwijl de patrijs moeielijk en gebrekkig vliegt, legt de naverwante kwartel zonder moeite groote reizen door de lucht af, en wel ten gevolge van zijn langere en spitsere voorste slagpennen. Ook de mogelijkheid om in de vlucht snfl van richting te veranderen , hangt grootendeels ook van de gedaante der vleugels af; een meeuw met zeer lange spitse vleugels kan niet zoo snel zwenken als een musch, want de eerste heeft meer ruimte noodig om zich om te wenden. De staartpennen spelen hierbij ook een groote rol, maar schijnen toch niet altijd volstrekt noodig te zijn, want de reigers vliegen al zwevende met majestueuse snelheid en gelijkheid in één richting voort, of veranderen haar elk oogenblik naar willekeur, ofschoon hun staart slechts een lengte van eenige centimeter heeft, en de snelstvliegende vogels hebben in den regel korte staartpennen. Bovendien zijn vele vogelstaarten volstrekt niet voor het vliegen dienstig, daar zij niet zelden tot sieraden veranderd zijn, als slappe, soms een meter lange veeren naar beneden hangen , of wel, zooals bij de pauwen, met zulke buitengewoon ontwikkelde dekveeren bedekt zijn, dat zij volkomen onbruikbaar zijn. |
De laatste, zeer platte en zeer breede staart wervel van den vogel is van zeer krachtige spieren voorzien, waardoor de op dien wervel zittende staart-pennen uitgespreid, samengevouwen , of in zekere hoeken met den romp geplaatst kunnen worden. Gewoonlijk zijn er slechts twaalf, somtijds veertien staartpennen aanwezig, maar bij de hoenders zelfs achttien of meer, en bij sommige duiverassen zelfs twee en dertig. Hunne schaften hebben, even als die van de slagpennen, aan beide zijden baarden, die bij sommigen, zooals de trogons, prachtige sieraden vormen. De onderste dekveeren, die onder de stuurpennen liggen, zijn bij sommige vogels, zooals bij den mara-boet, zeer zacht en fijn, en hebben als handelsartikel een zeer groote waarde, en het zelfde is het geval met de bovenste staartdekveeren van den struisvogel. De staartpennen van den liervogel van Nieuw Holland verliezen zelfs den gewonen vorm, daar zij grootendeels slechts met enkele baarddra-den, in plaats van met een doorloopenden baard, zijn versierd. De vormverschillen van den staart zijn talrijker dan die van de vleugels, en zijn op de aard van de vlucht van grooten invloed. In de vlucht wordt destaart uitgespreid, en de oppervlakte van den vogel daardoor vergroot. Als vleugels en staart met elkander in een gunstige verhouding staan, neemt men steeds een krachtige en toch bedaarde vlucht waar; bij lange vleugels en korten staart is de vlucht noodwendig snel en rechtuit: het vermogen om snel van richting te veranderen , vervalt dan min of meer, zooals het voorbeeld van den ijsvogel bewijst. Eindelijk, als de staart buitengewoon groot is, en in geen verhouding tot de vleugels staat, wordt het vliegen moeielijk, en geschiedt het slechts in nood, en nooit lang aaneen. Zeer lange, zachte staartpennen verraden altijd een op den grond levenden vogel die zelden vliegt. Tusschen den bouw der vleugels en van den staart heerscht altijd zekere betrekking, want een vogel met voortrelfelijk tot vliegen ingerichte vleugels en een hinderlijken staart, zou een tegenspraak geweest zijn, waaraan de natuur zich nooit schuldig maakt. Al zijn soms ook de staartpennen kort, zij kunnen toch |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
lol
daarom hun bestemming wel goed vervullen , gesteld dat zij stevige spoelen en schaften en harde baarden hebben. Men neemt zelfs bij de beste vliegers onder de vogels waar, zooals bij de zeemeeuwen en sternen, de zwaluwen, valken, enz. dat de samen-gevouwene vleugels ver over den staart heen liggen. De verschillende vormen die de staart der vogels vertoont, worden verdeeld in de volgenden : de vierkante , waarin alle stuurpennen even lang zijn ; de ronde, waarin de buitenste stuurpen-nen een weinig korter zijn dan de overigen; de afgeknotte, waarin alle stuurpennen geregeld en trapsgewijs korter zijn dan die er onmiddellijk naast liggen; de vorksgewijze, waarvan de beide buitenste pennen het langst zijn; en eindelijk de pluimvormige. De achterste ledematen, de poot en, vormen den eenigen steun van het lichaam van den vogel, die dus een tweebeenig dier is. Vooral merkwaardig is in den vogelpoot het been dat door onkundigen voor het scheenbeen wordt aangezien : het is een van de middenvoetsbeenderen in zeer verlengden toestand. Dit mi dden voetsbeen heeft bij de verschillende geslachten een zeer verschillende lengte; bij de oever vogels, zooals reigers , kemphaantjes, enz. is het zeer lang, en bij de huiszwaluw is het zeer kort. De meeste vogels hebben vier, enkelen drie, en de struisvogel alleen heeft slechts twee te e n e n. Het laatste lid der teenen heeft altijd een nagel, die bij de roofvogels een kromme, scherpe, spitse en zeer harde klauw vormt. Bij den struisvogel integendeel wordt die nagel bijna hoefvormig. |
De plaatsing van de achterste ledematen ver naar achteren schijnt zeer onvoordeelig, daar het heupgewricht ver achter het zwaartepunt ligt, en het dus schijnt dat een vogel die staat of zit, steeds voorover zou moeten vallen. Dit gebeurt echter niet, omdat de bekkenbeenderen tot een enkel onbewegelijk lichaam zijn aaneengegroeid, en daaraan de dikke beenspieren bevestigd zijn, en in de tweede plaats niet omdat het middenvoetsbeen met het scheenbeen een hoek vormt, en de teenen naar voren uitgespreid zijn. Evenwel zijn er eenige vogels bij welken deze laatste inrichting ontbreekt, en waarbij de hals lang, de kop zwaar, de romp plomp en lang is, en de korte pooten nog verder naar achteren staan dan bij alle andere vogels. Een voorbeeld hiervan zijn de fuuten en pin-goeïns, maar die den meesten tijd zwemmende doorbrengen, en toch ook kunnen staan als zij hun lichaam zoo rechtstandig mogelijk plaatsen. Langdurig en onbewegelijk staan is den langbeenigen reiger mogelijk door een bijzondere inrichting van zijn hi el-gewricht, dat, op een scharnier gelijkend, zich sluit, onbewegelijk wordt, en slechts door het samentrekken van bijzondere spieren weer bewegelijk wordt. Vele vogels zitten te slapen op boomtakken en dergelijken, zonder er in den slaap af te vallen. Dit kunnen zij niet doen omdat zij den tak stevig omknellen, maar omdat, als zij zitten , het middenvoets-gewricht of hielgewricht gebogen wordt, en de buigspieren der teenen daardoor gespannen worden , zoodat de teenen , zonder dat de wil van den vogel daarbij in het spel komt, om den tak knellen, en wel des te vaster hoe meer de vogel in den slaap dat gewricht buigt. De pooten der vogels zijn zeer onderscheiden. Sommigen zijn naakt zooals die van ooievaars en reigers , andoren hebben het been tot aan het hielgewricht bevederd, en zelfs zijner sommige duiven en hoenders die de |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
452
teenen met vederen bezet hebben. Bij vogels die loopen zijn de teenen geheel los, bij anderen is er tusschen de teenen een vlies uitgespannen, hetzij een geheel vlies :t welk alle teenen verbindt tot een zwempoot, hetzij als een uitgeschulpte zoom aan de teenen. Het onbevederde gedeelte van den poot wordt door twee rijen schilden beschermd, en heeft bij de hoendervogels sporen, die tot wapens dienen. De pooten dienen om te loopen, te zwemmen, te klimmen en te klauteren; bij sommigen, zooals de roofvogels, ook om de prooi vast. te houden, en bij de hoenders om te scharrelen. De papegaaien alleen gebruiken de pooten als handen om het voedsel naar den bek te voeren. De snavel van den vogel dient niet slechts tot het opnemen van voedsel, maar ook tot verscheidene andere dingen die door andere dieren met de pooten , enz. gedaan worden. Dit wordt gemakkelijk gemaakt door de bijzonderheid (lat de bovenkaak niet onbewegelijk met het voorhoofdsbeen is verbonden. Gewoonlijk is die bewegelijkheid van de bovenkaak niet licht merkbaar , maar bij papegaaien is zij, als zij eten, zeer goed waar te nemen. De min of meer vooruitstekende snavelbeenderen zijn met een hoornachtige schede overtrokken , die zeer verschillend van hardheid is, want terwijl zij bij de roofvogels scherpe randen heeft en in een zeer harde haakvormige punt uitloopt, is zij bij de levende colibri zeer zacht en buigzaam, en bij eenden en vele moerasvogels is zij van boven en voren zelfs zoo zenuwrijk dat zij tot een gevoelig tastwerktuig wordt. In den regel is de snavel grauw of zwart van kleur, zelden blauwachtig, wit of rood, en slechts bij de toekans vertoont hij velerlei boute, schril afstekende kleuren. De snavel is recht. |
zooals bij vele raoerasvogels, of naar beneden gebogen , zooals bij den ibis , of naar boven gebogen zooals bij sommige colibri's. De langste snavels in verhouding tot den kop hebben de steltloopers, de kortsten vele graaneters en de zwaluwen. Boven-en ondersnavel zijn in den regel vrij gelijk van lengte, doch bij roofvogels is de eerste veel langer en haakvormig : een merkwaardige uitzondering is de schaarsnavel, welker o n der snavel veel langer is dan de bovensnavel. Zeer afwijkende vormen van snavels zijn die van den lepelaar, die van voren breeder is dan van achteren, en op een spatel gelijkt; die van den flamingo, waarbij zoowel de boven als de onderkaak gebogen is; die van den rhino-cerosvogel, met een zeer groot uitwas er op; die van den kruisbek, waarbij de bovensnavel naar beneden en de ondersnavel naar boven gebogen is, en beider punten zijdelings naast elkander liggen. In vele familiën omgeeft een kale huid, de was hu id en soms het schild geheeten, den wortel van den snavel, en soms, zooals bij den baard vogel, staan er stijve borstels of haren naast den snavel. Op den binnenrand van den bovensnavel vindt men bij vele watervogels gerimpelde dwarsplaten, en de vraatzuchtige duikers bezitten zelfs op die plaats een soort van kegelvormige tanden, en op kiezen gelijkende platen vindt men bij sommige papegaaisoorten. De betrekking van den snavel tot een bijzondere wijze van voeding is bij vele soorten zeer duidelijk. Niemand kan twijfelen omtrent de beteekenis van den snavel van een roofvogel, een eend, een papegaai, een specht of een colibri, want hun vorm verraadt hun bestemming. Dat echter niet in alle gevallen de levenswijs uit |
POPULAIR-WETENSCHAPrEUJKE BLAADJES.
153
den vorm van den snavel af te leiden is, spreekt van zelf. De vogels kauwen de spijzen die zij eten, niet. De slokdarm is in 't algemeen wijder dan bij zoogdieren, en is, vooral bij insekteneters, zeer voor uitzetting vatbaar, zoodat hij gedurende de jacht als bewaarplaats voor den buit kan dienen: dit ziet men vooral bij de zwaluwen. Ook bij vogels die visschen vangen, dient hij daartoe, en bij den pelikaan wordt hij zelfs een tot aan de punt van den snavel verlengden zeer ruimen keelzak. Wat men den krop noemt, een orgaan't welk vele vogels behalve de insekteneters bezitten, is niets anders als een verwijd gedeelte van den slokdarm, •welks dunne, vliezige wand niet werktuigelijk maar scheikundig op het voedsel werkt. Soms is de krop uitwendig te zien, zooals bij de gieren en andere aasvogels, waar hij als een naakten zak aan den hals hangt. Met het in den krop geweekte en voor de vertering geschikt gemaakte voedsel voederen vele vogels hunne jongen. |
Onkundigen verwarren niet zelden den krop met de voormaag der vogels. Door den slokdarm staat de krop met deze laatste in betrekking, en bij vogels die geen krop hebben, is de voormaag veel grooter dan de eigenlijke maag. De maag wordt ook wel de spier maag geheeten omdat zij uit een veelal zeer dik spierweefsel bestaat, of eigenlijk uit twee zeer dikke en sterke spieren. Als zij zich samentrekken , wordt de holte van binnen kleiner , en daardoor worden dan tevens de in den krop en de voormaag geweekte spijzen gedrukt en verbrijzeld. De geheele binnen-oppervlakte van de maag is, vooral bij graanetende vogels , met een geplooid vlies bekleed, dat, altijd hard en ruw, bij den oerhaan zoo dicht met mikrosko-pische, scherpe wratjes bezet is, dat het tegen gepolijst spiegelglas gewreven, een dolle plek maakt, die onder het vergrootglas uit fijne krasjes blijkt te bestaan. Tot verkleining en fijn-malen van het voeder dragen de kleine kittelsteentjes en zandkorrels niet weinig bij, die alle graanetende vogels oppikken, en die voor de hoenders zoo onmisbaar zijn, dat men op lange zeereizen voor de hoenders aan boord even goed zand als gerst, enz. moet mede-nemen , als men ten minste niet wil dat zij een ziekte krijgen, die klaarblijkelijk niets anders is als een gevolg van een gestoorde spijsvertering. Hoe krachtig de mechanische wrijving in de vogelmaag is, hebben onder anderen de proeven van den beroemden Spallanzani bewezen, die in brooddeeg gewikkelde lancetpunten door kalkoenen liet inslikken, en die scherpe dingen deels later in de maag, deels in de uitwerpselen terug vond, maar steeds zoo afgewreven en stomp geworden, dat zij zelfs niet in staat geweest waren de gevoelige binnenopper-vlakte van de maag te kwetsen. In de maag van zekere eenden die van zeedieren leven , worden zelfs de hardste en scherpkantigste schelpen üjn gewreven. Het voedsel der vogels is niet minder verschillend dan dat van de zoogdieren. Slechts enkelen zijn alles-eters of omnivoren. Alle roofvogels eten dierlijke stoffen, en de gieren dierlijke stoffen die verrotten. Insekteneters zijn niet minder talrijk dan graan- en planteneters: de eersten zijn gewoonlijk te kennen aan den dunnen , rechten en spitsen of van voren van een tand voorzienen snavel. Vele fami-liën van graaneters versmaden bij gelegenheid ook niet insekten en kleine wormen. Loopvogels, zooals struisvogels en trappen, eten plantenkost; stelt- |
POPULAIR-WETEXSCHAPPELUKE BLAADJES.
154
loopers voeden zich met visschen , kruipende dieren, enz., of, als zij klein zijn, niet slakken en wormen. Onder de zwemvogels leven de zeevogels uitsluitend van visschen, weekdieren en schaaldieren; en de zoetwatervogels, vooral die niet duiken, zooals de zwanen, ganzen en sommige eendesoorten , eten plantenkost, terwijl andere eendesoorten ook visschen en andere waterbewoners verslinden. Gelijk overal in het dierenrijk, geeft ook bij de vogels de behoefte aan voedsel aanleiding tot vele gevechten, zoowel onder individuen van dezelfde soort, als met dieren van andere klassen. |
De vogels ademen, gelijk de zoogdieren, door longen, doch niet slechts veel krachtiger maar ook op een zeer eigenaardige wijs. In plaats van, gelijk bij de zoogdieren, geslotene zakken te zijn, die de borstkas opvullen, zijn de longen der vogels van achteren vast gegroeid aan de borstkas, en van voren van een menigte grootere en kleinere openingen voorzien, waaruit bij het inademen de lucht stroomt, en niet slechts de borstholte vult, maar ook dringt in zekere vliezige zakken van het onderlijf, in het celweefsel tusschen de spieren, en zelfs in de celachtige, brooze en merglooze beenderen van de vleugels en pooten. Dat ongewone dringen van de lucht in lichaamsdeelen die bij de zoogdieren gesloten zijn, is evenwel niet bij alle vogels gelijk. Het meest uitgestrekt is het bij de roofvogels, terwijl de niet holle armbeenderen van den niet vliegenden pingoeïn geen lucht opnemen, en in tegendeel de door een snellen loop zich onderscheidende struisvogels groote luchtcellen in de dijbeenderen hebben. Door die genoemde inrichting wordt de vogel, en vooral zijn bewegingsorganen , soortelijk lichter, deels door de hoeveelheid opgenornene lucht, deels door het gemis van het zware merg in de beenderen. Een ander gevolg van die opvulling met lucht van het geheele lichaam van den vogel, is dat het bloed van den vogel veel gemakkelijker zuurstof door de ademhaling kan opnemen, dat daardoor de bloedsomloop sneller gaat, en het bloed warmer wordt, zelfs zóó dat het 41° tot 44° C warmte heeft, en dus het bloed van zoogdieren ongeveer 3 tot 7 graad overtreft. Een onvermijdelijk gevolg van dien toestand is een verhoogde spierkracht die zich in een rustelooze beweging vertoont. De kleine, zeer prikkelbare vogels, zooals de meezen, rusten bij dag bijna nooit, zijn onophoudelijk in beweging, huppelen en springen rusteloos en zonder bepaald doel, daartoe gedreven door een bijna onuitputtelijke spierkracht. Geen dier is zoo rusteloos als een vogel. Het is bekend dat meeuwen en sternen eiken morgen van het strand waarop zij den nacht hebben doorgebracht, vliegen naar 20tot 30 geografische mijlen verwijderde ondiepten en klippen in de zee, en 's avonds weer terugkeeren. Fregatvogels heeft men 250 mijlen van het naaste land verwijderd op zee aange-trofl'en, en slechts enkelen van de duizende menschen die jaarlijks de Atlantische Zee doorkruisen, zullende zoogenoemde kaapsche duif ooit anders als vliegende gezien hebben. Onze zwaluwen komen op den vijfden of zesden dag nadat zij vertrokken zijn, reeds aan den Senegal aan. Postduiven vliegen, zooals de belgische duive-wedvluchten geleerd hebben, dooreen-genomen met een snelheid van bijna 1 kilometer in de minuut, en sommigen hebben zelfs in de minuut 1020 meter afgelegd. Niet minder dan andere bewerktuigde schepselen zijn de vogels aan |
periodieke veranderingen onderworpen, die grootendeels door de wisseling der jaargetijden en van de temperatuur, in één woord door kosmische oorzaken verwekt worden. Dat de vogels veel gevoeliger voor die invloeden zijn don op den grond levende dieren, is te verklaren door hun leven in de lucht. Die gevoeligheid is sedert de oudste tijden door den mensch waargenomen , en daarom heeft men in alle landen der aarde de vogels voor weerprofeten gehouden. Dat de op ongewonen tijd kraaiende haan een verandering van weer aankondigt, lijdt geen twijfel; veel en schel krassen der kraaien duidt in den winter aan dat er een sneeuwstorm aanstaande is; en in den zomer verkondigt de laag vliegende zwaluw dat er regen te wachten is. Ook is het geen fabel dat vele zeevogels den naderenden storm verraden; als zeemeeuwen boven de grachten der steden vliegen, is dat een teeken dat het aan het strand stormig is. Het is dus niet te verwonderen dat het volk zulk een onloochenbaar voorgevoel soms een te groote beteekenis gaf, dat de ondervinding met vele fabelen werd vermengd, en vele vogels zelfs voor ongeluksboden hield. Op zulke begrippen steunde ook het geloof van de volken der oudheid aan de voorspellende kracht van het vliegen der vogels: zelfs de helderdenkende Cicero schrijft de zwaan een profetischen geest toe, omdat zij ihet in den dood gelegene geluk vooruit gevoelende, met vreugde en gezang het leven verlaat.quot; |
Dat voorgevoel van aanstaande veranderingen in den toestand der atmosfeer geeft voor een groot gedeelte aanleiding tot de merkwaardige verhuizingen der vogels , het zoogenoemde trekken. Evenwel komen daarbij nog andere oorzaken, zooals gebrek aan voedsel enz. in aanmerking. De ons in den herfst verlatende trekvogel vliegt naar het zuiden, daar de stervende natuur in het noorden hem weldra zijn onderhoud zou weigeren, maar in de lente komt hij terug om de soort voort te planten, en wordt derhalve door twee zeer verschillende redenen tot zijn regelmatige verhuizingen gedwongen. Behalve de niet trekkende standvogels, die het geheele jaar door in hun geboorteland blijven , moet men van de eigenlijke trekvogels afscheiden de zoogenoemde strijkvo-gels, die ook wel den winter in het noorden doorbrengen, maar door gebrek aan voedsel gedwongen worden , door groote streken rond te kruisen. De vraag naar het vaderland van de vogels die hun geheele leven door tus-schen het noorden en zuiden heen en weer trekken, is gemakkelijk te beantwoorden ; zij behooren te huis waar zij geboren zijn en waar zij alle jaren weer terugkomen om zich voort te planten. Slechts zeer weinige soorten, bij voorbeeld de ooievaars, broeden tweemaal in het jaar ; in den zomer in het noorden en midden van Europa, in den winter in Egypte. Het besluit om te verhuizen schijnt eenige moeite te kosten, want vele verzamelingen worden er gehouden en vele proeven worden er genomen voor dat de reis begint. Enkele soorten trekken eenzaam; de meesten leggen den langen weg in gezelschap af, en vliegen deels slechts bij dag, deels slechts in heldere nachten, sommigen in een bepaalde orde, anderen in een verwarden troep. Kraanvogels, ooievaars , wilde ganzen en eenden vliegen in een driehoek, kiewieten en wilsters op een schuinsche rij. De lengte der reis staat niet altijd in verhouding tot het vliegvermogen; de moeielijk vliegende kwartels steken de Middeland-sche Zee over. De weg is soms zeer POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES. 155 |
i;L: ..ï
LUi
:appelijke blaadjes
156
populair-weten'sch.
lang, somtijds wel 20 breedtegraden of 300 geografische mijlen; ooievaars, kraanvogels en zwaluwen trekken uit Zweden naar Barbarije en zelfs tot den Senegal, nachtegalen naar Perzie, en uit IJsland komen in ons land sneeuw-gorzen , uit Siberie lijsters, pestvogels en snippen. De aankomst en de afreis gebeuren op verschillende , maar vrij vast bepaalden tijden. Vroeger dan de overigen gaan de oude vogels weg, die geen Jongen uitgebroed of hen verloren hebben, en dus door geen zorgen gebonden z jn. De jongen die voor de eerste maal trekken, gaan meestal wat later, hetzij dat instinct en reislust het zwakst bij hen werken, of dat zij zich wat verzwakt gevoelen door het juist afgeloopen ruien , en zij eerst krachten moeten verzamelen, liet kortst blijven bij ons wielewalen en koekoeken. De terugkomst in het geboorteland gebeurt in de zelfde orde als de aftocht, en in den regel komen de krachtigere mannetjes eerder dan de wijfjes. Vele vogels keeren tot het oude nest terug. Dat het zelfde paar ooievaars tien en meer jaren achtereen in hetzelfde nest broedt, lijdt geen twijfel. |
Een niet minder grooten invloed dan de wisseling der jaargetijden heeft de wisseling van dag en nacht op de vogels. Men onderscheidt dag- en nachtvogels reeds aan hun uitwendig voorkomen gemakkelijk. De laat-sten hebben steeds een groot, gewelfd en voor het zonlicht zeer gevoelig oog, een zacht gevederte dat nooit zeer kleurig is, en leven bijna allen van dierlijk voedsel. Een zoo volkomen nachtdier als de onderaardsch levende zoogdieren , is een vogel nooit, want zelfs de uilen en geitemelkers jagen slechts in heldere nachten, en verlaten bij zeer donker weer hunne schuilhoeken bijna niet. Tusschen de n ac h t-en dagvogels staan vele overgangsvormen : in den zomer zonder nacht van de noordsche landen jaagt de sneeuwuil bijna op eiken tijd, een bewijs dat hij niet onvoorwaardelijk van het nachtelijke duister afhangt, en zekere uilen van Zuid-Amerika die in holen in de aarde leven, vliegen in den helderen zonneschijn rond. Alle eigenlijke dagvogels slapen van zonsondergang tot de morgenschemering , maar worden niet allen te gelijk wakker : in ons land is de leeuwerik gewoonlijk de eerste die wakker wordt. Gedurende de middaghitte schuilen vele vogels in de schaduw , er zijn er echter ook die de brandende zonnestralen niet onaangenaam schijnen te zijn. Een eigenlijke middagslaap houden sommige vogels in tropische landen , en in het noorden zitten de eenden omstreeks dien tijd te dommelen. De meeste vogels slapen zittende, met naar achteren en gewoonlijk links omgekeerden kop, en met den snavel onder de schouderveeren verborgen. Steltloopers slapen, door de bovenbeschrevene inrichting van het kniege-wricht ondersteund, opéén poot staande, en bewaren het evenwicht door een bijzondere houding van den hals en plaatsing van den kop. Pingoeïns en duikers slapen drijvende op het water. Van den winterslaap der vogels vooral van de zwaluwen weet het volk allerlei vreemde dingen te vertellen , en misschien is het wel eens gebeurd dat men een achtergeblevene zwaluw, van koude verstijfd in een hollen boom of een gat in den grond gevonden heeft, maar dat zou dan slechts bewijzen dat die zwaluw zeer taai van leven was, en ten gevolge van ziekte of andere oorzaken verhinderd was geweest op den gewonen tijd te vertrekken. In de Pyreneën ziet niemand |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJlvE BI-AiDJES.
157
iets wonderbaars in het vinden van een verstijfde zwaluw in den winter, daar men weet dat deze vogel soms in het zuiden van Frankrijk overwintert, en dan natuurlijk door een buitengewoon streng weder moet lijden. Op welke wijze vele kleine uitiandsche vogels den winter doorbrengen, is onbekend, daar zij in den herfst verdwijnen , maar toch nooit op den trek gezien zijn. De teedere colibris die in Noord-Amerika tot in Canada verspreid zijn, en gedurende den daar heerschen-den harden winter nooit gezien worden , slapen in holle boomen, naar het volk beweert. De wisseling der jaargetijden is eindelijk ook de oorzaak van het ruien, een proces waardoor de veeren sterven en uitvallen, en door nieuwen, soms geheel anders gekleurden, vervangen worden. Gewoonlijk geschiedt hot ruien in den herfst, en na het uitbroeden der jongen. Bij soorten waarvan het mannetje een zoogenoemd bruiloftskleed verkrijgt, heeft bovendien een lenteruiing plaats, die zich wel niet tot de slag- en stnurpennen uitstrekt, maar toch zulk een onderscheid verwekt tusschen het zomer- en het win terkleed van den vogel, dat de onkundige daardoor in verzoeking komt om in de twee vormen van den zelfden vogel twee verschillende soorten te zien. Het grootst zijn in dit opzicht de veranderingen van de zeezwemvogels, van zekere oevervogels, en van sommige vogels die in het noorden leven, die, zooals het sneeuwhoen, de sneeuwuil en anderen, het witte kleed van hun winterachtig vaderland aannemen, en daardoor tegen de strenge koude beschermd worden, daar, zooals proefnemingen geleerd hebben, witte stoffen het lichaam warmer houden dan kleu-rigen. Gewoonlijk is het ruien in twee of drie weken afgeloopen, maar spechten hebben daartoe evenveel maanden noodig. In de meeste gevallen gaat het vergezeld van eenige ziekteverschijnselen; vele watervogels schuilen weg gedurende de rui, en kleine zangvogels worden treurig, zonderen zich af, en zwijgen. De gevangenschap wijzigt of belet het ruien, zooals wij aan kamervogels waarnemen. Sommige vogels krijgen met de rui een geheel ander kleed als zij vroeger hadden; roofvogels, bij voorbeeld de arenden, hebben zelfs een vijfmaal herhaalde ruiing noodig, eer zij in het bezit komen van het kleed dat den volwassen vogel aanduidt. |
De voortplantingsdrift geeft bij de vogels aanleiding tot een aan het wonderbare grenzende kunstdrift, en tot een werkzaamheid die bij geen andere dierklasse zulk een groote mate van verstandelijk overleg vertoont, een kunstdrift die zich vertoont in het bouwen van nesten. Aan het bouwen van een nest neemt het mannetje van de soorten die slechts één wijfje hebben, met ijver en volharding deel, niet echter het mannetje van de in polygamie levende soorten, hetwelk ten hoogste de uitgekomene jongen tegen vijanden verdedigt. De wijfjes zijn in dit geval des te onvermoeider, en trachten soms zelfs door het aanleggen van geheele koloniën van nesten veiligheid of gezelligheid te verkrijgen. Zoo hangen zekere amerikaanscho wielewalen hunne nesten bij honderden nevens elkander op den zelfden boom, en oen vink in Zuid-Afrika maakt zelfs over zulk een kolonie van nesten een gemeenschappelijk dak, dat alle nesten beschut. De plaats waar het nest gebouwd wordt, is niet onverschillig; elk geslacht volgt in de keus van de plaats een onveranderlijk instinct; hoendervogels, zeemeeuwen en vele zwemvogels vergenoegen zich met een ondiep kuiltje |
l'OPULAlü-WETEXSCUAPl'ELrjlCE BLAADJES.
158
in den grond. Zekere amerikaansche uilen, ijsvogels, bijevreters en oeverzwaluwen betrekken zelfs onderaardsche holen, die zij echter veelal niet zelve graven, maar slechts in bezit nemen als zij hen door de eigenlijke aanleg-gers of bewoners, gravende zoogdieren , verlaten of door toeval ontstaan, aantrelfe:.i. De meeste roestvogels bouwen het nest in heesters of op boo-men: spechten en papegaaien in holle boomstammen of in gaten van hooge rotsen. Zwemvogels verkiezen de nabijheid van het water, blijven op den oever, of bouwen het nest zelfs tusschen riet en biezen, zonder het indringen van water in het nest bijzonder te vreezen. Vele zeevogels , namelijk eider-eenden, duikers en alken, nestelen op de steilste en hoogste aan zee gelegene klippen. Als een uitzondering mag het beschouwd worden dat sommige eenden op boomen nestelen, of soms zelfs verlatene kraaienesten in bezit nemen. Vorm, bouwstijl en bestanddeelen van het nest zijn zoo menigvuldig en verschillend dat het niet mogelijk is daarvan een kort overzicht te geven. Men heeft soms in den nestbouw een bepaald doel willen zien. Buidelmee-zen, sommige wielewalen en troe-pialen hangen, wel is waar, hunne nesten zoodanig op, dat zelfs de boomslangen de jongen niet of zeer moeie-lijk kunnen bereiken, maar honderd verwante soorten hebben dat instinct niet verkregen , en zouden dus als dooide natuur zeer stiefmoederlijk bedeeld beschouwd mogen worden, als men mocht stellen dat die bouw van het nest met een bepaald doel gebeurde. Zeker is het intusschen dat de vastheid, dichtheid en inrichting van elk nest beantwoordt aan den graad van broedwarmte die de eieren en jongen noodig hebben, en vandaar het onderscheid tusschen den vingerdikken , vilt-achtigen wand van het nest van de kouwelijke en zeer kleine buidelmees, en het losse, half op het water drijvende nest van vele moeras- en watervogels, die voor de kou zeer weinig en voor water in 't geheel niet bang zijn. |
Bijna alle soorten van plantaardige stoffen, klei, leem, aarde en zelfs dierlijke zelfstandigheden, zooals vederen en haren, worden tot den nestbouw gebruikt. Van alle nesten zijn die der roofvogels en zwemvogels de eenvou-digsten: zij vergenoegen zich meteenige takjes of doode plantenstengels ruw opeen te stapelen. De meeste zangvogels zijn zeer keurig in de keus van de bouwstoffen; eenige zoeken zelfs andere stoften voor den binnen- als voor den buitenwand. De zoogenoemde snijdervogels verstaan zelfs de kunst om door middel van plantenvezels eenige bladeren aaneen te naaien, en zekere meezen in Europa en Afrika weven de zaadwol van planten tot zulk een dicht vilt ineen, dat men het niet vaneen kan scheuren. Niet voldoende bekend is nog altijd de oorsprong van de op vischlijm gelijkende stof waaruit de eetbare vogelnestjes van den indischen Archipel gemaakt worden. Als het nest gereed is, worden de eieren er in gelegd. Groote zwemvogels, zooals bij voorbeeld de pelikanen , leggen slechts één ei: musschen en dergelijken die de jongen in het nest opvoeden, 4 tot 6, en de meezen soms zelfs tot 18 eieren. De schil van de vogeleieren is wel is waar vast en broos, maar laat toch door vele zeer kleine openingen de lucht in het ei komen. Uiterlijk verschillen de eieren zeer veel. Wat de grootte betreft, vormen de eieren van den struisvogel en die van de colibri de uitersten. Van gedaanten zijn zij kogelrond bij valken , ijsvogels, en uilen; kegelvormig bij |
POPULA.IR-T.r£TEXSCHAPP£U-rKE BLAADJES.
159
snippen; en tusschen deze beide uitersten liggen zooveel overgangsvormen, dat men niet kan zeggen waar de ronde eieren eindigen en de puntigen beginnen. De kleur der eieren gaat van het zuiverste porseleinachtige wit (specht en ijsvogel) door alle tinten tot in het groenachtige, geelachtige, roodachtige, bruinachtige en zelfs in het violette, en is deels effen, deels gewolkt, gevlekt, gestippeld en gesprenkeld met donkerder tinten. Zeer bont vooral zijn de eieren van vele moerasvogels en steltloopers, zooals van kiewieten, kemphanen en snippen. Het uitbroeden der eieren geschiedt door het overbrengen van de bloed warm te van het moederlijke lichaam tot de kiem in het ei. In den broedtijd neemt niet slechts de natuurlijke warmte van den broedenden vogel toe, maar ook vallen dan de buikveeren van vele dichtbevederde vogels uit, zoodat ei' daardoor kale plekken, zoogenoemde broedplekken, ontstaan. In den regel broeden de wijfjes alleen, doch de mannetjes van in monogamie levende vogels lossen haar soms af, of brengen voedsel aan het wijfje. De wijfjes van sommige soorten broeden zelfs zoo hartstochtelijk dat zij het eten vergeten, en zouden verhongaren als het mannetje haar geen voedsel bracht. De broedtijd is verschillend van lengte, en schijnt met de grootte van den vogel en de warmte van het nest in verband te staan: de kleine zangvogels broeden van 1 i tot 17 dagen, en de pauwen van 30 tot 31 dagen. De tijd van den nestbouw en het broeden dei-eieren richt zich naar het jaargetijde. In het noorden gebeurt het in de lente, uitgenomen voor den midden in den winter broedenden kruisbek, en in warme landen broeden de vogels meest allen in het drooge jaargetijde. |
De geografische verspreiding der vogels is veel minder beperkt dan die van de zoogdieren, want vooreerst verplaatsen zij zich veel gemakkelijker dan de laatsten uit het eene land naar het andere, en ten tweede zijn zij veel minder gevoelig voor plotselinge veranderingen van de temperatuur. Dit laatste staat in verband met de vliegende beweging die den vogel niet zelden in luchtlagen van zeer verschillende temperatuur brengt, en het diensvolgens voor velen niet moeielijk maakt een verblijf in Midden-Europa te verruilen met dat in noordelijker streken. Overigens ligt dit punt, even als vele anderen van de levensgeschiedenis van vele soorten, nog zeer in het duister. Zoo is het, bij voorbeeld, niet te verklaren waarom de zwaluw die in enkele dagen Indie zou kunnen bereiken, zich vergenoegt met in Noord-Afrika te blijven. De lijnen van gelijke warmte, de isothermen, oefenen ook geen dui-delijken invloed op de verspreiding dei-vogels, want landen die een gelijk klimaat bezitten, maar ver van elkander gelegen zijn, worden geenszins door dezelfde soorten bewoond, maar bezitten niet zelden zeer bijzondere groepen. Zoo bezit Amerika de colibris en toekans; Afrika de bloemzangers; Nieuw-Guinea de paradijsvogels; inde noordelijke zeeën alleen leven lutnmen en papegaaiduikers; en in de zuidelijke poolzee alleen de pingoeïns. Eigenlijk kosmopolitische vogels kent men slechts enkelen, hun voorheen niet klein gesteld getal is zeer verminderd sedert men de soorten nauwkeuriger begon te scheiden. Een zeer onregelmatige verspreiding vertoont de in Amerika, Europa en Azie voorkomende slechtvalk, die intusschen in Afrika nooit broedend is aangetroffen. De europeesche vischarend leeft ook in Nieuw Holland; en de torenvalk wordt niet slechts van het noorden van Eu- |
POPULAIK-WETESSCHAPPEUJKE BLAADJES.
160
ropa tot in Indie en op het eiland Timor gevonden, maar is ook aan den Senegal gezien. De gewone blauwe reiger en de purperreiger bewonen ook Indie, en onze middelste snip ook Zuid Afrika. Zulke ver verspreide vogels bohooren intusschen meestal tot de roofvogels en de steltloopers, die minder dan anderen aan een bepaalde soort van voedsel gebonden zijn, en bovendien een zwervend leven leiden. De betrekking van de vogels tot den menscbis niet zoo innig en belangrijk als die tusschen de zoogdieren en den mensch: vogels oefenen op onze toestanden op verre na niet dien invloed, en al gingen alle door ons getemde vogelsoorten verloren , dan mochten er daardoor onaangenaamheden ontstaan, maar nooit zou daarom de beschaving een schrede achteruit behoeven te maken. Het getal van aan den mensch onderworpene soorten is ook niet zeer groot. De geschiedenis van de meesten ligt, zooals het ook met die van onze huisdieren het geval is, in het duister van de ver-loopene eeuwen. De hoendervogels geven onder alle huisvogels het meeste voordeel. Hoenders zijn reeds sedert de oudste tijden getemd. Sedert de ontdekking van Amerika kwam de kalkoen er bij; iets vroeger het afri-kaansche parelhoen, en uit Azie kwam de fasant. Uit de orde der zwemvogels behooren slechts weinigen tot de getemde en daarbij algemeen verspreide vogels, en van de zaadetende vogels houdt men wel velen in de gevangenschap , maar niet wegens hun vleesch. Van de wilde vogels is een veel grooter getal eetbaar dan men algemeen meent: roofvogels en bijna alle zeevogels maken intusschen hierop een uitsondering, de eersten wegens hun hard, kwnlijkrie-kend vleesch, en de laatsten wegens den tranigen reuk en smaak van hun vleesch, dat evenwel den armen bewoner van de kusten der noordelijke zeeën niet belet die vogels te eten en tot wintervoorraad op te slaan. |
Niet minder zijn de eieren van de meeste soorten eetbaar, maar zelfs de ruwste volken versmaden evenwel de eieren van gieren en hun verwanten, daar de vreesselijke stank die het gie-renest vervult, ook de eieren doordringt. Het europeesche verhemelte bevallen evenwel de eieren van roofvogels, vele zeevogels en steltloopers niet. Hoendereieren vormen voor het noorden van Frankrijk een belangrijk handelsartikel voor den uitvoer naar Engeland, waarheen jaarlijks meer dan 60,000,000 stuks vervoerd worden. De vederen der vogels worden gebruikt, hetzij als dons, hetzij als schaften, hetzij vastzittende aan de huid , in welk geval zij als bont dienen. De zuidzeerobbeslagers brengen jaarlijks aanzienlijke partijen pingoeïn-huiden met de veeren er op, naar Engeland. De handel in struisveeren, maraboetveeren, ganzeveeren, hane-veeren, enz. is zeer belangrijk, zij worden tot sieraden, vooral voor dameshoeden en kapsels, verbruikt. De meeste vogels, zijn vatbaar om getemd te worden als een gevolg van hun groote neiging tot gezelligheid. In het noorden, waar de natuur in den winter bijna geheel afsterft, en de bewoners tot het nauwe huis beperkt worden, heeft men zich sedert de oudste tijden veel met het kweeken van kam er vogels beziggehouden, en die bezigheid zelfs tot een kunst verheven. Meestal bepaalt zich die tot inland-sche vogels. Tot de weinige uitland-schen die, hoewel uit verre landen afkomstig, toch volkomen inheemsch zijn geworden. behoort de kanarievogel. Duiven zijn reeds in de oudheid als |
POPULAIR-WETENSCUAPPELIJKE BLAADJES.
161
overbreng'sters van berichten gebruikt, en, later veel verwaarloosd, staan tegenwoordig, vooral in Belgie en Engeland, wedvluchten van postduiven weer hoog in aanzien. Het gebruik voor de jacht van afgerichte roofvogels is eveneens zeer oud, en geenszins bij beschaafde volken alleen in gebruik geweest. De jacht met valken was in vorige dagen een geliefkoosde uitspanning van de grooten. In China gebruikt men daartoe afgerichte cormorans ter visch-vangst. In het leven der natuur spelen de vogels een zeer gewichtige rol. Zij vernietigen een groote menigte insek-ten, en beperken daardoor de verwoestingen die deze kleine schepsels anders zouden aanrichten: welke door hun groot getal en hun leven in 't verborgen tegen uitroeiing door den mensch beveiligd zijn. Veel te min wordt deze nuttige werkzaamheid der vogels gewaardeerd , in tegendeel moeten er soms wetten uitgeschreven worden om de kortzichtige boeren te beletten hun beste bondgenooten moedwillig uit te roeien. De schade die de vogels in Europa aan de veldvruchten doen, is nooit zoo groot dat zij een dwaze vervolging van de geheele klasse zou kunnen rechtvaardigen. In de warme landen echter zijn de vogels soms zeer schadelijk, vooral als zwermen van muschpa-pegaaien of tot de spreeuwen en wielewalen behoorende graan- en vruchteneters den geheelen oogst in gevaar brengen. |
De indruk die de bonte en bewegelijke vogelwereld op den mensch maakt, is een zeer aangename, want slechts zeer zelden gevoelt do mensch vrees of afkeer op het zien van een vogel, gelijk niet zelden het geval is op het zien van zekere zoogdieren of kruipende dieren. Een sierlijke gestalte, glanzige kleuren, het vermogen van te zingen 't welk vele vogels bezitten, het leven in de hoogere, voor ons bijna ontoegankelijke luchtlagen en in den zonneschijn, het etherische van het geheele voorkomen, en de groote bewegelijkheid, alles vereenigt zich om ons den vogel als een zeer begunstigd wezen te doen beschouwen. Geen dierklasse deelt met de vogels de poëtische aantrekkelijkheid van een leven in het rijk van klanken en licht, en daarom hebben reeds de oudste volken niet zelden in vogels de geesten meenen te zien van afgestorvenen , die in de gedaante van een vogel tijdelijk het rijk van het licht verlaten hadden, om zich op de aarde te vertoonen. Daardoor is ook het overoude symbool van den vogel voor geest en ziel ontstaan , en daarom gaf de fantasie ten allen tijde vleugels aan de wezens die engelen enz. werden geheeten, en die het middel zouden zijn waardoor de godheid met de stervelingen verkeerde. Als in de mythen vogels optraden, was hun rol bijna altijd een vriendelijke en deelnemende, zelden dienden zij tot bestraffing of tot wraakneming, en zelfs in het sombere geloof der skandinaaf-sche volkeren veranderden valkyren en andere jonkvrouwen in zwanen die den stervelingen goede tijdingen brengen. In geen enkel oostersch sprookje spreken de vogels op een onedele wijs, en de zich zelf verbrandende en steeds weer verjongd wordende phoenix mag eensdeels een astronomisch symbool zijn, van den anderen kant wijst het toch op de hoop op een betere toekomst, die door alle volken en door alle tijden heen gekoesterd is. Elk mensch die niet geheel ongevoelig is voor natuurverschijnsels, verheugt zich vooral in de lente in het zien van de bezige, met levenslust vervulde vogels, de eenige wezens die met een melodische stem begiftigd zijn , de eenige wezens welker toonen wij grootendeels |
11
POP U LA IR-WET K NSC U.
Art'ELIJKE BLAADJES.
162
kunnen verslaan. Geen landschap is •schoon als de steeds vroolijke en bewegelijke vogels er in ontbreken , in welker teedere kinderliefde en huiselijke zorgvuldigheid wij zoo gaarne een beeld van onze eigene genegenheden cn inrichtingen mogen erkennen. Door A. Pubets, directeur eener zeer uitgebreide fabriek van lakken in Bo-heme, is een werkje uitgegeven over de bereiding en eigenschappen der voornaamste koolteer-producten, waaruit we eenige der belangrijkste punten mededeelen. Onder de 35 lichamen — deels vast, deels vloeibaar — die in den teer gevonden worden, zijn slechts vijf, n. 1. benzine, tuluene. naphtaline, carbol-zuur en chresylzuur, van groot gewicht. Benzine is een licht beweegbare, kleurlooze vloeistof, zeer vluchtig, en in zuiveren staat van een aangenamen geur. Het soortelijk gewicht is 0,85; in water is het niet oplosbaar, in houtgeest, alcohol, ether of azijnzuur wel. Het bevriest bij 0° C, en kookt bij 80°. Zwavel, phosphorus-, jodium, schellak en kopal lost het in kleine hoeveelheden op: vetten, etherische olieen, kamfer, was, gomelastiek, getah pertsja, chinine, morphine, strychnine worden er gemakkelijk in opgelost; cinchonine echter niet. Een groot aantal zuren, stikstof-, chlo-rium-, en bromium- verbindingen worden van benzine gemaakt. Tuluene of Toluol. Bij eene gedeeltelijke distillatie van koolteer verkrijgt men een olieachtige, vluchtige vloeistof, van 0,87 soortelijk gewicht, en waarvan het kookpunt ligt tusschen 110 en 111° C. De reuk is als van benzine; het is onoplosbaar in water. |
moeilijk oplosbaar in alcohol, maar gemakkelijk in ether. Zijne ontledings-producten zijn even talrijk als van benzine. Naphtaline is een van de voornaamste bestanddeelen van koolteer. Bij gewone temperatuur is het een vast lichaam; het smelt bij 79° en kookt bij '220° C.; het soortelijk gewicht is IjOiS. Het kan gemakkelijk worden gesublimeerd in dunne witte rhombi-sche zuilen, van een teerachtige lucht en aromatieken smaak. Onzuivere naphtaline wordt aan de lucht bruin. Uit zijne oplossing in ether kristalliseert het in groote prisma's, die aan de lucht niet veranderen, liet kan moeilijk worden ontstoken, en brandt, zelfs in zuivere zuurstof, met een walmende vlam. Water lost het niet op; maar het is zeer oplosbaar in alcohol, ether, en in de vette en vluchtige olieën- Het wordt in de plaats van kamfer gebruikt voor de vernietiging van motten, en voor de bereiding van kleuren. Carboizuur kristalliseert in lange kleurlooze naalden, van een zeer doordringenden, naar creosoot gelijkenden reuk. Chemisch zuiver carboizuur, geheel vrij van chresylzuur, smelt bij 41° en kookt bij 182° C.; het soortelijk gewicht is 1,065. Blauw lakmoes wordt er niet rood door gekleurd; aangestoken brandt het met een walmende vlam. Water lost slechts twee procent carboizuur op. Alcohol en ether lossen het in alle verhoudingen op. Evenzoo is het oplosbaar in azijnzuur, in de koolzure en bijtende alkaliën; met ammonia gaat hetgeen verbinding aan. Oplossingen van carboizuur stremmen het eiwit, en vernietigen insecten. Het wordt gebruikt voor de bewaring van dierlijke stoften en als reukbene-mend middel. Een pijnspaander, vooraf met zoutzuur bevochtigd, verkrijgt |
POPULAIR-WETEXSCHAPPEUJKE BLAADJES.
-163
door carbolzuur, bij blootstelling aan het zonlicht, een fraaie blauwe kleur; carbolzuur is een bestanddeel van een zeer groot aantal samengestelde lichamen. Chresylzuur komt doorgaans ver-eenigd met carbolzuur voor, en is daarvan moeilijk te scheiden. Het is een doorschijnende olie, van een rookeri-gen reuk, met een bitteren , brande-rigen, bijtenden smaak. Het soortelijke gewicht is tot 1,04; het kookt bij 2031 en blijft vloeibaar tot 27° C. In alle andere opzichten komt het geheel overeen met carbolzuur. Nitro-benzine, ook genoemd ni-tro-benzol en essence de Mirbane, is een gele vloeistof van een zoeten smaak en niet een reuk van bittere amandelen. De voornaamste toepassingen vindt het in de bereiding van aniline; het wordt bij parfumeriën gebruikt in plaats van bittere amandelen. Onoplosbaar in water, kan het in alle verhoudingen met alcohol en ether worden gemengd. Het bevriest bij —3° C. in kristallijne naalden, kookt bij 213° C. en kan onveranderd gesublimeerd worden. Door de werking van salpeterzuur op benzine wordt het gemakkelijk verkregen. Een dergelijke samenstelling wordt gemaakt door de werking van salpeterzuur op toluol, waarvan aniline kan worden vervaardigd. |
Aniline werd in 1826 ontdekt, bij de distillatie van indigo. Thans wordt het vrij algemeen verkregen door de desoxydatie van nitro-benzol door middel van waterstof, ontwikkeld door ijzervijlsel en azijnzuur. Aniline is een kleurlooze, olieachtige vloeistof, die aan het licht bruin wordt, een aromati-schen wijnreuk, en een branderigen smaak bezit. Het soortelijke gewicht is 1.028. In water is het weinig oplosbaar: in alcohol, ether en vette olieën echter in alle verhoudingen. Het blijft vloeibaar tot 20°, kookt bij 182° C. en verbindt zich met zuren tot kiis-talliseerbare zouten, die in water en alcohol oplosbaar zijn. De geringste sporen van aniline kunnen worden aangetoond door de donker purper viol inkleur, die het meedeelt aan oen oplossing van bleekpoeder. Aniline wordt gezegd het eenige vergif te zijn , waarvan de zouten niet vergiftig zijn. De voornaamste verbindingen van aniline zijn de chloorzure-, zwavelzure-, salpeterzure-, phosphorzure-, enzuringzure zouten, waarvan sommigen gebruikt worden bij de bereiding van kleuren. Ros aniline werd, in 1812, door Prof. Hofmann afgescheiden, in den vorm van kleine witte kristallen, die spoedig rood worden in de lucht, door de opneming van koolzuur. Tot op 130° C. verwarmd, wordt het ontleed in aniline en kool, Rosaniline wordt bereid door de werking van chloorzink of arsenikzuur op aniline, bevattende tulodine. Verbonden met zuren geeft het zouten, die een metaalglans bezitten en zeer veel gebruikt worden bij het verwen, onder verschillende handelsnamen, als: fuchsine, azaleïne, magenta, solferino, enz. Hofmann s violet verschilt alleen van rosaniline door het groote gehalte aan koolstof en waterstof. Het wordt bereid door gelijke deelen jodium-ethvl , rosaniline en bijtende soda samen te verwarmen, en het product op te lossen in tien tot vijftien deelen alcohol. De voorname waarde dezer kleurstof is, dat het een zuiver violet is , zonder roode of blauwe tint. Het is een van de meest gewaardeerde producten der aniline. Behalve de hiervoren genoemden zijn van tijd tot tijd nog nieuwe kleurstoffen ontdekt, die allen in de verwerij gebruikt worden , zooals ; Perkins violet, gerano-sine, cyanine, coralline, azulin^, enz. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
Aniline purper is ontdekt in 1856 ij magenta » » » '1859 i) blauw » » » 1861 Hofmann's violet » » » 1863 Brittannia violet » » » 1865 Men schat dat er dagelijks in Europa vijf duizend kilo's aniline worden gefabriceerd, om omgezet te worden in de verschillende bovengenoemde kleurstoffen. Welk een vlucht voor eene industrie , die vijftien jaar geleden nog niet bestond ! A. 1872. Het verbruik van zeep en papier, de uitgebreidheid van het brievenverkeer, het aantal openbare bibliotheken en het gebruik dat daarvan gemaakt wordt, deze en meer andere toestanden worden dikwijls aangegeven als maatstaf voor den trap van beschaving waarop een volk staat. Met gelijk recht mag men zeggen dat een volk op industrieel gebied een hoogeren trap van ontwikkeling heeft bereikt naar mate het van den zooge-noemden afval van nijverheid en huishouding meer partij weet te trekken. Er is geen verhevener denkbeeld bij industrie en bij landbouw dan het wetenschappelijk streven naar nabootsing van de huishouding der natuur : de stof voortdurend omgezet, maar niets verloren. Bij de toeneming en uitbreiding der menschelijke behoeften wordt dat streven dan ook reeds duidelijk zichtbaar. Stoffen, in vroeger dagen onnut gehouden, wijl men hare eigenschappen niet kende, leveren thans haar aandeel voor onze behoeften; maar ook, en wel in nog hoogere mate is de aandacht gevestigd op dien lastigen afval van vroegeren tijd, dien men als onnut wegwierp, daar men slechts één doel, één product voor oogen had. Die afval heette later nevenproduct , thans vormt die niet zelden de stof waaruit de meest kostbare producten worden verkiegen. |
Zoo was bijv. voor de sodafabrieken de kolossale massa afval een ware plaag, thans wordt daaruit de zwavel afgezonderd, terwijl de kalk- en gips-houdende overblijfselen een kostbare stof voor den landbouw vormen. De zure mangaanoplossingen der choorkalk-fabrieken worden door een vernuftig en chemisch proces weder kostbare stoffen. De slakken der hoogovens, vroeger volkomen onnut, vinden thans hun weg naar de glasfabrieken, of naar de openbare straten. Kool- en houtteer spelen in den te-genwoordigen tijd een voorname rol; wij herinneren slechts eenigen der gewichtigste producten; benzine , paraffine, creosoot, carbolzuur, pyro-catechinzuur, en .. .. de prachtige aniline kleuren. Schadelijke, ja doodelijk werkende gassen en dampen, die bij het smelt-proces van metalen ontwijken — zwavelig zuur, arsenik, dampen van zink, enz. — ze worden door condensatie of oplossing niet alleen onschadelijk, maar zelfs goed bruikbaar gemaakt. De katoen pitten verki egen eerst waarde, toen men er — nog niet lang geleden — olie uit ging slaan; uit het zeepwater van groote waschhuizen verzamelt men thans de vette zuren, en maakt die weder dienstbaar. Vóór het jaar 1851 ging het glycerine in de stearinezuur-fabrieken, het ammoniak in de gas-fabrieken geheel verloren; thans zijn dat zeer gewichtige producten geworden. Wollen lompen, vroeger hoogstens goed om er blauwzure potasch of slecht |
POPULAIR-WETENSCHAPPüLfJKE BLAADJES.
105
papier van te maken, doch meestal op den mesthoop geworpen, zijn thans, met zijden en katoenen lompen, grondstoffen voor de weverij. Bloed, kurksnippers, oude spijkers, houtzaagsel, leder-afval, alles vindt thans weder toepassing voor andere einden. Wat al uitbreiding in het laatste tiental jaren aan het bruikbare, welk een vermeerdering van middelen om in onze behoeften te voorzien ! Maar juist thans, nu er de aandacht op gevestigd is, wordt het meer duidelijk dat er nog veel verloren gaat. Op hoevele plaatsen worden nog niet de menschelijke uitwerpselen als volkomen onnutten afval, zonder eenige waarde, beschouwd? en toch danken China en Japan de groote vruchtbaarheid van hunnen bodem inde eerste plaats hieraan. Millioenen worden uitgegeven om ons te ontdoen van een stof, die bij goede toepassing milliarden waard is. Wij achten het dan ook een gelukkig denkbeeld, om, ter aanmoediging van het streven om niets verloren te doen gaan, aan de groote tentoonstelling te Weenen, in 1873, oen af-deeling toe te voegen , bestaande uit: Voorwerpen vervaardigd uit afval. Een der artikelen eener onlangs in Engeland afgekondigde wet luidt : lt;iledere vloeistof, die op 100.000 ge-wiehtsdeelen meer dan 1 gew. deel vaste organisohe stof bevat, mag niet in de rivier worden afgevoerd.» Deze bepaling dwingt de fabriekanten om hunne nietswaardige afvallen waardig te maken. Voor weinig ontwikkelden is dit natuurlijk een zware beproeving, «onmogelijk te boven te komen,» zoo als ze zeggen; de tijd zal hun echter leeren dat zij dwalen. Hoe ging het toch met den afval der gasfabrieken? Waren vroeger de fabriekanten niet zeer tevreden als men hen er van wilde verlossen ? |
Dat ze waarde konden hebben, daaraan werd niet gedacht; integendeel, het opruimen kostte nog geld! En hoe staat het daarmede nu? ■ Laten we tot besluit één dezer afval-industrieën meer van nabij beschouwen. Eerst in de laatste jaren heeft men middelen gevonden, om aan de slakken van hoogovens waarde te geven. Hoe groot de hoeveelheid van de uit een gewonen hoogoven afvloeiende slakken is, blijkt hieruit, dat het gewicht der slakken in 24 uren het dubbele bedraagt van de hoeveelheid ijzer die gefabriceerd werd in dien zelfden tijd. De hoeveelheid warmte, die dit materiaal in zich gebonden houdt en uitstraalt, zou — wanneer zij in mechanische kracht kon worden omgezet, — de productie-kosten van het ijzer aanmerkelijk geringer maken. Het eenige gebruik dat men vroeger van deze slakken maakte, was voor het maken en onderhouden van wegen. Doch ook daarvoor waren ze dikwijls de moeiten en kosten van transport niet waard, zoodat niet zelden menige ijzersmelterij geweldig met deze stof verlegen zat, en zich zelve de kosten moest getroosten van verwijdering. Nu heeft de behoefte aan baksteenen, die in verschillende streken moeielijk te krijgen en duur zijn, op het denkbeeld gebracht om de hoogovenslakken tot het maken van zulke steenen te gebruiken, en eindelijk is men er in geslaagd een zeer bruikbaar product te verkrijgen. De te groote poreusheid van zulke steenen heeft men verminderd door bijvoeging van fijne cokes en zand , terwijl de groote breekbaarheid werd verminderd door langzame afkoeling. De slak loopt uit den oven in een half kogelvormig bekken dat op wielen rust. De bodem hiervan is ongeveer 3 centimeter hoog bedekt met fijne |
IOPULA IK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
•166
cukes of zand. Als het bekken vol is, wordt het weggereden naar de plaats, waar men de steenen maakt. Met een krom roerijzer wordt do dan nug vloeibare slak met het zand goed omgeroerd en dat volgehouden totdat alle gassen zijn ontsnapt en de massa in deegvormigen toestand is overgegaan. Dit deeg wordt dan getrokken in de vormen , en door een goed sluitend deksel daarin geperst. Nadat drie of vier dezer vormtoestellen gevuld zijn , is de eerste reeds genoegzaam afgekoeld om de steenen er uit te nemen , of liever om den vorm er af te trekken. De nog gloeiende steenen worden dan in een oven gebakken, met kool poeder bedekt er. ter afkoeling aan zich zeiven overgelaten. Iedere afkoel-oven houdt 1000 steenen, en levert na drie tot vier dagen de steenen, voor het gebruik geschikt, af; vier man kunnen 500 zulke steenen in drie uren gereed maken. Het verlies door breken bedraagt ongeveer 30 procent^ en de kosten per duizend bedragen in het geheel ongeveer ƒ 3%. De oppervlakken dezer steenen zijn ruw, maar door hun grootte vereischen ze niet meer metselkalk dan een andere steen Aan vochtigheid bieden zij uitmuntend wederstand , zoodat ze veel-vuldig worden gebruikt voor fundamenten van huizen. In den handel kosten ze 25 procent minder dan gewone baksteenen. A. 1872. CAOUTCHOUC EN GETAH PERTSJA. |
Eenigen tijd geleden hebben de hee-ren Newbrough en Fogan uit New-York in Frankrijk octrooi genomen vooreen nieuwe behandelingswijze van caoutchouc of gomelastiek en getah pertsja, ook wel gutta percha genoemd. Die handelwijze heeft ten doel om, zooals men voorheen die stoffen met zwavel verbond — wat vulcaniseeren geheeten werd, — ze thans te verbinden met jodium. Uit de zoo gevormde stofkun-nen allerlei voorwerpen tot dagelijksch gebruik en tot sieraad gemaakt worden. Wij willen kortelijk zien hoe dit gebeurt-. De caoutchouc, de getah pertsja en andere dergelijke gomsoorten worden door pletrollen of op andere wijze tot bladen gevormd. De bladen worden dan op elkander gestapeld, en tus-schen elk paar wordt een laagje jodi-umpoeder gelegd. De zoo gevormde stapel wordt tusschen verwarmde pletrollen ineengeperst, en daardoor wordt een volkomene vereeniging van het jodium en de gom verkregen. In plaats van jodium in poedervorm te gebruiken , kan men ook de gom met jodiumdampen behandelen totdat de vereening gebeurd is. Ook kan het jodium vooraf in lijnolie opgelost en daarna met de gom vereenigd worden. Als men op een van de genoemde manieren voorwerpen van die compositie heeft gemaakt, en men dezen nu geheel of gedeeltelijk wenscht te vul-kaniseeren, dat is hard te maken, stelt men de voorwerpen gedurende eenigen tijd, bij voorbeeld van een tot drie ui en , bloot aan een temperatuur van 110° tot lüO0 C. naarmate men ze min of meer hard verlangt. Men kan derhalve een elastieke, of half-elastieke of niet-elastieke zelfstandigheid verkrijgen door de verhoudingen van de gebezigde stoffen of den warmtegraad te wijzigen. Zoo worden bij bij voorbeeld 450 gram getah pertsja of 225 gram caoutchouc met 60 gram jodium tot een half-elastieke zelfstandigheid als men stoom gebruikt tot verwarming. terwijl men een in't geheel niets of slechts zeer weinig verkrach-tige stof bekomt als men droogè warmte 1 neemt, of als men een verbinding |
populair-quot;wetensch.
167
lAPPELTJKE IlLAADJES.
neemt van 500 gram getah pertsja of 250 gram caoutchouc met 110 gram jodium, en deze door stoom verhit. De compositie kan gekleurd worden door haar met zekere stoffen te vermengen, bij voorbeeld met vermiljoen of andere minerale verwstoffen, en als men de zoo gemaakte voorwerpen in een ammoniak-oplossing dompelt, kan de onaangename reuk verwijderd worden. Ook zwavel kan met het jodium vermengd worden, en ter behandeling-van de compositie kan men overhitten stoom gebrniken, of zij kan in olie of andere vloestoffen die de gom niet aantasten , verhit worden. üe compositie zal gedurende het zich vereenigen van de grondstoffen door warmte en drukking gedeeltelijk gevulcaniseerd worden, en daarom is het noodig de juiste hoeveelheid grondstoffen te nemen opdat die voorloopige vulcaniseering de compositie niet verzwakt. Als middel om die gedeeltelijke vulcaniseering tc beletten, kan men wolfram of wolframoxyde bij de grondstoffen voegen, en de ondervinding heeft geleerd dat men best doet met te nemen 12 deelen gom, 6 deelen wolfram of wolframoxyde en 1 deel jodium. Men kan een zeer schoon product verkrijgen door bij de bovengenoemde grondstolfen 6 deelen leem of kaolin te voegen. Het wolfram of wolframoxyde wordt, voordat het met de gom vereenigd wordt, in water met jodium tot poeder gemaakt. Ook kan men bromium gebruiken, maar daartoe is de volgende voorbereiding noodig: 5 gewichtsdeelen bromium worden opgelost in 20 gewichtsdeelen chloroform. Vervolgens doet men een deel jodium en twee deelen bromium in terpentijn. Eindelijk kookt men zwavel in terpentijn totdat het opgelost is, en vervolgens laat men het vat waarin het gekookt is , stil staan. Het bezinksel wordt vervolgens bij matige warmte gedroogd, nadat het, als 't noodig is, met zwavelzuur is gewasschen. Een vierde voorbereiding bestaat in de behandeling van het jodium op de zelfde wijs als van de zwavel, maar hierbij wordt de terpentijn niet gekookt, en de olie die van het bezinksel afgegoten wordt, kan men later weder gebruiken. |
Om een ontploffing voor te kornen , die door de onmiddellijke behandeling van het bromium, jodium of zwavel met terpentijn zou kunnen gebeuren, wordt de laatsgenoemde stof vooraf met ongeveer een vierde van haar gewicht aan zwavelzuur vermengd, of men laat de terpentijn eerst met een kleine hoeveelheid zwavel koken. Het caoutchouc en andere gomsoor-ten worden met jodium , zooals boven opgegeven is, behandeld : als men echter het caoutchouc naar de tweede methode met bromium en jodium te gelijk wil behandelen, neemt men 400 gram gom en 42 gram van het preparaat uit bromium en jodium samengesteM. In plaats van de gom op de boven beschrevene wijze te behandelen, kan men de voorwerpen ook uit nietgepre-pareerde gom maken , en voorloopig er de vereischte gedaante aangeven, en daarna hen in het eerste preparaat dompelen, waarin zij moeten blijven totdat het volkomen doordrongen is. Na het uit het preparaat nemen en het verdampen van den chloroform wordt de gom gehard of gevulcaniseerd. Ook kan men de gom in het eerste preparaat laten oplossen , en de vloeistof dan gebruiken om metalen voorwerpen te overtrekken : door de verdamping van den chloroform wordt het laagje vast. DE KONINGIN DER WATERPLANTEN. Geene der in onze tuinen en broei- |
POPULME-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
108
kassen ingevoerde gewassen , heeft zulk eene algemeene bewondering gewekt, als de Victoria regia, daar deze koningin der waterplanten , dit wonder der zuid-amerikaansche bloemenwereld, schoonheid van kleuren, sierlijken vorm, en welriekendheid met eene uitgebreidheid vat. bloemen en bladeren verbindt, die verbazing wekt. In alle groote broeikassen van Europa zou gewisse-lijk die reuzenbloem al langen tijd aangekweekt zijn geworden, indien hare cultuur niet zoo moeielijk en kostbaar was. Haar eerste ontdekker was Hanke, die haar in de Amazonenrivier reeds in 1801 gezien heeft. In het jaar 1819 leerde ook de beroemde Bonpland deze plant kennen , en zond er rijp zaad van naar Europa, dat echter niet opkwam. In het jaar 1827 vond D'Orbigny haar in Paraguay, gaf haar den naam van Victoria Cruciana, en zond tevens eene teekening, nevens bloemen en bladeren naar Parijs. Ook andere kruidkundigen zagen haar; maar aan R. Schomburgk komt de eer toe, de algemeene aandacht op haar gevestigd te hebben, en daardoor hare aankweeking |
Geopende Victoria Regia.
in Europa te hebben voorbereid. De eerste proefneming van Bonpland zagen wij dat mislukte; de stengels en wortels die Schomburgk over zond, stierven onderweg. In het jaar 1846 ondernam een Engelschman, Bridge, eene reis, opzettelijk om zaadkorrels te haler , en bracht die ook, in eenen beker met vochtig gchoudene aarde, gelukkig over. In den koninklijken plantentuin van Kew ontkiemden er van, maar ook dezen stierven weldra: nog meer proef- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
109
nemingen slaagden evenmin, totdat het eindelijk op den 28s,en Februari 1849 te Chatsworth gelukte, er eene in bloei te brengen. Eene tweede bloeide den 10den April 1850, en eindelijk kwam eene plant, uit zaden te Chatsworth geteeld, bij den beroemden bloemist Van Houte te Gent, en opende aldaar in dat jaar hare bloem. Sedert verspreidde zich deze plant door Europa. Evenwel zal de cultuur dier plant wel nimmer algemeen worden, daar de bakken waarin zij gekweekt en gehouden moet worden, een aanzienlijken omvang moeten hebben en daarbij een bijzonderen verwarmingstoestel vereischen. Als men die prachtige reusachtige waterplant in vollen bloei aanschouwt, wordt men onwillekeurig de hooge be-teekenis herinnerd, die de volken van Egypte en Indie de aan haar verwante lotusbloemen toekenden. De Lotus, Nymphaea lotus, en vooral de, eene gelijke vereering genietende Nelumbo, Nelumbium speciosum, behooren ongetwijfeld tot de schoonste watergewassen. Beiden speelden zoowel in de egyp-tische als in de indische mythologie eene groote rol. De Victoria regia is eene bloem der nacht, die slechts bij het licht der maan en der sterren haren geur verspreidt, en de volheid en schakeringen van haren kleurengloed vertoont. De Victoria regia behoort tot de familie der Nymphajceaj, en is dus ook verwant aan de in onze stroomen wassende fraaigevormde plompen, ook meerbladeren, waterrozen of waterleliën genoemd. Bij dag is hare bloem meestal gesloten, dan wiegt zich de groote bloemknop op den waterspiegel, op welken de breede bijna cirkelronde bladeren uitgespreid liggen, maar zoodra de avondster aan den hemel verschijnt, opent zich de bloem in al haren luister. |
De middenlijn der bloera bedraagt drie decimeter, die der bladeren 1,6 tot 1,8 meter. Hare kleur is van het zuiverste wit, gemengeld met hooggeel en verschillende tinten van het schoonste rood. DE NATUUR-DRUK. (Physioautctypie.) Reeds lang kende men de kunst bladeren en andere deelen van eene plant met eene verwstof te overtrekken, en deze vervolgens op papierquot; af te drukken. Men verkreeg alsdan een afdruk, die met betrekking tot den omtrek van het afgebeelde voorwerp niets of weinig te wenschen overliet, wel echter ten opzichte van het koloriet, want de sterkere en dus donkere partijen werden op den afdruk niet wedergegeven , en van eenigszins sterk uitkomende verhevene deelen. verspreidde zich doorgaans de verf op de nevens dezen gelegene diepere plekken; zoodat voor de wetenschap daarmede weinig gewonnen was, en voor den druk geheel niets. Een vijftiental jaren geleden werd te Weenen eene uitvinding gedaan, die eerstgemelde manier- verre overtreft, te weten de Natuurdruk. Door die uitvinding is het der drukkunst mogelijk geworden, planten, dieren, weefsels, organen enz. zoo volkomen naar de natuur na te drukken, dat men wanen zoude het voorwerp zelve werkelijk op het papier te zien liggen, en daarbij blijft de bewerking niet bij enkele moeitevol verkregene proefnemingen beperkt, maar de vermenigvuldiging daarvan kan even zoo gemakkelijk verricht worden als die van eene houtsnede. De bewerking is als volgt. De planten , van welke de afdruk gemaakt zal worden, worden eerst tus-schen twee zeer dunne loodplaten ge- |
POPUIAIR-WETEXSCHAPPELIJKE BLAADJES.
170
legd, die zeiven weder op eene elas-tieke stof rusten, en dan worden deze ! tusschen twee cylinders gerold , waardoor de loodplaten de grove zoowel als de fijnste lijnen des voorwerps in zich opnemen. Op deze pinten wordt dan door galvanische werking eene koperen plaat ne lergeslagen , welke nu het beeld, even als vroeger het lood, weder verdiept of cn relief vertoont, en men kan nu met die plaat even als met eene gravure naai' believen afdrukken maken. Ik zag dergelijke afdrukken, en ik meende in het eerst dat ik de natuurlijke voorwerpen zelve voor mij had. Het lood is zoo gevoelig ook voor de lijnste verhevenheden , dat dradige zeewieren, die, op papier gelegd, door hunne fijnheid dikwijls zelve reeds naar teekeningen gelijken, nauwkeurig en misleidend worden wedergegeven. Met één woord, die uitvinding staat de daguerrotypie en photografie waardiglijk op zijde , en overtreft zelfs deze kunstverrichtingen daardoor, dat bij gene niet slechts het voorwerp door de natuur geschilderd wordt, maar ook de lichamelijkheid daarvan wordt weder gegeven. Opdat de planten, tijdens zij zich tusschen de loodplaten bevinden, niet gekwetst worden, waardoor de teeke-ning bedorven zou worden , is het goed ze eerst goed te laten droogen. Deze omstandigheid evenwel doet zien, dat de natuurdruk wel voor vele, maar geenszins voor alle voorwerpen een geschikt middel van afbeelden kan worden. HET CHROOM. Onder de talrijke stoffen waaruit onze aardbol gevormd is, onder de zoogenoemde voortbrengselen van het delfstolfelijke rijk, trekken velen onze opmerkzaamheid tot zich door hare |
Bijna al deze gekleurde stoffen hebben hare schoone kleur aan metaaloxyden te danken, dat is, aan verbindingen prachtige kleuren, die zich vooral door hare onveranderlijkheid onderscheiden. van metalen met zuurstof. Zoo hebben wij b. v. de schoonste gekleurde delfstoffen , welker kleur van koperoxyde afhangt, gelijk het schoone groene malachiet en kopersmaragd, of het heerlijk blauwe koperlazuur en kopervitriool, het schoone karmijn-of kers-roode koperglas; weder anderen, waarin kobaltoxyde de kleur veroorzaakt, als de schoone, persikroode, zoogenaamde kobaltbloemen; of waarin arsenik de kleur te voorschijn roept, gelijk in het glanzend gele auripigment of het roode realgar, enz. Nog veel grooter is echter het getal der kunstmatig gevormde zoogenoemde mineraal-verwen, waarin de metaaloxyden de kleurende bestanddeelen uitmaken, hoewel deze zeiven dikwijls alles behalve schoon gekleurd zijn; zoo is b. v. het oxyde van kobalt een aschgrauw poeder, dat. |
ro PULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
171
met de kleurlooze bestanddeelen van N0. 3. Cliromaatgeel. het glas samen gesmolten, het dus gemengde glas prachtig blauw kleurt, |
en dit blauwe glas geeft, fijn gemalen, het kobalt-ultramarin en het blauwsel of smalt, liet grauwzwarte man-gaanoxyde geeft, met glas gesmolten, daaraan eene heerlijke amethystroode kleur. Het bruine koperoxydule kleurt het glas prachtig rood, gelijk wij dit dikwerf zien in sommige schoon ge-slepene glazen voorwerpen. Onder alle metalen is er echter geen ander zoo geschikt om do schoonste verwen door verbindtenis met andere lichamen te vormen, als het C h r o o m. Op zich zelf, als metaal, zooals het kunstmatig kan verkregen worden — want in de natuur komt het nimmer zuiver voor, — heeft het eene grauwwitte kleur, doch in verbinding met zuurstof geeft het eene schoone groene verw, het chroomoxyde, met meer zuurstof het schoone roode chroom-zuur, welk laatste met potasch verbonden de citroengele chroomzure potasch . en met de dubbele hoeveelheid chroornzuur de oranjeroode dubbel-chroomzure potasch vormt. Met het loodoxyde geeft het chroornzuur, naarmate der hoeveelheid die daarmede verbonden is, een uitmuntend chromaat-geel, of een chromaatoranje, of eindelijk een chroniaatrood. Ook met het kwikoxyde geeft het een schoon chroniaatrood , met het koperoxyde een schoon chromaatbruin, even zoo met ijzeroxyde; in verbinding met het chloor geeft het glanzend violetrood chloor-chroom, enz. Ook in de natuur komen zulke verbindingen van het chroom voor , die door hare schoone kleur uitmunten , zooals: roodlooderts, dat uit chroornzuur en ioodoxyde bestaat. De groene kleur van het serpentijnsteen, even als die van het smaragd, komen van het chroomoxyde. Het chroom draagt daarom zijn naam met volle recht, want het heet zoo veel als/c/eu)1, naar het grieksche woord het welk deze beteekenis heeft. Wij zullen nu het chroom en zijne verbindingen iets nader beschouwen. Het chroom werd het eerst door den franschen scheikundige Vauquelin ontdekt, en wel in het roodlooderts of rood loodspaat. De genoemde scheikundige vond daarin nevens loodoxyde een eigenaardig lichaam , dat hij om de schoone verw, die het met het loodoxyde vormde, bovenstaanden naam gaf. Langen tijd konde men echter van het chroom geen gebruik maken, want het roodlooderts is eene zeldzame en dus dure delfstof; eindelijk was men zoo gelukkig, eene andere delfstof te vinden, die wel is waar alles behalve door hare schoone kleur uitmunt, doch evenwel het chroom in groote hoeveelheid bevat: het is het chroomijzersteen, dat in Zweden, Frank-' rijk, Stiermarken en Silezie, vooral |
POPüLilK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
172
echter in verscheidene streken van Noord-Amerika in aanzienlijke hoe-veelhediïn voorkomt. N0. 5 toont het chroomijzer als fijn poeder. Sedert de ontdekking van het chroomijzer wordt het in ongehoorde hoeveelheid gebruikt, en het is de eenige grondstof, v/aaruit thans alle chroomver-bindingen zonder onderscheid bereid worden. Wie zou gelooven , dat zulk N0. 5. eene grauwzwarte stof zoovele prachtige verwen kon leveren? En toch is het zoo. Gloeit men het tot poeder gebrachte erts (chroomijzersteen) met salpeter, die uit salpeterzure potasch bestaat, dan wordt het laatste zout ontleed; de zuurstof van het salpeterzuur verbindt zich met het chroom van het chroomijzersteen, en vormt daarmede chroomzuur, dat wederom zich met de potasch van het ontleede salpeter verbindt, en daarmede chroom-zure potasch vormt. Wordt daarna het met salpeter gegloeide chroom ijzersteen met water overgoten, dan lost daarin de chroomzure potasch op, en de vloeistof heeft dan eene schoone citroengele kleur. Verhit men de gele vloeistof, en verdampt men dus het grootste deel van het water , dan kristalliseert uit, de geconcentreerde oplossing onder de bekoeling een citroengeel zout, in den vorm van zes-zijdige zuilen. Dit is de zoogenoemde enkelvoudige chroomzure potasch, die de kleur van het chromaatgeel heeft. |
Dit zout heeft zulk een groot kleuringsvermogen, dat één deel daarvan veertig duizend deelen water nog merkbaar kan kleuren. Vroeger was dit het eenige zout dat in den handel voorkwam ; daar men echter weldra een middel vond om eene andere chroomzure potasch te verkrijgen, die in de zelfde gewichtshoeveelheid nog eens zoo veel chroomzuur bevat, en dit laatste toch voornamelijk bij het gebruik van dit zout in aanmerking komt, wordt thans slechts de dubbel chroomzure potasch in den handel gebracht. Het laatste bekomt men gemakkelijk, door bij het water, waarmede men het met salpeter gegloeid chroom ijzersteen uitloogt, en dat de enkelvoudig chroomzure potasch opgelost houdt, een zuur te voegen. De gele kleur der vloeistof verandert dan in rood , en uit de uitgedampte loog kristalliseert een schoon oranjekleurig zout, in den vorm van vierzijdige plaatjes, dat de kleur van chromaatrood heeft. Dit zout wordt tegenwoordig tot het maken van alle andere chroombereidingen gebruikt. Het is , gelijk ook het eerste, vergiftig, en veroorzaakt zelfs uitwendig kwaadaardige wonden. Op het gebruik dat men er van maakt, komen wij later terug. Giet men in eene geconcentreerde waterige oplossing van dubbel chroomzure potasch geconcentreerd zwavelzuur , dan ontstaan er onder de bekoeling schoone karmijnroode naald-vormige kristallen. Dit is het chroomzuur, dat echter zelf niet gebruikt wordt. Wordt de dubbel chroomzure potasch met salammoniak en koolzure potasch samen verhit, en het verkregene daarna met water uit-gewasschen, dan blijft er eene groene stof, chroomoxyde, terug. N0. 6 vertoont deze kleurstof. Dit chroomoxyde is, even als het chroomzuur, eene ver- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
173
binding van het chroom met zuurstof. Orn dit schoone groene chroomoxyde te verkrijgen, heeft men, behalve genoemde bereidingswijze, nog verschillende handelwijzen aangewend, met welker mededeeling ik den lezer niet zal ophouden. Het chroomoxyde of het chromaatgroen, zooals het in den handel genoemd wordt, is bij de sterkste hitte onveranderlijk. Wcrdt het met |
en drooging, de met N0. 7 geteekende verw geeft. Het wordt met goed gevolg bij het huisschilderen en bij het tapijtdrukken gebruikt, daar het geheel onveranderd blijft, hetgeen bij het gewone chroomaatgeel het geval niet is. Wij gaan thans voort met de beschouwing der gewichtigste verbindingen van het chroom met andere licha- N0. 7. |
glas of glasachtige stoffen gesmolten , dan verwt het die groen, waarom het ook tot verkrijging van het groene glas, tot het namaken van groene edelgesteenten , vooral echter bij het beschilderen van porcelein aangewend wordt. Bij de olie- en waterverwschilderkunst is het als eene der duurzaamste verwen bekend. Onder de bekende zeer talrijke verbindingen van het chroom met andere stoffen, wil ik slechts eenigen der belangrijksten , en die het meest aangewend worden, beschouwen. Vermengt rnen eene oplossing van chroomzure potasch met eene oplossing van zinkvitriool , dan wordt de vloeistof troebel, en er ontstaat, zooals de scheikundigen zeggen, een bezinksel; zulk eene troebelheid wordt namelijk altijd door eene stof veroorzaakt, die, onoplosbaar zijnde, zich uit de vloeistof afscheidt. In dit geval is dit het chroomzure zinkoxyde, hetwelk zich na korten tijd op den bodem van het vat verzamelt, en dat, na afwassching 1 |
Chroomzuur zinkoxyde. men. quot;Vermengt men eene oplossing van chroomzure potasch met eene oplossing van ijzervitriool (zwavelzuur ijzeroxydul-oxyde) dan bekomt men een schoon, bruin bezinksel, het chromaat-bruin. Het is eene der onverander-lijkste verwen, die zeer fijn verdeeld kan worden, en die uit eene verbinding van chroomzuur ijzeroxyde met ijzeroxydehydraat bestaat. (Hydraat noemt men elke scheikundige verbinding van een lichaam met water.) N0. 8 toont dit schoone chromaatbruin. Mengt men eene oplossing van het N0. 8. chroomzout met eene oplossing van |
l'OPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
-174
loodsuiker (azijnzuur loodoxyde), flan vormt er zich een prachtig geel bezinksel, het chroorazuur loodoxyde, hetwelk onder den naam van chro-raaatgeel als eene hoog gewaardeerde verwstof in den handel bekend is; het dient bij het olie- en waterverwen, en wordt noch door het licht, noch door de lucht veranderd. Het dekt buitengemeen goed, en kleurt zoo krachtig, dat het met eene groote hoeveelheid van een wit poeder vermengd kan worden, zonder dat daardoor de kleur aan schoonheid verliest. Bijna al het chromaatgeel dat in den handel voorkomt, is daarom ook vervalscht, zooals met gemalen zwaarspaat, gips, leem, of zwavelzuur loodoxyde. Het blaadje N0. 9 is met zuiver chromaat- N». 9. Chromaatgeel. geel bestreken, hetwelk door neder-slaan uit verdunde oplossingen verkregen wordt. Worden geconcentreerde oplossingen aangewend, dan bekomt men een meer oranjekleurig chromaatgeel, zooals N0. 10 vertoont. De |
veelvuldige andere schakeeringen van het chromaatgeel, die in den handel onder verscheidene namen voorkomen , worden grootendeels door vermenging met zwaarspaat, gips, enz. bereid. In groote hoeveelheid gebruikt men ook het chromaatgeel vermengd met berlijnsch blauw, waardoor men, naar de verhouding der beide verwen , zeer verschillende schakeeringen van groen bekomt. N0. 11 toont zulk een gemengd groen; men noemt deze verw met den eenigszins zonderlingen naam van groen cinnaber. Het chromaatgeel wordt ook in de katoenweverijen en drukkerijen gebruikt: het is bestand tegen lucht en licht , doch verschiet bij het wasschen met zeep. Begiet men het versch nedergesla-gen chromaatgeel met potaschloog (hel gewone loog der zeepzieders, doch in zuiverder toestand) dan ontneemt de potasch aan het chromaatgeel een deel van het chroomzuur, en deze slechts weinig chroomzuurhoudende verw is veel krachtiger dan het chromaatgeel: het wordt chromaatoranje, zoo als N0. 12 vertoont. Het is hier juist omgekeerd als bij de beide bovenvermelde chroomzure potaschzouten: daar was het minder chroomzuur houdende zout citroengeel, hetaan chroomzuur rijkere oranjegeel; hier is de veel chroomzuur houdende verbinding citroengeel. Dat zou men naar het uiterlijke niet ver- |
POPULAIR-lVKTENSCHArrELtJKE BLAADJES.
■175
in het leven, den uiterlijken schijn kan vertrouwen. Een schoon bruin bekomt men, als men bij eene oplossing van chroomzure potasch eene oplossing van kopervitriool (zwavelzuur koperoxyde) doet. Er ontstaat dan een nederslag van chroomzuur koperoxyde, zooals N0. 13 vertoont. Dit bruin lost in wa-terigen ammoniak, zoogenaamden am- No. 13. Chroomzuur koperoxyde. |
moniak-spiritus , met eene zeer schoone, groene kleur op. Schrijft men met ïulk eene oplossing, dan schijnt het schrift groen; in zeer korten tijd wordt het echter bruin, daar de ammoniak vervluchtigt, en het bruine chroom-zure koperoxyde terug blijft. ' In een gesloten vat blijft de vloeistof daarentegen onveranderd groen. In Frankrijk, vooral echter te Londen, ziet men des avonds uit de vensters der apotheken, rood, geel, blauw of groen licht stralen , om de opmerkzaamheid van het publiek op te wekken. Dit gekleurde licht wordt daardoor te weeg gebracht, dat men groote, kogelvormige flesschen, die met gekleurde vloeistoften gevuld zijn , vóór eene gasvlam stelt. Het was niet gemakkelijk zulke vloeistoffen samen te stellen ; de meeste moeite veroorzaakte echter het groen; en eerst nadat men de op vernielde wijze samengestelde groene vloeistof leerde kennen , was het vroeger te vergeefs gezochte groen gevonden. Het bruine chroomzuur koperoxyde kan men ook op katoen aanwenden, en het houdt zich aan het licht en in de lucht, ja zelfs bij het wasschen met zeep, uitstekend, slechts mag de zeep niet bijtend werken , alzoo geene vrije soda of potasch bevatten; is dit het geval, dan wordt het chroomzuur door de potasch of de soda opgenomen, en het koperoxyde blijft slechts over, de bruine kleur gaat dan over in het groene, gelijk No. 14 vertoont. Eindelijk vermeld ik nog eene moeden. Het diene tot waarschuwing, dat men in de scheikunde, zoo min als N°. 12. N». 14. 1 i | gekleurde verbinding van het chroom , die men verkrijgt als men bij eene oplossing van chroomzure potasch eene oplossing van kwik in salpeterzuur doet: er ontstaat dan chroomz,uur kwikoxydule, of, zoo als het in den handel heet, chromaatrood, No. 15. Het wordt ten deele als verw aangewend, ten deele gebruikt men het ook tot bereiding van chromaatgroen , want wanneer men het chromaatrood verhit. |
POPULAIR-quot;WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
170
Daar het chroom zulke eigenaardig gekleurde verbindingen met de metaal-oxyden aangaat, gebruikt men de chroomzure potasch, vooral om hare gemakkelijke oplosbaarheid in water, om metalen, als: lood, kwik, zink, enz. in hunne verbindingen te ontdekken; het chroom heeft daardoor, behalve zijne technische belangrijkheid, ook voor de scheikunde groote waarde. Zoo gaat het ook met het zilver eene verbinding aan, welke schoon purperrood is, en die slechts daarom niet als verwstof aangewend wordt, omdat zij te kostbaar is; echter kan men de chroomzure potasch zeer gemakkelijk aanwenden, om echt zilvergeld of zilveren voorwerpen van on-echten te onderscheiden. Neemt men namelijk eene vloeistof die uit 5 hectogram water bestaat, in welken men 3 gram chroomzure potasch oplost, en er dan nog 4 gram zwavelzuur toevoegt, en brengt men een druppel daarvan op het te onderzoeken geld, dan ontstaat er, wanneer het geld echt is, terstond eene purperroode vlek; in het andere geval heeft er geene verandering plaats. Ook bij zulke munten die zeer sterk met koper vermengd zijn, zooals het pruissische klein zilvergeld, heeft er geene kleuring plaats. Is genoemd klein zilvergeld echter nieuw, dan heeft het, door het opkoken , op de oppervlakte eene dunne laag zuiver zilver bekomen, en er heeft dan ook eene purperroode kleuring plaats, wanneer men er druppel van genoemde vloeistof opbrengt. Om hier eene misleiding te ontgaan, moet men op eene al is het ook kleine plek, de bovenlaag afkrassen. Gewone verzilverde of thans zoo menigvuldig voorkomende galvano-plastisch verzilverde voorwerpen, moeten op de zelfde wijze beproefd worden. Het dikwijls onder zulke voorwerpen voorkomende nieuw-zilver wordt echter even zoo min veranderd als koper en dergelij-ken. Het is in alle gevallen het eenvoudigste en zekerste middel tot onderzoeking van het zilver. |
Het chroomzuur werkt sterkt op organische stoffen, en zelfs veel sterker dan zwavelzuur; evenwel is het geschikt, met verschillende plantaardige verwstoffen echte, dat is zeer onveranderlijke, verwen te geven. Zoo wordt b. v. thans het chroomzout in verbinding met campèchehout tot het zwart verwen gebruikt, en ook tot bereiding van zeer goedkoopen inkt. Tot bereiding van den laatsten kookt men % kilogram campèchehout met zooveel water uit, dat men een afkooksel van 4 kilogram bekomt, hierbij voegt men dan, onder sterk omroeren, 5,2 gram chroomzure potasch. De inkt is dan gereed, en kan aldus gebruikt worden. Toevoeging van gom of suiker werkt nadeelig. Het is zeker merkwaardig, dat eene zoo hoogst onbeduidende hoeveelheid van chroomzure potasch zulk een uitwerksel kan te weeg brengen. Stalen pennen worden door dezen inkt niet het minste aangedaan. Van den gewonen inkt is hij, behalve docr zijne samenstelling, ook daardoor onderscheiden, dat hij eene werkelijke oplossing is, en dus geen bezinksel geeft. Bij gene is het zwartkleurende gedeelte, het galnotenzuur ijzeroxyde. dan vervluchtigt het kwik, en chro-rnaatgroen, No. 6, blijft terug. |
popl'lalk-wete-\schappelijke blaadjes.
177
niet werkelijk opgelost, maar is, in hoogst fijne deeltjes, zwevende in de vloeistof bevat; daardoor ontstaat dan ook bij langdurig staan een bezinksel in den gewonen inkt. Behalve de genoemde verbindingen gaat. het chroom nog vele anderen aan , welke echter, hoe merkwaardig zij uit een wetenschappelijk oogpunt ook zijn, toch voor het algemeen weinig belangrijks hebben. Ik besluit daarom mijne mededeeling met den wensch , dat het den lezer niet ongevallig mag geweest zijn de zoo belangrijke scheikundige verhoudingen van deze stof te hebben leeren kennen. DE GASVERLICHTING. 1. geschledenis van de gasverlichting. De mensch heeft kunstlicht noodig om zijn werk te kunnen doen als het daglicht verdwenen is. Zoolang het werken bij avond of bij nacht geen behoefte was, was het eenvoudigste kunstlicht voldoende. Slechts een veertig jaren geleden zaten de beschaafden nog aartsvaderlijk rondom een smeerkaars , en wat later om een olielamp, en eerst in betrekkelijk nieuwen tijd gelukte het den mensch licht te trekken uit steenkool, en de gasverlichting tot een tak van industrie te maken , die zich met reuzenschreden over de geheele beschaafde wereld heeft verspreid. |
De geleerden hadden zich reeds sedert lang in hunne laboratoriums bezig gehouden met het nemen van proeven, om door middel van drooge distillatie een lichtgas te maken; maar om met zulk gas geheele steden te verlichten, gelukte hun niet. Eerst William Murdoch , een engelsch ingenieur, kwam op het denkbeeld dit kind der wetenschap in het dagelijksche leven te voeren , en maakte toestellen waarmede het hem gelukte in het iaar 1803 de beroemde machinefabriek van Bulton en Walt te Soho met gas te verlichten. Met behulp van zijn leerling Samuel Clegg zette hij zijne onderzoekingen voort, en nadat hij geleerd had het gas \an onzuiverheden te bevrijden, zoodat het zonder nadeel in geslotene vertrekken gebruikt kon worden, had hij weldra zijn uitvinding tot een hoogte gebracht, dat zij in 't groot gebruikt kon worden. Gelijktijdig met Murdoch in Engeland was er in Frankrijk een ingenieur, Philippe Lebon, bezig, uit hout lichtgas te stoken, maar zijn uitvinding, de thennolampe, maakte geen opgang. Het verlichten van geheele steden met gas stuitte op groote bezwaren ; men had te kampen tegen vooroordeelen, eigenzinnigheden en de oude sleur, en er was veel energie en werk noodig om hierin te slagen. J. A. Winzler , een hofraad uit Znairn in Boheinen, bezat de noodige eigenschappen om als onvermoeid kampvechter voor de nieuwe uitvinding op te treden. Na een vierjarigen arbeid gelukte het hem in het jaar 1808 eenige gaslantarens in de straten van Londen op te l ichten ; in 1810 richtte hij een gasverlichtingscompagnie op, die onder den naam van Chartered Ga: Company door het parlement goedgekeurd werd, en in 1814 op den dsten April liet het kerspel St. Margareth te Londen zijne olielampen door gaslantarens vervangen , zoodat die dag als datum van de invoering der gasverlichting te beschouwen is. Het schoone licht rniste zijne werking niet: het kwam hoe langer hoe meer in gebruik , en het verspreidde zich hoe langer hoe verder. Het stoken van lichtgas geschiedt hoofilzakeiijk uit steenkool , en die industrie heeft in die stof een zeer verspreide, in groote hoeveelheid aan- |
12
POPÜLAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
•178
wezige, en lt;?oedkocgt;pe grondstof. Men heeft ook wel beproefd bruinkool, hout, turf, teer, vetten, petroleum en allerlei oliesoorten daartoe te gebruiken, maar tot heden met slechts locale uitkomsten, daar al deze stoffen in 't algemeen te duur zijn. De olieën en vetten die men voorheen in lampen en als kaarsen gebruikte, worden thans voor andere dingen gebezigd, en als men over gasverlichting in het algemeen spreekt, verstaat men daaronder altijd gas uit steenkool. 2. HOE MAAKT MEN LICHTGAS, EN WELKE EIGENSCHAPPEN MOET HET HEBBEN? Als men op een gloeiende ijzeren plaat een stukje steenkool, hout, vet, enz. legt, geraken die lichamen niet in eens in brand : er ontwikkelt zich een onaangenaam riekende bruine damp die met een helder lichtende vlam brandt, als hij met een vlam in aanraking komt. De onaangename reuk houdt dan op; na eenigen tijd dooft ook de vlam uit; en het overschot gloeit nu nog eenigen tijd, totdat ook dit uitdooft. De dampen en gassen die zich door de hitte van de gloeiende plaat uit de brandbare lichamen ontwikkelen, zijn de bestanddeelen daarvan die met een vlam verbranden. Als men het stukje steenkool, in plaats van het op een gloeiende ijzeren plaat te leggen en de lucht er bij te laten komen, in een gloeiende ijzeren pijp of buis met een afvoerbuis doet, en de lucht afweert, ondergaat het de zelfde veranderingen, maar men kan dan de gassen en dampen onver-brand verkrijgen, verzamelen, wegleiden , en op een verwijderde plaats verbranden. Het verhitten van lichamen in geslotene, gloeiende, van afvoerbuizen voorziene buizen of retorten, noemt men de drooge distillatie. |
Bij de fabricatie in het groot gebeurt de drooge distillatie zoodanig dat men de stukken ter grootte van een vuist in horizontale r e torten doet, die van achteren gesloten en van voren open zijn. Die retorten hebben meestal een lengte van 2 tot 3 meter, en liggen van 1 tot 9 stuks in een oven gemetseld, waarin zij van onderen verhit worden. Voorheen maakte men die retorten van gegoten ijzer, sedert een twintigtal jaren zijn dezen evenwel door retorten van aardewerk vervangen , wijl zij niet slechts goedkooper zijn, maar ook een veel hoogeren hittegraad kunnen verdragen, en langer duren dan ijzeren. De oven wordt gestookt met cokes, en ook op vele plaatsen met teer, en wel zoo sterk dat de retorten altijd roodgloeiend blijven. Elke retort heeft aan zijn voorste einde een mondstuk van gegoten ijzer, dat uit den oven steekt: dit wordt met een deksel gesloten; de naden met leem dicht gesmeerd, en er een beugel voor geschroefd, zoodat het luchtdicht sluit. In vele gasfabrieken heeft men ook lange doorloopende retorten die aan beide zijden open zijn en mondstukken met deksels hebben, zoodat zij aan beide kanten te gelijk met steenkool geladen kunnen worden. De steenkool wordt meestal in de retorten gebracht met lange schoppen van geslagen ijzer, en elke retort krijgt veelal 25 tot 75 kilogram steenkool. Als een retort gevuld en het deksel er voor geschroefd is, begint de gasontwikke 1 ing terstond. In het eerst ontwijkt het water uit de kool als waterdamp, en dan begint de eigenlijke ontleding, zoodanig dat de voor de lichtkracht belangrijkste koolwaterstofverbindingen zich het eerst ontwikkelen , en de lichtkracht der distillatieproducten langzamerhand hoe langer hoe meer afneemt, totdat er ten laatste slechts waarde- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELfJKE DLAADJES.
17!»
looze producten overgaan. Vóór dit laatste tijdperk wordt dus de distillatie afgebroken. Gewoonlijk is er van 2 tot 6 uren noodig voordat het gas behoorlijk uit de kool is, doch dit hangt af van de hoeveelheid en de hoedanigheid der kool, en van de hittegraad van •den retort Is de distillatie afgeloopen, dan maakt men den retort open , haalt de gloeiende kool (cokes) er met een geschikt werktuig uit, bluscht haar in water, en werpt haar op een hoop, waar zij tot verkoop of tot het stoken van den oven liggen blijven. Dan worden de retorten op nieuw met steenkool gevuld, het deksel er voor geschroefd, en de distillatie begint van voren af. Alle distillatieproducten ontwijken uit den retort door een aan het bovenste gedeelte van het mondstuk bevestigde opstijgende pijp van 10 tot '15 centimeter wijdte, die boven den oven achterover gebogen is , en uitloopt in een gemeenschappelijk wijdere pijp, en meestal tot zekere diepte daarin uitkomt. Die wijde pijp noemt men veelal de hydrauliek. In deze is tevens een inrichting waardoor de vloeistolfen en gassen die er eenmaal in gekomen zijn, niet weer terug kunnen gaan; er staat namelijk steeds tot op zekere hoogte een vloeistof in, uit de waterige en leerachtige producten bestaande, waar de kleinere pijpen tot 7 of 8 centimeter diep ingedompeld zijn. Door een aan het einde zich bevindende afvoerbuis wordt die vloeistof steeds op de zelfde hoogte in den hydrauliek gehouden. Uit den hydrauliek wordt het ruwe gas door pijpen verder geleid in den condensator of afkoelings-toestel. De waterige en olieachtige dampen die tegelijk met het gas uit de retorten in den hydrauliek komen, en daar ten deele bezinken, moeten door verdere afkoeling volkomen van het gas gescheiden worden. De condensator bestaat meestal uit heen en weerloopende pijpen , waardoor het gas vloeit, en welker oppervlakte dooi- de lucht of door water afgekoeld wordt. |
Nu gaat het gas tot verdere verdichting veelal door toestellen die men scrubber noemt, groote ijzeren kisten die gevuld zijn met cokes, baksteenen, houtspaanders, takkebossen, of ijzeren platen met gaatjes, zoodat het gas zoo veel mogelijk verdeeld wordt, en het de laatste sporen van dampen afgeeft. Komt het gas uit die toestellen, dan heeft het zijne bruine kleur verloren, die door teerdamp ontstond, en is het volkomen kleurloos geworden. De verdichte of gecondenseerde vloeibare producten die zich in de beschrevene toestellen, hydrauliek, condensator en scrubber, afgescheiden hebben, worden afgeleid en door pijpen in waterdichte bassins of bakken gevoerd, waar zij zich in twee deelen scheiden: in het am m on iak water, de lichtere, bovendrijvende vloeistof, en de teer, de zware, zwartbruine olieachtige massa die op den bodem ligt. In het kleurlooze gas zijn evenwel nog altijd bestanddeelen aanwezig die voor de verlichting min of meer na-deelig zijn, en die op scheikundigen weg verwijderd moeten worden. Deze onreinheden zijn hoofdzakelijk zwavelwaterstof, koolzuur en ammoniak. De zwavelwaterstof is een zeer stinkend gas, dat zich onder anderen ook in bedorven eieren ontwikkelt: bij het verbranden vormt het 't schadelijke zwavelig zuur dat sommige verwen en metalen zwart maakt, en voor de gezondheid nadeelig is. Het koolzuur vermindert de licht- en hitte-kracht van het gas belangrijk, en is tot 4 percent in ongezuiverd gas aanwezig. Het koolzuur geeft in de vlam zuurstof af, en verhindert de koolstof |
12'
PGPULAIRWETENSCII
180
APPEUJKE BLAADJES.
die zich uit de koolwaterstoffen af-scheidt, om licht te geven , op de zelfde wijs alsof men het gas vóór het verbranden met dampkringslucht had vermengd. Het ammoniak, een gas dat zich steeds bij de verrotting of bij de distillatie van stikstofhoudende organische stoffen ontwikkelt, en vooral merkbaar is in de lucht van urinoirs en dergelijke plaatsen, werkt nadeelig in het lichtgas door het vormen van salpeterig zuur. De gasfabrieken moeten dus zorgen dat die genoemde onreinheden uit het gas verwijderd worden, en daartoe dient de zoogenoemde zuivering of reiniging. De ondervinding van jaren lang heeft geleerd dat, onder alle middelen die ter verwijdering van de genoemde schadelijke stoffen gebruikt zijn geworden , kalk en ijzeroxyde verre weg de besten zijn. Clegg gebruikte in het jaar 1806 reeds kalk die hij met water tot kalkmelk verdunde, en waardoor hij het gas leidde. De gebruikte kalkmelk die men moeielijk kon kwijt raken, heeft de aanwending van droog kalkhydraat in 't leven geroepen. Het kalkhydraat verwijdert het koolzuur en de zwavelwaterstof volkomen, maar er blijft nog eenig ammoniak in het gas achter, en daarom gebruikt men in den laatsten tijd het door R. Laming in het jaar 1849 ingevoerde ijzeroxydehydraat. Deze La-mingsche massa heeft niet slechts het voordeel dat men met haar onzuiverheden uit het lichtgas kan halen, maar ook dat zij, als zij na het gebruik aan de lucht wordt blootgesteld, van zelf weder zich herstelt, en voor een volgend gebruik geschikt is. Die massa wordt gemaakt door ijzervitriool van den handel in een bepaalde hoeveelheid te vermengen met gebluschte kalk, en vervolgens met zaagmeel om haar losser te maken, zoodat het gas er gemakkelijk kan doortrekken. De versch gemaakte massa heeft een roodbruine kleur, en wordt, zoodra zij met ongezuiverd gas in aanraking komt, door het vormen van zwavelijzer zwart. Daarna aan de dampkringslucht blootgesteld, verandert het zwavelijzer, onder afscheiding van vrije zwavel, langzamerhand weder in de oorspronkelijke massa, in ijzeroxydehydraat, krijgt dan de bruine kleur weder, en kan op nieuw gebruikt worden. Daar echter bij herhaald gebruik van de massa de zich afscheidende zwavel zich langzamerhand al meer en meer ophoopt, en daardoor de geschiktheid van de massa om hot gas door te laten hoe langer hoe meer afneemt, volgt daaruit dat zij niet eindeloos gebruikt kan worden , maar, nadat de zwavel ongeveer 50 percent bedraagt, door een nieuwe massa vervangen moet worden. In den laatsten tijd gebruikt men ook veel ijzer en ijzerhoudend bruinsteen, daar deze materialen goedkooper zijn dan de Lamingsche massa. |
Het koolzuur in het gas wordt er door kalk uit verwijderd. De zuive-ringstoestellen bestaan uit groote kisten, meestal van gegoten ijzer, die door middel van houten planken met gaten , ijzerdraad, of teenenvlechtwerk , enz. in verscheidene verdiepingen zijn verdeeld, waarop de zuiveringsmassa uitgespreid ligt, en waar het gas dan langzaam door heen geleid wordt. Om zeker te zijn, bezigt men steeds verscheidene zulke toestellen achter elkander, die door pijpen met kleppen met elkander verbonden zijn, en men richt het zoo in, dat het gas geen onzuiverheid meer bevat als het in de laatste kist komt, zoodat deze als een zekerheidskist dient. Zoodra het gas de zuiveringstoebtel-len vei laten heeft, kan het tot verlichting gebruikt worden. In de gas- |
POPULAIR-WETENSCHAPPiXrjKE BLAAMJES.
181
fabrieken wordt met groote regelma- i tigheid nacht en dag onafgebroken gas gemaakt: het verbruik van gas ia echter i niet slechts in de verschillende jaar- I getijden, maar ook op de verschillende tijden van den dag uiterst ongelijk, ja. is eigenlijk slechts tot den nacht beperkt, en daarom bestaan erin elke gasfabriek verzamelplaatsen van gas, zoogenoemde gashouders. De gashouders bestaan uit een van boven geslotene en van onderen opene cilindervormige klok van geslagen ijzer, die, tusschen rechtstandige leiders op en neer gaande, in een met water gevuld bekken drijft. Aanvoer- en afvoerpijp voor het gas zijn van onderen, door het bekken heen, onder de klok ingebracht, en steken eenige centimeter boven het water uit. In vele gasfabrieken bestaat de gashouder uit twee dooien die als een verrekijker in elkander schuiven, en daarom teles k oo pgas lio u der s ge-heeten worden. Hot bassin is meestal van metselwerk, en moet volkomen waterdicht zijn. Er zijn intusschen ook bassins die uit gegoten ijzeren platen zijn samengesteld. De grootte van den gashouder richt zich naar het gasverbruik. In kleine gasfabrieken zijn zij van 3000 kubieke meter inhoud, en in grooten soms van 75000 kubieke meter. In de meeste fabrieken heeft men evenwel, in plaats van een enkelen grooten gashouder, verscheidene kleineren. Het doel van don gashouder is echter niet slechts om het gas op te nemen, maar ook om door zijn gewicht de drukking te geven, die het gas noodig heeft om met de noodlge snelheid dooide pijpen in de straten der stad en in de huizon te vloeien, en uit de branders te treden. De drukking die do gashouders door haar eigen gewicht geven, is echter te groot, en wordt |
daarom , eer het gas in de straatpijpen komt, door een toestel geregeld dien men drukkingsregelaar of re-gulalor noemt. Met dezen toestel hooft men het, door afnemen of bijvoegen van gewichten , in zijn macht over dag, als er weinig gasvlammen branden, minder drukking te geven; tegen den avond de drukking te vermeerderen; op den tijd waarop de meeste vlammen branden, al hooger drukking te geven, en tegen middernacht weder te verminderen. De regulator bestaat uit een kleine klok van geslagen ijzei, die in een passend, met water gevuld, gegoten ijzeren vat drijft, en gemakkelijk tusschen geleiders op en neer te bewegen is. Van binnen, aan het deksel dei-klok, hangt een metalen, met den punt naar boven gerichten kegel in de opening van de invoeringspijp, die er van onderen in komt. De invoe-ringspijp heeft boven een ring, om zijn opening geschroefd, welks wijdte iets kleiner is dan de basis van den kegel. Verder wordt hij door de uit-voerpijp als een mantel omgeven, en de laatste met de hoofdpijp van de straatpijpen verbonden. Door de opening tusschen den ring en den kegel is de klok zoo geplaatst, dat, bij gelijkblijvend verbruik, het gas in voldoende hoeveelheid kan doorstroomen , en er ook in de uitvoerpijp een bestendige drukking plaats heeft. Wordt echter het verbruik grooter, dan daalt de klok met den daaraan hangenden kegel; de opening tusschen den ring en den kegel wordt grooter, en ei-stroomt zooveel gas door, dat de drukking weer gelijk wordt. Wordt hel verbruik minder, dan gaat de klok niet den kegel in do hoogte; deepening tusschen ring en kegel wordt kleiner, en de drukking blijft weer de zelfde. Uit den regulator komt het gas in |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES,
182
de hoofdpijp, en uit dezen door vertakkingen in de straatlantarens en in de huizen enz. Het pijp stelsel is als het slagader stelsel van den rnensch: van de fabriek, het hart, gaan de hoofdpijpen, de slagaderen, uit, en verdeelen zich in dunne takken en pijpen, gaan door alle deelen der stai, en brengen het gas in de verste hoeken, zoonis de slagaders het bloed in het menschelijke lichaam. Een goede aanleg van het pijpennet is van het hoogste belang voor de goede verlichting van een stad. De hoofdpijpen bestaan bijna overal uit gegoten ijzer, en worden vóór het gebruik op hare dichtheid beproefd. De lengte der afzonderlijke pijpen bedraagt van 2 tot 3 meter, en de verbinding gebeurt deels met teer en gesmolten lood, zeldzamer met caoutchouc-l ingen, en in Engeland veelal door eenvoudig in elkander drijven meteen dichtmakende stof of kit. Men legt de pijpen in groeven van 1 tot 2 meter diepte, geeft haar op horizontalen bodem een verval van ongeveer 2 centimeter op de 30 of 40 meter, en plaatst op de laagste plaatsen wat er v er z a m e-laars of siphons, waaruit men de misschien nog nakomende distillatieproducten kan pompen. Van de hoofdpijpen gaan de tak-pijpen naai' de straatlantarens en de huizen; zij worden, als zij van gegoten ijzer zijn, niet wijder dan 2 tot 3 centimeter wijdte genomen, terwijl geslagen ijzeren pijpen van 1 centimeter wijdte gebruikt worden : looden pijpen worden slechts in de huizen gebezigd. |
In 't algemeen is het goed als de gasverbruiker zoo wijd mogelijke pijpen laat leggen, omdat hij dan zooveel gasvlammen kan nemen als hij later misschien noodig heeft. Voor 1 tot 15 vlammen zijn pijpen van '1 centimeter wijdte voldoende; voor 16 tot 25 vlammen pijpen van 1,5 centimeter; voor 26 tot 40 vlammen van 2 centimeter; voor 41 tot 100 vlammen van 5 centimeter; voor 101 tot 150 vlammen van 7,5 centimeter; en voor 151 tot 200 vlammen van 10 centimeter wijdte. Nooit mogen de aanvoerpijpen in do opene lucht zijn, maar zij moeten , zoolang zij niet binnenshuis zijn, in den muur gelegd worden. Het gas bevat namelijk steeds vocht, dat dooide koude afzet, en 's winters zouden dus de [lijpen in de opene lucht vol water, en dus vol ijs en daardoor verstopt worden. Als het gas in de lantarens en huizen gekomen is, vormt het eigenlijk eerst het artikel 't welk de gasfabriek verkoopt, en het is volkomen billijk dat die koopwaar aan een controle wordt onderworpen, om zeker te zijn dat zij de eigenschappen heeft die zij moet bezitten. Overal waar gasfabrieken bestaan, zijn zij in 't algemeen bij onderlinge overeenkomst verplicht een gas te leveren dat 1. zekere lichtkracht heeft, 2. een bepaalde zuiverheid bezit, en 3. moet de fabriek zorgen dat het gas onder een voldoende drukking wordt geleverd. Het zou wel goed zijn als in elke stad een onpartijdig persoon aangesteld was, om er voor te zorgen dat die drie bovengenoemde dingen gebeurden. De bepaling van de lichtkracht van het gas gebeurt zóó dat men de lichtsterkte van een gasvlam van een bepaald verbruik, vergelijkt met een vlam van een kaars of een olievlam, een normaalvlarn, door de beide lichtbronnen op zulk een afstand van een verlicht voorwerp te plaatsen, dat dit door beiden even helder bestraald wordt, en dan de afstanden meet en vergelijkt. Daar het licht |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
183
zich in stralen naar alle richtingen gelijkmatig verspreidt, en de lichtstralen met den afstand van de lichtbron steeds verder uit een gaan, wordt het zelfde voorwerp, hoe grooter de afstand van de lichtbron is, door een des te geringer getal lichtstralen ge-trollen. De lichtsterkte neemt alzoo af, als de afstand toeneemt, en wel in een kwadratische verhouding, zoodat, bij voorbeeld, de verlichting van een voorwerp op een afstand = 1 gesteld, op den dubbelen afstand slechts V' erl 0P ee|i drievoudigen afstand slechts V9 bedraagt. De toestel waarmede men de lichtsterkte meet, heet een photometer of lichtmeter. De photometer van Bunsen, die reeds sedert jaren vrij algemeen in gebruik is, bestaat uit een ongeveer 10 voet lange lat, die in voeten en duimen verdeeld is. Aan het eene einde van de lat brandt de normaalvlam, en aan het andere de gasvlam welker lichtsterkte men wil onderzoeken. Op de lat staat een verschuifbaar papier-scherm , dut doorschijnend gemaakt is, behalve een ronde plek in het midden. Men schuift nu dat scherm zoolang op de lat heen en weer, totdat men de plaats gevonden heeft waar de vlek op het scherm verdwenen is, en alzoo het scherm aan beide zijden even sterk verlicht is. De afstand van het scherm van de normaalvlam en van de te onderzoeken vlam worden nu op de lat afgelezen, en daaruit de lichtsterkte berekend. Als, bij voorbeeld, de afstand van het scherm van de normaalvlam is 2 voet, en van de gasvlam 6 voet, dan volgt daaruit: (2X2) : (6x6)= 22 : 62=4 : 36 = 1 ; 9. dat is : de lichtsterkte van de gasvlam is in dit geval negenmaal grooter dan die van de normaalvlam, of de geme-tene vlam heeft 9 lichtsterkten. |
Door het bijvoegen van engelsche cannélcoal en bogheadcoal, hars, vet, olie, enz. kan men de lichtkracht van het gas veel verhoogen, maar men maakt het daardoor ook tevens veel duurder. De zuiverheid van het gas moet ook beproefd worden. De stoflen die het gas verontreinigen, zijn, zooals wij boven reeds gezegd hebben, hoofdzakelijk koolzuur, zwavelwaterstof en ammoniak. Als het gas koolzuur bevat, maakt het, als het met een heldere oplossing van kalk en water in aanraking gebracht wordt, die vloeistof troebel. Bevat het zwavelwaterstof, dan maakt het, als het er op vloeit, een strookje papier met een oplossing van loodsuiker bevochtigd , zwart. Bevat het ammoniak dan maakt het rood lakmoes-papier blauw. De drukking van hetgas wordt gemeten door middel van een werktuig dat men een m an o m e t e r, druk-kingsmeter, noemt. Het bestaat uit twee met elkander verbondene, gedeeltelijk met water gevulde glazen buizen, waarvan de eene, die van boven open is, met de lucht in aanraking is, terwijl de andere met de gasleiding in verband staat. Op een daarop staande schaal leest men het onderscheid van de beide waterstanden af, en dat verschil geeft de mate van drukking in de gaspijp aan. Is de manometer met de aanvoerpijp van den gasmeter verbonden , en bedraagt, voor het aansteken van het gas, het verschil der waterstanden 1 duim dan is de voor een goede verlichting dienstige drukking overal aanwezig. Is de drukking te sterk, dan kan men haar noch met de hoofdkraan aan den gasmeter, noch met de kleine lampekranen matigen. Voor zeer uitgestrekte gasleidingen is het aan te bevelen een kleine druk- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKK BLAADJES.
-184
kingregulatoi' aan te schaffen, die zelfstandig de drukking op een bestendige hoogte houdt. In hun samenstelling zijn de kleine regulatoren gelijk aan de boven beschrevene grooten. Veel gemakkelijker in het gebruik en tevens goedkooper zijn do in den laat-sten tijd meer en meer gebruikt wordende zoogenoemde drooge regulatoren. Zij zijn geschikt om de uitwendige drukkingsverschillen te vernietigen, waardoor de verbruiker in staat is de drukking in zijn gasleiding te regelen, zonder van de drukking die de gasfabriek geeft, afhankelijk te zijn, Zij bestaan in een klein metalen vat, dat niet een vlies gesloten is, en van een klep is voorzien. Deze klep wordt door kleine gewichten open gehouden , zoodat het grootere of geringere gewicht op het bovenste gedeelte van het vat de klep meer of minder voor den doorgang van het gas opent, waardoor de drukking steeds gelijk blijft, en nauwkeurig geregeld kan worden. 3. HET GEBRUIK VAN HET LICHTGAS. a. Tot verlichting. Als het gas de bepaalde lichtsterkte bezit, en vrij van schadelijke bestand-deelen is, en verder met de noodige drukking door de gaspijpen in de huizen komt, heeft de gasfabriek van haren kant hare verplichtingen vervuld, zoodat het nu de zaak van den gasver-bruiker wordt het gas goed te gebruiken. Tusschen de buitenpijp en de bin-nenpijpen in het gebouw staat de gasmeter, die Gasuhr, het gashor-luge, zooals de Duitschers dat werktuig noemen, een uitvinding van den reeds meermalen genoemden S. Clegg. De gasmeter is de tusschen persoon, als 't ware, tusschen den leverancier en den verbruiker, de boekhouder die den verbruiker de verlangde hoeveelheid gas afgeeft, en tevens berekent. |
De gasmeters worden onderscheiden in natte en drooge. De eersten zijn op het vaste land van Europa het meest in gebruik, terwijl de laatsten in den laatsten tijd in Engeland en Amerika veel in gebruik zijn gekomen. De natte gasmeter bestaat hoofdzakelijk uit drie deelen l. het uitwendige kastje, 2. de trommel en 3. het telwerk. In het kastje van den gasmeter bevindt zich de instroomingsopening die met de aanvoerpijp verbonden is, alsmede de met de inwendige leiding verbondene uitstroomingsopening. Verder bevinden zich daaraan verscheidene, door schroeven geslotene openingen, waardoor water in den gasmeter gegoten en uitgelaten kan worden. Eindelijk vindt men aan den buitenkant van het kastje, door een bijzonder deurtje beschut, wijzerplaten met wijzers. Daarop registreert de gasmeter het getal kubiekvoeten of kubiekmeter gas dat er doorheen is gegaan, en de leverancier en de verbruiker beiden rekenen naar de opgave van de wijzers op de wijzerplaten van den gasmeter. Binnen in het kastje is een zoogenoemde trommel die met gemak om een as wentelt. De mantel van de trommel is volkomen gesloten, maar haar beide zijden niet: op de voorzijde zoowel als op de achterzijde zijn vier sleuven. Door die sleuven komt het gas van voren in de trommel, en gaat het er van achteren weder uit. Verder is de trommel verdeeld in vier even groote afdeelingen, die een bepaalde hoeveelheid gas kunnen bevatten, en die kamers worden genoemd. Elk van die vier kamers heeft een uitgangssleuf op de achterzijde, en een ingangssleuf op de voorzijde, zoo dat het gas 't welk op de eene zijde boven er in komt, op de andere zijde beneden |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES,
i85
een sleuf vindt. Maar daar het gas, gelijk wij straks zullen zien, niet naar onderen uit de trommel kan ontwijken, moet de trommel, als het gas er weer uit zal kunnen gaan, draaien, zoodat de uitgangssleuf op de achterzijde boven komt, en door die omwenteling daalt dan de ingangssleuf, en dus, als 't ware de met gas gevulde kamer, naar beneden. Hierdoor is dus de gang van de trommel, en daarmede de werking van den gasmeter begrijpelijk. De gasmeter is tot boven den as der trommel en alzoo tot over de helft met water gevuld; het overige gedeelte van den gasmeter en van de trommel is ledig. Door het water en de tusschenschotten zijn de kamers van de trommel van elkander gescheiden. Het gas dat in een kamer komt, kan, als deze bijna geheel gevuld is , gelijktijdig weder in de naastliggende kamer treden, en moet ontwijken uit de uitgangssleuf van de zelfde kamer, die zich op de tegenovergestelde zijde bevindt. In den gasmeter gebeurt dus het volgende; Door de ingangssleuf die zich op de andere zijde boven het water bevindt, wordt het gedeelte dat boven het water is , met gas gevuld. Dit gas kan niet ontwijken, want de uitgangssleuf van deze kamer ligt op de achterzijde van de trommel, tegenover de ingangssleuf, en dus nu onder. Daar echter de gasmeter en dus ook de trommel tot over de helft met water is gevuld, bevindt de uitgangssleuf der kamer zich onder water, zij is door het water gesloten, het gas kan dus niet in de vrije ruimte tusschen do trommel en het buitenste kastje stroonien, en vandaar in de uitgangsopening van den gasmeter komen. |
Zal dus het gas uit de gevulde kamer ontwijken, dan moet deze zinken, opdat haar uitgangssleuf op de achterzijde boven het water komt. En dit gebeurt. Zoodra de kamer gevuld is, wordt er door het ingestroomde gas een drukking geoefend op de andere, nog ledige kamers; de met gas gevulde kamer zal van boven naar beneden, en dus onder water gaan , en de andere zijde met de uitgangssleuf zal zich verheffen en boven water verschijnen; het gas stroomt dan uit de kamer, daar het door het nakomende water verdrongen wordt, en verspreidt zich in de inwendige leiding. Maar in plaats van de gezonkene kamer is er terstond een andere gekomen , deze wordt met gas gevuld , daalt weder onder water, enz. Dat vullen en ledigen der kamers houdt vol zoolang er gas in den gasmeter komt, en er gas uitgaat: het sluiten van de hoofdkraan aan den gasmeter heeft terstond den stilstand der trommel en daarmede van den gasmeter ten gevolge. Terwijl de trommel zich nu op die wijze beweegt, zet haar as een schroef zonder einde in beweging, en deze weder en tandrad; dit tandrad heeft een as die buitenwaarts in het telwerk reikt, en de raderen doet draaien, die met de wijzers van de wijzerplaten in verband staan Elke kamer bevat een bepaalde hoeveelheid gas, mits slechts bij een nauwkeurig bepaalde hoogte van het water in den gasmeter. Op de normale waterhoogte moet elke gasmeter geijkt worden. De ijking geschiedt door een beëdigden ijker, en nooit moet men een gasmeter laten plaatsen, die niet geijkt is. Het is duidelijk dat zoodra de wettelijke waterhoogte in den gasmeter daalt, de ruimte in de kamer grooter wordt, zij kan meer gas bevatten, en er zal dus ook meer gas bij de omwenteling ontwijken dan de wijzers van de wijzerplaten aanwijzen. Daalt het water al verder, dan houdt ten laatste de beweging |
roPULAIR-WKTEKSCHAPPELIJKE flLAADJES.
-186
■van de trotnrael op, daar de kamers van de trommel niet meer door het water afgesloten zijn, en dus gaat er gas ongemeten door den gasmeter. Als de gasfabriek dus steeds do bepaalde hoeveelheid gas wil leveren, moet zij den gasmeter steeds op de normale waterhoogte houden, zij moetquot; tusschen beide laten aanvullen wat er verdampt is. Overigens is de gasmeter zoodanig ingericht dat zijn gang ophoudt, zoodra het water zoo laag gedaald is dat het gas er ongemeten en alzoo zonder de trommel te bewegen , doorgaat. Het gas komt namelijk bij het intreden in den gasmeter eerst in een door tusschenschotten en water afge-slotene ruimte, waaruit het slechts door een enkele opening in de trommel kan komen. Deze opening kan worden gesloten door een op het water drijvend voorwerp, een zoogenoemde zwemklep. Zoo lang het water in den gasmeter de rechte hoogte heeft, drijft die klep, zoodat de opening waaruit het gas komt, open blijft. Daalt het water echter, dan daalt ook de klep, sluit de opening, en er kan dus geen gas meer in de trommel komen. Het tweede geval, dat den verbruiker aangaat, is dat het water in den gasmeter misschien te hoog kan staan. De kamers van de trommel waardoor het gas gemeten wordt, worden in dit geval kleiner, bij de omwentelingen der trommel gaat er minder gas dooide uitgangssleuf dan de wijzers van de wijzerplaten aanwijzen, en de verbruiker lijdt daardoor schade Maar ook daarvoor is door de inrichting van den gasmeter gezorgd. |
Nadat het gas door de opening die bij lagen waterstand door de drijfklep gesloten wordt, in gekomen is, komt liet door een pijp in het binnenste van de trommel. De ingangsopening voor het gas is aan deze pijp bij normalen waterstand open , en bevindt zich vlak boven den waterspiegel. De pijp vertakt zich nu niet slechts naar de trommel , maar gaat ook onmiddellijk door het water naar het onderste gedeelte van den gasmeter, en loopt daar uit in een waterverzamelbak, die van buiten door het wegnemen van een schroef geledigd kan worden. Zou men nu door het ingieten van water den normalen waterstand in den gasmeter willen verhoogen, dar. zal het te veel in gegotene water in de ingangsopening van de gaspijp loopen , en zoo in den vergaderbak k'j-men. Wordt dit vat echter langzamerhand vol, dan vult zich ook de pijp zelf, en door volhouden met ingieten wordt ook de tak van de pijp vol ; het intreden van het gas wordt daardoor min of meer verhinderd; de gasvlammen fladderen bestendig, zooals steeds het geval is als er water in de pijpen is. Zoodra het water staat boven de opening die naar de trommel voert, houdt het komen van gas in de trommel op, en de trommel staat stil. Uit al het bovenstaande blijkt dus dat de verbruiker bij een geijkten en horizontaal geplaatsten gasmeter volkomen veilig is voor meer gas te betalen dan hij verbruikt. De gasfabriek daarentegen is niet zoo beveiligd: z.j ondergaat bijna altijd verliezen, want daar het vullen van den gasmeter met water slechts nu en dan geschiedt, daalt de waterspiegel in den gasmeter bijna altijd, en gaat er bijna altijd iets meer gas door dan de wijzerplaten opgeven. Behalve de boven beschrevene inrichtingen vindt men in den gasmeter ook nog een toestelletje om het terug zetten van de wijzers te beletten, en verder verscheidene niet schroeven ge- |
:appelijke blaadjes.
•187
rOPULAIR-WKTENSCH.
slotone openingen ora water in- en uit te laten. De gasmeter moet op een plaats staan, waar men er niet tegen aan kan loopen, en waar de temperatuur zoo gelijk mogelijk is : in den kelder is het best. Buitendien moet de gasmeter, als 't iets mogelijk is, het laagste punt van de gasleiding zijn, opdat het water 't welk zich in de pijpen verzamelt, er in kan terug vloeien. Een groot bezwaar voor den gasmeter is de koude in don winter. Als het water bevriest, blijft de trommel stilstaan. -Heeft men geen plaats voor den gasmeter waar het niet vriest, dan moet men een vloeistof nemen die niet bevriest. Zulk eene is glycerine, of een mengsel van glycerine en water, maar men moet oppassen dat deze stof zuiver is, dat is : geen zuren bevat. Tegenwoordig gebruikt men, vooral in Engeland en Amerika, veelal in plaats van natte gasmeters, drooge. Drooge gasmeters bezitten vele voordeelen boven de natte, maar aan den anderen kant ook eenige nadeelen. Do voordeelen bestaan vooral hierin dat zij geheel onafhankelijk zijn van de temperatuur, minder toezicht ver-eischen, daar zij niet gevuld behoeven te worden; een schceve plaatsing niet schadelijk is, en het uitdooven der gasvlammen door te wreinig of te veel water niet mogelijk is. De nadeelen bestaan in de onvolkomene inrichting van de blaasbalgen en kloppen, de twee voornaamste dingen waaruit een drooge gasmeter bestaat. Een drooge gasmeter is een blikken ' doos met een ingangs- en uitgangsopening, die in 't midden een tusschon-schot heeft. Aan beide zijden van dat middenschot is een blaasbalg bevestigd. Beide blaasbalgen kunnen zich vrijelijk bewegen, al naar dat er gas in den eenen treedt en uit don andoren gaat, wat door middel van tweeschuifkleppen ' |
gebeurt. Die kleppen, welke zich in een afgezonderd gedeelte boven in de doos bevinden , zijn zóó ingericht, dat het door de ingangsopening komende gas door een opening van de eene schuifklep in den eenen blaasbalg kan komen, terwijl te gelijker tijd het gas dat zich in den anderen blaasbalg bevindt, door oen openino; van de andere schuifklep naar buiten kan treden. Door oen hefboom zijn de blaasbalgen met oen telwerk in verbinding, dat oven als bij de natte gasmeters verdoold is. liet is duidelijk dat de dichtheid der blaasbalgen van groot gewicht is, en ook de kleppen moeten volkomen sluiten, en dit is bij beiden op den duur nog niet bereikt. Dit is dan ook de eenige hinderpaal die het algemeen invoeren van drooge gasmeters tot heden belet. Als dat vraagstuk echter eenmaal opgelost is, zal de drooge gasmeter ongetwijfeld overal don natten vervangen. Het getal kubiekvoeten of kubiek-metor gas die door den gasmeter go-gaan zijn, wordt op de w ij z e r p I a t e n afgelezen. De wijzerplaten zijn zoo geplaatst dat op de eerste rechts de honderden , op de tweede de duizenden, op de derdo de tienduizenden , en op de vierde de honderdduizenden worden aangetoond. Op kleine gasmeters vindt men slechts drie wijzerplaten- Over do wijze van aflezing merken wij op, dat gewoonlijk slechts de geheole cijfers afgelezen worden, en als dus oen wijzer het volgende cijfer nog niet bereikt heeft, leest men het voorgaande af. Men begint altijd links af te lezen. Men kan bij voorbeeld opteekenen: lOO 000 kubiekvoot 80 000 4 000 C00 » n » sgt; 184 600 |
POPULAIR-WKTENSCHAPrELIJKE BLAADJES.
■188
Het spreekt van zelf dat voor zeker getal gasvlammen ook de gasmeter een bepaalde grootte moet hebben, om alle gasvlammen voldoende te kunnen voorzien. Het is altijd goed den gasmeter wat grooter te nemen dan volstrekt noodig is, om, als men later het getal vlammen mocht willen vermeerderen, niet genoodzaakt te zijn een anderen gasmeter aan te schaffen. Uit den gasmeter vloeit het gas door de binnenpijpen naar de branders om daar te verbranden. De pijpen die binnen de huizen gelegd worden, zijn van geslagen ijzer of van lood. De ijzeren zijn, om ze voor roest te bewaren, vertind, zoogenoemd gegalvaniseerd. IJzeren pijpen zijn moeieiijker te leggen, en met elkander Ie verbinden dan looden buizen , en ook het inzetten van nieuwe pijpen, als de gasleiding vergroot moet worden, gaat niet zoo gemakkelijk als bij looden pijpen. Maar aan den anderen kant zijn ijzeren pijpen veel minder aan beschadiging onderhevig, en bij brand lang zoo gevaarlijk niet als looden pijpen, en daarom kan men de laatsten op sommige plaatsen in 't geheel niet gebruiken. Men moet ook nooit looden pijpen gebruiken op plaatsen waar ratten er bij kunnen komen, want deze dieren bijten er gaten in, en dikwijls juist op de ontoegankelijkste plaatsen. een piip van V8 duim bij » v » » n » duim » » » een pijp van i |
Het is goed de pijpen zoo te leggen dat zij het gas onmiddellijk geleiden naar de plaats waar het gebruikt moet worden. Verder moeten zij eenig verval hebben naar den gasmeter, en, waar dit niet mogelijk is, moeten zij op de laagste plaatsen der gasleiding-een w a t e r p ij p j e of syphon hebben, om als 't noodig is het in de pijpen verdichte water uit te laten. Blijft dat water in de gasleiding, dan verstopt het hen, en belet dus den doortocht van het gas volkomen of gedeeltelijk , ja het kan op koude plaatsen in den winter daarin bevriezen, en daardoor zelfs aanleiding geven dat de pijpen barsten. Een vlam die onophoudelijk flikkert, geeft daardoor te kennen dat er water in de pijpen is. Maai' als zij geheel met water gevuld zijn, gaat er natuurlijk geen gas door, en de vlam gaat uit. De van een schroefje voorziene waterpijp-jes moet men, als 't mogelijk is, op een warme plaats aanbrengen, opdat het water er niet in kan bevriezen, en altijd er uit gelaten kan worden. Hoe groot de doorsnede van de pijpen moet zijn , om zeker getal vlammen te voorzien, is door Dr. Schilling te Munchen op de volgende wijs opgegeven : Een pijp van '/i duim bij 10 voet ■ lengte voorziet 1 vlam, het verbruik op 5 kubiekvoet in het uur gerekend. •] 0 voet lengte 4 vlammen 20 * » 3 » 40 gt;' » 1 » •10 « » 10 gt;lt; 20 » » 7 )gt; 30 » i) 5 » 40 » » 4 » 50 » 3 60 » » 2 » 70 v » 1 » 10 » » 60 gt;gt; 20 » gt;• 38 » |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
een pijp van 1 duim bij 30 voet lengte 26 vlammen
o o gt;i » » o 50 Ü )gt; 15 ■)
'■gt; o » ij » i 60 o igt; -12
» ■gt; !) j) i. gt;gt; 80 » -i 8 gt;)
quot; » I » » » 90 » !gt; 7 » » » » igt; » » -100 » i 0 »
De pijpen in de gebouwen worden 1 gaspijpen. en sluit, zooals van zelf
aan de muren en zolders bevestigd spreekt, vooraf alle kranen der gas-
door middel van zoogenoemde pijp- leiding. Nu blaast men door de andere
haken. De ijzeren pijpen worden pijp, waarvan ook de kraan geopend
door zoogenoemde moffen vereenigd, is, lucht in den toestel, en daarna
en de vertakkingen door T-, kruis-, sluit men de kraan. In de glazen
of kniestukken gemaakt Het dicht- buis is het water nu tot zekere hoogte
maken van de verbindingsplaatsen ge- gestegen. Blijft het onveranderlijk op
beurt door aanschroeven en bestrijken die hoogte staan, dan is de leiding
met een kit uit lijnolie en menie be- gas-dicht; daalt het integendeel dan
staande. Bij looden pijpen wordt elke is er ergens een lek.
vertakking en verbinding gesoldeerd. Het is zeer gewenscht bij het aan-Elke gasleiding moet ten minste een leggen van een gasleiding, telkens als hoofdkraan voor den gasmeter heb- er een eind pijp aangeveegd is, proeben, waarmede men do geheele leiding ven te nemen met den juist beschreven kan afsluiten. Bovendien is het ook toestel.
zeer goed eenige tussch enkranen Uit de pijpen gaat het gas in de
te hebben, om, bij voorbeeld, een lampen en zoo naar de branders,
geheele verdieping, een zaal enz. te ; Er zijn drie soorten van gaslampen,
kunnen afsluiten. namelijk hanglampen, wandlam-
Na het aanleggen van elke gasleiding penen tafellampen. Een hanglamp
is het van het hoogste belang hare bestaat in een van den zolder naar be-
dichtheid te beproeven, dat is aan neden loopende gaspijp, waaraan van
te toonen dat er geen lek in is. Zulk onderen een brander is. Die pijp is
een onderzoek moet elke verbruiker soms onbewegelijk, dat is kan niet op
verlangen, en hij zelf moet daarbij en neer geschoven worden; soms ech-
tegenwoordig zijn. ter is het een s chuif h an ge r, en
Het beproeven van de dichtheid ge- dan kan men de pijp korter of langer
beurt het best door een van boven maken naar verkiezing. Bij zulke schuif-
en van beneden gesloten blikken koker of trekhangers schuift namelijk in
op welker deksel zich twee rechthoekig de buitenste pijp een nauwere pijp op
gebogene, elk van een kraan voorziene en neer, en men behoeft er slechts
pijpen bevinden. Midden door hot voor te zorgen dat beide pijpen goed
deksel gaat een ongeveer 50 centimeter j tegen elkander sluiten, dat is, dat er
lange glazen buis tot bijna op den ; geen gas tusschen beiden door kan
bodem. Nadat dit vat bijna geheel i ontwijken. Dat sluiten of dicht ma-
met water is gevuld, verbindt men | ken kan op verschillende wijzen ge-
een van de beide pijpen waarvan de beuren. Hoe nauwkeuriger ditgeschiedt,
kraan open staat, met een van de , en hoe gemakkelijker tevens de lamp
-189
POPUI.AIK-WETENSCHAPrELIJKE BLAADJES.
-188
Het spreekt van zelf dat voor zeker getal gasvlammen ook de gasmeter een bepaalde grootte moet hebben, om alle gasvlammen voldoende te kunnen voorzien. Het is altijd goed den gasmeter wat grooter te nemen dan volstrekt noodig is, om, als men later het getal vlammen mocht willen vermeerderen, niet genoodzaakt te zijn een anderen gasmeter aan te schallen. Uit den gasmeter vloeit liet gas door de binnenpijpen naar de branders om daar te verbranden. De pijpen die binnen de huizen gelegd worden, zijn van geslagen ij zei-of van lood. De ijzeren zijn, om ze voor roest te bewaren, vertind, zoogenoemd gegalvaniseerd. IJzeren pijpen zijn moeielijker te leggen, en met elkander le verbinden dan looden buizen , en ook het inzetten van nieuwe pijpen , als de gasleiding vergroot moet worden, gaat niet zoo gemakkelijk als bij looden pijpen. Maar aan den anderen kant zijn ijzeren pijpen veel minder aan beschadiging onderhevig, en bij brand lang zoo gevaarlijk niet als looden pijpen, en daarom kan men de laatsten op sommige plaatsen in 't geheel niet gebruiken. Men moet ook nooit looden pijpen gebruiken op plaatsen waar ratten er bij kunnen komen, want deze dieren bijten er gaten in, en dikwijls juist op de ontoegankelijkste plaatsen. een pijp van 3/s duim bij een pijp van '/2 duim » een pijp van 1 duim » » » « » » » |
Het is goed de pijpen zoo te leggen dat zij het gas onmiddellijk geleiden naar de plaats waar het gebruikt moet worden. Verder moeten zij eenig verval hebben naar den gasmeter, en, waar dit niet mogelijk is, moeten zij op de laagste plaatsen der gasleiding een w a t e r p ij p j e of syphon hebben, om als 't noodig is het in de pijpen verdichte water uit te laten. Blijft dat water in de gasleiding, dan verstopt het hen, en belet dus den doortocht van het gas volkomen of gedeeltelijk , ja het kan op koude plaatsen in den winter daarin bevriezen, en daardoor zelfs aanleiding geven dat de pijpen barsten. Een vlam die onophoudelijk flikkert, geeft daardoor te kennen dat er water in de pijpen is. Maar als zij geheel met water gevuld zijn, gaat er natuurlijk geen gas door, en de vlam gaat uit. De van een schroefje voorziene waterpijpjes moet men, als 't mogelijk is, op een warme plaats aanbrengen, opdat het water er niet in kan bevriezen, en altijd er uit gelaten kan worden. Hoe groot de doorsnede van de pijpen moet zijn, om zeker getal vlammen te voorzien, is door Dr. Schilling te Munchen op de volgende wijs opgegeven : Een pijp van '/i duim bij 10 voet lengte voorziet 1 vlam, het verbruik op 5 kubiek voet in het uur gerekend, 10 voet lengte 4 vlammen 20 gt;gt; » 3 » 40 » « 1 » 10 i) » 10 gt;j 40 » » 4 » 50 •gt; » 3 :■ |
POPULAIR-WETENSCHAri'ELIJKE BLAADJïS.
een pijp van 1 duim bij 30 voet lengte 16 vlammen
!gt; s ■! a » » 60 » v 12 gt;)
» « » » gt;gt; » 70 ■' « 10 ■)
» ') gt; » !. o 80 a ■gt; 8 gt;gt;
De pijpen in de gebouwen worden I gaspijpen, en sluit, zooats van zelf
aan de muren en zolders bevestigd spreekt, vooraf alle kranen der gas-
door middel van zoogenoemde pijp- leiding. Nu blaast men door de andere
haken. De ijzeren pijpen worden pijp, waarvan ook de kraan geopend
door zoogenoemde moffen vereenigd, is, lucht in den toestel, en daarna
en de vertakkingen door T-, kruis-, sluit men de kraan. In de glazen
of kniestukken gemaakt Het dicht- buis is het water nu tot zekere hoogte maken van de verbindingsplaatsen ge- i gestegen. Blijft het onveranderlijk op
beurt door aanschroeven en bestrijken die hoogte staan, dan is de leiding
met een kit uit lijnolie en menie be- gas-dicht; daalt het integendeel dan
staande. Bij looden pijpen wordt elke is er ergens een lok.
vertakking en verbinding gesoldeerd. Het is zeer gewenscht bij het aan-Elke gasleiding moet ten minste een leggen van een gasleiding, telkens als hoofdkraan voor den gasmeter heb- er een eind pijp aangevoegd is, proeben, waarmede men de geheele leiding ven te nemen met den juist beschreven kan afsluiten. Bovendien is het ook toestel.
zeer goed eenige tusschenkranen Uit de pijpen gaat het gas in de
te hebben, om, bij voorbeeld, een lampen en zoo naar de branders,
geheele verdieping, een zaal enz. te \ Er zijn drie soorten van gaslampen,
kunnen afsluiten. namelijk hanglampen, wandlam-
Na het aanleggen van elke gasleiding pen en tafellampen. Een hanglamp
is het van het hoogste belang hare bestaat in een van den zolder naar be-
dichtheid te beproeven, dat is aan neden loopende gaspijp, waaraan van
te toonen dat er geen lek in is. Zulk onderen een brander is. Die pijp is
een onderzoek moet elke verbruiker i soms onbewegelijk, dat is kan niet op
verlangen, en hij zelf moet daarbij en neer geschoven worden; soms ech-
tegenwoordig zijn. ter is het een schnifhanger, en
Het beproeven van de dichtheid ge- dan kan men de pijp korter of langer
beurt het best door een van boven maken naar verkiezing. Bij zulkeschuif-
en van beneden gesloten blikken koker of trekhangers schuift namelijk in
op welker deksel zich twee rechthoekig | de buitenste pijp een nauwere pijp op
gebogene, elk van een kraan voorziene en neer, en men behoeft er slechts
pijpen bevinden. Midden door liet voor te zorgen dat beide pijpen goed
deksel gaat een ongeveer 50 centimeter | tegen elkander sluiten, dat is, dat er
lange glazen buis tot bijna op den geen gas tusschen beiden door kan
bodem. Nadat dit vat bijna geheel J ontwijken. Dat sluiten of dicht ma-
met water is gevuld, verbindt men ; ken kan op verschillende wijzen ge-
een van de beide pijpen waarvan de beuren. Hoe nauwkeuriger dit geschiedt,
kraan open staat, met een van de , en hoe gemakkelijker tevens de lamp
189
rOPULAIll-WETKNSCH APPKLIJKE BLAADJES.
190
oj) en neer schuift, des te beter is zij. Ondertusschen zijn die twee dingen zelden volkomen. De lampen die met ■water dicht gemaakt worden, die dus een kolom water in de buitenste pijp hebben, zijn gemakkelijk te bewegen en zijn volkomen dicht, maar het water moet altijd in de buitenste pijp op de zelfde hoogte gehouden worden, en, daar het water in de lucht verdampt, vordert dat een voortdurende oplettendheid. Daarom heeft men ook voorgesteld om in plaats van water glycerine te nemen , of ook om het snelle verdampen van het water door een laagje olie te beletten. Bij de tweede soort van schuiflampen gebeurt het dicht maken door, om de binnenste pijp, wol die met reuzel doortrokken is, te woelen, welk om-woelsel dan door een schroef vast aangezet kan worden. Dit sluit wel goed, maar de beweging gaat moeielijk. Bij de derde soort, die niet zeer duurzaam is, en slechts in het eerst tegen uitstroomen van gas beschermt, gebruikt men een geoliede kurk waar de binnenpijp doorheen gaat. Door de snelle afslijting van de kurk, en door dat de olie de koperen pijpen aantast, is de sluiting van zulke lampen weldra gebrekkig, en moet de toestel onophoudelijk gerepareerd worden. De eigenlijke lamp wordt aan de van den zolder hangende pijp vastgeschroefd. Naar het getal armen onderscheidt men eenarmigen, tweear-raigen en veelarmigen, welke laatsten ook kroonen en kroonlusters worden genoemd. In 't algemeen gebruikt men hanglampen waar de tafel te ver van den wand staat om een wand- of muurlamp te kunnen gebruiken. |
De w a n d 1 a ra p e n zij n aan den wand bevestigde, van kranen voorziene, min of meer versierde gaspijpen, aan welker einde een brander bevestigd is. Zij zijn onbewegelijk of bewegelijk, en in het laatste geval kunnen zij door gewrichten horizontaal in onderscheiden richtingen gedraaid worden. De laatsten kunnen een, twee, drie of meer gewrichten hebben. Zulke zoogenoemde parallellampen kunnen naar alle kanten gericht worden, en zijn dus voor werktafels, enz. zeer geschikt. Stijve wandlampen worden in den regel gebruikt ter verlichting van portalen , gangen, kelders, trappen enz. Ak er wandlampen buiten aan de gebouwen aangebracht zijn, heeten zij c o n s o I e n , en dienen tot verlichting-van binnenplaatsen, stoepen, enz. en bestaan dan uit gegoten ijzer of uit stevig koperblik. S t a a n d e I a m p e n zijn van gedaante als olie- of petroleumlampen waaraan een gomelastieke buis bevestigd is, die het gas er in brengt, of het zijn vaststaande kandelaars waar het gas van onderen in gevoerd wordt. De gewone staande lampen worden vooral in werkplaatsen gebruikt, waar inen het licht telkens op een andere plaats moet hebben. Op schrijftafels vindt men ze in den vorm van gewone kantoorlampen. De vaststaande kandelaars worden op toonbanken en vensterbanken gebruikt, en in dit geval neemt men veelal daartoe beeldjes, bloemruikers, enz. die dan tot versiering en verlichting te gelijk dienen. De gioote vaststaande kandelaa-s die tot verlichting van straten, pleinen, tuinen enz. dienen, hebben hun gasleiding van onderen, en dragen van boven een lantaren, waarin een brander, O)) een met sen kraan af te sluiten pijpje, zit. In drukke straten moeten de gaslantarens niet verder dan 30 of 40 meter van elkander af staan. |
POPULAIR-WETKNSCHAPl'KLIJKE nf-AADJIiS.
191
Bij het stellen der lampen moet men het volgende in acht nemen : De lampen moeten stevig bevestigd zijn : dit geschiedt bij wandlampen door een vierkant houten blokje in den muur, en bij hanglampen door een houten schijfje in den zolder in te zetten, die met gips of cement goed vast gemetseld worden, en waaraan de lampen door middel van houtschroe-ven worden bevestigd. De wandlampen moeten altijd een weinig naar de gasleiding hellen, zoodat het water, wat soms in de pijpen komt, er uit kan vloeien. Verder moet men bij het plaatsen der lampen oplettend zijn of zij ook brand zouden kunnen stichten. Nu moeten wij nog eenige kleinigheden of bijzaken bespreken : Tot de hanglampen rekent men ook de gewrichten waardoor zij bewegelijk zijn. Die gewrichten worden onmiddellijk onder den zolder aangebracht: door een kniegewricht kan de lamp naar één richting, maar door een kogelgewricht naar alle kanten bewogen worden. Als men glazen klokken of ballons om de gasvlam wil hebben, moeten er om den brander ballondragers of zoogenoemde triangels geschroefd worden, waarop de ballons of glazen klokken door raiddel van triangelschroefjes vast gezet worden. Buizen van caoutchouc hebben het nadeel dat zij niet volkomen gas-dicht gemaakt kunnen worden. Wel is waar zijn zij in zoo geringe mate ondicht, dat het in het gebruik niet hinderlijk is, maar zoodra men alle kranen niet te gelijk dicht draait, als men ophoudt met gas te verbranden, verspreiden zij steeds een gasreuk in het vertrek. Er worden onderscheidene soorten van caoutchouc-buizen gebruikt: de besten zijn die van binnen een henniplaag en spiraalveren hebben , zoogenoemde engelsche buizen. |
Glazen cilinders worden op ar-gandsche branders gebruikt: zij moeten zoo afgekoeld zijn dat de gasvlam terstond tot de hoogte opgestoken kan worden, die zij moet hebben, zonder dat zij barsten. De ondervinding heeft geleerd dat de beste gasglazen zijn die gemaakt zijn uit gewoon, langzaam afgekoeld, wit glas , en uit zoogenoemd melkglas. Blauwe glazen geven geen zoo helder licht als de genoemden. Cilinders van mica of glimmer zijn altijd min of meer troebel, en gaan weldra aan stukken als zij gepoetst worden : overigens breken zij niet door de hitte. Over de lampekappen, rellecteurs en ballons, enz. spreken wij hier niet. daar deze niet bepaald voor gasvlammen gemaakt worden, maar ook voor olie- en petroleumlampen dienen. Van meer belang voor een goede gasverlichting zijn de brander s. Om de werking van den brander wel te begrijpen, is het noodig eerst een blik te slaan op don aard van het lichtgas en zijn verbranding Elke vlam is brandend gas. Vergelijkt men twee lichamen niet elkander die volkomen met vlam verbranden, zooals, bij voorbeeld, een gasvlam en een spiritusvlam, dan merkt men een zeer groot verschil. Terwijl het gas met een helder lichtende vlam verbrandt, geeft de spiritusvlam slechts weinig licht. Als men evenwel in de zwak lichtende spiritusvlam een stukje krijt, of een metaaldraad, bij voorbeeld een platinadraad, houdt, wordt de vlam in eens helder lichtgevend. Krijt en platina zijn vaste lichamen. Door de hitte van de vlam worden zij gloeiend en lichtend. Men kan dus een niet lichtende vlam lichtgevend maken, door er een vast lichaam in te brengen. |
192 POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
Houdt men in een lichtende vlam een koud lichaam, bij voorbeeld een lemmet van een mes, dan wordt dit met een roetlaagje bedekt. Het roet is kool of koolstof die als vaste stof in de vlam verspreid is. Gelijk nu de platinadraad of het stukje krijt de niet lichtende spiritusvlam lichtend maken, is het ook de koolstof die, als een vast lichaam, de oorzaak is van het licht geven onzer gewone verlich-tingsvlammen. Bij het verbranden van lichamen die vlam geven , wordt de koo stof afgescheiden : door de hitte van de vlam gaat zij in den wit gloei-enden toestand over, en verspreidt als een vast lichaam licht, dat is zij licht. In volkomen gezuiverden toestand bestaat het lichtgas uit koolstof, waterstof en zuurstof: maar deze drie grondstoffen zijn niet met elkander vereenigd tot één lichaam, zij zijn ook niet slechts vermengd — de waterstof is gedeeltelijk onverbonden in het lichtgas aanwezig — veeleer vormen zij talrijke verbindingen onder elkander. Deze verbindingen bestaan tusschen koolstof en waterstof, de zoogenoemde koolwaterstoffen, en tusschen koolstof en zuurstof. Terwijl er talrijke koolwaterstofverbindingen aanwezig zijn, is er in goed gezuiverd lichtgas slechts een enkele verbinding van de koolstof met de zuurstof aanwezig, namelijk het kooloxydegas. De koolwaterstoffen verdeelen zich in zoogenoemde zware en lichtere verbindingen. Bij de zwaren komt op een bepaalde hoeveelheid waterstof zes tot twaalfmaal zooveel koolstof, terwijl bij de lichten op de zelfde hoeveelheid waterstof slechts driemaal zooveel koolstof komt. De koolstof scheidt zich in de lichtende vlam voortdurend in zeer fijn verdeelden toestand af, zij is zwevende in de vlam. Door de hitte der vlam wit gloeiend geworden , verbinden die ftjne kooldeelties zich met de lucht die van ! |
buiten af in de vlam dringt, eerst tot het een zwak blauwachtig licht gevende kooloxyde gas, om zich daarna in de buitenste gedeelten der vlam met nog meer zuurstof tot koolzuur te verbinden, en dan in de omringende lucht te ontwijken. Het geringe lichtvermogen van de spiritusvlam is een gevolg van de samenstelling van den spiritus: hij bevat namelijk te veel waterstof en zuurstof, en daarentegen te weinig koolstof. Een lichtgevend lichaam moet echter een bepaalde verhouding tusschen waterstof en koolstof bezitten.. en mag slechts zekere hoeveelheid zuurstof bevatten. Is er te veel koolstof in, dan ontstaat er een i oetgevende vlam, en men kan zulke stoffen slechts als lichtmateriaal gebruiken in toestellen die veroorzaken dat er een groote hoeveelheid lucht, en dus zuurstof, bij de vlam kan komen. Zoo, bij voorbeeld, branden petroleum en camphine met een walmende, roet-gevende vlam, want die beide lichamen bevatten geen zuurstof in hun samenstelling, maar slechts koolstof en waterstof. Zij moeten dus in lampen verbrand worden, die zoo ingericht zijn dat er een groote toevoer van lucht bij de vlam kan komen. Naarmate van de toetreding der lucht tot het brandende lichtgas ontstaat er een vlam die warmte geefc of een die licht geeft. Doordringt de toestroomende lucht de vlam volkomen, zoowel van binnen als van buiten, dan brandt de vlam blauw: dat is een warmtevlam. Treedt de lucht daarentegen van buiten naar binnen in de vlam, dan krijgen wij een lichtvlam. Het spreekt van zelf dat, als een gasvlam hare volle lichtkracht zal ontwikkelen , de bestanddeelen waaruit het gas bestaat, volkomen moeten ver- |
POPUL AIR-W ETEN SCHAPPELIJKE BLAADJES,
193
branden. Het zal dus op de verhouding aankomen waarin de hoeveelheid van het tot verbranding bestemde lichtgas staat tot de hoeveelheid van de toetredende lucht. Maar niet slechts op de hoeveelheid lucht komt het aan, ook op de wijze waarop de lucht in Je vlam komt. Een vlam waarbij niet meer lucht komt dan noodig is, en wel op gepaste wijze er bij komt, zal de hoogste lichtkracht ontwikkelen. Over de wijze waarop het verbrandingsproces geleid moet worden om het meeste licht te ontwikkelen, zullen wij aanstonds spreken. Het gas stroomt uit de pijpen door-de openingen van den brander naar buiten ; de hoeveelheid gas, die uit den brander komt, hangt af van de grootte dier openingen. Maai' het gas wordt ook door de drukking, die de gasfabriek geeft, met zekere snelheid uit den brander gedreven, en de hoeveelheid van het uitstroomende gas moet dus ook van de drukking afhankelijk zijn. De hoeveelheid van het uittredende gas bepaalt de grootte van de vlam. Hoe grooter de vlam moet zijn , des te grooter volumen gas moet uit de branderopeningen komen. De branderopeningen moeten dus in verhouding tot de grootte van de vlam zijn , die men verlangt, en bij de keus der branders moet men de drukking in aanmerking nemen, waaronder het gas uitstroomt. Deze is evenwel gemakkelijk door de kraan van de lamp te regelen. |
Met de grootte van de vlam hangt natuurlijk ook de grootte van de lucht-toetreding samen, want de luchtstroomt naar de vlam toe. Maar de grootte van de luchttoetreding wordt niet slechts door de grootte van de vlam bepaald, zij wordt dit ook door den vorm van de vlam. De vorm van de vlam is afhankelijk vooreerst van de gedaante der branderopening, en ten tweede van de snelheid waarmede het gas uit die opening stroomt. Een brander die, zooaïs de een gatsbranders, het gas uit slechts één ronde opening laat stroomen, zal steeds een lange massive vlam geven. Een brander daarentegen die het gas uit een spleet laat stroomen, of uit twee in zekeren hoek tot elkander staande openingen , zoodat de twee gasstroomen uit die openingen tot een enkelen ver-eenigd worden, geven een dunne, meer in de breedte dan in de hoogte ge-trokkene vlam. De brander met een sleuf heei naar den vorm van zijn vlam ook v 1 eer mu i s bran d e r , en die met twee gaten vischstaartbrander. Onder de s 1 eu f br a n der s zijn in den laatsten tijd als de besten erkend de zoogenoemde kom brander s, zoo wel wat den vorm der vlam als de zuinigheid in 't verbruik betreft. Zij geven een bijna ronde vlam , die bij even groot gasverbruik veel meer licht geeft dan een andere brander. Wat de invloed van de drukking op de gasvlam betreft, moet men weten dat zij steeds de vlam in de lengte tracht uit te rekken, en dat zij nooit zekere mate mag te boven gaan , als men verlangt dat de vlam stil en zonder takkig te worden zal branden. De sleufbranders en die met twee gaatjes zijn zoogenoemde open e branders: zij zijn zeer algemeen in gebruik, en als men vraagt welke soort de beste is, dan heeft de ondervinding geleerd dat de vleermuisbrander beter voor koolstofrijk en de vischstaartbran-der beter voor koolstofarm gas geschikt is. Verder veranderen visch-staartvlammen niet zooveel als vleer-muisvlammen door afwisselingen in de drukking : zij branden zeer gelijkmatig, en zijn dus geschikter voor lantarens, glazen klokken, ballons, enz. dan de |
-13
194
vleei'inuisbranders, daar men minder gevaar voor liet springen der glazen heeft. Behalve opene branders heeft men ook geslotenen. Dit zijn de zoogenoemde ronde branders. Van gedaante zijn zij, zooals de naam reeds aanduidt, rond, en laten het gas öf uit dicht naast elkander in een kring staande kleine openingen, soms 30 tot 40 in getal, argandsche branders geheeten , óf uit een ronde sleuf, dumasbranders. Ook heeten de eersten naar het getal gaatjes zestien s p r u i t e n , vierentwintig-spruiten enz. Zulke branders zijn niet zonder glas te gebruiken. Zij hebben het voordeel dat men het toe-treden van de lucht tot de vlam kan regelen, en tocht kan afweren. De geslotene ronde brander-vlam is veel gevoeliger dan de opene vlam, en moet nauwkeurig door de kraan geregeld worden, opdat al het gas verbrande, en er niets onverbrand weg ga, en dus de vlam zooveel licht mogelijk geve. Houdt men de kraan te veel toe, dan brandt de vlam blauw, en opent men hem te veel, dan wordt de vroeger witte vlam roodachtig, vervolgens troebel, en gaat ten laatste walmen, dat is, roet afzetten. Wij hebben boven gezien dat te sterke drukking de licht-kracht van het gas benadeelt: de vlam ziet er uit alsof zij boven de branderopeningen zweefde. Hetdonkereonderste gedeelte der vlam is onverbrand gas van een lage temperatuur. |
Boven de gaszone, eer de lichtende zone te voorschijn komt, bevindt zich een blauwe vlammenzone. Deze ontstaat door lucht die van onderen naar boven in de vlam dringt. Hieraan is gemakkelijk te zien of de drukking waaronder het gas uitstroomt, te hoog is, daar dan niet slechts de zone van het onverbrande gas en van het blauwe licht grooter zijn, maar ook de eigenlijk lichtende zone der vlam kleiner, en de vlam dus van minder licht-kracht is. Daaruit volgt dus: een sterke drukking vermindert de licht-kracht van het gas , en alle inrichtingen die men onder den naam van zuinigheidsbi-anders kent, hebben slechts ten doel het gas onder een mindere drukking te laten verbranden , en het door de gasuitstroo-ming verwekte snellere instroomen van de lucht in het gas, dat is in de vlam, te beletten. Zuinigheids- of spaarbranders die uit twee over elkander zittende gewone branders bestaan , waarvan de binnenste een nauwe en de buitenste een wijdere opening heeft, kunnen door een gewonen brander met een wijde opening volkomen vervangen worden, daar men slechts noodig heeft de lampekraan die in dit geval geheel de plaats van den brandei-met de nauwe opening inneemt, een juiste houding te geven voor het verbruik der vlam , en men verkrijgt het zelfde licht en zelfs nog beter dan door alle mogelijke spaarbranders. Een andere soort van zuinigheidsbranders bestaat uit gewone branders die met een weinig wol, dun koperdraad, of zaagmeel zijn gevuld. Ook dezen zijn volkomen door een gewonen brander met een wijde opening te vervangen. De drukking moet altijd in verhouding staan tot de vlam , dat is do te sterke drukking moet steeds verhinderd worden door een juiste plaatsing van de lampekraan voor den brander, of ook door haar met de hoofdkraan te regelen. De stoffen waaruit men brande:s maakt, zijn bij de opene branders ijzer, geel koper en speksteen, bij de ronden ijzer, porselein en speksteen. Als een gasleiding goed aangelegd is, wordt het de zaak van den gas- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
195
verbruiker haar goed in orde te houden , en voor eenige dingen te zorgen, die wij nu zullen bespreken. Als men een of meer vlammen van de nog geslotene gasleiding wil aansteken, raag men nooit eerst de lampekranen openen : de hoofdkraan aan den gasmeter meet altijd eerst geopend worden, omdat anders onverbrand gas bij het openzetten van de hoofdkraan zal ontsnappen, en het vertrek met gasreuk worden gevuld. Het aansteken der gasvlammen moet niet met smeerkaarsen of andere alloopende kaarsen gebeuren, omdat daardoor de openingen der branders verontreinigd en verstopt kunnen worden. Het beste zijn lucifers, en voor kroonlusters en hoog geplaatste vlammen een aansteek-lampje met spiritus gevuld. Het regelen der vlammen geschiedt, bij kleine leidingen met slechts weinig vlammen, door gedeeltelijk sluiten van de hoofdkraan als alle vlammen branden. Voor groote leidingen met vele vlammen is dit niet voldoende, maar moet elke vlam door haar eigen kraan gematigd worden. Het uitdooven der vlammen geschiedt door het sluiten van de afzonderlijke lampekranen, en eerst als dezen allen gesloten zijn, mag de hoofdkraan dicht gedraaid worden. Bij gasleidingen met ronde branders is het niet zelden het geval dat, als er enkele vlammen uitgeblnsclit worden , de anderen te groot worden, en boven de glazen uitkomen. Dit kan men voorkomen door vooraf alle vlammen door de hoofdkraan kleiner te maken, en eerst als er eenigen uitgedoofd zijn, de overblijvenden weer de gewone grootte te geven. |
Bij gaslampen met caoutchoucbuizen moet de kraan van de buis terstond gesloten worden als de lampekraan toegedraaid is, want daar die buizen nooit volkomen gasdicht zijn, zouden zij, als men de buiskraan open liet, steeds vol gas blijven, en dit zou dooide wanden der buis heen gaan, en het vertrek zal voortdurend naar gas rieken. Als de pijpen van lood zijn, moet men zcrgen dat zij niet plat gedrukt worden, en vooral ook als zij in den muur gelegd zijn , dat er geen spijkers, enz in geslagen worden , waardoor lekken zouden ontstaan. Alle kranen moeten zoo gesmeerd zijn, dat zij goed kunnen draaien. Daartoe moeten zij nu en dan losgeschroefd en met reuzel gesmeerd worden. De lampen, vooral de hanglampen, mogen niet met geweld heen en weer geslingerd worden, en vooral bij het poetsen moet er op gelet worden dat zij niet verbogen , enz. worden. Ook moet men bij hanglampen met watersluiting vooral niet vergeten nu en dan het verdampte water door ander te vergoeden, en bij hanglampen met een stop van wol en vet nu en dan den schroef wat aanzetten, als zij namelijk te gemakkelijk op en neer schuiven. Brandt een vlam uit een sleufbrander takkig, of uit een ronden brandei-niet volkomen gesloten, dan zijn die branders gedeeltelijk verstopt. In dit geval neemt men bij de eersten eeu strookje papier of een horlogeveer, en haalt die door de sleuf, en bij de tweeden neemt men een naald of een borstel om de verstopte openingen open te maken. Als alle gasvlammen flikkeren of op en neer gaan, is er water in de pijpen, of de gasmeter is te vol. In het laatste geval wordt het overtollige water door het wegnemen van de onderste schroei' er uit verwijderd, en in het eerste geval moet het uit de nijpen worden gepompt of gezogen, of de siphon op |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
too
de laagste plaats moet worden geopend, opdat het water er uit loope. Verstoppingen in de lampen, kranen en pijpen komen bij goed aangelegde gasleidingen bijna nooit voor : als dit evenwel het geval is, moet een deskundige de lamp enz. uiteen nemen, en het gebrek verhelpen. Looden pijpen kunnen dicht gedrukt zijn, en ijzeren door jarenlang gebruik zoo met roest zijn gevuld, dat er geen gas meer door kan, en zij verstopt raken. Dat in deze gevallen slechts een gasfitter hulp kan bieden, behoeven wij niet te zeggen. Heeft een gasleiding ergens een lek, dan stroomt er gas uit, en vervult het vertrek met gasreuk. Kan men de plaats van het lek niet vinden, dan verlate men het vertrek, kome er niet in met een brandend licht , en roepe de hulp van den fitter in. Als er brand komt in een gebouw waarin een gasleiding is, sluite men , als het bij dag is, eenvoudig de hoofdkraan , terwijl men bij nacht alle lichten kan laten branden. Wat er verder te doen is, ligt op den weg van de bestuurders der gasfabriek, de brandmeesters, enz. b. Het gebruik van het lichtgas tot koken en verwarming. Keeds sedert zeer langen tijd hebben natuurkundigen, scheikundigen en bouwkundigen pogingen aangewend om onze gewone vuurinrichtingen zoodanig te vei beteren dat de brandstoffen beter verbruikt werden , en de nadeelige bijzaken, zooals rook , roet, stof en stank zoo mogelijk verwijderd werden. Men vond dan ook weldra dat dit doel slechts dan to bereiken is, als men de brandstoffen in brandbare gassen kan veranderen, en deze op gepaste wijze kan verbranden. |
Zoo bestonden de reeds lang bekende gasgeneratoren of gas voortbrengers, waarin uit sommige anders bijna waardelooze stoffen , zooals koolgruis, houtskoolpoeder, zaagmeel, turfkluitjes, enz. brandbare gassen werden voortgebracht, en in pijpen geleid naar de plaatsen waar zij gebruikt konden worden. Ook heeft men herhaaldelijk beproefd om waterstofgas, dat van alle bekende brandstoffen de grootste hitte geeft, tot koken en verwarming te gebruiken. Dit zou zeker wel opgang gemaakt hebben, indien het niet afgestuit was op de te hooge kosten om waterstofgas te maken, en dus op de duurte van die brandstof.' Toen kwam men op het denkbeeld om het lichtgas uit steenkool tot die einden te gebruiken. De voordeelen van het lichtgas tot verwarming zijn zeer groot, als men bedenkt dat bij de best ingerichten van onze tegenwoordige, verwarmingstoestellen nauwelijks 20 percent van de gebezigde brandstof nuttig gebruikt wordt, terwijl bij slecht ingerichte verwarmingstoestellen er een warmteverlies van soms 90 tot 95 percent plaats vindt. Dit verlies ontstaat door verbruik van brandstof bij het ontsteken van het vuur; door onvolledige verbranding of rookvorming; door afkoeling bij het wegvoeren van de verbrandingsproducten door den schoorsteen ; door warmteverlies bij het uitbranden van het vuur enz., waarbij men nog als onaangename bijzaken rook , stof, enz. heeft, zonder bet tijdverlies bij de behandeling van gewone stookinrichtingen te rekenen. Dat alles nu vervalt bij de v e r w arming met, lichtgas. Het stoken met gas is gemakkelijk, zindelijk en zuinig in den hoogsten graad, omdat j er daarbij bijna in 't geheel geen warm-' teverlies plaats heeft, en er ook weinig |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES,
107
tijd voor gevorderd wordt. Daarom bestaan er dan ook tegenwoordig reeds eèn menigte inrichtingen om gas te gebruiken, zooals gaskachels om vertrekken te verwarmen, kooktoestellen van allerlei aard, toestellen tot het verwarmen van strijkijzers, friseer-ijzers, stempels, verguldijzers van boekbinders en vergulders, lampen voor scheikundig gebruik en voor apothekers, toestellen voor het smelten van glas en metalen, tot het harden van stalen instrumenten, enz. Gaskachels zijn vooral op hare plaats waar men slechts nu en dan , maar in zeer korten tijd een vertrek gelijkmatig wil verwarmen: zij zijn dus bijzonder geschikt tot verwarming van receptiezalen , bal- en concertzalen, salons, badkamertjes, enz. Tot het verwarmen van een geslo-tene ruimte van -1000 kubiekvoet rekent men voor elke 10° R. ongeveer 5 tot 6 kubiekvoet gas om haar warm te maken, en vervolgens 2 kubiekvoet gas in het uur om den noodigen warmtegraad te onderhouden. De kooktoestellen van Eisner hebben de volgende inrichting: Een blikken doos die van onderen open en van onderen wijder is dan van boven, wordt boven door twee dicht boven elkander geslagene platen met gaatjes gesloten. Tusschen die beide zeefplaten bevindt zich een vlechtwerk van fijn koperdraad. In de doos opent zich zijwaarts een gaspijp die in de doos ringvormig gebogen is, en zeker getal kleine gaatjes heeft, waardoor de doos met gas gevuld wordt; de lucht komt van beneden er in, en drijft het gas naar boven, zoodat het door de zeef-gaatjes der platen heenstroomt. Nu wordt het gas van boven aangestoken, en het brandt op de plaat met een blauwachtige, weinig licht, maar des te meer warmtegevende vlam. Midden door de gastrommel of doos loopt een van onderen en van boven opene pijp, waardoor lucht tot onder de ketel gebracht wordt, die op den toestel staat, en waardoor het gas volkomen verbrandt. Van buiten aan de trommel zijn drie pooten waarop zij rust, en die, boven uitstekende, ook tot steun dienen van de ketel of pan waarin gekookt wordt. De verbinding met de gasleiding geschiedt met een caout-chouc-buis, en het aansteken en uit-blusschen gebeurt als bij een gewone gasvlam. |
De kooktoestel van Bunsenis uit koperblik gemaakt, en heeft niet een rondgebogene pijp, maai- op de gaspijp in de trommel bevindt zich een dekplaatje met een menigte kleine gaatjes. Boven den brander bevindt zich een wijdere pijp, met gaatjes ter zijde, waardoor er lucht in de pijp komt, en het zoo met lucht vermengde gas brandt dan van boven bijna kleurloos en zonder reuk, onder ontwikkeling van een zeer groote warmte. Er zijn zoowel elsnersche als bun-sensche kooktoestellen met 3, 4, G en meer branders. Ook laat men tegenwoordig bij de eerstgenoemden de zeefplaten en het draadvlechtwerk weg, die veel warmte opslorpen, en slechts in zulke gevallen waarin men een vloeistof niet wil koken, maar slechts langzaam doen verdampen, zijn die platen, enz. nog in gebruik. De beschrevene kooktoestellen zijn zeer gemakkelijk in het gebruik en zuinig tevens, want bij een gasprijs van fö per lOOO kubiekvoet kan men met een hoeveelheid gas ter waarde van 1 tot 1l/-2 cent anderhalf kilogram water van gewone temperatuur in 18 tot 20 minuten aan den kook maken. De gaskachels zijn volkomen naar het zelfde beginsel ingericht als de |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
198
zooeven beschrevene kooktoestellen. Zij zijn meestal van ijzerblik , van onderen voor het instroonjen der lucht van openingen voorzien. Van binnen, in 't midden, is een wijde blikken buis die van boven en van onderen open is. In die blikken buis bevindt zich zeker getal kringsgewijs gerangschikte bun-sensche branders, terwijl de verbran-dingsproducten door een buis die aan den mantel van de kachel bevestigd is, in den schoorsteen geleid worden. De vlammen in deze toestellen geven des te meer warmte hoe blauwer zij branden, en hoe minder roet of walm zij geven: de lichtkracht is daarbij ongeveer gelijk nul. Behalve de beschrevene toestellen zijn er nog een menigte dergelijken, doch welker beschrijving ons te ver zou voeren. Zoo heeft men ; Kemp's regulator, door Bunsen verbeterd, die dient om een volkomen gelijkmatige temperatuur voort te brengen. De atmopyre van Edward, een toestel om een zeer hooge temperatuur voort te brengen. De gasblaaspijp van Herapath, en de gasblaasoven van Griffins, waarin alle gewone metalen gesmolten kunnen worden. De gasoven van Sainte Claire De-ville waarin men 350 kilogram platina in 6 uren met 100 kubiekmeter lichtgas en evenveel zuurstof vloeibaar kan maken. De gasoven van Gore, die van Perrot, en anderen. c. Het gebruiken van lichtgas als drijfkracht. Als drijfkracht voor machineriën is het lichtgas, vooral voor de kleine industrie, van zeer groot belang. De eerste gas machine werd door Lenoir uitgevonden, en is later door |
Hugon verbeterd. Uitwendig gelijkt zij veel op een stoommachine. De beweging wordt voortgebracht door het in brand steken van een ontplofbaar gasmengsel (lichtgas en dampkringslucht) dat door middel van een elektrische vonk geschiedt. Deze machine is bewezen zeer bruikbaar te zijn. Zij werd evenwel slechts in enkele werkplaatsen ingevoerd, en wel in de zoodanigen die slechts nu en dan en voor korten tijd arbeidskracht behoefden, want de onkosten van deze kleine machines zijn driemaal grooter dan die voor een stoommachine die evenveel werk doet. Ook eischen zij groote oplettendheid, en het onderhouden van een elektrische batterij , alsmede dikwijls vernieuwen van het koelwater dat den cilinder koel moet houden, die door de ontploffingen van het gas zeer heet wordt. Dit alles maakt het werken met deze gasmachines lastig en kostbaar. Al deze dingen worden echter vermeden door de atmosferische gas-machine die door N. A. Otto en E. Langen te Keulen uitgevonden is, daar in deze de ontbranding van het ontplofbare gasmengsel gebeurt door een eenvoudige gasvlam , en men dus geen elektrische batterij en geen koelwater noodig heeft. Ook is het behandelen der machine zeer gemakkelijk, en zijn de kosten van onderhoud zeer gering. Bovendien bedraagt de hoeveelheid gas die voor deze machine noodig is, slechts V3 van hetgeen de machine van Lenoir vereischt, want terwijl de laatste '110 tot 125 kubiekvoet gas per uur en per paardekracht vordert, heeft, de Otto-Langensche machine aan 30 tot 35 kubiekvoet voor de zelfde arbeidskracht genoeg. De beweging van deze machine gebeurt door dat de regelmatige gasontploffingen, die in het onderste gedeelte |
populair-wetenschappelijke blaadjes.
van de machine gebeuren, telkens den zuigerstang naar boven drijven. Daardoor wordt er een luchtledig in den cilinder gevormd, waarin de stang terstond weer invalt, door zijn eigen gewicht en door de luchtdrukking van buiten. De daardoor voortgebrachte beweging wordt dan door gepaste inrichtingen verder op de andere gedeelten dei' machine overgebracht en voortgeplant. Om de machine geregeld te doen werken, is het volstrekt noodig dat het gas er behoorlijk geregeld kan invloeien, wat door een met den machine in verbinding staanden regelaar of regulateur gemakkelijk kan gebeuren. De onkosten voor deze machine zijn niet slechts veel geringer dan bij die van Lenoir, maar zijn zelfs nog iets minder dan bij een stoommachine van de zelfde arbeidskracht. Zij kan door het ontsteken van een gasvlam in een oogenblik in werking gesteld worden, en elk oogenblik zonder nadeel weer stil gezet worden , wat met stoommachines het geval niet is. In 1807 is deze machine op de parijsche tentoonstelling met de gouden medailje bekroond , en gaat zeker een glansrijke toekomst te gemoet. De ondervinding heeft geleerd dat deze machine zeer onaangename storingen maakt in de nabij gelegene gasleidingen, zooals flikkeren van de vlammen, enz. Het is daarom goed de pijp die de machine voedt, onmiddellijk met de straatpijpen te verbinden, en alzoo onafhankelijk te maken van de binnenpijpen. Ook moeten de aanvoerpijpen wijder zijn dan voor gewone gasvlammen noodig is. 4. Het lichtgas uit een oeco- nomisch oogpunt. |
Door het gebruiken van lichtgas tot de boven besprokene einden, namelijk voor verlichting, verwarming en als drijfkracht, blijven er groote hoeveelheden dierlijke en plantaardige vetten voor een ander gebruik bewaard, stoffen die voorheen als verlichtingsmateriaal en brandstof verbruikt werden. Eveneens kunnen groote oppervlakten bouwland die voorheen met oliegewassen bebouwd werden , thans voor granen , vlas enz. gebruikt worden. Ook groote hoeveelheden brandstoffen , zooals steenkool, turf, hout, enz. worden bewaard voor een ander gebruik, terwijl de cokes en de houtskool niet minder nuttig gebruikt kunnen worden : dit alles is een gevolg van de uitvinding van het lichtgas. Behalve deze belangrijke oeconornische voordeelen bezit het lichtgas zooveel andere voortreffelijke eigenschappen, dat men met volle recht de verlichting met gas de beste wijze van verlichting mag noemen. Lichtgas is veel minder gevaar-1 ij k wat het ontstaan van brand betreft, dan elke andere lichtstof. Elke niet dichte plaats van de gasleiding of van de gaslamp verraadt zich , als de hoofdkraan geopend is, terstond door den gemakkelijk te erkennen gas-reuk. Als men het gas in een vertrek kan ruiken, heeft men, om nadeel te voorkomen, niets anders te doen als niet met een brandend licht in zulk een vertrek te gaan, maar terstond alle rarnen en deuren open te zetten, en den fitter te laten komen, als men zelf het lek niet kan of wil stoppen. De statistiek heeft bewezen dat de branden in de steden sedert de invoering van gaslicht belangrijk zijn afgenomen, zoodat de engelsche brand-assurantiemaatschappijen geen onderscheid maken tusschen gebouwen die met gas, en anderen die met andere stollen verlicht worden, en sommige |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
'200
duitschebrandassurantiemaatschappijen verzekeren zelfs gebouwen met gasverlichting goedkooper dan anderen waarin geen gas tot verlichting wordt gebruikt. Brand door het afvliegen of vallen van vonken, zooals dat bij het rondloopen met kaarsen en lampen zoo licht gebeurt, kan door een op haar plaats blijvende gasvlam onmogelijk geschieden. Dat de verlichting met petroleum, camphine, photogene enz. reeds vele menschelevens heeft gekost, is bewezen. De invloed van het gaslicht op de gezondheid is bewezen niet nadee-liger te zijn dan die van andere lichtstoffen. Even als elk licht ontwikkelt het gaslicht, behalve waterdamp, koolzuur, dat zich in de lucht verspreidt, en door een gepaste ventilatie verwijderd kan worden. Doch door herhaald onderzoek is het bewezen dat het gaslicht minder koolzuur levert dan elk ander licht, ja zelfs minder dan dat van de beste waskaarsen. Wat de soms lastige verbrandings-wannte betreft die velen aan het gaslicht verwijten, is het bewezen dat bij g e 1 ij k e verlichting van een vertrek door gaslicht, niet meer warmte ontstaat dan door elke andere wijze van verlichting, daar de hoeveelheid warmte in al deze gevallen steeds in verhouding staat tot de lichtsterkte. In overigens slecht verwarmde vertrekken is de verbrandingswarmte die door een schitterende verlichting geboren wordt, dikwijls zeer aangenaam, en als de warmte te groot wordt, kan de temperatuur door een goede ventilatie gemakkelijk lager gemaakt worden. |
De bewering die men hier en daar hoort, alsof de lucht in het vertrek bedorven zou worden door zwavel-v er bin dingen die het gas bevat, is volkomen ongegrond. Goed gezuiverd lichtgas bevat in 't geheel geen zwavelverbindingen, of ten minste de zulken (zwavelkoolstof) toch slechts in een zoo geringe mate, dat er van nadeelige werkingen geen sprake kan zijn. Hoe men het lichtgas beproeft om te weten of er zwavelverbindingen in zijn, hebben wij boven reeds besproken , en overigens zou zulk onzuiver gas zijn onzuiverheid terstond verraden , door dat alle metalen voorwerpen die zich in een vertrek bevonden waarin het verbrand werd, dof en zwart zouden worden. Ook hoort men door onkundige lieden wel eens beweren dat het gaslicht de oogen vermoeit. Daar men echter door gaslicht veel gemakkelijk dan door elk ander licht zich ten allen tijde de gewenschte, voor het oog aangename hoeveelheid licht kan verschaffen, en daar men het volkomen in zijn macht heeft het licht steeds op de verlangde hoogte te houden, is er niets dwazer dan de bovengemelde bewering. Tegen te helder licht kan men in elk geval lichtschermen, blauwe of matte glazen, melkglazen, ballons, kappen, enz. gebruiken. Het gaslicht werpt, als men een goede lamp heeft, geen lastige schaduwen, wat bijna bij elk ander licht min of meer het geval is. Het is gemakkelijk te behandelen en zindelijk. Men heeft er geen rook of roet van, en geen onaangename geuren, ook vervalt het lastige schoonmaken dei-lampen, afknippen van lampekousjes, enz. Het breken van glazen komt slechts bij één soort van branders voor, bij ronde branders namelijk, maar dit kan voorkomen worden door goede glazen te koopen. Het stelen van olie en kaarsen dat sommige dienstboden doen. is hun onmogelijk als men gas brandt. Verder is het op- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
'201
steken en uitdoen der gasvlammen zeer gemakkelijk, kost weinig tijd, en volstrekt geen kunst, enz. Ook werkt het gaslicht op geen andere wijze op geverfde stoffen , zooals zijde en katoen, als elk ander licht, wat door proefnemingen bewezen is. En wat nu eindelijk de oeconomische zijde van het gaslicht betreft, het is een reeds lang bekend feit dat er in de meeste gevallen door geen andere stof een goedkooper licht te verkrijgen is, als door goed lichtgas, vooral door goed steenkoolgas. Volgens proeven van Dr Marx blijkt het dat quot;1000 kubiekvoet gewoon steen-stoolgas de zelfde licht waarde hebben als IGVs liter van de beste gezuiverde petroleum. Stelt men dat de liter petroleum 26 cent kost, en de prijs van 1000 kubiekvoet gas is 4 gulden, dan is het gas altijd nog het goedkoopste. Andere lichtstoll'en zijn veel duurder, daar, bijvoorbeeld, raapolie 2'/2 maal, smeerkaarsen 5 maal, en stearinekaarsen meer dan 6 maal duurder zijn dan gaslicht. Bovendien kan men bij geen ander lichtinateriaal de sterkte van het licht zoo gemakkelijk matigen of verhoogen, als bij het lichtgas, eenvoudig door de kraan even te verdraaien, zonder daardoor walm, rook, roet, of andere onaangenaamheden te doen ontstaan. Al die dingen nu maken de gasverlichting tot de beste en volkomenste van alle kunstmatige verlichtingswijzen die tot heden bekend zijn. 5. DE BIJPRODUCTEN VAN' DE GAS-BEREIDING. De bij- of nevenproducten van de gasbereiding worden tot verschillende einden nuttig gebruikt. |
De bij het verstoken tot gas overblijvende producten van steenkool, hout en turf, namelijk de cokes, houtskolen en dove kolen, zijn algemeen bekende, zeer gewaardeerde brandstoffen. Gascokes vooral zijn zeer geschikt — in zoogenoemde cokeskachels — tot het verwarmen van kamers, tot het eesten van mout, enz. De hitte van cokes is bijna hoo-ger dan die van gewone steenkool. Houtskolen worden, behalve als brandstof, ook tot het ontfoeselen van brandewijn, tot het filtreeren van water, tot het ontkleuren van vloeistoffen , alsmede tot het wegnemen van stank met voordeel gebruikt. De korst die zich in de gasretorten aanzet, het zoogenoemde retortenpotlood, kan gebruikt worden tot het maken van smeltkroesen, voor galvanische batterijen, bij het voortbrengen van electrisch licht, bij de staalfabrikatie, alsmede bij het maken van buskruit. De zoogenoemde natron cokes die bij de kreosootgasbereiding als vast nevenproduct gewonnen worden, dienen tot het maken van soda, bijtende natron en glauberzout. Bij het stoken van gas uit druive-ranken, druivestelen en moer van wijn, krijgt men een kool die met groote winst tot druivezwartsel, frank-forter zwart enz. bewerkt kan worden. De bij de gasbereiding ontstaande teer, kool teer geheeten, wordt op vele wijzen gebruikt: tot het teeren van ijzer, hout en muurwerk; tot liet weren van ongedierte; het desinfec-teeren van privaten; het maken van asphalt voor daken; het maken van zwartsel, alsmede voor vele scheikundige preparaten, zooals lichte en zware teerolieën, solaarolie, benzine, teer-pik, enz. Uit de distillatieproducten van de steenkoolteer wordt aniline, en hieruit de prachtige anilinekleuren gemaakt. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
200
duitschebrandassurantiemaatschappijen verzekeren zelfs gebouwen met gasverlichting goedkooper dan anderen waarin geen gas tot verlichting wordt gebruikt. Brand door het afvliegen of vallen van vonken, zooals dat bij het rondloopen met kaarsen en lampen zoo licht gebeurt, kan door een op haar plaats blijvende gasvlam onmogelijk geschieden. Dat de verlichting met petroleum, camphine, photogene enz. reeds vele menschelevens heeft gekost, is bewezen. De invloed van het gaslicht op de gezondheid is bewezen niet nadee-liger te zijn dan die van andere licht-stofTen. Even als elk licht ontwikkelt het gaslicht, behalve waterdamp , koolzuur, dat zich in de lucht verspreidt, en door een gepaste ventilatie verwijderd kan worden. Doch door herhaald onderzoek is het bewezen dat het gaslicht minder koolzuur levert dan elk ander licht, ja zelfs minder dan dat van de beste waskaarsen. Wat de soms lastige verbrandings-wannte betreft die velen aan het gaslicht verwijten, is het bewezen dat bij gelijke verlichting van een vertrek door gaslicht, niet meer warmte ontstaat dan door elke andere wijze van verlichting, daar de hoeveelheid warmte in al deze gevallen steeds in verhouding staat tot de lichtsterkte. In overigens slecht verwarmde vertrekken is de verbrandingswarmte die door een schitterende verlichting geboren wordt, dikwijls zeer aangenaam, en als de warmte te groot wordt, kan de temperatuur door een goede ventilatie gemakkelijk lager gemaakt worden. |
De bewering die men hier en daar hoort, alsof de lucht in het vertrek bedorven zou worden door z w a v e 1-verbindingen die het gas bevat, is volkomen ongegrond. Goed gezuiverd lichtgas bevat in 't geheel geen zwavelverbindingen, of ten minste de zulken (zwavelkoolstof) toch slechts in een zoo geringe mate, dat er van nadeelige werkingen geen sprake kan zijn. Hoe men het lichtgas beproeft om te weten of er zwavelverbindingen in zijn, hebben wij boven reeds besproken, en overigens zou zulk onzuiver gas zijn onzuiverheid terstond verraden, door dat alle metalen voorwerpen die zich in een vertrek bevonden waarin het verbrand werd, dof en zwart zouden worden. Ook hoort men door onkundige lieden wel eens beweren dat het gaslicht de oog en vermoeit. Daar men echter door gaslicht veel gemakkelijk dan door elk ander licht zich ten allen tijde de gewenschte, voor het oog aangename hoeveelheid licht kan verschaffen, en daar men het volkomen in zijn macht heeft het licht steeds op de verlangde hoogte te houden, is er niets dwazer dan de bovengemelde bewering. Tegen te helder licht kan men in elk geval lichtschermen, blauwe of matte glazen, melkglazen, ballons, kappen, enz. gebruiken. Het gaslicht werpt, als men een goede lamp heeft, geen lastige schaduwen, wat bijna bij elk ander licht min of meer het geval is. Het is gemakkelijk te behandelen en zindelijk. Men heeft er geen rook of roet van, en geen onaangename geuren, ook vervalt het lastige schoonmaken dei-lampen, afknippen van lampekousjes, enz. Het breken van glazen komt slechts bij één soort van branders voor, bij ronde branders namelijk, maar dit kan voorkomen worden door goede glazen te koopen. Het stelen van olie en kaarsen dat sommige dienstboden doen. is hun onmogelijk als men gas brandt. Verder is het op- |
POPULAIR-VVETENSCHAPPELIJKE BLAADJES. 201
steken en uitdoen der gasvlammen zeer gemakkelijk, kost weinig tijd, en volstrekt geen kunst, enz. Ook werkt het gaslicht op geen andere wijze op geverfde stoffen , zooals zijde en katoen, als elk ander licht, wat door proefnemingen bewezen is. En wat nu eindelijk de oeconomische zijde van het gaslicht betreft, het is een reeds lang bekend feit dat er in de meeste gevallen door geen andere stof een goedkooper licht te verkrijgen is, als door goed lichtgas, vooral door goed steenkoolgas. Volgens proeven van Dr. Marx blijkt het dat 1000 kubiek voet gewoon steen-stoolgas de zelfde 11 chtwaarde hebben als löVa liter van de beste gezuiverde petroleum. Stelt men dat de liter petroleum 26 cent kost, en de prijs van 1000 kubiekvoet gas is 4 gulden, dan is het gas altijd nog het goedkoopste. Andere lichtstoffen zijn veel duurder, daar, bijvoorbeeld, raapolie S1/^ maal, smeerkaarsen 5 maal, en stearinekaarsen meer dan 6 maal duurder zijn dan gaslicht. Bovendien kan men bij geen ander lichtmateriaal de sterkte van het licht zoo gemakkelijk matigen of verhoogen, als bij het lichtgas, eenvoudig door de kraan even te verdraaien, zonder daardoor walm, rook, roet, of andere onaangenaamheden te doen ontstaan. Al die dingen nu maken de gasverlichting tot de beste en volkomenste van alle kunstmatige verlichtingswijzen die tot heden bekend zijn. 5. DE BIJPRODUCTEN VAN DE GAS-BEREIDING. De bij- of nevenproducten van de gasbereiding worden tot verschillende einden nuttig gebruikt. |
De bij het verstoken tot gas overblijvende producten van steenkool, hout en turf, namelijk de cokes, houtskolen en dove kol en, zijn algemeen bekende, zeer gewaardeerde brandstoffen. Gascokes vooral zijn zeer geschikt — in zoogenoemde cokeskachels — tot het verwarmen van kamers, tot het eesten van mout, enz. De hitte van cokes is bijna 1/io hoo-ger dan die van gewone steenkool. Houtskolen worden, behalve als brandstof, ook tot het ontfoeselen van brandewijn, tot het flltreeren van water, tot het ontkleuren van vloeistoffen , alsmede tot het wegnemen van stank met voordeel gebruikt. De korst die zich in de gasretorten aanzet, het zoogenoemde retorten-potlood, kan gebruikt worden tot het maken van smeltkroesen, voor galvanische batterijen, bij het voortbrengen van electrisch licht, bij de staalfabrikatie, alsmede bij het maken van buskruit. De zoogenoemde natroncokes die bij de kreosootgasbereiding als vast nevenproduct gewonnen worden, dienen tot het maken van soda, bijtende natron en glauberzout. Bij het stoken van gas uit druive-ranken, druivestelen en moer van wijn, krijgt men een kool die met groote winst tot druivezwartsel, frank-forter zwart enz. bewerkt kan worden. De bij de gasbereiding ontstaande teer, kool teer geheeten, wordt op vele wijzen gebruikt: tot het teeren van ijzer, hout en muurwerk; tot het weren van ongedierte; het desinfec-teeren van privaten; het maken van asphalt voor daken; het maken van zwartsel, alsmede voor vele scheikundige preparaten, zooals lichte en zware teerolieën, solaarolie, benzine, teer-pik, enz. Uit de distillatieproducten van de steenkoolteer wordtaniline, en hieruit de prachtige a n i I i n e k 1 e u r e n gemaakt. |
POPDLAIR-WKTJSNSCHAPPELIJKE BLAADJES.
*202
Houtteer dient tot het maken van wagensmeer; het kalfateren van schepen; berooken van schepen en vertrekken bij epidemiën, enz. Steenkool teer kan gebruikt worden tot het maken van briquettes, een in Frankrijk zeer geachte brandstof. Ook wordt steenkoolteer tegenwoordig veel gebruikt om onder gasretorten te stoken, waarbij 100 kilogram koolteer 150 tot ITS kilogram cokes vervangt, en eindelijk wordt steenkoolteer tegenwoordig in de chirurgie gebruikt bij slecht etterende zweren, enz. Bij het stoken van gas uit druive-steelen krijgt men teerachtige nevenproducten, waaruit men in Normandie het dure mandarijngeel maakt. Het ammoniak water dat bij de gasbereiding gevormd wordt, kan met water vermengd tot mest dienen, en onverdund tot het bevochtigen van zoogenoemde composthoopen, dat is hoo-pen van verschillende mestsoorten, alsmede tot het verdelgen van onkruid in tuinpaden enz. Wil men ammoniakwater als vloeibare mest gebruiken, dan is het noodig het eerst van zijn empyreumatische of brandige bestanddeelen te zuiveren, die alle plantengroei schadelijk zijn. Dit doet men het best door onder bestendig omroeren zooveel zwavelzuur bij het ammoniakwater te gieten, totdat een daarin gehouden rood lakmoespapier niet meer blauw wordt. Ook wordt het ammoniakwater veelvuldig tot het maken van verschillende scheikundige preparaten gebruikt, zooals salmiak, zwavelzure ammoniak, geest van salmiak, enz. Rij de gasbereiding uit hout verkrijgt men, in plaats van ammoniakwater , h o u t a z ij n, die of tot het maken van azijnzuur, of tot het bereiden van azijnzure kalk verwerkt wordt. |
De kalk die tot zuiveren van het gas gediend heeft, wordt ook tot vele dingen gebruikt. De zoogenoemde groenkalk van de gasfabrieken dient in verschen toestand tot het afbijten van het haar der huiden in leerlooierijen , alsmede tot het vernietigen van onkruid in tuinen. Met zwavelzuur vermengd, dient zij als groene muurverf, met water vermengd tot het bestrijken van vruchtboomen, enz. Tot het mesten van gronden die arm aan kalk zijn, moet de gaskalk eerst lang aan de lucht blootgesteld geweest zijn, om haar doordringenden reuk en scherpe, voor de planten doo-delijke eigenschappen te verliezen. Het mesten met gaskalk is vooral dienstig voor landerijen waarop klaver, boekweit, erwten, boonen, hennip, vlas , tabak , en rapen geteeld worden. In elk daarvoor geschikt geval is de gaskalk zeker een van de beste en tevens goedkoopste middelen om den bouwgrond te verbeteren. IETS OVER DE LUCHT- EN LANDS- GESTELDHEID VAN ZUID-RUSLAND EN OMLIGGENDE STREKEN. Men hoort nu en dan over de luchtgesteldheid van de zuidelijke deelen van Rusland de meest uiteenloopende beweringen voordragen. Eenigen, afgaande op den blooten naam van Rusland, en de ijzingwekkende herinneringen van den franschen veldtocht van 1812, gelooven dat alles wat Rusland heet, koud en bar moet wezen, zonder de verbazende uitgestrektheid van dat rijk, en het daaruit noodwendig voortspruitend verschil van lucht en grond in aanmerking te nemen; anderen , die de luchtgesteldheid afhankelijk wanen van en afmeten naar den graad van breedte of de zoogenaamde poolshoogte alleen, houden het |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES. 203
klimaat van zuidelijk Rusland voor gelijk aan dat van Zuid-Duitschland of midden-Frankrijk. Gene van beide gevoelens is echter juist. Wel is waar wordt door de breedte of den afstand van een land of plaats van den evenaar, de luchtgesteldheid mede bepaald, en kan men uit de plaats van eenig land op de kaart, het klimaat er van in het ruwe eenigszins opmaken, maar dit 'klimaat wordt nog door zoovele andere omstandigheden gewijzigd, dat die gissing menige uitzondering lijdt, en soms vrij aanmerkelijk van de werkelijkheid afwijkt. Vooreerst zijn het de bergen en vlakten of de verhevenheid of hoogte van een land, vervolgens de nabijheid van zeeën, meren en andere groote wateren, benevens de bosschen, waardoor de hoedanigheid van het klimaat belangrijk gewijzigd wordt. Doch er zijn nog andere, groo-tendeels onbekende oorzaken, die tot de temperatuur der lucht en verdere weersgesteldheid van een land bij dragen , en die veroorzaken dat twee landstreken, in geognostischc of land-gesteldheid en geographische breedte overeenkomende, dikwerf in luchtgesteldheid aanmerkelijk verschillen. Zoowel als de gemiddelde temperatuur noord- en zuidwaarts van de keerkringen daalt of afneemt, is zulks het geval oost- en westwaarts van de westelijke kusten van den Atlantischen Oceaan. De westelijke kusten van Europa, en bepaaldelijk van Engeland en Spanje, zijn in verhouding tot hunne geographische breedte de warmste streken van den aardbol. Neemt men een meridiaan door Spanje en Engeland, en vergelijkt men de temperatuur of de isothennische lijnen oost- en westwaarts van dien meridiaan, dan zal men ontwaren dat die lijnen steeds aan beide zijden daarvan afdalen naar het zuiden, om aan de kusten van den Stillen Oceaan het zelfde verschijnsel als aan den Atlantischen op te leveren en weder noordwaarts te klimmen, dat wil zeggen dat deze streken in klimaat overeenkomen met meer noordwaarts gelegene landen. Men kan ook den eersten meridiaan van Tenerifl'e tot zoodanige temperatuui-meridiaan aannemen. |
Een blik op eene zoogenoemde iso-thermenkaart doet gemakkelijk zien hoe weinig de lijnen der breedte of de parallellen met de isothermen of lijnen der gemiddelde jaarstemperatuur overeenkomen. Zoo heeft b. v. Odessa, hoewel 6 tot 7 graden zuidelijker gelegen dan ons vaderland, genoegzaam de zelfde gemiddelde temperatuur. Constantinopel, ofschoon op gelijke poolshoogte als Napels gelegen, heeft een klimaat dat niet warmer is dan dat van noordelijk Italië en Zuid-Frankrijk. Het zuiden van Kusland , tusschen 45 en 50° N. B., hoewel zeer vruchtbaar in granen en zelfs in wijn, is gedeeltelijk kouder dan Engeland en zelfs dan ons vaderland. Dat men in die streken geduchte winters kan hebben, blijkt reeds uit de Tristia en de Epistolae ex Ponlo van den latijnschen dichter Ovidius, die in de eerste Jaren van onze jaartelling door den keizer Augustus naar de romeinsche grensplaats Tomi aan de Zwarte Zee, ten zuiden van den mond van den Donau, en dus nabij de grenzen van het tegenwoordige Rus • land, gebannen werd. Niet onbelangrijk is zijne poëtische beschrijving van dat gewest, maar tevens blijkbaar met overdrevene kleuren getooid, waarbij men in het oog moet houden dat aldaar een ontevreden balling, een dichter en een weelderigen Romein spreekt, die te Tomi aan de grenzen des rijks |
POPULAIR-WETENSCHAPPEUJKE BLAADJES
204
niet alle gemakken en gerij felijkheden der hoofdstad wedervond. ïomi, het tegenwoordige Kustend-sje, een oude volkplanting van de Grieken, ligt, zooals wij aangemerkt hebben , aan de Zwarte Zee, in het toenmalige Moeni, het tegenwoordige Bulgarije, op omtrent 44° N. Br., dus op gelijke breedte met Florence in Midden-ltalie en met Zuid-Frankrijk, en dus nog zuidelijker dan Zuid-Rusland. Deze streek schildert de dichter omtrent even zoo als tegenwoordig een reiziger Siberie of IJsland zou afmalen: voor de verschrikkelijke koudeen onherbergzaamheid van dat gewest weet hij soms geene uitdrukkingen te vinden. De woestheid van het landen de nabijheid van niet minder woeste volken, de Gaten, Daciers, Bastarnae, Veredi. Borystenidae, Alani, Jazygets, Agothyni, Sauromates enz. ontlokken hem de hevigste klaagtoonen. |
«Rondom mij , zegt hij o. a., wonen de Geten en Sarmaten; als het warm wéér is, of in den zomer, zijn wij voor hunne invallen door den Donau beschut. Maar als de gure winter zijn barsch hoofd opsteekt, en het land hard bevroren is; als de noordewind uit zijne verkleumde kaken blaast, en het grijze noorden alles met sneeuw bedekt, dan ligt er sneeuw die noch door de zon noch door den regen ontdooit, en door den noorden wind tot een harden korst wordt. Somwijlen gebeurt het dat er sneeuw valt eer de eerste gesmolten is, en zoo twee winters blijft liggen. De noordewind blaast zoo fel, dat hij torens en huizen omver rukt. Het volk wapent zich tegen de koude lucht met rokken en broeken van bont, zoodat zij niets bloot hebben dan het aangezicht. De haren en baard glimmen dikwerf van witte ijskegels. De wijn bevriest in de kruiken, zoodat, na het stuk slaan der laatsten, geen teugen maar brokken van wijnijs genuttigd worden. De Donau verkorst (of bevriest) door scherpen wind. En daar eerst een vaartuig zeilde, gaat men nu te voet, of rijdt te paard over 't gestolde water. 't Is nauwlijks te gelooven, maar ik heb gezien dat de Zwarte Zee bevroren , en dat haar water vast als glas was. Het aan te zien was mij niet genoeg , ik heb over de bevrozene zee gewandeld, en ben droogvoets over het water gegaan. Ik heb visschen bevroren in het ijs zien liggen. Zoodra dan door den noordewind de zee en de rivieren toevriezen, komen de bar-baarsche volken benoorden den Donau te paard in het land vallen, en stroopen het naburige land wijd in de rondte af. De landlieden vluchten, en later hunne have en goederen ter prooi van den vijand. Die niet ontkomen kunnen, worden met de handen op den rug gevankelijk weg gevoerd, vergeefs omziende naar hunne hutten en naar hun land; anderen sneuvelen door de vergiftigde pijlen der vijanden; hetgeen deze niet kunnen meedragen, vernielen zij, en verbranden de hutten der onschuldige herders. Zelfs in vrede schrikken de landzaten voor den oorlog, en durven het land nauw ploegen, het ligt daarom schier onbe-bouwd. Hier hangen geene zoete druiven tusschen het lommer der ranken, hier perst men geen most in diepe wijnkuipen, hier wast zelfs geen appel. De koude vooral is het, die den dichter de bitterste klachten afperst: hier hebt ge geen boom noch lommer, men verkleumt hier steeds; ik ben aan het uiterste deel der wereld, daar het land eeuwigdurend besneeuwd is; hier wast noch ooft, noch zoete druif, hier groeit noch wilg aan de oevers, noch eik op het gebergte, en opdat de zee niets boven het land zou voor- |
POPÜLAIlï-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
'205
uit hebben, is deze immer door stormen beroerd. Waar gij het oog slaat, ligt het land woest en onbebouwd. De toenmalige bewoners worden door hem op de volgende wijze geschetst. Wilt gij weten wat volk de Tomita-nen zijn ? Schoon een mengsel van Geten en •Grieken, aardt dit volk het meeste naar de woeste Geten. 't Krioelt hier van Sarmaten en andere ruwe men-schen, waaronder niemand is die niet gewapend is met boog, pijlkoker en vergiftige pijlen. Hunne taal is ruw, weinig grieksch hoort men er, en dan nog meest verbasterd; onder hen is schier niemand die 't geringste goed in het latijn kan vertolken. Hun aangezicht is rond, eene rechte afbeelding van Pan, en de baard ongeschoren. De koude schutten zij af met wijde rokken van pelswerk, de kaken worden door hunne lange baarden beschermd. Ik woon hier aan de kust van den Pontus Euxinus, gastvrij slechts door zijnen verkeerden toenaam; ontelbare woeste volkeren die het voor geen schande rekenen van roof te leven, bedreigen ons gestadig met krijg. Buiten de stad is niets veilig: als men er het minste om denkt, schiet de vijand als gevogelte in menigte voor den dag, en rooft en plundert eer hij recht in het gezicht is. Dikwijls rapen wij op de straten vergiftige pijlen op, die in de stad als hagel neervallen. Dus vindt men weinigen die het land durven bebouwen; en die het durft wagen, slaat de eene hand aan de ploeg en de andere aan het zwaard. .Meestal zwerven er met boog en pijlen gewapende roovers te paard om de beknelde stad, even als wolven om geslotene schaapskooien, en ter nauwernood kan de vijand buiten de gegrendelde poorten gehouden worden. |
Hoe vergroot en overdreven deze dichterlijke schilderingen mogen wezen , kan men het bevriezen van den Donau en der zee, waarvan de dichter op onderscheidene plaatsen in duidelijke bewoordingen spreekt, als van een aldaar gewoon en alle jaren wederkomend verschijnsel , kwalijk voor misvatting of versiering houden, en het blijkt daaruit, dat de streken aan den Donau toenmaals een veel strenger klimaat bezaten dan tegenwoordig, immers de gemiddelde temperatuur van de landen aan de Donau-monden is nog twee graden hooger dan die van Nederland. Wijders blijkt uit het bovenstaande, dat aldaar ook strenge en langdurige winters kunnen heerschen. Welke de oorzaken van het verzachten van het klimaat in die landen zijn, is niet gemakkelijk uit te maken. Ovidius meent de oorzaak van do ijselijke koude, gedurende de drie of vier jaren van zijn verblijf aldaar door hem ondervonden, te kunnen verklaren — behalve uit de naar zijne meening noordelijke ligging van het land, waar de wagen en het gesternte dat de koude verwekt (de poolstar) de bewoners boven het hoofd staan, het land waar de noordewind over heen blaast en daar zijn grootste vermogen gevoelen doet. maar waaide zuidewind, die ver af troont, zelden en slechts flauw blaast, — te kunnen vinden in de omstandigheid, dat zich in de beslotene Zwarte Zee een groot aantal rivieren ontlasten, en de zee daardoor veel van hare zoutheid doen verliezen. Gewoonlijk schrijft men de tempering en het milder worden van het klimaat van een land aan de verdere bebouwing, en aan het omhouwen der bosschen van zoodanig land toe, doch het is moeielijk te begrijpen, hoe die beiden het klimaat kunnen verzachten. De ondervinding en de geschiedenis |
POPULMR-WETENSCIIAPPELUKE BLAADJES.
zijn ook hiermede in regelrechten strijd. Caesar zegt, dat het noorden van Frankrijk of Gallie, hoezeer geen wijnstok nog graan voortbrengende, warmer was dan het tegenoverliggende Engeland. Nu heeft het omgekeerde plaats, en de grootere zachtheid van de luchtgesteldheid van Frankrijk wordt aan de verdere bebouwing enz. toegeschreven; maar, zeggen wij, heeft in Engeland dan ook niet het zelfde plaats gehad, en alsdan moest immers bij alle verandering van luchtgestel in beide landen, het verschil tusschen die beiden het zelfde blijven? BEROEPSKENNIS. Elk vak bijna heeft twee zijden, eene wetenschappelijke en eene kunstzijde. De eerste wordt door onderzoek, de laatste door oefening geleerd. Kennis nemen van beiden is noodwendig voor wie een volkomen kunstenaar, koopman of handwerksman wil worden. Toch bewijst de dagelijksche ondervinding, dat de eene zijde van een vak, de wetenschappelijke gronden namelijk, niet algemeen die belangstelling en waardering geniet, welke zij verdient. De theoretische kennis eener kunst geeft een geest van vastheid , ontstaande uit de bewustheid van met inzicht en volgens zekere gronden, niet naar een slender van bloote voorschriften, waarvan het hoe en het waarom ons onbekend is, te arbeiden. Zij ondeidrukt de verzoeking, om gronden voor eene voorbijgaande bedoeling op te olleren, en omgeeft den vrijen tijd van den werkman meteen verstandelijken dampkring, zoo aantrekkelijk voor den denkenden man. Maar zij doet nog meer. Zij verleent wijsheid in de uitvoering, en geeft, bij het licht der ervaring, gelegenheid en aanleiding tot wijd-strekkende gevolgtrekkingen. Wat is wetenschap? Het weten, wat ter rechter tijd en plaats geschieden moet en volgen zal, met andere woorden, het kennen van de noodwendige oorzaken en gevolgen van datgene wat geschiedt. Uit het tegenwoordige tot hetgeen geweest is, te besluiten, is wetenschap: zij is de uit feiten getrokken geest, de logische slotsom van dikwerf herhaalde proefnemingen. |
Waarneming en ondervinding, gesprekken en boeken zijn de bronnen uit welke de theoretische kennis van een beroep te putten zijn. Uit de beide eersten vooral vloeien de feiten voort, terwijl boeken deze en daarbij de gronden daarvan leeren kennen. Boeken met zekere en juiste opgaven zijn altijd van waarde. Goede boeken leiden den geest tot nadenken op, en leeren wat men in voorkomende gelijk staande gevallen te doen heeft. Eene groote overeenkomst bestaat er tusschen vele menschelijke bedrijven, die ons oppervlakkig zeer verschillend voorkomen , b. v. tusschen oorlogvoeren en handelspeculatie, tusschen staatkunde en de kunst van genootschappen en maatschappijen te besturen. Menigwerf is het ook bewezen, dat een goed koopman of beoefenaar van eenige industrie of kunstvak, door en uit den aard van zijn beroep, ook in menige andere schijnbaar zeer van zijne gewone bezigheden verschillende ondernemingen slaagt. Iedereen derhalve moest zich eene uitgezochte verzameling van boeken aanschaffen. Daarbij komt het niet op het groote aantal aan ; want de man die niet alleen lees:, maar nog meer nadenkt, is de rechte man van wetenschap. Zonder lezen en dus ook zonder boeken blijft men altijd een stumper en brekebeen in zijn vak, maar ve-ïl lezen en eene uitgebreide boekerij zijn dikwijls verwarrend en |
POPUL AIR-W ETENSCITAPPELIJKK BLAADJES.
207
beleratnerend. De keus moet op boeken vallen , welker inhoud boeiend op den lezer werkt, de vermogens van zijnen geest tot werken aanspoort, en hem eenen dieperen blik in de betrekkingen des levens en van zijn beroep doet slaan. Weinigen echter lezen zcó, dat het lezen rijpe vruchten voor bunnen geest afwerpt. Dat het daarbij intus-schen niet moet blijven, spreekt van zelve. De wetenschap des beroeps alleen maakt niet don meester. Het is niet genoeg te kennen, maar men moet ook kunnen; doch kunst en wetenschap, theorie en praktijk, moeten hand aan hand gaan; één van beiden maakt brekebeenen , slechts vereenigd vormen zij den meester in het vak. NIEUWE METHODE VAN GASVERLICHTING. De ontdekking der vloeibare koolwaterstof, de petroleurabronnen in Amerika, heeft reeds een geheele omkeering gebracht in de huiselijke verlichting, en moeielijk is het te. bepalen waar het einde dezer beweging zal zijn. De buitengewone vluchtigheid van de distillatieproducten der petroleum bracht, als van zelf op het denkbeeld om deze stollen, in gasvormigen toestand, in lampen zonder pit te verbranden ; in deze stoffen toch bezit men een gas dat vrij is van elke schadelijke bijmenging. Dit streven is sedert korten tijd met goed gevolg bekroond; reeds op twee manieren wordt de vluchtige koolwaterstof in brandbaar gas omgezet: 1'J. door warmte (omzetting der olie in damp), 2°. door mechanischen arbeid (verzadiging der lucht met de dampen der koolstofrijke vloeistolfen bij gewone temperatuur). |
De toestellen voor het eerstgenoemde doel zijn in vorm en uiterlijk voorkomen geheel gelijk aan de ons bekende gasornementen : kroonen, met 2, 3 en meer lichten, lustres, candeiabres enz. De groote aftrek, die deze artikelen in Duitschland vinden — reeds verscheidene magazijnen met uitgebreide collecties werden geopend — leveren het bewijs, dat we hier te doen hebben met eene zaak die volkomen levensvatbaar is, al is het dan ook dat er verbeteringen mogelijk zijn. Op de plaat, die wij bij een prijscourant dezer verplaatsbare gaslampen ontvingen, vonden we een minder bekende inrichting, waarvan we hierbij de afbeelding geven, en waaruit, in 't algemeen, de constructie zeer duidelijk zal blijken. Het is een staande lamp, die ons voorkomt vrij groote stabiliteit te bezitten, en vooral daarom als voorbeeld gekozen werd. Op de prijscourant staat zij genoteerd met ongeveer /4. Het blikken reservoir wordt gevuld met ligroïne (ons bekend uit een vorig opstel, getiteld: petroleum), en daarna gesloten met een schroef; voorzichtigheidshalve geschiedt die vulling bij dag, daar de vloeistof zeer gemakkelijk ontbrandbaar is. Uit het reservoir gaat een buis naar beneden en daarna, als een omgekeerde hevel, naar boven. Aan het naar boven gebogene gedeelte bevindt zich, van onderen af, eerst een eigenaardige kraan (schroef met konus), vervolgens een klein open bekken , en eindelijk, buven aan, de brander, bestaande uit twee deolen, die ter regeling der vlam kunnen versteld worden. Draait men nu de kraan open, dan stroomt door eene fijne opening een weinig ligroïne in het opene bekken. De kraan wordt dan weder gesloten en de vloeistof in het bekken aangestoken. Nadat deze verbrand is, wordt |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE ÜI.AADJES.
208
de kraan weder geopend, en thans verschijnt uit den brander een vlam van zeer sterk lichtend vermogen. Door de eerste ontbranding is de brander en een gedeelte van de buis zooveel verwarmd, dat het ligroïne, waarvan het kookpunt zeer laag ligt (ongeveer 40°), reeds bij zijne stroo- ming door de buis in damp wordt veranderd en als zoodanig uit den brandei-komt. De warmte der nu voortbran-dende vlam is genoegzaam om do opvolgende vloeistof voortdurend te verdampen. |
Bij meer vlammen aan één lamp, worden allen uit het zelfde reservoir gevoed; ook kooktoestellen worden volgens dit systeem vervaardigd, en moeten zeer goed voldoen. Deze nieuwe methode van verlichting is aan te bevelen om de volgende voor-deelen: 1°. weinig kostbaarheid der toestellen; 2°. goedkoopte der brandstof; een vlam, gelijkstaande aan een visch-staartbrander met gas, kost per uur ruim 2 cent; een liter water wordt voor i cent aan het koken gebracht; 3°. gemakkelijke verplaatsbaarheid; 4°. weinige gevaarlijkheid. Alleen door de kraan te laten open staan, zou ligroïne kunnen uitvloeien, en door de een of andere omstandigheid in brand geraken. Dit zelfde gevaar bestaat echter ook bij gewone gasverlichting. Zoo als wij boven zeiden, zijn de toestellen echter nog niet volmaakt: 1°. de vlam brandt nog niet rustig genoeg: dit hangt natuurlijk af van de constructie van den brander en de stelling der twee deelen tegenover elkander; 2°. wenschelijk ware de vorming van verschillende vlammen, zoo als bij de argandsche branders. De bereiking van dit doel behoort zeker niet tot de onmogelijkheden; vooral het maken van rondbranders met glazen cilinders zou aan deze verlichtingswijze een nog meer uitgebreid gebruik kunnen verzekeren. Wij komen nu tot de toestellen, die door mechanischen arbeid de gewone dampkringslucht zoo innig met gazoline, ligroïne of andere koolwater-stofrijke vloeistoffen in aanraking brengen, dat deze bij gewone temperatuur met de dampen dezer stoffen verzadigd en brandbaar wordt. Ligroïne-dampen zijn bij eene vermenging met dampkringslucht in verhouding van 1 tot 40 niet — van 1 tot 10 wel — van 1 tot 6 zeer licht ontplofbaar. Bij eene verhouding van i tot 4 en daar beneden brandt het |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
209
mengsel rustig als een gasvlam, en is in afgeslotene ruimten, bijv. in de leidingsbuizen, niet ontbrandbaar. |
De toestellen, waarin deze verzadiging geschiedt, zijn reeds veelvuldig in gebruik, zoodat men niet meer kan zeggen, dat bet hier slechts proeven geldt. Het gas wordt er in bereid zonder aanwending van vuur; de kracht, waardoor de noodige lucht wordt aangevoerd, bestaat in een opgehangen gewicht G, dat van tijd tot tijd — om de twee of drie dagen — door een kruk A wordt opgewonden. Door deze kracht wordt een toestel in de trommel B in beweging gebracht, waardoor de lucht wordt gedreven in het reservoir — tevens regulator — C, |
van waar zij in den carbonator D komt, om met koolwaterstofdampen te worden verzadigd, en daaruit door de kraan d als bruikbaar gas in de gasleiding te worden opgenomen. |
F is het gazoline-reservoir, waaruit de noodige hoeveelheid automatisch aan den carbonator wordt afgegeven; deze hoeveelheid wordt geregeld naar gelang van het aantal lichten dat men wenscht te branden, door een kraan f met wijzer en plaat. De inrichting E om water te verwarmen, heeft ten doel om de door de verdamping aan den carbonator ontnomen warmte weder te herstellen; die verwarming heeft plaats door een kleine gasvlam, aan de afvoerbuis ontleend. |
14
POl'ULAlIl-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
210
Tijdroovend werk tot het in werking brengen en houden van den toestel wordt niet gevorderd; eenmaal in gang is er verder geen toezicht noodig. Het stellen van den wijzer f voor de uitstrooming van gazoline, naar gelang van het aantal vlammen; het optrekken van het gewicht G en het openen der hoofdkraan d, ziedaar alles wat verelscht wordt om den toestel in werking te brengen. Het reservoir F bevat voor verscheidene dagen gazoline; de voorraad daarvan kan worden waargenomen door het peilglas cj. De grondslag waarop deze fabrika-tie van lichtgas berust, bestaat in de vervluchtiging van lichte petroleum, in den handel petroleum-ether, gazoline, ligroïne genoemd, door toevoering van dampkringslucht, zoodat dooide mechanische vermenging dezer laatste met de verdampte petroleum-ether een koolwaterstofrijk luchtmengselgevormd wordt. Wat de buitengewoon lichtende kracht van dit gas aangaat, moet worden gezegd, dat het een zeer helder en rustig licht geeft, dat het oog aangenaam aan doet. Vooral bij het gebruik van argandsclie branders wordt het verkregene licht door het beste steenkoolgas niet overtroffen. Ook wat de kosten aangaat, kan het met laatstgenoemd gas concurreeren. De voornaamste bezwaren die men gewoon is aan de nieuwere verlichtings-raethoden tegen te werpen, bestaan in de vermeende grootere gevaarlijkheid. Bij den hier bedoelden toestel is het gevaar niet grooter dan bij elke petroleumlamp. De in voorraad zijnde gazoline is besloten in een stevig, luchtdicht gesloten blikken reservoir, en kan alzoo geen gevaar opleveren. Een gazometer wordt bij den toestel niet vereischt, zoodat, evenals bij steenkoolgas, de geheele voorraad zich in de geleidingsbuizen bevindt. De over-drevene vrees is dan ook slechts het gevolg van onbekendheid met de inrichting der toestellen. |
En wat betreft de grondstof, voor deze gasbereiding noodig, de gazoline, alle gegevens stemmen daarin overeen, dat de bronnen die dit materiaal leveren , om zoo te zeggen onuitputtelijk zijn. We zullen nu nog trachten eene duidelijke beschrijving te geven van den nieuwst uitgevonden toestel om lichtgas te maken, een toestel waarvan de constructie wel op de zelfde beginselen berust, maar die zeker het meest volmaakt is van al hetgeen tot nu toe op dat gebied bestaat, en voor huishoudelijk gebruik aan alle eischen schijnt te voldoen. Geen kunstmatige verwarming dei-olie, eenvoudige constructie en daarmede gepaard gaande gemakkelijke behandeling, willekeurige verplaatsbaarheid , ziedaar zeker reeds groote voor-deelen. Maar daarenboven is de vorm van den toestel zoodanig, dat die overal, in iedere kamer of salon, kan geplaatst worden. We geven daarvan hierbij eene afbeelding, waaruit de inrichting duidelijk zal blijken; de hoofddeelen bestaan uit een uurwerk, twee blaasbalgen , een luchtdruk-regulator en een carbonator. Het uurwerk A wordt van buiten door middel van de kruk h opgewonden , en kan door een punt i naar welgevallen worden stilgezet. De blaasbalgen B en B', door dit uurwerk in beweging gebracht, zuigen lucht in, en drukken die door een T buis in den luchtdruk-regulator C. Deze heeft — zooals zijn naam aanduidt — ten doel om den luchtstroom, die als een gevolg der afwisselende werking der beide blaasbalgen, stootend is, aan- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
211
houdend en gelijkmatig te maken; door een kraan wordt deze uitstroo-ming geregeld, en de drukking wordt geregeld door een gewicht E op den regulator. Door een buis O wordt de lucht naar den geheel boven geplaatsten carbonator D gevoerd. Deels door mechanische, deels door physische mid delen wordt hier de verzadiging der lucht met koolwaterstofdampen bewerkt, om daarna als lichtgas door de buis F naar de branders te worden afgevoerd. Omdat de gebruikt wordende gazoline niet altijd even rijk aan koolstof is. |
is er op het deksel van den carbonator een schuif H aangebracht, waardoor men atmospherische lucht direct in de leidingsbuizen brengen, en daardoor de vlam op de eenvoudigste wijze immer naar wensch regelen kan. Door deze schuif is men tevensin staat aan de vlam een buitengewoon hoogen warmtegraad te geven, en haar daardoor geschikt te maken tot koken, smelten, soldeeren, en voor chemische werkplaatsen. Deze met meer lucht vermengde vlam is niet lichtend, en heeft alle eigenschappen van een bun-senschen brander bij het gewone steen-koolgas. De toestel, waarvan de hoofdbe-standdeelen besloten zijn in een net bewerkten houten kast van ongeveer 30 centimeter breedte en diepte, en 80 centimeter hoogte, weegt slechts 30 kilogram, en kan even als elk ander meubel verzet worden, wanneer men slechts op de geleidingsbuizen let. Al het werk, dat er voor noodigis, bepaalt zich tot het opwinden van het uurwerk door middel der kruk, en het vullen van den carbonator. Dit laatste behoeft, al naarmate van de diensten die men er van vordert, slechts drie- tot vijfmaal in de maand te geschieden. De omstandigheid, dat nooit gas in voorraad, en geen kunstmatige verwarming noodig is, voorkomt elk gevaar voor ontploffing. Zulk een toestel kan een aantal vlammen te gelijk voeden , en is dus zeer geschikt voor plaatsen waar geen gasfabrieken zijn, of waar men moeielijk uit die groote bron kan putten. Even als bij de gewone gasverlichting zijn hierbij natuurlijk ook noodig de buizen naar de afzonderlijke branders, die even als de gewone gaspijpenzijn ingericht, maar wijder opening hebben. Het schitterendste licht geven de rond- of argandsche branders met |
14*
POPULAIK.-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
210
Tijdroovend werk tot het in werking brengen en houden van den toestel wordt niet gevorderd; eenmaal in gang is er verder geen toezicht noodig. Het stellen van den wijzer ƒ voor de uitstrooming van gazoline, naar gelang van het aantal vlammen; het optrekken van het gewicht G en het openen der hoofdkraan d, ziedaar alles wat verelscht wordt om den toestel in werking te brengen. Het reservoir F bevat voor verscheidene dagen gazoline; de voorraad daarvan kan worden waargenomen door het peilglas cj. De grondslag waarop deze fabrika-tie van lichtgas berust, bestaat in de vervluchtiging van lichte petroleum, in den handel petroleum-ether, gazoline, ligroïne genoemd, door toevoering van dampkringslucht, zoodat dooide mechanische vermenging dezer laatste met de verdampte petroleum-ether een koolwaterstofrijk luchtmengselgevormd wordt. Wat de buitengewoon lichtende kracht van dit gas aangaat, moet worden gezegd, dat het een zeer helder en rustig licht geeft, dat het oog aangenaam aan doet. Vooral bij het gebruik van argandsche branders wordt het verkregene licht door het beste steenkoolgas niet overtroffen. Ook wat de kosten aangaat, kan het met laatstgenoemd gas concurreeren. De voornaamste bezwaren die men gewoon is aan de nieuwere verlichtingsmethoden tegen te werpen, bestaan in de vermeende grootere gevaarlijkheid. Bij den hier bedoelden toestel is het gevaar niet grooter dan bij elke petroleumlamp. De in voorraad zijnde gazoline is besloten in een stevig, luchtdicht gesloten blikken reservoir, en kan alzoo geen gevaar opleveren. Een gazometer wordt bij den toestel niet vereischt, zoodat, evenals bij steenkoolgas, de geheele voorraad zich in de geleidingsbuizen bevindt. De over-drevene vrees is dan ook slechts het gevolg van onbekendheid met de inrichting der toestellen. |
En wat betreft de grondstof, voor deze gasbereiding noodig, de gazoline, alle gegevens stemmen daarin overeen, dat de bronnen die dit materiaal leveren , om zoo te zeggen onuitputtelijk zijn. We zullen nu nog trachten eene duidelijke beschrijving te geven van den nieuwst uitgevonden toestel om lichtgas te maken, een toestel waarvan de constructie wel op de zelfde beginselen berust, maar die zeker het meest volmaakt is van al hetgeen tot nu toe op dat gebied bestaat, en voor huishoudelijk gebruik aan alle eischen schijnt te voldoen. Geen kunstmatige verwarming dei-olie, eenvoudige constructie en daarmede gepaard gaande gemakkelijke behandeling, willekeurige verplaatsbaarheid , ziedaar zeker reeds groote voor-deelen. Maar daarenboven is de vorm van den toestel zoodanig, dat die overal, in iedere kamer of salon, kan geplaatst worden. We geven daarvan hierbij eene afbeelding, waaruit de inrichting duidelijk zal blijken; de hoofddeelen bestaan uit een uurwerk, twee blaasbalgen, een luchtdruk-regulator en een carbonator. Het uurwerk A wordt van buitan door middel van de kruk h opgewonden , en kan door een punt i naar welgevallen worden stilgezet. De blaasbalgen B en B', door dit uurwerk in beweging gebracht, zuigen lucht in, en drukken die door een T buis in den luchtdruk-regulator C. Deze heeft — zooals zijn naam aanduidt — ten doel om den luchtstroom, die als een gevolg der afwisselende werking dei-beide blaasbalgen, stootend is, aan- |
POPULAIR-WETENSCHAPPEUJKE B LA AD JUS.
211
houdend en gelijkmatig te maken; door een kraan wordt deze uitstroo-rning geregeld, en de drukking wordt geregeld door een gewicht E op den regulator. Door een buis O wordt de lucht naar den geheel boven geplaatsten carbonator D gevoerd. Deels door mechanische, deels door physische mid delen wordt hier de verzadiging der lucht metkoolwaterstofdampen bewerkt, om daarna als lichtgas door de buis F naar de branders te worden afgevoerd. |
Omdat de gebruikt wordende gazoline niet altijd even rijk aan koolstof is, is er op het deksel van den carbonator een schuif H aangebracht, waardoor men atmospherische lucht direct in de leidingsbuizen brengen, en daardoor de vlam op de eenvoudigste wijze immer naar wensch regelen kan. Door deze schuif is men tevens in staat aan de vlam een buitengewoon hoogen warmtegraad te geven, en haar daardoor geschikt te maken tot koken, smelten, soldeeren, en voor chemische werkplaatsen. Deze met meer lucht vermengde vlam is niet lichtend, en heeft alle eigenschappen van een bun-senschen brander bij het gewone steen-koolgas. De toestel, waarvan de hoofdbe-standdeelen besloten zijn in een net bewerkten houten kast van ongeveer 30 centimeter breedte en diepte, en 80 centimeter hoogte, weegt slechts 30 kilogram, en kan even als elk ander meubel verzet worden, wanneer men slechts op de geleidingsbuizen let. Al het werk, dat ervoor noodig is, bepaalt zich tot het opwinden van het uurwerk door middel der kruk, en het vullen van den carbonator. Dit laatste behoeft, al naarmate van de diensten die men er van vordert, slechts drie- tot vijfmaal in de maand te geschieden. De omstandigheid, dat nooit gas in voorraad, en geen kunstmatige verwarming noodig is, voorkomt elk gevaar voor ontploffing. Zulk een toestel kan een aantal vlammen te gelijk voeden , en is dus zeer geschikt voor plaatsen waar geen gasfabrieken zijn, of waar men moeielijk uit die groote bron kan putten. Even als bij de gewone gasverlichting zijn hierbij natuurlijk ook noodig de buizen naar de afzonderlijke branders, die even als de gewone gaspijpenzijn ingericht, maar wijder opening hebben. Het schitterendste licht geven de rond- of argandsche branders met |
14*
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
212
glas, die volkomen rustig branden, en niet flikkeren zooals men dat in de blauwe vlam van het steenkoolgas immer waarneemt. •1 Jan. '73. V. M. HET SCHOENMAKEN. Zeker is er geen bedrijf, dat in den loop der tijden op zoo weinig ontwikkeling kan wijzen, als het schoenmakersbedrijf. De groote vorderingen van onzen tijd zullen te beter uitkomen, wanneer we in de volgende regels een kort overzicht yan dit handwerk geven, en daarna geregeld opklimmen tot den tegenwoordigen toestand. Komt men tegenwoordig in een schoen-makerswerkplaats, waar de schoen op de bekende wijze door handenarbeid gemaakt wordt, en ziet men daar den ouderwetschen driepoot, het lage tafeltje en de eenvoudige werktuigen, dan rijst onwillekeurig het denkbeeld, dat het er in Hans Sach's werkplaats waarschijnlijk al evenzoo moet uitgezien hebben. En is het waar, dat reeds in Egypte, ten tijde der Pharao's, schoenmakerswerk gemaakt is, gelijk aan het tegenwoordige, — kan men daarbij uit het standbeeld van Hadrian us, in het britsche museum, besluiten dat de romeinsche keizers ook gebruik maakten van een voetbedekking, weinig verschillende van hetgeen wij daarvoor gebruiken, dan zal men moeten erkennen dat het schoenma-kershandwerk in zijn primitieve opvatting reeds sedert eeuwen is beoefend, terwijl overblijfselen uit de middeneeuwen het bewijs leveren, dat toen reeds een vrij hoogen trap van volmaaktheid bereikt was. |
Eerst sedert een twintigtal jaren is hierin verandering gekomen. De toenemende eischen, die de nieuwere tijd aan de voortbrengings-kracht der industrie stelde, waren ook op het schoen-makershandwerk van toepassing, en zoo werd dit bedrijf tegen wil en dank gedrongen op het gebied der fabrieksnijverheid , waar door hulpmiddelen kon worden tegemoet gekomen aan de groo-tere eischen en steeds toenemende behoefte. De eerste wijziging bestond daarin, dat de verbinding van het leder niet meer door middel van het zoogenaamde pikdraad, maar door houten stiften werd bewerkstelligd, die al spoedig fabriekmatig werden vervaardigd. Kort daarna verrezen in Engeland, maar voornamelijk in Frankrijk , grootsche schoenfabrieken, waar geen houten maar ijzeren stiften of koperen schroeven gebruikt werden. Het grootste gedeelte van dit fabrikaat ging naar Amerika en Californie. Amerika, het land van de naaimachines, ging ech ter al spoedig terug tot de oude methode, met dit verschil echter, dat de verbinding van de zool aan het bovenstuk door middel van pikdraad machinaal geschiedde. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat al spoedig een gewijzigde naaimachine ontstond, waarmede de bovenstukken geheel gereed gemaakt werden. Voor alle andere werkzaamheden: het bereiden en snijden van het leder, het maken en indrijven der stiften, enz. werden achtervolgens werktuigen uitgevonden : de verdeeling van den arbeid werd met oordeel doorgevoerd, en zoo kwam deze tak van nijverheid tot den waarlijk hoogen trap van ontwikkeling, waarop zij zich nu bevindt. Vergelijken wij nu het oude handwerk met den tegenwoordigen fabrieksarbeid , dan vinden wij het volgende: Het met den hamer kloppen, cm het leder buigzaam en lenig te maken, is vervangen door walsen. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
213
Door het looien zijn de poriën van de huid opgezwollen, zoodat het gare leder bestaat uit een conglomeraat van holle cellen. In dezen toestand is het natuurlijk ongeschikt voor bewerking; bij eenige buiging zouden de wanden der cellen breken, en scheuren in het leder veroorzaken. Het kloppen of walsen dient nu om die opgezwollen cellen plat te drukken, en het leder lenig en buigzaam te maken. Het leder gaat tusschen twee afgedraaide ijzeren walsen door, die door een hefboom en een zwaar gewicht zeer sterk tegen elkander kunnen aangedrukt worden, maar toch eenige speling toelaten voor het geval er zich dikkere plaatsen mochten voordoen. Uit het gewalste leder worden dan, naar verschillende modellen, de stukken gestoken, die men voor den schoen noodig heeft. De machines die hiervoor gebruikt worden, hebben veel overeenkomst met de tangen waarmede gaatjes in leder gemaakt worden. De vormen of stempels zijn van staal, aan den omtrek voorzien van een scherpen , opstaanden kant, waardoor het leder wordt uitgesneden. Zij zijn geplaatst op een tafel, met een zwaar houten blok als onderlaag, en worden door een mechanische constructie krachtig, maar niet snel, met den voet op en neder bewogen. De groote vaardigheid bij deze bewerking bestaat daarin, dat men de stukken zoo dicht nabij elkander, en zoo voordeelig mogelijk uit het leder snijdt, en dus niet veel afval maakt. Stukken, waaruit geen groote zool meer kan worden gesneden, zijn nog licht bruikbaar voor zolen van kinderschoenen of andere gedeelten. Voor alle afmetingen, zoowel voor rechter- als linkervoet, zijn stempels voorhanden. |
Het ineenzetten der bovenstukken, het inbrengen van elastiek en het voorzien van de gewenschte versieringen geschiedt alles op de naaimachines, terwijl eindelijk het aanzetten van knoo-pen, banden en trekkers uit de hand geschiedt. Bovenstukken en zolen gaan nu naaide monteerzaal, om daar tot een geheel te worden vereenigd. Het bovenstuk wordt getrokken over een beweegbare ijzeren leest, die op een spil met den zooikant naar boven staat; de werkmaK legt nu de zoogenaamde brandzoo! op de leest, trekt de randen van het bovenstuk goed over de kanten der zool, hamert die goed vlak, en bevestigd die met kleine nagels. Door het opplakken van dunne stukken leder wordt nu de geheele oppervlakte gelijk gemaakt, totdat niets meer uitsteekt. Dan wordt de eigenlijke zool opgebracht, en daarop de hak vastgenageld. De aanhechting der zool geschiedt met behulp van pikdraad op een eigenaardige, zeer zware naaimachine. Dicht langs den kant wordt aan de zool een insnijding gegeven, waarin de steken komen te liggen, zoodat die, wanneer het leder weder is neergedrukt, niet zichtbaar zijn. Het monteeren van een paar schoenen vordert in 't geheel slechts 40 minuten. DE LINTWORM EN ZIJNE VOORTPLANTING. Misschien zal het opschrift van dit artikel menigeen het opstel ongelezen doen ter zijde leggen; hij doe dit echter niet, zoo er hem aangelegen is eenen niet ongewichtigen vijand van mensche-lijk welzijn en gezondheid te leeren j kennen, en zich door die kennis daarvoor te beveiligen. Ik noemde den lintworm een niet ongewichtigen vijand van de gezondheid der menschen, niet |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
'214
zoozeer dewijl hij werkelijk door zijne aanwezigheid in de maag of de ingewanden belangrijke stoornissen in het organisme te weeg brengt, maar omdat de verbeelding der menschen hun den lintworm als een gevaarlijk wezen voorspiegelt, alsmede omdat de lintworm door sommige artsen, die aan hem de gevolgen van andere bijkomende ziekteoorzaken toeschrijven, met krachtige middelen en kuren wordt bekampt, die vaak het lichaam meer kwaad doen dan de lintworm zelf. De lintworm behoort tot de uitgebreide klasse der ingewandswormen (Entozoa) of woekerdieren (Parasiten)-Met aeze laatste benaming bedoelt men ook zulke dieren die buiten op een ander dierlijk lichaam zich ophouden, zooals b. v. de vlooien, maar die overigens tot eene geheel andere dierklasse behooren, en niet onder den naam van ingewandswormen begrepen worden; onder woekerdieren behooren alle zulke dieren, die, als werkelijke schuimloopers, op of in de lichamen van andere dieren wonen, en zich met hunne sappen en ten hunnen koste voeden en onderhouden. Onder dezen behoort tot de meest verbreiden den lintworm, daar wij hem niet alleen in menschen, maar ook in vele zoogdieren, vogelen, vis-schen en amphibiën vinden. Terwijl hij echter als inwoner des menschelij-ken lichaams gewis den mensch zeer onwelkom is, gaat hij, in eenen vogel gevonden, in Duitschland voor iets zeer lekkers door; de vogel, die hem ons levert, is de snip; de snippendrek , bij sommige liefhebbers hoog geacht, is veelal grootendeels niets anders als de lintworm uit het darmkanaal van dien vogel. Langen tijd was de geheele theorie der ingewandswormen geheel fabelachtig; hypothesen, nu eens geestig, dan door hare gezochtheid of belach»lijk-heid opmerkelijk, dienden tot verklaring van hetgeen men niet kende. |
Het ontstaan der ingewandswormen namelijk werd als een oorspronkelijk ontstaan verklaard, en nog zijn er velen bij wie dit geloof niet gansch geweken is. Door oorspronkelijk ontstaan, Gene-ratio aequivoca. verstaat men, tegenover het eigenlijke geboren worden uit eieren of uit het lichaam van een ander dier, een ontstaan zonder afkomst van zijns gelijken , het ontstaan van lagere diersoorten uit rotting of bederf van dierlijke of plantaardige stollen, door den invloed van warmte en vochtigheid. De vorming van ingewandswormen, maden, lintwormen, der wormen die op lijken en krengen verschijnen, werd op deze of dergelijke wijze voorgesteld; de vorming der lintwormen in 't bijzonder werd aan eene verlenging, levendmaking en afscheuring der darmvlokken, of aan een bijzonder darmslijm toegeschreven. Eenige artsen meenden zelfs deze wormen door artsenijen weder in slijm te kunnen oplossen, en als zoodanig uit het darmkanaal te kunnen verwijderen; terwijl, integendeel, het geloosde slijm een gevolg was van de ziekelijke gesteldheid van het darmslijmvlies, die alleen door de heroïsche of sterk werkende geneesmiddelen verwekt was. Naar de meening van die geneeskundigen zouden slechts enkele lichaamsgesteldheden eenen bijzonderen aanleg tot het ontstaan en voeden van ingewandswormen bezitten, en waar men dien aanleg geloofde erkend te hebben , daar moesten die wormen de oorzaken van alle ziekteverschijnsels, en der meest verscheidene ziekten wezen. Terwijl bij de meesten dezer woekerdieren een ten minste schijnbaren grond ■ voor dat gevoelen gevonden werd, |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
215
daar er geene geslachtsorganen bij hen aanwezig waren, en er dus ook aan geene eigenlijke voortteeling ge-
dasht kon worden, alsmede in de omstandigheid , dat zij in de ingewanden der dieren die zij bewonen , in geen
igt;e lintworm, verband met de buitenwereld stonden, had men evenwel bij den lintworm deze gronden voor het aannemen van een eigen ontstaan niet, daar hij duidelijk waarneembare geslachtsorganen bezit, en zich ophoudt in het vrije darmkanaal, dat met de buitenwereld in gedurig en veelzijdig verband staat. Desniettemin vindt het gevoelen dergenen, die aan eene oorspronkelijke vorming gelooven, nog enkele aanhangers, in tegenoverstelling van hen, die meenen, dat hij even als alle dieren uit een ei zijnen oorsprong ontleent. De laatsten meenen daarom niet dat lint- en andere ingewandswormen onmiddellijk uit het ei zich ontwikkelen kunnen , maar dat zij eerst bepaalde ontwikkelingstrappen, met de gedaantewisseling der insekten overeenkomende , moeten doorgaan. Op welke wijze men tot de aanneming van deze hypothese gekomen is, welke belangrijke ontdekking men ten aanzien der leer van de geboorte uit het ei des lintworms bij het onderzoek gedaan heeft, en hoe door die ontdekking de theorie der generatie aequivoca een geweldigen knak gekregen heeft, willen wij thans aanwijzen. De meest bekende en meest voor- |
Taenia solium. komende soort is de ketting-lintworm of eenzame lintworm, Taenia solium. Hij bestaat uit eene reeks van (fig. I) tamelijk gelijkvormige, lang uitgerekte geledingen, die min of meer op komkommerzaden gelijken, voorzien van een vooreind, als van eenen kop, en samen eene groote lengte uitmakende. De kop, een millimeter lang, vertoont, zooals wij uit de 70 maal ver-groote fig. 2 kunnen zien, vier krin- gen, die de zuigmonden genoemd worden. In lig. 3 zien wij een kring of krans van haken , die op onze tee-kening wel niet volkomen is voorge- |
POPUIAIR-WETENSCIIAPPELIJKE BLAADJES.
216
steld, maar toch voldoende is om te doen zien, hoe na het uitvallen dei-haken bij oude voorwerpen de tas-Fig. 3. De hakenkrans. schen of zakken, waarin de haken bevestigd zijn, zijn samengesteld. Aan de plaatsen namelijk, waar deze ontbreken, is eene jjwarte kernachtige stof waar te nemen, die ook wel in de nog haken houdende taschjes, hoewel in geringe mate, voorhanden is. De hakenkrans is op eene soort van intrekbaren snuit vastgemaakt, en moet waarschijnlijk dienen tot het bevestigen van het dier aan de wanden van het orgaan, waarin het woont, het darmkanaal. Daarnevens bemerkt men nog slangvormige vaten, en kleine lichaampjes van koolzure kalk, die als witte puntjes er uitzien. Bij andere soorten van het geslacht Taenia ontbreekt de hakenkrans geheel. Het vooreind of de zoogenoemde kop sluit aan een 6 millimeter langen, niet geleeden hals; vervolgens komen de eerste korte en onduidelijke geledingen, die door duidelijker en allengs breeder wordende geledingen worden opgevolgd. Ongeveer bij de 3508te geleding merkt men de voortplantingswerktui-gen op, a en d, bij volgende leden de eihouder (e) met zijne eieren; van het 600° lid af kleine eitjes, in het 650' tot het 700' lid rijpe eieren. T)e lintworm is derhalve, daar de organen voor beide geslachten aan zijn lichaam gevonden worden, een hermaphrodiet, een dier dat zich zelf voortplant. |
Hoe de lintworm van den eenen mensch in den anderen, van het eene dier in het andere geraakt, weten zij, die zijn ontstaan uit eieren welke hij zelf bevrucht, als een feit beschouwen , slechts daardoor te verklaren , dat met de rijpe eieren gevulde wormgeledingen voor of na hare ontledi-ging, of dat de eieren, op verscheidene voorwerpen, en zoo ook op het voedsel van den mensch gestrooid worden , en zoo, met het voedsel en drank in de lichamen van andere rnenschen of dieren ingevoerd, zich in het darmkanaal tot geheele dieren ontwikkelen. Deze beschouwing deelde ook de bekende physioloog v. Siebold; met onderzoekingen deswege bezig zijnde, kwam hij echter door eene belangrijke waarneming tot het aannemen van eene andere wording van de lintworm. Mikroskopische onderzoekingen van verscheidene ingewandswormen hadden hem namelijk eene volkomene overeenkomst van het kopeind van den lintworm met dat van een ander pa- |
POPULAIU-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
217
rasitisch dier, eene soort van blaas-worm, de fin (fig. 5), doen bespeu-Fig. 5. ren. De kop van dit dier, (fig. 6) dat zich in inwendige, niet met de bui- ten wereld in verband staande lichaams-deelen ophoudt, heeft de zelfde vier zuigmonden als de lintworm, en is van een snuit voorzien, op welken de zelfde hakenkrans zit, en waarin kalklichaampjes en kleurstof laagswijs gelegen zijn; op den kop volgt een hals , doch op dezen niet een lichaam niet geledingen, maar eene blaas, die den romp of tronk des diers uitmaakt. Eenig spoor van geslachtsorganen is bij dit dier niet aan te wijzen. |
Deze overeenstemming tusschen den bouw van den kop van twee diersoorten, waarvan de eene soort in de ingewanden huisvest van zulke dieren die tot voedsel van de dragers der anderen verstrekt, b. v. tusschen de blaaswormen der muizen en ratten, en tusschen den lintworm der katten, voerden v. Siebold tot het besluit, dat de blaaswormen ontaarde of onontwikkelde lintwormen zijn. Bij deze beschouwing deed hem de blaasstaart of het blaasvormig lichaam op den dwaalweg geraken; hij wist niet wat van dezen te maken, en verklaarde het daarom voor eene waterzuchtige opzwelling, ontstaande uit eene belemmering in den groei, wegens het gemis van een voor zijne vorming noodwendige plaats. Om nu te doen zien wat uit deze dieren in de voor hunne ontwikkeling natuurlijke en gunstige woonplaats worden zou, voedde hij katten met de blaaswormen van muizen en ratten, honden met die van konijnen en hazen, en fokte zoodoende de bij die dieren behoorende lintwormen, hetgeen hem tot de meening leidde, dat de blaaswormen, op hunne oorspronkelijke plaats en woonstede gebracht, weder gezond werden. Door v. Siebold's proeven opmerkzaam geworden, en niet zoo zeer als hij van de juistheid van zijne, bij het veelvuldige voorkomen der blaaswormen gew-aagde onderstelling overtuigd, betraden anderen den weg der proefnemingen, en kwamen tot geheel andere besluiten. Bijzonder is hot Küchenmeister, die hierover talrijke proefnemingen in het werk stelde, en vooral uit de overeenkomst van de blaaswormen der varkens (fig. 7) en de lintwormen der menschen tot het resultaat kwam, ten eerste, dat de blaasworm geene waterzuchtig ontaarde lintworm is, maar eene uit het ei des lint worms geborene, voor den lintworm even zoo noodwendige trap van ontwikkeling, als de staat |
218
van larve voor dfi insekten en voor de kikvorschachtige dieren : ten tweede, dat het bijzondere orgaan der blaas-wormen een voedingswerktuig is, hetwelk het dier niet meer noodig heeft, als het in de voor hem geschiktere woonplaats overgebracht is; en ten derde, dat de lintwormen slechts uit blaaswormen ontstaan. Volgens zijne proeven en de besluiten daaruit getrokken, is de geheele ontwikkelingsgang aldus: een lint-wormdragend dier of mensch loost rijpe of volwassene geledingen, welker eieren door voedselopneming in de maag en darmen van andere dieren overgaan. Hier komt het embryo of de vrucht te voorschijn, boort zich door middel van zijn hakentoestel door de darmen heen in andere soms zeer verwijderde organen, wordt in dien toestand met een blaas, Cyste, omgeven , en ingekerkerd. Vorder stooten zij de uit den embryotoestand medegebrachte haken af, en ontwikkelen den op dien der lintwormen gelijken-den kop (fig. 8). De dieren, in welke de blaaswormen zich dan ophouden, worden nu door andere dieren gegeten en verteerd. De vormen komen zoodoende in het darmkanaal van deze, worden daar, of wel eerst door het kauwen, en verder door het maagsap, van hunne blaas bevrijd, en komen nu op den voor hun bestemden bodem tot hunne geheele ontwikkeling, waarbij zij eerst den kop van de blaas bevrijden en hem uitstrekken; dan valt deze geheel af, tot op een zeer dunnen draad (fig. 9) die eindelijk ook scheurt, en zoo de scheiding volkomen maakt. Nu begint ook, van den kop af, de vorming der geledingen van den worm r aanvankelijk langzaam, later tamelijk spoedig. |
Hoe het ontstaan van lintwormen bij menschen toegaat, kan men op de volgende wijze verklaren. Tot de kettinglintwormen behoort, zooals hier boven gezegd is, de blaasworm der varkens, met welken deze dieren zich daardoor aansteken, dat zij op plaatsen waar lintworm-dragende menschen wonen, hun voedsel zoeken , en met bijzondere begeerte alle dierlijke overblijfselen verslinden. Zij slikker zoo lintworm-brokken in, die bij het kauwen of in de maag bersten en de rijpe eieren laten vallen, uit welke de embryonen kruipen, zich tot blaaswormen ontwikkelen, en zich in spieren, vet, netvlies enz. inboren. Slacht nu de slachter een varken met blaaswormen , dan kunnen zij, die van het spek eten, door de blaasworm-geledingen in te slikken, aangestoken |
1'OPULAIR-WKTENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
219
worden; en dat varkensmagen, darmen enz. in groote mate met blaas-worpjes kunnen aangestoken zijn, is hieruit af te leiden, dat uit een enkele lintwormgeleding met eieren, 100 blaaswormen kunnen geboren worden. Overigens is de lintworm met zoo nadeelig of gevaarlijk, als men wel eens zegt. Het grootste nadeel dat zij doen, bestaat hierin, dat zij de ingewanden prikkelen, en dus verzwakken; de overige nadeelen bestaan meest in de verbeelding der menschen. EEX LLIK OP DE DELFSTOFFEN. De plotselinge en schokkende werking van den vulkaan en de aardbeving op de groote massa van de aarde, vormt een tredende tegenstelling met de stille, kalme werkingen op de atomen der stof, waardoor de natuur de spleten in de gesteenten dor aardkorst schijnt gevuld te hebben met metalen en mineralen, die door den mensch begeerd en gezocht worden , sedert de oudste tijden tot op den huidigen dag. Tubalkaïn was de eerste werkman in koper en ijzer, zooals de bijbel zegt. Goud was een van de eerste sieraden van den mensch, en de Phoeniciërs voeren reeds naar Engeland om 'tin te halen uit Cornwallis. De Ouden kenden nauwelijks een derde gedeelte van de metalen die tegenwoordig bekend zijn, en de metalen der alkaliën zijn slechts bekend sedert den tijd van Sir Humphry Davy. De thans bekende metalen heeten : goud , zilver , platina , koper, lood , tin , ijzer , zink , arsenik , bismuth , antimonium, nikkel, kwik, manganesium , cadmium, cerium, kobalt , iridium , uranium, chroom, lan-tanium , molybdenum , columbium , osmium , palladium , pelapium, tantalum , tellurium , rhodium , titanium , vanadium , tungsten , dydynium , fer-bium en erbium. Sir Humphry Davy ontdekte dat kalk , magnesia, aluin en andere dergelijke stoffen, metaal-o x y d e n waren. Er zijn dertien zulke metalloiden, namelijk : calcium , magnesium, aluminium, glucinium, thorium, yttrium, zirconium, strontium , barium , lithium , natrium, kalium en silicium. |
De m i n e r a I e n zijn gelegen in aders of spleten in de gesteenten , in massa's , in beddingen , en in grint en zandlagen. De meeste me tal en worden in aders gevonden; enkelen, zooals goud en tin, ijzer-en koperertsen zijn soms verspreid in de gesteenten. De metalen zijn zeer ruimschoots over de aarde verspreid. Weinig streken van eenige uitgestrektheid zijn er die geen metalen opleveren. Enkele metalen komen zuiver voor , maar in 't algemeen vindt men hen in den vorm van ertsen, waarin het metaal scheikundig vereenigd is met andere stoften , en meestal zijn zij bovendien vermengd met aard- en steenachtige zelfstandigheden. Goud wordt vooral gevonden in de oudste aardlagen, op plaatsen waar zij door vuurvormingen worden doorbroken, verspreid in aders en dunne draadjes of korrels. Het meeste goud komt evenwel voor in aardlagen die uit brokjes van oude aardlagen bestaan , en door het water vervoerd zijn. liet is meestal in zuiveren of gedegenen toestand in de gedaante van kristallen, korrels, en klompen die nuggets geheeten worden. Soms is het met zilver verbonden. In vele streken van Europa waar vroeger goud werd gevonden , is dat thans niet meer het geval. De geheele opbrengst van goud in Hongarije, Oostenrijk en het bed van den Donau is bijna 60 000 hectogram jaarlijks. In kleine hoeveelheid |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
218
van larve voor de insekten en voor de kikvorschachtige dieren ; ten tweede, dat het bijzondere orgaan der blaas-wormen een voedingswerktuig is, hetwelk het dier niet meer noodig heeft, als het in de voor hem geschiktere woonplaats overgebracht is; en ten derde, dat de lintwormen slechts uit blaaswormen ontstaan. Volgens zijne proeven en de besluiten daaruit getrokken, is de geheele ontwikkelingsgang aldus: een lint-wormdragend dier of mensch loost rijpe of volwassene geledingen, welker eieren door voedselopneming in de maag en darmen van andere dieren overgaan. Hier komt het embryo of de vrucht te voorschijn , boort zich door middel van zijn hakentoestel door de darmen heen in andere soms zeer verwijderde organen, wordt in dien toestand met een blaas, Cyste, omgeven , en ingekerkerd. Verder stooten zij de uit den embryotoestand medegebrachte haken af, en ontwikkelen den op dien der lintwormen gelijken-den kop (fig. 8). De dieren, in welke de blaaswormen zich dan ophouden, worden nu door andere dieren gegeten en verteerd. De vormen komen zoodoende in het darmkanaal van deze, worden daar, of wel eerst door het kauwen, en verder door het maagsap, van hunne blaas bevrijd, en komen nu op den voor hun bestemden bodem tot hunne geheele ontwikkeling, waarbij zij eerst den kop van de blaas bevrijden en hem uitstrekken; dan valt deze geheel af, tot op een zeer dunnen draad,, (fig. 9) die eindelijk ook scheurt, en zoo de scheiding volkomen maakt. Nu begint ook, van den kop af, de vorming der geledingen van den worm t aanvankelijk langzaam, later tamelijk spoedig. |
Hoe het ontstaan van lintwormen bij menschen toegaat, kan men op de volgende wijze verklaren. Tot de kettinglintwormen behoort, zooals hier boven gezegd is, de blaasworm der varkens, met welken deze dieren zich daardoor aansteken, dat zij op plaatsen waar lintworm-dragende menschen wonen, hun voedsel zoeken, en met bijzondere begeerte alle dierlijke overblijfselen verslinden. Zij slikken zoo lintworm-brokken in, die bij het kauwen of in de maag bersten en de rijpe eieren laten vallen, uit welke de embryonen kruipen, zich tot blaaswormen ontwikkelen, en zich in spieren, vet, netvlies enz. inboren. Slacht nu de slachter een varken met blaaswormen, dan kunnen zij, die van het spek eten, door de blaasworm-geledingen in te slikken, aangestoken |
rOPULAIR-WRTENSCUAPPELIJKE BLAADJES.
219
worden; en dat varkensmagen, darmen enz. in groote mate met blaas-worpjes kunnen aangestoken zijn, is hieruit af te leiden, dat uit een enkele lintwormgeleding met eieren , 100 blaaswormen kunnen geboren worden. Overigens is de lintworm niet zoo nadeelig of gevaarlijk, als men wel eens zegt. Het grootste nadeel dat zij doen, bestaat hierin, dat zij de ingewanden prikkelen, en dus verzwakken; de overige nadeelen bestaan meest in de verbeelding der menschen. EEN ÜLIK OP DE DELFSTOFFEN. De plotselinge en schokkende werking van den vulkaan en de aardbeving op de groote massa van de aarde, vormt een treffende tegenstelling met de stille, kalme werkingen op de atomen der stof, waardoor de natuur de spleten in de gesteenten der aardkorst schijnt gevuld te hebben met metalen en mineralen, die door den mensch begeerd en gezocht worden , sedert de oudste tijden tot op den huidigen dag. Tubalkaïn was de eerste werkman in koper en ijzer , zooals de bijbel zegt. Goud was een van de eerste sieraden van den mensch, en de Phoeniciërs voeren reeds naar Engeland om 'tin te halen uit Cornwallis. De Ouden kenden nauwelijks een derde gedeelte van de metalen die tegenwoordig bekend zijn, en de metalen der alkaliën zijn slechts bekend sedert den tijd van Sir Humphry Davy. De thans bekende metalen heeten : goud , zilver , platina , koper, lood , tin , ijzer , zink , arsenik , bismuth , antimonium, nikkel, kwik, manganesium , cadmium , cerium, kobalt , iridium , uranium, chroom, lan-tanium , molybdenum , columbium , osmium , palladium , pelapium, tantalum, tellurium, rhodium, titanium, vanadium, tungsten, dydynium, fer-bium en erbium. Sir Humphry Davy ontdekte dat kalk , magnesia, aluin en andere dergelijke stoffen , metaal-o x y d e n waren. Er zijn dertien zulke metalloiden, namelijk : calcium , magnesium, aluminium, glucinium, thorium, yttrium, zirconium, strontium , barium , lithium , natrium, kalium en silicium. |
De mineralen zijn gelegen in aders of spleten in de gesteenten , in massa's, in beddingen, en in grint en zandlagen. De meeste metalen worden in aders gevonden; enkelen, zooals goud en tin, ijzer-en koperertsen zijn soms verspreid in de gesteenten. De metalen zijn zeer ruimschoots over de aarde verspreid. Weinig streken van eenige uitgestrektheid zijn er die geen metalen opleveren. Enkele metalen komen zuiver voor , maar in 't algemeen vindt men hen in den vorm van ertsen, waarin het metaal scheikundig vereenigd is met andere stoffen , en meestal zijn zij bovendien vermengd met aard- en steenachtige zelfstandigheden. Goud wordt vooral gevonden in de oudste aardlagen, op plaatsen waar zij door vuurvormingen worden doorbroken, verspreid in aders en dunne draadjes of korrels. Het meeste guud komt evenwel voor in aardlagen die uit brokjes van oude aardlagen bestaan , en dooi' het water vervoerd zijn. Het is meestal in zuiveren of gedegenen toestand in de gedaante van kristallen, korrels, en klompen die nuggets geheeten worden. Soms is het met zilver verbonden. In vele streken van Europa waar vroeger goud werd gevonden , is dat thans niet meer het geval. De geheele opbrengst van goud in Hongarije, Oostenrijk en het bed van den Donau is bijna 60 000 hectogram jaarlijks. In kleine hoeveelheid |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
220
wordt er ook goud gevonden in den Rijn, in Spanje, in Wales, te Lead-hills in Schotland , en in de Wicklow-bergen in Ierland. Het goud is overvloedig in Azie , vooral in Siberie. üe alluviale lagen aan den voet van den Oeral zijn zeer rijk. In 1826 vond men daar een brok zuiver goud dat 11,5 Kilogram woog, nevens eenige anderen van 4,5 en 2 kilogram, vergezeld van mammoetsbeenderen. In quot;1834 werd er in de Altaïbergen een goudveld ontdekt, bijna zoo groot als geheel Engeland, dat reeds zeer veel goud heeft opgeleverd. Goud vindt rnen ook in Tibet, in de chi-neesclrj provincie Yoen-nan, in Japan en op Borneo. Afrika heeft reeds lang veel goud opgeleverd. Het gedeelte van de King-bergen ten westen van den meridiaan van Greenwich, was een van de meest goudopbrengende streken der wereld voor de ontdekking van de goudvelden van Californie en Nieuw Holland. De goudhoudende aardlaag ligt 7 tot 8 meter beneden de oppervlakte, en neemt niet de diepte in rijkdom toe. Op de oevers der Roode Zee werd voorheen zooveel goud gevonden , dat de Portu-^eezen daar een volkplanting stichtten, rat ook de Kaap de Goede Hoop tegenwoordig goud oplevert, is bekend. |
In Zuid-Amerika, vooral in Nieuw Grenada , is de westelijkste keten der Andes rijk aan goud en platina. Dit laatste metaal wordt slechts daar gevonden en in Brazilië, en op de europeesche zijde van den Oeral — overal in alluviale aardlagen. Het groot ■ ste brok platina dat ooit gevonden is, woog 21 hectogram. Goud wordt gevonden op de hoogvlakten der Andes, op de lage vlakten ten oosten van die bergen , en in de meeste rivieren die naar dien kant vloeien. De geheele stieek tusschen Juan de Bracamoros en de rivier Guaviare is beroemd wegens haar rijkdom aan metalen. De meeste braziliaansche rivieren brengen goud naar beneden, en de mijn van Gongo Soco in de provincie Minas Ge-raës levert onderscheidene soorten van gouderts op. Midden-Amerika, Mexico, britsch Columbia en bovenal Californie zijn goudstreken. Veel goud wordt ook gevonden in Tenessee , in Georgia en in Noord Caroline. Wat Californie betreft, zijn opbrengst aan goud ging, voor de ontdekking van de goudstreken van Nieuw Holland , die van alle andere landen te boven. In het jaar'1852 leverde Victoria voor een waarde van ongeveer 175 000 000 gulden, en Nieuw Zuid Walis 360 000 gulden aan goud op. Zilver komt zeer veel in Europa voor. De mijnen van Hongarije leveren het meeste op, vooral die in de bergen van Chemnitz zijn gelegen. Ook het Erzgebergte is zeer rijk aan zilver, en niet minder de mijnen bij Christiania in Zweden. Ook in Saksen, Zevenbergen en Oostenrijk komt zilver voor. De loodmijnen van Engeland leveren jaarlijks ongeveer voor 2 000 000 gulden aan zilver op Maar in geen gedeelte der Oude Wereld is zilver overvloediger dan in den Oeral en den Altai, vooral in het district Kolyvan. Verder zijn er zilvermijnen in Armenie, Tibet, Cochin-China, China en Japan. De Andes zijn onberekenbaar rijk aan zilver, maar de mijnen liggen veelal zoo hoog op het gebergte, dat de voordeelen van hun bewerking zeer verminderd worden door de moeielijk-heid om het erts te vervoeren , het dure leven in een dorre landstreeü waar niet zelden gebrek aan water is, waai- de mijnwerkers lijden door sneeuw en koude, en bovenal door het gebrek aan brandstof. Dit is gedeeltelijk ook het geval met de zilvermijnen van ! Copiapo in Chile, waar de landstreek |
POPULAIR-WETEN SCHAPPELIJKE BLAADJES.
221
uiterst dor is, en in een omtrek van negen uren gaans geen druppel water gevonden wordt. Deze mijnen werden in 1832 door een armen man ontdekt, die op een massa zilver stootte bij het vellen van een boom. Zij strekken zich over 150 vierkante mijlen uit. Zestien zilveraderen werden er reeds in de vier eerste dagen gevonden, en eer er drie weken verloopen waren, had men reeds vier en veertig aderen opgespoord, ongerekend nog de kleinere takjes. De gerolde stukken zilvererts die op de oppervlakte lagen, leverden een groote hoeveelheid zuiver zilver op. Een enkele massa woog 2500 kilogram. In de mijnen van Copiapo worden de zilveraders somtijds afgebroken door banken van kalksteen, maar aan den onderkant van de kalkbank vindt men haar weer rijker dan ooit, en soms uit een massa zuiver zilver bestaande van honderde hectogrammen gewicht. Het is niet zelden dat de plantengroei arm is waai' de minerale rijkdommen groot zijn, vooral in de streken waar zilver, lood en steenkool gevonden worden. Dit is bovenal het geval in Atacama waar een ontzaglijke en verwarde massa van zand en steenen van allerlei kleur en aard, het voorkomen heeft van een groote stad die door een aardbeving verwoest en daarna verbrand is. En toch ziet men daar iets zeer schoons. Plekken en streken van alle kleuren van den regenboog, van het helderste groen tot liet schitterendste geel en rood, toonen de plaatsen aan waar koper- en ijzerertsen gevonden worden. En voeg daarbij ds verschillend gekleurde kwarts- en porlierrotsen, die, door de ondergaande zon bestraald, rozeroode, purperen en grijze tinten vertoonen, en men kan nagaan hoe treffend schoon die landstreek met al haar dorheid moet zijn. |
In Peru vindt men zilvermijnen langs de gehcele Andesketen, van Caxa-marca tot de woestenij van Atacama. De mijnen die het meest opleveren, zijn die van Pasco die in 1630 door een Indiaan werden ontdekt. Sedert dien tijd zijn zij zonder ophouden bewerkt. De mijnen van Potosi, 5380 meter boven den zeespiegel, zijn beroemd wegens haren rijkdom, maaide eigenaars hebben met al de bezwaren te kampen die zulk een hooge ligging medebrengt. In de mijnen van Chota ligt het zilver zoo dicht aan de oppervlakte, dat niet zelden zilverdraden in de wortels van grassen en heesters verward zitten. Deze mijnen liggen 4400 meter boven de zee, en zelfs in den zomer staat de thermometer 's nachts beneden het vriespunt. In het district van Huantajaya, niet ver van de kusten der Stille Zee, zijn mijnen waarin massa's zuiver zilver worden gevonden, waarvan een 400 kilogram woog. Volgens Von Humboldt had de hoeveelheid edel metaal die naar Europa gebracht was, tusschen de ontdekking van Amerika en het jaar 1803, een waarde van 1257 millioen pond sterling, en het zilver alleen dat gedurende dien tijd uit de mijnen gehaald was, zou een bol vormen van 30 nieter in doorsnede. Looderts is zeer dikwijls met zilver verbonden , en wordt dan zilverhoudend looderts geheeten. Lood is een van de voornaamste voortbrengsels van de britsche mijnen, vooral in de noordelijke mijndistricten. De loodmij-nen liggen vooral in de dalen van de Tyne, de Wear en de Tees, en de meesten bevatten zilver, ofschoon niet altijd in genoegzame hoeveelheid om het er met voordeel uit te halen. Loodmijnen zijn er ook in Frankrijk, maar niet veel. Die van het zuiden van Spanje leveren groote hoeveelheden |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
222
van dit metaal op, en ook die van Saksen, Boheraen en de Krain zijn zeer rijk. In Siberie vindt men niet veel lood, ofschoon het in het district Nertsjink aan de rivier de Amoer voorkomt. Het wordt ook gevonden in China, Peru, Mexico en Californie. Maar de grootste loodmijnen der wereld zijn in Noord-Amerika. Zij liggen op beide oevers van den Boven Mississippi, worden met ijver bewerkt, en leveren zeer veel lood op. Kwik — een zoo belangrijk metaal voor de scheiding van zilver uit zijn ertsen, zoowel als voor vele bedrijven en voor de geneeskunde — komt in vloeibaren staat voor, of wel met zwavel verbonden als cinnaber of vermiljoen. Het wordt gevonden in de mijnen van Idria en eenige andere plaatsen in Oostenrijk, in den Palts op den linker oever van den Rijn, in verscheidene gedeelten van Toskane, en in Spanje. De rijkste kwikmijnen in Europa zijn in Spanje, te Almaden, waar het kwik in den staat van zwavel kwik gevonden wordt. Deze mijnen werden 700 jaren voor Christus reeds bewerkt, en jaarlijks wordt er 1200 ton kwikerts uit gehaald. Kwik komt ook voor in China, Japan, Ceylon, Mexico, en in Peru te Guanca-velica, waar mijnen zijn die nu bijna verlaten zijn, maar die tot in het eerst van onze eeuw de ontzaglijke hoeveelheid van 64 000 ton kwik hadden opgeleverd. Er is een kwiktnijn, waarschijnlijk onberekenbaar rijk, twintig engelsche mijl van San José in het Clara-dal in Californie, en drie of vier zwavelkwik-mijnen die aan de Indianen bekend waren ; zij gebruikten het vermiljoen ■om zich te beschilderen. Eens lagen er meer dan een millioen kilogram van dat erts aan den mond van de jnijn, het werd in leeren zakken op den rug van mannen weg gevoerd. Men wil dat dit erts 50 ten honderd zuiver kwik oplevert. |
Koper komt zoo algemeen op de wereld voor , dat er geen kans zou zijn hier alle plaatsen op te sommen waar men koper vindt. De kopermijnen van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zijn zekerlijk de rijkslen eh die het meest opleveren, vooral die aan het Bovenmeer zijn gelegen , waarin massa's van 50 ton gewicht aan zuiver koper zijn gevonden, en in de Clefl-mijn zelfs van 60 en 80 ton, en een laag zuiver koper van 1 meter dikte doorgesneden is. De schoonste monsters malachiet, het fraaiste van alle koperertsen, komen uit Siberie. De kopermijnen van Zweden, Noorwegen en Duitschland leveren veel op en hetzelfde is ook het geval met die van Engeland quot;en Wales. In Corn-wallis en Devon gaat het kopererts vergezeld van tin. Lang voor de tijden waarvan de geschiedenis, ja zelfs waarvan de overlevering spreekt, werden de mijnen van Cornwallis reeds bewerkt: het is evenwel zeker, zooals wij boven reeds opmerkten, dat de Phoeniciërs naar Engeland voeren om tin te halen. Ook het koper werd reeds in zeer oude tijden bewerkt, maar eerst in het begin van de achttiende eeuw konden de kopermijnen van Cornwallis met voordeel bewerkt worden, ten gevolge van het uitvinden van betere machines. T i n wordt gevonden in verband met koper, zooals wij zoo even aantoonden, of in gerolde brokjes in alluviaal zand en grint, en wordt dai stroomtin geheeten. Het meeste tin wordt als stroomtin gevonden op de eilanden Bangka en Blitong, en vervolgens in Engeland. De beste tinmijnen op het vaste land van Europa zijn in Saksen; ook komt tin voor in Frank- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
223
rijk, Boheme en Spanje. Een zeer rijke tinlaag vindt men in de provincie Tenasserim op de oostzijde van de golf van Martaban in het maleische schiereiland ; de rijkste vindplaats is een laag van zand of grint ter dikte van 2 of 3 meter, waarin soms brokken tinoxyde ter grootte van een duivenei gevonden worden. Het beste tin «venwel komt van het eiland tiangka, en dit tin wordt door den handel over de geheele aarde verspreid , zelfs naar China. Groote afzetsels van tin vindt men ook in liet district Nertsjink in Siberia, en bij Oruro in Bolivia, en stroomtin is ook ontdekt in de goud-houdende aardlagen van Zuid-Australie. Ijzer, het nuttigste van alle metalen, komt bijna bij uitsluiting in de gematigde aardgordels voor, en wordt bijna niet in de keerkringstreken, noch in de poolstreken gevonden. In het oosten van Siberia, in het dal van de rivier Wilui, is het ijzererts zeer rijk, en in vele gedeelten van den Ueral en den Altai is het zeer overvloedig. In den Oeral is een berg, de Blagod, op 500 meter boven den zeespiegel, die een massa mag neet ijzer is. In China, Japan, Indie en het oosten van Azie komt ook zooveel ijzer voor , dat wij alle plaatsen hier niet kunnen opsommen. In Europa liggen de rijkste ijzermijnen vooral ten noorden van de Alpen. In Zweden, Noorwegen, Rusland, Duitschland, Oostenrijk, Belgie en Frankrijk zijn vele ijzermijnen. Ook Engeland is zeer rijk aan ijzer uit de steenkoollagen; en om een klein denkbeeld te geven van de belangrijkheid iter ijzerindusti ie, melden wij hier dat de engelsche ijzermijnen in 1860 opleverden 8 024 205 ton ijzererts, dat in 582 hoogovens werd gezuiverd, en opleverde 3826 752 ton ijzer, ter waarde van 12 703 950 pond sterling, dat is ruim 252 000 000 gulden. |
Die groote opbrengst van ijzer zou evenwel niet mogelijk zijn geweest als er niet tevens bij het erts de brandstof werd gevonden, die noodig is om het te bewerken, namelijk de steenkool. En hoe nuttig de steenkool is, bewijst het volgende : Een bushel steenkool die slechts eenige stuivers kost., ontwikkelt in een stoommachine een kracht die in staat is in weinige minuten 20 000 liter water tot een hoogte van 100 meter op te heffen, een werk dat in niet minder tijds dan een ge-heelen dag door den aanhoudenden arbeid van twintig man werkende, met een gewone pomp , zou kunnen geschieden. De steenkoollagen liggen in zoogenoemde bekkens, en hellen veeelal van den rand dier kommen naar het middenpunt. Het middenpunt van het steenkoolbekken van Luik is 7 000 meter diep , wat gemakkelijk te berekenen is uit de helling van de lagen aan den rand en de grootte van het bekken. De steenkool ligt in dunne, maar zeer uitgestrekte laagjes of beddingen. Üie laagjes zijn van 1 tot 3 meter dik , soms vindt men dat zij ineen loopen, en dan worden zij tot 5 en zelfs 10 meter dik, maar er zijn ook een menigte die zoo dun zijn, dat zij niet bearbeid kunnen worden. In Engeland zijn vier groote steenkooldistricten die gezamenlijk jaarlijks meer dan 70000 000 ton opleveren. Het schotsche steenkoolgebied is zeer belangrijk, en beslaat het geheele midden van Schotland tusschen de zuidelijke gebergten en de Hooglandsche bergen. In Ierland vindt men steenkool in zeventien graafschappen; de vier voornaamsten zijn Ulster, Leinster, Munster en Connaught. Er is steenkool genoeg in Groot Brittanje en Ierland om gedurende duizend jaren in de behoefte van dat rijk te voorzien. En ge- |
POPULAIR-WKTENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
222
van dit metaal op, en ook die van Saksen, Bohemen en de Krain zijn zeer rijk. In Siberie vindt men niet veel lood, ofschoon het in het district Nertsjink aan de rivier de Amoer voorkomt. Het wordt ook gevonden in China, Peru, Mexico en Californie. Maar de grootste loodraijnen der wereld zijn in Noord-Amerika. Zij liggen op beide oevers van den Boven Mississippi, worden met ijver bewerkt, en leveren zeer veel lood op. Kwik — een zoo belangrijk metaal voor de scheiding van zilver uit zijn ertsen, zoowel als voor vele bedrijven en voor de geneeskunde — komt in vloeibaren staat voor, of wel met zwavel verbonden als cinnaber of vermiljoen. Het wordt gevonden in de mijnen van Idria en eenige andere plaatsen in Oostenrijk, in den Palts op den linker oever van den Rijn, in verscheidene gedeelten van Toskane, en in Spanje. De rijkste kwikmijnen in Europa zijn in Spanje, te Almaden, waar het kwik in den staat vanzwa-v e 1 k w i k gevonden wordt. Deze mijnen werden 700 jaren voor Christus reeds bewerkt, en jaarlijks wordt er 1200 ton kwikerts uit gehaald. Kwik komt ook voor in China, Japan, Ceylon, Mexico, en in Peru te Guanca-velica, waar mijnen zijn die nu bijna verlaten zijn, maar die tot in het eerst van onze eeuw de ontzaglijke hoeveelheid van 54 000 ton kwik hadden opgeleverd. Er is een kwikmijn, waarschijnlijk onberekenbaar rijk, twintig engelsche mijl van San José in het Clara-dal in Californie, en drie of vier zwavelkwik-mijnen die aan de Indianen bekend waren : zij gebruikten het vermiljoen om zich te beschilderen. Eens lagen er meer dan een millioen kilogram van dat erts aan den mond van de mijn, het werd in leeren zakken op den rug van mannen weg gevoerd. Men wil dat dit erts 50 ten honderd zuiver kwik oplevert. |
Koper komt zoo algemeen op de wereld voor, dat er geen kans zou zijn hier alle plaatsen op te sommen waar men koper vindt. De kopermijnen van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zijn zekerlijk de rijksten eri die het meest opleveren, vooral die aan het Bovenmeer zijn gelegen , waarin massa's van 50 ton gewicht aan zuiver koper zijn gevonden, en in de Clelf-mijn zelfs van 60 en 80 ton , en een laag zuiver koper van 1 meter dikte doorgesneden is. De schoonste monsters malachiet, het fraaiste van alle koperertsen, komen uit Siberie. De kopermijnen van Zweden, Noorwegen en Duitschland leveren veel op, en hetzelfde is ook het geval met die van Engeland quot;en Wales. In Corn-wallis en Devon gaat het kopererts vergezeld van tin. Lang voor de tijden waarvan de geschiedenis, ja zelfs waarvan de overlevering spreekt, werden de mijnen van Cornwallis reeds bewerkt; het is evenwel zeker, zooals wij boven reeds opmerkten, dat de Phoeniciërs naar Engeland voeren om tin te halen. Ook het koper werd reeds in zeer oude tijden bewerkt, maar eerst in het begin van de achttiende eeuw konden de kopermijnen van Cornwallis met voordeel bewerkt worden, ten gevolge van het uitvinden van betere machines. T i n wordt gevonden in verband met koper, zooals wij zoo even aantoonden, of in gerolde brokjes in alluviaal zand en grint, en wordt dar, stroom tin geheeten. Het meeste tin wordt als stroomtin gevonden op de eilanden Bangka en Blitong, en vervolgens in Engeland. De beste tinmijnen op het vaste land van Europa zijn in Saksen; ook komt tin voor in Frank- |
POPULAIR-WETENSCEIAPPELIJKE BLAADJES.
223
rijk, Bohenie en Spanje. Een zeer rijke tinlaag vindt men in de provincie Tenasserim op de oostzijde van de golf van Martaban in het maleische schiereiland : de rijkste vindplaats is een laag van zand of grint ter dikte van 2 of 3 meter, waarin soms brokken tinoxyde ter grootte van een duivenei gevonden worden. Het beste tin «venwel komt van het eiland Bangka, «n dit tin wordt door den handel over de geheele aarde verspreid, zelfs naar China. Groote afzetsels van tin vindt men ook in het district Nertsjink in Siberia, en bij Oruro in Bolivia, en stroomtin is ook ontdekt in de goud-houdende aardlagen van Zuid-Australie. Uzer, het nuttigste van alle metalen, komt bijna bij uitsluiting in de gematigde aardgordels voor, en wordt bijna niet in de keerkringstreken, noch in de poolstreken gevonden. In het oosten van Siberie, in het dal van de rivier Wilui, is het ijzererts zeer rijk, on in vele gedeelten van den Oeral en lt;ien Altai is het zeer overvloedig. In den Oeral is een berg, de Rlagod, op 500 meter boven den zeespiegel, die een massa m ag n ee t ij z e r is. In China, Japan, Indie en het oosten van Azie komt ook zooveel ijzer voor , dat wij alle plaatsen hier niet kunnen opsommen. In Europa liggen de rijkste ijzermijnen vooral ton noorden van de Alpen. In Zweden, Noorwegen, Rusland , Duitschland, Oostenrijk, Belgie «n Frankrijk zijn vele ijzermijnen. Ook Engeland is zeer rijk aan ijzer uit de steenkoollagen; en om een klein denkbeeld te geven van de belangrijkheid der ijzerindustrie, melden wij hier dat de engelsche ijzermijnen in 1860 opleverden 8 024 205 ton ijzererts, dat in 582 hoogovens werd gezuiverd, en opleverde 3820752 ton ijzer, ter waarde van 12 703 950 pond sterling, dat is niira 252 000 000 gulden. |
Die groote opbrengst van ijzer zou evenwel niet mogelijk zijn geweest als er niet tevens bij het erts de brandstof werd gevonden, die noodig is om het te bewerken, namelijk de steenkool. En hoe nuttig de steenkool is, bewijst het volgende : Een bushel steenkool die slechts eenige stuivers kost, ontwikkelt in een stoommachine een kracht die in staat is in weinige minuten 20 000 liter water tot een hoogte van 100 meter op te heffen, een werk dat in niet minder tijds dan een ge-heelen dag door den aanhoudenden arbeid van twintig man werkende, met een gewone pomp, zou kunnen geschieden. De steenkoollagen liggen in zoogenoemde bekkens, en hellen veeelal van den rand dier kommen naar het middenpunt. Het middenpunt van het steenkoolbekken van Luik is 7 000 meter diep , wat gemakkelijk te berekenen is uit de helling van de lagen aan den rand en de grootte van bet bekken. De steenkool ligt in dunne, maar zeer uitgestrekte laagjes of beddingen. Die laagjes zijn van 1 tot 3 meter dik , soms vindt men dat zij ineen loopen, en dan worden zij tot 5 en zelfs 10 nieter dik, maar er zijn ook een menigte die zoo dun zijn, dat zij niet bearbeid kunnen worden. In Engeland zijn vier groote steenkooldistricten die gezamenlijk jaarlijks meer dan 70 000 000 ton opleveren. Het schotsche steenkoolgebied is zeer belangrijk, en beslaat het geheele midden van Schotland tusschen de zuidelijke gebergten en de Hooglandsche bergen. In Ierland vindt men steenkool in zeventien graafschappen; de vier voornaamsten zijn Ulster, Leinster, Munster en Connaught. Er is steenkool genoeg in Groot Brittanje en Ierland om gedurende duizend jaren in de behoefte van dat rijk te voorzien. En ge- |
POPULAIK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
224
steld dat de engelsche mijnen uitgeput raakten , Amerika heeft voor tallooze eeuwen genoeg. De steenkoollagen zijn vooral in Noord-Amerika ontzaglijk ontwikkeld. Het appalachiaansche koolgebied strekt zich zonder afbreking over een oppervlakte van 63 000 vierkante mijl uit. Het wordt door drie bevaarbare rivieren doorsneden, de Monongahela, de Alleghany en de Ohio. Op vele plaatsen van deze groote strook lands ligt de steenkool zoo aan de oppervlakte dat zij in opene groeven opgebroken kan worden. De gemakkelijkheid waarmede men daar steenkool kan verkrijgen, is zoo groot dat het voordeeliger is steenkool langs de rivieren van New-Orleans, 1100 eng. mijlen ver, te zenden, dan de boomen waarmede het land bedekt is, voor brandstof te vellen, niettegenstaande men daar brandhout kan bekomen voor de kosten van het vellen. Sommige amerikaansche steenkool is aardpikhoudend als de engelsche, maar in het appalachiaansche steenkoolge-bied is de kool meestal glanskool of anthraciet, een kool die het voordeel heeft van te verbranden zonder rook. Ook vindt men veel steenkool in Illinois, Indiana, Kentucky, Michigan, Nieuw-Brunswijk en op vele andere plaatsen. De keerkringsstreken van den aardbol zijn nog zoo weinig onderzocht, dat het niet mogelijk is een oordeel uit te spreken over den steenkoolrijkdom van die streken , maar daar het ijzer zoo overvloedig over de aarde verspreid is. en steenkool en ijzer veelal bij elkander voorkomen, is het wel waarschijnlijk dat er op het eiland Formosa, op Borneo, en op andere plaatsen ook steenkool voorkomt. |
Ar sen ik, dat in de kunsten en handwerken gebruikt wordt, wordt in ' 't algemeen gevonden met ijzer en zwavel verbonden: vooral in Oostenrijk zijn vele arsenikmijnen. Steenzout is ook een voortbrengsel der aarde, dat op een menigte plaatsen voorkomt. De zoutmijnen van Cheshire schijnen onuitputtelijk te zijn, en het zelfde schijnt het geval met die van Wieliczka te zijn. Groote zout-beddingen vindt men ook aan beide zijden van de Karpathen , in Oosten -rijk, in Gallicie, ïoskane en Spanje. Het is niet mogelijk alle plaatsen in Azie öp te sommen waar steenzout voorkomt, bij voorbeeld in Armenie,. Syrië, in Punjaub, China en in den Oeral. Ook in het Andesgebergte vindt men vele steenzoutbeddingen. Zwavel wordt gevonden in de vulkanische streken van beide halfronden. Italië en Sicilië zijn de voorraadschuren in Europa, die de meeste fabrieken van dit werelddeel van zwavel voorzien. Soms vindt men fraaie kristallen van zwavel. Asphalt, salpeter en aluin worden in vele gedeelten van Europa gevonden; natron of soda wordt voortgebracht door kleine meertjes in een oasis ten westen van het Nijldal; salpeterzure soda komt in de woestijn van Tarapaca in Peru voor; en petroleum in ontzaglijke hoeveelheid in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Canada. De verspreiding vanedelegesteen-ten is zeer beperkt. Het diamant wordt in zand en grintlagen en in rivierbedden gevonden. De Kaap do Goede Hoop levert tegenwoordig zee? veel diamant. Brazilië levert de meeste diamanten aan den handel: zij worden vooral gevonden aan weerskanten van de Sierra Espenhaco, en in het district waar doorheen de rivier San Francisco vloeit. Gedurende de eeuw die in 1822 eindigde, werd er in Brazilië een hoe- |
POPULAIR-WETESSCHAPJ'ELUKE BLAADJES,
225
veelheid diamant verzameld ter waarde van 3 000 000 pond sterling, 36000000 gulden. Een diamant woog quot;138% karaat. De beroemde mijnen van Gol-conda hebben menige beroemde diamant opgeleverd. Ook op Borneo vindt men diamanten, een zelfs is er gevonden die 367 karaat woog, en op een waarde van meer dan 3 000 000 gulden werd geschat. Het robijn en safier, edelgesteenten die den zelfden kristalvorm hebben , worden op Ceylon in het grint der rivieren gevonden. De robijnen te Gharan bij de rivier Oxus liggen in kalksteen. Het grint van de riviertjes in het rijk Birman bevat robijnen van onderscheidene soorten. Ook het spinel komt in die zelfde landstreek voor, alsmede blauw, groen, geel en wit safier. Het schoonste smaragd komt voor in aders in een blauw lei, in het dal van Muro in Nieuw Grenada. Beryl wordt gevonden in Brazilië, en in de oude mijnen van den berg Zebarah in Opper-Egypte. De smaragden van Hongarije en die bij Saltzburg gevonden worden, zijn niet zeer schoon. Mexico, Hongarije en Boheme leveren de schoonste opalen. Die het meest geacht worden, zijn halfdoorschijnend en iridesceerend. Het edel opaal is melkwit, het vuuropaal iridesceert met prachtig geel of rood, en het harlequ inopaal vertoont alle kleuren van den regenboog , wat men ook opaliseeren noemt. De schoonste grenaten komen uit Boheme en Hongarije. Ook in het Harzgebergte, op Ceylon en elders komen grenaten voor. |
Het turkoois is een perzisch edelgesteente . waarvan twee soorten voorkomen : het eene wordt gehouden voor in turkoois veranderde tanden of beenderen van den voorwereldlijken mastodon , en het andere is een echte delf-stoffelijke zelfstandigheid. Badakshan in Beloit-Tagh is de voornaamste plaats waar het lapis lazuli wordt gevonden. Deze fraaie delfstof wordt ook in Ca-boel, in Tibet en in den Baikal in Siberie aangetroffen. Het katoog is uitsluitend eigen aan Ceylon. Amethyst komt veel voor in Brazilië en op Ceylon. Het is niets anders als een gekleurd kwarts, en dus niet van groote waarde. Agaten zijn zoo overvloedig en tevens zoo schoon op de hoogvlakten van Tibet en in sommige gedeelten van de groote woestijn van Gobi, dat zij een belangrijk handelsartikel met China vormen, en sommigen komen zelfs naar Rome, waar zij tot cameën en intaglios gesneden worden. Doch verre de meeste agaten, cornel ij nen en chalcedonen die in Europa gebruikt worden, komen uit den omtrek van Oberstein in den Palts. En zoo heeft de natuur dus de diepten der aarde en liet binnenste dei-bergen versierd met prachtige gesteenten , en de aders in den bodem gevuld met kristallen van de grootste schoonheid en pracht. Het uiterlijke dei-aarde geeft geen bewijzen van de werkingen die er in het innerlijke plaats hebben, en van de vorming van schatten voor toekomstige generation. Goud zal er gezocht worden , en het diamant zal verzameld worden, zoolang er menschen zullen zijn op de aarde. DE VERSPREIDING DER ZOOGDIEREN OVER DE AARDE. Koolzuur, water en ammonia bevatten de elementen die vereischt worden om het leven der dieren, zoowel als van planten , in 5tand te houden. Zij worden aan de plantetende dieren verschaft in hun voedsel, en dit wordt |
15
2-2(! POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
door hun levensverrichtingen in dierlijke stol' veranderd of omgezet. Het leven, de levenskracht, de vitaliteit van dieren en planten , is het vermogen dat zij hebben om hun voedsel te assimileeren, een proces dat niet van den wil afhankelijk is, daar het in elke omstandigheid gebeurt, zelfs in den slaap. De dieren ademen zuurstof in met de lucht waarin zij leven, een gedeelte van die zuurstof verbindt zich met de koolstof die in het voedsel is bevat, en deze verbinding wordt uitgeademd in den vorm van koolzuurgas. Met elke inspanning, niet elke ademhaling, met elke beweging, willekeurig of onwillekeurig, elk oogen-blik van het leven sterft er een gedeelte van de spierzelfstandigheid, scheidt zich van het levende gedeelte, keert terug in den kringloop, verbindt zich met het overgeblevene gedeelte van de ingeademde zuurstof, en wordt verwijderd. Voedsel is er dus noodig om vergoeding te geven voor het verbruikte, om de voeding mogelijk te maken, om kracht te geven aan het zenuwstelsel, waarvan alle levensverschijnsels afhangen, want door de zenuwen werkt de wil op de levende stof. Maar het voedsel alleen zou niet genoeg zijn om het verlies van stof en het verlies van kracht te vergoeden, als er geen slaap was: gedurende den slaap houdt de willekeurige beweging op, en de ongestoorde opneming of assimilatie van voedsel is in staat de krachten te herstellen en kracht te geven voor de onwillekeurige beweging der ademhaling, die ook een bron van verbruik is. De onophoudelijke vereeniging van de zuurstof der lucht met de koolstof van het bloed en met de stoffen van het lichaam, is een echte verbranding, en is de groote oorzaak van de dierlijke warmte, daar de warmte bestendig afgegeven wordt door de verbinding van koolstof en zuurstof, en zonder een bestendige toevoer van voedsel en zijn assimilatie zou de zuurstof weldra het geheele dier, behalve de beenderen, verteren. |
De plantetende dieren ademen zuurstof in door de ademhaling , en daar plantaardig voedsel niet zooveel koolstof bevat als dierlijk voedsel, hebben zij een grootere hoeveelheid noodig om weerstand te kunnen bieden aan den verwoestenden invloed van de lucht; en daarom eten plantenetende dieren meer en vaker dan die van dierlijk voedsel leven. De voedende deeltjes der planten zijn gelijk in samenstelling met de voornaamste zelfstandigheden van het bloed, en uit bloed is elk gedeelte van het dierlijke lichaam gevormd. Dierlijk voedsel bevat een grootere hoeveelheid koolstof dan plantaardig voedsel, en daarom behoeven vleesch-etende dieren niet zoo dikwijls te eten als de plantenetenden. De rusteloosheid van vleeschetende dieren als zij in een hok of kooi worden gehouden, is in zekere mate te wijten aan den overvloed van koolstof in hun voedsel. Zij loopen en springen heen en weer om de ademhaling te versnellen, en door dat middel ademen zij de noodige zuurstof in , orn de overtollige koolstof kwijt te worden. De hoeveelheid van dierlijke warmte staat in verhouding tot de ingeademde zuurstof in een bepaalden tijd. De dierlijke warmte der vogels is grooter dan die der zoogdieren, en die van beiden is hooger dan de temperatjur van kruipende dieren en visschen, die het koudste bloed hebben. De zoogdieren worden in de volgende orden verdeeld, die, hoe verschillend zij in vele opzichten van elkander mogen zijn, in een algemeen kenmerk |
POPULAIR-WETENSCHAPPELfJKE BLAADJES.
227
aan elkander gelijk zijn, namelijk dat zij hun jongen zogen. Deze orden zijn; 1. Vierhandigen, dieren die zoowel hun voor- als achtervoeten als handen kunnen gebruiken, zooals de apen en halfapen. 2. Vleermuizen, dieren met vliezige armvleugels, zooals de vleermuizen. 3. Verscheurende dieren, die van dierlijk voedsel leven, zooals de leeuw, de tijger, de beer enz. 4. Knaagdieren , zooals bevers , eekhoorns, ratten enz. 5. Tandeloozen, zooals de miereneters. schilddieren enz. 6. Dikhuidigen, zooals de olifant, het paard, de tapir enz. 7. Herkauwende dieren, zooals de kameel, het rund , de giraffe. 8. Buideldieren, die een zak bezitten waarin de onvolkomen ter wereld komende jongen opgenomen worden en verder ontwikkeld , en 9. Waterzoogdieren, zooals de wal-visch , de dolfijn, de manatus enz. De dierlijke schepping wisselt gelijk de plantaardige af met de hoogte boven de zee, en met de aardbreedte: de afwisseling der soorten is, als men, bij voorbeeld, den Himalaya beklimt, gelijk aan die dooi' een reiziger zou worden waargenomen, die van den evenaar naar een hooge aardbreedte trok. Het getal van landdieren neemt toe van de koude aardgordels naar den evenaar, maar het omgekeerde is het geval met de zeezoogdieren, die op hooge breedten het talrijkst zijn. Wat de verspreiding der zoogdieren over de aarde betreft, kan men aannemen dat de keerkringsbosschen de voornaamste verblijfplaats van de apen vormen. Azie is het vaderland van den aap, vooral de eilanden van den Indischen Archipel tot aan den ooste-lijksten meridiaan van Timor; verder zijn er geen. Verder zijn de apen talrijk in Afrika, van de Kaap de Goede Hoop tot Gibraltar, waar de barbarijsche aap nog voor eenigen tijd leefde, maar thans uitgeroeid schijnt te zijn. De noordelijkste grens der apen aan den oostrand van de Oude Wereld is het eiland Niphon. |
De vliegende zoogdieren die van vruchten leven, worden voornamelijk in warme klimaten gevonden, vooral in den Indischen Archipel : de gewone vleermuizen die van insekten leven, en zoo talrijk in soorten zijn dat zij meer dan een derde van de geheele familie vormen, worden over de geheele aarde gevonden, behalve in het noorden van Amerika. De vampier wordt slechts in de keerkringsstreken van Amerika gevonden. De vleeschetende of verscheurende dieren zijn over de geheele aarde verspreid, hoewel zeer ongelijk. In Australië leven slechts vier soorten, er zijn slechts dertien in Zuid-Araerika, en zeven en twintig in Oceanie , terwijl er in de keerkringsstreken van Amerika 109, in Afrika 130, en in Azie 166 soorten van verscheurende dieren leven. In 't algemeen kan men zeggen dat er bijna driemaal meer verscheurende dieren leven tusschen de keerkringen dan in de gematigde gordels. De knaagdieren hebben een zeer groote verspreiding over de aarde: zij leven vooral op de hoogvlakten en bergketenen. De tandeloozen zijn kenmerkend voor Züid-Amerika, waar driemaal zooveel soorten gevonden worden als in Azie, Afrika en Australië gezamenlijk. In Amerika strekken zij zich van den kreeftskeerkring tot de vlakten van Patagonie uit. De dikhuidigen zijn zeer overvloedig in de Oude Wereld: door den mensch zijn zij in Noord-Amerika gebracht : |
15*
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
228
de eenige inheemsche soort in het zuiden van dat werelddeel, is de tapir. De herkauwende dieren zijn verspreid over de gematigde en warme landstreken van beide werelden, en drie soorten leven zelfs over den noor-derpoolkring. In Australië zijn noch herkauwende dieren, noch dikhuidigen inheemsch. De buideldieren zijn bepaald tot Nieuw-Guinea, met eenige weinige soorten in de beide Arnerika's. De monotremata, een zonderlinge klasse van viervoetige dieren, die in sommige opzichten met de vogels overeenkomen , worden bij uitsluiting in Nieuw-Holland gevonden. De waterzoogdieren leven, zooals hun naam aanduidt, in het water, zoowel in zoet als in zout water: vooral talrijk zijn zij in de koude luchtstreken. De verspreiding der zoogdieren wordt beheerscht door wetten die overeenkomstig zijn met die de verspreiding der vogels, visschen , insecten, planten enz. regelen. Elk vastland en zelfs verschillende gedeelten van het zelfde vaste land zijn middenpunten van zoologische familiën die daar altijd bestaan hebben en nergens elders; elke groep is bijna altijd specifiek verschillend van alle anderen. |
Het voedsel, de veiligheid en de temperatuur hebben weinig invloed als eerste oorzaken van de verspreiding der dieren. De vlakten van Amerika zijn niet minder geschikt tot het fokken van koeien dan de weiden van Europa, en echter werd het rund niet in Amerika gevonden, toen dat werelddeel werd ontdekt, en tegenwoordig tiert dit dier even goed op de llanos van Venezuela en de pampas van Buenos Ayres, als op de vlakten van Europa. Het paard is een ander voorbeeld hiervan : oorspronkelijk een inboorling van de woestijnen van Tar-tarije, draaft het nu rond in kudden van honderden en duizenden op de grazige vlakten van Amerika, ofschoon het daar onbekend was ten tijde van de spaansche conquistadores. Alle dieren zijn evenwel niet zoo buigzaam van gestel, want de meesten zouden door zulk een verandering van klimaat bezwijken. De plaatsen die de verschillende familiën thans innemen, moeten voor hen bestemd zijn geworden , naarmate de verschillende gedeelten van het land droog werden , door hooger te worden dan de waterspiegel der zee; en omdat zij op die plaatsen alles vonden wat voor hun bestaan noodzakelijk was, zijn velen nooit verhuisd, niettegenstaande zij het vermogen hadden om zulks te doen. Sommigen evenwel zijn verhuisd, maar slechts binnen bepaalde grenzen. Het instinct drijft de dieren aan tot verhuizen als zij te talrijk worden : volgens Pennant verhuist de rat in Kamtsjatka in de lente in groote getallen, en trekt wel 1200 kilomeier ver, soms zwemmende over rivieren en meren. De lemming, een bewoner van het Kjölengebergte, verhuist in groote getalen één of tweemaal in de 25 jaar, naar de zee ten westen, waarin geheele troepen verdrinken. Andere benden trekken door zweedsch Lapland, en verdrinken in de bothnische golf. Zoo verschaft de natuur een geneesmiddel tegen de te groote vermenigvuldiging van een soort, en houdt zij de schepping in evenwicht. Een tijdelijke verhuizing van wege het voedsel is niet ongewoon. De wilde ezel of onager, een bewoner van de woestijnen van Tartarije, houdt zich in den zomer ten oosten en noorden van het meer van Aral op, en verhuist in den herfst in groote getallen naar Perzie en zelfs naar de hoogvlakten van het |
POPULAIK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
229
noordwesten van Indie. De herkauwende dieren die in de ontoegankelijke gedeelten van den Himalaya en van de Andes leven, dalen in den winter, om voedsel te bekomen , naar de lagere hellingen, en om dezelfde reden verlaten het rendier en de muskusos de noordsche sneeuw voor een meer zuidelijke breedte. De noordpoolstreken van Europa, Azie en Amerika worden door de zelfde diersoorten of ten minste door bijna gelijke vormen van dieren bewoond; er is geen geslacht van viervoetige dieren in de noordpoolstreken dat niet op de beide groote vaste landen voorkomt; zeven en twintig soorten zijn aan beiden gemeen, en de meesten daarvan zijn pelsdieren. In de gematigde gordels van Europa en Azie, die een onafgebrokene streek vormen, ontmoet men soms de zelfde soorten, maar meestal zijn het verscheidenheden die in grootte en kleur zooveel verschillen , als door het verschil in voedsel en klimaat verklaard kan worden. Dezelfde geslachten worden soms in de keerkringsstreken van Azie, Afrika en Amerika aangetroffen, maar de zelfde soorten zeer zelden, zoo ooit, en veel minder nog in de zuidelijke gematigde gordels waar alle dieren verschillen, hetzij zoogdieren, vogels, kruipende dieren of insecten, maar in gelijke klimaten vervangen dieren van overeenkomstige vormen elkander. Europa heeft geen familie en geen orde die haar eigen is, en velen van haar soorten zijn gemeen aan andere streken, en gevolgelijk zijn de groote zoologische districten, in 't algemeen beschouwd, Azie, Afrika, Oceanie, Amerika en Australië, maar in elk van dezen zijn kleinere districten waartoe bijzondere geslachten en familiën bepaald zijn. Doch als de streken niet door hooge bergketenen gescheiden zijn, die als hindernissen werken, zijn de soorten in de meeste gevallen vermengd op de grenzen van de twee districten, zoodat er geen plotselinge afbreking bestaat. |
OVER DEN KETELSTEEN. Emile Martin zegt het volgende ten opzichte van een methode om het vormen van den zoogenoemden ketelsteen te beletten : In plaats van het water onmiddellijk in den ketel van de stoommachine te laten vloeien, moet men het vooraf in den vorm van regen laten gaan door een vat dat gevuld is met verzadigden stoom, die uit den stoomketel komt. Het water verkrijgt door zijn aanraking met den stoom schielijk een zeer hoogen warmtegraad, die nog in belangrijke mate den oververhitten stoom doet vermeerderen, die in den toestel dringt in de tegenovergestelde richting van die waarin het water er in komt. Dat water gaat eindelijk tot damp over, en laat daarbij, op doorboorde plaatjes die zich in het vat bevinden, al zijn vaste stoffen achter, die den zoogenoemden ketelsteen vormen. De stoom die in het vat ontstaat, gaat naar de bewaarplaats van stoom, de steam chest, van den ketel, terwijl het zeer verhitte water door een van twee filters voorziene buis geleid wordt naar het onderste gedeelte van den zelfden ketel. Men kan den oververhitten stoom nemen van welke plaats men wil, indien hij slechts, als hij in het vat komt, een drukking heeft die ten minste gelijk is aan de drukking die in den ketel bestaat. Om de zaak evenwel zoo zuinig mogelijk te behandelen, is het noodig dat de te verhitten stoom genomen wordt uit den stoomketel zei ven , door middel van een |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
230
stoombuis die den ketel verbindt eensdeels aan een oververhitter in den schoorsteen geplaatst, en anderdeels aan een zuiveringsvat, dat dan met den eersten slechts een enkel lichaam vormt: op deze wijze gebeurt de oververhitting van den stoom ten koste van een verlorene warmte. Als men, bij voorbeeld, den stoom ongeveer 300 graden oververhit, verdubbelt men het volumen van een kilogram stoom terwijl hij dezelfde drukking behoudt: die vermeerdering van volumen vertegenwoordigt dus een bezuiniging van 50 per cent van de gebezigde brandstof. |
In sommige gevallen gebruikt men een pomp of een ander werktuig om den oververhitten stoom in het vatte brengen, en hem er doorheen te doen gaan, en dit hoe groot de drukking van dien overhitten stoom ook mag zijn in verhouding tot de min of meer groote drukking die in den toestelkap bestaat. Dit wordt door de volgende figuur aangetoond. De oververhitte stoom gaat door de |
pijp C die van een sluitkraan voorzien j pel F in het vat L , van binnen voor-is. Hij gaat door den doorboorden koe- i zien van metalen platen EEE, beur-
POPULAIR-WETENSCHAPPEUJKE BLAADJES.
•231
telings doorboord, gelijk ook de holle plaat D, met zeer kleine gaatjes, waar doorheen — te midden van een atmosfeer van oververhitten stoom — het water gaat dat gezuiverd moet worden. Dit water komt in den toestel dooide pijp A waarin twee middenschotten of diaphragma's CC zijn. H is een pijp die het gezuiverde water brengt onder in den stoomketel die. gevuld moet worden. K K K zijn de openingen waardoor, in de geleibuis II, de stoom ontsnapt die in het vat L gevormd is. Deze buis I I staat in onmiddellijke verbinding met den stoomketel. Door de berekeningen van Regnault kennen wij nauwkeurig de hoeveelheid warmte die zeker gewicht van verzadigden stoom bevat. Volgens dien geleerde is zij 606 O' 305 T ter verzadiging, waarbij men moet voegen O-45 (T1—T) om rekening te houden — zooals in het geval waarmede wij ons bezig houden — met een oververhitting op de temperatuur T'. De juiste kennis van deze hoeveelheid verkregen zijnde, en de hoedanigheid van het water en zijn gewicht bepaald zijnde, is het voldoende, om den gang van den toestel te regelen, min of meer den ringvormigen toestel te openen, die zich op de pijp C bevindt, en waardoor de oververhitte stoom ontsnapt, en de kraan van de pijp A, die het water doorlaat. Het wegnemen van de platen waarop de omkorstende stoffen zijn afgezet, geschiedt zeer gemakkelijk : men kan ze zelfs met anderen verwisselen terwijl de toestel in werking is. |
Het blijkt uit het bovenstaande hoe gemakkelijk het is met dezen toestel in een zeer korten tijd alle temperaturen te verkrijgen , die gevorderd worden om het water dat ter voeding van stoommachines bestemd is, tebe-rooven van de zouten die het in oplossing bevat. Voor kalkhoudend water, bij voorbeeld , heeft de ondervinding geleerd dat eenige oogenblikken voldoende zijn om, bij een lage temperatuur, het water te noodzaken het overtollige koolzuur los te laten, dat het kalkzout in oplossing houdt, en een precipitaat van koolzure kalk of krijt te doen ontstaan. Gipshoudende wateren vereischen, om een precipitaat van zwavelzure kalk of gips af te zetten, een temperatuur van '150°, volgens Condé; en van 160° als men de de zouten uit zeewater wil afscheiden, volgens Victor Delacour. Zou het mogelijk zijn zulke hooge temperaturen te verkrijgen, eenvoudig door in het voedingswater den stoom te verdichten, die gewoonlijk in de lucht verloren gaat? Waarschijnlijk niet, want de temperatuur van den in de lucht ontsnappenden stoom kan nooit 100° te boven gaan, en aan den anderen kant heeft men geen middel om die temperatuur te verhoogen — al was het slechts enkele graden — zonder terstond nadeel te doen aan den gang der machine. IETS OVER KLOMPENFABR1EKAT1E. De klompenmakerijen zijn in ons land een voorname tak van nijverheid , waardoor aan duizende handen werk en brood wordt verschaft. Hoofdvereischte voor dit vak is kennis der daartoe benoodigde houtsoorten (populieren en wilgen), en de wetenschap hoe dit hout het voordeeligst wordt bewerkt. We hebben het niet ongeschikt geacht hieromtrent eenige aanwijzingen te doen. De klompen worden in drie soorten verdeeld, namelijk mans- en vrouwenklompen, 28 en 25 centimeter |
POPULAIa-WETENSCHAPPELIJKE BLAAIlJES.
233
lang; drielingen, 24 centimeter, en halfjes, 20 centimeter lang. Bij voorkeur heeft de klompenmaker een wilg, die een gaaf stuk hout bevat van 3.71 meter; dit heet één lengte. Dit stuk hout levert 11 dusgenaamde mooten, die ieder 31 centimeter lang zijn. Een dergelijke moot wordt dan gekloofd, met het doel er mansklorapen van te maken. Het getal klompen, dat iedere moot levert, hangt van de dikte af. Een boom, die van onderen 5 tot 6 span met de hand omvang heeft, levert 5 of 6 mansklompen, doch een boom van 10—11 span levert één klomp meer, dus 11—12 stuks. Als een stuk hout van één lengte in de onderste mooten 10 mansklompen levert, dan zullen de bovensten er 8 bevatten. Wanneer wij ons blijven bepalen bij het straks genoemde stuk hout van 3.71 meter lengte, en de onderste mooten daarvan 8 mansklompen leveren , dan worden deze gekloofd op de wijze als bij figuur 2 wordt aangegeven , of ook in twee deelen gezaagd, en verder gekloofd in 8 mooten, als fig. 3, omdat men dan alle buitenklompen verkrijgt. Zit het hart wat heel scheef, dan worden er 4 voor mans- en 4 voor vrouwenklompen verwerkt. Zoo de omvang afneemt, en -er maar 7 stuks klompen uit gemaakt kunnen worden, is dit nadeelig, omdat bij 7 altijd verlies van hout plaats heeft. Wanneer het hout 6 stuks mansklompen bevat, dan heeft de kloving plaats als bij fig. 4 wordt opgegeven. Bij dunnere boomen, waarvan de mooten slechts 5 klompen kunnen geven, geschiedt dit volgens de wijze als fig. 5 aanwijst. |
Het spreekt echter van zelf, dat hier slechts ongeveer de wijze wordt aangeduid, waarop deze kloving plaats heeft, daar de meerdere of mindere dikte en het voorkomen van knoesten en gebreken dikwijls eene of andere afwijking noodzakelijk maakt. Zijn er van onderen slechts 5 mansklompen voorhanden, dan worden er in de bovenste mooten maar 3 stuks gevonden. Dan is het voordeeliger om geen mans-, maar 4 vrouwenklompen te maken, en is de stam nog dunner, dan moet dat stuk hout tot drielingen verwerkt worden. Somtijds gebeurt het, dat de onderste mooten de dikte hebben, dat ze 10 klompen kunnen leveren, en in dat geval heeft het kloven plaats, zoo als bij fig. 1 wordt aangegeven. Bij een stam welke de dikte heeft voor 4 mansklompen, volgt men de wijze van fig. 6, doch indien er geen 4 mansklompen uit iedere moot komen , doet men zich veel nadeel door deze te kloven als bij fig. 7, daar er dan ter weerszijden van den klomp no. 1 hout verloren gaat; men zal dan volgens fig. 8 moeten kloven. Men klooft steeds midden door het hart, en wanneer dit geplaatst is als bij fig. 9. dan worden de nos. 1 , 2 en 3 mansklompen, en de nos. 4, 5 en 6 vrouwenklompen. Ofschoon zelden, worden er toch boomen aangetroffen, waaruit men 14 mansklorapen kan verkrijgen. De verdeeling van deze moot heeft dan plaats, als bij fig. 10 wordt aangegeven. De klompen die uit het midden van den boom komen, zooals bij fig. 1 de klompen no. 9 en 10, en bij fig. 2 de klompen no. 7 en 8, zijn van mindere hoedanigheid en eerder versleten. Vooral is dit het geval, wanneer het hart niet volkomen gaaf is. De buitenste klompen zijn de besten en ook de hardsten ; daarvan komt de buitenzijde van den boom aan de buitenzijde van den klomp. |
rOPULAIK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
234
Evenzoo zijn ook no. 1 tot 8 van lig. 10 de besten, terwijl de nos. 9 en 10 op den rug vallen, en daardoor minder sterk zijn- No. 11 tot 14 zijn van mindere hoedanigheid en eerder versleten, terwijl de nos. 9 tot 14 allen het gebrek hebben, dat de klompen genegen zijn, om bij het gebruik de kappen te verliezen. HELLENEN-STEEN. In het nabootsen van natuurlijk marmer heeft de kunst een zeer hoo-gen trap van volkomenheid bereikt. Reeds in den romeinschen tijd werden de prachtige openbare gebouwen inwendig versierd met een stukadoormarmer, in den regel bestaande uit zand, kalk en gips. Voor eenige jaren is het zekeren Thiel te Cassel gelukt, aan de natuur het geheim te ontleenen voor de kunstmatige vervaardiging van marmer. Het geheim voor de chemisch-physische bereiding van dat product, dat onder den naam van Hellenen-steen wordt in den handel gebracht, en alles overtreft, wat tot nu toe werd gezien , bevindt zich thans in handen der firma Ph. A. Philipp-sohn en Co. te Cassel. In deze fabriek worden groote platen van 3 meter lang, li meter breed en 2 centimeter dik vervaardigd, die, nadat zij 1 dag bij matige temperatuur gedroogd zijn, tot dekbladen voor wasch-tafels en andere meubelen worden gesneden. Voor bouwkunstige doeleinden is dit materieel uitnemend geschikt; het slot te Brunswijk, zoomede het gebouw voor de zangvereeniging te Hamburg, zullen daarmede versierd worden. |
Uit deze fabriek worden ook afgeleverd zeer smaakvolle moitaïk-werken, die eerst op den steen worden getee-kend, daarna met fijne instrumenten zuiver worden uitgehakt, en eindelijk met de zelfde massa, doch van een andere kleur-nuance, worden volge-stampt en, even als het natuurlijke marmer, op de zelfde wijze worden geslepen. Men heeft aan dit fabriekaat den naam van Hellenen-steen gegeven, omdat men in staat is uit deze stof het voortrelfelijkste en zeldzaamste marmer uit het Hellenen-gebergte in Griekenland na te bootsen, en wel zóódanig, dat tusschen het natuurlijke en kunstmatige geen merkbaar verschil bestaat. Het grootste verschil bestaat in den prijs, daar het kunstmatige, geheel afgewerkt, op 225 tot 360 cents de vierkante nieter te staan komt. VERKEERDE BEGRIPPEN. Wanneer toch zal de tijd eens geboren worden , dat ieder industrieel, op welk gebied hij zich ook bewege , zóó zal ontwikkeld zijn, dat hij door een degelijke kennis der natuurwetten gevrijwaard zal worden — door het vormen van verkeerde of ongelukkige begrippen, — verkeerde zaken of werktuigen in toepassing te brengen ? We mogen ons in dit opzicht schoone illusiën maken, waardoor wij ons in de toekomst een menschdam voorstellen , zoodanig toegerust met wetenschappelijke kennis, dat zelfs de geringste handwerksman bij eenig nadenken in staat is het al of niet doelmatige of uitvoerbare van zijn idéé, dat hij zich schiep, te kunnen beoordeelen, toch gelooven we, dat de tijd nog zeer verre is, dat de verwezenlijking daarvan zal gezien worden. 't Is waar, onze verlichte negentiende eeuw geeft anders wel eenigen grond voor bovengenoemde illusiën; maar, zoolang men nog getuige is, dat mannen van eenige ontwikkeling |
I'OPULAIR-WKTKJS'SCUAPPELIJKE BLAADJES.
235
dingen in het leven roepen . niet alleen door bespreking, maar ook door uitvoering , die in de verste verte geen steek houden, zal men wel allengs genezen worden van zijne bespiegelingen en droombeelden, waaraan wij toch zoo gaarne — in het belang van komende geslachten — voedsel geven. Tot een uitgemaakte en bewezene zaak, die zeker op vele plaatsen uitvoering vindt, behoort ook deze, dat, als men met een gewone zuigpomp water tot boven het maximum, bijv. i 5 meter, wil opvoeren, men daartoe een pomp bezigt, die ± 8 meter zuigpijp en 7 meter bovenstuk of karn heeft. Hieruit volgt, dat men het slot op de scheiding van zuigpijp en bovenstuk aanbrengt: verder, dat de zuiger voorzien is van een stang ter lengte van ruim 8 meter, om aan het boven staande juk te kunnen worden bevestigd. Indien nu de uitloop ter hoogte van 15 meter wordt aangebracht, duldt het geen twijfel of het water zal, dooide heen en weergaande beweging van den slinger, tot op de verlangde hoogte worden opgevoerd. Een noodzakelijk gevolg van deze hooge opvoering is, dat er meer kracht aan den slinger zal moeten worden aangebracht, al naar mate de hoogte toeneemt; immers het is duidelijk , dat, als de zuiger een oppervlakte van 1 □ decimeter heeft, er ongeveer een drukking van 150 kilogram op hem wordt geoefend, veroorzaakt door de hangende en drukkende waterkolom. Doch zie hier nu het verkeerde begrip, dat wij dezer dagen nogmaals in toepassing zagen gebracht, en waaruit wij aanleiding namen tot dit schrijven. |
Om de hieruit voortvloeiende tegenwerkende kracht op den slinger te verminderen, wordt nog menigmaal genomen een dikke houten zuigerstang, die dan, volgens de bewering der uitvinders en voorstanders, dienen moet, om door zijn drijvend vermogen een gemakkelijker beweging van het werktuig voort te brengen. Oogenschijnlijk zoude men zeggen , dat deze bewering juist is: immers hout drijft op water! Men ziet echter voorbij, dat bij het opgaan van den zuiger, en zuiger, èn zuigerstang, èn water als het ware één lichaam vormen , en men dus even goed een schip kan voorttrekken door, op het schip staande, aan een touw te trekken, dat, aan den mast van het zelfde vaartuig verbonden is, als dat de bewering zou opgaan, dat hier het drijvend vermogen van den zuigerstang eenig uitwerksel doet. Ontegenzeggelijk is het echter waar, dat bij het ophalen van den zuiger eenig voordeel genoten wordt, door het minder soortelijk gewicht van zuiger en zuigerstang; even waar is het echter ook, dat dit voordeel weder dadelijk moet worden prijsgegeven, daar bij de opvolgende daling — waarbij het slot gesloten is — een lichaam (zuiger en zuigerstang) in een stilstaand water moet worden neêrgedrukt. dat soortelijk zwaarder is, waardoor de zoo even gewonnen kracht terstond weder geheel verloren gaat. De houten zuigers tang kan alleen dienen tot krachtsverdeeling, hetgeen even goed kan verkregen worden door de verzwaring van den langen hefbooms-arm des slingers. Het denkbeeld , dat een houten zuigerstang eenig voordeel in nuttigen arbeid zoude kunnen aanbrengen verwerpende, willen we daarbij den wensch uitspreken, dat de tijd spoedig moge aanbreken, dat verkeerde begrippen als dit, ieders brein verlaten, om plaats te maken voor degelijke, gezonde kennis der natuurwetten. |
POPULAIK-WETENSCHAI'PELIJKE BLAADJES.
236
Daartoe hopen we, dat ook dit schrijven eenigermate zal mogen bijdragen. AGAAT-INDUSTRIE. Met een paar woorden willen wij de aandacht vestigen op een eigenaar-digen tak van nijverheid, die zich in de IGe eeuw in een hoek van Rijnland, in den omtrek van het Olden-burgsche vorstendom Birkenfeld, bij Idar en Oberstein , gevormd heeft, en thans voor een waarde van bijna twee millioen gulden omzet. Wij bedoelen de bewerking van het agaat en andere half-edelgesteenten tot allerhande voorwerpen van smaak, als cachetten, knoppen, mortieren, vazen, schaakstukken , enz. Het agaat is een mengsel van verschillende kwartssoorten, het chalcedoon een mengsel van gekristalliseerd en amorph kiezelzuur, kwarts en opaal: naargelang der kleuringen en het uiterlijk aanzien dragen beiden verschillende namen ; bij vele variëteiten is het echter moeielijk te zeggen of men met agaat of chalcedoon te doen heeft. Zoo wordt b. v. het onyx gedeeltelijk tot agaat of chalcedoon gerekend; het karakteristiek teeken voor dezen steen is, dat de gekleurde lagen, scherp afgeteekend, parallel met de oppervlakte loopen. Kunstmatig wordt onyx echter ook gemaakt van gestreept, ondoorschijnend agaat, door dit geruimen tijd in honig en daarna in zwavelzuur te leggen; de honig dringt in de meer poreuse lagen, en kleurt dezen, bij de verkoling door het zwavelzuur, zwart, terwijl de niet poreuse lagen helder blijven. |
Te Oberstein en Idar vinden onge-veer 6000 personen hun werk in de behandeling van agaat; de ruwe stee-nen , die tegenwoordig van heinde en ver worden getrokken, voornamelijk uit Brazilië en Uruguay, worden in slijpmolens geslepen, waarvan er in Birkenfeld 415, in Pruisen 35 inwei-king zijn. Elke slijpmolen heeft 4 of 5 slijpsteenen, vaste, kwartsachtige zandsteen uit den omtrek van T%vee-bruggen van de grootte van een grooten molensteen; zij zitten verticaal op een gemeenschappelijke as. Het diep slijpen bij schalen, mortieren en dergelijken geschiedt door kleine draaiende slijpsteenen voor den vorm van het te slijpen voorwerp; het boren door boorijzers met diamanten punten, of door stalen boorijzers onder toevoeging van diaraantstof; het polijsten eindelijk op verticaal of horizontaal draaiende looden of tinnen schijven met armenische bolus (ijzerhoudende vette klei-aarde) er; water. De fabriekaten zijn allen voortreffelijk, sierlijk van vorm, en zeer schoon geslepen en gepolijst. De heer-schende mode is voor deze industrie thans zeer gunstig, zoodat de fabrieken volop werk hebben. In het vorstendom Birkenfeld zijn 70 handelaren in agaatartikelen; specialiteiten in onyx zijn o. a. Carl Wild te Idar en Abr. Wolfl te Oberstein. HET ACCLIMATEEREN EN TAM MAKEN VAN WILDE DIEREN. Onder het streven van onzen tijd moeten ook de pogingen niet onopgemerkt worden gelaten, die thans, vooral in Frankrijk, worden aangewend tot de acclimatatie en het tarn maken van vreemde of wilde diersoorten, die den mensch op eene of andere wijze van nut kunnen zijn. Het tam maken, het aankweeken en fokken van wilde dieren is een der sprekendste voorbeelden van de heerschappij van den mensch over de natuur. De grootste verrichtingen van het menschdom, het veranderen van |
POPULA1 R-\VETENSCH APPEL IJK E BLAADJES.
237
het gelaat der natuur, om het aardrijk tot zijne woonstede geschikt te maken en te bebouwen, kunnen slechts volvoerd worden door de hulp die hij ontvangt van de dieren, welke hij zich dienstbaar heeft gemaakt Voedsel en deksel wordt hem niet uitsluitend door het dierenrijk verschaft, maar het is door de hulp van last- en trekdieren dat hij den grond bebouwt en woestijnen en moerassen in vruchtbare velden herschept; en deze heerschappij is niet, alleen een der grootste voorrechten van den mensch, maar mag tevens onder de kennelijkste bewijzen der verhevenheid van zijn verstand en aanleg boven de dieren aangemerkt worden. Zonder het vee is zijne heerschappij onvolkomen, en geene beschaafde maatschappij denkbaar; zonder het vee is de mensch aan een vorst zonder onderdanen gelijk , aan een heer zonder dienstknechten , die alles door de kracht en sterkte van zijn eigenen arm moet ten uitvoer brengen. De Tartaar en de Arabier vervolgen hun prooi op het paard door hen gekweekt, of weiden de talrijke kudden die hen voeden en dekken, terwijl de kameel hunne lasten torscht. De Laplander heeft het rendier tot zijn dienst afgericht, en de Kamtsjadalen, de Esquimo's en de Groenlanders hebben den hond tot trekken dienstbaar gemaakt. |
Het aankweeken en fokken van vee is dan ook een der oudste bezigheden en middelen van bestaan van het raenschelijke geslacht geweest; in de oudste oorkonden lezen wij van herdervolken welker uitsluitende bezigheden in de veeteelt, en welker eenige rijkdom in vee bestond. De kudden der aartsvaders bestonden voornamelijk in schapen, geitenen rundvee, waarbij de ezel en kameel als draag- of lastdieren kwamen; van paarden wordt bij hen geen melding gemaakt. Echter is het zeker dat de tamme staat van het paard zoowel als van de overige thans in Azie en Europa voorkomende huisdieren, het rund, het schaap, de geit, de ezel, de kameel en de hond, tot de vroegste tijden opklimt, zoodat er zelfs geene rassen van die diersoorten in het wild meer voorhanden zijn. Bepaald weet men zulks van den kameelj het paard en den hond, die nergens wild, maar slechts verwilderd voorkomen. Ook het zwijn is reeds in de vroegste oudheid bij eenige volken van Azie tam geweest. Van de vogelen weet men onder anderen, dat de eend eerst kort voor onze jaartelling bij de Romeinen werd aangekweekt, de gans veel vroeger ; de hoenders en de duiven zijn de oudsten van alle tamme vogelen , en reeds in de vroegste tijden als zoodanig bekend. Het is onzeker of de kalkoen eerst na de vaart der Europeanen naar Indie door de Portugeezen, dan wel uit Amerika in Europa is overgebracht. Het parelhoen of poule pintade is waarschijnlijk de Meleagris der ouden, en ons uit Oost-Indie aangebracht. Van den pauw is zulks waarschijnlijk mede het geval, ofschoon hij bij de Romeinen ook reeds als huisvogel gehouden werd, en reeds door Alexander den Groote naar Europa werd gebracht. De fazanten en zwanen stammen hoogstwaarschijnlijk af van die, welke bij de Romeinen in tammen staat gehouden werden. De eersten zijn oorspronkelijk uit de streken van den Kaukasus. en hebben hun naam naar den naam van de rivier Phasis. Het eigenlijke vaderland van de kanarievogelen zijn de Kanarische eilanden, van waar zij in de '17e eeuw naar Europa zijn overgebracht. Wat den zijworm betreft, zouden |
POPULAIR-WKTEXSCHAPPELIJKE FiLAADJliS.
'238
reeds 2700 jaren vóór onze jaartelling de Chineezen, naar hun verhaal, dezen aangekweekt hebben. Door acclimateeren verstaat men: diersoorten te gewennen aan een ander klimaat, of ze geschikt te maken om in eene vreemde luchtstreek, zonder bijzondere voorzorgen of kunstmiddelen te leven en hunne soort voort te planten. Wat getemde of tam gemaakte gedierten betreft, ieder weet, dat men daaronder zulke dieren verstaat die hunne natuurlijke woestheid geheel of gedeeltelijk afgelegd hebben, en hunnen meester gehoorzamen; maar dit begrip moeten wij van dat van eigenlijke huisdieren nog nauwkeurig onderscheiden ; tam, in bovengemelden zin, kunnen alle dieren zonder onderscheid gemaakt worden, tot huisdieren slechts enkele soorten, en niet eens alle soorten die reeds van natuur zekeren graad van makheid en zachtheid van aard bezitten. Eigenlijke huisdieren zijn die, welke niet alleen hunnen meester kennen, hem gehoorzamen, maar als het ware met hem leven, en als huisgenooten uit- en ingaan, van zelve hunnen stal of legerplaats komen opzoeken, of los in eene weide kunnen gehouden worden. Tot dit laatste zijn zulke dieren alleen geschikt die van natuur in troepen of kudden leven; er is geen dier dat een huisdier geworden is, of het leeft in de natuur in maatschappijen. Rundvee, schapen, rendieren, geiten, ka-meelen, herten, paarden, ezels, honden, varkens, konijnen, olifanten, apen zijn huisdieren of kunnen tot huisdieren gevormd worden. Alle deze dieren leven in eene soort van maatschappij. Zij zien in den mensch als het ware het hoofd van de kudde, en dit denkbeeld is de grondslag van de theorie der domesticatie. |
De mensch is voor de huisdieren een lid der vereeniging. De mensch verandert derhalve hunnen natuurlijker. toestand niet, maar hij maakt slechts gebruik daarvan en wijzigt dien. Alle levende dieren kunnen wel tam gemaakt worden, kunnen zich aan hunnen meester hechten, maar niet allen worden wat wij huisdieren noemen. De kat alleen schijnt eene uitzondering op dien regel te maken, want de katten leven even als de leeuwen en tijgers op zichzelven. Maar is de kat werkelijk een huisdier? Zij leven bij den mensch, betoonen hem dikwerf liefde en aanhankelijkheid, maar nimmer onderwerping; geen kat kan men anders als door den grootsten dwang iets leeren; zij kan niet tot het een of ander gewend en gebruikt worden; de natuurlijke zelfstandigheid en onafhankelijkheid van haar karakter straalt altijd en overal door. De tijd , de zorgen , de gewoonte kunnen derhalve niets, zonder een oorspronkelijk gezelligen aard; en het voorbeeld der katten is dus, wel verre van eene uitzondering te wezen, het bewijs van den regel. De mensch kan de meest eenzaam levende en verscheurendste dieren temmen; hij temt den leeuw, den tijger, den beer. De Romeinen lieten wagens dooi' tijgers en panters trekken, en beren kunnen door dwang tot allerlei kunsten afgericht worden. De mensch kan meer, hij kan uit het wildste en verscheurendste dier een getrouwen en aan hem onafscheidelijk verbonden vriend vormen ; van katten, wolven, hyena's, zelfs onder leeuwen en tijgers heeft men hiervan de sprekendste voorbeelden; maar nimmer kunnen zij hem onderworpen en gehoorzaam worden anders als door dwang; zij kunnen nooit een ras van huisdieren opleveren. |
POPUt.AIR-WETEXSCHAPPEUJKE BLAADJES.
239
Er is dus een groot verschil tus-schen het wennen, het tam maken van zulke diersoorten, die in gezelschap leven en daardoor reeds voor den stal, het huis en de weide voorbeschikt zijn, en tusschen het houden van dieren in gevangen staat, hetzij zij afgericht zijn of niet, en meer of minder getemd zijn, of door geweld in vrees gehouden. Het laatste is steeds als een onnatuurlijke toestand te beschouwen; de toestand der huisdieren integendeel als eene wijziging van den natuurlijken. De middelen tot het temmen zijn vooral de honger en het gedwongen waken. Door het eerste temt men de jonge veulens, die in vrijheid zijn opgegroeid. Het gedwongen waken is nog krachtiger werkend middel, dan de honger. Niets mat het dier meer af, en schikt het spoediger tot onderwerping. Deze middelen maken van alle gezellige dieren huisdieren, van eenzaam levenden slechts getemden. Eerst als een wild dier op deze of dergelijke wijze getemd is, kan men het door zachte behandeling te vriend maken en aan zich verbinden. De mensch heeft reeds vele diersoorten tot huisdieren gevormd, maar buiten kijf zoude dit getal nog met velen kunnen vermeerderd worden. Zonder te spreken van de apen, of van opossums, de tandelooze zoogdieren, en andere dieren, met welker beperkt verstand de mensch geen voordeel zou kunnen doen, zouden o. a. alle dikhuidige zoogdieren, die zulks nog niet zijn , tot huisdieren gemaakt kunnen worden, bijzonder de tapir. Leerzamer en grooter van stuk dan bet zwijn , zouden wij van hem rassen kunnen bekomen, van meer waarde dan het varken. De robben konden ter vischvangst afgericht worden ; en, onder meer anderen, moest de aankweeking der eenhoevige zoogdieren van Z. Africa , der Zebra's, Quagga's, van de Dauw, alsmede van de kameelschapen , of die familie van zoogdieren waartoe de Lama, Alpaca , Vicunna en Guanaco behooren, die rijker en fijner vacht dan de schapen dragen, niet verzuimd worden. |
Eene belangrijke zaak moeten wij hierbij niet onvermeld laten, die bij het tam maken van wilde diersoorten op den voorgrond staat. Deze namelijk, dat de eens verkregen hebbelijkheden en gewoonten zich in hunne afstammelingen voortplanten, en erfelijk worden, zoo namelijk die gewoonten niet rechtstreeks met den aard des diers strijdig zijn, maar met zijne natuur overeenkomen, en slechts lichte wijzigingen van zijne natuurlijke levenswijs zijn. Alle andere verkregene gaven, kunstjes en gewoonten moeten door ieder individu weder afzonderlijk aangeleerd worden. Ook het jong van een paar getemde dieren, die in den natuurstaat niet gezellig of in troepen leven, bezit niets van den verkrege-nen aard, is evenzoo wild als zijne ouders zulks eens waren, en moet zooals dezen van nieuws aan getemd worden. Niet minder belangrijk voor de maatschappij in het algemeen en voor den landbouw is het invoeren en ac-climateeren van vreemde dieren. Men noemt, zoo als wij boven zeiden, acclimateeren het gewennen of het geschikt maken van vreemde diersoorten , orn in eene andere luchtstreek dan de hunne, zonder bijzondere voorzorgen of kunstmiddelen, maar onder gewone omstandigheden en gewone voorwaarden te kunnen leven, hetzij in het wild, hetzij in den stal: dus niet als in menageriën en zoölogische tuinen . in een geheel voor |
POPULAIK-WETENSCHAPPELUKE BLAADJES.
240
hen ingerichten kunstraatigen dampkring , even als broeikasplanten.
Bijna alle dieren , die wij als huisdieren bezitten, of die bij ons in-heemsch geworden zijn, hebben wij of aan de Ouden te danken, of zijn uit europeesche volkplantingen aangebracht. Zij zijn sterk vermenigvuldigd, wat schapen evenwel betreft zeer verbasterd; van paarden en koeien integendeel heeft men onderscheidene deugdzame rassen verkregen, en van beiden treft men in Noord- zoowel als in Zuid-America eene tallooze menigte verwilderd in kudden , soms van vele duizenden, aan.
Het voortplanten van wilde dieren in dan gevangenen staat is eene onderneming die slechts zelden of nooit gelukt. Ten aanzien van sommige hoogere diersoorten en vogelen geldt dit zonder uitzondering, van anderen is dit niet zoo zeer het geval ; zoo ontbreekt het niet aan voorbeelden van jonge tijgers en leeuwen, die in menageriën geboren en opgegroeid zijn, en zelve hun geslacht voortgeplant hebben.
Visschen kunnen, wanneer zij althans niet uit een zeer van het onze verschillend klimaat afkomstig zijn, genoegzaam in de zelfde omstandigheden geplaatst worden , als in den staat der natuur. Dit aankweeken of fokken verwarre men niet niet het tam maken der dieren. Immers, even als met de zijwormen het geval is, wordt het dier alsdan in een toestand geplaatst, die hem veroorlooft om ongestoord te leven , en zijne soort voort te planten, zonder dat men er aan denkt om zijne natuurlijke zeden of gewoonten eenige wijziging te doen ondergaan.
De koloniën en de reizen der Euro- , peanen naar Oost- en West-Indie, sedert de ■16e eeuw, hebben veel bij
gedragen tot de verspreiding van de europeesche en andere huisdieren.
Zoo hebben de Spanjaarden en En-gelschen het rund, het schaap, het paard, den ezel, naar Amerika gevoerd , en ten deele ook naar Oost-Indie. Door de Nederlanders is Zuid-Afrika van paarden voorzien, en in de vorige en in onze eeuw zijn naar Australië, waar behalve kangoeroes , zwijnen en ratten geene zoogdieren gevonden werden, runderen, paarden, schapen, ezels enz. overgebracht.
Tot de dieren elders als huisdieren gebezigd, behoort, behalve de lamasoorten , het rendier, welks acclima-tatie, in zuidelijker landen dan Lapland, tot heden te vergeefs beproefd, thans echter in zoo verre gelukt is, dat het in de zoölogische tuinen van Londen, Parijs, Antwerpen en Amsterdam sedert jaren in het leven gehouden wordt. Ook de kameel is sedert de vroegste oudheid in Zuid- en Midden-Azie in tammen staat voorhanden.
METALEN WIT TE VERWEN.
Zuiver, fijn zinkwit wordt met een soda-waterglas oplossing van 40 tot 80° B. aangemengd tot een massa , gelijk aan gewone olieverf. Het metaal wordt goed schoon gemaakt, met zoutzuur uitgebeten , met water afgewas-schen, en daarna eenige malen met bovenstaande massa bestreken, totdat de oppervlakte goed gedekt is. Een volgende laag brenge men niet op, voordat de voorgaande droog is.
Men make met veel in eens aan, daar de massa spoedig dik en hard wordt.
Deze verf weerstaat de hitte zoo goed, dat zij wit blijft waar olieverwen zwart worden.
Wordt de kleur onzuiver, dan is ; dit slechts door stof of roet, en is een goede afwassching voldoende, om de oppervlakte weder wit te maken.
P0PULA1R-WETENSCHAPPEUJKE BLAADJES.
241
DE MENSCHELIJKE STEM. «Hetgezang is onze eigene, de ware, eigenlijk rnenschelijke muziek. Het stemorgaan is ons aangeboren instrument, het levende, sympathetische orgaan onzer ziel. Alles wat in ons binnenste wordt opgemerkt, wat wij gevoelen , wordt dadelijk door onze stem in geluid gebracht. Het gezang is de taal des gevoels, en de rnenschelijke natuur heeft eene groote behoefte om deze taal te spreken. Geen instrument kan het gezang vervangen, dat onze eigene ziel uit onze eigene borst te voorschijn brengt; op geene wijze kunnen wij een accoordenrij, eene melodie dieper gevoelen, niet inniger op onze en des hoorders ziel werken, dan door het zielvolle gezang. Het lied, zoo wel dat der vreugde als dat de droefheid , is de poging om de gewaarwordingen, die het hart te machtig worden, door het krachtigste middel, waardoor de natuur zich uiten kan, door de stem, kenbaar te maken. In zijnen kunstvorm is het de voordracht van poëtische woorden door een bijzonder gebruik der stem in eene reeks van lonen, van vooraf bepaalde hoogte en duur.quot; |
Men kan zonder twijfel den aard van het gezang niet sterker en tevens meer waar uitdrukken, dan Dr. Lindner dit met de bovenstaande woorden heeft gedaan, en alzoo zijn zij zeei'geschikt om tot inleiding van eenige beschouwingen te dienen over de vorming der rnenschelijke stem tot het zingen, een onderwerp, welks buitengewone beteekenis en hoog gewicht door geen beschaafd mensch zal ontkend worden, vooral niet door diegenen, welke eeni-gen invloed hebben op, en dus belang bchooren te stellen in de vorming van het jongere geslacht. Want de onbevooroordeelde mensch kan zith zeiven de smartelijke overtuiging niet ontveinzen, dat juist aan deze zaak, van welker juiste opvatting en behoorlijke uitoefening, zelfs ten opzichte van het physieke welzijn des beschaafden menschdoms, zoo ongeloofelijk veel afhangt, nog bij lange na niet de vereischte opmerkzaamheid wordt geschonken. Misschien zullen velen onzer lezers over deze uitspraak het hoofd schudden; zij zullen ons tegenwerpen, dat aan de volmaking des gezangs in alle klassen der maatschappij , vooral in de laatste jaren, veel ijver en zorg wordt besteed, zoodat zelfs de dooi staats- en kerkbesturen opgerichte en beheerde scholen in dezen eene prijzenswaardige werkzaamheid vertoonen. Waar, dus zullen zij spreken, waar vindt men tegenwoordig een eenigszins op beschaving aanspraak makend huisgezin , waarin de zoon , de dochter des huizes niet door gezang den liuiselijken of gezelligen kring zoekt te verlevendigen ? Waar vindt men eene tamelijk goed georganiseerde school, waarin het onderricht in het zingen niet tot de verplichte onderwerpen van het onderwijs behoort? Wanneer is er een tijd geweest, die, even als de onze, zich beroemen kon zoo vele en talrijk bezochte akademiën, scholen, vereenigin-gen enz. te bezitten ter beoefening des gezangs? Wanneer is er een tijd geweest , die zoo vele zangonderwijzers kon aanwijzen, als wij thans in de groote en kleine steden van ons vaderland vinden ? Al erkennen wij de betrekkelijke gegrondheid dezer beweringen gaarne, toch mogen wij van den anderen kant ook niet verzuimen onze innige overtuiging luide uit. te spreken, dat men dwaalt, als men uit dit alles meent te mogen opmaken , dat de kunst des gezangs in onzen tijd op eene ge- |
16
POPULAIR-WETENSCHAI'PELIJKE BLAADJES.
2-i2
wenschte hoogte staat. Het is een aangenaam zelfbedrog, waarmede het hedendaagsche areslacht zich gaarne vleit. wanneer het werkelijk meent te kunnen aannemen, dat de waarnemingen tot het besluit recht geven dat er eene bijzondere zorg aan de schoone zangkunst in onzen tijd wordt besteed. Dit, met vele dergelijke denkbeelden en meeningen, is een gevolg van het hoog opgedreven zelfvertrouwen onzes tijds, waardoor men zich zeiven maar al te gaarne diets maakt, dat men tegenwoordig in ieder opzicht op den hoogsten trap van beschaving staat, en dal men met een medelijdend schouderophalen op de verrichtingen van eenen ijverigen voortijd terug mag zien. |
Wie zal dwaas en verblind genoeg zijn om de reuzenschreden te miskennen , welke de wetenschap en het practische leven, vooral in de laatste tientallen jaren, hebben gemaakt. Ook de kunst heeft zich beijverd om den vroegeren kring te verwijden, ja nieuwe wegen in te slaan, en dit is haar in menig opzicht gelukt: vooral is dit met de beeldende kunst het geval. Maar wat de schoone kunst dei-tonen aangaat, de kunst, waaraan men gewoonlijk, meer dan aan anderen , eene werking op het gevoel en op de gewaarwordingen wil toeschrijven, wij moeten, op het gevaar af van door overdrevene en dweepende phantasten zwaar verketterd te worden, den in-gebeelden reusachtigen vooruitgang in dezen met den naam van een, altijd welgemeend, maar toch hoogst verderfelijk zelfbedrog bestempelen; hoe weinig wij ook geneigd zijn te ontkennen , dat vele daartoe strekkende pogingen uit eigen beweging of door uitwendigen aandrang zijn gedaan. Deze hebben tot nu toe slechts op het technisch gebied eenige noemenswaardige resultaten opgeleverd. De muziek is , van haar techn ische zijde beschouwd, in vergelijking met den vroegeren tijd voorzeker aanmerkelijk vooruitgegaan. De middelen om tonen voort te brengen , de muziekinstrumenten, zijn veelzijdig vermeerderd en ontwikkeld. en de kunst om dezen te behandelen heeft met die ontwikkeling een gelijken tred gehouden. Uit een technisch oogpunt beschouwd, zoude men b. v. voor 50 jaren, voorzeker reeds hem als een groot virtuoos op zijn instrument hebben geprezen, dien wij tegenwoordig voor een speler van middelmatige bekwaamheid houden. Maar velen dezer virtuozen verdienen niets minder dan den naam van rnuziekant, daar de hoogere beteekenis der kunst voor hen als niet bestaat. en de practijk, in plaats van een middel tot het doel, hun hoofddoel is geworden. De vraag, hoeveel de muziek aan waarachtige aesthetische en ethische waardij heeft gewonnen, waa, men haar hoofdzakelijk tot eem-goochelkunst, met al het klatergoud der kwakzalverij behangen, heeft verlaagd, kan het onbedorven gevoel en het onbevooroordeeld koelzinnig verstand voor zicli zelve lichtelijk beantwoorden. Hoe minder belemmeringen aan de uitbreiding van eenen stroom in den weg worden gesteld, des te kleiner zal ook de diepte zijner bedding zijn. Dit is ook waar voor den stroom der beschaving. Hoe meer de kring der beschaving van het individu door opname der verschillendste elementen zich uitbreidt, zoo veel Ie minder zal het hem mogelijk worden om diep en met volkomen -grondigheid in de afzonderlijke deelen des menschelijken wetens in te dringen. Dit vermogen althans is slechts het uitnemend deel van zeer zeldzaam voorkomende hoog begaafde. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
243
hoofden, en men mag in den tegen-woordigen tijd , welks vorrn van beschaving een encyclopedische kan genoemd worden, waarlijk wel tot zelfbeperking aanmanen. Hoe grooter erkentenis ook de ten deele niet goed gevolg bekroonde pogingen verdienen, om de beschaving in alle kringen der maatschappij zoo dooide drukpers als mondeling, algemeen te doen doordringen, zoo veel te ernstiger moet van den anderen kant tegen de maar al te gemakkelijk daaruit voortvloeiende oppervlakkigheid gewaarschuwd worden , die, voor geest en hart even gevaarlijk, tot die betreurenswaardige halve vorming aanleiding geeft, welke bijna altijd die ijdele zelfverheffing, die dwaze aanmatiging en dien onverdragelijken hoogmoed in haar gevolg heeft, welke zich zoo wel doen zien in blinde betweterij als in een laatdunkend oordeel over onderwerpen , waarmede men nauwelijks gelegenheid heeft gehad, of zelfs de moeite niet heeft genomen, zich slechts oppervlakkig bekend te maken. Dit is het karakter van het dilettantisme, dat, hoe weinig men zijne goede zijde moge miskennen, aan de wetenschap en de kunst reeds al te veel schade heeft berokkend. Dit is hoofdzakelijk ook tot hiertoe het geval met de muziek geweest, die wel bijna door elk eenigszins beschaafd mensch wordt beoefend, maar waarover ook iedereen meent apodictisch te kunnen redeneeren, zonder zelf hel minste denkbeeld te hebben van haren eigenlijken aard en den daarin verborgen grondslag der wetenschap en kunst. De muziek deelt dit lot met'de dramatische kunst en de politiek. Het aantal dilettanten, dat niet zelden onder diegenen wordt gevonden, wier beroep eene waarlijk trouwe en ernstige stude van dit onderwerp ver-eischt, is aanmerkelijk toegenomen. Dit oppervlakkig dilettantisme is de kanker die aan de toeneming der kunst knaagt, en hare gezonde ontwikkeling gedurende geruimen tijd bijna geheel en al dreigt tegen te houden. |
Op de duidelijkste en bijna mag men zeggen, op de verderfelijkste wijze, heeft zich dit euvel, ten opzichte van de zangkunst en van haren eenigen en onmisbaren grondslag, de vorming der menschelijke stem, kenbaar gemaakt. Het is waar, in ieder huis wordt tegenwoordig het zingen beoefend , en er bestaat geene school waarin geen onderwijs in het zingen wordt gegeven. Maar men bezoeke slechts de muziekale thee's, die gezelschappen met hunnen obligaat-zang, en hoore slechts, hoe daar niet alleen vaak om de persoonlijke ijdelheid of die van de ouders te vleien, de muziekstukken door eene onverstandige, koude, gemaakte voordracht verminkt worden, maar vooral hoe de stem van het beklagenswaardig slachtoffer van ijdele modezucht, en het oor der hoorders tevens. onverantwoordelijk mishandeld worden, door het lijden, dat de ongelukkige zanger zich zeiven en anderen door alle mogelijke gebreken in de stem, door alle denkbare slechte gewoonten in de toon vorming, door het forceeren dei-stem enz. op den hals haalt. En als men daarbij in het oog houdt, dat door deze en dergelijke kwellingen niet alleen eene misschien op zich zelve aangename en goede stem vóór haren tijd geheel en al bedorven, maar ook de gezondheid moedwillig ondermijnd wordt, kan men dan zulk een onherstelbaar verlies wel, ook maar in de verte, zien vergoed door den zooge-naamden triomf, dien zulk een zanger of zangeres behaalt, wanneer onverstandige lofredenaars, vrienden des huizes, of opzettelijk daartoe genoodigde |
16'
POPULAlK-WETENSCHArPELIJKE ULAADJES.
242
wenschte hoogte staat. Het is een aangenaam zelfbedrog, waarmede het hedendaagsche sreslacht zich gaarne vleit. wanneer het werkelijk meent te kunnen aannemen , dat de waarnemingen tot het besluit recht geven dat er eene bijzondere zorg aan de schoone zangkunst in onzen tijd wordt besteed. Dit, met vele dergelijke denkbeelden en meeningen, is een gevolg van het hoog opgedreven zelfvertrouwen onzes tijds, waardoor men zich zeiven maar al te gaarne diets maakt, dat men tegenwoordig in ieder opzicht op den hoogsten trap van beschaving staat, en dat men met een medelijdend schouderophalen op de verrichtingen van eenen ijverigen voortijd terug mag zien. |
Wie zal dwaas en verblind genoeg zijn om de reuzenschreden te miskennen , welke de wetenschap en het practische leven, vooral in de laatste tientallen jaren, hebben gemaakt. Uok de kunst hoeft zich beijverd om den vroegeren kring te verwijden, ja nieuwe wegen in te slaan, en dit is haar in menig opzicht gelukt; vooral is dit met de beeldende kunst het geval. Maar wat de schoone kunst dei-tonen aangaat, do kunst, waaraan men gewoonlijk, meer dan aan anderen , eene werking op het gevoel en op de gewaarwordingen wil toeschrijven, wij moeten, op het gevaar af van door overdreveno en dweepende phantasten zwaar verketterd te worden, den in-gebeelden rousachtigen vooruitgang in dezen met den naam van een, altijd welgemeend, maar toch hoogst verderfelijk zelfbedrog bestempelen; hoe weinig wij ook geneigd zijn te ontkennen, dat vele daartoe strekkende pogingen uit eigen beweging of door uitwendigen aandrang zijn gedaan. Deze hebben tot nu toe slechts op het technisch gebied eenige noemenswaardige resultaten opgeleverd. De muziek is , van haar techn ische zijde beschouwd, in vergelijking met den vroegeren tijd voorzeker aanmerkelijk vooruitgegaan. De middelen om tonen voort te brengen , de muziekinstrumenten, zijn veelzijdig vermeerderd en ontwikkeld. en de kunst om dezen te behandelen heeft met die ontwikkeling een gelijken tred gehouden. Uit een technisch oogpunt beschouwd, zoude men b. v. voor 50 jaren, voorzeker reeds hem als een groot virtuoos op zijn instrument hebben geprezen, dien wij tegenwoordig voor een speler van middelmatige bekwaamheid houden. Maar velen dezer virtuozen verdienen niets minder dan den naam van muziekant, daar de hoogere beteekenis der kunst voor hen als niet bestaat. en de practijk, in plaats van een middel tot het doel, hun hoofddoel is geworden. De vraag, hoeveel de muziek aan waarachtige aesthetische en ethische waardij heeft gewonnen, waai men haar hoofdzakelijk tot eem; goochelkunst, met al het klatergoud der kwakzalverij behangen, heeft verlaagd, kan het onbedorven gevoel en het onbevooroordeeld koelzinnig verstand voor zich zelve lichtelijk beantwoorden. Hoe minder belemmeringen aan de uitbreiding van eenen stroom in djn weg worden gesteld, des te kleiner zal ook de diepte zijner bedding zijn. Dit is ook waar voor den stroom dei-beschaving. Hoe meer de kring dei-beschaving van hot individu door opname der verschillendste elementen zich uitbreidt, zoo veel te minder zal het hem mogelijk worden om diep en met volkomen - grondigheid in de afzonderlijke doelen des menschelijken wetens in te dringen. Dit vermogen althans is slechts hot uitnemend deel van zeer zeldzaam voorkomende hoog begaafde |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
243
hoofden, en men mag in den tegen-Avoordigen tijd , welks vorrn van beschaving een encyclopedische kan genoemd worden, waarlijk wel tot zelfbeperking aanmanen. Hoe grooter erkentenis ook de ten deele met goed gevolg bekroonde pogingen verdienen, om de beschaving in alle kringen der maatschappij zoo dooide drukpers als mondeling, algemeen te doen doordringen, zoo veel te ernstiger moet van den anderen kant tegen de maar al te gemakkelijk daaruit voortvloeiende oppervlakkigheid ge waar-sclu.wd worden , die, voor geest en hart even gevaarlijk, tot die betreurenswaardige halve vorming aanleiding geeft, welke bijna altijd die ijdele zelfverheffing, die dwaze aanmatiging en dien onverdragelijken hoogmoed in haar gevolg heeft, welke zich zoo wel doen zien in blinde betweterij als in een laatdunkend oordeel over onderwerpen , waarmede men nauwelijks gelegenheid heeft gehad, of zelfs de moeite niet heeft genomen, zich slechts oppervlakkig bekend te maken. Dit is het karakter van het dilettantisme, dat, hoe weinig men zijne goede zijde moge miskennen, aan de wetenschap en de kunst reeds al te veel schade heeft berokkend. Dit is hoofdzakelijk ook tot hiertoe het geval met do muziek geweest, die wel bijna door elk eenigszins beschaafd mensch wordt beoefend, maar waarover ook iedereen meent apodictisch te kunnen redeneeren, zonder zelf hel minste denkbeeld te hebben van haren eigen-lijkon aard en den daarin verborgen grondslag der wetenschap en kunst. De muziek deelt dit lot met'de dramatische kunst en de politiek. Het aantal dilettanten, dat niet zelden onder diegenen wordt gevonden, wier beroep eene waarlijk trouwe en ernstige stude van dit onderwerp ver-eischt, is aanmerkelijk toegenomen. Dit oppervlakkig dilettantisme is de kanker die aan de toeneming der kunst, knaagt, en hare gezonde ontwikkeling gedurende geruimen tijd bijna geheel en al dreigt tegen te houden. |
Op de duidelijkste en bijna mag men zeggen, op de verderfelijkste wijze, heeft zich dit euvel, ten opzichte van de zangkunst en van haren eenigen en onmisbaren grondslag, de vorming der menschelijke stem, kenbaar gemaakt. Het is waar, in ieder huis wordt tegenwoordig het zingen beoefend, en er bestaat geene school waarin geen onderwijs in het zingen wordt gegeven. Maar men bezoeke slechts de muziekale thee's, die gezelschappen met hunnen obligaat-zang, en hoore slechts, hoe daar niet alleen vaak om de persoonlijke ijdelheid of die van de ouders te vleien, de muziekstukken door eene onverstandige, koude, gemaakte voordracht verminkt worden , maar vooral hoe de stem van het beklagenswaardig slachtoffer van ijdele modezucht, en het oor der hoorders tevens. onverantwoordelijk mishandeld worden, door het lijden, dat de ongelukkige zanger zich zeiven en anderen door alle mogelijke gebreken in de stem, door alle denkbare slechte gewoonten in de toonvorming, door het forceeren der stem enz. op den hals haalt. En als men daarbij in het oog houdt, dat door deze en dergelijke kwellingen niet alleen eene misschien op zich zelve aangename en goede stem vóór haren tijd geheel en al bedorven, maar ook de gezondheid moedwillig ondermijnd wordt, kan men dan zulk een onherstelbaar verlies wel, ook maar in de verte, zien vergoed door den zooge-naamden triomf, dien zulk een zangei of zangeres behaalt, wanneer onverstandige lofredenaars, vrienden des huizes, of opzettelijk daartoe genoodigde |
16'
POPULAIR-WETESSCHAI'PEUJKE BLAADJES.
'244
gasten de voordracht quot;heerlijk en verrukkelijkquot; vinden, of ook plichtshalve, misschien -dikwijls tegen beter weten aan, en om slechts aan den goeden toon niet te kort te doen, hunnen lof uitbazuinen? Waarlijk, de verstandige zou bittere tranen willen weenen over zulk eene verkeerdheid, over het geweld dat eene der edelste en beste gaven van God wordt aangedaan, maar wordt genoodzaakt, om zijne smart en beter weten te verkroppen, als hij niet voor een onbeschaafd mensch zonder eenige manieren en opvoeding, wil gehouden worden. Komt men in de scholen , en hoort men daar veelal dat akelig schreeuwen, die oorverscheurende onzuiverheid, en ziet men dat vertrekken van het gelaat, de roode kleur van het gezicht, dat van de grootste inspanning de duidelijkste blijken geeft, even als de afmatting daarvan getuigt, die zich gewoonlijk na zulke zanglessen bij minder krachtige gestellen voordoet, dan zullen wij dit misbruik grootelijks moeten bejammeren, en de grenzelooze verblinding beklagen van hen die met zulk onderricht waarlijk nog een goed werk gedaan en plichtmatig ineenen gehandeld te hebben. |
In die scholen worden dikwijls het aesthetisch gevoel, de goede smaak, liet fijne gehoor, de goede stem, ja zelfs de gevoelige en kwetsbare zangorganen , borst, longen en strottenhoofd. voor het geheele leven bedorven. Het borst- en keellijden vervult tegenwoordig eene groote plaats in de geneeskundige practijk; en al zijn er zeer vele andere oorzaken voor hun ontstaan en hunne ontwikkeling, toch heeft de verkeerde vorm van het zingen in de scholen daaraan een wezenlijk en blijkbaar aandeel- Wij wenschen echter, ten opzichte van dit punt in het bijzonder, zoowel als in het algemeen, het blijkbare misverstand te ontgaan, alsof wij geene vereerende uitzonderingen bij de opsomming dezer feiten en beschuldigingen zouden willen erkennen; maar juist deze uitzonderingen zullen den algemeenen regel ten dien opzichte moeten bevestigen ! — Gedachtig aan een even bijzonder als hoogstgewichtig, vaak maar te verwaarloosd, punt, willen wij vragen ; hoeveel acht wordt er geslagen in de scholen en bij de daaruit voortvloeiende kerkelijke en andert' zangvereenigingen, op het gevaarlijk tijdstip der sternverandering {mutatie), zoowel bij jongens als bij meisjes ? Het antwoord hierop moet ook helaas dit zijn : in het geheel geen ; en dit wel zooveel te minder, omdat gewoonlijk de bedoelde personen, die tot dit tijdstip genaderd zijn , juist als koorzangers het bruikbaarst, hunne stem het krachtigst en fraaist, en hurne vorming (voor zooverre hier daarvan de rede zijn kan,) het verstgevord-rd schijnt te zijn. Het is echter aan een ieder bekend, dat de tijd der geslachtsrijpheid, over het algemeen genomen, en vooral ten opzichte van de stem en van hare organen, eene buitengewone omkeering voortbrengt. Zoo verkrijgt daarbij b. v. het strottenhoofd dikwijls binnen weinige weken eene dubbele grootte. Niettemin wordt het innige verband tusschen de geslachts-en stemorganen, wat ook de geneeskunde en de practijk voor hare juiste kennis hebben verricht, in het algemeen nog bij lange na niet genoeg erkend en gewaardeerd. Eene meer omvattende, diepere physiologisnhe kennis ontbreekt, in weerwil van alle bemoeiingen om haar te populariseeren, niet alleen nog steeds aan het beschaafde publiek over het geheel ge-! nomen, maar zelfs aan het grootste : getal der zangonderwijzers, hoe on- |
POPULAIK-WKTENSCHAPPSLIJKE BLAADJES.
245
ontbeerlijk ook juist deze kennis voor lien, aan wie de vorming der meest kwetsbare, op de gezondheid zooveel invloed uitoefende organen is toevertrouwd, ook wezen moge. Het meerendeei, zelfs der beroemdste z:ingleerboeken, spreekt immers niet van het tijdstip der stem-verandering, of wel behandelt dit onderwerp op eene oppervlakkige, onvoldoende wijze. En toch moet juist de veronachtzaming daarvan in de ontwikkelingsperiode stellig als eene der hoofdoorzaken van het even zoo algemeen gevoeld als bejammerd gebrek aan inderdaad schoone stemmen beschouwd worden. Zelfs dan wanneer de stem slechts eenmaal geforceerd en overschreeuwd wordt, kan zij daardoor geheel en alen voor altijd bedorven, en buitendien nog de grond tot een jaren-, ja levenslang, borst-, long- of keellijden gelegd worden. Wij vreezen geenszins in deze van overdrijving beschuldigd te worden, daar eene lange en treurige ondervinding onze bewering bevestigt, die buitendien door ieder verstandig en waarlijk grondig gevormd zangonderwijzer , door iederen omzichtigen en kondigen geneesheer ten volle beaamd zal worden; maar wij rekenen ons dubbel verplicht, om de schaduwzijde van dit onderwerp ernstig en dringend voor oogen te stellen, daar 'de onwetendheid en de gemaakte sen-limenteele, flauwe richting onzer dagen zoo vele gemoederen van de ernstige beschouwing en nasporing van deze bedroevende verschijnselen, blijkbaar zoekt verre te houden. |
Het is wel waar, dat onze tijd rijk is in zang-vereenigingen, academiën en zoo als deze inrichtingen verder mogen heeten, maar daargelaten nog, dat de deelneming hieraan verreweg meer eene huldiging der mode is, of grootendee's slechts aan den goeden toon is te wijten, (dus veelal volstrekt niet uit belangstelling in de kunst zelve voortspruit) — hoe wordt er in de meesten dezer vereenigingen gezongen , hoe weinig wordt er, op enkele belangrijke uitzonderingen na, voor eene waarachtige goede vorming van gezang en stem gedaan, dewijl de verordeningen dezer vereenigingen geene gelegenheid en aanleiding daartoe geven, of hare muziek-bestuurders alle lust, geschiktheid en behoorlijke kennis hiertoe missen. Wij behoeven tot bewijs voor deze onze bewering slechts het aantal mannenzangvereenigingen te herinneren, die, niet indachtig aan hare edele, hooge en volksbescha-vende bestemming, deze vaak tot drinkgelagen vernederen, waarin bijna geene sprake is van vorming en verbetering des gezangs. Welk nut kunnen nu dergelijke vereenigingen aan -brengen, wanneer zij het hoofddoel waartoe zij zijn opgericht, hetzij uit gemakzucht of onverschilligheid , hetzij uit beklagenswaardige onkunde of strafbare lichtzinnigheid, geheel en al uit het oog verliezen ? Wij mogen echter niet onbillijk zijn. Het meerendeei der mannen, doorplaats en stand tot de leiding van dergelijke vereenigingen geroepen, zoude gaarne iets goeds leveren, maar zij zijn daartoe niet in staat, liet ontbreekt hun dikwijls aan de noodige kennis en opleiding, zij hebben het niet geleerd, en dit niet (wij stemmen zulks gaarne toe) uit onverschilligheid, maar omdat zij daartoe niet in de gelegenheid zijn geweest. Het aantal groote en kleinere gezang-leerboeken, tot de verschil-lendste doeleinden uitgegeven en van beroemde of onbekende mannen uitgegaan , is legio Wie maar eenigszins met de literatuur daarop betrekking hebbende, bekend is, zal deze bewering moeten bevestigen. Maar het kleinste |
POPULAIR-WETEïSCHAPPELIJKE BLAADJES.
246
getal de er boeken is werkelijk goed; bijna all'n houden zich slechts ter loops op bij den waren en eenigen grondslag van het wezenlijke schoone gezang: de eigenlijke vorming der stem en de aankweeking van eenen zuiveren en juislen toon, of, staan zij langer stil bij dit gewichtig onderwerp, dan geschied dit meestal in eenen vorm , die door philosophisch aesthetische zinsneden niet te gebruiken, of ongeschikt is door onduidelijke voordracht en gebrek aan eenen goeden stijl, zoodat de lezer, ondanks alle moeite, daaruit geene zuivere begrippen kan bekomen. In alle wetenschappen en kunsten is de studie, zonder behoorlijk onderricht, eene zaak, die zelden gelukkige en bevredigende resultaten oplevert. In do zangkunst is dit vooral onmogelijk : hier moet het fijngeoefend gehoor, de prac-tische ondervinding, de kennis van physiologie en kunst, de gezuiverde smaak, de veelomvattende geschiktheid tot onderwijzen van de leermeesters, aan het eerste onderricht onvoorwaardelijk en bepaald ten grond liggen , eer daarvan ooit een goeden uitslag kan verwacht worden. Heeft de leerling zekeren kunstmatigen grondslag en een zuiver, helder en bepaald bewustzijn verkregen van dat, wat hem zal geleerd worden , dan is hij beter tot eene prac-tische eigene studie in staat. Wie kan ontkennen, dat het gelal zangonderwijzers tegenwoordig bijzonder groot is? Ieder muziekant, die met meer of minder goed gevolg een theoretischen cursus heeft doorloopen; elk redelijk piano- of vioolspeler, of ieder ander technisch kunstenaar; ieder cantor en organist meent geroepen te zijn, en acht zich bekwaam genoeg, om , wanneer de gelegenheid dit toelaat, ook onderricht in het zingen te geven. Gaan wij eens na, welke de bepaald noodzakelijke eigenschappen van een goed en geschikt onderwijzer in het zingen moeten zijn. |
Wij zijn het volkomen met Lindner eens, als hij zegt: aDe ouders behooren in hunne keuze eens zangmeesters wel te bedenken, welk eene macht hem door zijne kunst over het gemoed des leerlings is geschonken, hoe hij het kan veredelen, maar ook verlagen of geheel ledig kan laten. Door den muziekonderwijzer kunnen gedachteloosheid, zinnelijkheid, ijdelheid, ongeregelde hartstochten, ingeplanten aangekweekt, maar ook de edelste zielsvermogens opgewekt en vermeerderd worden. Plato reeds verlangde mannen van rijpen leeftijd voor muziekonderwijzers. .Men mag dus wel bedenken hoedanig de invloed kan zijn , dien men van den muziekonderwijzer op het gemoed des leerlings te verwachten heeft. De go-schikte muziekonderwijzer zal een man zijn van reine zeden, die met eenen edelen zin zijne kunst heeft opgevat, en tevens geschiktheid en vaardighei bezit, om die kunst naar zijne opvatting ook aan den leerling mede te deelen.quot; En hiermede komen ook d.; vereischten volkomen overeen, welke, de groote italiaansche zangscholen, zoo als zij in de vorige eeuw bestonden , van hare onderwijzers vorderden. Zij eischten van goede zangmeesters, vooreerst, dat zij in den onbepeiksten zia eenen schoonen toon hadden; vervolgens de juiste kennis van den bouw en vftii de volgens haren aard gevorderde behandelingswijze van alle stemmen, en ten gevolge daarvan de volkomeno kennis van het stemregister en van zijn natuurlijke vormen. Verder eischten zij de kunst eener goede uitvoering, smaakvolle vinding en juiste aan wending van alle zangmethoden , zoo als de regelen der harmonie deze aan de hand geven, daarbij geene mindere kennis der poëzie, der compositie en van beider in- |
POPULAIR-TTEIENSCEAPPEUJKE BLAADJES.
eensmelting in het gezang; alsmedeeene grondige kennis der taal, groote belezenheid in geschiedenis en literatuur, scherpzinnigheid en een juist oordeel over lichamelijke en geestelijke bekwaamheden , benevens eene recht poëtische wijze van opvatting, ten einde ook die lust en geestdrift desleerlings voor de kunst op te wekken, zonder welke geene noemenswaardige vruchten te verkrijgen zijn; eindelijk, behalve de algemeene vereischten van eene goede geschiktheid om te onderwijzen , ook een zuiver karakter, eene edele en deugdzame gezindheid, daar juist de zangonderwijzer meer dan iemand anders op het gevoel en de verbeelding des leerlings kan en behoort te werken. Men toetse nu eens aan deze vereischten, die ieder verstandig, zij het dan ook hierin onkundig mensch, zelf billijken moet, het grootste aantal der tegenwoordige muziekonderwijzers, en trekke daaruit zelf het noodige gevolg. Dit zal gemakkelijk zijn; maar het zal ook eene zeer treurige gevolgtrekking wezen. Men klaagt tegenwoordig algemeen over het gebrek aan goede, fraaie stemmen. Al miskennen wij ook den invloed niet, dien de maatschappelijke toestand, de gebrekkige lichamelijke en verstandelijke opvoeding, verzuim in diaetisch opzicht, waaraan men zich uit onkunde of lichtzinnigheid schuldig maakt, en meer andere oorzaken mogen oefenen, toch moeten wij de hoofdoorzaak van dit beklagenswaardig, in menigerlei opzicht zelfs zeer bedenkelijk verschijnsel voornamelijk zoeken: 1° in de bijna :ilgemeene veronachtzaming van de primitieve vorming der stem voor het gezang, 2° in de weinige zorg voor eenen fraaien toon, slechts door eene vlijtige en zorgvuldige oefening te verkrijgen, 3° in het verzuim der noodzakelijke diaetetische zorg in den tijd der stemverandering, 4° ir; de verkeerde, onnatuurlijke behandeling dei-stem betrekkelijk de klassificatie der natuurlijke stemmen, (derhalve in het dwaze, stem en gezondheid bedervende forceeren van het orgaan), 5° eindelijk moet die oorzaak ook nog gezocht worden in de gewelddadige pogingen, waarmede men eene groote krachtsontwikkeling der stem zoekt te bereiken. Dit moet echter alles zonder voorbehoud op rekening gesteld worden van de onkunde en onbekwaamheid der zangonderwijzers , van wie de meesten niet het geringste denkbeeld van alle deze zaken hebben. |
Er bestaan tegenwoordig nog, even als voor vijftig en honderd jaren, fraaie stemmen genoeg. De natuur is geene harde en wispelturige stiefmoeder, die op eens hare goede gaven verkwistend uitdeelt, om die aan een volgend geslacht te laten ontbreken. De grondslagen zijn aanwezig, maar iedere aanleg is van nature eenzijdig en bepaald , en begeert, van het rechte punt af, goed geleid en volmaakt te worden. Hoe kunnen de blinden echter leidslieden der blinden zijn ? Het is nog altijd een dwaalbegrip, dat Italië hoofdzakelijk het land der fraaie stemmen zoude zijn. Wij stemmen wel gaarne toe, dat het klimaat, de meer zuivere dampkring, de eenvoudiger levenswijze, en zelfs een opgeruimder gestel en de indrukken door een schoone natuur en vele kunstgewrochten te weeg-gebracht , altijd eenen aanmerkelijken invloed, ook op de natuurlijke begaafdheid voor het gezang, oefenen; maar het onderzoek van onpartijdige, scherpziende waarnemers heeft reeds voor jaren de dwaling van het gemelde denkbeeld aangetoond, welke vooral uit de onloochenbare opmerking is voortgesproten, dat werkelijk de meeste fraaie stemmen |
POPULAIR-WETÊNSCHAPPELIJKE BLAADJES.
248
van die zangers en zangeressen namelijk, welke in de vorige en in liet begin der tegenwoordige eeuw , aan de vorstelijke hoven en aan de italiaansche opera's van Duitschland, Frankrijk. Engeland enz. bewonderd en toegejuicht zijn geworden — uit Italië zijn voortgekomen. Maar de onbevooroordeelde zal ook niet ontkennen, dat juist ten dien tijde in Italië groote en beroemde zangscholen . Napels , Florence en Bologne, met den meesten luister schitterden, en dientengevolge de too-verkracht der fraaie stemmen slechts een gevolg was van bare natuurlijke, zorgvuldige en aanhoudende oefening en volmaking. De beroemde Bernac-chi, als opvolger van zijnen voortreffelij-ken meester Pitocchi aan het hoofd der bologneesche zangschool staande, die door Handel en Graun den koning der zangers genoemd werd, had van de natuur in geenen deele eene fraaie stem gekregen, en niettemin wist hij zijn orgaan zoo goed door onvermoeide studie te volmaken, dat hij als de eerste zangmeester zijner eeuw werd eikend. En de groote zanger Caselli, een der beroemdsten van zijnen tijd, mede van de bologneesche school, had even zoo van nature eene zeer zwakke stem, die hij echter door ijverige studie en grondige vorming bijzonder fraai en goed wist te maken. Indien wij niet aan de zangscholen, maar alleen aan de nationale bijzonderheden van Italië de daaruit voortgekomen fraaie stemmen moeten toeschrijven , dan zal men de vraag wel niet kunnen oplossen, waarom men zich reeds sedert een aantal jaren aldaar, zoo goed als overal, en met het grootste recht, over het gebrek aan schoone stemmen en degelijke zangers beklagen moet. In het jaar 1847 klassificeerde een muziekaal tijdschrift te Milaan, bij eene optelling van zangers en zangeressen, deze op de volgende wijze; 3 prima donna's die goed zingen; 270 die maar tamelijk goed zingen; 250 die te hoog, en even zoo vele die te laag zingen, 400 die slecht zingen, maar zóó dat het niet erg in het oog loopt; 35 die zoo slecht zingen dat het publiek het niet kan uithouden; 2 bassen , barytons en tenoren die goed zingen, 400 middelmatige en een gelijk getal die valsch zingen; 100 die maar op goed geluk weg schreeuwen , en kunstenaars die geschikt zijn om b. v. den Willem Tell van Rossini behoorlijk uit te voeren: Ü! De overdreven ironie in deze opgaven doorstralende, moge hierbij in aanmerking komen, maar welk eene bittere en treurige waarheid daarin desniettemin verborgen is, kan ieder deskundige zelf nagaan, al trekken ook de ijdel-heid, aanmatiging en het onverstand den neus voor eene dergelijke bewering op, en al gevoelen deze zich met zulke ongelukkige verrichtingen , naïf genoeg, volkomen tevreden, zoo als in gezelschappen en vereenigingen van dilettanten en kunstenaars, afzonderlijk en in het publiek, in de salons of op concerten, van de kerkhoven of van het tooneel, tegenwoordig zoo dikwijls als een fraai en bewonderenswaardig gezang worden aangeboden. |
Wij hebben boven reeds aangemerkt dat dit onmiskenbaar en steeds toenemend verval der zangkunst aan het gebrek van wezenlijk grondig gevormde zangmeesters moet worden toegeschreven. Indien het een woord vol diepe waarheid is, dat de kunst dooide kunstenaars is gevallen, dan is dit vooral in betrekking tot het gezang onbetwistbaar. Maar de onderwijzers niet alleen, die in dit opzicht ook kunstenaars moeten zijn, hebben daaraan onvoorwaardelijk schuld; die schuld valt voorzeker ten deele ook op de |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
249
toezicht houdende personen, en wel zoo veel te meer, dewijl het zorgvuldig toezicht der geheele opvoeding en vorming van het opwassend geslacht op hen berust. Het is volstrekt nog niet genoegzaam erkend, welk eene gewichtige plaats, gezang en muziek in het algemeen in het leven des geestes hebben ingenomen; noch bij nadenkende menschen, noch bij besturen; de eersten hebben zich aan de toonkunst langen tijd vreemd gehouden , de laatsten hebben zich aan haar slechts in geringe mate gunstig betoond. Degezangleer, eerst als grondleer voor alle muziek, daarna in het bijzonder als leer van het schoone gezang, vereischt eene bijzondere zorg, wanneer deze kunst wel slagen , en haar roem en vermogen naar eisch in stand gehouden zullen worden. Het gezang is de grondvorm van alle menschelijke muziek, weinigen zullen dit betwijfelen. Natuur en kunst beide vereischen, dat wie niet zingt ook niet spelen moet; die den zangtoon in zich omdraagt, die moet en zal hem ook doen hooren, zoo niet, dan bezit hij inwendig geen harmonisch gevoel, en dan is wat hij ook spele niet anders als klinkend metaal, als in beweging gebrachte snaren. Dit is duidelijk, en wordt toch even zoo dik-w;jls vergeten als dat de zon schijnt; bekwame onderwijzers weten slechts dat de gezongen toon den medegedeelden moet beantwoorden, zoo ais het gesproken woord het gehoorde. De volksliederen knoopen den schoonsten band in de menschelijke samenleving, de kerkliederen moeten de ziel heiligen , aan den godsdienst aandacht schenken. Om dit denkbeeld te verwezenlijken , is het gezang voor het volk noodig, ten einde de waarde van het volks- en kerklied en zijne ethische en aesthetische beschaving te bevorderen, en inderdaad zijnen zedelijken toestand te verbeteren. |
Dit is de taak voor de school, zoo wel van die voor het volk als van die voor geleerden, waarvan het evenwel volstrekt niet verwacht wordt, dat zij kunstenaars in het gezang zal vormen , maar wel dat zij alle organen van 's menschen geest en lichaam gelijkelijk zal opwekken, in werking brengen en door oefening ontwikkelen. Hij, die met een gezond menschen-verstand, en niet blind en doof geboren is, kan tot menige zaak worden opgeleid die volstrek niet in zijne natuur ligt; die gezonde oogen heeft, kan rechte en kromme lijnen teekenen, licht en schaduw leeren namaken, al beoefent hij de eigenlijke schilderkunst niet; met goede beenen leert ieder dansen en loopen , zonder daarom balletdanser of kunstrijder te worden; hij die een goed gehoor (en zeldzaam ti eft men daarbij volstrekte uitzonderingen aan) en gezonde stemwerktuigen bezit, kan zingen, en met fraaie stem zingen leeren , zonder daarom een primo uoino of prima donna te willen worden. En een bevattelijk volksonderwijs in kunsten is, in onzen tijd, des te eerder noodig, naardien de wetenschap voorzeker den hoofdinhoud van al wat opvoeding is uitmaakt, waarbij maarte gemakkelijk de schoone ideale zijde des levens, en daarbij alle poëzie op den achtergrond wordt gedrongen. Deze voor het volk begrijpelijke kunstleer echter is, bijzonder ten opzichte van het gezang werkelijk aanwezig; de goed geslaagde pogingen van Mainzer, vooral in Engeland, en van Wilhelm in Frankrijk, hebben die bewezen. Het komt slechts daarop aan , om telkens op de voornaamste vereischten ter vorming der menschelijke stern en het daarmede onafscheidelijk verbonden verkrijgen van eenen zuiveren en edelen toon te wijzen, waarvan onze meeste zangers geen het minste denkbeeld heb- |
POPULAIR WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
250
ben, evenmin als onze zangonderwijzers aan scholen, seminariën, conservato-l iën en afzonderlijke gezelschappen, en evenmin als het zoogenoemde beschaafde publiek over het algemeen. Kant reeds, dien men gaarne een niet muziekaal mensch noemt, zeide eens; »Een ruw gemoed zal met een klappermans toon tevreden zijn, maar een edele en verfijnde zin zal slechts in eenen fraaien toon behagen scheppen,quot; en hei: is eene stellige waarheid, die reeds zoo dikwijls is verkondigd, en waarop desniettemin nimmer acht wordt geslagen, dat zangers met goede natuurlijke stemmen en eene muziekale kennis zonder eene goede toonvorming eigenlijk volstrekt niet den naam van zangers verdienen; terwijl het reeds zoo ver is gekomen, dat het groote, zelfs het beschaafde publiek nauwelijks onderscheid tusschen goed en slecht gezang weet te maken, en de waarde eens zangers vooral afmeet naar de kracht waarmede hij zijn geluid voortbrengt, zoodat de wanden er van dreunen, of wel naar de kunstensrijen waarmede hij weet te pralen. Want dat het grootste gedeelte der gewone toonkunstenaars en tooneelhelden, die men tegenwoordig met den naam van zangers gelieft te vereeren. als zoodanig up eenen zeer lagen trap staat, is voor ieder die maar eenig denkbeeld van kunst heeft, meer dan duidelijk en zeker. |
Terecht is het verschijnsel vreemd, dat de meeste onderwijzers in het zingen niet eens eene bijzondere kennis der stem-organen en hunne verrichtingen hebben. Van een ieder die een muziekinstrument leert bespelen — zoo veel te eerder dus nog van hem die daarin onderwijs wil geven — wordt als eene van zelve sprekende voorwaarde geëischt, dat hij met dat instrument in zijne bijzondere deelen, zijne aanwending en doel geheel en al bekend zij. Alleen bij het zangorgaan , dat zoo gecompliceerd, kwetsbaar en bovendien niet door een ander te vervangen is, (want het kan noch gerepareerd, noch vernieuwd worden, wanneer het niet meer deugt) schijnt men die voorwaarde volstrekt niet noodzakelijk te achten. Ieder muziekant tracht een bijzonder goed en volkomen instrument te bekomen, het met de grootste zorgvuldigheid te verbeteren, en zoo veel mogelijk voor ieder nadeel te behoeden. De zanger alleen bemoeit zich niet met eene grondige, behoorlijke en fraaie vorming zijner stem; hij alleen spot met alle diaetetische gezond-heidsregelen , en draagt er roem op, dat zijn orgaan onvernietigbaar is, dewijl hij zulks misschien bij den eenen of anderen voornamen zanger, als eene uitzondering onder duizenden, heeft waargenomen; zonder te bedenken, dat. zijne geheele lichamelijke gezondheid met den welstand zijner zangorganen te gronde gaat. Inderdaad is het te verwonderen, hoe roekeloos er dikwijls wordt omgesprongen met het eéne lichaam, dat wij van de natuur ontvangen hebben! Bij deze zeer algemeene onbekendheid met de physiologie der stemwerktuigen moeten wij het als onze bijzondere taak beschouwen, om hierover te dezer plaatse eene duidelijke en toch zoo kort mogelijke verklaring te geven, waarbij wij ons natuurlijk tot de nieuwste en de-gelijkste onderzoekingen te dezen aanzien zullen bepalen, en dus hen die beroepshalve, of uit belangstelling daarvan iets naders wenschen te weten, naar uitvoeriger physiologischeen akou.s-tische werken zullen verwijzen. Het ligt toch niet in ons plan, om eene volkomen zangleer op te stellen, maar hier slechts zoodanige gronden dezer kunst aan te geven , die ieder beschaafd mensch over dit onderwerp noodwendig |
POPrLAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
251
Juideiijk zijn moeten. Want deze kennis zal hem daarom voordeelig zijn , omdat hij dan van de functiën der afzonderlijke deelen tot de natuurlijke, voor hunne ontwikkeling noodige behandeling kan besluiten , en het nauwe verband dezer enkele deelen onderling zoo wel als met andere, ver afgelegene deelen des lichaams hem kan toonen, dat eer.e in alle opzichten geregelde levenswijze allernoodzakelijkst is om eene goede stem te behouden. De organen, die de stem en spraak moeten voortbrengen, bevinden zich dicht bij de mond-en borstholte, vooral in den hals. Het stemorgaan of het strottenhoofd {larynx) waardoor de stem in den vorm van ongearticuleerde klanken wordt voortgebracht, is in zeker opzicht het middenpunt van den geheelen toestel, waarboven zich de mondholte, met het gehemelte, de tong, de tanden en lippen bevinden, welke medewerken zoo wel tot vorming van den zangtoon, als om de onverstaanbare stem in de gearticuleerde spraak te veranderen; terwijl onder dezen, grootendeels in de borstholte, die organen zijn geplaatst, welke bestemd zijn om in den larynx zelf de stem te doen ontstaan, te weten de longen, waaruit de lucht door de luchtpijp in den larynx wordt gedreven, zoo dat zij het in de laatste zich bevindende stemwerktuig, de zoogenaamde stembanden, in geluidgevende trillingen kan brengen De stemwerktuigen staan dus in het nauwste verband met de edelste deelen des lichaams, want niet alleen de ademhaling, maar ook de bloedsomloop, die zich door de longen immers weder aan het hart mededeelt , schijnt daarop eenen merkbaren invloed te oefenen. Zooals men weet zijn de longen aan beide zijden van het hart gelegen, waarmede zij door de aderen en de slagaderen nauw verbonden zijn. Hare hoofdbezigheid met betrekking tot het geluid bestaat in de in- en uitademing, dewij! slechts daardoor het voortbrengen van geluid mogelijk is. Het is bekend dat bij het ademhalen een groot aantal borst- halsrug- en onderlijfspieren in beweging worden gebracht, en aangezien voor een schoon zingen eene sterke, volle ademhaling allernoodzakelijkst is, wordt door den zang de beweging van die spieren verhoogd. Dit kan de reden wel zijn, waarom vele artsen het zingen nadeelig achten, terwijl anderen het juist als zeer heilzaam aanbevelen, ja het beschouwen als een middel tegen den erfelijken aanleg tot longteering (vooral in Engeland). In alle geval is het zeker , dat het zingen, onder de leiding van een verstandigen onderwijzer, die het juiste gebruik der longen voor de ademhaling bij het gezang kent, onvoorwaardelijk nuttig is; terwijl het integendeel bij onbekendheid des onderwijzers daarmede ook even zoo zeker hoogst nadeelig is. Ja verwoestend kan werken op de gezondheid der leerlingen. |
Uit beide longen stijgen pijpvor-mige takken op, die zich in de luchtpijp (fig. 1) vereenigen. Deze ligt voor de eenigszins achterwaarts geplaatste slokdarm, heeft doorgaans (bij volwassenen) eene doorsnede van 1 tot 2 centimeter, bestaat uit 17 tot 20 C-vormige kraakbeenachtige ringen, die met een slijmvlies zijn bekleed, en kan door middel van veerkrachtige vezels zich vernauwen en verkorten. Aan het bovenste gedeelte der luchtpijp bevindt zich het strottenhoofd (fig. 1, b) vóóraan in het midden van den hals, door de schildklier ten halve bedekt, en in den zoogenoemden adamsappel (schildvormig kraakbeen), vooral bij mannen en inzonderheid bij baszangers duidelijk waar te nemen. Dit |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
strottenhoofd is een stevige, uit 4 door banden vereenigde kraakbeen- Fig. i. deren gevormde toestel; het is, even als al de hiertoe behoorende deelen met een slijmvlies bekleed. Het voorste aan den hals vooruitstekende gedeelte van den strot wordt door het schildvormige kraakbeen (fig. i d) met zijne hoornen (fig. 1 en 2 e) gevormd, |
waaronder zich het met de luchtpijp verbonden ringvormige kraakbeen (fig. 1 en 2 c) bevindt, op welks achterste helft, dus aan den achterwand van het strottenhoofd, de beide bekervormige kraakbeonderen (fig 2 h) voorhanden zijn. Als men den strot aanvat, kan men bij het zingen van eene toonschaal eene zekere trapsgewijze op- en neder-gaande beweging waarnemen, terwijl men iets dergelijks bij de luchtpijp kan voelen. Door de bovenste verleng-selen (de hoornen) van het schildvormige kraakbeen staat dit met het tongbeen (fig. \ f) in verbinding, dat weder met de tong en de onderkaak innig is verbonden, terwijl de halsspieren (fig. \ g) alles van voren en ter zijde omsluiten, en tevens in meerdere of mindere mate tot het verband van de afzonderlijke deelen en van het bewegingsvermogen het hunne toebrengen. Van ieder der beide bekervormige kraakbeenderen (fig. 2 h) strekken zich twee veerkrachtige, platronds banden , de bovenste en onderste stembanden (fig. 2 i en h) door de holte van het strottenhoofd naar voren uit, tot op den binnenwand van het schildvormige kraakbeen, waar zij dicht naast elkander zijn vastgehecht. De stembanden van de rechter en linkerzijde laten eene smalle driehoekige spleet tusschen elkander open, de stemspleet (glottis) (fig. 2 l), waarboven zich , om het indringen van vreemde stoffen in het strottenhoofd en de luchtpijp te beletten (hetgeen dadelijk hoesten verwekt), het beweegbaar keeldeksel (epiglutt is) fig. 2 m, ter afsluiting bevindt, dat vóór aan den tongwortel is vastgehecht. Dooi' de stemspleet gaat de adem bij de in- en uitademing heen, en de onderste stembanden brengen door den verschillenden graad hunner spanning en ontspanning te weeg, dat de stemspleet zich ver- |
POPULAIR-WETENSCUAPPELIJKE BLAADJES.
253
nauwen of verwijden kan, hetgeen ondertusschen, volgens de nieuwste onderzoekingen , van geen bijzonder groeten invloed is op de hoogte of laagte der voortgebrachte tonen, dewijl al de tonen door de trillingen der stembanden worden gevormd. Ik merk hierbij nog aan, dat de hierboven genoemde schildklier, die ten deele het strottenhoofd en het bovenste gedeelte der luchtpijp voor aan de keel bedekt, somtijds onderhevig is aan eene ziekelijke vergrooting, die men kropgezwellen heeft genoemd, en die, door de op de luchtpijp en strot voorgebrachte drukking, moeielijkheul in de ademhaling, en dien ten gevolge ook ziekelijke aandoeningen in de stem kunnen te weeg brengen. De stem ontstaat terwijl de lucht met kracht door de stemspleet wordt gedreven, en dientengevolge de stembanden, voornamelijk de ondersten, in trillende beweging overgaan , en terwijl zich deze trillingen aan de in het strottenhoofd bevatte lucht zelve mededeelen en tegelijk de lucht even als de wanden der luchtwegen boven en onder de stemspleet doen medetrillen, verkrijgt de stem haren klank. Deze klank alsmede de sterkte der stem hangt dientengevolge in het algemeen af van den toestand der borstkas, der longen, van het strottenhoofd en van het geheele stemkanaal, terwijl de zuiverheid en de metalieke helderheid der stem bepaald worden door den toestand van het slijmvlies , waarmede het strottenhoofd en de daarmede in verband staande luchtwegen zijn bekleed. Groote verslijming en ontsteking van het slijmvlies veroorzaakt natuurlijk , even als hare te groote verslapping en verdrooging, schorheid en heeschbeid, en men kan daaruit zien, dat eene goede diaetetische behandeling juist hier vooral noodig is, om nadeelige invloeden te vermijden en te keer te gaan. |
De hoogte en laagte der stem richt zich naar de meerdere of mindere spanning der stembanden. Hoe sterker deze spanning is en hoe sneller dus de stembanden trillen, des te hooger worden de voortgebrachte tonen, en omgekeerd, terwijl, zoo als reeds vroeger is aangemerkt, de door de meerdere of mindere spanning bewerkte vernauwing of verwijding der stemspleet, daarop niet, zoo als men eertijds geloofde, eenen wezenlijken invloed schijnt te hebben. Het getal dezer trillingen bedraagt volgens de laatst genomen proeven bij de lage F 84, bij den driestreep C daarentegen 2112 in één seconde. De physiologie heeft omstreeks het begin dezer eeuw menigvuldige onderzoekingen in het werk gesteld, over de wijze waarop de vorming der menschelijke stem in het strottenhoofd plaats heeft, en daaromtrent dan ook zeer verschillende verklaringen gegeven. Toen men zich het eerst ernstig met dit onderwerp begon bezig te houden, stonden er twee gevoelens dienaangaande lijnrecht tegen elkander over: dat van de fransche geleerden Dodard en Cuvier, die meenden dat het stemorgaan van den mensch op de zelfde wijze als een blaasinstrument werkt, en dat van Ferrein en Haller, die het strottenhoofd als een met snaren bespannen instrument meenden te moeten beschouwen, waarvan de stembanden even als gespannen snaren geluid gaven. Men vergat daarbij , dat er, behalve blaas- en snaarinstrumen, nog vele andere geluidgevende lichamen bestaan, zooals klokken, schijven, staven, veêren, vliezen enz. Het eigenlijke toongevende lichaam is, of een veerkrachtig vloeibaar (luchtvormig) — zooals bij blaasinstrumenten de in de buis bevatte luchtkolom — of wel een vast lichaam, zooals bij alle andere instrumenten, |
rOPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
254
waarbij het geluid slechts op eene verschillende wijze al naar den vorm van het toongevend lichaam, wordt voortgebracht. Dit kan b. v. draadvormig zijn, zooals de snaren van de violen , piano fortes enz. of reepvormig zooals de stalen veéren in de slag- en speeluurwerken , of ook een plat vlies (pauken), of een klok- en schijfvormig instrument, enz. Men zal begrijpen, dat hier alleen maar sprake is van het verwekken van geluid, en niet van het hooien; dit toch wordt door ons gehoororgaan verricht, en is afhankelijk van de geluidgolven, die door de in trilling gebrachte lichamen in de hun omgevende lucht, volgens geregelde en vastbepaalde wetten ontstaan , even als ook de physische grondslag van de verschillende hoogte en laagte der tonen alleen in de meerdere of mindere snelheid , waarmede de geluidgolven op elkander volgen, gelegen is. Het zij mij vergund, tot beter begrip der zaak, te dezer plaatse nog iets over de trillende beweging van snaren mede te deelen. Zoodra eene gespannen snaar , door tokkelen of aanstrijken, in trilling wordt gebracht, beweegt zij zich afwisselend heen en weder, op de wijze als de gestippelde lijnen hier- C c ff c c e als 2:3 enz. in evenredigheid staan. Wij merken tevens in het voorbijgaan aan, dat men deze tonen , door verdeeling der snaar in gelijkmatige deelen ontstaande, zeer eigenaardig bijtonen of boventonen noemt; bij de Franschen zijn zij onder den naam van sons/zar-moniques, ook wel alleen les harmo-n iques bekend, daar Rameau, en d'Alem-bert na hem , op deze neventonen het |
nevens dit aanwijzen; plaatst men . .........- _ nu op het midden .........'' dezer geluidgevende snaar zacht den vinger, dan kan zij niet meer over hare geheele lengte trillen, maar verdeelt zich in twee op zich zeiven staande trillende deelen ; .•••■ .•••• zij geeft, dien ten gevolgen de octaaf aan van den eersten toon, omdat uit ééne snaar, twee snaren, die ieder de helft kleiner zijn, zijn gevormd, waarvan elk nu twee trillingen maakt in den zelfden tijd, waarin de geheele snaar ééne trilling volbracht. AVas b. v. de geheele snaar C, dan is de halve snaar c. Plaatst men op gelijke wijze den vinger op | der snaar, en laat men het overige J alleen trillen , dan verkrijgt men de quint van den grondtoon, dus g wanneer de grondtoon r was. Even zoo komen er, wanneer men den vinger op 4, j enz. van de snaar plaatst, weder andere tonen voort, die elkander geregeld opvolgen; welke tonen, hooger wordende, in de verhouding der gewone natuurlijke getallei overeenstemmen , daar de toonhoogte of de snelheid der toontrillingen van de C. tot die der c (of tot die van den octaaf) als 1 : 3: c tot g, tot de quint. ff b cd c /' beginsel der harmonie trachtten te vestigen. Overigens laten de zelfde verschijnselen zich ook bij eene in trilling gebrachte luchtkolom in een buisvormig lichaam waarnemen, Keeren wij thans tot de beschouwing van de vorming der menschelijke stem terug, dan wordt het aanstonds duidelijk, dat de vergelijking van deze met een gewoon blaasinstrument ge- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
255
heel verkeerd is. Wij weten dat de toonhoogte bij du vorming van tonen in eigenlijke blaasinstrumenten afhankelijk is van de lengte der buis, en dat b. v. om den C , die door menige raen-schenstem werkelijk kan worden aangegeven, te vormen . de lengte der buis acnt voet moet bedragen, ja dat deze in het voordeeligste geval, in eene gedekte pijp, die in de samenstelling volstrekt niet op de menschelijke stem-werktuigen gelijkt, ten minste eene lengte van vier voet moet hebben. Dit nu is eene lengte, welke, zoo als G. Weber reeds zeerjuist heeft aangemerkt, een zanger van den langst mogelijken hals voorzien , niet kan bereiken. Hieruit volgt dan zeker, dat de stem der men-schen tot die klasse behoort, waarbij de tonen niet door trillingen van lucht-vormige, maar wel door die van veerkrachtige vaste lichamen worden voortgebracht. Ook de proeven van Savart over de wetten der uit veerkrachtige stoffen samengestelde gewone orgelpijpen, vermogen deze opvatting niet te wederleggen, al zijn wij aan die proeven menige andere belangrijke opheldering verschuldigd. Het is nu het gemakkelijkste om zich de stembanden als gespannen snaren voor te stellen, die door aanblazen in trilling worden gebracht, zooals men b. v. de snaren eener guitar door aanblazen tonen kan ontlokken, of zoo als de snaren «ener aeolusharp door de wrijving van den er doorheen zwevenden wind ruisschen. De kortheid der stembanden kan niet gelden als eene krachtige tegenwerping tegen dit gevoelen, dewijl , zoo als bekend is, de toonhoogte eener snaar niet alleen van de lengte, maar ook van verschillende andere omstandigheden, b. v. van de meerdere of mindere spanning, afhankelijk is. Tevens scheen met dit gevoelen het in de praktijk zeer bekende onderscheid tusschen de borst- en faus-setstein verklaard, door aan te nemen , dat bij het voortbrengen van fausset-tonen de stembanden zich eveneens bewegen als eene door geluidsknoopen verkorte snaar, die toch, zooals wij reeds aanmerkten, niet haren eigenlijken oorspronkelijken grondtoon, maar eenen hoogeren aangeeft. Wij mogen vooraf als bekend onderstellen, dat men met de borststem in de gezangleer die soort van gezang toon bedoelt, die den zanger gewoonlijk het natuurlijkst is en welke hoofdzakelijk strekt om minder hooge tonen voort te brengen, terwijl men, in tegenoverstelling daarvan , eene andere soort van toonop-wekking, vooral voor de hoogere en hoogste tonen kent, die zich gewoonlijk van den eersten door een fluitachtig geluid (op de flageolettoonen der viool gelijkende) onderscheidt, zoo lang er althans geene volkomene overeenstemming tusschen de stemregisters plaats gi'ijpt. |
De theorie nu van de vorming der stem onderging door den beroemden Liscovius eene geheele omwenteling, die zoo veel te meer welkom moest zijn, omdat deze op directe proeven aan menschelijke stemorganen steunde, proeven echter, welke later tot verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding hebben gegeven. Zijne beschouwing was namelijk deze, dat de stem enkel en alleen ontstaat door de lucht, welke door de nauwe stemspleet naar buiten dringt, terwijl de stembanden slechts dienen om de verschillende wijzigingen in de wijdte en vorm voort te brengen , waarop het bij het ontstaan van den toon en zijne onderscheidene hoogte en laagte aankomt. Later echter bestreed Gottfried Weber deze theorie op de ernstigste wijze, en vond daarbij in de beroemden Chladni, hoewel deze eenigszins meer dan Weber naar de |
rOPULAIR-WETEKSCUAPPELIJKE BLAADJES.
25(3
theorie van Liscovius overhelde, een krachtigen bondgenoot. De verklaring, door Weber van het ontstaan der stem gegeven , was namelijk deze, dat het menschelijke stemorgaan in geenen deele als een blaas-en even zoo min als een snaarinstrument werkt, maar als een geluidgevend vlies of plaat, op de zelfde wijze ongeveer , als het zoogenaamde tongwerk in da orgels. Tot goed begrip dezer bewering, die zoo veel te belangrijker is , omdat deze vernuftige onderstelling door het nauwkeurigst physiologisch onderzoek van het menschelijke strottenhoofd ten volle is bevestigd geworden, zal het noodig zijn, om hen, die met de constructie der orgels onbekend zijn, de juiste inrichting van de zoogenaamde tongwerken te beschrijven, die, niettegenstaande zij uiterlijk op andere orgelpijpen en gewone blaasinstrumenten gelijken, van de laatsten ten opzichte van den eigenlijken zetel der toonvor-ming aanmerkelijk verschillen. |
Er zijn twee hoofdsoorten van orgelpijpen. Onder de eersten, gewoonlijk fluitwerken of labiaalpijpen genoemd, begrijpt men dezulken, die door een gewoon mondstuk worden aangeblazen, dat eigenlijk geheel en al op dat van een flageolet of eene gewone kinderfluit gelijkt, zoodat een luchtstroom, door de nauwe spleet van het mondstuk aan de eene zijde der pijp instroomende, de daarin aanwezige luchtkolom over hare geheele lengte in trilling brengt, en haar alzoo geluid doet geven. Deze soort van pijpen zijn blaasinstrumenten in den letterlijken zin des woords. Bij de tweede soort van orgelpijpen daarentegen (tongwerken genaamd) ontstaat het geluid daardoor dat er een luchtstroom over een , aan het eene einde bevestigd, maar anders vrij zwevend koperen plaatje, de tong geheeten, wordt gevoerd, en dit daardoor in trilling wordt gebracht. Om dit aanschouwelijk te maken, behoeft men slechts een gewoon kinder-trom-petje, dat ook een tongwerk is, uit elkander te nemen. De kop eener klarinet, met het zich daarop bevindende rietje , kan het gezegde insgelijks verduidelijken , terwijl het genoemde instrument, even als de fagot, hobo en dergelijken, overigens wat de wijze om tonen voort te brengen aangaat, geheel en al tot de labiaalpijpen moet gerekend worden. Men kan zich de zaak ongeveer aldus voorstellen, dat de trillingen van het rietje bij het aanblazen der klarinet een middel zijn om de zich in de buis bevindende luchtkolom tot trilling op te wekken. Men kan nu van de tongwerken met zekerheid beweren (gesteld, dat zij niet zeer lang zijn , waardoor de groote massa van lucht het overwicht op de zwakke tong zoude verkrijgen), dat het niet zooals bij ;i« eigenlijke blaasinstrumenten (labiaalpijpen, fluiten, flageoletten enz.) de n de buis begrepene luchtkolom is, die als het geluidgevend lichaaam moet worden aangezien. Dit blijkt reeds daaruit, dat de toonhoogte van zulk eene pijp bijna niet van haar lengte afhangt; men kan uit zeer korte pijpen van deze soort zeer lage tonen voortbrengen en ook omgekeerd ; zoodat b. v. in het orgelregister, de vox humana genoemd , de pijp die de groote C aangeeft in verscheidene _\ orgels slechts acht j ir)-quot; j duim lengte bezit, (in \ 1 _ / plaats van de bij la- ^ biaalpijpen vereischte lengte van acht vcet, ja vaak nog korter is. Verder moet hierbij nog worden aangemerkt, dat men in tegenoverstelling van de eigenlijke blaasinstrumenten en dus ook met de labiaalpijpen des orgels, waarbij de hoogte |
POPULAIIl WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
257
en laagte der tonen werkelijk van de lengte der pijp en dus ook van de luchtkolom afhangt, bij de tongwerken , die steeds geheel en al de zelfde lengte en gedaante der pijp (en dan ook van de daarin vervatte luchtkolom) hebben , dan eens lagere, dan weder naar verkiezing veel hoogere tonen kan voortbrengen , wanneer men slechts het daarbij in trilling zijnde tongplaatje, met behulp van den tot dat einde daarin gebrachten draad , de stemkruk genoemd , langer of korter maakt. Proeven hebben wijders bewezen , dat zelfs do toon geene aanmerkelijke verhooging of verlaging ondervindt, wanneer de pijp aanmerkelijk verlengd of verkort wordt, mits de tong maar onveranderd blijft. Van den anderen kant echter moet de groote invloed niet vergeten worden , die door de inrichting der pijp en van haar mondstuk, vooral echter door beider verschillende gedaante, en in zeker opzicht zelfs door de daarvoor gebruikte stof, op de wijziging van den toon, op de helderheid van het geluid (de hoedanigheid van den toon, le timbre) geoefend wordt. Op de zelfde wijze nu als het plaatje in de pijp met een tong voorzien, geven, volgens Weber, de platen of vliezen der stemspleet geluid in de mondholte, welke, even als het pijpwerk der vox humana in onze orgels, zich in het midden verwijdt, maar naar de monding toe zich weder vernauwt. Ieder mensch ondervindt dagelijks, hoe de verschillende gedaante en stelling dezer holte het geluid der men-schelijke stem kan verauderen en wijzigen. Natuurlijk kan er hier slechts sprake zijn van de overeenkomst der stem-voorthrenging met de geluidvorming in de tongwerken. Het zal wel niet noodig zijn aan te wijzen, welk een groot onderscheid er bestaat tus-schen een onbewegelijk vast lichaam. |
(de pijp) en een organismus zooals de menschelijke stemwerktuigen, dat ieder oogenblik aan de menigvuldigste w-ijzi-gingen en veranderingen is onderworpen , en er wordt hier slechts als een enkel voorbeeld in het bijzonder herinnerd dat in het strottenhoofd twee vliezen te gelijker tijd in trilling zijn, wier veerkracht en geschiktheid om te trillen, daarenboven door eene behoorlijke hoeveelheid vocht wordt gewijzigd . zoo als dit het geval is met de lippen eens trompetters of van eenen hoornblazer, of met het rietje van de klarinet, terwijl in de tongpijp slechts eene metalen vaste tong in trilling geraakt. Verder werkt, bij het voortbrengen van hoogere en lagere tonen , in plaats van de bij de tongpijp plaats hebbende verkorting of verlenging van het plaatje, de keel van den mensch slechts door eene meerdere of mindere spanning der stembanden, waardoor, zoo lang het opwekken van het geluid zich binnen die grenzen houdt, de zoogenaamde borststem wordt voortgebracht, terwijl daarentegen de faus-set of keelstem op andere, nader te ontwikkelen wijze gevormd wordt. Hoe veel licht nu ook, door deze verklaring over het mechanismus der toon voort brenging, voor zooveel de borstem betreft, was opgegaan, toch b'eef er ten aanzien dor wetten voor de vorming der fausset- of keelstem nog steeds eenige duisterheid heerschen. De pogingen, door Bennati te Parijs aangewend om dit op te helderen , verdienen allezins vermelding. Hij kwam tot de slotsom , dat de fausset hoofdzakelijk ontstond door de mondholte, zooals; van den rand van het verhemelte (fig. 3 o), van de amandelen of keellilieren (fig. 3 c), van de huig (fig. 3 b) en gedeeltelijk ook van de tong (fig. 3 d), ja zelfs van het bovenste deel der luchtpijp (fig. 3 e); daar |
17
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
258
bij het voortbrengen der faussettonen het strottenhoofd niet slechts in eene sterkte mate wordt opgetrokken en de stembanden strak gespannen worden, maar ook de zooeven genoemde deelen dicht tot elkaar worden gebracht, terwijl bij de borsttonen het tegendeel plaats vindt, en wel te meer naar mate z'j lager zijn. Het is echter onlangs te duidelijk bewezen , dat deze bij het voortbrengen van faussettonen, door de samentrekking der spieren , ontstaande vernauwing van het achterste gedeelte der iiiondholte zuiverconsensueel is, anders gezegd, dat zij een gevolg is' van het nauwe verband dier spieren met die van het strottenhoofd , en dat de boven dat hoofd liggende deelen geen den minsten invloed op de hoogte of diepte der tonen oefenen, hoe beslissend ook hunne uitwerking op de kracht en het timbre daarvan moge zijn. Wij zullen onze physiologische beschouwingen over de vorming der stem besluiten, met het geven van een kort overzicht der hoogst belangrijke uitkomsten , die wij ten deze aan het onderzoek van Muller en Helmholtz te danken hebben. Wij zouden te wijdloopig worden indien wij eene volledige beschrijving wilden geven der proeven, door deze geleerden genomen, in de eerste plaats met tongwerken van een of twee veerkrachtige of vliesachtise tongen voorzien , zonder en met behulp van winden aanblaaspijp (welke pijp in de plaats trad, zoowel van de luchtpijp en de holte van het strottenhoofd en van de mondholte, als van den voet en het lichaam der orgelpijpen), en daarna met het menschelijke strottenhoofd zelf, 't welk voor deze proefnemingen zoo gesteld werd, dat men de stembanden, door het aanbrengen van gewichten, dien graad van spanning of uitzetting konde geven welken men wenschte, en hen door de luchtpijp, door middel van eene houten buis , kon aanblazen. Den uitslag dier waarnemingen vatten wij hier kortelijk samen. |
De onderste stembanden geven, bij eene nauwe stemspleet, door aanblazing door de luchtpijp volle en zuivere tonen aan, die het krachtigst zijn als men de bovenste deelen van het strottenhoofd vóór het nemen van de proef niet verwijderd heeft: terwijl de tonen het gemakkelijkst en zuiverst worden voortgebracht als het achterste gedeelte der stemspleet, tusschen de bekervormige kraakbeenderen, volkomen gesloten is, hoewel de hoogte van den toon bij e jne gelijkmatige spanning der stembanden dezelfde blijft, 't zij de stemspleet van achteren gesloten zij of niet Hieruit blijkt ten duidelijkste dat het hoofbe-ginsel der theorie van Liscovius geheel op eene dwaling berust, vooral wanneer men aanneemt, dat bij eene gelijkmatige spanning der stembanden de meerdere of mindere nauwte der steai-spleet geen merkbaren invloed op de hoogte van den toon oefent. In den regel wordt er wel is waar bij eene ongelijkmatige spanning der genoemde banden slechts éen toon voortgebracht, maar soms worden er toch ook twee aangegeven; eene omstandigheid waardoor wellicht het, ofschoon zeer zeldzaam voorkomend, verschijnsel wordt opgehelderd, dat een en de zelfde persoon te gelijker tijd een-, twee-, ja crie-stemmigen zang doet hooren ; waarbij dan misschien nog de neventonen in het spel komen. Somwijlen wordt, ook bij eene gelijkmatige spanning dei-stembanden , in plaats van den grondtoon , een veel hoogeren toon vernomen, 't geen welligt aan het ontstaan van trillingsknoopen moet worden toegeschreven, en waardoor het zoogenaamde omspringen der stom voldoende wordt |
POPUI.AIK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
250
opgelielderd; daar dit omspringen zich vooral dan voordoet, wanneer tegroote ophooping van slijm in de luchtwegen, bij katarrhale of andere aandoeningen, zoowel gedurende als na de stemver-andering, zulke trillingsknoopen doet ontstaan. Door verandering der spanning in gelijke richting kan de omvang der tonen aan het strottenhoofd (die overigens niet, zoo als de tonen welke op snaren worden voortgebracht, in gelijke verhouding als de quadraten dei-spankracht, in hoogte klimmen) nagenoeg eene wijziging van twee octaven, en dus ongeveer den gewonen omvang der stem, ondergaan. Men kan op het uitgesneden strottenhoofd, bij eene zeer flauwe spanning der stembanden, twee geheel verschillende registers van tonen voortbrengen: tonen, die over 't geheel genomen lager zijn en de meest mogelijke overeenkomst met de horsistem hebben; tonen , die over 't geheel hooger zijn, en die wij met de italiaansche zangmeesters, als de eigenlijke/iot^Wsteni zouden willen beschouwd hebben; en de hoogste tonen, wier geluid volkomen gelijk is aan de fausset of keelstem. Wanneer de stembanden gespannen zijn, verkrijgen de tonen, onverschillig of zij flauw dan wel sterk worden aangeblazen , steeds den faus-setklank; is deze spanning echter zeer flauw, dan hangt het geheel van de wijze van aanblazing af of er een borst- dan wel een faussettoon zal worden voortgebracht. Deze laatste ontstaat het gemakkelijkst bij eene zeer lichte aanblazing. Deze gesteldheid der stembanden bewijst ook het onhoudbare der vroeger bestaan hebbende meening dat de faussettonen, even als de flageolettonen der snaren, door trillingen van neven-deelen der snaar zouden ontstaan. Want in beide gevallen , bij de voortbrenging zoowel van den borst- als van den faussettoon, ziet men duidelijk de stembanden over hunne volle lengte trillen, en het wezenlijke onderscheid van heide registers bestaat hierin, dat bij de fausseltonen alleen de vrije randen der stembanden en bij de èo)'s(tonen de geheele omvang dier banden levendig en met groote slingeringen trillen. Ten gevolge van deze, door de zorgvuldigste en herhaalde proefnemingen gestaafde, stellingen is de zoo lang omtrent het nntstaan der faussetstem geheerscht hebbende onzekerheid , langs den wetenschappelijken weg, volkomen opgeheven. |
Deze omtrent de theorie der stem verkregene uitkomsten bewijzen op nieuw hoe eenvoudig de natuur in alles te werk gaat, en welke geringe middelen zij bezigt om de gewichtigste en schoonste resultaten te verkrijgen. Het strottenhoofd, of liever de onderste stembanden alleen (die bij vrouwen korter zijn dan bij mannen, en wel, zoo in den staat van rust als in dien der hoogste spanning, in de verhouding van 2 : 3, terwijl hunne lengte bij knapen van veertienjarigen leeftijd tot die van volwassen mannen staat als 5 : 8), — de onderste stembanden zijn het eenige orgaan der stem, door welks trillingen alle tonen, door middel van sterkere of flauwere spanning (naar gelang van hoogte of laagte), worden voortgebracht; terwijl noch de boven de stembanden liggende dee-len, noch nauwte of wijdte der stemspleet eenigen den minsten invloed op de hoogte of laagte der tonen uitoefenen. Borst- en faussettonen zijn enkel het gevolg van trillingen of der stembanden in hun geheel, óf van hunnen voorsten vrijen rand; en eene aanmerkelijke verheffing van den toon . tij gelijkmatige spanning, kan alleen verkregen worden dooi' sterkere aanblazing (van ongeveer eene quint, zoo |
17.
2ö0
men den toon niet in geschreeuw wil doen ontaarden) en door vernauwing van de benedenste opening in het strottenhoofd. waardoor de zoogenaamde hoofdstem wordt voortgebracht. Terwijl het meerendeel der physi-ologen zoowel als een aantal onbekwame zangonderwijzers alleen van eene borsten van eene /aMSsrtstem willen weten, en aan deze laatste zelfs dikwijls den naam van hoo/dstem geven (waardoor de verwarring in de leer der stemregisters niet weinig vermeerdert), heeft de ervaring der oude italiaansche zangmeesters, en van hunne met oordeel te werk gaande navolgers, voldingend bewezen, dat er in de zangstem drie registers bestaan, waaraan men geene betere namen geven kan dan (van beneden naar boven opklimmende) die van borsl-, hoofd- en faussetstem. Het verschil tusschen die registers is niet alleen voor hen die een fijn gehoor bezitten merkbaar, maar wordt ook door physieke waarneming bewezen , en wel door de afwisselende gewaarwordingen, die de vorming dei-tonen in en aan het strottenhoofd verwekt. |
Over het voortbrengen der borst- en faussettonen is reeds het noodige gezegd; wij bepalen ons dus thans bij de /ioo/rfstem. Aan Hiiser komt voornamelijk de eer toe van de aandacht gevestigd te hebben op de eigenaardige physiologische veranderingen, welke bij' de vorming dier stem plaats hebben, en waarop hij, op zijne beurt, door eenige waarnemingen van Johannes Müller opmerkzaam was gemaakt. Het is hiermede aldus gelegen. Wanneer men door de sterkst mogelijke spanning der stembanden den hoogsten borsttoon verkregen heeft, zijn er, zonder tot het fausset over te springen, nog hooger tonen te verkrijgen ten gevolge van eene vernauwing deiopening, die zich vlak onder de benedenste stembanden bevindt. Deze opening of holte wordt door eene spier aangewezen — het onderste gedeelte der zich aan het bekervormig kraakbeen aansluitende spier, — wier samentrekking den ondersten toegang tot het strottenhoofd vernauwt, zonder op de spanning der stembanden eenen merkbaren invloed te oefenen. Dooide zijdelingsche vernauwing van dezen ondersten toegang tot de stembanden nu nemen de tonen in hoogte toe, maar verkrijgen zij tevens eenen wee-keren, zachteren, ja eenigermate ge-drukten klank; hetgeen ook daardoor wordt verklaard, dat de bedoelde spier, als onafscheidelijk met de buitenste vezelen der stembanden samen-geweven, deze, evenzeer als de mede-trillende vliezen, uitwendig kan drukken, waardoor, blijkens deondervinding, eene verhooging van den toon wordt te weeg gebracht. Verkort deze spier zich nu, alsdan moet een slappere stemband , gelijk die voor te lagere borst-tonen vereischt wordt, door die verkorting onvermijdelijk strakker worden gespannen. Proefnemingen hebben bewezen, dat men, bij eene gewone behandeling van het strottenhoofd, de borsttonen omstreeks een octaaf kan opvoeren; drukt men alsdan het strottenhoofd zijdelings, op de hoogte der stembanden en daaronder, ineen, dan verkrijgt men met het meeste gemak de zoogenaamde hoofdionen (bi) het voortbrengen waarvan, men lette hier wel op. de stembanden over hunve geheele uitgestrektheid trillen), wier hoogte door eene sterkere drukking nog weder een octaaf kan worden opgevoerd; terwijl deze omvang de onoverschrijdbare grens vormt, en er gedurende deze samendrukking nooit, een faussettoon kan ontstaan. De volgende omstandigheid kan eindelijk |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
201
nog tot bevestiging dezer waarnemingen sti ekken. Geeft men namelijk een hoogeren toon eerst sterk met de borststem aan, en zet men hein vervolgens met de hoofdstem voort, dan voelt men duidelijk dat het schildvor-mig kraakbeen zich, zonder te rijzen, zijdelings vernauwt; zelfs kan men een horsltoon door zijdelingsche samendrnk-king van het schildvormig kraakbeen onder het zingen een kwarttoon, en een hoofdtoon, door het zelfde middel, een halven toon verhoogen. Het is niet wel mogelijk dit verder uit te strekken, daar het gebrnik van dit middel geene zeer aangename gewaarwording geeft. |
Ziedaar nu de natuurlijke verklaring der hoofdstem, die door onbedrevenen of onkundigen steeds met de borststem verward wordt, ofschoon zij zich door haar ontstaan zoowel als door haren klank (zij is aanmerkelijk zwakker en geeft met gemak de hoogere tonen aan , welke de borststem nooit zonder inspanning voortbrengt) kennelijk van deze evenzeer als van de faussetstem onderscheidt. Men wane evenwel niet dat dit onderscheid der registers alleen in de toonhooyte ligt: het berust veeleer hoofdzakelijk op het timbre van den toon. Elke stem heeft toch een aantal tonen die met twee dier registers, ja, als men geen fraaien toon vraagt, met alle drie voortgebracht kunnen worden: en het behoort het doel eener verstandige zangleer te zijn, deze registers door ijverige oefening zoozeer te doen insmelten, dat hun overgang in elkaar onmerkbaar wordt, en de zanger op bepaalde oogenblikken naar willekeur dat register kunnen kiezen , dat hem het geschiktste toeschijnt om aan zijn stuk de vereischte uitdrukking bij te zetten. Elk register bezit, zoowel naar de hoogte als naar de laagte, nog eenige tonen meer dan waarvan een goed zanger doorgaans slechts gebruik maakt. Eene overschrijding van de gewone grenzen der borststem naar de hoogte brengt niet slechts tonen voort, die zelfs door leeken in het vak terstond als geforceerd en onnatuui lijk worden herkend, ofschoon er toch nog verdwaasden genoeg gevonden worden die zulk eenen wansmaak veinzen te bewonderen ; maar zij heeft ook onherstelbaar verlies van den klank en van de vastheid der hoofdstem (of der zoogenaamde middenstem^ ten gevolge; zij maakt die krachteloos en scherp, en geeft er eene droogheid en heesheid aan, die haar van alle geschiktheid tot liet aanhouden dei-tonen berooft. Die zelfde noodlottige uitwerking heeft het zoo algemeen in zwang zijnde geweldig opdwingen of forceeren der hoofd en faussetstem zoowel bij mannen als bij vrouwen: eene verkeerdheid waaraan door onbekwame zangonderwijzers nog zoo veel meer voedsel wordt gegeven, daar zij hunne leerlingen dit vergrijp tegen de natuur als eene bewonderenswaardige verdienste aanrekenen, en zoo doende oorzaak zijn van het vroegtijdig bederf, niet alleen der stem , maar ook vaak van degezondheid hunner kweekelingen. Wie zal ons zeggen hoe vele oorspronkelijk fraaie stemmen, hoe vele gezonde en krachtige gestellen , zoowel in scholen en zangvereenigingen als bij het huisonderwijs, moedwillig opgeofferd en lang voor den tijd vernield worden door de onkunde of de verblindheid van hen, aan wie men met volkomene gerustheid de zorg voor zijne kinderen meent te kunnen toevertrouwen, en die zich stoutweg voor meester en kenners uitgeven, terwijl het hun zelfs aan de eerste en onmisbaarste grondbegrippen hunner kunst ontbreekt ! Wij hebben aangetoond dat de boven het strottenhoofd liggende deelen op |
POPDLAIR-WETENSCHAPI'ELIJICE BLAADJES.
20'2
de vorming der stem zelve geenen invloed hoegenaamd oefenen; maar er aan den anderen kant ook opmerkzaam op gemaakt, dat zij voor de quality der tonen (zoo als de Engel-schen zeggen), voor liet timbre (der Franschen), voor de eigenlijk gezegde schakering des toons, de tint der klank, het metaal in de stem, gelijk men het noemt, van hooge waarde zijn. Uit dien hoofde zullen wij hier nog eene korte beschrijving dier deelen laten volgen. Daarbij komen vooral in aanmerking: de huig (fig. 4 b), de amandelen of kcelklieren (lig. 4 c), de verhemelteboog (fig. 4 k), en niet minder de tong (fig. 4 d). het verhemelte-de.isel of rand (zie lig. 3 a), het zachte en harde verhemelte (lig. 4 i en h), de onderste neusschelp (fig. 4 /quot;) en de neusholten {choanae narium, in fig 4 door lt;7 aangeduid), en eindelijk de wangen en lippen. In de. mondholte, die aan de achterzijde door het bovenste gedeelte der luchtpijp gesloten wordt, is het verhemelte van groot belang voor de toonvorming, en na het strottenhoofd het merkwaardigste orgaan voor de |
voortbrenging van den klank. Het vormt eene van voren beenachtige en van achteren vliezige scheiding tusschen Fig. 4. de mond- en neusholten. Het harde verhemelte bestaat uit een dun, met poriën, als gaatjes eener zeef voorzien en met eene sponsachtige, veerkrachtige vleeschmassa overtrokken beengewelf, 't welk den toon in zekeren zin tot klankbord dient, en hem door het elastieke vliesbekleedsel te gelijker tijd zachtheid en ronding geeft. Dat een zeer dik verhemelte eene dolfe, klank-looze stem zou voortbrengen ('t geen wel eens beweerd wordt) komt ons zeer gewaagd voor, daar dit verschijnsel zeer wel door een regelmatigen bouw van enkele stemwerktuigen, door een gebrek aan verband tusschen sommige van deze, alsmede door eene verkeerd geleide breking van den toonstraal kan worden veroorzaakt. Voor deze breking |
POPULAIR-TCETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
263
van den toonstraal evenwel is vooral het harde verhemelte van groot belang, gelijk nader zal blijken. In het raidden van den rand van het verhemelte bevindt zich de naar omlaag hangende huig; deze dient voornamelijk om den aanhef van den toon goed te articuleeren, en is derhalve van groot gewicht voor eene vloeiende, schitterender coloratuur, waarbij dit lid eene eigenaardige beweging aanneemt, daar het zich alsdan ineentrekt of verkort, om dadelijk daarop weder in zijne gewone grootte te voorschijn te komen. De amandelen , aan weerszijden der mondholte , vlak onder den verhemelterand liggende, welke door den voorsten en achtersten verherael-teboog, die zich zijdelings aan het zachte verhemelte aansluiten, in zekeren zin worden begrensd, zijn van veel belang voor de stem, door de regelmatige slijrnafscheidincr die zij te weeg brengen. Maar van bijzonder gewicht voor de toonvorming is ook de zoogenaamde keel-engte (onder welken naam de geneeskundigen de opening aanduiden die zich onder de huig tusschen deze en den tongwortel en tusschen den verhemelterand en de beide amandelen bevindt), daar de toonstraal door deze opening moet worden heengeleid. Dat het juiste gebruik der tong, de boven- en onderkaak , die der beide tanderijen, der wangen en lippen, den toon verfraaien, en daarentegen de daarin bestaande gebreken of het verkeerde gebruik dier deelen den toon ongelooflijk sterk kunnen benadeelen, is overbekend, maar wordt nog alles behalve ter harte genomen. Wij zullen hier nog slechts herinneren, dat bijv. de wangen de eigenschap hebben om aan den toon de ronding en volheid te geven, die vele zangers door het terugdringen van den toon naar de mondholte, natuurlijk zonder eenig gevolg en enkel tot groot nadeel van het klankeffect, trachten te verkrijgen ; da' voorts de tanden zeer bevorderlijk zijn aan de verhooging van den scherpen metaalklank van den toon; terwijl de lippen dezen klank kunnen smoren, zoodat eene strak gespannen lip een veel scherperen toon veroorzaakt dan eene slaphangende, en de over tanden heen stekende onderlip den toon zeer hoorbaar drukt. Vervolgens moeten wij nog, als voor de toonvorming van belang zijnde, vermelden : de neusgaten met de choanen, d. i. de inwendige neusholten, die de mondholte en de neusgaten met elkaar vereenigen, en in dadelijke aanraking zijn met de drie over elkander liggende neusschelpen; daar, wanneer de toonstraal verkeer-derlijk in deze laatsten wordt geleid , de onaangename neustoon ontstaat. Eindelijk komt ook in aanmerking de invloed dien de zenuwen, middellijk, op de stem oefenen, al is het ook dat dit hier voornamelijk slechts uit een diaetisch oogpunt voor ons van belang kan zijn. Het is de tiende her-senzenuw (nervus pneumogaslricus) of longen-maag-zenuw, die, met den uit-wendigen gehoorweg, den slokdarm en het strottenhoofd , de luchtpijp en slokdarm, het hart, de longen en de maag in verband staande, door de dicht bij haar liggende elfde of bij-zenuw innig met het ruggemerg verbonden is, en in de genoemde deelen zoowel gevoel als beweging werkt. Door de verschillende aandoeningen dezer zenuw ontstaan kramp of trilling van de kin, kitteling in de keel die tot hoesten dringt, kramp in den slokdarm en maag. Uit deze veelvuldige vertakkingen der stera-zenuw — indien wij haar zoo eens mogen noemen — kan men den buitengewonen invloed verklaren dien de spijsverterings-organen op de stem hebben ; waarop ook het bekende voor- |
POPüLAIK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
261
schrift gegrond is om niet dadelijk na den maaltijd te zingen, evenzeer als zoo vele andere diaetische regelen, welke een omzichtig en oordeelkundig zangonderwijzer gewis aan zijne leerlingen zal voorschrijven. Wij hebben alzoo de physiologische vereischten voor de ontwikkeling der menschelijke stem naar de beste grondbeginselen trachten uiteen te zetten, zonder ons — wat bestek en plaats niet toelieten — met eene ontleding of wijdloopige bestrijding op te houden van zoo vele, nog kortelings zelfs, weder geopperde stellingen, bij welke men, ter wille van eene eens voorge-dragene stem- of zangtheorie, op de willekeurigste wijze wetten smeedt voor een organismus, dat nooit in zijn vollen omvang en werking is te doorgronden. Het is toch niet te loochenen, dat de samenhang en samenwerking van al die afzonderlijke organische krachten van het menschelijke lichaam niet dan hoogst onvolledig zijn na te gaan; de waarnemingen en proeven op het doode organismus blijven, hoe leerrijk en gewenscht ook, altijd eenzijdig en onzeker: hare uitkomsten kunnen nooit meer dan den hoogsten graad van waarschijnlijkheid hebben. Alleen den goed en grondig gevormden zanger, die, toegerust met wetenschappelijke kennis, en met eenen geest van opmerking begaafd, de verborgene werking der afzonderlijke deelen en hunnen samenhang in het gansche organismus, in zijn eigen lichaam kan voelen en nagaan , — dezen alleen kan het mogelijk zijn het verband en den wederkeerigen invloed van alle deelen althans te gissen. Reeds de beroemde Bichat stond de meening voor, dat het vraagstuk, hoe het door de samenwerking van alle deelen van het stemorgaan voortgebrachte geluid eigenlijk gevormd wordt, wel nooit volkomen zou worden opgelost. |
Maar er behoort tot de kennis van de vorming der menschelijke stem nog veel meer; immers er is hier niet alleen sprake van de vorming dier stem tot het kunstmatig zingen, maar ook van de grondvereischten tot het bekomen van een goeden en fraaien toon, den eersten en eenigen grondslag van een schoonen zang , en voor de veredeling en de versterking van het stemorgaan. Hoe zeldzaam men, zelfs onder zoogenaamd kunstmatig gevormde, vaak hooggeprezen en gevierde zangers, een goeden toon — om nog niet eens van een eigenlijk fraaien, van een bezielden , wegslependen toon te spreken — aantreft, is bij een ieder, zelfs bij leeken die een fijnen kunstzin en een geoefenden smaak bezitten. bekend. Men verneemt deswege slechts ééne klacht. Maar welke zijn dan wel de eigenschappen van een goeden toon ? Deze vraag beantwoorden wij, voorzeker in den geest van alle degelijke meesters en van inderdaad aesthetisch gevormde zangminnaa's, met de woorden van Nehrlich: quot;De goede toon,quot; zegt hij, quot;moet als een zuivere, edele straal of stroom, vrij van alle dierlijke klankvermenging (zoo als neus-, verhemelte-, keel-en klanktoon) , oprijzen en aangehouden worden. Hij moet, bij het aangeven, noch deu klank van een anderen toon , zelfs niet in de verte, laten hooren, noch, bij een te laat of te langzaam openen van den mond, door eene soort van brommend of gonzend geluid worden voorafgegaan , maar vrij en grif worden aangeslagen; ook moet hij niet uitge-stoolen , maar als 't ware mtgamp;trokken worden, hetgeen de oude Italianen zeer juist door de uitdrukking/Har il tuono (het uit- of afspinnen) aanduidden ; eindelijk moet hij, zoowel alleen als in ver-eeniging met anderen, en niet slechts |
l'OPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
205
bij het begin maar ook bij het einde, zelfs bij het zachtste pianissimo, zijne scherp bepaalde grenzen hebben, duidelijk vernomen kunnen worden, als op zich zelf staan,quot; Deze eigenschappen van een goeden toon zijn gereedelijk onder de leiding van eenen degelijken , met een fijn gehoor begaafden en vóór alles zelf met den goeden toon bekenden onderwijzer — want de zanger zal in den regel zijne eigene gebreken niet ontdekken — te verkrijgen. Ook de zoo even als dierlijke klankvennengingen aangeduide gebreken, die men tegenwoordig zelfs bij de zoogenaamde beste zangers aantreft (terwijl de onbeschaafde of ongevormde stem slechts uiterst zelden van zulke gebreken vrij wordt bevonden), zijn zeer wel te verhelpen , wanneer slechts onvermoeid naar een zuiver aanslaan van den toon , als de hoofdzaak bij de toonvorming en de grondslag der zangkunst, gestreefd wordt. Under aanslaan van den toon verstaan wij de breking van de geluidgevende luchtkolom, — het breken op een bepaald punt der boven het strottenhoofd liggende stemwerktuigen, van den luchtstroom die op zijnen weg door het stemorgaan in een toonstraal is veranderd. Deze breking kan natuurlijk op verschillende punten plaats hebben, waarvan wij de voornaamsten hier zullen aanstippen. Het eerste der punten, waar de door het strottenhoofd opklimmende toonstraal kan aanslaan, bevindt zich aan het keelgewelf, aan de achterzijde van het keelgat; de toonstraal wordt, naar de wetten der natuurkunde, onder de zelfde hoeken wéér terug geworpen , en alsdan ontstaat de gedrukte, doffe, blatende keel-toon. (Wij hebben de richting der toon-stralen en hare brekingshoeken in fig. 4 aanschouwelijk trachten te maken; •— de keeltoon is daar met m aangeduid.) Bij het voortbrengen van dezen toon ondergaat de tongwortel eene lichtere of sterkere zwelling, en nadert hij het verhemelte , waardoor het strottenhoofd naar omhoog getrokken wordt, of hij dringt naar achteren en over het strottenhoofd heen, zoodat de tong gewelfd of hol komt te liggen, of zich als een kluwen in den achtermond oprolt; door eene lichte uitwendige aanraking van het strottenhoofd kan men dezen toon dadelijk onderdrukken. Een ander punt quot;an aanslag is de voorzijde van het keelgat (fig. 4 n/: door de zich daar bevindende choanen wordt de toon onmiddellijk in den neus geleid ; vervolgens wordt hij door het neusschot verdeeld , in de kronkelingen der neus-schelpen gebroken , en door de neusgaten naar buiten gevoerd. Dit wordt de neustoon genoemd, dien men door het toedrukken der neusgaten bijna geheel kan versmoren, wanneer al de lucht door den neus gaat; hij laat alsdan een brommend geluid hooren. Er zijn echter nog een paar basterdsoorten van dezen onaangenamen toon, welke ontstaan wanneer óf de verhemelterand met de huig tegen de tong drukt, zoodat de toonstraal daartegen breekt, waardoor niet al de lucht door den neus kan gaan, — óf de drukking zoo sterk is, dat de straal tegen de voorzijde van het keelgat breekt, waardoor alsdan slechts weinig lucht door den neus dringt. In beide gevallen is de toon dof of heeft hij een schellen neusklank , zooals men dit vaak bij zwakke tenorstemmen waarneemt. Eene langzame toedrukking van den neus onder het aanhouden van den toon kan hiertegen als een uiterst redmiddel worden gebezigd. Een derde aanslagpunt is het zachte verhemelte (fig. 4o). en de daardoor voortgebrachte toon, die wel op zich zelf vol en rond, maar tevens hol en dof (c/iA:, zou men kunnen zeggen) is, wordt met den naam van ver- |
POPULAIR-WETEKSCHAPPELIJKE BLAADJES.
206
hemelletoon aangeduid. Hij wordt, bij eene in het midden hol liggende tong, in den benedenmond voortgebracht (waardoor zich gewoonlijk ook uitwendig eene soort van onderkeel vormt), en is zeer dikwijls de oorzaak van de onverstaanbare uitspraak onzer zangers. Men vindt helaas niet weinig zangonderwijzers die zich met ijver op de voortbrenging van dezen toon, vooral bij jonge meisjes, toeleggen, teneinde aan den nog schralen en scherpen toon het voorkomen van volheid te geven; en met grond kan men dit voor eene van de oorzaken houden, dat men tegenwoordig zulk een gebrek aan hooge sopranen heeft; want door deze onverstandige toonvorming voert men deze met geweld in eene lagere, niet de ligging van hare registers strijdige toonsfeer, en bereidt daardoor het verlies der stem voor. |
De rechte aanslay van den toon is alleen die, welke tegen het harde verhemelte van voren in de mondholte, dicht achter de tanden (fig. 4s), plaats heeft (de eenigszins lagere breking der straal tegen de boventanden brengt den scherpen, schrillen tand-loon voort); want alleen dan, als de toonstraal naar het voorste gedeelte van het harde verhemelte geleidt wordt, vindt hij nergens tegenstand, kan hij op geene andere wijze breken, en wordt hij steeds vry en zuiver uit de mondholte gebracht. Overigens dringt natuurlijk ook bij dezen toonaanslag een deel der lucht door den neus, maar zonder daar een eigenlijken toon te kunnen voortbrengen, terwijl daardoor slechts de weêrklank krachtiger wordt. Van daar ook, dat zelfs bij een volkomen goeden aanslag, de toon iets van den neustoon krijgt, wanneer de neusholte geheel of gedeeltelijk te nauw, of ziekelijk aangedaan is. of wanneer haar slijmvlies (bij verkoudheid bijv.) gezwollen is enz. De juiste toonaanslag veroorzaakt op de aangewezen plaats eene lichte gewaarwording. Ofschoon het eene zorgvuldige en ernstige studie vereischt om de geluidgevende luchtkolom met gemak en zekerheid naar dat punt heen te leiden, kan niettemin een ieder, onder bekwame leiding, zich dit eigen maken. Men kan hierin des te spoediger slagen, wanneer men zijne oefeningen tot het verkrijgen van den juisten aanslag steeds op de vokaal a (of in allen gevalle, wanneer de enkele vokaal der leerling te moeielijk mogt vallen , op de syllabe la) regelt, mogt het voorkomen dat eene stem beter op andere vokalen klinkt, dan kan men niettemin, door langzame overgangen, binnen een kort tijdsverloop, de a daarvoor in de plaats stellen. De^e vokaal toch is het, waarbij de geringste onzuiverheid bij het inzetten zoowel als bij het aanslaan van den toon, en over 't geheel elke afwijking, hoe onbeduidend ook, len duidelijkste is waar te nemen; bij welken de stand van den mond met opzicht tot zijn opening en tot het vlak liggen der tong ('tgeen vereischt wordt om het strottenhoofd niet in het voortbrengen van hoogere tonen te belemmeren) het gunstigst voor de toonvorming is; bij welke het ademhalen het gemakkelijkst en het spoedigst kan plaats hebben, en de vereeniging der registers het zekerst kan worden volbracht; terwijl bovendien de ondervinding geleerd heeft, dat hij, die zijne stem bepaaldelijk op a heeft gevormd en haar daarop volkomen meester is, ook de overige vokalen met gemak en met de meest mogelijke zuiverheid leert uitspreken. Heeft nu de zanger zich op die wijze voor altijd van den juisten aanslag verzekerd, dan kan hij zich veroorloven (ten einde aan den toon de lichtere of donkere tinten, die de |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
207
tekst vordert, bij te zetten) de straal, naar gelang van de vereischten van het koloriet, tot het in fig. 4 met t aangeduide aanslagpunt terug te doen gaan; en hij zal ook dan nog den toon van alle verkeerde vermengingen vrij weten te houden. Tan eene juiste toonvorming hangt bij den zanger alles af, en zonder den rechten aanslag is geen goede toon en derhalve ook geene ware vorming der stem denkbaar. De goede toon is echter op zich zelf nog op verre na niet alles, wat de aesthetische eischen voor eene goede kunstmatige voordracht medebrengen; de yoede toon moet een Iraaie toon worden, die edel en vol is, mollig en toch krachtig, rijk en schitterend, vóór alles echter karakteristiek ; eene ontboezeming der ziel moet hij wezen, die den hoorder tot in het diepste van het gemoed aangrijpt, eene ontboezeming die ook zonder woorden haren indruk niet missen moet, en met deze, door kleur en karakter, steeds de schoonste vertolking van hunnen zin moet zijn. Het zou de perken, die wij ons gesteld hebben, ver te buiten gaan, zoo wij dit nog nader ontwikkelen, en hier handelen willen over de kunst van het ademhalen, over de juiste leiding van den adem, het spaarzaam verbruik daarvan, over de vereeniging of samensmelting der registers, over het proportioneeren en egaliseeren dei-stem enz.; onderwerpen die wij geheel aan de zangonderwijzers moeten overlaten Wij hebben bereids getracht, de drie naar physiologische wetten zich vormende hoofdregisters der raensche-lijke stem te karakteriseeren en toe te lichten. Wat de school, vaak in weerspraak met zich zelve, nog aan deze natuurlijke grondslagen der registerin-deeling toegevoegd heeft, behoort evenmin tot onze tegenwoordige taak, als de leer van het verband tusschen toon en woord, of als'de meer bijzondere diaetetiek der stem. Wij herhalen het, ons doel was slechts over de maar al te weinig bekende grondregelen voor de vorming der menschelijke stem tot het gezang te spreken, en dat doel zullen wij bereikt achten, als wij nu nog den karakteristieken omvang der verschillende stemmen aangeduid, en op de onverantwoordelijke lichtvaardigheid gewezen hebben, waarmede vaak bij de indeeling der leerlingen, en vooral van de vrouwelijke, in de verschillende stemklassen wordt te werk gegaan; waardoor niet zelden reeds in den prilsten leeftijd onzer kinderen hunne stem voor altijd bedorven en hunne gezondheid en hun leven dikwerf op het spel gezet worden. |
Zooals bekend is, wordt de menschelijke stem algemeen, naar het onderscheid van sekse, in twee klassen verdeeld : de vrouwelijke (waartoe men ook de jongensstemmen en de nog altijd niet geheel uitgestorven kastraten-klasse brengt) en de mannelijke Beiden worden wederom in drie onder-afdeelingen gesplitst, die bij de vrouwelijken de namen dragen van: hooge sopraan, mezzo-sopraan en alt, bij de mannelijken die van tenor, bar ij ton en bas, en wier wezenlijk verschil door den bouw der stemwerktuigen wordt verwekt, nagenoeg zooals de viool, alt, violoncel en bas van elkaar onderscheiden zijn. De omvang der menschelijke stem bedraagt gewoonlijk — wij spreken hier alleen van de groote massa der stemmen, niet van die welke door de kunst gevormd zijn en wier omvang niet zelden aanmerkelijk is uitgebreid — iets meer of minder dan twee octaven, en strekt zich uit; bij den hoogen sopraan van van h tot drie gestreept c 1) {lig. 5 I), 1) Meu heeft de tonen verdeeld in zooveel |
POPULAIR-WKTENSCHAPPELFJKK DLAADJES.
260
bij den mezzo-sopraan van a tot twee gestreept a (II) bij den alt van f tot twee gestreept f (III); bij den tenor van c tot eens gestreept a (IV), bij den baryton van A tot eens gestreept g (V) en bij den bas van E tot eens gestreept / (VI). In al deze afleelingen treft men personen aan , die den bier aangeduiden omvang, 't zij naar de hoogte, 't zij naar de laagte, overschrijden (een minderen omvang dan de opgegevene kan men, althans bij dezulken die eenige regelmatige oefening genoten hebben en een goed organismus bezitten, niet verwachten), en even als wij hooge sopranen bezitten die het tot drie gestreept e en /quot;, ja zelfs tot drie gestreept gr, kunnen brengen, treffen wij daarentegen bassisten aan, die ook tot contra Es, D, C, ja zelfs tot eenige der lagere, zoogenaamde contratonen kunnen afdalen ; terwijl er echter onder de basstemmen ook velen worden gevonden die de lage F en E niet eens meer met behoorlijken klank kunnen uitbrengen. Het behoeft nauwelijks vermelding dat deze stemomvang bij eerstbeginnende beoefenaars van den zang, meestal, zoowel in hoogte als laagte, veel beperkter is, en zich bij dezen vaak gapingen tusschen afzonderlijk uitgebrachte tonen voordoen , waar de stem, ondanks alle moeite die men zich octaven als het klavier bevat, en duidt de hoogte der tonen door verschillende letters aan. Het eerste octaaf aan de linker hand, bevattende de diepste bastonen, wordt contra-octaaf (of contratonen) genoemd en loopt van C tot B ; daarop volgt het groot octaaf van C tot B; vervolgens het kleine of ongestreept octaaf van c tot b, in welk octaaf de viool-of ^sleutel bij g invalt; later het ééns gestreept, het twee maal gestreept octaaf, en zoo vervolgens naar mate het klavier meer octaven bevat. |
geeft, geheel weigert. Uit den blooten omvang eener stem kan men alzoo de klasse niet kennen, waarin zij moet worden gerangschikt. Ook is dit niet uit den klank af te leiden , daar (om nu niet te gewagen van de dikwijls in stem en aanslag bestaande gebreken, die een bepaald oordeel ongemeen kunnen bemoeielijken) ook de klank van ongevormde vrouwelijke stemmen niet zelden eene groote onderlinge overeenkomst heeft. Bij de mannenstemmen is het verschil in den klank tusschen tenor en bas doorgaans duidelijker te onderscheiden (bij den baryton is dit echter reeds moeielijker), ofschoon men wel eens ziet dat stemmen , kort na de stem-verandering bijv., eenen basklank, zelfs met den gewonen omvang van deze onderafdeeling , bezitten, die niettemin bepaald tenoren zijn , en zich daartoe later volkomen vormen. Wie echter weet hoe zeer door eene indeeling in eene verkeerde stemklasse (wanneer men bijv. alt en nog veelvuldiger mezzo-sopraan als hoogen sopraan behandelt , of ook later deze stemafdee-lingen onvoorzichtig hare natuurlijke grenzen naar de hoogte laat overschrijden) de stem en de gezondheid, zelfs bij de krachtigste organen,in de waagschaal worden gesteld, zal gewis vol begeerte naar een maatstaf zoeken, waarop hij zich bij het onderzoek naar de rechte stemklasse veilig verlaten kan. Die maatstaf nu kan alleen in den omvang van het natuurlijke borstre-gister, zoo ver dit met gemak en zonder inspanning strekt, gevonden worden. Bij den hoogen sopraan gaat dit van h tot eens gestreept e; bij den mezzo-sopraan van a tot eens ge streept fis\ bij den alt van ƒ tot eens gestreept gr; bij den tenor van d tot eens gestreept a; bij den baryton van B tot eens gestreept * ; bij den bas van contra F tot eens gestreept d. (In |
POPULAIR-WETENSCIIAPPKLIJKE BLAADJES
270
het voorbijgaan wijzen wij hier op de dwaasheid van velen onzer modecom-ponisten, die niet aarzelen om «liederen voor sopraan of tenorquot; uit te geven.) De omvang der hoqfilstem strekt zich uit; van eens gestreept dtot twee gestreept cis bij beide sopranen; van eens gestreept e tot twee gestreept cis bij den alt; van eens gestreept c tot twee gestreept c bij den tenor; van b tot eens gestreept h bij den baryton; en van b tot eens gestreept g bij den bas; terwijl de hoogere tonen der vrouwelijke stemmen bepaaldelijk tot het faussetregister behooren, en de mannenstemmen gewoonlijk hare hoogere /ioo/dtonen ook in den faus-settoon kunnen voortbrengen. Hoe nu evenwel het borstregister met zekerheid gekend kan worden , van welke middelen de zangonderwijzer gebruik moet maken om volkomen zekerheid omtrent de klasse eener stem te verkrijgen ('t geen doorgaans met zeer groote zwarigheden gepaard gaat), kan hier niet verder worden uiteengezet. Ieder verstandig en nauwgezet onderwijzer moet het zich echter ten plicht stellen om met kracht tegen te gaan de inderdaad onbegrijpelijke, maar niettemin al te dikwijls voorkomende en steeds uit loutere ijdelheid voortspruitende eischen van verblinde ouders en leerlingen tot het vormen der stemmen voor den hoogen sopraan. waar de aard dier stemmen dit slechts ten koste van haren onvermijdelijken ondergang zou kunnen gedoogen. |
Thans blijft nog slechts de gewichtige vraag ter beantwoording over, op welk tijdstip met de vorming der stem tot het gezang zonder benadeeling van den leerling een begin gemaakt wurden kan. Een te vroeg aangevangen onderricht is — enkele, hoogst zeldzame uitzonderingen daargelaten — allezins nadeelig voor de stem zoowel als voor de gezondheid; waaruit men evenwel niet moet afleiden dat de. stem van het kind niet reeds in den prilsten leeftijd opgewekt en door een ongedwongen navolgen van den zang van anderen tot op zekere hoogte ontwikkeld en geoefend zou mogen worden. Het liedje, waarmede de moeder haar kind in slaap wiegt, waarmede zij zijne spelen vervroolijkt, is de eerste en uit-nemendste opwekking van den muzieka-len zin ; en men kan inderdaad niet genoeg de zucht van het kind bevorderen om zijne vroolijkheid en opgeruimheid in kunsteloos gezang uit te boezemen en door gemakkelijke en gepaste lied jes zich zeiven en zijne speelgenooten te vermaken. Men kan dit beschouwen als eene soort van gymnastiek voor het organismus der stem, als eene opwekking van het muziekaal gehoor en, wanneer het juist geleid wordt, van den aesthetischen zin en van het gevoel voor poëzie. Maar van systematisch onderwijs moet, als men verstandig wil handelen , vóór het tiende jaar geen sprake zijn, en dan zelfs nog moet men met de grootste zorgvuldigheid te werk gaan, en dit onderwijs meer bepaald doen strekken tot het trapsgewijs gewennen der organen aan eenenatuuilijkebehandeling, en als eene te gemoetkoming aan hunne natuurlijke vorming. Hoe wij alzoo over het zoogenaamde zingen (liever gezegd schreeuwen der kinderen) op een aantal scholen denken, behoeft nauwelijks vermelding. Daar toch wordt ongelukkigerwijze meestal slechts op eene overdrevene krachtsontwikkeling gewerkt, en maar al te weinig acht geslagen op hetgeen in dit tijdperk inderdaad hoofdzaak moet zijn; het juist aanslaan van den toon, de best mogelijke behandeling van het register, het gebruik en de verdeeling van den adem, tot het verkrijgen van eenen |
APPELIJKE BLAADJES.
271
PurULAia-WETENSCH.
lang, gelijkmarige en zonder krachtinspanning aangehouden toon. De vorming van de stem tot het gezang in den eigenlijken zin mag natuurlijk in den regel eerst na de voleindiging van den lichaamsgroei ondernomen worden, Dat levenstijdperk, waarin de knaap tot jongeling, het meisje tot maagd rijpt, oefent een wezenlijken invloed op den toestand der stem; vooral de jongensstem ondergaat alsdan eene belangrijke wijziging; van het tiende tot het vijftiende jaar verkrijgt deze dikwijls een ongemeenen omvang, volheid en glans; terwijl zij daarna verandert, onzuiver, dikwijls heesch en krijschend wordt, en als 't ware haren klank verliest, om völgens weder op nieuw een helderen klank en een krachtiger toon, vooral in de laagte, te bekomen. Dit is hetgeen men het veranderings-of overgangstijdperk der stem noemt. Wordt de geregelde natuurlijke loop der geslachts-ontwik keling gestoord, dan ontstaan er ook onmisbaar afwijkingen in de verhouding der stem. Zoo bijv. houden mannen in dit geval verkeerende (kastraten) eene hoogere stem met een geheel bijzondere timbre; terwijl vrouwen van een mannelijken lichaamsbouw (viragines) eene lage , meestal krachtige barytonstem bekomen. In het stemveranderings-tijdperk ondergaat het strottenhoofd bij knapen eene aanmerkelijke uitzetting in al zijne deelen, deze groei doet zich echter nog meer bepaald in de zachte deelen voor, en maakt daardoor van de sopraan-stem dikwijls binnen een zeer kort tijdsverloop (er zijn voorbeelden dat zulk eene sternverandering binnen eene week afliep) een tenor of bas. Met dezen snellen wasdom der zachte deelen kan echter de groei der kraakbeenderen van het strottenhoofd, waaraan de stembanden vastzitten, en waardoor zij middellijk voor een gedeelte gespannen worden, geen gelijken tred houden; de stembanden zijn daardoor zeer slap (waaruit zich het veelvuldige omspringen der stem bij zangers, die in het veranderingstijdperk verkeeren, laat verklaren), en de stem is derhalve kort na de verandering, niet zelden gedurende verscheidene jaren, tot op het tijdstip dat de kraakbeenderen ook den vollen mannelijken omvang bekomen hsbben, ongemeen laag, terwijl zij later wederom hooger wordt. Uit dien hoofde neemt men evenzoo bij sopranen na de stemverandering eerst een tijdlang een tenorstem waar, die echter spoedig tot bas overgaat; deze bassisten van 17 tot 19 jaar hebben zelden eene goede hoogte; zij krijgen die echter gewoonlijk later, ja somwijlen wordt, gelijk wij reeds opmerkten, de onrijpe bas weder in een fikschen tenor herschapen. Gedurende het tijdperk der stemverandering behoeven zoo min knapen als meisjes — hoewel de laatsten , ook na voltooide ontwikkeling, bij gewone onpasselijkheden voorzichtig met hare stem moeten te werk gaan — het zingen geheel na te laten; aangenomen ten minste dat hunne oefeningen onder de leiding van een zorgvuldigen, praktisch en theoretisch gevormden en opmerkzamen meester plaats hebben, die standvastig alle in- en overspanning bij zijnen leerling tegengaat. Zoodra echter de omvang der stem tot op één octaaf mocht verminderd zijn, of er zich een wezenlijke breuk in de stem opdoet, moet onverwijld alle zangoefening worden gestaakt. Bij het meisje ondergaat het strottenhoofd slechts een zeer geringe uitzetting, maar zijne kraakbeenderen, evenzeer als die dei-luchtpijp, worden steviger, en de spieren , stembanden en zenuwen verkrijgen insgelijks meer kracht. Het tijdperk der stemverandering duurt gewoonlijk |
POPULMR-WETEXSCUAPPELUKE BLAADJES.
27-2
twee of drie jaar, en eerst na verloop daarvan kan met de eigenlijk gezegde kunstmatige vorming der stem tot het gezang een ernstig begin worden gemaakt , daar men , zonder benadeeling van het organismus , niet eerder de vereischte krachtsinspanning van het lichaam kan vorderen. Het is niet wel mogelijk om vaste regelen aan te nemen omtrent het tijdstip waarop men met het zangonderricht een aanvang kan worden gemaakt, daar dit uit den aard der zaak van de verschillende organisatie der individu's moetafhah-gen ; men kan dit echter wel, over het algemeen, voor meisjes op het zestiende jaar stellen — ofschoon men ook dan nog met de meeste omzichtigheid en opmerkzaamheid te werk moet gaan, terwijl dit onderwijs bij jongens nooit vóór het zeventiende, vaak eerst in het negentiende jaar, een aanvang kan nemen. Heeft er bij de leerlingen eene geregelde en gepaste voorbereiding tot het onderwijs plaats gehad, dan kan de vorming in een betrekkelijk korten tijd, in twee of driejaren, afloopen, met dien verstande, dat het hun niet aan lust, talent, vlijt en aan eene vlugge bevatting ontbreke, zonder welke ook het beste onderwijs niet kan gedijen. Ook zij die bloot tot uitspanning leeren , moeten naar een goed en grondig onderricht streven; en al zijn dan voor hen de hoogere trappen der kunst wellicht niet bereikbaar, moet toch zonder twijfel alles door hen worden gedaan om een goeden, zuiveren en fi aaien zang te bekomen, die inderdaad zoo gemakkelijk voor hen te verkrijgen is. Dr. J. S, DE VERSPREIDING DER VOEDSELPLANTEN OVER DE AARDE: |
Voedselplanten of brood-planten noemt men zulke gewassen die in de geheele plant of in sommige deelen zulk een groote hoeveelheid meel- . stof bevatten , dat zij tot voedsel voor den mensch kunnen dienen. De meelstof, het zetmeel geheeten. is de stof die de hoofdmassa van het brood uitmaakt, behalve andere meestal daarmede verbondene stoffen , zooals plan-tenlijm en planteneiwit, en die in de voeding, vooral in de spiervorming een groote rol spelen. Het zetmeel bestaat uit witachtige doorschijnende korreltjes van verschillende gedaante en grootte, die in de cellen der planten liggen, en hieraan te erkennen zijn dat zij door een jodium-oplossing blauw gekleurd worden , wat met het celvliesje gewoonlijk het geval niet is. Het zetmeel komt voor I. in de zaadlobben, dat is in de deelen die de kiem omgeven , voordat het zaad zich tot een plant ontwikkelt, bij voorbeeld bij boenen , erwten, hazelnoten . walnoten, kastanjes enz. 2. in eiwitlichamen, namelijk in het gedeelte dat binnen het zaadvliesje de geheele kiem omgeeft, bij voorbeeld bij de graansoorten, boekweit, kokosnoot enz. 3. in de vrucht, bij voorbeeld bij de broodvrucht, de pisang, de dadel. 4. in den stam, als sago, bij voorbeeld bij verscheidene palmsoorten, cycadeeën en varens; en 5. in de knol, hetzij dat deze gedeelten zijn van wortels of onderaardsche stengels, bij voorbeeld bij yams, maniok, salep, bataten, aardappelen, topinamboers enz. In bladeren en .bloemen daarentegen komt het zetmeel niet voor. ten minste niet in zulk een hoeveelheid , dat het tot een broodmiddel kan dienen. Er zijn landen waarvan het klimaat zoo ongunstig is, dat zij geen brood-planten kunnen voortbrengen: hiertoe |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
27;i
behooren, bij voorbeeld, de noordelijke poollanden. Hier nemen vooral gedroogde visschen de plaats van brood in, en zij vormen met verschen visch en zeezoogdieren bijna de eenige voedingsmiddelen. Wij kunnen ons een lijn voorstellen die deze landen scheidt van de landen die broodplanten voortbrengen, en die lijn kunnen wij de brood lijn noemen. Deze lijn loopt geenszins parallel met de breedtekringen, maar maakt integendeel belangrijke bochten naar boven, naar de pool, en naar beneden, naar den evenaar. In Skandinavie bereikt die broodlijn het hoogste punt, want in Finmarken vinden wij, wel is waar slechts bij de fjorden of inhammen der zee, gersten aardappelen tot op den 70ste breedtegraad , en van hier daalt zij belangrijk zoowel naar het westen als naai' het oosten. Het is bekend dat noch IJsland noch Groenland broodplanten voortbrengen, ofschoon de zuidkust van het eerste land op 634° en die van het laatste op C0° breedte ligt, en dat de Faröer, ofschoon zij tusschen CH° en 62i0 liggen, slechts een zeer onbeteekenenden gerstbouw hebben. Nog meer naar het zuiden daalt de broodlijn aan de oostkust van Noord-Amerika, want Newfoundland en Labrador hebben geen broodplanten, en de grens kan hier nauwelijks op een hoogere breedte dan van 50° gezet worden, en alzoo veel zuidelijker dan de graanrijke vlakten van Denemarken. Iets noordelijker valt die lijn op de westkust van Amerika, die, zooals bekend is, een warmer klimaat heeft dan de oostkust; de weinige bouwlanden die men daar vindt, maken de bepaling van de broodlijn min of meer onzeker: zij kan evenwel nauwelijks hooger dan 57° tot 58° gesteld worden. |
Gaan wij van Skandinavie naar het oosten, dan vinden wij reeds in Europeesch-Rusland een daling van de broodlijn, die hier ten noorden van Archangelsk op 07° komt. Belangrijk is de bocht ook in Aziatisch-Rusland ; bij den üb valt de noordergrens van het brood op 60°; bij den .lenisei op 58°; bij de Lena op 57^°; en in Kamtsjatka, 't welk in het zuidelijke gedeelte slechts weiniggraanbouwheeft, daalt zij tot op 51°, en alzoo op ongeveer de zelfde breedte als aan de oostkust van Noord-Amerika. De broodlijn heeft dus twee pool-bochten en twee evenaarsbochten: do eersten beantwoorden aan de beide westelijke, de laatsten aan de beide oostelijke zijden der vastelanden. Aan de zuidpool is zoo weinig bekend land, en wat er bekend is, is zoo weinig bebouwd, dat men daar niet met eenige zekerheid de broodlijn kan trekken. Alles schijnt echter aan te duiden dat de bochten hier veel flauwer zijn. Het gedeelte van de vaste oppervlakte der aarde 't welk tusschen de brood-grenzen ligt, kan naar de heerschende broodplanten in verscheidene gordels of zonen verdeeld worden. In het westelijk gedeelte der Oude Wereld (Europa en Afrika) kunnen wij zes gordels onderscheiden die van het noorden naar het zuiden op elkander volgen. Wij moeten hierbij evenwel opmerken dat de grenzen tusschen deze gordels in de natuur geenszins zoo scherp aangegeven zijn als op een kaart, en dat de heerschende broodplanten van den eenen gordel ook wel, hoewel in geringere mate, in de andere gordels voorkomen, 1. De gordel van de gerst, den haver en de aardappels neemt die gedeelten van Skandinavie in, die het naast aan de broodlijn liggen, en dus Finmarken, Nordland, |
-18
POPULAIU-WETENSCIIAPPELIJKE BLAADJES.
274
de hoogste districten van de skandi-naafsche bergketen, de Faröer, de Shetlands, het noorden van Schotland en IJsland. Het brood wordt hier van gerst, of van haver, of van een mengsel van beiden gebakken, en de aardappels maken hier een belangrijk | voedingsmiddel uit. De noord- en zuidgrenzen van dezen gordel kunnen volgender wijze bepaald worden : Noordergrens 62quot; —70°—07° NB. Zuidergrens 57° 1)—05°—60quot; N13. 2. Jje gordel van de rogge ! neemt het grootste gedeelte van Europa ten noorden van de Alpen in, echter , met uitzondering van de westzijde, j want in Engeland en Frankrijk is de tarwe het heerschende broodmiddel, en de gordel der tarwe ligt hier dus onmiddellijk tegen dien van de gerst en den haver. In den gordel der rogge vormen ook boekweit, boonen en erwten gewichtige voedingsmiddelen, en in 't oosten wordt bovendien de gierst van belang. Het bouwen van tarwe en het gebruiken van tarwebrood neemt in dezen gordel des te meer toe, hoe verder men naar het zuiden komt. De grenzen voor den gordel der rogge die voor de westzijde van Europa dus vervallen , kunnen voor het midden en de oostzijde van dit werelddeel ongeveer volgenderwijs gesteld worden: Noordergrens 65°—60° NB. Zuidergrens 50°—48° NB. Echter moet men opmerken dat men den gordel der rogge, wegens de hoogteligging der landen in het midden van Europa, ook ten zuiden van 50° vindt. De gerst wordt in dezen gordel, waarin geen wijnbouw gebeurt, hoofdzakelijk voor bierbrouwen, en do haver als paardevoeder gebruikt. 1) Voor Schotland; op IJsland daarentegen 52°. |
3. De gordel der tarwe strekt zich uit van de boven opgegevene zuidergrens der rogge (in 't westen van den gordel der gerst en haver) tot de afrikaansche woestijn, en alzoo van het westen naar het oosten in Europa en Noord-.Afrika. Noordergrens 57°—50°—48° NB. Zuidergrens 30° NB. Deze gordel bevat alzoo, behalve Groot-Brittanje en Frankrijk, hot ge-heele zuiden van Europa en het noorden van Afrika. In dezen gordel speelt reeds in 't midden van de noordergrens (50°) de mais, en van den 45° de rijst een niet onbelangrijke rol, doch zij zijn gewoonlijk tot bepaalde streken begrensd en aan de tarwe ondergeschikt. Boonen, linsen en verscheidene bouwvruchten , zooals do gierst en in eenige gedeelten (vooral in Egypte) de doerra, zijn hier niet onbelangrijke voedingsmiddelen. De gerst wordt h,er niet voor bier gebruikt, maar als voeder-voor paarden en muildieren. In de bergstreken van dezen gordel heerscht gedeeltelijk de rogge en gedeeltelijk de kastanje als broodmiddel. 4. De dadelgordel sluit de afrikaansche woestijn in tusschen 30°— 15° NB. Het grootste gedeelte is zonder broodplanten, maar in de oasis zijn dadels het heerschende voedingsmiddel. Doch ook tarwe en andere granen worden hier verbouwd. Noordergrens 30° NB. Zuidergrens 15° NB. 5. De keerkringsgordel. Van de graansoorten wordt hier vooral rijst j en mais verbouwd, nUuir een zeer belangrijke rol spelen bier ook andere broodplanten, namelijk yams, manioc (cassave) en pisang. Deze gordel sluit zoowel de west- als de oostkust van Afrika in, van de woestijn tot de 1 zuidelijke keerkring. Het binnenste is ' slechts weinig bekend. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
275
Noordergrens 15° NB. Zuidergrens 23° ZB. 6. De zuidelijke gordel der tarwe. In Zuid-Afrika vooral aan de Kaap vertoonen de europeesche graan-soorten zich weder, en daaronder is de tarwe de heerschende. Noordergrens 23° ZB. Zuidergrens 35° ZB. Voor het oostelijk gedeelte der Oude Wereld (Azie) alsmede voor Nieuw-Holland kan men de volgende gordels aannemen, die echter belangrijk door het groote aziatische hoogland gewijzigd worden. 1. De gordel van gerst, haver en rogge gaat van de broodlijn tot ongeveer 50° in het westelijk en tot 40° in het oostelijke Azie. Behalve de bovengenoemde granen, worden hier ook veel boekweit en aardappels, vooral de eerste, verbouwd. Noordergrens 60°—51° NB. Zuidergrens 50°—40° NB. 2. De gordel der tarwe in het westen en van de rijst in het oosten. In het westelijk Azie tusschen 50° en den keerkring is de tarwe heerschende. In het oosten daarentegen strekt zich de rijstbouw uit tot de zuidergrens van den voorgaanden gordel: wel is waar komt ook de tarwe voor, maar niet in zulk een uitbreiding dat zij een gordel kan vormen. In het midden van het vasteland is op de dorre en onvruchtbare hoogvlakten en bergen slechts weinig akkerbouw. De grenzen worden al zoo • De tarwegordel. De rijstgordel. Noordergr. 50° NB. Noordergr. 40° XB. Zuidergrens 23° NB. 3. De keerkringsgordel. Het heerschende broodmiddel is de rijst, maar ook yams, pisang en kokosnoten spelen een belangrijke rol, en wat de eilanden tusschen Azie en \ieuw-Hol-Jand (Polynesie) betreft, hier declen sagoplanten, de brood vruchtboom en de kokospalm de heerschappij met de rijst. |
Noordergrens 23° NB. Zuidergrens 23° ZB. De zuidelijke gordei der tarwe, vertoont zich slechts in de koloniën van Europeanen in Nieuw-Holland en Van Diemensland, waar overigens ook de andere europeesche graansoorten verbouwd worden. Noordergrens 23° ZB. Zuidergrens 44° ZB. Voor de eilanden der Zuidzee (Oceanie.) 1. De gordel van broodvrucht en kokospalmen sluit de eilanden in, die tusschen de keerkringen zijn gelegen. Ook taro, Colocasia escu-lenta, is hier algemeen. Noordergrens 23° NB. Zuidergrens 23° ZB. 2. De inboorlingen van Nieuw-Zeeland gebruiken varenwortels als broodmiddel. Noordergrens 34° ZB. Zuidergrens 48° ZB. Ten opzichte van Amerika kan men de volgende gordels aannemen. 1. De gordel van rogge,gerst en haver, alsmede van aardappels. Men kan hier een bijzondere roggegordel niet onderscheiden. westelijk oostelijk Noordergrens 58° 50° NB. Zuidergrens 50° 45° NB. 2. De gord el der tarwe. Ofschoon in 't alffemeen de tarwe hier heer-schend is, komt toch van 45° af de mais zeer veel voor, en in Carolina treedt de rijst zelfs in de plaats van de tarwe. Noordergrens 50°—45° NB. Zuidergrens 30° KB. 3. De keerkringsgordel. De heerschende graansoort is de mais, maar yams , bataten, manioc en pisang spelen |
18'
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
276
een belangrijke rol waarbij nogsalep, Maranta arundinacca, chayote, Se-chium edule, en anderen komen. In Brazilië wordt de rijst algemeen. Noordergrens 30° NB. Zuidergrens 23° ZB. 4. De zuidelijke gordel van de tarwe en de overige europeesche granen. Noordergrens 23° ZB. Zuidergrens 45° ZB. Doch niet slechts de geografische breedte geeft aanleiding grenslijnen en gordels voor de broodplanten testellen, ook de hougteligging boven den zeespiegel geeft de zelfde aanleiding, en de gordels wisselen in warme landen naar de hoogte zooals naar de breedte. In het midden, en ten deele in het zuiden van Europa wordt de gordel der tarwe op zekere hoogte door dien der rogge en haver afgelost, en nog hooger verdwijnen ook de genoemde graansoorten. Op den Himalaya strekt zich de rijstbouw uit tot een hoogte van ongeveer '1000 meter, en wordt door de tarwe vervangen, die een gordel tusschen lOOO en 3000 meter hoogte vormt: hooger, tusschen 3000 en 4000 meter, wordt nog gerst en haver verbouwd. Vooral aan de noordzijde in Tibet bereikt de gerst deze aanzienlijke hoogte. In de keerkringsstreken van Amerika strekt zich de gordel voor pisang en manioc tot 1000 meter, voor den mais tot 2000 meter hoogte uit. Vervolgens vormen tarwe en de overige graansoorten een gordel tusschen de 2000 en 3000 meter, en op enkele plekken zelfs tot 4000 meter. In Peru en Mexico worden aardappels tot op 3000 meter, en in Peru wordt quinoa tot een nog grootere hoogte boven den zeespiegel verbouwd. |
De broodplanten die men den naam van tropische zou mogen geven, zijn rijst, pisang, yams, bataten, chayote, salep, manioc, broodvrucht, sago, kokos, taro, en dadels, terwijl de ni e t-t r o p i s ch e n zijn; tarwe, rogge, gerst, haver, boekweit en aardappelen , terwijl de mais aan beiden gemeen is. Naar de groette van den verbonw en naar het getal menschen die door de verschillende broodplanten gevoed worden, moet, wat de granen betreft, de rijst zonder twijfel den eersten rang innemen daarna de tarwe en de mais, en eindelijk de logge, gerst en haver. Onder de andere broodplanten spelen de pisang, jams, broodvrucht en aardappels de grootste rol. Ten opzichte van haar vruchtbaarheid verschillen de broodplanten groo-telijks liet onderzoek der graansoorten leert dat de tropischen veel meer voedingsstof geven dan de niet-tropischen. Terwijl de tarwe 5 tot 6 voudig in het noordelijke Europa, en 8 tot 10 voudig in het overige van Europa geeft, en de overige europeesche granen ongeveer in de zelfde verhouding, geeft de mais in gematigde klimaten 80 tot lOO^n den heeten aardgordel 300 tot 400 voudig, en de rijst lOO voudig. Maar bij beiden is de oogst zeer wisselvallig: als er droogte heeischt, mislukt de mais, en als de regentijd weinig water brengt, mislukt de rijst. Daarom is er niet zelden in Indie en China hongersnood, vooral omdat de voeding in die streken bijna geheel van de rijst afhankelijk is. De pisang brengt op gelijke oppervlakte grond 133 maal zooveel voedingsstof voort als de tarwe. Daarom is een kleine tuin bij de hut voldoende om een geheele familie te voeden. Binnen het jaar waarin hij geplant is, draagt de pisang rijpe vruchten; wor- |
POPUIAIR-WKTENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
277
den dan de stengels afgesneden, dan spruiten er nieuwen uit, die na drie maanden vrucht geven. Een kokospalm geeft gemiddeld jaarlijks 30 noten, wat een belangrijke opbrengst is, als men de grootte dei-vruchten en den rijkdom aan zetmeel in aanmerking neemt. De broodvruchtboom geeft gedurende 8 tot 9 maanden van het jaar versche vruchten ; in den overigen tijd van het jaar leeft men van het brood dat van broodvruchten gebakken is. Men zegt dat drie broodboomen voldoende zijn om een mensch te voeden. Cook zegt het volgende' «Als een bewoner der Zuidzee-eilanden gedurende zijn leven tien broodboomen heeft geplant, heeft hij zijn plicht jegens zijn huisgezin even goed vervuld als een boer bij ons , die elk jaar geploegd en gezaaid, geoogst en gedorst heeft, ja hij heeft niet slechts voor zijn eigen levensduur brood in het huis gebracht, maar in de boomen een kapitaal voor zijn kinderen nagelaten.quot; Maar nog gemakkelijk is het verkrijgen van brood op de oostelijke eilanden , waar de sago wild in het bosch wast. Als de bewoners door een gat in den stam te boren zich overtuigd hebben dat het merg rijp is, wordt de stam omgehouwen en in stukken gekapt, het merg wordt er uit gekrabd, met water gemengd en gezeefd, en dan is het volkomen bruikbaar meel. Een boom geeft gemeenlijk 150 kilogram meel, maar kan soms wel 300 kilogram geven. Men gaat daar derhalve in het bosch en snijdt zijn brood, zooals men in Europa brandhout kapt. |
Maar de gemakkelijkheid om brood te verkrijgen, schijnt bijna in omgekeerde verhouding tot de beschaving te staan. Zekerlijk zijn er andere oorzaken , vooral het verschil van het volkskarakter, waardoor de geringe mate van beschaving in velen dier streken ontstaat, maar de overvloed der natuur werkt stellig mede om de energie van den mensch te verminderen. De strijd tegen de natuur, als hij niet al te hevig is, bevordert de beschaving. De arbeid is de vader dei-ontwikkeling. De geschiedenis heeft den naam niet bewaard van den man die het eerst dlt;5 broodplanten gebruikte, of van wie haar het eerst plantte, want de geschiedenis kon eerst ontstaan , toen de menschen de eerste behoeften hadden bevredigd. De oudste geschiedenis der broodplanten is in het duister gehuld , en in sagen en mythen gewikkeld: volgens dezen zijn het de goden zeiven die op de aarde nederdaalden om den menschen goede gaven te schenken. In Indie was het Erahma; in Egypte Isis; in Griekenland Demeter; en in Italië Ceres, die den volken het graan schonken, en leerden graan te verbouwen. Zulke sagen hebben ook de oude Peruanen van den mais, en nog tijdens de komst der Europeanen werd deze uit Amerika afstammende graansoort bij den zonnetempel op een groote hoogte boven de zee verbouwd, en men deelde daarvan korrels uit aan het volk, 't welk meende daardoor een goeden oogst te zullen verkrijgen. Het is een merkwaardig feit dat wij in 't onzekere zijn of de graansoorten van de Oude Wereld nog in 't wild wassen, en in welke streken dat het geval is. Reeds de schrijvers der oudheid waren onder elkander zeer oneens waaide tarwe en de gerst, de gewone graansoorten van dien tijd, inheemsch waren. De zelfde onzekerheid bestaat er nog over deze beide graansoorten, en het zelfde is het geval met den haver en de rogge. Men heeft gemeend da men op den Kaukasus wilde rogge |
POPULAIR• WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
278
heeft gevonden, maar latere nasporingen hebben aangetoond dat deze wilde plant verschilt van de verbouwde, namelijk door de brooze bloemaar, wat de oorzaak is dat zij niet gedorscht kan worden. In Sicilië groeit ook wilde rogge, maar ook deze heeft kenmerken, waardoor zij van de verbouwde verschilt. Waar men in het wild planten vindt, die aan onze verbouwden volkomen gelijk zijn, is het gewoonlijk op plaatsen die vroeger bebouwd zijn geworden, en derhalve is het waarschijnlijk dat zij slechts verwilderd en niet oorspronkelijk wild zijn. Wij weten dus niet of de stamplanten van onze noordsche graansoorten geheel verdwenen zijn, of dat zij in den loop der tijden door de cultuur zoo veranderd werden, dat wij daarin de oorspronkelijke soorten niet meer kunnen erkennen. Het zelfde schijnt met de mais in Amerika het geval te zijn. Toen de nieuwe wereld ontdekt werd, was deze graansoort reeds over Zuiden Noord-Amerika verspreid, en de opgaven in den laatsten tijd over haar voorkomen als wilde plant in Paraguay, laten den zelfden twijfel ontstaan, of zij niet verwilderd is. De rijst schijnt van indischen oorsprong te ïijn, maar cf het zeggen van den deenschen zendeling Klein dat hij daar de rijst in het wild gevonden heeft, een voldoende getuigenis is, mag betwijfeld worden. De verschillende opgaven die men over de aardappels als wild wassend in Chile, Peru en Mexico heeft, zijn later grootendeels ongegrond bevonden, daar men bewezen heeft dat het geen aardappels, maar andere soorten van haar talrijke geslacht zijn , die daar in 't wild wassen. |
Daarentegen wast de dadelpalm in Afrika en Arable in het wild; de kokospalm in Indie, Ceylon en geheel Polynesie en Cheanie; de sagopalm in den oostelijken Indischen archipel; maar alle drie zijn veel minder verspreid dan de gecultiveerde gewassen van de zelfde soort. De broodvruchtboom die in den Indischen archipel voortkomt, en de boekweit die men in Siberie nabij de chineesche grenzen in 't wild vindt, kunnen ook nog tot de broodplanten gerekend worden, waarvan men weet dat zij nog in wilden toestand voorkomen. Gelijk men kaarten heeft voor de oude en nieuwe aardrijkskunde, kan men ook op onderscheidene kaarten de belangrijkste broodplanten van den tegen-woordigen tijd en van den verledenen tijd opgeven. Door het vergelijken van die kaarten onderling kan men de verhuizingen der broodplanten en hare ruilingen tusschen de verschillende wereldeelen en landen aantoonen. De landen aan de Middelland-s c h e Zee (Italië, Griekenland, Noord Afrika en West A zie hadden in de oudheid tarwe en gerst als de meest gewone, zeer verspreide graansoorten Zij worden in de oudste geschriften vermeld, in den bijbel, door Homerus en Herodotus, en op gedenkteekens uit den oudsten tijd vinden wij haar afgebeeld. De gierst was toenmaals bekend, maar zij speelde even als tegenwoordig een ondergeschikte rol. Rijst had men toen niet, men kende haar slechts als een Indische plant. De ameri-kaansche graansoort, de mais, was natuurlijk onbekend, en van rogge vindt men geen zeker spoor. Het midden en noorden van Europa had toenmaals weinig graanbouw; gelijk thans in het noorden van Skandinavie en Schotland brood wordt gebakken van gerst en haver, leefden volgens Plinius ook de oude Germanen van havergort, en de oude bewoners van het noorden hebben waarschijnlijk geen beter broodmiddel gehad. |
POPTJLAIR-WETENSCUAPPEUJKE BLAADJES.
279
De rogge schijnt ten tijde van de groote volkverhuizingen uit de landen van den Kaukasus naai' noordelijk Europa te zijn gekomen, zonder de landen aan de Middellandsche Zee aan te doen, en de tarwe schijnt eerst later van Zuid Europa naar het noorden, namelijk door Frankrijk, getrokken te zijn. In A f r i k a ten zuiden van den Atlas heerschte toen zooals thans de dadelpalm. De do er ra die thans in Noord Afrika zeer verspreid is, is of uit Xubie of uit westelijk Azie gekomen. Indie had, zooals uit oude geschi'iften blijkt, toenmaals zöoals tegenwoordig de rijst tot hoofdzakelijk voedsel. Ook de pisang kwam daar voor, en waarschijnlijk ook de yams. Men moet aannemen dat in den Indischen Archipel de sago inheemsch is, omdat hij daar nog in 't wild voortkomt. Voor de ontdekking van Amerika had dit werelddeel den in a i s als hoofdbroodmiddel, ook manioc, mogelijk ook yarns (een andere soort als de indische) en op de bergen aardappels en q u i n o a. De groote volksverhuizingen die in de middeneeuwen uit Azie naar Europa gebeurden, schijnen niets anders gewerkt te hebben als dat de rogge zich in Noord Europa verspreidde en de haver langzamerhand verdrong. De groote veroveringen van de Arabieren in het noorden van Afrika, Spanje, Sicilië en andere landen aan de Middellandsche Zee, brachten de rijst uit Indie, eerst naar Egypte en later naar het zuiden van Europa. Zij brachten ook den pisang uit Indie naar westelijk Azie, naai- Egypte en Bar-barije, en door haar werd ook de doerra, of, zooals die graansoort ook geheeten wordt, de rnoorsche gierst, in de landen der Middellandsche Zee gebracht, maar vooral in N'oord-Afrika en Portugal verspreid. |
Een veel grootere omwenteling veroorzaakte het vinden van een weg naar Indie rondom do Kaap de Goede Hoop, maar de grootste dooi' de ontdekking van Amerika. De m a i s werd van Amerika in Europa gevoerd, en verspreidde zich buitengewoon snel over alle landen der Middellandsche Zee, eenige gedeelten van Midden-Europa, ja zelfs naar China en Japan en de binnenlanden van Afrika. Veel langzamer werd de aardappel in het noorden van Europa en van Azie bekend. Manioc werd uil Amerika naar de keerkringslanden van Afrika en Azie gebracht. Als vergoeding voor die groote giften verkreeg Amerika de zoogenaamde europeesche graansoorten, die door de kolonisten verspreid werden over geheel Noord-Amerika, de gematigde gedeelten van Zuid-Amerika en over de hoogvlakten tusschen de keerkringen gelegen. Brazilië, Carolina en andere streken kregen nu de rijst die er thans zulk een belangrijk voedingsmiddel uitmaakt. Amerika verkreeg ook den pisang, hoewel sommige geleerden meenen dat er een oorspronkelijke amerikaansche pisang bestaat. De europeesche kolonisten brachten ook de tarwe en andere europeesche graansoorten naar de Kaapkolonie, en later ook naar Nieuw-llolland en Van Diemensland. Het is merkwaardig na te gaan , hoe de rogge in het noordelijk Europa langzamerhand door de tarwe is verdrongen, zooals de rogge in vorige tijden den haver heeft verdrongen In het tijdperk van IGSl tot 1675 was de verhouding van de tarwe die uit Dantzig uitgevoerd werd tot de rogge dre van daar werd uitgevoerd als 1 tot 3: in het tijdperk van 1801 tot 1825 was die |
POPULAIR-WETENSCUAPPELUKE BLAADJES.
280
vorhouding precies omgekeerd, namelijk 3 tot 1. In het jaar 1758 rekende men dat niet volkomen van de bevolking van Engeland en Wales van tarwe leefde , en het overige van rogge, gerst en haver. Tegenwoordig leeft niet i van dezen laatsten. In het jaar 1727 werd een kleine akker met tarwe bij Edinburgh als eene zeldzaamheid in Schotland beschouwd; sedert 1780 is de tarweproductie van Schotland tienmaal grooter geworden. Toenmaals zag men tarwebrood slechts bij de vermo-.tenden, thans niet slechts bij de middenklassen maar ook bij den minderen stand, niet slechts in de steden en deels ook op het land. Ook in Denemarken is de tarwebouw toegenomen, en wel in zulk een mate dat het niet onwaarschijnlijk is dat dit land eenmaal uit den roggegoidel in den tarwegordel zal overgaan. Terwijl in de oudheid Sicilië en liar-barije de groote graanschuren van de geheele wereld waren, moeten wij deze thans hoofdzakelijk in het noorden van Europa zoeken. De ten zuiden en zuidoosten van de Oostzee gelegene groote vlakten zijn door den aard van den bodem en den betrekkelijk warmen en droogen zomer vooral voor den graanbouw geschikt. Daardoor zijn hier tegenwoordig de voornaamste graanschuren voor een groot gedeelte van Europa. Een van de belangrijkste havens voor den graanuitvoer is Dantzig. Aan den mond van den Weichsel gelegen, een rivier die niet hare bijrivieren, vooral de Bug, door vruchtbare graan-landen vloeit, ontvangt die stad door hare waterwegen het graan in platboomde vaartuigen. In de eerste vijf en twintig jaren van onze eeuw, van ISOl tot 1825 werden er jaarlijks gemiddeld uit Dantzig gevoerd 400.000 ton tarwe en 135.000 ton rogge, samen dus 535.000 ton; en in de drie jaren van '1829 tot 1831 , 559.000 ton tarwe en H7 000 ton rogge, dus in 't geheel 676 000 ton. In sommige jaren steeg de uitvoer soms tot 100.000 ton. Wij noemen hier opzettelijk de eerste jaren van onze eeuw en niet lateren, daar sedert ongeveer een dertigtal jaren door vele oorzaken, onder anderen ook het aanleggen van spoorwegen , enz. de uitvoer uit de haven van Dantzig met schepen niet meer het juiste bedrag opgeeft. Rit zelfde is ook op de volgende opgaven van toepassing. |
De overige belangrijke punten van graanuitvoer aan de Oostzee zijn Memel , Koningsbergen , Stettin , Riga en Petersburg. Naar het gemiddelde van zes jaren (1830 en 1336 tot 1840) bedraagt de graanuitvoer uit Rusland 4i millioen ton: ti ekt men hier af ongeveer i millioen voor Archangelsk, 1 millioen voor Odessa en i millioen voor andere plaatsen aan de Zwarte Zee, da n bedraagt de uitvoer van Riga en Petersburg ongeveer Si millioen ton. De uitvoer van Koningsbergen, Memel. Stettin en Rostock kan ook wel op 1 of li millioen ton gerekend worden , en er worden dus uit de landen ten zuiden en zuidoosten van de Oostzee gemiddeld jaarlijks 4 of 4i millioen ton uitgevoerd. Ofschoon Archangelsk aan de Witte Zee en nabij den noordergrens van den graanbouw ligt, heeft deze haven toch een belangrijke uitvoer van ongeveer 400 000 ton jaarlijks. De rivier de Dwina verbindt namelijk deze stad met een groote, aan graan rijke landstreek. liet spreekt van zelf dat het voornamelijk rogge en haver zijn die van hier uitgevoerd worden. Door den uitvoer uit de havens der Oostzee wordt vooral Noorwegen van graan voorzien. Een gedeelte gaat naar |
POPfJLAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
281
Engeland, en een kleiner gedeelte naar Nederland, Celgie en Frankrijk, ja zelfs naar Zuid-Amerika. De tweede groote graanschuur voor Europa is het zuidwestelijk Rusland, oen groote vlakte die naar de Zwarte Zee helt, en dooi' den Dnieper en den Dniester doorstroomd wordt, namelijk Volhynie en de voormalige poolsche provinciën. Odessa is de belangrijkste haven voor den graan uitvoer. Dooreen-genomen wordt hier jaarlijks meer dan 1 millioen ton tarwe uitgevoerd, behalve eenige andere graansoorten. De tarwe der Zwarte Zee gaat naar Turkije, Griekenland, Italië en Spanje, en zelfs naar Engeland. Een derde belangrijk graaniand is Egypte, welks tarwe ook hoofdzakelijk naar zuid-europeesche havens wordt uitgevoerd. Ook de gedeelten van Noord-Amerika, die binnen de graan-grenzen liggen, voeren graan uit. Canada zandt tarwe naar Engeland. De Vereenigde Staten voeren tarwe en mals uit, hoofzakelijk in den vorm van meel, vooral naar West-Indie en Zuid-Amerika; de belangrijkste uitvoerha-vens zijn New-York, New-Orleans en Baltimore. Caroline levert veel rijst aan Europa en Zuid-Amerika. Brazilië voert rijst uit. Het zuidelijk Chile voert haver uit, en het zelfde doet ook de Kaap de Goede Hoop. Tusschen de beide indische schiereilanden, China en den Indischen Archipel geschiedt een zeer grooten handel in rijst. |
Men is langzamerhand in de meeste graanuitvoerende landen meer en meer terug gekomen van de valsche staathuishoudkundige stellingen ten opzichte van den graanhandel, volgens welke men, als men dat voor gepast hield, nu eens den uitvoer van granen verbood, en dan weder den uitvoer toestond, of ook wel naar omstandigheden de inkomende rechten op granen veranderde. De staathuishoudkundigen hebben sedert lang reeds op het dwaze en schadelijke van dat stelsel opmerkzaam gemaakt. Immers door zulke maatregelen worden fabriekanten en anderen genoodzaakt voor hun grondstoffen een overdreven hooge prijs te betalen, de afzet van fabriekanten in koloniale waren vermindert, wijl men de vreemde graanbouwende natiën niet toestaat hun graan daarvoor in plaats te geven, en door de groote onbestendigheid van den graanhandel die noodwendig uit dat stelsel volgt, wordt zoowel de proviandeering van het land onzeker, en de prijs voor het buiten-landsche graan wordt veel hooger dan hij bij een bestendige afzet zou zijn, waarop de voortbrengers en de kooplieden staat zouden kunnen maken. HET ONTSTAAN VAN DE SECTE DER MORMONEN, OF HEILIGEN DER LAATSTE DAGEN. De vlag der Vereenigde Staten is eenige jaren geleden met eene nieuwe ster vermeerderd geworden, door de vorming namelijk van een nieuwen staat van oenen vreemdsoortigen aard , uitgaande van eene nieuwe godsdienstsekte , die op bedrog, zelfmisleiding, waanzin en bijgeloof gegrond is. De godsdienstige beweging der Mormonen is te gewichtiger, omdat ze ook in vele gemoederen in Europa, die zich door hunne stellingen aangetrokken gevoelen, aanhangers vinden, vooral in Noorwegen, Zweden , Deneraarken en Sleeswijk, waar oen aantal hun land verlaten , om de vrijheid des geloofs, welke zij daar genoten , tegen het knechtschap der dweepzucht en der geestdrijverij te verruilen. Jozef Smith, de stichter van dit zeldzame kerkgenootschap, werd den 23 De- |
POPULAIR-WETEHSCHAPPELIJKE BLAADJES.
282
ceraber 1805 te Sharon in Vermont geboren. Zijn vailer was een gewone boerenarbeider, hij genoot slechts weinig onderwijs, en daar hij behoeftig was en tevens bijgeloovig, meende hij zijn toestand door schatgraven te verbeteren; waardoor hij in Sharon spoedig als iemand van bekrompenegeestvermogens bekend werd. Plotseling liep ten jare l^S? het gerucht, dat hij oen op metalen platen met egyptisclie letters gegraveerd boek, Mormon getiteld, gevonden had, waarin de eenige ware weg ten hemel aangewezen was. Een engel zou het hem in de handen gelegd hebben. Toen het gerucht van die geschiedenis zich verbreidde, trof Smith het gewone lot van de meeste profeten; iiij werd beschimpt en uitgelachen , en het gemeen sloeg zijne glazen in. Daarom verliet hij zijne woonplaats, en trok naar zijnen schoonvader, die in Pennsylvanie woonde. Hier vertaalde hij het boek, dat later onder den titel, quot;Het boek Mormonquot; gedrukt werd, bij welke vertaling hem, naar zijn voorgeven j goddelijke verlichting en bijstand geholpen hadden. In waarheid zou het zich met dit geschrift op de volgende wijze toegedragen hebben. Zekere Salomon Spalding, in het jaar 1809 deelhebber aan een ijzerwerk te Con-naught in Ohio, had een roman over de geschiedenis van Amerika geschreven, getiteld: het ontdekte handschrift, waarin hij, in bijbelschen stijl, de stelling poogde geldend te maken, dat de tien stammen Israels, na hunne verbanning uit het beloofde land, Amerika bereikt hadden, en de stamvaders der Indianen geworden waren. Spalding bood in -1812 dit werk een drukker te Pittsbuig aan, doch stierf eer de drukker daaraan begonnen was, en deze zelf ging reeds vóór de uitgave bankroet. Een zijner drukkers, Sidney |
Rigdon, nam het handschrift tot zich, en kwam met zijn vriend Smith overeen om voor gezegd boek eenen wonderbaren oorsprong voor te wenden, en de daarin vervatte leer eene godsdienstige wijding te geven. Eenegansche apostel-caravane ondersteunde hem welhaast in de verkondiging van het nieuwe evangelie, dat spoedig talrijken aanhang onder de onwetende en dweepzieke bewoners van het westen vond. Het in verscheidene talen overgezette boek Mormon is verdeeld in het eerste en tweede Nephi, Jakob, Enoch, Jarom, Omni, Mosiah, Alma, Helaman , Nephi de jongere, Morwen, Ether en Mozani; en omvat de tijdruimte van den babel-schen torenbouw tot het einde van de ie eeuw na Christus. Het verhaalt dat bij den torenbouw de Japhetiten. als menschen die de gerechtigheid liefhadden , van de spraakverwaring verschoond weiden, en dat hun den weg naai-oen oceaan gewezen werd, waar zij het bevel kregen, schepen te bouwen, en naar Amerika te varen. Hier stichtten zij groote rijken, en waren zoolang machtig, tot zij van God afvielen, die hen verdelgde, zoodat van hunne groote steden slechts woeste bouwvallen overig bleven. Hunne heilige op goud geschrevene oorkonden werden door hunnen laatsten profeet Ether begraven, maar door de afstammelingen van den stam van Jozef wedergevonden, welke stam , in het eerste jaar der regering van Zedekia, naar Amerika trok, om het dreigende sti afgericht te ontgaan. Toen de Joden naai' Babylon in gevangenschap gevoerd werden , brak andermaal een leger landverhuizers, ten deele uit den stam van Juda, naar het land over den oceaan op, maar wendde zich naar Zuid-Amerika. Eene verdeelheid onder dezen verdreef het beter deel des volks, de Nephiten , naar Midden-Amerika , terwijl de goddelooze Lawaniten in het |
POPULAIR-WETENSCHAPPBLIJKE BLAADJES.
283
zuiden bleven. Aan de Nephiten werd de geboorte en dood van Christus door verschijningen aan den hemel en op aarde geopenbaard, doch vreesselijke natuurverschijnselen bereidden tegelijk den ondergang des volks. Aan diegenen, welke de wraak des hemels overleefden , verscheen hierop de Heiland persoonlijk, verkondigde het Evangelie, en stelde tivaalf apostelen aan, verrichte wonderen, en voorspelde de toekomst tot aan den dag zijner wederkomst op aarde, en de grondvesting van het nieuwe rijk. Na de hemelvaart van den Heiland leerden de Apostelen het Evangelie door het gansche land, en bekeerden zelfs de Lawaniten. Later leidden bederf van geloof en zeden tot nieuwen bloedigen krijg. Bij den heuvel Eumonach werden de Nephiten door hunne vijanden geslagen ; onder de overgeblevenen bevonden zich Mormon en zijn zoon Mormoni, welke laatste de door zijnen vader opgeteekende overleveringen uitbreidde, en deze nevens de bovengenoemde boeken in den heuvel Eumonach begroef; waaruit zij later door eenen engel genomen werden, en aan Smith ter hand gesteld. Het werk des bedrogs droeg vruchten. Van Kirtland, de toenmalige woonplaats van Smith, Rigdon en hunne eerste aanhangers, werden apostelen uitgezonden naar alle deelen der Ver-eenigde Staten, en deze wonnen groo-ten aanhang. Om de bedreigde aanstaande vernieling der boozen te ontvlieden , trokken hunne volgelingen met have en goed naar het land der belofte aan het meer Erie. Smith, die voorgaf dagelijks door Christus en de engelen bezocht te worden, was de blijvende profeet en bron van openbaringen, waardoor hij zich tot volkomen heer en meester van zijne volgelingen maakte. Hij gaf zijn genootschap een volledigen kerkvorm, en gelastte zijner gemeente den opbouw van een tempel te Kirtland; welke bouw, in 1832 begonnen, na drie jaren voleind was, en 40.000 dollars kostte. De gemeente was nu tot 3000 zielen te Kirtland aangegroeid, terwijl een der geloovigen te Independence in Missouri den grond voor de stad Zion legde. |
Hoe meer echter het aantal en de welstand der Mormonen aanwies, hoe heviger zij aangevallen werden. Zij wekten de gloeiendste haat van hunne landgenooten op. De huizen derquot;heiligen der jongste dagenquot; werden in 1831 te Independence geplunderd en omvergehaald. Er werd bloed vergoten, en het genootschap zag zich gedwongen naar het land over den Missouri uit te wijken, waar het zich eerst te Liberty vestigde, maar vei volgens in het graafschap Caldwal. Daar bouwden de Mormonen de stad Far-west. Massa's van geloovigen stroomden toe: doch hier brak tweedracht onder hen uit. Ongeloovige naburen klaagden over bedriegerijen envalsche munters onder de Mormonen , zonder recht bij deze te kunnen verkrijgen. Het kwam daardoor tot een vormelijken oorlog , die de regeering dwong 30UÜ m an soldaten naar Far-west te zenden. Aan dezen moesten de 1100 man dei-Mormonen hunne wapenen overgeven, en zes hunner aanvoerders, waaronder de profeet Smith, uitleveren. Het volk moest de oorlogskosten betalen, en scharen van ongelukkigen werden midden in den winter uit hunne woningen verdreven. De staat Illinois nam de verban-nencn op; hier bouwden zij de stad Nauvoo. De gevangene aanvoeders ontkwamen uit hunne gevangenschap, maar konden in Washington met klachten over het vermeend onrecht, hun aangedaan, geen gehoor vinden. Nauvoo werd spoedig eene belang- |
PO PUL AIH-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
284
rijke stad. Een prachtige tempel werd gebouwd, nieuwegeineenten ontstonden, en het aantal der «Heiligenquot; werd in 1843 op 100,000 geschat. Daarvan kwam een vierde uit Engeland, waar Brigham Young, Pratt, Heber en Kimball het nieuwe Evangelie predikten. Smith, nu mayor van Nauvoo, waagde het in 18441 als candidaat voor het presidentschap der Vereenigde Staten op te treden. De ontucht en ongebondenheid van eenigen zijner aanhangers werd in een te Nauvoo uitkomend blad openbaar gemaakt; waarop Smith dat blad in de volheid van zijne macht verbood in het licht te komen. Dit misbruik van macht verwekte tegenstand der ontevredenen. In Nauvoo vonden zij echter geenen bijstand, maaide bewoners der omliggende graafschappen evenzoo tegen de Mormonen ingenomen als dit het geval in Missouri geweest was, snelden te wapen. De gouverneur Ford verhinderde evenwel den kruistocht tegen Nauvoo, maar ontwapende daarbij de militie van die stad. Voor hunne eigene veiligheid werden Smith en zijn broeder Hiram naar Karthago gevoerd, maar aldaar den 27 Januari 1844 door het gewapende gemeen overvallen en vermoord. Brigham Young werd nu tot opvolger van den profeet aangesteld, Rigdon daarentegen, een der eerste apostelen van de nieuwe sekte, wegens ongehoorzaamheid in den ban gedaan. Het zelfde lot wedervoer een advocaat, Strang genaamd, en zijn makker Aiiron Smith, die zich daarom met eenige andere Mormonen van het groote lichaam afscheurden , en te Beaner Island eene afzonderlijke gemeente stichtten. De massa der Mormonen kon echter geene rust bekomen ondanks hunne vreedzame gezindheid. De bewoners van het graafschap Hancock beoorloogden de |
Mormonen, om hun uit de nabuurschap te verdrijven, brandden hunne huizen af, en vervolgden do Mormonen overal waar zij deze vonden. Dien ten gevolge besloten de Mormonen wederom van woonstede te veranderen ; zij baden hunne vijanden om vrede, tot aan het volgende Jaar , en beloofden alsdan naar elders te trekken. Nu begonnen velen, die zich onder de banier van de Mormonen geschaard hadden, deze te verlaten. Priesters en ouderlingen, geluksridders en andere bedriegers scheiden zich af, en zochten een goed heenkomen. Alleen de kern der gemeente hield aan den moedigen Young, aan Kimdal, Pratt, Lyman, Whigh en andere aanvoeders vast, noen deze tot den tocht naar het verre westen door de wildernissen en moerassen bevel gaven. De voorhoede der Mormonen, die reeds in Februari 1846 opbrak, had met lijden te kampen, welks verhaal de haren te berge doet rijzen. De achtergeblevenen braken intus-schen hunnen tempel te Nauvoo af, en pakten zijne sieradien bij elkander , om ze mede te voeren. Daar zij hun vertrek vertraagden, grepen hunne vijanden in Hancock wederom naar de wapenen, en namen Nauvoo den 16 September 1846 in. Nu volgde de uittocht der Mormonen , en de gebeurtenissen daarbij en bij hunne reis door de woeste landen van het westen zijn voor de Mormonen niet minder gewichtig , dan de omzwerving der kinderen Israels voor dezen. De moed en het geduld , waarmede zij alle zwarigheden te boven kwamen, was eene betere zaak waardig. Na verlies van ver-scheidenen hunner geloofsgenooten be-reiktten zij in 1847 het Oregon-gebied, en sloegen zich aan het Zoutmeer in een streek neder, welke door de regering der Vereenigde Staten naar eenen |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
285
Indiaanschen stam Utah werd gehee-ten, en onder dezen naam als een gebied der Vereenigde Staten erkend werd. Het territory of gebied der Mormonen bezat omstreeks het jaar quot;1850 reeds •1322 woningen, 239 landhoeven en ld fabrieken. Nieuw-Jeruzaiem, de hoofdstad, ligt 2 eng. mijlen van de Utah of Jordaan verwijderd en 22 van het Zoutmeer, op de zelfde breedte als New-York. De Mormonen zagen nieuwen strijd te gemoet, en zochten daarom landverhuizers tot zich te lokken, voor welke zij de kosten der overvaart bestreden; zoo als dan ook in den herfst van 1852 zich te Hamburg vele hon- OPPERVLAKTE IN Groote Oceaan..... 2370000 Zuidelijke IJszee.....1380000 Atlantische Oceaan. . . . ■1360000 Indische Zee...... 900000 Noordelijke IJszee .... 725000 Wateroopervlakte .... 6735500 Van de landoppervlakte zijn er SüO.OOO □ mijlen op het westelijke halfrond gelegen, dus niet half zoo veel als op liet oostelijke halfrond , en omtrent 700,000 op het zuidelijke, dus nog geen derde gedeelte van het land op het noordelijke halfrond. Deze ongelijke verhouding tusschen het zuidelijke en het noordelijke halfrond bracht den nadenkenden geoloog tut het vermoeden, dat er aan de zuidpool een groot land moest gelegen zijn, zoude het verbroken evenwicht worden hersteld. Er werden een aantal expeditien uitgerust, om de onbekende zuidelijke ijszee te onderzoeken; geringe ontdekkingen echter waren slechts de onbeduidende vrucht van deze gevaarvolle ondernemingen. Hier en daar vond men kleine eilanden van een woest en ti eut ig aanzien , derden, meest Denen, tot die reis inscheepten |
Over de latere lotgevallen der Mormonen zullen wij later spreken. HET VASTELAND AAN DE ZUIDPOOL. Een blik op de wereldkaart geworpen , doet ons zien , dat het oostelijke halfrond meer land dan het westelijke, en het noordelijke veel meer land dan het zuidelijke halfrond bevat. Evenzoo zien wij dat de zee eene verreweg groote re oppervlakte van den aardbol inneemt, dan het land. De hieronder staande getallen zullen de juiste verhouding daarvan aanwijzen. IERKAN TE MIJLEN. A zie......... 880000 Amerika....... 750000 Afrika........ 550000 Europa ... .... -170000 Australië..............165000 Landoppervlakte..... 2515000 meestal in ijs en sneeuw bedolven: op andere plaatsen vond men grootere landstreken, of kusten zoo men verkeerdelijk meende, die bij nauwkeurig onderzoek bewezen datgene te zijn, wat zij werkelijk waren, te weten ijs dat op den bodem der zee vast zat. quot;Men kan zich van de grootte dezer ijsmassa's geen denkbeeld maken,quot; zegt een reiziger, quot;zelfs dan, als men de ijsstreken der noordelijke ijszee heeft aanschouwd. Hier zijn het geene afzonderlijke ijsbergen of ijsvelden , zoo ais in de noordzee, het zijn volkomen landschappen van ijs, met bergen, vlakten, dalen en inhammen, die dikwijls eene uitgebreidheid van meer dan 20 □ mijlen beslaan.quot; Zulk eene ontzaglijke ijsvlakte zag Cook in December (aldaar de zomertijd) van het jaar 1773 tusschen 35—4000. L. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
286
en 30—35 Z. br. Op eene andere plaats zag hij eene niet minder groote ijsvlakte; weder eene andere eenigzins kleinere ijsmassa zag Discoe in het jaar 1832, en de deensche kapitein Matze ontdekte op 58° Z. br. ten zuidwesten van Kaap Hoorn een eiland, dat hij Christiania noemde, dat echter bij een later onderzoek bleek te zijn weggedreven. Ook het eiland Aurora, dat op de oudere kaarten op 2S0 ten oosten van Kaap Hoorn aangewezen wordt, is slechts eene op den bodem der zee vastgevvortelde ijsmassa. Het bovenstaande vermoeden, aangaande het bestaan van een land aan de zuidpool, ontving een nog grooteren schok door de ontdekkingsreizen van Bellinghausen, die in het jaar 1820 tot op 69° Z. br. (10° ten oosten van Ferro) en die van Weddel, welke in het jaar 1833 tot op ruim ölquot; Z. br. (30° ten westen van Ferro) voortdrong, zonder eenig land te vinden. Ter zelfder tijd omtrent werd het bewezen dat het reeds voorlang als vasteland beschouwde Nieuw-Zuid-Schot-land eene groep van eilanden was, waarvan ten zuiden eene tweede, door de Brandflelds-straat afgescheidene eilandengroep werd ontdekt. Dien ten gevolge scheen het ontdekken van een vastland aan de zuidpool tot het aantal der onoplosbare vraagstukken te be-hooren. |
Na het jaar 1831 echter werd het Trinity- Grahams- en Alexanderland onder den meridiaan van het Vuurland ontdekt, en eene expeditie der Fran-schen bewees, dat de. drie genoemde landstreken met elkander vereenigd waren, en dus een vastland vormen; want de fransche zeeofficier Dubouzet schreef den 303ten Maart 1838: Wij hebben de kust der Antarktische Ter-rafinna tot op 40 mijlen uitgebreidheid nauwkeurig onderzocht en bepaald, enz.quot; In het jaar 1841 kwamen de beide engelsche kapiteins Ross en Crozier, op hunne expeditie om de magnetische zuidpool te onderzoeken, tot op 71° 56° Z. br. 206° O. lengte, alwaar zij land vonden, van hier af volgden zij zuidelijk de kust, en geraakten den 2en Februari 1841 op 78° 4', al waar zich de kust naar het oosten wendde, en waardoor zij overtuigd werden, dat de, wegens de ijsschotsen niet verder te vervolgene kust, met het vroeger aangeduide vasteland was vereenigd. Bijna ter zelfder tijd werden er door Balleny, Wilke en Dumont d'Urville geene minder gewichtige ontdekkingen gedaan. De reizen van deze drie mannen bevestigden namelijk het vermoeden, dat er tegenover de zuidelijke kust van Nieuw-Holland eene zeer lange, een geheel uitmakende kust was gelegen, die zich tusschen de 70° — 190° ten oosten van Ferro uitstrekt, en nu den naam van Wilke'sland draagt. Eindelijk zijn er ook in den meridiaan van den Atlantischen Oceaan teekens van land ontdekt, en de nog onbekende kust maakt ten hoogste een zesde gedeelte van de reeds geconstateerde lengte-uitgebreidheid uit, ten gevolge waarvan wel alle twijfel over het bestaan van dit nieuwe zesde vasteland als opgeheven mag worden beschouwd. Dit vasteland aan de Zuidpool is bijna geheel en al binnen den poolcirkel gelegen, en slechts ten zuiden van Nieuw-Zuid-Schotland, en tusschen de 90° en 110° ooster-lengte, en op even zoovele lengtegraden van de kust van Nieuw-Holland verwijderd, strekt het zich buiten den omtrek des poolcirkels uit. De noordelijkste punt van het land ligt op 110° O. lengte en op 62i0 Z. br. terwijl de noordelijke punt zelf tegenover het Vuurland bijna 2° zuidelijker is gelegen. Het land is in het zuiden van den grooten en den Atlan- |
POPULMK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
287
tischen Oceaan het verst naar de polen teruggedrongen; daar zijn de kusten tot op 78° zuidelijk gelegen. De langste linie van dit vaste land ligt tusschen hat land van Trinity en de noordelijkste punt van Wilkesland, tot op ■150o U. lengte tegenover Nieuw-Holland. Deze linie die de pool-punt zeer dicht passeert, is ten minste 780 mijlen lang, en overtreft dus omtrent 30 m. de grootste lengte-uitge-breidheid van Europa. De grootste breedte ligt tusschen de 64° en 200° O. lengte, en is met hare 030 mijlen, 130 mijlen breeder dan de grootste breedte van Europa. Daar Europa evenwel zulke diepe baaien, het zuidelijke vasteland daarentegen minder en kleinere bochten heeft, volgt hier natuurlijk uit, dat de oppervlakte van dit laatste aanmerkelijk grooter is, dan die van Europa. De berekening van 250,000 □ mijlen zal der waarheid tamelijk nabij komen, volgens welke het omtrent 80,000 □ M. grooter dan Europa, en slechts omtrent 85,000 □ M. kleiner is dan Europa en Australië samen genomen. Door dit vaste land neemt de landoppervlakte toe, het land neemt hierna ecne ruimte in van 2,765,000 □ M. en de wateroppervlakte slechts die van 0,485,000, eene vei mindei ing, die alleen op rekening van de zuidelijke ijszee moet worden gesteld. Evenzoo wordt ook de verhouding tusschen het zuidelijk en noordelijk halfrond juister, welke zelfs met 900,000 m M. tegenover 1,700 000 M. gunstiger is, dan die tusschen het oostelijk en westelijk halfrond. Kapitein Ross ontdekte aan de door hom bevaren kust onder 77° 31' Z.' br. en '1870 33' O. lengte een hoog sneeuwgebergte, dat verre binnen het land is gelegen , en in dit gebergte merkte hij een vulkaan op, van ten minste 4,000 nieter hoogte. |
die hij Efehus noemde, en dichte rookwolken zag uitstooten. Een andere vulkaan , de Terror, was onwerkzaam. Ook op de in het jaar -1839 ontdekte Balleny-eilanden bevindt zich nog binnen den poolcirkel, op 108° O. lengte, een in werking zijnde vulkaan, die zeker niet minder hoog is dan de Erebus. De zuidpool-expedities vooral hebben met zwarigheden te kampen, die op het noordelijke halfrond nagenoeg onbekend zijn , en die zelfs de stoutmoedigste zeelieden schrik inboezemen. Zoo is hie;1 b. v. de ijszee, van 60° af, bijna geheel en al door ontzaglijk groote ijsschotsen ingesloten, terwijl in de noordpoolstreken de zee bochtvor-mig nog noordelijk van Spitsbergen af bijna geheel en al bevrijd is van ijs, en zij daardoor den zeevaarder Parry veroorloofde om de pool tot op den geringen afstand van H0 M. te naderen. De groote drijvende ijsschotsen dringen ook zeer verre noordwaarts vooruit, want men heeft deze reeds op 38° Z. br. aangetroffen Merkwaardig is de zeer groote diepte der zee in de door kapitein Ross bevaren streek, terwijl het dieplood tot op 4000 vademen (8000 nieter) den grond niet bereikte. Ook komt het in de Poolzee zoo dikwijls voorkomende drijfhout, hetwelk Columbus in zijn vermoeden van het bestaan van een westelijk gelegen vastland versterkte, hier volstrekt niet voor; een bewijs dat de plantengroei hier voor immers is uitgestorven. Daarentegen hebben ook deze streken het genot van het zuiderlicht, dat hier insgelijks luisterrijk blinkt, en tot in het Vuurland, Van Dieniensland en Nieuw-Z»eland kan gezien worden. Het zeegebied van dit vasteland moet billijker wijze evenzoo verre worden uitgestrekt, als de gewone grenzen van |
POPÜLAIR-WETEKSCIJAPPüLIJKE BLAADJES.
288
het drijfijs zicli uitstrekken. De lijn dezer grens van het drijfijs beschijft den navolgenden weg. Tusschen het Vuurland en Nieuw-Zeeland, op 60° gelegen, rijst zij 30° hooger oostelijk tot op 50°, en bepaalt zich hier tot op den meridiaan van het eiland Madagaskar meestal tusschen 47° en 48°, van waar zij tot op 50° terug gaat, om van hier af tot in den meridiaan der westkust van Nieuw-Holland weder tot op 48° te stijgen. Van daar gaat die lijn verre zuidwaarts terug, en bereikt in den meridiaan van Nieuw-Zeeland bij de 63° Z. br. haar zuidelijkste punt. Nu rijst zij weder tot op 32° Z. br. en komt ten laatste van de 245° oost. lengte tamelijk gelijkmatig in liet punt waar zij begint, tusschen het Vuurland en Nieuw-Zuid-Holland, terug. Binnen deze natuurlijker wijze ge-trokkene grenzen liggen de volgende eilanden , die dien ten gevolge tot het vasteland behooren. 1. Buurt, een klein eiland, dat met de Cap de la concision der oude kaarten overeenkomt, ligt op 35° Z. br. 25° O. L. en bezit geenerlei plantengroei. 2. Kerguelcnsland, is een door hooge bergen bedekt eiland dat noch door menschen, noch dooi- zoogdieren bewoond wordt, en bijna geheel en al van plantengroei ontbloot is. Het is 30 M. lang, omtrent 20 M. breed, is op 49 Z. br en 87° O. L. gelegen en wordt door de zeelieden wegens de goede havens, waarin zich geheele troepen van zeehonden bewegen, dik wijls bezocht. Zijn eerste ontdekker, Cook, noemde het, wegens het naargeestig uitzicht, Desolation. 3. De Ballen)/ eilanden liggen binnen den poolcirkel, op 182° O. L.; zij zijn veelal in het ijs begraven, maar hebben toch werkende vulkanen van meer dan 4000 meter hoogte. |
4. Keizer-Peter's eiland; op 68° Z, br. 287° O. I., en 5 Alexnnderland op 60° Z. br. 307 O. I. beide kleine door Bellinghausen in het jaar 1821 ontdekte eilanden. 6. De Discoe-c/roeep, eene naar haar ontdekker genoemde groep, dicht bij den poolcirkel welker grootste eiland Adelaide op 310° O. L. ligt en geheel woest is. 7. Nieuw-Zuid-Scholland is eene groote eilandengroep tusschen 01° 63° Z. br. en op beide zijden op 3'2(j0 O. L. Eene soort van mos uitgezonderd , groeit hier in het geheel niets. Daarentegen heeft men eene steenkoolbedding ontdekt, en lava, puimsteen en andere vulkanische producten; en zelfs onderscheidene heete bronnen tot op 50° Reaumur verwarmd gevonden, die uit het ijs te voorschijn borrelen. De hoogste bergen van deze onbewoonde eilanden veriieffen zich tot op ruim 2000 meter hoogte. De belangrijkste eilanden zijn : James, liet hoogste en schrikwekkendste van allen ; Decep tion, 2 M. in doorsnede, met heete bronnen, en van eene der schoonste havens der aarde voozien , die I 2 zeemijlen in omtrek en eene monding van slechts 200 meter breedte heeft; aan den oever kruisen troepen van robben, pingoeins, albatrossen, zeemeeuwen enz; Brit/dman, dat de laagste vulkaan der aarde bezit, wijl zijn krater slechts 30 meter boven den spiegel der zee is gelegen; Barrow en Koning George, degrootsten der groep; en Levingston met eene goede haven. 8. Palmer'% en Drieëenigheidsland, insgelijks eene groep van eilanden, ten zuiden van den vorigen; en door de Brandfields straat van elkander gescheiden. Dumont d'Urville onderzocht dezen Archipel, en vond hem nog schrikwekkender dan de vorige; hij |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
289
noemde de beide grootste eilanden Louis Philippe en Joinvillc. 0. De Zuid-Orkney eilanden , eene groep tusschen 60° en Clo Z. br. en onder de 330° O. L. , door Wed-del ontdekt. Hel grootste westelijk gelegen eiland heet Pomona, het grootste oostelijke Melville-eiland met de kaap Duedas. Het zuidelijkste eiland heeft den hoogsten berg dei-groep, de 75 M. ver zichtbare Robles-peak. De aanschouwing dezer eilanden is zelfs in den zomer nog vreeselijker dan die van Shetland, en bijna allen zijn ruw en met hooge bergen voorzien. 40. Zuid-Georgie, insgelijks eene groep van eilanden, op 54—58quot; Z. br. en 342° O. L. Het voornaamste eiland van dien zelfden naam is 31 M. lang en 8—10 M. breed, maar op verscheidene plaatsen niet zulke diepe baaien voorzien , dat de breedte niet in aanmerking komt. Voor den handel zijn deze fraaie baaien echter geheel en al onbruikbaar, daar zij zelfs in den zomer bijna steeds door het ijs zijn ingesloten, dat ook het door nevelen omhulde en door stormen omringde eiland geheel bedekt. Er is boom noch struik, noch bron of beek, en slechts een bard gras en eenige antiscorbutische kruiden komen in den zomer te voorschijn. De vroeger hier talrijk aanwezige robben zijn bijna geheel en al uitgeroeid. 11. Sandwich'sland. tusschen de 50quot;—60° Z. br. en 530° O. L. gelegen, is eene talrijke, altijd in nevels en sneeuw gehulde groep van eilanden, waarop liet zuidelijke poollicht zeer dikwijls kan worden waargenomen. Het grootste eiland heet Bristol, het zuidelijkste Thule, het noordelijkste Lichtmis-ril and. Op sommigen dezer eilanden worden vulkanen gevonden. Al deze landen en eilanden liggen dus tusschen den 40quot; en de zuidpool. |
Vergelijkt men hen met de streken van het noordelijke halfrond, onder gelijke breedtegraden , dan ziet men een bewonderingswaardig onderscheid. Kerguelensland, waar slechts twee schrale plantensoorten wassen, ligt op de zelfde poolshoogte als het Rijn- en Moezeldal, alwaar zulke heerlijke wijnen worden gekweekt; het in eeuwig blijvend ijs bedolven Zuid-Georgie , welks heerlijke havens meestal ontoegankelijk zijn, ligt met Hamburg op de zelfde breedte, waar de natuur nog in vollen luister bloeit, en de scheepvaart in den winter slechts voor een korten tijd wordt geschorst; het geheel onbewoonde gedeelte van Sandwichseiland komt overeen met de streken van Stockholm en Petersburg, en is veel ruwer, en onherbergzamer dan het 300 M. nader bij de pool ge'egene Spitsbergen, hetwelk dikwijls vrij van ijs wordt, en in weinige warme zomerdagen een aanzienlijken plantengroei Iaat zien, en dan zelfs het voor die streken belangrijke schouwspel van in den zonneschijn dansende muggen vertoont, Aan den noordelijken kant van het vasteland der zuidpool, op 63—05°, heerscht verstijving en dood, terwijl in Europa op die hoogte de wetenschappen nog hoogescholen en eenen zetel hebben (Drontheim), het frissche en bewegelijke handelsleven in groote steden bloeit (Archangelsk), en de ingewanden deraar-de hare schatten moeten afgeven (Noorwegen), ja de handwerken met hunne producten den grond versieren, en wouden de bergen bekroonen. Het beruchte Siberie zelfs biedt niet zulk een naargeestig beeld van woestheid aan , als het genoemde land, waar geen plantje voor de geringste behoeften des dierlijken levens groeit, en derhalve niet één landdier eene blijvende plaats kan hebben. Slechts houden tusschen de pool en het Vuurland eenige robbe-19 |
POPU LAIR-WETENSCHA PPELIJKE BL A AD J ES.
290
soorten hunne woonsteden, en hebben i de middelen om hun bestaan aan j eene kust te vinden, die de natuur | als de bakermat van altijd blijvend ijs gesteld heeft. De ontdekking van dit zesdo werelddeel moet niet nutteloos geacht worden, al bepaalt zich hare nuttigheid slechts tot het voordeel dat uit de vangst van walvisschen -en zeehonden voortvloeit. Hier zwerft in de tallooze baaien en inhammen, een ontelbare overvloed van robben en walvisschen in eene ongestoorde rust en veiligheid om, terwijl in de noordelijke zeeën de vangst dezer dieren, vooral die der walvisschen, meer en meer vermindert, en de tijd eener algeheele uitroeiing dezer zeereuzen niet verre meer geacht moet worden. Uit dien hoofde is de ontdekking van een nieuw veld voor dezen handelstak juist bij tijds gebeurd, en het reeds daaruit getrokken voordeel is niet gering, wanneer men in aanmerking neemt dat de Engelschen en Noord-Amerikanen alléén jaarlijks ruim 60 schepen voor de vangst dezer dieren aan de zuidpool uitrusten. WIT EN ZWART. Even als de lichtstralen door witte glanzende oppervlakten niet of weinig opgenomen (opgeslorpt), maar terug geworpen worden, zoo is het ook met de warmtestralen. Deze dringen niet gemakkelijk in witte en glimmende lichamen, maar des te gemakkelijker in, en dan ook uit, zwartgekleurden en ruwen. Een glimmend gepolijste of geschuurde ketel heeft meer tijd noodig om te verhitten dan een andere, terwijl daarentegen heet water daarin zeer lang zijn hooge temperatuur behoudt. Het zelfde gebeurt met witte kleederen, hoeden, boómen met witte schorsen, zooals jonge berken enz. |
De sneeuw beschut door zijne witte kleur de planten, zaden en wortels in de aarde; veegt men de sneeuw weg, en strooit men op die plaats eene veel dikkere laag koolpoeder of eene andere zwarte stof, dan zullen die planten bevriezen. Van daar ook zijn witgekalkte of gevei'fde muren voordeelig voor het behoud van eene gematigde temperatuur in vertrekken, kerken, scholen enz. doordien de witte kalk of verf de warmtestralen der voorwerpen in het lokaal belet in de muren te dringen. Witte of lichtgekleurde kleederen en hoeden zijn om die zelfde reden voor den zomer, zwarte of donkerkleurigen voor den winter geschikt. De natuur geeft menig dier in de noordelijke landen een wit vederen of haren kleed, waarmede' het de koude dier luchtstreken gemakkelijker kan weerstaan. Zuidelijke volken hebben zwarte haren , in Afrika eene zwarte huid, die wel is waalmeer warmte aanneemt, maar ook meer doet uitstralen, wijl de uitwaseming naar evenredigheid sterker is. OVERZICHT VAN DE WERKTUIGEN VOOR DEN OORLOG VAN OUDS. Als wij de volgende aanteekenin-gen over de werktuigen des oorlogs mededeelen, wagen wij daarbij onze hoop uit te drukken, dat onze beginselen en richting te wel en te algemeen bekend zijn, dan dat het noodig zou wezen onzen afkeer van het oorlogvoeren voor onze leiers breedvoerig te ontwikkelen. Wij betreuren het voortbestaan des oorlogs , wij verfoeien zijn gruwelen, maar wij kunnen voor als nog, zoolang dat monster niet enkel tot de geschiedenis van verloopene eeuwen behoort, het ' niet zonder kennisneming voorbijgaan ; ■ vooral nu nog zoo kort geleden een |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
29-1
verschrikkelijke oorlog tusschen Pruis-sen en Frankrijk heeft gewoed. Wij willen zoo kort als mogelijk is eenig denkbeeld geven van het maaksel en het gebruik van die vernuftig uitgedachte en samengestelde werktuigen, die in onderscheidene tijden tot onderlinge verwoesting en doodslag zijn uitgevonden. Als wij thans het woord geschut bezigen, denken wij aan kanonnen waaruit kogels, of aan bomketels en mortieren, waaruit bommen, door middel van aangestoken buskruit, wor-ilen geschoten; dit woord is echter lang voor de uitvinding van het buskruit in gebruik geweest, om allerlei weipgeschut aan te duiden. De vaste lichamen en de gassen of luchtvormige stoffen zijn de eenigen , welker elasticiteit van eenig praktisch nut in het vervaardigen van wapentuigen kan wezen. |
en de elasticiteit is de voornaamste voorwaarde tot het voortwerpen van zware lichamen op eenen aanmerkelijker. afstand. De eerste offensive of aanvallende wapenen zijn zekerlijk knodsen en spitsgepunte lansen geweest, en zoodra men er op bedacht was ook zijne prooi op eenigen afstand te treffen, werpschichten en s t e e n e n, uit de hand geslingerd of geworpen. Maar hoe gevaarlijk zulk een slingertuig in de hand van een ge-oefenden romeinschen funditor, of van een hedendaagschen patngonischen jager moge wezen, hangt zulks weinig van het vernuftige der uitvinding of het kunstige van den toestel af, maar eeniglijk van de oefening en kunstvaardigheid van den werper. Een meer samengesteld werktuig is de boog, die men in verschillenden vorm schier |
GEBRUIK VAN DEN BOOG BIJ DE OUDEN.
bij alle volken aantreft. De bogen kunnen, hoe ook onderscheiden in vorm, tot twee soorten gebracht worden , de eersten , welke wij den een-voudigen kunnen noemen, en de kruis-of voetboog, welks maaksel in beginsel het zelfde is als dat der meeste soorten van oud werpgeschut; hoewel het denkbeeld, dat door de bijzondere benaming van ieder uitgedrukt wordt, niet zoo juist kan worden aangegeven. Na veelvuldig en langdurig onderzoek |
19*
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE lïLAADJES.
•29'2
zijn wij overtuigd dat de woorden Catapulta en Balista betrekking hebben op machines, naar het beginsel dat aan het maaksel van den kruisboog te gronde ligt, samengesteld. Alle werpgeschut der Ouden en der middeneeuwen kan tot drie klassen gebracht worden. Tot de eerste behoo-ren Catapultae en Balistae, ofzoodanig geschut dat volgens het beginsel van den voet- of kruisboog is samengesteld ; tot de tweede soort behooren alle zoodanige soorten van geschut die tot den slinger gebracht kunnen worden, welk geschut den zonderlingen naam van wilde ezel {Onager) voerde: en ten derde de aries of stormram. In zijnen eenvoudigsten vorm bestaat de stormram uit een langen balk. aan het eene eind voorzien van |
een knop of kop, als die van een ram gefatsoeneerd. Oorspronkelijk werd hij door de armen der krijgslieden opgeheven, en zoo tot het beuken dei-wallen van de belegerde plaatsen aangewend. Later hingen zij in kettingen en toestellen met raderen voorzien , die de krijgslieden veroorloofden , oin storm werktuigen van vele duizenden ponden gewichts mede te voeren en te behandelen. Plinius is van meening dat de stormram reeds bij de belegering van Troje gebruikt zou wezen , en dat de geschiedenis van het houten paard niets anders is als eene allegorische voorstelling van een zoodanig storm-werktuig, maar dat een paardekop in plaats van een ramskop tot beuker voerde. Dergelijke werktuigen waren soms van eene zoo verbazende grootte en gewicht, dat verscheidene honderd mannen er toe noodig waren om ze onverpoosd in beweging te houden. Een Aries van Vespasianus, die bij de belegering van Jeruzalem diende , was voorzien van een hoofd , ter dikte van tien man , en met lood gevuld, hetwelk eene geweldige kracht uitoefende. Om hem voort te rijden waren 150 paar ossen of muilezels noodig, en zijn gebruik tegen de wallen vereischte 1500 mannen. Om zich van de werking dier toestellen een denkbeeld te maken, moet men niet zoo zeer het effect van éénen stoot in aanmerking nemen — een zeer zware stormram doet in dit opzicht niet meer dan een 36-ponds kogel — als wel de werking van de regelmatige en snelle herhaling der stooten en van do trillingen waarin de mafsa, welke leze stooten had te verduren , daardoor werd gebracht. Een voorbeeld van de verwoestende kracht dier periodische schokken vindt men in de omstandigheid , dat hangbruggen aan geene |
zwaardere proef kunnen worden onderworpen, dan aan den last van een f/creycld daarover marcheerend troepen -korps. Somwijlen werd de Aries alleen gebruikt , maar meestal in verband met een houten toren, op wielen rustende, en Testudo of schildpad genoemd , somtijds met verscheidene verdiepingen, uit ieder van welke een stormram de muren op onderscheidene hoogten kon bereiken. Wat de catapulta betreft, Athe-naeus beschrijft er eene, welke in staat was om pijlen en werpschichten van de eene tot de andere zijde van den Donau te werpen |
Balistae had men van eene kracht om geheele boomen en steenen van vele honderd pond zwaarte voort, te schieten. Nog maakten de oude volken , behalve van paarden, van olifanten gebruik, die van voren geharnast waren, en op den rug torens droegen voor 10 tot 20 man , en zoo op het leger des vijands los gingen , of wel de belegerden op de muren bestookten. Andere moordwerktuigen , bij de Romeinen althans in veelvuldig ge- |
bruik, waren wagens of wielgestel-len, aan welke aan beide kanten scherpe zeisvormige snijmessen uitstaken , die met twee, vier of meer geharnaste paarden of dergelijke trekdieren op den vijand werden gedreven. Samhvxae waren bruggen die, uit beweegbare torens , op de wallen van eene belegerde stad werden vastgeklemd, om zoodoende de plaats als het ware te enteren. Nog meer anderen moeten wij stilzwijgend voorbijgaan, zoo mede de menigvuldige trappen , ladders en andere werktuigen om muren te beklimmen, de militaire bruggen of pontons enz. in alle welke werktuigen de Romeinen zeer vindingrijk waren. Al die werktuigen bleven de middeneeuwen door in gebruik, en werden nog gedurig meer samenge- |
POPULAIR-WETüNSCHAPPEMJKE BLAADJES.
295
a—wga
I1ALISTA OF BLEVDE DER MIDDENEEUWEN.
steld: dit was vooral het geval niet de catapultae en balistae of bleyden , waaronder men allerlei toestellen begreep , die groote balken of' zware steenen in de belegerde steden wierpen of slingerden. |
De uitvinding van liet buskruit veranderde dit alles geheel. Reeds vroeg schijnt het buskruit bij de Chineezen , Indiërs en Saracenen voor vuurwerken in gebruik te zijn geweest, en het grieksche vuur, welks samenstelling onbekend, en welks bereiding-verloren gegaan is , had bijna de zelfde uitwerkselen als het buskruit. Het zij men de uitvinding of liever invoering van het buskruit aan Roger Bacon, die het uit Spanje van de Saracenen zou mede gebracht hebben, hetzij men die uitvinding aan Earthold Schwarz toeschrijft , zeker is het dat in het laatst van de 14e of in het begin van de löe eeuw van het gebruik van het buskruit in den oorlog-voor het eerst gewag wordt gemaakt. Het eerst begon men stukken ijzer of steenen door middel van aangestoken buskruit uit metalen huizen , in het italiaansch canone geheeten, te schieten. De eerste hombardes of |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
296
rijksche, nederlandsche en britsche legers, voor zooveel de infanterie aangaat.
De toepassing van het gebruik van het buskruit in den oorlog doet de veldslagen en belegeringen spoediger beslissen , en de veldtochten van kortoren duur zijn; maar het heeft tegelijk den dood doen vermenigvuldigen en de wonden dikwerf gevaarlijker en pijnlijker doen worden, dan bij liet gebruik der vroegere wapenen. De zeeman heeft buiten de gevaren dei-zee, ook nu nog met die van het buskruit te kampen, en ter zee zijn de rampen door liet buskruit verwekt soms veel verschrikkelijker, dan die van den zeeslag zeiven of de stranding; maar hoe dikwijls daarenboven heeft onvoorzichtigheid met deze vernielende stof gebouwen , ja geheele steden in puinhoopen veranderd.
In het eerst had men bij het vervaardigen van goed gevormde kanonnen met de grootste zwarigheden te worstelen. Aanvankelijk namelijk goot men het geschut uit één stuk, iegelijk met de ziel of de holte, hetgeen den zuiveren vorm van de laatste niet bevorderde. Later bedacht men kanonnen bij stukken te vervaardigen ; men voegde namelijk binnen een betrekkelijk dunnen cilinder, ijzeren staven samen, even als men een vat of kuip vervaardigt, en bevestigde het geheel door middel van ijzeren hoepels of banden. Later werd de manier uitgevonden om het kanon uit één stuk te gieten , en de ziel daarna door middel van boring te verkrijgen. Door deze handelwijze wordt niet enkel de opening regelmatiger en elfe-ner , dan zulks door ze te gieten kan verkregen worden, maar zij veroorlooft ook de stukken dikker en gevolgelijk steviger, en tevens aanmerkelijk langer te maken dan de kanonnen van i vroegeren tijd waren.
kanonnen maakte men van ijzer, lood, hout en zelfs van leder met ijzeren banden omgeven. Kleinere of veldstukken noemde men slangen , donderbussen en falconetten, tot men eindelijk de musketten of draagbare vuurroeren uitvond. Keizer Sigismond bediende zich het eerst van dezen voor zijne lijfwacht. Dergelijke musketten werden op een gaffelstok gelegd, en met een brandend touw of lont aangestoken , tot dat men in Neurenberg, in het begin der 166 eeuw, het slot met haan en vuursteen uitvond , van wnar het woord snaphaan afgeleid wordt. Het is zeer betwistbaar, in welk jaar het grof geschut het eerst In gebruik gekomen is.
De Genueezen zouden het eerst mijnen en loopgraven bij het beleg van Siracuse gebezigd hebben.
De uitvinding van het buskruit en geschut heeft eene geheele omwenteling in het oorlogvoeren teweeggebracht. De sterkte der vestingen was nu niet meer in de hoogte van loodrechte muren gelegen : personeele sterkte was evenmin als kurassen en andere defensive wapenrustingen van overwegend belang. Degen en zwaard werden wapenen van ondergeschikten rang, de boog werd spoedig geheel afgeschaft; zoomede slingers , werpgeschut en werpspietsen. Pieken bleven nog lang in gebruik, en zijn zulks bij sommige staten nog voor de kavallerie, hoewel zij een zeer slecht wapen zijn , enkel geschikt voor lichte ruiterij in groote onbebouwde vlakten, maar onbruikbaar in met plantsoenen, bosschen enz. gecoupeerde of doorsne-■iene terreinen. Ten tijde van Lode-wijk XIV werd zij in het fransche leger door den bajonnet vervangen , en in den spaanschen successie-oorlog, in het begin der vorige eeuw, verdween zij uit de spaansche, oosten- '
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
Het metaal , waarvan kanonnen vervaardigd worden , is of gietijzer , of een brons van eene bijzondere samenstelling, gesclmtmetaal genoemd, ook wel oneigenlijk koper geheeten. In het algemeen wordt ijzer gebruikt voor zware stukken, geschut metaal voor lichteren. Zoo wordt voor veldstukken het laatste , voor vesting- en scheepsgeschut ijzer gebezigd. Voorheen werd tot het zwaarste geschut brons gebruikt, voornamelijk wegens de gemakkelijkere smelting van dit boven ijzer, maar behalve de grootere kostbaarheid van het koper, zijn daaraan verschillende en belangrijke na-ileelen verbonden. Als materiaal voor lichte veldstukken daarentegen is het het meest geschikte metaal, daar het eene mindere zwaarte met genoegzame sterkte vereenigt; daarentegen is in sommige gevallen die lichtheid niet aanbevelenswaardig , b. v. bij scheepsgeschut , waar het te sterk terugspringen van het kanon , bij het afvuren , het bij de bekrompene ruimte aan scheepsboord geheel onbruikbaar zou maken , en men derhalve daar stukken van meer gewicht noodig heeft. In de eerste tijdvakken der moderne artillerie werden de kanonstukken onderscheiden in mortieren en lange kanonnen; de laatsten noemde men falconetten, slangen , steenstukken enz. naar hunnen vorm of andere omstandigheden. Later volgde men ten opzichte van de verdeeling on benaming der onderscheidene stukken den grondslag van het gewicht |
der kogels , en spreekt men van zes-, twaalf- vier-en-twintigponders enz. Deze wijze van onderscheiding is evenwel voor mortieren , houwitzers en boniketels niet in gebruik, liet kaliber d. i. de wijdte van deze, wordt gerekend naar de middellijn van de bommen, bij oude duimen. Zoo heeft men dertienduims mortieren, of zulke bomketels, die de wijdte hebben om bommen van 13 oude duimen in middellijn te bevatten. Tot in de laatste dertig jaren bestond er eene juist begrensde onderscheiding tusschen bom- en ander geschut; maar sedert is een nieuw stelsel in gebruik gekomen; dat van den franschen generaal Paixhans, naar hetwelk bommen ook uit eene soort van lang kanon , naar den uitvinder Paixhans geschut geheeten, kunnen geworpen worden. liet buskruit is , zooals bekend is, samengesteld uit salpeter, zwavel en houtskool. Ongeveer vier deelen salpeter worden tot dit einde met een deel zwavel nevens een deel houtskool eerst gemengd, en daarna in den kruitmolen zoolang gestampt en gemalen , tot de stof tot een fijn poeder gebracht is. Men gebruikt in zooda-nigen molen, in plaats van scherpe of ruwe molensteenen , steenen van glad gepolijst marmer; en om het verwekken van hitte en ontploffing van het mengsel voor te komen, wordt dit altijd nat gehouden. Ondanks deze voorzorg heeft men eene menigte voorbeelden van het ontbranden van het kruit, en van het in de lucht springen van kruitmolens , zoo als nog in deze eeuw te Buiksloot en te Purme-rende gebeurde. De aldus gemalen stof wordt in zeven van perkament geschud, en valt alsdan in korrels neder, die naderhand in den zonneschijn voorzichtig gedroogd worden en |
POPULAIR WETENSCHAPrELIJKE BLAADJES.
298
in dien vorm het buskruit uitmaken. De voortstuwende kracht van het buskruit ligt in de kracht waarmede de daarin beslotene gassen zich ontwikkelen , wanneer het kruit ontbrand of aangestoken is. Men heeft berekend dat een kilogram salpeter -12000 kubiek centimeter gas bevat. Bij het ontbranden van kruit wordt het aldus samengeperste gas eensklaps vrij , en neemt eene groote ruimte in. De aanwending van het buskruit bestaat in zijn gebruik tot het werpen van kogels, lichamen, tegenwoordig alleen van gegoten ijzer, maar vroeger ook van steen. Wat betreft den vorm van deze projactilen, talrijke proeven hebben overtuigend geleerd, dat de spherische vorm de beste is ; een klootvormig lichaam is daarom voor alle vaste en voor de meeste holle projectilen in gebruik gebleven. De zoogenaamde pijnappels of mondvormige kogels hebben eene cilindrische gedaante, en de dusge-noemde druiventrossen gelijken op eenen tros dier vruchten; alle andere kogels, te weten voor grof geschut, zijn rond, terwijl voor den besten vorm van kogels voor kleiner vuurwapenen , thans algemeen een kegelvormig lichaam wordt gehouden. |
De uitvinding van de kogels te gloeien, geeft eene verschrikkelijke uitbreiding aan hunne verwoestende en vernielende kracht, zoo zeer zelfs, dat somwijlen de uitwerkselen van bommen niet noodlottiger kunnen zijn. De behandeling van gloeiende kogels is met vele technische hindernissen verbonden ; zoo moeten zij b. v. met eene tang aangevat worden, eene omstandigheid die het zeer bezwaarlijk maakt om gloeiende kogels zwaarder dan van 32 pond te bezigen. Ronde kogels worden terecht voorliet meest verwoestend in hunne uitwerking-gehouden. Om breede troepenlinieën te breken , scheepsboorden te doordringen, of muren en wallen neder te werpen, is er geen vorm van kogels geschikter. Op geringe afstanden zijn echter kogels van eene andere gedaante, 2ooal.s druivetrossen , bommen . houwitsers , zoogenaamde shrapnell-geschut en meer anderen van dienst. Een drni- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLA.ADJES.
299
vetros is samengesteld uit een aantal kleine ijzeren kogels , door raiddel van zeildoek of blik rondom eene ijzeren spil bevestigd. Welke wijze van samenstelling wordt aangenomen , in ieder geval is de bedoeling de zelfde , namelijk dat het aldus samengestelde werptuig, bij de losbarsting uiteen spatten, en alles wat het in zijn weg ontmoet ter neder zal werpen en vernielen. Tegen menschen is dit projectiel van eene verschrikkelijke uitwerking : maar liet is van weinig-werking tegen aarden of steenen wallen, of zelfs tegen stevig timmerwerk. De eenige gevallen waarin men drui-vetrossen bezigt , zijn om menschen buiten staat van gevecht te stellen, of zeilen te scheuren en ra's af te werpen ; en het is dan nog van geene uitwerking op een afstand van meer dan 400 meter. Kogeldoozen, donder- of springbus-sen , ofschoon in fatsoen en samenstelling verschillend van druivetros-sen. gelijken op deze in de wijze waarop zij werken. Zij bestaan uit blikken doozen met kogels gevuld , die bij het afschieten vaneen spatten, en dood en verwoesting rondom zich verspreiden. In onzen tijd zijn deze beiden de eenige soorten van samengestelde kogels , die nog in den oorlog gebezigd worden ; vroeger had men nog kettingen staaf kogels, rol- of cilindervor- migen, pijnappel-kogels en vele anderen meer. Een bom is een holle kogel, gevuld met buskruit, en voorzien van oen fusée of pijpje , door middel van |
Een mortier is een kort en sterk stuk geschut, dat niet naar boven of benedenwaarts gericht kan worden, gelijk een lang kanon, maar altijd in eene schuinsche richting met een hoek van 45° — de richting in welke een schot daaruit het verst draagt — bevestigd is. Een bom is van binnen, zoo als wij opgemerkt hebben, hol, en met kruit gevuld, en waarin een houten of metalen buis of pijpje, insgelijks met kruit gevuld. wordt vastgeschroefd |
rOPUr.AIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
!00
of gedreven. Dit laatste kruit, omtrent op het zelfde oogenblik als de bom wordt afgeschoten, aangestoken , doet op zijne beurt het kruit in de holte van den bom ontbranden, en springt met dezen van een. De artilleristen kunnen nauwkeurig het oogenblik van het barsten van eenen bom berekenen, en daarbij ook het oogenblik wanneer deze een gegeven voorwerp bereiken of raken kan. Ue lengte van het kruit-.lijpje, de lading van den mortier en ile zwaarte van den bom worden nu tot elkander in zulk eene verhouding gebracht. dat liet treilen en het vaneen springen op het zelfde oogenblik moet geschieden. De behandeling van den mortier heeft in de praktijk vele bezwaren, hoe eenvoudig en wiskundig juist de theorie er van ook zijn moge; welke bezwaren zoowel voortspruiten uit moeielijkheden in het begroeten dei-afstanden , als uit ongelijkmatigheden in de kracht van het buskruit. De tot dus ver beschrevene bommen worden voornamelijk gebruikt tot verwoesting van steden en forten ; maar tegen legers is het Shrcqmell-geschat van grooter uitwerking. De uitwerking van gewone bommen is vooreerst de verwoesting die uit het treffen van den bom zelf ontspruit, en vervolgens de vernielende uitwerking van de verspreiding der gebarsten stukken daarvan. |
Tegenover troepen is het de laatste vreezen is; de vernieling toch staat in rechtstreeksche verhouding tot het aantal stukken waarin de bom uiteen barst. Zijn voordeel doende met de laatste omstandigheid, vervaardigde de engelsche kolonel Shrapnell zijn beroemden bomkogel — een bom , niet met kruit alleen gevuld, maar met een mengsel van buskruit en geweerkogels. sn rapnellbommes. uitwerking vooral, die het meeste te Uit deze omschrijving blijkt, dat een sbrapnellkogel eene verschrikkelijke soort van donderbus is. De laatste, hebben wij gezien, begint te barsten onmiddellijk na den mond van het geschut verlaten te hebben , maar het vaneenspringen van een shrapnellbom grijpt eerst op het oogenblik plaats, dat het pijpje of de fusée de lading kruit in den bom heeft ontbrand. Vandaar, dat, terwijT druiventrossen ter nauwernood op 400 meter van eenige uitwerking zijn , dooskogels, zooals men de shrapnell-kogels ook noemt, viermaal verder dragen. Ten laatste moeten wij nog aanmerken , dat het oogenblik van barsting noodzakelijk moeten afhangen van de lengte van het pijpje; en daaruit volgt de noodwendigheid van het juist berekenen van den tijd dier barsting, met betrekking tot den afstand van het punt, waarop gedoeld of gemikt wordt. Vertrouwd met deze moeielijkheid , hebben vele zoo fransche als engelsche ingenieurs, hunne aandacht lang gevestigd op het samenstellen van percussiebommen , ingevolge waarvan de looppijpjes of fusées geheel afgeschaft, en in plaats daarvan een of andere percussietoestel zou gesteld worden. Zulk eene constructie schijnt zeer doelmatig en gemakkelijk te bewerkstelligen; in de uitvoering heeft deze inrichting echter zulke onover- |
POPÜLA'K-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
komelijke zwarigheden , dat men haar geheel heeft laton varen. Deze moeielijkheden hebben anderen aanleiding gegeven tot de uitvinding van concussiebommen , dat zijn bommen welke niet op een bepaald punt, waar het percussiedopje zit, behoeven geraakt te worden om te ontploffen, en men heeft reden om te gelooven dat de bommen van kapitein Moorsom , welker samenstelling tot op dit oogen-blik nog een staatsgeheim van Engeland is, naar dit beginsel ingericht zijn. Eene andere soort van bom (carcas) heeft niet één enkele holligheid, maar verscheidenen, en is niet met buskruit alleen geladen, maar met kruit, pik en talk; deze kunnen verschrikkelijke uitwerking hebben in het in brand-fchieten van gebouwen, waarop zij afgeschoten worden. In de laatste dertig jaren heeft het stelsel der bommen eene groote uitbreiding gekregen door de uitvindingen van den franschen generaal der artillierie Paixhans. Tot dus verre vereischte iedere soort van bommen geschut van buitengewone sterkte en dikte, zoo als de mortieren en houwitzers inderdaad waren. De uitvindingen van Paixhans hebben o. a. dit laatste punt op eene bevredigende wijze aanmerkelijk gewijzigd. Ieder, die de nieuwsgierigheid gehad heeft, om in den mond van een mortier te zien, heeft zekerlijk wel opgemerkt, dat de holte van zulk een stuk niet in zijn geheele lengte van gelijken omvang is, zoodat een bom, nauwkeurig passende in den mond vaneen mortier, niet, hoe ook aangestooten, tot in het benedenste gedeelte van het geschut kan vallen. Deze vernauwing heeft dus juist daar plaats, waar de lading kruit zich bevindt. Dit nauwer gedeelte van den mortier heet de kamer. |
Voor den tijd van Paixhans hadden lange stukken of eigenlijke kanonnen geene zulke kamers, en door die toepassing van de constructie der mortieren is het mogelijk geworden, bommen te werpen uit geschut voor het, overige genoegzaam gelijk aan het gewone kanon. Aldus gewijzigd ontstond het cancn-olnicier. De Franschen hebben in den laatsten tijd door menigvuldige proeven getracht, de bommen nog ver-nielender te maken dan zij reeds waren. Zoo heeft men boutets asphyxants uitgevonden, de uitwerkselen van welke eerst te Toulon beproefd zijn. Do samenstelling van deze helsche oorlogswerktuigen wordt nog geheim gehouden; de uitwerking, weet men, bestaat in het dooden of buiten staat van gevecht stellen van den vijand, door hem met een verstikkenden damp te omringen. De caronades waren voorheen, meer dan thans, op oorlogschepen in gebruik: in sommige opzichten heeft deze soort van geschut eenige overeenkomst met het paixhanska-non. De caronades hebben hunnen naam van Caron, de plaats waar zij eerst vervaardigd werden: het is een kort, licht, wijd geboord stuk geschut, ingericht om kogels van groote afmetingen te schieten , door middel van slechts weinig kruit. Dit maakt, dat zij nog gebruikt worden op plaatsen niet geschikt voor ander geschut, b. v. op hot benedenste dek van oorlogschepen , eene localitoit . waar men de terugstuiting van zwaar geschut zoekt te vermijden; alhoewel met deze soort van kanon slechts op geringe afstanden kan getroffen worden. Wij gaan nu over tot de beschouwing van het klein geweer of de mus-ketterij, welks vermogen in do laatste |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
300
of gedreven. Dit laatste kruit, omtrent op het zelfde oogenblik als de boni wordt afgeschoten, aangestoken , doet op zijne beurt het kruit in de holte van den bom ontbranden, en springt met dezen van een. De artilleristen kunnen nauwkeurig het oogenblik van het barsten van eenen bom berekenen, on daarbij ook het oogenblik wanneer deze een gegeven voorwerp bereiken of raken kan. Do lengte van het kruit- | pijpje, de lading van den mortier en : Je zwaarte van don bom worden nu tot elkander in zulk eene verhouding gebracht. dat het treffen en het vaneen springen op het zelfde oogenblik moet geschieden. De behandeling van den mortier heeft in de praktijk vele bezwaren, hoe eenvoudig en wiskundig juist de theorie er van ook zijn moge ; welke bezwaren zoowel voortspruiten uit inoeielijkheden in het begroeten dei-afstanden , als uit ongelijkmatigheden in de kracht van het buskruit. De tot dus ver beschrevene bommen worden voornamelijk gebruikt tot verwoesting van steden en forten ; maar tegen legers is het S/irap?eH-geschut van grooter uitwerking. Do uitwerking van gewone bommen is vooreerst de verwoesting die uit het treffen van den bom zelf ontspruit, en vervolgens de vernielende uitwerking van ■ Ie verspreiding der gebarsten stukken daarvan. Tegenover troepen is het de laatste ÊÈ Sll RAPNELLBOMMES. uitwerking vooral, die het meeste te |
vreezen is; de vernieling toch staat in rechtstreeksche verhouding tot het aantal stukken waarin de bom uiteen barst. Zijn voordeel doende met de laatste omstandigheid, vervaardigde de engelscho kolonel Shrapnel 1 zijn beroemden bomkogel — een bom , niet met kruit alleen gevuld, maar met een mengsel van buskruit en geweerkogels. Uit deze omschrijving blijkt, dat een shrapnellkogel eene verschrikkelijke soort van donderbus is. De laatste, hebben wij gezien, begint te barsten onmiddellijk na den mond van het geschut verlaten te hebben, maar het vaneenspringen van een shrapnellbom grijpt eerst op het oogenblik plaats, dat het pijpje of de fusée de lading kruit in den bom heeft ontbrand. Vandaar, dat. terwijT druiventrossen ter nauwernood op 400 meter van eenige uitwerking zijn , dooskogels, zooals men de shrapnell-kogels ook noemt, viermaal verder dragen. Ten laatste moeten wij nog aanmerken, dat het oogenblik van barsting noodzakelijk moeten afhangen van de lengte van het pijpje; en daaruit volgt de noodwendigheid van het juist berekenen van den tijd dier barsting, met betrekking tot den afstand van het punt, waarop gedoeld of gemikt wordt. Vertrouwd met deze moeielijkheid , hebben vele zoo fransche ah en-gelsche ingenieurs, hunne aandacht lang gevestigd op het samenstellen van percussiebommen , ingevolge waarvan de looppijpjes of fusées geheel afgeschaft, en in plaats daarvan een of andere percussietoestel zou gesteld worden. Zulk eene constructie schijnt zeer doelmatig en gemakkelijk te bewerkstelligen; in de uitvoering hoeft, deze inrichting echter zulke onover- |
POPULAI K-WEÏ£JsSClI APPEl.IJKK BLAADJES.
komelijke zwarigheden , dat men haar geheel heeft laten varen. Deze moeielijkheden hebben anderen aanleiding gegeven tot de uitvinding van concussiebommen , dat zijn bommen welke niet op éon bepaald punt, waar het percussiedopje zit, behoeven geraakt te worden om te ontploffen, en men heeft reden om te gelooven dat de bommen van kapitein Moorsom , welker samenstelling tot op ditoogenblik nog- een staatsgeheim van Engeland is, naar dit beginsel ingericht zijn. Eene andere soort van bom (careas) heeft niet één enkele holligheid , maar verscheidenen, en is niet met buskruit alleen geladen, maar met kruit, pik en talk; deze kunnen verschrikkelijke uitwerking hebben in het in brand-gehieten van gebouwen, waarop zij afgeschoten worden. In de laatste dertig jaren heeft het stelsel der bommen eene groote uitbreiding gekregen door de uitvindingen van den franschen generaal der artillierie Paixhans. Tot dus verre vereischte iedere soort van bommen geschut van buitengewone sterkte en dikte, zoo als de mortieren en houwitzers inderdaad waren. De uitvindingen van Paixhans hebben o. a. dit laatste punt op eene bevredigende wijze aanmerkelijk gewijzigd, leder, die de nieuwsgierigheid gehad heeft, om in den mond van een mortier te zien, heeft zekerlijk wel opgemerkt, dat de holte van zulk een stuk niet in zijn geheele lengte van gelijken omvang is, zoodat een bom, nauwkeurig passende in den mond vaneen mortier, niet, hoe ook aangestooten, tot in het benedenste gedeelte van het geschut kan vallen. Deze vernauwing heeft dus juist daar plaats, waar de lading-kruit zich bevindt. Dit nauwer gedeelte van den mortier heet de kamer. |
Voor den tijd van Paixhans hadden lange stukken of eigenlijke kanonnen geene zulke kamers, en door die toepassing van de constructie der mortieren is het mogelijk geworden, bommen te werpen uit geschut voor het overige genoegzaam gelijk aan het gewone kanon. Aldus gewijzigd ontstond het cancn-ohucier. Do Franschen hebben in den laatsten tijd door menigvuldige proeven getracht, de bommen nog ver-nielender te maken dan zij reeds waren. Zoo heeft men houlets asphyxants uitgevonden, de uitwerkselen van welke eerst te Toulon beproefd zijn. De samenstelling van deze helsche oorlogswerktuigen wordt nog geheim gehouden: de uitwerking, weet men, bestaat in het dooden of buiten staat van gevecht stellen van den vijand, door hem niet een verstikkenden damp te omringen. De caronades waren voorheen, meer dan thans, op oorlogschepen in gebruik; in sommige opzichten heeft deze soort van geschut eenige overeenkomst met het paixhanska-non. De caronades hebben hunnen naam van Caron, de plaats waar zij eerst vervaardigd werden: het is een kort, licht, wijd geboord stuk geschut, ingericht om kogels van groote afmetingen te schieten , door middel van slechts weinig kruit. Dit maakt, dat zij nog gebruikt worden op plaatsen niet geschikt voor ander geschut, b. v. op het benedenste dek van oorlogschepen , eene localiteit . waar men de terugstuiting van zwaar geschut zoekt te vermijden; alhoewel met deze soort van kanon slechts op geringe afstanden kan getroffen worden. Wij gaan nu over tot de beschouwing van het klein geweer of de runs-ketterij . welks vermogen in de laatste |
302 POPULAIR-WETEN
BLAADJES.
jaren zoo zeer is uitgebreid. Wij zouden een lang tafereel kunnen ophangen van den strijd tusschen het geweer en den boog, welke strijd na gedurende ruim eene eeuw gevoerd te zijn, eindigde met de geheele terzijdestelling van den laatsten. Wij hebben hiervóór doen zien , dat de boog, vóór de uitvinding van het geweer, het gereedste en doelmatigste wapen was, om op een afstand te vechten. De lange boog was een eenvoudige, naar dien der Grieken zwee-mende, en zijne uitwerking hing eenig-lijk af van de sterkte des arms om hem te spannen, en van den zekeren blik en de behendigheid om wel te treffen. In de middeneeuwen werd de kruisboog of Arbalele uitgevonden, en de Genueezen werden vooral befaamd in zijne behandeling. H\j bestaat, zoo .ils wij gezien hebben, uit een korteren maar sterken boog in eenen toestel horizontaal vastgemaakt, en schietende door dit mechanisme de pijlen veel hooger dan die van een gewonen boog. Desniettemin was de kruisboog op verre, na niet zulk een geducht wapen als de lange boog in de handen van een sterken en geoefenden schutter. In verschillende tijden werd het gebruik en het bezit van een kruisboog in Engeland verboden. De reden van dit verbod lag waarschijnlijk in de omstandigheid , dat hij geene bijzondere kracht of sterkte vereischte en door iedere eenigszins bedreven hand kon afgeschoten worden , en in het groot nadeel aan zijn gebruik verbonden door het aanmerkelijk verwijl, dat het spannen er van — met een hefboom, of eene schroef — vereischte. Het gebruik van den boog duurde nog onder de regering van Karei den I in Engeland voort, doch in het laatst van zijn regering werd het gebruik van den boog in het engelsche leger afgeschaft. Deze voorliefde voor den boog zal geene verwondering baren , wanneer wij in aan- oo merking nemen welke gebrekkige, on- pl doelmatige en onbehulpzame wapentuigen de oude musketten waren. Somwijlen kt werden die vuurroers, zoo als men w in onze taal sprak, in Engeland hand- di kanonnen genaamd, en deze benaming zi was zeer gepast. Om ze af te schieten vi werd het roer eerst op een gaffel ge- w legd, en dan met eene brandende lont g afgeschoten. Later schroefde men zulk eene lont in eene soort van haan, als waarin de vuursteenen later geschroefd werden. Omstreeks het jaar 1519 vond d men het slot met een stalen rad uit. d Door middel van eene stalen veer werd v het rad gespannen, en zoodra men e het ontspande of afdrukte, liep het a eenige malen snel om, wreef tegen ,1 een vuursteen aan , en gaf de vonken, j die het kruit in brand staken. Daarop ,1 volgde het snaphaanslot met een vuur- i steen, in het laatst der 17e eeuw uitge- f vonden. Het gaf een groot gemak, en t bespoedigde het afschieten ongemeen. i |
De vuursteen heette oudtijds flint of flintsteen; van waar de snaphaan bij de Engelschen en Duitschers nog den naam van flint draagt. Hij wordt vooral in Frankrijk, in Champagne gevonden, waar hij in verbazende menigte bereid of afgeslepen werd, men verkocht gewoonlijk het duizend voor drie gulden. De kunst, van het slijpen is langen tijd een geheim geweest; de Franschen bezaten het monopolie van den handel in vuursteenen, en voorzagen ook geheel Europa er van. Eindelijk heeft men uitgevorscht, dat deze steenen niet geslepen, of op eene moeilijke wijze gefatsoeneerd en gepolijst wierden, maar met stalen werktuigen afgehakt of gebikt werden, waarbij zij zoo ver nat gemaakt werden als zij moesten afspringen. Het is bekend dat in de laatste 30 jaren de vuursteen geheel voor de |
populair-wetenschappelijke blaadjes.
303
oosten rijksche percussiesloten heeft plaats gemaakt. Tegelijk met het verdwijnen der pieken uit de legers, verscheen een nieuw wapen, dat, op het geweer gestoken, dit, nu met slot en vuursteen voorzien, tot het meest handelbare en gevreesde werktuig maakte, dat tot verwoesting van het menschdom was uitgevonden. Een geweer, zegt men gemeenlijk, treft op den afstand van een engelsche mijl; maar door deze uitdrukking geeft men een geheel valsch denkbeeld. De waarheid der zaak is, dat een geweerkogel nog op den afstand van een engelsche mijl kan kwetsen en zelfs dooden, wanneer hij op dien afstand raakt; doch zelden bereiken de kogels een voorwerp, zoo ver geplaatst; zij wijken min of meer van de rechte richting af, hoever zij op zich zelve ook dragen mogen. Dit gebrek aan juistheid moge voor een gedeelte aan den rook en de verwarring van het gevecht toegeschreven worden , of wel aan de ongeoefendheid der manschappen; het berust ook gedeeltelijk op de onvolkomenheden van het geweer zelf, ook bij een geringeren afstand dan die van honderd meter. Deze onvolkomenheden zijn opgeheven door de zoogenaamde rifles of groeven, eene duitsche uitvinding van het laatst der vorige eeuw. |
De beginselen, waarop het stelsel der getrokken bussen rust, kunnen best begrepen worden, wanneer wij de oorzaken nagaan, waardoor een ronde geweerkogel van zijne richting wordt afgeleid. Vooreerst moet een zoodanige kogel, om volmaakt aan zijn doel te beantwoorden, volkomen rond zijn, en vervolgens moet hij, hetwelk in de genoemde eigenschap ligt opgesloten , volkomen even zwaar aan alle zijden wezen; dat is, de stof moet gelijkelijk rondom het middenpunt verdeeld zijn. Ondersteld, dat deze voorwaarden vervuld waren, hetgeen, bij de gewone wijze van fabricatie der kogels althans , nooit gebeurt, dan moet er nog aan een derden eisch worden voldaan. De kogel mag tevens, bij schuring of wrijving door den loop van het geweer, de eene zijde van dit niet meer dan de andere raken, hetgeen niet behoeft betoogd te worden eene tweede onmogelijkheid te wezen. Vandaar dat het gewone geweer een wapen wordt, waarbij het treffen, op eenigen aanmevkelijken afstand , van het toeval meer dan van het juiste mikken afhangt. Een kinderspeeltuig kan dienen, om van de wijze, waarop men in de rifles aan deze onvolmaaktheden te gemoet komt, een denkbeeld te geven. Een gewone tol staat recht op de punt, zoolang hij met genoegzaame snelheid draait; terwijl het, als hij niet draait, onmogelijk is hem ook zelfs één oogen-blik op die punt rechtop te stellen. Dit is een door iedereen dagelijks opgemerkt, maar door zeer weinigen begrepen voorbeeld van wat men in de werktuigkunde de eigenschap der vrije assen noemt. Zonder dat wij ons hier over dit beginsel verder uitlaten, hetgeen tot eene voor ons doel min gepaste uitvoerigheid zou leiden, zal het toch wel iedereen duidelijk zijn, dat, wanneer zulk een tol, met de punt vooruit, werd voortgeworpen, hij door allerlei oorzaken veel eerder en verder van zijne oorspronkelijke richting zdu afwijken als hij wel, en met eene genoegzame snelheid, in draaiing werd gehouden. Dit nu is het eenvoudige beginsel, waarop de getrokkene buksen berusten. De kogels daarbij in gebruik, zijn geen eigenlijke kogels maar peer- of kegelvormige lichamen. De draaiende beweging wordt daaraan medegedeeld door middel van groeven, schroefswij- |
rOPULAIR-W ETENSCHAI'PELIJKE UI.AADJES.
304
ze in den loop van het geweer gemaakt. Een kogel flie den loop van het geweer juist vult, volgt bij het afschieten natuurlijk de draaiingen niet alleen, maar behoudt die beweging nog, wanneer hij den mond van het geweer verlaat, en vliegt al draaiende naar zijn doel. Door deze draaiing worden de oorzaken van afwijking van de rechte lijn grootendeels opgeheven, en de kogel draagt niet alleen , maar treft vooral op veel grooteren afstand, dan een gewone. Maar hierbij is het volstrekt noodzakelijk dat de kogel — als wij die uitdrukking mogen bezigen voor een projectiel dat een langronde gedaante heeft — den loop geheelenal vult, en dicht aan de wanden van dezen sluit. Zonder deze sluiting wordt hij niet tot draaien gedwongen, en treft dus niet juister dan een andere. Om dit te verkrijgen, gebruikt men kogels een weinig dikker dan de loop van het geweer wijd is, welke door een hamer er in gestooten worden. Deze bewerking is de oorzaak dat de getrokken buksen, hoezeer zij ook reeds een eeuw geleden bekend en bij de jacht in gebruikt geweest zijn, eerst kort geleden bij de legers zijn ingevoerd. |
Men heeft verschillende wijzen beproefd, om het ongerief en het verwijl, die het noodwendig gevolg van het stampen of hameren der kogels waren , te verminderen, en deze proeven hebben de uitvinding van de zoogenaamde Miniégeweren ten gevolge gehad, aldus genaamd naar den uitvinder, den fran-schen kapitein Minié. Het vraagstuk, om een buks met den zelfden spoed als een gewoon geweer te laden , cn waarbij tevens de kogel volmaakt in de holligheid van den loop paste, heeft hij opgelost door het vervaardigen van kogels, die op de gewone wijze in den oop gebracht, bij liet afschieten zich uitzetten, en dan alle de groeven van den loop volkomen raken. Dit doel wist Minié op eene zeer eenvoudige ■wijze te bereiken. Hij vervaardigde daartoe de kogels in de gedaante van eene bijekorf en ook hol, even als deze. Als bodem gaf hij aan dit overigens van lood gegoten projectiel een ijzeren knop. AFs nu dit, met den bodem naar beneden op de kruitlading in het geweer geplaatst is, en de lading ontploft, wordt de ijzeren knop in de holligheid van het lood gedreven en doet dit uitzetten. Zoo gewijzigd werden de getrokkene buksen niet alleen even gemakkelijk en snel van gebruik, maar de krijgsman bekwam een wapen waarmede zoo juist kan geschoten worden en zoo ver, dat. volgens de meening van bekwame engelsche officieren , dit geweer in het gevolg de veldartillerie zal kunnen vervangen. Sedert kort heeft mon het beginsel van Minié ook toegepast op grof geschut, waaruit de Lancaster kanonnen ontstaan zijn. De pruissische brandnaaldgeweren worden bij het benedeneinde van het geweer geladen. Deze kunnen met den zelfden spoed geladen en afgeschoten worden als de Miniébuksen, en het schot is misschien wat nauwkeurige)-dan van deze: maar het samengestelde van hunne inrichting veroorzaakt, dat deze spoedig en gemakkelijk in wanorde geraken, en gedurig reparation eischen. In de laatste vijf en twintig jaren zag men de draaipistolen en draai-buksen (revol vei's geheeten) tevoorschijn komen, een uitvinding van den amerikaanschen kolonel Colt , en in het begin onzer eeuw de vuurpijlen van Sir William Congreve. Op een kanon of geweer toegepast, is de werking van het aangestoken buskruit den kogel voort te werpen: bij een |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
S05
vuurpijl is het het werktuig zelf, hetwelk het kruit bevat, dat wegvliegt. Een geweer of stuk geschut springt, gelijk iedereen weet. bij elk schot terug, het stoot, zooals men het noemt. Hoe lichter het geweer of kanon is, des te sneller 2al het terugspringen, en wanneer men nu bovendien de lading zóó inricht, dat zij niet op eens ontbrandt, maar eenigen tijd daartoe noodig heeft, dan kan het door deze terugwerking een groot eind weegs worden voortgestuwd. Dit is het beginsel waarop de vuurpijlen berusten. In de afbeelding hier nevens stelt c dat lichaam , of den eigenlijken congrevischen vuurpijl van binnen voor, van het hoofd van den pijl a gescheiden door eene niet brandbare massa (6 ,) door het midden waarvan eene opening loopt; het geheel is met buskruit gevuld , dat, aangestoken, den vuurpijl of raket eerst met bliksemsnelheid door de lucht doet vliegen, en vervolgens doet barsten, waarbij natuurlijk de kogels, in den kop bevat , in het rond spatten. De gewone raket, niet kogels gevuld, was in Indie reeds voorlang als een wapentuig bij de Engelschen in gebruik geweest , toen in 1805 Sir William Congreve eene reeks van proefnemingen begon. De eerste verbetering was, dat hij blik in de plaats van papier voor het uitwendige bekleedsel nam , en vervolgens stelde hij den richtstok in het midden van den pijl in plaats van aan eene der |
zijden. Verschillende proeven nam Congreve, om aan de vlucht van zijnen vuurpijl eene juiste richting te kunnen geven , zonder deze aan eenen stok te bevestigen. Alle pogingen van Congreve in dit opzicht waren vruchteloos; maar ihans hebben de uitvindingen van Hale tot het gewenschte doel geleid. |
20
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
306
Hale heeft de zwarigheid uit den weg geruimd door de toepassing van het beginsel van Minié, hetwelk zoo geschikt is om de vlucht van kogels en ander werpgeschut , uit klein geweer, juistheid bij te zetten. De congrevische vuurpijl is buiten kijf een verschrikkelijk wapen , maar de kring van zijne toepassing is niet zoo uitgebreid, als Congreve zich dit voorstelde. Gelijk de meeste uitvinders, koesterde hij overdrevene verwachtingen van zijn wapentuig. Hij meende, dat alle soorten van kanonnen door zijne uitvinding buiten gebruik zouden geraken, en hij stelde vast, dat de oorlogsraket met de zelfde nauwkeurigheid de lucht doorsnijden kon als eenig ander projectiel. Dit laatste is evenwel zoo verre van de waarheid verwijderd, dat men kan zeggen, dat congrevische vuurpijlen meer in hunne vlucht afwijken dan eenig ander werktuig. Vuur- of, zoo als zij ook wel genoemd worden, brandpijlen zijn door het onophoudelijke uit hen droppelende vuur eigenaardig geschikt om brand in vijandelijke plaatsen te stichten, maar tot geene andere diensten bijzonder in staat. Vreemd moge het schijnen , dat de Franschen nimmer van buksen met getrokkene loopen bij hunne krijgsmacht hebben gebruikt gemaakt. Zekerlijk is dit veroorzaakt door de lastigheid en de langzaamheid, waarmede het laden er van gepaard ging , en die geheel met den aard des franschen krijgsmans in strijd was, die zijne meeste triomfen maakt door eene op-eenvolgmg van snollc nianoGuvrös. Later evenwel werden de l ranschen genoodzaakt om te strijden met volksstammen, tegen welke de taktiek der europeesche wapenen van weinig dienst was; tegen afrikaansche krijgers, wier snelle bewegingen en lange karabijnen de evolutiën van een leger afmatteden. |
Bij het vluchtig overzicht der onderscheidene oorlogswapens, hebben wij ons voornamelijk bezig gehouden met den boog, de piek, en de onderscheidene soorten van vuurgeweer. Wij hebben niet kunnen stilstaan bij den kolf of knods en zijn onderscheidene vormen bij verschillende volken; de morgenster en de strijdhamer, bij de oude Duitschers en Franken in gebruik, hebben wij mede onvermeld moeten laten. Bij de vuurwapenen hadden wij nog kunnen voegen de Petard of donderbus , een ijzeren toestel met buskruit gevuld, en dienende om de poorten eener stad te doen springen ; de Gre-naten, holle met kruid geladen kogels , die met de hand geworpen werden. De eerste kompagnie van ieder bataillon bestond oudtijds uit grenadiers die deze kogels wierpen, en men heeft dien naam nog behouden, hoewel de tegenwoordige grenadiers even als andere soldaten gewapend zijn. Kartouwen zijn dikke korte stukken. Kartetskogels noemt men eenige geweerkogels, spijkers , stukken ijzer enz. in bordpapier gewikkeld en even als een kogel door een stuk geschut afgeschoten. De oorlogen gedurende de fransche omwenteling en het daarop gevolgde eerste keizerrijk, waaraan genoegzaam geheel Europa heeft deel genomen, hebben gelegenheid gegeven, dat elk der strijdvoerende partijen omtrent het meer of minder doelmatige harei krijgs-inrichtingen en toestellen is ingelicht geworden , en de onvolmaaktheden of gebreken , in een of ander |
I
POPÜLAIK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
307
bestaande, overtuigend heeft leeren kennen ; te dien opzichte is dat tijdvak , voor de artilleristen inzonderheid, zeer leerrijk geweest. Na den vrede kon het dan ook niet anders of elke natie moest trachten , de nu bekend gewordene gebreken in hare krijgs-toestellen enz. te verhelpen , en, wat bij anderen doelmatiger bestond hierbij ten grondslag nemende, zoodanige volmaaktheid van inrichtingen te vormen, als het onderwerp vereischte of toeliet. Sedert lang had men onvolmaaktheden en gebreken in het materieel der veldartillerie ontdekt, en hier en daar was men ook reeds begonnen, voor zoo veel dit met behoud van oude vormen en der bestaande hoofdinrichtingen geschieden kon, die te verhelpen, toen de Engelschen met een geheel nieuw stelsel van veldgeschut optraden, dat zoodanige in het oogloopende voordeelen aanbood, dat men zich overal opgewekt gevoelde, om van deze inrichting het goede zich ten nutte te maken. Proefnemingen van allerlei aard werden gedaan, eene geheele of gedeeltelijke vervorming, inzonderheid van de affuiten, ten doel hebbende. |
De voordeelen dezer nieuwe inrichting bestaan onder anderen in groo-tere sterkte, grootere beweegbaarheid, gemakkelijker en sneller bediening, en dit alles met minder kosten ; welk een en ander hoofdzakelijk door het volgende verkregen wordt. Het affuit eindigt achter in eene massive houten balk-staart, met een ijzeren oog, waarmede het affuit in een haak aan den voorwagen wordt gehecht; de ijzeren as-armen en naven zijn veel korter dan de ouden ; de raderen, zoo van het affuit, als van den voorwagen , der caissons en der andere voertuigen van de batterij, zijn allen aan elkander gelijk. |
terwijl voorts de voorwagen des cais- j door de vermindering der voorraad-sons geheel gelijk is aan dien der , stukken verkregen, levert ook aanzien-stukken; eene inrichting, die gele- ) lijke voordeelen op; terwijl daarenbu-genheid geeft om alle voorwagens, ; ven de nieuwe inrichting ook nog ge-zoowel als alle raderen te verwis- j legenheid geeft, dat de kanonniers, selen . iets waarvan het nuttige geen bij snelle marschen , op den voorwa-betoog vereischt. De vereenvoudiging ! gen van het stuk des caissons zullen
20-
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
308
kunnen worden vervoerd. Deze nieuwe veldbatterijen bestaan uit acht stukken , te weten : uit zes kanonnen van 12 of 6 pond stukken, en uit twee houwitzers van 15 duim. Het nederlandsche veldgeschut bestaat uit metalen korte kanonnen van 6 en 12 pond, en uit houwitzers van 15 duim; het wordt voor den dienst te velde in batterijen van 8 stukken vereenigd, elk uit 6 kanonnen, van een der beide kalibers, en uit 2 houwitzers samengesteld. HET KLIMAAT EN DE PLANTENWERELD. De eerste voorwaarde van al het aardsche leven is warmte, zijn eerste bron zijn dezonnestralen. Het duidelijkste voorbeeld van die waarheid is de plantenwereld. Als men zich in de werkelijkheid of met zijne gedachten van den evenaar naar de polen begeeft, is er geene verandering die meer in het oog valt, dan die van het klimaat en den plantengroei. Men heeft de aardoppervlakte, in de bekende vijf zónen of aardgordels verdeeld, welke gordels, om den aardbol getrokken , gelijke en verwante klimaten omvatten. |
Vele natuur- en aardrijkskundigen nemen tegenwoordig 7 in plaats van 5 zoodanige aardgordels aan ; namelijk een tropische of heete, twee subtropische of warme, twee gematigde, en twee polaire of koude. De heete aardgordel reikt tot aan de keerkringen , de warme van deze tot aan 34° breedte, de gematigde van daar tot aan 60°, en de koude tot de polen. Vergelijkt men de beide tegengestelden , de heete en koude of bevrozene zónen, met elkander, dan baart het geene verwondering, dat de plantengroei bij kruidkundigen en geographen als eene soort van thermometer, als een maatstaf der warmte van een land aangezien wordt. Loodrecht werpt tusschen de keerkringen de zon hare stralen op de kiemen van boomen en planten neder, en met wonderbare kracht stijgen deze tot machtige reuzen omhoog , als of zij de bron van alle leven en gloed wilden bereiken. Aan de poollanden zendt de zon daarentegen in plaats van loodrechte slechts schuinse, en dus weinig stralen toe. Want nimmer kan de aardbol in eene stelling komen , dat de zon zich daar hoog boven den horizon vermag te verheffen. Laag aan den horizon omringt zij de pool in het jaargetijde, dat daar den zomer geeft , en met hem den langen dag, die even zoovele weken duurt, als de lange nacht des winters. Wanneer wij evenwel de landen tusschen de keerkringen nader in oogenschouw nemen, en ook hier woestijnen , ledig en arm aan booraen en gewassen, ontdekken , dan moet ons de stelling dat de plantenrijkdom eens lands de maat van de warmte daarvan zou aangeven, minder juist voorkomen. De stroomlooze vlakten van Noord- en Midden-Afrika, arm aan rivieren en beken, vertoonen, uitgenomen de saprijke cactussen die hier en daar in woestijnen voorkomen , bijna het zelfde uiterlijk als de koude luchtstreken ; verschrompelde planten en geene dan dwergachtige boomsoorten , terwijl de plantengroei van waterrijke streken, in dien zelfden gordel, in trotsche reuzengrootte, met soms lastigen overvloed en wondervolle kleurenpracht voor het verbaasde oog van den reizenden optreedt. Zoo verwekt de zon in gunstige omstandigheden de prachtigste verschijnselen des plantenlevens. Zonder vocht echter, zonder het water vermag zij niets tot stoving en vruchtbaarmaking |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
309
van kruid en vrucht, ook niet in haren hoogsten gloed. Slechts daar, waar ook de aarde het hare tot gemeenschappelijke kweeking toebrengt, bedekt het groene kleed der kruiden en planten hare oppervlakte. Daaruit blijkt, dat de plantengroei niet alleen e3n natuurlijken maatstaf voor de warmte van een land oplevert, maar dat hij mede voor den graad van vochtigheid eens lands een natuurlijke hygrometer is. Doch ook een meter des lichts kan hij genoemd worden; de werking van deze natuurkracht toch mag niet van die der warmte gescheiden worden. De werkingen van licht, warmte en vocht op het plantenleven bewijzen drie algemeene natuurwetten, dat de stoffen namelijk slechts werkzaam kunnen wezen als zij zich in opgelosten staat bevinden, dat de warmte de poriën verwijd en uitzet, de koude integendeel hen samentrekt, en eindelijk dat het licht de bron der kleuring van al het levende is. Deze drie voorwaarden worden te overvloediger aangetroffen, naarmate een land nader aan den evenaar ligt. ONGEVOELIGHEID VAN LEEUWEN EN TIJGERS VOOR KOUDE. Het is eene algemeen verbreide meening, dat de wilde dieren der warme gewesten geene koude kunnen verdragen. Dit wordt echter tegengesproken door de mededeelingen van A. von Humboldt, welke deels op eigen vroegere ervaringen, deels op berichten van den algerijnschen leeuwejager, den luitenant Jules Gérard, berusten. Luidens deze berichten verdragen de leeuwen in Afrika zeer- goed eene temperatuur van — lO0 en de tijgers in den Indi-schen Archipel zelfs eene beneden — 18°. Die dieren zijn daarbij frisscher en levendiger, en alsdan gevaarlijker voor |
den jager, dan in den gewonen tropi-schen warmtegraad. Hieruit zou men kunnen afleiden, dat deze diersoorten niet zoo tot bepaalde landstreken en klimaat beperkt zijn, als men tot dus ver meende, en dat het voornamelijk door zeeën en breede rivieren veroorzaakt wordt, dat zij niet somwijlen op meer noordelijke breedten voorkomen. Inderdaad is meer dan eens een tijger of leeuw uit Indie, door do groote vlakten van Midden-Azie, waar geene aan merkelijke stroomen hem in zijnen tocht weerhouden, in Aziatisch Rusland verschenen. Vogelen worden natuurlijk nog minder verhinderd, om soms aanmerkelijk van hun gewoon woonoord af te dwalen; zoo blijven trekvogels wel eens den winter over, zoo worden nu en dan pagegaaien uit Louisiana of Cuba, aan de Cana-dasche meren geschoten. Zelfs vond O. von Kotsebue op het eiland Sitka, aan de noordwestkust van Amerika, op 57° breedte, kolibrietjes, welke teedere beestjes anders hoofdzakelijk in den heeten aardgordel te huis be-hooren. DE TABAK. De mensch heeft onderscheidene behoeften te vervullen. De behoefte aan voedsel is wel een van de eersten. Vleesch en brood zijn de middelen waardoor in alle landen die behoefte vervuld kan worden. Onder de talrijke vormen waarin dierlijk en plantaardig voedsel door onderscheidene volken gebruikt wordt, heerscht toch een wonderbare gelijkheid ten opzichte van de scheikundige samenstelling. Volkomen de zelfde hoeveelheid zetmeel, kleefstof en vet worden in alle landen en in gelijke verhoudingen in het menschelijke lichaam gebracht , zoodat wij genoodzaakt zijn het, om zoo te * |
POPULAIR- WETESSCHAPPELIJKE BLAADJES.
310
zeggen algemeene, instinct te bewonderen , dat den mensch noopt overal en in alle klimaten de zelfde stoffen en in de zelfde hoeveelheid tot voeding van zijn lichaam te gebruiken. Verder tracht de mensch de zorgen des levens te verzachten , en onaangename gewaarwordingen zooveel mogelijk te ontgaan. Gegiste vloeistoffen vormen het middel tot dat doel. En ook hier bespeurt men overal dat niet slechts hét verzachten van zorgen zooveel mogelijk gedaan wordt, maar ook dat de scheikundige zelfstandigheid, welke die werking voortbrengt, overal de zelfde is. Wilden en beschaafden , de rondzwervende nomade en de zijn land bebouwende boer, de zeevaarder en de stedeling, allen hebben, als door een instinct geleid, de kunst uitgevonden om gegiste dranken te bereiden , en door het gebruik daarvan zich te bedwelmen. En welke stoffen ook voor dat doel mogen dienen, het sap van den palmboom , het merg der aloë, het sap van het suikerriet, de stroop van den honig, het sap der druif, van de appel en de peer, het aftreksel van mout, van gerst, of de melk van het tartaarsche paard — uit al die verschillende stoffen wordt door gisting een vloeistof verkregen, die tnen alcohol noemt, en het bedwelmende beginsel van alle dranken is, waar hij in voorkomt. Maar behalve voedingsmiddelen en bedwelmende middelen, verlangt de mensch nog iets anders; hij wil een zoogenoemd genotmiddel hebben , om zijn lichamelijke en geestelijke genoegens te vermeerderen en tijdelijk te verhoogen. Dit doel bereikt hij door behulp van zoogenoemde narcotische middelen. Het is opmerkelijk dat bijna elk land en elke stand zijn eigen narkotisch middel gebruikt. |
De inboorlingen van Midden-Amerika rolden bladeren van tabai op, en rookten die rolletjes lang voordat Amerika werd ontdekt. De coca, de troost van den peruaanschen muildierdrijver, werd in de vroegste tijden en in het zelfde gebergte gebruikt even als tegenwoordig. Het gebruiken van opium , hennepsap en betelnoot bij de bewoners van het oosten en zuiden van Azie , stamt reeds uit de oudste tijden af, waarvan de geschiedenis spreekt. Het zelfde is waarschijnlijk het geval met de peperplanten op de Zuidzee eilanden en in den Indischen Archipel, alsmede met den doornappel bij de bewoners van het Andesgebergte, terwijl in het noorden van Europa de hop, en in Siberie een paddestoel, de vliegezwam, sedert ondenkbaar langen tijd in gebruik zijn. Gelijk in verschillende gedeelten der wereld een dronkenmakenden drank uit, verschillende planten wordt gemaakt, wordt ook de narcotische stof op verschillende plaatsen uit verschillende planten getrokken. Maar tus-schen deze beide klassen van bedwelmende middelen, heerscht een belangrijk onderscheid. Immers, terwijl in alle gegiste dranken alcohol het werkzame beginsel is, heeft elk narcotisch middel integendeel een bijzonder werkend beginsel. Uit welke bron ook geput, de gegiste drank verwekt overal het zelfde gevolg in het menschelijke lichaam , maar elk narcotisch middel heeft zijn eigen bijzonderen invloed op den mensch. Tabak , opium , hennep en coca , alsmede hop en paddestoel , hebben wel is waar allen een narcoti-schen invloed op het menschelijke lichaam , maar in een vorm en onder wijzigingen die in elk bijzonder geval verschillen. Van alle bovenvermelde stoffen is de tabak het verst over de aarde verspreid, en wordt door het grootste getal men- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
Mi
■n schen gebruikt. Daarop volgt in dit e. opzicht de opium, en in de derde st plaats waarschijnlijk de hennep. r De tabak is een zonder twijfel oor- et spronkelijk amerikaansche plant. In het jaar 1492 zag Columbus de bewo-j_ ners van Cuba sigaren rooken, en je het zelfde zag later Cortez , toen hij in ;n Mexico kwam. Uit Amerika werd de te tabak door de Spanjaarden naar hun is land gebracht. In het jaar 1560 werd jk hij door Jean Nicot naar Frankrijk je gebracht, en in 1586 door Sir Fran- m cis Drake en de tochtgenooten van el Sir Walter Raleigh naar Engeland, e, In het eerst van de zeventiende eeuw (e werd de tabak naar Turkije en Arabia je gebracht, en in het jaar 1601 naar m Java. Sedert is de tabaksplant over een groot gedeelte van de bewoonde ;r aarde verspreid. k In Amerika omvat de tabaksbouw Canada , de Vereenigde Staten, Mexico, jf de Westelijke kusten tot 40° zuider- ^ breedte , Brazilië , Cuba , Trinidad en de overige Westindische eilanden. In [_ Afrika wordt tabak verbouwd aan de r. Roode en Middellandschf Zeeën, in !n Egypte en Algiers, op de Canarische t. eilanden, langs de Westkust tot de J, Kaap de Goede Hoop, en op vele plaatsen van het binnenland. In Eu-k ropa wordt de tabak bijna in elk land ^ verbouwd, en vormt tegenwoordig een e belangrijk handelsartikel in Hongarije, ;j Duitschland, Frankrijk en de Neder- p landen. In Azie heeft de tabaksbouw p zich verspreid over Turkije, Perzie, ) Indie , Tibet, China, Japan , de Phi- lippijnen, Java, Ceylon ; en ook op Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland wordt r tabak geteeld. [1 De tabak is onder de narcotische planten wat de aardappel is onder de e voedselplanten , namelijk de verst ver spreide , en die het best zich naar de verschillende klimaten en gronden weet |
te schikken. Van den evenaar tot den SOsten breedtegraad kan de tabaK zonder bijzondere moeite geteeld worden , ofschoon hij het best gedijt tot 35' aan beide zijden van den evenaar. De beste soorten worden gekweekt tus-schen 15° (Philippijnen) en 35° noorderbreedte (Latakia in Syrië.) Even algemeen als de tabaksbouw. is ook het gebruik van tabak geworden. Men beweert zelfs dat, met uitzondering van het zout, er geen artikel is dat meer verbruikt wordt dan tabak. Slechts de thee kan met den tabak om den voorrang strijden , want ofschoon het gebruik van thee niet over zulk een groote uitgestrektheid mag zijn verspreid , wordt zij toch waarschijnlijk door een even groote menigte menschen gebruikt. In Amerika wordt ontzachlijk veel tabak verbruikt, en daar vooral kan men instemmen met koning Jacobus , die van het tabakrooken zeide; «Het is een gewoonte lastig voor de oogen, schadelijk voor den neus, de hersen-werkzaamheid storende, en voor de longen gevaarlijk. De zwarte stinkende rook van dit kruid is het beste te vergelijken bij den afschuwwekkenden walm die uit de afgronden van den Styx opstijgt.quot; In Europa zijn van de zonnige vlakten van Castilie tot het met ijs omgordde Archangelsk , en van den Oeral tot IJsland pijpen , sigaren en snuif-doozen de dagelijksche troost van alle klassen en standen der menschen. Te vergeefs sprak koning Jacobus het bovenstaande oordeel uit, toen de tabak het eerst in Engeland werd ingevoerd ; te vergeefs slingerde paus Ur-banus VIII den pauselijken vloek tegen den tabak; te vergeefs werd het tabaksverbruik in Rusland verboden, en de eerste overtreding met den knoet en de tweede met den dood |
rOPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
312
Sestiaft; dit alles maakte den trek naar het verbodene wakker, verwekte nieuwsgierigheid daarnaar, en de tabak werd hoe langer hoe meer gebruikt. In het Oosten verklaarden de priesters en sultans der Turken en Perzen het rooken voor een zonde tegen den godsdienst, maar toch zijn de Turken en Perzen de vlijtigste rookers der wereld geworden. In Indie rooken alle klassen en casten en beide sexen. De Siameesen rooken altijd. De Bir-mannen van eiken rang, van eiken leeftijd en van beide sexen , tot zelfs kinderen van drie jaar, rooken sigaren. In China is het rooken zoo algemeen , dat zelfs de meisjes van 8 of 9 jaren oud een klein zijden beursje dragen, om daarin tabak en een pijpje te bewaren. In bijna alle landen wordt de tabak op drie verschillende wijzen gebruikt , namelijk als pruimtabak, als rooktabak en als snuif. De eerste van dezen is in alle opzichten de onaangenaamste, en tegenwoordig wordt er in Europa ook geen tabak gekauwd of gepruimd, dan slechts door arbeiders of matrozen. Aan boord van een schip is het rooken steeds gevaarlijk , en het wordt daarom ook niet zelden verboden, terwijl het snuiven te duur en te tijdroovend is ; de matrozen vinden dus in het pruimen nog eenige vergoeding. In sommige gedeelten van de Zuidelijke en Westelijke Staten van Noord-Amerika heerscht het ta-bakpruimen in erge en zeer hinderlijke mate, en op IJsland wordt even vlijtig tabak gepruimd of gekauwd als gesnoven. In 't noorden van Zweden snuiven de postiljons niet, maar stoppen nu en dan een snuifje in den mond. De IJslanders stoppen de snuif niet op de gewone wijze met den duim in den neus , maar hebben daartoe een soort van beenen busje, als een kruithoorn , in plaats van een snuifdoos ; als zij een snuifje willen nemen, buigen zij het hoofd achterover, stoppen den hals van het busje in den neus , en schudden er zóó een snuifje in-Daarna bieden zij het zelfde busje met de grootste beleefdheid aan hunnen buurman aan , en zoo gaat het de rij rond, totdat de eigenaar zijn busje weer in handen krijgt. |
De Schotsche Hooglanders hebben ook zulk een kruithorentje of busje met snuif; zij steken het echter niet in den neus, maar schudden een snuifje in een lepeltje en daarmede stoppen zij de snuif in den neus. De gewoonte van te snuiven is, zoo 't schijnt, in Frankrijk ontstaan. De naam van rappé, waaronder de vochtige snuif algemeen bekend is, beteekent geraspt, en komt van de wijze waarop snuif wordt gemaakt, namelijk door tabak fijn. te maken of te raspen. Voor de rookers en pruimers wordt de tabak op onderscheidene wijzen toebereid, en onder verschillende namen verkocht. De gedroogde en grof verbrokkelde bladeren worden onder den naam van canaster verkocht: vochtig gemaakt, geperst en in reepjes gesneden als gesnedene tabak ; door stroop verkweekt en tot koeken gevormd als cavendish of negrohead, vooral voor pruimtabak. Sigaren worden van tabaksbladeren gemaakt, waaruit de dikke ribben verwijderd zijn , en niet zelden met een oplossing van salpeter besproeid , om ze beter te doen branden , en daarna opgerold. De meeste sigaren zijn in 't midden dikker dan aan de beide einden; zeer korte en dikke sigaren heeten trabucos, en manilla sigaren zijn aan de einden recht afgesneden , en aan 't eene eind vee! dikker dan aan het andere. |
POPÜlAIR-WKTENSCHiPPELIJKE BLAADJES.
313
Om snuif te maken , worden de tabaksbladeren met water bevochtigd, op hoopen gelegd, en zoo gedurende eenige maanden gelaten , om te broeien en te gisten. Gedurende deze gisting gebeuren er scheikundige veranderingen in, ten gevolge waarvan de bladeren eerst nicotine en ammoniak, en later water en azijnzuur afzetten. Daarna worden zij fijn gemaakt, met pekel bevochtigd, en in bussen gedaan. Daarin wordt dat poeder weer verhit, en begint het weer te gisten. Dit geeft er een aangenamen etheri-schen reuk aan, en de welbekende prikkelende eigenschappen van de snuif. De echte rappé wordt van de zachte gedeelten der bladeren, zonder de steelen gemaakt. Drooge snuif, zooals de schotsche, wordt van de ribben en aderen gemaakt. Vochtige snuif wordt bovendien nog met verschillende welriekende stoffen geparfumeerd, naaiden smaak van de verbruikers. In welken vorm de tabak ook gebruikt wordt, altijd toch geeft hij genot. Desniettemin is het voor verre de meeste menschen onmogelijk nauwkeurig den invloed te bepalen dien de tabak op hen oefent, en den aard op te geven van het genot 't welk het dagelijksche gebruik van tabak in hen verwekt, of te zeggen waarom zij zich hebben overgegeven aan de gewoonte om tabak te gebruiken , en waarom zij ei mee volhouden. Ingeval de lezer van dit opstel tot de tabakliefhebbers behoort, moge hij zich die vragen doen, en hij zal verwonderd zijn welk een weinig bevredigend antwoord hij hierop kan geven. Werkelijk hebben weinigen over deze punten nagedacht, of zich zeiven afgevraagd wat den aard is van het genot dat zij door den narcotischen invloed van den tabak ondervinden. «Bij geregelde roo-kersquot;, zegt Peireira , «verwekt die gewoonte, als zij matig geoefend wordt, dorst, vermeerdert de speekselafscheiding, en verwekt die merkwaardig verzachtende en kalm makende werking op den menschelijken geest, die de aanleiding geweest is dat het ta-bakrooken door alle klassen der maatschappij en onder alle natiën, door onbeschaafden en beschaafden, zoo grootelijks vereerd wordt, en in de zeden en gebruiken is overgegaan. Bovenmatig rooken daarentegen verwekt , vooral in personen die er niet aan gewoon zijn , misselijkheid, braking , niet zelden diarrhee, algemeene beving . ziekelijke gewaarwordingen, en zelfs in sommige gevallen den dood. Men verhaalt van menschen die door het achter elkander rooken van 17 tot 18 pijpen stierven.quot; |
Vele gestellen leeren het rooken nooit verdragen , doch zoowel Pereira als Christenson zeggen dat er tot heden met zekerheid geen slechte gevolgen aan te toonen geweest zijn , van het dagelijksch matig gebruik van tabak. De werking van het kauwen of pruimen van tabak is ongeveer de zelfde. Echter schijnen de dampen die den rook van den brandenden tabak vergezellen , scherper en doordringender te zijn, en krachtiger te werken dan het sap dat gedurende het kauwen in den mond uit de bladeren wordt geperst. Het bovenmatige gebruik van snuif maakt het ruiken gebrekkig, en ten laatste zelfs onmogelijk, verandert den toon der stem, en veroorzaakt niet zelden gebrek aan eetlust en gebrekkige spijsvertering. Maar in welken vorm ook gebruikt, de tabak heeft altijd ten gevolge dat de menschelijke geest in een toestand van volharding, van stabiliteit wordt gebracht, die door geen ander middel zoo goed kan worden voortgebracht. Hij verdrijft de verveling: hij maakt |
POPULAIR-WETENSCHAPPELUKE BLAADJES.
314
dat de arbeid minder vermoeit. Wie moet wachten , doet het geduldig als hij raag rocken; wie moet werken, doet het met meer vlijt en volharding als hij mag rooken. Wie zou den moed hebben een middel te verachten, dat verkwikking en rust en geduld geeft aan den door de lasten des levens gedrukten , aan den door zorgen gekwelde , aan den zieke en den arme, een middel dat het gezellig verkeer bevordert, en de huiselijke haard ver-vroolijkt, een middel waarin millioenen op aarde troost zoeken en vinden? NIEUWE TAK VAN HOUT-INDUSTRIE. Een sedert geruimen tijd in vergetelheid geraakt product uit het woudgebied schijnt langzamerhand weder te zullen herleven, en zal ongetwijfeld in ruimen zin zijn weg vinden, als het slechts door bevoegde handen wordt verwerkt; wij bedoelen de schors van den berkeboora. Voor meer dan 20 jaren kwamen van dit product van tijd tot tijd enkele voorwerpen voor, de aanvoer schijnt echter al zeer spoedig te hebben opgehouden. Sedert eenigen tijd ziet men echter onder de geëtaleerde goederen in winkelkasten uiterlijk zeer net bewerkte tabaksdoozen van berkehout met gepreste schors, die om hare zeldzaamheid met minstens 50 pCt. winst verkocht worden: het werk is niet sierlijk, en vrij onzuiver; hetgeen het meest de aandacht trekt bij deze doozen zijn de gepreste beelden op het deksel, waardoor aan het fabrikaat een schijn van sierlijkheid wordt gegeven , die bij een nauwkeurige beschouwing echter eenigszins wordt getemperd. Men ziet toch te duidelijk dat deze voorwerpen uit handen van knoeiers komen, die bij de vervaardiging niet eens de noodige werktuigen tot hun dienst hadden; fabriekwerk is het zeker niet. |
Juist daarom achten wij het thans een geschikte tijd om fabrikanten, die voor de vervaardiging van zulke artikelen zijn ingericht, op de voortreffelijke eigenschappen van berkeschors opmerkzaam te maken. Sedert korten tijd eerst hebben de keurige sigarenkokers, geldzakjes, juweel-koffertjes, etc. van het hout van den kurk-eik onze aandacht getrokken , en toch heeft het kurk-hout, op zijne lichtheid na, weinig uitmuntende eigenschappen voor galanteriewaren , en kan niet worden vergeleken met berkeschors. De schoone kleur van deze verschilt naar het jaargetijde en den ouderdom des booms van zacht wit tot donkergeel of van witachtig groen tot bruin ; de schors heeft van nature een schoonen glans en lancet-vormige donkere teeke-ning. Zij bezit een taaiheid gelijk aan die van leder, en is in lang niet zoo afhankelijk van temperatuurs-verande-ringen als het kurk-hout; even als het leder laat zij zich in alle vormen buigen en persen, zoodat de smaakvolste teekeningen daarvan en relief kunnen gemaakt worden. Daar de berk ieder jaar een laag schors vormt slechts ter dikte van papier, die in den eersten tijd den boom spiegelglad omsluit, kan zij ook in zeer dunne lagen van den boom worden afgenomen, zonder diens leven in gevaar te brengen, en zoo kan een berkenbosch ontegenzeggelijk een rijke opbrengst afwerpen. Aan den fabrikant zal daarbij het product van den inheemschen berkeboora vrij wat minder kosten , dan dat van den uitheemschen eik. De flessche-kurken uitgezonderd, kunnen alle voorwerpen, die van kurk-eik worden gemaakt , veel beter en netter worden |
POrULAIR WETENSCHAPPELUKE BLAADJES.
315
vervaardigd van berkeschors, maar ook voor de galanterie-waren en sieraden die thans van leder worden gemaakt, kan dit product uitstekend te pas komen. Het bevat niet alleen de fijnste looistof, maar ook de zachtste harsdeelen, is volkomen waterdicht, en brandt zelfs in groenen toestand beter dan de harsrijke dennen. Het berkehout is licht, vast, taai en buigzaam, zeer lijn-dradig, en laat zich fraai politoeren Bij de meeste bosch-bezitters geldt de berk nog zeer weinig; niet zelden wordt dit hout als onkruid uitgeroeid; bij eenige toepassing, wadrtoe ook het hout de beste geschiktheid bezit, zal de berkeboom in aanzien rijzen en groote waarde krijgen. Alleen de schors, waarvan in dit artikel uitsluitend sprake is, geeft het een groote waarde; vele galanteriën , sieraden, gordels, bretels, band- en reistasschen kunnen met den meesten smaak van berkeschors vervaardigd worden. Een der oudste artikelen, uit deze schors gemaakt, zijn detabaksdoozen, die voor een reeks van jaren reeds in het Silezische gebergte in gebruik waren, en beroemd waren om hare goede bewaring van tabak. Die doozen hadden, een ovalen vorm , en waren in de ronde buiging van schors vervaardigd; deksel en bodem waren echter van gewoon dun hout. In dezen smakeloozen vorm ziet men ze nog te Weenen in gebruik, en het laat zich denken, dat de thans iets sierlijker vorm ook weder uit Silezie of het Hartz-gebergte zijn oorsprong heeft. Voor speelgoed-fabrikanten is dit product ook van veel waarde; de schoonste figuren laten zich uit berkeschors even als uit papier snijden; de duurzaamheid overtreft zelfs het perkament. |
Ook voor boekbinders is het artikel wellicht van waarde; een gebedenboek of album met band van geperste berkeschors zou waarschijnlijk een zeer gezocht artikel zijn. KLARING VAN WIJN. Door dr. Haidlen te Stuttgart is, volgens mededeeling in de Deutsche Industrie-Zeitung no. 11, het gebruik van thee aanbevolen tot klaring van wijn. Polyt. Notizbl. meent, dat dit middel geen aanbeveling verdient, en volstrekt moet worden ontraden. De klaring van den wijn door lijm-houdende zelfstandigheden, zooals gelatine, vischlijm etc. berust hierop, dat deze stoffen zich met het looizuur, dat in de meeste wijnen voorkomt, verbinden; de troebelmakende stoffen worden hiermede omhuld, en vormen langzamerhand een filter, dat, bij het zinken naar den bodem, alle onreinheden , die in de vloeistof zweven , mede naar beneden neemt. Het is derhalve noodwendig, dat de wijn looizuur bevat; ontbreekt deze stof, dan moet zij daarin worden gebracht, door een aftreksel van eikeschors of galnoten. De werkzaamheid van het door dr. Haidlen aangeprezen thee-aftreksel berust op deze toevoeging van looizuur. Behalve dat de thee, als grondstof voor de ontwikkeling van looizuur veel te kostbaar is, worden hierdoor in den wijn stoffen gebracht, die op zijn minst genomen daarin niet behooren, vooral met oog op de menigvuldige verval-schingen , die bij thee in praktijk worden gebracht. VERVALSCHING VAN HET BIER. Het tijdschrift the Lancet te Londen wijdt een artikel aan het gebruik van den Cocculus indicus tot vervalsching van het bier. In Engeland worden |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
316
jaarlijks 408,600,000,000 liter bier gedronken; eene hoeveelheid, die in een tijdsverloop van 10 jaren met 40 pCt. vermeerderd is. Nu heeft men vaak beweerd dat in de brouwerijen algemeen kokkelkorrels worden gebezigd, en dat dit een schadelijken invloed op de gezondheid moet hebben. Er is echter geen stellig bewijs voor het gebruik dezer vergiftige plant. Het eenige wat men met zekerheid weet, is, dat er in Engeland groote hoeveelheden kokkelkorrels worden ingevoerd, in het vorige jaar ten minste 20,000 kilogram. Daar men nu geene andere bestemming aan de kokkelkorrels weet toe te schrijven , evenmin in de geneeskunde als in de nijverheid, meent men te moeten besluiten, dat zij bij het brouwen van sommige bieren, zooals bij eenige soorten van Porter of bitter bier, heimelijk worden bijgevoegd, waaruit de hevige hoofdpijnen na het gebruik dezer bieren zouden ontstaan. EEN CHEMISCH WINTERLANDSCHAP IN EEN GLAS, EEN NIEUW ARTIKEL VAN INDUSTRIE. In de parijsche salons maakt een nieuwe chemische verschijning furore , en dreigt de Pharao-slangen, Duivels-tranen, en het Chineesche gras van de baan te dringen. Een flesch van 10 gram inhoud met een waterheldere vloeistof, waarin een schadelijk zout is opgelost, en een doosje met een onschadelijk zout, verdeeld in stukjes ter groote van kleine boonen, is al wat men noodig heeft, om een winterlandschap te voorschijn te roepen. |
Wanneer men een glas ter hoogte van 5 centimeter met bovenbedoelde vloeistof vult, en werpt daarin zooveel stukjes van het bedoelde zout, dat de bodem van het glas bedekt is, dan zullen in weinige minuten de zoutstukjes zich met een witte korst bedekken, en daarbij de verrassendste vormen van boomen, struiken, grassen, steenrotsen, enz. aannemen, zoodat in 11 tot 2 uren een volmaakt winterlandschap gevormd is. Het glas moet gedurende dezen tijd zeer rustig blijven staan. De schadelijke zout-oplossing bestaat uit 1 deel salpeterzuur loodoxyde in 3 deelen water opgelost; de zout-kristallen zijn gesublimeerde salmiak. De te voorschijn geroepen vormen zijn dus de producten van wederzijdsche omzetting, namelijk chloor-lood met salpeterzure ammoniak. MEUBELS EN BOEKEN TEGEN DEN WURM TE BEVEILIGEN. De houtwurm in meubelen kan men dooden, door in de gaatjes salmiak te gieten; ook terpentijnolie wordt daartoe gebruikt; men kan houtwerken ook tegen wurm beveiligen, door ze meermalen te wasschen met eene oplossing van aloë in heet water, voor dat ze gevernisd, gepolitoerd ofgewerwd worden. De aloë-oplossing moet echter telkens worden verwarmd en goed omgeroerd. In den laatsten tijd zijn tegen bederf van houtsnijwerk door den wurm ook nog de volgende middelen aangegeven. Het was in Engeland meermalen voorgekomen dat houtsnijwerken reeds na weinige jaren geheel waren opgevreten door den wurm. Dientengevolge werd aan eene commissie opgedragen de oorzaken te zoeken en middelen daartegen aan te geven. »Het Mechanics Journalquot; deelt het volgende bericht dier commissie mede: Het meest schadelijke insekt, dat de meubelen en houtsnijwerken in alle lichtingen doorboort, behoort tot liet |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
317
geslacht Anohium, hetzelfde geslacht dat ook voor bibliotbeken zoo gevaarlijk is. In de bibliotheek van Bodleian heeft dit insekt vroeger belangrijke schaden aangebracht; later heeft men aan deze vernieling paal en perk gesteld , door de boeken over te brengen in glazen kasten , waarin men eenige schaaltjes met benzine plaatste. Het insekt kan deze lucht niet verdragen, en zoodra de boeken daarmede doortrokken zijn, sterven zij, zoowel als de larven en eieren, en zijn die boeken voor altijd tegen een hernieuwd bezoek beveiligd. Ook bij meubelen en Jiout-snijwerken wordt dit zelfde middel aangewend. Het hout met die stof te drenken, zoude eenvoudiger zijn; dit laat zich echter wel met nieuw hout, maar niet bij afgewerkte meubelen doen. Meubelen, die door wurm sterk zijn aangetast, kan men in een kleine, afgeslotene ruimte plaatsen , en daarin bij matige warmte benzine laten verdampen. Deze verdamping wordt zoo lang voortgezet, tot dat men groote hoeveelheden doode insekten of larven in de kamer vindt liggen. Deze bewerking- duurt echter eenige weken en zelfs maanden; men kan hierdoor echter kostbare ameublementen bewaren voor algeheele vernietiging. Creosoot, carbolzuur en chloroform geven niet zulke goede resultaten als benzine. Ten einde nieuwe houtsnijwerken tegen wurm te beveiligen, stelt de commissie voor die te voorzien van een laagje lijm, daar het gebleken is, dat dit insekt alle dierlijke zelfstandigheden onaangeroerd laat; om die lijm werkzamer te maken kan men er eene kleine hoeveelheid kwik-chloride in oplossen. Om snijwerken , die reeds zooveel van den wurm hebben geleden , dat zij dreigen uit elkander te vallen, weder te herstellen, stelt de commissie voor die voorwerpen te drenken met een sterke oplossing van kwik-chloride in water, en na het droogen, als alle insekten en larven gedood zijn, met een harst- of lijmoplossing te doortrekken , waardoor de gaten, door de insekten geboord, gevuld worden, en aan de voorwerpen weder vastheid en samenhang gegeven wordt. Is het voorwerp reeds uit elkander gevallen, dan wordt ieder afzonderlijk deel alzoo behandeld, en daarna in elkander gezet. Het voorwerp heeft dan het aanzien van gerestaureerd te zijn, wat voor liefhebbers van oudheden ai voldoende zal zijn. Bij beschilderde voorwerpen gaan de kleuren verloren; men heeft nog geen middel gevonden, waardoor men het insekt kan dooden, zonderde kleuren aan te tasten. Benzine is wel zulk een middel, maar bij meubelen, die reeds zeer zijn aangetast, is het niet werkzaam genoeg. |
STRAAT-LOCOMOTIEVEN. Aan Frankrijk komt de eer toe het eerst het denkbeeld te hebben opgevat, om rijtuigen langs gewone wegen door middel van stoom in beweging te brengen. Cugnot was in 1770 de eerste die te Parijs een zoodanigen wagen liet loopen, en wel in het arsenaal waar hij zijn stoomblokwagen voor het transport van kanonnen vervaardigde. Ontelbaar zijn de pogingen, sedert hem zoowel in Frankrijk als in Engeland in het werk gesteld; uit een nadere beschouwing der grondslagen , waarop de verschillende latere theoriën zijn gevestigd, zal kunnen blijken of de manier, waarop thans de stoomkracht op het voertuig wordt toegepast, even veel vorderingen heeft gemaakt als de werktuigen waarmede stoom wordt voortgebracht Een beschrijving van den blokwagen |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
318
van Cugnot, wat zijn voortgaande beweging aangaat, en een vergelijking daarvan met hetgeen sedert dien tijd is gedaan, en de hoogte, waarop die zaak thans staat, zal daartoe gereede aanleiding geven. De toestel waarop Cugnot kanonnen vervoerde, was een tricycle, een voertuig op 3 wielen; een enkel rad vormde het voorstel, twee groote wielen op een as maakten het achterstel uit. De beweegkracht paste hij wijsselijk alleen toe op het voorwiel; de machine waaraan hij de voorkeur gaf, bestond uit twee cylinders met enkelvoudige werking, waarvan de zuigers door stoom van hooge drukking werden gedreven; door de beurtelingsche heen en weder gaande beweging werd door een kamrad en pal de voor-as, waarop het enkele rad stevig bevestigd was, rondgedraaid. Men ziet dus, dat de bewe-gings-oorzaak zich bevond vóór den blokwagen , en dat het steunpunt was : het enkele wiel, dat, om meer steun op den grond te vinden, voorzien was van een gegroefden ijzeren hoepel, en het gewicht te dragen had van den ketel met zijn water, en de stookplaats van ijzeren platen, gevoerd met vuurvaste leem ; ketels met inwendige stookplaatsen waren toen nog niet bekend. Het geheele stel als voortrein kon met hetgeen daarachter werd aangebracht, als achtertrein, een hoek beschrijven van 90°. De stoom-blokwagen van Cugnot draaide even gemakkelijk alsof hij met paarden was bespannen. Bij zijn zoeken om de spierkracht dei-paarden te vervangen door stoomkracht, had Cugnot slechts het problema op te lossen, op welke wijze hij de werkende deelen in den voortrein van zijn blokwagen had (e ordenen. Hebben zijne opvolgers den door hem geopenden weg verder op bewandeld? |
Zoude men niet mogen beweren, dat in plaats van vooruitgang, in deze aangelegenheid eer een achterwaartsche beweging is gemaakt? Zeker is het toch, dat alle opvolgers van Cugnot, met hunne stoom-paarden achter den wagen te spannen, om hem vooruit te duwen, in plaats van voor den wagen om dien te trekken, zooals paarden doen, geen betere uitkomsten dan de zijne hebben verkregen, dan alleen voor zoo ver die het gevolg waren van de vorderingen , die men gemaakt heeft in de constructie der stoomketels en andere bewegende deelen. Wij willen nu aangeven op welke manier de stoomkracht tegenwoordig in het algemeen wordt toegepast op stoomwagens: we zullen de gebreken daarvan aangeven, en we zullen trachten, zonder model of teekening, duidelijk te maken, welke verbeteringen nog dienen te worden aangebracht in de stoomwagens voor gewone wegen. Alle werktuigkundigen, die van tijd tot tijd stoomwagens hebben samen gesteld, zoo als in Frankrijk : Revon, Dietz, Galy-Cazalat, Lotz; in Engeland : Gurney; Hanncok, Dasda, Burrell. Garret, hebben de beweegkracht aangebracht op één of op de beide achterwielen , alleen de Engelschman Gordon heeft gezocht om door middel van hef-boomen, in beweging gebracht door een stoommachine, de beweging na te bootsen, die door de paarden niet hun pooten tegen den grond gemaakt wordt, maar ook hij nog laat die voortstuwende kracht achter den wagen werken. Nog eens, allen hebben hunne paarden achter den wagen gespannen! De aanbrenging der beweegkracht op de achterwielen maakt het noodzakelijk, bij wendingen, de aanklevingskracht van één der wielen met den grond op te offeren; daarom hebben dan ook alle ontwerpers tusschen de wielen en de as met dubbele kruk. |
POPULA.IR-WETESSCHAPPELIJKK BLilDJES,
319
waardoor de beweging wordt overgebracht, inrichtingen gemaakt, waardoor ieder der wielen onafhankelijk van of in verbinding met de as kan worden gesteld. Wanneer men op een hoek van 90° een tricycle, een driewielig voertuig, deze wending wilde laten maken met den achtertrein, terwijl de beide achterwielen op de zelfde wijze werkten, dan zouden deze beide wielen op den grond even groote kracht oefenende, slechts een rechtlijnige beweging aan het voertuig geven; het voorwiel, gewend op een hoek van 90°, zoodat de as daarvan loodrecht naar de achter-as wijst, zou zich dan door den grond in de zelfde rechte lijn heen werken. Om dit te voorkomen wordt dan één der achterwielen buiten verbinding gebracht, zoodat de geheele kracht geconcentreerd wordt op één wiel, en de tricycle draait om een der hoeken op den basis des driehoeks, gevormd door de drie wielen; men zal licht begrijpen welk wiel bij een wending moet worden losgelaten, en welk wiel in verbinding met de bewegende kracht moet blijven. Bij een vierwielig voertuig zijn de omstandigheden de zelfden , want, om het rechthoekig parallelogram, gevormd door den stand der vier wielen op den grond, te vervormen, moet de kracht noodwendig blijven werken op het ééne achterwiel, dat de buitenste bocht zal moeten beschrijven , terwijl de conducteur zijne krachten zal moeten inspannen om de voor-as uit zijne parallele richting te brengen, en met de achter-as een hoek te vormen van bijna 90°. Voertuigen op vier wielen kunnen niet anders wenden als door het beschrijven van een cirkel, waarvan de diameter van den onderlingen afstand der assen afhangt, terwijl zij gedurende deze wending de helft hunner aanklevingskracht op den grond verliezen. |
De tegenwoordige inrichtingen kunnen zeker niet om zich zeiven draaien, even als een hond, die naar zijn staart hapt! Een voertuig, geheel ingericht naar de oude methode van Cugnot. kon dit wel; en toch willen we deze inrichting nog niet als de beste hebben aanbevolen , ook al bestaat de voortrein uit twee wielen, en al kan men aan ieder dier wielen verschillende kracht mededeelen, naar gelang dei-hoeken die men op gewone wegen zal hebben te maken. Voorzeker is dit laatste reeds een groote verbetering, waaraan Pecqueur het zijne heeft toegebracht; wij wenschen evenwel een eenvoudige inrichting, zonder kam-of tandraderwerk. Wij wenschen op het voetspoor van Cugnot binnen het natuurlijke te blijven , en onze paarden voor den wagen te plaatsen; wij plaatsen dus de beweegkracht op den voortrein. Deze motem bestaat uit vier cylinders, twee aan twee gelegen, waarvan de zuigerstangen in verbinding staan met twee handvaten-stelsels met dubbele rechthoekige krukken, in twee verschillende assen bevestigd, welke assen ieder op zich zelf één geheel uitmaken niet één der twee wielen van den voor-trein: met andere woorden, ieder wiel wordt afzonderlijk in beweging gebracht door een afzonderlijke locomobiel met dubbelen cylinder en met twee handvaten over kruis, ten einde de doode punten te overwinnen. De werkas van dien voortrein bestaat uit een hollen cylinder, waardoor de buizen voor den aan- en afvoer van den stoom gaan, die zich van zeiven richten naar de hoeken, die de voor- niet de achter-trein maakt. De ketel wordt geplaatst op den achtertrein, doch zóódanig, dat zijn voornaamste gewicht op den voortrein rust ; door de holle werk-as gaan nog twee |
POPULA1K-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
320
armen, met het eene einde verbonden aan de organen voor de verdeeling van den stoom, in de werktuigkunde bekend als het Stephenson's stuurraam, met het andere einde aan twee hefboo-men, van handvaten voorzien, die geheel onder het bereik liggen van den bestuurder. We zouden dezen persoon voerman kunnen noemen, omdat de werking van die twee hefboomen volkomen de zelfde is als de leidsels bij een paardentuig. Door de twee hefboomen los te laten of te trekken, brengt men .ooruitgang of achteruitgang te weeg, door aan één te trekken en één los te laten laat men het voertuig wenden ; door de hefboomen te brengen juist tusschen de twee uiterste standen van loslaten en trekken brengt men het voertuig tot stilstand. De stoom kan door deze inrichting met willekeurige snelheid worden ingevoerd en ontlaten , zoodat men het in zijn macht heeft, figuurlijk gesproken, de zuigers in stap, in draf of in galop te brengen: hiertoe heeft men slechts den stoom op i/5 i/* of gedurende den geheelen zuigerslag in den cylinder te laten stroomen. Ook de wijze waarop de stoom-wagens tot heden bestuurd worden, is zeer gebrekkig; door menschelijke kracht moet de voor-trein in de gewenschte richting worden gebracht; dit kost veel inspanning en dan nog moet om den hoek te beschrijven een groote bocht worden gemaakt, waardoor gevaar ontstaat voor de belendende huizen, maar ook op een open, eenigszins hoogen weg, voor den trein zeiven. Door de inspanning, die het draaien van den voortrein vereischt, zal het altijd moeie-lijk zijn, met een gemiddelde vaart van 16 kilometer per uur den geheelen trein in een rechtelijntedoen voortgaan. |
Bij de inrichting met den toestel van Stephenson, hierboven beschreven, gaat deze besturing zeer gemakkelijk; zonder eenige inspanning kan men aan het ééne voorwiel meer kracht raededeelen dan aan het andere; door één wiel geheel buiten kracht-toevoering te laten, kan men zelfs een bijna rechten hoek beschrijven. Men zou dezen voortrein kunnen vergelijken bij een span paarden , waarvan men bij een wending het ééne wat meer aanzet dan het andere. Wij achten het een groot vereischte dat de conducteur, bestuurder of koetsier van den trein geen groote krachtsinspanning behoeft aan te wenden, waardoor zijn intellectueele kracht schade lijdt. Men vergete toch niet. dat bij de besturing van een gewoon rijtuig men altijd eenige hulp vindt in de intelligentie der paarden; hoe vindingrijk en prachtig de inrichting cok moge zijn eener machine, zij blijft altijd een dood lichaam , waarin de krachten dooiden mensch moeten worden opgewekt; een initiatief zal zij nimmer kunnen nemen. Een tweede hoofdvereischte bij een stoomwagen op gewone straten achten wij de geschiktheid om gemakkelijk en in een oogenblik te kunnen wenden. Wij meenen, dat het Stephenson's stuurraam, waardoor men naar willekeur de richting van den gang eener stoom-machine kan veranderen, hare beweging kan staken, enz., toegepast op het oorspronkelijke denkbeeld van Cugnot, aan deze beide vereischten voldoen kan. Bij het meer en meer toenemend gewicht, datdeze aangelegenheid schijnt te verkrijgen, hebben we gemeend hierop de aandacht te mogen vestigen. A V. M. VATEN ZONDER DUIGEN. In Amerika, waar zoo vele duizende vaten noodig zijn voor de exploitatie |
rOPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
3'21
der petroleumbronnen, is men op het denkbeeld gekomen om de vaten te maken zonder duigen. Dunne strepen wit eikenhout worden spiraalsgewijze gewonden om een vorm, overeenkomende met het inwendige van een fust, zoodanig dat iedere volgende laag kruiselings over de voorgaande kotne te liggen, terwijl de verschillende lagen aan elkander worden verbonden door tusschenliggende lagen lijm. Zulke lijmof cementvaten, uit veertien lagen samengesteld, zijn bevonden voldoende sterk te zijn. De bodems worden op de zelfde wijze gevormd. Op deze manier kunnen vaten spoedig en zeer goedkoop gemaakt worden. Zij zijn zeer licht en niet onderhevig aan lekken. Zij worden voornamelijk met het oog op petroleum gemaakt. DE DOORZICHTIGHEID DER METALEN , EN DE TOEPASSING DAARVAN OP WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH GEBIED. Wij hopen dat slechts een klein gedeelte onzer lezers aan een ongerijmdheid, aan een begripsverwarring zullen denken, als zij het hier bovenstaande lezen. Doorzichtigheid van metalen! is het niet even ongerijmd daarover te spreken, als over de kleur van ether of het gewicht van impon-derabelen? Behoorde tot de voorname eigenschappen der metalen tot nu toe niet de dichtheid, die hen tot zelfs voor de fijne lichtstralen ondoordringbaar maakte? |
Dat deze laatste eigenschap niet zoo geheel absoluut is, is een vinding van lateren tijd. Zelfs de hardste metalen zijn voor het licht doordringbaar, zoodra er slechts sprake is van zeer dunne bladen. De eerste waarnemingen, die men in dezen geest deed, geschiedden met dunne goudblaadjes, zooals die door de goudsmeden gemaakt worden ; zij lieten een zacht, blauw-groen licht doorschijnen, dat, blijkens nauwkeurige optische proeven, niet door toevallige openingen, scheuren of dunne plaatsen viel, maar gelijkmatig door de geheele massa van het goud. De zelfde verschijnselen nam men waar bij de hardere metalen, ook bij platina. Deze doorzichtigheid der metalen, een eigenschap die nog voor weinige jaren onbekend was, schijnt bestemd een gewichtige rol te spelen en van uitgebreide toepassing te zijn. Het eerste gebruik, dat men er van maakte, was tot een wetenschappelijk doel. tot het waarnemen der zon namelijk. De groo-tere nauwkeurigheid, die in de laatste jaren bereikt werd, zijn wij voor een groot deel aan deze eigenschap der metalen schuldig. Van al de groote vaste sterren is de zon het dichtst bij onze aarde; van daar dat zij zich zoo groot aan ons oog vertoont. De waarneming van dit hemellichaam, dat voor ons het gewichtigste is , wordt daardoor zeker veel gemakkelijker gemaakt; van den anderen kant echter worden we hierdoor van een overvloed van licht en warmte als overgoten, waardoor de waarnemingen zeer moeielijk worden gemaakt, daar het menschelijk oog den indruk van die overmaat van licht en warmte niet kan verdragen. Door de kunstmatige inrichting van instrumenten, waardoor de in het oog vallende lichtraassa beperkt wordt, is het mogelijk gemaakt de zon gedurende eenigen tijd achter elkaar te kunnen waarnemen. De eenvoudigste vorm van een dusdanig astronomisch instrument is een stuk glas, boven een vlam zwart gemaakt, d. i, bedekt met een laagje zeer fijne kooldeeltjes. Is het den gewonen waarnemer niet mogelijk het ongewapende oog slechts |
21
POPULAIR-WETENSCIIAPPELIJKK BLAADJES
322
eenige seconden naar de zon gericht te houden, hoeveel te minder is dit mogelijk voor den astronoom, wiens oogen dikwijls uren lang op de zon moeten gericht blijven , om zekere veranderingen en bewegingen na te gaan. Alle teleskopen , voor zons-waarnemingen bestemd, zijn dan ook zoodanig ingericht, dat door gekleurde glazen een deel der invallende zonnestralen wordt geabsorbeerd, en de lichtsterkte wordt getemperd, en het oog van den waarnemer wordt beschermd tegen de door het zonlicht ontwikkelde warmte. Maar een gevolg hiervan is dan ook, dat een aanzienlijk deel der invallende stralen wordt vernietigd en onderdrukt, en daardoor tevens de helderheid en scherpe trekken van het in het oog vallende beeld zeer worden verminderd. Met de ontdekking der volkomene doorzichtigheid van fijne metaalbladen was het moeielijke problema om de zon ongehinderd en zonder gevaar waar te nemen, gelukkig opgelost. De eerste aanleiding tot deze aanwending der metalen was een opmerking van professor Dove. Reeds in 1859 schreef hij in het maandel. bericht der berlijnsche Akademie: »de verzwakking des lichts van intense lichtbronnen wordt in den regel bewerkt door gekleurde glazen, welke de verschillende deelen van het spectrum absorbeeren, en daardoor het verzwakte licht onder een bepaalde kleur vertoonen. Hoe wenschelijk dit voor zekere optische onderzoekingen is, voor andere waarnemingen wordt het tegenovergestelde verlangd. Men heeft daartoe dikwijls polariseerende inrichtingen aangewend, om het zonlicht zóó te verzwakken, dat men er zonder gevaar tegen in kan zien, terwijl het licht daarbij wit blijft. Daar men in staat is het zilver (met platina had hij nog geen proeven genomen) in verschillende dikte op glasplaten vast te hechten, vindt men hierin een middel om het licht naar verkiezing te verzwakken ; zoo toebereide glazen zijn ook als spiegels zeer aan te bevelen; de blauwe kleur, die zij geven, heeft voor witte voorwerpen geen hinderlijk effect.quot; |
Op den zelfden grondslag berust een gewichtige teleskopische toestel, dien wij te danken hebben aan den franschman Foucault, die zich dour zijne geniale slingerproeven, om te bewijzen dat de aarde om hare as draait, zoowel bij natuurkundigen als leeken grooten naam heeft gemaakt. De even eenvoudige als doelmatige inrichting bestaat uit een doorzichtige metaalplaat, vóór de oculair lens aangebracht. Op een dunne plaat van gewoon wit glas wordt aan één kant een uiterst dun zilver dépot langs chemisch-galvanoplastischen weg, uit een zilver oplossing neergeslagen, zoo als dit bij de zilveren spiegelfabriekatie plaats heeft. Beziet men de zonneschijf door een kijker met zulk een bedekt glas, dan vertoont zij zich, scherp afgeteekend in een zachte blauwe kleur op een zwarten achtergrond. Alle bijzonderheden van het zonnebeeld, vlekken en fakkels niet hunne verschillende licht-schakeringen, de minder heldere gedeelten van den rand, ja zelfs de fijnste nevels en dampen, die voorbij de zon heen strijken, kunnen metgroote nauwkeurigheid worden waargenomen. De metaallaag werkt hier als een doorzichtige spiegel, die de overmaat van licht tegen houdt, de warmtestralen terugkaatst, en slechts ::ooveel licht doorlaat als noodig is om het voorwerp duidelijk te zien. De eenige verandering die het voorwerp door den metaal-spiegel ondergaat, is een licht blauwe kleuring. Bij eenige behandeling raakt men aan deze kleur gewoon, en kan men in dien |
Pu PUL A IR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
323
geest de correctie tot wit gemakkelijk maken. Men heeft de zaak nog eenvoudiger gemaakt, door bij de kijkers het objectief glas, d. i. de lens, die naar het waar te nemen voorwerp gericht is, met een dunne zilver-laag te overtrekken. Zoo heeft men het objectief van den grooten teleskoop op de parij-sche sterrewacht, 25 centimeter in middenlijn , overzilverd; de werking dezer inrichting wordt door Le Verrier zeer geroemd; hij deelt daarbij tevens mede, dat volgens onderzoekingen van Wolf met zijn spektroskoop, het doorgelaten licht alle stralen bevat, op de buitenste rooden na, die derhalve met de bekende donkeren de dragers der warmte schijnen te zijn. In plaats van zilver kan men tot dit doel even goed platina of goud gebruiken: in plaats van een blauwe krijgen de voorwerpen dan een witachtig violette of groenachtige kleur. Het was te verwachten, dat men van deze wetenschap spoedig allerlei nuttige toepassingen kon te gemoet zien. De optica trok er reeds voordeelen van door het maken van brillen, waarvan de glazen met zilver, platina of goud waren overtrokken. Zij verdienen de voorkeur boven blauwe of groene glazen, omdat deze slechts de blauwe of groene stralen doorlaten , waardoor men niet alleen alles onnatuurlijk ziet, maar ook aan den eenen kant zooveel schade aan de oogen doet, als men aan den anderen kant voordeel heeft. Bij de blauwe, en gedeeltelijk ook bij de groene glazen moet nog worden opgemerkt, dat de doorgelaten blauwe, violette en ultraviolette lichtstralen juist de zoogenoemde chemische stralen vormen, en het bij oogheelkundigen nog lang niet vast staat, dat deze stralen niet een zeer ongunstigen invloed zouden oefenen op het gezicht. Het licht daarentegen, door de zilveren brillen doorgelaten , bevat alle stralen , op de warrnte-stralen na, dat niet anders als voordeelig kan zijn. |
Nog zeer onlangs werd door Melsens, een geleerde van naam , in de fransche Akademie van wetenschappen mededee-ling gedaan van het groote nut, door hem getrokken uit het gebruiken van een bril met vergulde glazen. Uit den toestel van Foucault bleek, dat glasplaten met een metallisch overtreksel slechts een gedeelte der daarop vallende stralen doorlaten en een ander deel terugkaatsten : dat deze platen derhalve èn als venster èn als spiegel kunnen worden gebruik. Van daar dan ook verschillende toepassingen in het dage-lijksche leven; zoo neemt een geplati-niseerde glasplaat, als ruit in een glazen deur, zeer doelmatig de plaats in van een spiegel, men verkrijgt daardoor tevens, dat men uit de achterste kamer alles zien kan wat in de voorste geschiedt, terwijl men uit de voorste niet in de achterste kamer kan zien Voor gevangenissen, werkzalen van fabrieken, winkels , enz. zal deze eigen schap van veel belang kunnen zijn. De plaats, die hierbij tot observatorium dienen zal, moet echter zoo min mogelijk verlicht zijn, daar men anders een omgekeerd effect verkrijgt. Wij houden ons overtuigd, dat deze zaak, die nog in haar geboorte is, spoedig een uitgebreide toepassing zal vinden. A. V. M DE WATERGENEESKUNDE Het zelfde lot dat alle menscbelijke uitvindingen eenmaal getroffen heeft ; namelijk dat van miskenning , verachting en vijandschap aan den eenen kant, en van overdrijving en te hoog schatting aan den anderen kant, is 21* |
POPüLAlR-WBTENSCHAPPBLlJKE BLAADJES.
324
ook het lot geweest van de zoogenoemde ivatergeneeskunde. Zoo is het altijd geweest, en zoo zal het ook altijd wel blijven zoodra er iets nieuws in de wereld komt. Onbekendheid aan den eenen en overschatting aan den anderen kant, hebben ten gevolge gehad dat tot heden de watergeneeskunde nog niet de plaats inneemt, die haar toekomt. Zelfs is zij nog zoo weinig bekend. dat vele geneeskundigen en nog meer leeken meenen dat zij niets anders is als een overdreven gebruik van koud ■water. Dat dit een zeer eenzijdige opvatting is , zal ons weldra blijken. Priesnitz wordt vrij algemeen voor den uitvinder der watergeneeskunde gehouden, en in zoover met i echt, daar hij waarschijnlijk geen kennis had van de reeds vroeger gedane,toediening van zuiver water ais geneesmiddel, door Hahn in Silezie. Ongeveer 40 jaren voor Priesnitz oefenden de beide broeders Hahn jeeds met goed gevolg de watergeneeskunde, en schreven er een boek over. Herkules werd als den beschermer der baden beschouwd, en daarom vindt men op de standbeelden van dien god veeltijds een leeuw of een leeuwekop uit welks muil een waterstraal komt. De oudste geneeskundige autoriteit, de grieksche geneesheer Hippokrates , beveelt het gebruik van zuiver water in velen van zijn geschriften aan. Verder was het in de eerste tijden van Rome een gebruik dat jonge lieden die gymnastische en militaire oefeningen gemaakt hadden, koude baden namen om weer krachten te krijgen. Aulepiades te Rome, 100 jaren voor Chr. beval het gebruik van baden ten sterkste aan. 44 Jaren voor Chr. redde Antonius Musa het leven van keizer Augustus door koude baden , en genas, door het zelfde middel , Horatius van een langdurig longlijden. |
Wij zouden hier een zeer lange lijst kunnen geven van beroemde geneeskundigen die allen het water als geneesmiddel aanbevelen. Tot voorbeelden noemen wij hier : Celsus, Paulus van Aegina , Rhazes , Avicenna , Fal-lopius, van Helmont, Boerhave, Hux-ham , van Swieten , Hofmann, Gullen, en een menigte anderen. De watergeneeskunst is derhalve geenszins een nieuwe geneesmethode , maar nooit werd zij stelselmatig bedreven, totdat Priesnitz haar aan de vergetelheid ontrukte, ter kennis der natiën bracht, en tot haar een stelsel verhiel. Vragen wij nu wat is de watergeneeskunde ? De watergeneeskunde is de wetenschap om met zuiver, zooveel mogelijk van minerale bestmddeelen bevrijd water , ziekten te genezen. De watergeneeskunde bedient zich daartoe van de aanwending van water op alle temperatuurgraden, van koud tot warm en zeer warm water, en van waterdamp, van warme zweetverwek-kende omslagen enz., en bovendien nog door het voorschrijven van het dieet, bepalingen betreffende beweging en rust, het verblijf in de openelucht, enz., zooals de geneeskundigen ook bij andere geneesmethoden doen. Maar hoe kan, zou men mogen vragen, het eenvoudige zuivere water, zelfs met ! ondersteuning van de zoo even genoemde dingen , zulke goede genezingen te weeg brengen , daar het toch niets anders als een gewoon I voedingsmiddel is ? Om die vraag te beantwoorden , moeten wij nagaan wat iedereen aan zijn eigen lichaam kan waarnemen. Wij nemen waar dat zoowel koud als heet water prikkelt , door herhaalde en geregelde aanwending het lichaam kan prikkelen en versterken . en dat lauw en warm |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
ö25
water kalm maakt, dat is prikkels afstompt, en, herhaaldelijk of lang aaneen aangewend , de organische vezels en cellen verslapt. Verder nemen wij waar dat koud en heet water te dikwijls of te lang of te krachtig gebruikt , het weerstandbiedende vermogen van het organismuskan vernietigen, zooals wij bij bevriezingen en verbrandingen zien. Wij bezitten derhalve in en door de verschillende temperaturen van het water werkingen van zeer verschillenden, zelfs tegengestelden aard , die wij als geneeskrachtige werkingen in ziekten kunnen gebruiken. Wij kunnen zelfs met die verschillende geneeskrachtige werkingen de geneesmethoden volgen, die het meest door de geneeskundigen gehuldigd worden. Nemen wij de ontstekingwerende methode aan , dan is het een sedert dui-zende jaren bekende waarheid, en die door de ondervinding bewezen is, dat koud water het beste middel is. Huldigen wij de zoogenoemde kalmeerende methode, dan is het even zeker dat plaatselijke en algemeene lauwe en warme baden en omslagen veel beter rust en ontspanning geven , dan bedwelmende of verdoovende middelen , zoogenoemde narcotische middelen. Niets ook kan het organismus zoo opwekken als koude of heete baden, begietingen, douches, stortbaden, enz. en de zoogenoemde opwekkende of prikkelende methode kent zeker geen beter middel. De oplossende en de afscheidende geneesmethoden hebben ook in het water een uitmuntend middel om vele afscheidingen van het menschelijke lichaam te doen toenemen: door warme omslagen en baden bevordert men de zweetafscheiding uitmuntend ; door het drinken van veel lauw water kan men brakingen opwekken enz. Eindelijk is er nog een geneesmethode die in onzen tijd vooral een zeer grooten opgang gemaakt heeft; het is de afwachtende , de expectative methode, en zij is zekerlijk in vele gevallen de beste. Schrandere en oplettende geneeskundigen bespeurden dat het gebruik van geneesmiddelen in ziekten vaak geen gevolg had, dikwijls zelfs nadeelig was, en dat de zieke ondertusschen erger werd. Bovendien leerde de ondervinding hen dat ge-neesmidddelen zeer dikwijls in 't geheel zóó niet werkten als men daarvan in de boeken las, en derhalve was het geen wonder dat die geneeskundigen op het denkbeeld kwamen om zoo weinig mogelijk of in 't geheel geen geneesmiddelen voor te schrijven, en dan zag men niet zelden de verrassende uitkomst dat de ziekte eerder en gemakkelijker ophield, dan onder het gebruik van geneesmiddelen. Om evenwel die afwachtende methode getrouw te blijven, had men evenmin waterkuren als geneesmiddelen noodig, en bepaalde men zich tot het voorschrijven van den leefwijze of het dieet, het voorkomen van den invloed van ziekmakende oorzaken , het regelen van de verrichtingen van het lichaam enz. wat alles dikwijls op zeer eenvoudige wijze kan gebeuren. In zulke gevallen doortastende waterkuren voor te schrijven , zou dus even verkeerd en onwetenschappelijk zijn als het gebruik van geneesmiddelen. Bovendien moet men bij alle handelingen met zieken bedenken dat het organismus veelal in de eerste plaats rust noodig heeft, omdat een zieke door zijn ziekte voortdurend of geprikkeld of verzwakt wordt, en dat elke ingrijpende kuur een soort van arbeid voor hem is, die hem vermoeit. |
Met opzet hebben wij niet gesproken over de versterkende werkingen van de watergeneeskunde, ofschoon de zoogenoemde versterkingskuren door |
POPULAIR-WETENSCHAPPJiLIJKl; BLAAIUKM.
het aanwenden van water bij het publiek een groote rol spelen ; men meent dat men daardoor het geheele organismus kan veranderen, dat men als 't ware op nieuw geschapen zal worden, velen meenen dat men door bepaalde waterkuren het verzwakte lichaam weer tot een adamitische kracht en volheid en zuiverheid kan maken, namelijk als zij slechts jaren aaneen en met volharding koud water gebruiken. De gevolgen van zulk een dwaze handelwijs zijn evenwel meestal overprikkeling , en uitputting van het geheele organismus , vermagering en afneming van de organische massa, opgewektheid of ongevoeligheid van het zenuwstelsel en de hersenen , en somtijds zelfs zielsziekten , een vroegtijdigen ouderdom enz. Evenmin als de geneeskunde middelen bezit die onmiddellijk en terstond versterkend werken, en gelijk er door voorgewende wondermiddelen en kwakzalverijen een afschu-lijk spel gespeeld wordt met de beurs en de gezondheid van lichtgeloovigen , evenmin kan er door de watergeneeskunde een onmiddellijke versterking van het lichaam geschieden; versterking van het organismus kan slechts geschieden door middelen die beantwoorden aan de levensorganisatie , en die niet de vitaliteit te boven gaan , maar haar opwekken tot verhoogde verrichtingen , en als dit zoo is, dan zijn zuiver water, frissche lucht, eenvoudige voeding , beweging , rust, gepaste uitspanningen en dergelijken, zeker de beste versterkende middelen , wijl zij noodig zijn om gezond te blijven; en daarmede zeggen wij niets nieuws , maar wel iets wat in 't algemeen te weinig in acht genomen wordt. |
Het grootste nut van de watergeneeskunde bestaat hierin dat door wetenschappelijk ingerichte waterkuren de stofwisseling in het menschelijke lichaam veranderd of gewijzigd kan worden, hetzij dat zij verminderd of verhoogd wordt; wat vooral door veranderingen in den polsslag, in de ademhaling, in het vermageren of in het meer gezet worden enz. blijkt. Het is dan ook zeker dat de watergeneeskunde , in vereeniging met andere diëtische en mechanische hulpmiddelen , een methode is die in vele opzichten boven de zooeven genoemden de voorkeur kan verdienen, hoewel zij niet van geneesmiddelen, maar van zuiver water alleen gebruik maakt. Als het dus waar is dat de watergeneeskunde een zeer grooten en gun-stigen invloed kan hebben, dan ontstaat de vraag welke ziekten kunnen door haar genezen worden, gesteld dat zij niet slechts bestaat in een koud waterkuur, maar dat zij alle boven opgesomde rationeele hulpmiddelen tevens bezigt. Zonder overdrij ïing kan men hierop antwoorden : alle ziekten die geneeslijk zijn , met uitzondering van zulken die de afwachtende methode eischen, en die geen ingrijpende kuur toelaten , en dus ook geen waterkuur dulden. Vooral in slepende ziekten kan de watergeneeskunde heilzaam werken , omdat er door zekere waterkuren een soort van koortsachtiger! toestand kan ontstaan, waardoor de ziekte tot haren oorspronkelijken toestand kan terug keeren, en zoodoende gemakkelijker genezen kan worden. Dat waterkuren niet overal en altijd aangewezen zijn , blijkt uit het bovenstaande duidelijk, en dat zelfs in vele gevallen het gebruiken van een andere geneesmethode verkieslijker is , lijdt geen twijfel. Verder is het ook zeker dat ongepaste, te lang voortgezette of te uitsluitend aangewende waterkuren schadelijk zijn. Alzoo niet altijd waterkuren , geen waterkuur, zoo men |
POPULAIR-WETEKSCHAPPKLIJKE BLAADJES.
327
zegt, er op of onder, en 't minst van allen koudwaterkuren. Koud water mag in de hand van den verstan-digen geneeskundige voor een menigte gevallen een uitstekend geneesmiddel zijn, in een verkeerde mate, te veel of te lang toegepast, is het. een gevaarlijk middel, en het zelfde mag ook van heet water gezegd worden. Het best is dat de leek niet zeiven beslist hoe hij moet behandeld worden, maar dat hij een verstandigen geneesheer raadpleegt. IETS OVER HET BUSKRUIT. Ofschoon in onzen tijd het recht van den sterkste niet meer moge gelden , schijnt het toch wel, als of de geschillen tusschen landen en volken nog niet eerder kunnen beslist worden, alvorens een groot gedeelte van datgene wat met ijver en overleg gebouwd is, wat van de geestkracht en het vèrnuft der menschen getuigt, moedwillig verwoest en vernield is, niet vóór dat het bloed van duizenden menschen gevloten heeft, en even zoo velen in armoede en ellende gestort zijn. En de stof waarvan men zich bedient, om op die wijze dood en verderf rondom zich te verspreiden, is het kruit. liet recht van den sterkste moge al niet meer gelden, toch zal het volk, dat kruit heeft, dat veel kruit heeft en altijd weder op nieuw kruit heeft, en den moed en het beleid om er zich goed van te bedienen, toch zal dat volk aan andere volken, zoo al geen eerbied en bewondering, dan ten minste ontzach inboezemen. Doch moge het kruit dan al altijd en alleen als middel tot vernieling gebezigd worden, ook die vernieling is soms hoogst weldadig. Daarvan gezwegen, dat het tot beveiliging van vrijheid, have en leven strekt, dat het dient om het roofgedierte van ons af te houden of om andere dieren, die ons tot voedsel kunnen strekken, te dooden, het bewijst nog andere diensten. Ziet, daar moet een weg zijn, dwars door dien berg, of daar staat eerie rots in den weg, fluks wordt eene mijn aangelegd , en eene enkele vonk is genoegzaam om het beletsel te doen opruimen ; het kruit ontvlamt, de berg splijt, de rots scheurt, en het werk, dat met hou-weelen en breekijzers jaren zoude gevorderd hebben, is in korten tijd volbracht. Zoo helpt het den mijnwerker om in den schoot der aarde nieuwe mijngangen te maken, of het geeft het middel aan de hand om het wrak, dat daar midden in het vaarwater lag en den weg voor andere schepen versperde, op te ruimen. Dit alles is ook vernieling, waardoor het opbouwen bespoedigd, en dikwerf eerst mogelijk gemaakt wordt. |
Het kruit is dus in de hand der menschen een veel vermogend middel, en het zal daarom de lezers van de Populair-ivetenschappelijke Blaadjes wellicht niet ongevallig zijn, iets omtrent de werking van het kruit, zijne be-standdeelen , datgene waarop zijn werking berust, en zijne vervaardiging te vernemen. Wij zullen ons daarbij niet met geschiedkundige bijzonderheden ophouden, en niet trachten te onderzoeken of de duitsche monnik Schwartz de uitvinder van het kruit was, of hoe lang de Chineezen het reeds vroeger gekend hebben. Genoeg zij het, dat het in het begin de 'H6 eeuw in Europa in de oorlogen werd ingevoerd, en dat langzamerhand de vuurwapenen boog en pijl werden verdrongen; dat het kruit sedert dien tijd meer en meer volmaakt is, en dat de vervaardiging daarvan ook nog in den laatsten tijd vele verbeteringen ondergaan heeft. Slaan wij eerst een blik op het kruit |
POPULMR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
328
zeiven en op de reden van zijne verschrikkelijke werking. Daartoe vooraf eenige algemeene natuur- en scheikundige opmerkingen. Ieder weet dat de lichamen zich in drie verschillende toestanden, zoogenaamde agregatietoestanden, aan ons voordoen, te weten als vaste lichamen , vloeistoffen, en gasvormige lichamen ; dat de aantrekkingskracht tusschen de deeltjes (de zoogenaamde cohaesie) der vaste lichamen het grootste is, zoodat zij in deze nauw samenhangen en alleen met geweld vanéén kunnen gescheiden worden; dat deze samenhang tusschen de deeltjes der vloeistoffen veel minder is , en dat hij tusschen de deeltjes der gasvormige lichamen zóó gering is, dat hij daarin niet schijnt te bestaan, ofschoon zulks echter wel degelijk het geval is. In deze laatste lichamen streven de deeltjes veel meer om zich van elkander te verwijderen, waardoor zulk een gasvormig lichaam steeds eene veel grootere ruimte tracht in te nemen en zich gedurig uit te breiden. Vandaar oefenen de gasvormige lichamen op de wanden der vaten waarin zij besloten zijn naar alle kanten zekere drukking, die des te grooter zal zijn, hoe kleiner de ruimte is, waarin men hen heeft weten op te sluiten. Men noemt dit de spankracht of elasticiteit der gassen. Ligt deze kracht nu reeds, als van zelve, in de gassen, zij wordt natuurlijk nog veel grooter, als men hen verwarmt. Door de warmte toch worden alle lichamen uitgezet, en nemen in omvang en uitgebreidheid toe; maar vooral is dit bij de gassen het geval, die door de warmte veel meer dan de vloeistoffen of vaste lichamen uitgezet worden. Is nu een gas in een of ander vat besloten, dan moeten de wanden van dat vat sterk genoeg' zijn om aan de drukking van het gas weerstand te bieden , anders zullen zij vaneen springen, en alzoo het gas gelegenheid geven om zich uit te breiden. De gassen hebben bovendien nog de eigenschap van door uitwendige drukking sterk samengeperst te kunnen worden. De drukking, die zoodanig samengeperst gas uitoefent, is natuurlijk veel grooter en stijgt met de mate van samenpersing, zoodat een gas, dat zekere drukking oefent. wanneer het tot de helft van zijn oorspronkelijk volumen samengeperst wordt, juist het dubbele der vroegere drukking oefent. |
Bovendien weet men, dat de meeste lichamen, door onderscheidene krachten die men op hen laat werken, in verschillende, heterogene deelen kunnen gescheiden worden, doch dat enkelen al onze pogingen in dit opzicht te leur stellen, en blijven wat zij zijn, zonder zich in heterogene bestanddeelen te laten splitsen; dezen laatsten noemt men élementen of enkelvoudige stoffen. Hun getal bedraagt, voor zoo ver wij weten, ongeveer 70, en uit de verbindingen, die zij onderling aangaan, ontstaan nu al die verschillende lichamen, die de natuur ons aanbiedt of die de mensch vervaardigt. Sommigen van deze elementen zijn gasvormig, twee zijn vloeibaar, doch de nieesten zijn vaste lichamen. Nu zijn de -gevallen niet zeldzaam dat twee gasvormige elementen zich samen verbinden, en dat het produkt dier verbinding eene vloeistof (soms een vast lichaam) is; ook verbinden de gasvormige elementen zich dikwerf met de vaste elementen, en leveren dan meest vaste , enkele malen vloeibare , soms gasvormige verbindingen. In eene vloeistof die uit twee gasvormige elementen bestaat, is eene |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAiDJES.
329
groote hoeveelheid gas in een klein volumen voorhanden , want zoodanige verbinding heeft steeds eene groote vermindering van volumen ten gevolge. Desgelijks is in eene vaste verbinding die een gasvormig element bevat, eene groote hoeveelheid gas aanwezig, dat in de verbinding eene bijzondere kleine ruimte inneemt. Neemt men nu eene vloeibare verbinding die uit twee gasvormige elementen bestaat, en weet men die te ontleden, zoodat één of beide bestanddeelen weder vrij worden, dan hernemen die oogenblikkelijk hunnen gasvorm en trachten daarbij de ruimte te hernemen, die zij als gas noodig hebben. Evenzoo gaat het met eene vaste verbinding die een gasvormig element als bestanddeel bevat; wordt dat element vrij gemaakt, dan herneemt het zijnen oorspron-kelijken vorm. Geschiedt dit nu in eene beperkte ruimte , dan oefent het zoo eensklaps ontstaande gas eene geweldige drukking op de wanden dier ruimte, eene drukking, die nog groo-ter wordt als er bij de ontleding der verbinding warmte vrij wordt, waardoor het ontstaande gas nog meer wordt uitgezet. Zijn dus de wanden , waardoor de ruimte besloten wordt, waarin zoodanige ontleding plaats heeft, niet sterk genoeg om deze drukking te wederstaan , dan worden zij uiteen gedreven. Is een der wanden beweegbaar , geschiedt het b. v. in eene flesch , die met een stop gesloten is, dan zal die beweegbare wand, de stop , voortgedreven worden. Geschiedt zulk eene ontleding binnen in een kanon, waarin een kogel geplaatst is , zoodat de verbinding tusschen de wanden van het kanon en den kogel ligt, dan zal bij de ontleding de kogel , als zijnde gemakkelijker beweegbaar dan de wanden van het kanon, uitgedreven worden. Zulk eene verbinding nu is het kruit, en op boven beschrevene eigenschappen der lichamen berust zijne werking. Laat ons dit nader verklaren. |
Het kruit bestaat uit salpeter, kool en zwavel. Salpeter is eene verbinding van salpeterzuur en potasch, en heet eigenlijk salpeterzure potasch. Het is eene vaste stof. liet salpeterzuur is weder eene verbinding van twee gasvormige elementen , stikstof en zuurstof (de zelfde elementen , die , samen vermengd , doch niet met elkander verbonden , hoofdzakelijk den dampkring uitmaken.) De potasch bestaat uit het vaste element potassium of kalium en de straks genoemde gasvormige zuurstof. Kool en zwavel zijn vaste elementen. Zijn deze stoffen nu in behoorlijke verhouding met elkander gemengd , en wordt dit mengsel ontstoken, dan heeft er deze werking plaats ; de kool maakt zich meester van de zuurstof van het salpeter en van de potasch, en vormt daarmede koolzuur, zijnde eene gasvormige stof; de stikstof, die nu vrij geworden is, herneemt oogenblikkelijk haren gasvorm , terwijl de zwavel zich met het vrijgewordene potassium verbindt, en eene vaste verbinding, het enkelvoudig zwavel potassium vormt. Uit de vaste stof, het kruit, worden dus plotseling twee gassen, stikstof en koolzuur, vrij, terwijl eene vaste stof, het zwavelpotassium, grooten-deels , daar het zeer lijn verdeeld is , medegevoerd wordt, waardoor er bij de losbranding van een schot zulk een zwarte rook ontstaat. Om nu eenigs-zins te kunnen begrijpen, welk eene geweldige hoeveelheid gas bij het ontbranden van het buskruit vrij wordt, heeft men slechts in het oog te houden , dat 1 kubiek centimeter kruit , bij het ontbranden , 329 kubiek centimeter gas geeft , gemeten bij O0 C. en bij eene middelbare drukking. Houdt |
POPULilR-WE ; ES.S CUAPrELiJ KE BLAADJES.
330
men hierbij nu nog in het oog, dat het ontwijkende gas bij de ontbranding eene veel hoogere temperatuur verkrijgt, dan gevoelt men eerst welk eene groote ruimte dit gas tracht in te nemen , en welke geweldige drukking het daardoor moet oefenen , en met welk eene kracht het de lichamen, die aan deze drukking geen weerstand kunnen bieden, voor zich uitdrijft. Opdat deze ontleding echter zoude kunnen plaats hebben , of liever opdat er bij de ontbranding van het kruit juist zulk eene groote hoeveelheid gas vrij zoude worden , en het kruit dus zulk eene geweldige werking zoude te weeg brengen, moeten de bestanddee-len van het kruit nu ook juist in die bepaalde evenredigheid met elkander gemengd zijn, dat er bij de ontbranding van het kruit bovengenoemde producten ontstaan, en er verder niets terug blijft. Zal de bovenstaande werking van de bestanddeelen van het kruit op elkander juist zoo plaats hebben als beschreven is, dan moet de verhouding dezer bestanddeelen onderling de volgende zijn: 74,8 deelen salpeter, 11,8 deelen zwavel en 13,9 deelen kool. Nam men eene dubbele hoeveelheid kool, dan zoude de werking daardoor zoodanig gewijzigd worden , dat men een kruit verkreeg, waarvan een kubiek decimeter bij de verbranding 575 kubiek decimeter gas gaf, dus bijna eens zoo veel als het eerste mengsel. Dit gas is nu echter geen koolzuur, maar zoogenaamd kool-oxyde gas, eene verbinding die bij gelijke hoeveelheid gas, de dubbele hoeveelheid kool van het koolzuur bevat. Daaruit zoude volgen dat het beter ware de hoeveelheid kool zoodanig te vergrooten, dat er kooloxyde gas en geen koolzuur ontstond, echter is dit zoo niet, en heeft de ondervinding geleerd , dat de eerst opgegevene verhouding de beste is, daar in het tweede geval nimmer al de kool verbrandt, en dat, daar dit kruit bovendien langzamer voortbrandt, de kogel dus ook met mindere snelheid voortgestuwd wordt. |
De voorschriften , die in de verschillende kruitfabrieken bij de vervaardiging van het kruit gevolgd worden, komen nu allen met eerstgenoemd voorschrift meer of min overeen, doch wijken er echter allen eenigszins van af, zonder dat zulks als eene bepaalde fout van die voorschriften mag aangemerkt worden. Volgens die voorschriften wordt toch niet zelden de hoeveelheid kool grooter genomen , doch dit hangt geheel samen met de wijze, waarop de kool zelve vervaardigd wordt. Wij zullen straks zien, dat daartoe verschillende wegen worden ingeslagen, en ofschoon men langs den eenen weg eene veel zuiverder kool verkrijgt dan langs den anderen, verkrijgt men toch nimmer, in scheikundigen zin, zuivere kool. Hoe zuiverder de kool is, hoe meer de hoeveelheid , die men er van bezigt om het kruit te vervaardigen , met de boven opgegevene verhouding moet overeenkomen. Hoe meer de kool nog onverkoold hout bevat, hoe meer de verhouding daarvan moet vermeerderd worden. Wat de zwavel betreft, niet zelden wordt de verhouding daarvan door de kruitfabriekanten verminderd, en wel om de volgende reden. Wij hebben gezien, dat bij de ontbranding van het kruit, de zwavel zich met het vrij gewordene kalium verbindt, tot zwavelkalium. Nu is dit de laagste verbinding van de zwavel met het kalium , maar er bestaan ook nog hoogere verbindingen. Dat wil zeggen , de zwavel verbindt zich in meer dan eene evenredigheid met het kalium. Die hoogere zwavelver-bindingen werken echter hoogst scha- |
I'OPULAIU-WETENSCIIAI'J'KI.IJKE lil.AAIJJKS.
331
delijk op het metaal, zoodat zij de loopen der geweren spoedig aantasten en doorvreten. Om nu de vorming van zoodanige hoogere zwavelverbin-dingen van het kalium te voorkomen , wordt de hoeveelheid zwavel door veie kruitfabriekanten in het door hen vervaardigd wordende kruit verminderd. Het door de fransche regering vervaardigd wordende kruit, ten dienste van het doen springen van mijnen (het buskruit) bevat veel meer zwavel dan de boven opgegevene hoeveelheid, doch dit wordt opzettelijk gedaan, opdat dit kruit niet voor jachlkruit zoude gebezigd worden, welk laatste zeer zwaar belast is, hetgeen met het eerste het geval niet is. Wilde men dus om der goedkoopheids wille spring-kruit voor jachtkruit gebruiken , dan zoude men zich deze zuinigheid spoedig beklagen , wanneer men zijn geweer weldra vernield zag. Bij het doen springen van mijnen en derge-lijken diensten, kunnen de hoogere verbindingen van de zwavel met het kalium natuurlijk niet schaden. |
Doch er is nog iets , dat de onderlinge verhouding tusschen de bestand-deelen van het kruit dikwerf wijzigt. Dit is het korrelen. Gelijk men weet wordt het kruit steeds in den vorm van korrels gebruikt, en heeft men grof en fijn gekorreld kruit, kruit met gladde, en met meer of minder ruwe korrels. Ongekorreld kruit noemt men meelpulver, hetwelk dient tot het vervaardigen van sassen enz. , in één woord tot die vuurwerken , die niet plotseling en in eens moeten ontploffen, maar langzaam voortbranden. Overal waar de ontbranding van het kruit eensklaps moet geschieden, en de geheels massa in gas moet veranderd worden, moet men gekorreld kruit, bezigen. Doet men toch eene lading meelpulver in een geweer, zet men er den kogel op, en drukt men alles met den laadstok vast, dan wordt het meelpulver in eene vaste massa veranderd, die bij het overhalen van den trekker op één punt ontbrandt en van daar langzaam zal voortbranden , tot het andere einde toe: het gas wordt nu langzamerhand vrij, en de kogel wordt dan met eene veel te kleine snelheid uit het geweer gedreven om ver voortgestuurd te worden , of veel schade aan te richten. Gekorreld ki uit behoudt ook na het aanzetten met den laadstok , zijnen vorm , waardoor de lading poreus blijft , dus op vele punten te gelijker tijd ontstoken, en als het ware in eens verbrand wordt. Hoe spoediger de lading in zijn geheel verbrandt, des te plotselinger heeft de ontwikkeling van het gas plaats, en , gelijk van zelf spreekt, des te sterker is de werking van het kruit. Maar ook de aard der korrels is van invloed op die werking. Groote korrels staan toch gelijk aan groote raassa's vastge-stampte meelpulver, kleine korrels aan kleine massa's. Groote korrels zullen dus langzaam, kleinen snel verbranden. Gladde korrels ontbranden ook niet zoo spoedig als ruwe, hoekige korrels. Ook wordt het kruit door het korrelen dichter, dat wil zeggen een volumen gekorreld kruit weegt meer dan een gelijk volumen meelpulver , zoodat het dan ook meer gas geeft. Uit dit een en ander ziet men, hoe de fabriekant, behalve door de meer of mindere zuiverheid der bestanddeelen , door de verhouding dier bestanddeelen onderling af te wisselen , door het kruit grover en fijner, ruwer of gladder te korrelen, kruit van zeer verschillende hoedanigheid en kracht kan vervaardigen. En dit is ook zeer noodzakelijk, daar niet alle vuurwapenen kruit van de zelfde sterkte kunnen verdragen. |
POPULAIR WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
332
Wat gebeurt er bij de ontbranding van het kruit in een met eenen kogel voorzien geweer ? Nemen wij een zoodanig , waarin de kogel juist tegen de wanden van den loop aanligt, gelijk zulks b v. bij de buksen en dergelijke geweren het geval is. Wanneer in een zoodanig geweer al het kruit eensklaps ontbrandt, en genoegzaam geheel in gas verandert, dan moet dit gas den kogel uit den loop drijven. Doch wij weten , dat er om aan een in rust zijnd lichaam eene of andere beweging mede te deelen, er steeds zekeren tijd verloopt, om de traagheid te overwinnen. Is nu zoodanig geweer geladen met kruit dat uit zoo zuiver mogelijke kool vervaardigd is, waarin de verhouding der bestanddeelen vrij nauwkeurig overeenkomt met bovenstaande opgave , en dat niet te grof en niet te glad gekorreld is , dan zullen de wanden van den loop uit elkander springen, voordat de kogel in beweging raakt. Het kruit is dan te sterk {brisante); alleen in zulke vuurwapenen , waarvan de loopen uit best taai metaal vervaardigd zijn , kan zoodanig kruit gebezigd worden , en uit zulk een wapen en met zulk kruit zal de kogel met groote snelheid en kracht voortgedreven worden. In de gewone geweren kan dit kruit niet dienen. Uit deze geweren, even als uit kanonnen en andere groote stukken , wordt echter nimmer met passende kogels geschoten, maar met rolkogels, die eenige ruimte tusschen hen en de wanden van het geschut laten. Bij zulke wapenen wordt de kogel alleen voortgedreven door het gas, dat den tijd niet vindt om tusschen den kogel en de wanden van het geschut te ontwijken ; een gedeelte van het kruit verbrandt alzoo nutteloos , maar de wanden van zulke groote stukken zouden ook nimmer aan de werking van het sterkste kruit weerstand kunnen bieden , de stukken zouden springen , vooral wanneer zij daarenboven met passende kogels geladen waren. Het spreekt van zelf, dat om mijnen te doen springen of voor anderen dergelij-ken arbeid, het kruit niet te sterk kan zijn. |
Na alzoo de werking van het kruit te hebben nagegaan, zullen wij zijne vervaardiging beschrijven. Het salpeter wordt door den handel geleverd, maar moet in de kruitfabrieken gezuiverd worden. Hoe komt de handel aan salpeter ? Waar ontstaat deze stof? Overal , waar dierlijke (stik-stofhoudende) zelfstandigheden, excrementen , vleesch , bloed enz. in tegenwoordigheid van bases , (potassa, soda, kalk, magnesia, enz.) onder den invloed van lucht en water bij eene niet al te lage temperatuur verrotten, ontstaan salpeterzure zouten. Dit geschiedt nu óf in de natuur óf wel door kunst. De aard dier zouten hangt natuurlijk van den aard der bases, die bij de verrotting aanwezig waren , af. Was er kalk voorhanden, dan ontstaat er salpeterzure kalk, soda, salpeterzure soda enz. Wat men nu eigenlijk salpeter noemt, is salpeterzure potassa , en deze is alleen van al de salpeterzure zouten voor de kruitfabriekatie geschikt. In Chile vindt men uitgestrekte beddingen van salpeterzure soda (de zoogenaamde Chilisalpeter) , doch deze kan als zoodanig voor de kruitfabrieken niet dienen. Oost-Indie en vooral Bengalen leveren het meeste salpeter aan den handel. Het wordt daar in de bovenste laag der aardoppervlakte gevonden. Deze aarde, die behalve salpeterzure potassa, ook salpeterzure kalk , keukenzout en andere deels oplosbare , deels onoplosbare zouten bevat , wordt met water uitgeloogd , de |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
333
oplossing door flltreering helder gemaakt, en de loog tot kristalschieting verdampt. De dus verkregene kristallen worden dan nog eens in water opgelost , de loog gefiltreerd, en weder tot kristalschieting verdampt. De nu verkregen kristallen worden dan , nadat zij gedroogd zijn , in den handel gebracht. Op dergelijke wijze wordt ook het salpeter in Egypte , Perzie, Spanje en Hongarije gewonnen. De natuur levert ons echter geen salpeter genoeg; vandaar dat het meeste salpeter kunstmatig verkregen wordt in de zoogenaamde salpeterplantaadjes, die men in Frankrijk , Duitschland , Engeland en Zweden vindt. In deze wordt datgene wat in de natuur plaats heeft, slechts nagevolgd. Zij komen in het kort hierop neder. Men bouwt op eenen vasten leemachtigen bodem groote hoopen uit losse bouwaarde, uitgeloogde asch , kalk , stroo, mest, dierlijke afval, zooals bloed, haar, rottende, aan po-tassa of salpeter rijke planten, welke stoffen men allen goed dooreen mengt. Hierover wordt een dak geplaatst om den regen af te weren , doch de zijwanden worden opengelaten , om den wind vrijen toegang te verschaffen. Om de één of twee maanden worden deze hoopen omgewerkt, en met urine en mesthoopwater bevochtigd. Na verloop van ongeveer twee jaren beproeft men een gedeelte, door uitloo-ging met water, of het genoeg salpeterzure zouten bevat. Is dit nog niet het geval, dan moet de hoop nog meer omgewerkt en met urine bevochtigd worden. Bevat de aarde echter zoo vele salpeterzure zouten, dat het de moeite van het uitloogen beloont, dan wordt alles met water uitgetrokken. Dit water bevat nu al de salpeterzure potassa, en bovendien salpeterzure kalk en magnesia , als ook keukenzout. Om de salpeterzure kalk en magnesia te verwijderen , laat men de loog door houtasch loopen. De houtasch bevat koolzure potassa, deze werkt op de salpeterzure kalk en magnesia zoodanig dat er salpeterzure potassa, benevens koolzure kalk en magnesia ontstaan. Deze beide laatste zouten zijn in water onoplosbaar, en worden dus door filtreering gemakkelijk verwijderd. De loog, die salpeterzure potassa en keukenzout bevat, wordt nu tot kristalschieting verdampt. Bij de bekoeling scheidt zich dan de salpeterzure potassa in kristallen af, terwijl het grootste gedeelte van het keukenzout, óf onder de verdamping al gekristaliseerd [en dan weggenomen is , óf in de moederloog terug blijft. Al het salpeter uit den handel , zoowel het natuurlijke, als het door kunst verkregene, bevat nu nog keukenzout, en dikwerf ook salpeterzure kalk en magnesia; daarom moet het tot de kruitbereiding verder gezuiverd worden. Dit geschiedt in de kruitfabrieken. |
Het zuiveren van het salpeter van bijgemengde salpeterzure zouten (salpeterzure kalk , magnesia) heeft weinig bezwaar ; daartoe behoeft men de waterige oplossing van het salpeter slechts zoo lang met eene dergelijke oplossing van koolzure potassa te vermengen . als er nog eene troebelheid ontstaat, die door de daarbij ontstaande koolzure kalk en magnesia veroorzaakt wordt , wordende alzoo al de kalk en magnesia als koolzure kalk en magnesia afgescheiden, terwijl het salpeterzuur, dat met deze bases verbonden was, nu met potassa verbonden terug blijft De loog behoeft dan alleen gefiltreerd te worden. De verwijdering van het keukenzout heeft meer moeite in. Daartoe bezigt men de eigenschap van het salpeter, om in heet water in veel grooter hoeveelheid op te lossen , dan in koud , terwijl het keukenzout |
POPULAIR-WETENSCHAPPELUKE BLAADJES.
334
in heet en in koud water genoegzaam even oplosbaar is. Men brengt daarom in eenen ketel die kokend water bevat, langzamerhand zooveel salpeter, als dit er nog in oplost, waarbij een gedeelte van het keukenzout, daar dit om op te lossen meer water behoeft dan het salpeter, onopgelost terug blijft. De loog wordt dan afgegoten in vlakke bakken, en zoolang geroerd tot zij koud is. Onder dit bekoelen valt het grootste gedeelte van het salpeter weder als een fijn zout uit de loog neder, terwijl het keukenzout grootendeels opgelost blijft. Het dus verkregen zout bevat nu altijd nog keukenzout, en wordt daarom in zoo- i genaamde waschkasten gebracht en met koud water overgoten, dat men er na eenigen tijd weder laat afloopen. Bij de gewone temperatuur toch is het keukenzout gemakkelijker oplosbaar in water dan het salpeter, en wordt dus weggenomen. Eindelijk wascht men het terug blijvende , om niet te veel salpeter te verliezen, nog met eene verzadigde oplossing van zuiver salpeter af, die nu nog wel keukenzout maar geen salpeter meer oplost. De ; terugblijvende loog en de afwaschwa-ters worden dan later bij eene zuivering van nieuwe salpeter gebruikt. Het dus verkregene salpeter is nu een korrelig wit zout, en draagt den naam van salpetermeel; het mag, zal het tot maKen van de beste soorten van kruit dienen , niet meer dan één drie-duizendste deel keukenzout bevatten. De zwavel komt in den handel als pijpzwavel in genoegzame zuiverheid voor. Zij moet tot poeder gebracht worden. Dit geschiedde en geschiedt in de oude fabrieken nog door middel van een straks te beschrijven stampwerk. In de nieuwere fabrieken geschiedt dit door middel van bronzen kogels in tonnen , die om |
hunne as draaien. In flg. I en 2 ziet men zulke pulveriseertor.nen : Deze tonnen , die in Frankrijk eene doorsnede van een meter hebben, zijn van binnen met vooruitspringende lijsten a h voorzien. In elke ton worden 30 tot 40 kilogram zwavel en 150 kilogram kogels van 2i—3 millimeter diameter gedaan. Zij worden dan ongeveer gedurende C uren met eene matige snelheid gedaaid, wrarna men ze ledigt. Dit geschiedt door de deur, die den mond der ton sluit, weg te nemen, en te vervangen door eene deur van fijn draadwerk. Nadat |
VOPULAIR-WETENSCHAPPELIJKK BLAADJES.
335
men dan de tonnen nog eenige malen omgedraaid heeft, vindt men de fijne zwavel in v liggen, terwijl de kogels en de grove stukjes zwavel in de ton teruggebleven zijn. De fijne zwavel moet dan nog gezift worden, hetgeen op de zelfde wijze geschiedr, als de bakker het meel zift, dat is door eene soort van buil, die van zijde vervaardigd is. De bereiding van de kool geschiedt altijd in de fabrieken zeiven , en is zeker de gewichtigste bezigheid van den kruitfabriekant, daar van de meerdere of mindere deugdzaamheid der kool, de deugd van het kruit grootendeels afhangt. Vroeger, toen men dit minder erkende, ging men met die bereiding ook lang zoo voorzichtig niet te werk. De kool wordt altijd bereid uit zeer licht hout, dat vrij van hars moet zijn. Zoo mogelijk bezigt men de dunne stammen van den vuilboom (Rhamnus frangula) verder po-pelboomen . linde-, kastanjeboomehout enz. Het hout wordt van den bast en den splint ontdaan, daar deze te veel asch geven, groote stukken splijt men. Vroeger geschiedde de verkoling van het hout meestal in groote halfkogelvormige ketels, die in de aarde gegraven waren. Men wierp eerst eenig brandend hout in den ketel en voegde daar langzs^merhand het te verkolen hout bij , de opstijgende vlam telkens door de bijvoeging van nieuw hout doovende. Was de ketel gevuld, dan werd hij bedekt met een ijzeren deksel, waarin kleine openingen waren, waardoor het ontwijkende gas opsteeg. De dus \erkregene kool was van zeer verschillende hoedanigheid, en moest gesorteerd worden, hetgeen geschiedde door haar met de hand door te breken. De niet geheel verkoolde stukken, de zoogenaamde branders , werden dan zorgvuldig verwijderd. Op dergelijke wijze bereidde men ook de kool in groote in den grond gegravene kuilen; doch ook oj deze wijze konde men evenmin eene zuivere kool verkrijgen. |
Sedert men het gewicht van zuivere kool bij de bereiding van het kruit meer heeft leeren inzien , gaat men bij de koolbereiding veel voorzichtiger te werk, en doet men zulks veelal in daartoe ingerichte verkolingsovens. Fig. 3 en 4 vertoont zulk een verko-lingsoven in de breedte en in de lengte doorgesneden. In deze ovens liggen paarsgewijs ijzeren cylinders van ongeveer 2 meter lengte en 75 centimeter in doorsnede. De vlam gaat om de cylinders in de richting der pijltjes, (fig. 3), en komt onder in het kanaal v , dat met eene schuif voorzien is om het vuur te kunnen matigen. Van daar gaat de vlam in het groote kanaal V, dat onder al de cylinders doorloopt en dat in den schoorsteen uitkomt. Dat ge- |
I'OPU LA III-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
336
deelte der cylinders, hetwelk het meest aan de werking van het vuur blootgesteld is, wordt met een mengsel van klei en fijngestampte steenen beslagen. De eene zijde van den cylinder is gesloten met eene gegotene ijzeren schijf {k I fig. 4) waarin zich vier openingen bevinden. In drie daarvan zijn ijzeren buizen geplaatst, waarin zich stukken hout bevinden, die als proefstukken dienen. Deze openingen worden met stoppen gesloten. Aan de vierde opening , die open blijft, is de gebogene koperen buis n c bevestigd , waardoor de ontstaande gassen en dampen ontwijken , die door den trechter v in het kanaal T komen, en van daar in den schoorsteen gevoerd worden. |
Nadat de cylinder met het te verkolen hout, dat tot stukken van ongeveer ii meter lengte gebracht is. gevuld is, wordt hij met de gegotene ijzeren schijf ƒ g gesloten. Deze schijf heeft twee wanden en hunne tusschen-ruimte is met asch opgevuld. Nadat nu ook de proefstukken er ingebracht zijn, wordt het vuur aangemaakt en de cylinders sterk verhit. Na vier of vijf uren is de verkoling in vollen gang, hetgeen men aan de hoeveelheid en de kleur der dampen bespeurt, die uit de opening o ontwijken. Men zet de verkoling zoo lang voort, als de aard der kool die men begeert ver-eischt. Gewoonlijk verhit men zoolang tot de ontwikkeling van damp ophoudt, waarna men de schuiven in de vuur-kanalen sluit, en dus het vuur laat uitdooven. Den volgenden dag neemt men dan het geheel verkoolde hout uit den cylinder. Opzettelijke , op last van de fran-sche regering, dooi' Violette, genomene proeven hebben geleerd , dat de beste wijze om de kool te bereiden, die men voor kruit moet bezigen , daarin bestaat, dat men het hout, door middel van overhitten waterdamp ver- |
kooit; ook komt deze wijze van verkoling thans meer en meer in gebruik. |
Uit eenen stoomketel wordt waterdamp ontwikkeld en geleid in eene sterke ijzeren buis, die door het vuur gaat, en daarin eenige malen heen en weder loopt. De stoom wordt daardoor sterk verhit en komt aldus in |
poin:lair-wetenschappelijke blaadjes.
337
den ijzeren cylinder, die het te verkolen hout bevat; hij doordringt dit hout, gaat er door heen , het sap, de damp en de ontledingsprodukten met zich voerende, en treedt dan uit den cylinder, waarna hij deels in den schoorsteen ontwijkt , deels in het vuur onder den cylinder geleid wordt, daar verbrandt, en alzoo dezen mede verwarmt. Wanneer het hout genoeg verkoold is, wordt het dadelijk gedoofd. Het eigenlijke kruitmaken bestaat nu in het tot poeder brengen der bestanddeelen , en het mengen van deze ; vervolgens in het geven van de noodige dichtheid aan de massa, het korrelen en het droogen. In de oude kruitfabrieken wordt, het tot poeder hrengen van de kool, het mengen der verschillende stolfen en het geven van de noodige dichtheid aan de kruitmassa in eene enkele bewerking, door een stampwerktuig verricht. Daar deze wijze van werken nog veel gevolgd wordt, zullen wij er hier eene beschrijving van laten volgen. Fig. 5 vertoont zulk een stampwerktuig: |
In een langen zwaren eikenhouten balk, zijn mortieren , gelijk fig. 6 toont, uitgehold. Deze hebben ongeveer 6 decimeter in het vierkant, terwijl er daar , waar de mortier door den zwaren stamper getroffen wordt, een stuk zeer hard hout z z in gevat is. De stampers zijn ongeveer 2,5 meter lang en 1 decimeter in het vierkant, en dragen van onderen eea bronzen schoen , die uit koper en tin vervaardigd is. Zij wegen ongeveer 40 kilogram , waarvan 20 kilogram tot den schoen behoort. Deze stampers worden door de duimen c c van de rol A B opgeheven. De duimen zijn spiraalsgewijs om de rol geplaatst, zoodat steeds een gelijk getal stampers te gelijkertijd opgeheven wordt. In de stampers zijn gaten aangebracht, die bij don hoogsten stand van den stamper boven den dwarsbalk u u' komen. Wordt er dan eene pen ingestoken , dan wordt de stamper belet te vallen , en blijft alzoo stilstaan. Elke mortier kan de massa voor 10 kilogram kruit bevatten. De kool, zwavel en salpeter worden dus in hoeveelheden voor 10 kilogram kruit afgewogen. De kool wordt afzonderlijk gewogen , de zwavel en het salpeter bij elkander. De kool wordt dan nog in stukken het eerst in den mortier gebracht, en met iets minder dan haar gelijk gewicht water nat gemaakt, waarna men met het stampen begint. Nadat dit ongeveer een half uur geduurd heeft, wordt de zwavel (die op bovenbeschrevene wijze tot poeder gebracht is) en het salpeter , benevens zooveel water, als noo-dig is om alles tot eene dikke massa te brengen , er bijgevoegd, waarna men op nieuw begint te stampen. Heeft de massa alzoo 2000 slagen bekomen , dat ongeveer een half uur tijds vereischt, dan houdt men met stampen op, en brengt den inhoud van den eersten mortier in een daarnevens staand vat, waarbij men alles goed van de wanden los krast. De inhoud van den tweeden mortier wordt dan in den eersten gebracht, die van den derden in den tweeden enz. en de inhoud van den eersten eindelijk weder in den laatsten. De massa |
22
I'OrULAIR-WETENSCHAPPELIJKE [SLA AU J ES.
338
moet daarbij vooral goed van de kanten los gemaakt worden. Dit geschiedt opdat het mengsel goed dooreen zoude gewerkt worden , daar bij het stampen een gedeelte er van in de hoogte gedreven wordt en vooral van het bovenste gedeelte van den mortier, daar deze zich naar boven toe vernauwt, waardoor de massa weder gedeeltelijk naar beneden valt, maar ook gedeeltelijk vast tegen den wand van den mortier blijft zitten. Later verwisselt men den inhoud der mortieren ongeveer om het uur , dat is , nadat er 4000 slagen gevallen zijn. De geheele bewerking duurt 14 uren , zoodat de massa ongeveer 30,000 slagen bekomt. De laatste verwisseling van den inhoud der mortieren heeft twee uren voor het einde der bewerking plaats. |
Deze laatste twee uren, waarin de stampers onafgebroken werken, dienen vooral om de massa de noodige dichtheid te geven. De dus bereidde stof wordt nu in houten vaten naar het korrelhuis gebracht. Tot de bereiding der beste soorten van kruit bezigt men thans de stamp-werktuigen niet meer. Voor deze soorten brengt men de zwavel, de kool en het salpeter elk afzonderlijk tot poeder, door middel van bronzen kogels in draaiende tonnen, gelijk dit boven bij het tot poeder brengen der zwavel beschreven is. Op de zelfde wijze worden daarna de tot poeder gebrachte stollen met elkander gemengd, en wel in droogen toestand in tonnen, die ongeveer 25 kilogram van de be-standdeelen van het kruit en 40 kilo- |
; 1 ii IC
tig. 7.
gram bronzen kogels van verschillende Daarna wordt de massa nat gemaakt grootte bevatten Ten die '15—20 om- en, om haar de noodige dichtheid te gangen in ééne minuut maken. Het geven , op eene ronde gegotene ijzeren vermengen duurt ongeveer 2—4 uur, plaat gebracht, waarover twee rol-
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES,
339
lende gegotene ijzeren cylinders loopen, zooals fig. 7 vertoont. Deze cylinders , die tusschen de 2500 en 5000 kilogram wegen, oefenen op de massa eene geweldige drukking. Bij het begin dezer werking is fijnmalen en mengen nog de hoofdzaak ; men laat dan de loopers schielijker gaan, en ongeveer 8 omgangen in ééne minuut maken Later, als het er meer op aankomt om de massa de noodige dichtheid te geven, laat men hen veel langzamer gaan , zoodat zij tot éénen omgang 8—10 minuten behoeven. Aan de ijzeren armen t t zijn houten met koper beslagene schopjes bevestigd, die de loopers volgen, en dienen om de massa telkens weder in spoor te brengen. Aan de armen g g' zijn koperen messen bevestigd , om de aan de loopers aanhangende stoffen er weder af te krabben. De massa wordt van tijd tot tijd bevochtigd , de ge-heele bewerking duurt van 2 tot 4 uren. Het op de eene of andere wijze, tot de vereischte dichtheid gebrachte mengsel moet nu gekorreld worden. Dit geschiedt nu in zeeven van perkament, gelijk nevenstaande figuur (fig. 8) vertoont. Deze zijn geplaatst op vier- kante kasten, die zoo ingericht zijn, dat zij daarover heen en weder kun |
nen geschoven worden. Bij de kruit-massa, die soms vooraf in stukken gebroken wordt, plaatst men op de zeef een zwaar lensvormig stuk hout t (soms ook bronzen kogels), dat met de massa heen en weder geschoven wordt en het korrelen bevordert. De korrels worden daarna, door op elkander geplaatste zeeven van toenemende fijnheid, die alien te gelijk kunnen bewogen worden , gesorteerd, waardoor men kruit van verschillende fijnheid bekomt. De fijnste korrels worden dan door middel van eene zeer fijne zeef van het stof bevrijd, dat óf tot meelpulver gebezigd wordt, óf op nieuw bevochtigd onder de stampers of loopers wordt gebracht. De dus verkregene korrels zijn onregelmatig, mat, en kunnen zeer gemakkelijk fijn gebroken worden. Wil men hen in dien toestand laten. dan moeten zij gedroogd worden, dat in den zomer geschiedt op lange met doek bedekte tafels , die tegen eenen muui staan, welke tegen het zuiden geplaatst is. Laat het weder deze wijze van drooging niet toe, dan droogt men het kruit in droogovens, die door waterdamp verwarmd worden. Meestal wordt echter het kruit, voordat men het geheel droogt, gepolijst , hetgeen in zoogenaamde rolvaten geschiedt, waarin de korrels, over elkander rollende, gladder worden, en hunne hoeken en kanten min of meer vei liezen. In fig. 9 ziet men zulke rolvaten afgebeeld. Zij worden met eene matige snelheid gedraaid , en de duur dezer bewerking verschilt, naaide hoedanigheid van het kruit, van ■10—30 uren. Het dus verkregene kruit wordt dan door eene zeef van al het stof ontdaan. De fijnste soorten worden na het dioogen nogmaals gepolijst. Wat nu de uiterlijke eigenschappen |
22*
I'OrULAIR-wetenschappelijke blaadjes.
340
van het kruit betreft , waaruit men tot zijne goede hoedanigheid mag besluiten, zij zijn deze. Goed kruit moet eene leizwarte kleur bezitten ; |
eene donker zwarte kleur duidt een te groot gehalte aan kool aan , of geeft te kennen dat het kruit vochtig is. Door dit laatste verliest het |
fig. 9.
ook zijnen eigenaardigen glans. Noch met het bloote, noch zelfs met het gewapende oog mag men er heldere of blinkende vlekken op bespeuren , daar dit eene slechte vermenging der bestanddeelen zoude aanduiden, of wel een bewijs zijn. dat het kruit vochtig geweest was. De korrels moeten van gelijke grootte zijn, en op de hand niet door den vinger stuk gedrukt kunnen worden. Het mag de hand, of een vel papier waarover men het laat loopen, niet zwart maken. Óp een papier gebracht en ontstoken, moet het spoedig verbranden ; de rook moet dadelijk opstijgen, en het papier mag niet zeer zwart worden , nog minder doorbranden. Om echter de kracht van de eene of andere soort kruit te kennen, bezigt men een proefmortier. Dit is een mortier van eene bepaalde wijdte, die in eene bepaalde helling tegen den horizon gesteld is. Deze wordt met zekere afgewogene hoeveelheid van het te onderzoeken kruit (dat men er met eenen trechter inbrengt) geladen , en er een kogel van een bepaald gewicht op geplaatst. Uit den afstand , dien deze kogel, bij het afsteken van het kruit aflegt, bepaalt men dan vergelijkender wijze de kracht van het kruit. |
Om deze kracht evenwel nauwkeuriger te kennen, moet men zijne toevlucht tot den geweerslinger en den ballistischen slinger nemen; fig. 10 stellen dezen voor; Het geweer a b rust in A B op eene ijzeren onderlaag , op het ijzeren gestel om n, dat bij o op twee messen slingert. Aan de staaf m n die hooger en lager gesteld kan worden, is eene beweegbare looden schijf aangebracht, om het slmgerpunt van dezen samengestelden slinger in de as van het geweer en in de verticale as te brengen , die door het zwaartepunt gaat. Bij i is eene stift aangebracht, die langs den graadboog c d eenen looper verschuift. Door dezen looper wordt de terugstoot van den slinger bij het afvuren van het geweer aangetoond. De graadboog moet een gedeelte van eenen cirkel zijn, wiens straal de lengte van den slinger is. |
POPULAIK-WEXENSCHAPPELIJKE BLAADJES. 34*1
De slinger moet zoo lang zijn dat hij een bepaald getal slingeringen maakt. |
De ballistische slinger, CD, slingert eveneens op twee messen in eene horizontale as, en draagt eenen hollen bronzen kogel D, die met lood gevuld is, en in welks middenpunt het slin-gerpunt des slingers ligt. De kogel uit het geweer dringt in het lood , en |
fig. lO.
op den graadboog l k kan men de grootte van de slingering aflezen. Beide slingers staan op eenen bepaalden juist afgemeten afstand. Het geweer is met eene juist afgewogene hoeveelheid van het te onderzoeken kruit geladen, en draagt eenen kogel van eene bepaalde zwaarte. Uit de grootte der slingeringen van de beide slingers bij het afvuren van het geweer , kan men nu de snelheid waarmede de kogel bewogen wordt, en alzoo de kracht van het kruit bepalen. DE HUID. |
De huid met hare aanhangselen, de haren en nagels, u gewis voor vele menschen dat lichaamsdeel, aan hetwelk zij na de maag wel de meeste zorg besteden. De werkzaamheid dei-huid is trouwens ook voor het geheele organismus van groot belang , en hare zorgvuldige verpleging voor een gezond leven van groote waarde. Laten wij derhalve dat orgaan nauwkeurig, en met een door het miskroskoop gewapend oog, beschouwen. De huid bestaat uit twee onderscheidene vliezen of lagen, die menigeen wel bij brandwonden, ontvellingen, of bij het aanwenden van spaan-sche vliegen heeft knnnen onderschei- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
.342
ilen. De na het leggen van spaansche vliegen ontstane blaas , is de opperhuid, Epidermis, de bodem van liet blaasje is de lederhuid, Corium. Tus-schen beiden ligt een slijrnig vlies, het slijmvlies van Malpighi geheeten. De lederhuid, het voornaamste en vormgevende vlies , is zoo genaamd wegens de sterkte en vastheid van haar weefsel. Bij beschouwing onder sterke vergrootglazen, vertoont zij zich als bestaande uit in allerlei richtingen gekruiste vezelen van eene bleekgele kleur, en met talrijke bloedvaten en zenuwen doorweven. De gele vezels zijn intrekbaar. De dichtheid der dooreen vlechting is in de verschillende lagen onderscheiden. De benedenste laag vormt velschillende groote mazen , waarin vet is bevat. De bovenste, dichtste laag bestaat nu eens uit korte en fijne, dan eens uit ver-ecnigde, dan weder uit meer breede en dikke, talrijke kleina verhevenheden (fig. \), huidpapillen genoemd , met bloedvaten doorweven. Wij vin den deze over de geheele oppervlakte van het lichaam verspreid; maar de lijnsten , dunsten en langsten, en ook het meest in getal, daar, waar het gevoel het fijnste is. De in de papillen verloopende bloedvaten scheiden het bovengenoemde slijmvlies van Malpighi af. |
De bovenste lagen der opperhuid worden, doordien zij hun vocht gedurig aan de lucht afgeven, harder en hoornachtiger, wat wij bijzonder aan het eelt der handen en voetzolen kunnen zien. De eksteroogen , likdoorns, wratten en de zeldzamer voorkomende huidhoorns zijn ontaardingen van de opperhuid. Bij regelmatige werking der huid worden de bovenste lagen der opperhuid gedurig, en gewoonlijk onmerkbaar, afgestooten , wat nog spoediger en meer in het oogvallend bij huidziekten , b. v. in scharlakenkoorts en roodvonk geschiedt, waarbij zij met grootere of kleinere lappen loslaten. Bij sommige dieren is die vervelling periodiek of op gezette tijden terugkomend , wat b. v. bij slangen eenmaal 's jaars, bij rupsen meermalen geschiedt; met dat onderscheid , dat bij die dieren de huid niet bij gedeelten loslaat en afvalt, maar in zijn geheel afgestroopt wordt. De dikte der huid is aan de onderscheidene lichaamsdeelen verschillend, en naar die meerdere dikte is de fijnheid van den tastzin minder. Eene dergelijke samenstelling als van de opperhuid vertoonen ook de nagels en haren die eveneens producten zijn dei-in de huidpapillen loo-pende bloedvaten. Het haar wordt in eene soort •van zak de? huid gevormd. Op den bodem van dien zak vormt zich eene wratvormige verhevenheid, die de zelfde stof waaruit de epidermis is samengesteld, afzondert, welke dan verder tot haar wordt. Het deel des haars, dat onmiddellijk op die verhevenheid zit, heet de haarwortel , a zijn voortzetting, |
I'CPULAIIt-WF.TEXSCHAPPELIJKE BLAADJES.
343
Je schacht, en het einde de spits. Voorheen verdeelde men de haarschacht in schors en merg-zelfstandigheid , welke laatste de zoogenaamde haarolie bevatten zou: thans neemt men eene zoodanige verdeeling niet rneer aan. In de haarkokers of zakken en op het corium rustend zijn de zoogenaamde haarvetklieren b ingeplant, die men tot nog toe bijna alleen aan behaarde li-chaamsdeelen ontdekt heeft. Zij zijn rijkelijk met bloedvaten omgeven, uit welke zij eene vettige vloeistof, het haarsmeer, afscheiden, waardoor het haar bestendig glad en buigzaam gehouden wordt. Aan de oppervlakte der huid droogt het gemakkelijk op, en maakt dan korsten, die door reinigen kunnen vermeden worden. Zeer onderscheiden is wijders het aantal haren, naar hunne plaats en kleur. Van zwart haar vinden wij op een vierkanten centimeter 50, van bruin 54, van blond 60 , en nog meer van rood, die echter niet nauwkeurig geteld zijn. Op den schedel hebben wij op een vierkanten centimeter lOO, aan de kin 13, aan den voorarm 8, op den rug der hand ü , aan het been 5 haren. Ook de nagels worden , zooals wij zagen, door de bloedvaten der huidpapillen gevormd. De huid maakt aan het laatste vingerlid eene vouw of plooi (fig. 3) a , die gelijk de haarpa- |
pil van het haar, de vormingplaats van den nagel is ; 6 is het zoogenaam-ile nagelbed. dat zich zoo ver uitstrekt als de nagel rnet de huid verbonden is. De nieuw gevormde lagen van den nagel schuiven de anderen op wanneer zij zich krommen. Zotwei haren als nagels groeien, als zij uitgevallen zijn, wederom op nieuw aan. Beide, even als de opperhuid, bestaan uit hoornweefsel, dat bij menschen daarbij nug in sommige gevallen wratten , eelt, eksteroogen en hoornachtige verdikkingen en verhardingen vormt. Veel meer verscheiden zijn de vormingen van het hoornweefsel bij dieren. Bij de schildpadden viiidei^. wij het tot de dikste en hardste schild-deksels , welke belangrijke lasten kunnen dragen, veranderd; wij zien het tot aanvallende en verdedigingswapenen ingericht bij de hoornen der stieren , bokken en vele andere zoogdieren , en bij de snavels der vogels ; wij vinden het ook als de stof der bewegingswerktuigen in de vleugels der laatsten, en bij die der insekten. Al deze organen zijn wijzigingen der opperhuid, der haren en nagels. De huid is aan de onder haar liggende deelen door het zoogenaamde onderhuidsweefsel bevestigd. Het bestaat uit kleine buisjes , i millimeter in doorsnede, die dooide oppervlakte der huid gaan, en bij het doorboren van de verschillende lagen , velerlei kronkelingen maken. De zweetklie-ren zijn kleine vaat-kluwens of bundels d (lig. 4). Zij zijn rondom door een net van bloedvaten omgeven , uit welke zij de bestanddeelen van S-j d het zweet opnemen. Over de 3 millioen zulke klieren bevinden zich aan het men- |
POl'ULAIR-WETENSCIUI'PELIJKB BLAADJES.
344
schelijke lichaam ; op 1 vierkanten centimeter aan nek en rug worden er alleen 35 gevonden, aan de wangen 45 , aan het been en den binnenkant der dij 48, aan borst en buik 95, aan het voorhoofd 10, aan den hals 150, en aan de voetzolen '224. Nog moeten wij gewagen van de in het slijmvlies van Malpighi gelegene kleurstof, welke de oorzaak van de verschillende huidkleur der menscherassen is. Ce donkere kleur der negers hangt van geene andere oorzaak af, als van de grootere hoeveelheid van die stof. In het slijmvlies van alle rassen van menschen vinden wij de kleurstof in verschillende hoeveelheid , maar van de zelfde scheikundige samenstelling. Ook bij den kaukasischen menschen-stam , waartoe de Europeanen behoo-ren, vinden wij op enkele plaatsen dikkere kleurstof-lagen, b. v. op de plaatsen waar moedervlekken en zomersproeten zijn ; ook de donkere plekken, die na heeling van zweeren of huidziekten overblijven , de donkere kleur bij de tepels, zijn zoodanige dikkere lagen van kleurstof. Nog in vele andere richtingen openbaart zich de werkzaamheid der huid. Zoo neemt zij uit de lucht zuurstof op , en geeft daartegen , als afscheidingsorgaan , koolzuur en stikstof aan haar over. Dat de huid ook vloeistoffen inslorpt, worden wij gewaar bij menschen, wier gewicht na een warm bad toeneemt, even als bij het aanwenden van vloeibare en vluchtige geneesmiddelen uitwendig op de huid. |
Eene andere werking bestaat daarin, dat zij deels door het dropvormige zweet , deels door het damp of gasvormige — de onmerkbare uitwaseming — tot verkoeling van het lichaam bijdraagt. Dewijl bij elke verdamping van vocht, warmte door den damp gebonden en medegevoerd wordt, kan de mensch ook veel warmte verdragen. Eene andere verrichting der huid , voor de gezondheid van veel belang , is de verwijdering van stoften, welke reeds tot vorming van onderscheidene organen het hunne hebben bijgedragen, of voor het organismus onbruikbaar en schadelijk geworden zijn. Deze afscheiding vindt o. a. plaats door uit- en afstooting dei-opperhuid, der nagels en haren. Vragen wij naar de eigenlijke bestemming der huid in de dierlijke bewerktuiging, dan moeten wij vooreerst in haar een orgaan erkennen, hetwelk de zachte deelen tegen uitwendige beleedigingen beschut. De hevige smart, de ontstekingen en et-tering, die het gevolg zijn van een verlies van een deel der opperhuid, bewijzen ons hare waarde als beschermende dekking. Gewichtig is verder de huid als afscheidingsorgaan, en eene schijnbaar geringe storing in die verrichting is dikwerf eene oorzaak van belangrijke ziekten. Wij hebben boven gezien, dat de huid in de opperhuid, in de haren en nagels, stoffen uit het lichaam verwijdert, die tot vorming van organen gediend hebben; de nieren hebben eene hiermede overeenkomende bestemming; als de huid in die verrichtingen gestoord wordt, moet zulks door de nieren vergoed worden. Daarom zien wij na zoodanige verstoring Jer huidwerkzaamheid — belette uitwaseming — vooral wanneer het bloed te zeer met stoffen bezwangerd is, die uitgeworpen moeten worden (kwaadsappigheid) , gewoonlijk ziekten , bijzonder nierkwalen ontstaan. Wij hebben hier bijzonder het oog op de zoogenoemde, veeltijds doodelijke Brightsche ziekte, die dikwerf het gevolg is van plotselinge verkoeling en daardoor te weeg |
POPÜl.AIR-\VeTENSCHA.PPELIJKE BLAADJES.
345
gebrachte onderdrukking van de huiduitwaseming. De huid dient mede tot afscheiding van smeer door middel der smeerkiie-ren. Wordt deze verrichting belemmerd , dan moeten inwendig gelegene organen haar overnemen, en ontaarden daardoor, zooals geschiedt met de longen, de longvliezen en het slijmvlies van het darmkanaal. Daarin ligt de reden, dat wij na sterke verkoudheid dikwijls longontsteking en catarrhale ontstekingen van de maag en de darmen zien ontstaan. De huidwerkzaamheid is daarentegen ook sterker bij verminderde verrichting dei-genoemde organen, hetgeen wij b. v. bij longzieken waarnemen, die sterk zweeten; terwijl de werkzaamheid der longen afgenomen is , welk huidzwee-ten afneemt naarmate de longen weder tot hunnen normalen staat terug keeren. De uitscheiding van smeer wordt, bij storing in de werking der huid, door de lever overgenomen. Hoe groot de beteekenis der huid als regelaar der dierlijke warmte is , zien wij daaruit, dat de mensch ten gevolge van die regeling geschikt gemaakt wordt in alle klimaten te kunnen leven , en wellicht in de meeste jaargetijden geen uitwendig deksel behoeft. In warme klimaten is de huiduitwaseming sterker, en dientengevolge ook de afkoeling. Het gewicht van de huidwerkzaamheid is evenwel bij den mensch niet zoo aanzienlijk als bij eenige dierklassen, b. v. bij de naakthuidige reptilen of kruipende dieren, zoo als de slangen, die veel eerder sterven als men hunne huidporiën stopt dooide huid met vernis te bestrijken, dan wanneer men hen de longen uitsnijdt. |
Uit dit alles bemerken wij de noodzakelijkheid van eene zorgvuldige verpleging van de huid voor 's menschen gezondheid. Wie deze lief heeft, die zorge, voor zoo veel aan hem ligt, door zindelijkheid voor hare onbelemmerde werking. Hij wassche zich, en zoo mogelijk bade hij zich het gansche lichaam met water. Wie eene bleeke kleur heeft, die vrage zijn arts om raad, en zoo gebrekkige bloedmaking, zooals meestal , de oorzaak van die bleekheid is, is een goede leefregel hier de beste artsenij. Hij hoede zich voor schoonheidszeepen, wateren en andere zoogenaamde cosmetieken (schoonheidsmiddelen), die bijna zonder uitzondering nadeelige zelfstandigheden bevatten, zooals kwik, lood en bis-muthpreparaten , welker metaaldeelen het bloed vergiftigen, en de oorzaken van eene hardnekkige oogziekte zijn. Die rimpels heeft, gebruike daartegen geen van genoemde middelen. Zij ontstaan door dat, vóór hun verschijnen, bij groote ontwikkeling der spieren, (het vleesch), of van vet, de huid uitgerekt of gespannen wordt, die bij latere vermagering zich niet in die zelfde mate samentrekt of slinkt. Is het smeer op het hoofd te veelvuldig, dan wassche men zich met water en brandewijn of anderen sterken drank: alkohol of wijngeest is in bijna alle dure schoonheidsmiddelen het weik-zame bestanddeel. Is de opperhuid zoo teeder, dat zij bij het wasschen afschilfert, dan wassche men zich met zemelwater. Hardheid of droogheid en scheuren der huid neemt men weg door het inwrijven met spermaceti, glycerine, of rundervet. Te veel zweet voorkomt men door veelvuldig wasschen, vooral der voeten en okselen. |
Por L'L AIR-WET EX SCII APPiiLI J KE BLAADJES.
34(3
DE ZUURSTOF EX HAAR GEBRUIK TOT quot;VERLICHTING. DE ZUURSTOF. De ontdekking van do zuurstof werd in de jaren 1774—1775, bijna tegelijkertijd en onafhankelijk van elk-and«r, door twee scheikundigen gedaan, namelijk door Priestley en Scheele. Deze belangrijke ontdekking bracht een groo-ten omkeer te weeg in de tot dien tijd heerschende denkbeelden over scheikundige veranderingen. Beide genoemde geleerden vonden dat de zuurstof een bestanddeel uitmaakt van de dampkringslucht, en dat zij het verbranden der lichamen en het leven der dieren onderhoudt. Later bewees Lavoisier dat bij de verbranding een verbinding van het brandbare lichaam met de zuurstof der laatste geschiedt, en op dat feit steunende, vestigde hij een nieuwe verbrandingstheorie. Het gelukte Priestley en ook Scheele om zuurstof in zuiveren toestand op scheikundigen weg te maken. Priestley maakte haar uit kwikosyde, en Scheele uit het bruinsteen. Sedert die groote ontdekking hebben de uitstekendste scheikundigen zich met deze zaak bezig gehouden, en de eigenschappen van de zuurstof nauwkeurig bepaald. Davy en anderen breidden de kennis van de natuur der verbrandingsprocessen en van de vlam uit, en daaraan knoopten zich vele waarnemingen van latere scheikundigen over de zuurstof. In onzen tijd is de opmerkzaamheid der scheikundigen vooral gevestigd op een wijziging van de zuurstof die door Schönbein ontdekt is, en ozon wordt genoemd. |
De zuurstof bevindt zich in groote hoeveelheid in de natuur. Wij vinden haar in gasvornoigen toestand als een bestanddeel der lucht. In gebonden toestand komt zij in bijna alle verbindingen voor, die onze aarde uitmaken, in water, in de delfstoffen, in bijna alle bewerktuigde vormen. Slechts weinige lichamen zijn er bekend, dieniet het vermogen bezitten zich met zuurstof te verbinden. Volgens een oppervlakkige schatting maakt de zuurstof een vijfde gedeelte uit van de geheele massa der aarde. Het streven van bijna alle lichamen om zich met zuurstof te verbinden , is zeer groot, en derhalve speelt het ook een rol in de onophoudelijke veranderingen die in de levende en de levenlooze natuur gebeuren. De groote verspreiding van de zuurstof geeft reeds het vermoeden dat zij een belangrijke stof is in de natuur, gelijk ook werkelijk het geval is, daar zoowel het dieren-als het plantenleven in het nauwste verband staat met de zuurstof. De lucht is een mengsel van zuurstof (21 deelen) en stikstof (79 deelen): zij bevat bovendien eenige waterdamp, koolzuur, ammoniak en andere sto'fen, die plaatselijk verschillen, terwijl de verhoudingen van zuurstof en stikstof op de geheele aarde bijna gelijk zijn. Dat de lucht een mengsel van de beide bovengenoemde gasvormige stoffen is, en geen scheikundige verbinding, is door vele dingen te bewijzen, doch waarover wij te zijner plaatse zullen spreken. Bij het groote verbruik van zuurstof voor het dierlijke leven, de verbranding enz. moet de vraag ontstaan of daardoor mettertijd het zuurstofgehalte van onzen dampkring niet vermindert. Deze vraag staat in het nauwste verband met de vermeerdering van het koolzuur in de lucht, hetwelk, als het product der verbranding en der ademhaling, de zuurstof aan de lucht ontneemt. Doch het plantenrijk heeft |
rordlaik-wjctensciiipnauke blaadjes.
347
koolzuur noodig, en zet liet om, op een wijze dat het de koolstof vastlegt, en de zuurstof terug geeft aan de atmosfeer. Wij hebben dus in de atmosfeer een onuitputtelijke bron van zuurstof. eigenschappen der zudestof. De zuurstof behoort tot de zoogenoemde permanente gassen, daar het nog niet gelukt is haar in vloeibaren of in vasten toestand te brengen, noch dooi' drukking, noch door koude. Zij is kleur- reuk- en smakeloos (het ozon maakt hierin een uitzondering). De zuurstof is op zich zelve niet brandbaar , maar onderhoudt daarentegen levendig het branden van vele lichamen, meestal onder ontwikkeling van veel licht en warmte. De producten der verbranding zijn verbindingen van het brandbare lichaam met de zuurstof; bij voorbeeld phosphorus verbrandt tot phosphorzuur; waterstof tot water; kool tot koolzuur ; koolwaterstof tot water en koolzuur; ijzer tot ijzeroxyde enz. De zuurstof is iets zwaarder dan de lucht: volgens Regnault weegt 1 liter zuurstof, op 0° C en 760 mm. barometerstand, i'4289 gram, terwijl 1 liter lucht onder de zelfde omstandigheden 1,2932 gram weegt. In water is de zuurstof zeer weinig oplosbaar, wat van zeer veel belang is voor de bewaring van zuurstof in drijvende gashouders. Volgens Bunsen slorpt water op in 1000 deelen bij 0° C. — 0,0411 zuurstof .5° C. = 0,03628 » 10° C. — 0,03250 » lö» C. — 0,02989 » 20° C. = 0,02838 » |
Een karakteristiek kenmerk van de zuurstof is^ dat een glimmende zwavelstok die ii;et zuivere zuurstof in aanraking wordt gebracht, met een heldere vlam begint te branden, of brandende blijft. Stikstof-oxyde met zuurstof in aanraking gebracht, ontwikkelt oogenblikkelijk roode dampen van ondersalpeterzuur. Me( waterstof of koolwaterstofgas gemengd, vormt zij een ontplofbaar mengsel. Verder wordt de zuurstof rijkelijk door oplossingen van vele lichamen opgeslorpt, bij voorbeeld van koperchlorure, bran-dig galnotenzuur enz. Men gebruikt daarom die lichamen om de zuurstof uit gasmengsels te verwijderen en haar te bepalen, bij voorbeeld om het gehalte der lucht aan zuurstof te bepalen. het maken van zuurstof. Er zijn verschillende methoden om zuurstof te maken of te verkrijgen, doch wij zullen hier slechts die bereidingswijzen bespreken, welke voor technische einden geschikt zijn. Dezen kunnen in drie klassen verdeeld worden : [. Het bereiden op scheikundigen weg door ontleding van zuurstofhou-dende verbindingen. 2. Het bereiden op scheikundigen weg door onmiddellijke overbrenging van de zuurstof der lucht op scheikundige verbindingen, die haar onder bepaalde omstandigheden opslorpen en afgeven. 3. Het bereiden op mechanische of physische wijze door scheiding van de zuurstof der lucht van haar stikstof. Van de methoden om zuurstof te bereiden op scheikundigen weg door ontleding van zuurstofhoudende verbindingen, bespreken wij hier slechts de meest gebruikelijken en die in verhouding de grootste opbrengst geven en het goedkoopste zijn. 1. zuurstof uit culoorzuee kali. Deze bereidingswijze wordt tegenwoordig het meest gevolgd, in de- |
UAPPELIJKE BLAADJES.
POPrLAIH-WETE.VSC
scheikundige laboratoriums en platina-1'abrieken. Het chloorzure kali is een verbinding van kalium , chloor en zuurstof. Door het te verhitten ontleedt het zich in zuurstof, die in gasvorm ontwijkt, en in chloorkalium , die terug blijft. Deze ontleding kan in een retort van glas, porselein of metaal gedaan worden. Voor dat het chloorzure kali zich ontleedt, smelt het, zwelt daarbij sterk op, schuimt ten gevolge daarvan, en geeft op de behoorlijke temperatuur een levendigen stroom van zuurstof. Men moet dus den retort niet te klein nemen, en ook moeten de buizen waardoor het gas naar den gashouder geleid wordt, niet te nauw zijn, daar namelijk bij snel toenemende verhitting het. gas zich bijna plotseling kan ontwikkelen , en ten gevolge daarvan zouden de retort en de buizen kunnen springen. Minder gevaarlijk, en in elk geval aanbevelenswaardig is het chloorzure kali vooraf te vermengen met bruinsteen of een ander metaaloxyde, bij voorbeeld ijzeroxyde, koperoxyde, enz. waarvan men minstens de helft van het gewicht van het te gebruiken chloorzure kali moet nemen. Deze bijgevoegde stollen maken dat de ontleding van de chloorzure kali op veel lageren warmtegraad en gelijkmatiger gebeurt. Ook het schuimen der massa en de plotselinge ontwikkeling van gas worden daardoor vermeden, liet bruinsteen of de andere metaaloxyden worden bij deze bewerking zeiven niet ontleed: zij werken als zoogenoemde contactstolfen, een verschijnsel dat nog niet voldoende verklaard is. Als de bewerking is geëindigd, dat is zoodra de ontwikkeling van zuurstof ophoudt, worden het bruinsteen of de metaaloxyden van het achtergeblevene chloorkalium door uitwasschen gescheiden, en kunnen zij vervolgens weer voor het zelfde doel gebruikt worden. |
Voor retorten zijn aan te bevelen ijzeren kwikflesschen die tot het vervoer van kwik hebben gediend : in de opening van zulk een flesch schroeft men eenvoudig een glazen buis van ongeveer 1 centimeter wijdte. In zulke retorten, die in elk fornuis gelegd kunnen worden, kan men een kilogram chloorzure kali, vermengd met een half kilogram bruinsteen, in korten tijd ontleden. Uit een kilogram chloorzure kali verkrijgt men 273 liter zuurstof, gesteld dat het chloorzure kali zuiver is. Bij deze behandeling moet men er nog voor zorgen dat er geen bewerktuigde stoffen aanwezig zijn, waarmede het chloorzure kali in de hitte ontploft. Vooral moet men zich overtuigen dat het bruinsteen vrij is van steenkoolpoeder (waarmede het soms vervalscht wordt) en dat ei- geen verwisseling met zwavelantimonium is gebeurd. De aanwezigheid van deze beide stoffen kan een hevige ontploffing veroorzaken. Bovendien is het aan te raden nooit grootere hoeveelheden dan ten hoogste een kilogram te gelijk te gebruiksn: zulk een hoeveelheid is gemakkelijk boven een bunsenschen gasbrander to ontleden. 2. ZUURSTOF UIT DUBBEL CHKOOSIZURE KALI EX ZWAVELZUUR. Het maken van zuurstof uit deze zelfstandigheden kan niet in de zelfde toestellen als boven gebeuren. Metalen moeten hierbij vermeden worden, daar zij , bij voorbeeld ijzer of koper, door het zwavelzuur aangetast worden. Men moet dus aarden of glazen retorten gebruiken. Het dubbel chroomzure kali bestaat uit 2 atomen chroomzuur en 1 atoom kaliumoxyde. Het geeft slechts drie atomen zuurstof af, bij de behandeling met zwavelzuur. Het vrij wordende chroomzuur wordt hier dus ont- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELUKE BLAADJES.
349
leed in chroomoxyde en zuurstof. Het zwavelzuur tast het kali en hot chroomoxyde aan , en vormt zoo een overschot uit zwavelzuur kali en zwavelzuur chroomoxyde bestaande. Op drie deelen dubbel chroomzure kali gebruikt men vier deelen geconcentreerd zwavelzuur. Bij het verwarmen van dit mengsel ontwikkelt zich weldra een rustige en bestendige stroom van zuurstof: de hitte wordt zoolang verhoogd totdat de ontwikkeling van gas ophoudt. Volgens Pohl bedraagt de opbrengst uit 1 kilogram dubbel chroomzure kali, met de noodige hoeveelheid zwavelzuur , 112,9 liter zuurstof. De opbrengst is hier dus belangrijk geringer dan bij het chloorzure kali, maar daarentegen heeft het overschot nog eeniga waarde voor sommige scheikundige preparaten. 3. ZUURSTOF UIT BRUINSTEEN. liet bruinsteen of pyrolusiet is een in de natuur voorkomende delfstof. Het behoort tot de superoxyden en is een verbinding van 1 atoom mangaan en 2 atomen zuurstof. In de roodgloei-hitte wordt het bruinsteen ontleed, en geeft een derde van zijn zuurstof af. en er blijft een verbinding van mangaanoxyduloxyde achter. De beste retorten om deze bewerking te doen, zijn de ijzeren kwikflesschen , waarover wij boven reeds gesproken hebben. Uit 1,5 kilogram bruinsteen verkrijgt men ongeveer 120 liter zuurstof, maar veelal minder omdat het bruinsteen zelden zuiver is. Meestal bevat het bruinsteen koolzure kalk, die ook in de hooge temperatuur ontleed wordt, en een verontreiniging van de zuurstof met koolzuur ten gevolge heeft. Men kan het bruinsteen vooraf door salpeterzuur van de koolzure kalk bevrijden , of men moet later de zuurstof wasschen door vloeistoffen die koolzuur opnemen , bij voorbeeld door kalkwater. |
4. ZUURSTOF UIT BRUINSTEEN EN ZWAVELZUUR. Deze bereiding geeft bij lagere temperatuur een grootere opbrengst dan de vorige. Het bruinsteen geeft, met zwavelzuur behandeld, de helft van zijn zuurstof af. 100 deelen bruinsteen geven 18,3 gewichtsdeelen zuurstof. 1 kilogram met ongeveer gelijke deelen zwavelzuur geeft omstreeks 120 liter zuurstof. 5. ZUURSTOF UIT CHLOORKALK, Het maken van zuurstof uit chloorkalk werd door Deville en Debray aanbevolen. De chloorkalk van den handel bestaat uit • een mengsel van onder-chlorigzure kalkaarde met chloorcalium, met min of meer kalkaardehydraat, dat zich bij de fabricatie aan de werking van het chloor onttrokken heeft. De chloorkalk wordt op 55° C. ontleed : een derde gedeelte van de onderchlo-rigzure kalkaarde wordt gescheiden in chloorcalium en chloorzure kalk, en als de hitte verhoogd wordt tot gloeien, wordt de chloorzure kalk ontleed en blijft er chloorcalium achter , en eindelijk wordt alle zuurstof afgegeven. De chloorkalk van den handel geeft ongeveer 40 tot 50 liter zuurstof per kilogram. In den handel ontmoet men veel chloorkalk die door ouderdom haar bleekkracht, dat is het gehalte aan onderchlorig zuur, heeft verloren. In zulke kalk is door ontleding veel chloorzure kalk gevormd, en daar zij een geringe handelswaarde heeft, is zij dus met voordeel voor de zuurstofbereiding te gebruiken. De zuurstof bereiding uit chloorkalk behoort tot de goedkoopste wijzen om zuurstof te bekomen , en is dus zeer aan te bevelen. Behalve de bovengenoernden zijn er |
PO PUL AIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
330
nog andere methoden, maar dezen, hoe belangwekkend zij ook zijn mogen, zijn nog niet in de praktijk ingevoerd, daar zij deels te duur zijn, en deels zulk een hooge temperatuur vorderen, dat de keus der daartoe noodige re- 1 kilog. chloorzure kali levert bij 4 » bruinsteen en zwavelzuur » » i » kwikoxyde » » i i) dubbel chroomzure kali 1 » beste chloorkalk v. d. handel » » 1 » zwavelzuur zinkoxyde » » 1 i) zwavelzuur » » De tweede wijze om zuurstof te maken door onmiddellijke overbrenging van ■de zuurstof der lucht op scheikundige verbindingen , is voordeeliger daar de gebruikte grondstof niet vernieuwd behoeft te wörden. Wij bezitten eene menigte enkelvoudige lichamen en verbindingen die de neiging bezitten om reeds op gewone temperatuur zich met de zuurstof der lucht te verbinden, en de stikstof der lucht onaangeroerd te laten. Hiertoe behooren vele metalen en hun lagere oxydatietrappen, de oxy-dulen, chloruren, bromuren enz. Andere lichamen vertoonen die neiging eerst bij verhoogde temperatuur, bij voorbeeld loodoxyde. De meesten van die verbindingen geven de zuurstof weer af bij verhoogde temperatuur, vooral de chloor- en broomverbindin-gen doen dat. Zulke lichamen zou men bij een spons kunnen vergelijken, die, in water gelegd, zich vol water zuigt; als de gevulde spons verhit wordt, gaat het water weer weg, enz. 1. ZUURSTOF DOOR MIDDEL VAN KWIK. |
Als kwik aan de lucht wordt ver-torten, enz. zeer moeielijk is. Wij zullen er daarom hier niet over spreken, maar in plaats daarvan het volgende lijstje geven van de opbrengst der verschillende methoden, volgens Wagner. 0° C. en 760 mm. B. 273,5 liter zuurstof. » » » » » » 112,9 ii » » » 111,2 » » » » 131,5 I) ): » » 132,4 » gt;i gt;■ » 50,6 » » o » 77,0 » » gt;' » 114,2 a » warmd, verbindt zich de zuurstof der lucht met het kwik tot kwikoxyde. Dit laatste is een rood poeder. Wordt dit zoo verkregene kwikoxyde in een retort tot beginnende roodgloeihitte verhit, dan wordt het ontleed, en scheidt zich in kwik dat in den retort blijft, en in zuurstof die ontwijkt. Het kwik neemt weder bij verwarming aan de lucht zuurstof op, enz. Ofschoon dit nu in het groot niet te doen is, moet deze manier van zuurstof te verkrijgen toch hier vermeld worden , omdat op deze wijze de eerste zuurstofbereiding gebeurd is. Lavoisier heeft namelijk het eerst de verbinding van de zuurstof der lucht met het kwik aangetoond, en Priestley heeft het eerst uit het roode kwikoxyde zuurstof gemaakt. 2. ZUURSTOF DOOR MIDDEL VAN BARIUM-OXYDE. Boussingault nam in het jaar 1851 de proef om op groote schaal zuurstof te verkrijgen. door bij afwisseling de zuurstof der lucht door scheikundige |
APPELIJKE BLAADJES.
351
POPUL AIIl-WETEXSCH
verbindingen te doen opnemen en afgeven. Voor die proef gebruikte hij het bariet. Het bariet, het 0X5rde van het metaal barium, wordt vermengd met een indifferent, niet gemakkelijk smeltbaar lichaam, bij voorbeeld met magnesia; vervolgens tot donker roodgloeihitte verhit, en dan drooge, vooraf van koolzuur bevrijde lucht daarover heen geleid. De bewerking kan in een porseleinen buis gedaan worden, en het vermengen met magnesia heeft ten doel het ineensmelten der massa te beletten. Het bariumoxyde neemt bij donkere roodgloeihitte de zuurstof uit de lucht op, en vormt daarmede een superoxyde. Wordt de verbinding met de buitenlucht afgesloten, en het superoxyde sterker verhit, dan geeft het de zuurstof weer af, en het wordt weer bariumoxyde. De zuurstof ontwijkt en wordt in geschikte toestellen opgevangen. De bewerking begint dan weer op nieuw. De temperatuur van de massa wordt verlaagd, en weer lucht er bij gelaten, waardoor er zich weder superoxyde vormt, enz. Volgens Doussingault verkrijgt men uit 10 liter bariumoxyde ongeveer 600 liter zuurstof binnen vier en twintig uur. Daar die bewerking vier of vijfmaal herhaald kan worden, bekomt men dus 2500 tot 3000 liter. De bereidingswijze heeft het nadeel dat het bariet na eenigen tijd onbruikbaar wordt, omdat het tot een klomp ineen bakt. Ook tast het de toestellen aan. In den laatsten tijd is deze methode door Gondolo verbeterd. Hij gebruikt in plaats van porseleinen buizen, ijzeren buizen, die van binnen met een magnesialutum zijn bestreken, en van buiten met asbest omwoeld, om de poreusheid van het ijzer te benemen. Oe buizen liggen in een gemetseld fornuis , welks trekking naar de sterkte van het vuur geregeld kan worden. Het bariet wordt met kalk, magnesia en een weinig mangaanzure kali vermengd, om het ineenbakken te verhinderen. |
Volgens Gondolo was het op deze wijze mogelijk 112 bewerkingen, bestaande in oxydatie en desoxydatie, na elkander uit te voeren. 3. ZUURSTOF DOOR MIDDEL VAX MAN-GAASZUÜR NATRON. Eenige jaren geleden hebben Tessió du Motay en Maréchal te Parijs een octrooi genomen, om de zuurstof dei lucht op een smeltend mengsel van bruinsteen en natronhydraat over te brengen, 't welk zich door het opnemen van zuurstof in mangaanzuur natron verandert. Leidt men over deze stof waterdamp, dan wordt de zuurstof weder vrij, en het zout vervalt wedei in bruinsteen en natronhydraat. De bewerking kan zoo dikwijls herhaald worden als men begeert. De toestel daarvoor heeft de grootste gelijkheid met dien tot het maken van lichtgas. In een vlamoven liggen verscheidene horizontale retorten, die met het bovengenoemde mengsel gevuld zijn. De retorten zijn onderling door buizen verbonden, die den luchtstroom over de massa geleiden , en ook den waterdamp in de retorten voeren, als de lucht afgesloten wordt. Als de massa gesmolten is, wordt er lucht door middel van een blaasbalg door de retorten gedreven: de zuurstof dei-lucht verbindt zich nu met de massa, en de stikstof ontwijkt door een buis aan de laatste retort. Als deze bewerking afgeloopen is, wordt er waterdamp in gedreven, die met de daardoor vrij gewordene zuurstof, in een waschvat geleid wordt, waarin de waterdamp |
rOPL'LAlR-WETENStHAITELlJKE BLAADJbS.
352
zich verdiclit, terwijl de zuurstof daaruit en in een gashouder geleid wordt. Een locomobile brengt den blaasbals in beweging en levert den noodigen waterdamp. Een afbeelding van den toestel zooals die te Parijs ingericht was, vindt men in het werk getiteld De wonderen der Wetenschap van Figuier, en in I'Illustration van 25 Januari 1868. De prijs van het mangaanzure natron is van 30 tot 40 centimes per kilogram. Volgens Tessié's opgaven leveren 50 kilogram massa 400 liter zuurstof; dit was de opbrengst nadat de massa reeds 80 bewerkingen had doorgestaan. De temperatuur waarbij de bewerking gebeurt, wordt op 450quot; C. opgegeven. De prijs van de zoo gemaakte zuurstof wordt op 15 tot 30 centimes per kubiek meter berekend. Verder kan men ook zuurstof verkrijgen door middel van koperchlorure. doch uit vrees van al te uitvoerig te worden, gaan wij nu over tot de derde klasse van bereidingswijzen der zuurstof. namelijk door op physischen weg de lucht te scheiden in zuurstof en stikstof. lilALÏSE VAN DE LUCHT, Graham heeft bewezen dat men door dialyse van de lucht haar zuurstofgehalte van 21 tot 42 percent kan ver-hoogen. De toestel hiertoe is een soort van luchtkussen van zijde gemaakt, dat van binnen met een dun laagje caoutchouc of gomelastiek gevoerd is, en dat, om het aankleven te verhinderen, weer met flanel is bekleed. Het luchtkussen staat door middel van een glazen buis met een luchtpomp of aspirator in verband, die de lucht doorzuigt, en gedialyseerde lucht opneemt. Graham bevond dat gelijke deelen van de volgende gassen in den daarnevens-staanden tijd door liet vlies dialyseeren : |
Dampkringslucht 11,8 Koolzuur 1,0. Derhalve gaat de zuurstof veel schie-lijker door het vlies dan de stikstof, en bevat de bij de dialyse doorgaande lucht 42 deelen zuurstof op 58 deelen stikstof. Graham verklaart dit verschijnsel zóó dat de gassen door de oppervlakte van het gomelastiek aangetrokken worden, daardoor vloeibaar worden, als vloeistof door het vlies dringen, en aan de andere zijde weer gasvormig worden. Maar de op deze wijs verkregene lucht is nog te rijk aan stikstof om met voordeel in de plaats van zuivere zuurstof gebruikt te kunnen worden. Wij hebben nu reeds zooveel verschillende wijzen van zuurstof te maken beschouwd, dat wij nu kunnen overgaan tot het spreken over het gebruik van zuurstof tot verlichting. 1. EIGENSCHAPPEN VAN DE VLAM. Het gebruiken van zuurstof tot verlichting werd in het jaar 1366 door Tessié du Motay en Maréchal te Parijs op groote schaal ingevoerd. De groote kosten om zuurstof te bereiden, en het gebrek aan goed ingerichte branders of andere toestellen ter verlichting, verhinderden tot dien tijd het gebruiken van zuurstof tot verlichting. De onkosten zijn evenwel, zooals wij uit de voorgaande opgaven gezien hebben, reeds zeer veel verminderd, zoodat het nu niet meer onmogelijk is zuurstof te branden, als men een zeer helder licht begeert, een licht dat veel helderder en schooner is dan alles wal tot heden bekend is. Doch voordat wij de wijze beschrijven waarop men zuurstof tot dat doel kan gebruiken, moeten wij eenige opmerkingen over het voortbrengen van licht laten voorafgaan. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
353
De vlammen van lichtgas, kaarsen, olie, petroleum, enz. worden allen onderhouden ten koste van de zuurstof der lucht. De groote hoeveelheid stikstof die de lucht bevat, verhindert een levendige verbranding, daar de stikstof voor hare verwarming veel warmte aan •le vlam onttrekt. Brengt men daarentegen de vlam in een aan zuurstof rijkere lucht, dan gebeurt de verbranding levendiger, en geeft zij een helderder licht. Hierop gegrond heeft Gnr-ney reeds een lamp samengesteld, waarin gewone olie verbrandt, en de vlam met zuurstof gevoed wordt. De zuurstof vormt bij de verbranding de brandende stof: het andere lichaam, hetwelk de stof ter verbranding levert, is de brandbare stof. Verbrandt men kool, zink, phosphorus, zwavel, magnesium in zuurstof, dan geven deze lichamen een licht dat zoo sterk is, dat ons oog het nauwelijks kan verdragen. Slechts enkelen van die lichamen kunnen evenwel tot verlichting gebruikt worden, omdat de ontstaande verbrandingsproducten vast zijn, en zij de vlam verhinderen om voort te branden. De kool maakt hierop een uitzondering, haar verbrandingsproducten zijn gasvormig, en bestaan grootendeels uit koolzuur, dat als een onzichtbaar gas ontwijkt. De kool op zich zelve zou ook niet ter verlichting geschikt zijn, daar zij ten gevolge van haar snel verbranden weldra vernieuwd zou moeten worden. Maar er zijn een menigte organische verbindingen welker hoofdbestanddeel de koolstof is, en die ter verlichting bruikbaar zijn. Onze gewone verlichtingsstoffen; was, steenkool, petroleum, talk, paraffine, enz. zijn verbindingen van koolstof met waterstof, en sommigen bevatten bovendien nog geringe hoeveelheden zuurstof. Dezen bezitten de eigenschap om bij zekere hooge temperaturen gasvormig te worden, en de verbranding van die gassen geeft dan een schoone licnt-gevende vlam. In deze gassen (koolwaterstoffen) verhoudt zich de koolstof tot de waterstof als 6.1, een verhouding die voor de verbranding in gewone lucht de gunstigste is. De eindproducten der verbranding zijn hierbij deels koolzuur, door de verbinding van de koolstof met de zuurstof der lucht, deels water door de verbinding van de waterstof rnet de zuurstof der lucht, en beiden zijn gasvormige producten. Is het koolstofgehalte in de verlichtingsstoffen geringer dan bovengemelde verhouding, dan hebben hare vlammen een geringere licht-kracht, zooals dit, bij voorbeeld, het geval i.s met den alcohol. Bij hooger koolstofgehalte branden zij niet meer onder de gewone voorwaarden, zonder de overtollige koolstof af te scheiden, en daarom geven zulke vlammen roet. Om dit te voorkomen moet dan de toevoer van zuurstof vermeerderd worden. Men bereikt dit doel door trek-glazen die de vlam omgeven, of door het invoeren van een sterken luchtstroom. En zijn ook deze middelen niet voldoende, dan moet men lucht van een hooger zuurstofgehalte toevoeren. |
Het lichaam dat ' in deze vlammen licht uitstraalt, is de koolstof die uit de koolwaterstoffen in het binnenste der vlam afgescheiden, en daar wit gloeiend wordt, en de vlam des te meer lichtgevend maakt, hoe hooger de temperatuur is waarin deze kooldeeltjes verhit worden. Die temperatuur evenwel hangt af van de hoeveelheid zuurstof die aangevoerd wordt. Behalve de koolstof zijn er echter ook nog lichtende gassen die in de vlam licht uitstralen: zoo, bij voorbeeld, wordt kooloxydegas, dat zich ook in de vlam vormt, ook lichtend als het verhit wordt. In den eersten opslag schijnen |
23
l'OPULAXR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
334
de processen in het binnenste der vlam zeer eenvoudig te zijn , maar inderdaad zijn zij zeer samengesteld, omdat de gassen in de vlam zich naar verschillende kanten verspreiden. Frankland heeft in den laatsten tijd aangetoond dat bij de verbranding van organische, zoowel als anorganische lichamen ook de dichtheid van de daarbij ontstaande gassen van grooten invloed is op de lichtkracht van de vlam : de niet lichtende waterstofvlam, bij voorbeeld, wordt lichtend als zij onder drukking verbrandt. En ook door het toevoeren van zuurstof wordt elke vlam kleiner. Is de toevoer van zuurstof in de vlam zoo groot dat de koolstofdeeltjes terstond kunnen verbranden, of worden de gassen vooraf met zuurstof of met lucht vermengd, zooals dat bij voorbeeld bij den Bunzenbrander het geval is, dan wordt de lichtkracht verminderd. Mengt men lichtgas met 10 percent zuurstof, dan wordt de lichtkracht der vlam het viervoudige verhoogd, maar vermeerdert men de hoeveelheid slechts eenige procenten, dan vermindert de lichtkracht, en bovendien ontstaat er dan gevaar voor ontploffing als het mengsel aangestoken wordt. De temperatuur van zulke niet meer lichtgevende vlammen is zeer hoog. Zij worden weer lichtend gemaakt als men er vaste lichamen inbrengt, zooals kool, krijt, platina enz. en die lichamen beginnen daardoor sterk te gloeien. De hoogste temperatuur van zulke vlammen wordt voortgebracht als men de niet lichtende waterstofvlam met zuurstof of met lucht verbrandt. Volgens Frankland bedraagt de temperatuur van een vlam uit waterstof en lucht 3776° Fahr. en uit waterstof en zuurstof7364° Fahr. Op deze eigenschappen der vlam zijn onderscheidene verlichtingswijzen gebouwd . van welke hier slechts de zul-ken nader beschouwd zullen worden, waarbij uitsluitend zuivere zuurstof of zuurstofrijke lucht gebruikt, en daardoor de grootste lichtkracht wordt verkregen. |
2. drummond's licut, kalkhcht, si- DERAALLICHT, HYDRO-OXYGEENLICHT. Een vlam samengesteld uit 2 deelen waterstof en i deel zuurstof (knalgas) geeft een zoo hooge temperatuur, dat platina, leem, kwarts, er met gemak in smelten. Niet smeltbare lichamen daarentegen worden, in deze vlam gebracht, zoo sterk gloeiend dat zij een schitterend licht uitstralen. Tot deze lichamen behooren vooral kalk, magnesia, zirkoonaarde. Drummond, een engelsch zeeofficier, gebruikte voor het eerst in het jaar 1828 dit licht voor signalen, en bracht het voort door een knalgasvlam te laten werken op een stukje krijt. Later verving men het krijt door gebrande kalk, magnesia of zirkoonaarde. Door kalk wordt de dam een weinig geel, door magnesia iets blauwachtig, door zirkoonaarde wit. Het gelijktijdig gebruiken van waterstofgas en zuurstof vordert een groote voorzichtigheid, opdat de gassen zich niet vermengen, wijl zelfs kleine hoeveelheden van dit gasmengsel (knalgas) hevige ontploffingen ten gevolge hebben. De zelfde voorzichtigheid moet overigens ook bij het gebruiken van lichtgas en zuurstof in acht genomen worden. Om dit gevaar weg te nernen heeft Maughan een zoogenoemde knalgaskraan samengesteld, die bij het Drummond'slicht veelvuldig wordt gebruikt, en zoo ingericht is dat de gassen, die uit afzonderlijke gashouders verkregen worden , zich eerst daar kunnen vermengen, waar zij ontstoken moeten worden. De punt. van de kraan van Maughan bestaat uit twee geïsoleerde over elkander geschovene buisjes, |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAAD.tKS.
A E Buis voor den aanvoer van zuurstof. N Stelschroef van
B E Buis voorden aanvoer van waterstof. L Verzamellens.
DE Kraan van Maughan. R Reflecteur.
F Kalkstift. GH Scharnieren.
33:
de kraan.
23*
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
356
waarvan het wijdste het waterstofgas aanvoert, terwijl het nauwste en binnenste de zuurstof in de waterstofvlara brengt: elk buisje wordt op zich zelf door een bijzondere kraan afgesloten. Verkrijgt men het gas uit zakken van caoutchouc die door gewichten gedrukt worden, dan moet men , om voor elk gevaar bij het ontsteken veilig te zijn , bij het openen der kranen vooral zorgen dat de beide gassen te gelijk uit-stroomen, en dat niet door een toevallige verstopping van de uitwendige opening het gas uit den eenen zak in den anderen wordt geperst. Ook is het zeer dienstig vooraf te onderzoeken of ten minste het waterstofgas of het lichtgas zuiver zijn. wat men kan doen door het door zeepwater te laten gaan, en de bellen die daardoor ontstaan, te ontsteken nadat men de geleidbuis heeft weggenomen. Als het gas uit die bellen rustig en zonder knal verbrandt, is er geen gevaar te duchten. De figuur op blz. 355 stelt voor een zoogenoemde projectielamp met een drummond-schen verlichtingstoestel. In plaats van waterstofgas kan men ook de vlam van spiritus of ether nemen. Het best evenwel vervangt men het waterstofgas door het gewone lichtgas. Brengt men in zulk een knalgasvlam een stukje krijt, dan begint het te gloeien, en geeft na korten tijd een zoo sterk licht, dat het voor het oog bijna onverdragelijk is. Het stukje krijt moet nu en dan omgekeerd worden, daar er, ten gevolge van de groote hitte en de aanwezigheid van een geringe hoeveelheid kiezelzuur, en van de aanwezigheid van het zich vormende water, een klein kuiltje ontstaat, dat eindelijk tot in het binnenste doordringt , en zoodoende een koker rondom het lichtpunt vormt. Dat omdraaien doet men soms door een uurwerk. |
Het drummondslicht wordt veel voor optische en natuurkundige proeven gebruikt, en op sommige plaatsen dient het als signaallicht op vuurtorens. 2. ZUtJKSTOFVERLICHTING VOLGENS TESSIÉ DU MOTAY. De zuurstofverlichting naar de methode van Tessié du Motay is eigenlijk een verbetering van de drummondsche. In plaats van waterstofgas wordt lichtgas , en in plaats van een kalkstift wordt een magnesia- of zirkoonstift gebruikt. De lichtkracht wordt daardoor wel iets minder, maar blijft toch altijd nog zeer groot. Tessié du Motay heeft de toestellen die voor deze verlichting noodig zijn, veel verbeterden eenvoudiger gemaakt, en vooral zijn best gedaan om een rondomlichtende vlam te vormen, en het gevaar van een ontploffing zooveel mogelijk te voorkomen. In de daarvoor gemaakte branders liggen de uitstroomingspijpjes gescheiden nevens elkander, zooals uit de onderstaande afbeelding van een loodrechte doorsnede van den brander blijkt. A' Pijpje voor zuurstof. B' O Pijpje voor lichtgas. C Punt voor de zirkoonstift. A Aanvoerbuis ,voor zuurstof. B Aanvoerbuis voor lichtgas. |
POPÜLAIR-WÜIENSCHAPriiUJKE BLAADJE.gt;
357
De brander is zoo ingericht dat er in elk paar lichtgasvlamnietjes een stroom van zuurstof vloeit, en beiden zoo ei.'n gemeenschappelijke vlam vormen. Verscheidene zulke vlammen staan in een kring bijeen. In't midden daarvan wordt de zirkoonstift bevestigd, die derhalve rondom op onderscheidene plaatsen licht verspreidt. |
De volgende figuur stelt een kom-pleete lamp voor deze verlichting voor. |
A E Aanvoerbuis voor zuurstof.
B F Aanvoerbuis voor lichtgas.
D Brander.
C Zirkoonstift.
H Stelschroef.
Ook bij deze is een nadeel even als bij het drummond'slicht: de zirkoon-stiften slijten snel af, of springen aan stukken. |
Deze verlichting werd te Parijs op het plein voor het stadhuis en in den tuin der Tuileriën lang beproefd. De zuurstof werd op de hiervoren beschrevene wijze uit rnangaanzuur natron bereid. Zij werd onmiddellijk uit de fabriek naar de vlam geleid, zooals aan het stadhuis, of in samengepersten toestand in de lantarens gebracht. Het noodige lichtgas werd dooi' een parij-sche gasfabriek geleverd. In spijt van de opgeschroefde en uitlokkendste be- |
rOPULAIK-WETEN SCHAPPELIJKE BLAADJES.
358
lichten over deze verlichting, heeft zij toch nog weinig of geen navolging gevonden : de onderneming strandde op de onbestendigheid der vlammen, en op de groote kosten, wat wel te begrij -pen is, als men bedenkt dat er voor zulk een verlichting twee afzonderlijke fabrieken en twee afzonderlijke pijpen-netten noodig zijn, zonder nog te spreken over het gebruiken van twee gassen die, door het eene of andere toeval vermengd rakende, bij het ontsteken de hevigste ontploffingen veroorzaken. Eer wij verder gaan moeten wij even spreken over HET MAKEN VAN KALKSTIFIEN, MAGNESIA-STIFTEN, EN Z1RKOONSIIFTEN. a. Kalkstiften. Het best is hiervoor geschikt carrarisch marmer zonder donkere aders. Stukjes van dit marmer, van ongeveer 10 tot 15 kwa-draatcentimeter, worden in een goed trekkenden blaasoven gelegd, die met cokes gestookt wordt. Op de brokken marmer legt men ook een laag cokes, en gloeit hen gedurende een paar uren. Het verhitten moet zeer langzaam geschieden, omdat de brokken anders springen. Als een uit den oven genomen stuk gemakkelijk aan stukjes te slaan is, en het een korrelige breuk vertoont, dan is de bewerking afge-loopen. Als de stukken koud zijn, worden zij in brokken van de verlangde grootte gezaagd. Zoo gemaakte stiften zijn zeer duurzaam, en geven een schoon licht. b. Magnesiastiften. Verschgebrande magnesia, zoo vrij mogelijk van kiezelzuur, wordt met water tot een dikken brij gemaakt, en zoo schielijk mogelijk in een gerolden, niet gesol-deerden, blikken vorm gestampt. De vorm is die van een cylinder ter dikte van den pink. Als de vorm gevuld is. |
wordt hij loodrecht gedurende eenigen tijd op een harde oppervlakte met kracht gestooten. Hierdoor wordt het deeg vloeibaarder, en laat de luchtbellen die er misschien in besloten zijn, los. Na eenige minuten begint de massa heet te worden, wat men door kunstmatige warmte ondersteunt, door de stiften in een bakoven te leggen. Na verloop van een uur zijn de stiften hard geworden, en zien er uit als porselein. In 't gebruik zijn zij niet zoo duurzaam als kalkstiften. c. Zirkoonstiften. Gebrandezir-koonaarde wordt met boorzuurhoudend water gekneed, en bij roodgloeihitte in ijzeren vormen gebrand. 4. GEKOOLD WATERSTOF- OF LICHTGAS MET ZUURSTOF. De gebreken van de zuurstofverlichting die eene praktische uitvoering in het groot verhinderden, gaven Tessié du Motay aanleiding zijn toevlucht te nemen tot de koolstof en deze in een knalgasvlam te verbranden. Deze eerst door Archerau uitgedachte methode, werd door Tessié du Motay met groote geldelijke opofferingen uitgevoerd. In 't eerste werd er waterstofgas gebruikt, later echter lichtgas. Er zijn zeer vluchtige en vloeibare waterstofgassen waarmede het lichtgas bezwangerd wordt. Tot deze licht vluchtige vloeibare koolwaterstoffen behooren de eerst overgaande distillatieproducten van teer, van ruwe aardoliën, aardpikhoudende stoffen enz. Zij komen in den handel voor onder de namen van benzine, ligroïne, petroleumether, naphta enz. en zijn zeer vluchtige licht ontbrand-bare vloeistoffen van een hoog koolstofgehalte. Laat men lichtgas zich met de dampen van zulke vloeistoffen verzadigen , dan neemt het zooveel daarvan op, dat het niet meer zonder |
rOPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
359
afgeven van roet brandt. Men noemt zulk lichtgas dan gekooid, gecar-bureerd of gecarboniseerd. Waterstofgas neemt in verhouding meer op dan lichtgas van deze vluchtige stoffen. Het soortelijke gewicht van gekooid waterstofgas is 0, 0 , van gekooid lichtgas 0, 4. Om gekooid gas te maken, gebruikt men een gesloten vat, carburateur ge-heeten, 't welk op eenigen afstand van den brander staat, en half gevuld is met een vloeibare koolwaterstof. Om de verdamping te bevorderen, hangen er wollen lappen in de vloeistof, die haar opzuigen, en zoodoende een groote verdampingsoppervlakte vormen. Het lichtgas gaat door dezen carburateur heen, en sleept zoo de dampen die zich daarin vormen met zich mede. De ter verlichting noodige brander is hiernevens afgebeeld. Door het pijpje h vloeit het gekooide gas door een reeks van in 't rond staande gaatjes bij c als bij een argand-schen brander, naar buiten, en vormt, als het ontstoken is, een lange kegelvormige vlam. Midden in die vlam komt de zuurstof uit een enkele opening uit a. De kranen a' a' zijn regn-lateuren zonder handvatsel, die naaide drukking, waaronder de gassen naar den brander stroomen, eens voor al geregeld en dan vastgezet worden. De beide andere kranen d hebben een handvatsel, en zijn door een gemeenschappelijke as verbonden: hierdoor wordt het mogelijk om beide gassen te gelijk naar den brander te voeren, en beiden te gelijk af te sluiten. De op deze wijze verwekte vlam, die door het instroomen van zuurstof belangrijk verkleind wordt, geeft een helder schitterend wit licht. De lichtsterkte van zulk een vlam hangt natuurlijk van de grootte van den brander af, en van de juiste verhoudingen der beide gas a b a' a' c d |
Aanvoerbuis voor zuurstof. Aanvoerbuis voor gekooid lichtgas. Kranen. Opening van den brander. Kranen. sen tot elkander. Te veel zuurstof vermindert de lichtkrachf, der vlam even |
rOPULAIR-WETENSCIIArpELlJKK ui.aadj es
360
{zoed als te veel gekooid lichtgas, en daarom zijn de beide kranen a' a' volstrekt noodig voor een goede regeling. |
Voor zware lichtgassen, zooals er bij voorbeeld uit bogheadsteenkool gestookt worden , is het carbureeren niet noodig: de vlam wordt op zicli zelve reeds door toevoeging van zuurstof zeer krachtig. Bij gekooid lichtgas is de lichtsterkte bij een verbruik van 3,2 eng. kubiekvoet lichtgas en 2,5 kubiek-voet zuivere zuurstof in het uur bij 35 ra. rn. drukking die van 40 tot 50 spermacetiekaarsen van 4 op het eng. pond. Het licht is zoo zuiver en wit, dat de kleuren daarbij do grootste zuiverheid vertoonen. Lichtschermen en dergelijke dingen zijn noodig als men in de onmiddellijke nabijheid der vlam moet arbeiden, daar zij anders verblindend is. Het invoeren van deze verlichting, waarvoor te Parijs reeds groote inrichtingen gemaakt zijn , is in de toekomst zeer waarschijnlijk. Evenwel heeft het geheele stelsel groote nadeelen, daar men ook hier ontploffingen moet vreezen, en men twee fabrieken en twee afzonderlijke pijpen-netten moet hebben , en bovendien heeft men nog niet een op zich zelve zeei ontvlambare vloeistof te doen, die het gevaar nog vergroot. |
5. de CAHBOXYgeen'-verlichting. ! oas' en haar plaats wordt een vloei-
stof van een zeer hoog koolstofgehalte De carboxygeen verlichting werd in het onder bijvoeging van zuurstof verbrand, jaar 1868 door Dr. Joseph Philipps te De hiertoe noodige toestel bestaat uit Keulen het eerst uitgevoerd. Bij deze | een lamp met een standvastig niveau vervalt het lichtgas of het waterstof- i der vloeistof, die hierbij is afgebeeld.
I'OPULAIR-WETENSCIIAr'l'ELIJKE BI.iA.DJES.
361
A is de koker voor liet kousje, en B de bus voor de vloeistof, die, gelijk in «Ike gewone schuiflamp, met elkander verbonden zijn. Bij a komt, in de richting die door de pijltjes aangetoond wordt, de zuurstof er in , stroomt door de kraan die zich daar bevindt, en gaat verder door aquot; a naar a . De brander «' is van vorm als een lens, en rondom van talrijke gaatjes voorzien, waaruit de zuurstof in de vlam stroomt. Do schroef bij aquot; dient tot op en neerschuiven van den brander. Door het instroomen van de zuurstof wordt de eerst kegelvormige vlam kom-ofbord-vormig uitgespreid, en die horizontale vlam is dus vooral geschikt voor een verlichting uit de hoogte. De afstand van den brander van den rand van het kousje bedraagt 10 tot Iti millimeter. De verbranding is hoogst volkomen, daar er niet liet geringste spoor van roet bespeurd wordt. Tot bescherming voor de tocht die zulk een vlam niet kan verdragen, dient ■een witte glazen klok. Hot kousje dat zeer dicht van weefsel is, vordert bijna geen toezicht, daar het zich zelf reinigt en dikwijls veertien dagen lang onveranderd blijft. Bij het aansteken der lamp moet men er op letten dat men eerst de zuurstofkraan opent, on ■dan eerst aansteekt: bij het uitblazen sluit men daarentegen de zuurstofkraan het laatst. Door zoo te doen, vermijdt men elke afscheiding van roet. Deze lampen met wat er bij behoort, worden door de firma Georg Berghausen Senior te Keulen gemaakt. De vloeistof die in de lamp gebruikt wordt, carbol in e, bestaat uit vaste en vloeibare koolwaterstoffen, waaronder het naphtaline dat 93,90 percent koolstof en 6,10 percent waterstof bevat, een hoofdbestanddeel vormt. Het is als ■een bijproduct bij het maken van benzine •uit steenkoolteer goedkoop door den handel te verkrijgen. Men verkrijgt zoo een vloeistof van een zeer hoog koolstofgehalte, die zonder kousje zeer moeielijk ontvlamt, en tevens zulue eigenschappen bezit die tot het branden in een lamp met een kousje volstrekt noodig zijn. |
De verbrandingsproducten zijn volkomen reukeloos, daar de gassen die hot steenkoolgas vergezellen, zooals zwavelwaterstof en ammoniak, niet aanwezig zijn, en er dus geen onaangenaam riekende verbrandingsproducten ontstaan. De zuurstof die de vlam voedt, kan een groote verdunning met dampkringslucht verdragen. Door proeven is gebleken dat een lucht van ongeveer 50 percent zuurstofgehalte de zelfde lichtsterkte geeft als zuivere zuurstof. Dit is niet slechts een finantieel voordeel, maar maakt ook het gebruiken van deze verlichting mogelijk, daar bij het bezigen van zuivere zuurstof er zoo hooge temperaturen ontstaan, dat geen branders er op den duur weerstand aan kunnen bieden. Het licht van deze lamp is bij gelijke sterkte veel aangenamer voor het oog dan dat van den brander van Tes-sié. De kleuren worden ook bij deze verlichting niet benadeeld. Deze verlichting, zoowel als die van Tessié, is vooral geschikt voor verlichting van straten, groote zalen, schouwburgen , vuurtorens , en voor nachtelijken arbeid, in tunnels enz., en ook ora daarbij te photografeeren. E. Kirkpatrick te Brussel heeft een toestel gemaakt om voor deze verlichting op een gemakkelijke wijze zuurstof te maken en te vervoeren. Deze bestaat uit een ijzeren cilinder, du-voor een vijfde gedeelte met een mengsel van chloorkalkbrij en cobaltsuperoxyde gevuld wordt. De daarin zich ontwikkelende zuurstof verdicht zich in den |
POPL'LAIR-WETEgt;*SCHAPPELIJKE BLAADJES.
362
cylinder tot op 10 of 12 atmosferen, eïi wordt door middel van een druk-kingsregulateur in een bestendigen stroom er uit genomen, en voor de verbranding met lucht vermengd. DE EERSTE CHRISTENEN TE ROME. Te midden der ruïnen van statige tempels en de tallooze overblijfselen dei-eeuwige stad, zijn er misschien geene voorwerpen van zulk eene groote en aigemeene belangrijkheid, als de onder-aardsche kerken, woningen en grafplaatsen der eerste christenen, gelegen in een netwerk van holen in de omstreken van Rome. De groote uitbreiding en pracht van Rome ten tijde der republiek leidden tot het aanleggen van steengroeven in de omstreken. De bijzondere aard van den grond heeft aanleiding gegeven, dat deze uithollingen op de zelfde wijze werden gemaakt als die, welke men in steenkolen-, ijzer-, steen- en kalk-mijnen aantreft. De steen is inderdaad weggenomen , terwijl lange reeksen van donkere holen en gangen zijn achtergelaten. Nadat de steen uit deze onder-aardsche groeven was verwijderd, was het reeds voor eeuwen de gewoonte om het zand daaruit tot het maken van cement te bezigen. Vitruvius heeft vei -zekerd, dat het zand uit de zand putten van Esquilinum verkregen, boven eenig ander zand te verkiezen was. Hierdoor werden deze groeven nog vergroot, en eindelijk strekten zij zich uit tot op eenen afstand van 15 mijl nagenoeg aan de eene zijde van Rome. Sommige gedeelten van deze groote reeks van holen werden van tijd tot tijd als begraafplaatsen door die Romeinen gebruikt, welke de verbranding der lijken hunner bloedverwanten niet konden bekostigen. Daarna werd de heuvel van Esquilinum door struikroovers onveilig gemaakt, en dien ten gevolge volstrekt ontoegankelijk, totdat zij door Maecenas werd opgeëischt, die haar in tuinen herschiep. |
De heer Maitland zegt in zijn werk: De kerk in de katakornben ; »Het blijk uit een aantal getuigenissen , die misschien niet op zich zeiven, maar wel met elkander in verband beschouwd eene wezenlijke waarde hebben, dat de eerste belijders des Christendoms somtijds veroordeeld werden om in de zandgroeven te arbeiden, en deze soort van straf vind men in de verhalen der martelaren, en wel hoofdzakelijk in die van Marcellus, waar ons verhaald wordt, dat keizer Maximiliaan al de romeinsche soldaten, welke christenen waren , tot een harden arbeid veroordeelde; en sommigen hunner in onderscheidene plaatsen , steenen uitdelven , anderen zand uitgraven deed. Hij beval dat Ceracus en Sesinus nauw bewaakt zouden worden , terwijl hij hen veroordeelde om de steengroeven uit te delven, en de steenen op hunne schouders weg te brengen. Marius en zijne medegezellen werden tot den zelfden arbeid veroordeeld. Er bestaat nog eene overlevering te Rome, dat de paden van Diocletianus uit materialen door de christenen geleverd , werden gebouwd. Het is in allen gevalle zeker, dat de katakomben hun wel bekend waren, want ieder gedeelte was geheel en al door hen in bezit genomen, en met grafteekens of kapellen voorzien. Schilderijen en opschriften , onze godsdienst betreffende, werden overal daarin gevonden , en voor 300 jaren vond de ge-heele christelijke bevolking van Rome hare graven in deze schuilplaatsen. De eerste christenen vonden ook in de doolhoven en in de duisternis dezer gangen, die zich mijlen ver onder den grond uitstrekten, bescherming tegen de vervolging der heidenen. Men verhaalt, dat in deze holen niet |
rOPULAIK-WKTENSCIUPPELIJKE BLAADJES.
363
alleen menschen, maar ook dieren, zooals rundvee, hun bestaan vonden; en hoewel het bekend was, dat een groot aantal hunner in deze treurige woningen waren gehuisvest, gaven de door elkander slingerende gangen en menigvuldige ingangen hen daarentegen eene betrekkelijk veilige schuilplaats. Men verhaalt ook, dat er pogingen zijn aangewend om de openingen met aarde af te sluiten, ten einde hen, die daar in verborgen waren, te verdelgen. Vele martelingen geschiedden in de katakoinben, en de heer Maitland zegt: »Eene authentieke geschiedenis van Stephanus gedurende zijn langdurig verblijf in de katakomben zoude door weinige verhalen uit de kerkelijke geschiedenis in belangrijkheid worden overtroffen.quot; Eenige voorvallen zijn daarvan tot onze kennis gekomen. Van tijd tot tijd werd hij door de christen geestelijken geraadpleegd , die tot hem om raad of bemoediging hunne toevlucht namen. Op zekeren tijd zocht een leek, met name Hippolytus , zelf een banneling, de kluis van den bisschop op om eenige inlichtingen te ontvangen ten aanzien eener zaak die hem veel onrust baarde. Paulina, zijne heidensche zuster, en haar man Adrianus waren gewoon om door middel hunner twee kinderen levensmiddelen naar Hippolytus en zijne medgezellen te doen brengen. De onbekeerde staat dezer betrekkingen , door wie zijn leven werd onderhouden, woog hem zwaar op de ziel, en naar den raad van Stephanus werd er een plan ontworpen om deze twee kinderen terug te houden, zoodat de ouders daardoor zouden genoodzaakt worden om hen in de gewelven op te zoeken. Stefanus en Hippolytus stelden al hun vermogen in het werk om hunne weldoeners tot hun geloof over te halen; en hoewel in den beginne vruchteloos, werd hun wensch ten laatste vervuld. |
De overlevering voegt er bij , dat zij allen den marteldood ondergingen en in de katakomben werden begraven. Zelfs nog in het jaar 352 nam Tiberius , bisschop van Rome , zijne verblijfplaats in de grafgewelven van St. Agnes, tijdens de vervolging van Ari-anus. Toen St. Jeronirnus, nog een Jongeling zijnde, te Rome was, «had ikquot; zegt hij , »de gewoonte om , door anderen van mijne jaren vergezeld en door de zelfde gevoelens aangedreven , des zondags de begraafplaatsen der apostelen en der martelaren te bezoeken en vaak in de uitgedolven groeven in het hart der aarde af te dalen r waar men van alle zijden door de dooden is omringd ; de duisternis was zoo groot dat bijna de woorden des propheets bewaarheid werden: »Zij dalen levend ter helle af.quot; Hier en daar laat slechts eene kleine opening , kwalijk den naam van venster verdienende, schaars zoo veel licht toe, dat dit de duisternis die beneden heerscht eenigszins kan verhelderen : en terwijl wij met voorzichtige treden voortstapten, werden wij krachtig aan de woorden van Virgilius herinnerd : «Verschrikking aan alle zijden zelfs de groote stilte jaagt den geest schrik aan.quot; Na verloop van tijd werden de katakomben , een of twee uitgezonderd, veronachtzaamd en met puin opgevuld; zij bleven gedurende nagenoeg duizend jaren onaangeroerd en meestal onbekend. In de zestiende eeuw werd de geheele rij van katakomben weder geopend, en werden er tallooze opschriften en andere zaken , die niet de bezwaarnissen en worstelingen der eerste christenen in verband stonden , aan het licht gebracht , waaromtrent wij tot onze spijt, uit plaatsgebrek slechts kort kunnen zijn. De graftomben waren in de galerijen uitgehouwen, en bedroegen eene- |
POPULAIS-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
■364
hoogte van omstreeks drie, bij eene breedte van bijna twee meter. De ingang der tomben was met stee-nen voorzien waarin dikwijls deviezen en opschriften in ruwe trekken gebeiteld waren. Vele dezer opschriften waren zonderling en roerend tevens; enkelen daarvan mogen, vertaald, hier eene plaats vinden: «Amelia, onze liefste dochter, die dezer wereld overleed toen Severus en Quintinus consuls waren. Zij leefde vijftien jaren en vier maanden.quot; (A. D. 253). «Aan Christus, den hoogen God toegewijd.quot; «Vitulis, op Zaterdag begraven in in de Kalender van Augustus. Zij leefde met haren echtgenoot tien jaren en dertig dagen — in Christus van het begin tot het einde — vijf en twintig jaren en drie maanden oud zijnde.quot; «In vrede. Aan Aurelius Felix, die met zijne vrouw in den zoetsten huwelijksband leefde, goeder gedachtenis. Hij leefde vijf en vijftig jaren. In zijn •eeuwig huis opgenomen den 12 Januari.quot; Het onderstaande korte gedenkschrift toont den algemeenen letterstijl dier dagen aan. Er bestond eertijds op de wanden der katakomben veel schilderwerk , personen voorstellende uit de laagste klasse dei-Romeinen , bezig om eene overhangende |
rotsmassa uit te graven, met eene lamp van den top afhangende. Eene schets in het graf van Callisaus gevonden had een opschrift, hetwelk beteekende; » Diogenus de doodgraver, in vrede begraven op den achtsten October.quot; De schilderij was met eenen ronden bovenrand voorzien. Aan elke zijde bevond zich een duif met den olijftak, het gewone teeken van christelijken vrede. Het beeld van den delver, in het midden geplaatst, is met eenen rok gekleed, waarop het kruis, zijne christelijke roeping aanduidende , is afgebeeld ; er bevinden zich ook snijwerktuigen , stiften om mede te graveren ; en de lamp , met eene pen om haar aan de rots op te hangen, geeft den onderaardschen werkman te kennen. In een belangrijk werk onlangs te Brighton door don heer Baynes over de katakomben uitgegeven, komt menige zinsnede voor, die wel berekend is om het harten den geest van den waren christen te verheugen en te versterken. De lezer zal reeds opgemerkt hsbben, dat er aan die inscriptiën in de katakomben geene groote kunstwaarde kan worden toegekend; maar zij bevatten een diepe en ware beteekenis en roerende zedelessen, waarin het geloof, het vertrouwen en de standvastigheid dezer eerste martelaren voor het.-Evangelie uitblinken. Deze opschriften getuigden voor de waarheid, dat er leerredenen in stee-nen, wijsheid in den loop der beken , en goed in alle dingen is, want ieder hunner bevatte niet alleen den tekst, maar gaf zelf de beste uitlegging daarvan, die, terwijl hij verstaanbaar was voor degenen aan wie hij gericht was , voor alle anderen een raadsel bleef. Hierdoor zijn zij bewaard gebleven, en menige heilige urn, die de asch van eenig bemind persoon bevat, dankt daaraan haar behoud. Deze algemeene beschrijving verschaft ons in zeker opzicht den sleutel tot de |
POrULAIH-WETENSCHArPELMKE BLAADJES.
365
verschillende grafschriften, en tot een recht begrip van hunne beteekenis; de schoone eenvoudigheid dezer opschriften en zinspreuken werd voor de toehoorders duidelijk gemaakt door de uitlegging van den daarin kundigen lezer, die van elk afzonderlijk de symbolen ontvouwde; maar wij twijfelen aan de mogelijkheid ora daarvan zonder behulp van afbeeldingen eene duidelijke verklaring te geven. Het symbool van het houweel gaf de bezigheid van den delver zoo duidelijk te kennen, als het kruis dat er bij stond zijne roeping deed zien. Men besloot dien ten gevolge daaruit dat deze gravers, zoo nis zij genoemd werden, vooral werden gebruikt om hunne vrienden te begraven. Zij wisten dat weinige geleerden en edelen tot het christendom waren geroepen. Velen uit dit volk konden niet lezen ; hoe konden zij dan te weten komen waar hunne vrienden waren begraven? Zij gebruikten vaste teekens voor diegenen die niet lezen konden. Een dezer teekens duidde de rustplaats eener geliefde ziel, die de wereld op zestienjarigen leeftijd had verlaten. Een ander woord ))NTavisquot;dat in hunne eigene schoone taal een schip beteekent, toonde het graf van Navina aan; Porcella beteekent een klein varkentje, en het teeken van zulk een dier toonde aan, waar Porcella was begraven. Het afbeeldsel uit Jloldetti's groot werk overgenomen, en luidende quot;Bicion na in pace el in Christequot; (aldus aangegeven: X) beteekende de wijze waarop de martelaren ter dood gebracht werden. Het grieksche woord ygt;eulro~ phosquot; duidde het beroep eens beeldhouwers aan. Andere meetkundige figuren hielden vele zonderlinge naamcijfers in, zoo als schquot; en een omgekeerde ^a'1 om Christus te kennis te geven. Het gebruik eens driehoeks werd ook gebezigd om de Drieëenheid en Gods eeuwigheid aan te duiden. Zij gebruikten ook het teeken van eenen visch, met den naam sichthusquot; dat «de Heer Jezus Christus, Zoon van God, red onsquot; moest aanduiden. De duif met den olijftak in den bek beteekende vrede: en het afbeeldsel van een schip herinnerde hun , hoe zij op de onstuimige wereldzee heen en weder werden geslingerd. |
Voor de Heidenen was de dood het einde van alle lijden , terwijl hij voor den Christen het beeld van vrede, hoop en overwinning was. Wendt men in de katakomben de oogen waarheen men wil, nergens zal men iets anders als vrede vinden. Eene andere meetkundige figuur, waarvan een gedeelte ontbreekt, deed Dr. Maitland de opmerking maken, dat «hoewel het eene gedeelte van het opschrift vernietigd was, de reine zedeleer en het diep gevoel deszelfs plaats verving, zoo als de stem der smart, hoewel door snikken afgebroken, toch duidelijk verstaanbaar is.'quot; Het genoemde teeken beduidde, »de Heer heeft gegeven en de Heer heeft genomen.quot; Een ander met het woord «Procopequot; beteekende «hij hief zijne handen op tot God, die hem in zijne onschuld heeft weg genomen.quot; Geliefkoosde voorstellingen zijn ontleend aan het oude Testament, waar God de verlosser zijns volks was, hetwelk de eerste christenen de hoop inboezemde dat eene dergelijke verlossing hun ook verleend zoude worden. De beeldtenis van Jonas onder den vijgebcom was veel in gebruik. Eene andere voorstelling vertoonde Petrus zijnen Meester verloochenende, en weder een ander zijn berouw. Het was. zeer natuurlijk dat deze menschen altijd den dood voor oogen hadden, en. dat zij elkander door alle die hulpmiddelen versterkten , die hen onder hunnen angst konden staande houden. |
PO PUL AIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
30«
Zij bezigden de beeldtenis van Pilatus ■om hunne onschuld te bewijzen van ihet verraad waarvan zij door hunne aanklagers werden beschuldigd. Zij hadden de merkwaardigste wonderen uit het Oude en Nieuwe Testament aanschouwelijk voorgesteld. De voornaamste daarvan zijn : «Abrahams offerande,quot; »Mozes de twaalf tafelen der wet ontvangende,quot; »het wonder der brooden en visschen «de verandering van het water in wijn te Kana.quot; De eerste christenen beeldden God nimmer in eenigerlei gedaante af. Zij hadden eenen grooten eerbied voor het Opperwezen , en daarom hadden zij nimmer eenige voorstelling van den Almachtige getracht te geven; zij duidden het Opperwezen door geene andere figuur aan , als door eene wolk en eene hand. EENE BELANGRIJKE PROEFNEMING TE LEEDS. Op de eerste bladzijden van ons geschrift hebben wij uitvoerig over cooperative vereenigingen gesproken. Wij willen nu zien wat men 25 jaar geleden op een andere plaats ten algemeenen nutte der werklieden heeft gedaan. Gedurende de schaarschte van het Jaar 1847, toen het graan te Leeds zeer hoog in prijs was niet alleen, maar zoo als velen geloofden daarbij nog vervalscht werd, beraadslaagden ■eenige ondernemende mannen onderling, of het niet mogelijk ware om den handel in graan en meel uit de handen der molenaars en winkeliers te nemen, en de gebruikers zelve hun koorn te doen malen. Zoo verre wij kunnen nagaan was niet zoo zeer de prijs als wel het bekomen van eene betere kwaliteit van dat artikel de voornaamste beweegreden van die poging. Een aantal personen bracht eene som fcijeen, bestemd orn voor hun eigen gebruik een molen aan te koopen, en na eenige moeite gelukte het hun eenen vlasmolen te vinden, die in een korenmolen veranderd werd. In het eerst ondervonden zij hierbij eenige verhindering en tegenwerking, veroorzaakt door de aanvankelijke ongeschiktheid van hunnen molen, de geringe ondervinding en het verschil van meening bij de bestuurscommissie der vereeni-ging, als mede door de bepalingen der wetten die hen geenerlei bijzondere bescherming of vrijstelling verleenden, zoodat b. v. zij het nadeel leden, om met 000 zakken onverkochte zemelen tegelijk te blijven zitten. |
Maar er waren eenige knappe en fiksche koppen onder hen, die niettemin hunnen weg gingen, en die erop gesteld waren om hun ontwerp ten volle de proef te doen ondergaan, en die meenden dat zij den weg voor een goeden uitslag gebaand zagen. Niettegenstaande derhalve een klein verlies over het eerste jaar — dat echter slechts 77 pd. st. bedroeg op eene oi.igezette som van 4986 pd. st. — was de ver-eeniging in staat om te volharden, tot zij zoo ver vooruit gegaan was, dat er van geen mislukking meer sprake kon zijn. Het ontwerp zelf is uiterst eenvoudig, en zóó dat het gereedelijk in iedere plaats van eenige uitgebreidheid, ten aanzien van eenig artikel van algemeen verbruik, kan verwezenlijkt worden. Met de hulp van weinige personen, gewoon aan het behandelen van zaken, was de commissie van bestuur met hare verschillende ondercommitté's in staat om den molen te doen werken. granen in te koopen, schikkingen te maken tot de verdeeling van het gemalen meel, en tot de inzameling der contributiën. Deze laatste werden geïnd alvorens het meel geleverd werd. Eenige winke- |
POPULilR-WETfiSSCUAPPELIJKE BLAADJES.
307
liers wilden zich ook gaarne belasten met den verkoop van het meel der ver-ceniging: daar dit voordeelig voor hen was, zoowel wegens de daaraan verbonden winst, als omdat zij aldus klanten in hunne winkels trokken. Het voornemen was om het meel zoo goedkoop mogelijk te leveren. Bij den inkoopprijs van het graan kwamen alleenlijk de onkosten van het malen, en vervolgens het loon van den rondbrenger, 1 sh. G pence, zoodat het meel voor de deelnemers op een prijs te staan kwam, die verre beneden dien was, welken men in de winkels moest betalen. Men bevond b v. dat als de kleinhandelaars het meel verkochten voor 4 shilling het stone ij, hetgeen het geval was toen het quarter 90 shilling kostte — de deelnemers slechts 3 shilling 6 pence betaalden; en als het in de winkels 2 sh. 3 pence gold , de prijs voor de deelnemers aan de vereeniging niet meer dan 2 sh. 1 p. bedroeg. Het bovenstaande was wel geen onveranderlijke maatstaf, maar het onderscheid in prijs was, over het geheel genomen, aanmerkelijk genoeg. Het blijkt uit de boeken dat van October 1847 tot Juli 1851 , dus gedurende 190 weken, het meel 37 weken lang op den gewonen marktprijs was, 114 weken 1 pence beneden dien prijs, 38 weken 2 pence, 5 weken 3 en gedurende 2 weken 4 pence per stone beneden dien prijs. De hoeveelheid meel door de vereeniging gemalen, beliep £48,261 stones of ongeveer 4124 per week, en de geheele winst werd geschat op 3660 pd. st., onderstellende dat de zelfde hoeveelheid verkocht werd 1) 1 centenaar (cwt.) is 4 quarters, of 8 stoue's, of 112 pond, of bijna 52 kilogram. Een shilling is 12 deniers of pence, of bijna CO cents nederlandsch. |
op de zelfde prijshoogte. In de werkelijkheid was de verkoop aanmerkelijk grooter toen de vermindering 2 ii 3 pence beliep, dan toen die maar 1 penny bedroeg, en derhalve moet de bate van de deelnemers nog hooge'' aangeslagen worden : het is daarbij opmerkelijk dat de granen, door de vereeniging gekocht, van eene kwaliteit waren , die van 1 sh. 6 p. tot 2 sh. C p. golden boven de granen die door winkeliers ingeslagen werden. In Juli 1851 , toen de onderneming klom tot omtrent 27000 pd. per jaar, met een overschot voor de vereeniging, wijzigde de laatste hare inrichting in zoo verre, dat zij het publiek buiten haar in de voordeelen van hare bemoeiing liet dee-len. Toen begon hare onderneming meer dan ooit te bloeien. Het bedrag van de gelden, door haar omgeslagen, beliep in 1853 de som van 69,422 pond sterl., met een zuiver voordeel van 4387. En in Juli 1854 bleek uit den balans van het genootschapsjaar, dat het overschot van de ontvangsten op de uitgaven niet minder dan 7599 pd. bedroeg. Behalve dit saldo had zij aan de deelnemer^ nog de som van 4056 pd. als dividend uitgekeerd, eene onbeteeke-nende som voor het gezamelijke aantal leden, en w'elke wij vernemen dat beter besteed had kunnen worden tot uitbreiding van het doel der inrichting zelve; maar het is echter voor de proefneming zelve van aanbelang, daar nu overtuigend gebleken is, dat haar oorspronkelijk doelwit, het verschaffen van eene betere kwaliteit van meel beneden den marktprijs, ten volle bereikt is. en de vereeniging daarboven nog eene overwinst heeft kunnen hebben. Bovendien bezit zij nog hare werktuigen en gereedschappen. Zij bezit een' vuurvasten molen, met twaalf paar steenen en alle andere gereedschappen |
rOPL'LAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJtS.
36S
in goeden staat; eenige bijgebouwen en zes wagens met even zoovee] paarden. Er zijn ongeveer 3200 deelnemers, terwijl de vereeniging wekelijks eene hoeveelheid van 400 zakken meel, ieder van 20 stones, behalve het meel van minder hoedanigheid, levert. Het is belangrijk, schoon voor den beoefenaar der volkshuishoudkunde niet bevreemdend, te hooren dat de kosten per zak standvastig verminderd zijn, naarmate de werkkring der vereeniging is uitgebreid geworden. In het eerst 2 sh. 1 p. per zak, zijn die onkosten thans tot I sh. 8 p. gedaald, terwijl, ook bij dezen lageren prijs, de uitgaven der vereeniging even goed gedekt zijn. Waar de wagen van een particulieren handelaar één zak meel vervoert, ziet men die der vereeniging er een dozijn afleveren. Terwijl een molenaar gedurig graan van allerlei kwaliteit ontvangt, en zich telkens naar die verschillende hoedanigheid moet richten, streeft de vereeniging, slechts ééne soort verwerkende, steeds naar groo-tere uitbreiding van hare zaken. Terwijl de molenaar crediet moet geven en daarbij somwijlen te kort komt, ontvangt de vereeniging reeds vooraf het verschuldigde, en kan nooit schade door wanbetaling lijden. De voornaamste bezuiniging echter ligt in de wijze van aflevering. De koopman in het klein kan niet bestaan met eene kleinere winst dan van 3 sh. de zak, wegens de geringe uitgebreidheid van zijn bedrijf; maar de uitverkoopers van de vereeniging zijn met de helft te vreden. Men rekent dat de vereeniging wekelijks 40 pd. wint of bespaart dooide haar eigene wijze van afleveren, welke voor. een handelaar die met anderen te concurreren heeft, en door allerlei middelen klanten moet zien te winnen, en dikwijls onvoorzichtig crediteert, onmogelijk is. |
Een deelhebber, tot den werkenden stand behoorende, schetst aldus een tafereel van datgene wat de vereeniging, naar zijn inzien , zou kunnen tot stand brengen. «Indien de deelnemers algemeen waren overeengekomen om de bestuurscommissie te ondersteunen, alsdan zou het kapitaal der vereeniging verdubbeld en het profijt verdrievoudigd zijn. Indien zij in plaats van een onbeduidend dividend te geven ,. den molen had vergroot, om ook voor andere plaatsen, waar ons meel met geraak verkocht kon worden, te malen ; indien wij wijders besloten hadden het beginsel der vereeniging ook op andere winkelwaren toe te passen , alsdan hadden wij gemakkelijk, niet 3000, raaar 10,000 pd. kunnen winnen. Met een vermeerderd inkomen, had de vereeniging ons goede woningen kunnen bouwen, in plaats van de ellendige verblijven die wij thans bewonen, waarvoor wij gemakkelijk niet meer dan 5 pCt. haar zouden behoeven te geven, in plaats van -10 pCt., gelijk gewoonlijk het geval is. Daarbij hadden maatregelen kunnen genomen worden voor het onderwijs der kinderen en het onderhoud van oude lieden; de armenwetten waren zoo in ons district een verouderd ding geworden. Gewichtige zedelijke verbeteringen zouden dus kunnen ingevoerd worden, nevens het hoofddoel der vereeniging, terwijl thans integendeel de verrichtingen van ons bestuur afkeuring verdienen. Ik wil mij onthouden van in die beschouwingen verder te treden , maar ten slotte kan ik zeggen, dat de meest uitlokkende voorstellingen van plannenmakers, die als hersenschimmen uitgelachen worden, nog nooit zulke vruchten voorgespiegeld hebben als de resultaten zijn door onze vereeniging verkregen.quot; Bovenstaande feiten, gelijk wij vroeger hebben aangemerkt, als nauwkeurig- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKL BLAADJES.
369
P0PULA1R-WKTENSCUAPPELfJKE BLAADJES.
370
cartes op nieuw de wereld zich liet opbouwen. Weldra echter overtuigde Leeuwenhoek zich dat hij levende diertjes, animalcula, voor zich had, die voor het bloote oog onzichtbaar waren, maar in vele vormen in een waterdruppel leefden. Later werden die diertjes vooral veel aangetroffen in afgietsels of infusiën van peper, hooi en andere dierlijke en plantaardige stoffen, en daarom verkregen zij den naam van afgieiseldiertjes of infusiediertjes, Infusoria. Een eeuw na Leeuwenhoek leefde er in Denemarken een onderzoeker , O. F. Muller, die twaalf jaren van zijn leven besteedde aan het onderzoek van de kleinste diertjes, waarvan hij uit de zoete en zoute wateren van Kopenhagen 380 verschillende soorten afbeeldde, en die hij namen gaf. quot;1) In de laatste eeuw nam het getal der natuuronderzoekers in groote mate toe, die met steeds volmaaktere werktuigen in de onzichtbare wereld trachtten te dringen. Behalve vele nieuwe geslachten van dieren, ontdekte men ook een zeer eigenaardige mikroskopi-sche flora die in vormen en ontwikkeling zeer verschillend is van de flora der zichtbare gewassen. Als Leeuwenhoek den Columbus dezer nieuwe wereld genoemd mag worden, dan mogen wij Ehrenberg den naam geven van den Humboldt dier nieuwe wereld, want sedert het jaar 4829 tot op den hui-digen dag heeft deze geleerde met stalen vlijt dat verborgene gebied tot de uiterste grenzen doorzocht, en niet slechts de mikroskopische wezens grondiger en getrouwer dan zijn voorgangers beschreven , afgebeeld en gerangschikt, maar ook de onvermoede beteekenis i) O. 1'. Jlullei', Vermium terrestrium et fluviatilium his tori a 1774, Animalcula infu-son a 1780. |
opgespoord van die schepseltjes der onzichtbare wereld, niet slechts in den tegenwoordigen tijd, maar ook in vroegere geologische tijdperken. liet is overbekend hoe ontzachlijk het verschil in grootte is van de zichtbare wezens waarin het leven zich vertoont. Tot de kleinste dieren die het ongewapende oog nog onderscheidt, behooren de mijten die in kaas of op suikerbevattende vruchten, zooals gedroogde vijgen, dikwijls in ontelbare scharen leven. De grootte van een mijt staat tot die van een mensch ongeveer gelijk die van een musch tot den domtoren van Straatsburg, en zóó ongeveer is ook de verhouding tusschen den reuzenden van Noord-Amerika en het mosplantje dat op zijn stam groeit. Van de diertjes die Leeuwenhoek ontdekte , zegt hij dat hun grootte stond tot die van de mijt als die van een bij tot een paard. Hoe meer in den laatsten tijd de mikroskopen verbeterd, en hun vergrootingsverniogen verhoogd werd , des te kleinere wezens werden er zichtbaar, en onder de dieren en planten der onzichtbare wereld zijn er nog verschillen in grootte als tusschen den haring en den walvisch. Hoe kleiner echter de wezens zijn . des te eenvoudiger is hun bouw, en des te onvolkomener hun levenswerk-werkzaamheid, en des te 'lager hun plaats in de rangschikking der schepselen. Onder de dieren der mikroskopische wereld zijn er slechts uiterst weinigen die de veelheid der werktuigen of organen bezitten van een insekt, een schaaldier, of zelfs van een worm ; 1 de eigenlijke infusiediertjes staan op den ondersten trap van het dierenrijk. Eveneens vinden wij onder de mikroskopische planten geen enkele die zoo ontwikkeld is als de bloeiende gewas-i sen, of die slechts zoo ontwikkeld is 1 als een varen; slechts de laagste plan- |
POPULAIK-WETENSCHAPPELrjKB BLAADJES.
371
tenvoi nien waaraan wij gewoonlijk den naam geven van wieren en schimmels, vormen de bosschen en weiden der onzichtbare wereld. Doch hoe eenvoudiger de inwendige bouw der mikroskopische wezens wordt, des te minder bespeurt men de kenmerken waardoor wij in de zichtbare wereld zoo gemakkelijk dieren onderscheiden van planten. De infusiediertjes hebben geen spieren en zenuwen ; vaten en ademhalingswerktuigen zijn slechts zeer onvolkomen ontwikkeld; en aan den anderen kant vertoonen de mikroskopische plantjes zelfstandige bewegingen, en zelfs werktuigen ter beweging, zcoals wij slechts bij dieren gewoon zijn te vinden. En eindelijk, in de laagste wezens schijnen liet dier en de plant als ineen gevloeid te zijn, en de onderzoeker geraakt in twijfel tot welk van beide rijken hij hen moet rekenen. De kleinsten en tevens de allereen-voudigsten en laagsten van alle levende wezens noemen wij bacteriën , naar hetgrieksche woord hacterion staafje, en dus in onze taal s t aaf j ed i er tjes. Zij vormen den grenspaal des levens : aan gindsche zijde van die grens is niets levends meer aanwezig, ten minste in zoo ver onze tegenwoordige mikroskopische hulpmiddelen reiken. En deze hulpmiddelen zijn niet gering: onze sterkste vergrootglazen geven een 300Ü tot 4000-malige vergrooting, en als men een mensch onder zulk een lenzenstelsel geheel kon overzien, zou hij ons zoo groot voorkomen als den Mont-Blanc, en zelfs als den Chimbcrazo. Maar zelfs onder zulk een kolossale vergrooting zien de kleinste bacteriën of staafjediertjes er niet veel grooter uit dan de punten en comma's die de lezer op deze bladzijde druks voor oogen heeft; van hun inwendige deelen is weinig of niets te onderscheiden, en zelfs hun bestaan zou voor de meeste waarnemers verborgen blijven , als zij niet in een ontelbare menigte gezellig leefden. Deze kleinste bacteriën staan tot een mensch in grootte gelijk een zandkorreltje staat tot den Mont-Blanc. |
Is het nu op zich zelf reeds belangrijk de kleinsten en tevens eenvoudig-sten van alle levende wezens nauwkeurig te leeren kennen, onze belangstelling daarin wordt nog verhoogd als wij weten dat juist die kleinste wezens van het allerhoogste gewicht zijn, dat zij met onzichtbaar, maar onweerstaanbaar geweld de belangrijkste processen der levende en levenlooze natuur be-heerschen , en zelfs een geheimzinnigen invloed oefenen op het leven en het bestaan van den mensch. De gedaante der bacteriën gelijkt nu eens op een kogel, of op een ei , dan weder op een korter of langer staafje, of op een draadje, dan weder op een kurketrekker of op een schroef. Hun lichaam bestaat uit een meestal kleur-looze eiwitachtige stof, waarin zeer glinsterende vetkorreltjes gelegen zijn. en die door een dun, in kali onoplosbaar vliesje omgeven is. Naar de gedaante kunnen wij kogel-, staafje-, draad-, en s c h r oef b a c t eriën onderscheiden. Naar de spraak der wetenschap worden de bacteriën in geslachten en soorten verdeeld. Prof. Cohn heeft in zijn nieuwsten arbeid over de bacteriën I) de volgende zes geslachten gesteld: 1 Kogel- en eivormigen, Micrococcus 2 Korte staafjes, Bacterium. 3 Rechte draadjes. Bacillus. 4 Golfvormigen, Vibrio. 5 Korte stijve schroefjes. Spirillum. G Lange buigzame spiralen, Spirochaete. 1) Vnt er such ung en üher Baeteri'éu, iu Bei-triige zur Biologie der PflaKzen, Heft II. 1872. |
24*
rWULAIK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
372
Die zes vormen üijn in onderstaande figuren afgebeeld. |
quot; Bijna alle bacteriën hebben twee verschillende toestanden, een bewegelijken en een rustenden. Onder zekere omstandigheden zijn zij buitengewoon levendig in beweging, en als zij in een dicht gewriemel een waterdruppel vervullen , hebben de naai- alle richtingen door elkander bewegende bacteriën een Fig. 6. Fig. 7. |
1. Micrococcus. 2. Bacterium termo. 3. Bacillus subtilis. 4. Vibrio rugula. 5. Spirillum volutans. G. Spirochacte plicatilis. 7. Geleiachtige massa van kogel- eu staafjeVacteriën.
uitzicht dat rnen met een zwerm vliegen of een mierehoop kan vergelijken. De bacteriën zwemmen met schokken vooruit, en gaan dan zonder om te keeren een eindje terug, of zij trekken in golfvormige lijnen voort, nu eens langzaam, trillend en wankelend, dan weer schieten zij met een sprong als een vuurpijl vooruit, of dwarsliggende als een stroohalmje dat in het water drijft, of zij rusten langen tijd om plotseling als een bliksemstraal weg te schieten. De langere bacteriën buigen hun lichaam bij het zwemmen, nu moeielijk, dan snel en gemakkelijk, alsof zij bezig waren met hun weg te zoeken door hindernissen heen, gelijk een visch die tusschen waterplanten doorzwemt. Dan staan zij eenigen tijd stil, alsof zij moesten uitrusten : plotseling trilt het klein draadje, en zwemt terug om weldra weder vooruit te stevenen. Met al die bewegingen gaat steeds een snel om de as wentelen gepaard, als bij een schroef die in de moer gedraaid wordt; dit wordt vooral duidelijk als een staafje geknakt is: dan ziet men dat het als tuimelend ronddwaalt. Als de golfvormige vibrio's en de spiraalvormige spirillum zich snel om hun as wentelen, verwekken zij een bijzonder gezichtsbedrog, alsof zij als een aal kronkelden, ofschoon zij volkomen stijf zijn. Soms schieten zij als luchtverschijnsels voort, zoodat de waarnemer hen nauwelijks met het oog kan volgen , of zij rollen snel door het gezichtsveld. Soms hechten zij zich met het eene einde ergens aan vast, en bewegen het andere in een kr ing rond, gelijk een steen die aan een touw gebonden, rond gezwaaid wordt, en weldra ziet men hen langzaam door het water schroeven. |
Bijna alle oudere waarnemers hebben de bacteriën voor dieren gehouden, daar hunne bewegingen voor willekeurig aangezien werden. Zekerlijk zijn het innerlijke levenswerkingen die de bewegingen der bacteriën veroorzaken, en de bewegende kracht is des te raadselachtiger , daar er geen bewegings- |
POPULAIR WETliXSCIlAPPELIJKK .BLAADJES.
373
werktuigen zichtbaar zijn. 1) En toch is er geen twijfel dat die schijn van willekeur bedriegelijk is, dat er bij de bacteriën geen zielsvermogens werkzaam zijn, zooals voor een willekeurige daad noodig zijn. en die inderdaad de bewegingen van ten min ste de hoogere dieren beheerschen. Volkomen gelijke bewegingen worden bij vele mikrosko-pische planten waargenomen, hetzij aanhoudend zooals bij de kiezelcellen of diatomeën en trildraden of oscilla-riën, hetzij voorbijgaand gedurende de voortplanting, zooals bij de zwermspo-ren en zaadlichaampjes der wieren en schimmels. De geheele ontwikkeling der bacteriën maakt het in hooge mate waarschijnlijk dat zij in het plantenrijk en tot de naaste verwanten van de trildraden behooren. Ook wisselt bij de bacteriën met den bewegelijken een rustenden toestand af, waarin zij van gewone plantencellen bijna niet te onderscheiden zijn. Zij zwemmen slechts bij een gunstige temperatuur, rijkelijk voedsel en aanwezigheid van zuurstof. Onder ongunstige omstandigheden zijn zij bewegingloos. Zekere soorten , zooals de kogelvormigen en de bacteriën van het miltvuur (waarover wij straks zullen spreken) schijnen zich nooit te bewegen. Gelijk alle levende wezens kunnen ook de bacteriën zich voortplanten, en die voortplanting bestaat in een dwars-deeling. De bacterie wast totdat zij bijna het dubbele van hare oorspronkelijke grootte heeft bereikt, dan krimpt zij in 't midden in als een 8, en breekt ten laatste in twee helften, die beiden ]) Slechts bij de grootste spirillen ziju in den laatsten tijd bewegelijke aanhangsels ontdekt geworden, die kleine draaikolken in het water verwekken, en die bij de beweging in werking zijn. |
j zich na korten tijd weder in twee helften verdeelen. Door het snelle verloop ; van deze processen vindt men dus de i bacteriën bijna altijd in vermeerdering, in het midden ingesnoerd of paarsgewijs samenhangend. Zie de figuur op blz. 372. Hoe warmer de lucht is des te sneller verloopt de verdeeling der bacteriën, en des te sterker is hare vermeerdering: bij lagere temperatuur wordt zij langzamer, en nabij het vriespunt houdt zij geheel op. Het is wel de moeite waard zich door berekening een voorstelling te vormen van de ongeloofelijke massa van deze kleinsten aller wezens, die door hun vermeerdering onder gunstige voorwaarden ontstaat. Wij stellen dat een bacterie zich binnen een uur in 2. deze weder na een uur in 4, na 3 uren in 8, deelt, en zoo voort ; na 24 uren bedraagt het getal der bacteriën reeds meer dan 16i mil-lioen (16,777,220), na twee dagen zou het tot het ontzachlijke getal van 281^ billioenen, na 3 dagen tot 47 trillioenen aangroeien, en na een week zou het getal slechts door een cijfer met 51 drietallen nullen uit te drukken zijn. Om deze getallen begrijpelijk te maken, willen wij de massa en het gewicht berekenen dat uit een bacterie, ten gevolge van hare vermenigvuldiging kan ontstaan. De enkele lichaampjes van de gewoonste soort der staafjebacteriën , het Bactefium termo (fig. 2) hebben de gedaante van een korten cilinder van tb'off millimeter in doorsnede, en van ongeveer millimeter lengte. Verbeelden wij ons nu een dobbelsteenvormige holle maat van een millimeter zijde (een kubiekmillimeter derhalve) dan zou deze door 633 mil-lioenen staafjebacteriën gevuld worden. Na 24 uren zouden de uit een enkele bacterie voortgekomene bacteriën on- |
POPULAIR-WETENSCHAPPEUJKE BLAADJES.
374
geveer het veertigste gedeelte van een kubiekmillimeter innemen, rnaar reeds op het laatst van den volgenden dag zouden zij een ruimte innemen van 442,570 zulke dobbelsteenen, of ongeveer een hal ven liter, of bijna 44i kubiekcentiineter. Stellen wij de ruimte die de oceaan inneemt gelijk aan | van de oppervlakte der aarde, en zijn diepte gemiddeld op een mijl, dan is de gezamenlijke inhoud van den oceaan 928,000,000 kubieke mijlen: bij een gestadig voortgaande vermenigvuldiging zouden de afstammelingen van een enkele bacterie na minder dan 5 dagen den geheelen oceaan volkomen vullen, en hun getal zou dan slechts door een cijfer van 37 drietallen nullen uit te drukken zijn. Nog verrassender wordt het als wij het gewicht trachten te bepalen. Stellen wij dat bet soortelijke gewicht van een bacterie gelijk is aan dat van water, wat niet ver van de waarheid verwijderd kan zijn, dan volgt uit de boven opgegevene maten dat een enkel staafje 0,000,000,001,571 milligram moet wegen, of dat 636 milliarden bacteriën een gram, of 636,000 milliarden een kilogram wegen. Na 24 uren zou het gewicht der bacteriën ongeveer milligram, na 48 uren bijna een half kilogram (442 gram) bedragen, na 3 dagen echter bijna 7è mil-lioen kilogram bereiken. |
Men behoeft zulke berekeningen niet voor een aardigheid te houden: zij alleen maken het ons begrijpelijk wat de bacteriën kunnen doen. Ook rusten zij op onderstellingen die door de natuur zelve gegeven worden. En als wij in een beperkte ruimte, bij voorbeeld van oen fleschje, nooit zulk een groote vermenigvuldiging mogen waarnemen, dan is dat niet omdat de bacteriën zich niet zoo sterk zouden kunnen vermenigvuldigen, maar slechts enkel en alleen een gevolg van de gebrekkige of beperkte voeding. Het spreekt van zelf dat de bacteriën zelve niet de stof voortbrengen die haar lichaam vormt, maar zij nemen haar van buiten op als voedsel, en dus kunnen er niet meer bacteriën gevormd worden dan er hun voedsel wordt aangeboden. Daarbij komt dat de overige planten en dieren de zelfde stoffen tot voedsel gebruiken , en elkander wederkeerig het bestaan moeielijk maken : de gruwelijke strijd om het bestaan waarbij. naar oud gebruik, de overwonnene tevens terstond wordt uitgeroeid, houdt de vermeerdering der bacteriën, gelijk die van alle overige wezens, binnen de grenzen. De gistfabrieken geven ons echter een duidelijk voorbeeld in welk een kolossale hoeveelheid miki oskopische lichaampjes zich kunnen vermenigvuldigen, als zij voldoend voedsel krijgen, en als de mededinging van andere wezens zorgvuldig geweerd wordt. De gist schimmel overtreft de staafjebacterie in massa en gewicht ongeveer 160 maal, het gewicht van een gistcel is dus gelijk 0,00000025 milligram, of 40,000,000 gistcellen wegen 1 kilogram. Worden nu in groote, met gepast voedsel rijkelijk gevulde toestellen de gistcellen aan een ongestoorde vermenigvuldiging overgelaten, dan kan er in groote fabrieken binnen 24 uren een gewicht van 5000 kilogram gist voortgebracht worden, en mogelijk zijn de meer dan 50 milliarden cellen die deze massa vormen, in den loop van een etmaal uit een enkele kiem voortgekomen. Tot heden kennen wij bij de bacteriën geen andere wijze van vermenigvuldiging als de boven geschetste verdeeling in tweeën; het voortbrengen van eieren of sporen , zooals bij de voortplanting j van alle overige planten en dieren gevormd worden, is bij deze kleinste |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
•'J75
wezens nog niet waargenomen. Na de verdeeling verwijderen de beide helften der bacteriën zich van elkander, en zwerven als zelfstandige wezens rond; of zij blijven als een snoer kralen aan elkander geregen, en vermen dan langere of kortere draden; of geheele generation blijven in koloniën, nesten of ballen vereenigd: of zij verbinden zich tot hoopen die reeds voor het bloote oog als kleurlooze of ook gekleurde slijm- of geleimassa's zichtbaar zijn, als witte vlokken of draden in het water drijven, of als vlokken naar den bodem van het vat zinken. De bacteriën behooren tot de meest verspreide wezens: zij zijn om zoo te zeggen overal, zij ontbreken nergens, noch in de lucht, noch in stil water, zij hechten zich op de oppervlakte van alle vaste lichamen. Maar in massa's ontwikkelen zij zich slechts waar ontleding en verrotting, waar gisting en bederf is. Doet men een stukje vleesch, een erwt, of de eene of andere dierlijke of plantaardige stof in water, dan wordt dit vroeger of later troebel, en vervolgens melkachtig, het verliest zijn doorzichtigheid omdat de bacteriën er zich in vermenigvuldigen in de boven opgegevene verhoudingen, en zij eindelijk bijna zonder tusschenruimte het water vervullen. Tevens gaat de verrotting voort onder het ontwikkelen van onderscheidene, meestal zeer kwalijk riekende verbindingen. Naeenigen tijd wordt het water minder troebel, het wordt weder helder en reukeloos; de organische stof is door de bacteriën verteerd geworden. Zij houden nu op met zich verder te verdeelen, en hoopen zich op den bodem op als een wit bezinksel. Wordt er nu nieuwe stof ter verrotting bij gevoegd, dan begint ook de vermenigvuldiging der bacte-riën op nieuw. |
Ook zonder water in vochtige lucht vermenigvuldigen de bacteriën, zoodra zij stolfen vinden die in ontleding zijn. Zij overtrekken in den dulfen kelder de gekookte aardappelen. de kaas tn andere spijzen met een slijmig, kleurloos, of ook gekleurd vlies, dat zelfs met het bloote oog te. onderscheiden is van het sneeuwwitte met blauw spo-renpoeder bestrooide spinneweb dei-schimmels. Ook het witachtige slijm dat de tanden van den mensch bedekt, wordt grootendeels door bacteriën gevormd. Hoe komt het dat er steeds bacteriën in stoffen ontwikkelen die bederven? In welke verhoudingen staan de bacteriën tot het bederf? Op deze vragen zijn onderscheidene antwoorden gegeven. Sommigen zeggen ; In het lichaam van levende dieren en planten zijn de scheikundige elementen verbonden tot zoogenoemde organische verbindingen. De dood maakt den band los, die door middel van de levenskracht de elementen samenbindt: deze geven zich over aan de werkingen van Imnne aantrekkingskrachten, en vormen, aan die krachten gehoorzamende, nieuwe, eenvoudigere verbindingen. Ondertusschen tracht de zuurstof der lucht, die een groote verwantschap bezit met sommige stollen van het doode lichaam, zich met dezen te verbinden , en zoo ontstaan er ontmengingen , ontledingen en nieuwe vormingen, waardoor de vorm en de samenstelling van het doode lichaam volkomen verstoord worden. Deze processen noemen wij vergaan of verrotten: het zijn zuiver scheikundige processen, die te vergelijken zijn met de verbranding, de verwering, en het roesten der metalen. De bacteriën vinden rijkelijk voedsel in de verbindingen die zich bij de verrotting vormen, terwijl zij zich van |
PO PUL AIP - W KT KN SCHAPPELIJKE BLAADJES.
370
levende wezens niet kunnen voeden, en geen wonder dus dat hun kiemen, al waren er in het eerst slecht enkelen aanwezig, zich bij de verrotting zoo buitengewoon vermenigvuldigen. Ais deze meening goed was, zouden de bacteriën dus slechts toevallige med-gezellen der verrotting zijn, en doode lichamen moesten verrotten onder daarvoor gunstige omstandigheden, ook als er geen bacteriën bij konden komen. Als wij proeven willen nemen om te zien of die meening gegrond is, dan blijkt het dat de laatstgenoemde voorwaarde — bet verwijderd houden van bacteriën — niet gemakkelijk te vervullen is. Doen wij, bij voorbeeld, vleesch, bloed, melk, urine, stukjes van bladeren, vruchten, zaden enz. in een glazen kolfje, dan moet men wel gelooven dat er tevens ook eenigen van de zoo buitengewoon verspreide bacteriën mede in het kolfje zijn gekomen, en dit Termoeden wordt bijna tot zekerheid, als wij nog een weinig water in het kolfje doen, daar al het water, zooals te bewijzen is, bacteriën bevat. Er is echter een eenvoudig middel om alle bacteriën in bet kolfje te vernietigen: men behoeft den inhoud slechts eenigen tijd te laten koken. Want evenmin als een ander dier of plant weerstaan de bacteriën de kookhitte. Proeven in den laatsten tijd genomen, hebben zelfs geleerd dat reeds een verwarming tot 60° C. de bacteriën doodt, slechts moet die temperatuur lang genoeg bestaande blijven, om zeker te zijn dat de geheele massa gelijkmatig doordrongen is, en dat niet. enkele bacteriën aan de vernieling zijn ontkomen. Door de verhitting alleen wordt het bederf niet belet; de ondervinding leert dat gekookt vleesch, eieren, melk, enz. wel langzamer, maar toch ten slotte even goed bederven als rauwe stolfen. |
Heeft men door verhitting de bacteriën in het fleschje gedood , dan moet men er ook nog voor zorgen dat geen nieuwe kiemen uit de lucht er in kunnen komen. Te dien einde smolt, in de vorige eeuw, een door zijn scherpzinnige proeven beroemde waarnemer, de italiaansche abt Spallanzani, den hals van het kolfje gedurende bet koken toe (fig. 8}, en het gevolg daarvan was dat de in het kolfje beslotene dierlijke en plantaardige stoften onveranderd bewaard konden worden, zonder ooit te verrotten. De fransche graaf Appert -naakte in het eerst van onze eeuw van deze methode gebruik om vleesch , groenten en andere spijzen te bewaren, door die stoffen te doen in blikken bussen met een kleine opening, die hij dan een paar uur in een waterbad kookte, en gedurende het koken soldeerde hij de opening dicht. Het is bekend dat de spijzen jaren lang in zulke blikken bussen goed blijven, zonder te bederven, en dat het inleggen van levensmiddelen op die wijze in 't groot gebeurt; daardoor krijgen wij thans vleesch uit Australië, kreeften uit Amerika, enz. die, ofschoon misschien jaren oud, toch bij het gebruik versch blijken te zijn. Nu heeft men hier tegen gezegd: De reden waarom de stoffen die in de kolfjes van Spallanzani en in de bus- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
377
sen van Appert besloten zijn, niet verrotten , is niet omdat er geen bacteriën in zijn , maar omdat er geen zuurstof in is; want bij het koken wordt de lucht er uit gedreven, en door het dicht soldeeren is het Intreden van nieuwe zuurstof onmogelijk. Om dit te weerleggen, moest men in de hermetisch geslotene vaten lucht brengen, die geen bacteriën bevatte. Te dien einde wijzigde Dr. Schwann in 1837, de proef van Spallanzani zoodanig dat hij den hals van het kolf je eerst dicht smolt, nadat er lucht in getreden was die door een gloeiende buis was gegaan, waarin natuurlijk alle levende kiemen vernietigd werden. Schroder en Dusch vonden in 1854 een gemakkelijker middel: zij stopten den openen hals van het kolfje vol gezuiverde watten, en terwijl de lucht in het kolfje drong als het na het koken afkoelde, bleven alle kiemen tus-schen de vezeltjes der watten als op een filtreer zitten (fig. 9) Eindelijk bedacht Pasteur in 1862 een nog eenvoudiger methode; hij boog den langen hals van het kolfje haakvormig om zonder hem dicht te smelten. De in de lucht zwevende kiemen die zich, aan de zwaarte gehoorzamend, gewoonlijk in opene vatten afzetten, konden nu niet in het kolfje komen (fig. -10). |
De uitslag van al die handelwijzen is altijd de zelfde: de stolfen, in het kolfje besloten, gaan nooit tot bederf over, en toch ontbreekt het haar niet aan lucht, maar de bacteriën kunnen er niet bij komen. Uit deze en vele dergelijke proeven is met de grootste zekerheid te besluiten : dat waar ook alle overige voorwaarden der verrotting aanwezig zijn, deze toch niet gebeurt als er geen bacteriën zijn. Daarentegen begint de verrotting oogenblikkelijk zoo-dra er met of zonder opzet bacteriën bij komen, al is het ook in zeer gering getal. De verrotting gaat in de zelfde mate voort, waarin de bacteriën zich vermenigvuldigen. Alle omstandigheden die de vermeerdering der bacteriën begunstigen, verhaasten de verrotting; alle voorwaarden die hnnne ontwikkeling keeren, maken de verrotting langzamer; alle middelen die bacteriën dooden, heffen ook de verrotting op, en omgekeerd houdt de vermeerdering der bacteriën op, zoodra alle. stof die voor verrotting vatbaar is, vernietigd is. Derhalve zijn de bacteriën niet de toevallige medgezellen, maar zij zijn de oorzaken der verrotting: d eve r-rotting is een door bacteriën opgewekt scheikundig proces. Niet de dood, zooals men veelal meent, verwekt de verrotting, maar het leven van die onzichtbare wezentjes. Het schijnt bijna alsof het van zelf spreekt dat elk lichaam waaruit het leven geweken is, der verrotting ten prooi wordt, en toch is het bewezen dat zonder de levenswerkzaamheid der bacteriën alle schepselen ook nog na hun dood hun vorm en samenstelling zouden behouden, even goed als de mummiën van Egypte, het lijk van Anna Maria Schuurman in den grafkelder te Wieuwerd, de menschelijke en dierlijke overblijfsels die in de venen van Denemarken, Schotland en andere landen zijn gevonden, en de lijken van mammoeten die sedert duizenden van jaren in het ijs van üiberie met huid en haar bewaard zijn gebleven. Zoodra het ijs smelt, verrotten ook deze laatste overblijfsels van een uitgestorvene dierenwereld binnen weinige dagen , en de oorzaak daarvan is gemakkelijk te begrijpen : de bacteriën sterven nabij het vriespunt, terwijl zij op een iets hoogere temperatuur zich terstond vermenigvuldigen, en verrotting ver- |
POPULAIR WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
378
oorzaken. In de venen, in sommige grafkelders, in de mummiën zijn het scheikundige verbindingen of de afwezigheid van alle vochtigheid die de ontwikkeling der bacteriën verhinderen. Als een stukje vleesch of oen planten-stof jaren lang onveranderd gebleven is, in een kolf je dat naar de methode van Spallanzani, of naar die van Schroder en Dusch , of naar die van Pasteur is ingericht, behoeft men er slechts een enkelen druppel met bacteriën in te doen, om terstond de verrotting te zien beginnen. De geheele inrichting der natuur is hierop gegrond, dat de lichamen waaruit het leven geweken is, opgelost worden, zoodat hunne stollen weder dienstig kunnen worden voor een nieuw leven. Want dc massa stof die zich tot levende wezens kan vormen, is op aarde beperkt: altijd de zelfde stofdeeltjes moeten in eeuwigen kringloop van een afgestorven in een lovend lichaam overgaan : de zielsverhuizing mag een mythe zijn, de stofverhuizing is een natuurwetenschappelijk feit. Als er geen bacteriën waren. zouden de in een generatie van dieren en planten tot lichamen verbondene stollen ook nog na den dood samen gebonden blijven , zooals de scheikundige verbindingen in de gesteenten der aardkorst; een nieuw leven kon zich niet ontwikkelen , daar het gebrek zou hebben aan lichaamsstof. Terwijl de bacteriën door een snelle verrotting elk gestorven lichaam tot aarde doen worden, maken zij alleen het ontspruiten van nieuw leven, en daarmede het voortbestaan van de levende schepping mogelijk. |
Het wonderbare feit dat de verrotting een werk der bacteriën is, staat echter niet geheel alleen: er is een geheele reeks van scheikundige veranderingen die door bacteriën en dergelijke mikroskopische wezens veroorzaakt worden: men noemt die processen gewoonlijk gisting, en de wezens die daarvan de oorzaken zijn, gi stschim-mels. De bacteriën, en wel de soort die door de natuurkundigen Bacterium terrno (lig. 2) geheeten wordt, zijn de gist der verrotting. De gist die het langst bekend en het nauwkeurigst onderzocht is, is de al-k o h o 1 gi s t s c h i m m e I, Sacharomij-ces cerevisiae. Zijne eivormige kogeltjes werden reeds door Leeuwenhoek in het bier waargenomen, maar eerst in 1837 door Cagniard Latour als de eigenlijke opwekkers van de gisting erkend , die de suiker in alkohol en koolzuur omzet, terwijl er tevens kleine hoeveelheden glycerine en barnsteenzuur gevormd worden. Onze kennis van het gedrag van den gistschimmel bij de alkoholische gisting hebben wij te danken aan Pasteur. Deze genia.e geleerde bewees dat de gistschimmel uit de zelfde stoffen bestaat als alle andere planten , uit kool, zuurstof, waterstof, stikstof en een tal van minerale stoffen, waaronder kali en phosphorzuur iie belangrijksten zijn. Zal de gistschimmel wassen en zich vermenigvuldigen, dan moet hij al die stoffen als voedsel ontvangen en opnemen , en tot opbouw van zijn cellen gebruiken. De gistschimmel vindt al die voedingsstollen niet in zuiveren suiker, wel echter in uitgeperst drui-vesap, in het bier en andere voor gisting vatbare vloeistoffen : hij vermenigvuldigt zich slechts zoo lang hij deze stollen vindt. Zuurstof en waterstof worden hem in het water aangeboden , ook de minerale stoffen moeten in de oplossing aanwezig zijn: zij zijn later weder in de asch van gist aan te toonen Voorheen meende men dat de gistschimmel slechts stikstof kon verkrijgen uit de eiwitachtige verbindingen die nooit in druivesap en bier ontbreken, maar Pasteur heeftaange- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE ÜLAAUJES.
379
toond dat de gistschimmel zijn behoefte aan stikstof ook kan bevredigen door het opnemen van ammoniak, dat uit waterstof en stikstof bestaat. De koolstof eindelijk neemt de gistschimmel onmiddellijk en uitsluitend uit de suiker; hij vormt zijn eelvlies en zijn vetgehalte door geringe omzettingen van de suiker, en vermoedelijk ver-verwekt hij ook door verbinding van de suiker met ammoniak, de eiwitstof die in zijn cellen aanwezig is. Terwijl dus de gistschimmel de suiker verbruikt om daaruit zijn eigene cellen te vormen, te voeden en te vermenigvuldigen, veroorzaakt hij een ontleding van de suiker en een nieuwe rangschikking van zijn fijnste stofdeeltjes : hij veroorzaakt daardoor die verandering welke men de alkoholische gisting noemt. Is die gisting voorbij, dan is de suiker verdwenen, maar ook de gistschimmel kan zich nu niet verder vermenigvuldigen, hij bezinkt op den bodem van de uitgegiste vloeistof als ondergist, of wordt met het stormachtig ontwijkende koolzuur als schuim of bovengist uitgeworpen. Andere gistingen worden door bacteriën of door mikroskopische wezens veroorzaakt, die aan de bacteriën verwant zijn, en door splijting of deeling hunner cellen vermenigvuldigen, en daarom met de bacteriën in de klasse der s p I ij t sc h i m m el s, Schizomijce-ten, vereenigd worden. Als bier of wijn, aan de lucht blootgesteld, mettertijd zuur worden, vormt er zich azijnzuur: door bacteriën die in lange ketens aaneengeregen of tot slijmige vliezen verbonden zijn, wordt de alko-hol van die vloeistofl'en in azijnzuur veranderd. Pasteur heeft aangetoond dat alle ziekten van den wijn door mikroskopische gistschirnmels veroorzaakt worden , welker kiemen gedurende de wijnbereiding in de vloeistof geraken, en zich daarin min of meersnel vermenigvuldigen. Deze geleerde heeft tevens de verdienste die ontdekking voor de praktijk geschikt te hebben gemaakt' als de wijn in de flesschen op 50° tot 70° verwarmd wordt, wordt niet slechts de azijngistschimmel, maar worden ook de overige splijtschimmels gedood, die den wijn schimmelig, slij-mig of bitter maken: de wijn wordt dan weer goed, kan vervoerd worden, en wint aan vuur, bouquet en waarde. |
Als zoete melk zuur wordt, gebeurt dat omdat de melksuiker in melkzuur veranderd wordt. Ook hier is een gistschimmel uit de klasse der bacteriën werkzaam, zooals Pasteur het eerst heeft aangetoond. Wordt de melk gekookt, dan wordt de melkzuurgist gedood , en als het toetreden van nieuwe kiemen verhinderd wordt, blijft de melk een onbegrensden tijd lang zoet. De zelfde melk z u u rgi st sch i m mel speelt ook een rol bij het maken van zuurkool, van ingelegde augurkjes, enz. en als hij zich in beetwortelsap of in biermout ontwikkelt, veroorzaakt hij den fabrikant geen geringe schade. Andere gistschirnmels veroorzaken andere gistingen : een soort maakt de urine alkalisch; een andere verandert looistof in galnotenzuur; weder anderen zijn bij het sterk worden der boter en bij het kaasmaken werkzaam. Vooral belangwekkend zijn de gistschirnmels uit de klasse der kogelbacteriën die kleurstoffen voortbrengen. Sedert overoude tijden hooi t men verhalen dat er zich nu en dan op spijzen, vooral op brood plotseling een bloeddruppel kan vertoonen: als er eerst één verschenen is, vermeerdert zich het bloed, het druppelt en bedekt groote oppervlakten. Werd dit nu in oude tijden waargenomen, dan werd het voor ' een onheilspellend teeken gehouden, dat den toorn der Godheid aankondigde. |
POPL'LMK-WETENSCHAPrTr.IJKE BLAADJES.
380
verborgene misdaden aanwees, en een bloedige wraak eischte. De geschiedenis spreekt tot in onzen tijd van tailooze slachtoffers van het duistere bijgeloof zoodra het wonder des bloeds op spijzen , vooral echter als het op de geheiligde hostieouwel zichtbaar werd. In den laatsten tijd hield het bloedwonder langzamerhand op, maar eerst voor zeer korten tijd heeft men geleerd dat die wonderverhalen op een natuurwetenschappelijk feit waren gegrond. Ehrenberg was het die het eerst het bloedverschijnsel zorgvuldig onderzocht. Het vormt zich in vochtige lucht slechts op gekookte, niet op rauwe spijzen: op aardappels, rijst, meelpap, zelfs op vleesch, melk , en eiwit van hoendereieren, van zelf, zonder dat men het toch willekeurig kan doen ontstaan. In het eerst verschijnen er kleine rooze-roode of purperen slijradruppeltjes die tot de grootte van een speldek nop groeien, en er als vischkuitkorreltjes uitzien. Vervolgens worden zij vlakker, vloeien ineen, en vormen een taai, bloedig slijm. Strijkt men met een naald een druppeltje van dat roode slijm op een versch gekookten aardappel, dan vermeerdert de roode stof snel, het is gemakkelijk zulk een groote hoeveelheid te doen ontstaan dat zij als verw-stof te gebruiken is; Jammer slechts dat die prachtige verwstof niet vast is, maar door het licht spoedig vernield wordt. Ehrenberg vond in het roode slijm tailooze eironde lichaampjes die hij den naam gaf van wonder-monaden, Monas prodigiosa, en die door Cohn roode kogel bacteriën Micrococcus prodigiosus, geheeten worden (zie fig. 1). Zij voeden zich met eiwit houdende spijzen, op welker oppervlakte zij zich ontwikkelen, ontleden die, en verwekken door een eigenaardige pigmentgisting of kleurstofgisting de roode kleurstof die, zooals |
Erdmann en Schroeter aangetoond hebben, een in 't oog vallende verwantschap bezit met de schitterende anili-nekleuren, die in den laatsten tijd zoo belangrijk voor de stoffenverwerijen zijn geworden. Als geschiedkundig belangrijk wegens den diepen indruk dien het op de mythenvormende phantasie der volken maakte, is het »wonderbloedquot; eenig in zijn soort, maar als natuurkundig verschijnsel behoort het tot een ge-heele reeks van kleuren, die in vochtige lucht bijna geregeld verschijnen op aardappelen, kaas, gekookte eieren en andere spijzen, in den vorm van sneeuwwitte, zwavelgele, oranjeroode, groene, violette, blauwe of bruine vlekken, druppels en slijtnmassa's. Al die kleuren, deels ook aan de anilinekleurstoffen verwant, worden door kogelbacteriën veroorzaakt, die onder den mikroskoop nauwelijks van den Micrococcus prodigiosus van het wonderbloed te onderscheiden zijn. Als de melk van zelf blauw of geel van kleur wordt, of de etter uit wonden een blauwgroene kleur aanneemt, zijn er staafjebacteriën als oorzaken van die kleurstoffen in die vloeistoffen aan te toonen. Het lakmoes, dat dooi' de scheikundigen zooveel gebruikt wordt, wordt benevens eenige verwante kleurstoffen uit zekere korstmossen verkregen, die zoo lang in water liggen te rotten, tot dat het in het eerst kleur-looze aftreksel een schoone purperen, roode of blauwe kleur verkrijgt: volgens nieuwe nasporingen is het waarschijnlijk dat ook het lakmoes door de levenswerking van bacteriën wordt gevormd. Het is zelfs gelukt door kogelbacteriën in kunstmatige scheikundige oplossingen, die helder en kleurloo.» waren en zekere hoeveelheid wijnsteensure en azijnzure ammoniak bevatten, in korten tijd een blauwe kleurstof t e |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
381
verwekken die volkomen op lakmoes gelijkt, en waardoor de vloeistof eerst lichtblauw, maar van dag tot dag steeds schooner en donkerder blauw werd gekleurd. Bij andere proeven werkten kogelbacteriën in zekere mate als fabriekanten van groene, gele of roode kleurstolfen, die in kleurlooze scheikundige oplossingen geboren werden. Eindelijk, in den laatsten tijd hebben wij een inzicht gekregen in de geheimzinnige levenswerkingen der bacteriën , waardoor zij als met demonische macht over liet wel en wee, over het leven en sterven van den menscb beschikken. |
Veelvuldiger dan ooit te voren, en ten gevolge van het zeer vermeerderde verkeer der volken onderling, zijn in den laatsten tijd menschen en dieren door den geesel der epidemiën bezocht geworden, ziekten die met vaste en niet te keeren schreden van de eene stad naar de andere, van het eene land naar het andere trekken, zekere plaats gedurende eenigen tijd teisteren , dan als quot;t ware vermoeid worden en verdwijnen, om op een andere plaats haar werk voort te zetten, en meestal na eenigen tijd terug te keeren. In den regel te vergeefs trachten kunst en wetenschap der geneesheeren die ziekten te bestrijden, of haren loop door wetten op besmettelijke ziekten te keeren. Hoe verschillend die epidemiën ook mogen schijnen, allen, cholera, pest, typhus, diphteritis, pokken, roodvonk, hospitaalversterf, kraamvrouwkoorts, runderpest of hoe zij heeten mogen, hebben toch zekere gemeenschappelijke kenmerken : de ziekte ontstaat nergens van zelf, noch door uitwendige, noch door inwendige oorzaken, maar zij wordt uit een andere plaats binnen gesleept, waar zij reeds | vroeger heerschte, door een zieke, of i door voorwerpen die met een zieke in aanraking zijn geweest: zij verspreidt zich door aansteking Is iemand besmet, dan verloopen er uien en zelfs dagen eer de teekenen der ziekte zich vertonnen : na zekeren tijd, het incubatie-tijdperk geheeten, breekt de ziekte uit, en vertoont zich door geweldige storingen in alle levensverrichtingen en organen, van de hersenen tot de ingewanden: de zieke lijdt als had hij vergif ingenomen dat zijn bloed had bedorven. En zooals hij zelf door een gif besmet is, verspreidt hij ook het gif weer verder door zijn adem, zijn zweet, zijn uitwerpselen, zelfs door zijn kleederen In vele ziekten verzamelt de smetstof zich in geconcentreer-den vorm in bijzondere puisten of zweren, die een soms heldere stof afscheiden die zelfs in een uiterst geringe hoeveelheid een gezonde vergiftigt, zoodra zij in zijn bloedsomloop wordt opgenomen, en hem onder de zelfde ziekteverschijnselen tot een voortbrenger van het zelfde gif maakt. Bij hospitaalversterf, bij lijkengif is zelfs het onzichtbaar dunne laagje van die smetstof dat aan het mes van den ontleedkundige of aan het lancet van den chirurg kleeft, voldoende om elke opene wond te vergiftigen, en bij het miltvuur is het bewezen dat zelfs een vlieg het gif van een zieke op een gezonde kan overbrengen. Nauwelijks had Leeuwenhoek zijn eerste waarnemingen over de onzichtbare diertjes in regenwater bekendgemaakt, of de geneesheeren meenden reeds het vreesselijke raadsel der epidemiën te kunnen verklaren, doorliet aannemen van mikroskopische pest-vliegen. Maar te vergeefs trachtte men tot in den jongsten tijd in de smetstof die door aanraking dei' zieken ziekten verwekt, met behulp van den mikro-skoop levende wezens te ontdekken. De |
APPELIJKK BLAADJES.
38a
POPÜLAIH-WETUNSCH,
eerste ontdekking: van nükroskopische organismen in een besmettelijke ziekte hebben wij te danken aan Davaine, die in het jaar 1803 in het bloed van aan miltvuur lijdende runderen, eenige uren voor den dood, ontelbare fijne, draadvormige lichaampjes waarnam, die meest tweemaal zoo lang als de bloedlichaampjes zijn, zich door deeling vermenigvuldigen, en zich slechts door gemis van beweging van draadbacteriën onderscheiden. Daarom noemde Davaine die lichaampjes bacteridiën. Ook de mensch is aan een besmettelijke of aanstekende ziekte onderworpen, die zeer na verwant is aan het miltvuur der runderen, het is de zoogenoemde pestkool, kwaadaardige bloedvin, pus-lula maligna der geneeskundigen, en ook het bloed van zulke lijders is vervuld van bacteridiën. Het is bekend hoe de kwaadaardige keelontsteking, de diphtherie, zoo menig hoopvol jeugdig leven onbarmhartig afbreekt: een zeer gemakkelijk over te dragen smetstof of contagium zet zich gewoonlijk in de keelholte en de luchtpijp vast, en veroorzaakt daar vliesachtige vormingen die den lijder met den dood door stikking bedreigen. De mikroskoop toont in alle organen van den zieke ontelbare kogelbacteriën in dichte massa's opeengehoopt, die de weefsels der spieren, vaten en slijmvliezen doordringen en bedekken, overal bloedsaandrang en ontsteking veroorzaken, en een algemeene bloedvergiftiging ten gevolge hebben. Slechts dan is er genezing mogelijk , als de kogel-bacteriën zich in de nieren ophoopen, en zij door die werktuigen langzamerhand uit het zieke lichaam verwijderd worden. |
De bloedvergiftiging door opene wonden. die in den oorlog meer slachtoffers wegsleept dan de kogels van den vijand, en die, als zij zich eenmaal in een hospitaal heeft genesteld zelfs lichte kwetsuren doodelijk doet worden, gaat steeds van bacteriën vergezeld. Nu eens bij enkelen, dan weder in rozekrans-vormige snoeren of in slijmige hoopjes nestelen zij zich in de etter en in het likteekenweefsel of zij worden in het bloed opgenomen, en worden in onderscheiden organen afgezet , waar zij ontsteking, verettering, abscesvorming veroorzaken, en door een uitteerende koorts het jeugdige leven uitputten. Ook in de heldere lympha der koepokken en der inenschenpokken zijn bacteriën in ontzachlijke menigte en in snelle vermenigvuldiging aangetroffen. In de uitwerpselen van cholerazieken, die met rijstwater vergeleken worden , heeft Klob reeds in het jaar 1866 tal-looze bacteriën tot geleiachtige slijni-hoopjes vereenigd, aangetoond. Zelfs de zijdewormen worden door een epidemie bezocht, waarbij bacteriën voorkomen. Maar volgt dan uit de aanwezigheid der bacteriën dat zij inderoaad iets met de epidemie te maken hebben? Is het niet even goed mogelijk dat deze mikroskopische wezens slechts toevallig de ziekte vergezellen, zooals immers ook bacteriën zich bij elke gisting en verrotting ontwikkelen, zonder den ge-ringsten invloed op de gezondheid te hebben? Nog is het licht dat door de nieuwste onderzoekingen verspreid is, niet helder genoeg om di: donkere veld geheel te overzien: nog is hel nieuw gewonnen land niet vast genoeg om er het gebouw van een vaste theorie op te bouwen. Doch dit weten wij reeds, dat de bacteriën van de smetstoffen niet de zelfde soorten zijn die verrotting veroorzaken: zij zijn van de laatsten reeds onder den mikroskoop te onderscheiden door hun gedaante, ja zij strijden dikwijls met de verrottingsbacteriën op den zelfden bodem om |
I'OPULAIK-WKTKNSCHAPPELIJKE BLAADJUS.
383
liet bestaan, en worden door dezen [ uitgeroeid als zij de nederlaag lijden. ; Dat had Davaine reeds gezien, toen hij waarnam dat met de beginnende verrotting, dikwijls reeds 48 uren na den dood van een dier, de miltvuurbacteriën verdwijnen zoodia de gewone staafjebacteriën zich mateloos vermenigvuldigen, Terwijl een bloeddruppeltje vol miltvuurbacteriën, aan een gezond rund ingeënt, na 24 tot 30 uren den dood veroorzaakt, is echter het inenten met rottend bloed zonder bacteridiën volkomen werkeloos Door droogen verliezen de miltvuurbacteridiën hun levensvatbaarheid niet, en daarom gelukt ook de besmetting door gedroogd bloed. Het is bekend dat er door een dicht filtreer, een cilinder van leem of door een vlies, slechts heldere vloeistoffen heen gaan: vaste lichaampjes, al zijn zij ook nog zoo klein, worden door het filtreer gekeerd. Deze ondervinding werd door Chauveau en Klebs gebruikt om te bewijzen dat bij pyaemie, septicae-mie en pokken de smetstof niet in de vloeibare gedeelten van den etter of van de Ivinpha haren zetel kan hebben, maar in de mikroskopische kogelbacteriën die zich daarin ontwikkelen. Door namelijk die smetstof te filtree-ren, bewezen zij dat de heldere vloeistof die door het filtreer heen gegaan was, hare besmettende kracht had verloren , terwijl de vaste zelfstandigheden die op het filtreer achter gebleven waren, werkzaam bleven. |
Al deze feiten maken het in hooge mate waarschijnlijk dat de in vele ziekten reeds aangewezene bacteriën de dragers en opwekkers der besmetting , dat zij de gist der smetstolfen zijn. Wij mogen hopen dat, ten gevolge van onze kennis van die feiten, er nieuwe methoden uitgevonden zullen worden om den vreesselijken vijand, de epidemie, met beter gevolg te bestrijden dan tot heden het geval was. De geneeskunst heeft nu in dezen een bepaald doel voor oogen ; zij moet de volgende drie vragen beantwoorden: hoe geschiedt, en hoe verhindert men het overdragen van mikroskopische organismen, en door welke middelen wordt hun vermenigvuldiging tegen gegaan Alle desinfectiemiddelen , alle geneesmethoden moeten met het oog daarop ingesteld worden, vooral zal mer op het water moeten letten , waarvan het bewezen is dat het zelfs in den schijnbaar zuiversten toestand toch het middel kan zijn om bacteriën en anderegistingorganisraen te verspreiden. Wij hebben gezien dat er bij alle verrotting en gisting en dat in vele ziekten zich bacteriën ontwikkelen en zich in tallooze verhoudingen vermeerderen , zoodra hun kiemen eenmaal toegang verkregen hebben. Maar vanwaar komen die kiemen ? Met deze vraag hebben de natuuronderzoekers zich tot in den jongsten tijd bezig gehouden, en haar op verschillende wijze beantwoord. Er zijn er die zeggen: bij de verrotting vormen zich de organische elementen die het lichaam van het gestorvene dier gevormd hebben, in vrije scheppingskracht tot zelfstandige wezens, die, zeer verschillend van de wezens uit welker stofïen zij voortgekomen zijn, toch ook levend zijn, en zich kunnen voortplanten : zoo vormen de eiwit- en vetdruppeltjes zich tot, bacteriën , misschien ook tot gist- en andere schimmels, zelfs tot de infusiediertjes die nooit bij de verrotting ontbreken. Men verzon zelfs voor deze wijze van ontstaan een bijzonderen naam, en noemde haar generatio ae-quivoca, van zelf ontstaan, Ur-zeugung, enz. Anderen betwistten de mogelijkheid dat levende wezens, al zijn zij nog |
PÜPULAlR-WiCTENSCHAPPELlJKE BLAADJES.
384
zoo klein en gering, ooit anders ontstaan als uit kie'men die van wezens van de zelfde soort afkomstig zijn. Het geloof aan liet van zelf ontstaan der bacteriën zij het laatste overblijfsel van een overoud bijgeloof dat nog niet geheel en al door het licht der wetenschap is verjaagd. In de oudheid meende men dat slangen en kikvorschen uit het slijk ontstonden; dat rupsen uit rottende bladeren voortkwamen; dat ongedierte door vuilheid, en wormen uit zieke ingewanden, en maden uit bedorven vleesch ontstonden. Tegenwoordig weet elk kind dat dit alles fabeltjes zijn: elke huisvrouw heeft bij ondervinding dat er in het vleesch geen maden ontstaan als men er een gazen kap over geplaatst houdt, en zoodoende de vleesch vliegen of zoo genoemde brommers er af houdt, die er hare eieren op of in leggen: zij heeft geleerd hare ingelegde vruchten te bewaren in fles-schen met een stuk blaas gesloten , en er zoo doende de schimmelsporen af te weren die met ander stof uit de lucht vallen; zij weet misschien wel dat de lintworm slechts ontstaat door het elen van rauw of halfgaar var-kensvleesch. Zelfs de boeren gelooven niet rneer dat de roest in het graan ontstaat door koude, maar dat het schitnmelplantjes zijn die uit kiemen ontstaan, welke door berberisheesters of dooi' andere met roest bezette graan-planten uitgestrooid worden; en dat de brand in de tarwe verhinderd wordt als men het zaaikoren vooraf in kopervitriool legt. om de sporen van den brand-schimmel die er aan hechten, te vernielen. |
Dooi- de boven door ons medegedeelde proeven is het stellige bewijs geleverd dat de bacteriën en de met hun verwante gistschimmels even min door (jineratio aequivoca ontstaan als andere levende wezens. Want als vleesch of een andere stikstofhoudende stof uit het dieren- of plantenrijk in een kolfje gekookt, ja zelfs slechts tot GO0 verwarmd wordt, worden alle daarin aanwezige bacteriën gedood : wordt nu het toetreden van nieuwe kiemen op de eene of andere wijs verhinderd, dan ontstaan er nooit noch nimmer van zelf bacteriën, al bewaart men het kolfje ook nog zoo lang. Een enkele kiem daarentegen er in gebracht, is voldoende om de vermenigvulding der bacteriën, en daarmede de verrotting terstond te doen beginnen. Als de bacteriën uit rottende stollen door van zelf ontstaan ontstonden , moest de verrotting het verschijnen van bacteriën voorafgaan; proeven echter bewijzen het tegendeel, namelijk dat de verrotting het gevolg van de bacteriënont-wikkeling is. In de laatste jaren baarde eene theorie groot opzien die het ont;taan dei-bacteriën op eene andere wijze trachtte te verklaren. De gewone schimmels zouden onder zekere voorwaaiden bewegelijke kiemen van een buitengewone kleinheid voortbrengen : die kienen konden zich, naar men beweerde, ontwikkelen tot bacteriën, tot gist, en eindelijk weder tot schimmel. Als men in zekere ziekten bacteriën vindt in het bloed of in andere organen dei-zieken , dan zou dat komen omdat de sporen van gewone of brandschimmels in het nienschelijke lichaam ontkiemen; dat die kiemen eerst als bacteriën zwermen , maar zich in gunstige omstandigheden tot verschillende soorten van schimmels ontwikkelen. Maar een onbevooroordeeld onderzoek heeft niet liet geringste bewijs geleverd dat bacteriën met gist-, brand-, of gewone schimmels in velband staan wat hun ontwikkelingsgeschiedenis betreft : de bacteriën ontstaan, zoover wij thans weten, altijd slechts uit kiemen van de zelfde soort. |
POP ü LAI R-^VETENSCIIAPPELUKE ULAADJES.
385
! dere wezens afstammen, zoo kan ook op de levenlooze aarde eenmaal het begin des levens van den hemel gekomen zijn, gelijk, naar de mythe, de levensvonk door Prometheus van den Olymp werd gehaald.
De ontwikkelingsgeschiedenis der bacteriën doet misschien aan een anderen oorsprong des levens op aarde denken. Wij hebben gezien dat men het gewicht van een bacterie op 0,000,000,001,571 milligram berekent; wij weten dat deze oneindig lichte lichaampjes, bij de verdamping door do verdampende waterdeeltjes mede gesleept, als zonnestofjes in de lucht zweven, en met het stof op de aarde vallen, maar ook door luchtstroomen over onmetelijke afstanden vervoerd, en zeker ook tot op een buitengewone hoogte opgevoerd kunnen worden. Het is mogelijk dat die stofjes door opstijgende luchtstroomen soms zoo hoog worden gevoerd, dat zij, aan do aantrekking van onze planeet onttrokken , in de wereldruimte aanlanden: het bestaan van een wereldstof is door verscheidene kosmische lichtverschijnsels waarschijnlijk. De wereldruimte is buitengewoon koud , doch proeven hebben geleerd en bewezen dat zelfs door bevriezen gedurende verscheidene uren bij — IS0 de bacteriën niet gedood worden: door de koude vervallen zij in een toestand van verstijving, waaruit zij bij het ontdooien weer ontwaken, en onder gunstige omstandigheden zich terstond beginnen te vermenigvuldigen. Het is misschien niet onmogelijk dat een van de aarde opgestegen bacteriënstofje eenigen tijd in de wereldruimte rondzwerft, daarna in de atmosfeer van een ander wereldlichaam geraakt, en als het daarop gepaste levensvoorwaarden aantreft, zich daar vermenigvuldigt. En omgekeerd, is ook de mogelijkheid denkbaar, dat uit het eene of andere 25
Door deze feiten is echter de hoop l weer vervlogen die men eenigen tijd gekoesterd had, namelijk om in de ontwikkeling der bacteriën den sleutel te vinden van den oorspror.g van alle leven op aarde. Was er slechts een enkel wezen dat zich uit ongevormde en levenlooze stof van zelf, door generatio aequivoca, nog heden ten dage tot een levende cel kon vormen, dan konden wij ons voorstellen dat de eerste schepselen zich in den beginne op de zelfde wijs hadden gevormd. Nu is het zeker dat het leven op aarde een begin moet hebben gehad: hoe echter de eerste levende wezens ontstonden, daarvoor ontbreekt ons alle analogie: bij onze tegenwoordige wetenschap gelijkt het leven op het heilige vuur op het altaar van Vesta, dat daardoor eeuwig brandende bleef, omdat altijd de nieuwe brandstof door de oude in brand werd gestoken.
De beroemde natuurkundige W. Thomson heeft in de geestrijke rede waarmede hij in het vorige jaar het congres der engelsche natuuronderzoekers te Edinburg opende, het volgende besluit getrokken: daar het leven op aarde niet van zelf ontstaan kan zijn , moet het van een andere wereld op onze aarde zijn overgebracht. Wij weten dat de ontelbare mcteoorsteenen die op aarde gevallen zijn, eenmaal zelfstandige wereldlichamen of ten minste gedeelten van de zulken zijn geweest. In enkele meteoorsteenen zijn kool en koolhoudende verbindingen aangetoond, welker oorsprong op een organische vorming wijst. De mogelijkheid is denkbaar dat ook eenmaal een levende en voor ontwikkeling vatbare kiem de ka-tastrophe heeft overleefd, die gewoonlijk den aankomeling uit de wereldruimte bij het treden in onze atmosfeer en bij het nederstorten op de aarde in gloeiing brengt.
Van zulk een kiem kunnen alle an-
POPUL AIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAAUJES
386
levenbezittende wereldlichaam de kiemen van bacteriën of van dergelijke uiterst kleine en eenvoudige wezens als stofjes in de wereldruimte gevoerd worden, en dat zulk een kiem ten laatste in de atmosfeer der aarde getaakt, en op den aardbodem valt. Zoodra de zee der aarde in den tegen-wourdigen toestand gekomen was. vond de vreemde levenskiem in de van zouten rijk voorziene zee der voorwereld alle voorwaarden tot een onbegrensde vermenigvuldiging: wij hebben berekend dat in weinige dagen de geheele oceaan met zulke wezens vervuld kon zijn. Uit deze eerste levende kiem, waarin de bijzondere kenmerken van het dieren- en plantenrijk nog niet gescheiden waren, konden de wet der ontwikkeling, de strijd om het bestaan, de natuurkens, de geografische afzondering en vele andere bekende of onbekende krachten , al die verschillende vormen der dieren- en plantenwereld doen ontstaan, die in het verledene zooals in het tegenwoordige de aarde bewoonden en bewonen. Wij weten wel dat wij met zulke beschouwingen ver afdwalen buiten de grenzen van de exacte natuurwetenschap. Maar al is de natuuronderzoeker ook diep overtuigd van het gebrekkige en beperkte van zijn wetenschap, en draagt hij met geduld zijn gevoel van niet weten, als zijn werktuigen, zijn proefnemingen en zijn waarnemingen hem in den steek laten, toch kan hij niet altijd weerstand bieden aan wat Faust zegt: zn schauen alle Wir-kunjskraft und Samen, en geeft hij zich gaarne over aan de verleiding om door de fantasie de opene ruimten te vullen , die de nuchtere nasporing niet kan vullen. VESTINGEN. |
De kunst om zijne woonplaats met wallen, muren, grachten cf sloten te verschansen, en tegen het wild gedierte en tegen vijandelijke menschen te beschermen, is bijna even oud als het menschelijke geslacht. Immers in het geschiedverhaal des bijbels lezen wij, in het boek Genesis, dat Kain reeds eene stad bouwde , en die naar den naam van zijn eerstgeborene Henoch noemde. Wat wij hier bij het woord stad moeten denken, valt bij nadere overdenking van zelve in het oog. In het denkbeeld van eone stad liggen twee denkbeelden opgesloten, vooreerst dat van vele woningen nabij elkander geplaatst, en ten tweede dat van eene omtuining door wal of gracht, waardoor men den toegang kan afsluiten. Zulk eene stad was in het bagin niet anders als eene versterkte woning, waarbij , toen Kaïns nakomelingschap vermenigvuldigde, en elk huisgezin zijne hut bouwde, al die woningen nevens elkander geplaatst werden binnen den zelfden wal of omheining, en dus een versterkt dorp of gehuch- vormden. Het zelfde doen noa; hedendaags de bergvolken van den Kaukasus; bij de Avanen of Birmans is ieder dorp eone soort van vesting: do Maleiers in den Indischen archipel en de Battas op Soematra weten hunne steden en plaatsen zeer kunstig te forüficeeren. De krijgszuchtige Nieuw-Zeelanders bouwen hunne woningen bij elkander aan het strand, of aan de oevers eener rivier, gewoonlijk op moeilijk toegankelijke plaatsen, zoo als steile hoogten . en doorgaans door paalwerk omringd. Dergelijke Jnppahs of forte.i zijn tevens voorzien van oenen voorraad van levensmiddelen en wapenen . en kunnen soms de belegering van oen vijandelijken stam zeer lang uithouden. Ook vele Neger- en Kafl'ervolken versterken hunne dorpen. Bij de Kaffers |
POPUL A IR-W ET EN SC H APP EU .1 IC K BLAADJES.
387
in Zuid-Afrika en bij de bewoners van Madagascar is zulks een algemeen gebruik; dergelijke steden of legerplaatsen bevatten dikwerf 8000 en meer bewoners. Of die versterkingen meestal het afweren van het wild gedierte . dan bescherming tegen vijanden ten oogmerk hebben, is twijfelachtig; bij de Nieuw-Zeelanders, de volken van den Indischen archipel, en de Kaukasiers, heeft het laatste die versterkingen in het aanzijn geroepen; bij vele andere volken, zoo als bij de Kaffers, heeft waarschijnlijk de vrees voor verscheurende dieren dergelijke omheinigen voornamelijk ten oogmerk. Zeker is dit laatste de oorsprong geweest van de woningen bij de ■eerste menschen. Bij de uitbreiding van het mensche-lijke geslacht, bij den voortgang der kunsten, en het meer ingekwikkelde van die des oorlogs, bij het ontstaan van groote rijken en staten, werden de versterkingen natuurlijk kunstiger, steviger en uitgebreider. Zoo lezen wij reeds van de Assyriërs, Babyloniërs en Egyptenaren, dat zij sterke steden bouwden , die eene belegering van groote legers maanden of zelfs jaren lang konden uithouden. Het machtige Babylon was met muren omringd ter hoogte van twee honderd meter, en vijftig breed, van gebakken steen , even als alle gebouwen in die stad gebouwd, en dooi' aardpik , naphta of jodenlijm aan elkander verbonden of gemetseld. |
Het waren vooral de hoofdsteden in de staten van het oosten, waar de koningen hun hof hielden en hunne schatten opstapelden, mitsgaders andere groote of rijke steden, die door zulke kostbare werken werden ingesloten. Bij de Grieken daarentegen was bijna iedere stad een afzonderlijk gemeene-best, en tevens eene vesting. Toen de romeinsche republiek een uitgebreid wereldrijk werd, ontstond bij de Romeinen het stelsel om zich vooral tot dekking der grenzen te bepalen , •in het rijk met een gordel van vestingen te omsluiten. Men had, behalve versterkte grenssteden, nog afzonderlijke oorlogsplaatsen, alleen door soldaten bewoond, forten of citadellen (Arces), meestal afzonderlijk, zooais het huis te Britten bij Katwijk er eene was, en vaste vestingwerken (Castra). De hoofdvoorwaarden voor de sterkte der vestingwerken bestonden zoowel bij de Romeinen en Grieken als bij de andere ouden volken, behalve in de natuurlijke sterkte door plaatselijke omstandigheden, in de hoogte van rechtststandige muren, en in hunne dikte, benevens de wijdte en diepte der grachten. De zelfde beginselen bleven door de middeneeuwen heen heerschend , in welken tijd de kunst des oorlogs, zoo als die door de Romeinen was overgeleverd, niet wezenlijk veranderde. De belegeringskunst, zoowel van het aanvallen als het verdedigen . werd door de Romeinen tot eene aanmerkelijke hoogte opgevoerd. Zij sloten dikwerf belegerde steden met rijen van fortili-catiën in, zoowel om zich tegen uitvallen der belegerden, als tegen troepen die tot ontzet kwamen, te dekken. Binnen deze werd een dam {ar/r/ei-) van aarde, hout of steenen opgericht, die hooger dan de muren was, om vandaar de stad aan te tasten. Op dezen dijk of dam richtte men torens op, uit vei-scheidene verdiepeningen bestaande, uit welke men met geschut of werptuigen (Tormenla, Balistae, Catapultde) steenen of brandende voorwerpen in de stad wierp. Ook had men nog beweegbare torens (Tnrres ambulatoriae) die op rollen of raderen werden bewogen. Deze torens hadden gewoonlijk beneden een muurbreker of stormram, 2:)- |
388
om tegen de vijandelijke muren gestoo-ten te worden , en in het midden eene brug die men op de muren neder liet, om deze als het ware te enteren. Andere belegeringswerktuigen waren de vinca, een uit houten palen en gevlochten teenen samengesteld schutdak , van boven met huiden bedekt , onder hetwelk de muurbreker werd in beweging gebracht, verder de tollena, eene soort van wip , waarmede de soldaten snel op de muren werden opgeheven enz. Ook ondergroeven zij de muren, of drongen in de stad door mijnen (cuniculï). De bouwstoffen en wijze van aanleg der vestingen waren en zijn nog in verschillende landen onderscheiden. De eerste en natuurlijkste versterking bestond waarschijnlijk in eenen wal en gracht; later begon men muren van gehouwen of gebakken steen te metselen, op afstanden van torens of bastions voorzien, en dit was de wijze van vestingbouwen der Grieken en Romeinen , zoowel als van europeesche volken gedurende de middeneeuwen , der Sa-raceenen, der Chineezen. Andere volken maken gebruik van palissaden of paalwerk. Zoo bestaan de sterkten der Maleiers,(Bentings en Koeboes genaamd) en de fortificatiën van hunne kampongs uit aarden wallen met paalwerk omgeven , die meestal op steile heuvelen of op eilandjes in eene rivier worden aangelegd, en, wanneer zij van genoegzaam geschut voorzien zijn, dikwerf de belegering van eene europeesche krijgsmacht en oorlogsvaartuigen het hoofd bieden. Dergelijke forten zijn daarenboven door levend plantsoen als met een ondoordringbaren muur omgeven. Ook de Battas en Padries leggen in het aanleggen van batterijen en forten veel vernuft aan den dag. |
De Hongaren , Polen en Russen kenden voor de uitvinding van het buskruit en nog lang daarna, bijna geene andere vestingen als houten muren van op elkander gelegde boomstammen , en nog heden ten dage zijn de forten of ostrogs in aziatisch Rusland voor het meerendeel dergelijke sterkten. De riddersloten en burgten der middeneeuwen bestonden uit een of meer steenen gebouwen, waarop aan de hoeken zich torens verhieven, en veelal nog met eenen muur, en dit alles met eenen gracht omgeven. Naar dit model waren ook de steden versterkt. De uitvinding van het buskruit deed alle vestingen, die, welke uit de natuur sterk waren , uitgezonderd , nutteloos worden. Het wezenlijke van eene vesting werd nu: een zoo veel mogelijk regelmatige gracht en eenen aarden of gemetselden wal met bastions of bolwerken , die elkander bestrijken , een en ander voorzien van buitenwerken. De oudere artillerie kende alleen de rechte schoten, en zoo het daarbij gebleven ware, zou het nu nog niet zooveel kunst vorderen eene vesting onneembaar te maken, gelijk dan ook de krijgsgeschiedenis tot het midden der \le eeuw, of liever tot de oorlogen van Lodewijk den XIV, meer voorbeelden van mislukte, dan van gelukte belegeringen oplevert. Toen later in de artillerie de eene uitvinding da andere opvolgde, had ook de vestingbouw wel gedurig nieuwe bijvoegselen gekregen, maar sommigen van die uitvindingen daarentegen zijn van dien aard, dat het vindingsvermogen van den vestingbouwer eindelijk geene toereikende middelen meer daar tegen heeft kunnen stellen. Men is eindelijk dooide ervaring zoo verre gekomen dat men van elke vesting, uit de plans en profielteekeningen , den beoaalden tijd kan opgeven , wanneer zij moet overgaan. De eenige middelen om eene vesting te redden , zijn daarom in onzen |
APPELIJKE BLAADJES.
389
POPULAIR-WETEXSCH,
tijd het afsnijden van toevoer voor do belegenaars, en hel gewelddadig ontzet. Aan onoverwinnelijke vestingen is niet meer te denken. De wieg van den nieuweren vestingbouw was in Italië. Daarop volgden de Nederlanders, die zoowel in den 80-jarigen strijd tegen Spanje, als latei-tegen Lodewijk den XIV het behoud hunner onafhankelijkheid , niet zoozeer in groote legers te velde, als wel in sterke frontiersteden moesten stellen. Tegen den zelfden vijand moesten de Spaansche , later Oostenrijksche Nederlanden of het tegenwoordige Belgie verdedigd worden, en daar de oorlogen van het geallieerde Europa en Frankrijk meestal op dien bodem gevoerd worden, werd nu Nederland de school van den vestingbouw. Stevin en later vooral Coehoorn waren de meesters in die kunst. Vauban bouwde voor Lodewijk den XIV, 300 vestingen om zijn wijd uitgestrekt rijk, en van toen af werden Vauban en Mégrigny de meesters in die kunst. Zoo bleef de kunst van versterken in de vorige eeuw, totdat de fransche omwenteling de onhoudbaarheid van de stelsels der toenmalige fortificatie tegenover de hedendaagsche artillerie en taktiek overtuigend deed inzien , en de kunst van vestingbouwen eene nieuwe omwenteling onderging. De meeste vestingbouwers van dezen tijd zijn van oordeel, dat het tot de richtige verdediging van een land het best is, slechts eenige weinige sterke plaatsen te bezitten, die wel onderhouden en wel bezet zijn : onder eene groote menigte vestingen toch zijn of vele zwakken , of zij kunnen wegens haar aantal niet naar behooren worden onderhouden en bemand. Worden kleine garnizoenen aldus in vestingen verspreid , dan verzwakken zij het leger, en kunnen den vijand niet tegenhouden , die zich vergenoegt met ze in te sluiten, en haar soms zonder slag of stoot dwingt zich over te geven, of wel zelfs geheel ter zijde laat liggen. De sterkten van den eersten rang, behalve dat zij moeielijker zijn om in te nemen of te blokkeeren, vereischen eene geregelde belegering, terwijl de vijand niet waagt deze voorbij te gaan , zonder zich bloot te stellen zijn vijand in den rug te krijgen. |
Het algemeen beginsel van Vauban en der genie van de vorige eeuw was, dat de belegeraar moest trachten voet voor voet zich van de punten, die hij wilde bezetten, meester te maken. waaruit volgt, dat de belegerde zich zoo moet bevestigen, dat zijn vijand hem niets kan ontnemen als met storm. Thans zijn de beginselen in beide punten het omgekeerde. De wijze van versterken op die beginselen gegrond en thans in zwang, is uitgevonden door den franschen generaal der genie Car-not, en verbeterd door Montalembert. De meeste en voornaamste vestingen in Europa vindt men in Belgie en het noorden van Frankrijk, in noordelijk Italië of Lombardije en Pie-mont, de landen , die sedert eeuwen de tooneelen der europeesche oorlogen uitmaakten, en waar de grootste belegeringen en veldslagen geleverd zijn. Aan den zuidelijken grens van Belgie ligt een rij vestingen als geene dergelijke in Europa gevonden wordt, als ■ Luxemburg, door velen do sterkste plaats van Europa genoemd, Namen, Dinant, Charleroy, Philippeville, Ath, Doornik en IJperen, waarbij nog de citadellen van Luik, Gend en Antwei-pen komen, en eene menigte sterkten van minderen rang. Het aantal vestingen van Pruisseri staat niet in evenredigheid tot de uitgestrektheid van zijne grenzen; evenwel behooren eenigen er van tot de voornaamsten van Europa. Aan den |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
390
Rijn tegen de grenzen van Frankrijk liggen Keulen, eerst in onzen tijd regelmatig versterkt, Coblentz en de sterke bergvesting Ehrenbreitstein. Aan de oostzijde tegen Rusland heeft Pillissen: Maagdenburg, Posen, Cus-trin, Wittenberg, Spandau, Torgau, Glogau, Glatz, Brieg, Neisse, Liegnitz, enz. meest allen in Silezie. VerderStraal-sund, Stettin, Kolberg , Dantzig, Grau-denz. Thorn en Koningsbergen. De sterkste vestingen van Oostenrijk zijn meerendeels in Lombardije en Honga-rijen gelegen, te weten; Verona, Mantua, Peschiera en Venetie; Szigetvar, Komorn, Munkacz, Temsvar, Peters-varadijn, Essek, Agram of Zogras en Carlstatt. In Dalmatie en het kustland der golf van Venetie, Triest, Fiume, Spolatro, Ragusa en Budua. Voor het overige zijn bijna alle steden in Hongarije om de oorlogen met Turkije in vroegere eeuwen meer of min versterkt. De bondsvestingen van Duitschland zijn , behalve het reeds vermelde Luxemburg, Ulm in Wurteraberg, Rastatt in Baden, en Maintz in Hessen Darmstatt. De voornaamste hoofdvestingen van Opper Italië zijn, behalve de reeds bij Oostenrijk genoemden , Turin , Casale en Alexandrie, alle drie in het koningrijk Sardinië. Frankrijks zeekusten zijn bedekt met eene menigte vanontzachlijke vestingen, waaronder Rochefort, La Roebelle, Lo-rient, Brest, Morlaix, St. Malo, St. Michel, Cherbourg, Havre, Dieppe, Boulogne en Duinkerken. Aan de zuidzijde bezit dat rijk Toulon, Perpignan en Bayonne tot voor eenigen tijd. Ten oosten Grenoble, Besangon en Straatsburg; maar inzonderheid heeft Frankrijk aan zijnen noordelijken grens eene reeks van vestingen, die alleen met de belgische vestingslijn aan de zuidzijde van laatstgemeld land kan vergeleken worden. Van het kanaal af treft men aan |
Rijssel, Arras, Douay, Valenciennes, Gambia}7, Maubeuge, Quesnoy , Lan-drecy, Condé, Charleville, Mezières, Montmedy, Thionville en Metz. De voornaamste vestingen van Euro-peesch Turkije liggen meest allen aan den Donau , zooals Belgrado, Widdin , Nikopoli, Roetsjoek, Silistria enHirsova. Zweden telt slechts drie steden die op den naam van vesting kunnen aanspraak maken, namelijk Calmar, Karlskrona en Landskrona; Noorwegen slechts twee, Fredriksstad en Fredriks-hal: en Denemarken heeft alleenlijk eene vesting van aanbelang, de hoofdstad namelijk. Ruslands sterke steden en vestingen liggen allen aan de Oost- en Zwarte zee, behalve eenigen in het midden van Polen en Lithauwen om die landen zeiven te bedwingen , benevens de grensvestingen Kalisz, Kaminiecia, Ismail en Kilia. Die in Polen en Lithauwen zijn, behalve Praag, de versterkte voorstad van Warschau en de Citadel van die stad, Modlin of Georgiewsk aan den samenloop van den Bug en Weichsel, verder Czenstochau , Zamosc, Bobruisk, Grodno en Wilna. Aan de Oostzee, Riga, Pernau, Hapsal, Reval, Narwa, Kroonstad, Viborg, Fredriks-varn met de Citadel of het fort Ruotsinsalm, Helsingborg met het fort Sweaborg, de vesting Gustofsvarn op een eiland, Raumo, Christinestad, Wasa, Nieuw Karleby, Brahestad en Ulea-borg. Inzonderheid heeft Rusland zich aan de Zwarte zee door geduchte vestingen in zekerheid pogen te stellen. De belangrijksten zijn Rostow, en Alexan-drowsk aan de zee van Azof. In de Krim, Kertsch, Feodosia of Kaffa, Sebastopol, Koslof of Eupatcria en Perekop of Orkapi. Verder aan de Zwarte zee in de gouvernementen Cher-son en Besserabie, Cherson, Nikolajell, |
I'OPÜLAIR-WETENSCHAPPKLIJKE BLAADJES.
391
Okzakof, Kinburn, Odessa, Ovidiopol en Akerman. In de landen aan den Kaukasus, Jekatarinoder aan de Kuban, Geor-giewsk, Mosdok, Kisljai aan de Terb, üerbent aan de Kaspische, en Anapa aan de Zwarte zee. De havensteden van Spanje zijn meerendeels bevestigd, en behalve die, telt dat land aan de fransche grenzen eenige zeer sterke plaatsen, meestal in de vorige eeuw gefortificeerd , zooals het sterke St. Sebastian. Fuentarabie, Pampelonna, Jaca, Figueras en Gerona. Onder de zeesteden komen vooral als vestingen Tarragona, Tortosa, Alicante, Carthagena, Gibraltar, Barcelona en Cadix in aanmerking, en aan de golf van Biscaye nog Corunna en Ferrol. Ons vaderland behoort tot de lauden die met vestingen rijkelijk zijn voorzien, meer dan eenig ander land, met uitzondering evenwel van Belgie. Zij liggen schier allen aan de hoofdrivieren, die voornamelijk aan de zuidzijde het land tot eene natuurlijke verdediging verstrekken. Aan de Maas heeft men Maastricht, eene hoofdvesting met verschillende forten, Roermonde, en het sterke Venlo. In Noordbrabant, Grave, 's Hertogen bosch met onderscheidene forten, Breda en Bergen op Zoom, en verder nog Heusden, Geertruiden berg en Willemstad, allen, met uitzondering van Breda, aan de Mr.as of aan hare monden gelegen. In het voormalige Staats Vlaanderen zijn het voornamelijk Sluis en Sas van Gent met onder-hoorige forten, en in het eigenlijke Zeeland Vlissingen, die vermelding verdienen. Eene tweede lij achter deze eersten vormen Nijmegen, Gorkum, Hel-levoetsluis en Brielle. Eene derde reeks langs den IJssel dekt de oostzijde onzes vaderlands, en begint met Arnhem , waarop Doesburg, Zutphen, Deventer, Zwolle en Kampen volgen. Verder oostwaarts aan de hanoversche grenzen Koevorden, en Bourtange, terwijl Groningen mede tot de bevestigde steden gerekend wordt. Eindelijk treft men nog in Noord-Holland, Naarden en de Helder als vesting aan. Dat er thans eenigen van de bovengenoemde vestingen zooals Luxemburg, Maastricht, Antwerpen en anderen gesloopt worden , is genoegzaam bekend. |
DE ZINTUIGEN, HET KENMERK DER DIERLIJKE NATUUR. Op de vraag, waardoor zich het dier van de plant onderscheidt, hebben wij allen het antwoord, met de woorden van een beroemden natuuronderzoeker , gereed: planten groeien en leven, dieren groeien, leven en gevoelen. Het dier heeft gewaarwording, de plant niet, en de onmiddelbare indruk reeds, dien het geheele voorkomen van het dier op ons maakt, is genoeg om dit dadelijk te doen erkennen. Het dier vertoont niet alleen de zelfde zinorganen als de mensch, maar wi j zien ook hoe het zich naar willekeur beweegt, zijn voedsel zoekt, zijn gevoel door geluid kenbaar maakt. Van dit alles bespeuren wij bij de plant niets. Dergelijke algemeene onderscheidingsteekenen vast te stellen, is voor den eenvoudigen waarnemer, welke van de eischen der wetenschap geen vermoeden heeft, veel gemakkelijker dan voor den wetenschappelijken natuuronderzoeker. De eerste toch heeft alleenlijk de meest uitkomende verschijnselen in het oog. Naar deze vormt hij algemeene voorstellingen, zonder eerst allo gewesten der levendige natuur te doorzoeken , of alle reeksen van geschapene wezens te beschouwen en te vergelijken, om dan de individu's in soorten , geslachten en verdere klassen in te deelen. Het zou met de vorming der taal zeer |
POPULAIR-WRTENSCHAPPELUKE BLAADJES.
392
droevig gesteld zijn, wanneer aan het gebruik des woords steeds eene inner of min volkomene kennis der dour dat woord aangeduide zaak vooraf moest gaan. De wetenschap kan natuurlijk de onderscheidingen, zoo als het alge-meene spraakgebruik die aangeeft, niet zonder meer erkennen. Voor haar heeft liet algenieene de beteekenis eener wet, die geene uitzondering lijdt. Om iets zoodanig algemeens te vinden, moet zij eerst de verschijnselen in al hunne schakeeringen beschouwd hebben. Ook de nauwkeurige bepaling van het onderscheid tusschen dier en plant heeft voor den natuuronderzoeker, die bij den onniiddellijken indruk van een verschijnsel niet wil blijven staan, geene geringe zwarigheden. Hoe meer wij in de dierenwereld afklimmen, hoe meer wij de minst volkomene gedaanten der dieren , in het bijzonder van diegene, welke slechts voorliet gewapende oog zichtbaar zijn , beschouwen, des te meer verdwijnen ook de verschijnselen, die wij gewoonlijk als kenmerken van bezieling of dierlijke natuur plegen aan te nemen. Het gansche maaksel des diers verliest de analogie met het beeld , hetwelk onze voorstelling zich van een dier ontworpen heeft. Alle zintuigen vallen bij deze schepselen weg. Als teeken van het gevoel blijft bijna alleen eene bepaalde wijze van beweging overig, die echter zoo vele gelijkheid met de beweging der plantenkiemen heeft, dat het moeielijk uit te maken blijft, of wij die wel als eene werkelijk willekeurige beweging, als uitdrukking en teeken des gevoels kunnen aanzien. Deze zwarigheden doen evenwel het algenieene onderscheid tusschen dier en plant niet wankelen. Moge liet voor ons onmogelijk zijn, van bepaalde dierklassen uit te maken, of zij al dan niet gewaarworden , het verschil tusschen gevoelende en niet gevoelende schepselen in het algemeen lijdt daarbij geenszins. Slechts gewaarwordende wezens noemen wij dieren. |
Zeer weinige natuuronderzoekei's hebben de meening aangekleefd, dat, niet alleen de dieren, maar ook de planten gewaarwording bezitten. In den nieuw-sten tijd heeft Fechner dit gevoelen voorgedragen. Hoe geestrijk, en in welken bevalligen vorm dit door hem ook gedaan werd, en hoe scherpzinnig hij dit poogt te staven, houden wij echter zijn betoog meer voor het werk van het spelend vernuft dan voor ernst. Wij kunnen evenwel uit Fechners beschouwing leeren, hoe moeielijk het is over de vraag uitspraak re doen , of de planten waarlijk iets , dat naar eene ziel gelijkt, bezitten. In nog meer rechtstreeksche tegenspraak met de algetneene begrippen zou men geraken , als men aan de planten het gevoel wilde ontzeggen. Cartesius is het voornamelijk geweest, die dit gevoelen als eene noodwendige gevolgtrekking zijner beginselen van natuur-philosophie verdedigde. Stof en geest zijn bij hem in volstrekte tegenstelling. Het geestelijke bestaan kent hij slechts in den vorm des ineiischolijkcn zelfbe-wustzijns: van iederen anderen vorm ontkent hij het bestaan. Daarom worden hem alle vormen of verschijningen der natuur, die niet gelijk de mensch, zich zelve bewust zijn, louter stoffelijk. Ook het dierlijke organisme is daarom bij hem niets anders als eene zeer kunstig gebouwde machine, in welke alles op zuiver mechanische wijze toegaat. Deze beschouwing wederspreekt zoo zeer alle onze voorstellingen die wij van dieren hebben, dat men zo reeds voorlang als een ongerijmde inval verworpen heeft. En zij wederspreekt niet. |
POPLLilR-WETENSCH
3Ö3
APPELIJKL BLAADJES.
alleen ons begrip van dier, maar ook de geheele voorstelling, die wij ons van de natuur vormen. Is niet het gedierte, en welhet gevoelende en gewaarwordende, bezielde dier een zeer wezenlijk lid in de reeks der geschapene wezens? Hoe onvolledig schijnt ons do natuur, wanneer wij de naar alle zijden zich vrij bewegende individu's wegdenken. Bloot werktuigelijk zich bewegende en geluidgevende schepselen, kunnen de doode natuur niet verlevendigen. Hoe spookaclitig komt de dierenwereld ons voor, als wij ons die gansche zingende, kweelende , brullende, kwakende en schreeuwende schaar als eene verzameling van automaten of zelfbewegende kunsttuigen verbeelden, als uurwerken of locomotiven, zonder gewaarwording, zonder driften en zonder genot of smart. Dat de dierlijke en niet minder do menschelijke lichamen kunstig samengestelde werktuigen zijn , is ean nog altijd zeer wijd verspreid denkbeeld. In dit opzicht is de cartesiaansche phi-losophie niets minder dan verouderd. Maar aan het dier eene ziel, een geestelijk beginsel te ontzeggen, valt heden ten dage geen physioloog meer in. Men beroemt zich thans niet meer van het onderscheid tusschen lichaam en geest te kunnen doorzien, of den aard des laatsten te kunnen bepalen en vast te stellen. De zoölogie begint gewoonlijk en het doelmatigst niet de beschouwing van de kleinste dieren, die toevallig ook de minst volkomen bewerktuigden zijn, en klimt trapswijs op tot volkomener of hoogere klassen. Bij deze opklimming is de ontwikkeling der zintuigen zeer belangrijk. De laagste dieren bezitten in het algemeen kenmerken daarin gelegen, dat de onderscheidene verrichtingen, die tot het wezen van het dierlijk leven behooren, niet duidelijk bij lien te voorschijn komen. Eerst bij de hoogere diervormen, bij de gewervelden , komen alle levensverrichtingen duidelijk van elkander gescheiden voor, en daarmede verschijnt het geestesleven des diers meer ontwikkeld. |
Dat de zintuigen des mensehen in vele opzichten in scherpte bij die der dieren achterstaan, is eene bekende zaak. De mensch bezit noch den scherpen blik van den valk, noch den fijnen reuk van den hond. Zeer eenzijdig en overijld zou het wezen, zoo wij daarin een voorrecht van het dierlijke organismus boven dat der menschen zagen. Vooreerst zou bet nog de vraag wezen , of b. v. het valkenoog even goed in de nabijheid als in de verte kan zien, en in het algemeen of die scherpheid allo elementen van het volkomene zien in zich vereenigt. Evenzoo is de fijne reuk van den hond niet noodzakelijk eene voortreffelijkheid van het reukorgaan in alle opzichten. De hond kan zeer wel voor zekere reuken, die met zijn bijzonder instinkt in betrekking staan, hoogst gevoelig zijn , en voor anderen zeer weinig. Verder zijn ook de menschelijke zintuigen zoo vatbaar voor ontwikkeling, dat men de grenzen daarvan niet kan bepalen. Welke verwonderlijke scherpte en fijnheid verkrijgen door voortdurende oefening de zintuigen niet van den ame-rikaansche wilde! Tot welk een fijnheid van 'gehoor en van gevoel brengt het niet de blindgeborene! HET POTLOOD EN WAARTOE HET GEBRUIKT WORDT. De stof die wij den naam geven van potlood draagt een menigte namen in verschillende talen. Zoo, bij voorbeeld , heet zij g r a p h i e t, een woord afgeleid van het grieksche graphein, schrijven. Verder noemt men haar in |
populaik-wjstenschappelijke blaadjes.
394
Frankrijk graphite, plombagine, fer carburé, cruyon »?0(V; in Duitschland Pottlolh, Aschblei, Ojenfarbe, Reiss-hlei, Wasserblei, Graphilylimrner; in Engeland plumbago, black lead, enz. Onder de stoffen die in de ontwikkeling der beschaving en in de industrie een groote rol gespeeld hebben, en nog steeds spelen, en die derhalve in de eerste plaats door elk beschaafd tnensch gekend dienen te worden, zoo-als ijzer, steenkool, suiker, koffie en thee , brandewijn enz. bekleedt ook het potlood een zeer groote plaats, zooals ons uit het volgende znl blijken. Of het potlood reeds bij de Ouden bekend en in gebruik was, is niet met zekerheid te zeggen, want het is niet zeker dat de op een metaal gelijkende en afver wende stolfen die zij plumbago, mohjbdaena, molibdoules, enz. noemden, potlood geweest zijn. De eerste ontwijfelbaar zekere berichten dat men met deze delfstof bekend is geweest, vinden wij in schrijvers uit de jaren tusschen 1540 en 1560. Zij spreken duidelijk over potlooden , die het eerst in Engeland gemaakt werden , terstond na de ontdekking van de beroemde potloodmijn van Borrowdale in Cumberland , wat in het bovengenoemde tijdperk is gebeurd. De eerste afbeelding van een potlood vinden wij in het werk van Conrad Gessner (geb. 15IG gest. 1365) getiteld de omni rerum fossilium genere; gemmis, lapi-dus, me tall is. enz. De Engelschman Pettus beschreef in 1083 nauwkeurig een potlood, en zegt dat het met denne-of cederhout werd bekleed. Ook Andreas Ceasalpinus (geb. 1519 gest. 1003) geeft eene beschrijving van een potlood. Uitvoeriger beschreef Ferrante Imperato het potlood in zijn werk getiteld: Dell'historia naturale Libri XXVIII, Napoli 1500, onder den naam van grafio piombino: allet is veel geschikter om er mede te teekenen dan pen en inkt, omdat zich dit schrift niet slechts opeen witten grond, maar door zijn glans ook op zwarten grond vertoont; en omdat het zich naar willekeur laat bewaren en uitwisschen; en omdat men er toch nog met de pen overheen kan schrijven en teekenen, wat een met lood of met kool gemaakte teekening niet toelaat. Deze delfstof is glad, vettig op het gevoel, loodkleurig, verwt af, en wel met een metaalachtigen glans. Somtijds komt het in bladen voor, en het laat zich geheel in schubben verbrokkelen , soms ook is het dicht en vaster, en dan worden er stiften van gemaakt om er mede te schrijven, de eerste soort wordt met leem vermengd, en daaruit worden zeer vuurvaste kroesen gemaakt.quot; |
Sedert dien tijd is het potlood bekend, maar zijn scheikundige aard werd eerst later ontdekt. Men hield het potlood eerst voor een zelfstandigheid die met het talk verwant was, wegens de overeenkomst die het met deze stof heeft, wat zijn zachtheid op het gevoel en zijn vuurbestendigheid betreft: zóó dacht reeds de bovengenoemde Imperato er over. Leonhardt bracht het potlood, wegens zijn gehalte aan ijzer, tot de ijzergroep; Mohs stelde het bij de glimmersoorten ; Oken bij de brandbare stoffen; en Naumann eerst bij de glanskool, en la:er bij de metalloiden. Algemeen was men toen ook van meening dat het pctlood lood bevatte, daar het op papier of perkament een grauwe streep maakte, die, als hij krachtiger gemaakt werd, metaalglans vertoonde. Daardoor kwam men op het denkbeeld dat er in het potlood een bijzondere soort van lood bevat was, een lood dat lichter was dan het gewone en niet smeltbaar, en dat is de oorsprong van de namen |
I'OP VLAIR-WKTF.NSCUAPPELJJKE BLAADJES.
395
Plumiayo, Rcisshlci, yrafio p'wmbino, potlood enz. terwijl het woord graphiet zijn gebruik als schrijfmiddel te kennen geeft. Pe scheikundige Pot (geb. 1092 gest. 1777) toonde het eerst aan dat het potlood geen lood bevatte; en de beroemde Scheele (geb. 1742 gest. 1780) bewees in 1779 dat liet potlood, als het met salpeter verbrand werd, zich geheel in koolzuur veranderde, en daaruit besloot hij, dat het een soort van delfstoiïelijke kool was, die veel v uur-lucht (koolzuur) en phlogiston bevatte, liet ijzer 't welk hij tevens in het potlood vond, verklaarde hij voor een niet wezenlijk bestanddeel. Zoo had men dus reeds eeuwen lang een delfstof gekend en gebruikt, zonder eigenlijk te weten wat het was, en hoe de scheikundige samenstelling daarvan was. Bij den toenmaligen stand der wetenschap was dit evenwel niet te verwonderen. Tegenwoordig weet men met zekerheid dat het potlood niets anders is als koolstof met min of meer andere vreemde zelfstandigheden vermengd. Het zou ons hier te ver voeren als wij de scheikundige en delfstofkundige eigenschappen van het potlood uitvoerig wilden beschrijven. Het volgende zij hier genoeg: Potlood komt in de natuur meestal vormloos, maar soms ook gekristalliseerd voor. Kristallen van potlood zijn overigens zeer zeldzaam, en worden slechts onvolkomen gevormd gevonden in het grint van de rivieren van Groenland, in Finland en bij New-Vork. Meestal vindt men het potlood in bladerige, stralige of schubbige massa's, en ook als ingesprenkeld in oude gesteenten. In dunne blaadjes is het buigzaam. Het is zeer vet ou het gevoel', en verft de vingers groenzwart. De streep is grauw-zwart; de breuk oniffen en soms scheipig. Het potlood is een zeer goede geleider van de electriciteit, en geleidt de warmte beter dan het diamant. Door wrijven wordt het negatief electiisch. |
Even weinig als diamant toont het potlood neiging om te smelten of te vervluchtigen. Het potlood verbrandt zelfs in zuurstofgas moeilijker dan het diamant tot koolzuur, met achterlating van een gele of bruine asch , die ijzer-oxyde, leem enz. bevat. Met salpeter in een platinaschaal verhit, verandert het bijna niet van voorkomen, en het is in geen zuur, ja zelfs in geen enkele bekende stof oplosbaar. Het potlood is, gelijk het diamant, een bepaalde toestand van de koolstof, maar nooit volkomen zuivere koolstof: integendeel het is altijd min of meer door vreemde stollen verontreinigd, die bij het verbranden van het potlood als asch achterblijven. De zuiverste potloodsoorten van Borrowdale in Cumberland , van Barreros in Brazilië, van Wunsiedel in Beieren, enz. laten 1 tot '/z 'en honderd asch achter. Potloodsoorten die ongeveer 5 ten honderd asch achterlaten, rekent men tot de zuivere soorten : er zijn er die 20 ten honderd en meer vreemde stoffen bevatten. Als bestanddeelen van de asch van potlood heeft men gevonden: kiezelaarde, leem, kalkaarde, ijzeroxyde, titaanoxyde, chroomoxyde en andere metaaloxyden. De volgende tabel toont ons de bestanddeelen van de asrh van onderscheidene potloodsoorten : |
POPULAIU- WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
396
A S C 11 VAN POTLOOD VAN |
Kiezelaarde. |
Leem. |
Uzer-oxyde. |
Kalk. |
Bitteraarde. |
Maugaan oiyde. |
Borrowdale |
4,8 |
3,5 |
2,4 |
Spoor |
0,3 |
0,2 |
Ceylon |
21,6 |
9,3 |
5,4 |
0,2 |
0,1 | |
Schwarzbach |
5,1 |
6,1 |
1,2 |
0,1 |
Spoor | |
Hafnerluden |
49,2 |
7,0 |
0.8 | |||
Hafnerzell |
41,2 |
14,7 |
1,0 | |||
Hafnerzell |
26,4 |
25,1 |
6,5 |
Zeer zelden komt er potlood voor, dat tot het maken van potloodstif-ten bruikbaar is. Het beste daarvoor vond men vroeger te Borrowdale , en tegenwoordig in Siberie, en dat is de reden dat zulk potlood zeer duur is. De waarde van dit potlood is overigens minder gelegen in zijn zuiverheid , als wel veeleer in zijn korrel, want het veel zuiverder potlood van Ceylon is voor potloodstiften onbruikbaar, en dus veel lager in prijs. Voor potlood-stiften is slechts een vast, fijnkorrelig potlood geschikt, terwijl voor smeltkroezen juist hot brokkelige, losse potlood dat in blaadjes en schubben voorkomt , het geschiktste is. Om het potlood van zijn bijmengsels te zuiveren, wordt het eerst tot poeder gemaakt en dan geslibd, waardoor zand, leem, plantenwortels enz. er uit verwijderd worden. Vervolgens gaat men in de fabriek van B. C. Brodie te Londen op de volgende wijze te werk: hot potlood poeder wordt in een ijzeren vat met het dubbele van zijn gewicht aan zwavelzuur van den handel en 7 ten honderd chloorzure kali vermengd, en in een waterbad zoo lang verhit, totdat er geen chloorigzuur meer ontwijkt. |
Door deze behandeling worden ijzer, leem en kalk grootendeels opgelost. Daarna wordt er een weinig fluor-natrium bij de massa gevoegd, om de aanwezige kiezelaarde als fluorsilicium te verwijderen. De massa wordt dan zorgvuldig gewasschen, gedroogd, en totroodgloeihitte verhit. Door het gloeien bladeren de potloodkorrels op; de massa zwelt zeer merkbaar op, en gaat in een zeer fijn verdeelden toestand over; zij wordt daarna geslibd, en kan dan zonder verdere bewerking voor het maken van potloodstiften gebruikt worden. Het potlood of graphiet woidt in onderscheidene deelen der wereld in primitieve gesteenten gevonden , en wel het meest in gneis, glimraerlei, dïoriet en leemlei, soms in lagen, maar meestal ingesprenkeld of in nooten, klompen en aders in graniet en ponier. Ook komt het veel in korreligen kalk voor. De in den laatsten tijd ontdekte voortreffelijke en rijke graphietlagen in Oost-Siberie, liggen tusschen graniet en syeniet, en zijn vergezeld van kalk-spaat. De graphietgroeven van Borrowdale in Engeland bevinden zich in leemlei, en bij Elbingerode vindt men graphiet in veldspaatporfier. |
POPULAIR-WETEN'SCHAPPELIJKE BLAADJES.
397
De oudste potloodrnijn is, gelijk bekend is, in Cumberland in Engeland. De ontdekking van het potlood en zijn aanwending tot het maken van potlood-stiften, die zoowel voor het praktische leven als voor de kunst en de industrie de weldadigste gevolgen lieeft gehad, werd in Engeland gedaan door het aanleggen van de beroemde potloodgroeve te Borrowdale bij Keswick in het graafschap Cumberland, in 1540--1560. Met het openen van deze groeve begint de potlood-fabricatie in Engeland. Het potlood komt daar, zooals wij zoo even zeiden, in leemlei voor, in'dichte en voorheen zeer groote massa's. De berg waarin zich dat beroemde graphiet bevindt, is 700 meter hoog, en op ongeveer de helft van die hoogte bevindt zich de ingang van de mijn. Ongeveer honderd jaar geleden werd er zooveel van die kostbare delfstof gestolen, dat vele in den omtrek wonende personen door het stelen van potlood zeer rijk zijn geworden, en de wacht, door de eigenaars bij de mijn gesteld, kon die diefstallen niet beletten. Eens zelfs deed een troep bergwerkers een formeelen aanval op de mijn, nam haar in, en hield haar een geruimen tijd in bezit; totdat zij eindelijk door een compagnie soldaten er uit verdreven werden. Sedert dien tijd hebben de eigenaars hun bezitting verzekerd door het bouwen van een op een vesting gelijkend gebouw, met muren van meer dan een meter dikte, en van schietgaten en tralievensters voorzien. Dat gebouw heeft in den berg vier vertrekken, en in een daarvan is de ingang naar de mijn, die met een luik is gesloten. In dit vertrek trokken de werklieden hun werkpak aan, en kwamen na zes uur arbeidens uit de mijn terug, wanneer zij in tegenwoordigheid van een op- ! |
zichter hun werkpak moesten uit trekken, om zoodoende niet in staat te zijn zelfs de geringste hoeveelheid potlood te stelen. In een ander vertrek zaten twee mannen aan een grooten tafel, die het potlood sorteerden en zuiverden: zij bleven al den tijd dat hun werk duurde opgesloten, en werden door een opzichter bewaakt, die zich in het vertrek daarnaast bevond , en met twee geladene geweren gewapend was. Door zulke maatregelen slechts was het mogelijk de dieven van de mijn af te houden. De mijn werd slechts gedurende zes weken in het jaar geopend, en toch beliep de waarde van het potlood dat er in dien korten tijd uit gehaald werd. niet minder dan 30.000 tot 40.000 pond sterling, dat is bijna 500.000 gulden. Het gezuiverde potlood werd in stevige ijzeren kisten gepakt, die elk 50 kilogram konden bevatten, en zoo naar Londen vervoerd, waar het in de magazijnen van den eigenaar der mijn werd geborgen, en om den maand werd er een verkooping bij opbod en afslag van gehouden. De prijs was dooreengenomen '20 tot 25 gulden het eng. pond. Het beste cumberlandsche potlood was, volgens Dufrénoy, zelfs 200 gulden het kilogram waard. Van hoe groot belang deze potlood mijn en de daar mede verbondene potlood-stiftfabricatie voor Engeland was, bewijst het feit dat de engelsche regeering het in der tijd noodig oordeelde den uitvoer van potlood, anders als in den vorm van potloodstiften, streng te verbieden. Maar hoewel de mijn slechts zes w-eken in het jaar geopend was, en er op andere tijden geen potlood uit gehaald mocht worden, kon het toch niet anders of, ten gevolge van de eeuwen lang voortgezette uithaling, moest de opbrengst belangrijk vermin- |
POPULAIR-WET ENSCH A FT'EL UK K BLAAOJRS.
-398
deien, zoodat er eindelijk niets moer overig bleef als onzuiver potlood en afval, die niet meer, zooals voorheen, gebruikt kunnen worden in den toestand waarin de mijn het potlood opleverde. Dit cumberland-sche potlood kwam in dichte brokken voor. die uit 40 tot 90 ten honderd zuiver graphiet, (koolstof) bestonden: het overige waren onzuiverheden. Uit die brokken zaagde men potloodstiften. Het nog hier en daar in verzamelingen voorkomende potlood uit deze mijn, moet als een zeldzaamheid beschouwd worden, en heet in Engeland pure nonherlancl lead. Het in den handel en de kunsten eens zoo beroemde «engelsche potlood'' heeft thans bijna geen waarde meer, en behoort in dit opzicht tot het verledene. In onzen tijd levert het oosten van Siberië een uitmuntend zuiver potïood in een groote hoeveelheid. De ontdekker van deze mijnen is de koopman J P. Alibert van Tawathoes in Siberie. Deze man kwam op een handelsreis in het oosten van Siberie in de bergstreek , gedeeltelijk met het plan om goud te zoeken. Terwijl hij aan de oevers van de rivieren de Oka. Belloi, Kitri en Irkoet het zand doorsnuffelde, vond hij toevallig in de nabijheid van Irkoetsk, in een bergspleet, brokjes zuiver potlood. Alibert kende de waarde van deze stof, en begon met behulp van oen inboorling nasporingen te doen, totdat hij, na veel moeite on arbeid, eindelijk in het jaar IS-iquot; do overtuiging verkreeg, dat er een potloodbedding móest liggen in een tak van de bergketen van Sa jan , in den berg Batougol, bijna '2000 meter hoog boven den zeespiegel , en 400 werst ten westen van de stad Irkoetsk , dicht bij de grens van China. Terstond begon hij een mijn aan te leggen. Nadat hij eerst groote massa's slecht potlood, met het afval van het Cumberland potlood te vergelijken, en meer dan 300 ton graniet weggeruimd had , kwam hij op een bedding van het uitmuntendste zuivere potlood, waaruit hij brokken losmaakte waarvan sommigen 90 kilogram wogen. De berg die dezen schat bevat, is naar den ontdekker en tegen-woordigen eigenaar, nu den heer Alibert, de Alibertsberg geheeten. |
De weg naar de potloodgroeven die in het gebied van de heidensche Sojoten liggen, leidt over uitgestrekte moei'as-sige hoogvlakten, zoogenoemde toendra's, die hoe langer hoe hooger liggen. In het eerst groeien er, behalve mossen en korstmossen, nog onderscheidene soorten van struiken en heesters die de eentoonigheid der toendra nog min of meer verbreken. Maar hooger op, als de temperatuur der lucht koudei wordt, kan de koude moerassige bodem slechts enkele mossen en korstmossen voortbrengen; geen enkel voorwerp breekt de treurige eenzaamheid dei-woestenij ; slechts hier en daar verheft zich, op groote afstanden van elkander, een houten kruis ten einde den weg aan te wijzen naar het bergwerk. Eindelijk bereikt de reiziger een hut waarin hij kan schuilen, en vandaar leidt een slechts twee meter breed pad door dennestruiken naar de D2 werst verwijderde graphietmijn. De voornaamste ader heeft oen dikte van ongeveer 2 meter: zij ligt tussohen syeniet en graniet, en helt bijna rechtstandig naar beneden, en neemt van onderen zoowel in dikte als in deugd van de stof af. Verder zijn ei nog verscheidene dunnere aders. Men laat in de mijn het gesteente met buskruit springen, om het potlood te bekomen. De massa potlood die de hoofdader alleen bevat, wordt op verscheidene honderd duizend poed (een poed is 20 kilogram) geschat. Het |
POPULAIR-WKTENSCHAPPEUJlvE lU.AADjr.S.
grootste bezwaar is (ie verre afstand van Europa, en de moeielijkheid van liet vervoer. Dit is slechts in den winter mogelijk, als de vorst de moerassige toendra vast gemaakt, en de sneeuw overal een begaanbaren weg heeft gevormd. liet potlood wordt naar zijn deugd gesorteerd, waarbij men vooral het oog slaat op de lichtheid der stukken, en de regelmatige fijngolvende strepen die op de structuur van hout gelijken. Zulke brokken worden tot een gewicht van 5% tot 0 poed in dennehouten-kisten gepakt en verzonden. Er is een half jaar noodig om dit potlood uit Siberie in Duitschland te krijgen. Tot heden wordt dit siberische potlood, dat liet vroeger wereldberoemde cumberlandsche in deugd evenaart, vooral verbruikt in de reeds sedert een eeuw bestaande en beroemde pot-loodstiftfabriek van A. W. 1'abei-te Stein bij Neurenberg, ten gevolge van een accoord 't welk de tegenwoordige eigenaar van die fabriek, Lothar von Faber, in 1850 met Alibert heeft gesloten, en waarbij bepaald is dat al het potlood 't welk de groeven van Alibert opleveren, ten allen tijde aan de fabriek van Faber moet geleverd worden. De centenaar (25 kilogram ongeveer) van het fijnste Alibert-potlood kost te Stein 600 gulden. liet siberische potlood vormde opde laatste tentoonstellingen te Londen en te Parijs het hoofdsieraad van de geheele afdeeling delfstoffen, en wekte van vele bezoekers niet minder de belangstelling op. dan de tentoongestelde diamanten. De vertoonde potloodmonsters overtroffen in grootte en zuiverheid alles wat men tot dien tijd in verzamelingen gezien had. Ook de kunstvolle behandeling (er was onder anderen een borstbeeld van den russi-schen tzaar in potlood) en de smaakvolle schikking van de aanwezige stikken werden door iedereen geprezen. Ook van ceylonsch potlood, dat tegenwoordig in groote hoeveelheid naai Engeland wordt gevoerd, en daar tot het maken van kroezen dient, waren fraaie monsters op de tentoonstelling te zien. |
lielialve de bovengenoemde vindplaatsen treft men ook nog potlood in Siberie aan, in het gouvernement Jeni-seisk en in het gouvernement Tobolsk. Spanje levert een fijn, schilferig potlood. Het wordt bij Ronda in Grenada, dicht bij de zeekust gevonden, en gaat naar Nederland en Hamburg, waar hot gemalen en als gemalen potlood wordt verkocht, liet kilogram kost ongeveer 50 cents. In Frankrijk vindt men potlood in het departement de 1'Arriége, in dat van den Rhone, en in dat van de Hautes Alpes. \ ei der vindt men potlood in Finland. Groenland, op Ceylon, Madagascar, in Canada, in Massachusetts, in Mexico, in Minas Geraes in Brazilië, en vooral in Californie. De voornaamste vindplaats van potlood in Californie, de Eureka Black Lead Mine, ligt omstreeks I'/., mijl van Sonora, de hoofdstad van Tuolmune-county. Op een diepte van '12 meter vindt men daar zeer zuiver potlood, dat in groote brokken opgebroken kan worden. Nog lager, op 20 meter diepte, vindt men een volkomen zuiver potlood, dat zoo hard is dat men het kan slijpen en zeer schoon polijsten. Deze opene groeve levert tegenwoordig dooreengenomen maandelijks 500,000 kilogram potlood. Zeer belangrijk is ook de ontdekking van rijke en voortreffelijke potloodbeddingen in Pakawan op Nieuw-Zeeland . in 1001 door de gebroeders Curtis gedaan. Dat land gaat overigens, wegens zijn grooten rijkdom aan andere delfstoffen, zooals steen- en bruinkool, ijzer- en |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES,
400
chroomertsen, en zijn uitgestrekte goudvelden , een zeer belangrijke toekomst te gemoet, en belooft in een industrieel opzicht een Nieuw-Engeland te zullen worden. Ook aan de Spencero-golf van het zuiden van Nieuw-Holland kornt potlood in groote hoeveelheid voor. Verder vindt men potlood op vele plaatsen van de oostenrijksche monarchie, vooral van den Donau tot aan de moravische grenzen, een lengte van ongeveer 10 mijl. De mijnen en groeven leverden hier in het jaar 1853 niet minder dan 140,600 kilogram potlood, terwijl er tegenwoordigjaarlijk minstens een driemaal grootere hoeveelheid gewonnen wordt. In Moravie, te Hafnerluden, wint men jaarlijks 100,000 kilogram potlood, te Schlagelsdorf 125,000 kilogram, en te Schweine meer dan 200,000 kilogram. In Boheme vindt men potloodgroeven bij Krumman, Schwarzback, Mugrau en Stuben. Eenige jaren geleden kostte de centenaar potlood van Stuben 4 gulden, en gingen er jaarlijks 300,000 tot 400,000 kilogram potlood over Passau naar Frankfort a. M. Sedert 1710 wordt er in de potloodstiftfabriek van Hart-muth gebruik gemaakt van dit potlood van Stuben. Ook in Stiermarken en in Karinthie vindt men veel potlood, dat echter te onzuiver is om \oor potloodstiften te dienen, en daarom voor vuurvaste stee-nen en kroezen wordt gebruikt. |
De potloodbergbouw wordt in Oostenrijk bedreven in Bohemen in 140, in Moravie in 45, in Stiermarken in G, in Karinthie in 6, en in Neder-Oosten-rijk in ruim 30 groeven. De opbrengst van de oostenrijksche potloodgroeven wordt jaarlijks grooter, en kan door-eengenomen jaarlijks op 330,000 centenaars natuurlijk potlood en 70,000 centenaars geslibd potlood (raffi-nade) gerekend worden. Het meeste oostenrijksche en vooral boheemsche potlood gaat naar Engeland, en ook een gedeelte naar Beieren, de Rijnprovinciën, Belgie, Frankrijk, en zelfs naar Amerika: zeer weinig wordt in het land zelf verbruikt. Verre het grootste gedeelte van alle schrijfpot-1 ooden der wereld wordt van boll e e m s c h potlood gemaakt, en zeker de meeste ijzeren kachels, ovens en kachelpijpen van Europa hebben hun glans en grijze kleur te danken aan boheemsch potlood. Wij spraken zoo even van natuurlijk potlood en geslibd potlood. Gelijk wel van zelf spreekt, is zoowel de kwaliteit als de kwantiteit van het potlood dat de verschillende groeven opleveren , zeer onderscheiden. Terwijl in sommige groeven een groote hoeveelheid zuiver potlood voorkomt, leveren anderen bij uitsluiting onzuiver potlood, dat slechts 20 tot 80 ten honderd koolstof bevat, en eerst door het te slibben bruikbaar gemaakt kan worden. Daardoor zijn er in der handel twee hoofdsoorten van potlood bekend, namelijk het natuurlijke en het geslibde, welk laatste ook den naam draagt van raffinade. liet zuivere potlood wordt in de eerste plaats in de potloodstift-fabiieken verbruikt, en in de tweede plaats wordt het, vooral in Engeland, door de zoogenoemde Dlack-Leadpluc-kers gemalen en gezeefd, en dan tot blokjes geperst die, in papier meteen etiquette gewikkeld, door den kleinhandel in de huishoudingen komen, waar het potlood vooral voor he-; potlooden der kachels dient. Het geslibde potlood daarentegen wordt sedert lang reeds in de ijzergieterij en de staalfabricatie gebruikt, en in den laatsten tijd dient het ook in de hoedemakerijen als een voortreffelijk middel om grijze vilten hoeden te verwen. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
401
Lang bekend en reeds sedert eeuwen in gebruik zijn de p ot 1 ood be d di n-gen in den omtrek van Passau. Het potlood komt daar in grauw gneis voor. Deze twee belangrijke delfstoffen zijn het waaraan Passau een uitgebreiden bergbouw heeft te danke i, en waardoor vele menschen den kost verdienen, tevens door de verdere bewerking van die stoffen in de passauer smeltkroes-fabrieken te Griesbach en Hafnerzell en in de porseleinfabriek te Passau. Het potlood ligt hier in een diepte van iC tot 45 meter onder de oppervlakte, en vormt geen onafgebrokene bedding, maar komt in brokken en klonters en in dunne laagjes voor. De talrijke groeven zijn hier meestal de eigendom van boeren die liet potlood Datjl of ook Tachel heeten. Het bij Passau voorkomende graphiet ligt, zooals wij zoo even zeiden, in een gneis dat tot op een groote diepte door en door verweert, en daardoor zoo los wordt dat het uitgegraven kan worden. Wat men daar potlood noemt, is een verweerd gneis dat potlood in verschillende verhouding bevat. In den handel en in fabriekatie van vuurvaste steenen en kroezen gebruikt men slechts de soorten die potlood genoeg bevatten om de aardachtige bijmengsels te kunnen maskeeren, zoodat het geheel er bruinachtig zwart, maar meestal donker glimmend zwart uitziet. Het potlood zelf komt er in twee soorten voor: 1quot;. als sch ubbig potlood dat uit grootere en kleinere blaadjes bestaat, die meestal tot brokkelige en soms leiachtige massa's samengehoopt zijn; en 2°. als dicht of vast potlood, in aardachtige massa's die op do breuk dof, grof- of fijnkorrelig zijn , rnaar door zacht wrijven met de vingers metaalglans verkrijgen. Deze laatste soort wordt onder den naam van boheemsch potlood uitgevoerd, en te Regensburg en Neurenberg in de potloodstift-fabrieken verbruikt. Massa's die schubbig zijn, kunnen niet voor schrijf-potlooden gebruikt worden , en daarom word deze soort meestal naar Keulen verzonden, waar zij tot het smeren van machines, tot vormen voor de geelkopergieterijen enz. verbruikt wordt. |
De potloodproductie bedroeg in 18C8 in 39groeven '15900 centenaars, waarbij 21(3 arbeiders gebruikt werden. De centenaar kost van 3 tot 9 gulden. Te Regensburg is de grootste handel in passauer vuurvaste steenen en smeltkroezen. Over het ontstaan en de vorming van het graphiet in de aardkorst heerschen onder de geleerden verschillende gevoelens. Er zijn geologen die beweren dat het op vurigen, en anderen dat het op waterigen weg is ontstaan. Ten gunste van een plutonischen oorsprong heeft men aangevoerd het feit dat er potlood gevormd wordt bij de reductie van ijzer, waarbij het zich uit het gesmoltene ijzer in groote onregelmatige bladen afzet in het binnenste van de ruwijzermassa en in de blaas-holten van de ijzerslakken , alsmede in groote kristallen in de holligheden van de ovensteenen. Men wil opgemerkt hebben dat het potlood slechts in de bovenste gedeelten der slakken wordt gevonden, en daaruit heeft men besloten dat het zich daarin, gelijk ook in gangen, kloven, nesten enz., of ook als samenstellend deel in verschillende gesteenten in dampvorm heeft afgezet. Tegen zulk een dampvormigen toestand spreekt intusschen het feit dat de koolstof in zijn verschillende vormen tot de meest vuurvaste stolfen behoort. Vele geologen , vooral G. Bischof, zijn van meening dat het potlood een koolstof is van organischen en plantaardigen |
20
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
40-2
oorsprong, daar zijn asch kiezelaarde bevat, en het voorkomt in korrelige kalk die slechts op den natten weg kan zijn gevormd , en daarom stellen zij dat het potlood niets anders is als een kool die van hare vluchtige be-standdeelen, waterstof, zuurstof en stikstof', bevrijd is. Ook het voorkomen van potlood als pseudomorphose geeft een onweerlegbaar bewijs voor do vorming van deze delfstof op natten weg. Ook heeft Schafhautl reeds voor langen tijd de vorming, zoowel als de oplossing van potlood op natten weg, door proeven aangetoond, lang voordat de gebroeders Rogers aantoonden dat het potlood op den zelfden weg in koolzuur omgezet kan worden. Eindelijk nemen verscheidene geleerden uit den laatsten tijd aan, dat de vorming van het natuurlijke, zoowel als van hot kunstmatige potlood uit de omzetting van cyan en cyanvurbindin-gen te verklaren is. Kunstmatig potlood verkrijgt men bij het smelten van ijzerertsen in den hoogoven, als zoogenoemd hoog-oveng rap biet, daar het ruwe ijzer een gedeelte van zijn koolstof, die het bij het smelten opgenomen heeft, bij het verkoelen en stollen uitscheidt, in zwarte, glanzige, soms vrij groote blaadjes, of in scherp gevormde kristallen. Behandelt men grauw gietijzer met zoutzuur of met een mengsel van voutzuur en salpeterzuur, dan blijft er ook potlood in de gedaante van dunne kleine blaadjes achter, vermengd met kiezelaarde ilie door kaliloog verwijderd kan worden. Het kunstmatige potlood, de in alle grauw gietijzer mechanisch uitgescheidene kool, verandert de eigenschappen van het ijzer niet, en stemt in zijn natuur- en scheikundige eigen-schappen met het natuurlijke potlood overeen, waarom het ook hoogoven-graphiet (ijzerschuim, gaarschuim) heet. liet meeste ruwe ijzer bevat, nevens chemisch gebondene koolstof, ook een grootere of kleinere hoeveelheid mechanisch bijgemengde koolstof of graphiet. |
Maar in nog grootere hoeveelheid dan in de hoogovens wordt kunstmatig potlood in de gasfabrieken gewonnen. Bij ue drooge distillatie van steenkool, vooral in leemen retorten, zet zich aan den wand dezer vaten een laagje af, dat eerst zoo dik als een meslemmet is, maar allengs zoo dik als een vinger wordt, een laagje dat uit zuivere kool bestaat, die zoo hard is dat zij, als zij van den wand los gestooten wordt, als eon metaalschijfje klinkt. Dit retortpotlood is te hard om voor potloodstiften gebruikt te worden , maar het is uitnemend geschikt, beter dan alle andere koolsoorten, voor do koolcilinders in de Bunsensche electrische batterijen. Reeds maakt Adam Bodier te St. Peter bij Neurenberg uit retortpotlood electrische kolen, die tot heden door geen andere massa worden overtroffen wat haar geleidend vermogen betreft. Ook maakt de zelfde fabriekant uit die stof kunstmatige slijpsteenen, die vooral voor naaldfabriekanten , instrumentmakers enz. geschikt zijn, en waarbij de arbeiders niet aan het gevaar zijn bloot gesteld, om door het zandsteenstof rie gezondheid hunner longen te zien verloren gaan. De gasfabriek te Neurenberg levert jaarlijks ongeveer 2500 kilogram gas- of retortpotlood. In den laatsten tijd is 'iet ook gelukt gt oote massa's kunstmatig potlood te maken, als bijproduct bij de soda-fabricatie, door de omzetting van cyan-natrium. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES. 403
Het natuurlijke potlood wordt, zooals wij boven reeds vluchtig gezien hebben, tot verschillende einden gebruikt. |
Het belangrijkst is zeker wel zijn gebruik voor schrijfpotlooden of teek e npot looden. De eerste potloo-'den werden gemaakt kort na de ontdekking van de potloodgroeve te Bor-rowdale, zoodat de schrijfpotloodfabri-katie haar oorsprong in Engeland heeft. Om potloodstiften te maken, had men in vroegeren tijd twee methoden ; om de zoogenoemde »echte engelsche pot-loodenquot; te maken, sneed men het ruwe cumberland-potlood door middel van een zaag in lange strookjes, die zonder verdere bewerking in hout werden gevat. Deze natuurlijke cumberlandsche potlooden waren van een uitstekende hoedanigheid, en zeer beroemd. Volgens de tweede methode, die veel meer gebezigd werd, waarop men «kunstmatige potloodenquot; maakte, gebruikte men deels het afval van natuurlijk potlood, deels ook het op vele plaatsen voorkomende aardachtige en poedervorraige potlood. Men maakte daaruit, door bijvoeging van een bindmiddel of lijm, een vaste massa die, na gedroogd te zijn, even als het natuurlijke potlood in strookjes wei d gesneden; of men vormde, wat gemakkelijker en voordeeliger was, de stiften onmiddellijk uit de nog zachte massa. De grootste moeielijkheid bij het maken van zulke kunstmatige potlooden was steeds een bindmiddel te vinden dat het potlood tot een massa maakte, zonder het de eigenschap van af te geven te benemen. Als bindmiddel gebruikte men zwavel, grijs zwavel-antimonium, hars, lijm en arabische gom. Maar al die stollen leverden niet zeer bruikbare stiften. Eindelijk deed in 1795 de Franschman Nicolas Jacques Conté (geb. 1755 gest. 1805) die eerst portretschilder, toen werktuigkundige, en later directeur van de luchtscheepvaartschool te Meudon werd, en met zijn schoonzoon llumbl.it te Parijs een potlood fabriek oprichtte, een uitvinding die de potloodfabrikatie in korten tijd een geheel nieuwe gedaante en een hooge vlucht zou geven, en waardoor alle vroegere methoden vei-drongen zouden worden. Deze belangrijke uitvinding bestond hierin, dat hij door potlood te vermengen met leem, en het op de juiste maat gloeien van de potloodstiften , niet slechts schrijf-en teekenpotlooden maakte, die zeer goedkoop waren, maar die ook in elke verlangde hardheid of zachtheid en elke nuance van kleur te maken waren. Door die uitvinding van Conté is thans de potloodenfabrikatie tot een van de belangrijkste industriën geworden, en die tegenwoordig niet slechts door de bovengenoemde firma A. W. Faber in 't groot wordt bedreven , maar bovendien aan een menigte fabrieken te Schweinau bij Neurenberg, te Fiirth. te Regensburg en andere plaatsen , veel werk verschaft. De vier en twintig potloodenfabi'ieken te Neurenberg werken tegenwoordig met 5500 arbeiders , die jaarlijks 250,000,000 potlooden tot een waarde van 4,000,000 gulden leveren. In de groote fabriek van llardt-muth te Budweis in Bohemen werken 250 arbeiders, die jaarlijks 500,000 gros (een gros is 144 stuks) potlooden ter waarde van 400.000 gulden maken. De potloodstiften worden in hout gevat, en wel in des te fijner hout hoe fijner liet artikel zelve is. De gewonen worden in dennehout, wat beteren in elzen-, beuken-of eschdoornhout, middelsoort in westindisch cederhout, sui-kerkistehout. Cederala odovato L., fijneren in virginiaansch cederhout, eigenlijk virginiaansch jene,verboomehont. Juniperus virginxana. en Junipevus Jer-mudina L., gevat. Door zijn onsmeltbaarheid is het ju i- |
26*
P0PULA1 tl-WETENSCHAPPELIJKE BLAAliJES.
lood bijzonder geschikt tut het maken van de bekende passauer smeltkroezen, alsmede van moffels, windpijpen, zandbadschalen, vuurvaste tegels, kook-en braadpannen, waschketels, spaar-ovens, ovenvloeren, ja zelfs kachels. De passauer of hafnerzeller smeltkroezen worden vooral te Hafnerzell bij Passau gemaakt, uit een mengsel van leem en potlood, en op het potte-bakkers wiel gevormd, en van daar over de geheele aarde verzonden. In den laatsten tijd worden zulke kroezen echter ook op verscheidene plaatsen van Boheme, te Neurenberg, en vooral in Engeland gemaakt. De belangrijkste potloodkroeze-fabriek in Engeland is de Palent Plum-hago crucible compcm;/ te Battersea bij Londen, diejaarlijksomstreeks 1,250,000 kilogram ceylonsch potlood verbruikt. Doorgroote onsmeltbaarheid onderscheiden zich vooi al de kroezen van Hynam, Tannershill, Deptford, die tot 70 om-smeltingen kunnen uithouden. Ook is er in Jersey, Noord-Amerika, een fabriek van smeltkroezen opgericht, door J. H. Gautier amp; O. De passauer kroezen zijn evenwel reeds sedert de oudste tijden beroemd, en hunne vuurvastheid werd reeds in het eerst van de IC'16 eeuw door Georg Agricola geprezen. De deugd van deze kroezen bestaat hierin dat zij de grootste en snelste afwisseling van temperatuur kunnen verdragen zonder te barsten: zij zijn zoo lang te gebruiken totdat door het uitbranden van het potlood, zij te zwak zijn geworden om het grijpen met de tang en het gewicht van het metaal dat er in gesmolten wordt, te kunnen verdragen. Deze kroezen zijn veel dichter dan de beste hessischen, en worden derhalve bij het smelten van goud en zilver, tot het maken van legeringen en van gietstaal gebruikt, wijl men door hun geringe poreusheid niet zoo veel metaal verliest. |
Verder dienen de mindere soorten van potlood ter bescherming tegen het roesten van ijzeren kachels, als kachelpoetsgoed, alsmede tot een duurzame verw op hout, leem enz. Met het fijnste potloodpoeder verft men bakkebaarden. Door het samen vermengen en dooreen wrijven van 6 deelen lijn potloodpoeder, 3 deelen gemalen zwaarspaat, en 3 deelen gekookte lijnolie krijgt men een uitstekend luchtdicht kit voor stoomketels en gaspijpen. Ook wordt potlood gebruikt om de wrijving van machines te verminderen, en daartoe wordt het als zeer fijn poeder gebruikt, of ook wel met vet vermengd. Zelfs kan men potlood in zeer fijnge-slibden toestand in plaats var. olie voor de spillen van uurwerken, zelfs van chronometers, gebruiken. Verder dient het potlood tot het maken van poliment, 't welk bij de vergulding op natten weg, de water- of lijmvergulding, gebruikt wordt, alsmede als bijvoegsel tot de massa voor het aanzetten van scheermessen. In den laatsten tijd gebruikt men potlood tot het polijsten of zoogenaamd spotloodenquot; van buskruit, om de te snelle verbranding van het buskruit te verhinderen. In Rusland en Frankrijk vermengt men het buskruit niet potlood, om het gevaar bij het vervoer weg te nemen. Ook schroot en hagel worden met potlood gepolijst, en overliet verwen van vilten hoeden spraken wij reeds vroeger. Eindelijk wordt het potlood gebruikt in de galvanoplastiek. Hoogst belangrijk was in dit opzicht de in het jaar 1840 door John Murray gemaakte waarneming, dat men het koper ook op niet geleidende stoffen kon doen neerslaan, als zij vooraf met potlood bedekt, en zóó voor den galvanischen stroom geleidend waren gemaakt. Daardoor kon de galvanoplastiek voor do |
POPULAIR-WET EN SCH ATP ELIJIvE BLAADJES.
meest verschillende dingen gebruikt worden, wijl men nu de vormen uit allerlei stoffen, zooals stearine, was, gips, gecah pertsja, enz kan maken. Daartoe is, volgens Brodie, gezuiverd potlood het best, omdc.t het den gal-vanischen stroom beter geleidt dan het gewone potlood doet. Charles Walkes gebruikt, ten slotte, potlood tot het maken van g e p 1 a t i-niseerde-potloodbatterijen, en dezen worden reeds sedert langen tijd met uitstekend gevolg en veel voordeel gebruikt, vooral geschiedt zulks bij den electrischen telegraaf van de engelsche South - Est-Railway Compan y. HET RIV1ERPAARD. liet groote en logge dier dat bij ons het rivier paard wordt geheeten, gelijkt evenwel in 't minst niet op een paard. Zonderling is het dat dit dier ook in andere talen met een naam aangeduid wordt, die op het paard betrekking heeft. Zoo heet het in 'thoogduitsch Ftusspferd en in liet grieksch Hippopotamus. Deze laatste, reeds zeer oude griek-sche naam van het rivierpaurd, dat ook wel het nijlpaard wordt genoemd, bewijst ons dat dit dier reeds duizende jaren geleden aan de oude Grieken bekend was, maar hij bewijst ons tevens dat die kennis toch zeer gebrekkig was, anders had men zeker dit dier nooit met een paard kunnen vergelijken, waarmede het niet de geringste overeenkomst heeft, zooals reeds uit een oppervlakkige beschouwing van het plaatje op blz. 406 blijkt. |
Wij kennen in de thans levende schepping geen tweede voorbeeld van een zoo onbeschrijfelijk lomp en plomp dier. Het dikke tonvormige lijf, dat door dikke, op pilaren gelijkende pooten ge-dragen wordt, sleept bijna over den grond; de groote kop gaat bijnazonder merkbaren hals in het lijf over. het platte aangezicht lijkt als vierkant, wijl de van voren stompe snuit met dikke lippen zoo breed is als het voorhoofd. De lippen, waarop lange en dikke baardharen zitten, bedekken wel de tanden, maar de muil kan zoo ver geopend worden , dat hij wel een man om den middel kan omvatten. De kleine oogen staan hoog in den kop en op de zelfde lijn als de kleine ooren en de wijd geopende neusgaten: de ligging van de drie belangrijkste zintuigen in het zelfde vlak, stelt het dier instaat geheel in het water verborgen te blijven, terwijl het slechts de ooren, oogen en neusgaten boven behoeft te houden, om adem te halen en zijn vijanden gewaar te worden. Het geheele lichaam is gehuld in een grove onbehaarde huid, die op den rug en op de zijden wel 5 centimeter dik is. De uitwendig bijna ongespletene teenen dragen vier breede, platte hoeven, en de voetzool is bijna vierkant. Onder de huid ligt een laag half vloeibaar vet, die verscheidene centimeter dik is, en waardoor het lichaam soortelijk lichter wordt gemaakt. De algemeene kleur is lichtrood, aan de zijden en op den rug in het grijze overgaande, en op de dijen en den buik vindt men hier en daar donkere vlekjes. Een volwassen rivierpaard is ongeveer 4 meter lang, op het schoft i,3 meter hoog, en het lijf heeft 2,3 tot 3 meter in omtrek. Het rivierpaard bewoont bij uitsluiting Afrika. In vorige tijden was het in dat werelddeel veel verder verspreid dan tegenwoordig, daar het zelfs in de monden van den Nijl werd gevonden. Door onophoudelijke vervolging, vooral ten tijde van de romeinsche cesars, is het rivierpaard al verder en verder naaide binnenlanden verdrongen. Tegenwoordig vindt menhetrivierpaard slechts in den boven-Nijl en de rivieren van |
POPULAIR-WETENSCHAl'PELrjKE BLAADJKS.
407
Midden Afrika. Ook aan de zuidpunt van Afrika is het uitgeroeid of verdreven geworden. Voorheen kwam dit dier zeer veel voor in de kustrivieren ten oosten van de Kaap de Goede Hoop, maar tegenwoordig niet meer. Smith vond het eerst in de rivieren dicht bij den zuider keerkring, maar intusschen in zoo grooten getale dat eenige jagers in anderhalf uur zeven stuks doodden. Als men nog meer had willen dooden, zou het genoeg zijn geweest den kleinen vijver in te sluiten, waarin zich een geheele kudde rivierpaarden ophield. Waar vuurwapenen in handen van de bevolking zijn , nemen de rivierpaarden snel af: in Dongola doodt men jaarlijks slechts een of twee stuks. Burckhardt vond in het eerst van onze eeuw zooveel rivierpaarden in dat land, dat zij een ware plaag voor den landbouwer vormden ; zij zijn dus in een halve eeuw daar bijna uitgeroeid. Salt zag in de rivier Facasse, een door Abessynie vloeiende zijtak van den Nijl, vele rivierpaarden die op de ondiepe plaatsen in liet water lagen. Richard en John Lander vonden velen van die dieren inden Niger; Clapperton in het meer Tsad en de rivieren die er in vloeien; en alle latere reizigers in Afrika, Speke, Barth, Livingstone en anderen, spreken herhaaldelijk over deze dieren. Het voedsel van het rivierpaard bestaat uit planten, hoofdzakelijk gras, dat het op den oever der rivier afweidt. Het brengt den dag meestal in hot water door, en komt 's avonds en 's nachts op den oever om te weiden. Het rivierpaard schijnt niet met elke soort van gras te vreden te zijn, en een fijnen smaak te hebben, daar het soms geheele strooken lands onaangeroerd laat, en anderen bij voorkeur bezoekt. |
Men heeft gewoonlijk aangenomen dat dit groote, geweldige en, als het niet getergd wordt, volkomen onschadelijke dier onder de overige dieren geen vijand had , die moed zou hebben het aan te vallen. Intusschen hebben eenige schrijvers den krokodil dien moed toegeschreven, en gevechten tusschei; die beide dieren afgebeeld, die inderdaad nooit gebeurd zijn. Geloofwaardige reizigers hebben gezien dat soms verscheidene krokodillen in de onmiddellijke nabijheid van rivierpaarden rondzwommen, zonder dat het eene dier op het andere scheen te letten. Maar hoe kalm en ongenegen om een aanval le doen het rivierpaard ook mag zijn, het geeft zich aan blinde woede over zoodra het toevallig of met opzet geplaagd of aangevallen wordt Als dit op het land gebeurt, tracht het eerst in het water te vluchten, maar als dit hem niet gelukt, keert het plotseling om, en stort zich met wijd geopenden bek op den vijand, vertrapt hem, of verbrijzelt hem met zijn lange tanden. Ju een bootje gezeten een rivierpaard aan te tasten, is een van de gevaarlijkste ondernemingen die er zijn. In een oogen-blik verheft het dier zich uit het water, valt met wijd geopenden bek op het bootje aan, en rukt het uit elkander, of stoot er tegen aan, zoodat het omkantelt en zinkt. De Hottentotten en andere bewoners van Zuid-Afrika loeren , op den oever verscholen, op het rivierpaard, en schieten het met groote bukskogels. Het kost veel moeite om het zware doode dier aan land te krijgen. De huid wordt aan strooken en reopen gesneden, en tot buffelzweepen samengedraaid, die echter in Europa hun elasticiteit verliezen. Het vleesch is, zegt men, zeer goed van smaak, en het spek wordt zelfs in de Kaapstad als een lekkernij verkocht. In vorige tijden meende men dat het rivierpaard niet slechts planten , maar |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
408
ook visc.h at; vele en goode waarnemingen hebben evenwel getoond dat dit een dwaling is. In de maag vindt men steeds een groote hoeveelheid half verteerd gras. Het darmkanaal heeft, gelijk bij alle plantenetende dieren, een groote lengte, volgens sommigen van wel 30 meter. Hoe lang het rivierpaard in het wild leeft, is onbekend, maar zeker wordt het vrij oud. De voortplanting gaat niet snel, daar er om de anderhalf jaar slechts een enkel jong geworpen wordt, dat, als het drie weken oud is, reeds ) meter lengte heeft, en een veel meer behaarde huid heeft dan de ouden. Sedert vele jaren reeds heeft men levende rivierpaarden in sommige diere-tuinen van Europa. Te Amsterdam, in den tuin van Natura Art is Magis-Ira, leven sedert een tiental jaren een paar van zulke dieren die er zeer jong zijn gekomen, maar thans volwassen zijn, en reeds verscheidene jongen hebben voortgebracht. De meesten van die jongen zijn evenwel korten tijd na hun geboorte gestorven, niettegenstaande al de moeite en zorgen oin hen in 't leven te houden. Eén slechts is tot heden volwassen geworden , en door de directie van den genoemden tuin aan een genootschap in Engeland verkocht. Ongelukkig is dit dier. dat in het crystal palace gehuisvest was, korten tijd na zijn aankomst in Engeland verbrand, bij gelegenheid van een brand in dat gebouw. |
Met uitzondering van de gewone of huismuis bestaat er geen ander zoogdier dat, zonder aan den mensch onderworpen te zijn, toch in zijn bestaan van den mensch afhankelijk is. De gewone muis leeft uitsluitend met en bij den mensch , en wordt nooit buiten do huizen aangetroffen. Zulk een toestand heeft zeker iets zeer belangrijks. Immers dat geeft aanleiding-tot de vraag waar de muis zich oorspronkelijk opgehouden heeft, en hoe haar levenswijze was in den tijd toen de mensch noch geen woningen bouwde, toen er noch geen huizen waren waarin de huismuis kon leven. Daar nu een volledige verandering van levenswijs niet ondersteld kan worden , en wij geen enkel voorbeeld kennen van een wild dier dat uit zich zeiven tot een huisdier is geworden , schiet er niets anders over als te onderstellen dat de muis nooit een volkomen zelfstandig levend dier is geweest, maar dat zij haar bestaan afhankelijk heeft gemaakt, toen er nog geen huizen bestonden, van het bestaan van grootere dieren, en onbe-speurd en onvervolgd gewoond heeft in de legers en holen van andere grootere zoogdieren, en geleefd heef:, van de overblijfselen van den buit die deze dieren in hun legers sleepten, eu dat de muis derhalve voorheen de rol van tafelschuimer gespeeld heeft bij dieren, zooals zij die thans speelt bij den mensch. Want heden ten dage vindt men de muis nooit anders als in gezelschap van den mensch, dien zij over de ge-heele aarde is gevolgd, en thans in alle klimaten leeft, ofschoon zij ongetwijfeld een europeesch dier is. Op meest alle plaatsen waar zij gevonden wordt, komt zij in grooten getale voor, en toch is zij geen eigenlijk gezellig dier, daar elke muis op zich zelve leeft, behalve in den paartijd. Elke soort van men-schelijk voedsel is haai' welkom. Do muis vermenigvuldigt zich zeer snel, daar zij vijf tot zes maal in den zomer 4 tot 6 jongen ter wereld brengt, en de jongen met 4 maanden reeds ter voortplanting geschikt zijn. Bekend is het dat albino's, zoogenoemde witte mui- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
409
zen, niet zeldzaam zijn. De witte muizen die men hier en daar voor aardigheid in glazen of kooien houdt, worden zeer tam, en kunnen vijf of zes jaar oud worden. Even als alle albino's zijn zij even gevoelig voor de koude als voor het licht. Ook de gewone muis schijnt bij nacht beter te zien dan bij dag. De grootste vijanden van de muis zijn de kat en de egel; ook de reigers, sperwers, kiekendieven enz. vervolgen de muis zooveel zij kunnen. DE ZOUT WERKEN VAN WIELICKSKA. Toen Rusland, Oostenrijk en Pruisen in het laatst der vorige eeuw het koningrijk Polen onder elkander verdeelden , viel aan Oostenrijk met Gallicie en Lodomirie ook het kristalpaleis van Wielickska ten deel. De Polen bezaten dit kristalpaleis honderd jaren voor dat Londen van het zijne droomde, en daarbij is het, al hebben de nijverheid en kunsten haren tempel nooit binnen de grenzen van Polen opgericht, toch eene schoone trophee van poolsche industrie. Onderscheidene gekroonde hoofden hebben dit paleis bezocht, en een van de beroemdste generaals heeft eenigen zijner depeches uit zijne wanden gedagteekend. Grootsch als de afmetingen van het paleis in Hydepark waren , en grootscher nog die van zijnen broeder op Sydenhams heuveltop, verzinken beiden totde nietigste onbeduidendheid, als zij vergeleken worden bij het kristalpaleis van Wielickska, met zijne reeksen van uitgestrekte en prachtige zalen , zijne gewelfde kapellen, lange gangen en galerijen , met zijne stille meren , kalm gelijk spiegels, en met zijne geheimzinnige museums van onderaardsche natuurwonderen. Doch velen onzer lezers die nog nooit van dit paleis vernomen hebben. |
I beschuldigen ons misschien reeds van aan poëtische fictie en overdrijving toe te geven; wij kunnen hun echter door eene nauwkeurige beschrijving van c'it onderaardsche wonder overtuigen, dat alles wat wij tot dusver daarvan gezegd hebben, in de werkelijkheid aanwezig is. Wij hebben namelijk de beroemde zoutmijnen van Wielickska op het oog, welke de natuur aan den voet van het Karpathische gebergte heeftge-plaatst, en uit welke de hand des inen-schen een paleis gelijk wij boven aanduiden, heeft uitgehouwen. Niet op eene gevaarvolle wijze, in eene ton, of mand, of langs een touw gelijk men een troep beesten nederlaat — zoo als men gemeenlijk de mijnen betreedt — daalt de reiziger in de zoutwerken van Wielickska af. Om de afklimming gemakkelijk te maken, geleiden breede trappen in de bovenste lagen van mergel, klei en zand uitgehouwen, tot in de diepten van die delfstof, welke het on-ontbeerlijkste toevoegsel voor alle men-schelijk voedsel uitmaakt. Men treedt niet zonder een gevoel van ontzach in dezen wondervollen doolhof van kristallen zalen, van welke een honderdtal van 70 tot 100 nieter hoog, en 50 tot 100 meter lang en breed zijn, terwijl ieder zijn eigenen naam draagt, welke naam aan de eene of andere gebeurtenis uit de geschiedenis der mijn, of aan den een of anderen poolschen koning of oosten-rijkschen keizer ontleend is, of wel van den eenen of anderen roomschen heilige, die bij de mijnwerkers in hoogen eerbied stond. Enkelen van deze holen hebben werkelijk tot kapellen gediend en doen zulks ook nog; anderen, aan de musen der dans- en toonkunst gewijd, dienen tot bal- en muziekzalen; nog anderen worden tot paardestal-len gebezigd. De ongelijke lotsbedeeling der bovenwereld heeft zijnen weg dus |
POP UL A1H-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
ook in deze onderaardsche gewesten gevonden. De grootste van die kapellen is aan St. Antonius gewijd, aan wiens goedgunstige tusschenkoinst, lui-dens de overlevering, liet land de ontdekking van de zoutmijnen verschuldigd is- Eene eigene zuster van den heiligen Casimir •— dus verhaalt de geschiedenis — verloor eenen kostbaren ring, en bad in hare verlegenheid tot St. Antonius om haar den ring te helpen weervinden. De vriendelijke heilige, hoewel ongezind om haar behulpzaam te wezen in het vinden van een teeken van wereldsche ijdelheid, verscheen haar echter in den droom, duidde haar de plaats aan, waar men later de zoutmijn vond, en openbaarde haar dat op die plaats een schat lag, veel groo-ter dan de waarde van het kleinood dat zij verloren had. De kapel van St. Antonius is niet vóór het jaar quot;1698 gebouwd, of liever uitgehouwen, van welk tijdstip tot aan de regeering van Jozef II daarin iederen morgen eene mis voor de mijnwerkers gevierd werd. Tegenwoordig wordt slechts eenmaal 's jaars in die kapel dienst gedaan , en wel op den 3 Juli, w-elke dag eene groote feestdag voor de bergwerkers is, die alsdan aldaar de godsdienstoefening komen bijwonen, en daarna gezamenlijk aan lange tafels gezeten, in een hol in de nabijheid dei-kapel, eenen maaltijd houden. In bovengenoemde kapel, zoowel als in de kleinere vertrekken in de mijnen, zijn niet alleen de muren, deuren en nissen in het zout uitgehouwen, maar ook het kruisbeeld, het altaar, de levens-groote beelden der heiligen die de nissen vullen, of rondom hot altaar knielende voorgesteld worden, ja zelfs de lampen die voor de reliekenkassen branden , zijn uit steenzout gebeiteld. |
De grootste van die zalen is echter de balzaal, versierd met slanke kolommen , van gebeeldhouwde kapiteelen en friezen met snijwerk voorzien, en met een candelaber uit zoutkristallen samengesteld van 20 meter in omtrek. In die zaal worden de feesten gehouden, welke, bij gelegenheid van het aanwezen van een vorstelijk persoon , die onderaardsche gewesten doen weergalmen van de muziek en het gezang van de kinderen der aarde; zonder twijfel tot ergernis van de aardgeesten en elfen, de rechtmatige gebieders van dit onderaardsche koningrijk. De uitwerkselen , te weeggebracht door de honderden van lichten, gebroken en teruggekaatst door de myriaden van zoutkristallen, die aan de wanden zoowel als aan den grond en de gewelven blinken, zijn verwonderlijk prachtig en indrukwekkend. Bijzonder wordt het feest dat hier ter, eere van Augustus II, koning van Polen, gegeven werd, beschreven als in pracht en glans alles te hebben overtroffen w'at ooit in de rijkste paleizen boven de aarde gezien werd. Onder de gebeeldhouwde werken uit steenzout, die de onderscheidene vertrekken versieren , behoort eene trophee, samengesteld uit de verschillende gereedschappen van den bergbouw ; maar ten aanzien van de kunstwaarde is het standbeeld van Johan Sigistnund, uit een enkel blok zoutkristal, het belang -rijkste. In destallen waarin de paarden, die hun geheele leven in dit glir stereml paleis doorbrengen, geplaatst ;;ijn, zijn de ruiven , haverkisten en dergel ijken mede uit steenzout vervaardigd . ja het voeder zelf van deze dieren is er mede doortrokken. Hoe eentonig het verblijf in dit zoutkoningrijk velen moge toeschijnen, bezit het voor anderen eene bijzondere aantrekkelijkheid. De om zijne zonderlingheden niet minder dan door zijne oorlogsdaden beroemde russische ge- |
POP L'LA IR-WETENSC M A PP ELIJ K E BLAADJES.
411
neraal Suwarow hield, toen de rus-sische legers in den omtrek van Wie-lickska kwamen, zijn hoofdkwartier in de onderaardsche zoutstad, waar hij zijne dépêches op zoutblokken liet schrijven, en de bewegingen der troepen in du wereld boven zich bestuurde, met bevelen , die overgebracht werden door adjudanten, op en nedergeheschen door duistere kloven en gangen. Even zoo min als de kolonisten in Australië, die voor eenige jaren over een goudgrond wandelden zonder eenig vermoeden van de blinkende schatten onder hunne voeten, hadden de bewoners der Karpathen , die voor eeuwen uit onderscheidene bronnen kleine hoeveelheden zout droogden, eenig vermoeden , dat onder den grond dien zij betraden een onuitputtelijke voorraad van die delfstof voorhanden was, die evenzeer eene noodzakelijke behoefte voor den verfijnden smaak der meest beschaafden als voor den ruwsten bergbewoner is; een voorraad genoegzaam voor het gebruik der geheele wereld. Voor het tegenwoordige is het alleen bij Wielickska en bij Bochnia in de nabijheid van Krakau, dat uitgestrekte zoutgroeven geopend zijn ; maar er bestaan goede redenen om te onderstellen dat de zoutaderen, van welke bovengenoemde mijnen een deel uitmaken, zich onder de geheele keten van het Karpathische gebergte uitstrekken tot in Zevenbergen en Moldavië; dewijl overal, waar in deze streken zoutgroeven geopend zijn , men gevonden heeft dat niet alleen de kristallen van dezelfde structuur waren, maar dat ook de aardlagen in de zelfde orde op elkander volgen. |
De juiste tijd der ontdekking van de mijnen van Wielickska is niet bekend ; het vroegst wordt daarvan in de poolsche kronijken in het jaar 1237 melding gemaakt, evenwel niet als van eene nieuwe ontdekking, maai als van een reeds bestaand werk. De eerste bewerking geschiedde overeenkomstig de onkunde en de geringe kunstvaardigheid van die eeuw, bijzonder in Polen, en de opbrengst was onbeduidend. De onderneming van geregelden mijnarbeid dagteekent van het midden der 15e eeuw; maar ook toen nog stond de hoeveelheid zout die men verkreeg , op verre na in geene evenredigheid met den rijkdom der mijnen. Deze werden aan onkundige joden verpacht, die tot het bewerken niet minder onkundige poolsche boeren bezigden. Ten tijde van de eerste verdeeling van Polen in 1772, werden de zoutwerken van Wielickska door Rusland en Pruisen als van zooveel belang beschouwd, dat die mogendheden een artikel in bet tractaat van verdeeling voogden, waarbij hun een deel dei-opbrengst verzekerd werd. Van de 5000000 kilogram zout, die de mijnen tegenwoordig jaarlijks opleveren, verkrijgt Rusland 750000, en Pruisen 1000000. Hoewel de zoutwerken thans naar de meest wetenschappelijke gronden bewerkt worden onder het bestuur van bekwame ingenieurs, gevormd in de bergwerk-akademie te Chemnitz in Hongarije, geven de 5000000 kilogram, welke wij boven zagen dat jaarlijks te Wielickska gewonnen worden, evenwel den maatstaf des rijkdoms dier mijnen nog niet geheel aan ; want het oosten-rijksche gouvernement, dat het monopolie van den zouthandel bezit, regelt de productie van dit artikel naar de behoefte. Het zout wordt steeds voor den zelfden prijs van 5 oostenrijksche gulden de GO kilogram verkocht; de kosten der mijn bearbeiding worden zorgvuldig geheim gehouden, hoewel de algemeene opinio op de plaats zelve is, dat het gouvernement niet minder dan 400 pCt. winst daarop heeft, en |
rOPL'LAIR-WETEXSCHArPELIJKE BLAADJES.
412
derhalve een jaarlijksch bedrag van 2.000.000 florijnen, eene som, die de overige inkomsten van het geheele koningrijk Gallicie en Lodomirie overtreft. liet oostenrijksche gouvernement is zoo bezorgd om de voordeelen van het monopolie van den zouthandel te behouden, dat bij liet staken van den arbeid en het huiswaarts keeren der mijnwerkers, bij deze nauwkeurig onderzoek gedaan wordt, of ook iemand ter sluik zout mede voert. De bergwerken strekken zich tegenwoordig over eene uitgestrektheid van 14 hectaren uit, terwijl de galerijen en gangen samen eene lengte van bijna 5G kilometer uitmaken. De groeven bestaan uit drie afdeelingen of velden, zoo als zij in de kunstspraak der berg-bouwkundigen heeten, en die met de drie tijdvakken der geschiedenis van de mijn overeenkomen. Het Oude Veld bevat de oudste en de onregelmatigste groeven. Het Janina Veld, naar koning Johannes van Polen genaamd, omvat de sedert de i 5C eeuw begonnen verbeterde mijnwerken; en het Nieuwe Veld bestaat uit de mijnen, die onder het oostenrijksche bestuur zijn ontgonnen. Deze velden zijn samengesteld uit vijf verdiepingen of contig-natien , de eene boven de andere; ieder eene uitgestrekte reeks van vertrekken bevattende, die met elkander door middel van talrijke horizontaal loopende galerijen of gangen gemeenschap hebben, terwijl de contignatien zelve door patten , dat zijn loodrechte ofschuinsche hellende groeven met trappen voorzien, verbonden zijn. De bovenste contig-natie begint 8 meter beneden den be-ganen grond; de laatste 200 meter, terwijl de ruimten tusschen iedere verdieping 20 tot 30 meter bedragen, en de laagste gangen 900 meter beneden den waterspiegel van den Weichsel liggen. Lager te graven houdt men voor 1 |
gevaarlijk , wegens de bronnen die in grooter getale te voorschijn komen , naarmate men lager daalt. De eerste sporen van het zout werden ontdekt op eene diepte van ongeveer 30 meter, zoo het schijnt in aderen van onderscheidene grootte. De dieper liggende aderen dalen af in kleibed-dingen met zout doortrokken. De laagste beddingen loopen niet waterpas , maar hellen met eenen hoek van 35 graden zuidwaarts naar de Karpathen. Sommigen loopen zelfs in loodrechte richting, en vormen alsdan steile muren of wanden van steenzout. De hoedanigheid van dit laatste is verschillend naar plaats en ligging. Hetgeen het naaste aan de oppervlakte ligt, en meer of min met klei gemengd is , heet htotnik, of droogzout, en wordt alleen voor bouwmateriaal in de mijnen gebezigd, of verkocht om met veevoeder gemengd te worden. Het zout, hetwelk groote cubieke blokken vormt, heet groen zout, en wordt het meeste gebruikt; eindelijk het zout uit de benedenste lagen, Szybikowa, is het fijnste. Met andere soorten vermengd vindt men ook blokken gekristalliseerd zout of Sal Gemmae, dat zoo zeldzaam is, dat het vroeger voor de poolsche koningen alleen werd bewaard. Nog tegenwoordig heeft het zelfde plaats. Jaarlijks ontvangt de koning van Pruisen omstreeks 100 kilogram, de keizer van Rusland als zoodanig 125, en in hoedanigheid van koning van Po'en daarenboven nog 100, terwijl de keizer van Oostenrijk in die betrekking mede 100 kilogram en als koning van Hongarije weder 100 kilogram bekomt. Het bovengemelde standbeeld van Johan Sigismund is uit het zwaarste blok steenzout gehouwen, dat ooit in deze mijnen gevonden werd. In het algemeen hebben de blokken zoutkristal niet boven de 25 a 30 cubieke deci- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
413
meter inhoud ; er worden daaruit onderscheidene voorwerpen gebeiteld en aan de bezoekers der mijnen verkocht. Nu en dan treft men het zoutkristal in platen of schijven aan , van zulk eene zuiverheid, dat ze op spiegelglas gelijken , en werkelijk ook tot spiegels gebezigd worden. Het dusgencemde groen bergzout bestaat uit een aantal kleine zoutkristallen , zoo vast aan elkander verbonden, en daarbij zoo helder en doorschijnend, dat de zelfstandigheid op flesschenglas gelijkt. Op die plaatsen waar het zout in breeder massa's wordt gevonden, houwen de bergwerkers met houweel en hamer een loodrechten en vlakken muur af; zulk een muur noemen de berglieden een spiegel. Men heeft berekend, dat 3000 kubieke meter steenrots 5000000 kilogram zout opleveren, en het ge-heele zoutwerk 78000000 kilogram. Jaarlijks werd bij de uitgestrektheid die de bergwerken beslaan, een ruimte van 22000 kubieke meter of een vertrek van omstreeks 28 meter in hoogte, lengte en breedte metende, aan de werken toegevoegd. Verder heeft men berekend dat de mijnen, die thans 400 jaren lang bewerkt werden, eene hoeveelheid zout opgeleverd hebben, als genoegzaam is voor het verbruik van 300,000,000 menschen, en als men de waarde van de '20 kilogram op een gulden stelt, hebben de werken eene circulatie van 300,000,000 guldens te weeg gebracht. Tot de merkwaardigheden van de zoutwerken van Wielickska behoort mede, dat daar binnen ongeveer twintig meren worden aangetroffen. In die mijnen wordt niets van de onreinheden gevonden aan dergelijke werken anders eigen. Geen water sijpelt hier naar beneden en verzamelt zich tot een poel aan de voeten van den werkman. De grootste zindelijkheid wordt integendeel alom bemerkt, en zoo er al waterplassen zich in meer verwijderde holen verzamelen , worden deze spoedig droog gemaakt. |
Versch water uit de bovenste streken van het bergwerk, loopt langs buizen door de onderscheidene vertrekken en gangen, tot gebruik van menschen en paarden, welke laatste niet, als het dagwerk afgeloopen is, naar de bovenwereld terug keeren , maar hun leven in het onderaardsche verblijf slijten. De lucht is in deze mijnen uiterst droog, zoo als blijkt uit de gebeeldhouwde werkstukken die aldaareeu wen lang stonden , zonder eenige merkbare afslijting, terwijl het toch bekend is dat het zout vocht uit de lucht opneemt, en daarmede vloeibaar wordt, of, zoo als men het noemt, vervloeit. Haar, hoe droog ook, is de lucht in diepte dier mijnen niet stilstaande: door de onderscheidene mijnputten, holen en gangen wordt zij in beweging gehouden ; bovendien ontstaan er door onbekende oorzaken soms heftige windvlagen. Tn het jaar 1745 veroorzaakte een buitengewone wervelwind het instorten van een gewelf van een der grootste holen , terwijl de grond bezweek onder de voeten der mijnwerkers. De samengeperste lucht uit hare gaten en spleten ontsnappende, schoot door de gangen en holen, werklieden omverre en hun gereedschap naar alle zijden heen werpende, verbrak de pilaren die de gewelven onderschraagde!?, en veroorzaakte nog meer schade. De verstikkende dampen, in kool-, koper-, tin- en andere mijnen zoo noodlottig, zijn te Wielickska onbekend. Somwijlen vertoont zich eene soort van waterstofgas, in het poolsch salelcv genoemd, maar zonder eene uitbarsting te veroorzaken. De gezondheid der berglieden lijdt somwijlen dooide inademing van fijne zoutdeeltjes, die de longen pijnlijk aandoen; over |
POPULAIK-WICTENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
414
het geheel echter bereiken de mijnwerkers eenen vrij hoogen ouderdom; velen zijn er onder hen die langer dan vijftig jaren in de mijn gearbeid hebben. De lucht der groeven beschut de lijken tegen bederf, zoo zeer, dat indien de Egyptenaren velen van zulke holen bezeten hadden , zij het bouwen van pyra-miden hadden kunnen besparen. In het vervolg zal zeker nog menig onbekend natuurgeheim, door eene nauwkeurige kennis van de zoutgroeven van Wielickska, aan het licht gebragt worden; maar tot hiertoe worden deze door het oostenrijksche gouverment met eene ijverzucht bewaakt, waarvan de beweegreden moeilijk te begrijpen is , niet alleen wat de bewerking en het bestuur der mijnen, maar ook wat hun geologische gesteldheid aangaat. Onderscheiden belangrijke voorwerpen uit de mijnen afkomstig, zijn in het museum te Wielickska aanwezig. Hiertoe be-hooren, onder meer, onderscheidene soorten van schelpen , welke aantoonen dat de oceaan, waaruit de onmetelijke massa zout afkomstig is, in voorwereldlijke tijden reeds door dergelijke gedierten bewoond werd, als die nog heden ten dage onze zeeën doorkruisen; benevens versteende en verkoolde boomstammen, die bewijzen kunnen dat toen het naburige land met bosschen bedekt was. OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS DER BESCHAVING. De geschiedenis der beschaving behoort tot de nieuwste takken der wetenschap , en zij is ten deele daarom, en ten deele door innerlijke en uiterlijke oorzaken er verre af, hare grootste iioogte bereikt te hebben. Zij is de late vrucht van groote moeite en lang-durigen arbeid, door welke een groot aantal feiten bijeen gezameld, geordend |
en opgeklaard moest worden, voordat er aan kon worden gedacht, om uit alle deze omhulsels den geestrijken kern te ontwikkelen. Even als de geschiedenis van landen en volken, bezit ook zij een rijken inhoud, die slechts door weinige talentvolle personen overzien, door nog veel minder beheerscht kan worden. Uit dezen rijken inhoud geven wij hier slechts een klein maar gewichtig en belangrijk gedeelte ten beste, terwijl wij het wagen om onze lezers een kort overzicht aan te bieden van de voornaamste middelen ter beschaving, die wij in de geschiedenis des mensch-doms hunnen heilzamen invloed zien oefenen. Dewijl eigenlijk alles een middel ter beschaving is of kan zijn, dewijl de meest ondergeschikte lichamelijke of geestelijke werkzaamheid eene bepaalde nuttige plaats daarbij inneemt, zullen wij ons slechts tot het gewichtigste moeten bepalen, en ook daaruit nog het belangrijkste uitkiezen. Voor dat wij de op zich zeiven staande middelen ter beschavng nader beschouwen, moeten wij ter loops een vraagstuk behandelen, dat vroeger met groote hartstochtelijkheid is besproken , en thans nog tot velerlei meeningen aanleiding geeft. Is de mensch vooruitgegaan, of is hij, niettegenstaande alle middelen ter beschaving, die God aan ons geslacht heeft geschonken, werkelijk blijven stilstaan? Onze meening, die in de ^ hierna volgende regels op velerlei wijze zal gestaafd worden, is deze, dat de menschen vooruitgaan op dezelfde wijze als die bedevaartgangers aan den Mijn, die twee schreden voor.iit en eene achteruitgaan. Twee is meer dan éên, is hét dubbel daarvan, en zoo gaat het dan toch vooruit. Zeker geleerde, H. Luden, was gewoon in zijne voordrachten den vooruitgang, die in de |
POFUL.MR-WRTENSCHAPPKLUKK RI.AADJES.
415
Men ziet dat deze lijn, hoewel dikwijls teruggaande, echter eene opwaarls-klimmende richting heeft. Bij iederen volgenden sprong bereikt zij eene groo-tere hoogte dan bij den voorgaande. In de geschiedenis komt somtijds, hoewel zeldzaam iets voor, hetwelk dooide volgende figuur kan worden aangeduid. Hier gaat de tweede teruggaande ■schrede dieper dan in de eerste figuur, maar daarentegen is de daarop volgende op waartsgaande sprong zooveel te grooter. Het tijdperk van zulk eenen achteruitgang was b. v. dat. hetwelk na den dood van Karei den Groote aanving. Welk een tijd van barbaarschheid volgde er na den grooten monarch, die meende een nieuwe oprichter van het romeinsche rijk te zijn, en welke heerlijke vruchten van christelijk-ger-maansche degelijkheid vergoedden daarna den grooten en langdurigen achteruitgang! |
Het is evenwel niet alles achteruitgang, wat ons bij den eersten oogopslag zoo toeschijnt. Zijn de hoogten ledig, dan wordt er misschien des te vlijtiger gearbeid in de diepte, waaruit nieuwe grondstoffen te voorschijn worden gebracht, die door licht en lucht vruchtbaar zullen worden. Hoe spoedig zoude liet menschdom verarmen, indien het voortdurend maar aan de voorhan-dene, sedert eeuwen bewerkte en op velerlei wijzen uitgeputte stof zijne krachten had moeten besteden. De volken weten zeer goed, wat de landman bedoelt, wanneer hij zijnen ouden grond dieper beploegt, en zij volgen zijn voorbeeld na. Voorzeker heeft de versche bouwstof, als zij den moederlijken schoot der aarde verlaat, nog den ruwen vorm, maar zij verschaft daarom toch rijkdom, en de arbeid d.'e haar vervormt en verfraait, zal deze nog duizendvoudig vermeerderen. Eenzijdige vrienden van het oude hebben , bezield door eenen geest die thans is overwonnen, don tijd der middeneeuwen eene barbaarsche stoornis des beschaafden levens genoemd. Wij weten nü dat deze middeneeuwen, niettegenstaande hare minder schoone vormen , de kennis dieper hebben gemaakt, en aan de kunst de rijkste, voor de clas-sische oudheid onbereikbare uitbreiding hebben gegeven. Wij zijn nauwelijks in staat ons eene poëzie, zonder de tegenstelling van classiek en romantiek te donken, en de romantiek is het kind der middeneeuwen. geschiedenis wordt opgemerkt, door zigzaglijnen aan te duiden. Hij teekende •op het bord de nevensstaande figuur. Men heeft den vooruitgang des menschdoms met dien eens legers vergeleken, dat uit eene lichte voorhoede, een talrijk centrum, reserve en achterhoede bestaat. De vergelijking zoude nog juister zijn, wanneer de menschen , even als de soldaten. op ééne lijn geplaatst, vooruitgingen. De geest der geschiedenis is echter geen exercitie-meester, die er op let of alle neven-lieden elkander dekken en pas en trede op de geheele linie de zelfde is. Op den marsch van de geschiedenis dor beschaving dringt dan eens hot eene gedeelte des geheels verre vooruit, dan weder het andere, en het achtergeblevene gedeelte houdt dikwijls langen tijd rust. |
J'OPULAin-WETKNSCIlArrEUJKE BI.AADJFS.
416
Slaat men eene bijzondere weten- | schap of kunst gade, dan zal men tijdperken van blijkbaren stilstand ontwaren, en derhalve, daar iedere stilstand achteruitgang is, in betrekking tot deze wetenschap of kunst van eenen achteruitgang kunnen spreken. Ziet men dan om zich heen, dan zal men bemerken , dat ten zelfden tijde andere wetenschappen en kunsten groote vorderingen hebben gemaakt. Voor haar was dus deze tijd een tijd van vooruitgang, en dewijl alles, wat aan de afzonderlijke deelen nut aanbrengt, ook vroeger of later ten voordeele strekt van het geheel, bi-eekt ook eens voor de achtergeblevene kunst of wetenschap de dag aan, waarop zij , de ondervinding en de voordealen harer zusteren zich ten nutte makende, met gevleugelde schreden voorwaarts ijlt, totdat zij, na de laatste geweest te zijn, de eerste is geworden. De algemeene zedekundige spreuk: De rechte weg is de beste, geldt niet voor den vooruitgang in de beschaving. Hierbij is het juist omgekeerd. Bleven wij altijd rechtuit voorwaarts gaan, dan leerden wij niets als een smal pad kennen, en dat wat ter rechter-of linkerzijde van ons ligt, zoude voor ons verborgen blijven. Tot ons geluk dwalen wij dikwijls, maar gaan daarom toch nog niet verkeerd; want terwijl wij naar alle zijden afwijken, maken wij ons met de geheele ruimte bekend, die tusschen ons en ons doel ligt, en winnen daarbij meer dan datgene waar wij naar trachten. Wij weten allen, dat Columbus, toen hij langs den meest afwijkenden weg naar Indie zeilde, Amerika heeft ontdekt. Wie kent verder de alchymisten en het doel niet, waarnaar zij streefden ? Zij liepen een dwaallicht na, doch dit lokte hen niet in onvruchtbare modderpoelen, maar op eenen bodem, waarop de tegenwoordige natuurwetenschap is geworteld. Kan men zich nu wel eene wetenschap denken , die zulk een aanzien van achteruitgang had, als de alchymie, demoeder der scheikunde? |
Wij verkrijgen een grootsch denkbeeld van den vooruitgang der menschheid, wanneer wij nagaan hoe deze zich allengs ontwikkelt. De oudste beschaafde volken woonden rondom de Middellandsche Zee. Zij breidden zich echter in alle daar achter gelegene landen uit, drongen tot verre in Aethiopie door, bereikten * met koloniën der perzischen zeeboezem, met legers den Indus, naderden do grenzen der onmetelijhe scytische steppen waarin raadselachtige grafheuvels van uitgestorvene volksstammen, de Mohillen en Kurganen der Steppenvol-ken, zich verheffen , bezochten de nevelachtige streken van het noordelijk Europa, en zonden een schip uit, dat van de Roode Zee af de zuilen van Hercules bereikte, en derhalve Afrika had omgezeild ! De voornaamste zetel der volken bleef echter de oever der Middellandsche zee, in fraaie, maar in verhouding tot de geheele aard-oppervlakte zeer onbeduidende kleine landstreken. Moe onmetelijk groot heeft zich thans het tooneel der menschelijke werkzaamheid uitgebreid! Noordelijk Europa, den ouden tot op den tijd van het romeinsche keizerrijk zoo goed als onbekend. bevat thans staten, die hunne heerschappij in alle werelddeelen hebben gevestigd. Siberie. waar Herodotus fabelachtige menschen en dieren om de schatten van den grond liet strijden , geeft zijne schatting ten behoeve des wereldhandels af. Afrika is omringd door europeesche koloniën, welke in het noorden en aan het zuidereind tot groote, goed geordende gemeenebesten geworden zijn. Amerika, ten tijde der-middeneeuwen slechts aan eenige weinige avonturiers onder de Noormannen |
POPULAIR-WETENSCHAPPELUKE BLAADJES.
417
bekend, is van zee tot zee bevolkt geworden , en wedijvert door zijne reusachtige noordelijke republiek met goed gevolg niet Europa. In liet verwijderde India hebben de Engelscben hunne handelskantoren tot een groot rijk uitgebreid; aan gene zijde van de eilandenwereld des oceaans, waar Engelschen, Franschen, Spanjaarden en Nederlanders hunne vlag hebben geplant, is een nieuw werelddeel met vreemdsoortige en eigenaardige vormen van planten en dieren ontdekt, en de landen van Achter-lndie, China en Japan hebben zich aan dit verkeer rnoeten aansluiten. Wil men een levendig beeld der uitbreiding des menschdoms in de wereldruimte zich voor oogen stellen , dan leze men Strabo, of een der arabische aardrijkskundigen der middeneeuwen, of Marco Paolo, en vergelijke daarmede een aardrijkskundig werk van den laatsten tijd. Velen erkennen dit voortdringen der menschen, maar zij beweren tevens, dat hierdoor even zoo veel verloren als gewonnen is geworden. De geschiedenis, zegt rnen, maakt vorderingen van het oosten naar het westen. Zij verovert nieuwe rijken, maar laat de ouden als woestenijen achter. Welk eene groote menigte menschen, gaat men voort, bevolkte eenmaal voor-Azie en noordelijk Afrika, en welk eene leegte beklemt thans de borst des reizigers die in deze streken den voet zet! De geboorteplaats van Zoroaster kan thans het verachte Turan om zijn geluk benijden, naast de pyramiden der Pharao's zit de domme Fellah bij een vuur van kameelmest neder; rondom de ruïnen van Ninive, Babylon en Carthago huilt de jakhals; en door de Turken is de verwoesting tot binnen Europa voortgeplant. Deze gaat steeds voort, en eens zal de dag aanbreken waarop een reiziger, op eenen verganen boog dei' London-hridye gezeten , de ruïnen der St. Paulskerk afteekent. Wij kunnen deze droevige beschouwingswijze niet deelen. Zoo weinig de macht van de oudste rijken der wereld ons achting afdwingt, even zoo min vervult ons de verwoesting waaraan zij zijn onderworpen geworden, met eenige zorg, Eene ruwe macht moge groote rijken aan elkander hechten, maar zij moet zich ook laten welgevallen , dat andere ruwe machten hare schepping in het niet terug voeren. Het is waar, dat de geschiedenis der oostersche volken vreeselijk is; op eenen kortstondigen bloei is altijd verval gevolgd, vernietiging heeft de vernietiging overtroffen, en na duizend stormen is de bodem in eene woestenij verkeerd , alwaar zelfs de holle klank van den door geen woud meer beschermden, door geen water meer vruchtbaar ge-maakten grond onder den hoefslag des paards, aan den reiziger verkondigt dat hij over graven treedt. Hoeveel beschaving echter is er niet vernietigd , welk een niet te vervangen schat des menschdoms is er niet verloren gegaan door de menschen moordenaars, die in Azie van de oudste tijden af tot op den jongsten elkander als heerschors hebben, afgewisseld! Waren deze aziatische rijken, wier lot men bejammert, niet reeds even zoo verouderd en vermolmd toen Alexander de Groote niet een handvol krijgslieden den schitterenden troon van Gustap ter nederwierp, als toen Tirnur met zijne Mongolenhorde op hunnen grond roofde en moordde, of toen in de vorige eeuw Nadir Sjah zijns geweldenarijen pleegde? Volken, die zich zeiven hunnen ondergang waardig-maken , moeten niet als bewijzen tegen den vooruitgang der menschheid worden aangevoerd. Ook wij zullen eens in puin en stof verkeeren, wanneer wij het daarnaar maken, anders niet |
Volgens het mozaïsche verhaal plaatste God, na het zondige menschdom |
27
POPULAIR-WIÏTENSCHAPPELIJKE BLAAIJJBS.
414
het geheel echter bereiken de mijnwerkers eenen vrij lioogen ouderdom; velen zijn er onder hen die langer dan vijftig jaren in de mijn gearbeid hebben. De luclit der groeven beschut de lijken tegen bederf, zoo zeer, dat indien de Egyptenaren velen van zulke holen bezeten hadden , zij het bouwen van pyra-miden hadden kunnen besparen. In het vervolg zal zeker nog menig onbekend natuurgeheim, door eene nauwkeurige kennis van de zoutgroeven van Wielickska,aan het licht gebragt worden; maar tot hiertoe worden deze door het oostenrijksche gouvennent met eene ijverzucht bewaakt, waarvan de beweegreden moeilijk te begrijpen is , niet alleen wat de bewerking en het bestuur der mijnen, maar ook wat hun geologische gesteldheid aangaat. Onderscheiden belangrijke voorwerpen uit de mijnen afkomstig, zijn in het museum te Wielickska aanwezig. Hiertoe be-hooren, onder meer, onderscheidene soorten van schelpen, welke aantoonen dat de oceaan, waaruit de onmetelijke massa zout afkomstig is, in voorwereldlijke tijden reeds door dergelijke gedierten bewoond werd, als die nog heden ten dage onze zeeën doorkruisen; benevens versteende en verkoolde boomstammen, die bewijzen kunnen dat toen het naburige land met bosschen bedekt was. OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS DER BESCHAVING. De geschiedenis der beschaving behoort tot de nieuwste takken der wetenschap , en zij is ten deele daarom, en ten deele door innerlijke en uiterlijke oorzaken er verre af, hare grootste hoogte bereikt te hebben. Zij is de late vrucht van groote moeite en lang-durigen arbeid, door welke een groot aantal feiten bijeen gezameld, geordend i en opgeklaard moest worden, voordat er aan kon worden gedacht, om uit alle deze omhulsels den geestrijken kern te ontwikkelen. Even als de geschiedenis van landen en volken, bezit ook zij een rijken inhoud, die slechts door weinige talentvolle personen overzien , door nog veel minder beheerscht kan worden. |
Uit dezen rijken inhoud geven wij hier slechts een klein maar gewichtig en belangrijk gedeelte ten beste, terwijl wij het wagen om onze lezers een kort overzicht aan te bieden van de voornaamste middelen ter beschaving, die wij in de geschiedenis des mensch-doms hunnen heilzamen inv'ioed zien oefenen. Dewijl eigenlijk alles een middel ter beschaving is of kan zijn, dewijl de meest ondergeschikte lichamelijke of geestelijke werkzaamheid eene bepaalde nuttige plaats daarbij inneemt, zullen wij ons slechts tot het gewichtigste moeten bepalen, en ook daaruit nog het belangrijkste uitkiezen. Voor dat wij de op zich zeiven staande middelen ter beschaving nader beschouwen, moeten wij ter loops een vraagstuk behandelen , dat vroeger met groote hartstochtelijkheid is besproken , en thans nog tot velerlei meeningen aanleiding geeft. Is de mensch vooruitgegaan, of is hij, niettegenstaande alle. middelen ter beschaving, die God aan ons geslacht heeft geschonken, werkelijk blijven stilstaan? Onze rneening, die in de hierna volgende regels op velerlei wijze zal gestaafd worden, is deze, dat de menschen vooruitgaan op dezelfde wijze als die bedevaartgangers aar den Rijn, die twee schreden vooruit en ééne achteruitgaan. Twee is meer dan éên, is hét dubbel daarvan, en zoo gaat het dan toch vooruit. Zeker geleerde, H. Luden, was gewoon in zijne voordrachten den vooruitgang, die in de |
POP UL AIR-WET EN SCHAPPE LIJK K RI.AiDJES,
415
Men ziet dat deze lijn, hoewel dikwijls teruggaande, echter eene opwaarts-klimmende richting heeft. Bij lederen volgenden sprong bereikt zij eene groo-tere hoogte dan bij den voorgaande. In de geschiedenis komt somtijds, hoewel zeldzaam iets voor, hetwelk dooide volgende figuur kan worden aangeduid. Hier gaat de tweede teruggaande schrede dieper dan in de eerste figuur, maar daarentegen is do daarop volgende op waartsgaande sprong zooveel te grooter. Het tijdperk van zulk eenen achteruitgang was b. v. dat, hetwelk na den dood van Karei den Groote aanving. Welk een tijd van barbaarschheid volgde er na den grooten monarch, die meende een nieuwe oprichter van het rorneinsche rijk te zijn, en welke heerlijke vruchten van christelijk-ger-maansche degelijkheid vergoedden daarna den grooten en langdurigen achteruitgang ! |
Het is evenwel niet alles achteruitgang, wat ons bij den eersten oogopslag zoo toeschijnt. Zijn de hoogten ledig, dan wordt er misschien des te vlijtiger gearbeid in de diepte, waaruit nieuwe grondstoffen te voorschijn worden gebracht, die door licht en lucht vruchtbaar zullen worden. Hoe spoedig zoude het inenschdom verarmen, indien het voortdurend maar aan de voorlian-dene, sedert eeuwen bewerkte en op velerlei wijzen uitgeputte stof zijne krachten had moeten besteden. De volken weten zeer goed, wat de landman bedoelt, wanneer hij zijnen ouder, grond dieper beploegt, en zij volgen zijn voorbeeld na. Voorzeker heeft de versche bouwstof, als zij den moederlijken schoot der aarde verlaat, nog den ruwen vorm, maar zij verschaft daarom toch rijkdom, en de arbeid dij haar vervormt en verfraait, zal deze nog duizendvoudig vermeerderen. Eenzijdige vrienden van het oude hebben, bezield door eenen geest die thans is overwonnen, den tijd der middeneeuwen eene barbaarsche stoornis des beschaafden levens genoemd. Wij weten mi dat deze middeneeuwen, niettegenstaande hare minder schoone vormen , de kennis dieper hebben gemaakt, en aan de kunst de rijkste, voor de clas-sische oudheid onbereikbare uitbreiding hebben gegeven. Wij zijn nauwelijks in staat ons eene poëzie, zonder de tegenstelling van classiek en romantiek te denken, en de romantiek is het kind der middeneeuwen. geschiedenis wordt opgemerkt, door zigzaglijnen aan te duiden. Hij teekende op het bord de nevensstaande figuur. Men heeft den vooruitgang des menschdoms met dien eens legers vergeleken, dat uit eene lichte voorhoede, een talrijk centrum, reserve en achterhoede bestaat. De vergelijking zoude nog juister zijn, wanneer demenschen. even als de soldaten . op ééne lijn geplaatst, vooruitgingen. De geest der geschiedenis is echter geen exercitie-meester, die er op let of alle neven-lieden elkander dekken en pas en trede op de geheele linie de zelfde is. Op den marsch van do geschiedenis der beschaving dringt dan eens het eene gedeelte des geheels verre vooruit, dan weder het andere, en het achtergeblevene gedeelte houdt dikwijls langen tijd rust. |
I'OPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BI.AADJKS.
416
Slaat men eene bijzondere weten- | schap of kunst gade, dan zal men tijdperken van blijkbaren stilstand ont- | waren, en derhalve, daar iedere stilstand achteruitgang is, in betrekking tot deze wetenschap of kunst van eenen achteruitgang kunnen spreken. Ziet men dan om zich heen, dan zal men bemerken , dat ten zelfden tijde andere wetenschappen en kunsten groote vorderingen hebben gemaakt. Voor haar was dus deze tijd een tijd van vooruitgang, en dewijl alles, wat aan de afzonderlijke deelen nut aanbrengt, ook vroeger of later ten voordeele strekt van het geheel, breekt ook eens voor de achtergeblevene kunst of wetenschap de dag aan , waarop zij , de ondervinding en de voordeelen harer zusteren zich ton nutte makende, met gevleugelde schreden voorwaarts ijlt, totdat zij, na de laatste geweest te zijn, de eerste is geworden. De algemeene zedekundige spreuk: De rechte weg is de beste, geldt niet voor den vooruitgang in de beschaving. Hierbij is het juist omgekeerd. Bleven wij altijd rechtuit voorwaarts gaan, dan leerden wij niets als een smal pad kennen, en dat wat ter rechter-of linkerzijde van ons ligt, zoude voor ons verborgen blijven. Tot ons geluk dwalen wij dikwijls , maar gaan daarom toch nog niet verkeerd; want terwijl wij naar alle zijden afwijken, maken wij ons met de geheele ruimte bekend, die tusschen ons en ons doel ligt, en winnen daarbij meer dan datgene waar wij naar trachten. Wij weten allen, dat Columbus, toen hij langs den meest afwijkenden weg naar Indie zeilde, Amerika heeft ontdekt. Wie kent verder de alchymisten en het doel niet, waarnaar zij streefden? Zij liepen een dwaallicht na, doch dit lokte hen niet in onvruchtbare modderpoelen, maar op eenen bodem, waarop de tegenwoordige natuurwetenschap is geworteld. Kan men zich nu wel eene wetenschap denken , die zulk een aanzien van achteruitgang had, als de alchymie, demoeder der scheikunde? |
Wij verkrijgen een grootsch denkbeeld van den vooruitgang der menschheid, wanneer wij nagaan hoe deze zich allengs ontwikkelt. De oudste beschaafde volken woonden rondom de Middellandsche Zee. Zij breidden zich echter in alle daar achter gelegene landen uit, drongen tot verre in Aethiopie door, bereikten * met koloniën der perzischen zeeboezem, met legers den Indus, naderden de grenzen der onmetelijhe scytische steppen waarin raadselachtige grafheuvels van uitgestorvene volksstammen, de Mohillen en Kurganen der Steppenvol-ken, zich verheffen , bezochten de nevelachtige streken van het noordelijk Europa, en zonden een schip uit, dat van de Roode Zee af de zuilen van Hercules bereikte, en derhalve Afrika had omgezeild ! De voornaamste zetel der volken bleef echter de oever der Middellandsche zee, in fraaie, maar in verhouding tot de geheele aard-oppervlakte zeer onbeduidende kleine landstreken. Hoe onmetelijk groot heeft zich thans het tooneel der menschelijke werkzaamheid uitgebreid! Noordelijk Europa, den ouden tot op den tijd van het romeinsche keizerrijk zoo goed als onbekend. bevat thans staten, die hunne heerschappij in alle werelddeelen hebben gevestigd. Siberia, waar Herodotus fabelachtige menschen en dieren om de schatten van den grond liet strijden , geeft zijne schatting ten behoeve des wereldhandels af. Afrika is omringd door europeesche koloniën, welke in het noorden en aan het zuidereind tot groote, goed geordende gemeenebesten geworden zijn. Amerika, ten tijde der middeneeuwen slechts aan eenige weinige avonturiers onder de Noormannen |
POPULAm-WETENSCHAPI'EUJKE DLAADJES.
bekend, is van zee tot zee bevolkt geworden , en wedijvert door zijne reusachtige noordelijke republiek met goed gevolg met Europa. In hot verwijderde Indie hebben de Engelscnen hunne handelskantoren tot een groot rijk uitgebreid : aan gene zijde van de eilandenwereld des oceaans, waar Engelschen, Franschen, Spanjaarden en Nederlanders hunne vlag hebben geplant, is een nieuw werelddeel met vreemdsoortige en eigenaardige vormen van planten en dieren ontdekt, en de landen van Achter-Indie, China en Japan hebben zich aan dit verkeer moeten aansluiten. Wil men een levendig beeld der uitbreiding des menschdoms in de wereldruimte zich voor oogen stellen, dan leze men Strabo, of een der arabische. aardrijkskundigen der middeneeuwen, of Marco Paolo, en vergelijke daarmede een aardrijkskundig werk van den laatsten tijd. Velen erkennen dit voortdringen der menschen, maar zij beweren tevens, dat hierdoor even zoo veel verloren als gewonnen is geworden. De geschiedenis, zegt men , maakt vorderingen van het oosten naar het westen. Zij verovert nieuwe rijken , maar laat de ouden als woestenijen achter. Welk eene groote menigte menschen, gaat men voort, bevolkte eenmaal voor-Azie en noordelijk Afrika, en welk eene leegte beklemt thans de borst des reizigers die in deze streken den voet zet! De geboorteplaats van Zoroaster kan thans het verachte Turan om zijn geluk benijden, naast de pyramiden der Pharao's zit de domme Fellah bij een vuur van kameelmest neder: rondom de ruïnen van Ninive, Babylon en Carthago huilt de jakhals; en door de Turken is de verwoesting tot binnen Europa voortgeplant. Deze gaat steeds voort, en eens zal de dag aanbreken waarop een reiziger, op eenen verganen boog der London-hridrje gezeten, de ruïnen der St. Paulskerk afteekent. Wij kunnen deze droevige beschouwingswijze niet deelen. Zoo weinig de macht van de oudste rijken der wereld ons achting afdwingt, even /00 min vervult ons de verwoesting waaraan zij zijn onderworpen geworden, met eenige zorg, Eene ruwe macht moge groote rijken aan elkander hechten, maar zij moet zich ook laten welgevallen , dat andere ruwe machten hare schepping in het niet terug voeren. Het is waar, dat de geschiedenis der oostersche volken vreeselijk is: op eenen kortstondigen bloei is altijd verval gevolgd, vernietiging heeft de vernietiging-overtroffen , en na duizend stormen is de bodem in eene woestenij verkeerd , alwaar zelfs de holle klank van den door geen woud meer beschermden, door geen water meer vruchtbaar ge-maakten grond onder den hoefslag des paards. aan den reiziger verkondigt dat hij over graven treedt. Hoeveel beschaving echter is er niet vernietigd , welk een niet te vervangen schat des menschdoms is er niet verloren gegaan door de menschenmoordenaars, die in Azie van de oudste tijden af tot op don jongsten elkander als heerschers hebben-afgewisseld! Waren deze aziatischo rijken , wier lot men bejammert, niet reeds even zoo verouderd en vermolmd toen Alexander de Groote met een handvol krijgslieden den schitterenden troon van Gustap ter nederwierp, als toen Tirnur met zijne Mongolenhorde op hunnen grond roofde en moordde, of toen in de vorige eeuw Nadir Sjah zijne geweldenarijen pleegde? Volken, die zich zeiven hunnen ondergang waardig maken, moeten niet als bewijzen tegen den vooruitgang der menschheid worden aangevoerd. Ook wij zullen eens in puin en stof verkeeren, wanneer wij liet daarnaar maken , anders niet |
Volgens het mozaïsche verhaal plaatste God, na het zondige rncnschdom 27 |
PO PU LA 111- w ET ENSC H API* ELI JK E BLAADJES.
verdelgd te hebben, eeuen regenboog in de wolken, ten teeken , quot;dat in het vervolg niet meer alle vleesch door de wateren eens zondvloeds zou worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zijn zoude om de aarde te verderven.quot; Voor ons is het christendom deze regenboog. Wij weten, dat de zonde en het verderf tegen den invloed dezer goddelijke leer nog aanhoudend kampen. Wij weten, dat de oorlog nog in ruime mate zijn vreeselijk werk verricht, maar wij weten ook, dat na het optreden van het christendom geenc uitroeiingen van christenvolken zijn voorgekomen zoo als die, waarvan de heidensche geschiedenis zou vele voorbeelden op kan leveren. Een volk, dat zich zelv in dien toestand van onderwerping gebracht heeft, kan nog wel zijne zelfstandigheid verliezen, maar zoodanig volk zal ook dan nog onder de overige volken zekere plaats innemen, en zelfs invloed op zijn overwinnaar oefenen. Door Duitschers, Spanjaarden en Franschen overheerd, door plunderbenden verwoest, heeft Italië in vroegere tijden door zijne literatuur en schilderkunst, en in latere tijden door zijne muziek, veroveringen naar den geest gemaakt: onder de russische heerschappij is Polen een gistingstof voor de Sclavenwereld geworden, die den beheerst-her aller Russen, den onbe-perkten gebieder over 70,000,000 men-schen, op zijnen dooi' anderhalf millioen bajonnetten gesteunden troon, veel bezorgdheid inboezemt. Men versta ons niet verkeerd, wanneer wij de godsdienst onder de middelen ter beschaving rangschikken. Hij is nog veel meer, maar toch insgelijks een beschavingsmiddel en als zoodanig het grootste van allen. Hij, die den vooruitgang in den godsdienst zoude willen ontkennen, zoude met de geschiedenis in sterke tegenspraak zijn. Van den |
Fetishdienst en de beeldvereering dei-vroegste volken af, gaat het geloof allengs tot zuiverder begrippen en tot een beschaafd priesterschap over. Bij de Baby-Ioniers vinden wij reeds in de dienaren van Baal ervarene sterrekundigen, aan wier ontdekkingen wij den dierenriem en andere sterrebeelden verschuldigd zijn, wier waarnemingen tot op de 23e eeuw- opklimmen, die de lengte des jaars en der maanden, en de oorzaken der maansverduistering nauwkeurig kenden. Een zuiver geloof echter was aan het heidensche tijdperk vreemd, en er bestonden behalve het volksgeloof nog geheime leerstellingen voor de ingewijden. De pagoden van Indie vertoonen ons nog heden ten dage de inrichting der oudste tempels. Een heilige der heiligen van den kleinsten omvang omsluit het, afgodsbeeld, en dit is voor de hoogste priesters slechts toegankelijk. De lagere priesterschap vormt een nauw aaneengesloten kring; de leeken mogen allen slechts in de buitenste voorhoven komen. De tempel te Jeruzalem had de zelfde inrichting; op de zelfde wijze schijnt die van Lieth El Balenu, de toren van Babel dos bijbels, ingericht te zijn geweest. Ue kleine tempel boven op den top, de naar onderen breeder wordende trappen leveren daarvan het bewijs. Hoe hoog wij ons ook de hellenische oudheid denken, moeten wij toch bekennen, dat de eeredienst der Grieken van louter uiterlijken aard was, en de voornaamste bezigheid des priesters slechts uit offeranden en tic verrichting der daaraan verbondene nauwkeurig bepaalde gebeden, zegensprekingen en andere ceremoniën bestond. Er bleven van do afstamming dezer eeredienst uit het oosten vele sporen aver, zoo als b. v. de erfelijkheid van zekere posten in afzonderlijke familiën. Onze oudheidkenners noemen ons veie atheensche familiën op, wier leden zulke voorrech- |
POPÜLAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
419
ten bezaten. Uit de Eumolpiden kwamen de Hiërophanten , de opperpriesters der eleusinische godheden voort. De familie van Kallias leverde de fakkeldragers, die der Turyken den opperheraut, die der Lykomeden de zangers bij de eleusinische feesten. Even o.ls de Grieken, noemen wij ook de Romeinen vooral een beschaafd volk, de Romeinen, die bij alle openbare verrichtingen, bij bijeenkomsten des senaats en van het volk, bij de verkiezing der hoogste ambtenaren, bij de aanneming van wetten, voor den slag, de teekenen raadpleegden, en die de verschijnselen des hemels, de vlucht, stem en het vreten van vogels als zoovele voorteekenen beschouwden. De wijsgeeren mochten dit bijgeloof verachten, een Cicero mocht vragen, hoe he.t mogelijk is, dat de eene waarzegger den anderen kon aanzien zonder te lachen: de staat hield het dwaze gebruik in stand, dat de openbare volksmeening vorderde. Die zelfde Romeinen verordenden, om bij de saturnaliën en de minerva-feesten hunne godheden eer te bewijzen, de gevechten der gladiatoren, die eene voortzetting der menschenoffers waren en op het zelfde geloof berustten, dat Cortez bij de Azteken vond: de meening, dat het aan de goden even als aan de afgestorvene zielen behagelijk was, bloed te zien vloeien. Een heidensch geloof alleen kon zoo laag zinken als Rome in de tijden der keizers, toen tyrannen onder de goden geplaatst werden. en de eene vreemde godenleer na de andere werd voorgestaan, zoo als met bijzondere voorliefde de perzische Mithrasdienst en de egyptische eeredienst van Serapis en van Isis. |
Door het christendom alleen is de mensch tot de erkenning der eeuwige waarheid kunnen geraken. Wij staan. dank zij deze heilleer, op een hooger standpunt, waarvan geen terugtred mogelijk is. De middeneeuwen hebben met behulp der gerinaansche volken de zege van het christendom veroorzaakt en zijn geest alles doen doordringen. Voor de katholieken is de vorm, die de middeneeuwen voor de kerk en het geloof hebben uitgevonden, een altijd blijvende; voor de protestanten is Luther een hersteller en zuiveraar. Het christendom is de godsdienst der wereld, en zijn veredelende invloed strekt zich overal uit, waar menschen wonen. Het reikt zoowel den Eskimo der poolstreken als den neger, die onder de gloeiende zonnehitte der tropische gewesten een louter dierlijk leven leidt, zijne hulpvaardige hand toe. Niet de minste werktuigen voor het groote beschavingswerk zijn de boden des ge-loofs, die bij duizenden over den aardbol zijn verspreid, en aan de wilden met den bijbel de kunsten des vredes brengen. Ook op onze beschaving en wetenschap doet zich hun invloed gevoelen, want zij hebben ons vele minder ontwikkelde en geheel ruwe talen leeren kennen en ons alzoo met de meest verschillende trappen van beschaving bekend gemaakt, ons daardoor tegelijk den sleutel tot ons eigen geschiedkundig verleden gevende. i Men moge de grieksche school prijzen 1 zoo veel men wil, men moge met welgevallen spreken over den glans, dien ; de atheensche scholen over het leven ! der ouden hebben verspreid, ons schijnt I het verreweg verkieselijker, dat in ie-j der dorp van den tegenwoordige tijd een kansel is geplaatst, waarvan leer-| stellingen van ware wijsheid uitgaan, l zoo verheven, als de Stoïcijnen en Peripatetici ze niet kenden. Over het geheel kunnen wij aan de philosophie geene eerste plaats onder de middelen van beschaving inruimen, al ware het slechts omdat zij esoterisch was en wilde zijn. Wij kunnen op elke |
27*
POrULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
420
philosophie toepassen, wat Macaulay van de oude zegt: »Een voetganger kan in een tredmolen even zoo veel vermogen aan den dag leggen als op een straatweg. Maar op dezen laatsten zal zijne kracht hem steeds vooruit doen gaan, en in den tredmolen komt hij geen stap verder. De oude philosophie (vóór Bacon) was een tredmolen en geen straatweg. Zij bestond uit vraagstukken, die zich altijd in den zelfden kring bewogen, uit elkander kruisende wegen, die altijd van voren af aan begonnen. Zij was eene uitvinding om met groote inspanningen geene vorderingen te maken. Wat het hoogste goed is, of de smart een kwaad kon genoemd worden, of in alles voorbestemming was, of men over eenige zaak bepaald spreken konde, of wij inderdaad weten kunnen, dat wij niets weten, of een wijze ongelukkig kan zijn , of iedere afwijking des rechts even berispelijk is — deze en andere dergelijke vragen hielden eeuwen lang, hoofd, tong en pen van de bekwaamste mannen der beschaafde wereld bezig. Het is duidelijk, dat eene dergelijke philosophie geene vorderingen konde rnaken. Evenwel scherpte en versterkte zij het verstand van hen , die zich aan haar toewijdden ; het zelfde is ook waar van den strijd der orthodoxe Lilliputters en der kettersche Blefuscudianen over het breede en dunne einde van het ei. Maar zulke twistvragen konden den schat der menschelijke wetenschap niet grooter maken. Dientengevolge ging de menschelijke geest niet vooruit, maar hij toonde alleen den tijd aan. Hij spande zich toen zoo in, als tot den vooruitgang zoude noodig zijn geweest, maar bleef steeds op de zelfde hoogte. Er had geene vermeerdering van kennis plaats, geen overerven van waarheden, die een geslacht door moeite en arbeid verkreeg en aan een nageslacht achterliet, opdat dit dien schat, grootelijks vermeerderd, aan een derde geslacht kon overgeven. Waar deie philosophie in Cicero's tijd zich bevond, daar bleef zij in den tijd van Seneca, en zoo vond Faverinus haar weder. Nog altijd streden dezelfde secten met de zelfde ongenoegzame gronden over de zelfde eindelooze strijdvragen. Nooit had het aan geest en ijver gefaald. Iedere trap van beschavingsarbeid des geestes was hier aanwezig, uitgenomen de oogst die moest volgen. Men had zeer veel geploegd, geëgd, gesneden en gedorscht. Maar de dorschvloer leverde niets als stroo en onkruid op.quot; |
Waar onze tijd eene kerk bouwt, daar plaatst zij eene school daarnevens. Rome noch Griekenland kenden openbare door den staat onderhoucene scholen , en deze beide modelvolken der oudheid kenden geen opzicht over het onderwijs. Het was aan iederen vader vrijgelaten , om zijne kinderen in alge-heele onwetenheid te laten opgroeien. Het voorbeeld van Isokrates, die zich duizend drachma's liet betalen, leert ons hoe ongemeen duur de leeruren van betere soort werden betaald. Van Kleantes, Menedemos en Asklepiades wordt ons verhaald, dat zij des nachts in molens en tuinen arbeidden om het schoolgeld te kunnen betalen. In de christelijke middeneeuwen staat de al-gemeene wetenschappelijke vorming op eenen lagen trap, en eerst de reformatie heeft deze verbeterd, ook bij de katholieken, wier hervorming der scholen van het einde der zestiende eeuw dagteekent. Te overbekend om daar langer bij stil te staan is dat, wat de philosophische eeuw in onze dagen heeft voortgebracht, betere methoden van onderwijs, opname van nieuwe onderwerpen, oprichting van scholen voor bepaalde klassen en standen van menschen. |
P0PULM1Ï-WETEXSCHAPPELIJKE BLAADJES.
421
Van de middelen ter beschaving, die de kunsten aanbieden, maakten de ouden het volledigste gebruik. Twee daarvan in het bijzonder waren bij de Grieken in vollen bloei, namelijk de beeldhouwkunst en de bouwkunde. Do juistheid en schoonheid van vormen in de griek-sche beelden, kan moeielijk geëvenaard en nog minder overtroffen worden. De Grieken bezaten zulk eenen rijken voorraad van voortbrengselen des beitels, dat, na de meer dan eene eeuw durende plunderingen, door keizers, consuls , proconsuls en andere beambten, evenwel nog eene aanzienlijke hoeveelheid daarvan in het vaderland aanwezig bleef. Hoe weinig er van deze schatten voor latere tijdperken werd gered, was dit weinige echter nog toereikende om in verschillende tijden, b.v. in het tijdperk der kruistochten en in de 15e eeuw, tot nieuwe werken der plastische kunst aanleiding te geven. De italiaansche beeldhouwkunst sloot zich, sedert Bru-neleschi's tijd, meer aan de antieke aan, en nam deze, van Michel Angelo's tijd af, bepaald tot voorbeeld. Er bestaan werken van middeneeuwsche beeldhouwkunde in erts, die den toets dei-vergelijking met het werk der ouden niet behoeven te schuwen. Ghiberto's deuren en relief aan het Baptisterium te Florence , Benvenuto Cellini's groote beelden in de Lansenhal, Peter Vischers Sebaldusgraf te Neurenberg, mogen hieronder geteld worden. Nadat de beeldhouwkunde gedurende eenen langen tijd in verval was geweest, is het eindelijk aan onze eeuw gelukt, om deze schoone kunst weder te doen herleven. Hoe ver blijven wij echter met het getal van onze beelden beneden dat van het griek-sche tijdvak! Keizer Nero kon uit Delphi alleen 500 standbeelden wegvoeren. |
Nadat de antieke bouwkunde onder zulke onverandelijke regels was geraakt dat de oprichting van eenig gebouw tot een cijfervoorbeeld was geworden, moest er een nieuwe stijl worden gei-ocht. Het christelijk middeneeuwsche tijdperk vond dien in den gothischen. Het karakteristieke van dezen stijl bestaat daarin, van den geest in de geheele massa te doen doorblinken. Hoe geweldig groot zijn de zuilen der domkerken , en hoe licht en sierlijk toch richten zij zich naar den hemel, waarnaar zij den mensch als 't ware verwijzen. Hoe heeft men deze edelste van alle bouwstijlen kunnen miskennen, hoe kon een Winkelmann schrijven, dat de Stephanustoren te'Weenen stuitend is voor het gezicht, en dat de spitse pyramide hem letterlijk in de oogen steekt. ..! Latere tijden hebben wel andere, maar geene fraaiere bouwstijlen te voorschijn gebracht. Wij moeten ons slechts bepalen tot de bewondering van de reuzenwerken der middeneeuwen. Wij kunnen de zelfde klacht als Demosthenes op grootere schaal aanheffen , dat namelijk de privaatgebouwen zich boven de openbaren verheffen. Wij hebben in het bouwen van woonhuizen degelijke en verblijdende vorderingen gemaakt. Alzoo vindt de schoonheidszin, ook in de bouwkunde, opwekking en bevrediging, en ten gevolge der hoogere vorderingen in het werktuigelijke gemaakt, verspreid zich het aesthetisch gevoel over eene ruimte, waar het tot hiertoe niet gekend placht te worden. Wat van de schilderkunst der ouden is overgebleven, bepaald zich tot schilderwerken op monumenten. Zullen wij naar deze beelden oordeelen, dan moeten wij bekennen , dat een goed uitgewerkt perspectief aan de ouden onbekend was. De besten daarvan zelfs gelijken in hunne samenstelling meer op de chi-neesche en indische, dan op de nieuwe europeesche schilderijen. De christelijke kunst ontwikkelde zich uit den schoot |
422 POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAAI''
der kerk. Tot in de 10e eeuw was de schilderkunst slechts in de handschriften der gebedenboeken en van het nieuwe Testament bevat, en hierin gingen de voorstellingen langzamerhand in enkele versieringen over. De schilderij, den veldslag der Hunnen voorstellende, die koning Hendrik voor zijn paleis te Merseburg vervaardigen deed, zal wel zeer ruw zijn geweest In de li® eeuw eindelijk, bijna 100 jaren na Cimabue, treedt de keulsche school met haren meester Wilhelm aan het hoofd op, die omstreeks het jaar 1380 in vollen bloei stond. In de 14e eeuw komen vervolgens de op de wijze van mozaïk samengestelde figuren. Te gelijk met het glasschilderen doet vervolgens het houtschilderen met olieverw eene groote schrede voorwaarts, en de 15e eeuw levert reeds een groot aantal beroemde nederlandsche schilders op, die eene meer vrije richting vertegenwoordigden. De ommekeer in de nieuwere schilderkunst ging echter niet van Holland uit, maar van Italië en wel van den kerkelijke staat, alwaar Raphael Santi onder zijne tijdgenooten — Michel An-gelo,Leonardo da Vinei, Titan Vercelli, Giulio Romano, Carracci, Paul quot;Veronese, Guido Renni, Allegri, bijgenaamd Correggio — den naam van den groot-sten meester in de kunst verwierf. De weinige kunstenaars dier tijden sloten zich deels aan de Italianen, deels aan de Nederlanders. Van dien tijd tot op heden, heeft er eene geheele omkeering in de kunst plaats gehad. Nietige kiemen zijn tot veelomvattende scholen opgegroeid, groote en vele gelegenheden hebben zich daartoe aangeboden en zijn niet voordeel aangewend. De productie in de kunst, die vóór eene halve eeuw aan eene kleine beek gelijk was, is een groote stroom geworden. Wij kunnen er thans trotsch op zijn, in eenen kunstlieven-den tijd te leven, ook daarom dat zij fraaie voortbrengselen oplevert, bet bizarre der versierselen heeft verbannen, en zelf aan de muren der mingegoe-den de leelijke caricaturen door goed uitgevoerde lithographien meer en meer heeft verdrongen en vervangen. |
De sage van Amphion kenschetst de muziek als van beschavenden invloed op den mensch. De nauwkeurigste navorschingen onzer oudheidkenners hebben ons, helaas, niet in staat gesteld , om van de eigenaardigheden en afzonderlijke kenmerken van de muziek der ouden stellig te kunnen spreken. Dat de Grieken en Romeinen geene strijkinstrumenten bezaten, dat zij eene fluit hadden, die met den neus werd geblazen, kan ons van hunne kunst geen groot denkbeeld geven. De dori-sche muziek mag met onze hedendaag-sche choraalmuziek eenige overeenkomst gehad hebben, de phrygische wordt als geraasmakend, de acolische als zeer omvangrijk en onstuimig afgeschilderd, terwijl de lydische muziek beschreven wordt in scherpe en hoogt tonen te hebben bestaan. Onze muziek stamt van de christelijke middeneeuwen af, die misschien de eene of andere overlevering uit de oude wereld zich ten nutte hebben gemaakt. De Hymnen, die bij de eeredienst of het avondmaal werden gezongen, zijn onze oudste liederen; een der oudsten is het lofgezang van den heiligen Am-brosius van Milaan, dat wij thans nog bij bijzondere feestelijke gelegenheden hooren aanheffen. Eene bijzondere zangschool, door paus Gregorius den Groote op het einde der zesde eeuw gesticht, bracht hare betere methoden naar Duitschland', Frankrijk en Engeland over. Men nam het ten opzichte der muziek in de geestelijke scholen zoo ernstig op , dat een zanger vlijtig werd genoemd, wanneer hij, na 10 jaren |
rOrULAIR-WETENSCHAPPEUJKE m.AADJES.
423
studie, volkomen daartoe gevormd was. Reeds vroeg maakte men van het plechtige orgel tot begeleiding des ge-zangs gebruik. Tot aan de lO0 eeuw werd er éénstemming gezongen, totdat Dunstan van Canterbury, door de invoering van het meerstemmige gezang, eene rijkere ontwikkeling der melodie mogelijk maakte. De volmaking van het kerkgezang werkte op het wereldlijke gezang terug, dat zich in de gezangen der oude volkslieden had staande gehouden. Een Duitscher en een Italiaan , Frank van Keulen en Guido van Arezzo, worden als de uitvinders der tegenwoordige muzieknoten genoemd. Deze uitvinding begunstigde de wetenschappelijke volmaking der muziek, waardoor vooral de herlevende hoogescholen zich vele verdiensten verwerven. Milaan en Bologne richtten leerstoelen voor de muziek op, en maakten Italië tot de bakermat der nieuwe kerkmuziek. Toen men zich in Italië ijverig bezig hield met het in kunstjes ontaarde kerkgezang totaal af te schaffen, maakten de duitsche hervormers het tot een eigendom van het volk. In Italië vergenoegde men zich vervolgens met eene hervorming, waarmede de naam van eenen der grootste meesters , Pa-lestrina, in zeer nauw verband staat. De opera vormde zich uit de herdersspelen of melodrama's, die bij de italiaansche hoven zoo bemind waren, dat een eigenlijk drama geene plaats konde vinden. De eerste opera is de Amphiparnasso van Horatio Becchi, die in het jaar ISOV te Modena werd opgevoerd. Deze opera verspreidde zich over het vasteland , en vond navolgers, in Duitschland Schütz en Sagittarius, in Frankrijk Lully. Met de opera, die een vrijer karakter en behalve de ernstige grondslagen der kerkmuziek ook de vroolijke in zich opnam, verbond zich de kamermuziek om de kunst verder te ontwikkelen. De muziekinstrumenten namen in aantal toe, de violen, klarinetten, hobo's en fagotten werden volmaakter. Nadat alle middelen om klanken voort te brengen eenen hoogeren graad van volkomenheid hadden bereikt, konden er meesters optreden zooals Bach, Handel. Haydn en Mozart, en kon de instrumentale muziek zich van de menschelijke stem in de symphoniën onafhankelijk maken. Door de symphoniën is vervolgens eene nieuwe opwekking geboren, om ieder instrument den hoogsten trap van volmaking te geven, terwijl in de solovoordrachten der concerten virtuosen hebben uitgeblonken, voor wie geene moeielijkheid schijnt te bestaan. |
Uit het oude spinet ontstond het klavier, dat in ieder beschaafd huis eene plaats heeft ingenomen , en dat de grootste diensten bewijst, om den leerling den waren geest der muziek te doen kennen en het geheele karakter van groote muziekstukken weder te geven: zonder hei klavier zoude de muziek wellicht nimmer zoo algemeen verbreid en bemind zijn geworden. Met behulp van dit liefelijk instrument heeft zij eene populariteit verkregen. waarop de poëzie zich zelfs in de verte niet kan beroemen. De liedertafels en de mannengezang-vereenigin-gen hebben de muziek eene groote schrede doen vooruitgaan, welke ver-eenigingen in Duitschland tot op de I7e eeuw kunnen worden nagegaan. Eene der oudste vroegere vereenigingen, die uitsluitend aan de kerkmuziek was toegewijd, mag wel die zijn, welke in de laatste helft der '17e eeuw in het plaatsje Greifl'enberg in Pommeren, was gevestigd. De oorsprong der nieuwere liedertafels zijn de vereenigingen , die Zeiter te Berlijn en Nageli in Zwitserland hebben gesticht. De vele |
424 POPULAIR-
E BLAADJES.
duizenden liedertafels, die thans in steden, dorpen en vlekken zijn opgericht, zijn even zoo vele kanalen, waardoor de muziekale beschaving in alle standen der bevolking wordt verspreid. Al hadden zij ook geen ander nut, als dit, dat zij op de onbeschaafde klassen der lagere burgerij werkten, en deze met vruchtbaarmakende beginselen in aanraking gebracht hadden, dan moesten wij haar daarom alleen reeds achting toedragen. De liedertafels hebben op het volksgezang dus een weldadigen invloed gehad, en de hoogere muziek zelfs is hen dank verschuldigd. Üe muziekfeesten, waaraan de liedertafels een groot aandeel nemen, hebben onze groote meesters in kerkmuziek in staat gesteld, om hunne werken toehoorders te verschaffen, en hen tevens tot verdere werkzaamheid aangemoedigd. De terugwerking daardoor op de toehoorders en vooral op de medewerkende leden te weeg gebracht, is waarlijk buitengewoon groot. De plechtstatige muziek heeft aanmerkelijken invloed op de kern des volks geoefend, en behalve de nieuwere composities, zijn de oudere werken der meesters meer algemeen bekend geworden. De moderne opera neemt op het, tooneol eene voorname plaats in. De tooneel-spelen zelve zijn zoo oud als de mensch, hun begin verliest zich in de oudste tijdperken der geschiedenis. De oudste grieksche drama's stonden met den eere-dienst van Dionysius in zeer nauw verband. De ouden noemen Thespis als den eersten, die voor eigene rekening onafhankelijke stukken opvoerde en wel ■op een draagbaar tooneel. Het treurspel ontstond te Sikyon, de komedie in Megara, eene dorische stad. De Grieken waren zoo rijk in drama's dat men '200 treurspelen van den eersten benevens 500 van den tweeden rang telde. |
Onder de dichters van tooneelspelen komt zekere Antiphanes voor, met 280 , en een ander, Alpis, mot 245 stukken. Te Athene onderhield de staat het koor, en liet het door bijzondere leermeesters onderwijzen, terwijl de dichters moesten zorgen, dat de tooneelspelers zich oefenden. Voor de toeschouwers richtte men planken zittingen op, totdat het instorten van eene daarvan aan steenen zitplaatsen deed denken. 695 jaren na do stichting van Rome bouwde deze stad haar eerste groot tooneelgebouw, dat uit marmer met versierselen van brons was opgetrokken, en 80000 menschen kon bevatten. De Grieken zoo wel als de Romeinen waren bekend met de beschilderde achterschermen onzer too-neelen, als ook met het voorscherm, en de machinerie om de schermen te verwisselen , ze te laten zakken en omhoog te trekken. Even als de geheele heidensche verdichting, werd ook het tooneel door het christendom verdrongen en terzijdegesteld. De geestelijke voorstellingen omstreeks paschen, die door de kerk werden begunstigd, riepen het drama weder in het leven terug, en wrel het eerst in Italië. De geestelijken voerden dergelijke spelen in de kerk op, zoo als wij uit een pauselijk verbod in 1210 kunnen zien. Het schouwspel van de komst en den ondergang van den antichrist behoort t3t de oudste stukken ; in Duitschland komt de prioriteit daarvan toe aan de door Moor onlangs bekend gemaakte drie stukken, met name Maria Hemelvaart, de Hemelvaart van Christus, en het heilige Sacrament. De leerlingen der latijnsche scholen oefenden zich in bijbelsche drama's, en kweekelingen van zangmeesters evenzoo in de stukken van Teren-tius. Do blijspelen ontstonden uit de vastenavondspelen . Engeland en Spanje werden de beschavers van het drama, terwijl in Italië meer de herderspelen |
POPULAIR-WETEXSCIIAPPELIJKE BLAADJES.
425
en kluchtspelen in zwang waren. Ons hedendaagsch tooneel is een kunstinrichting, waarin men nauwelijks meer eenig verband met het volksleven kan vinden. Voor onze tooneeldirecteuren bestaat niets onmogelijks meer, zij stellen hemel en hel, het rijk der Elfen en der droomen voor. Moe veel zoude men niet met de in groote rijkdom voorhandene middelen, met de naar waarheid strevende decoratiën en costumes kunnen uitvoeren, wanneer ons weder eens groote tooneeldichters ten deel vielen. Al mocht ons gedurende een ruim tijdvak geen groote dichter geboren worden , daarom ontberen wij echter nog het beschavingsmiddel niet, dat in de poezie is gelegen. Een onuitputtelijke schat der oudere dichtkunst, na zulk een ruim tijdsverloop bijna niet meer te overzien, laat zijne reine bron nooit voor ons verdroegen. De Grieken hadden niets anders, als zij zeiven hadden vervaardigd. De Romeinen konden zich reeds naar het voorbeeld van een vóór hen gebloeid hebbend volk richten. De middeneeuwen erfden van de oudheid, en vermeerderden wat daarvan tot ons is gekomen, in alle richtingen. Welk een aantal namen kunnen wij niet opnoemen , hoevele scholen aanschouwen wij niet, wanneer wij terug zien op datgene, wat de middeneeuwen en de nieuwere tijd ons overvloedig hebben opgeleverd. Zoude men niet denken, dat Homerus en Virgilius, Sophocles en Euripides, de heldendichters en minnezangers der vroegere middeneeuwen, Dante en Petrarca, Tasso en Ariosto, Shakspeare en Calderon, Corneille en Molière en zoo vele anderen die nevens of onder hen staan, alles zouden moeten hebben uitgeput, wat in het gebied der dichtkunst het schoone uitmaakt? Zij vermochten zulks echter niet. Onverwelkelijk als hunne lauweren, zijn die van eenen Lessing, Schiller, Góthe, Lenau, Uhland, Platen, Bilderdijk, Byron en Moore. Al de zangers der hoogste oudheid, zoowel als de dichters van den jongsten tijd, behooren ons. en wij kunnen alles in ons opnemen, wat ooit de edelste harten van alle tijden en volken heeft in beweging gebracht. En niet alleen onze bibliotheken, ook onze verzamelingen van schilderijen, alsmede het gebied door den beeldhouwer ingenomen , zijn voor ons zoo vele werkplaatsen om den geest te beschaven in den grootsten en edelsten zin des woords. |
De hulpmiddelen ter overlevering van het naar den geest verkregene van geslacht tot geslacht zijn trapsgewijs uitgebreid geworden. De oudste overbrenger der geschiedenis is het mondelinge woord, dat in den vorm van legenden tot ons is gekomen. Groote gezangen zijn gedurende eeuwen tijds slechts aan het geheugen toevertrouwd geworden. en hebben zich nog in hunne oorspronkelijke schoonheid gehandhaafd. Wat Pisistratus voor de heldendichten van Homerus heeft gedaan, heeft in onzen tijd Lonorot voor Kalewale, het groote nationale heldendicht der Finnen, verricht. Men heeft wel op goede gronden willen betwijfelen, dat de Ilias en de Odyssea tot op Pisistratus hadden kunnen bewaard blijven. Deze tegenwerping zal men als nietsbeteekenend achten, nu het gebleken is dat de zangen van een episch gedich, in den voorchriste-lijken tijd ontstaan, in Finland en Archangel van 1828 tot 1853 uit den mond der boeren bijeen verzameld zijn. Tot heden houdt de overlevering in de oostersche landen haar recht vast. De berichten van nieuwe gebeurtenissen worden door middel der karavanen ver binnenslands verspreid, en vertrouwde reizigers verzekeren, dat de verspreiding van tijdingen met verwon- |
POPULAlR-WETJiNSCHAPrELUKE BLAADJES.
426
derenswaardige snelheid plaats heeft. De zekerheid dier tijdingen laat daarentegen zoo veel te meer te wenschen over. De Perzen zouden hunnen laatsten ongelukkigen krijg tegen Rusland niet hebben ondernomen, indien de hen ge-gevene berichten nopens de samenzwering des russischen adels hen niet in den waan gebracht hadden, dat de troon van Nicolaas was omver geworpen, en het russische rijk op zijne grondvesten stond te waggelen. Middelen om al wat als merkwaardig wordt aangemerkt te bewaren, worden zelfs bij de ruwste volken gevonden. Daartoe dienen de chronogra-phische knoopen der Negers in Congo, de wampums der noord-amerikaansche Indianen, de voorstellingen van gebeurtenissen die de ruwe Australiër in rotsen grift. Uit de teekenir.gen, waardoor men de gedachtenis aan groote gebeurtenissen, tegelijk de hulp der Godheid aantoonende, wist te bewaren, is waarschijnlijk het eigenlijke letterschrift voortkomen. Naar het heilige, slechts voor de daarin ingewijden leesbaar schrift, vormde zich vervolgens het gewone voor het dage-lijksch gebruik bestemde. Wij vinden heilige schriften, met name op de egyptische gedenkteekens, die na veel moeite door onze geleerden ontcijferd zijn, alsmede cursiefschriften op de grenssteenen van Ninive en Babyion-In vergelijking met deze ruwe mede-deeling op steen, schijnt de overgang tot eene gemakkelijker en draagbare stof een groote schrede voorwaarts. De geheele oudheid is niet verder gekomen. Dewijl slechts een duur ver-veelvuldigingsmiddel, het afschrijven, bekend was, bleven de boeken voor de rijken alleen verkrijgbaar. De uitvinding der boekdrukkunst in het begin van wat wij den nieuweren tijd noemen, heeft daarin als met een tooverslag |
eene groote omkeering teweeg gebracht. Wij koopen nu geheele bibliotheken voor den zelfden prijs, waarvoor liefhebbers van boeken eertijds een enkel werk konden verkrijgen. Een Romein ontdeed zich van een landgoed om in het bezit van een door hem geliefkoosd werk te geraken. Het is zeer waarschijnlijk dat er in eene hoofdstad thans • meer exemplaren van Livius of Tacitus te bekomen zijn, dan er in eene der vroegere eeuwen des romeinschen keizerschaps in het geheele gebied van het romeinsche rijk aanwezig waren. Voegen wij hierbij, dat ieder wel opgeleide leerling eens gymnasiums in onze dagen meer van Livius en Tacitus zal weten, dan de minderbegaafde tijdgenooten van die schrijvers, dan mogen wij wel zeggen, dat wij ons meer in het bezit dier oude schrijvers kunnen achten, dan het volk waartoe zij trotsch waren te behooren, en naar welks bijval zij zoo vlijtig streefden. Geen meesterwerk kan thans meer door den brand eener alexardrijnsche bibliotheek worden vernietigc. Welke ontzachelijke leemten heeft de volksverhuizing in de oude literatuur te weeg gebracht, hoe verderfelijk heelt de fakkel der barbaren in de oude perkamenten gewoed! Al kwam ook de slavonische volksverhuizing. waarvan geestenzieners het ergste verwachten, dan zoude zij slechts den ondergang der voor de vergetelheid bestemde slechte werken verhaasten: maar haar geweldige vloed zoude voor de vernietiging van een werk van hoog waarde, of zelfs voor een werk, dat alleen maar voor de geschiedenis der letterkunde waarde iieeft, niet toereikend zijn. Om den gang der beschaving te bespoedigen, van de machtigsten en rijksten tot op de kleinsten en gering-sten, leent de dagbladpers hare machtige hand. liet eerste fransche nieuws- |
POPULAIK-WKTEXSCilArPEUJKE BLAAlJjES.
427
blail, de zoogenoemde Gazelle, kwam op den 1 April 1631 door den koninklijken lijfarts Theophraste Renaudot in het licht. In den tite! werd Venetie nagevolgd, alwaar niet lang te voren eene Gazette was ontstaan, die haren naam ontving naar de kleine munten, die omtrent acht penningen waard waren, welke prijs voor een nummer werd betaald. Artikels die vervolgd werden, leverde de Gazette nooit op, maar zoo veel te meer berichten, «die,quot; zoo als Renaudot aankondigde, »onderhoudend en leerzaam zijn zouden, den koopman omtrent zijne zaken met het buitenland inlichting geven, en de verspreiding van nadeelige en verontrustende geruchten verhinderen moesten.quot; De uitgever gevoelde zoo zeer de macht van zijn blad, dat hij, toen het in 1663 hier en daar werd verboden, schreef; ilk verzoek de vreemde vorsten en staten, dat zij niet zonder noodzaak hunnen tijd doorbrengen, met mijne tijdingen en nieuwsberichten in hunnen weg te belemmeren, want mijne Gazette is eene waar, die men niet kan onderdrukken, en zij gelijkt op den stroom, die door iederen tegenstand welken hij ontmoet, in omvang en kracht toeneemtquot;. In den aanvang slechts wekelijks ter grootte van acht kleine quarto pagina's in het licht komende , verscheen de Gazette onder de regering van Lodewijk XIV tweemaal zoo groot en wekelijks tweemaal. De jaargang kostte nu vijftien franc. Zij was gedurende anderhalve eeuw het eenige politieke dagblad geweest, toen zij in 1777 in het dagelijks uitkomende Journal de Paris eenen mededinger verkreeg. Onder Lodewijk XV daagde er weder eene courant op, met name Nouvelles a la main, van den zelfden vuilen inhoud, als waardoor zich het oNieuws,quot; voor den koning door do po-licie bijeengeraapt, beruchtgemaakt had. |
In het jaar 1622 leefde er te Londen zekere Butter, die het in dien tijd algemeen gedreven beroep had, om de koffiehuizen te Londen en de landedel-lieden de dagelijkcche nieuwsberichten te doen toekomen. Deze man kreeg het donkbeeld, om de uit vlugschriften voortgesprotene nieuwsberichten in regelmatig uitkomende weekblaadjes uit te geven. Nicolas Bourne en Thomas Archer, do uitgevers dezer Wekeljksche Nieuwstijdingen, maakten hem tot hunnen redacteur. De geschrevene couranten werden nog voortgezet en bleven zelfs voordeelig gaan, dewijl zij zich vrijer konden bewegen. Ten einde mededinging te ontgaan, gebruikten Butter en zijne medewerkers een middel, hetwelk hun hevige verwijten der blijspeldichters berokkende. »Geeft deze liedenquot; zegt Shirley in een zijner blijspelen »een uur tijd, en zij zullen u eenen veldslag beschrijven, in welken hoek van Europa die ook voorgevallen zij , en hoewel zij nooit verder geweest zijn dan in de kroeg. Zij schilderen ii steden, vestingen, generaals, de strijdkrachten des vijands af, noemen u zijne bondgenooten, en weten u haarklein de bewegingen van iederen dag te vertellen.'' Tot aan de revolutie van 1688 bleef het courantenwezen in Engeland zeer onbeteekenend. Zoo lang als de Rondkoppen heerschten, maakten zij voor hunne dagelijksche verhandelingen in het parlement op een uitsluitend privilegie aanspraak, en toen de Stuarts teruggekeerd waren, duldden deze geene openbaarmaking van politiek nieuws, zonder toestemming der kroon. In de laatste jaren der regering van Karei II, kwam nog maar alleen de London-Gazette, die eene navolging der parijsche Gazelle was , in het licht. Zij verscheen slechts des Woensdags en Donderdags en bevatte gewoonlijk eene koninklijke |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
4'28
verordening, twee of drie adressen der Tory's aan den koning, twee of drie bevorderingen of benoemingen , een bericht aangaande eene schermutseling aan den Donau tusschen de keizerlijke troepen en de Janitsaren , de persoonsbeschrijving eens struiksroovers, de aankondiging van een hanengevecht en de uitloving eener belooning voor het terugbezorgen van een verloren kind. Somtijds, wanneer de regering verkoos, om de nieuwsgierigheid des publieks ten opzichte eener gewichtige aangelegenheid te bevredigen, gaf zij een placaat uit, dat meer bijzonderheden inhield dan in de hofcourant werden gevonden, maar deze, evenmin als de plakaten, bevatte ooit een bericht, hetwelk door het hof niet ter mededeeling geschikt was geoordeeld. Toen de spaansche successie-oorlog de verwachting naar tijdingen uit het buitenland hooger deed stijgen, verkreeg Londen 18 politieke nieuwsbladen, waaronder een dagblad, de Daily Courant. Ook in de provincie begonnen er dagbladen uit te komen. De steeds klimmende belangrijkheid dier bladen wordt voldoende bewezen door het feit dat uitstekende staatslieden, zoo als lord Bolingbroke, de lord kanselier Cowper, en voorname schrijvers. Swift, Addison en Steele, als uitgevers en medewerkers optraden. Toen het huis van Hanover den troon beklom, had de engelsche pers reeds geheel haar tegenwoordig karakter aangenomen, behalve dat de vorm der dagbladen veel kleiner was. liet parlement beraadslaagde echter nog meermalen, shoe of de koenheid der pers onderdrukt, en de aangelegenheden van den staat aan hare scherpe pen konden worden onttrokken.quot; Tot aan het jaar -1771 duurden de vervolgingen tegen schrijvers, die de privilegiën van het huis niet ontzien, dat is over de zittingen een oordeel hadden geveld, voort. |
In 1753 werden van alle engelsche couranten 7,400,000 exemplaren verkocht, in 1792 steeg dit getal tot op 15,000,000, in 1842 50,000,000, in 1848 90,900,000. Volgens officiële opgaven verschenen in het Jaar 1850 in de drie koningrijken aan couranten van allerlei soort, de vierendeeljaars schriften en magazijns daaronder begrepen, in Londen 133, de engelsche graafschappen 250, Wales 17, Schotland 113, Ierland 110, samen C23. Knight Hunt, die slechts de politieke dagbladen op het oog heeft, geeft voor het jaar 1849 de volgende getallen op. Londen 113, Wales en de engelsche graafschappen 234, Schotland.85, Ierland 101, eilanden van het kanaal en in den oceaan 14, samen 54/. Men heeft berekend dat het aantal dagelijks uitkomende dagbladen in het jaar 1849 gedrukt, eene oppervlakte van 94,400,000 vierkante meter zoude kunnen bedekken, en dat, wanneet men de wekelijksche en tweemaal in de maand uitkomende dagbladen daarbij telde, die oppervlakte 100.700,000 vierkante meter zoude bedragen. De engelsche pers heeft zich zelve tot een panorama der wereld, tot eene encyclopedie van den dag gevormd,, en is daardoor de bepaalde en onontbeerlijke lectuur van den man van zaken, de gebiedende behoefte van een volk uit 30,000,000 menschen bestaande, geworden. De fransche staat bij de engelsche, wat innerlijke waarde zoo wel als uitbreiding betreft, verre achter. In 1852 werden er van deparijs-sche couranten in eene maand 4,834,000 afdrukken verkocht. Het eerste amerikaansche nieuwsblad was de Boston News Letter, die door Bartholomeus Green gedrukt werd Ten einde zoo veel mogelijk een goed debiet |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
429
te hebben , huurde men tegenover ile kerk waar des Donderdags gepredikt werd, eenen winkel, waar de verkoop door Nicolaas Boone werd. waargenomen. Het eerste nomraer verscheen op den 24 April 1704 in folio formaat, de volgenden werden tot aan het jaar 1715 afwisselend folio, quarto en octavo formaat uitgegeven. De uitgever gaf de oorzaak daarvan in het laatstgenoemde jaar aan zijne lezers op: quot;Wanneer de uitgever,quot; zeide hij, quot;belangrijke aanmoediging ondervond, hetzij door subsidie gedurende een geheel jaar, dan kon hij wekelijks een geheel vel geven, maar wanneer hij zulke aanmoedigen mist, dan moet hij zich zoo goed mogelijk behelpen.quot; Zoo klein was het begin van eene dagbladpers, wier reusachtige uitbreiding thans zoo verbazend is. Napoleon I noemde een enkele duit-sche courant, de Rijnmercurius van Görres, de vijfde der verbondene mogendheden. De gezamenlijke drukpers heeft dit woord opgevat, en zich de houding eener groote mogendheid aangematigd. De tegenstanders der nieuwsbladen noemen haar liever een leugenpers. Volstrekte waarheid mag men zeker in geen dagblad verwachten, maaide dagbladpers blijft echter altijd een trouwe spiegel van den tijd. Dat zij in de oudheid en in de middeneeuwen ontbrak. berooft ons van de kennis van menige belangrijke gebeurtenis. Zelfs hij, die de wetenschappen bestudeert, kan de tijdschriften, zijn vak betreffende, nietmet onbedriegelijke zekerheid op de hoogte zijner wetenschap houden. Men zegt, dat de couranten de boeken verdringen en het half-weten bevorderen. De schitterende vooruitgang, dien alle wetenschappen ten tijde der nieuwsbladen hebben gemaakt, strekt tot wederlegging van het eerste verwijt , en wat het tweede betreft, vragen wij, hoe zullen wij van onkunde tot volkomen kennis geraken, alvorens wij eerst gedeeltelijke kennis hebben opgedaan ? |
Welk eene plaats de handel onder de beschavingsmiddelen inneemt, heeft Heeren in zijne Ideen über Politik, Handel it. s. to. der alten Welt, in treffende woorden aangewezen. Alle arbeid heiligt, zoo als zelfs het monnikenwezen in het oude spreekwoord; Labomre est orare, arbeiden is bidden , heeft erkend; en welke arbeid kan weldadiger invloed oefenen dan die, welke aan de menschen, behalve vele dingen van dagelijksche behoefte, behalve artikelen van weelde, welker tot gewoonte geworden gebruik tot verhoogde werkzaamheid aanspoort, nieuwe beschouwingen, ervaringen en kennis oplevert. De buitengewone invloed der kruistochten, de ontdekking van Amerika en van den weg ter zee naar Oost-Indie, de opening der spaan-sche koloniën, staan in het boek van de geschiedenis der beschaving in breede trekken aangeteekend. Niet op de ridderburg vond men de heerlijke voortbrengselen der middeneeuwsche kunst. Deze schatten hebben zich bij den handel rijk en beschaafd gewordene burgers opeen gestapeld. Wat de roma-nische en duitsche volkstammen zoo verre boven de slavonischen verheft, is het bezit van eenen burgerstand, die den laatsten ontbreekt. Van de hoogte waarop wij staan, zien wij met het gevoel eener rechtmatige zelftevredenheid op de kustvaart en den door karavanen gedreven handel der oudheid terug. Welk eenen angst bezielde den held der Odyssea om een voorgebergte om te zeilen, hoe bevreesd was hij voor draaikolken , die de tegenwoordige zeevaarder voor niets rekent; hoe zocht hij voor elk weder eene haven op, of zette zijn schip door |
IIAPPKLIJKE BLAADJES.
430
POrüLAIK-WETEXSC
riemen bestuurd op eenig vlak oploo-jiend strand! Zeer moeielijk bewoog zich de handel niet karavanen langs wegen, die daaraan een aantal hinderpalen van natuurlijken aard opleverden , en die door gebrek aan het noo-dige, alsmede door roovers gevaarlijk en onveilig werden gemaakt. Men vergenoegt zich, wanneer er sprake is van den handel te land, slechts om over den kameel in loftuitingen uit te weiden, dien men altijd het schip der woestijn noemt, maar men vergeet er bij te voegen, dat dit hooggeprezen schip, voor eene verre reis, slechts ten hoogste met 200 kilogram kan worden beladen , zoodat de handel, die daardoor mogelijk werd gemaakt, zich slechts tot pene geringe keus van kostbare artikelen moest bepalen. Bij de Grieken was de handel een verachtelijk beroep. De zedelijke toestand, waarin de handelsplaatsen verkeerden, zooals zij dien in Phoenicie ea Karthago leerden kennen, gaf hun daarin geen ongelijk. De markten waren evenzoo ingericht als de ooster-sche bazars, zoo dat alle waren van de zelfde soort bijeengezameld waren; de grieksche herbergen of katagogien zullen wel niet meer hebben betee-kend dan de chans van Turkije of Perzie. Tot de middelen aangewend om de vreemde koopers te lokken, behoorden Hetairen, waarvan er in Ko-rinthe bij de tempels van Aphrodite meer dan duizend werden gevonden. Dewijl er bij den zeehandel zoo vele bedriegerijen werden gepleegd, die door de strengste wetten niet konden worden voorkomen, gebeurde het dikwijls, dat een schuldeischer den schipper, dien hij geld voorgeschoten had, op de reis vergezelde. Joniërs en Kariërs hielden langen tijd de aloude verbinding van scheepvaart met zeerooverij in stand. Men kende de handelstrac-taten, het consulswezen, haven-reglementen, bakens, lichttorens, maar ook tollen, verbod van uitvoer, en weder-zijdsche handelsbeletselen. Wij zouden van de grieksche koloniën kunnen lee-ren. Men maakte het aan ontevredene partijen gemakkelijk om uitlandig te gaan , of de staat zelf voerde zijne minvermogenden naar vreemde kusten, waar men niet hen in nauwe verbinding bleef, die echter nooit in eene volstrekte onafhankelijkheid der kolonie van het moederland ontaarde. |
De geringe ontwikkeling van den handel der Romeinen doet zich genoegzaam uit de onvolprezene rechtsboeken van Justinianus kennen. Het op den handel betrekking hebbend obligatierecht steekt door zijne weinige uitgebreidheid zeer af bij de groote uitvoerigheid der regels voor het overige rechts wazen. Toen het romeinsche rijk in omvang toenam, werd de handel eene onverdragelijke geeselroede voor de gewesten llij was alleen in handen der romeinsche ridders, die om dezen beter te drijven, zich tot genootschappen vereenigden, buitendien de inkomsten der gewesten pachtten, zoódat zij hunne afpersingen daardoor konden verdubbelen. De romeinsche wegen waren voortreffelijk bestraat, en zijn voor het tegenwoordige verkeer nog hoogst nuttig. Maar deze straatwegen hadden, althans ten tijde der keizers, die aan bijzondere personen hun gebruik slechts van staatswege vergunden, enkel en alleen staatkundige doeleinden. De romanisch germaansche volken deelden aanvankelijk de verachting, die de ouden voor den handel koesterden, en lieten het binnenlandsch verkeer hoofdzakelijk aan joden over. De onveiligheid en de slechte toestand der wegen, de onvolmaakte vervoermiddelen stonden eene betere ontwikkeling des handels in den weg. De handel met het oosten zag zich, tot op den tijd der kruis- |
POPULAIR-WKTENSCHAPPELIJKÜ BLAADJES.
431
tochten, genoodzaakt eenen omweg door Rusland te maken, dewijl de weder-keerige haat van Grieken en Latijnen Jegens elkander en het bezetten van de Middellandsche zee door de Saraceenen , den gewonen weg hadden afgesneden. De kruistochten openden den eigenlijken handelsweg tusschen hen oosten en westen weder, en verlevendigden den handel; terwijl zij niet alleen de weelde vermeerderden , en het verlangen naar de goederen van het oosten verhoogden, maar ook op vele wegen opmerkzaam maakten, die vroeger weinig of in het geheel niet werden gebruikt. Het heilige land bood echter buiten het glas van Tyrus weinige artikelen van uitvoer aan; zoo veel te belangrijker werden echter de groote liandelsvestingen derGenuezen, Pisaners en Venetianen in die steden waaruit, over Aleppo, de handelsbetrekkingen met Armenie, over Bagdad en Bassora, met het afgelegenste gedeelte van Jndie werden onderhouden. Indische koopvaardijschepen zeilden naar Egypte, van waar de goederen verder over Alexan-drie naar Syrië, Griekenland en Italië werden vervoerd. De bloei van dat land, die een vrucht van dit handelsverkeer was, had tevens een verhoogden welstand der steden ten gevolge, waardoor deze zich tot veelvermogende politieke corporation verhieven. In Duitschland was het hoofdzakelijk het stapelrecht, dat sedert Hendrik I meer en meer in gebruik kwam, en hetwelk het aanleggen \an grootere steden, voor den handel zoo noodzakelijk, bevorderde. De ver-bindtenis, die de afzonderlijke steden met elkander aangingen, deed den bloei van den handel ten hoogste toenemen. Het belangrijkste duitsche verbond, het Hanzee-verbond, kan rechtmatige aanspraak maken op den roem, dat het den bloei en de beschaving van Duitschland uitermate heeft bevorderd. In do Middellandsche zee waren het |
inzonderheid de bewoners van Venetie , Genua en Pisa, alsmede die van Amalfi, welke het meest den handel over ^ee dreven, en door wederkeerige verdragen zich verzekerden. Genua handhaafde har; handelskoloniën in do Krim tot twintig Jaren na den val van Constantinopel. Venetie, welks marine ten voorbeeld van alle staten verstrekte, was nog machtiger, en bezat'op de kust van Dalmatie, in Epirus en Morea, op Kandia, in Syrië en Palestina, vele dapper verdedigde versterkte plaatsen. Het moderne zeerecht, dat evenwel tegen overheersching even zoo machteloos is, als zulks met ieder volkenrecht het geval is , is uit het zeerecht van Wisby en het consolato del mare voortgekomen. Door de scheepvaart der noordelijke staten, is de voortredol ijk beid der zeilschepen boven de roeischepen der Middellandsche zoo bewezen geworden. De ontdekking van den weg over zee naar Oost-Indie en van het westelijk halfrond heeft eenen nieuwen wereldhandel in het leven geroepen, waaraan deze naam eerst met Juistheid toekomt. Het gebruik van de magneet-naald, (in de li6 eeuw uitgevonden, maar die eerst in de 14e eeuw meer in praktijk schijnt te zijn gebracht,) do zorgvuldige studie van winden en zeestroomingen, die na het bekend worden der golfstroom en passaatwinden begonnen is, de steeds voortgaande verbeteringen in het bouwen, de uitrusting, en het bestuur der schepen , hebben de scheepvaart tot eenen zeer hoogen trap van volkomenheid gevoerd. Zoo ergens, dan laat zich hier een steeds klimmende vooruitgang opmerken. In de 20 eerste Jaren dezer eeuw nog, waren er in Europa hoofdwegen, waarop bevrachte voertuigen, bij slecht weder, voor korte afstanden twee a drie dagen noodig hadden; bergen , die men niet dan met veel gevaar konde over- |
POPULAlH-WETENSCIIAPrEUJKE ULAADJfS.
432
komen. De Mindenerberg op den weg van Cassel. een der hoofdwegen voor Dnitschlands handel, was in dit opzicht wijd en zijd berucht. In de onlusten van het jaar 1830 koelden de huurkoetsiers van Zuid-Duitschland hun toorn aan de snelpost, als eene ongehoorde nieuwheid. Thans heeft Europa zijn spoorwegnet bijna voltooid, en nevens deze spoorwegen, waardoor jaarlijks millioenen reizigers zich beschaving verschaffen, electrische draden gelegd, die met de snelheid der gedachte berichten naar de verst verwijderde plaatsen overbrengen. Geheel Europa en Amerika hebben dit nieuwe middel van verkeer in werking gebracht; Spanje en Portugal zelfs zullen eerder spoorwegen dan goede straatwegen hebben. De Hindoe ziet reeds den stoomwagen langs zich heengaan , en de vereeniging der Atlantische zee met den stillen Oceaan door middel van ijzeren spooren is reeds volbracht. De afstanden worden tienmaal geringer, menschen en rijken komen elkander naderbij. Als in vroegeren tijd, zoo als oude lieden zich nog zeer goed kunnen herinneren, de kooplieden van Osnabruck zich tot de reis naar de Leipziger mis gereed maakten, zond de geestelijke voor hunne behoudene terugkomst gebeden in de kerken op. AVij zijn goedsmoeds, wanneer wij naar Marseille, Triest, Constantinopel reizen: onze vaderen namen plechtig afscheid van hunne dierbare huisgenooten , wanneer zij in den bekenden gelen wagen eene reis van tien mijlen gingen doen. |
Toen de Vereenigde Staten hunne expeditie naar Japan lieten uitzeilen, verklaarde Daniel Webster aan den gezagvoerder der expeditie, een der hoofddoeleinden der onderneming in deze woorden: quot;Het oogenblik is nabij, waarop de laatste schakel des ketens der stoomvaart op den oceaaan zal worden gelegd. Van China en Oost-Indie naar Egypte, van hier door de Middellandsche zee rei en den Atlantischen Oceaan naar En- wi geland, van daar weder naar onze de gelukkige kusten en andere deelen van br dit groote vasteland, van onze eigene ho havens tot aan de zuidelijkste punt ee van het schiereiland dat de beide westelijke vastelanden met elkander ver- ge eenigt, en van de kust der stille Zuidzee be noordwaarts en zuidwaarts, zoo ver ve als de civilisatie zich heeft uitgebreid, va voeren onze stoombooten en die van in andere natiën duizenden reizigers, ver- m lichting der wereld en rijkdommen heen wi en weder. Onze president verlangt onze dn kooplieden in staat te stellen, om deze zii groote keten , die alle volken der aarde se met elkander moet verbinden, met de Je genoemde laatste schakel aan te vullen.quot; ge De nauwelijks te verwachten gunstige in uitslag dezer expeditie heeft de vervul- de ling van dien wensch mogelijk gemaakt. vs Nu er tusschen Shanghai, Hakodade, za Honolulu en San Francisco eene geregelde ie stoombootvaart bestaat, kunnen wij in ti; eenige weken brieven en tijdingen uil df Japan en het noord-oosten van Aziatisch- ni Rusland ontvangen. vc Het is ondankbaar, als men den handel dl als voor het geesteleven ongunstig wil ki afschilderen. De wisseling van gedach- m ten op groote schaal, de verstandelijke rn wrijving tusschen volken, is door den ti handel grootelijks bevorderd. Hebben dlt; de walvischvangers door hunnen buit ui te vervolgen, onze geographische ken- di nis inderdaad vermeerderd, zich als n: ontdekkers eenen eervollen naam ver- n wekt, dan zijn er insgelijks van de meer ei omvattende uitvindingen ook vele dooi' zi den naijver te voorschijn geroepen, h waarvan het met elkander wedijverende n verkeer de oorzaak is. De vereeniging di van de volken des aardbodems is door w niemand anders bewerkt als dooi1 den vi koopman , deels onmiddellijk, deels mid- b dellijk, doordien de staten verplicht wa- h |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
4:«
ren zijne belangen te behartigen. En al ware ditook zoo niet, dan moest reeds de rijkdom, door den handel te weeg gebracht, ons dit beschavingsmiddel doen hoogachten. Een arm volk zal ook altijd een onbeschaafd volk zijn. Volgens eene nog niet tot stilzwijgen gebrachte bewering zoude de grootere beschaving der volken ten koste eener vermindering hunner materiële welvaart zijn gekocht. Naarmate wij rijker in kennis zijn geworden, in die zelfde mate zijn wij lichamelijk armer geworden. Niets kan ongegronder zijn dan deze meening, die, terwijl zij zich naar de gevoelens der ultra-conservatieven schikt, de fantasiën van Jean Jacques Rousseau, aangaande eenen gelukkigen vroegeren toestand des menschdoms, huldigt. Meent men dat de materiële welvaart in de genietingen van het goede der aarde bestaat, dan zal men toch moeten bekennen dat iemand uit den middenstand in onzen tijd den toestand van eenen hertog uit de middeneeuwen niet behoeft te benijden. De huiselijke inrichting onzer voorouders is ons genoeg bekend , om daarover met zekerheid een oordeel te kunnen vellen. Stelt men zijne lichamelijke welvaart in gezondheid, dan moet men weder bepaald aan onzen tijd de voorkeur geven. Pest en epidemische ziekten der middeneeuwen en uit de tijden der oudheid komen in die mate van ijselijkheid en grootheid niet meer voor. De vreeselijke too-neelen van woestheid , die Theucydides en Bocaccio ons afschilderen, hebben zich bij het heerschen der cholera, zelfs in Moscou en Kasan niet herhaald. Wij noemen het aantal menschenlevens, door de cholera in onze sterk bevolkte landen weggerukt, vreeselijl; grcot; maar die verwoestingen zijn gering te noemen bij de leemten, die de zwarte dood in het gering aantal menschen van vroegere eeuwen heeft te weeg gebracht. De meer bekende voorbeelden daarvan gaan wij met stilzwijgen voorbij, en vermelden slechts, dat de aanstekende ziekten, die de duitsche soldeniers onder Alben Stertz in het jaar 1361 medebrachten, in de stad Milaan alleen, binnen weinige maanden 77000 menschen van het leven beroofden. Maar niet alleen in buitengewone tijden was de sterfte grooter dan thans. Gedurende de rustigste tijdperken werden erdoor ongezonde woningen en voedingsmiddelen, bijgeloovige gewoonten, en onkunde der geneesheeren en wondartsen, tallooze offers gevorderd. De leeftijd der menschen is thans langer, dewijl wij tegenwoordig beter wonen, beter gevoed, beter gekleed , en bij ziekten beter opgepast worden. |
Evenwel, verheffen wij ons zeiven niet te zeer. Hoeveel wij ook in beschaving zijn vooruitgegaan, is de booze vijand nog niet geheel ovei wonnen. De eeuw, die de verlichte eeuw werd genoemd, nam met de gruwelen der fran-sche revolutie een einde. Aan ons heeft eene aan hervorming rijke eeuw gearbeid, en hoevele dwaasheden hebben er bij ons nog altijd niet plaats gegrepen ! Geen beschavingsmiddel heeft zich, helaas, nog van de menschelijke hartstochten meester kunnen maken, en wij mogen nog niet vertrouwen, dat de zelfzucht, die het socialisme als zijn evangelie verkondigt, ophouden, en het tot nu toe onbereikbare bereikt zal worden. HET GELUID EN DE STEM. De lucht die onze aarde omringt, is de voorwaarde van het bestaan van het geluid, van klanken en tonen. Zonder die atmosfeer zou er op aarde geen geluid vernomen worden. Wat is het geluid, wat is een klank? Een klank is een beweging in do lucht, |
'28
POI'ULAIll-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
434
die door elkander opvolgende golven in de lucht wordt voortgeplant. Om door het oor bespeurd te kunnen worden, moet die golvende beweging niet te langzaam en niet te snel zijn. Als de lucht, door een geluid in trilling gebiachtj, trilt met 60 golvingen in de seconde, geeft zij den laagsten toon dien wij kunnen hooren. Als die trillingen het getal van 40.000 bereiken, ontstaat er de hoogste toon dien onze gehoorzenuw kan gewaar worden. Om de geluidgevende beweging van de lucht te verklaren , stellen wij dot men een veerkrachtige metalen staaf klemt tusschen een klemschroef, dat men het boveneinde een weinig buigt, en het dan loslaat. Door zijn veerkrachtigheid zal de staaf in zyn oor-spronkelijken stand terug keeren, maar ook ten gevolge van de verkregene snelheid, dat punt voorbijgaan, weer terugkeeren, en zoo een reeks van heen en weer gaande bewegingen maken, die hoe langer hoe kleiner zullen worden, en eindelijk na eenigen tijd zullen ophouden. Als de veerkrachtige staaf lang genoeg is, geschieden die trillingen zoo langzaam dat zij door het oog te volgen zijn, maar hoe korter men de .staaf maakt, des te sneller wordt de trillende beweging, en er komt een oogenblik waarop het oog haar niet meer kan volgen. Maar terwijl dan, om zoo te zeggen, het zintuig van het gezicht ophoudt, begint dat van het gehoor; het oor hoort een duidelijken toon, welks aard overigens van den physischen toestand van het trillende lichaam afhangt. |
Een ander voorbeeld van de wijze waarop een geluid ontstaat, zien wij in de trilling van een snaar die aan zijn beide einden vast gemaakt is, en in het midden opgelicht en los gelaten wordt. Ten gevolge van het eenigen tijd bestaan blijven der indrukken op het netvlies, ziet men dan dien snaar een vorm aannemen alsof hij in 't midden uitgezet was, alsof hij een bundel vormde, die aan beide einden spits uitloopt, en dit is mogelijk omdat de duur van een trilling van den snaar geringer is dan die van een lichtindruk, welke laatste van '/io seconde is. Het geluid is dus niets anders als een indruk op het gehoororgaan, veroorzaakt door het trillen van een lichaam. Maar het bestaan van een trillend voorwerp aan den eenen kant, en dat van het oor aan den anderen kant, is niet genoeg om dien indruk te doen ontstaan; er moet een betrekking geboren worden tusschen het voorwerp en het orgaan, en dit geschiedt door een weegbare middenstof hetzij vloeibaar of gasvormig, en min of meer veerkrachtig. Als een lichaam trilt in een volkomen ledige ruimte, of in een niet veerkrachtige middenstof, bespeurt het op zekeren afstand geplaatste oor niets, het hoort geen geluid: de klank of het geluid in den eigenlijken zin van het woord, bestaat niet. Men mag derhalve de volgende bepaling van het geluid geven: «Het geluid is een indruk voortgebracht door de trillingen van een lichaam, die overgebracht worden tot het gehoororgaan , door middel van de eene of andere weegbare e?! veerkrachtige middenstof.quot; Hoe snel verspreidt zich het geluid ? De eerste nauwkeurige metingen zijn in 1738 gedaan door een commissie uit de fransche Academie der wetenschappen. Kanonnen waren geplaatst te Montlhéry en te Montmartre, en 1 er was bepaald dat er op zeker tijdstip kanonschoten gelost zouden worden, met gelijke tusschenpoozen. De ' waarnemers maten den tijd dien er |
POPULAIR WETENSCUAPPIiLlJKE BLAADJES.
'P tusschen het zien van het licht en het nquot; Jiooren van liet schot verliep. Gernid- 't deld vond men dat het verschil was !ri 1 minuut 24 seconden voor een afstand 'n van 29000 meter, 't welk een snelheid geeft van bijna 337 meter in de seconde. ;n In 1822 werden die proeven her- !n haald door Arago, Gay-Lussac, von io Humboldt, Prony, Bouvard en Mathieu, en bij die gelegenheid vond men bij 's een temperatuur van '16° dat de snel-heifl van het geluid 340 meter in de quot;■ seconde was. Ue snelheid van het geluid wisselt af met de dichtheid en de veerkrachtig- t- heid der lucht, en gevolgelijk met ,n haar temperatuur. Naar de nauw- e- keurigste metingen van den laatsten rp tijd is de volgende tabel van de snel- 3i' held van het geluid in de lucht saraen- i- gesteld: er jn Temperatuur. Snelheid in de sec. 'n — 15 322 rt —10 320 or — 5 329 ik o 332 in 4- 5 334 -f 10 336 e- -f- 15 339 et 20 342 ht -f 25 345 n, 30 348 e- 35 351 ne 4- 40 354 ge -f 45 357 50 360 J? |
jn Het geluid plant zich voort in de 'ie lucht door opvolgende golvingen, die n- men het best kan vergelijken bij de •st golvingen die het water vertoont ronden om het punt waar men er een steen d- heeft in geworpen. Desniettemin zijn r- het toch zeer verschillende verschijnsels. De In de watergolven worden de molecu-er Jen of deeltjes beurtelings opgelicht en neergeploft, in betrekking tol de algemeene waterlijn, maar zij ondergaan daardoor geen verandering van dichtheid ; en deze verandering integer.-deel ondergaan de klankgolven wel. Evenwel is er een belangrijke omstandigheid die beide soorten van golvingen gemeen hebben. Een golf veroorzaakt geen verandering van plaats: als men het oog vestigt op een klein drijvend voorwerp, terwijl het water golft door een steen die er in geworpen wordt, ziet men dat het beurtelings opgeheven wordt en dat het nederdaalt, maar het blijft op de zelfde plaats aan de oppervlakte. Zoo ook maken de luchtdeeltjes of moleculen in de geluidsgolven bij afwisseling bewegingen in de richting waarin het geluid voortgaat, maar het middenpunt van die bewegingen blijft onveranderlijk. Een geluidsgolf kunnen wij ons dus voorstellen als uit twee gedeelten bestaande: in het eene wordt de lucht verdicht, terwijl hij in het andere gedeelte wordt verdund. Een verdichting en een uitzetting , ziedaar hetgeen een geluidsgolf vormt. Wij zagen zoo even dat er in het luchtledige geen geluid wordt gehoord; als de lucht zeer verdund is, bij voorbeeld op groote hoogte boven de aarde, is het geluid zeer zwak. Volgens de schatting van De Saussure maakt een pistoolschot op den top van den Mont-Blanc niet meer geluid dan een gewone voetzoeker aan den voet van dien berg. Men stelt zich voor, gelijk wij boven zeiden, dat de geluidsgolven gelijk zijn aan watergolven die zich kringsgewijs rondom een middenpunt uitbreiden, en des te zwakker worden hoe verder zij voortgaan. Men zou mogen vragen, waar houdt het geluid op, waar eindigt het? Het schijnt dat het is op het punt der ruimte waar de klank ophoudt door het gevoeligste oor bespeurd |
28*
rOPULAlR-WETiSNSCHAPFELUKE BLAADJES.
te worden: men weet hoe die grens afwisselt bij verschillende rnenschen, naar hun organisatie en de gewoonte. Echter is er geen twijfel aan of de geluidsgolf verspreidt zich nog verder dan het gevoeligste oor kan waarnemen. In volkrijke steden wordt de lucht doorkruist door duizenden geluiden en klanken, en daardoor ontstaat een gegons waarin soms geen enkel bijzonder geluid onderscheiden kan worden. Maaibij nacht en ver van het gewoel der rnenschen is er niets wat de kracht van een geluid kan benemen, en het oor wordt in alle kracht gewaar het lummelen van den donder, het fluiten van den wind, het geruisch dei' golven , ; het geschreeuw van den nachtvogel of j van het roofdier. De snelheid van een geluidsgolf, I zegt Tyndall, hangt af van de veerkrachtigheid en de dichtheid van de middenstof. Als wij de veerkracht van de lucht konden vermeerderen zonder te gelijk haai' dichtheid te doen toenemen , zouden wij de snelheid van het geluid kunnen vergrooten. Ook zouden wij het zelfde doen als wij de dichtheid konden verminderen zonder tevens de veerkracht te wijzigen. De lucht die in een gesloten vat wordt verwarmd, waarin zij zich niet kan uitzetten, zal dus veerkrachtiger worden door de warmte, terwijl haar dichtheid gelijk blijft. Door lucht die zoo verwarmd is, zal het geluid dus sneller heengaan dan door de vrije lucht. Zoo ook wordt de dichtheid verminderd door de warmte als men de lucht zich vrijelijk laat uitzetten, terwijl dan haar veerkracht gelijk blijft, en gevolgelijk zal zij een geluid sneller voortplanten dan koude lucht: dit gebeurt als de lucht door de zonnestralen is verwarmd. De lucht zet zich dan uit en wordt lichter, terwijl haar drukking, of, met andere woorden, haar veerkrachtigheid onveranderd blijft. Zoodoende begrijpen wij het als wij lezen; de snelheid van het geluid iu de lucht is van 332 meter in de seconde op de temperatuur van smeltende sneeuw. Op lagere temperaturen is de snelheid geringer, en op hoogere temperaturen grooter, wat gemiddeld 0 decimeter verschilt voor eiken graad van temperatuur. |
Onder gelijke drukking, dat is met de zelfde veerkrachtigheid, is de dichtheid van het waterstofgas veel geringer dan die van de lucht, en gevolgelijk is de snelheid van het geluid in waterstofgas veel gr ui ter dan in de lucht. Het tegenovergestelde is liet geval met het koolzuurgas, 't welk dichter is dan de lucht: in dit gus is onder de zelfde drukking de snelheid van liet geluid geringer dan in de lucht. Het geluid, gelijk elke beweging, vermindert in kracht als het zich van een licht lichaam mededeelt aan een zwaar. De werking van het waterstofgas op de stern is een dergelijk verschijnsel. De stem ontstaat door dat de lucht door de luchtpijp in de longen komt. Gaal de lucht door den larynx, dan geraakt zij in trilling, door het trillen van de stembanden, en zoo ontstaat het geluid. Nu, als men de longen vult met waterstofgas, en men beproeft te spreken, deelen de stembanden wel hun beweging mede aan het waterstofgas, dat haar overbrengt of mededeelt aan de buitenlucht, maar die overbrenging der beweging van een licht gas aan een veel zwaarder, heeft ten gevolge dat de sterkte van het geluid belangrijk wordt verminderd. Sir John Tyndall heeft deze proefin the Royal Institution te Londen vertoond. Door een diepe inademing vulde hij zijn longen met waterstofgas: hij begon te spreken, en zijn stem, die gewoonlijk krachtig is, werd toen rauw en kelderachtig |
POP ULAlfi-WETENSCHAPPEUJ XE BLAADJES.
437
'l. liet timber was gedaald, en zijn woor- 'ij den schenen als uit een grafgewelf te ii komen. De echo hangt hoofdzakelijk af van (e do samendrukbaarheid en de voerkrach-is tigheid van de lucht. De geluidsgolf, re zeiden wij boven, bieidt, zich onbepaald ld uit, on gaat verloren in de ruimte, id maar als zij een lichaam ontmoet dat voor haar een hindernis is, dan onder-et vindt zij een terugwerking gelijk aan t- die van liet licht dat op een gepolijste er oppervlakte valt: het wordt terug ge-jk kaatst. Üm een duidelijke echo te hooi'en, r- moet er een afstand van een tiende it. van een seconde, of van ten minste iet 17 meter zijn tusschen den waarnemer is en de terugkaatsende oppervlakte. Is ile men er dichter bij, dan wordt de echo iet vervangen dooi1 een verwarden weerklank, waardoor het in sommige ge-■r- bouwen niet mogelijk is de stem van en een redenaar te verstaan, vr. Hooge en lage tonen hebben de zelfde op snelheid , zij doorloopen 340 meter in el. de seconde in een lucht van 16 graden, ht Op de helft van dien afstand antwoordt ut. de echo op vier snel na elkander uit-an gesprokene lettergrepen; op een grooteen ren afstand kan zij een grooter getal lat lettergrepen duidelijk weergeven. De en echo van het park van Woodshock in eft Engeland herhaalt bij dag zeventien vel lettergrepen , en bij nacht twintig. Vol-of- gens Plinius had men te Olympia een elt portaal waarin een twintigvoudige echo ;n- was. De echo van het kasteel van Si moras netti herhaalde, zegt men, veertigmaal |ge het zelfde woord. De theorie van die •ijk meervoudige echo's is de zelfde als voor lal! de enkelvoudigen : zij ontstaan door de ion weerkaatsing die een geluidsgolf onder-epe vindt, gelijk een lichtstraal die door net twee tegenover elkander staande spiegels ;n , wordt heen en weer gekaatst, tig De waarneembare klanken zijn be-ig grensd tusschen ongeveer 60 en 40,000 enkele trillingen in de seconde. De ethertrillingen die de warmte en het licht veroorzaken, zijn oneindig veel sneller. De donkere warmte begint op 65 trillioenen trillingen; de zichtbare kleuren zijn begrepen tusschen 400 en 000 trillioenen, en de scheikundige stralen bereiken reeds het kwadrillioen. Wat wordt er van de trillingen die tusschen de 40,000 en de 400 trillioenen liggen , en die te snel zijn om geluid voort te brengen en te langzaam zijn om als licht bespeurd te worden? liet raenschelijke lichaam is te vergelijken bij een harp met twee snaren, die de gehoorzenuw en de gezichtszenuw zijn. De eerste wordt de trillende bewegingen gewaar, die begrepen zijn tusschen 00 en 40,000 in de seconde De tweede bespeurt de trillingen die begrepen zijn tusschen 400 trillioenen en 900 trillioenen. Alle andere bewegingen vinden in ons organisme geen zenuw die haar kan ontwaren. Daaruit volgt dat wij van de natuur die ons omringt slechts twee orden van feiten kennen, en dat er rondom ons, zelfs op aarde, oen menigte dingen kunnen bestaan, die niet gezien en niet gehoord kunnen worden, en kunnen werken zonder dat wij liet kunnen weten. |
De uiterste grenzen van de inensche-lijke stem zijn de laagste fa, van 87, en de hoogste van 4200 trillingen. Het geluid heeft vier hoofdeigenschappen, de duur, de hoogte, de sterkte en de timber. De drie eersten worden voldoende verklaard door de woorden waarmede zij benoemd zijn: de timber is de klank die aan elk instrument, aan elke stem bijzonder eigen is, en die maakt dat wij zonder moeite de tonen van een viool onderscheiden van die van een klarinet of van een fluit, en dat wij de personen herkennen door hen te hooren spreken of zingen. De timber der tonen is langen tijd |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES,
438
voor de geleerden een onoplosbaar raadsel geweest. Eenige jaren geleden is er door de schoone onderzoekingen van Helmholtz bewezen dat de timber afhangt van het getal harmonische tonen 01' neventonen die te gelijk niet den grondtoon gehoord worden, en van hun betrekkelijke sterkte. Het geluid dat op de oppervlakte der aarde ontstaat, verspreidt zich veel gemakkelijker van beneden naar boven dan in elke andere richting, en klimt tot een zeer groote hoogte in de lucht, voor dat het onmerkbaar wordt. Flam-marion zegt dat hij op zijn luchtreizen herhaalde malen heeft waargenomen, dat er boven Parijs, op eene hoogte van drie- en vierhonderd meter, een onbeschrijfbaar, krachtig en onophoudelijk geraas of gegons heerscht. Het fluitje van een locomotief is op 3000 meter hoogte, en het geraas van een spoortrein op 2500 meter hoorbaar; het blaffen van een hond op 1800 meter; een geweerschot op de zelfde hoogte: het geschreeuw van kooplieden op straat klinkt soms tot 1600 meter op, en op die hoogte onderscheidt men ook duidelijk het gekraai van een haan en het luiden van een klok. üp 1400 meter hoort men zeer duidelijk het tromgeroffel , en alle tonen van een orkest. Op 1200 meter is het gerommel der rijtuigen op de straatsteenen hoorbaar. Op 1000 meter hoort men de mensche-lijke roepstem, en in de stilte van den nacht is het gemurmel van een beek of kleine rivier die snel stroomt, niet beter te vergelijken dan bij dat van groote watervallen. Op 900 meter is het gekwaak van kikvorschen zeer duidelijk te vernemen, en het krieken van de graskrekel bij schemeravond is op 800 meter hoogte duidelijk hoorbaar. Het tegenovergestelde is het geval als het geluid van boven naar beneden wordt gericht. Terwijl Flam-marion en zijn tochtgenooten de woorden verstonden die men tot hen sprak als zij op een hoogte van 500 meter waren, konden de menschen die op den grond stonden, hunne woorden niet goed meer verstaan , zoodra zij op eene hoogte van 100 meter zweefden. |
DE VERSPREIDING DER GEUREN. De lucht die ons omringt, is de drager van de geuren en van alle uitwasemingen die de aarde en de voorwerpen die er op zijn, daarin verspreiden. Fourcroy heeft het eerst bewezen dat de riekende uitwasemingen te wijten zijn aan de vluchtige bestanddeelen der planten en andere lichamen, en dat de geuren gevormd worden door onzichtbaar kleine deeltjes die in de lucht zweven. Maar die riekende deeltjes zijn zoo klein, dat de stoffe hier ontastbaar en onweegbaar schijnt te worden. De scheikundige kan wel uit een lichaam de vluchtige olie halen, die er geur aan geeft, maar hij kar van die olio het riekende beginsel niet scheiden, en tot heden kent hij het slechts door den indruk dien het op zijn reukzenuw maakt. Niets is er wat een beter denkbeeld geeft van de deelbaarheid der stof, dan de verspreiding der geuren. Vijf centigram muskus in een kamer geplaatst, verspreiden daarin gedurende een zeer langen tijd een zeer sterken geur, zonder merkbaar aan gewicht te verliezen, en het doosje waarin muskus is geweest, behoudt om zoo te zeggen eindeloos een muskusgeur. Hal-Ier verhaalt dat papieren die met een grein zoogenoemd ambre gris geparfumeerd waren, nog na veertig jaren zeer sterk daarnaar riekten, Flamraa-rion zegt dat hij in 1860 op een dei-kaaien van Parijs , op een boekestalletje, een werkje van Reichenbach over hef |
rOPULAIR-WETENSCHAPPELUKE BLAADJES.
439
Od gekocht heeft, 't welk zeer duidelijk naar muskus riekte. Het had daar zeker maanden lang gelegen, blootgesteld aan de zon, den regen en den wind, en sedert het in zijn bezit is, dus ongeveer twaalf jt.ar, heeft het op een der planken van zijn boekekast gestaan, blootgesteld aan de lucht, en toch riekt het nog even sterk naar muskus als toen hij het kocht. |
De geuren verspreiden zich Mei-ver door de lucht. Een hond bespeurt op een zeer groeten afstand door den reuk dat zijn meester nadert, en men verzekert dat men op 10 mijl van de kus ten van Ceylon den weiriekenden geur der bosschen van dat eiland kan bespeuren , als de wind van het land af is. |
DE HOOGSTE SERGEX.
De hoogste bergen der aarde zijn:
In Azie: De Gaurisankar of Mount Everest (Himalaya) 8840
» Kanchinjinga (Sikkim) » 858:2
» Amerika: » Acocaga (Chile) ..... • tgt;834
» Chitnborazo (Equator) ..... 0530
» Afrika- » Kilimanjaro ...... 6090
i) Oceanic; » Mauna-Roa (Sandwichseilanden) . . • 4838
s Europa: » Mont-Blanc4815
nieter.
B »
ï
»
»
»
»
7gt;
)gt;
))
))
SCHOENSMEER VAN KAOETSJOEK. Ieder kent de nadeelen der verkoelingen door natte voeten veroorzaakt, wanneer des winters veelal sneeuwwater in de schoenen of laarzen dringt, daar dit, veronachtzaamd wordende, dikwijls eene ernstige ongesteldheid kan te weeg brengen. De ondervinding heeft geleerd, dat laarzen en schoenen, hetzij uit kalfs- of rundleder of ook uit juchtleder gemaakt, met reuzel, olie of met traan vermengd, gesmeerd wordende, geen genoegzamen wederstand kunnen bieden aan het indringen iles sneeuwwaters. Het genoemde smeer geeft slechts aan het leder eene buigzaamheid en zachtheid, die tot eene |
grootere duurzaamheid des bovenleders kan bijdragen. Het beste wat wij tegen het doorzijpelen des waters kennen, bezitten wij in de kaoetsjoek (gomelastiek), en dewijl iedereen niet in de mogelijkheid is zich van de tegen I het water beschermende overschoenen te bedienen, zoo verdient het volgende voorschrift, waarin de aanwending van de gom-elastiek het doel uitmaakt, wel algemeen bekend te worden gemaakt. Men neemt daartoe gom-elastiek 4, reuzel 6, levertraan 24 gewichtsdeelen. De eerste legge men in heet water, waarin zij zoo lang blijft liggen, totdat zij geheel en al zacht is geworden. Daarna wordt zij met eene schaar in |
POl'ULAIH-VVETEXSCHAPPELUKË BLAADJES.
440
kleiiii! stukjes gesneden, inet de reuzel en de traan in een pot gebracht, en deze op een warme kachel of in liet zandbad geplaatst, totdat alles volkomen is opgelost. Zoodra de gom-elastiek zich met het vet en de olie goed verbonden heeft, hetwelk men door uene daaruit geno-mene proef ontdekt, gaat men tot het besmeren van de laarzen en schoenen van allerlei soort, ook van jacht- en visscherslaarzen enz., op de volgende wijze over. Nadat het bovenleder, de naden en de zolen met lauw water zijn afge-wasschen en luchtig zijn afgedroogd, brengt men met eenen borstel de warme oplossing op het bovenleder, in de voegen en naden aan den rand der zolen. Dit schoensmeer droogt in de lucht volkomen tot een blinkend overtreksel op, en wordt zoo hard, dat het zelfs dan, wanneer men er den vinger op drukt, niet meer daaraan blijft kleven. GROTTEN IN NEDER-ST1ERMARKEN. Het devonische kalkgebergte van Neder-Siermarken ten hoorden van Grats en Weiz gelegen, verheft zich met ruwe, stout opwaarts stijgende toppen, vaak met gespletene naakte klippen boven de daaronder gelegene leilagen, en stijgt in den Schöckel tot 1500 meter, en in den keten van het Hoch Lantsch tot 1700 meter boven de Adriatische Zee. Van Bornegg beneden Brück tot in de nabijheid van Gratz vormt het grootendeels de schilderachtige, dikwijls plotseling hellende rotsoevers van de rivier de Muhr en ten oosten daarvan de monsterachtige rotskloven, waardoor de Raab bij den Geiser wand , en de Weiz in de dusgenaamde Klamm, blijkbaar de reeds in de voorwereld aanwezig zijnde reusachtige kloven volgende, zich eene romantische woeste rotsbedding als weg hebben gebaand. |
In deze aan pittoreske punten zoo rijke landstreek ontwaren wij ook een tamelijk groot aantal grotten , en verre in de bergen naar beneden gaande ! holen , waarvan de Graselgrot bij Weiz ' alleen den naam eener druipsteengrot verdient, terwijl de anderen slechts meer i of minder kolosale kloven zijn, die ten : deele het dalen, ten deele het rijzen dei-lagen volgen, en aan de wanden on-beteekenende, of enkele op zich zeiven staanden afdruksels van druipsteen bevatten Verscheidenen van deze grotten worden dikwijls bezocht, en daaronder ook I de Badelgrolten bij Peggau, die Professor Dr Unger uit aanmerking der ; overblijfselen van fossiele dieren , die hij daarin gevonden had, nader heeft beschreven 1). Ik had, bij een geologisch onderzoek van het besprokene kalkterrain, gelegenheid de meeste grotten in persoon te zien en te leeren kennen, en ik wil in de navolgende bladzijden hare natuurkundige en geognostische eigenaardigheden tnededeelen. Binnen den noordelijken omtrek van Weiz bevinden zich de Graselgrot, het Katerloch en de nauwelijks bij name bekende grotten: het Raheüoch \ en Patschaloch. De Graselgrot ligt ten noordwesten van Schachem aan de lage helling van den bergpas, die ten westen met den Gossrwand is verbonden. 1) Geoguostisdic opmerkiugen over ile Badelgrot bij Peggau door Prol' F. linger. De overblijfseleu der 5 volgende dieren zij u daarbij opgenoemd: Vrsus spclaeua, Canis spelaeus, Hyaena spelaea, Vrsus arctoides', en Lepus. |
POPüLAIR-WETENSCKAPI'ELfJKE Bf.AAUJES.
441
Door eene bijna onzichtbare naar het oosten gerichte opening, waaromheen men hoeveelheden van uit een wit en kristallijn bladerig weefsel bestaande kalkspaat ontvaart, en in welks nabijheid de lagen van het oosten naar het westen afdalen en in het zuiden bij elkander kome/i, daalt men naast eene zeer smalle, slechts door middel van een ladder te bereiken kolk, naar beneden, van waar men ter linkerzijde, tusschen eenige kolommen van stalactie-ten door, weldra in eene grot van druipsteen treedt, die in de lengte zich westwaarts uitstrekt. Ter rechterzijde van het hierboven aangegeven punt voert nauwelijks 10 meter hoo-ger een verscheidene schreden langere gang in de hoofdgrot, die noord-noordwestelijk , naar beneden . ten naastenbij 30 meter lang, 40 meter breed en hoogstens IS meter hoog zal zijn. Reusachtige zuilen van druipsteen, vaak meer dan een meter in doorsnede bezittende, en op de wijze van bam-boesstarnmen gevormd. ondersteunen het duistere gewelf: men moet eenen zeer ongelijken en met bijzonder groote leemlagen bedekten bodem, die door vochtigheid dikwijls zeer glibberig gemaakt wordt, dan eens diepere kuilen en afhellingen , dan weder opstijgende rotsmassa's vormende, met de grootste voorzichtigheid, volharding en inspanning beklimmen, om van het eene op het andere punt te geraken. De boringen naar fossiele beenderen , die men in de natte leemop-hoopingen tusschen de overblijfselen der rotsen bewerkstelligd heeft .leverden helaas niet het minste voordeel op. |
Het Katerloch is, omtrent een half uur van de beschrevene grot, aan de beneden helling dichter naar de Wolfssat-telberg gelegen , en doet zich voor als eene zeer ruime, 30 meter naar het oosten gekeerde opening, waardoormen slechts ten naastenbij 80 schreden op eenen steilen humus- en kleibodem kan treden, terwijl hij zich van dat punt af tot eene, gapende ontoegankelijke kolk vernauwt. Zeker burger uit Weiz zoude eens, volgens het zeggen van geloofwaardige inenschen , tot op 85 vadem in die grot zijn afgedaald, maar was wegens de daarmede verbondene moeielijkheden niet in staat om het einde daarvan te bereiken. Men verneemt langen tijd het dolle afrollen van losgeraakte steenbrokken. Aan de linkerzijde der grot verzamelt zich in eenige holten van den rotswand water, dat den 14™ Augustus des namiddags ten 5 ure bij eenen thermometerstand van 14° Reaumur voor den ingang der grot, in de schaduw, en terwijl de middagwarmte tot 2*2° H. gestegen was, aldaar 1%0R. warmte bezat. Somtijds zal hier de thermometerstand tot onder O0 dalen. Formatiën van druipsteen kon ik nergens waarnemen, evenmin als sporen van beenderen. liet Rabelloch bevind zich in de Weiz-engte, hoog boven de helling dei-oevers van dezen bergpas. Men gaat langs het zoogenaamde Kathreiner bergpad naar boven, welk pad, zich vaak meer dan 100 meter boven de nauwe rotsbedding van den Weizbach verheffende, langs vooruitspringende ruwe wanden met schilderachtige steenvormingen, en over steile hellingen even als een gemspad slingert; waarbij men niet zelden den duisteren bodem dezer reusachtige bergkloven loodrecht onder de voeten bespeurt. Bij een paar punten liggen groote, uit een bijna dichte en glanzend witte kalk gevormde rotswanden dwars over den weg, die bij wijze van eenen boog zijn uitgehold, en daardoor een ruimeren doortocht vergunnen. Tusschen do eerste rotsopening, de »Wagen-schupfequot;' |
44^ populair-wetenschappelijke blaadjes.
genaamd, en eene tweede, met name de sKerkmuurquot; omtrent 100 schreden van het pad steil naar boven, ziet men eene reusachtig groote rots, waaronder de tamelijk wijde, westwaarts gerichte ingang der grot is gelegen. Zij is 150 schreden diep, bij de 30 schreden breed in doorsnede, en hare hoogte klimt van 3 tot 10 meter. Er bevinden zich slechts weinige stalactieien aan de wanden, doch ongeveer dicht bij het midden symmetrisch geplaatste kegelvormige blokken van druipsteen, die, bij 1,7 meter hoogte, op zijn meest 1.3 meter doorsnede bereiken, endoor het afdruppelende water van eene waarschijnlijk dwars daarover liggende bron, naar boven toe steeds hooger worden. Mijn geleider noemde hen zeer eigenaardig »de hooischelven.quot; Op den achtergrond der grot vond ik nog een derden steeds toenemenden, maar meer rolrond gevormden klomp van druipsteen; ook hier kan men eenige naar boven stijgende ter zijde gelegene holten bemerken, die echter niet waren te genaken. De bodem is bijna effen en zonder de minste ophoopingen van klei. Bij gebrek van een kompas kon ik de helling der grot niet bepalen. Ik kwam toevallig tegenover het Patschaloch , dat tamelijk verre boven aan de zuidwestelijke helling van den Patschakogl is te vinden ; ik was alzoo niet voorbereid om het te bezoeken, waarom ik slechts het volgende daarvan weet te melden. Achter eenige groote rotsbl okken wordt eene 10 meter hooge en slechts weinige meter breede kloof zichtbaar, waarin op eenen afstand van 7 meter het daglicht valt, terwijl ik slechts tot op dien afstand op eenen tamelijk sterk afhellenden, maar gelijken bodem voort kon dringen. Op deze hoogte springen de zijwanden als hooge eenigszins gebogene pilaren zig zagsgewijze naar voren, een verschijnsel dat hierdoor verklaard wordt, dat deze pilaren zich als steile opgerichte banken van steenlagen voordoen , die, zich verheffende, eene overlangs gevormde breuk, en tengevolge daarvan eene spleet tusschen elkander lieten. |
De onderstaande teekening, die een gedeelte van de plaatsing dier lagen in het binnenste van den ingang voorstelt, zal deze vorming genoegzaam duidelijk kunnen maken. De kalk strekt ziek niet verre westzuid westwaarts uit, en helt dan ook hier zeer steil, en wel loordwestelijk naar beneden. De Mirnitzer of drakenr/rot, de Badel-grot, en de Pegyauergrot komen in de devonische massa's van den linker Muhroever voor. De Mirnitzer-grot opent zich naaiden westkant bij de op den Muhroever nederdalende rotsen van den Röthel-stein, op 1000 meter hoogte boven de zee, en 500 meter boven het stations- |
rOPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
443
plein van den spoorweg van Mirnitz. Haar ingang is indrukwekkend en lO tot 13 meter hoog, bij eene breedte van omtrent 7 meter; de laatste neemt I binnen de grot tot 13 meter toe, en de hoogte bedraagt daar dikwijls meer | dan 16 meter. Ik kon in de grot slechts zoo verre afdalen, dat de diepte daarvan den afstand van 20 tot 25 minuten gaans bedroeg, dewijl van daaraf het verder voortdringen naar hooger gelegene plaatsen slechts door | twee spleten mogelijk is, waar vroeger j ladders heenvoerden, die ik tijdens mijn bezoek aldaar verbroken vond. Tot aan het opgegeven gedeelte toe, loopt de grot in verschillende streken zacht klimmend op, in het begin 0., dan naar het W., dan N.0. en ten laatste i weder Z.O. Hare wanden bestaan uit eenen dichten, grijzen of witachtigen kalk, die op sommige plaatsen zelfs eenigszins rosachtig is, en volstrekt niet laagsgewijze, maar veeleer massief voorkomt. Vormingen van druipsteen nam ik slechts in een paar alleen staande stukken waar. De klei was 3 tot 9 decimeter dik en strekte zich zeer verre uit, maar was van alle zijden zoo doorgraven, dat de opdelvingen naar beenderen, door mij volvoerd , op eenige brokken en onbepaalde overblijfselen na, niets opbrachten. Prof. Unger vermeldt, dat hij op deze plaats een ; paar schedels van den kleinen holenbeer (Ursus arctoïdes) heeft gevonden. De Badelgrot bevindt zich half boven Peggau ter linkerzijde van de, naar de noordwestelijke zijde gerichte heiling van het zoo genoemde Badelgraf, eenige honderd meter boven den bodem des : dals. Zij heeft twee openingen, waarvan de onderste naar het Badelgraf geiicht, tegen het N.W., de bovenste, omtrent 26 a 30 meter hooger gelegen, naar het Oosten heen ziet. De eerste is wegens de steile helling des bergs I |
niet zonder gevaar te bereiken; haar omvang is niet groot, echter veel aanmerkelijker dan die der tweede opening. Zij baant zich eenen weg door de massa's van kalksteen, die hier in duidelijke lagen dicht bij den ingang gescheiden zijn , en men merkt daar tevens bij op, dat de lagen aan beide zijden van den zelfden ingang, al is het dan ook met eene geringe helling, naar beneden dalen, hetwelk blijkbaar eene door opheffing bewerkte breuk der lagen te kennen geeft, waaraan ook de grot haar ontstaan te danken heeft. De afbeelding hiernevens kan tot verdere opheldering van het gezegde dienen. Men doorwandelt de grot, die in het begin in eene zuidoostelijke richting, daarna echter met eene kleine kromming naar het oosten zich uitstrekt, in 20 a 25 minuten, en meestal op schuins rijzenden bodem. Hare breedte en hoogte, welke laatste de 13 meter niet te boven gaat, is zeer veranderlijk. Zij heeft eenige verhevene plaatsen, die echter niet toegankelijk waren. Hier en daar is veel puin van nedergestorte steenbrok-ken te vinden. De vormingen van druipsteen zijn klein en onbeteekenend ; |
POPULAIEl-WliTENSCirAPPEt.UKE BLAAtUKS,
444
zoo ook de ophoopingen van klei,slechts op eenige plaatsen te vinden. Prof. Unger heeft zich over de wijze waarop zij voorkomt en over de daarin gevondene organische overblijfselen breedvoerig uitgelaten ; mijne navorschingen hadden geen gevolg, daar ook hier het terrein blijkbaar reeds was doorzocht. De Peggauergrot, die prof. Unger slechts kort vermeldt, is halverwege Peggau in eenen binnenwaarts gelegen hoek van gladde nederdalende kalk-wanden bij de vroegere loodsmelterij gelegen. Zij heeft eene tamelijk ruime opening, waaruiteen beekje, dat volgens opgave van den Schcickel zoude afkomstig zijn, te voorschijn schiet, en hier nagenoeg van eene hoogte van 7 meter naar beneden stort, om vervolgens zijnen weg naar de Muhr te nemen. Tijdens mijn bezoek, na eenen hevigen regen, was het water der beek zoo gezwollen , dat geduchte stroomen daarvan met eenen snellen val en donderend geluid uit de monding der grot te voorschijn traden, waardoor mij de toegang was afgesloten. Iets naders ben ik over deze grot niet te weten kunnen komen. Men beweert algemeen, dat de bron van het Peggauer graf, die achter de gebouwen van den ijzeren spoorweg, van die zelfde plaats, onder liooge kalkwanden te voorschijn treedt, met het water van de westelijk daar vandaan liggende Luhgraben bij Sem-pach, dat in het dusgenoemd Lukloch valt, in verbinding staat en hierdoor wordt gevoed, de communicatie zou, volgens opgave, daardoor bewezen kunnen worden , dat houtspaanders, die in het Lukloch waren geworpen , bij Peggau weder te voorschijn waren gekomen. De meeste bronnen komen op de grenzen van den devonischen kalk en het lei te voorschijn , dikwijls met eene aanmerkelijke kracht, en door zulk een luid gedonder vergezeld , dat haar oorsprong reeds van verre daardoor verraden wordt, zooals de Zetzbach bij Anger; ook het beekje tusschen deze en de ruime Wasenegg treedt met eenen helderen stroom voor den dag. |
Door zulke plotseling te voorschijn brekende bronnen laten zich de grenzen der gesteenten gemakkelijk en met groote juistheid afteekenen. Ik maak ten slotte nog melding van de zoogenaamde Wettergrotten, die diep in het binnenste van het gebergte afdalen en niet met het oog kunnen gevolgd worden; waarvan het volk gelooft dat steenen, daarin nedergewor-pen , slecht weder zouden veroorzaken, en wier naam eigenlijk op de omstandigheid gegrond is, dat telkens ten gevolge van eenen droogen of vochtigen dampkring, de luchttrekking in de gaten sterker of zwakker wordt bevonden , waaruit de bergbewoners meestal stellige weervoorspellingen willen maken. Men ontmoet zulke gaten ter linkei'zijde aan den weg van het Schöckelkruis naar boven naar den Schöckel, alwaar twee daarvan nevens elkander in eene gemeenschappelijke kloof, de eene rechts, de andere links scheef inschieten. Een derde bevindt zich nog in de nabijheid van den top des genoemden bergs. In geologisch opzicht leveren zij niets ; merkwaardigs op. DE OOSTZEE. De Oostzee is eigenlijk eene groote binnenzee van 7000 vierkante geogra-phische mijlen vlakte-inhoud, die door Denemarken, Zweden, Rusland, Pillissen en Duitschland omgeven, door drie zeeëngten, de Sond, de groote en de kleine Belt met de Noordzee gemeenschap heeft, en 195 mijlen lang en 36 breed is. De Oostzee, ook wel Bal-tische zee genoemd, vormt verschei- |
POPULAIR-WBTENSCHAPPKLUKE BLAADJES.
445
dune bochten en inhammen, als de Bothnische, Finsche en Lyllandsehe het Kurische, en Frische hafl', en bevat eene menigte eilanden , van welke wij, als de belang,-ijksten, noemen de Deensche eilanden Seeland en Funen, het Pruissische Rugen , het Zweedsche Oeland en Gothland, de Russische eilanden Oesel en Daghö, en de Alands-groep, met de vesting Bomarsund. In de Oostzee storten zich niet min-der dan 40 rivieren en vloeden uit, als de Newa, Duna, Warnovv, Trave, Pene, Oder, Weichsel, Niemen enz. üe Oostzee bezit menige eigenaardigheden , die men bij andere zeeën niet opmerkt. Zoo is haar water kouder en helderder dan dat van den oceaan, en bevat tevens niet zooveel zout als het zeewater gewoonlijk heeft; waaraan men het toeschrijft, dat de Oostzee jaarlijks gedurende eenige maanden wegens het ijs voor de scheepvaart gesloten is. Evenzoo is er de eb en vloed weinig merkbaar, en ook de golfslag is minder sterk dan in de Noordzee. Desniettemin is de vaart in die zee vrij gevaarvol, bijzonder wegens de met hevige stormen vergezelde wind-wisselingen. Zeer belangrijk is het hooger worden, de opheffing van de kusten der Oostzee, een verschijnsel, dat men in het midden der vorige eeuw het eerst begon op te merken. en dat een voor-werp van veelvuldig onderzoek en strijd onder de natuurkundigen was. Men nam eindelijk bepaalde proeven; zoo liet b. v. de Petersburgsche Akademie door den zeekapitein Reineke aan de linsche kusten, de deensche regering door Forchhammer, merkpalen heien; door de pruissische regering, werd zulks te Memel, Pillau en op andere plaatsen verricht; waaruit bleek, dat het verhoogen der kust te Sweaborg in 40 jaren 52 centimeter en te Memel In 25 jaren wel 60 centimeter bedragen had, terwijl de spiegel of het vlak der zee gedurig lager zinkt. In ons vaderland heeft men het omgekeerde meenen op te merken, en het is de hoogleeraar Harting te Utrecht, die zich vooral niet dit punt heeft bezig gehouden, en door wiens bemoeiing het een punt van onderzoek en proefneming van de K. Akademie der Wetenschappen te Amsterdam is geworden. |
De Oostzee is gewoonlijk van het einde van October tot April met ijs bezet; somwijlen gebeurt het wel dat een aanhoudende westewind het los gaan van het ijs bespoedigt, echter is het zeldzaam dat de zee voor de scheepvaart vóór den 15 of 20 April open is. De schepen blijven dus gedurende G a 7 maanden in de havens opgesloten. De belangrijkste koop- en havensteden aan de Oostzee zijn, in Denemarken; Kopenhagen, Flensburg, Eckern-förde en Kiel; in Zweden: Christianstad, de sterke rotsvesting Carlskrona, Cal-mar, Nyköping, Stockholm, en Geile; in Duitschland : Lubeck, Wismar, Rostock, Stralsund, Stettin; in het eigenlijke Pruissen: Dantzig, Elbing, Koningsbergen, Pillau, Memel en Tilsit. De landen aan de Oostzee gelegen en tot Rusland behoorende, zijn : Koerland, Lijfland, Ingermanland, en Finland. De drie eerste landen, eens de veroveringen van de Kruis-of Duitsche ridders op do heidensche bewoners, en sedert de 12c eeuw in het gerust bezit dier orde, kwamen onder hun bestier tot grooten bloei en ontwikkeling van landbouw en koophandel, vooral de stad Riga en de pruissische steden Koningsbergen, Dantzig, Elbing en Marienberg, de hoofdzetel der orde en residentie van den grootmeester. Tijdens de hervorming werd de ridderstaat geheel opgelost en verbrokkeld. Oost-Pruissen werd een erfelijk hertogdom |
POPULAIR-WETEKSCHAPPELIJKE BLAADJES.
446
van den laatsten grootmeester in Pruis-sen, Albrecht van Brandenburg; Koerland een dergelijke staat van Gothard Kettler, een duitsch ridder: beiden onder de opperheerschappij van Polen; terwijl W'est-Pruissen, Lijfland en Ingennanland, provinciën van het poolsche rijk werden. Zoo duurde die toestand tot den Westfaalschen vrede, toen Lijfland en Ingerraanland aan Zweden kwamen; doch het was het lot van deze landen om na elkander de buit van het rondom zich grijpende Rusland te worden. Peter de Groote veroverde gansch Lijfland en Inger-manland, en behield die landen bij den vrede van Nystad in 1721. De laatste hertog van Koerland stond in het laatst der vorige eeuw zijn land voor geld aan Rusland af, en in onze eeuw volgde het groothertogdom Finland. Dit land werd na eene achthonderdjarige ver-eeniging met Zweden in 1809 door Rusland veroverd, en aan die mogendheid afgestaan. |
De genoemde landen maken gezamelijk de navolgende gouvernementen uit: Koerland of Mittau; het gouvernement Riga, de eene helft van Lijfland uitmakende , met de versterkte hoofdstad van dien naam, eene belangrijke koopstad met 50000 inwoners; Dorpat met de lijflandsche universiteit en de vesting Dunamunde. Het gouvernement Reval, de andere helft van Lijfland, waarin de stad van dien naam, met eene oorlogshaven, en aanzienlijke fortificatiën, Narwa, eene vesting. Het gouvernement St. Petersburg of Inger-manland, met de trotsche schepping van Peter den grooten, op een aantal eilanden in den mond der Newa. Zij is de regelmatigst aangelegde en wijdst uitgestrekte stad van Europa. Er is geene stad in Europa, die St. Peters-burgs grootschen aanleg en pracht van gebouwen evenaart Hare onmetelijke pleinen, breede. onafzienbare straten en grachten, hare hoogc kaaien van graniet en het kolossale van hare openbare gebouwen. geven haar een aanblik, dien men te vergeefs in de hoofdsteden van Europa, London, Parijs of Rome zoekt. Onder de gebouwen en monumenten noemen wij de Peters- Isaaks en de Kasansche kerk, de beurs en het Taurische paleis, geheel van marmer gebouwd, het ridderbeeld van Peter den I, de Alexanderszuil enz. De stad heeft eene citadel, en is ook aan de zeezijde aanzienlijk versterkt; hare meeste sterkte ontvangt zij echter van de op 6 uren afstands van de hoofdstad gelegene vesting Kroonstad in de finsche golf. Deze stad vormt het westelijke gedeelte van het eiland Kottinostron of Retuzand, dat geheel mequot; fortificatiën bedekt is. Zij heeft 3 havens, eene citadel en is met 9 onderscheidene forten omringd, meestal van graniet-blokken gebouwd, de vesting Kroonslot op een eilandje, en nog door 5 in zee gelegene op rotsen of zandbanken gebouwde batterijen. Het groot hertogdom Finland thans in 8 gouvernementen verdeeld, 7000 □ mijlen groot, is een vlak land vol uitgestrekte meren en moerassen, en bedekt met zware en dichte bosschen meest van naaldboomen (sparren en dennenboomen), waarvan het vuren-en greenenhout verkregen wordt; het is slechts schaars bebouwd en bevolkt, doch waar dit geschiedt, is Finland en nog meer Lijfland, in koorn, vooral in rogge zeer vruchtbaar. Lijfland werd voordezen de graanschuur van Zweden genaamd, en uit Riga wordt ons vaderland nog voor een groot deel van granen voorzien. Granen zijn dan ook nevens timmerhout, pik en teer, benevens hennip de voornaamste handelsartikelen dezer landen. De hennip van de Oostzee wordt in vele landen bij |
l'OPULilK-WKTENSCHAl'PELIJKE BLAADJES.
447
uitsluiting tot vervaardiging van vis-schers- en scheepswant gebezigd. De Finnen, Lijf- en Koerlanders (Letten, Lithauers) zijn volken van éénen stam, die eene van de drie e jropeesche taal-afdeelingen verschillende taal spreken ; in de groote steden van Lijfland en Koerland is echter het hoogduitsch, zooals in Finland het zweedsch in gebruik. De algemeene geloofsbelijdenis is de Luthersche. De tegenwoordige hoofdstad van Finland is Helsingfors. Tegenover deze stad ligt op eene tnet elkander verbondene eilandgroep de sterkte Sweaborg, eene der drie bolwerken van het russische rijk, (Kroonstad, Sweaborg en Sebastopol) met een voortreffelijke haven, drooge dokken, werven en magazijnen. Ook Abo, de oude hoofdstad, is eene vesting. Tor-nea, is de uiterste stad ten noorden in Finland. DE VEREENIGINGEN TEGEN HET MISHANDELEN VAN DIEREN. Deze vereenigingen zijn in Duitsch-iand, Zwitserland, Frankrijk, Engeland, Belgie en Nederland wijd verbreid, en tollen beroemde en hooggeplaatste mannen onder hare medeleden. Het streven dier vereenigingen is reeds van goede gevolgen geweest, daar in Zwitserland. in vele duitsche staten, in Engeland en in Frankrijk, politiewetten met boeten en strafbepalingen hare pogingen ondersteunen, en het zeker niet lang meer kan duren of ook ons land zal wel gedwongen worden dien zelfden weg op te gaan. Afgezien daarvan dat het noodelooze kwellen van dieren, op zich zelf, even zoo zeer als het pijnigen van menschen, onzedelijk en onrechtvaardig is, en een slechte inborst verraadt, heeft de menschelijke maatschappij nog een rechtstreeksch belang bij het straffen van zulke handelingen. De stelling, dat wreedheid jegens dieren ook het gemoed jegens menschen verhardt, is een feit dat ontelbare malen bij rechtsgedingen go-bleken is. Eene menigte gevallen bewijzen, dat degenen die in hunne jeugd met dierenplagen aanvingen, als roo-vers en moordenaars eindigden. Moge dan ieder, waar hij zulks vermag, ruwheid en wreedheid jegens paarden, honden, vogels, enz. tegengaan, en vooral de jeugd leeren mensch te zijn ook jegens het vee, en haar de waarheid inprenten, dat de mensch het gedierte des velds wel gebruiken, maar niet mag misbruiken, dat hij tot heer der schepping gesteld is, raaar zijne macht niet mag te buiten gaan om haar beul en tyran te worden. |
HET BOSCH EN ZIJN INVLOED. Er is alle reden om te onderstellen dat de oppervlakte van de bewoonbare aarde, in alle klimaten en landstreken die tot woonplaatsen van den beschaafden mensch zijn geworden, oorspronkelijk met bosch bedekt is geweest, voor dat de mensch daar leefde. Dit leiden wij af uit de groote hoeveelheid overblijfsels van planten — boomstammen , takkenl, wortelstronken, vruchten, zaden en bladeren — die zoo dikwijls gevonden worden in gezelschap van de eerste proeven der industrie van den mensch, in den veenachtigen bodem van landstreken waarin geen bosschen schijnen bestaan te hebben, gedurende de tijdperken waarvan de geschrevene geschiedenis spreekt. Slechts de overlevering spreekt over groote oorspronkelijke bosschen die eens in groote landstreken bestaan hebben, waar nu kaal land is. De Grieken en Romeinen vonden groote bosschen op plaatsen waar wij nu geen booraen zien, en vele staten van Noord en Zuid Amerika |
448 POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
waren met bosschen bedekt, toen de Europeanen dat werelddeel ontdekten. Ook vele namen en naarnsuiteinden van plaatsen in Europa, waaromheen thans geen spoor van bosch meer te zien is, duiden aan dat er voorheen bosch is geweest, zooals in Frankrijk hois en breuil, in het zuiden van Europa 6gt;'oj5riio, brolio, brulo, in Duitsch-land brühl en wald, in Nederland ivolde en woud, in Engeland wood en shaw, in het noorden skog en skov. Het eiland Madeira, dat eens geheel begroeid was, en welks schoone bosschen verbrand zijn niet lang nadat Europeanen er volkplantingen op hadden gevestigd, heeft zijn naam gekregen naar het portugeesche woord voor hout. De bovenstaande bewering wordt bevestigd door hetgeen wij in onze dagen zien. Immers als een landstreek die eens door den mensch bewoond en bebouwd werd, door hem en zijn huisdieren verlaten wordt. en overgegeven aan den ongestoorden invloed van de natuur, wordt haar bodem vroeger of later bedekt met kruiden en grassen, later met heesters en boomen , en eindelijk met een dicht bosch. Huisdieren , zeiden wij zooeven, en onder dezen is het vooral de geit, die door de boschwachters als de schadelijkste voor de jonge boomen wordt beschouwd. Ems-mann zegt dat het de geit was, die de prachtige bosschen verwoestte, die drie honderd vijftig jaar geleden een onafgebrokene oppervlakte, van niet minder dan twee duizend hectaren op het eiland St. Helena, bedekten. Darwin zegt: »Gedurende ons verblijf te Valparaiso werd ons ten stelligste verzekerd, dat sandelhout vroeger in overvloed groeide op het eiland van Juan Fernandez, maar dat die boom nu volkomen uitgeroeid was geworden , dooide geiten die door de vroegere zeevaarders op dat eiland waren gebracht. en |
En de naburige eilanden waarop geen de geiten gebracht zijn, prijken nog met en prachtige sandelboomen.quot; Wij mogen dil veilig stellen dat de voorwaaiden die ka vereischt worden voor de vrijwillige kl( ontwikkeling van bosschen in zekere pe landstreek, de volgenden zijn: Iquot;, niet dit te veel of te weinig vochtigheid; '2°. geen en aanhoudende vorst; en 3°. geen ver- hij woestingen door den mensch en de di( dieren. Waar geen van deze allen zijn, scl wordt het hardste gesteente zoo zeker tei begroeid als de vruchtbaarste vlakte, de hoewel de laatste natuurlijk schielijker ru dan het eerste. Korstmossen en mos- va; sen bereiden het eerst den grond voor dilt; een hooger bewerktuigden plantengroei. lie Zij houden de vochtigheid van den regen we en de dauw vast, en maken dat zij va kan werken, in verband met de gassen gr die door hun levensprocessen worden ontwikkeld, door de oppervlakte te de ontleden van de gesteenten die zij be- zu dekken: zij houden tegen en vangen pe op en leggen vast het stof dat de wind zie op hen waait, en als zij verrotten, gn voegen zij nieuwe stof bij de modder de die reeds half gevormd is op en onder bit hen. Een zeer dun laagje modder is vo; voldoende voor het ontkiemen van de zaden van naaldboomen en berken, boomen welker wortels dikwijls in onmiddellijke aanraking met het gesteente de worden gevonden: die wortels brengen hei aan de boomen voedsel uit een aarde lev die ontstaan is door de verrotting van rei hun eigen bladeren , en zij zenden lange aa draadwortels uit in de omringende aarde, bo; ten einde voedsel op te zoeken. op sik ben overtuigd,quot; zegt Marsh, zijl «dat vele gedeelten van de arabische die en afrikaansche woestijnen weldra met dei bosch bedekt zouden zijn, als de mensch dei en zijn huisdieren, vooral de geit en zie de kameel, er uit verbannen werden hei ' Het harde verhemelte, de ruwe tong zac |
POFULAIR-TVETENSCIIAPPELUKE BLAADJES.
440
tot voedsel dienen van de niet-vleesch-otende vogels en zoogdieren.
Behalve op de oevers van de riviere.i en meren zijn de bosschen van de binnenlanden van Noord Amerika, ver van de woonplaatsen der menschen, bijna volkomen zonder dierlijk leven. Dr. Newberry zegt in zijn beschrijving van do groote'dennebosschen van het westen: »In de dorre en woeste streken van het binnenland maakten wij geheele dagreizen in bosschen van den gelen den, Pinusponderosus, waarvan de eentoonigheid door geen enkelen anderen plantenvonn werd verbroken , noch de stilte werd afgebroken door het vladderen van een vogel of het gegons van een insekt.quot;
De wilde vruchtboomen, pruimen, kersen, nooten, hazelnooten en derge-lijken leveren zeer weinig en veelal niets op, zoolang zij in do bosschen groeien, en slechts als de boomen rondom hen gerooid zijn, of als zij op opene weiden groeien, brengen zij vruchten voort. Ook do beziënsoorten. i de kruisbes, de zwarte bes. de boschbes en anderen dragen bijna geen vrucht, dan tenzij zij op opene gronden groeien.
De noord-amerikaansche Indianen woonden niet in het binnenste der bosschen. Hunne legerplaatsen waren op de. oevers van rivieren en mei en; en hunne wapens en andere overblijfselen worden slechts gevonden op de kleine opene plekken die zij ontgind hadden, door de boomen te verbranden, en daarna te bebouwen, of in den zoom der bosschen rondom hunne dorpen.
De heerlijke bosschen der keerkringen zijn even arm aan voedsel voor den mensch als de bosschen der gematigde gordels. Gedurende Strain's ongelukkige;! tocht door de landengte van Panama, waarbij de weg bijna geheel door dichte bosschen liep, stierven verscheidene menschen door gebrek
en de krachtige kaken en tanden van 1 den kameel stellen hem in staat taaie en met doornen bezette takken, zoo dik als een vinger, af te bijten en te kauwen. Vooral is hij verzot op de kleine twijgen, bladeren en vruchtpeulen van de Sont en andere acacia's die in droogen zandigen grond wassen, en hij spaart geen boom welks takken hij kan bereiken, behalve de tamarisk die manna oplevert.quot; Jonge boomen schieten snel op rondom de waterputten en langs de winterriviertjes van de woestijn, maar dit zijn juist de rustplaatsen en halten en reiswegen van de karavanen. In de schaduw van die jonge boomen schieten grassen en heesters op, maar snel worden zij ook weer uitgeroeid door het hongerige vee van den Bedoein, zoo snol als zij groeien.
Eenige weinige jaren van ongestoor-den groei zouden voldoende zijn om zulke plekken te bedekken met kreupelhout en heesters, en dezen zouden zich langzamerhand uitstrekken over gronden , die thans nauwelijks iets an- i ilers wat groen is vertoonen, als de bittere kolokwint en de vergiftige vosses taart.
Het bosch levert geen voedsel op voor den mensch. In een landstreek geheel met boomen bedekt, zou het leven van den menscl. niet lang duren , uit gebrek aan dierlijk en plantaardig voedsel. De diepten van het bosch leveren zelden knollen of vruchten op, die tot voedsel voor den mensch zijn geschikt, en de vogels en dieren die voor den mensch eetbaar zijn , worden daar zelden gezien: slechts aan den zoom van het bosch vertoonen zij zich, want daar slechts groeien de heesters en grassen, en worden do zaden en de insekten gevonden, die
20
POPÜLAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
450
aan voedsel, en gedurende eenige dagen waren de overblijvenden genoodzaakt liet leven te onderhouden mot plantaardige zelfstandigheden, die zoo ongeschikt tot voedsel voor den mensch zijn , dat zij zeker voor dien tijd nooit daartoe zijn gebruikt geworden. Clavé en vele andere schrijvers onderstellen dat de primitive mensch zijn voedsel vond in hetgeen de bosschen opleverden. »Aan de bosschen,quot; zegt hij, »was de mensch zijn eerste middelen van bestaan verschuldigd. Blootgesteld zonder schuilplaats aan de ruwheid dei-jaargetijden , zoowel als aan de aanvallen van dieren die sterker en vlug-jrer waren dan hij zelf, vond hij in de bosschen een schuilplaats, en uit de bosschen verkreeg hij zijn eerste wapen. In het eerste tijdperk van het menschdom voorzagen de bosschen in ai zijM behoeften : zij verschaften hem hout tot verwarming, vruchten tot voedsel, stoffen om zijn naaktheid te bedekken, en wapens tot zijn verde- digingquot; , , • . ■ Maar zoover als de geschiedenis van het leven der wilden spreekt, zien wij den mensch steeds wonende aan den zoom der bosschen , op de opene plokken die de wateren en de bosschen omringen, en slechts daar vond hij de voedsels die zijn dagelijksch brood vormden. Zoodra de mensch zich zoodanig had vermenigvuldigd, dat de opene plekken langs de oevers van rivieren, nieren en de zee gevuld waren, en hij de natuurlijke weiden en savanna s, waar zulken bestonden, voldoende had bevolkt, kon hij geen verdere ruimten vinden om zich verder uit te breiden, als slechis door een gedeelte te vellen van het bosch dat hem als insloot. |
liet uitroeien van bosschen was de eerste physische overwinning van den mensch, zijn eerste schending van de harmonien der levenlooze natuur. De oorsprong van de groote natuurlijke weiden of prairiën in het dal van den Mississippi, is onzeker. Er bestaat , natuurlijk, geen geschiedenis van die weiden, en wij weten niet of zij eens met bosch bedekt zijn geweest, een bosch dat door den mensch is uitgeroeid. Wel weten wij dat er zelden of nooit overblijfselen van boomgroei onder de oppervlakte van die prairiën gevonden worden, zelfs niet in de kuilen, de zoogenoemde waar de onaf- gebrokene vochtigheid zulke overblijfselen duizende jaren larg in het aanzijn zou bewaren. Het gemis van boomen op de prairiën is toegeschreven aan toevallig lang aanhoudende droogten in den zomer, en aan de zeer groote vochtigheid van den grond in den winter , maar hoe dit ook zij, zeker is het dat, waardoor ook het groeien van bosschen op dien bodem oorspronkelijk belet, of de bestaande bosschen uitgeroeid mogen zijn, de boomen sedert uit de prairiën geweerd zijn door de jaarlijksche grasbranden, door weidende dieren, en door bebouwing. De. kleine boomgroepjes die hier en daar op de ■ prairiën gevonden worden, ofschoon hunne zaailingen nu en dan gedood mogen worden door te lang aanhoudende droogte of door te veel vochtigheid , breiden zich toch snel uit in de prairie als de zaden en de spruiten slechts beveiligd worden voor het vuur , het vee en de ploeg. De prairiën, hoe groot zij ook mogen zijn, moeten beschouwd worden als een plaatselijke, en, zoover onze tegenwoordige kennis reikt, als een abnormale uitzondering van de wet die alle geschikte oppervlakten op aarde met bosch bedekt, want er zijne vele gedeelten van de |
POPULilR-WETENSCHAPl'EUJKE BLAADJES.
451
Vereenigde Staten — Ohio bij voor- i beeld — waar de natuurlijke voor- 3 waarden bijna gelijk schijnen te zijn aan die van de Staten die verder westwaarts liggen , maar waar betrekkelijk i slechts enkele natuurlijke weiden of , prairiën waren. De prairiën waren de e eigenaardige weiden van den bison, s en het groote getal van deze dieren n staat in verband, als oorzaak of als gevolg, met het bestaan van die groote )f weiden. De bison kon, wel is waar, i- het bosch niet veranderen in een weide, n maar hij kon veel doen om te beletten n, dat de weide een bosch weid. f- Er zijn ontwijfelbare bewijzen dat f- sommige araerikaansche wilden groote i- kudden tamme bisons bezaten. Wat ;n recht hebben wij om te stellen dat m dit enkel den wilden bison in getemden jn staat was, en waarom mogen wij niet te met even groote waarschijnlijkheid ge- ii- loven, dat de bison die thans in het is wild op de prairie rondzwerft, een af-an stammeling is van het tamme dier ijk dat later verwilderd is? re- Zoowel in de prairiën, bij voorbeeld jrt van Wisconsin, als in de bosschen de van Ohio vinden wij vele overblijfsels ide van een primitief volk, dat talrijker ine en meer gevorderd in de kunsten moet de zijn geweest, dan de tegenwoordige )on indiaansche stammen. Er kan niet jod aan getwijfeld worden of de bosschen du- waarin zulke aardwerken in Ohio wor- ig- den gevonden, weiden door dat volk de uitgeroeid, en evenmin dat de omtrek ten van die vestingen of tempels door een ur, groote bevolking werd bewoond. Niets hoe verbiedt te onderstellen dat de prairiën be- van boomen werden ontbloot door dat jke, zelfde of een dergelijk volk, en dat mis het groeien van boomen op de prairiën ■ing is belet geworden door branden en het per- grazen van het vee, terwijl de herstel- , ling der bosschen in Ohio te danken |
! de kan zijn aan het verlaten van die landstreek door zijn oorspronkelijke inwoners. De toestand van het klimaat, zoo ongunstig voor het uit zich zeivan groeien van boomen op de prairiën, zal een gevolg zijn van al te uitgestrekte uitroeiingen van bosschen , eer der dan de oorzaak van het gebrek aan bosschen. De oorspronkelijke of primitive raensch had weinig aanleiding ora boomen te vellen voor brandstof, of voor het bouwen van woningen, van schepen, of voor de gereedschappen voor zijn ruwen landbouw. De stormwind zal hout genoeg verschaft hebben voor een dungezaaide bevolking, en als er al eens een boom door den mensch werd geveld, was dit zeker geen zaak die van eenigen invloed kon zijn op het bestaan van het bosch. Het toevallig in brand geraken van het bosch , hetzij door onvoorzichtigheid van den mensch, hetzij door den bliksem, moet het eerst de voordeelen in het licht hebben gesteld van het opruimen van dichte en uitgestrekte bosschen, en tevens het middel aan de hand gedaan hebben om een groote uitgestrektheid gronds te bevrijden van wat voor den landbouw hinderlijk was. Zoodra de landbouw begonnen was, moest men waarnemen dat de verbouwde planten, zoowel als vele soorten van wilde gewassen. buitengewoon snel en krachtig opschoten, op gronden die afgebrand waren , en dit gaf natuurlijk een nieuwe prikkel aan het gebruik om bosschen op te ruimen door vuur, als een middel zoowel om groote opene plekken te maken, als om een vruchtbaarder bodem te verkrijgen. Nadat eenige weinige oogsten de eerste vruchtbaarheid van den maagdelijken bodem hadden uitgeput, of als kruiden en struiken en de wortelspruiten der boomen het verdere bebouwen begonnen te verhinderen, werd de akker verlaten, |
29*
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
452
voor nieuwe plekken die op de zelfde wijs gewonnen werden, en de verlatene plek werd weldra werder bedekt met heesters en hoornen, om later weer op nieuw afgebrand te worden, en weer overgegeven te worden aan de herstellende krachten van den plantengroei. In vele gedeelten van de noord-ameri-kaansche staten vondei) de eerste blanke kolonisten groote uitgestrektheden dunne bosschen, als parken er uitziende, die oak-openings, werden genoemd, wegens de vele soorten van eikeboomen die er op groeiden. Dat waren de voormalige weidegronden der Indianen, in dien toestand gebracht en gehouden, gedeeltelijk door het vellen der boomen, en gedeeltelijk door jaarlijks het gras te verbranden. De eiken verdroegen de jaarlijksche vuurproef ten minste voor een tijd, maar als men met die proef onbepaald had volgehouden, zouden zij zeker ten laatste bezweken zijn. De bodem zou dan een prairie zijn geworden, en als er vee opgeweld had, zou hij dat gebleven zijn. En dat de jaarlijksche branden alleen de oorzaak waren van die oak-openings, wordt bewezen door het feit dat, zoodra de Indianen de landstreek hadden verlaten , er jonge boomen van verschillende soorten opsloegen en welig groeiden. Die ruwe wijze van landontginning bleef lang in stand, ja, hoe verwoestend zij ook is, zelfs heden ten dage wordt zij nog gedaan in het noorden van Zweden, in Zweedsch-Lapland, en somtijds zelfs nog in Frankrijk en in de Vereenigde Staten van Noord-Ame-rika. Het in brand steken van bosschen om den grond te ontblooten en tevens te mesten, heet in het zweedsch sved-jcmde. het tegenwoordige deelwoord van het werkwoord o.tt svedja = in brand steken. In Zweden wordt het gedaan om den grond te bereiden voor rogge en andere granen, maar in Lapland doet men het om welgrond te maken, die twee of drie jaar na den brand geschikt is om gebruikt te worden. Soms ook wordt het gebruikt als een middel om de Lappen en hun rendieren te verdrijven uit den omtrek van de weiden en hooibergen van den zweedschen boer, voor wien zij gevaarlijke buren zijn. Het bosch herstelt zich wel is waar spoedig, maar het duurt wel dertig of veertig jaar eer er weer rendiermos groeit. |
In sommige gedeelten van Frankrijk is het verbranden van bosschen, Ie sarlaye, zooals het daar heet, zeer algemeen. Clavé zegt dienomtrent: »De sartage is in het departement des Ardennes de grondslag van den landbouw. Het noordelijke gedeelte van dit departement, bevattende de arrondissementen van Rocroy en Mesières, is bedekt met steile, met bosch begroeide bergen, met een leemigen, vasten, voch-tigen en kouden grond. Het wordt gegroefd door drie dalen of liever drie diepe sleuven , op welker bodems de wateren vloeien van de Maas, de Semoy en Sor-monne. Dorpen vindt men waar de wanden van de dalen ver genoeg van de rivieren verwijderd zijn om plaats te geven voor het bouwen van woningen. Bij hetgemis van houwbaren grond, daalde aard van den bodem geen geregelde ontginning of bebouwing toelaat, verkrijgt de boer der Ardennen door middel van brand een plekje gronds van het bosch, dat hij zonder dat middel niet zou kunnen gebruiken. Nada'; hij de stammen heeft gekapt en verwijderd, spreidt hij de takken en twijgen, de bladeren, de heesters en de heideplanten uit over den grond, steekt hen in brand in de drooge dagen van Juli of Augustus, en zaait in September rogge, die hij door licht ploegen met aarde bedekt. Zulke plekken geven van zeventien tot twintig hectoliter per |
POPÜIjA ir-wetenschappelijke blaadjks.
453
hectare behalve 1500 of 2000 kilogram stroo van de beste kwaliteit voor de stroohoedefabrikatie. Behalve dat het vuur gelegenheid geeft dat de zon, de regen en de lucht beter met den grond in aanraking kunnen komen, heeft het ook een belangrijken invloed op den aard en den staat van den bodem. Het vuur verteert een gedeelte van de halfvergane plantaardige modder, die diende om de delfstoffelijke deeltjes van den grond bijeen te houden, en het water dat uit de lucht valt er in vast te houden, en derhalve maakt het vuur de aarde losser, meer poedervormig en drooger. Verder vernietigt het kruipende dieren, insekten en wormen, met de eieren van die dieren , en het zaad der boomen en kleinere planten. Het verschaft in de asch die het op de oppervlakte afzet, belangrijke elementen voor den groei van een nieuw plantenklced, en voor den groei van landbouwgewassen, en door de zoo verwekte veranderingen maakt het den grond geschikt om een plantengroei voort te brengen, verschillend in karakter van die hem vroeger bedekte. Het uitroeien der bosschen heeft zoowel natuur- als aardrijkskundige gevolgen, die men in twee klassen kan verdeelen, en waarvan elke een grooten invloed oefent op het plantaardige en dierlijke leven in al hun uitingen , zoowel als op eiken tak van landhuishoudkunde en industrie, en dus op alle stoffelijke belangen van den mensch. De eerste klasse omvat de weergesteldheid van de landstreken die aan de werking van die invloeden zijn blootgesteld, en de tweede den vorm, den aard en de bekleeding van de oppervlakte. |
De weerkundige of meteorologische invloed van het uitroeien der bosschen is niet zeer nauwkeurig bekend, en de besluiten en uitspraken der geleerden in dit opzicht zijn in 't algemeen meer gegrond op stellingen en vermoedens, dan op proeven of onmiddellijke waarnemingen. Desniettemin zijn er eenige algemeene uitkomsten die bijna algemeen aangenomen worden, en te goed waargenomen zijn om ernstig betwist te kunnen worden. De elect rische invloed der boomen is algemeen bekend, doch de eigenschap van boomen, zoowel bij enkelen als in groepen, als opwekkers of geleiders van de electriciteit, en gevolgelijk hun invloed op den elec-trischen toestand van de atmosfeer, schijnt nog niet voldoende onderzocht te zijn: de toestanden en voorwaarden van het bosch zijn zoo veranderlijk en zoo samengesteld, dat de oplossing van een algemeen probleem ten opzichte van zijn electrischen invloed zeer moeielijk moet zijn. Het is onmogelijk te onderstellen dat een dichte wolk, een zee van damp, kan zweven over duizende hectaren voorzien van goede geleiders, zonder eenige verandering in haar electrischen toestand te ondergaan. Hypothesen of onderstellingen kan men vormen over den aard van de veranderingen die zouden kunnen gebeuren, gebouwd op de bekende wetten van de electriciteit, maar in de natuur zijn de elementen te talrijk dan dat wij hen zouden kunnen omvatten. De ware electri-sche toestaad van een wolk en van een bosch is ons onbekend, en zelden zal men kunnen voorzeggen of de waterdamp zal worden opgelost als hij over een bosch zweeft, of dat hij zich zal ontlasten in een regenbui. Eén ding slechts heeft men waargenomen, of ten minste gemeend goed te hebben waargenomen, en dit is, dat hagel- |
POPULAIR-WETEN'SCHAPPELIJKE BLAADJES.
454
buien — die men algemeen onderstelt voortgebracht te worden door een bijzonderen toestand der electriciteit — in alle streken die vooral door zulke buien geteisterd worden, gehouden worden meer voor te komen en des te verwoestender te zijn, hoe meer de bosschen in die streek uitgeroeid zijn. Caimi zegt; «Toen de Alpen en de Apennijnen nog niet van hun prachtige boschkroonen beroofd waren , was de meihagel die nu de vruchtbare vlakken van Lombardije teistert, veel minder menigvuldig, maar sedert de algemeene uitroeiingen van de bosschen verwoesten die hagelstormen zelfs landstreken waarin zij bij de geheugenis van de oudste inwoners vroeger onbekend waren.quot; In Noord-Italie en Zwit-serland bestaan thans verzekeringsgenootschappen tegen hagelslag en brand door den bliksem. Tusschen de jaren 1854 en -18(31 betaalde een enkele van die genootschappen, La Riunione adri-atica, voor schade door den hagel toegebracht in Piedmont, venetiaansch Lombardije en het hertogdom Parma, meer dan 0.500.000 francs of ongeveer 3.250.000 gulden per jaar. De para-grandini fl) die men opgericht heeft (1) De paragrandini, of, zooals het in 't frausch heet, de paragrêle, de hagelafleider, is eeu soort van geleider waarmede men gehoopt heeft den oogst te beschermen, in streken die vooral aan hagelstormen zijn blootgesteld. Men heeft eerst voorgesteld te dien einde staken op te richten, waarop bnndels stroo bevestigd waren, die door strootouw met den grond in verband stonden. Later heeft men lange staken bevestigd aan hooge boomen, en op die staken een metalen punt die er boven uit stak, en door eeu metaaldraad aan den grond was verbonden. Een menigte zulke staken werden over een uitgestrektheid van verscheidene mijlen verspreid, en men meende eerst dat zij van eenig nut waren, om tegen den hagel te beschermen, maar later is het gebleken dat zij nutteloos waren. |
met stroobundels er op, zijn slechts een miniatuurbeeldje van de groote pa-ragrandini, dennen, lorken enz. die de natuur bij millioenen geplant had op de kammen en toppen der Alpen en Apennijnen. De «electrisehe vonk wordt verminderd,quot; zegt Miguscher, en de snelle bevriezing van waterdamp door het onttrekken van warmte wordt belet , door den invloed der bosschen, en zelden ontstaan er hagel- of stortbuien binnen de grenzen van een groot bosch als de storm er overtrekt.quot; Men vertelde aan Arthur Young dat sedert de bosschen die de bei-gen tusschen Riviera en het graafschap Mont-ferrat bedekten, verdwenen waren, de hagel zeer groote verwoestingen in het district van Acqui aanrichtte, en het schijnt, op goede gronden , dat een dergelijke toeneming in de hevigheid en talrijkheid van hagelstormen in den omtrek van Salluzzo, in Mondovi, het lagere gedeelte van Valtellino , in den omtrek van Verona en Vicenza, aan de zelfde oorzaak, het uitroeien der bosschen, moet worden toegeschreven. De scheikundige invloed der bosschen is niet minder belangrijk dan de meteorologische. Wij weten dat de lucht in een gesloten vertrek merkbaar aangedaan wordt door de in- en uitademing van gassen , door de planten die in zulk een vertrek groeien, liet zelfde gebeurt op reusachtige schaal door het bosch, en men onderstelt zelfs dat de opslorping van koolstof door den we-ligen plantengroei in vorige tijdvakken van de aardgeschiedenis, een blijvende verandering verwekt heeft in de samenstelling van de atmosfeer der aarde. Clavé zegt: »Lang voordat de mensch op aarde verscheen, hadden zij (de bosschen) de atmosfeer beroofd van de ontzachlijke hoeveelheid koolzuur die zij bevatte, en daardoor haar veranderd in lucht voor de ademhaling geschikt. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
455
Boomen, opgestapeld op boomen, hadden reeds de poelen en moerassen opgevuld, en werden begraven in de ingewanden der aarde, die hen ons zoude wedergeven na duizenden van jaren in den vorm van steenkool en glanskool — de koolstof dio bestemd was om door een wonderbare verdichting, een kostelijke bron van toekomende welvaart te worden.quot; Bij de zoo voortgebrachte uitkomsten moeten gevoegd worden die van de laatste gasachtige ontleding van de ontzachlijk groote massa plantaardige stoffen, die jaarlijks door de stammen, takken en bladeren der boomen opgeleverd worden, als zij ten prooi worden van den tijd. Maai' de hoeveelheid gassen die zoodoende ontnomen en weer gegeven worden aan de atmosfeer, is volkomen onbeteekenend, ja men zou mogen zeggen onmerkbaar in vergelijking met den oceaan van lucht waaruit zij genomen zijn, en waartoe zij terug keeren ; en ofschoon de uitwasemingen van poelen en moerassen die met verrottende plantaardige stoffen gevuld zijn, ten hoogste schadelijk zijn voor de gezondheid van den mensch, is toch in 't algemeen de lucht van het bosch scheikundig nauwelijks verschillend van de lucht boven opene zandvlakten. Wij kunnen even weinig den invloed van de bosschen aantoonen in de ontleding van de atmosfeer, als wij hunnen bewijzen dat de delfstoffelijke bestanddeelen van de bronwateren van het land de scheikundige samenstelling van het zeewater wijzigen. Wij mogen derhalve den scheikundigen invloed van het bosch veilig even gering schatten als wij den weerkundigen deden, en beiden beschouwen zoo niet als onbelangrijke invloeden, toch ten minste als onbekende grootheden in een meteorologisch opzicht. |
Onze onderzoekingen in dit opzicht zijn dus begrensd tot de invloeden van het bosch die door den thermometer en den hygrometer gekend kunnen worden, hoewel Schacht beweert dat het bosch een bijzonderen, zoo niet meetbaren invloed heeft op de samenstelling van de atmosfeer, als hij zegt; «De planten nemen op uit de lucht koolzuur en andere gasachtige of vluchtige producten, die uitgeademd zijn door dieren, of ontwikkeld door de natuurlijke ontledingsprocessen. Aan den anderen kant verspreidt de plant zuurstof in de atmosfeer, die door de dieren wordt opgenomen. De boom, door middel van zijn bladeren en jonge twijgen, biedt een belangrijke oppervlakte aan voor de opslorping en uitwaseming: hij neemt de koolstof uit het koolzuur, en legt haar vast in het hout, het zetmeel en een menigte andere zelfstandigheden, üet gevolg daarvan is dat een bosch onttrekt aan de lucht, door zijn grootere opslorpende oppervlakte, veel meer gas dan weiden of bouwlanden doen , en het een in verhouding grootere hoeveelheid zuurstof uitwasemt. In één woord, de invloed van de bosschen op de scheikundige samenstelling van de atmosfeer is van het grootste belang. De verdamping van vloeistoffen en de verdichting en uitzetting van dampen en gassen, gaan vergezeld van temperatuursveranderingen, en de hoeveelheid vocht die de lucht kan bevatten en natuurlijk de verdam ping rijst en daalt met den thermometer. De h y-g r o s k o p i s c h e en t h e r m o s k o p i s c h e toestanden van de atmosfeer zijn derhalve onafscheidelijk met elkander verbonden , en hangen wederkeerig van elkander af, zoodat men niet over de eene kan spreken, zonder tevens op de andere de aandacht te vestigen. Maar |
POl'ULAIR-WETEXSCHAPPKLUKK BLAADJES.
45 ü
hut bosch, beschouwd als een ophooping van onbewerktuigde stof, en zonder acht to slaan op zijn levensprocessen van opslorping en uitwaseming van water en gassen heeft, als een opslorper, een uitstraler en een geleider der warmte, een invloed op de temperatuur van de lucht en de aarde, die onze hoogste aandacht verdient. Zekere oppervlakte grond van een bepaalde grootte in meters uitgedrukt, blijft altijd de zelfde opslorpende, uitstralende en terugkaatsende oppervlakte. Zoo schijnt het, en toch is het meestal zoo niet. Immers de wezenlijke grootte van die oppervlakte hangt af van haar vorm en van de grootte en do gedaante van de voorwerpen die er opstaan, zonder nog te spreken over den aard van de oppervlakte, haar vastheid of losheid, vochtigheid of droogte, kleur, helling enz. Een hectare kleigrond, effen, en hard gedroogd, zal veel warmte terugkaatsen, maar als hij omgeploegd is, wordt zijn uitstralend vermogen zeer vermeerderd, omdat elke aardklomp oppervlakten heeft, ofschoon de omtrek van het veld de zelfde blijlt. liet zelfde wordt ook veroorzaakt door andere voor-werpen die op de aarde staan of liggen, en er kan geen vast lichaam op een vlak stuk grond geplaatst worden, of het stelt een grootere oppervlakte bloot dan het bedekt. Dit is natuurlijk van toepassing op de boomen met hun bladeren, en op elke plant, zoowel als op eik uitstekend lichaam. Stellen wij dat er zooveel boomen op een hectare gronds geplant worden, dat, als zij volwassen zijn, hun takken en bladeren elkander juist raken, dan is het duidelijk dat, als zij in volle blad staan , de stammen , takken en bladeren een grootere oppervlakte vormen, dan die van den grond waarop zij staan. De olm van Washington , te Cambridge — een niet buitengewoon groote boom — werd eenige jaren geleden geschat zeven millioen bladeren te dragen, en stolde dus een oppervlakte voor van ongeveer 70000 vierkante meter. Uit dit enkele voorbeeld blijkt het dus hoeveel de opslorpende en uitstralende oppervlakte door de boomen wordt vergroot. |
Verder moeten wij niet vergeten dat de vorm en de textuur van zekere oppervlakten grootcn invloed hebben op liet opslorpen en uitstralen van warmte. De bladeren zijn poreus, en laten de lucht en het licht min of meer vrij toetreden in hun weefsel; zij zijn in 't algemeen glad en zelfs glimmend van boven, en niet zelden van onderen, en soms ook van boven met plantenharen bezet, en ook heeft hun omtrek meestal een of meer scherpe punten : en dit zijn allen omstandigheden waardoor het warmtegeleidénde vermogen der bladeren verhoogd wordt, liet nemen van een proef hiervan is bij groeiende boomen hoogst moeielijk, en in geen geval is het mogelijk te onderzoeker in hoe ver een verlaging van de temperatuur dooiden plantengroei verwekt, te danken is aan uitstraling of wel aan uitwaseming van de vloeistoffen van een plant in gasvorm, want beide prosessen gaan gezamenlijk gepaard. Maar de verkoeling door de bladeren veroorzaakt, is wel waar te nemen in het afzetten van dauw en het voorkomen van rijp op de bladeren van het gras en andere kleine-planten, als de temperatuur van de lucht op eenige meter bove.i die planten niet op het dauwpunt staat, en nog veel minder op 32° F., de graad die er noodig is om dauw tot rijp te maken. En dit is een duidelijk uitwerksel van de structuur der bladeren , en niet van hun vorm, want Melloni sneed metalen plaatjes in den vorm van bladeren en grassen, en vond dat zij slechts weinig-afkoelend werkten, en niet bevochtigd werden, terwijl in den zelfden tijd de |
POPULAIR-WBTENSCHAPPEUJKt: BLAADJES.
457
bladeren van planten met veel dauw-werden bedekt. Wij mogen derhalve het bosch beschouwen als een warmtegeleider tusschen de atmosfeer en de aarde. In die streken van Europa en Amerika die het meestdoorde uitroeiing van bosschen hebben geleden , zijn de bovenste aardlagen kouder in den winter, en warmer in den zomer dan de lagen die eenige centimeter lager liggen, en welker gemiddelde temperatuur gelijk is aan de gemiddelde jaarstemperatuur. De wortels der boomen dringen beneden de oppervlakkige lagen, en bereiken de lagen van een bijna bestendige tempe-ratuur , beantwoordende aan de gemiddelde jaarstemperatuur. Als warmtegeleiders voeren zij de warmte van de atmosfeer in den grond, als de aarde kouder is dan de lucht, en werken in tegenovergestelde richting, als de temperatuur der aarde hooger is dan die van de lucht, en derhalve nemen zij het verschil in warmte tusschen de aarde en de lucht weg. Desniettemin is deze werking van het bosch anders in den zomer als in den winter. De meeste boomen hebben afvallende bladeren, en dus is hun uitstralende , zoowel als hun beschaduwende oppervlakte in den zomer veel grooter dan in den winter. In het laatste jaargetijde beletten zij de opneming van warmte door den grond of de uitstraling daarvan slechts zeer weinig, terwijl zij in den zomer niet zelden een volkomene afscheiding, een onoverkomelijk beletsel vormen tusschen den grond en de lucht. |
Behalve deze verschillende werkingen van staande boomen oefent het bosch nog een anderen invloed op do temperatuur van den grond en gevolgelijk op die van de atmosfeer. Onderzoekt men den aard van de bovenste aardlaag in een oud oorspronkelijk bosch, dan vindt men eerst een laagje onvergane bladeren , twijgen en zaden ; vervolgens een vastere laag van de zelfde stoffen in een beginnenden, en dan een laag in een volkumenen toestand van verrotting. Vervolgens een laag zwarte modder, waarin nauwelijks sporen van een organische structuur te bespeuren zijn , tenzij met den mikroskoop; daarna een laag delfstoffelijke aarde, min of vermengd met plantaardige stollen die er door het indringende water in zijn gebracht, of die afkomstig zijn van vergane boomwortels; en eindelijk de onbewerktuigde aardlaag of het gesteente zelf. Zonder die bovengenoemde producten der planten zou deze laatste de bovenste aardlaag zijn, en, daar haar vermogen van opslorping, uitstraling en geleiding van warmte anders is als die van de lagen van bewerktuigde stoffen die er door de boomen op zijn gebracht, zou zij op de temperatuur der lucht werken, en zou er door de lucht op haar gewerkt worden, anders als nu er bladeren en bladaarde op liggen. Bladeren, hetzij zij in hun geheel zijn, hetzij gedeeltelijk vergaan, zijn zeer slechte warmtegeleiders, en derhalve, ofschoon zij den invloed van de warmte van den zomer op den grond beneden hen verminderen, beletten zij aan den anderen het ontsnappen van warmte uit den grond in den winter, en gevolgelijk in koude landstreken, zelfs als de grond niet met een beschermenden sneeuwmantel is bedekt, bevriest de grond niet zoo diep in het bosch als in het openo veld. liet bosch dient ook tot een beschutting voor de streken die aan de lijzijde daarvan gelegen zijn. In den eersten opslag schijnt de invloed van het bosch in dit opzicht zoo beperkt en onbeteekenend, dat zij onze aan- |
POPULAIR-WETENSCIIAPPEUJKE BLAADJES.
458
dacht bijna niet verdient. En toch is dit zoo niet; integendeel, vele feiten toonen aan dat deze werking van het bosch een belangrijk element is in het klimaat van een streek, en dat zij niet zelden een kostelijk middel is tegen de verspreiding van miasma's, zooals wij straks zullen zien. In het verslag van een commissie, in '1836 benoemd om zeker artikel in de boschwet van Frankrijk te herzien, zegt Arago: «Als het boschgordijn op de kusten van Normandie en Bretagne werd vernield, zouden die beide provinciën toegankelijk worden voor de westelijke winden, voor den warmen adem van de zee, en daardoor zou de winterkoude verminderen. Als er een dergelijk bosch uitgeroeid werd op de oostelijke grens van Frankrijk, zou de ijzige oostewind met grootere strengheid heerschen , en de winters zouden kouder worden. Zoo zou derhalve het opruimen van bosschen tegenovergestelde uitwerkselen hebben in de twee landstreken.quot; Die meening van Arago wordt bevestigd door een waarneming van Dr. üwight in de bosschen van Niemv-Engeland: «Een ander gevolg van het uitroeien der bosschen zal zijn dat de wind vrijen doortocht heeft, en daarbij dus ook de zuidewind. Daar de bebouwing van den grond zicli verder noordwaarts heeft uitgestrekt, hebben de zuidewinden streken kunnen bereiken die ver van den oceaan liggen, en hun warmte kunnen mededeeler. in een mate die veertig jaar geleden bijna onbekend was. En dit werkt mede om den zomer langer en den winter korter te maken dan voorheen.quot; |
In Italië is men van gevoelen dat het uitroeien van de bosschen op de Apennijnen het klimaat van het dal van den Po zeer veranderd heeft. In het werk getiteld Le Al pi che cingono Vltcdia lezen wij: «Ten gevolge van het vellen der bosschen op de Apennijnen, heerscht de sirocco veelvuldig op den rechteroever van de Po, in Parma en een gedeelte van Lombardije • die wind doet schade aan de granen en de druiven, en verwoest, soms den geheelen oogst.quot; Aan de zelfde oorzaak schrijven sommigen de meteorologische veranderingen toe, die in den omtrek van Modena en Reggio worden waargenomen. In de gemeenten waar vroeger stroodaken de kracht van den wind weerstand boden, zijn thans dakpannen nauwelijks voldoende, in anderen waar dakpannen voldoende waren, zijn thans steenplaten ongenoegzaam, en in vele streken waaien de druiven van de stokken en het graan uit de aren, door de zuidelijke en zuidwestelijke windvlagen. En ook het tegenovergestelde is waargenomen : hetdennebosch van Porto bij Ravenna, dat 33 kilometer lang en een van de oudste bosschen van Italië was, werd geveld, maar later weer beplant, en toen de jonge boomen groot geworden waren, bevrijdden zij de stad van den sirocco, waaraan zy was blootgesteld, en herstelden zij zoodoende haar vorig klimaat. Het vellen van de bosschen op de Atlantische kust van lutland heeft den bodem blootgesteld niet slechts aan het stuifzand, maar ook aan de koude zeewinden die het klimaat van dat schiereiland zeer bedorven hebben, daar het geen bergen bezit die den wind kunnen keeren, of tot een voorraadschuur van vocht kunnen dienen. Het is duidelijk dat de uit werking-van het bosch als een mechanisch beletsel voor den wind, zich veel verder moet uitstrekken dan de boomen hoog zijn , en het bosch beschermt dus een veel grootere oppervlakte dan men zou \ onderstellen. Hoe bewegelijk de deeltjes van de atmosfeer ook zijn , en hoe licht |
rOPÜLAIR-WKTESSCHiPPELIJKE BLAADJES.
459
en veerkrachtig hare massa ook mag zijn, die deeltjes worden toch als een geheel hijeen gehouden door de wet van aantrekking in hare atomen, en derhalve zal een hindernis die de beweging van een bepaalde luchtlaag belet, ook den voortgang verhinderen van de lagen daar boven en daar beneden. Bij dien invloed moet gevoegd worden de werking van een opstijgenden luchtstroom uit het bosch zelf, die altijd bestaan moet als de atmosfeer in het bosch warmer is dan de luchtlaag daar boven , en moet zeker bestendig bestaan, als er een koude wind waait, uit welken hoek hij ook mag komen, omdat de stille lucht in het bosch langzaam de temperatuur aanneemt van de luchtlagen die daar boven in beweging zijn. De ondervinding heeft dan ook geleerd dat enkele rijen hoornen en zelfs veel lagere hindernissen van groot nut zijn in liet beschermen van den plantengroei tegen den wind. Hardy stelde voor in Algiers boomgroepjes te planten op een afstand van honderd meter van elkander, als een beschutting die in Frankrijk bewezen was nuttig te zijn. oln het dal van den Rhöne, zegt Becquerel, nis een enkele heg van twee meter hoogte een voldoende bescherming voor een afstand van twee en twintig meter.quot; Het volgende, wel bewezene voorbeeld van een plaatselijke verandering van het klimaat, is een goed bewijs voor den invloed van het bosch als een beschutting tegen koude winden: Om te voldoen aan de buitengewone vraag naar italiaansch ijzer veroorzaakt door het verbod van engelsch ijzer ten tijde van Napoleon I, werden de hoogovens van de dalen van Bergamo zoo krachtig mogelijk in werking gesteld. De gewone voortbrenging van houtskool wat niet voldoende om de hoogovens en smidsen te voeden , en daarom werden de bosschen geveld, de boomen gerooid voor den tijd, en de geheele boschbouw in de war gestuurd. Te Piazzatore was de verwoesting der bosschen zoo groot, en gevolgelijk werd het klimaat zooveel kouder, dat de maïs er niet meer rijp werd. Een genootschap, met dat doel gevormd, maakte dat het bosch weer hersteld werd, en sedert wordt de maïs weer rijp in de velden van Piazzatore. |
Dergelijke verbeteringen zijn er ontstaan door het aanleggen van bosschen in Belgie. In de Revue des Deux Mondes van Januari 1859, lezen wij : «Iemand die niet lang geleden op den toren van de hoofdkerk van Antwerpen stond, zag toen op den anderen oever van de Schelde niets als een groote woeste vlakte, en thans ziet hij daar een bosch, welks grenzen zich tot den horizon uitstrekken. Laat hem in dat bosch gaan. Dat gewaande bosch is niets anders als een stelsel van regelmatige rijen boomen , waarvan de oudste nog geen veertig jaren oud is. Die plantages hebben het klimaat verbeterd, dat den bodem tot onvruchtbaarheid had gedoemd, waarop zij geplant zijn. Terwijl de stormwind de toppen der boomen krachtig zweept, is de lucht een weinig lager volkomen stil, en zandgronden die veel onvruchtbaarder waren dan de hoogvlakte van La Hague, zijn door de bescherming van die boomen veranderd in vruchtbare landerijen.quot; De werktuigelijke beschutting van hot bosch werkt zonder twijfel hoofdzakelijk als een verdediging tegen den werktuigelijken invloed van den wind. maar dit is toch niet het eenige. Als de luchtstroom horizontaal over het bosch gaat, beschermt het den grond voor de koude windvlagen over een grooten afstand, en zelfs al daalt de |
POPULAIR-WETENSCHAPl'üLIJKIi liLAAUJ t.-,
460
wind in een grooten lioek neder op de oppervlakte, dan moet toch nog een groote oppervlakte gronds aan de lijzijde van liet bosch daardoor beschermd worden. Als wij onderstellen dat de boomen van een bosch gemiddeld slechts twintig meter hoog zijn , zullen zij toch een strook lands beschutten van twee honderd meter breedte, en dus misschien een kostbaren oogst voor vernieling bewaren. Het late intreden van de lente waarover zoo sterk in Italië, Frankrijk en Zwitserland wordt geklaagd, en het telkens meer voorkomen van voorjaars-nachtvorsten in de lente, schijnen geweten te moeten worden aan het vallen van koude winden op het land, ten gevolge van het vellen der bosschen die het vroeger beschermden, en er hun warmte aan mededeelden. Caimi toont aan dat sedert het uitroeien van de bosschen der Apennijnen de koude winden den plantengroei vertragen of beletten, en dat ten gevolge van ))het treden van den winter op het gebied der lentequot; liet district van Mugello al zijn moerbezieboomen heeft verloren, inet uitzondering van de enkelen die aan de lijzijde van gebouwen staan, en daardoor een beschutting ondervinden gelijk die eenmaal door de bosschen aan allen geschonken werd. »Het is bewezen,quot; zegt Clavé, «dat liet departement de l'Ardêche, 't welk thans geen enkel belangrijk bosch bezit , in dertig jaren een verandering van klimaat heeft ondergaan, waarvan de late nachtvorsten, vroeger daar onbekend , een van de treurigste gevolgen zijn. Zulke gevolgen zijn eveneens op de vlakten van den Elzas waargenomen, tengevolge van het uitroeien van bosschen op de Vogesen.quot; Dussard beweert zelfs dat de mistral of noord-westewind welks kille adem zoo noodlottig is voor het jonge groen |
in de lente, is «een kind van den mensch, d het uitwerksel van zijn vernielingen.quot; jj «Onder de regeering van Augustus,quot; v vervolgt hij , «werden de bosschen die (j de Cevennes beschermden , geveld of t door vuur verwoest. Een groote land- t streek die voorheen met ondoordringbare bosschen was bedekt — krachtige beletselen voor de werking en zelfs voor de vorming van orkanen — werd j plotseling ontbloot, dor en woest ge- t maakt; een ellende, tot hiertoe on- fc bekend, zweefde over het land van r Avignon tot de monden van den Rhóne, i en vandaar tot Marseille, en eerst v daar verminderde zij. Het volk meende z dat die wind een straf, een boetgezant j van God was: het richtte altaren op, s en bracht offeranden om den toorn ,) Gods te verbiddenquot;. En toch schijnt i het. of die plaag toenmaals nog niet {| zoo verwoestend was als tegenwoordig, ij want in het laatst der zestiende eeuw ^ zijn er nog meer bosschen uitgeroeid. v Tot dien tijd schijnt de noord-,vestewind h niet dien nadeeligen invloed gehad te | hebben, die hij thans daar bezit. Groote ;1 landstreken , waarin door de strengheid f van het klimaat nu geen oogst van 0 eenige waarde wordt binnengehaald, [ waren toon nog niet blootgesteld aan j onvruchtbaarheid, door stormen, kou- z de of droogte. Onder liet consulaat c had het vellen der bosschen reeds zulk z een nadeeligen invloed op het klimaat rj geoefend , dat de olijvenbouw verschei- i; dene mijlen terug getrokken was, en ^ sedert de winters en lenten van 1820 ! en 183G is deze tak van landbouw in vele streken opgegeven, waar hij v voorheen niet voordeel werd bedreven. i De oranjeboom bloeit r.u slechts op enkele beschutte plekjes van de kust, en zelfs te Hyères wordt deze boom bedreigd, door het vellen van de bosschen der heuvels rondom de stad. Marchand zegt dat sedert het vellen |
POIÜLAIR-WETENSCIIAPPELIJKK BLAADJES.
401
der bosschen op de Alpen, late voor-jaarsvorsten veel meer voorkomen dan vroeger in vele streken van die bergen , dat vruchtboomen niet meer kunnen tieren, en dat het moeielijk is jonge boomen te kweeken. Eindelijk nog een enkel woord over den invloed van het bosch als een bescherming tegen malaria, tegen besmetting door miasma's. Hoewel het moeielijk is den invloed van het bosch in het beletten van do verspreiding van miasma's nauwkeurig te bewijzen, zijn er toch eenige waarnemingen gedaan, die deze zaak boven allen twijfel schijnen te stellen. Becquerel zegt: o.Men heeft waargenomen dat vochtige lucht die met miasma's beladen is, daarvan beroofd wordt als zij door een bosch trekt.quot; Rigaud de Lillo vond plaatsen in Italië, waar de aanwezigheid van eenige rijen boomen de inwoners beschermden, terwijl die van andere plaatsen, die niet zoo beschermd waren, aan koortsen leden. Weinig streken in Europa geven een betere gelegenheid om zulke waarnemingen te doen dan Italië, omdat in dat land tie plaatsen die aan miasmatische uitwasemingen zijn blootgesteld, zeer talrijk zijn, en omdat boomgroepen, zoo niet bosschen, zooveel voorkomen dat hun invloed in dit opzicht gemakkelijk te bespeuren is. Het geloof dat rijen boomen een krachtige bescherming zijn tegen de moeraskoorts, de malaria, is zeer algemeen bij de Italianen , zelfs bij die door verstandelijke ontwikkeling en gelegenheid tot waarnemingen het best over dit onderwerp kunnen oordeelen. De commissie, die benoemd was om een verslag uit te brengen over de maatregelen die er genomen moesten worden om de toskaansche Maremme te verbeteren, beval het planten aan van drie of vier rijen witte populieren, in zulke richtingen dat zij de luchtsh'oo-men konden koeren, die uit de raala-riastreken kwamen, en dus een groot gedeelte van de gevaarlijke uitwasemingen konden onderscheppen. De luitenant Maury gelooft zelfs dat eenige rijen zonnebloemen, die geplant zijn tusschen het observatorium van Washington en de moerassige oevers van den Potomac, de bewoners van dat gebouw beveiligd hebben voor de tus-schenpoozende koortsen, waaraan zij vroeger geleden hadden. Maury's proefneming is in Italië herhaald. Groote aanplantingen van zonnebloemen zijn er aangelegd, op de alluviale oevers van den Oglio boven zijn intreding in het meer van Iseo bij Pisogne, en men zegt met gunstige uitkomsten voor de gezondheid van de bewoners van dien omtrek. De weldadige uitwerkselen van een bosch of een anderen plantenmuur, als een bescherming tegen schadelijke uitwasemingen uit moerassen en andere bronnen van ziekten, gelegen aan de windzijde van die schuttingen, worden algemeen aangenomen. |
Men heeft beweerd dat in deze gevallen de bladeren der boomen en andere planten zoowel een scheikundigen als een werktuigelijken invloed oefenen op de atmosfeer. Sommigen, die wel toestemmen dat bosschen in staat zijn om de verspreiding van miasmatische uitwasemingen te koeren . of die zelfs schadeloos te maken door haar te ontleden, beweren desniettemin dat de bosschen zeiven krachtige oorzaken zijn van het voortbrengen van malaria. Dit onderwerp is in Italië zeer veel besproken, en er is eenige reden om te gelooven dat, onder bepaalde omstandigheden , da invloed van het bosch in dit opzicht eerder nadcelig dan voordeelig is, ofschoon dit toch niet in het algemeen het geval schijnt |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
462
te zijn. Hoe dit ook zij, het is bekend dat de groote moerassen van Virginia en de Carolina's, de swamps, in een klimaat dat bijna gelijk is aan dat van Italië, gezond zijn zelfs voor den blanke zoolang er bosschen in en rondom die moerassen staan, maar dat zij zeer ongezond worden , als de bosschen worden geveld. Er is geen twijfel aan of opene squares en parken bevorderen de gezondheid der steden, en vele waarnemers zijn van meening dat de boomen en andere planten, waarmede zulke gronden zijn beplant, wezenlijk tot dien weldadigen invloed bijdragen. DE KUST VAN WANGEROOG. Oscar Schmidt schrijft het volgende over de dieren die aan het strand van het eiland Wangeroog leven. Er :s mij geene kust bekend die zoo arm aan planten en dieren is, als het zandige en daarom veranderlijke en vlak af-loopende strand van Wangeroog. Een gering aantal van die soorten slechts, die door de menigte waarin zij voorkomen in het oog vallen, hebben eene blijvende woonplaats in de onmiddellijke nabijheid van den oever. De eetbare mossel, Myiilus edulis, bedekt, kleine banken vormende, in tallooze hoeveelheid den bodem van het wad, een tusschending, half zee en half land , tusschen het eiland en de omdijkte kust van Oldenburg. Het is echter noodig zelfs om deze mossel en de talloos vele daarmede tegelijk voorkomende zandwormen, Sabellaria crassissima, te verkrijgen, bijzondere voorzorgen in het werk te stellen; en dewijl men op het goede Wangeroog niet voor eenige weinige stuivers eene boot kan huren, maar ten minste 3 gulden voor zulk een zeetochtje van 2 uren moet geven, laat het zich begrijpen dat de |
mosselenvangst niet tot de alledaagsche verlustigingen kan behooren. Daaren- ^ tegen zijn de krabben, die in de door ^ de zee bespoelde kleilagen huizen, niet ü te vermijden, en iedere badgast maakt, „ bij de eerste strandwandeling de beste, | op den tijd van de ebbe, met deze ^ potsierlijke, levendige en slimme die- n Zij vormen, bij gebreke van waar- o diger plaatsvervangers, de miniatuur- s bevolking van het zand, en hun ver- ^ standig gedrag om de vluclit te kiezen, s bij de schijnbare hulpeloosheid om hun s lichaam te verdedigen, lokt den wan- 2 delaar telkens weder uit om hen te z vervolgen. Er was evenwel eene soort, c de zakkrabbe, Platijcarcinus pagurus, die wat meer phlegmatisch van aard lt;. was, en die gewoonlijk 2;oo verre in zand en klei is begraven, dat slechts een klein gedeelte van haar vuil bruine schaal het eenigst zichtbare is van het 20 centimeter breede en nog niet even lange lichaam. Maar enkelen van die welke ik vond, waren er ook erg aan toe, en hadden groote reden om de rust en eenzaamheid te zoeken. Zij waren op het punt hun pantserachtig kleed te verliezen, en drongen hunne i scharen en pooten en het geheele weeke lichaam door eene kleine opening van i hunne gebarstene schaal. Zij willen , gaarne hunne huid verlaten en doen | zulks ook, maar langzaam en met veel ( pijn. Zijn zij daarin geslaagd, dan voe- t len zij zich onbehagelijk, even als de , ruiende vogels, tot dal hunne nog [ jeugdige huid weder hard geworden , Daarentegen hebben de beide andere : soorten, de minder a/gemeene, met | een ovaal einddeel der zwemvoeten, , Portunus puber, en de veel talrijker : gewone krab, Carcimis moenas, met j een verlengd spits einddeel der zwemvoeten , geheel en al aanspraak op het , |
POJULAlR-WETENSCHAr'I'ELIJKE BLAADJES.
403
bezit van alle vereischten van een gym- | nasticus; frisch, luchtig en vroolijk klauteren zij in hunne kleigebergten 1 om; en hebben hunne scherpe, bevve- 1 gelijke, op steelen geplaatste oogen hun eenen vijand verraden, dan laten ; zij zich met de achterpooten vlijtig gravende in het losse zand zakken, tot dat zij geheel en al onzichtbaar geworden zijn, terwijl zij inmiddels de j scharen, ten strijde gereed, aan de koene hand, die hen grijpen wil, toesteken. Op zich zeiven reeds een potsierlijk voorkomen hebbende, wekken zij nog meer den lachlust op, wanneer zij op hunne vlugheid steunende, zich op de vlucht begeven. Het is, zooals bekend is, voor eiken kreeft eene schande om voorwaarts te gaan ; hierop verstaan zich ook onze krabben slechts in den uitersten nood, zij willen echter ook niet rechtstreeks achteruit gaan , zooals dit van den rivierkreeft, hunnen neef, tot een spreekwoord is geworden. Wat doen zij dan? Zij gaan zijdelings, om alzoo voorzichtig de beide beschuldigingen te ontgaan, dat zij het of met de mannen des behouds, of met de allesomvei werpende liberalen willen houden. |
En toch hecht zich het verderf aan hunne schreden. De meeste krabben van Wangeroog (de zakkrab echter niet), dragen onder hun onderlijf eene, ook wel twee ellipsvormige massa's, die bij eene onopmerkzame beschouwing geene beweging aantoonen en door een korten steel zoo nauw met het lichaam der krab samen hangen, dat zij die geene zoölogen zijn, die massa's voor ziekelijke uitwassen der krabben zouden houden. Ik herkende daarin dadelijk een zoo als het mij voorkomt nog zeldzaam waargenomen dier, hetwelk zich aan den krab vasthecht en ten zijnen koste leeft; zeldzaam, omdat ik het in de meeste door mij bezochte verzamelingen niet heb gevonden, hoewel ik zelf eenige exemplaren van dalmatische krabben en ook van eene andere soort van noorweegsche kluizenaarskreeiten heb verzameld. Op Wangeroog kon men er dagelijks eenige honderden verkrijgen. Het dier is door zijnen ontdekker, den physioloog Rathke te Koningsbergen, Peltogastcr genoemd , hetwelk men ten naastenbij door »schildbuikquot; kan vertalen. Het hecht zich namelijk met een schildvormigen zuigmond zoo vast aan zijnen gastheer, de krab, dat het van alle levensmoeielijkheden ontheven, volkomen aan hem vastgegroeid is, en men zelfs nauwelijks door een mikros-kopisch onderzoek de grenzen tusschen het lichaam van den parasiet, en dat van de krab kan bemerken. De bovenstaande afbeelding toont eenen Peltogaster levensgroot; met o is hij aan de krab vastgehecht; bij U is de mond van twee ruime blinde zakken , die zich daar dicht bij tot eene gemeenschappelijke afvoerbuis vereenigen. Voor zoo verre men tot hiertoe met den schildbuik bekend was, had men geen grond hem voor een ander dier als voor een parasiet te houden, die verwant is met diegenen, welke buiten hunnen eigenlijken mond , waarvoor h geldt, ook nog een of meer zuigmonden of werktuigen hebben, waarmede zij zich kunnen vasthechten. Men had daarbij ook wel aan den parasietkreeft kunnen denken, aan de zoogenoemde Lerneën en Pennillinen, maar dewijl h nu toch de mondopening scheen |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
4(34
te zijn , en de genoemde parasietkreeft altijd met zijnen kop en mond in het dier waarop hij vertoeft indringt, kan de peltogaster niet wel als eene met deze verwante diersoort worden beschouwd. Hoe groot was daarom mijne verwondering, toen ik de in ontwikkeling zijnde eieren des diers onderzoekende , het als een naaste bloedverwant van den zoo even genoemden parasietkreeft moest erkennen. Hij die onbekend is met do gedaanteverwisselingen der lagere diersoorten, zal nauwelijks kunnen gelooven dat in de onderstaande houtsnede de jonge peltogaster, ongeveer ISO maal vergroot, is afgeteekend. Hij draagt aan het goed afgeronde voorhoofd een groot oog; het spitse, aan weerszijden vooruitstekende bovenste gedeelte van het pantser dient meer tot sieraad dan tot wapen; en ook de dubbel gepunte vork, aan het achtereinde geplaatst, dient meer om zich vast te hechten dan wel om te verwonden. Maar met drie paar voortreffelijke zwempooten, aan de uiteinden van veerkrachtige haken voorzien , kan de jonge peltogaster liet water goed doorklieven; en zoo boezemt hij als kind en als jongeling de schoonste verwachtingen in. Welk eene jammerlijke vergissing! Gespoord en gelaarsd trots den beroemdsten ruiter, maakt hij zich tot eenen vrijen levenswandel gereed, om weldra tot het ellendigste luiaardsleven te vervellen. |
Ik heb voor latere onderzoekers eene groote leemte ter aanvulling overgelaten , dewijl de afbeelding van den jongen parasiet op de teekening niet voleindigd is; er zijn noggeene mond-deelen en geen darmkanaal bij , maar eene aanmerkelijke hoeveelheid dojer, waarmede het centrum van het lichaam is gevuld , moet eerst als bouw en vormingsmateriaal worden verbruikt voordat en terwijl deze en andere organen te voorschijn treden. Dit geschiedt echter niet vroeger voor dat bet embryo ' de plaats waar het uitgebroeid wordt verlaten heeft. Het is voor latere waarnemers weggelegd, om de verdere vorming der inwendige organen en de hervorming en teruggang van het zich bewegende geleedde wezen in eenen klompvormigen parasiet, en de verdwijning der ledematen enz. op te helderen en te verklaren. Dan eerst zal ook bepaald kunnen worden aangewezen, in welke verhouding de peltogaster tot de parasietkreeft staat. Wat ik van de anatomie van den schild-buik verder weet, is niet geschikt om hier medegedeeld te worden. Liever wil ik, volgens den belgischen natuuronderzoeker Prof. Van Beneden, nog een paar parasiet-kreeften afteekenen , hetwelk aantoont hoe een huwelijk... niel behooi't te zijn. |
POPULAIR-WiiTENSCUAPPELUKE BLAADJES.
4(.m
In de bovenstaande houtsnede verbeeldt a den kop, b het lichaam van een wijfje van Lernacopocla galei. Aan het achtereinde draagt het twee (niet volkomen afgebeelde) eierzakken, zoo lang als het lichaam, en daartusschen nog een paar kortere bladvonnige aanhangsels; d en e zijn armen of voeten, /quot; en g organen van den den mond. Indien nu aan het verreweg kleinere wezen, dat op den rug van het zoo even beschrevene wijfje geplaatst is, geen mannelijk teeken was gegeven, dat, waarmede de zoölogen, zooals bekend is, een mannelijk individu aanduiden, dan zoude iemand moeielijk op de gedachte komen, dat dit het mannetje van Lernacopoda galei was. Het is zoo onzelfstandig, dat het altijd op • len rug van het wijfje zit. Welk eene uitstekende karikatuur op de verkeerde verhouding die er in een echt heerscht, waar eene naar lichaam en ziel krachtvolle vrouw den in beide opzichten zwakken man door het leven moet heen slepen! Maar waar zijn wij van het strand van Wangeroog toch heen gedwaald ! Daar springen en kruipen nog wel vele kleine dieren om , meestal tot het geslacht der kreeften behoorende, en waarvan ik ook wel alle soorten heb bijeenverzameld, die ik machtig kon worden, maar de beschrijving daarvan kan niet bijzonder onderhoudend zijn. |
Na elke eb lagen op bepaalde plaatsen van het strand eene groote menigte kwallen hulpeloos door de terug wij kende golven op het land geworpen, en zoo aan hun einde gekomen. Welk een vermaak hen in hun element te zien , een vermaak waar men zich op Wangeroog helaas van moet onthouden, dewijl roeitochtjes , zooals reeds gezegd is, aldaar tot de onbekende dingen behooren. Maar wie andere badplaatsen bezoekt, alwaar nevens de voor het baden geschikte zacht afdalende helling, ook steile met zeegras begroeide hellingen te vinden zijn, waarin inderdaad een bootvoerend volk woont, die late zich op eenen zonnigen stillen dag naar buiten roeici in de ruime zee. Hebt gij dan geruiraen tijd, met de oogen naar den blauwen hemel gewend, zitten mijmeren, laat dan over boord leunende, uwe blikken in de heldere diepte afdalen. Daar bewegen zich zachtelijk de blauwe en violetkleurige klokkwal, en de bijna geheel doorzichtige meloenkwal, de eene ten gevolge van een geregeld opvolgend samen trekken der klok, de andere door hot trillen der zoogenaamde (likker-organen , die als't ware ribbon vormen. Men kent van eenigen dezer klokkwallen hoogstmerkwaardige gedaanteverwisselingen, waarop ik later misschien terug zal komen. Hij die niet enkel en alleen als dilettant zich den tijd met het verzamelen van schelpen aan de zee wil verdrijven, moet zich eenige geschiktheid verwerven om met den mikroskoop te kunnen omgaan. De tijd is helaas nog verre, dat het wegens de kostbaarheid van zoodanig instrument tot den hou ton zal behooren, om een mikroskoop te bezitten, zonder dat het tot het bijzondere vak van vader of zoon behoort om natuuronderzoekers te zijn. Het gaat hiermede niet als met de door den dichter belachelijk gemaakte zucht tot liet bezitten van eene pianoforte, welke in vele huizen een gewoon en onmisbaar meubel uitmaakt, zonder dat er iemand in de familie te vinden is, die het kan bespelen. U R O S K O P I E. Elke tijd heeft zijne orakels gehad. Waarzeggers voorspelden uit de vlucht der vogels, het drijven der wolken, anderen ook uit den waterdamp, do sterren, de lijnen der hand, uit de |
30
POPULAIR-WETENSCUAPI'ELrjKE BLAADJES.
bloemen, uit figuren van lood, vaak de zonderlingste dingen. liet is dus niet te verwonderen, dat ook de urine daarbij op hare beurt eene plaats bekwam, en dat liet zoogenaamde quot;piskijkenquot; langen tijd in de geneeskunst eenegroote rol speelde, en dit des te meer, daar eene zoo belangrijke secretie als de urine, met de veelvuldige veranderingen , waaraan zij is onderworpen, wel nimmer aan de aandacht der mensclien kon ontsnappen. Deze belangrijkheid bereikte haren hoogsten trap toen de urine in het groote tijdperk der alchimisten (goudmakers) binnen den tooverkring der toenmaals nog geheime quot;hermetische kunst' was opgenomen. Men wist reeds in de oudste tijden, dat rottende urine, in plaats van loog, tot wasschen kon worden aangewend. Verreweg latei-wekten de vluchtige koolzure ammoniak, die zich van zelf op quot;geheime plaatsenquot; als een wit zout afscheidt, alsmede de langs den kunstmatigen weg uit de urine bereide soda- en ammoniakzouten, en eindelijk de door Brand en Kunkel in de urine ontdekte phosphorus, de levendigste belangstelling. Zoo zegt b. v. de beroemde alchimist Isaak Hollandusvan een uit urine gemaakt liquor het volgende. quot;Ik zweer u bij den Allerhoogste, die mij geschapen heeft, dat er nimmer eene grootere en geheimvoller zaak in de wereld is gekomen. Men doet met dit water zoo vele wonderlijke zaken als bijna niet te gelooven zijn, en ook niet geoorloofd zijn te openbaren, uithoofde van het kwade, dat daardoor konde ontstaan; en al deed ik daartoe mijn best, dan zoude ik toch zelfs nimmer het duizendste gedeelte van het daaraan verknochte geheim kunnen mededeelen.quot; |
Daar nu de urine in zulk een groot aanzien stond, behoeft het ons wel niet te verwonderen dat wij dit vocht in de werkplaatsen der alchimisten tot het veranderen van zilver in goud zien aangewend; eene wijze van aanwending die tot de gewichtige ontdekking van den phosphorus heeft geleid. Deze stof bezit, gelijk bekend is, de in die tijden vooral verbazingwekkende eigenschap om in het donker te lichten, waardoor zij zich als een der merkwaardigste en zonderlingste lichamen kenmerkte, en •waarom de bezitters daarvan haar aan de hoogste vorsten vertoonen moesten ; het aanzien van deze stof viel natuurlijk ten deele op de urine zelve terug. In de geneeskunst bekleedde deze spoedig mede eene plaats, en het piskijken heeft daardoor eene aanmerkelijke rol in de geschiedenis der menschheid gespeeld. Het is bekend, dat deze kunst inde middeneeuwen, onder den eigenenhoog-dravenden naam van quot;uroskopiequot; werd geoefend; hoe hooger het aanzien der urine zelve steeg, des te meer moest ook dat van deze kunst toenemen. Geen arts durfde zich daaraan te onttrekken. Met het geheimvolle glas in den zak ging nu de patient of zijn bode tot den wonderman, die uit het bruinkleurig vocht den toestand van hart en nieren kon bepalen, en den ouderdom van den patient, zijne kunne, en dikwijls zijnen stand kon aangeven, en de honderd ziekten die hij gehad had, die hij nog had en zoude krijgen, ook -■vist te verklaren. Men moest deze verre wonderlijke pelgrimstochten thans nog baleefd en onder die mensclien gewoond nebben , om ze uit het geloof aan wondere n bij delaatsten en uit de kwakzalverij der eersten te kunnen begrijpen. Al spoedig waren, bij het altijd klimmende aanzien dezer nieuwe kunst, hare beperkte natuurlijke grenzen overschreden. Zoodra het. piskijken tot een orakel- en goochelspel werd verlaagd, had bij de geneeskunde een omkeer hieromtrent plaats. |
POPULAIR-WETEKSCKAPPKMJKE BLAADJES.
467
Sommigen hielden nu de oude kunst voor eeneontlieiliging van de wetenschap, anderen scheen ze eene goudmijn toe. Daardoor gebeurde het, dat de laatsten deze kunst al spoedig, met scherprechters , hei ders en andere heksenmeesters moesten deelen , terwijl zij door de eersten werden bespot. Van den eenen kant werd slechts de oude kunst als goed rentegevend behouden, van den anderen kant zonder verschooning verworpen. Het kleinste gedeelte der geneeskundigen slechts hadden den middenweg ingeslagen ; zij onderzochten het oude om het goede daaruit te behouden. Zij zijn ook later de scheppers eener nieuwe wetenschap geworden. Het lijdende menschdom bleel'in den genoemden strijd ook niet verschoond. Den gemeenen man kon zijn geloof aan wonderen niet worden ontnomen: de wel opgevoeden daarentegen miskenden met de artsen de beteekenis der oude kunst. In ieder geval kan zich het volk over het geheel zelfs thans nog geene juiste voorstelling maken van de waarde of de nietswaardigheid der vroegere wetenschap. Aan welke zijde zal het recht en de waarheid worden gevonden ? Ontwijfelbaar aan de zijde van hen, die aan de urine wegens hare regelmatige verschijning eene zeer gewichtige beteekenis hechten, en haar als de natuurlijke maatstaf voor de regelmatige of ziekelijke stofwisseling des lichaams beschouwen. En inderdaad is de urine een wegwijzer voor alles wat in betrekking tot de voeding des lichaams staat. Is zij helder of troebel, licht of donker van kleur, reukeloos of niet, altijd beantwoordt haar toestand aan een gelijkmatig of onregelmatig verloop in de stofwisseling. Daarom is het geenszins geneeskundige kwakzalverij, om op de genoemde teekens bij de urine te letten , en wel even zoo min , als wanneer de geneesheer op de ontlasting i.it de longen en dergelijke afscheidingen uit het lichaam acht geeft, of wanneer hij, met het horloge met secondewijzer in de hand, nauwkeurig het slaan van den pols bij den zieke nagaat. |
Uit deze beschouwing volgt van zelf, dat de urine veelal een belangrijk kenmerk van den innerlijken toestand des lichaams moet opleveren. Zoude dus de arts , die van den zieke verwijderd, vermeende den toestand van dezen stellig uit de urine te kunnen beoordeelen, daarin gelijk hebben of niet? Voorzeker zoude men uit de urine altijd vaste besluiten kunnen opmaken , wanneer on:; steeds de juiste samenhang tusschen hare scheikundige samenstelling en de daaraan beantwoordende stofwisseling bekend was. en wanneer het gemakkelijk ware een scheikundig onderzoek in weinige oogenblikken te kunnen voleindigen. Met beiden is dit geenszins het geval, en de waarde, die aan een vluchtig chemisch onderzoek moet gehecht worden, bepaalt zich dus alleen tot die enkele gevallen, waarin de urine eene onbedriegelijke getuige van den inwendigen toestand des lichaams uitmaakt. Hoofdzakelijk heeft de pisstof (ureum) het eigenaardige bestanddeel der urine, eene gewichtige beteekenis. Volgens de onderzoekingen van H. BischofT is zij in onbepaalde hoeveel beid aan wezig en altijd het product der stofwisselling en der omzetting derstikstof houdende lichaams-deelen. Daarom zal zij in grootere of kleinere hoeveelheid voorhanden zijn, naarmate de voedingsmiddelen rijker of armer aan stikstof waren. Bij een te groot gebruik van stikstofvrij vet b. v. is hare aanwezigheid zeer gering. Uit de gewichtsverhoudingen, die door een scheikundig onderzoek kunnen worden bepaald, is dus alleen op te maken |
30'
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
4C8
of liet lichaam eene behoorlijke hoeveelheid stikstofhoudend voedsel heeft verkregen of niet. Bij de grasetende dieren , b. v. de paarden is buitendien nog iets anders in het oog te houden. Hunne urine bevat namelijk behalve de pisstof nog eene andere eigenaardige stof, hippur- of paardenzuur. Wordt hot dier goed gevoed en in rust gelaten , dan komt dit zuur te voorschijn; in het tegenovergestelde geval daarentegen vertoonen b. v. afgeredene werkpaarden, benzoëzuur. Hieruit zou ieder eigenaar van paarden kunnen besluiten, ook ai ware hij niet tegenwoordig, of zijne paarden bijzonder sterk worden aangezet. Eene dergelijke gesteldheid heeft er ook plaats met eenige andere in de urine bevatte stoffen. Zij toonen echter niets anders als de geregelde of onregelmatige voeding des lichaams aan. Zoo is het gelegen met het zooeven genoemde hippurzuur, het piszuur, melkzuur, boterzuur enz. Daarentegen wordt de beteekenis, die aan de urine gehecht moet worden, van veel belangrijker aard, wanneer zij eenen naar stroop gelijkenden reuk aanneemt en werkelijk suiker bevat. Alsdan is er een der gevaarlijkste toestanden van het menschelijke lichaam ingetreden , met name de vorming der suikerpis, of honigpis (diabetes mel-litus.) Men heeft, om dezen toestand te erkennen, de persoonlijke tegenwoordigheid van den zieke niet meer noodig; ieder kundig geneesheer zal, ook van hem verwijderd, de ziekte uit de urine kunnen noemen. Vele geneesheeren erkennen haar dadelijk aan den reuk der urine, anderen zoeken zich van de tegenwoordigheid des suikers, in het gepolariseerd licht, nog anderen door het verdampen der urine en kristallisatie des suikers, daarvan te overtuigen. |
Zelfs een mikroskopisch onderzoek der urine is hier op zijne plaats. Zoo vormen zich volgens Arthur Hassal in de suikerhoudende urine de zelfde cellen, die men ook bij de gisting van bier als dusgenaamde gistblazen onderscheidt, en die niets anders als die vaste gist-stof, gist, zijn, welke men als een vochtig deeg in den handel brengt en dat aan de bakkers wel bekend is. Zij vormen zich overal waar suiker in gisting overgaat; van daar ook hun voorkomen in de boven aangeduide ziekelijke urine. Uit deze cellen vormt zich eindelijk ook, volgens Hassal, eene schimmel van eene geheel en al bepaalde gedaante. Zij bestaat uit veelvuldig vertakte draden, wier uiteinden zich meestal als kogeltjes, even als een parelsnoer aan elkander geregen , vertoonen. Indien zich deze draden boven de oppervlakte der vloeistof verheffen, dan vormen zich uit hare uiteinden dunne, doorschijnende, somtijds vertakte stengeltjes, met kogelvormige kopjes. Deze zijn met een teeder vliesje omgeven, dat later scheurt en ten laatste zonderling gevormde bruinachtige cellen oplevert, die juist de genoemde gistcellen zijn. Daarentegen vertoont zure, eiwit bevattende urine in de warmte gansch andere schimmelvormingen, en wel de zelfden, die zich op alle suikerhoudende stoffen b. v. op stroopen, ingemaakte vruchten enz., bij de zure gisting ontwikkelen , en, door eene grijsgroene kleur onderscheiden, aan de natuuronderzoekers als Penicillium glaucutti bekend zijn. Dan komen de draden, bosvormig vertakt, op de oppervlakte der vloeistof, en vormen aan hare uiteinden snoervormige i ijen van ronde, gemakkelijk loslatende cellen van eene grijsgroene kleur. De beide beschrevene cel vormingen geven van den eenen kant stellig de suikerhoudende, van den |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
460
anderen kant zeker de zure eiwit-houdende urine te kennen, zelfs waar gistingproeven niet meer toereikend zijn. Mag nu de arts in de urine werkelijk een orakel zien , dat hem een der meest gevieesde en ongeneeselijkste ziekten, diabetes, te kennen geeft, dan staat aan dit geval evenzoo karakteristiek een ander tegenover, dat door de laatst-beschrevene schimmelvorming gekenmerkt wordt. Wanneer de urine namelijk door eiwitachtige vlokken troebel wordt, dan zijn alle die ziekten ingetreden welke men gezamenlijk onder den naam der zoogenoemde Brightsche ziekte kent, en die even als de diabetes onfeilbaar op eene ziekelijke voeding des lichaams berusten, waarbij zich daar onkristalliseerbare druivensuiker, hier eiwit, afscheidt, in plaats van tot vorming van vezelstof te worden verbruikt. Deze beide gevallen zijn en blijven ook de eenigen, die zich aan den kun-digen arts door de urine zoo kenbaar maken, dat hij zelfs niet noodig heeft om den zieke te zien. In ieder ander geval zal het piskijken volstrekt niets meer afdoen; de geneesheer heeft dan buiten dit nog op vele andere zaken in den toestand der zieken acht te geven. Zoo zal hij b. v. niet kunnen beslissen, wanneer zich bloed in de urine vertoont, of dat het gevolg is van eeno. verbloeding der nieren ,, dat is van eene kwetsing dezer organen, of dat zich daarin pissteenen hebben gevormd. Hoe veelbeteekend de urine dus ook voor iederen op zichzelven staande toestand des lichaams mag zijn, heeft ! die beteekenis echter voor den genees- 1 heer hare grenzen, en een ieder zal | uit. het bovenstaande gemakkelijk een oordeel kunnen vellen over allen, die uit kwakzalverij de urine enkel en alleen tot een dekmantel voor hunne ! |
onwetendheid verkiezen te makel'. Ik weet zeerwel, hoe dikwijls het publiek van den arts vergt, om uit de urine even als een waarzegger ziekten te voorspellen, en hem in geval van weigering voor een weetniet houdt, maar dit kan met geenen anderen naam worden bestempeld, als volstrekt bedrogen te willen zijn. Maar ten gevolge van al het hier gezegde zoude menigeen zich angstig kunnen maken, dat hij van deze of geene ongeneeslijke ziekte ware bevangen. Ik moet aan dezulken den raad geven, om zijne urine niet tot onderwerp van een angstig onderzoek naar zijnen inwendigen toestand te maken. Dikwijls gebeurt het, dat de urine door eene zonderlinge troebeling , kleuring en ongewonen reuk, den daarmede bedeelden in grooten angst brengt; en evenwel kan dit slechts eene voorbijgaande onregelmatige stofwisseling zijn , waardoor deze of geene zouten in ee-nige aanzienlijke hoeveelheid uit de urine worden afgescheiden. Eerst wanneer zoodanige toestand dagelijks plaats vindt, dan is het tijd, om den arts in den arm te nemen, en alle die zijpaden te vermijden, waarop de zieke in iedere klasse der zamenleving zoo gemakkelijk kan verdwalen, en die hem in de handen van kwakzalvers en knoeiers van allerlei aard leveren; zijpaden die even zoo vele klippen zijn , waarop zijne hooggeschatte gezondheid schipbrenk lijdt. De zoo hooggeroemd verlichte negentiende eeuw is helaas nog zoo rijk in hot geloof aan wonderen en aau bijgeloof, dat de beoefenaars der wetenschappen niet genoeg daartegen kunnen waarschuwen en opmerkzaam maken. DE OORSPRONG ONZER JUIISDIEREN. In eene zitting van de Sociéfé Zoölo- |
POPULAIR-WETENSCIIAPPELIJKE BLAADJES.
4/0
giquc cl' acclimatisation, heeft de beroemde Isidore Geoffroy Saint Hilaire, nopens het dikwerf geopperden vraagstuk van de afkomst der europeesche huisdieren, die aandacht der aan wezenden geboeid, en, naar het oordeel van vele fransche dierkundigen, een helder licht daarover verspreid. Men heeft o. a. langen tijd den huishond aangezien als een getemde wolf; veel algemeener nog was de meening, en nog eenstemmiger was men daarbij, daar Cu vier zelf dit gevoelen deelde, dat onze huiskat de afkomeling was van de wilde kat, die nog in do bosschen van ons werelddeel leeft. In het varken zag men een door voedering en mesting gewijzigd wild zwijn: en in onze schapen en geiten de afstammelingen van het wilde schaap (Moullon) en van den bok (Bouquetin) der zuid-europeesche gebergten. De zoölogen bedachten niet, dat de inensch zelf van aziatische afkomst is, en dat wij dus vooral in Azie den oorsprong van onze huisdieren moeten zoeken, welke volgens alle waarschijnlijkheid naar Europa gekomen zijn in het ge-volg der groote volksverhuizingen , die dit gedeelte der aarde bevolkt hebben. Men oordeelde niet tot eenen zoo hoogen oorsprong te behoeven op te klimmen, en iedere keer dat de zoölogen in Europa eene wilde soort van dieren aantroffen, die door hare organisatie na verwant was, of scheen, met de rassen van onze huisdieren, brachten zij die, zonder verder onderzoek, tot de zelfde soort. Onder de hedendaagsche soorten van huisdieren zijn die, welke den inensch een werkelijk nut ver-schallen, volgens Saint Hilaire, allen uit het Oosten oorspronkelijk, waar hunne tammaking reeds in de hoogste oudheid begonnen is. |
Do oudste oorkonde van I'erzie, de Zend-Avesta, in China de Choo-Kinj, stellen den hond reeds als tam huisdier voor. De temming van de kat klimt tot eene hooge ondheid op bij verscheidene volken, bijzonder bij de Chineezen en Egyptenaren. Het varken is sedert onheugelijke_jaren in Azie een huisdier geweest. Het paard en de ezel komen beiden op de egyptische monumenten voor, en ook in Azie bestonden zij reeds in den staat van huisdier in de meest verwijderde oudheid. Meer dan 20 eeuwen voor onze jaartelling werd het paard reeds in China in den ooilog gebezigd, zoowel als bij den veldarbeid. De geit, het schaap en het rund waren ook reeds zeer vroeg als huisdieren in Azie en Afrika bekend, en 2700 jaren vóór de geboorte van Christus, werden de zij-wormen reeds in China gekweekt. Dit heerschen van aziatische soorten onder onze huisdieren, kan vooreerst door de afkomst van ons eigen geslacht uit Azie verklaard worden; en vervolgens door den aard der godsdienstige leerstellingen, die sedert eeuwen in het grootste deel van Azie heerschend zijn , welke godsdiensten de zorg voor de dieren tot eenen plicht maakten. De aanhangers van Brahma zagen in de dieren hunne tijdelijk van gedaante veranderde en gevallene broeders, en het houden van sommige diersoorten was zelfs noodig tot de volledige uitoefening van hun eeredienst. De auerochs of europeesche bison, eens de tijdgenoot van den mastodon, den olifant en den rhinoceros, welke met hem de europeesche bosschen bewoonden. doch thans alleen beperkt tot de wouden van Lithauen en euro-peesch Rusland, is dus de stamvader niet van den tammen os, waarvoor hij door vele natuurkundigen gehouden werd. Wat betreft de europeesche tamme ' vogels, zijn de gans, de eend, het hoen |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
471
en de duif waarschijnlijk van euro-peeschen oorsprong. De beide eersten zijn eerst kort voor onze jaartelling in tarnmen staat aanwezig geweest, dewijl Plinins verhaalt, dat men de eenden en ganzen in bakken en vijvers sloot, die met netwerk overdekt waren, uit vrees dat zij zouden wegvliegen. De duiven stammen zeer waarschijnlijk van de wilde duif af, maar de afkomst iler hoenders is nog twijfelachtig. Van de kalkoenen en pauwen is het bekend, dat zij uit Oost-Indie afstammen. Het vaderland der zwanen is waarschijnlijk Klein-Azie. Ziedaar wat ons een eenig werelddeel gegeven heeft: de vogelen uitgezonderd is onder onze huisdieren, met uitzondering van het konijn en het rendier, geen van europeeschen oorsprong; en uit hetgeen ons Azie alleen heeft opgeleverd, kunnen wij gissen, welke rijkdommen de andere wereld-deelen nog voor ons bevatten. Men denke slechts aan den kameel en de lama's, in andere werelddeelen sedert eeuwen in tammen staat voorhanden. DE WETENSCHAP ALS LEVENREDSTER. Een kleedermaker, welke eens berekende, dat hij om een rok te naaien '20049 naaldsteken te doen had, heeft misschien in stilte wel eens het lot van dengenen benijd, die zijne naalden sleep en spitste. Hoe zou hij zich echter hierin verrekend hebben! Dit lot is ver van benijdenswaard. Bij het slijpen der naaldspitsen is de lucht gedurig met fijn, schier onzichtbaar ijzervijlsel vervuld. De arbeider , ilie deze ijzerdeeltjes inademt of opsnuift, is er zeker van, dat hij vroeg of laat eene longtering tot prijs van zijne vlijt zal hekomen. Zoo was het althans vroeger. Zelden |
bereikte een werkman den ouderdom van 40 jaren. Nu heeft de wetenschap eenvoudig en grondig geholpen. Een vernuftig inenschenvriend herinnerde zich do magneetkracht, en haar vermogen om ook de fijnste deeltjes ijzer aan te trekken. Een masker van gemagnetiseerde IJzerdraden, aan welke de kleinste onzichtbare ijzerdeeltjes, die anders in mond of neus drongen, zich vasthechten, is de eenvoudige maar zinrijke toestel, die reeds het leven van honderden van werklieden behouden heeft. Een ander voorbeeld levert de vervaardiging van loodoxyde of loodwit: de bereiding van die veelvudig gebruikte verfstof is een zoo ongezond bedrijf, dat een werkman , die gestadig in eene fabriek van loodwit werkzaam was, doorgaans binnen 3 a 4 Jaren aan lood-kolijk bezweek. Thans heeft de scheikunde, ter vervanging van het loodwit, een dergelijke verfstof, het zinkoxyde of zinkwit uitgevonden, dat alle eigenschappen van het loodwit als verfstof bezit, en welks vervaardiging geen nadeel aan de gezondheid der werklieden veroorzaakt. OVER KLEEDING EN SIERADEN. Het zelfbehoud noodzaakt den raensch, ten einde zijn bloed op den noodzakelijken graad van warmte te houden, zijn lichaam min of meer te bedekken, en voor de aanraking met de lucht die hem omringt, te beschermen. Dat zelfbehoud dwingt hern ook huizen en hutten te bouwen, om voor wind en weer beschut te zijn. Van de natuur hebben de dieren een kleed ontvangen, dat zij noodig hebben naar de omstandigheden waarin zij leven: zij bezitten haren en vederen, schubbenen schilden , schalen en schelpen. Maar de mensche-lijke huid is bijna geheel naakt en kaal. |
I'OPULAIR-WETISSSCUAr'PELIJKi: BLAADJES.
Ducli dit gebrek aan natuurlijke be-beschuttingsmiddelen wordt ruimschoots vergoed door twee andere gaven die de mensch beeft ontvangen , namelijk door zijn verstand en zijn banden, waardoor hij in staat is stoften te kiezen en te weven om er kleederen van te maken. En keus heeft bij genoeg; de bewoner der heete aardgordels kan van de bladeren van een enkelen palmboom een hut bouwen, een zonnescherm of een hoed maken om hem tegen de zonnestralen , en een mat om hem tegen de koude dauw der nachten te beschermen. In warme klimaten groeit de wol van den katoenboom, in koudere streken de wol van bet schaap, en zelfs in de hoogste bewoonde streken dei- aarde, op den Himalaya en op de Andes; weiden de yak en de llama. In de poolstreken, waar noch vlas, noch katoen kan groeien, en waar noch schaap, noch geit kan weiden, is een enkel diei-, het rendier, tegelijk paard en rund, schaap en kameel, hetwelk den mensch riemen en leer, schoenen en kleeren levert, die voor de koudste lucht ondoordringbaar zijn. En waar de mensch ile grootste behoefte heeft om zich voor koude en vochtigheid te beschermen, vindt bij robben en ijsberen, vossen en marters, walrussen en rendieren. Het is de nood die den mensch dwingt stoffen te zoeken, waarmede hij zijn lichaam kan bedekken : eerst later ontwaakt het gevoel van schaamte, en dan wordt zijn kleeding een openbaring van zijn zedelijk leven. Het is bekend dat er vele stammen in Afrika, Australië en Amerika zijn , die geheel naakt loopen , en dat er niet minder volkstammen zijn die hun huid met allerlei stollen, vooral vet, gekleurd slijk enz. besmeren: ook zijn er een groote menigte waarbij alle kleedi ng zich tot een riem of een soort van schortje bepaalt. Maar hoe gebrekkig |
ae kleeding ook mag zijn, voor sieraad en opschik schijnt zelfs de ruwste mensch niet ongevoelig te zijn. De mannen steken een arends- of een pape-gaaieveer in bet haar, de vrouwen versieren hare schortjes met franjes, en beiden hangen schelpen en zaden als kralen om hals en borst, om van armen beenringen niet eens te spreken! Hel haar vooral is een voorwerp van zorg bij vele onbeschaafde en beschaafde volken. Op de Fiji-eilanden besteeden zelfs de mannen veel moeite aan bun haarbos. Op de Nieuwe Hebriden be- 1 staat do frisuur uit een menigte zeer ( dunne haarbosjes, niet dikker dan een pennescbacht, en die met dunne sten- r gels van een klimplant zoo dicht omwoeld t worden, dat er slechts aan het eind s een klein kwastje te zien kamt. Men- v schen die wat dicht haar hebben, o moeten ten minste een honderd zulke t Sommige Wilden scheren hun hoofd e geheel kaal, anderen laten een vlok c haar, hetzij midden op her, hoofd of d meer naar voren, staan. \'elen ook o laten het haar los rondzwieren, en w smeren er vet en verwstoffen in. Ook b de Tartaren , Mongolen en Chineezen scheren het hoofd kaal, behalve een e vlok op den schedel, die zij laten groeien k In Indie en in Europa vlechten de g vrouwen het haar of binden het in een zi knoop op het achterhoofd bijeen, die ei dan door kammen, haarnaalden, linten, di enz. wordt vastgehouden. Zelfs de negerinnen in Midden-Afrika steken d haarnaalden in haar kort kroes haar, A die zij van stekels van bet stekelvarken jc Wat de baard van den man betreft, h ook hierover denken alle menschen lang p niet gelijk, namelijk of hij tot sieraad g |
POPULAm-WETEXSCIIAPr'Er.IJKli BLAADJES.
473
baardharen uit, de Joden, Arabieren en Grieken integendeel lieten hun ge-heelen baard staan, en hechtten er een hooge waarde aan. Het is bekend dat de Oosterlingen zweren bij hun baard, of bij dien van den profeet. De Magyaren, Mongolen , Tartaren en Chineezen scheren den baard af, maar laten den knevel staan, en in Europa zijn er velen die kinbaard en knevel afscheren , rnaar de bakkebaarden laten staan. Op sommige eilanden in de Stille Zee en in sommige gedeelten van Noord-Amerika scheren deWilden zich metschel-pen die zoo scherp zijn ais een scheermes. liet sieraad dat vele Europeanen soms reden genoeg hebben om den Wilde te benijden , wordt door vele stammen toch geenszins als een sieraad beschouwd: wij raeenen witte tanden. De Maleiers op de Soenda eilanden noemen witte tanden met diepe verachting hondetan-den, en daarom vijlen zij bij jongens en meisjes het émail van de tanden at, en de betel met kalk gemengd, de siri, die door oud en jong gekauwd wordt, oefent nu zijn invloed — de tanden worden zwart, de lippen steenrood, en het speeksel bloedrood. De Papoea's van Nieuw-Holland slaan den jongen man een van zijn bovensnijtanden uit; afri-kaansche stammen zelfs verscheidene tanden zoowel bij meisjes als bij jongens, en aan de westkust van Afrika zijn er die de tanden zoo afvijlen, dat er een ruimte tusschen elk paar tanden komt, en zij tevens spits worden. Zelfs ile vorm van den schedel wordt door sommige Wilden veranderd. De Arrowaes drukten het voorhoofd dei-jonggeborene in, om het achterhoofd dikker te maken, de Cariben drukken het voor- en achterhoofd tusschen eon j paar plankjes, zoodat het hoofd een j gedaante krijgt als een suikerbrood : en het platdrukken van den neus is bij vele stammen in gebruik. |
Dat ook meer beschaafde volken even dwaze begrippen van de natuurlijke schoonheid hebben, blijkt ons uit de mode der Chineezen om de voeten der meisjes tot een klompvoet samen te snoeren , zoodat het gaan daarop bijna onmogelijk is. De Cirkassiërs snoeren do meisjes in een nauw sluitend leeren corset, dat de ontwikkeling der borst belet, en eerst door den bruidegom, door middel van zijn dolk , wordt los-gereten. Zelfs veel beschaafder volken zijn den schrijver van dit opstel en den lezer zeker ook bekend, waarbij het schoone geslacht de borstkas ingeregen wordt door corsetten , die ten doel hebben om de jonge dame de gedaante van een insekt te geven. De mode om het oor te doorboren , vinden wij zoowel bij de minst als bij de meest beschaafde volken : alle denkbare dingen uit het dieren- plantenen delfstoflenrijk worden gebruikt om in het oor te worden gehangen. De neus blijft evenwel in Europa onaangetast. In Azie en Amerika echter zien wij vele volken de mode huldigen om het kraak-beenige middenschot van den neus te doorboren , en er allerlei dingen in te hangen. De Hindoes hebben soms gouden ringen in die opening hangen, vooral voor de danseressen in dat land wordt dit als een groot sieraad gehouden. De Peruanen droegen in den neus een gouden of zilveren halve maan, en de Azteken zelfs edelgesteenten. Hoe ver ook in dit opzicht de «maak kan afdwalen, leeren de zuid-ameri-kaansche stammen die ooren en lippen doorboren, en houten schijven in de openingen persen, zoo groot zelfs dat de onderlip soms als een theeschoteltje vooruitstrekt, de tanden ontbloot, en bij het eten zeer hinderlijk is. Dooi er telkens al grooter stukken hout in te steken, worden de gaten in lippen en ooren hoe langer hoe grooter, totdat |
474 POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
zij eindelijk uitscheuren , en dan moeten zij weer aaneengenaaid worden. Ofschoon de bewoners der Nicobaren-eilanden van de natuur kleine ooren hebben ontvangen, maken zij toch groote gaten in de oorlellen, en steken er als sieraad een stuk bamboes in. Sommigen gebruiken dat gat om er sigaren in te bergen. In Nieuw-Holland steekt men de jongens een scherp kangoeroebeentje door den neus, dat er zoo lang in blijft zitten totdat de wond genezen is. De Vuurlanders die in robbevellen gekleed gaan , die zij aan de zijde hangen vanwaar de wind komt, versieren zich met een snoer van zeeschelpen, en de vrouwen dragen ringen van in-eengedraaide vischdarmen om armen en beenen. De Boschjesmannen gaan in een schapevel gekleed, met lederen, koperen of ijzeren ringen om het handgewricht. Kransen om het hoofd, voorhoofds-banden en diademen zijn bijna overal in gebruik, zelfs bij beschaafde volken. In de middeneeuwen droegen zelfs de mannen in Duitschland bij feestelijke gelegenheden kranzen om het hoofd van nagemaakte bloemen, met echte en valsche steeiien, zilver- en gouddraad. Bij de boerinnen in Saterland, in Beie-ren, Zwaben, en in Friesland en Holland ziet men gouden en zilveren hoofdversiersels, zoogenoemde oorijzers. Do natuurlijke kleur van het haar werd ook niet altijd schoon gevonden, en men trachtte haai- door allerlei kunstmiddelen te verbeteren. Als de Nieuw-Hollanders hun haar met vet bestreken en met hars tot een bundel vereenigd hebben, bepoeieren zij het met oker om er een roodachtige n gloed aan te geven. Het zelfde doen ook onderscheidene negers, zoowel op de oost- als de westkust van Afrika. Ue bewoners van Otaheite en andere |
Zuidzee-eilanders bepoeieren het haar met kalkpoeder, om het grijs van kleur | Ook zijn er negers in Afrika die, , als zij mooi willen zijn, goudzand in . het haar strooien. Toen de Romeinen | met de Germanen bekend werden, werden zij vooral getroffen door het blonde haar van die volkstammen, en ( weldra begonnen de romeinsche dames , door allerlei pomades en poeders aan lt; haai- zwart haar een blonden of gelen , tint te geven, en in den tijd der j Ceasars droegen zij valsch blond haar over haar eigen zwart of bruin. De , tijd van pruiken en haarpoeders is ook in ons land nog niet geheel vergeten, , en of men oker of loodwitpoeder in het | haar strooit, maakt wel zulk een groot , De huid van den mensch scheen ook, ( vooral in vergelijking met de kleurige , huid van vele dieren, veel te dof en te j eentoonig, en de mensch beproefde door | tatoeëeren en beschilderen haar kleu- | riger en bonter te maken. De Nieuw- , Zeelanders, en bovendien nog een i menigte andere volken, prkken gaatjes j in de huid en smeren er een kleurstof in, zoodat zij geheel bedekt worden ; met allerlei streepen , figuren en plekken. Op de Zuidzee-eilanden is het tatoe- , eeren een groote kunst, en maakt liet ; onderscheidingskenmerk van grooten , en dapperen. Op Noekahiwa duurt het vele jaren eer de jonge man alle | noodige figuren op zijn nnid heeft ge- j tatoeëerd , eene enkele t ;ekening duurl soms wel drie of vier weken eer zij s gereed is. Er is daar zelfs een hut j waarin niets als tatoeëeren gebeurt. i In de met een vischgraat gestokene £ wondjes wrijft men het poeder dat | door het branden van de bast der i Aleuriles triloba wordt verkregen, of ook wel het sap van die plant met kokosolie vermengd. Do vrouwen op |
rOrLLAlR-WEIJJSSCIIAPPELIJKE BLAADJES.
475
Noekahiwa zijn tevreden tnot eenige figuren op de handen en voeten, en daardoor schijnt liet alsof zij laarsjes niet figuren bestikt aan hebben. Soms ziet men ook gestippelde streepen overlangs op de armen, en ringen in den vorm van armbanden. Ook zijn er vele volkstammen die diepe sneden in de huid maken , waardoor dikke likteekens ontstaan. Bij sommigen is daardoor de borst als met een net bedekt. Het is een groote eer zulke bloedige en pijnlijke kunstbewerkingen, zonder pijn te kennen te geven, door te staan. Behalve tatoeëeren en kerven , verwen ook vele volken sommige deelen van hun lichaam. De vrouwen der Bedoeïnen verwen de lippen blauw, de nagels der vingers rood , handen en voeten geel, en de oogleden zwart, alsmede de wenkbrauwen die zij zelfs door een zwarte streep met elkander verbinden. Het geel kleuren van de handen van binnen met hennah, en het zwart verwen der oogleden met kokel is zelfs in geheel Arable, Egypte, Syrië, Barbarije en Hindoestan in gebruik. Vooral de amerikaansche Roodhuiden zijn zeer gesteld op het beschilderen van hun lichaam. Bij elke plechtige gelegenheid, waarbij een Europeaan zijn beste kleeren zou aantrekken, grijpt de Roodhuid naar de verwpot, en beschilderd gelaat, armen, beenen en borst. Komen er onverwacht vreemden in het leger, dan maken de mannen schielijk dat zij in hun hut komen om spoedig versche verw op hun lichaam te smeren, ten einde knapjes voor liet licht te komen. De meeste zorg wordt aan die beschildering besteed, als zij ten strijde zullen trekken. De meest beminde kleuren zijn rood , geel, blauw en zwart. Opmerkelijk is het dat de beteekenis der kleuren bij verschillende volken |
soms juist andersom is als bij andere volken. De Omahaws in Noord-Amerika beschilderen zich wit als zij rouwen. De Ashantis schilderen zich wit als zij jarig zijn. Bij de Chineezen is wit de rouwkleur, bij de Turken blauw, bij de Perzen bruin, en, zooals bekend is, bij ons zwart. De vrouwen der Fellahs verwen tot teeken van rouw handen en voeten blauw, en gebruiken gedurende den rouwtijd (acht dagen) geen melk omdat haar kleur niet bij het rouwen past. Hoe beschaafder de mensch is, des te meer dient de kleeding meteen tot sieraad en tot teeken van stand of van rijkdom, en naar den rijkdom in geld of goed, wordt gemeenlijk ook de kleeding fraaier. De winterkleederen van de zoo genoemde Rendier-Toengoesen, zoowel voor mannen als voor vrouwen bestaat uit een broek en laarzen van rendierhuid , met het haar naar binnen gekeerd; een schootsvel, ook van rendierhuid, reikt tot de knieën, een lap huid wordt om de beenen gebonden, en over alles heen een pels die uit hondevellen ge-i maakt en met glazen kralen versierd is. De zomerkleeding bestaat uit dunnere vellen. De kleeding der vrouwen onderscheidt zich vooral van die dei-mannen door een paar metalen platen op den rug, waaraan twee lange gekleurde staarten van rendierhaar hangen. De vrouwen dragen zulke platen ook op de borst, op het voorschoot en aan den achterrand van den mantel, en als zij zich zeer opschikken , binden zij ringen en bellen aan die platen, die soms van zilver zijn. Ook het haar en de muts worden met kleine metalen plaatjes versierd. De Bedoeïnen zijn ook, ofschoon het land dat zij bewonen zeer warm is, grootendeels in leder gekleed. Als onderkleed dragen mannen en vrouwen een katoenen hemd , dat door een gor- |
rOPULAIR-WETKNSCIIAI'PELIJKi: BLAAUJES.
470
dol vastgehouden wordt, waarin de mannen den dolk steken. Over dat hemd dragen zij in den winter, dat is in den regentijd,een uit schapevellen gemaakten mantel, in den anderen tijd is een dunne wollen burnoes voldoende. Gelijk de Schotten dragen ook de Bcdoeïnen geen broek, een kleedingstuk dat naar hun meening slechts voor vrouwen past. De vrouwen dragen, behalve hemd en broek, een rok van gelooid leder, of van geverfd katoen. Zij zijn zeer gesteld op sieraden, en dragen ringen in de ooien , den neus, aan de vingers, armen en voeten, halsketens en snoeren, en bezigen daartoe zilver, barnsteen , koraal, parelmoer en glazen kralen. De kleeding der mannen is zeer eenvoudig, slechts hun wollen mantel wordt eenigszins versierd. Rijke opperhoofden hebben soms mantels die wel 800 gulden kosten. Ook dragen zij om bet hoofd soms kostbare sjaals, die in Bagdad en Damaskus geweven worden, en meestal rood en wit gestreept zijn. De vrouwen verbergen haar gelaat in een doek , en laten sfechts een opening voor de oogen. De gordel wordt met amuletten , muntstukjes enz. behangen. De Negervolken van het heete Afrika hebben bijna geen kleeding noodig, en bezigen die dan ook meer tot sieraad dan uit noodzaak. De kleederen die door Dr. Barth aan den sultan van Sokote ten geschenke werden aangeboden, bestonden uit een burnoes van roode zijde, een burnoes van blauw katoen, een van rood katoen , een rood katoenen broek, een roode muts, en twee witte sjaals voor tulbanden. Vooral zijn zij gesteld op schrille kleuren, zooals rood en helder geel. De opschik van de voorname lieden onder de Ashanti's is niet zelden bespottelijk genoeg. Bij feestelijke gelegenheden gaan zij gehuld in dikke zijden gewaden van de bontste en helderste kleuren, een vest met goud-en zilverdraad n |
gestikt, een gestreepte wollen matroze- h broek en groote laarzen van rood leer. D Van voren en van achter is dat costuum k behangen met bellen , amuletten, staar- o- ten van dieren , mesklingen en schel- i, pen, en op het hoofd dragen zij een ,1 hoed met ramshoorns en vogelveren zt Het spreekwoord zegt: sde kleeren a maken den man ,quot; en de aristocratische w neiging om door de kleeding den rang ai en de waardigheid van den persoon v: uit te drukken, vindt men bij alle vol- gt ken der Oude en Nieuwe Wereld. De di bewoners van de delta van den Congo v, gaan blootshoofds, maar hun opper- sc hoofden dragen een witte muts die uit w de wortelvezels van een soort van Sm?- ,i( lax wordt gemaakt. Die muts is zoo er in aanzien, dat zij als een soort van dt kroon wordt aangezien. In Zuid-Afrika dragen sommige opperhoofden mutsen di als helmen van fatsoen , die van struis- w vederen en stroohalmen gevlochten zijn. sc De eilanders van den Indischen en m Groote Oceaan zijn zeer verheugd als pi zij een ouden europeeschen hoed van den bekenden kachelpijpvorm kunnen ri krijgen, en, als 't kan, trekken zij jj een europeeschen rok aan over het bloote bi lijf, en dan verbeelden zij zich zeer ee voornaam en deftig te zijn. Een neger ,;e die, in Amerika, in europeesche klee- dlt; ding met een stropdas en stijve boord- sc jes om ronddrentelt, heeft naar zijn dc meening alle grenzen var. zijn ras over- d« schreden, en is in zijn eigen oogen :1e aan zijn blanken heer gelijk geworden. en Van de acht standen waarin de Ja- ve panneezen verdeeld worden, hebben w slechts de drie eersten, de erfelijke vorsten, de adel en de priesters, het dt recht om een wijden zijden broek te di dragen. De prinsen, de adel en de oe |
POPUL.UK-WETENSCUAPl'ELIJKE blaadjes.
477
naar die onderscheiding, en koopen liaar soms voor een groote som gelds. De middenklassen dragen nauwe broeken. Een tot over de knie hangend gewaad met wijde mouwen vormt algemeen liet bovenkleed. Alle klassen dragen een gordel die door de armsten zelfs niet afgelegd wordt, als zij bij het werk in het heele jaargetijde alle andere kleeren uittrekken. De stof waaruit die gordel gemaakt is, verandert naar den rang en den rijkdom van den bezitter, en dat is ook het geval met het opperkleed, dat bovendien met het jaargetijde en het weer verandert. Aan de voeten dragen zij sokken die den groeten teen los laten, waaraan de sandalen bevestigd worden , door een band die tusschen de groote en den tweedon teen doorgaat. Slechts ile hoogste standen dragen gestikte sandalen, allo anderen stroosandaien, die in groote menigte in Japan gemaakt worden, daar men bij slecht weer soms verscheidene paren op een dag noodig heeft, ook al is er een houten plankje onder. De ambtenaren van het chineesche rijk worden in negen rangen verdeeld die door een kogel aan den muts kenbaar zijn. De eerste klasse heeft een eenvoudige kogel van koraal; de tweede oen dergelijke maar die bewerkt is; de derde een van helderblauwen door-schijnenden steen; de vierde een van donkerblau wen ondoorschijnenden steen; de vijfde een kogel van wit kristal; de zesde een vangrijsachtigen niersteen; en de zevende, achtste en negende van verguld koper, maar verschillend bewerkt. |
De kleederdracht van de lagere standen en van de kinderen is zeer eenvoudig, en ook voor beide sexen vrij gelijk: oen witte katoenen broek en een tot de knieën reikende rok met wijde inouwen vormen de hoofdzaak. Als het regenachtig weer is, doen de armen een mat om als een mantel, en zeiten zij een spitsen hoed op die uit barn-boesstrookjes gevlochten is. In den winter trekken zij katoenen kousen aan, en schoenen die zolen hebben uit stroo en houtspaanders gevlochten. De kleeding van de meer gegoeden is zeer verschillend, want zij bestaat uit allerlei stoffen, leder, pelswerk, katoen, zijde enz. Daar de hoogere standen een huiskleeding en bovendien statiekleederen moeten hebben, is hun garderobe veelal een zeer kostbare zaak. Gelukkig verandert de mode in China niet zoo dikwijls als bij ons, slechts mutsen en schoenen veranderen telkens, zoodat do rokken van zware zijde met pelswerk omboord, en de kostbare pelsen soms door velegeslachten gebruikt kunnen worden. Het is wel aardig, zegt de fransche zendelimr Hue in zijn werk over China, te hooren hoe de Chineezen den spot drijven met de Europeanen, de westersche duivels, zooals zij zeggen, als zij een europeesche kleeding te zien krijgen: die nauwe, om de beenen spannende broek, de wonderlijke hoed die er als een schoorsteen of kachelpijp uitziet, de boordjes die zoo stijf staan alsof zij het ooi-moesten afsnijden, en daartusschen die wonderlijke bleeke gezichten met een lange neus en blauwe oogen en met op elke wang eon streep haren. Vooral de rok is hun een onbegrijpelijk kleedingstnk: zij weten niet waai toe zulk een ding kan dienen, een kleed dat over de borst niet sluit, en wel van achteren een paar slippen heeft, maar niet van voren waar zij tuch noodig waren om den buik te bedekken. Vooral bespottelijk vinden zij het denkbeeld om een paar knoopen op den rug te zetten, zonder dat er iets is wat toegeknoopt kan worden. De Chinees vindt zich zeiven oneindig veel |
popvlair-wktenschappelijke blaadjes.
478
schooner met zijn scheeve oofren. zijn vooruitstekende j ukbeenderen, zijn knop-neus, zijn geschoren hoofd en langen staart, niet een kegelvormige muts niet roode franjes, in een wijden rok met wijde mouwen en zwartzijden laarzen met dikke witte zolen. De volgelingen van Mahomet scheren hun hoofd kaal, en dat is de reden dat zij altijd met gedekten hoofde gezien worden. Do Turken en Arabieren dekken het hoofd met een kapje van li jn linnen , daaroverheen een roodwollen muts, tarboess of /esgeheeten, en winden er een sjaal omheen of oen bontgekleurden doek. De Persen dragen een muts van zwart lamsvel, en de rijken van astrakan. De vrouwen der Mahomedanen komen nooit anders als gesluierd op straat. In sommige streken bestaat de sluier uit een weefsel van paardehaar, met een paar gaten er in voor de oogen. In Egypte en Perzie is de sluier blauw, in Damaskus wit van kleur. Als in een groot wit beddelaken gewikkeld loopen de vrouwen te Damaskus op straat: zij noemen dat kleed i:ar. In Marokko dragen de vrouwen den hnik, een wijd wollen kleed met oen muts die over liet hoofd kan worden getrokken, en als sluier dient. De eenvoudigste en tevens doelmatigste kleeding en die daarenboven de lichamelijke schoonheid het best deed uitkomen, vond men bij de oude Grieken, en in navolging van dezen bij de Romeinen. De kleeding van mannen en vrouwen verschilde weinig. Een kort hemd met mouwen , chiton geheeten , vormde het onderkleed, dat met een gordel vast gehouden werd. Daarover heen droeg men een vierkante lap, die gewoonlijk de linkerzijde van het lichaam bedekte, en de rechterschouder en arm vrij liet, het htm at ion geheeten. Met haken op den schouder en aan de zijde werd deze eenvoudige mantel vastgehouden. Gelijk de toqa bij de Romeinen vormde het himation het onderschei-dingsteeken van de burgers : deromein-sche burgers mochten in quot;t publiek niet anders als in de toga gehuld verschijnen, op straffe van hun burgerrechten te verliezen. De romeinsche toga was een halfrond stuk wollen weefsel zonder naad, en slechts bij de staatsdienaren met rood fluweel versierd. Julius Caesar droeg het eerst een purperen toga. |
Onder de toga droeg men de tunica, een kort hemd zonder mouwen, met een gordel om den midden: bij de mannen reikte de tunica tot de knieën , bij de vrouwen tot de voeten. De Romeinen lieten het hoofdhaar wassen zooveel het wilde, later echter lieten zij zich soms het haar knippen, en dit, zoowel als het scheeren en nagel-snijden, gebeurde in openbare scheerwinkels. In den oorlog droegen de krijgslieden een helm, maar op marsch hingen zij hem op den rug. Vilten hoeden met breeden ranc. droeg men slechts op reis, en eveneens den reismantel, paenula, slechts bij slecht weer ; om zich voor de zonnestralen te beschutten trok men de toga over het hoofd: eerst in den tijd der keizers droeg met het wijde grieksche opperkleed, pallium geheeten. De toga werd toen het hof- en staatsiekleed. De Romeinen hadden reeds het spreekwoord ))het hemd is nader dan de rokquot; — 1 unica propior pallio. Wij spreken met verachting over sans-culotles. dat is broekloozen, maaide Romeinen vonden broeken of beenkleederen een barbaarschedracht, hoewel men de beenen soms met windsels. fasciae, omwikkelde. Gelijk in Griekenland vond ook later de aziatische weelde-te Rome ingang; reeds onder de eerste keizers begon men de mode te huldigen. zijden stollen kwamen in trek, en niet |
POPULAtR-WETEN.SCHAPl'ELIJKE BLAADJES.
479
slechts purperen gewaden en bontkleurige stoflèn, maar ook wit en rood blanketsel op de gezichten dor vrouwen kwam in de mode, zelfs de wenkbrauwen werden zwart geverfd, en langer gemaakt, zoowel door vrouwen als door mannen. In plaats van de vroegere zolen en sandalen droeg men nu nauwe schoenen ; om kleine voeten te kunnen vertoonen. Ringen en armbanden met edelgesteenten en parelen versierd, werden zoowel door vrouwen als door mannen gedragen. Ten tijde der Romeinen kwamen de Germanen uit de hooglanden van Azie naar het westen , en overdekten geheel Duitschland, een gedeelte van Skan-dinavie, en drongen zelfs tot de kusten iter Oost- en Noordzee. Gelijk de heden-daagsche Wilden liepen zij in het warme jaargetijde naakt, ten minste als zij hun woeste oorlogsdansen uitvoerden, maar in den winter bedekten zij hun lichaam met huiden van wilde dieren. Het duurde echter niet lang of de prieste-ressen droegen witte linnenkleederen, en de arme vrouwen wollen stoffen. De Germanen waren zoo bezorgd voor hun blond haar, dat de Saksen zelfs wetten hadden gemaakt om het haar voor moedwillige aanrandingte beveiligen : zij droegen het zoo lang als het wilde groeien. Knechten en slaven evenwel moesten het kort dragen. De koningen der Franken droegen het haar in vlechten, door het afsnijden van het haar verloren zij de koninklijke waardigheid. De Sueven kamden het haar achterover , en knoopten het boven op het hoofd bijeen. Reeds in de oudste tijden versierde men zich met ringen om vingers, armen en beenen, rnet halsketenen van diere-tanden, stukjes barnsteen, schelpen van weekdieren enz. Later ruilden de Germanen tegen barnsteen, glazen kralen uit romeinsche of egyptische fabrieken. |
Tot vastmaken der kleederen had men toen allerlei vormen van haken en knoo-pen, die eveneens door de Romeinen naar het westen van Europa werden gevoerd. Ten tijde van Karei den Groote was de weelde reeds zeer toegenomen, ofschoon hij zelf hot voorbeeld van eenvoudige kleeding gaf, daar hij linnen kleederen droeg die door zijne vrouw en dochters zelve gemaakt waren, en op reis een eenvoudige pels van schape-vellen. Maai- zijne vrouw en dochters droegen bij een jacht gouden hoofdbanden, purperen zijden mantels met-bont omzoomd, met edelgesteenten versierd , en met gouden naalden vast gemaakt. Kareis kleinzoon, Karei de Kale, was echter niet zoo eenvoudig als zijn grootvader, want hij bracht uit Italië een langen Talar mede, die hem tot op de voeten hing, en door een gordel werd vastgehouden : en een zijden muts met een diadeem droeg hij daarbij als hij zondags ter kerke ging. Naar de mode der Franken droeg hij kort haar en knevel, maar de wangen en de kin geschoren. Vooral in de middeneeuwen werd de weelde in kleeding en sieraden zeer groot, waartoe vooral de toernooien en steekspelen aanleiding gaven. De kleeding der vrouwen vooral werd prachtig en weelderig, zoodat de geestelijkheid daartegen moest preeken. Ook het verwen van het aangezicht en zelfs van hot haar kwam in de mode. Men droeg toen allerlei stoffen die ons thans niet eens meer bij name bekend zijn, zooals baldakijn, siglaat, sandaal, sergie, kamelot, brocaat, enz. liet lluweel vooral speelde een groote rol in de staatsiekleederen, en werd met gouden en zilveren franjes en tressen en met edelgesteenten versierd. Het hemd was van fijn wit linnen en soms ook van zijde. De bedienden |
POPULAIR-WETENSCHAPPELUKE BLAAIUES,
480
droegen een kleeding van twee kleuren, namelijk een rok die de eene helft soms groen en de andere helft violet was, of rood en zwart enz. Een ander sieraad dat ons nog vreemder voorkomt, waren de bellen waarmede de ridders niet slechts hot tuig van hun paarden, maar ook hun eigene kleeren versierden, eenigen tijd zelfs op de helmen, totdat zij reeds in de 15de eeuw uit de mode kwamen, en toen slechts op zotskappen werden geduld. Met het ontstaan en bloeien der steden en de welvaart die tevens door liandel en handwerken ontstond, ging de kleederpracht ook tot den huigerstand over, zoodat er weldra in vele steden kleedingverordeningen gemaakt werden , om de al te groote weelde in ile kleeding tegen te gaan. Maar, zooals alle wetten tegen de weelde, bleken zij ook krachteloos te zijn; naarmate er nood of welvaart heerschte, en de industrie nieuwe stollen en de mode nieuwe vormen bedacht, waren ook de lieden spaarzaam of verkwistend. Het eene uiterste maakte plaats voor het andere : de zeer nauwe broeken der mannen moesten wijken voor wijde rokken en broeken, de nauwe rokken der vrouwen voor hoepelrokken, de kous werd losgemaakt van den broek, en de rococotijd volgde met zijn dunne iniddentjes, monches en pruiken, en toen de allonge-pruiken inkrompen, kwamen de pruiken met staarten in de mode. liet wambuis werd tot het vest, de rok tot de frak. üe dames droegen schoenen met zeer hooge hakken, en toen die uit de mode gingen, droegen zij, om grooter te lijken dan zij waren, zeer hooge kapsels met bloememandjes, helmen van Minerva en pauwestaarten, zelfs met zeeschepen. De hoepelrok geraakte beurtelings uit en in de mode, totdat zij de tegenwoordige crinoline werd. Niets is zoo oud dat niet weer nieuw, en niets zoo nieuw dat niet weer oud wordt, maar ook niets is zoo dwaas of zoo onnatuurlijk , of het wordt fraai en voor natuurlijk gehouden zoodra de mode het slechts voorschrijft. De mode is soms zeer bespottelijk, maar zij heeft toch ook veel goeds. Vooreerst omdat van de mode de welvaart en het bestaan van duizenden afhangt, omdat zij de hefboom is voor vele takken van nijverheid, en ten tweede omdat zij hoe langer hoe meer medewerkt tot het ophelfen van de standen: Wie ziet tegenwoordig oen merkbaar verschil in de kleeding van den rentenier, den handwerksman in zijn zondagspak , tien edelman, den fabriekarbeider, den grijsaard, den student? Zeker, do lagere standen zijn in onzen tijd beter gekleed dan voorheen, en niet die betere kleeding heeft ook de zindelijkheid iu woningen en steden ongetwijfeld groote vorderingen gemaakt. |
VEELVULDIG NUT VAN DEN AZIJN IN VERSCHEIDENE OMSTANDIGHEDEN. Onder de dingen die wij dagelijks gebruiken, maar waarvan het groote nut de meeste menschen onbekend is, behoort buiten kijf ook de azijn. Met het koude water maakt zij op zich zelve schier eene geheele huisapotheek uit, die in ontelbare gevallen do grootste diensten kan bewijzen. De azijn is niet alleen van gebruik in verscheidene spijzen, en tot het voor bederf bewaren van spijzen, maar hij is ook oen uitnemend huismiddel voor mensch en vee. Twee decaliter azijn op een liter water is een uitnemend dorstlesschende drank in het warme jaargetijde. Een slok azijn op eene voetreis, of op eene lange wandeling of marsch in den winter genomen , doet de koude beter verdragon, en heeft |
POrULAIR-WETENSCHAITELUKE BLAADJES.
481
naar men wil menig voetreiziger in Noord Amerika voor den dood door bevriezing beveiligd. In typhus en rotkoortsen is ile azijn het beste verfrisschende middel. De azijn is een go5d zweetmiddel en tevens een tegengift bij onderscheidene vergiftingen. Warm in den mond genomen, is hij soms een middel tegen kies- en tandpijn; bij kwetsuren en brandwonden is de azijn een geschikt heelmiddel; men houdt de wond in azijn of omwindt haar niet een natge-maakten doek, alsdan stelpt het bloed, en de genezing volgt soms spoedig, zonder dat de wond zweert, In heete koortsen of bij bloedverlies hoeft do azijn onder den neus, aan de polsen of aan de slapen des hoofds gehouden, goede uitwerkselen. Hij doet mede goede diensten in beroerten, en verzacht de hoofdpijnen. Indien men bij aanstekende ziekten, in de ziekekamers azijn op gloeiende kolen of heete steenen giet, en zoo laat verdampen, behoedt zulks, naar men wil, de gezonden voor besmetting. Zeker is het althans dat hij een vermogend middel tot luchtzuivering is. Het rieken , opsnuiven en mond-spoelen met azijn wordt mede, in aanstekende ziekten, als een voorbehoedmiddel aangeprezen, liet boven beschrevene be-rooken wordt in tijden, wanneer de roode loop en de kinderpokken heerschen , zeer aanbevolen. Mondspoelingen van azijn. of het eten van daarmede toebereidde saladen en vruchten, genezen dikwerf de hardnekkigste scheurbuik; eindelijk zegt men dat de azijn een goed middel is tegen het suizen der ooren ; men houdt :ilsdan de ooren boven den damp van azijn ••n bedekt ze daarna met stijve windsels. WAARDE VAN DE MESTSPEC1EN. |
Volgens opgaven van den engelschen hoogleeraar Johnston , wordt jaarlijkse!) door de goten van eene stad, velke duizend inwoners telt, eene hoeveelheid mest naar zee weggevoerd, welke gelijk staat met de kracht van 270 ton guano en — volgens den tegenwoor-digen marktprijs van guano in Engeland — eene waarde heeft van/ 32,500. Werd deze hoeveelheid mest ten behoeve van den grond aangewend, dan zou de productie alleen daardoor vermeerderen met 2900 hektoliter graan. In een groot gedeelte van de stad Edin-burg wordt liet water der goten naar een kanaal heengeleid . dat dienen moet om driehonderd hektaren vlakken grond, nabij die stad gelegen . te bemesten. De vruchtbaarheid van dezen grond is zoozeer toegenomen , dat men het grasland lot zeven maal in het zelfde jaar kan maaien. Sommige deelen van deze uitgestrektheid grond worden jaarlijks verhuurd tegen/360 perhektare, entegen nog veel hoogeren prijs. In Maefjueens Statistics, pag. 12. wordt de waarde van al de mestspe-ciën, die in 1850 in Groot-Brittanje ten behoeve van den landbouw zijn aangewend, begroot op 103,309,139 pond sterling, of /1240,429,008. eene som , welke de geheele waarde van den bui-tenlandschen handel van dat koningrijk verre overtreft. HET WEER EN DE WEERVOOR-SPELLERS. Er zijn nog altoos menschen dir voor de kennis der natuur geheel onverschillig blijven, wanneer die kennis niet onmiddellijk voor hunne behoeften of voor de bevrediging van hunne zinnelijkheid kan strekken; menschen, die er zich niet om bekommeren of er 4 dan wel 74 elementen gevonden worden , en er nooit naar vragen hoe ver de wetenschap der natuur thans wet |
31
POPULAIR-WETENSCIIAPPELUKE BLAADJES.
482
gevorderd is. Toch kan niemand, ook de onverschilligste, zeggen dat hij onafhankelijk van de natuur zij. Iedereen is gedwongen aan haren invloed te gehoorzamen, naar hare wetten te leven en zich te bewegen. Vooral zijn het de wisselvallige luimen van wind en weder, welke op alle menschen, op hun goede of kwade luim, en op hun werken en bedrijven den grootsten invloed oefenen. Is de hemel, zooals bij ons dikwerf genoeg het geval is, met een grauwen nevel overtogen, zoodat ons alles duister en grauw toeschijnt, dan wordt ook onze stemming dof en treurig; wordt de lucht weder helder, zien wij op naar eenen klaren blauwen hemel, dan verheldert zich ook ons gemoed en allo dingen deelen in die opgeruimdheid, en verschijnen in een even helder licht. Zoo zijn wij allen min of meer wcderprofeten, getrouwe afspiegelingen des weers en even zoo veranderlijk als dit. De denkende mensch vraagt zich dan af, welke de wetten zijn, waardoor de hemel nu niet wolk en nevel omtogen, een oogen-blik daarna klaar en zuiver is: welke de oorzaken zijn dat jaren lang het winterweer van onze luchtstreek verbannen scheen, om soms in den laatst verleden winter met woede zijn oude macht te hernemen? Wie zegt ons, dat het weder van den tegenwoordigen herfst zoo zal voortduren, en hoe de aanstaande winter zal wezen ? Abelen staan in het geloof, dat de sterrekun-digen die de almanakken voor ieder jaar vooruit vervaardigen, hier het antwoord geven kunnen. Maar dezen weten wel te voorspellen wanneer de zon haren dagelijkschen loop begint en eindigt, en de maan haren dienst als nacht-verlichtster aanvangt en sluit, maar welk weder het morgen zijn zal, weten zij even min als wij. Vele en velerlei wedervoorspellers bestonden er. |
doch de meesten, en onder die de voorspellers in den almanak, zijn leugenprofeten. Maar zou het dan volstrekt onmogelijk zijn, de wetten te doorzien, die het weder besturen? Hoewel niets onbestendiger en verandelijker is dan het weder, moet het toch, even als alles in de natuur, aan wet en regel gebonden zijn. Hierop laat zich noch met ja noch met neen antwoorden. Dit weten wij evenwel, dat onze kennis van het weder geene zoodanige is, dat door haar eene steeds voldoende en zeker gaande voorspelling mogelijk wordt. Alle tot dusverre in het werk gestelde weerprofetiën zijn op de proef onhoudbaar bevonden. Wel heeft de kennis van den aardschen dampkring, de meteorologie, in onzen tijd belangrijke schreden voorwaarts gedaan, maar zij is nog lang niet er toe gekomen, om het weder ook maar eenen enkelen dag vooruit te voorspellen. Wij weten , dat het weder afhangt van de richting en snelheid der bewogene l icht, of van de menigte der dampen in de lucht, en van den hoogeren of lageren graad van warmte, alsmede van het jaargetijde, d. i. van den stand der zon ten opzichte van den aardgordel dien wij bewonen, of van onze plaats op den aardbol: welke beide omstandigheden mede door de hoogte of laagte des bodems, en dooide nabijheid van zeeën en binnenwateren en van bosschen, belangrijk gewijzigd wordt. Wij kennen ook bepaalde regelen des weérs, maar wij weien mede, dat, door aan ons bekende oorzaken, die regelmaat veelvuldig gestoord wordt. Een hoofdvereischte bij de nasporing van de regelen des weêrs is, deze onbekende oorzaken te onderzoeken. Zoolang men nog geene waarnemingen op de voornaamste punten van geheele lan-1 den , en, over een groot aantal jaren, 1 nopens de wisselingen der luchtstrooioen of winden, druk der lucht, en tempe- |
:'OPU LA IR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
ratuuisverandering, alsmede over de lioeveelheid van het gevallene water verkregen heeft, zoo lang zal men in de wetenschap van het weder geen belangrijken voortgang kunnen maken. Wel is waar heeft men reeds voor eeuwen ingezien, dat men om hierin eenige zekerheid te verkrijgen, de afwisselingen van het weder van dag tot dag moest nagaan en aanteekenen , om zoodoende van achteren de regel en wet daarvoor te ontdekken ; en veelvuldig zijn dan ook de weéisobservatiön in tijdschriften, jaarboeken en gedenkschriften van natuurkundige genoot-schappen, in reis- en landsbeschrijvingen verspreid. En toch hebben dergelijke op zich zelf staande, geïsoleerde waarnemingen niet geheel de gewenschte vruchten opgeleverd: Tot zulke obser-vatien behoort, dat men naar één en liet zelfde plan, en op bepaalde afstanden , stations of observatoriën opricht, en de daartoe aangestelde waarnemers met alle hiertoe noodwendige physische instrumenten en toestellen voorziet, welke de stand dei- wetenschap vordert. De observatoriums moeten op de geschikste plaatsen worden opgericht, de waarnemingen moeten dikwijls, ten minste 3 tot 6 maal in een etmaal herhaald, en op doelmatige tijdstippen van den dag geschieden, maar inzonderheid is het noodig bij alle waarnemingen eene zelfde verdeeling van maat te gebruiken. Is zulk een stelsel van weérkundige waarnemingspunten eenmaal tot stand gekomen , en hebben die waarnemingen zich overeen aantal jaren uitgestrekt, dan eerst kan men belangrijke resultaten verwachten. Eerst in onzen tijd is men zulks begonnen in te zien, en in eenige landen dergelijke observatoriums te stichten, die met elkander een geheel uitmaken. Voor alle dingen is het van belang, dat de waarnemers met elkander in eene |
gedurige verbindtenis staan, die het hun gemakkelijk maakt, den waargenomen stand des weders elkander van oogenblik tot oogenblik raede te dee'en. Dit is thans door de uitvinding \an den telegraaf mogelijk, en Noord-Am--rika heeft daarvan reeds vroeg prac-tisch nut getrokken. Men hoeft namelijk langs de kusten der Vereenigde Staten eene linie van dergelijke telegrafen . die van üO eng. mijlen verwijderde punten, den zeelieden aankondigen dat een stormwind in dezen of genen graad van snelheid of kracht in aantocht is. De mededeelingen van den telegraaf worden, zoo als bekend is, met veel grooteren spoed voortgeplant dan zich de wind beweegt, en de schepen hebben daardoor tijds genoeg om zich tegen do aankomst van het kwade wéér in i veiligheid te stellen. Eer wij echter zulke weerkundige i observatoriums in toereikend aantal, en op de vereischte wijze ingericht bezitten, moet het als een nuttig werk beschouwd worden, dat zich enkelen verledigen, om dergelijke waarnemingen getrouw en bij voortduring te doen. De dampkring of de zee van lucht, die den aardbol omgeeft, is van wege de groote veerkrachtigheid der lucht, I aan zeer vele veranderingen onderhevig, die in vaste lichamen en drupvormige vloeistoffen geen plaats hebben; behalve dit is hij vervuld met allerhande vluch-i tige uitdampingen en deeltjes van aard-sche lichamen, die van den dampkring j een chaos van zeer onderscheidene stof-• fen maken. Deze brengen door hunne | menigvuldige vermenging eene menigte 1 verschijnselen te weeg. waarvan sommigen meer gewoon en gedurig voorkomende zijn, maar anderen slechts nu en dan plaats vinden. Alle verschijnselen , die in het luchtruim ge- |
31*
POrULAlK-WETENSCHAPPELUKE BLAADJES
484
beuren, werden door de Ouden meteoren of verhevelingen genoemd; de wetenschap dier verschijnselen heet vandaar meteorologie, of dat gedeelte van de natuurkundige aardrijkskunde, hetwelk de leer van den dampkring bevat. Do beschrijving van de afwisseling dier verschijnselen op bepaalde plaatsen, en op bepaalde dagteekenin-gen, zou men weerkunde of meteorologie in engeren zin kunnen noemen. Het weder noemen wij de afwisselende gesteldheid, of de zichtbare ol slechts voelbare verschijnselen der lucht. De kennis der luchts- of weersgesteldheid bestaat voornamelijk in die van de winden, van den temperatuur of warmtegraad dei1 lucht, van hare meer of mindere vochtigheid en van den graad harer drukking of gewicht. Om de dagelijksche afwisselingen dier verschijnselen juist waar te nemen, en naar éénen maatstaf te bepalen, bezigt men onderscheidene werktuigen en toestellen. Wij willen ons thans vergenoegen met eenige der noodwendigsten op te noemen, ons voorbehoudende op elk er van later afzonderlijk terug te komen. Tot het bepalen of meten van den graad van warmte of temperatuur der lucht wordt, zooals iedereen bekend is , de thermometer gebezigd. Tot het meten van de drukking der lucht dient de niet minder bekende barometer, en hygrometers om den trap van vochtigheid der lucht aan te wijzen; beiden worden ook als werktuigen aangezien, die droogte en regen vooraf aanwijzen of voorspellen. Om de windsterkte of kracht van den wind te bepalen, heeft men anemo- of windmeters. In plaats van bijzondere evaporatoriums of toestellen om de hoeveelheid van het in ile lucht uitgedampte water aan te geven, en hyotometers, die de hoogte van den gevallen regen of sneeuw aanwijzen , kan men zich met voordeel van een eenvoudigen atmometer of dampmeter bedienen, die de vereischten van beiden vereenigt. Voegt men hierbij een windwijzer, een streek wijzer van de plaats der waarneming, of wel een corapas, een almanak, en een wel-loopend uurwerk, dan heeft men de noodigste voorwerpen van een weerkundig observatorium voor liefhebbers, welke geene bijzondere groote kosten vereischen, en echter, wel gebruikt, niet zonder nut voor de wetenschap zouden wezen. |
Voorlang heeft men aan het instinct en het fijner gevoel van vele diersoorten een voorgevoel aangaande het weder toegekend, en uit sommigen van hunne gedragingen de veranderingen er van getracht te voorspellen. Zoo zou het aanhoudend gekraai der hanen verandering van weder te kennen ; wanneer de hond togen zijne gewoonte gras eet, is er regen en wind op handen: het aanhoudende balken der ezels zou even als het kraaien der hanen verandering in de weersgesteldheid voorspellen, hetzelfde wordt gezegd van de koeien, als deze in de weide wild op en neer rennen en galopeeren, en daarbij hare staarten horizontaal uitstrekken; zoomede als de schapen met de koppen tegen elkander stooten. Gewoonlijk regent het, zegt men , kort nadat de ooievaar zijn nest met biezen en grashalmen verbeterd heeft. Ook de visschen zouden weervoor-spellers zijn ; wanneer zr' zich op een helderen avond boven de oppervlakte van het water verheffen en springen, dan regent het gewoonlijk op den volgenden of op den derden dag. Maar een der beste weerprofeten onder de dieren is de boom kik ver sch, die men tot dat einde in een glas, voorzien van een laddertje, waar langs het beestje op en neer kan klimmen, bewaart. Men heeft in de handelwijze van dit |
POPüLAIR-WETENSCIIAPPtLIJKE BLAADJES.
485
diertje, dat zich des zomers op het land, en wel in boomen ophoudt, opgemerkt, vooreerst, dat, als het van het laddertje in het water zich neder-laat en zich baadt, er regen zal komen. Ten tweeden, de regen zal aanhoudend zijn, als hij lang in het water vertoeft. Ten derden, als er onstuimig of stormachtig weder ophanden is, ligt de vorsch als levenloos op den bodem van het glas, ja krijgt ook wel stuiptrekkingen. Ten vierden, heeft men goed weder te verwachten, als hij uit het water wederom te voorschijn komt en zijn laddertje beklimt, of met zijne slijmerige wratten zich aan het glas vastkleeft. Versch opgeworpen molshoopen geven regen te kennen, of volgens anderen koud weder. Ook is de huisspin in het laatst dei-vorige eeuw als eene weér-voorspelster bekend en beroemd geworden, naar aanleiding van de Araneologie van d'Is-Jonval, uit welke wij eenige der voornaamste regelen willen opgeven. Bij schoon weder komt de spin met den kop te voorschijn en steekt zij de pooten uit haar hol, en dit des te verder, naarmate het schoone weder langer aanhouden zal. Heeft men stormachtig weder te wachten dan keert zij zich om en trekt de pooten naar zich toe. Wanneer spinnen hare webben van dag tot dag vergrooten, raag men op duurzaam goed weder rekenen. Zal het in den winter nog kouder worden, dan zoekt elke spin zich van meer andere webben te voorzien, en ontstaat er oorlog onder haar. Kunnen zij er geene veroveren, dan arbeiden zij met spoed aan de vervaardiging van nieuwe webben, en dan wordt het na verloop van negen dagen koud. |
Verder heeft men eene menigte van zoogenaamde boerenregelen uit de ondervinding opgemaakt, bij welke de kwartierstanden der maan vooral een groote rol spelen. In het algemeen gelooft men dat het weder bij eiken kwanier-stand dei' maan meer of min veranderlijk is, hetgeen door de ondervinding evenwel dikwerf gelogenstraft word.' Evenmin is de stelling bewaarheid, dai na een kringloop van 19 jaren, na welken nieuwe en volle maan wederom op den zelfden dag vallen, de gang des weders van voren af zou beginnen, zooals eenige geleerden in de vorige eeuw meenden. Volgens den hoogleeraar Toaldozouden integendeel de weerverschijnselen oenen kring doorloopen van ten minste 400 jaren. Eene waarneming, die zelden of geene uitzondering toelaat, is deze, dat, als het in het voorjaar, eer de bladeren aan de boomen zijn, reeds dondert, koude te wachten is. Dergelijke regelen zijn er nog menige; maar inzonderheid geven in ons land de omloop en veranderingen van den wind de beste weervoorspellingen aan de hand. Als de wind uitliet koude noorden komt, brengt hij vandaar, zoowel in den zomer als in den winter, koude mede, Hoe oostelijker wind, hoe droo-ger het wordt; en die droogte gaat in den zomer niet hitte, in den winter met vorst gepaard. De zuidewind brengt vochtigheid mede, en niet minder de westewinden, omdat wij de zee aan dien kant hebben; en deze wind is het, die hef meeste in ons land waait of voorkomt. Eindelijk maakt een noordwestewind liet weder veelal omstuiraig en stormachtig, terwijl een noordoostevvind gemeenlijk de scherpste vorst aanbrengt. Van groot belang zijn voor de kennis van het weder de waarnemingen der veranderingen, welke met betrekking tot den druk des dampkrings zich op- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
48G
doen. Wij meten of wegen dien druk met groote nauwkeurigheid door middel van een algemeen bekend werktuig, den barometer of zwaartemeter der lucht, en wij weten, dat, als de drukking grooter wordt, de kwikkolom stijgt, en, wordt zij geringer, de kolom zinkt of daalt. De waarnemingen van den barometerstand behooren tot de belangrijkste bezigheden van den meteoroloog, maar zijn niet gemakkelijk, en moeten, zullen zij waarde hebben, met groote zorgvuldigheid en steeds in verband met een bepaald temperatuur-punt gedaan worden; want indien b. v. de barometer bij 16° R. boven 0 eene zekere hoogte van de kwikzuil aanduidt, ingevolge van eene bepaalde drukking der lucht, zal natuurlijk bij den zelfden druk, doch lageren temperatuur, de kwikkolom eene lageren stand teekenen. Immers het kwik, zoo als alle lichamen meer of min, wordt specifiek lichter bij hooge, en trekt in tegendeel samen en wordt zwaarder bij lagere temperatuur. Neemt men een barometer waar, dan bespeurt men aldra dat de kolom kwik nu eens stijgt, dan daalt; voornamelijk in den winter is zulks in het oogvallend. In de keerkringslanden, inzonderheid in hooggelegene oorden, waar het weder veel regelmatiger verloopt, en waar niet, in dikwerf zoo rassche opeenvolging, een heldere hemel, regen, drukkende hitte en gevoelige koelte elkander vervangen, daar maakt de barometer ook geene zulke sprongen als soms bij ons. Veranderingen in den stand des kwiks hebben daar ook plaats, maar deze zijn dan van een regelmatigen aard, als zulke die in een verloop van '24 uren geregeld zich herhalen. Bij ons hebben deze geregelde veranderingen evenzeer plaats, doch zij rijn minder goed te bemerken, omdat zij door de van plaatselijke omstandigheden en invloeden afhankelijke onregelmatige afwisselingen als uitgewischt en onkenbaar gemaakt worden. Worden evenwel de waarnemingen met zorgvuldigheid gedaan, dan laten zich uit den gemiddelden barometerstand die regelmatige veranderingen duidelijk genoeg opmerken; de hoegrootheid neemt echter af, hoe verder men van den evenaar verwijderd is, en tevens is de tijd van den hoogsten en laagsten stand in onderscheidene landen verschillend. De oorzaak van dit verschijnsel is, naaide onderzoekingen van von Humboldt, von Buch, Dove en anderen, waarschijnlijk te zoeken in de werking dei-zonnestralen op de lucht, en de daardoor teweeggebrachte beweging in deze. |
De onregelmatige veranderingen in den barometer, die aan geen tijd des dags gebonden zijn, worden door de weêrsveranderingen veroorzaakt, en op dezen grond is ook de barometer als weêrglas en weder-profeet algemeen verbreid, ondanks zijne zoo veelvuldige bedriegelijke opgaven. Hoe de weersgesteldheid eigenlijk deze onregelmatige standen des barometers te weeg brengt, weten wij niet met juistheid te bepalen. Wel weten wij in het algemeen, dat bij hevige stormen en regenbuien de drukking der lucht vermindert, alsmede dat bij nadering van een onweder de barometer aanvankelijk rijst, en dat evenzoo bij een helderen hemel de kolom stijgt; maar dat alles is niet genoeg om die verschijnselen voldoende te verklaren. Dat bij stormen die in eene hevige bijna horizontale beweging der lucht bestaan , de loodrechte drukking des dampkrings verminderd moet worden , is natuurlijk, en daardoor wordt het plotseling dalen des barometers dikwerf de voorbode van eenen storm ; op zee is zulks altijd het geval. Doch dat in den wind alleen de oorzaak niet is te zoeken, kan ook daaruit o. a. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAAIUKS.
487
worden bewezen, dat het plotseling dalen van het kwik door verschillende dingen ongelijk gewijzigd wordt. Men kan het als een voor geheel Europa geldenden regel aannemen , dat de hoogste stand des barometers bij noDrd-noord-ooste-wind, de laagste z.ic i bij zuid-zuid-weste-wind openbaart. De hoeveelheid van dampen in den atmosfeer kan evenmin eene toereikende verklaring van het plotselinge rijzen en dalen des kwiks geven. In het algemeen is het wel waar, dat de barometer voor het begin des regens daalt, en gedurende den regen rijst, doch hier is wederom do windstreek van invloed; want bij regen met oostewind daalt de barometer sterk, bij regen met eenen westewind rijst hij daarentegen. |
Wij laten hier ten slotte de navolgende weervoorspellende tafel van Di. Herschell volgen, zooals die verbeterd is door Dr. A. Clark, zonder ons eenigs-zins voor de waarde daarvan verantwoordelijk te stellen. |
Tijdstip van de schijngestalten der maan. Tusschen middernacht en 2 ure 's morgens. 12 2 's namiddags. 2/4 4-0 8 - 10 10 / middernacht. 1. Hoe dichter de tijd der nieuwe maan, eerste kwartier, vollo maan en laatste kwartier bij middernacht is, hoe mooier het weêr gedurende de zeven volgende dagen zijn zal. 2. In dit geval geldt de berekening van 10 ure 's avonds tot 2 «re's morgens. 3. Hoe dichter bij den middag de schijngestalten der maan voorvallen , des te slechter of' natter weêr is er gedurende de zeven volgende dagen te verwachten. 4. Voor dit geval geldt de berekening- in den zomer. Mooi weêr. Koud, buiig. Regen. Wind en regen. Veranderlijk. Zeer buiig. Zeer regenachtig. Veranderlijk. Mooi. Mooi als de wind N. \V.; regen als de wind Z. ot' Z. W. is. Dito dito. Mooi. |
In den winter. Vorst, tenzij de wind zuid of zuid-west is. Sneeuw, stormachtig. Regen. Stormachtig. Koude regen als de wind W, is, sneeuw als de wind ü is. Koude en hooge winden. Sneeuw ol' regen. Mooi en zacht. Mooi. Mooi en vriezend als de wind N. of N. O.; regen of sneeuw als de wind Z. of Z, AV. is. Dito dito. Mooi en vriezend. van 10 ure des voormiddags tot 2 ure des namiddags. Deze waarnemingen hebben hoofdzakelijk op den zomer betrekking, alhoewel ze ook voor lente en herfst nagenoeg zullen doorgaan. 5. Wanneer de nieuwe maan, eerste kwartier, volle maan en en laatste kwartier gedurende een der zes namiddaguren plaats heeft, d. i. van 4 tot 10 ure, kan zulks mooi weêr ten gevolge hebben, doch dit is nieerendeels afhankelijk van den wind, zoo als in bovenstaande tafel vermeld staat. 6. Alhoewel het weêr, door 'eene ver |
t'OPULAni-WETEN'SCHAl'PELIJKE BLAADJES
488
scheideahcid van onregelmatige oorzaken, in hot laatst van den herfst, gedurende den geheelen winter, alsmede in het begin van den lente meer ongestadig is, kunnen over het geheel de bovenstaande waarnemingen ook op deze tijdperken toegepast worden. Men ziet, de maan speelt in deze tabel de rol van oppermachtige heer-scheres over onzen dampkring, liet ononbepaalde en wankelende der opgaven springt mede op vele plaatsen in 't oog. Indien de groote sterrekundige, onder wiens naam zij het eerst in de wereld is gekomen, nog leefde, zou hij zeker zich haasten om hot gezach van zijnen naam te onttrekken aan eene zoo onwetenschappelijke poging ter voldoening aan de algemeeno zucht naar weér-profetie. Dan toch zou hij gewis met ons overtuigd zijn, dat elke weervoorspelling eene gissing is, die, als zij voor iets meer dan eene gissing-wordt gegeven, der wetenschap onwaardig is. EENIGE OPMERKINGEN OVER VIS-SCHEN EN V1SGHFOKKERIJ. |
De oppervlakte van onze aarde, alle menschen, dieren en planten bestaan voor het grootste gedeelte uit water. Thales, een grieksch wijsgeer, noemde het water idiet beste van alle dingen ,quot; en in den Faust lezen wij: «zonder water is er geen heil.quot; De Grieken bevolkten het water met een menigte goden en godinnen, zagen in de zee een godheid van den eersten rang, en lieten de rivieren als een zilveren schuim uit de urnen van bevallige Najaden ontspringen, zelfs de godin der schoonheid lieten zij uit het water te voorschijn komen. In het water huist leven en levensvuur. Met onuitputtelijk milde hand strooit de natuur, in de diepten van de zeven millioen vierkante mijlen wateroppervlakte der aarde, onophoudelijk nieuwe levens- f kiemen. i Sedert eeuwen reeds maakt de mensch i gebruik van de levende schatten die \ het water hem oplevert. Zelfs kan t men zeggen dat de zee wordt uitgemergeld. Het verst hebben daarin i zeker de Hollanders het gebracht: de 1 Duitschers beweren dat Amsterdam van i haringgraten is opgebouwd. Reeds in 2 •1000 vingen de Hollanders jaarlijks 1 millioenen en nogmaals rnillioeneu t haringen, en later werd de hollandsche I haringvloot nog veel grooter dan toen. i De schotsche visscherij wordt door ? c 12,000 schepen met 40,000 man ge- \ dreven. Engeland zendt 14,000 schepen j met 50,000 man op zee om te visschen. f Ierland vischt op zee met '16,000 sche- i pen en ongeveer 80,000 man. Als de c zee niet onuitputtelijk en oneindig e vruchtbaar was, zou zij door die roofvis- i scherij reeds lang uitgestorven moeten zijn. z De Vereenigde Staten van Amerika \ spelen ook een zeer groote rol in het v halen van voordeel uit de zee, jaarlijks v ongeveer een waarde van 15,000,000 n dollars. Bij de Vriendschaps-eilanden z ontmoetten elkander vroeger menigmaal u 000 amerikaansche, 30 engelsche en a 24 fransche walvischvangers. De Ame- d rikanen vermeerderden die vloot tot op 2 bijna 1000 schepen met 20,000 man v en een opbrengst van 16,000,000 dol- k lars. De oesterfokkerij vooral bloeit in D Amerika: in 1865 konden de New- 1. Yorkers alleen voor 15,000,000 gul- t den aan oesters verteeren , terwijl zij g voor vleesch slechts eenmaal zooveel, 30,000,000 gulden , uitgaven. De Ame- S rikanen eten jaarlijks 30,000,000 bushel u oesters op, en houden nog genoeg over U voor den uitvoer. In de rivieren van h Amerika bloeien een menigte forellen- |
POPULAIR-WKTENSCHAPPEr.HKli BLAADJES.
489
dollars hebben gebracht. De groote rivieren zelfs worden door den staat met ontelbare millioenen bevruchte vischeieren bezaaid, die heerlijke oogsten opleveren. Ook in Frankrijk wordt de kunstmatige vischteelt en vooral de oester-fokkerij met ijver en goed gevolg bedreven. Ook de '13,000 schepen die zich aan de kusten van Bretagne met het vangen van sardijnen bezig houden , en ile fransche visscherijvloot in de Noordzee, uit bijna 300 schepen met 4000 man bestaande, maken nog steeds goede zaken. In de laatste tien jaren voor den oorlog was de opbrengst jaarlijks van 7,000,000 tot 12,000,000 francs. De fransche robbe- en wal-visch,jagers met 150 groote schepen en een dozijn schroefstoombooten haalden eenige jaren geleden binnen weinige maanden 200,000 ton traan uit zee. Na Amerika, Engeland en Frankrijk zijn Zweden en Noorwegen de grootste visscherijstaten, het laatste zelfs in verhouding tot zijn bevolking de grootste van allen. De Nooren hebben het minste bouwland, en daardoor hebben zij geleerd jaarlijks een oogst van meer dan 12,000,000 speciedaalders aan voedingsmiddelen en handelsproducten uit de zee te halen. Van de 200 vischsoorten der zee rondom Noorwegen zijn haring en kabeljauw, makreel en heilbot de belangrijksten. De noorsche kabeljauwvisscherij bij de Loffoden met 4000 booten en 20,000 tot 30,000 man, is zeker wel de grootste van alle zeevisscherijen. Niettegenstaande het verlies van Sleeswijk-Holstein komen de Denen toch nog jaarlijks met ongeveer 300 ladingen zeevisch, traan enz. in de haven van Kopenhagen terug. Het arme Jutland stelt zich voor zijn slechten bouwgrond schadeloos door bot, sprot, haring en makreel. |
De Uslanders verheugen zich van Februari tot Mei aan de vischrijke vesten zuidkusten van hun eiland in het vangen van dorschen die soms 20 kilogram het stuk wegen. De Spanjaarden drijven met 6000 schepen een grooten sardijnen-, tonijnen zalmvisscherij, maar die hoofdzakelijk voor eigen gebruik dient. Portugal is te lui geworden om de ontzachelijke menigte sardijnen en tonijnen die aan zijn kusten zwemt, te vangen, misschien wel omdat de geestelijkheid altijd het tiende gedeelte van de vangst moet hebben. Belgie brengt het met 300 schepen en 8000 man jaarlijks tot 2500000 kilogram kabeljauwen 1000000 kilogram haring. Do Russen zijn vlijtige visschers, vooral cp steur, tonijn , zalm, zeeforel, ansjovis en haring. Wij zouden hier nu nog een overzicht kunnen geven van deitaliaansche tonijn-visscherij, en ook van de koraal-, sponsen parelvisscherijen in de zeeën der warme aardgordels, maar dat zou ons te ver voeren. Slechts nog een enkel woord over China, waar de kunstmatige vischteelt sedert eeuwen bloeit. De Chi-neezen drijven handel in bevruchte vischkuit. Vele bootjes visschen in de rivieren niet naar visch, maar naar kuit, die vervolgens naar het binnenland wordt vervoerd. Daar worden de eiertjes kunstmatig ontwikkeld tot levende dieren , die vervolgens in de sloten tusschen de rijstvelden, tot eigen gebruik of tot verkoop worden grootgebracht. Om de kuit uit de rivieren te verzamelen, verdeelt men het water door matten en horden in vakken, en laat slechts in 't midden een weg open voor de bootjes. Die matten keeren den kuit, die in groote potten wordt verzameld en verzonden. Zoodoende heeft China met zijn 1 dichte bevolking altijd en overal een |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
488
scheideuhcul van onregelmatige oorzaken. in liet laatst van den herfst, gedurende den geheelen winter, alsmede in het begin van den lento meer ongestadig is, kunnen over het geheel de bovenstaande waarnemingen ook op deze tijdperken toegepast worden. Men ziet, de maan speelt in deze tabel de rol van oppermachtige heer-scheres over onzen dampkring, liet on-onbepaalde en wankelende der opgaven springt mede op vele plaatsen in 't oog. Indien de groote sterrekundige, onder wiens naam zij hot eerst in de wereld is gekomen, nog leefde, zou hij zeker zich haasten om het gezach van zijnen naam te onttrekken aan eene zoo onwetenschappelijke poging ter voldoening aan de algenieene zucht naar weêr-profetie. Dan toch zou hij gewis met ons overtuigd zijn, dat elke weervoorspelling eene gissing is, die, als zij voor iets meer lt; tan eene gissing wordt gegeven, der wetenschap onwaardig is. EENIGE OPMERKIXGEN OVER VIS-SCHEN ENT V1SC1 [FOKKERIJ. Do oppervlakte van onze aarde, alle menschen, dieren en planten bestaan voor het grootste gedeelte uit water. Thales, een grieksch wijsgeer, noemde het water het beste van alle dingen ,quot; en in den Faust lezen wij: «zonder water is er geen heil.quot; De Grieken bevolkten het water met een menigte goden en godinnen, zagen in de zee een godheid van den eersten rang, en lieten de rivieren als een zilveren schuim uit de urnen van bevallige Najaden ontspringen, zelfs de godin iler schoonheid lieten zij uit hot water te voorschijn komen. In het water huist leven en levensvuur. Met onuitputtelijk milde hand strooit de natuur, in de diepten van de zeven millioen vierkante mijlen wateroppervlakte der aarde, onophoudelijk nieuwe levenskiemen. |
Sedert eeuwen reeds maakt de mensch gebruik van de levende schatten die het water hem oplevert. Zelfs kan men zeggen dat de zee wordt uitgemergeld. Het verst hebben daarin zeker de Hollanders het gebracht: de Duitschers beweren dat Amsterdam van haringgraten is opgebouwd. Reeds in 1000 vingen de Hollanders jaarlijks millioenen en nogmaals millioenen haringen. en later werd de hollandsche haringvloot nog veel grooter dan toen. De schotsche visscherij wordt door 12,000 schepen met 40,000 man gedreven. Engeland zendt 14,000 schepen met 50,000 man op zee om te visschen. Ierland vischt op zee met 16,000 schepen en ongeveer 80,000 man. Als de zee niet onuitputtelijk en oneindig vruchtbaar was, zou zij door die roofvis-scherij reeds lang uitgestorven moeten zijn. De Vereenigde Staten van Amerika spelen ook een zeer groote /ol in het halen van voordeel uit do zee, jaarlijks ongeveer een waarde van 13,000,000 dollars. Bij de Vriendschaps-eilandeu ontmoetten elkander vroeger menigmaal 000 amerikaansche, 30 engelsche en 24 fransche walvischvangers. De Amerikanen vermeerderden die vloot tot op bijna 1000 schepen met 20,000 man en een opbrengst van 16,000,000 dollars. De oesterfokkerij vooral bloeit in Amerika: in 1803 konden do New-Yorkers alleen voor 13,000,000 gulden aan oesters verteeren , terwijl zij voor vleesch slechts eenmaal zooveel, 30,000,000 gulden , uitgaven. De Amerikanen eten jaarlijks 30,000,000 bushel oesters op, en houden nog genoeg over voor den uitvoer. In de rivieren van Amerika bloeien een menigte forellen-fokkerijen die het van een klein begin tot een jaarlijksche winst van 100.000 |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
489
dollars hebben gebracht. De grootc rivieren zelfs worden door den staat met ontelbare millioenen bevruchte vischeieren bezaaid, die heerlijke oogsten opleveren. Ook in Frankrijk wordt de kunstmatige vischteelt en vooral de oester-fokkerij met ijver en goed gevolg bedreven. Ook de 13,000 schepen die zich aan de kusten van Bretagne met het vangen van sardijnen bezig houden , en do fransche visscherij vloot in de Noordzee, uit bijna 300 schepen met 4000 man bestaande, maken nog steeds goede zaken. In de laatste tien jaren voor den oorlog was de opbrengst jaarlijks van 7,000,000 tot 12,000,000 francs. De fransche robbe- en wal-vischjagers met 150 groote schepen en oen dozijn schroefstoombooten haalden eenige jaren geleden binnen weinige maanden 200,000 ton traan uit zee. Na Amerika, Engeland en Frankrijk zijn Zweden on Noorwegen de grootste visscherijstaten, het laatste zelfs in verhouding tot zijn bevolking de grootste van allen. De Nooren hebben het minste bouwland, en daardoor hebben zij geleerd jaarlijks een oogst van meer dan 12,000,000 speciedaalders aan voedingsmiddelen en handelsproducten uit de zee te halen. Van de 200 vischsoorten der zee rondom Noorwegen zijn haring en kabeljauw, makreel en heilbot de belangrijksten. Üe noorsche kabeljauwvisscherij bij de Loflbden met 4000 booten en 20,000 tot 30.000 man, is zeker wel de grootste van allo zeevisscherijen. Niettegenstaande het verlies van Sleeswijk-Holstein komen de Denen toch nog jaarlijks met ongeveer 300 ladingen zeevisch, traan enz. in de haven van Kopenhagen terug. liet arme Jutland stelt zich voor zijn slechten bouwgrond schadeloos door bot, sprot, haring en makreel. |
De IJslanders verheugen zich van Februari tot Mei aan de vischrijke westen zuidkusten van hun eiland in het vangen van dorschen die soms 20 kilogram het stuk wegen. De Spanjaarden drijven met (3000 schepen een grooten sardijnen -, tonijnen zalmvisscherij, maar die hoofdzakelijk voor eigen gebruik dient. Portugal is te lui geworden om de ontzachelijke menigte sardijnen en tonijnen die aan zijn kusten zwemt, te vangen, misschien wel omdat de geestelijkheid altijd het tiende gedeelte van de vangst moet hebben. Belgie brengt het met 300 schepen en 8000 man jaarlijks tot 2500000 kilogram kabeljauwen 1000000 kilogram haring. De Russen zijn vlijtige visschers, vooral op steur, tonijn , zalm, zeeforel, ansjovis en haring. Wij zouden hier nu nog een overzicht kunnen geven van deitaliaansche tonijn-visscherij, en ook van do koraal-, sponsen parelvisscherijen in de zeeën der warme aardgordels, maar dat zou ons te ver voeren. Slechts nog een enkel woord over China, waar de kunstmatige vischteelt sedert eeuwen bloeit. De Chi-neezen drijven handel in bevruchte vischkuit. Vele bootjes visschen in de rivieren niet naar visch, maar naar kuit, die vervolgens naar het binnenland wordt vervoerd. Daar worden de eiertjes kunstmatig ontwikkeld tot levende dieren, die vervolgens in de sloten tusschen de rijstvelden , tot eigen gebruik of tot verkoop worden grootgebracht. Om de kuit uit do rivieren te verzamelen, verdeelt men het water door matten en horden in vakken, en laat slechts iu 't midden een weg open voor de bootjes. Die matten keeren den kuit, die in groote potten wordt verzameld en verzonden. Zoodoende heeft China met zijn dichte bevolking altijd en overal een |
P0PCLAIR-\VET£NSC1IAPP£LIJICE BLAADJES.
490
goedkoop en smakelijk voedingsmidtiel in overvloed. Een Chinees, die eenige jaren geleden met 5000 jonge visschen voor het groote zeewater-aquarium te Parijs aankwam , ergerde zich over niets meer als over de duurte en zeldzaamheid van vischspijzen. Hij bewees in een kleine brochure dat men in elk vijvertje met geringe onkosten een groote menigte visch kan fokken : men werpe slechts nu en dan eenige eierdooiers in hot water, waardoor men een groote menigte pas uitgekomene vischjes voor den hongerdood beveiligt. Ook doen deChineezen vischkuit in ledige eierschillen, stoppen de opening toe, en leggen ze onder een broedsche hen. Na eenigen tijd ontwikkelen de eiertjes, do eierschil barst, en dan werpt men de eiertjes in water waarop de zon schijnt, waardoor zij uitkomen. Waarschijnlijk gelukt dit slechts met bepaalde soorten van vischkuit, maar hieruit blijkt toch hoe gemakkelijk het sorns is visch kunstmatig aan te fokken. De zwelgende Romeinen ten tijde van de Caesars verstonden de kunst om lekkernijen uit het water voort te brengen, en welsmakende vischsoorten te accli-matiseeren, in zeer hooge mate. Lu-cullus had eens in zijn visch- en oestervijvers een levendige voorraad ter waarde van 50,000gulden in onze munt. Karpers, barbeelen, kongers en andere visschen werden kunstmatig gefokt. Een Romein liet rotsen doorboren om zeewater te doen loopen in zijn vischvijvers. Sergius Orata is als de eerste oesterfokker onsterfelijk geworden. In de middeneeuwen werd de kunstmatige vischfokkerij in vijvers vooral door monniken gedreven , om voorraad van visch te hebben op de vele vastendagen. |
Ongeveer een eeuw geleden deed Jacobi uit Lippe Detmold veel moeite om de door hem uitgevonden kunstmatige be-vruchtiging van vischeieren te versprei- et den, maar te vergeefs. De eigenlijke lij pionnier van de nieuwere kunstmatige dii vischfokkerij is de fransche professor gr Coste, aan wiens bemoeiingen de te- en genwoordige vischfokkerij te Huningen w( haar bestaan te danken heeft. Voor dat ka de Pruisen die kweekerij annectierden , Ee was Huningue, zooals het toen heette, is reeds de groote voorraadschuur van be- gr vruchte zalm- en forelleneieren voor geheel do beschaafde wereld. Reeds in 1857 aa werd de vischfokkerij in alle rivieren, za beken, meren, vijvers en vaarten van bi-Frankrijk met zulk een goed gevolg zu gedreven, dat zij jaarlijks 20,000,000 in francs opleverde. In Frankrijk werd za het 't volk gemakkelijk gemaakt in het is water te zaaien en uit het water te wt oogsten. De regeering en particuliere oe instellingen hielpen krachtig met geld, i'i' onderwijzing en bevruchte kuit. Doven- uo aan staat de inrichting van den heer de De Galbert te Bysse, die onder ande- ze ren jaarlijks ongeveer 00,000 jonge, lei goed gefokte forellen op de markt levert. Bovendien zijn er in Frankrijk op groote in schaal inrichtingen voor de oesterfok- st; kerij, de mosselfokkerij , en zelfs voor ge het fokken van kreeften en schildpadden. va In Engeland vinden wij de beroemde gr zalmfokkerij Stormontfield aan de Tay en bij Perth. Ook de heeren Martin en wi Gilone aan de rivier de Dee in Schotland leveren met goed gevolg bevruchte kv zalmcieren en jonge zalmen. Thomas op Arhworth te Galway in Ierland heeft jai een volkomene zalmfabriek. Uitzijn in- wi richting zond men voor eenige jaren les 100,000 zalm- en 3000 forelleneieren to naarNieuw-Holland terajclimatiseering. mi Wat men in Australië heelt gedaan , gr kunnen ook wij doen. namelijk edele de vischsoorten acclimatiseeren. De goud- ev visch , een karpersoort, is een geboren st( Chinees, maar thans reeds volkomen an in Europa geacclimatiseerd. In China gr |
POPULAIR-WETEXSCllArPELIJKE BLAADJES.
491
eel't uit het zelfde geslacht de eigenlijke koning der visschen, de Lo-in, die wel twee meter lang en 100 kilogram zwaar wordt. De Lien-in-ivang en de Kan-in zijn even smakelijk, maar worden nog grooter. Zulke chineesche karpers moesten wij in Europa hebben ! Een bloedverwant van onzen goudvisch is ook de cli-in, die volwassen 7 kilogram heerlijk smakend vleesch levert. Ook kan men beproeven zeevisschen aan zoet water te gewennen. Vooral zal dit gelukken met visschen die in brakwater leven, zooals de bot, of met zulken die zich beurtelings in zee en in zoet water ophouden, zooals de zalm, de elft enz. Bovenal de laatste is daarvoor geschikt. De Amerikanen weten dit ook, en hebben reeds milli-oenen bevruchte elfteieren in hunne rivieren gezaaid, en duizendvoudig geoogst. Ook de Engelschen waardeeren den s/iad, zooals zij den elft noemen, zeer hoog, en trachten hem op allerlei wijzen te vermenigvuldigen. Onder de visschen die gemakkelijk in vijvers en meertjes te kweeken zijn, staan zeker de karpers bovenaan. Hoe gemakkelijk worden deze visschen vet van een weinig afval van planten en groenten! Ook de baars met zijn wit en stevig vleesch verdiend gekweekt te worden. Visschen die men niet in vijvers kan kweeken, maar die men moet gaan opzoeken in de zee, zijn vooral de kabeljauwsoorten. Zij zijn voor liet noorden wat de broodboom is voor het zuiden. Alles van den kabeljauw is tot voedsel of tot geld te maken. Zijn lichaam droogt men en dan heet het stokvisch. Zijn groote lever geeft een betere traan dan de walvisch, en zijn zwemblaas levert even goeden vischlijm als die van den steur. De kieuwen dienen tot aas voor andere visschen. De kop wordt, met gras of hooi vermengd, in Noorwegen aan de koeien gegeven, en zij geven daarvoor veel melk. De ruggegraat wordt op IJsland door het vee, en bij de Kamtsjadalen door de honden verteerd, en in Noorwegen eten de paaiden met smaak stokvisch. En wat er na al het bovengenoemde nog van den kabeljauw overblijft, dientin het noorden tot brandstof. De vruchtbaarheid van dezen visch is ontzachlijk groot: men heeft tot 8,000,000 eieren in een enkel wijfje gevonden. |
liet middenpunt voor do mosselfok-kerij is sedert meer dan 700 jaren Frankrijk, vooral de Golf van Aiguillon. In 1135 strandde daar een Ier, Walton geheeten, en deze veranderde met zijn nakomelingen langzamerhand een onvruchtbaar moeras in een verzameling van welvarende mosselfokkerijen, die allen jaarlijks door elkander voor 2500 francs voedingstof voor den raenscii of aas voor de visscherij leveren. Omstreeks 100 paarden voor 100 karren brengen eiken nacht de versch geoogste mossels naar de naburige markten, vanwaar zij over het geheele land verspreid worden. Dit is een treffend voorbeeld hoe men ziekten verspreidende poelen en moerassen tot voedselbronnen kan veranderen. Met mosselen en krabben kan men dit bijna overal. In Engeland verteert men dagelijks vele millioenen mossels. En ontelbaar zijn de kamschelpen, periwinkles, de hartschelpen, cockles, en de kinkhoorns, welks, die dagelijks in de straten van Londen worden verkocht en verteerd. Ook de aristokraten der Noord- en Oostzee, de steuren, verdienen bij ons beter gekend te worden dan tot heden het geval is. Soms wordt een steur 250 kilogram zwaar, en levert niet slechts een groote hoeveelheid stevig wit vleesch, als kalfvleesch, maar ook in zijn geraamte uitstekende vischlijm, en in zijn kuit den beroemden kaviaar. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJ ES.
49'2
Al behoeven wij den steur niet zoo te vereeren als de oude Romeinen, die den kunstig toebereiden edelen Aci-jjenser door slaven, die met bloemkransen versierd waren en onder begeleiding van muziek, op tafel lieten brengen, kunnen wij toch ook zeker doen wat de Russen met den steur doen: zij verzenden hem door het geheele land, in den winter bevroren, en in den zomer gedroogd of gerookt, als een heerlijk voedingsmiddel. De steur levert de bekende vischlijm. Bij ons beweert men dat het vleesch van den sleur tranig smaakt, maar de oude Romeinen wisten toch wel wat lekker smaakte, en behandelden den steur waarschijnlijk beter dan onze koks en keukenmeiden dat weten te doen. Deze moesten maar eens ter school gaan bij de oude klassieke schrijvers of bij de kozakken aan de Wolga; daar zijn goede keukenrecepten te krijgen hoe men den steur moet toebereiden. En wij moeten niet vergeten dat, als men van de kuit van den steur geen kaviaar maakte, maar de eieren kunstmatig bevruchte, en de jongen goed verzorgde, zooals men thans met zalmen doet, de steur zeker zeer spoedig in overvloed gevangen zou kunnen worden. Hij behoort tot de nuttigste visschen , en vindt zijn voedsel in het slijk; hij wordt op zeer goedkoope wijs vet, en smaakt met een goede engelsche vischsaus bijna als zalm. Gerookte en gedroogde steur zou met voordeel de aardappelen van den arbeider kunnen afwisselen. De Engelschen, echte vischliefhebbers, weten den steur beter te behandelen dan wij: elke steur die in den Theems wordt gevangen behoort aan de koningin. |
Wat de vischfokkerij kan worden, als zij met oordeel en verstand wordt bedreven, leert ons het voorbeeld van Seth Green in de Staat New-York. Voor eenige Jaren liet hij 100 millioen bevruchte elfteleren zaaien in den Sint Laurensrivier. In een enkel jaar leverde die stroom voor 600,000 en de Hudson-rivier voor '1,000,000 dollars aan elft, shad zooals men in Amerika zegt. In het meer Adirondack kweekt men zalmforellen, en men vangt er die 20 kilogram wegen. Forellen fokkerijen bloeien in Amerika op amerikaansche wijze. Ainsworth, de eigenlijke stichter ■van de kunstmatige forellenfokkerij te Westbloomfield in den Staat New-York, weet uit de kleinste beekjes vloeibaar forellenzilver te tooveren. Hij hoeft bewezen dat elk beekje met een duim water als het slechts altijd vloeit, op elke honderd vierkante duim oppervlakte jaarlijks 600,000 forelleneieren kan uitbroeden. De duizend kosten soms honderd dollars. En zoo haalt Ainsworth uit zulk een vroeger or,geacht beekje werkelijk in een jaar GO.OOO dollars. Seth Green kocht in Caledonie een klein riviertje van een engelsche mijl lang en van twee tot zes voet diep, en daarbij voor 6000 dollars land, en richtte alles in tot een forellenfokkerij. In het eerste jaar leverde die inrichting 1000, in het tweede 5000 en in het derde reeds 10,000 dollars zuivere winst. Hij verkocht bevruchte forelleneieren, en liet anderen tot vischjes worden, en kweekte ze door keukenafval op tot dure lekkernijen voor ds rijke lekkerbekken. En zulke inrichtingen zijn er thans bij honderden in Amerika. Nog iets : het vervoer van visch uit zee naar het binnenland laat ook nog veel te wenschen over: men gebruikt daarbij geen ijs. Er zjn nog altijd een menigte menschen die meenen dat een schol of een tong die halfdood op de vischmarkt ligt, of een baars of een snoek die in een tob met lauw water zijn laatste ademhalingen doet, beter is dan een doode visch die onmiddellijk na de vangst gedood , en sedert vieren- |
POPULAIR-WETENSCUAPPELIJKE BLAADJES.
493
twintig uur in ijs gelegen heeft. De eclite vischliefhebbers weten echter wel beter: de in water vervoerde en geschommelde, uit gebrek aan zuurstof in het water half gestikte visch, sterft een langzamen dood, hij is, ofschoon hij nog kan gapen en zijn vinnen verroeren , reeds veel dooder dan de visch ilie in volle levenskracht in eens gedood, en in ijs voor bederf is bewaard. WEEKDIEREN ALS VARKENSVOEDER. Volgens E. Friedel in het Zeitschrift fur Ethnologie, 5de jalirg. Heft 11, worden in Noord-Duitschland tegenwoordig vele zoetwaterweekdieren als varkensvoeder gebruikt. Hij zag te Neu-Glietzen aan den Oder grootehoopen zoetwatermosselen, bestaande uit TJnio piclorum, U. tumidus en Aiiodonla analina versch uit het water gehaald, en kinderen die met een mesje de sluitspier van die schelpen doorsneden , waarna zij het weekdier er uit krabden en in een trog wierpen. Te Buckow, ten noordoosten van Berlijn, gebeurt het zelfde met de zelfde weekdiersoorten, Op het eiland Sylt maakt men tot varkensvoeder gebruik van de gewone mossel, Mytilus edulxs, en men zegt dat de varkens er zeer vet van worden. Ook aan den Main in den omtrek van Frankfort gebruikt men zoetwaterweek-dieren tot het zelfde doel, namelijk om varkens te mesten. DE ROOS. |
Over het vaderland van de roos is voorheen veel getwist. Sommige schrijvers noemen Azie als het eenige vaderland van de roos , maar latere onderzoekingen hebben geleerd dat deze plant over bijna de geheele aarde verspreid is, en dat bijna eik land zijne oorspronkelijke soorten bezit. De meening dat zij slechts tot de gematigde aardgordels, van 20° tot 70° N.B. behoort, is ook niet bevestigd geworden , want men heeft in Noord-Amerika op 75° N. B. de Hosa blanda gevonden, en eveneens worden op den 20° de liosu Montezuma , en is Abes-sinie de Bosa abessinica aangetroffen. Natuurlijk zijn er ook lieden die beweren dat de roos uit hel paradijs afstamt, en zich van daar, even als de mensch, over de geheele aarde heeft verspreid , maar er zijn ook anderen , die daarvan geen woord gelooven. Hoe dit ook zij , dit is evenwel zeker dat een van de schoonste rozen , de hon-derdbladige roos , afkomstig is uit de hemelstreek , waar volgens de overlevering, het paradijs gelegen heeft, alzoo in het westen van Azie. De dichters der oudheid zoggen , dat de roos oorspronkelijk wit van kleur was : Anacreon zegt, dat zij uit het witte schuim der zee ontstaan is , te gelijk met de godin Venus, en dat toen de goden die godin aanschouwden, zij nectar naar beneden lieten druppelen , waardoor de roos haren heerlijken geur verkreeg. Volgens Homerus schonk de nectar een eeuwig leven ; de roos echter ontving liet niet. In de oostersche sagen leest men dat het origineel van het verdrag Tt welk Salomo met de dsjinnen , de geniën van het morgenland , sloot , geschreven was op papier van witte rozebladeren . met safraan , muskus en rozewater geparfumeerd. Volgens een andere legende ontstond de roos op een vroolijk godenfeest op den Olymp. Amor stiet , onder het dansen, met zijn rozeroode vleugels tegen een schaal met nectar, zoodat zij omviel: die nectar liep over de op den Olympus bloeiende witte ro-zestruiken : zij werden daardoor ro- |
POPULAIR-^ETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
404
zorood , en verkregen den aangenamen geur. De Maliomedanen laten de roos uit de zweetdroppels van den profeet ontstaan , en de indische sage Iaat eene van de vrouwen van Visnoe, de Pa-goda-Siri, uit eene roos geboren worden. Een bloem die, gelijk de roos, alles vereenigt, in vorm, kleur en geur, wat schoon genoemd mag worden , moest weldra algemeen bemind worden , en daarom zien wij dat Grieken en Romeinen de tempels van bun goden met rozen versierden, en dat zoowel levenden als dooden met rozen werden getooid. Nog beden tooien de Italianen bunne dooden met witte rozen. In vorige tijden sebreef men de roos een menigte geneeskundige krachten toe. Oribasius, Actuarius , Marcellus en Celsus spreken in bun geschriften daarvan : de tegenwoordige geneeskundigen gelooven daar niets van , boewei rozebladeren soms nog in aftreksel voor mondspoeling worden gebruikt. Rozenolie, zoowel als rozewater, brengen groote sommen in omloop; daar er een uitgestrekten handel in wordt gedreven. Vooral do oostersche rozenolie staat boog in prijs. Millioenen gedichten verheerlijken de roos, ja men mag beweren dat er nooit een dichter op aarde geleefd heeft, die niet, om de roos te bezingen, zijn lier van den wand heeft genomen. In paleizen zoowel als in hutten is zij een welkome gast. De eerste roos in de lente is de schoonste liefdegift. Een gedroogde roos op bet geel gewordene blad van een boek, wekt, door den geur dien zij jaren lang behoudt. een stroom van herinneringen op in de ziel van den bezitter, Een roos op het graf van een geliefde is ons een heiligdom. |
De Grieken droegen in den rouw kranzen van rozen om het hoofd en de borst, als symbool van de kortheid des levens, dat zoo snel verwelkt als de roos. De graven en urnen der dooden werden met rozen bestrooid, in de meening dat zij de overblijfselen voor bederf behoedden , en dat zij den dooden aangenaam waren. Anchises verlangde rozen om baar op bet graf van Marcellus te ontbladeren , en An-tonius verzocht Cleopatra zijn graf met rozen te bestrooien. Als zinnebeeld der onsterfelijkheid had de roos den kogolvorm ontvangen, die , begin en einde in zich vereenigde, dus de eeuwigheid insloot. De Thes-saliërs versierden het graf van Achilles met amarantben , nok peterselie en mirt speelden een rol bij begrafenissen , maar de roos had overal den voorrang. Ook de Egyptenaren hielden veel van bloemenoffers : nog beden ligt in den Nijl, tusschen Philae en Elephantine, het tot een begraafplaats bestemde eiland , dat het »bloemeneilandquot; werd geheeten , en slechts door de priesters betreden mocht worden. De Romeinen geloofden dat alle bloemen , die wit of donkerrood van kleur waren , voor de dooden bijzonder aangenaam waren. Van de waarde die zij in dit opzicht aan de roos hechtten , getuigen nog zeer oude opschriften , die zeggen dat er legaten gegeven waren om jaarlijks de graven met rozen te versieren , op de zelfde wijs als de Roomsch Katholieken schenkingen maken om jaarlijks op hun sterfdag eene mis te laten lezen. Zoo lezen wij onder anderen : Donavrt sub hoe conditione. ut quot annis rosas ad monument urn deferant , dat is : Hij beeft het onder deze voorwaarde geschonken , dat zij jaarlijks rozen op zijn gedenkteeken brengen. |
I'OPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
495
Het was onteerend als er distels cn doornen op het graf gróeiden : het be-teekende dat er een gehaat raensch begraven lag. Ouk sierde een rozek 'ans het hoofd dor jonggehuwden, en met rozeblade-ren werd het bruidsbed bestrooid. Bij feestelijke gelegenheden zette men ook rozekranzen op. Zoo werd, volgens Euripides, Iphigenia in Au les met rozen bekransd naar de oflerplaats gevoerd. Als er een bruid in huis was, vond men guirlandes van rozen op de deurposten. Bij gezellige samenkomsten werden de kamers met rozen bestrooid , opdat er een aangename geur in het vertrek zou heerschen. Ook was de roos bij de Grieken het symbool der stilzwijgendheid. Daarom hing men bij gastmalen een roos boven de tafel, om door het zien van die bloem te herinneren dat de soms zeer vroolijke gesprekken aan tafel niet verder verteld mochten worden. Door dat gebruik is het spreekwoord sub rosa dictum, reeds in de oudheid ontstaan , en daarvan is ons gezegde iels onder de roos vertellen afkomstig. Sultonius verhaalt dat Nero voor een enkelen avondmaaltijd 30,000 pond rozen kocht. Cleopatra liet voor een feestmaal voor 1 talent rozen koopen, en daarvan een tapijt van li voet dikte strooien. Anacreon zegt dat. het zenden van een rozekrans als ecne uitnoodiging tot een feestelijkheid werd gehouden. Ook hielden velen het er voor dat een rozekrans ons het hoofd voor dronkenschap beveiligde: Cap ia mihi coronam in caput, as-simulahome esse chriutn: »Ik zette een krans op mijn hoofd om mij bet voorkomen van nuchter te geven.quot; |
Door de vele overdrijvingen kwam de roos eindelijk in minachting, en gold als een beeld der zwelgerij en weekelijkheid. De aanleiding daartoe gaf do sibariet Smindirides , die door een geplooid rozeblaadje op zijn legerstede den geheelen nacht belet werd te slapen. Volkomen in tegenstelling hiormede was de roos ook vroeger voor een zinnebeeld van moed gehouden , want Aelianus bericht dat de oude Galliërs , eer zij in den slag gingen , in plaats van helmen rozekransen opzetten, om hun moed aan te duiden. Toen Scipio Africanus de Oude na de overwinning over Hannibal als overwinnaar Rome binnentrok, droegen de soldaten van het achtste legioen, die het eerst in het carthaagsche leger waren gedrongen , rozetakken in do handen en hadden hunne schilden met rozen versierd. Ook Scipio Africanus de Jonge gaf aan het elfde legioen , dat bij de verwoesting van Carthago het eerst de muren van die stad beklommen had , verlof hunne schilden met rozen te versieren , en ook den triomfkar liet hij met rozen bekranzen. Ten tijde van Plinius was de rozenteelt zeer hoog in aanzien, en werd zeer uitgestrekt gedreven. Ook in Perzie had men groote velden met rozen beplant, en nog heden is het in dat land gebruik elkander in den bloeitijd der rozen met rozen te gooien , zoo als wij in den winter met sneeuw doen. Prachtig moeten , volgens het verhaal der reizigers , ook de rozen op de grieksche eilanden zijn. In Turkije en in het zuiden van Rusland , op de kusten van de Zwarte Zee ziet men groote velden met rozen beplant ; die bloemen worden gebruikt om er rozeolie van te maken , die aldaar een zeer belangrijk handelsartikel is. In het oud-hebreeuwsch komt liet woord roos in 't geheel niet voor, zegt men , en daarom beweren- sommige |
POPllI.AIR-WRTENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
496
taalgeleerden dat Luther in dit opzicht groote fouten in zijn vertaling van den bijbel heeft gemaakt. Salomo zou , bij voorbeeld, nooit het woord roos genoemd hebben. Zeker evenwel is liet dat de Israëlieten de roos kenden , maar onder welken naam is onbekend. Een menigte bloemen droegen voorheen , hetzij wegens hare kleur , hetzij wegens haren geur , den naam van roos, zonder daarom rozen te zijn. Zoo spreekt men ook nog hier en daar van adonisroosjes, herfstrozen , meiroosjes, pioenroos, enz. De veroveringstochten der Romeinen waren liet groote middel ter verspreiding van de roos. Zij brachten onderscheidene soorten naai1 Italië. Toen later, ten tijde van het christendom , er kloosters ontstonden, waren de monniken vooral de verspreiders van de roos: zij gebruikten haar veel in geneesmiddelen. De kruisvaarders brachten de roos van Damascus mede uit liet Beloofde land , die de grootste aller rozen is, vooral de groote donkerkarmijn roode met de gele meeldraden. Sedert de middeneeuwen wordt de rozekweekerij in Frankrijk met ijver en in 't groot gedreven. Engeland, zoo groot in alles wat met den tuinbouw in verband staat, heeft toch in de rozen nooit met Frankrijk kunnen wijdijveren , maar vele in Frankrijk gekweekte hybriden zijn eerst in Engeland tot de hoogste ontwikkeling gekomen. De Franschman is een hartstochtelijk bloemlief hebber , hij heeft met zuidelijker natiën gemeen dat hij zich gaarne met bloemen tooit. In Engeland doet men niet zooveel voor het opsieren van personen , men tracht daar meer de tuinen fraai te maken. In Frankrijk is de roos zelfs in de bekende Jeux floraux, die in '1823 te Toulouse werden ingesteld, geschiedkundig beroemd geworden. |
Ook droegen de darnes in Frankrijk in de '18de eeuw rozekronen, die men Chapels noemde. Die mode werd zoo algemeen gevolgd, dat een geheel corps «van handwerkslieden zich daarnaar chapel liers noemde, daar zij niets anders deden als zulke kronen van rozen te maken. Als de vader te arm was om zijne dochter een uitzet te geven, een chapel moest hij haar toch schenken , die de bruid achter op het hoofd werd gezet. Ook waren toenmaals de rozen in Frankrijk zoo hoog in aanzien , dat het op vele plaatsen als een bijzonder voorrecht werd beschouwd , rozen in den tuin te mogen hebben . doch deze familien moesten op Driekoningen drie rozekronen aan de regeering zenden , en op Hemelvaartsdag een mand vol witte rozen , waarvan dan het toenmaals nog zeer dure rozev.ater bereid werd, dat men als een lekkernij in confituren gebruikte. Arnaud de Villeneuve wilde dat roze-water de eenige specerij zou zijn. die men in de spijzen mengde, en dat gevogelte slechts met wijn , zout en rozewater gebraden zou worden. In de iii': eeuw was het in het fransche parlement de gewoonte dat als een pair een proces had, en voor den raad werd geroepen , hij den raadsleden rozen moest overhandigen. Deze verordening noemde men haillé de roses, en het parlement had een eijen rozeleverancier onder den titel van rosier de la cow. Twee uren van Parijs was een dorpje waar niets anders als rozen werden gekweekt, en van daar kreeg hij zijn rozen: dat dorpje heet heden nog Fontenay am roses. In de ■16(le eeuw hield dit gebruik op. tengevolge van een twist over den voorrang in het parlement. en nu kwa- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
497
men de i'ozen in zulk een minachting, dat de Joden als een bijzonder kentee-ken een roos op de borst moesten dragen. Reeds in het jaar 530 had de heilige Medardus, bisschop van Rayon , te Salency een feest gesticht, waarbij een prijs geschonken werd aan het vroomste en aan hare ouders gehoorzaamste meisje, dat met een rozekrans werd getooid. Medardus smaakte het genoegen in de kerk te Salency aan zijne eigene zuster die rozekroon te kunnen geven, en haar tot rozemaagd te wijden. Ook in , Italië, te Treviso, vierden de inwoners een bijzonder rozefeest. Men richtte op de markt een vesting op , welker muren door kostbare tapijten en zijden kleeden gevormd waren. De voornaamste jonkvrouwen der stad verdedigden die vesting, die door de voornaamste adellijke jongelingen werd aangevallen. Men bombardeerde met appels, noten en amandelen, en het peletonsvuur gebeurde met lelien, narcissen, vergeet-mij-nietjes en rozen. Ook had men van beide kanten soms een salvo te wachten dat uit rozewater bestond, 't welk door middel van spuiten afgevuurd werd. Dnizende toeschouwers omringden dit spel: en niet zeilen veroverde daarbij een jongeling een bruid. Keizer Frederik Barbarossa zei dat dit het verrnakelijkste feest was dat hij ooit gezien had. Ook in Duitschland vindt men nog sporen van de vereering der roos in te middeneeuwen. Te Rudolstadt hoeft men in de vorige eeuw ook eens of misschien meermalen een rozefeest gehouden, waarbij dan ook het deugdzaamste meisje een rozekrans kreeg, 1 in navolging van wat te Salency ge- ! schiedde. Het bidsnoer van de Roomsch-Katho-lieken, de rozekrans geheeten , is door |
Dominicus de Gusman, de .stichter van de orde der Dominicanen, ingevoerd. Wat de aanleiding geweest is om dat kralensnoer zóó te heeten , is onbekend, maar het schijnt alsof dit de algemeene naam is , want ook de aziatische volken van den lamagodsdienst, alsmede de Turken, gebruiken ook zulk een snoer, en heeten het ook rozekrans: de kralen zijn bij dezen gewoonlijk van heilige aarde, dat is van aarde van Mekka of Medina, gebakken. De rozen-verzameling in den tuin van het Luxemburg te Parijs is wereldberoemd. Tegenwoordig vindt men er nog omstreeks 2000 soorten van rozen. Oude en nieuwe soorten worden daar jaarlijks op ongeveer 30000 tot 40000 wilde stammen gekweekt, die vervolgens heinde en ver verspreid worden. Een tuin zonder rozen wordt in Frankrijk geen echte tuin genoemd, en de rozekweeking is in dat land, waar de winter niet gestreng is, veelal niet rnoeielijk. Dat de schoonheid vijanden heeft, zien wij dagelijks — bij de roos is het een klein groen insekt, de rozeluis. Ook de bruine schildluis zet zich op de struik, en tracht er de sappen uit te zuigen. Berooken met tabak, bestrijken met petroleum enz. zijn de beste middelen om dat ongedierte uit te roeien. Een andere vijand is de rozegalwesp. Cijnips rosae, die zijn eieren legt onder den bast van de jonge twijgen , en daardoor gallen vormt. Eindelijk zijn er ook eenige soorten van rupsen die de rozebladeren eten : de zorgende hand en het scherpe oog van den roze-liefhebber mogen die vijanden uitroeien. Ten besluite nog iets over het maken van rozeolie en rozewater. Bekend is het dat de geur van dlt;gt; roos ontstaat dooi' een vluchtige olie die in de bloembladeren voorkomt. In |
32
POPULAIR-WETE.NSCllAl'l'EUJKE BLAADJKS,
498
Intlic vooral vindt men groote velden met rozen beplant. De heesters staan op rijen : de rozen die in den vroegen morgen uitgekomen zijn, worden afgeplukt en in aarden potten met water gedaan , waarin zij vier en twintig uur staan blijven. Daarna wordt hot water in platte pannen over gegoten, en deze met witte doeken bedekt, zoodat er geen stof bij kan komen. Vier en twintig uien later ligt er op liet water een dun vliesje, 't welk met de vlag van een zachte veer zorgvuldig er af genomen wordt, en dan nauwelijks een druppel olie levert. Men zegt dat er twintig duizend rozen noodig zijn om een waarde van 120 gulden aan rozeolio te geven. Zuivere rozeolie is in den handel een zeldzaamheid. De rozeolie die op de markt in Indie gebracht wordt, is met sandelhoutolie en andere vluchtige oliën vermengd. Rozewater is niets anders als gewoon water met een weinig rozeolie vermengd. De Turken en ook de Chineezen maken up een andere wijze rozeolie. De eersten gieten het zelfde water telkens weer op versch geplukte rozen , totdat er zich eindelijk een tamelijk dik olievlies op het water in een vlakke pan vormt, en zij zeker zijn ten minste eenige druppels olie te gelijk te bekomen. De Chineezen nemen zaadkorrels van de sesamplant, en leggen die in water te weken. Vervolgens worden die zaadkorrels gedroogd, op de wijze van mout. Daarna legt men een laagje rozeblade-ren en een laagje zoó behandelde sesamkorrels, dan weer een laagje roze-bladeren enz. en daarop eén plankje met zware gewichten. Vier en twintig uur later neemt men versche roze-bladeren, en doet dit zoolang totdat de korrels door het vocht van de rozebladeren opgezwollen zijn. Sommigen persen dan de korrels uit, en verzamelen de olie die er uit komt, anderen distilleeren hen, en verkrijgen zóó roze-olie: men zegt dat deze handelwijze de voordeeligste is. |
ALBUMINE. Het eiwit of albuinine is, zooals men weet, .in den laatsten tijd een zeer gezocht handelsartikel geworden , terwijl het als kleefstof in de industrie veelvuldige toepassing vindt, en door geen ander materiaal te vervangen is. Zoo wordt het gebruikt bij het vergulden van hout, papier en leder, in de photografie, maar voornamelijk bij het flxeeren der kleuren op geweven stoffen; van jaar tot jaar stijgt dan ook de consumptie van deze, ook als voedingsmiddel, kostbare stof. De natuur levert het albumine in den zuiverston vorm in het wit der eieren ; hieruit werd het dan ook langen tijd voor industrieele einden uitsluitend bereid, en wel door het eiwit met 10 tot 15 procent water to vermengen. tot schuim te kloppen en te laten afzetten : do dunvloeibaar geworden oiwitoplossing wordt dan door j gebreide zakken gefiltreerd en bij zachte ; temperatuur gedroogd. Daar bot eiwit bij 00 tot 75° C. stremt of coaguleert i en dan in water onoplosbaar wordt, mag de temperatuur, waarbij gedroogd i wordt, 50quot; C. niet te boven gaan. Goed gedroogd eiwit rnoet, ook nog i na langen tijd , gemakkelijk en volkomen in water oplossen. j De steeds toenemende behoefte aan albumine heeft langzamerhand doen i omzien naar andere bronnen, waaruit men die stof zou kunnen putton, en men heeft daartoe het meest geschikt bevonden hot serum van dierlijk bloed. Het bloed van het geslachte dier wordt |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
499
bij voorkeur in zinken vaten gebracht, en dadelijk, zonder veel schudden, op een koele plaats gezet totdat het geronnen is. Na een paar uren, die hiertoe vereischt worden, wordt de massa met een mes verbrokkeld, in een zeef gebracht en zoo het serum (de bloedwel) afgescheiden, waaruit het albumine door zachte indamping wordt verkregen. Volgens deze wijze van werken laat zich echter niet de geheelc hoeveelheid albumine, die in het bloed aanwezig is, afscheiden. De chemische analyse zegt, dat dierlijk bloed gemiddeld 0,5 pCt. albumine bevat, terwijl daaruit slechts 2,5 pCt. wordt gewonnen. Een stuk rundvee geeft gemiddeld 18 liter bloed, gevende 4 liter serum; uit •10 liter serum wint men volgens bovengenoemde handelwijze 1 kilo gedroogd albumine, zoodat voor 2 kilo het bloed van vijf stuks rundvee noodig is. Uit eiwit bereid zijn voor 1 kilo droog albumine noodig 300 eieren. Voornamelijk wordt het bloed-albu-mine verkregen uit runderbloed, hoewel schapen- en kalfsbloed daartoe even geschikt, en varkensbloed wellicht nog geschikter is. Dit laatste heeft echter als voedingsmiddel een te hooge waarde. Reeds bij deze gebrekkige bewerking van bloed tot albumine heeft men de ondervinding opgedaan, dat do bloed-albuininefabriekatie een voordcel afwerpende tak van industrie kan worden. Een gevolg daarvan is geweest het ontstaan van eenige fabriekmatige inrichtingen, waarvan we willen trachten hier een beschrijving te geven. Een enkele opmerking moge vooraf gaan. |
Dat het serum altijd iets rood gekleurd verkregen wordt, is zeer natuurlijk, daar allicht bij het ingieten en verder manipuleeren een bloedbol-letje breekt; er kan echter veel aan gedaan worden. Het bloed wordt dadelijk van het dier, zoo voorzichtig en zachtjes mogelijk, gebracht in een vlak, zinken vat, 35 centim. in doorsnede en 9 tot 10 centim. hoog. en zonder schudden gezet op een koele plaats vlak in de nabijheid. Zeer voorzichtige behandeling van het bloed is dus hier een hoofdvereischte. Nadat het bloed geronnen is, wordt het gevaar minder, en laat het zich — altijd zeer voorzichtig — in het zelfde vat wegdragen naar de plaats, waar hot verder bewerkt zal worden. Het zal dus het beste zijn, dat men het bloed aan het slachthuis op een koele plaats laat stollen, voordat het getransporteerd wordt. Zoodra het bloed dan goed geronnen is (dit kan rnen erkennen aan de drijvende, bijna kleurlooze of zwak groenachtig geel gekleurde kogeltjes, waarmede de massa bedekt wordt) wordt het in een zeef gebracht, vooi -zien van gaatjes van 4 millim. wijdte, 2i centim. van elkander verwijderd, en dan met een mes in stukken van p. m. 2 centim. gesneden (verbrokkeld). Deze zeef is geplaatst op een anderen bak van de zelfde afmetingen. In het midden van den bodem van dezen bak bevindt zich een opening, gesloten door een doorboorde kurk. Door die kurk gaat een zinken buis van 30 centim. lengte en '1 centim. wijdte. Nadat de bloedkoek gesneden is, droppelt hot serum uit de zeef in den bak. De zinken buis is dan hoog opgetrokken. De eerste droppels zijn hoog rood gekleurd ; dit verschijnsel houdt echter spoedig op en het verder afvloeiende serum is geheel kleurloos. Na verloop van 24 uren is de operatie geheel afgeloopen, en al het albumen. dat zich laat afscheiden, be-• vindt zich in den ondersten bak. |
32*
rOPULAJK-WETi-INSCHAPPELIJKE BLAADJES.
üe eerste droppels, die rood afvloeiden, blijven op den bodem liggen, en door nu de zinken buis zachtjes naar beneden te trekken, kan men de bovenstaande heldere vloeistof zeer gemakkelijk aftappen. Deze heldere vloeistof geeft bij het uitdroegen een bijna kleurloos albumen; het terugblijvende rood geklemde gedeelte geeft een gekleurd albumen, dat voor donkere kleuren zeer goed te gebruiken is. In het belang eener goede uitkomst is het gewenscht om het uit de zeef opgevangen serum 24 uren in rust te laten, om tijd te geven tot bezinken. Het serum kan echter ook worden ontkleurd door bloedkool. Bloedkool wordt verkregen door de gedroogde bloedkoek in een ijzeren cilinder zóó lang te verhitten, totdat geen brandbare gassen meer ontwijken. Heeft men dit punt bereikt, dan laat men de kool, afgesloten van de lucht, afkoelen. Deze bloedkool wordt dan versch tot poeder gebracht en in verhouding van 8 tot 10 procent aan het serum toegevoegd; de massa wordt dan eenige uren goed geklopt en daarna door een wollen doek en stroo bijv. gefiltreerd. Aan het verslag van zulk eene inlichting, te Briinn in Oostenrijk, ontleenen we dan nu het volgende: Het heldere serum uit de bakken wordt verzameld in kuipen van zacht hout, van 150 tot 200 kilo inhoud. Het aantal hangt natuurlijk af van de hoeveelheid serum, die men gewoonlijk verkrijgt. In deze kuipen, die van boven wijder zijn dan van onderen, bevindt zich ongeveer 7 centim. van den bodem een houten kraan. Voor de verdere bewerking is het nu de vraag, of men natuurlijk albumen, d. i. albumine zonder glans, of zoogenaamd patent albumen, met glans, wil maken. |
Om natuurlijk albumine te maken, heeft men slechts op de 50 kilo serum i kilo terpentijnolie bij te voegen en een uur lang goed door te roeren. De verslaggever heeft hiervoor aan een stok een rond plankje, dat met gaten doorboord is. Volgens hem oefent de toegevoegde terpentijnolie drieërlei werking uit: lo. ontwikkelt zich door het hevig omroeren ozon, dat bleekend op het serum werkt; 2°. werkt de terpentijnolie bederfwerend, en 3°. klarend. Het serum wordt dan , toegedekt, 24 tot 36 uren in rust gelaten ; aan de oppervlakte heeft zich dan de terpentijnolie afgescheiden, vermengd met een vuil, licht groen gekleurd vet; het heldere serum wordt alsdan door de kraan afgetapt. Het allereerst afloopen-de is altijd een weinig troebel en wordt daarom afgezonderd: het overige brengt men in de droogkamer om in te dampen. \oor het indroogen werden geperste, met olieverf en lak overtrokken en ingebrande ijzeren bakken of schalen gebruikt, van ongeveer 30 centim. lang, 15 centim. breed en 2 centim. diep. De temperatuur van de droogkamer moet, tijdens het serum wordt ingegoten, 40l, R. aanwijzen. Zijn de schalen gevuld, dan moet de temperatuur snel stijgen tot 42 of 44quot; en op die hoogte gedurende twee uren gehouden worden, zonder dat men een wasem-klep opent. Na dezen tijd opent men alle wasemkleppen en laat de temperatuur tot op 38 of 40ü teruggaan ; deze warmtegraad wordt tot aan het einde behouden. Enkele wasemkleppen worden dan nog opengehouden om de vochtige lucht door drooge te vervangen. In 30 tot 30 uren had de verslaggever in den regel zijn albumine gedroogd. Voor een snelle luchtverwisseling zijn in den muur, aan de vloer, openingen |
POPULAIR-WETEN'iCHAPI'liLIJKt. BLAADJES.
501
\oor toetreding van versche lucht gemaakt, terwijl de uitstrooming natuurlijk bij de zoldering plaats heeft door blikken buizen, die boven het dak uitsteken. Om het zoogenaamde patent-albumine met schoonen glans te verkrijgen, neemt men per 50 kilo serum 6J drachmen engelsch zwavelzuur en 124 lood geconcentreerd azijnzuur van 1.040, en mengt dit samen; nadat het meng sel een uur gestaan heeft, wordt er 3 kilo -water bijgevoegd en dit mengsel, al roerende, in een dunne straal bij het serum gegoten; nadat per 50 kilo nog i kilo terpentijnolie is bijgevoegd wordt de massa 1 tot lè uur ijverig geroerd. Uit vele proefnemingen is gebleken dat deze hoeveelheden de meest doelmatige zijn. Door de toevoeging • van het zuur verandert het serum in weinige minuten van kleur; zelfs zwak rood gekleurd serum wordt kleurloos en geeft een helder product. Nadat dit alzoo behandelde serum 24 tot 36 uren in rust gelaten is, wordt het afgetapt: maar, vóórdat het in de droogkanier gebracht wordt, wordt er zóóveel ammoniak bijgevoegd , dat het zwak alkalisch reageert, opdat alle sporen van vrij zuur verwijderd worden. Na het droogen bezit dit product een schoon aanzien; het is glanzend, met een spiegelgladde oppervlakte en licht van kleur. Is het voorzichtig gedroogd, dan laat ook zijne oplosbaarheid in water niets te wenschen over. Als opbrengst wordt aangegeven, dat men uit 500 kilo serum 50 kilo gedroogd bloedalbumine kan verkrijgen. Om het albumine gemakkelijk uit de droogbakken te doen loslaten, laat men deze laatsten met warm runder-vet inwrijven. |
Door de tot hief toe opgegeven behandeling is aan het bloed slechts een gedeelte van zijn eiwitgehalte ter bereiding van het zoogenaamde p.üma bloed-albumine ontnomen; we komen nu aan het secunda en tertia product. Het secunda bloed-albumine is meer een product van het toeval, daar rnen hiertoe slechts het serum van die schotels kan gebruiken, die door het een of ander toeval een rood gekleurd vocht hebben doorgelaten. De verslaggevei gebruikte hiertoe ook eenigszins rood gekleurde residuen der schotels , waarvan het heldere serum tot prima product gebezigd was. De behandeling van secunda is dezelfde als van prima. De bewerking van het serum met zuur en terpentijnolie noemt men het raffmeeren. Om zooveel mogelijk partij te trekken van het bloed, bereidt men ook nog een zoogenoemd tertia-albumine . dat in aanzienlijke hoeveelheden in de suikerraffinaderijen gebruikt wordt. Het op de zeven in stukken overblijvend bloed, komt in een vat met twee bodems, van welke de bovenste ongeveer 25 centim. van den ondersten verwijderd en doorboord is met gaten van een paar centim. Op de bloedstukken giet men ruim water, voegt daarbij alle overblijfsels van de bereiding van het prima-albumine, en mengt dit goed met de handen dooreen. Met een weinig ammoniak maakt men de vloeistof, die zich tusschen de bodems verzamelt. zwak alkalisch en brengt dit daarna in de droogkanier. Het zoo verkregen product bezit evenzeer glans, en vormt liet zoogenoemde tertia-albumine. Het in het vat achterblijvende bloed laat men tusschen een paar met pennen bezette walsen doorgaan , en vormt zoodoende een gelijkmatige brij, die in een étage-vormigen droogoven bij ongeveer 50 tot 60° R. wordt ingedroogd. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
502
Hiertoe worden gebruikt schotels van plaatijzer van 60 centim. lang, 30 cen-tirn. breed en 5 centim. diep. Het zoo verkregen product vindt als meststof pjeden aftrek. Onze verslaggever heeft echter aan zijn alburaine fabriek een vrij uitgebreide mestbereiding verbonden, en om deze bloedresiduën meer waarde te geven, vermengt hij ze met vaste mensche-lijke excreta en beenderenmeel, on laat van dit mengsel koeken slaan, die aan de lucht worden gedroogd, en eindelijk tot poudrette vermalen. Hij noemt dit pro luct bloedpoudrette, een zeer goede meststof met ongeveer G procent stikstofgehalte, uitstekend voldoende voor granen en peulvruchten. A. V. M. BESCHILDERDE STANDBEELDEN. De engelsche beeldhouwer Gibson te Rome heeft onlangs eene Venus afgewerkt, die in de romeinsche kunstwereld eene buitengewone sensatie heeft verwekt. Dit beeld is namelijk naar de wijze der ouden, zoo als velen beweren , met onderscheiden kleuren beschilderd : Ie naakte deelen vleeschkleurig, de oogen blauw,quot; de haren blond en het gewaad is met eenen rijk vergulden rand omboord. Hoezeer door vele kunstkenners heftig bestreden, hoe vreemd en stuitend in veler oog, hoezeer ook aandruischen-le tegen vroegere meening en overlevering, is het thans buiten twijfel gesteld, vooral door de opgravingen te i'ompeji, Herculaneum en in Griekeland ia de laatste jaren, dat de ouden werkelijk hunne beeldwerken, even als ' unne gebouwen, met verwen bestreken, -a dat de in onze musea bewaarde an-ueken slechts daarom onbeschilderd jn, omdat zij de verwen, waarmede / j beschilderd waren, verloren hebben. |
Alle volken der oudheid schijnen gevoel gehad te hebben voor levendige en schitterende verwen. Alle voorwerpen waren er mede bedekt, en wij hebben thans zekere bewijzen, zoo als wij boven aanmerkten, dat zelfs de gewrochten der beeldhouwkunst er niet van verstoken bleven. Zoude men zich een twintig jaren geleden een Apollo of eene Venus hebben kunnen voorstellen, beschilderd met gele, groene of roode verwen ? Zoo men de sporen dier kleuren niet meer op de standbeelden aantreft, is dit toe te schrijven aan de zorg, die men altijd aangewend hoeft, om de gevondene kunstwerken schoon te maken en af te wrijven, zonder te vermoeden , dat men iets meer weg nam dan aanklevend vuil en aarde. De vraag daargelaten, of men de ouden in dit opzicht van wansmaak moet beschuldigen en aan onze tijd-genooten eenen meer zuiveren kunstzin toekennen , is het niet te wenschen , dat dit kleuren van beelden ingang en navolging bij den kunstenaar van onzen tijd moge vinden. Van het standpunt der wetenschappelijke aesthetiek kan men beweren, dat, daar de beeldhouwkunst, even als de schilder-en teekenkunst, geene volkomen illusie beoogt, maar tot zekere hoogte abstractie blijft, verwelooze beeldwerken beter aan het begrip der kunst voldoen. Alhoewel duitsche bladen met veel ophef gewagen van proeven in boven-gemelden smaak te München en in de Louvre in de Salon dessep: Cheminées genomen, blijft hot eene waarheid dat door het natuurlijke in een gewrocht der kunst al te ijverig na te jagen het zuivere kunstgevoel verzwakt wordt. Bij geene der schoone kunsten moet de navolging ooit de natuur zelve trachten te worden; de begoocheling moet hare palen hebben, anders wordt zij belachelijk of afzichtelijk. |
POPULAIR-WKTEXSCIIAPPELUKE BLAADJES,
503
STEDENNAMEN IN NOORD-AMERIKA. Het gedurig aanwassende aantal steden en dorpen behoorlijk met namen te voorzien, geeft den Amerikanen veel moeite. De sedert den bevrijdingsoorlog opgekomene gewoonte om nieuwe steden en plaatsen naar de beroemde mannen des lands te doopen, mag, uit een patriottisch oogpunt beschouwd, lofwaardig wezen en van een gevoel van dankbaarheid getuigen, maar zij heeft daarbij het nadeel, dat het beperkte aantal dier groote mannen op verre na niet aan de bestaande behoefte aan namen kan voldoen. Op die wijze wordt eene gedurige herhaling van de zelfde namen veroorzaakt, welke de geographic der Vereenigde Staten tot eencn waren chaos maakt. Zoo voeren, naar den nieuwsten American Gazetteer, behalve do hoofdstad '27 graafschappen en niet minder dan'150 steden, vlekken en dorpen den naam van Washington; waarbij nog Washington-Hollow, Washingtonlake en een dozijn Washingtonvilles komen. Benjamin Franklin's naam heeft men aan 18 graafschappen en aan 'MG steden gegeven, aan welke zich nog 30 Franklintowns aansluiten. Dan volgen Jefferson, naar wien IS graafschappen en 93 steden, en Madison naar wien 10 graafschappen en 04 steden genoemd zijn. Behalve deze zijn er menigte Tack-sons, Monroes, Harrisons, Hamiltons, Clintons, enz. Maar ook van de cele-briteiten der oude wereld beeft men gebruik gemaakt. Zoo zijn er 37 Miltons , 3 Miltonvilles en '1 Miltonsburg, 7 Hampdens en 7 Sydneys. Cromwel, de man dien Engeland een standbeeld onthoudt , ziet zijn naam in dien van 5 steden vereeuwigd, en zijn dappere admiraal in dien van 2 Blakesburgs en 1 Blakesville. Ook de beroemdste tegenstander van dezen , onze De Ruy-ter, is niet vergeten; tegen 7 Nelsons staan een gelijk aantal Napoleons en |
1 Napoleonville over ; terwijl men Wellington slechts zes maal bedacht heeft. Na Milton schijnt Byron de meeste populariteit te bezitten; naar hem zijn niet minder dan 10 plaatsen genoemd, terwijl men, vreemd genoeg, geen enkelen Shakespeare , maar wel 2 Ham-Iets en 3 Romeos aantreft. In het algemeen wordt ieder belangrijk voorval , ieder interessant persoon die in beide werelddeelen de aandacht van het publiek en der dagbladen boeit, aanstonds door den naam van de eene of andere nieuwe stad vereeuwigd. Reeds bestaan er 7 Lamartines, 10 Kossuths en 1 Jenny Lind en spoedig zullen er Abdul-Medjids en Omer Pachas in menigte wezen. Ook de namen van beroemde bestaande of reeds in puin verzonkene steden der oude wereld vinden wij in Amerika wederom ; zoo treft men er Parijs 22 maal, Lissabon 17 maal, Berlijn 8 maal, Amsterdam 2 maal, Cairo, Cadix 5 maal, Memphis 4 maal. Londons, Oxfords enz. zijn schier 'ontelbaar, en dan zijn er nog Uticas, Trojes, Jeruzalems, Jeri-chos, Syrakuses, Palmyras, Calcuttas, Moskous enz. in groot aantal. MABRU'S METHODE TOT HET CON-SERVEEREN VAN MELK. De behandeling is allereenvoudigst. Do melk wordt gegoten in blikken bussen , waaraan eene tinnen of blikken buis zit, die van boven open is, maar welke overigens geheel dicht gesoldeerd zijn. Als zij geheel zijn gevuld, dan worden zij in een waterbad verhit totdat alle lucht uitgedreven is, daarna de buis plat gedrukt en ook deze dicht gesoldeerd. Eene commissie uit de fransche aca- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
504
demic der wetenschappen heeft zich overtuigd, dat zoo behandelde melk, welke van Maart tot December was bewaard geworden, nog alle eigenschappen van versche melk bezat. Zij behoefde slechts geschud te worden, om do room, die zich afgescheiden had, weder gelijkmatig door de melk te verdeden. Op het rapport van die commissie heeft de academie den heer Mabru eene premie van 1500 franc toegekend. PENNSVLVAN1E. Dat deze landstreek, eene der aanzienlijkste van de Vereenigde Staten van Noord-Arnerika, haren naam aan den engelschen kwaker \V. Penn te danken heeft, is bekend. Minder bekend evenwel zijn de omstandigheden , welke hiertoe aanleiding gaven, en die wij in eene kortelings in het licht verschenen biographic van dezen merk-waardigen man vinden opgeteekend. Karei II van Engeland, die zoo als bekend is meestal aan beursteering laboreerde, was ook onder anderen aan Penn's vader 15,000 pond sterling schuldig. Do uitgeputte schatkist kondeze schuld niet aflossen , maar wel kon de koning aan de erfgenamen eene toenmaals volstrekt inproductieve provincie van engelsch Noord-Amerika afstaan. Dit geschiedde. Zij zoude, om haren borgachtigon grond. Nieuw Wallis genaamd worden. Dit word echter niet goed gevonden dooi' den staatssecretaris Blathwayte, die in Wallis geboren was, en die, even als toenmaals iedereen in Engeland, de kwakers zeer minachtte. Hij protesteerde, en Penn sloeg daarop voor, het land om zijne onmetelijke wouden Sylvan ia (wildernis) te noemen. De koning stond dit toe, doch voegde uit dankbaarheid Penn's naam daarvoor. Pennsylvanie beteekent dus in 't hollandsch zooveel als Perm's wildernis! |
KUNSTLEDER. Schoenmakers, zadelmakers en andere arbeiders in leér weten doorgaans niet wat zij met de menigte leêrsnip-pers, die van hun werk overblijven of afvallen, moeten doen. De meesten wei pen ze op den mesthoop , of verbranden ze. Op sommige plaatsen van Duitschland is gelegenheid om dit afval bij fabrieken van ijzerblauwzure kali kwijt te worden. De Amerikanen hebben beproefd om die nog met meer voordeel aan te wenden. To Abingdon in Massachusets verwerkt oen stoom-molen leêrsnippers tot fijn poeder, dat met gom en dergelijke middelen tot een deeg gekneed, door cylinders tot bladen gemaakt wordt, e;i een goed leder oplevert. Een voordeel van die uitvinding is. dat men op deze wijze leder van dikte naar verkiezing kan bekomen. DE GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING DER INDUSTRIE. Eene nuttige onderneming is dblii-dustric-Alias van Dr. Stollo te Berlijn. Mot behulp van deze geheel eigenaardige kaarten kan men in een oogon-blik een overzicht der voornaamste takken van industrie bekomen. Op eenige kaarten b. v. wordt de vergelijking der in Europa bestaande koloniale suikerraffinaderijen met de beet-wortel-suikerfabrieken voorgesteld. De Kaatsten hebben verreweg het overwicht; op tien beetwortel-suikerfabrieken komt hoogsten eene voor van koloniale of rietsuiker. Op de zelfde wijze wil Di. Stolle ook het geographische overzicht der ijzer-industrie en der overige metaal-werken leveren , benevens dat dei |
'OPULAIR-WETEXSCUAPPELIJKE BLAADJES.
505
weefstoffen, bosch- en landbouwproducten, wijn-cultuur, papierfabrieken, enz. VERMENIGVULDIGING VAN SCHILDERWERKEN DOOR OLIEDRUK. De steendrukker Schreine te Mün-chen heeft, na drie jaren langen in-gespannen arbeid, zijne uitvinding om door middel slechts van de drie eenvoudige kleuren, blauw, rood en geel, iedere schilderij in olieverf getrouw door lithographischen druk weder te geven, naar het oordeel van kunstkenners tot eene verrassende hoogte gebracht. Alle kleuren verschijnen op deze copijen volkomen vol en met de fijnste schakeeringen, zoodat zelfs een geoefend oog bij den eersten aanblik eene werkelijke schilderij waant te aanschouwen, en zich eerst door nauwkeurige beschouwing moet overtuigen, dat enkele partijen van den afdruk niet later rr.et het penseel bijgewerkt zijn. Daar dergelijke afbeeldingen betrekkelijk goedkoop zijn , zal deze uitvinding er toe kunnen bijdragen om ellendige copijen van meesterwerken der kunst en in het algemeen slechte schilderstukken te verdringen, en zoo tot zui-viring en veredeling van den goeden smaak medewerken. Eene andere lang bekende en reeds door de Ouden beoefende kunst om schilderstukken te copieeren en getrouw en als het ware mechanisch weder te geven, het mosaikwerk , is daarentegen zoo kostbaar, dat hare voortbren-selen schier alleen voor vorstelijke vermogens bestemd zijn. Mosaïk wordt vervaardigd door kleine staafjes of pennetjes van marnier of gekleurd glas met mastik op een grond van pleister te lijmen. Een mosaïkwerker heeft niet minder dan 10.000 verschillende nuancen van kleuren noodig, en de copij van een schilderstuk vereischt jaren langen arbeid. Een der keurigste gewrochten van mosaikwerk is liet schild van Achilles, dat door paus Leo XII aan Karei X geschonken werd. Vijftien mosaïsten hebben daaraan onder het toezicht van Michael Kerk, den beroemdsten mosaïkwerker van onzi-eeuw, gearbeid. Alleen te Rome wordt deze bewonderingswaardige kunst goed beoefend. |
OVER BESMETTELIJKE ZIEKTEN ONDER MENSCHEN, DIEREN EN PLANTEN. Waar men de geschied boeken dei menschheid ook openslaat, op elke bladzijde schier vindt men gewag gemaakt van ziekten en besmettelijke kwalen onder de menschen, vee en planten, die, daar zij veelal gelijktijdig heersch-ten, in hare gevolgen voor het men-schelijk geslacht des te treuriger waren. Onbekend met de oorzaken van haar ontstaan, was het niet mogelijk tegen haar op zijne hoede te zijn : terwijl nog bovendien, waar zij zich vertoonden , de banden der menschelijkc-samenleving meestal plotseling verbroken worden , daar de vergedreven zucht tot zelfbehoud, het kind drong om zijne ouders, den man zijne gade, den dienaar zijnen heer te ontvlieden . en aan ellende ten prooi te laten. Telken male dan ook bij het woeden van besmettelijke volksziekten, vooral wanneer zij het gevolg van oorlogen waren, ziet men de volken van den trap van beschaving, dien zij beklommen hadden, weder afdalen, — gelijk o. a. in Duitschland, na den dertigjarigen oorlog — en soms eene eeuw verloopen eer zij hun vroeger standpunt weéi bereiken. Het licht der wetenschap, zoo geschikt om menschel ij lu- ellende |
POPULMR-WETENSCHAri'FUJKE BLAADJES.
500
te lenigen of te voorkomen, vermocht helaas up dit gebied, tot voor korte jaren nog, niet door te dringen, en eerst aan onzen leeftijd was het voorbehouden de ten deze heerschende onkunde, vooroordeelen en bijgeloof, hoewel nog niet eens allerwege, te overwinnen. Do besmettelijke ziekten onder men-schen en dieren kunnen, evenzeer als die der planten, in zekeren zin als een gevolg van den voortgang der men-schelijke beschaving worden beschouwd. Naar mate deze zich meer ontwikkelde, werden ook de dieren (namelijk de huisdieren) en de planten uit hunnen oorspronkelijke!!, natuurlijken toestand gerukt. Toenemende bevolking en op-eenhooping van menschen in een eng bestek, het ontstaan van steden alzoo, werkten de beschaving wel grootelijks in de hand, maar legden ook den grond voor alle volksziekten, en zulks vooral laar, waar de opeenhooping minder vrijwillig, uit dwang, plaats had: in legerplaatsen en kazernen, op schepen en in gevangenissen. Zoo was het ook met de huisdieren gelegen, die, tot kudden vereenigd of opgesloten in be-■lompte stallen en vaartuigen, maar al te dikwerf aan besmettelijke ziekten blootstonden; terwijl de 'planten insgelijks enkel ziekelijk werden ten gevolge der cultuur, d. i. door den haar vaak tegennatuurlijk opgelegden dwang. Waar der natuur geweld wordt aangedaan , blijven de gevolgen niet uit. Door de afwijking van hun oorspronkelijke!! aard onderging de voeding van mensch, dier en plant eenegroote verandering en stoornis, en hierin moet Ie hoofdoorzaak van alle besmettelijke ziekten gezocht worden. |
Overal, zeiden wij , waar de beschaving toenam, waarvereeniging, opeenhooping van menschen plaats had , ontstonden ook besmettelijke ziekten en kwalen. Zoo heerschten de pokken reeds voor meer dan drie duizend jaren in Oostelijk Azie, in China, terwijl het zeer waarschijnlijk is, dat zij ten tijde van Mozos bij de Egyptenaren inheemsch waren. In Europa vertoonden zij zich eerst na de christelijke jaartelling, en bij de amerikaansche volken niet dan na de volksverhuizingen uit de Oude wereld. Mazelen en roodvonk zijn verschijnselen uit lateren tijd. De in hot Oosten reeds bij het leven van den aartsvader Job bekende melaatsch-heid werd in het Westen pas na de kruistochten verspreid, en verdween hier geheel na de verschijning der syphillis. De eerste pestziekte waarvan wij lezen heerschte in Griekenland, 784 jaren vóór do geboorte van Christus ; terwijl de pest van welke Thu-cydides gewag maakt, ongeveer drie eeuwen later in het overbevolkte Athene uitbrak. 180 jaren vóór onze jaartelling heerschte er wederom eene pestziekte , en wel in het door de wapenen veroverde Seleucia: en in het 255ste jaar na Christus geboorte, lezen wij nogmaals van eene pest. Al deze kwalen namen haren oorsprong in Egj'pte, dat destijds op een hoogen trap van beschaving stond , terwijl ook nog in onze dagen de pest aldaar het eerst ontstaat, en zich vervolgens over de omliggende rijken verspreidt. Elk werelddeel heeft zijne eigenaardige pest-kwaal, die zich bij het uitbreken steeds het eerst op de zelfde plekken vertoont. Zoo hebben Klein-As.ie en Egypte de eigenlijk gezegde pest, zoo heeft Indie de cholera, Amerika de gele koorts. Opmerkelijk is het, dat deze ziekten geregeld in laag gelegen moerassige landen, nooit in drooge, bergachtige streken ontstaan. In Egypte is het de delta van den Nijl, waar pest — in Oost-Indie zijn het de monden en de boorden van den Ganges, |
POPULAIH-WETENSCHAPPELIJKE BLAAHJES.
507
waar de cholera — in Amerika, op fle West-Indische eilanden en in de lage landstreken langs de Mississippi : (met name de stad New-Orleans), waar de gele koorts zicli oorspronkelijk en op het hevigst openbaart; terwijl in Europa de lage landen aan den Donau, den Rijn en den Weichsel het vaderland van typhus, pest en cholera en van kwaadaardige koortsen zijn. In zulke streken woedt de besmetting het sterkste; ontwikkelt zij erzichineene groote mate, dan eerst worden ook hooger gelegen landen aangetast. In Europa zijn het inzonderheid do groote steden, die door de besmetting bezocht worden, hetgeen eensdeels is toe te schrijven aan hare ligging aan rivieren , meren of zeeën, anderdeels echter ook daaraan, dat op die punten al hetgeen de vatbaarheid voor besmetting vordert, in ruime mate en bestendig aanwezig is, namelijk : het opeengedrongen leven in nauwe verblijven: hooggaande armoede en onreinheid; voorts riolen en sekreten: kortom, eene massa dierlijke en plantaardige stoffen, die ; tot ontbinding overgaan en door hare uitdampingen de lucht verpesten. Waar deze omstandigheden samengaan, ziet men de besmetting ook het hevigste woeden en de doodelijkste uitwerking hebben. Toen in de middeneeuwen groote, sterk bevolkte steden, zoo als Londen , Hamburg, Parijs, Weenen, Augsburg, Xeurenberg, Keulen enz., nog ongeplaveide straten hadden, die veelal met vuilnis bedekt waren, en de regeeringen zich de zorg voor de open- j bare gezondheid niet het minste aantrokken, heerschte daar vaak de kwaadaardigste besmetting. Maar zelfs in onze meer beschaafde tijden haalt men zich, door eene verregaande zorgeloosheid, nog hier en daar de zelfde gevolgen op den hals. Immers tijdens I |
het heerschen dei' cholera in 1852, hebben Kopenhagen en Nev-Castle, in Engeland, door hunne onreinheid eene treurige vermaardheid verkregen ; om nu nog niet te spreken van de morsigheid die in de straten der meeste turksche steden, Konstantinopel, Varna, Silistria, Sjoemla, wordt aahge-troffen en daar de bron is van de vreeselijkste besmettingen. Do zwarte pest, die van 1347—ISSI woedde, sleepte in de grootore steden vaak meer dan de helft harer bevolking ten grave. Volgens Schnurrer (Kronijk der besmettelijke ziekten) stierven te Avignon, van der 28sten Maart ISSS tot het laatst van Juni, 17,000 menschen (waaronder 100 bisschoppon en 5 kardinalen), en te Keulen in 1365 20,000 menschen. Ten jare 1005 telde men te Londen, ondanks de strengste afsluiting en terwijl een aantal ingezetenen de stad ontvluchtte 08,590 slachtoffers van de pest. Te Weenen stierven in 1713 alleen in de lazaretten over de 9000 menschen ; te Regensburg beliep in het zelfde jaar het aantal sterfgevallen dagelijks van 30 tot 50. In 1741 werden te Malaga 10,000 menschen eene prooi der gele koorts. Te Bagdad stierven in September 1845 dagelijks 400 a 500 inwoners aan de cholera, en fe Teheran 300. Vooral echter hadden groote legermachten ten allen tijde veel met besmettelijke ziekten te worstelen. Denken wij slechts aan de legers der Ouden, aan dat der Carthagers onder Ilamil-car, aan de belegering van Syracuse, aan het perzischc leger na den slag van Salamis, aan dat van Pompejus bij Durazzo, aan de legermacht die Antonius tegen de Marcomannen aanvoerde, aan de legerscharen der Alc-mannen in het veroverde Rome. Schier geen enkele krijgstocht der Romeinen, die niet gekenmerkt was door ziekte |
POPULAIR-WETENSCHAIT'ELUKE BLAADJES.
508
en pest, welke vaak een groot deel, beide van verwinnaars en verwonnelin-gen, ten grave sleepte. Tijdens de kruistochten was het weinig beter gesteld. In 1097, na de verovering van Antiochie, brak in die stad de pest uit, die niet slechts het grootste gedeelte dor aan het beleg deelgenomen hebbende kruisvaarders, maar ook een pas uit Europa aangekomen hulpcorps van -1500 man wegrukte. Gedurende den tweeden kruistocht bleven er, na het heerschen der pest te Damiate, geen 3000 van de 70,000 zielen over. En wat de oorlogen der latere tijden betreft, ook deze leveren geene betere uitkomsten op. Gewis mag de dertigjarige oorlog een van de vernielendste en bloedigste genoemd worden, die ooit werden gevoerd; maar zeker is het ook, dat de pest en andere besmettelijke ziekten ruimschoots het hare bijbrachten om de algemeene ellende, die gedurende dat treurige tijdperk inDuitschlandheersch-te, ten toppunt te voeren. In 1632 brak te Leipzig de pest uit, en toen Gustaaf Adolf in het zelfde jaar Neurenberg belegerde, stierf de helft van do inwoners dier stad aan deze vreeselij-ke bezoeking. Gansche bevolkingen van dorpen werden gedurende dien krijg door de pest als weggemaaid, terwijl het bevolkingscijfer der duitsche steden schier tot op de helft daalde. In 1662 onderging het zweedsche leger onder Karei Gustaaf, in 1741 het pruisische onder Frederik II, in hot volgende jaar het franscho te Praag zware verliezen ten gevolge van legerposten. Van het laatstgenoemde bezweken er niet minder dan 30,000 door dien geesel; terwijl daaraan te Ingolstadt 12,000 stierven. In 1743 werd het leger dei-geallieerden aan den Rijn door buikloop en typhus geweldig geteisterd. Gedurende den zevenjarigen oorlog woedde de legertyphas niet minder, en zelfs in den éénjarigen oorlog van 1778, tusschen de Oostenrijkers en de Pruisen, leed het leger der Kaatsten, ofschoon het niet eens tot een treffen kwam, aanmerkelijke verliezen dooi typheuse koortsen : in Saksen verloor het leger op die wijze 5200, in Silezie 9300 man. |
Gedurende den omwentelings-oorlog werden de legers der geallieerden bij het belegeren van Mainz meer door ziekte dan door do wapenen des vij-ands geteisterd, en op den aftocht der Pruisen na de veldslagen bij Jena in 1806 en bij Eylau in 1807, leden de troepen vreesolijk door de hospitaal-of legerkoorts. Deze besmettelijke ziekte heerschto echter nog in veel geduch-ter mate op den terugtocht uit Rusland in 1813. Te Wilna werden destijds 25,000 van de 30,000 fransche krijgsgevangenen een prooi van dien kwaadaardigen typhus; terwijl van de 38.000 man sterke boiersche legeraf-doeling ter nauwernood 10,000 hun vaderland bereikten, en e_' te Mainz 18,000 fransche soldaten bezweken. Te Dresden, Leipzig, Halle en op andere plaatsen vielen talloozo slachtoffers. Maar het ergste woedde de legerpost in de vesting Torgau. Van de fransche bezetting stierven daar. gedurende het tijdsverloop van 1 September 1813 tot 31 Januari 1814. 20,483 man aan die ziekte; alleen in November 1813 telde do bezetting ovei de 8000 dooden, terwijl het dagelijk-scho getal stervenden tusschen de 150 en 336 beliep. Van de nauwelijks 5000 zielen sterke bevolking der stad bezweken er bovendien n eer dan 1100; en van de bezetting van Torgau, die uit 28,000 man bestaan had, verlieten er niet meer dan 5000 de stad. In het jaar 1849 lood het oosten-rijksche leger in Hongarije en voor |
POPL'LAIR-WETEySCHAFPELIJKt) BLAADJES.
509
Venetie in eene hooge mate door typhus en cholera. Gedurende den turksch-russischen oorlog van 1812 en 1829 heerschton insgelijksch pest en typhus ; meer dan twee derde gedeelten van het russische leger bezweken in de hospitalen van Moldavië, Bessarabie en Roemelie aan die vernielende ziekten. Het zelfde had wederom in 1802 plaats. Niet enkel toch door het staal der Turken ging de russische strijdmacht in Moldavië te gronde; en de Engelsch-Fransche armee verloor bij Varna, zonder zelfs een vijandelijken soldaat gezien te hebben, meer dan 10,0Ü0 menschen aan de cholera. Voor Sebastopol werd een vierde gedeelte der manschappen van de verbondene legers door vernielende ziekten weggesleept , ofschoon pest noch cholera daar toen gezegd werden te heer-schen. In Januari 1855 telde het 40,000 man sterke britsche leger 13,419 zieken; dagelijks werden er 100 manschappen naar de hospitalen gebracht, en tegen 1 gesneuvelde rekende men 30 dooden ten gevolge van ziekten. Zoo als wij later zullen aantoonen, moet de hoofdoorzaak der besmettelijke volksziekten in eenen algemeenen aanleg voor epidemische ziekten, welke het klimaat oplevert, gezocht worden. Uit dien hoofde doen zich do volksziekten ook zelden alleen voor, maar gaan zij doorgaans met veeziekten en ziekten in het plantenrijk gepaard. Talrijke voorbeelden uit de geschiedenis bewijzen deze stelling, die ook in den toestand van onze dagen hare bevestiging vindt. Sedert 1840 heerscht de zoogenaamde aardappelziekte, op welke die van den wijnstok en andere planten gevolgdis, en te gelijker tijd sedert 1848, vertoont zich ook wederom telken jare de cholera in Europa. Wat de ziekten onder het vee betreft, behoeven wij niet te herinneren dat, sedert een tijdsverloop van 10—20 jaren, onderscheidene landen van ons werelddeel door runderpest en door Ingzieokte onder het vee geteisterd worden; terwijl de nieuwsbladen gedurende dien tijd herhaaldelijk berichten behelsden omtrent plotselinge, buitengewone sterften onder de is-schen, met name onder de kreeften, evenzeer als onder het pluimgedierte. |
Orn dit verschijnsel nader toe te lichten, moeten wij het wezen dezer ziekten trachten te verklaren. Al de opgenoemde kwalen kenmerken zich daardoor, dat er zoowel in de sappen als in het bloed eene scheikundige werking plaats grijpt; dat er zich eigenaardige afscheidingen, deels in vloeibaren , deels in gebonden vorm voordoen. Bij de zoogenaamde pest vertoont zich het bloed donker gekleurd, dun, en licht tot bederf overgaande. Waar de ziekte een hoogen graad bereikt, hebben er tevens uitstortingen van bloed uit de longen, uit maag en darmen plaats. In de vleezige deelen des lichaams ontstaan branderige zweeren en etterbuilen; sommige ledematen verdooven , terwijl vaak groote plekken der huid, waarop de lijder ligt, die zelfde verdooving ondergaan. Als de ontbinding van het bloed den hoogsten graad bereikt hoeft, volgt de dood on-middellijk, zonder eenige voorafgegane ziekteverschijnselen. Met de cjele koorts is het eveneens gesteld. In den hoogsten graad dezer ziekte, de zoogenaamde zwarte braking, loost de lijder uit den mond, of soms ook wel bij den stoelgang, eene hoeveelheid zwart, zeer vloeibaar bloed; zijn gelaat wordt daarna met eene zwartachtig gele tint overtogen, en meestal volgt de dood alsdan binnen weinige uren. Bij de cholera gaat het bloed in de vloeibare zoowel als in de vleezige deelen des |
POrULAIR-W ETENSCUAPPELIJKE BLAADJES
510
lichaams tot ontbinding over; de lijder loost het bloedwater als een waterige, niet vlokken gemengde zelfstandigheid, zoowel door braking als stoelgang, on het gekleurde gedeelte van het bloed verdikt zich in de aderen op zulk eene wijze, dat de omloop daarvan gestremd wordt en daardoor de dood plaats grijpt. Ten gevolge van de scheikundige verandering in het bloed sterven er echter reeds velen, voordat het tot eene lozing van de waterige bloedbe-standdeelen komt: de zieken worden alsdan onrustig, beklemd; er vertoont zich eene algeheele verlamming van kr achten en vermogens, eene volstrekte bewusteloosheid, het hart houdt op te kloppen, en de lijder sterft. Op nagenoeg gelijke wijze volgde de dood bij do zoogenoemde oengelsche zweelziektequot;, die in de jaren 1480—1529 in Engeland en in noordelijk Duitsch-land heerschte. De lijders smolten als 't ware weg in hun zweet; de vloeibare deelen van het bloed werden door hen geloosd op de wijze al? wij dit bij cholerazieken gezien hebben, en even als bij dezen, volgde bij hen de dood reeds dikwijls voordat de uitwaseming der waterige deelen door de huid had plaats gegrepen. Er overviel den lijders eene hevige beklemdheid, er ontstonden hartkloppingen, en plotseling stierven zij aan eene verlamming van het hart. Ook bij andere volkskwalen: hetscorbut, de syphillis, keel- en klierziekten, deden zich, evenzeer als bij de veeziekten, bedor-vene sappen voor. wier afscheiding een gevolg van den ziektetoestand was. Waren de door deze ontbinding verdoofde lichaamsdeelen onontbeerlijk voor het leven, dan stierf de lijder plotseling. Hieruit is gereedelijk de doodelijke uitwerking der zoogenaamde besmettelijke bloedziekten af te leiden , on hot behoeft geene verdere toelichting, hoe zij, die door zulk eene kwaal overvallen worden, eensklaps, als dooiden bliksem getroffen, bezwijken. Evenzeer is het verklaarbaar waarom bij zulke ziekten geneeskundige hulp vaak niets vermag: het begin diei ziekten toch is meestal reeds de zekere voorbode des doods. |
Wij hebben hierboven gezegd, dat de besmettelijke ziekten zich doorgaans gelijktijdig onder menschen en vee plegen te vertoonen. De geschiedenis der besmettelijke volksziekten bevestigt dit door sterk sprekende feiten, waarvan wij er hier eenigen zullen aanstippen. Ten jare 436 vóór Christus, heerschte er in Rome eene besmettelijke ziekte onder menschen en vee; 40 jaren vroeger ontstond er eene ziekte, die zoowel onder menschen als bij het vee veelvuldige misgeboorten ton gevolge had; in het ITOste jaar vóór onze jaartelling woedde er eene besmetting'onder het hoornvee, die door eene pest onder de menschen als op den voet werd gevolgd. De lijken, die onbegraven in het opene veld bleven liggen. strekten aan roofdieren noch vogelen tot aas; deze laatsten waren zelfs geheel verdwenen, en toen reeds deed zich alzoo het verschijnsel voor, 't welk ook in onze dagen is opgemerkt, dat zekere vogels de plaats der besmetting ontvlieden. In het 584ste jaar na Christus heerschte er zulk eene hevige besmetting onder het vee, dat er van den stapel schier niets overbleef; kort daarop had er eene groote sterfte onder het pluimgedierte plaats, terwijl te Marseille eene hevige menschenpest woedde. In het jaar 1239 brak er eene ziekte onder het hoornvee en het tamme gevogelte uit, die wederom spoedig door pest onder de menschen werd gevolgd. In het jaar 1300 heerschte in hot koningrijk Sevilla eene ziekte onder de paarden in 1301 open- |
POPULAIK-WETENSCHAPPELUUE BLAADJLS.
baarde zich in Polen en Hongarije de [)OSt. In latere jaren worden de berichten, die de geschiedschrijvers ons van het gelijktijdig heerschen van ziekten onder inensch en vee geven, steeds raenig-vuldiger. Wij zullen daaruit alleen liet jaar 1710 vermelden, toen eene men-schen- en eene veepest zich in gelijke richting uit Polen en Hongarije door heel Silezie en Oostenrijk verspreidden, terwijl in 1744 eene gevaarlijke keelziekte onder de menschen ontstond en zich ter zelfder tijd eene veeziekte, door gelijke verschijnselen gekenmerkt, over gansch Europa, ja tot in Wost-Indie en op liet vasteland van Amerika, verbreidde. Van dat oogenblik af heerschte in bijna alle deelen der beschaafde wereld dertig jaren lang eene besmettelijke veeziekte. Gelijktijdig woedde in Duitschland een kwaadaardige typhus , en in Amerika de gele koorts. Kort daarna openbaarde zich weder eene .keelziekte, die vooral hot Siramendal, in Zwitserland, teisterde. In 1757 heerschte in Zevenbergen eene menschenpest, in Holland het klauwzeer en de veepest. Zes jaren later leden allerwege de huisdieren aan besmettelijke ongesteldheden: in Pruissen heerschte de veeziekte, in Denemarken eene ziekte onder de paarden en schapen, te Genua en in Spanje onder het pluimgedierde; de menschen werden door buikloop en rotkoortsen bezocht. In het jaar 1850 braken cholera en veeziekte in Polen te gelijk uit, en drongen van daar tot in Bohemen, ja tot in Weenen door. |
Licht verklaarbaar is het , dat met eene legerpost ook veelal veeziekte gepaard gaat, want de zelfde oorzaken die de eerste te weeg brengen — vermoeienissen , gebrekkige voeding en verzorging, onreinheid, opeenhooping in nauwe, morsige verblijven — leiden ook voor de dieren tot de zelfde uitkomsten. Een sterk sprekend bewijs daarvan levert de nieuwere krijgsgeschiedenis. Toen Napoleon in 181'2 naar Rusland optrok, liet hij een aantaal italiaansche ossen voor eent bijzondere soort van pontonwagens S(iaii-nen, om daarmede den overtocht over de moerassen te bewerkstelligen, met het doel om dit trekvee later als slachtvee te gebruiken. Vermoeiende mar-schen, slecht voedsel, brak drinkwater en ongunstig weder hadden ton gevolge dat deze runderen weldra door eene hevige maagkwaal werden aangetast, van welke zij echter door de hun latei gegunde rust en het toedienen van beter voedsel herstelden. Dit voorbeeld bewijst dat besmettelijke ziekten dooi individueel werkende oorzaken kunnen ontstaan. Ook is het gemakkelijk ti begrijpen dat, daar de ziekten dei planten zich te gelijk met de ziekten onder de menschen en het vee openbaren, dit weder van invloed moet zijn op het ontstaan, de uitbreiding en den duur der veeziekten. Onder de menschen immers hebben misgewassen en wanoogsten, die het uitvloeisel van plantenziekten zijn, meestal honger-kwalen ton gevolge, en wanneer dit al in onzen tijd minder het geval igt; dan vroeger, moet dit onder anderen daaraan worden toegeschreven, dat dc landbouw thans op een veel hooger standpunt staat en veel meer voortbrengt dan weleer. En desniettemin hebben wij in Opper-Silezie en in Ierland den vreEsselijken hongertypliu-zien woeden 1 Oorzaken en gevolgen vormen hier oenen kring, binnen welken de ondergang van het menschelijk geslacht onmisbaar ligt opgesloten. In de geschiedenis van den jongst verloopen tijd treft men nog een in het oog loopend bewijs aan voor het verband, waarin de ziekten onder die- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
51*2
ren en planten tot elkander staan. Ten jare 1846 vertoonde zich namelijk, gelijk wij reeds opmerkten, voor het eerst de aardappelziekte; in 1847 volgde de hongertyphus, en sinds 1848 heerscht telken jare de cholera. Wij willen hiermede niet zeggen, dat deze kwalen de onmiddellijke uitvloeiselen der aardappelen zijn, maar uit hare gelijktijdige verschijning afleiden, dat de scheikundige werking, die wij zoowel bij de eene als de andere bespeuren, zich ter zelfder tijd op mensch, dier en plant doet gevoelen; bij de beide eersten vertoont zich dit in de ontbinding van het bloed, bij de plant in het bederf der sappen. Bij allen treilen wij in de ontbonden stoffen de neiging aan tot het vormen van nieuwe bestanddeelen, en wel onder de gedaante van cryptogamen, infusorien enz.; op de planten ontwikkelen zich paddestoelen of sponsachtige uitwassen, die spoedig haren dood ten gevolge hebben; ook de vrucht wordt ras aangedaan, gelijk bij de aardappelen; het ooft verrot, de wijnstok sterft, de druiven slaan tot bederf over. Zoo uit het bovenstaande aan de eene zijde kan blijken hoe de besmettelijke ziekten ontstaan, kan men er zich ook tevens wel eenigermate uit verklaren hoe hare verschijning in tijden van bijgeloof en domheid aan den invloed van booze geesten als anderzins werd toegeschreven. De hoofdoorzaak lezer ziekten toch is de algemeene aanleg voor epidemische ziekten, en deze wordt slechts door hitre uitwerkselen kenbaar: de neven-oorzaken zijn van zeer gewonen aard en bestendig voorhanden. De ontwikkeling van de oorspronkelijke aanleiding der kwaal werd men alzoo niet gewaar, en het kan dus geen verwondering baren , dat, wanneer door eene bijkomende omstandigheid plotseling de ziekte te voorschijn trad en de lijder binnen weinige uren bezweek, het domme gepeupel in vroegere tijden aan de onmiddellijke werking des duivels, later aan vergiftiging van bronnen en regenbakken en aan schandelijke praktijken der geneesheeren dacht, en dat deze dwaalbegrippen vaak tot de treurigste buitensporigheden leidden , gelijk wij dit bij het uitbarsten der cholera te St. Petersburg, Kasan en Moskou gezien hebben, waar alleen de krachtige tusschenkomst van keizer Nikolaas het ergste voorkwam. |
Voordat wij thans verder gaan, moeten wij de uitkomsten opgeven , waartoe het onderzoek op het gebied der besmettelijke ziekten met opzicht tot hare oorzaken geleid heeft. Tot voor korten tijd nog hield het reeds verscheidene eeuwen heugende gevoelen stand, dat de volksziekten door eene smetstof (ccntagium) veroorzaakt werden, die, wanneer zij op een individu overging, dezen de zelfde ziekte kon berokkenen waarvan zij een uitvloeisel was. Hierop waren de afsluitingsmaatregelen gegrond, die het verkeer met landen, volken, steden en dorpen, huizen en familien , waar zich lijders aan zulke ziekten bevonden, onmogelijk maakten. Sedert de jongste vijftig jaren heeft de geneeskunde zich echter, ten koste van opofferingen van allerlei aard. ten taak gesteld de besmettelijke ziekte aan hare zoogenaamde bronnen te bestudeeren, en sinds dien tijd is er veel licht ovei' lit hoogst gewichtige onderwerp opgegaan. Als de belangrijkste ooizaak dezer ziekten heeft zich doen kennen : de alc/emeenc aanlerj ziekten. Hiermede duiden aan, die, zoo als enkel uit hare uitkomsten kan gekend worden. Zij openbaart zich daardoor, dat er op zekere tijdstippen bijzondere voor epidemische wij eene werking wij reeds zeiden , |
POPULAIR-WKTKXSCHAPPELIJKE BLAADJES.
513
besmettelijke ziekten ontstaan, die meer of minder algemeen heerschen i-n vervolgens weder verdwijnen. Zoo kan men zeggen, dat op dit oogen-Ijlik de adynamisehe (krachtelooze) ziektegesteldheid lieersclit, en meer bepaald de colliquative (of ontbindingen afscheiding veroorzakende), waarvan de uitvloeiselen zijn : typhus en cholera onder demenschen; pesten longziekte onder het rundvee: typheuse ongesteldheid onder de paarden; aanzienlijke sterfte onder visschen en vogelen : rot-ziekte en bederf onder de planten. Door welke oorspronkelijke kracht van den aardbodem deze ziektegesteldheid te weeg wordt gebracht, is nog niet bekend. Men leidt echter uit den grooten invloed, dien deelectrici-teit en liet aardmagnetismus op den plantengroei oefenen , af, dat de oorspronkelijke aanleiding tot deze ziekten in storingen gelegen is, welke deze krachten ondergaan. Wel heeft men do ziekte-oorzaken in klimaat, jaargetijde, wind en wolken willen zoeken , maar de afwisseling, die daarin voorvalt, beeft ten allen tijde plaats, terwijl de ziekten zich meestal met groote tusschenpoozen vertoonen. Wij weten ook dat zij zich in verschillende klimaten onder andore gedaanten voordoen ; zoo ontstaat de pest in Egypte en Klein-Azie, de cholera in Oost-lndie, de gele koorts in West-lndie, en woeden de tusschenpoozende koortsen allerwege in moerassige streken: maar zij heerschen slechts periodiek. De egyptische pest breekt in de maanden April en Mei uit, en verdwijnt in October en November. Alle besmettelijke ziekten nemen, als er znide- of zuidwestewinden waaien, een boosaardig karakter aan, maar deze winden waaien jaren lang zonder dat men eenig spoor van smetziekten ontdekt; zij kunuen alzoo niets als neven-oorzaken zijn. |
Er zijn trouwens ook feiten, die geen twijfel overlaten dat in de werking dezer natuurkrachten eene dei-hoofdoorzaken van het ontstaan van besmettelijke ziekten moet gezocht worden. Wij stippen daarvan de volgenden aan. In den nacht van den 21sten October 1850 brak de cholera, terwijl zij in noordelijk Duitschland overal sterk aan het afnemen was, eensklaps in het stadje Barth aan de Oostzee, vier mijlen van Stralsund gelegen , met woede uit. Van de nagenoeg 5000 zielen sterke bevolking werden er in dien naclit een groot aantal dooide ziekte aangetast, terwijl er dien zelfden 21stel1 October nog 41 aan bezweken. Na een tijdsverloop van vier dagen telde men 100 cholera-dooden. Den zelfden nacht werden er te Algiers , waar de ziekte mede bijna geheel had opgehouden, plotseling 62 personen aangetast, waarvan er 42 stierven. Reeds na tien ure des morgens openbaarde er zich eene gunstige wending in den toestand, en van dat oogenblik tot des avonds 10 ure deed zich nog maar één nieuw ziektegeval voor. Omstreeks dien zelfden tijd richtte de cholera onder de pelgrims te Mekka, in Arabie, en in den omtrek dier stad , eene schromelijke verwoesting aan. Immers den lO116quot; October bezweken daar aan die vreesselijke ziekte niet minder dan 4000, den l?11quot;1 0000, den 18den 5000 menschen. Omtrent de sterfte op de volgende dagen heeft men geene opgaven, maar dit weet men . dat de wegen toen bedekt waren met lijken van aan de cholera bezweken pelgrims. Wanneer men in aanmerking neemt dat Barth aan de Oost-, Mekka aan de Roode-, en Algiers aan de Middellandsche zee, een geographischen driehoek vormen, welks zijden verscheidene honderd mijlen lang zijn, dan kan de oorzaak dezer gebeurte- |
33
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAAIUES.
nissen — indien het geoorloofd is daarin verband te zien — slechts in eene magnetische of electrische werking gezocht worden: en dat men ze enkel aan het toeval zou moeten toeschrijven, is toch niet aan te nemen. Nog andere verschijnselen, die men bij deze ziekten waargenomen heeft, pleiten ten sterkste voor den invloed dier natuurkrachten op haar ontstaan , bijv. de snelheid waarmede zij zich over de aarde in de zelfde richting uitbreiden, ondanks winden en stormen, uit welken hoek deze ook mogen waaien. Zoo ontstond in September 1830 cene griep of inlluenza op Manilla; in Februari 1831 vertoonde die zelfde ziekte zich te Mittau, in Maart en April te Warschau, op het einde van April te Berlijn, in het midden van Mei te Hamburg, in het midden van Juni te Heidelberg, aan den Moezel en te Parijs, in Juli te Londen en te Geneve, in November in Italië en vervolgens in Amerika. Binnen een jaar tijds was zij alzoo schier den ganschen aarbol overgetrokken. Eveneens verspreidde zich de cholera , hoewel niet met de zelfde snelheid, ofschoon toch ook in een jaar tijds, van het Oosten naar het Westen, door Rusland, over Duitsch-land naar Amerika. Aan den algemeenen aanleg voor epidemische ziekten, als oorzaak van besmettelijke volksziekten beschouwd, paart zich een andere, die waarschijnlijk zeer nauw met de eerste verwant is. Men geeft haar de namen van malaria en miasma en zoekt haar in die landen, waar de besmettelijke ziekten vooral heerschen, in de gedaante en gesteldheid des bodems. Doorgaans treft men daar stilstaande watei'en,moerassen, onder water staande landen, en vooral rottende dierlijke en plantaardige stoffen aan. Het zich hieruit ontwikkelde gas houdt men voor zeer geschikt om besmettelijke ziekten te verwekken; |
waarvoor nog de omstandigheid pleit, y dat op zulke plaatsen de tusschenpoo- v zende koortsen een endemisch (plaat- o selijk besmettelijk) karakter hebben. v Voegt zich nu de algemeene aanleg v voor epidemische ziekten hierbij, dan u worden deze tusschenpoozende koortsen o van een epidemischen aard , en gaan e zij alzoo do andere besmettelijke ziekten, lt;1 zoo als typhus , gele koorts en cholera, L vooraf, vergezellen haar, of volgen haar op. Om die reden pleegt men wel v te zeggen: de besmettelijke ziekten v ontwikkelen zich uit de tusschenpoo- d zende koortsen. Daar zich nu bij de g, lijders aan de genoemde koortsen, als d zij namelijk eenigzins lang aanhouden , d ziekelijke veranderingen in de bloed- h bereidende organen : de lever, de milt b en de onderbuiks-klieren voordoen , si gaat met die koortsen ook eene ge- le stoorde bloedsgesteldheid gepaard, en (, zoo laat het zich verklaren hoe de tus- v( schenpoozende koortsen het begin dezer i ( met het bloed in zu.k eene nauwe le betrekking staande besmettelijke ziek- m ten kunnen wezen. Wanneer deze be- v( smettelijke ziekten in moerassige stre- p ken heerschen, geeft men haar ook tl wel den naam van malaria-ziekten. 0( De invloed, dien de aanleg voor epi- bi demische ziekten op het ontstaan dei tusschenpoozende koortsen oefent. is is zoo sterk, dat zij zich, gedurende haar li, aanwezen in zoodanige streken, op e\ punten vertoonen waar zij anders niet le voorkomen, namelijk in bergachtige oi oorden. Hare verschijning op zulke vi plaatsen bewijst dan ook steeds , dat er vi iets buitengewoons op het gebied der o| volksziekten plaats grijpt. Van daar ook u dat in de jaren '1852 en 1854, toen do d cholera lage en vlakke streken bezocht, ai de tusschenpoozende koortsen in berg- al |
POPÜLAlU-WETESSCHAPPELiJKE BLAADJES.
513
Na deze beschouwing van de ol-(jemeene oorzaken der besmettelijke volksziekten, zullen wij thans ook die onderzoeken, welke op afzonderlijke volksklassen, op gedeelten eener be- r volking als 't ware eene individuele I uitwerking hebben. Wij hebben hier- i boven gezien, dat de behoeftige man 'i en de soldaat het eerst en het hevigst , door de besmetting worden aangetast. , De oorzaken daarvan zijn: 1 1°. Ongenoegzame en ongezonde '1 voeding. Welken invloed eene slechte n voeding kan oefenen, is op het treffendst door de in Ierland en Opper-Silezie gewoed hebbende hongertyphus-epi-demie gebleken ; en dat de ellende, die onder gebrekkig verpleegde troepen heerscht, onmisbaar typhus , cholera en buikloop ten gevolge heeft, daarvan strekte onder anderen het britsche legerkamp voor Sebastopol ten bewijze. Qucdis cibus talis sanguis: zoo als het voedsel is, zoo ook het bloed, — is reeds een overoud spreekwoord ; in een 'e leger hangt van de verpleging der manschappen ongeloofelijk veel af. Die volksklassen alzoo, welke bij aardap- 5- pelen en brandewijn of jenever haren ik troost moeten zoeken, ziet men dan i- ook veelal de eerste slachtoffers van i- besmettelijke ziekten worden, er 2e. Eene andere belangrijke oorzaak is is gebrekkige huisvesting, kleedingen ir ligging. Waar behoeftige lieden in )p enge, bedompte woningen samengepakt et leven, heerscht ook in eene hooge mate ïe onreinheid; de lucht is er bedorven ^e voordat zij ingeademd wordt: wanneer er vele nienschen lang in een vertrek zijn er opgesloten , wordt de door den eenen 3k uitgeademde en met dierlijke afschei- de dingstolfen bezwangerde lucht door t, anderen op nieuw ingeademd; zij hoopt g- alsdan niet slechts schadelijke bestand- ot deelen in het bloed op, maar wordt |
it. ook volstrekt ongeschikt om zulke stoffen uit het lichaam te verwijderen; waarvan de verontreiniging van het bloed een natuurlijk gevolg is. Eene gelijke werking oefenen kleederen en bedden, wanneer zij niet behoorlijk gelucht en gereinigd worden. 3°. Een gevolg van de beide reeds genoemde oorzaken is het ontstaan van het zoogenaamde ziekte-miasma of do smetstof. Om den aard en de werking-van deze stof toe te lichten, moeten wij op eenige pathologische verschijnselen de aandacht vestigen. Alle zoogenaamde epidemische volksziekten en alle ongesteldheden , die uit besmetting en miasma-besmetting ontstaan , hebben dit eigenaardige, dat door de werking der ziektestof bij den lijder de verdere vatbaarheid voor die zalfde ziekte wordt weggenomen. Zij. die de kinderziekte, de mazelen, het roodvonk zijn doorgeworsteld, blijven doorgaans hun leven lang van de hei -haling der ziekte verschoond. Eveneens is het gelegen met de meer bepaald door ons bedoelde besmettelijke ziekten. Hij, die de pest heeft doorgestaan , bij wien namelijk de pestbuilen veretterd zijn, behoeft voor geen tweeden aanval dier geduchte kwaal te vreezen ; wie de gele koorts, en vooral haren hoogsten graad, de zoogenoemde «zwarte brakingquot; gehad heeft, blijft er in den regel verder van verschoond , zoolang hij zich namelijk in de streken blijft ophouden waar zij imheemsch is : begeeft hij zich naar eene koudei e luchtstreek, dan kiijgt hij de vatbaarheid voor die ziekte op nieuw terug. Herstelde typhus-lijders zijn in het bijzonder dan tegen eene herhaling dier ziekte gewaarborgd, wanneer bij hen koudvuur der huid heeft plaatsgehad. In één woord, de vatbaarheid voor besmettelijke ziekten wordt des te zekerder weggenomen , hoe meer afscheiding van smetstoffen er bij de lijders |
POPULAIR-WETENSCHAPriiLIJKE UL.IADJES.
!
plaats heeft. Hierin moet inen fie reden zoeken dat besmettelijke ziekten , bij eene herbaalde verschijning, een gematigder karakter hebben en zich dan bij voorkeur op zulke plaatsen, in die straten, huizen en gezinnen ver-toonen , welke vroeger verschoond bleven. Deze opmerking heeft men, bij bet onderzoek naar den aard en de werking der ziekte, veelal tot leiddraad genon.en. Bij het heerschen van de runderpest heeft men zulke dieren, die oogen-schijnlijk nog gezond waren, maar, naar men vermoedde, reeds de kiem der besmet ting met zich omdroegen, geslacht en hun bloed en slijmvliezen aan een scheikundig en microscopisch onderzoek onderworpen. Men heeft alsdan abnormale stoffen aangetroffen, volkomen gelijk aan die, welke dooide werking der ziekte bij de aangetaste dieren afgescheiden waren: terwijl men tevens bij die runderen, welke de ziekte te boven gekomen waren, deze stollen niet meer aanwezig vond, en bij de niet aangetasten, na liet verdwijnen der ziekte, ook geen sporen meer daarvan aantrof. Daar nu het beloop dezer ziekten bij rnenschen en dieren volkomen het zelfde is, raag men uit de genoemde feiten afleiden , dat deze onder den invloed van den aanleg voor epidemische ziekten gevormde stollen de materieele aanleiding der ziekten uitmaken; dat die .stoflen dooi' het ziekte-proces worden afgescheiden , en dat op die wijze door de ziekte zelve zoo al niet een volkomen gezondheidstoestand, dan toch eene voorbehoeding tegen verdere besmetting te weeg wordt gebracht. De afscheiding dezer ziektestoffen geschiedt door de longen en de huid , maar deels ook gezamelijk met de overige afgescheiden wordende stoffen , als drek, urine, zweet enz. Hieruit volgt, dat zij voor een gedeelte van eenen vluch- zie |
tigen aard moeten zijn, en deze vluch- en tige of vervliegbare stoffen worden ho; gewoonlijk met den naam van ziekte- wo miasma aangeduid, al zijn de perso- eet nen, die haar ontlasten, niet werke- wa lijk krank. Zijn zij van inderdaad zieken hu afkomstig, dan noemt men deze be- pas standdeelen iniasma-smetstoHen, of- pir schoon een en ander op het zelfde de neerkomt. Wanneer nu een aantal voor zoc besmetting vatbare rnenschen in eene bef nauwe ruimte worden opeengehoopt, en tai allen zekere hoeveelheid van dit miasma sell afscheiden, dan moet de lucht, die kas zij inademen , wel spoedig verpest wor- zijt den, en uit dien hoofde breekt, bij een het heerschen eener besmettelijke ziek- aar te, deze daiir bij voorkeur uit, waar get een aantal behoeftige, hoewel dan ook zul oogenschijnlijk gezonde lieden, in nauwe dar vertrekken , bijv. in lazaretten , kazer- gro nen en kazematten, op schepen enz. die zijn vereenigd. Daar nu de lijders aan raa besmettelijke ziekten :iog meer en nog alle veel kwaadaardiger stoffen afscheiden, har dan zij die in een gezonden toestand zoel verkeeren, en alzoo de atmosfeer waar- ben in zij zich ophouden des te spoediger bes verontreinigen, vergiftigen zij elkander one wederkeerig, hoe langer hoe meer, en vija neemt de miasma-smetstof onder deze pen omstandigheden zulk een hoogen graad J van besmettelijkheid aan, dat er zelfs bes volmaakt gezonde lieden door kunnen nee worden aangetast, en de zoodanigen sta; meestal bezwijken. Daar nu echter in gen zulke omstandigheden, vooral bij het ziel heerschen van eenen algemeenen aan- klai leg voor epidemische ziekten, allen die geit onder het bereik van de miasma-smet- bes stof komen, groote vatbaarheid voor en besmetting bezitten, stijgt het aantal daa aangetasten en dooden alsdan tot eene geti |
1APPELIJKE BLAADJhS.
517
POPULAIR-WET EXSCH.
ziekte openbaart, de behoeftige lieden en de bevolking van gevangenissen en n hospitalen de eersten zijn die er door e- worden aangetast, en de meeste per- )- centen aan dooden hebben ; zoo ook, i- waarom dergelijke ziekten op landver- n huizers-schepen uitbreken, ofschoon 3- passagiers en bemanning bij de insche- f- ping allen gezond waren , en waarom ie de sterfte aan boord dier vaartuigen zoo groot is; eindelijk, waarom de ie besmetting zoo vreeselijk onder mili- üi tairen woedt, vooral wanneer deze in ia schepen, tenten, barakken, kazernen, ie kazematten , lazaretten enz. vereenigd r- zijn , en aan al wat voor het behoud jij eener goede gezondheid onmisbaar is, k- aan reinheid en behoorlijke voeding , ar gebrek lijden. Is de besmetting onder sk zulke volksmassa's eens uitgebroken, ve dan sleept zij ook in den regel het r- grootste getal der aangetasten ten grave, iz- Hierin zoeke men de oplossing van het raadsel, waarnaar leger-aanvoerders en og allen wien het lut van den soldaat ter n, harte gaat, sinds eeuwen hebben ge- nd zocht. Zoolang er legers bestaan heb- r- ben en oorlogen gevoerd zijn, hebben er besmettelijke ziekten en legerkoortsen Ier oneindig meer oflers geveld dan het en vijandelijke lood en de vijandelijke wa- :ze penen. |
ad Men mag alzoo aannemen, dat eene ilfs besmettelijke ziekte dan ontstaat, wanen neer de voorwaarden voor haar ont-en staan voorhanden zijn, en dat het zoo-in genaamde contagium een uitvloeisel der iet ziekte is. Hieruit laat het zich verin- klaren waarom alle afsluitingsmaatre-Jie gelen, cordons en quarantainen, de et- besmetting niet kunnen tegenhouden, jor en het nut dier maatregelen zich enkel tal daartoe bepaalt, dat het aantal aan-üie getasten er eenigzins door verminderd en het tooneel der besmetting er eeni-jar germato door beperkt wordt. Ook wordt jke het hieruit duidelijker waarom besmettelijke ziekten zekere landen en wereld-deelen als bij voorkeur teisteren, lii die streken toch die of zeer moerassig zijn, óf zeer laag aan meren en stroomen liggen, zijn de tusschenpoozer.de koortsen inheemsch. Doorgaans ver-toonen de besmettelijke ziekten zich dan ook telkens, bij hare eerste verschijning, in de zelfde oorden. Zoo heeft bijv. de cholera bijna jaarlijks, na 1848, de provincie Pruisen bezocht, hetgeen inderdaad weinig verwondering kan baren , wanneer men bedenkt dat in dat gewest de tusschenpoozende koortsen steeds, zoo en- als epidemisch, heerschen, en de sterfte er over 't geheel aanzienlijker is dan in de andere pruisische provinciën. Gedurende het tijdvak van 1829 tot quot;1838 stierf bijv. bij het koninklijk-pruisische eerste arraeé-korps, 't welk in de provincie Pruisen garnizoen hield, en uit manschappen bestond, in die provincie geboren, jaarlijks 1 van de 4G man, terwijl bij het 83te arraeé-corps. aan den liijn, slechts 1 van de 120 man overleed. Even verschillend was het met de stei fte-verhouding in de andere provinciën gesteld : in Posen telde men jaarlijks 1 doode op de 54, in Pommeren 1 op de 59 zielen; daarentegen in de provincie Saksen 1 op de 104 in Westphalen 1 op de 114. Daar in dit tiental jaren in het geheel slechts 1791 van de 21,043 tot het pruissische legei behoorende manschappen aan de cholera bezweken, blijkt hieruit dat dii ziekte daar het hevigst woedde, waar de sterfte buitendien reeds betrekkelijk zeer aanzienlijk was. Tn 1849 stierf er in den geheelen pruissischen Staat i van de 32 zielen; in de provincie Posen bedroeg de sterfte reeds 1 van de 22; terwijl men in de provincie Westfalen 1 doode op 41 zielen telde. Het verdient ook opmerking hoe sommige standen en klassen dikwerf als |
POFULA.'R-WETESSCHAPrELIJKE BLAADJCS.
518
bij uitsluiting door besmettelijke ziekten getroffen worden. Toen de pest in Bazel heerschte, werden er alleen Z-.vitsers door aangetast; toen de en-gelsche zweetziekte te Calais uitbrak , bezweken er slechts Engelschen aan; toen de pest in Holland woedde koos zij enkel Hollanders tot hare offers. Daar de Joden dikwijls van de pest verschoond bleven, werden zij soms dooi' het verblinde gep3upel van het vergiftigen der putten en regenbakken beschuldigd en meédoogenloos ten brandstapel verwezen; terwijl zij daarentegen in 1850 uit Krakan verdreven werden omdat daar zoo veel slachtoffers der cholera onder hen vielen. Meermalen is het dan ook opgemerkt, dat de vatbaarheid voor besmettelijke ziekten zich bij de verschillende men-schenrassen in een verschillenden graad ontwikkelt. Het is bijv. eene bekende zaak , dat de negers veel heviger aan de kinderziekte lijden dan de blanken ; terwijl ook Europeanen die eene geelachtige huid en zwart haar hebben in den regel veel sterker door de pokken worden aangegrepen dan de blonden. |
Wanneer de sterfte in een land eene buitengewone hoogte bereikt, is de reden daarvan in den algemeenen ziekte-aanleg te zoeken. In den pruis-sHchen staat onder anderen stierven in de cholera-jaren meer menschen dan in andere jaren, al liet men zelfs ile cholera-dooden buiten berekening. Waar de cholera niet heerschte, daar bezweken de menschen aan andere besmettelijke ziekten , die alleen in het uitwendige van de cholera verschilden : zenuwkoortsen of typhus, kwaadaardig roodvonk, mazelen, keelziekte, enz. Deze algemeene ziekte-aanleg vertoont zich echter dikwerf gelijktijdig met den aanleg voor epidemische ziekten over heel den aardbodem. Zoo heersch-ten er bijv. in 1852 in Egypte pest-aardige ziekten, in West-Indie de gele koorts, in Azie en Europa de cholera, en waar de kenteekenen dezer kwalen zich niet duidelijk vertoonden . daar bezweken velen aan de zoogenaamde kwaadaardige zenuwkoortsen, d. i. typhus. Men ziet dan ook dikwijls de besmettelijke ziekten , in verschillenden vorm, gelijktijdig in elkanders onmiddellijke nabijheid woeden, in elkander overgaan, elkanders loop volgen en elkaar wederkeerig uitsluiten. Wie in Egypte aan de pest ontkomen is, blijft van typhus en cholera niet verschoond ; wie van de cholera verschoond bleef, werd dikwerf later door buikloop aangetast. Terwijl in de eene straat eener stad de cholera heerschte, leden de bewoners der andere straten en wijken aan tusschenpoozende koortsen, aan buikloop of aan zweetkoortsen. Uit eene vereeniging der voorwaarden voor het ontstaan eener besmettelijke ziekte volgt hare verschijning, zeiden wij. Daar die voorwaarden in sommige oorden veel gemakkelijker dan in anderen samentreffen, openbaren zich de besmettelijke volksziekten steeds voor het eerst in bepaalde landen, die alsdan het vaderland dier kwalen genoemd worden. Zoodra de voorwaarden in andere landen vereenigd zijn, breken de ziekten ook daar uit. Daar zulk eene vereeniging al zeer spoedig bij een leger plaats heeft, worden ae oorlogen ook voor de oorzaak der verbreiding van volksziekten gehouden. Heeft nu de vatbaarheid voor zulk eene ziekte bij een individu het toppunt bereikt, dan is er voor hare verschijning slechts eene laatste impulsie noodig. Deze laatste impulsien noemt men toevallige omstandigheden , en hieronder kan gebracht worden alles wat bovendien den welstand van eenig mensch zou kunnen verstoren, bijv. gemoedsaandoeningen, eene gevatte koude, stoornis |
P0PULA1R-WETESSCHAPPELIJKE BLAADJES.
519
in de spijsvertering enz. Terwijl eene gevatte koude in gewone tijden slechts hoest of lichte ongesteldheid ten gevolge heeft, veroorzaakt zij tijdens e.ene cholera-epidemie, de cholera; is de uitbarsting kort op handen, dan kan een lepel komkon.niersla dn laatste impulsie geven; en dan heet het; eene verkoudheid, het gebruik van komkommersla veroorzaakt de cholera; terwijl beiden toch slechts toevallige omstandigheden waren, die de verschijning Ier kwaal bespoedigden. Hieruit blijkt evenwel de noodzakelijkheid tot het houden van een streng dieet, wanneer er besmettelijke kwalen heerschen. Wat nu eindelijk de besmettelijkheid (contagieusiteit) der volksziekten betreft, zoo hebben wij hierboven reeds i Ie wijze van ontstaan van het miasma-contagium aangewezen, en trachten aan te toonen dat elke besmettelijke ziekte uit zich zelve ontstaat, maar vervolgens eene smetstof kan voort-brengen, die het aantal ziektegevallen op de plaats der besmetting verveel-vuldigt. ook onder omstandigheden, die de verspreiding der ziekte kunnen bevorderen. Wanneer men alzoo van een ziekte-miasma spreekt, dat zich van het punt, waar de kwaal haren oorsprong nam, over de aarde verspreidt, en zóó de uitbreiding der besmetting bevordert, dan is dit slechts eene verouderde wijze van zien. Waar een ziekte-miasma bestaat, is dit niet anders dan het vatbare of kranke gestel. Waar dit miasma de ziekte in het aanzijn roept, daar heeft zulks ineen zeer beperkten kring plaats. Zoo ver onze ondervinding en opmerking tot hiertoe reiken , zijn alle zoogenaamde typheuse ziekten geneigd een hevig miasma-contagium te ontwikkelen. Van het contagium van den typhus weten wij dat het zich vooral in de bovenste deelen der ziekenkamers opeenpakt, en door de reten van zolderingen in de bovenvertrekken verspreidt. De ondervinding heeft geleerd dat ook dit contagium een hevigen graad bereiken kan , bijv in militaire lazaretten , zoo als in ISIS te Torgau, Leipzig, flalle, Jfainz enz. Het typhus-contagium ontwikkelt zich ook in zoogenaamde sporadische of afzonderlijk voorkomende gevallen, en alsdan worden doorgaans slechts zulke personen aangetast, die zich bestendig of veelvuldig in de nabijheid van den zieke bevinden, zoo als ge-neesheeren, ziekenoppassers, bloedverwanten enz.; daarom bezwijken er ook veel doctoren aan den typhus, en — daar men op jeugdigen leeftijd grootere vatbaarheid voor besmetting bezit — vooral Jonge doctoren. Gewoonlijk ver-loopen er dan verscheidene dagen eer de besmetting tot stand komt. Nooit echter onstaat uit zulke sporadische gevallen eene algemeene epidemie door besmetting: deze ontwikkelt zich alleen dan, wanneer er vele afzonderlijke gevallen , vele plaatsen van afzonderlijke besmetting voorkomen , wanneer de vatbaarheid algemeen verspreid is , en derhalve de besmetting veelvuldiger voorkomt. |
Daar men vroeger geloofde dat een pestzieke dezen geesel over een geheel land kon verspreiden, trachtte men zich door strenge quarantainen togen den invloed van besmette streken op zijne hoede te stellen; in lateien tijd heeft men echter gezien , dat de quarantainen alleen dan goede gevolgen hadden, wanneer ook zonder haar de besmetting niet doorgedrongen zou zijn. De cholera heeft hiervan de overtuigendste bewijzen geleverd. In 1831 , toen aan den Weichsel en den Oder de strengste afsluiting gehandhaafd werd, drong de cholera wel niet eerder, maar ook niet later uit Posen naar Berlijn door dan in 1852, toen de spoorweg dagelijks |
l'Ol'ULAIR-WETKNSCHAI'l'ELIJKE BLAADJES.
520
ongehinderd gansche scharen vluchtelingen uit Posen naar de pruissische hoofdstad overbracht. Ondanks de overkomst naar Berlijn van zoo vele vluchtelingen uit besmette streken — die in Augustus en September plaats had — kwam daar pas in het begin van October 1852, zonder dat dit aan eenige aanraking met posenschevluchtelingen kon toegeschreven worden, het eerste afzonderlijke ziektegeval voor. Men heeft de pest-quarantainen voor zekere he-veiligingsmiddelen gehouden, daar zich, zoolang zij bestaan, geene algeraeene pestziekte-gesteldheid in Europa vertoond heeft. Een niet langgeleden plaats gehad hebbend nauwkeurig onderzoek dezer inrichtingen heeft echter aangetoond , dat zij zoo gebrekkig zijn, dat, indien de pest werkelijk zoo besmettelijk ware als men geloofde, de qua-rantainen niet de minste beschutting zouden opgeleverd hebben. Wanneer er op de quarantaine-plaatsen nu en dan pestgevallen voorkwamen, moest dit eenvoudig daaraan toegeschreven worden, dat de in die inrichtingen verblijvende personen, hunne vatbaarheid uit het pestland (Egypte, Turkije) medegebracht hadden en het toevallig eerst op de quarantaineplaats tot eene uitbarsting kwam. Daarmede was het dan afgeloopen, dewijl de vatbaarheid niet verder reikte. Hij de cholera zag men het zelfde plaats grijpen. Wanneer men iemand, uit eene plaats komende waar de ziekte heerschte , weldra door haar aangetast zag, was dit nergens anders aan toe te schrijven, dan dat zijne vatbaarheid bij zijne aankomst het toppunt bereikt had. In den regel hadden deze gevallen slechts daar plaats, waar zich ook anderen voordeden die door geene besmetting van buiten konden te weeg gebracht zijn. Zoo werden bijv. in het begin van Augustus 1852 de uit Polen aangekomen vlotters op de Beneden-Weichsel voor Danzig door de cholera aangetast, kort voordat deze ziekte in die stad uitbrak; vóór dien tijd was geen enkele vlotter ziek geworden, hoewel de cholera reeds weken lang in Polen geheerscht had , en dagelijks van daar vlotters waren aangekomen. Bij de eerste verschijning der cholera in Duitsch-land, meende men dat het vooral de schippers, visschers en vlotters waren, die het contagium dier ziekte aanbrachten en zoo tot hare verspeiding medewerkten; maar eindelijk begon men in te zien dat die lieden alleen daarom zoo spoedig aangetast werden omdat de aard van hun bedrijf hen zoo vatbaar voor deze ziekte maakte. Wanneer eene besmettelijke ziekte zich langs die wegen uitbreidt, waar druk handels- en menschenverkeer plaats heeft, dan is dit niet meer dan natuurlijk : immers waar geen menschen zijn, kan ook niemand ziek worden. Verplaatsen zich lieden , die eene hooge mate van vatbaarheid bezitten, uit besmette plaatsen naar eenig oord dat nog verschoond bleef, dan kan het zeer natuurlijk zijn , dat zij het eerst worden aangetast; en waar weinig of geen verkeer van menschen plaats heeft, waar maatregelen van afzondering genomen zijn, kan het mede zeer natuurlijke oorzaken hebben dat zich een eerste ziektegeval lang laat wachten. Maar dit is toch zeker, dat ook daar de ziekte zich ondanks, alle voorzorg-maatregelen vertoont: de ondervinding heeft dit tallooze malen bewezen. |
In vroegeren tijd hield men het vooi uitgemaakt, dat de pest zich door aanraking van eenen pestzieke onmisbaar mededeelde, en toen de cholera verscheen, meende men, dat dit ook met deze het geval moest zijn. In Duitsch-land bezigden dan ook geneesheeren en ziekenoppassers in den beginne |
POPULAIR-WETEXSCHAPPEHJKE BLAADJES.
5'J 1
mantels van gewast linnen en handschoenen. Latere nasporingen in Egypte hebben evenwel geleerd dat de pest evenmin als typhus en cholera door aanraking besmet; maar dat het daarmede even als met den leger-typhus gelegen is , dat namelijk de atmosfeer van het ziekenvertrek, door de uitgeademde stollen verontreinigd, hen, die haar inademen, kan besmetten. Men had er vroeger, zoo 't schijnt, niet aan gedacht dat iemand, die een pestzieke had aangeraakt en vervolgens besmet was geworden, zich noodwendig in de zieken-atmosfeer had moeten ophouden. Bovendien heeft de ondervinding van lateren tijd op andere wijze overvloedig bewezen , dat bloote aanraking van eene zieke geen besmetting kan veroorzaken noch ooit veroorzaakt heeft. Ue gansche leer van eene zoodanige besmetting berustte op eene dwaling. Men had namelijk opgemerkt, dat een schurftzieke door aanraking besmetten kon; dat men die kwaal door het gebruiken van de kleederen van zulk eenen zieke kon overerven; en had daaruit opgemaakt dat, dewijl de pest besmettelijk was, deze ook op die zelfde wijze op anderen moest overgaan. Nu heeft men later ontdekt, lt;lat de schurft volstrekt niet besmettelijk is; dat hetgeen men schurftcontagium genoemd hoeft, levende mijten zijn , die van den eenen mensch op de anderen overgaan, in de huid dringen, jeuking veroorzaken, schurft en eindelijk ook wel een blaasvormigen uitslag verwekken, die verdwijnt zoodra men de schurftmijt doodt: daardoor heeft de gansche be-smettings-theorie der pest hare basis verloren , en de oude leer wordt thans nog slechts door dezulken gepredikt, die de natuur uit boeken bestudeeren, en er nog behagen in vinden zich op een ondermijnd gezag te steunen. |
Weleer sloot men do pestziekten in eene enge ruimte op en zette daardoor der ziekte een kwaadaardig, aanstekend, doodend karakter bij. Sedert men er toe overgegaan is de pestkran-ken lucht te verschaffen, heeft de besmettelijkheid der ziekte opgehouden, en het gaat met deze kwaal als met den legertyphus, welks besmettende invloed ophoudt, zoodra do verontreinigde lazaretten ontruimd zijn, en welks verwoestende kracht verbroken wordt, wanneer men de kranken op wagens plaatst en hen door de zuivere buitenlucht voert. Met do gele koorts is het evenzoo gelegen. Daar, waarde lijders in de versche lucht gebracht worden, verdwijnt de besmetting; waar men hen opsluit, bijv. in schepen, hospitalen, lazaretten enz., neemt de ziekte in hooge mate toe. Sedert men aan boord van stoomschepen binnen weinige dagen van Amerika naar Engeland kan komen, is het meer dan eens gebeurd, dat in britsche havens schepen met lijfiers aan gele koorts aankwamen, zonder dat zich daar een spoor van de ziekte vertoonde. Niet slechts de eerste, verschijning of het uitbreken eener besmettelijkc-ziekte bewijst haar oorspronkelijk ontstaan, maar ook hare gansche ontwikkeling, haar duur en einde. De ziekte doet zich in den beginne gewoonlijk, bij enkele gevallen, niet met al de kenteekenen voor, die inde boeken worden opgegeven, en dan twisten de kamergeleerden eerst dapper ovei de zaak , en noemen hetgeen zij zien «een twijfelachtig geval,quot; tot dat na verloop van weinige of meerdere dagen de ziekte met alle hevigheid uitbreekt. Dit is sinds eeuwen niet anders, en hier is de spreuk wel van toepassing: «Zij hebben niets geleerd en kunnen dus niets vergeten.quot; Bij het uitbreken van epidemien worden steeds degenen |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
520
ongehinderd gansche scharen vluchte- [ lingen uit Posen naar de pruissische hoofdstad overbracht. Ondanks de overkomst naar Berlijn van zoo vele vluchtelingen uit besmette streken—die in Augustus en September plaats had — kwam daar pas in het begin van October 1852, zonder dat dit aan eenige aanraking met posenschevluchtelingen kon toegeschreven worden, het eerste afzonderlijke ziektegeval voor. Men heeft de pest-quarantainen voor zekere be-veiligingsraiddelen gehouden, daar zich, zoolang zij bestaan, geene algemeene pestziekte-gesteldheid in Europa vertoond heeft. Een niet lang geleden plaats gehad hebbend nauwkeurig onderzoek dezer inrichtingen heeft echter aangetoond , dat zij zoo gebrekkig zijn , dat, indien de pest werkelijk zoo besmettelijk ware als men geloofde, de qua-rantainen niet de minste beschutting zouden opgeleverd hebben. Wanneer er op de quarantaine-plaatsen nu en dan pestgevallen voorkwamen, moest dit eenvoudig daaraan toegeschreven worden, dat de in die inrichtingen verblijvende personen, hunne vatbaarheid uit het pestland (Egypte, Turkije) me-degebracht hadden en het toevallig eerst op de quarantaineplaats tot eene uitbarsting kwam. Daarmede was het dan afgeloopen, dewijl de vatbaarheid niet verder reikte. Bij de cholera zag men het zelfde plaats grijpen. Wanneer men iemand, uit eene plaats komende waar de ziekte heerschte , wei-dra door haar aangetast zag, was dit nergens anders aan toe te schrijven, dan dat zijne vatbaarheid bij zijne aankomst het toppunt bereikt had. In den regel hadden deze gevallen slechts daar plaats, waar zicli ook andoren voordeden die door geene besmetting van buiten konden te weeg gebracht zijn. Zoo werden bijv. in het begin van Augustus '1852 de uit Polen aangekomen vlotcers op de Beneden-Weichsel voor Danzig door de cholera aangetast, kort voordat deze ziekte in die stad uitbrak; vóór dien tijd was geen enkele vlotter ziek geworden, hoewel de cholera reeds weken lang in Polen geheerscht had , en dagelijks van daar vlotters waren aangekomen. Bij de eerste verschijning der cholera in Duitsch-land , meende men dat het vooral do schippers, visschers en vlotters waren, die het contagium dier ziekte aanbrachten en zoo tot hare verspeiding medewerkten; maar eindelijk begon men in te zien dat die lieden alleen daarom zoo spoedig aangetast werden omdat de aard van hun bedrijf hen zoo vatbaar voor deze ziekte maakte. Wanneer eene besmettelijke ziekte zicli langs die wegen uitbreidt, waar druk handels- en menschenverkeer plaats heeft, dan is dit niet meer dan natuurlijk : immers waar geen menschen zijn, kan ook niemand ziek worden. Verplaatsen zich lieden , die eene hooge mate van vatbaarheid bezitten, uit besmette plaatsen naar eenig oord dat nog verschoond bleef, dan kan liet zeer natuurlijk zijn , dat zij het eerst worden aangetast; en waar weinig of geen verkeer van menschen plaats heeft. waar maatregelen van afzondering genomen zijn, kan het mede zeer natuurlijke oorzaken hebben dat zich een eerste ziektegeval lang laat wachten. Maar dit is toch zeker, dat ook daar de ziekte zich ondanks alle voorzorg-maatregelen vertoont: de ondervinding heeft dit tallooze malen bewezen. |
In vroegeren tijd hield men het voor uitgemaakt, dat de pest zich door aanraking van eenen pestzieke onmisbaar mededeelde, en toon de cholera verscheen, meende men, dat dit ook met deze het geval moest zijn. In Üuitsch-land bezigden dan ook geneesheeren en ziekenoppassers in den beginne |
POPULAIR-WETEXSCHAPPELIJKü BLAADJES.
52 1
mantels van gewast linnen en handschoenen. Latere nasporingen in Egypte hebben evenwel geleerd dat de pest evenmin als typhus en cholera door aanraking besmet; maar dat het daarmede even als met den leger-typhus gelegen, is, dat namelijk de atmosfeer van het ziekenvertrek , door de uitgeademde stollen verontreinigd, hen, die haar inademen, kan besmetten. Men had er vroeger, zoo 't schijnt, niet aan gedacht dat iemand, die een pestzieke had aangeraakt en vervolgens besmet was geworden, zich noodwendig in de zieken-atmosfeer had moeten ophouden. Bovendien heeft de ondervinding van lateren tijd op andere wijze overvloedig bewezen, dat bloote aanraking van eene zieke geen besmetting kan veroorzaken noch ooit veroorzaakt heeft. De gansche leer van eene zoodanige besmetting berustte op eene dwaling. Men had namelijk opgemerkt, dat een schurftzieke door aanraking besmetten kon; dat men die kwaal dooi' het gebruiken van do kleederen van zulk eenen zieke kon overerven; en had daaruit opgemaakt dat, dewijl de pest besmettelijk was, deze ook op die zelfde wijze op anderen moest overgaan. Nu heelt men later ontdekt, dat de schurft volstrekt niet besmettelijk is; dat hetgeen men schurftcontagium genoemd heeft, levende mijten zijn, die van den eenen mensch op de anderen overgaan, in de huid dringen, jeuking veroorzaken, schuift en eindelijk ook wel een blaasvormigen uitslag verwekken, die verdwijnt zoodra men de schurftmijt doodt: daardoor heeft de gansche be-smettings-theorie der pest hare basis verloren , en de oude leer wordt thans nog slechts door dezulken gepredikt, die de natuur uit boeken bestudeeren, en er nog behagen in vinden zich op een ondermijnd gezag te steunen. |
Weleer sloot men de pestziekten in eene enge ruimte op en zette daardoor der ziekte een kwaadaardig, aanstekend, doodend karakter bij. Sedert men er toe overgegaan is de pestkran-ken lucht te verschaffen, heeft de besmettelijkheid dor ziekte opgehouden, en het gaat rnet deze kwaal als met den legertyphus, welks besmettende invloed ophoudt, zoodra de verontreinigde lazaretten ontruimd zijn, en welks verwoestende kracht verbroken wordt, wanneer men de kranken op wagens plaatst en hen door do zuivere buitenlucht voert. Met do gele koorts is het evenzoo gelegen. Dtiar, waarde lijders in de versche lucht gebracht worden, verdwijnt de besmetting; waar men hen opsluit, bijv. in schepen, hospitalen, lazaretten enz., neemt de ziekte in hooge mate toe. Sedert men aan boord van stoomschepen binnen weinige dagen van Amerika naar Engeland kan komen, is het meer dan eens gebeurd, dat in britsche havens schepen met lijders aan gele koorts aankwamen, zonder dat zich daar een spoor van de ziekte vertoonde. Niet slechts de eerste verschijning of het uitbreken eener besmettelijke ziekte bewijst haar oorspronkelijk ontstaan , maar ook hare gansche ontwikkeling, haar duur en einde. De ziekte doet zich in den beginne gewoonlijk, bij enkele gevallen , niet met al de kenteekenen voor, die in de boeken worden opgegeven, en dan twisten de kamergeleerden eerst dapper ovei de zaak , en noemen hetgeen zij zien »een twijfelachtig geval,quot; tot dat na verloop van weinige of meerdere dagen de ziekte met alle hevigheid uitbreekt. Dit is sinds eeuwen niet anders, en hier is de spreuk wel van toepassing: uZij hebben niets geleerd en kunnen dus niets vergeten.quot; Bij het uitbreken van epidernien worden steeds degenen |
522 populair-wetenschappelijke blaadjes.
iie de hoogste vatbaarheid bezitten het eerst aangetast, en doorgaans eene jirooi des grafs: in den regel zijn deze kwalen dus bij den aanvang het doo-delijkste; hierna neemt het aantal ziektegevallen regelmatig toe, en vervolgens even regelmatig af. Ten slotte liggen de minder vatbaren aan de beurt, die alsdan slechts in een lichten graad worden aangetast. Alzoo vermindert met de afneming eener i'pidemie, ook hare doodelijkheid. Neven-omstandigheden, bijv. de invloed van weder en dampkring, brengen meestal wendingen in den loop der ziekte te weeg. Zoo nam de cholera-epidemie gedurende do dagen van 17—20 Augustus 1850, op alle plaatsen waar zij in Duitschland heerschte, ook daar waar zij reeds aan het afnemen was, plotseling een heviger en kwaadaardiger karakter aan, bijv. te Potsdam, Berlijn , Torgau , Pegau bij Leipzig; op andere punten brak zij toen eerst uit, bijv. den 17enteStral-sund en in het dal Ehrenbreitstein bij Coblenz, den IS™ te Havelberg, den jy6quot; te Harzburg aan de Harz , den oosten te Worbis en Wenigerode, enz. Gedurende deze dagen was de tempe-ratuur der lucht van 24—25° R. eensklaps tot op 15 — 1G gedaald. Iets dergelijks heeft men in Oost-Indie waargenomen. |
üe duur der epidemien is in groote steden langer dan in kleinen, en ook hierbij geldt een zekere regel. Te Sa-ratow, in Rusland, duurde de cholera 33 dagen, te Berlijn 14—20 weken. In Noord-Duitschland vertoonen de besmettelijke ziekten zich eerst in den nazomer ; in Egypte begint de pest in April en Hei en houdt in October op: de gele koorts begint in het heete jaargetijde te heerschen, en verdwijnt tegen dat de vorst invalt. Deze regel-inatigheid in ioop en ontwikkeling heeft bij epidemien van de meest verschillende soort plaats; zoo was de ontwikkeling der pest te Halle in 1G02 geheel overeenkomstig met die der cholera-epidemie, welke aldaar in het jaar 1850 heerschte; bij beiden werd het hoogste punt van ontwikkeling in Augustus bereikt, en beiden verdwenen tegen het einde des jaars. Het blijkt uit zulke feiten dat de loop eener besmettelijke ziekte evenmin als haar ontstaan van de verspreiding van het contagium kan afhangen : hier heerscht een strenge regel, terwijl de verspreiding van het contagium van toevallige omstandigheden afhangt. De dwaalleer dat de pest alleen bij aanraking besmettelijk zou zijn, heeft veel onheil en ellende in de wereld gesticht; want zij was oorzaak zoowel van de meest liefdelooze behandeling der lijders als van de vreesselijkste buitensporigheden van het gemeen gedurende het heerschen dier ziekte. Uit vrees voor aanraking liet men de pestzieken hulpeloos liggen, of sloot men lijders in nauwe afgelegene verblijven op, en liet hen daar zonder behoorlijke verpleging. Daardoor verkreeg het ziekte-miasma een allerkwaadaardigst karakter, waardoor niet slechts de lijders zeiven, maar ook die hen omgaven , bezweken. De kamergeleerden predikten dat afzondering beveiligde; men sloot zich in welbewaarde verblijven op, en toch drong de pest daarin door en tastte lieden aan, die geen de minste aanraking met pestlijders gehad hadden. Was het alzoo niet natuurlijk, dat het domme gemeen wantrouwen opvatte, aan vergiftiging, zelfs aan vergiftiging door de artsen zeiven, geloof begon te slaan, vooral wanneer het bespeurde, dat de lijders na het gebruik van medicijnen stierven, en de hoogere standen, dikwijls ook de Joden, verschoond bleven! Wel |
POPU LA IR-W ETEN SCHAPPELIJKE BLAADJES.
vond men nog ten allen tijde nien-sclien die geopende oogen hadden voor 't geen de rede en de natuur verkondigden ; maar wanneer zij ziclj verstoutten om tegen de dwaalleer op te komen, kwam hun dit vaak duur te staan. Wij lezen onder anderen dat in 1707 in het brandenburgsche een doctor en een kleermaker werden opgehangen , omdat zij zich tegen de leer der besmetting door aanraking hadden verklaard. Het ging dus hiermede volkomen als met de heksen-processen. Maar ook in onze dagen zijn er, onge-loofelijkerwijze, nog geneeskundige lichamen en geneeskundige beambten, die zich tegen de onweerlegbare uit-spraok der natuur aankanten. Toen in 1831 de cholera t^ Berlijn uitbrak, wilden dezen nog dat de geneesheeren zich bij het bezoeken van cholera lijders van mantels van gewast linnen en van handschoenen zouden bedienen , waarbij het volk nog de aardigheid van het pols-voelen met den boonenstaak voegde. Hier kon men niet recht zeggen: er ligt slechts één schrede tusschen het ernstige en het belachelijke. OVER UITVINDINGEN. Op enkele uitzonderingen na zijn de uitvindingen het gevolg van 's men-schen streven naar voordeel; belangloosheid is op dat gebied geen goed stimulans. De geschiedenis der uitvindingen zal maar weinig gevallen hebben opgeteekend, waar een zuivere belangstelling in het algemeen welzijn, zonder eenig eigenbelang, de drijfveer was van iemands zoeken naar verbetering. De meeste uitvindingen hebben we te danken aan de kracht van het eigenbelang. Wij meenen dat een goede octrooiwet uitvindingen voortbrengt, omdat daardoor het loon van den uitvinder verzekerd wordt. |
Maar ook zonder octrooiwet zijn er andere middelen en wegen om uilvindingen uit te lokken. Zoodanig middel is bijv. het uitschrijven van prijsvragen , zooals dat in Engeland aan de orde van den dag is, waarbij aanzienlijke prijzen worden toegekend. Ook een wet is in staat den mensch tot uitvinden te dwingen; alweder in Engeland zien we hiervan het duide lijkste bewijs. Er is o. a. een wet uitgevaardigd ter voorziening tegen de verontreiniging der rivieren door het afvoerwater van steden en fabrieken. Nergens is het kanalisatie systeem meer volkomen uitgevoerd dan in Engeland; tal van steden hebben reeds haar rioolnet, d. w, z. onder de straten loopen kanalen , die het straatvuil, den keukenafval, maar ook de men schel ij ke excreta opnemen, om dit alles, in den regel, in een rivier te lozen. Datzelfde geschiedt met den afval van fabrieken , waarmede men verder geen raad weet. En hoewel het gezond versland zegt, dat dit waanzinnig is en tegen alle regels der landhuishoudkunde in-druischt, zoo komt eerst nu een wet, waarbij die verontreiniging verboden wordt en alle lozing op de rivieren aan sterke banden wordt gelegd. De ondervinding leert, dat zelfs de beste zaken langen tijd noodig hebben om zich baan te breken. De grootste vijand van den mensch is zeer dikwijls — niet altijd — het conservatisme, met name is dit het geval in Engeland. Zonder de hulptroepen «nood en onhoudbaarheidquot;, zou deze vijand nimmer te overwinnen zijn. Eerst moesten de rivieren in Engeland een pestilenten stank verspreiden , en hare wateren zoo zwart zijn als inkt, voordat aan deze verontreiniging dooreene wet paal en perk werd gesteld. |
popuijaik-wetenschappelijke hlaadjes.
o'l't
Engeland heeft nu eene wet, waarbij de afvoer van faecale stollen in de rivieren eenvoudig verboden wordt. Daardoor is men nu genoodzaakt den inhoud der riolen, in plaats van in de rivier, in reservoirs te verzamelen. Maar die stollen zijn, in dien vorm, het wegwerpen niet waard. Men is dus gedwongen — en dat wel door de wet — om die stollen over te brengen in een vorm, waarin ze waarde verkrijgen , waarin een ander — de landbouw — ze wel wil hebben. Deze kunst niet verstaande, is men nu r/e-noodzaakt die te leeren: men moei uitvinden. Er gaat dan ook geen week om, dat niet een octrooi wordt genomen om op de eene of andere wijze den riool-inhoud geschikt te maken voor den landbouw. En al heeft de wet nu nog niet geleid tot een volmaakte oplossing der kwestie, zij heeft toch bewerkt, dat men er zich mede bezig houdt; en een man die zoekt verkeert in voordeeliger toestand dan een, die niet zoekt; zóó is het ook met een geheel volk. Toch kan men tevreden zijn met hetgeen in dien korten tijd reeds gedaan is: de inhoud der reservoirs wordt op de een of andere wijze meer of minder geschikt gemaakt voor andere einden. Vóórdat dit dwangmiddel, die wet, bestond, werden zelden of nooit zoogenaamde «sewage patentsquot; genomen; men liet eenvoudig de kanalen of riolen op de rivier uitloopen; uitvindingen op dit gebied beloofden dus zeer weinig voordeel. Nu is dat anders, en men mag gerust aannemen dat, wanneer de kwestie oplosbaar is — waaraan we met de ontwikkeling der kennis van chemie en genie niet twijfelen — niet veel tijd noodig zal zijn om tot de ware oplossing te komen. |
Van niet minder invloed zal de wet zijn op nijverheid, waar zij verbiedt het lozen van fabrieksafval op rivieren. Eender artikelen luidt: «Elke vloeistof die op 100,000 gew. deelen meer dan 1 gew. deel vaste organische stof bevat, mag niet in de rivier worden afgevoerd.quot; Deze bepaling dwingt de fabriekanten om hunne nietswaardig geoordeelde afvallen waardig te maken. Voor weinig ontwikkelde fabriekanten is dit natuurlijk een zware beproeving, «onmogelijk te boven te komen,quot; zoo als ze zeggen: de tijd zal hun echter leeren dat zij dwalen. Hoe ging het toch met den afval dei-gasfabrieken ? Waren de fabriekanten niet zeer tevreden als men hen er van wilde verlossen ? Dat ze waarde konden hebben, daaraan werd niet gedacht: integendeel, het opruimen kostte nog geld! En hoe gaat het daar nu mede? Bekleedt de opbrengst van den zooge-naamden afval niet reeds een noemenswaardige plaats onder de inkomsten? De vindingrijkheid van den mensch heeft het verstaan aan stoffen, die vroeger geen waarde hadden, thans groote waarde te geven; wat bij de gasfabriekatie gelukt is, zal ook bij andere fabrieken niet falen. Krijgen we dan uit Engeland een geheel nieuwe industrie, een afval-in-dustrie — dan zullen we aan haar verschuldigd zijn tal van uitvindingen, met geweld te voorschijn geroepen dooide invoering eener wet. A. v. M. OVER DRANKEN. De mensch leeft niet van vaste stol-fen alleen: behalve honger gevoelt de mensch ook dorst, een gewaarwording die niet zelden veel krachtiger is dan de honger, een behoefte die, als zij |
I'OrULAlR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
525
niet bevredigd kan worden , ziekte en zelfs den dood ten gevolge heeft. In de eerste maanden van het leven worden alle zoogdieren, en dus ook de mensch, niet mot vaste spijzen maar niet oen vloeibare spijs , de moedermelk , gevoed; do mensch drinkt dus veel eerdei' dan hij eet. Drinken is een noodzakelijke handeling om gezond te blijven, en overal op aarde is de stof voor drinken aanwezig, namelijk in hot water dat als bronnen uit de aarde komt, als beken en rivieren over de aarde vloeit, of als regen uit de wolken op aarde valt. Het water is de natuurlijkste drank. Een oud grieksch wijsgeer heeft gezegd ; »het water is het beste.quot; De oude volken vereerden hot water: de Kgyptenaren vonden in het water de hoofdbron van hun welvaart, namelijk in hot laagje slijk dat door de jaar-lijksche overstrooming van don Nijl op hot land werd nodergelegd. Regenwater is het zuiverste water dat wij kunnen vinden. Het water dat uit den grond opwelt, het bronwater, is regenwater dat door do lagen der aardkorst getrokken is, en derhalve uit de aardo stoffen hoeft opgenomen, die voor oplossing in water vatbaar zijn. Het bronwater uit graniet- en zand-steengebergten is veelal het aangenaamste , helderste en lekkerste water. Minder goed is het water 't welk uit kalkgebergten komt, en het. slechtste water komt uit een alluviaalbodem die vol rottende en vergaande bewerktuigde stollen zit, zoo als do bodom van ons vaderland. Regen-, bron- en rivierwater is voor alle volken de natuurlijkste drank. Zeer onbeschaafde volken drinken niets als water, maar zoodra zij een weinig beschaving verkrijgen, beginnen zij andere dranken te bereiden, waarin echter toch het water do hoofdrol speelt. |
De oorspronkelijke bewoners van Kamtsjatka kenden, voor de aankomst der Russen in hun land , geen anderen drank als water. Zij dronken het ijskoud, en namen bovendien niet zelden een stuk ijs of een handvol sneeuw in den mond. De Lappen daarentegen gebruiken het water warm gemaakt: in de hut hangt altijd een grooto ketel met water over hot vuur, en iedereen schept er met een grooten ijzeren lepel zoo veel uit als hij begeert. Do Eskimo's hebben steeds in de hut een koperen ketel met water waarin een stuk ijs drijft. In het oosten is vooral het water vooi- de karavanen een zaak van het hoogste belang. Do bronnen die aan den reisweg liggen, worden zorgvuldig onderhouden, want het leven van menschcn en dieren hangt in de woestijn geheel van hot aantreffen van water af. Waterleidingen ten behoeve van grooto steden vinden wij roods bij de Ouden, zoo als in Athene en Corinthe. Vooral do Romeinen besteedden voel zorg aan waterleidingen die hot water vele mijlen ver naar de stad voerden. Ten tijde dor keizers waren er veertien waterleidingen die Rome van water voorzagen. Toen do Romeinen van den keizer Augustus behalve brood ook wijn verlangden , wees hij hen op het voortreffelijke water dat zij dagelijks zooveel konden verkrijgen ais zij wilden. Het water wordt meestal zuiver ge-dronken, maar ook niet zelden met andere dingen vermengd. Franschen en Italianen doen er veelal wijn in , zeelieden rum of arak, de Duitschers maken er bier, en de Russen quas van. In het eerst van onze eeuw hield men het water voor een drank die lichtelijk nadeelig op de gezondheid kon werken, en sedert dertig of veertig |
oquot;2G poi'ülair-wetenschappixijke hlaadits.
jaren zijn er integendeel lieden die meenen dat het water het eenige en uit'luitende geneesmiddel is. Reeds op de laagste trappen der beschaving ontmoeten wij het streven om het water door allerlei bijvoegselen een anderen smaak te geven. Dit gebeurt vooral door plantensappen, namelijk door plantendeelen in water te laten trekken of kouken. In de oorspronkelijke bosschen van Peru en Chile en op sommige eilanden der Stille Zee vinden wij een drank die kawi wordt geheeten, en op de volgende wijze wordt bereid. Rondom oen uit een stuk van een boomstam gemaakt vat zitten eenige vrouwen op de hurken, en kauwen maïskorrels, bataten en manioc, zij slikken het gekauwde niet door, maar spuwen het telkens in het vat. De gekauwde massa wordt met warm water begoten, en blijft dan zestien uren staan te gisten, waarna het vocht gedronken wordt, dat nu een bedwelmende werking op de drinkers heeft. De kawi speelt een groote rol bij de feesten en dansen der Indianen. Op andere eilanden der Zuidzee kauwt men op de zelfde wijze den wortel van een soort van peper. Piper melhysticum, die daarna ook met water te gisten wordt gezet. Deze dron-kenniakende drank wordt slechts door de opperhoofden gedronken, en is volgens Cook zeer nadeelig voor de drinkebroers. In Siberie wordt door de Toengoezen , Jakoeten, Ostiaken en andere stammen een soort van paddestoel, de vliegen-zwam, als bedwelmend middel gebruikt. Zij eten die zwam , en gebruiken daarna de urine van de zwameters als een dronkenmakende drank. |
De negers in Afrika hebben onderscheidene bedwelmende dranken. De voornaamste is de palmwijn, die door den dadelpalm wordt geleverd. Een neger klimt in den ongeveer 20 meter hoogen stam, en boort vlak onder de lootkroon een gat in den stam , waarin hij vervolgens een als een pijp opgerold palmblad steekt, waaraan een uitgeholde kalabas bevestigd is, die het uitvloeiende sap opvangt. Het gat moet zorgvuldig met klei of leem toegestopt worden , als de kalebas vol geloopen is. De versche palmwijn ziet er uit als wei, en smaakt aangenaam, koel en verfrisschend. Na verloop van vier en twintig uur begint hij te bruischen als bier, en nu wordt hij tevens dronken-makend. De meeste volken van Afrika brouwen uit maïs een bier dat weinig van het europeesche verschilt, en waarin zij in plaats van hop een bitteren wortel doen. Anderen brouwen bier uit gierst, en weten er ook azijn van te maken. Ook uit honig maken soin.nige negervolken een bedwelmenden drank: een mengsel van water en honig wordt daartoe gedurende acbt of tien dagen aan de zonnestralen blootgesteld. De oude Mexicanen hadden onderscheidene dranken, waaronder ook de chocolade, waarover wij straks zullen spreken. Uit maïs en zaadkorrels van een plant, chica geheeten , maakten zij een voedzamen drank, die met honig en aloë gekookt werd. Bovendien had men vele dronkenmakende dranken, waaronder de chica de voornaamste was. Deze drank woidt uit de Ar/ave arnericana gemaakt, 'iet sap van deze plant wordt in een kalebas verzameld, en daaruit in een vat gedaan, waarin het in vier en twintig uur in gisting overgaat. Deze drank heeft een prikkelenden smaak. Wijn uit druiven schijnt reeds vroeg gemaakt te zijn. De Kaukasiëis verzamelden sedert overoude tijden de op 1 hun bergen groeiende druiven , en maak- |
POPCFLAIK-WKTKXSCHAPPKLUKE BLAADJE:'.
ten er wijn uit. De wijnstok en de wijnpers zijn op de oude egyptische gedenkteekens afgebeeld. De grieksche sage laat den wijn door Dionysos uit Indie brengen, er. de Heilige Schrift noemt Noach als den eersten wijnbouwer. De wijnstok is sedert overouden tijd in Italië, Spanje en Frankrijk in-heerasch, en werd door de Romeinen naar Duitschland overgebracht. De hedendaagsche Europeanen maken bovendien nog een menigte minder of meer dronkenmakende, verwarmende of verkoelende dranken, zoo als bier, mee, quas, sorbet, limonade en anderen, en door distillatie dranken die veel sterker zijn dan wijn. Onder de warme dranken spelen koffie en thee, uit het oosten overgebracht, sedert vier honderd jaar een groote rol, en zijn zeer ver verspreid geworden. Al deze dranken worden uit plan-tenstollen bereid. Van dierlijke stollen wordt slechts de melk gedronken, hetzij in verschen toestand of als karnemelk of als wei. Bloed wordt zeker nergens als drank gebruikt; slechts nu en dan mag een Eskimo zijn dorst lesschen aan het bloed van een pas gevangenen zeehond. Wij beginnen onze beschouwing der dranken met die ongegist zijn , en van water worden gemaakt. Zoowel in het noorden als in het zuiden , in het oosten als in het westen wordt zuiver water tot lesschen van den dorst door kinderen, armen, reizigers, werklieden enz. versch en onvermengd gedronken. Een glas frisch water is voor elk een die dorst heeft, en als zijn mond door stof en warmte droog is, een kostelijke zaak. In de steden van het oosten en het zuiden van Europa wordt niet zelden een stuk ijs in het water gelegd , om het kouder te maken. Soms doet men er ook wel kleurende aromatische stollen in, zoo als te Parijs en te Peters burg. Te Barijs doet men er azijn en zoethout in. en noemt het dan coco. |
In het oosten wordt het drinkwater door ijs afgekoeld, en door het bijvoegen van specerijen , citroensap en honig tot sorbet of sjerbet gemaakt, en op straat verkocht. De sorbet dii-in de voorname huizen van het oosten den gasten wordt aangeboden, bestaat uit water met honig of suiker, citroensap, pomeransen, cederhout, viooltjes, rozen, safraan en lindebloemen en andere plan ten stolfen on bloemen. De turksche grooten hebben bijzondere dienaars die niets anders te doen hebben als sorbet te maken en aan te bieden. Behalve alle bovengenoemde stolfen, doen zij in den sorbet som.-ook nog muskus, amber, aloë en andere stollen. In het serail heeft men een bijzonderen ambtenaar voor den sorbet, de sjerbelsje. Deze man reist alle jaren naar Egypte, en koopt daar alles in, wat hij voor het maken van sorbet noodig heeft. In Perzie maakt men den sorbet uit water met suiker, zout, citroensap, granaten en uien. Hij heet daar troesjc, en ontbreekt nooit op gastmalen waarbij hij in porseleinen kopjes aangeboden wordt. De Russen hebben een dergelijken huisdrank die echter niet aromatisch is. Dit is het quas, dat uit gerstesap en specerijen bereid wordt. Het quas heeft een bleekgele kleur, een zuurach-tigen smaak, en een eigenaardigen reuk. die voor de meeste vreemdelingen iets onaangenaams heeft. Men vindt in de meeste huishoudingen een groot vat met quas, met een grooten lepel om er uit te scheppen. De quas wordt in Rusland op straat ook verkocht. Een fijnere soort van quas is het als bier schuiinende kislistsji. De oude fransche keukenboeken be- |
rOPL'LAIIi-WETESSCHAPPELIJKE BLAADJES.
5-28
vatten een menigte recepten tot het maken van verschillende eaux en stroop-jes, zoo als uit viooltjes. kersen , braambessen, appels, abrikozen, druiven, kwetsen, pruimen, granaten, citroenen, enz. Verder nog allerlei likeuren uit viooltjes, jasmijn, oranjebloesem, notemuskaat, rozen, aardbeziën, kersen, kruisbessen, abrikozen, kaneel, korianderzaad, citroensap en oranjeappels. en bovendien nog de limonaden en orangeaden die thans nog in gebruik zijn. Tot den nieuweren tijd behooren de schuimende wateren, die meestal een namaaksel van het natuurlijk sel-terswater zijn, en als sodaicaler, spuitwater, limonade gazeuse. enz. vooral 's zomers veel gebruikt worden. Wij gaan nu over tot de bedwelmende dranken en wel vooreerst tot den ivijn. Zooals wij boven reeds gezien hebben, bloeide de wijnbouw reeds in het oude Egypte. De wijn werd in Egypte gemaakt zooals thans nog in het oosten gebruikelijk is. In spijt van het verbod van den koran, wordt er toch veel wijn verbouwd en gedronken. I)e Turken bouwen den wijnstok: christenen koopen de druiven en maken er wijn van , en de Turken drinken hem op, mits niet veel in 't openbaar; maar in Perzie drinkt men evenveel wijn als in Frankrijk en Italië, hoewel de Sjah te Petersburg suikerwater dronk. In Perzie teelt men veertig soorten van wijn : voor de besten houdt men die van Spiras en Ispahan. In den omtrek van de laatstgemelde stad maakt men uit witte druiven een wijn die, volgens Chardin, beter is dan de .fransche muskadel. In Perzie zijn de wijnbouwers meest Armeniërs en Joden , maar de handel in wijn is geheel in handen der Joden. De wijn wordt in reusachtige onverglaasde potten gedaan , die men van binnen met schape-vet, uit den vetstaart der schapen, besmeert, om te beletten dat de wijn er doorheen lekt. Op dien pot ligt een houten deksel, en daarover heen een rooden doek. Zulke potten staan op rijen in den kelder. |
Ook in den Kaukasus wordt een voortreffelijken wijn verbouwd. De wel aangelegde wijnbergen worden tegen den tijd dat de druiven rijp zijn, door wachters bewaakt, en de oudsten of opperhoofden letten er streng op dat niemand begint te oogsten voordat de druiven volkomen rijp zijn. Als dit het geval is, wordt het door omroepen gewaarschuwd. De tiende korf druiven wordt voor de priesters ter zijde gezet. Aan de Zwarte Zee wast de druif in 't wild, en klimt van den eenen boom naar den anderen. De oude Grieken vereerden den wijnstok , even als den olijfboom en de granen, als een geschenk der goden, en brachten daarvoor offers aan de goden. De wijnbouw was dooi1 geheel Griekenland zeer verspreid, en werd door wetten beschermd. Sedert Aris-toteles werd de wijnbouw wetenschappelijk bedreven. Zijn scholier Theo-phrastos verbouwde den wijnstok op het eiland Lesbos, en maakte daar zulk een voortreffelijken wijn , dat men hem boven alle tot dien tijd bekende wijnsoorten schatte. Latere berichten over den wijnbouw zijn vooral uit Italië tot ons gekomen. M. Portius Cato wijdt in zijn boek over den landbouw de noodige opmerkzaamheid aan den wijnstok. Hij kende reeds acht soorten, en beschrijft alle gereedschappen voor den wijnbouw, den kelder, de wijnpers, het behandelen van den wijn op vaten, enz. Niet minder uitvoerig beschrijft M. Terren-tius Barro. die 28 jaren na J. C. stierf, in zijn drie boeken over den landbouw, den wijnbouw. Hij zegt, dat er geen laud is waar de wijnbouw zoo goed |
POPULAiII-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
529
gelukt als in Italië. Verder beschrijft hij het kweeken van den wijnstok aan staken, aan riet, aan touwen en aan boomen , spreekt over de verschillende soorten van druiven , geeft regels voor het oogsten en persen, toont aan dat men door driemaal persen drie vel schillende hoedanigheden van wijn verkrijgt; hoe men lora maakt, dat is hoe men de uitgeperste schillen in water weekt, en daardoor een soort van gerneenen wijn kan bekomen. Üok vertelt hij hoe men zuren wijn , door er honig bij te doen, tot vinum mulsum kan maken , en hoe men al te zoete wijnen na de eerste gisting kan verbeteren dooi' er asch van druivesteelen, gebrande galnoten, cedernoten, gebrande olijvepitten en zoete amandelen in te doen. Van dezen tijd af maakte de wijnbouw telkens grootere vorderingen, vooral ten gevolge van de hoe langer hoe dwazer wordende tafel weelde der Romeinen. Uit de veroverde landen van Azie werden met nieuwe ooftsoorten ook nieuwe soorten van druiven ingevoerd; Horatius spreekt reeds over verscheidene vreemde wijnsoorten. Uit de eerste helft van de eerste eeuw der christelijke jaartelling zijn de berichten van Columella over den wijnbouw, die op zijne reizen in zijn vaderland Spanje, in Syrië en Klein Azie, vooral zijn aandacht op den wijnbouw vestigde. Ook Plinius spreekt uitvoerig over den wijn: in zijnen tijd kende men reeds een en veertig aziatische en grieksche, een en vijftig italiaansche en siciliaansche, en acht buitenland-sche soorten van wijn. In Spanje en het zuiden van Gallie werd reeds wijn verbouwd voor de ro-meinsche overheersching, en in de landen tusschen den Donau en de Alpen schijnt reeds voor de verovering door de Romeinen , in de 15(]c eeuw voor J. C. |
wijnbouw gedreven te zijn, daar er druiven uit die landen, onder Augustus, naar Rome werden gebracht Aan den Rijn en den Moezel werden eerst door keizer Probus in de 3'Je eeuw wijnbergen aangelegd. Een hoofdoorzaak van de verspreiding van den wijnbouw was het christendom , want Jezus had den wijn bij het Avondmaal als het zinnebeeld van zijn voor de : menschheid vergoten bloed gewijd. en zoo werd de wijn een kerkelijke behoefte, zoo als hij ook bij degrieksch-romeinsche godsdienstige plechtigheden, bij offeranden enz. gebruikt was. De kerk bemoeide zich dus met den wijnbouw, en vooral waren het Benedictijner monniken die nevens hun kloosters wijnbergen aanlegden. En zoodoende is de wijnstok om het geheele gematigde Europa verspreid geworden, en zelfs in 't laatst der vorige eeuw met goed gevolg in het zuiden van Rusland gekweekt. In lïelgie, Nederland, Enge-geland en Scandinavië wordt de druif niet rijp genoeg om tot het maken van wijn gebruikt te kunnen worden. In de middeneeuwen was de wijn de gewone drank der hoogere standen, maar uit het werk van Ulrich van Huttenstein blijkt het dat men, ten minste in Zuid-Duitschland, wijn en brood aan de bedelaars gaf. Brood en wijn beteekent in de geschiedenissen der middeneeuwen zooveel als spijs en drank. Uit het Nibelungenlied weten wij dat voor de heeren als zij b. v. op jacht waren, de wijn de eenige drank was en dat zij slechts uit nood water dronken , maar in de gezelschappen , als er vrouwen mede aan tafel waren , werd er slechts vermengde wijn aangeboden, b. v. Luterlrach , op specerij getrokken en daarna afgegotene wijn, ook Clarel geheeten, en Moraz, dat is wijn van braambessen. Zulke vermengde wijnen werden tot |
34
I'OPULAlR-WETENSCUAI'l'ISLUKE BLAADJES.
530
ui de •17de eeuw op vorstelijke en ade-lijke tafels gezien. Men had toen Ilol-derwijn, St. Jans-wijn , Brunsetenwijn , baragowijn enz. Al die wijnsoorten werden op verschillende stollen getrokken , zooals St.-Janskruid , kaneel, gember, geroosterd brood, gebrande Jeneverbessen. rozemarijn, venkelzaad, anijszaad, kruidnagels, salie enz. Een middeneeuwsche wijn was ook de h.ippokras, waarvan het recept nog in de fransche keukenboeken der i eeuw voorkomt. Men had rooden en witten hippokras. Hij werd gemaakt door rooden of witten wijn te doen in een terrine, eu daarbij te voegen suiker, kaneel, lange peper, kruidnagels, gember, schijfjes appel, aman delen en amber. Ook maakte men een hipocras de vin hlanc niet citroensap en melk , en bovendien had men nog een hipocras excellent el parjumé. Tegenwoordig zijn dergelijke mengsels niet meer in de mode, evenwel wordt er op sommige plaatsen van ons land, bij voorbeeld te Haarlem, nog door ouderwetsche familiën hippokras aangeboden bij gelegenheid van bruidspartijen , en kandeel, een dergelijk mengsel van wijn, citroenen, kaneel enz. bij kraamvisites. Ook drinkt men hier en daar soms een mengsel van rijnwijn met een aftreksel van het kruid dat men Onze Lieve Vrouwe bedstroo, in Duitschland Waldmeistei* noemt, en dan kruide wijn wordt genoemd. Al die mengsels worden evenwel slechts door vrouwen lekker gevonden, mannen drinken liever zuiveren wijn De hedendaagsche wijnen verdeelt men in 't algemeen in roode en witte wijnen , die voornamelijk door Frankrijk en Duitschland geleverd worden. Griekenland levert zijn Chics en Homeros; Italië zijn Marsala, Siracuser, Albano, Olerano, Lacrima Cbristi: Hongarije zijn Oedenburger, Erlauer en Tokayer; Spanje en Portugal Madeira, Xeres, Malaga en Portwijn. |
Duitschland levert vooral witte wijnen, waarvan tegenwoordig die van den Rijn in de mode zijn: Johannesberg, Rhein-gau, Gravenberg , Rtidesheim, Marco-brunn, Steinberg, Rothenberg, Gei-senheim, Nierstein, Scharlachsberg, en Laubenheim zijn bekende namen. Vervolgens noemt men de Wurzbur-ger wijnen, vooral den Salecker, Werth-heimer, Leisten- en Steinwijn, en de pfaltzer en moeselwijnen. De oosten-rijksche en boheemsche wijnen komen zeer weinig over de grenzen , en ook de wijnen van Thuringen zijn weinig verspreid, alsmede die van den Neckar. Van den grüneberger wijn die in Si-lezie wast, was Frederik de Groote gewoon te zeggen: «gelukkig de man die hem niet moet drinken.quot; Roode wijnen levert Duitschland in den Assmannshauser, Niederingelhei-mer, Oppenheimer, Alfenthaler en Meissner, die van bourgonjer druiven sremaakt worden. De Meissner is krach- tiger dan de bourgonjewijn, en wordt, als er een weinig Elbewater en eenige kruidenaftreksels in gedaan zijn, onder den naam van bourgonjewijn getroost gedronken. Frankrijk levert in den St. Bric, Haut Preignac, Haut Brarac, Sauterne, Carbonieux, Cotes, Rion, Cote roti en Hermitage voortreffelijke witte tafelwijnen. De roode fransche wijnen, vooral die uit den omtrek van Bordeaux en uit Bourgonje, gaan in groote hoeveelheden naar Engeland, Nederland , Skandinavie en Rusland. De hongaarsche roode wijnen gaan vooral naar Rusland, Polen en andere slavische landen, doch de Tokayer vormt sedert eeuwen de kroon van vorstelijke kelders. Eerst sedert 1655 is hij in de rij van de europeesche wijnen getreden. |
POPULAIR-\VK.TEXSCHAPPKI.rJKE BLAADJES.
331
Beroemde wijnen zijn verder de volgenden: Muskaatwijn, Frontignac, Cro-tas, Coudrieux , Arbois, Malaga, Xeres, Pedro, Ximenes, Tintilla, Alba flor, Sec van Palma en Tenerifle, en van de kaapsche wijnen Drakenstein , Constan-tia en Steenwijn. Behalve allo bovengenoemden heeft men nog wijnen die opbruischen, waaronder de champ an je de beroemdste is. Sedert 1813 is deze wijn de lieveling der noordsche volken, en wordt hij in ontzachelijke hoeveelheid in Frankrijk, en sedert eenigen tijd ook aan den Neckar, in Hongarije en Oostenrijk, ja zelfs in Saksen en Silezie gemaakt. In de Krim wordt ook een moesseeren-den wijn gemaakt, die nevens de fran-sche champanje en de moessee rende rijnwijnen, zelfs naar Siberie, Ar-changelsk en Kamtsjatka wordt verzonden. Nog in het jaar 1811 werd Champanje in vaten verzonden , doch sedert dien tijd uitsluitend in flesschen. Zoo zien wij dus hoe de mensch de druif, die onbetwistbaar de edelste aller dranken levert, overal heen heeft gebracht en verbouwd waar het klimaat en de grond voor haar geschikt zijn. Door de Europeanen werd de druif naar Peru en Mexico, naar de Kaap de Goede Hoop, en later ook naar Noord-Amerika en Australië gebracht. Vroeger werden de Vereenigde Staten uit Mexico van wijn voorzien , doch tegenwoordig wordt er in die landen reeds meer wijn gemaakt dan voor eigen gebruik noodig is. Na den wijn is zeker het bier de meest verspreide drank. DeoudeEgyp-tenaren, Grieken en Kelten dronken reeds bier. Bier bouwden reeds de oude Germanen, liet oudste bier werd gemaakt zonder hop. In de kloosters der middeneeuwen werd het hierbrou-wen vooral veel verbeterd, want het vroegere bier bedierf spoedig, en de monniken vonden de kunst uit om het in groote hoeveelheid fe bereiden en te bewaren. |
In de •l ll,e eeuw waren er in veie steden van Duitschland stedelijke brouwerijen en mouthuizen, waarin de burgers elk op zijn beurt bier brouwden. In het jaar 1575 verscheen ei een werk getiteld : Fv.nff Bücher votgt; der Glttlichen Knri EcUen Ga.he. der Phüosophischev hochfheuren nnd vn'»-derharen Kunst Bier zu brawen. A itch von Namen der vornempsten Biere in ganz Teudtschlanden , und von desen Naturen , Temperamenten, Qualiteten. Art und Eir/enschalft, Gesundheit und Ungesundhcit, Sie sein Weitzen odrr Gersten , Weisse oder Botte Biere. Geivürtzet oder ungewürtzet. Durrh Hemt Heinrich Knausten, beider Rerhte Doctor. De schrijver spreekt eerst over het brouwen, en noemt vervolgens alle duitsche biersoorten op. Mij roemt vooral het hamburger tarwebier, en zegt daarvan ; es giebt gute uvd ge-sunde feuchtigkeit, macht gut gehliiJe. man kriegt auch davon eine schone farhe, denn man findct und siehet zu Hamburg teglich nicht a.tlein gar schone unci feine Frawen und jungfravien von farbcn, sou der n catch gar hertzliche und wolgestalte feine junggesellen und Menner. Het bier van Lubeck, Israel gehee-ten, werd ook van tarwe gebrouwen, en dat van Stade werd Kater geheeten. denn es kratzet wie ein Kater, den Menschen , der sein zu viel getrunken hal, des morgens im kopie, zect Knausten. Zonderlinge namen werden toen in Duitschland aan de verschillende soorten van bier gegeven. Zoo, bij voorbeeld, heette het dornbnrger-bier sturz den Kerl. dat van Voit-zenburg biet den Kerl. Te Leimbach werd een bier gebrouwen dat O v:ie heette. Black heette het bier van Col- |
34'
I'OPULAIR-WETEiSSCH,
532
APPELIJKE BLAADJES
zelfs naar andere werelddeelen, nog anderen voor scheepsgebruik enz.
De mee is een drank die uit honig en water gemaakt wordt: door koken of door gisting wordt zij tot een wijn-achtigen drank. Mee wordt vooral gemaakt in streken waar veel honig wordt gewonnen , en waar geen wijn groeit. In Uuitschland werd reeds in oude tijden nevens bier mee gemaakt; zijn oude naam is mem, hot lithauwsche meddus, het boheemsche medowa. Nog in het eerst van onze eeuw werd er veel mee gedronken in Lithauwen , Polen, Rusland, Hongarije, Pruissen en Skandi-navie. De Slaven en Hongaren maakten de mee smakelijker met zwarte bessen , kersen, kruisbessen, specerijen en onderscheidene kruiden. Sedert het bier algemeen gebruikt wordt, is de mee uit de mode geraakt.
Cider of a p p e 1 w ij n wordt van appels gemaakt in Frankrijk, Engeland, Oostenrijk, in de Rijnprovinciën, in Thu-ringen enz. uit rijpe appels. Hij wordt meestal verbruikt in de streken waar hij gemaakt wordt. Het zelrde is ook het geval met b esse wijn die hier en daar van aalbessen gemaakt wordt.
Brandewijn wordt sedertoverouden tijd door alle aziatische volken gemaakt en gedronken. In China wordt hij uit druiven gedistilleerd. Hij wordt daar meestal met warm water vermengd , als grog, uit porseleinen kopjes gedronken. In Indie maakt men een soort van brandewijn die arak wordt genoemd, en die voorheen veel naar Europa werd gevoerd. Zeer veel arak gaat thans uit Indie naar Arable, ofschoon de Arabieren zeiven sedert langen tijd brandewijn maken , ja zelfs voor de uitvinders van het brandewijnstoken gehouden worden.
In Perzie bereidt men Uit zekere zaadkorrels een soort van brandewijn die ' kokemaar wordt geheeten, in bijzon-
berg, Bóckhanyer dat van Wollin, Brusse Busse dat van Osnabrück, Rüf-fel dat van Frankfort aan den Oder. Te Eckernforde had men Kackebulle, te Kiritz Mord unci Todtschlag, in Mecklenburg Pipensteel en Clune, in Wittenberg Gukguk; te Breslau toller wanf/el; te Eisleben Krabbel an die Wand, te Buxtehude Ich weiss nicht wie; te Ratzeburg Rommeldeis, in Kadeln Sahl den Kerl, te Ritterhau-sen Schüttekappe, te Nauen Zizenille enz.
In geheel Midden Europa was het bier tot in het eerst der vorige eeuw de voornaamste drank, maar toen de warme dranken, koffie en thee, meer in de mode kwamen, vooral bij de hooge standen, geraakte de bierbrouwerij inin of meer in verval, en het bier werd verdreven van de voorname tafels. In 't eerst van onze eeuw echter, dat is na het jaar 1815, begon men in Zuid-Duitschland de zoogenaamde lager-bteren op een bijzondere wijze te brouwen, en wel vooral te Mannheim en Erlangen, waar groote hoeveelheden gebrouwen en verzonden werden. Toen begon het beiersche bier in de mode te komen, en langzamerhand ontstonden er in bijna alle steden van Duitsch-land beiersche bierbrouwerijen, een mode die ook tot ons land is overgewaaid , daar er thans te Amsterdam nederlandschbeiersch bier wordt gebrouwen , en men tegenwoordig in de koffiehuizen enz. jongelieden ziet die ontzachelijke hoeveelheden bier inzwel-gen, zeker tot nadeel van hun verstand en van hun gezondheid.
Het bier speelt in onzen tijd een groote rol in de industrie, vooral in Dnitschland en Engeland, waar het in ontzettende hoeveelheden gemaakt wordt. Men brouwt tegenwoordig bieren die op de plaats zelve gebruikt moeten worden, anderen voor de verzending, '
populair-wetenschapf'elijke blaadjes.
533
dere huizen verkocht wordt, en zeer dronkenmakend werkt. Ten tijde van Tavernier had men in Perzie ook een uit hennipzaad bereide drank, die fce»-guch heette, en zeer narcotisch was. Rum wordt in West-Indie uit ine-lasse en het afval der suikermolens gestookt, vooral op Jamaica, Barbados en andere eilanden. Hij wordt voornamelijk als grog, dat is met water en suiker gebruikt, en in groote hoeveelheden uitgevoerd. Tegenwoordig wordt er echter ook in Engeland rum gemaakt. De aziatische herdervolken , zooals de Kalmukken , Boereten en Mongolen maken een soort van brandewijn uit merriemelk. Men laat de melk in opene vaten staan totdat zij zuur is. Daarna wordt zij gekookt in een ketel die met een houten deksel gesloten is, dat hol is en waarin twee vierkante gaten zijn. De rand van dat deksel wordt met leem of met koemest dichtgesmeerd. Tot ontvanger dient een kleinere ketel, ook met een deksel gesloten , waarin slechts één opening is. Die ontvanger staat in een bak inet sneeuw of koud water. De buis of pijp waardoor de melk-brandewijn uit den grooten ketel in den kleinen overgaat, is een kromme uitgeholde boomtak. Die pijp wordt met rood leder overtrokken en op de openingen van de deksels bevestigd. Na anderhalf uur koken is de brandewijn, oiki geheeten , gereed. Hij wordt dan uit de ketel in lederen flesschen gedaan. Rijke Kalmukken laten hun brandewijn driemaal distilleeren. Behalve uit merriemelk stoken de Kalmukken ook brandewijn van schape-vleesch en zure koemelk. |
Door de Mongolen werd de brandewijn naar Rusland gebracht: reeds in de eerste helft der lö'1' eeuw verbruikten de Russen een groote hoeveelheid brandewijn. Aan het hof en bij den adel werd brandewijn weldra de voornaamste drank, en hel misbruik daarvan nam zoodanig toe dat er verbodsbepalingen tegen het brandewijn drinken moesten uitgevaardigd worden , en de tsaar Basilius Iwano-witsj stond slechts zijnen Strelitzen het onbepaalde gebruik van brandewijn toe, waarom zij ook in een afzonderlijk gedeelte van Moskou moesten wonen , opdat zij door hun slecht voorbeeld geen slechten invloed op het overige volk zouden oefenen Uit Rus-iand verspreidde de brandewijn zich in Finland en Skandinavie. In de jaren 1579 en ISSS werd het Aqua vitae. zooals de brandewijn in de apotheken genoemd werd, tegen de pest in Zweden voorgeschreven. In 1591 werd de brandewijn genoemd bij de provisien voor de reizigers naar Lapland. In Italië, Duitschland en Frankrijk werd de brandewijn reeds in de 14lt;)c eeuw uit wijnmoer gestookt, en ai-geneesmiddel gebruikt. Waarschijnlijk was hij door de Arabieren naar Europa gekomen. Raimundus Lullus en Arnold van Villanova, twee beroemde alchy-misten, maakten ook levenswater, dat men door het bijvoegen van allerlei kruiden bijzondere krachten trachtte te geven , een streven dat tot in onzen tijd in stand is gebleven: nog steeds worden er levenselixers enz. bereid, zooals het Alchermes van Santa Maria Novella te Florence, dat tegen allerlei kwalen en gebreken dienstig zju zijn. De vorstelijke vrouwen der IC6 en •17dc eeuw maakten ook allerlei geneesmiddelen met Aqua vitae, zelfs verzocht een der mansfelder graven een.-in allen ernst Anna van Saksen om een radicaal middel tegen Katzenjam-mer — wij noemen het haarpijn —een gevolg van onmatig gebruik van wijn en sterke dranken. Later beproefde men met behulp van brandewijn of wijngeest allerlei |
534 POPULAIR-WET EN1
F'PEUJKE BLAADJES.
welsmakende likeuren te maken die men rulafia, rosoleo of rosoli noemde. Populo noemde men een likeur waartoe witte wijn, brandewijn, schijfjes appel en specerijen gebruikt werden. Dc brandewijn schijnt in het eerst «lechts door soldaten , jagers en schippers als drank te zijn gebruikt, maar in het eerst der vorige eeuw was zijn gebruik in Duitschland en andere landen van Midden Europa reeds zeer verspreid. Frankrijk leverde reeds in de vorige eeuw, zooals nog heden, de zoogenoemde fransche brandewijnen, waarvan de coyiiac de beroemdste is. Zij worden voornamelijk te Cette, Bordeaux, la Roebelle, Bayonne en Duinkerken gemaakt, en overal heen verzonden. Te Udine , Triest, Bologne en Napels maakt men de beroemde rosoglio, te Dantzig en Breslau Aquarito, in Zwitserland Kesperwater uit kersepit-ten, in Slawonie uit pruiine- pitten, en te Zara Maraschino, dat thans onder den naam van Marasquin zeer veel bij het dessert wordt gebruikt. üe brandewijn komt als volksdrank voor in Noord-Duitschland, Skandina-vie, Engeland en Ierland, en vooral in Rusland: in Zuid-Duitschland, Beieren, Oostenrijk en Italië is hij bijna onbekend, en vooral bij de lagei'e standen niet in gebruik. Als de wijn de drank der romaansche, en het bier dien der germaansche volken mag heeten, mag men den brandewijn met recht den naam geven van den drank der slavische volken. De brandewijn kwam door de Europeanen naar Amerika, waar hij weldra door de Indianen met open armen ontvangen werd, en de hoofdoorzaak van hun ondergang is geworden. De negers, die ook de brandewijn aan de Europeanen te danken hebben gt; drinken er zich dronken aan, als zij er r |
Wijn, bier en brandewijn zijn de 6 meest verspreide dranken die door den lt;\ mensch op het noordelijke halfrond, en p wel vooral door het mannelijke geslacht, h soms in overmaat worden gedronken. o Wij vinden die lust tot drinken van d bedwelmende dranken, die zoo dikwijls o in dronkenschap uitloopt, slechts bij e den mensch alleen, nooit bij de dieren, s en zeldzaam bij de vrouw. Bij den man vinden wij de drinkzucht in alle lan- k den, in het noorden zoowel als in het e zuiden. Drinkgelagen kwamen reeds o voor bij de oude Egyptenaren, Grieken v en Romeinen, vooral ten tijde der re- 1. publiek waren de meeste romeinsche z grooten drinkebroers, en onder de cae- e sars is Tiberius als een geweldige drin- o ker bekend. Over het algemeen echter waren de Romeinen matig, en verweten zij den Germanen dat zij bij het drinken dikwijls de maat te buiten gingen, en dronken werden. Tacitus zegt dat het bij de Germanen geen schande is dag en nacht te zwelgen, dat geen volksvergadering zonder drinkgelag', en geen drinkgelag zonder twist en vechterijen kon afloopen. Het drinken was ook zeer in zwang ten tijde van Karei de Groote, zooals uit vele strafverordeningen enz. uit die dagen blijkt. Zoo, bij voorbeeld, werd er in het jaar 803 verordend dat niemand die dronken was een zaak voor den rechter brengen of een getuigenis mocht afleggen, en ook mocht de graaf geen gerecht houden, dan tenzij hij nuchteren was. In het jaar 812 werd er bevolen dat niemand in het leger een ander tot drinken mocht dwingen , en als er iemand in het leger v dronken werd bevonden , werd hij op v water en brood gezet totdat hij zijn v |
POPULAIR-WKTKSSCHAPPELIJKE ELAADJEP.
535
niken als priesters ann den drank verslaafd waren; zoo werden in het jaar 810 de oudere geestelijken vermaand den jongeren een goed voorbeeld te geven , en zich van den drank te onthouden , nadat men hen reeds in 802 op het gemoed gedrakt had dat de drank de haard en de min van alle ondeugden was, en de overtreders met excommunicatie en zelfs met lichaam-straffen had gedreigd. Met den bloei der steden en de opkomst van den burgerstand ontstonden er overal wijn- en bierhuizen en kroegen. De steden werden rijk, en de weelde openbaarde zich in kleeren en huisraad, en vooral in maaltijden en zwelgpartijen. Bij het doopen, trouwen en vooral bij het begraven werden groote maaltijden en drinkgelagen gehouden, en zoo werd in de ■lU(,e en 17de eeuwen de dronkenschap de hoofdondeugd van geheel Midden Europa. Deze ondeugd werd zoo algemeen dat het noodig werd haar te keer te gaan, en reeds in 1524 vereenigden zich de keurvorsten van Trier en van den Paltz met de bisschoppen van Wurz-burg. Straatsburg, Spiers, Utrecht en Regensburg, de vijf rijnpaltsgraven, den markgraaf van Brandenburg en den graaf van Hessen tot een matigheidsgenootschap. Zij verbonden zich van nu voortaan de godslastering van het drinken geheel of half te zullen laten, en aan al hunne onderdanen, bedienden en ambtenaren, met bedreiging van straf, ernstig te gebieden zich van den drank te onthouden. Hoe het in ■lie dagen vooral aan vorstelijke hoven toeging, leeren wij uit hetgeen de silezische ridder Hans von Schweinigen verhaalt: Toen hij twintig jaar oud w:as, noodigde zijn vader, die goeden wijn in den kelder had, eenige jonkers bij zich, en daaronder ook den jonker van Frisohwitz. »Met dezen, verhaalt Hans, nam ik aan te drinken. Daar wij nu dronken, en ik geer; wijn gewoon was, duurde het niet lar.g of ik lag onder dc tafei, en was zoo dronken dat ik noch gaan, noch staan, noch spreken kon , maar weggedragen moest worden als een dood mensch. Daarna heb ik twee nachten en twee dagen aaneen geslapen, zoodat men niet anders dacht of ik zou sterven , maar Goddank , het werd beter. |
«Inmiddels heb ik niet slechts geleerd wijn te drinken, maar ook gemeend dat het onmogelijk was dat ik mij vol kon zuipen, en heb later het drinken sterk volgehouden. Of het mij echter tot zaligheid en gezondheid gestrekt heeft, durf ik niet beslissen.quot; Wij gaan nu over tot de warme dranken. Dat de Romeinen warme dranken gebruikt hebben, blijkt uit de metalen vaten die in de ruïnen van Pompeji zijn gevonden, onder anderen een soort van terrine met een kegelvormig deksel en een tuit. In het eerst schijnen warme dranken slechts bij wijze van geneesmiddel voor zieken in Europa gebruikt te zijn. Anders was het evenwel in China, waar de thee sedert overoude tijden als een nationale drank in gebruik is. quot;t Is bekend dat er in China een groote hoeveelheid thee wordt gekweekt, voor eigen gebruik en voor den uitvoer naar andere landen. Alle klassen in China drinken dagelijks thee, en wel vooral omdat men in dat land meent dat zuiver frisch water niet gezond is. Er worden verschillende soorten van thee verbouwd ; de beste soorten worden niet verzonden, maar in het land zelf door de rijken verbruikt. Arme Chineezen koken dc reeds eenmaal afgetrokkene theebladeren nogmaals , en wel zoolang er nog iets van een theesmaak aan te bespeuren is. De thee wordt in China niet in trekpotten getrokken , znoals bij |
POPULAIR-WBTEXSCHArPELtJKE BLAADJES.
536
ons, maar men doet een handvol thee in een tamelijk groote schaal, en giet er kokend water op. Ook drinken de Chineezen de thee zonder suiker en melk, en slechts zelden doen zij er een weinig gember in. Behalve de bladeren van de theestruik worden ook de jonge takjes gebruikt, en wel om er zoogenoemde thee in k o e k e n van te maken. Deze koeken die er als tichelsteenen uitzien, worden veel naai- Siberie en Mongolië uitgevoerd. Men kookt zulk een koek in een ketel met water, en doet er wat melk of' boter bij. Door de Hollanders werd de thee het eerst uit China naar Europa gebracht, en in dat werelddeel terstond als een heerlijke drank begroet. Het theedrinken werd weldra in Holland en Engeland zeer algemeen, en niet minder in Rusland dat tegenwoordig zijn thee door Siberie uit China krijgt, de zoogenoemde k a ra v an e n thee. 1 u Rusland is do thee de algemeene drank bij het ontbijt en bij het avondeten, en in de restauraties en herbergen zoowel als in de boere-liuizen, vindt men altijd den geelkoperen theeketel, den somowar, die steeds warm gehouden wordt. In Duitschland is de thee eigenlijk eerst sedert het eerst van onze eeuw in gebruik, maar toch nog altijd in geringe mate; in plaats van thee drinkt men daar aftreksels van onderscheidene inlandsche planten , zooals lieve-vrouwe-bedstroo, bladeren van aardbeziën , kamillen , linde bloesem enz. Echte thee geeft men slechts aan zieken als zweetmiddel, en als de Duitschers soms thee drinken , doen zij ervanielje, oranjebloesem, suiker, melk en arak in. In Zuid-Dultschland heeft de thee nooit opgang kunnen maken |
Nevens de thee Is ook In de IT46 eeuw de koffie naar Europa gekomen, en Is misschien in nog grootere mate in een groot gedeelte van dit werelddeel tot een volksdr ank geworden. In het oosten is de koffie sedert de 10de eeuw bekend, en het is zeker dat de koffieboom reeds In de 15de eeuw In Arable werd gekweekt, en de koffie algemeen gedronken ; In het eerst van de IG110 eeuw waren er reeds koffiehuizen te Cairo , en In het midden dier eeuw te Constan-tinopel. De Mahomedanen vonden In de koffie een vergoeding of plaatsvervanger voor den wijn die hun door den koran verboden is. In het jaar 1642 brachten de Hollanders reeds 83000 pond koffie naar Europa, In 1690 brachten zij den koffieboom op Java, en In 1718 naar Suriname over. Van daar brachten de Franschen dien boom over op St. Domingo, en op al die plaatsen gelukten de koffieplantages zeer goed. Tegenwoordig komt er uit Arable, Oost-lndie en West-Indie jaarlijks meei dan 300,000,000 kilogram koffie naar Europa. In het oosten, in Itahe, Frankrijk en Duitschland wordt de koffie in bijzondere koffiehuizen bereid en gedronken, maar in Noord-Duitschland, Skan • dinavle, Nederland, Belgie en Engeland wordt zij zeker In elk huls gereed gemaakt. Het gebruik van koffie was reeds ten tijde van het continentaal-stelsel van Napoleon 1 zoo algemeen eu zulk een behoefte voor het volk. dat men toen tot allerlei plaatsvervangers of surrogaten zijn toevlucht nam . waarbij vooral gebrande gerst, eikels, cichorei, enz de hoofdrol speelden, en die, ook nadat de invoer van koffie weer vrijgelaten was, in sommige streken van Duitschland, zooals in Saksen, steeds in gebruik zijn gebleven. Veel minder algemeenen opgang dan de thee en de koffie heeft de chocolade gemaakt. De Spanjaarden vonden dezen drank bij de Mexicanen die hem choco-lall noemden. Het Is bekend dat hij |
APPELIJKE liLAADJËS.
537
POPULAIR WETKXSCH
gemaakt wordt van gebrande zaden van den kakaoboom, suiker, specerijen enz. De meeste chocolade wordt door de Spanjaarden en in Zuid-Amerika gebruikt. De beste chocolade wordt in Spaansch Amerika gemaakt, hoewel thans ook een groote hoeveelheid te Lissabon, Turyn, Keulen, Frankfort a. d. Main en elders wordt gemaakt. In den laatsten tijd is men begonnen chocolade zonder specerijen te maken, die onder den naam van kakao veel gebruikt wordt, en voor gezonder en voedzamer wordt gehouden dan de gewone chocolade. Behalve de drie zoo even genoemde warme dranken zijn er nog eenige anderen in gebruik , zooals in Rusland de s b i t e n , uit warm water, spaansche peper, honig, laurierbladeren en kruidnagels bestaande, en in Engeland de punch die van rum of arak, suiker, citroensap en warm water wordt bereid. Een andere warme drank, zoogenoemde bisschop, wordt gemaakt van wijn, warm water en een bittere tinctuur, van verschillende specerijen en kruiden bereid , en nog een andere die vooral door zeelieden wordt gedronken, de grog, uit rum of brandewijn of jenever met warm water en suiker. Verder zijn er nog een menigte andere dranken, hetzij koud of warm, zooals advokaat, gemaakt van brandewijn, eieren, suiker en kaneel, en bovendien een menigte zoogenoemde likeuren die onder de namen van anijs , anisette, persico, cu-ragao, parfait amour, enz. enz. bekend zijn. Deze laatsten bebooren echter meer tot de versnaperingen dan tot de algemeen gebruikelijke dranken. HET HERFSTLOOF EN HET VOOR- KOMEX DER AMERIKAAXSCHE BOSSCHEN. De tinten van het loof der ameri-kaansche bosschen in den herfst zijn |
uiterst verscheiden , en maken dan een der schoonste sieraden van een landschap uit. De oorzaak hiervan ligt in de groote verscheidenheid der boomsoorten in gemelde bosschen Fainüie-of geslachtswouden , zoo als de houtvesters zeggen, vindt men daar ner gens. Terwijl de duitsche en zweed-sche bosschen doorgaans het eentonige schouwspel van eene en de zelfde boomsoort leveren, ziel men in Amerika in betrekkelijk kleine ruimte dicht bij elkander eiken en beuken, ahornen sassafrasstammen; daar tusschen zwarte dennen, populieren en berken met hunne helder gele bladeren en witte stammen, benevens onderscheidene soorten van naaldhout, als ceders, sparren, cypressen enz., waarin Amerika zoo rijk is. Daar de bladeren dier boomsoorten op ongelijke tijdstippen verdorren , ontstaan daardoor dui-zende onderscheidene tinten en nuan-gen, van allerlei groen niet alleen, maar ook van het donkerste purperrood tot het helderste goudgeel; wat bijzonder bij den op en ondergang dei-zon , wanneer de gezichteinder zich nu in een blauwen, dan in een violetten nevel hult. eene betooverende werking doet. Een ander verschijnsel, eigen aan de bosschen in de zuidelijke deelen der Vereenigde Staten, die aan de keerkringsgewesten grenzen, is het voorkomen der boomen in groepen, doormengd niet opene plaatsen, en als met natuurlijke lanen doorsneden, waarin herten en antilopen grazen; hetgeen aan die bosschen het aanzien van parken of hertebanen geeft. Bijzonder in Californie is, volgens Washington Irving, zulks het geval, en de fraaiste engelsche parken kunnen geen schooner aanblik verschaften dan de natuurlijke tuinen van dit land. Merkwaardig is het. dat men het zelfde |
POPULAIR-WETENSCHAPPEUJKE BLAADJES.
538
voorkomen tier bosschen op de zelfde ! breedte in de zuidelijke helft van Zuid-Amerika en van Australië aantreft. KUNSTHOUT. Van de vier groote desiderata of problemen der industrie, die Baco, in zijn werk de augmentis scientiarum, aan toekomende eeuwen ter verwezenlijking opdroeg: het temperen vanstaai zoo dat het glas en steen kunne doorsnijden; het fabriceeren van alas dat zich even als metaal laat hameren en smeden, hetgeen gelijk men verhaalt bij de ouden bekend geweest is; het smeltbaar maken van marmer en gehouwen steen; en eindelijk om het hout kneedbaar te maken en geschikt om daardoor alle vormen aan te nemen; van deze desiderata zijn reeds de twee laatsten tot werkelijkheid geworden. Het marmer kan gesmolten worden, (zie dit tijdschrift bldz. 131) en het hout wordt door Potin en Berth te Parijs, na eerst tot een fijn meel of zaagsel gemaakt te zijn, met lijm en eene oplossing van looistof gemengd, waardoor het oen deeg wordt, dat zich in alle gedaanten laat vormen en kneden, en vervolgens steenhard opdroogt. Het laat zich in dien staat met bijtel en vijl bewerken en polijsten. Op zulke wijze vervaardigde plastische werkstukken, zijn, zegt men, duurzamer dan die van gewoon hout, en do voorwerpen , zoo in vormen gemaakt, kunnen van het beste snijwerk niet onderscheiden worden. |
Het brood maakt den grondslag dei-volksvoeding uit, en verdient uit dit oogpunt de onverdeelde belangstelling-van alle regeringen, en meer bepaald nog van de mannen die met de zorg voor het algemeene welzijn belast zijn , of van dit onderwerp hunne bijzondere studie maken. Vooral gedurende de laatste vijftig jaren heeft het brood dan ook een voorwerp van de ijverigste nasporingen uitgemaakt. Men heeft terecht begrepen dat de zorg om het brood tot den hoogsten staat van volkomenheid te brengen, niet enkel aan de bakkers kan worden overgelaten. Daartoe wordt ook de medewerking van landbouwkundigen, landbouwers, molenaars en anderen vereischt; want om een volmaakt brood te verkrijgen, heeft men vóór alles noodig graan dat grof en gaaf van korrel, wichtig on goed gezift is , goede molensteenen en builen, blank en droog meel, dat zacht op het gevoel, aangenaam van geur, rijk aan kleefstof [gluten] is en , met water vermengd , en volmaakt gebonden, veerkrachtig deeg oplevert. In jaren van gebrek en hongersnood zijn er eene menigte middelen aan de hand gedaan om den prijs van het brood te verlagen , en gedeeltelijk in het gemis van tarwemeel te voorzien. Maar al te dikwijls waren deze middelen in meer of min lijnrechten strijd met de eerste beginselen der gezondheidsleer en de wetten der volksvoeding; en bijna altijd vergaten hunne uitvinders of aanprijzers, dat de prijs der voedingstoffen gesteld is of moet zijn naar haar voedingsvermogen , even als de prijs dei-verschillende brandstoffen in verhouding staat tot hare verwarmingskracht. Om de hoeveelheid brood te vermeerderen en den prijs er van te doen dalen, heeft men in de eerste plaats aangeraden het uit ongebuild meel samen te stellen, en alzoo van de geheele massa voedingstof van het graan partij te trekken. Men heeft hierbij echter niet bedacht dat de zemelen 30 pCt. be-standdeelen bevatten, die ten eenen- |
appelijke blaadjes.
populair-wetensch.
539
maien ongeschikt voor de voeding zijn , en dat slechts een gedeelte van de stikstof houdende stoften der zemelen door het menschelijke organismus wordt opgenomen, en in deelen daarvan omgezet, of zoo als men het noemt yeas-simileerd; — dat het uit ongebuild meel vervaardigde brood niet anders als slecht gerezen, zwaar en vast kan zijn, een onoogelijk voorkomen en een scherpen smaak heeft en dikwijls moeie-lijk te verteren is; — dat dezemeien, hoe goed men hen ook tracht te verdeden , wel gewicht maar geen brood geven, omdat het ongebuilde meel veel meer water tot zich neemt dan het gebuilde. Het is dus niet mogelijk in ernst aan de vervaardiging van brood uit ongebuild meel te denken; niemand zou het willen hebben: terwijl het bovendien veel verstandiger is de men-schen met zuiver, wit brood te voeden , en de zemelen aan het vee voor te zetten, om hen in de gedaante van spek, vleesch en melk terug te krijgen. Het eenige punt, dat uitgemaakt moet worden is, hoe men de meeste voedende bestand-deelen uit het koorn kan trekken. De verbeteringen die de behandeling van het graan op den molen onlangs heeft ondergaan, hebben reeds tot de uitwinning van eene aanzienlijke hoeveelheid voedingstoffen geleid; twee eeuwen geleden gingen er nog 40 pCt. van de assiinileerbare stoffen te loor, dit verlies is tegenwoordig reeds tot op 12 of 15 pCt. verminderd, en gewis zal men het ten deze verder brengen. |
Men heeft ook getracht het meel dat aan de zemelen blijft kleven, daarvan af te scheiden door deze laatsten gedurende eenigen tijd in water te laten koken, en het daarvan verkregene aftreksel te filtreeren , ten einde zich bij de bereiding van gist en het kneden van het deeg er van te bedienen. Deze pogingen , hoe dikwerf ook herhaald , hebben slechts tot onvoldoende uitkomsten geleid. Het meel levert, op die wijze,ja, meer uit, maar dit meerdere staat in geene verhouding tot de meerdere «os -ten , door deze omslachtiger behandeling veroorzaakt; het in zemelwatsr geknede brood is veel grauwer, en heeft een minder aangenamen smaak, terwijl de zemelen na het ondergaan dezer bewerking zóó schraal zijn geworden , dat zij niet meer tot voeding van het vee kunnen dienen. Voor het zemelenaftreksel heeft men vervolgens een aftreksel van gekneusd of gebroken graan in de plaats willen stellen ; de uitlevering is daardoor ook met omstreeks 12 ten honderd vermeerderd, maar de al-zoo verkregene aanwinst bestond inderdaad in niets anders als in eene grootere hoeveelheid water, die in het brood was getrokken. Anderen willen rijst onder de tarwe gemengd hebben. Zij koken eene kleine hoeveelheid rijst in water, en maken daarvan , nadat zij gebroken is , eene soort van dunne pap of zelfs van deeg, die zij met het gewone zuurdeeg door elkander kneden. Maar dit kneden ver-eischt veel meer tijd en inspanning; de gisting gaat veel langzamer, en met het bakken in eenen matig iieeten oven verloopt anderhalf uur. Het op die wijze vervaardigde brood is zwaaien vast, omdat het eene grootere hoeveelheid water bevat dan gewoon brood ; het is minder goed, minder voedzaam, zelfs een weinig tnoeielijk te verteren; en dit een en ander maakt de op zich zelve reeds onbeteekende verlaging van den prijs , voor welken men het kan verkoopen , tot een geheel denkbeeldig voordeel. Rijst is geen voedsel dat met tarwe in kracht gelijkgesteld kan worden; zij wordt dan ook veel beter afzonderlijk, met vleesch of melk, genuttigd. Een derde middel tot oplossing van |
POPUr.AIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
540
het vraagstuk bestaat in het mengen onder het meel van fijn gewreven gekookte aardappelen, van zetmeel of stijfsel zelfs. Het brood dat men door zulke vermengingen verkrijgt, vereenigt echter de kenmerken van brood eener goede hoedanigheid niet meer in zich: de hoeveelheid wezenlijk voedende, stik-stofhoudende bestanddeelen is verminderd, en de verhouding der respiratiemiddelen, der stikstofvrije zelfstandigheden , is te veel toegenomen, Par-mentier zelfs was tegen de aanwending van aardappelen bij de broodbereiding: het scheen hem eene dwaasheid de toevlucht te nemen tot den molen en de bakkerij, om van den aardappel een heilzaam voedsel te maken, indien hij dit niet reeds op zich zelf was: men moet hem met stikstofhoudende voed-selstoffen, met vleesch en vet, nuttigen en niet met meelstoffen. Darcet is op het ongelukkige denkbeeld gekomen , om den aardappel tot eene dierlijke voedingstof te maken door middel van een aftreksel van gelei, ten einde hij meer aan het tarwemeel gelijk en de vermenging daarmede bevorderd zoude worden: maar de gelei bezit geen het minste voedend vermogen; zij is niet assimileerbaar, onderhoudt de warmte niet, en bezwangert het bloed met stikstofhoudende stoffen, die onze organen in de uitoefening hunner functien belemmeren. Al deze proefnemingen kunnen slechts op vermindering van de hoedanigheid van het brood uitloopen en er een betrekkelijk schraal voedsel van maken ; de aardappel moet, gelijk wij reeds zeiden, op zich zeiven worden genuttigd, en geheel en al vreemd aan de broodbereiding blijven. |
Men heeft ook het meel van maïs , rogge, haver enz. met dat van tarwe vermengd, maar met even weinig goeden uitslag. Het brood, uit zulke vermengingen verkregen, is altijd minder goed en oogelijk, vaster, zwaarder en moeielijk te verteren. Na de tarwe is de maïs, door zijne chemische samenstelling , het merkwaardigste graan; geen ander vereenigt zoo zeer in zich de voor de voeding van den mensch vereischte bestanddeelen; het maakt dan ook het bijna uitsluitende voedsel van een aantal volken uit; maar deze eten het tot een min of meer dikken pap gekookt, of tot koeken gebakken , daar zij zeer wel weten dat men er slechts een zeer onvolmaakt brood uit kan verkrijgen. De toevoeging aan liet tarwemeel van de melige deelen van sommige peulvruchten, zoo als van linzen, erwten en boonen, is eene schadelijke verkeerdheid, die nimmer moest worden toegelaten. De stikstofhoudende bestanddeelen dezer granen hebben geen de minste overeenkomst met de kleefstof van de tarwe; bij eene vermenging met het meel van tarwe en rogge wijzigen zij den aard dier kleefstof zelfs in eene sterke mate: zoo geeft het erwtenmeel eene groenachtige, het linzenmeel eene bruine en hetboonen-meel eene rozeroode kleur of tint aan het brood; de kleefstof van het graan is alsdan zoo zeer veranderd en ontleed , dat men haar nauwelijks meer kan terugvinden. Vooral namelijk is dit het gevolg van eene toevoeging van boonenmeel; een bevoegd beoordeelaar zegt dan ook, dat, zijns inziens, eene vermenging van het tarwemeel met fijngewreven pleisterkalk de voorkeur zou verdienen boven eene vermenging met een pap of poeder van boonenmeel! Het besluit dat wij uit het voorgaande wenschen te trekken is, dat het tarwebrood een volledig voedsel is. 't welk men zich wachten moet dooi' eenige vervalsching of toevoeging, hoe ook genaamd, te verbasteren. Het be- |
rOrULAIK-WETENSCHAPPELIJKL BLAADJES.
541
■vat niet slechts eene hoeveelheid stikstof die juist genoegzaam is om de organen van den mensch in goeden staat te onderhouden, hein kracht te geven en zijne ontwikkeling te bevorderen ; maar ook vet-, suiker- en stijf-selachtige deelen, die de dierlijke warmte onderhouden; en eindelijk zoutdeelen die eene behoefte voor het beenstelsel zijn en onmisbare bestanddeelen van de dierlijke vochten uitmaken. Wanneer men goed tarwemeel onder langzame bijgieting van water kneedt, ontwikkelt zich daarin de kleefstof in den vorm eener vaste massa van eene grauwachtig witte kleur, die te gelijker tijd lenig, taai en zeer veerkrachtig is en aanmerkelijk opzwelt als men haar in eene buis uitdroogt. Door de werking der gist ontwikkelen de suikerdeelen van het tarwemeel eene hoeveelheid koolzuur, waardoor de kleefstof zich alsdan opheft, en het deeg licht en hol wordt, en een uitmuntend brood oplevert. De gerst, de rogge en de haver bevatten kleefstof, maar van minder veerkrachtig en sponsachtig gehalte en in eene mindere hoeveelheid; in het zwarte of roggebrood is de kleefstof slechts eene krachtelooze zelfstandigheid zonder samenhang, van een klei-achtigen aard even als de kleefstof van vervalscht of uitgegist tarwemeel. |
Hot is een zeer verkeerd denkbeeld, dat eene voedingstof, omdat zij stikstof bevat, de tarwe zou kunnen vervangen of met haar vermengd zou kunnen worden. Men kan de voedende kracht eener stof niet vooruit bepalen naar de hoeveelheid stikstof, daarin aanwezig. Behalve de chemische ontleding toch, is voor zulk eene bepaling nog eene physiologische proef noodig, waaruit blijkt dat die stikstof inderdaad assimileerbaar is. Hoe vele, zelfs in eenen hoogen graad stikstofhouden-de stoffen zijn niet min of meer hevige vergiften! Die voedende kracht Langt daarenboven even veel van den vorm als van de samenstelling dier stoifen af. Het verschil tusschen het brood en het meel waar het uit gebakken wordt, bestaat wel is waar enkel in het water dat er is bijgevoegd; maar de kleefstof en het zetmeel hebben zich in het brood met het water vereenigd, en die vereeniging bevordert in groote mate de verteerbaarheid van het brood. Men kan alleen dan van eene voedingstof zeggen dat zij volmaakt is, wanneer hare stikstofhoudende en hare koolstofbevattende, stikstofvrije bestanddeelen in eene goede verhouding tot elkander staan. Indien deze laatsten het overwicht verkrijgen, wordt de voedende kracht ongenoegzaam, en zouden de tot de spijsverteering bestemde menschelijke organen ongetwijfeld daaronder lijden. Niet zondei'groot bezwaar kan men wijziging brengen in de verhouding lusschen de stikstof en de koolstofhoudende bestanddeelen, die de voedingsmiddelen, welke ons door de natuur, of liever door de Voorzienigheid zijn toebeschikt, bevatten. Een volwassen mensch moet, ter onderhouding van zijn leven en zijne krachten, voedsel nuttigen dat 310 grammen koolstof op '130 grammen verteerbare stikstofhoudende bestanddeelen bevat. Door het gebruik van tarwebrood van eene goede hoedanigheid , gepaard aan eene genoegzame hoeveelheid vleesch, kaas ofvisch,kan hij die onmisbare hoofdstoffen in eene voldoende mate bekomen. Maar dit zou liet geval niet zijn, indien het brood, door toevoeging van rijst, aardappelen of peulvruchten, zekere hoeveelheid stikstof moest derven. MECHANIEKE UURWERKEN. Onder de talrijke merkwaardigheden |
POPULAIR-W ETKNSCHAPPELIJKE Ut.AAD.FES
542
die Duitschland den reiziger aanbiedt, behoort het uurwerk op het stadhuis te Jena. Het is een der oudste en zonderlingste der wereld. Boven de wijzerplaat ziet men een grijnzenden bronzen kop, die als de klok slaat zijn grooten mond wijd opent. Aan zijne rechter zijde staat het beeld van een grijsaard, die een gouden appel op het eind van een stok houdt. Zoo dikwijls de mond zich opent, steekt hij hem den appel toe, maar trekt dien terstond terug wanneer de kop in den appel schijnt te willen bijten. Ter linker zijde staat een engel met een boek in de hand, die bij eiken klokslag met de eene hand zijn boek opheft, en met de andere een schel klokje luidt. De bronzen kop heet door geheel Duitschland Hans van Jena, en die naam wordt aan alle nieuwsgierigen gegeven. die zich met de zaken van anderen bemoeien maar er de droevige gevolgen van ondervinden. Naar het volksverhaal is deze kop het afbeeldsel van zekeren Klauss, den nar van Ernst, keurvorst van Saksen, die zich met alles bemoeide, maar met zoo voel voorzichtigheid, dat bij het overlijden van den keurvorst een der erf genamen hem kocht voor / 000,000. Voorwaar, de kooper was niet minder nar dan Klauss! Ook Zwitserland beroemt zich op een dergelijk uurwerk. Te Bern trekt een klokketoren, met veel mechaniek, bijzonder de aandacht. Behalve twee wijzerplaten, die de uren en minuten aanduiden, en eene derde plaat, die de maansveranderingen, de teekenen van den dierenriem en de twaalf maanden van het jaar aanwijst, vindt men ei': een houten haan, die twee maal vóór en twee maal na het slaan van de klok kraait; een beeldje, dat bij eiken klokslag met een hamertje op kleine klokjes slaat, terwijl een troep beren met kluchtige gebaren daarom heen loopen; een ander beeldje, op een troon zittende, dat de uren telt door het openen van den mond en het neder-laten van een schepter, dien het in de eene hand houdt , terwijl het met de andere een zandlooper omkeert; een staanden leeuw, die eveneens de uren telt, maar door het laten zakken van een degen, dien hij tusschen de klauwen heeft, en eene kleine beweging met zijnen kop; eindelijk een automaat, die den Hertog van Zahringen in volle wapenrusting voorstelt, en bij eiken slag van het uurwerk op eene klok schijnt te slaan. |
Wie makers zijn van beide bovengenoemde klokken is niet bekend. Het uurwerk in den schoonen domtoren van Straatsburg is door Schwilgué vervaardigd. Op de wijzerplaat buiten de kerk worden de uren met hunne verdeelingen, de dagen dei week, de ster-rebeelden, de maansveranderingen enz. aangetoond, terwijl op de plaat boven den toren nog meer andere aanwijzingen voorkomen. Als het middaguur geslagen heeft, komen de twaalf Apostelen te voorschijn en groeten den Christus , die op een pedestal staat , en de handen zegenend naar hen uitgestrekt houdt, terwijl een haan op den daar-nevenstaanden toren klapwiekt en drie malen kraait. Veel vernuftiger uitgedacht en meer bewonderenswaardig is zeker kunstig uurwerk, dat geheel Europa in verbazing hoeft gebracht, en in de laatste helft der vorige eeuw door Jacob Droz te Neufchatel vervaardigd is. Dit uurwerk wijst de uren, minuten en seconden aan, slaat de uren, half-tiren en kwartieren, terwijl op het midden van de wijzerplaat de loop van de planeten, van de zon en van ie maan, benevens de maand en de dag van het jaar worden aangeduid. Bovenaan vindt men een wolkrijken hemel, waaraan sterren op- |
POPULAIR-WETKNSCHAPI'ELIJKE BLAADJES.
komen en weder verdwijnen. Zoodra het uur geslagen is, hoort men achtereenvolgens negen onderscheidene mu-ziekstnkjes uitvoeren, sommige van welke door de echo herhaald worden. Eene vrouw geeft, door de beweging welke zij maakt, de noten aan , en houdt de muziek van de stukken die gespeeld worden, in de hand. Tusschenbeide neemt zij een snuifje, en zij maakt ten slotte haar kompliment voor de hoorders. Vervolgens (luit een kanarievogel acht verschillende stukjes, en beweegt daarbij het lichaam op gelijke wijze als men bij een levenden vogel opmerkt. Hij staat op de hand van een Cupido, die door gebaren zijne bewondering te kennen geeft. Daarna blaast een schaapherder eenige aria's op de fluit, terwijl hij met de beweging van zijn lichaara de maat aangeeft, op welke twee lief-degodjes zich buigen. Naast den herder staat een grazend en blatend schaapje, door een hond bewaakt, die den herder schijnt te vleien. Tevens houdt deze hond een waakzaam oog op een naast hem staand korfje met vruchten; neemt iemand iets van die vruchten weg, dan blaft hij, en houd daar niet mede op vóór men het weggenomene weder in het korfje heeft gelegd. Een der koningen van Spanje heeft dit uurwerk voor 400 louis d or gekocht: inderdaad eene zeer geringe som voor zulk een kunstwerk. De zoon van den vervaardiger was een even groot kunstenaar als zijn vader. Onder andere werktuigen heeft hij vervaardigd een jong kind, dat voor een lessenaar een voorbeeld naschrijft en dat wel even als een levend wezen doet: het doopt den pen in den inkt, begint een nieuwen regel als de voorgaande vol is, en houdt zijne oogen dan op het voorbeeld, dan weder op het schrift gevestigd. |
Bij sommigen dezer automaten , ook bij die der kunstenaars Droz, is het te bejammeren dat de vervaardigers, om het wonderbare daarvan te verhoogen. een- en andermaal tot kunstgrepen hunne toevlucht hebben genomen, die hun werk van een toonbeeld van men-sclielijk genie en geduld tot eene kwakzalvers-vertooning verlagen. Zoo leest men b. v. van den zoo even vermelden «schrijverquot; van Droz, dat het beeld naschrijft, wat men het voorzegt, hetgeen noodzakelijk door eenen of anderen kunstig verborgen menschelijken helper moet te weeg gebracht worden. Bekend is ook in dit opzicht de schaakspeler van den Baron van Kempelen, die, na geheel Europa in rep en roer te hebben gebracht omdat men het beeld voor een zuiver mechanisch kunststuk hield, eindelijk ontdekt werd eenen bekwamen schaakspeler van zeer kleine statuur te bevatten. WELLINGTONIA G1GANTEA De streek waar deze reusachtige boom tiert, is zeer beperkt. Hij word tot heden slechts op de Sierra Nevada, en wel op eene hoogte van 1700 meter, in de nabijheid der bronnen van de Stanislas- en St. Antonius-rivier in Cali-fornie, aangetioffen. De reiziger Matthew noemt do streek waar de Wel-ligtonia groeit, het Calaveros-district. Om daarheen te komen , volgde hij van Jamestown, in het district Tuoluman in Opper-Californie, de Stanislas-rivier. die hij in den omtrek van den Carson-heuvel overstak, waarna hij te Murphy's Camp aankwam. Daar begon de weg reeds vrij steil te worden, en namen hij en zijne reisgezellen paarden. Hnn pad voerde eerst door eiken- en dennebos-schen; daarna ontmoetten zij pijnboo-men, levensboomen en californische ceders van eene zeldzame grootte. Hond-om hen heerschte een plantengroei, zoo rijk als men die slechts schaars |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
5-i-i
aantreft. Het dichte kreupelhout, waarmede de berg bedekt was, maakte hun den tocht dikwijls zeer moeielijk. Eindelijk kwamen zij op eene plek aan, waar in een omtrek van eene engelsche mijl 80 of 90 Wellingtonia's stonden. Deze plek lag op den 38!l™ graad noor-Her breedte en op •120''10'westerlengte. Matthew beschrijft het gezicht dezer reusachtige boomen, die hunne kolossale kruinen trotsch in de lucht verhieven , en door verschillende soorten van dennen, zoo als de balsem-den en twee prachtige pmus soorten van 1 tot 2,3 meter in doorsnede en van 80 tot 100 meter lengte, omringd waren, als zeer grootsch en indrukwekkend. Hij ging de stammen van verscheidene dier boomen rond en telde dikwijls een omtrek van 30 meter. Het geboomte dat als kreupelhout onder de schaduw dezer Wellingtonia's groeide, bestond uit hazelaren, popelen en wilgen. Een zeer eigenaardig gezicht leverden de door ouderdom of door andere oorzaken omgevallen en gedeeltelijk verrotte boomstammen. Een dier stammen vertoonde aan de eene zijde eene holte, waarin met gemak 50 paarden konden staan. Anderen waren reeds zoo ver weg gerot, dat er nieuwe planten en struiken op groeiden, waarvan men dikwijls eerst dan het eigenlijke bed kon gewaar worden, wanneer de planten geheel weggeruimd waren. De Wellingtonia behoort tot de altijd groene boomen ; zij staat óf afzonderlijk, of bij groepen van 2 of hoogstens 4. Zij bereikt eene hoogte van 80 tot meer dan 100 meter. Een pas geveld exemplaar was juist 100 meter lang en had 1,5 meter boven den grond eene doorsnede van bijna 10 meter; 4 nieter hooger bedroeg de doorsnede nog altijd iets meer dan 4,5 meter. |
Uit de schors van zulk eenen boom, die 7 meter middenlijn had, heeft men een breeden ring uitgesneden en dien te San Francisco ten toon gesteld, waar men hem zoo merkwaardig vond, dat hij tot een salon werd ingericht, waarin veertig stoelen en eene pianoforte konden geplaatst worden. ■140 kinderen konden in dien ring, of in dit salon staan, zonder elkander in hunne beweging te belemmeren. De bekende engelsche botanicus Lind-ley heeft berekend dat de stam van dezen boom in doorsnede gedurende een tijdsverloop van twintig jaren slechts 10 centimeter dikker werd, en dat hij alzoo 3700 jaten oud moest zijn om eene doorsnede van lO meter te hebben. De eerste jeugd van zulk een reuzen-boom zou aldus nog lang vóór den tijd dagteekenen toen Simson de Philistijnen versloeg. Paris met de schoone Helena het gastvrije dak ontvluchtte, en Aeneas zijnen vader uit het brandende Troje droeg. Volgens Matthew echter zou de stam der Wellingtonia elke 15 jaren zooveel in dikte winnen. Als deze berekening juist is, moet een boom met eenen stam van nagenoeg lO meter in doorsnede toch nog altijd 2700 jaren oud zijn. De schors der Wellingtonia's heeft eene licht kaneelbruine kleur, en is 3 tot 5 decimeter dik. Het hout van dezen boom is licht en zacht, en heeft een roodachtig uitzicht, even als dat van den virginiaanschen ceder, die ons het zoogenaamde potloodenhout levert. Zijne ronde takken hangen een weinig naar beneden, en herinneren wel eeni-germate die van den cipres of van den jeneverboom; zijne altijd groene bladeren hebben eene eenigszins lletsche kleur, loopen spits toe, en vallen enkel in hunne jeugd af: later krijgen zij een schubaclitig voorkomen , even als de bladeren der juniperussoorten. De eironde vrucht heeft eene voor dezen reu-zenboom zeer onbeteekenende grootte. |
PÜPL'LAIE-TyKTEN.SCIlAPPELIJKE BLAADJES.
liaar zij , bij eene doorsnede van 5 1 rol vervult; terwijl daarentegen in de centimeter aan den basis, slechts eene : gravure kiliographique van den heer lengte van 6,5 centimeter heeft. Hare ' Niepce de Saint Victor de zoa het dekbladen zijn in elkaar gegroeid, en ! voornaamste aandeel heeft. De vervormen aldus een geheel waaraan geen • richtingen van welke wij thans verslag spleet te bespeuren is. Zij zijn hout- zullen geven, hebben allen in de scha-achtig, en zoo vast met de takken duw plaats, dat wil zeggen, dat zij verbonden, dat men haar niet dan met bij alle wéér en in elk jaargetijde ten geweld daarvan kan scheiden. Het zaad uitvoer kunnen worden gebracht, is platachtig en aan beide zijden ge- , Wij zullen ons onderwerp in twee vleugeld. deelen splitsen: in de eerste plaats
zullen wij het middel beschouwen waai -
MIDDEL OM ALLE SOORTEN' VAN lloor men van eeno teekening en van
LITHOGRAPHIEN, GRAVUREN, een steendruk eene gravure op koper
SCHOONSCHRIFT, TEEKENINGEN kan maken, en vervolgens zullen wij
MET DE PEN, MET ZWART OF eeno beschrijving geven van de g. a
ROOD KRIJT, EN ZELFS PHOTO- vure van photographien.
GRAPHIEN ZUIVER AF TE DRUKKEN. '■
545
De heeren Salmon en Gamier, te Chartres, hebben eenige jaren geleden eene belangrijke ontdekking gedaan, waarvan wij de uitkomsten hier zullen mededeelen. Het door hen uitgevondene middel is zoo eenvoudig, dat iedereen er gebruik van kan maken; met behulp daarvan kan men met geringe kosten , binnen weinige minuten, en met de meest mogelijke getrouwheid , niet alleen afdrukken bekomen van alle soorten van steendrukken, gravuren, geschriften, teekeningen,hetzij met de pen, hetzij met zwart of rood krijt vervaardigd, ja zelfs van photographien, maar die afdrukken ook op eene koperen plaat overbrengen , en wel zoo zuiver en duurzaam, dat men die plaat op de steendruk- of zelfs op de letterdrukpers kan afdrukken. Dit zijn de voorwaar belangrijke uitkomsten , welke deze nieuwe soort van gravure aanbiedt, waaraan de uitvinders den naam van gravure photographique gegeven hebben, omdat het licht en niet de zon daarbij , gelijk men zien zal, eene gewichtige |
Om hiertoe — het in koper brengen van eene teekening of van eene steendrukplaat — te geraken, moet men de volgende voorwerpen hebben: 1° de teekening of plaat die men wenscht af te drukken, 2°. eene plaat van gepolijst geel koper, dat goedkooper is dan het roode koper: 3°. eene kleine hoeveelheid kwik met eenige watten; 5quot;. eene doos, geschikt om iodium-damp te ontwikkelen, gelijk aan die, welke in de daguerreotypie wordt gebezigd , maar groot genoeg om de ge-heele plaat of teekening, plat uit, te kunnen bevatten; 5°. eene steendruk-kers-rol met dikken inkt; 0°. lijne harst; 7°. een eenvoudig galvanisch element, op de zelfde wijze ingericht als die welke bij de galvanoplastie gebezigd worden ; eindelijk 8°. lithogra-phisch papier , 't welk een weinig vochtig is gemaakt. Wanneer men zich al deze ingrediënten aangeschaft heeft, neemt men de teekening die men wenscht af te drukken (nemen wij aan , dat het eene teekening met gewoon zwart krijt zij), en stelt die |
35
POPULAin-WETESSCHAl'PELUKE BLAAHJES,
54ü
gedurende eenige seconden aan den invloed der iodium-dampen in de daartoe bestemde doos bloot; daarna de teekening er weder nitgenomen hebbende, legt men haar op de gladde zijde der koperen plaat: het iodium dat zich op de zwarte gedeelten, op de trekken der teekening, had vastgezet, gaat thans op de koperen plaat over , en wanneer men vervolgens een laagje kwik op deze plaat duet aanslaan, komt de teekening op het koper te voorschijn; het kwik heeft zich overal vastgehecht waar het iodium zich had neêrgezet, en heeft daarentegen al de plekken vrijgelaten die door dit bestanddeel niet waren aangeraakt: zoodat men nu de teekening reeds geheel op de koperen plaat afgedrukt ziet, maar in het wit. Om deze teekening van het overige der plaat te isoleeren , late men slechts, zonder voorzorg, de lithographische drukrol, van dikken inkt voorzien, daarover gaan; welke rol eveneens slechts vattende op de plekken waar zich geen kwik geplaatst heeft, de teekening volkomen isoleert en haar nog meer doet uitkomen Zij is thans duidelijk zichtbaar, eu steekt zeer goed af op den donkeren achtergrond, welke door de dikke olie gevormd wordt. Om de laag inkt of dikke olie te versterken en haar tegen de bewerking, die nu volgt, bestand te maken , bestrooit men de plaat geheel en al met fijngewreven hars. Al het voorafgegane vormt, zou men kunnen zeggen, het eerste tijdperk dei-bewerking; dit is het eigenlijk gezegde decalqueeren : men heeft nu de teekening op het koper; elke trek daarvan is volkomen geïsoleerd en alles gereed om in gravuren herschapen te worden. Want wat is er thans nog noodig om de plaat te graveeren? Immers niets anders als haar van het kwik te ontdoen. dat haar ten deele nog bedekt; de dikke olie of inkt doet hier de zelfde werking als het isoleerend vernis der graveurs. Men neemt alsnu het kwik. dat de teekening uitmaakt, weg, door middel van eene oplossing van nitras argenti, met salpeterzuur vermengd, en het n.etaal vertoont zich nu bloot op de met de trekken der teekening overeenkomende plaatsen. |
De behandeling die nu volgt, verschilt naar gelang van het gebruik waartoe men de plaat bestemt, en van de soort van gravure die men wenscht te verkrijgen. Verlangt men eene kopergravure, dan heeft men slechts salpeterzuur aan te wenden en de plaat te laten uitbijten op de wijze zoo als dit bij gewone gravuren geschiedt. Verlangt men daarentegen eene gravure die op de steendrukpers kan gedrukt worden, dan houdt men de koperen plaat gedurende eenige minuten in een galvanisch bad gedompeld, uit eene oplossing van chloorijzer in water bestaande, en laat een dun ijzerlaagje vormen op de plaatsen, waar vroeger het kwik zat, en waar nu het koper ongedekt is, namelijk op de trekken der teekening. Zoo aanstonds zal men zich van het nut van dit ijzerlaagje overtuigen. Men neemt de koperen plaat uit het bad en wascht den dikken inkt met terpentijn weg. Alsdan stelt men haar op nieuw aan den iodiumdamp bloot, en wrijft haar met watten, die eenige fijne bolletjes kwik bevatten, in. Even als de eerste maal, neemt nu de plaat als een gevolg van de werking van het kwik , eene witte tint aan; daar echter dit laatste metaal zich niet met ijzer vermengt (eene reden, waarom men het kwik in ijzeren doozen of potten kan bewaren) behoeft men de plaat zacht te wrijven om het kwik van die plaatsen te verwijderen, waar het ijzer |
rOPULA[K-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
547
zicli gezet heeft, namelijk van de j trekken der teekening. Up deze wijze ■ bekomt men, na dit tweede tijdperk i der behandeling, eene teekening, | waarvan de trekken met eene dunne i ijzerlaag bedekt zijn, terwijl het overige der koperen plaat met eene kwik-laag overtogen is. Als men, zoo ver | gekomen zijnde , eene rol met dikken inkt over de plaat laat gaan , zullen de trekken der teekening alleen den inkt opnemen, en de plaatsen met kwik bedekt, niet. En nu heeft mer. bekomen, wat men wenschte. Thans kan men zoo veel afdrukken maken als men maar wil , wanneer men slechts de voorzorg gebruikt om de plaat, telkens als men zeker aantal exemplaren getrokken heeft, op nieuw met kwik in te wrijven. Men zou zelfs, als men wilde, de beide laatste verrichtingen kunnen nalaten , en de plaat, zoodra er dikke inkt op gebracht is, met water kunnen besproeien , zoo als de steendrukkers dit doen ; op die Avijzc zouden de deelen der plaat waar zich geene teekening bevindt, door het water geïsoleerd worden , en zou daarop de dikke inkt niet vatten. Wanneer men nu , in plaats van eene gravure voor de steendruk pers, er eene voor de gewone letterdrukpers wil bekomen . moet men op de volgende wijze te werk gaan. Vóór dat de plaat in het galvanische bad gedompeld wordt, vervange men het voor de eerste (steendruk-) bewerking voorgeschrevene salpeterzuur door een goudpreparaat, en late zich daarvan een zeer dun laagje op de trekken der teekening vormen. Men bezigt hiervoor bij voorkeur het goud, omdat dit het best tegen de werking der zuren bestand is. Vervolgens brengt men inkt op de plaat, en laat alles om de teekening heen wegbijten ; daar het goud hare trekken bewaart, •wordt het omringende koper alleen aangetast, in dier voege dat de teekening zelve als opgehoogd wordt. |
Thans meenen wij genoeg gezegd te hebben omtrent het eerste deel der uitvinding, voor welke de heeren Salmon en Garnier octrooi hebber gevraagd: het is een rechtstreeks decal-queeren op koper van alle soorten van teekeningen , gravuren , steendrukken enz. hoe oud zij ook zijn mogen, en de verandering van het gedecalqueerde in eene gravure op metaal. Het tweede gedeelte der uitvinding, de photographie-gravure, verschilt alleen van het eerste door het punt van waar men uitgaat, want is de teekening eens op de koperen plaat overgegaan , dan loopt alles verder als bij iiet drukken eener gewone teekening. Als men gedurende eenigen tijd eene plaat gepolijst geel koper in het daglicht zet, na haar eerst aan den invloed van iodium-dampen te hebben onderworpen, en haar daarna met watten waarin kwikballetjes vervat zijn, inwrijft , dan zal zich het verschijnsel opdoen, dat het kwik niet op de plaat zal vatten: waar de invloed van het licht op het iodinm zich heeft doen gevoelen , weigert het zich vast te zetten. Wanneer men, daarentegen, een gedeelte der plaat meteen ondoorschijnend voorwerp bedekt, en vervolgens het koper, even als bij de vorige bewerking, met kwik inwrijft, alsdan zal het kwik wel degelijk vatten op die plaatsen waar het iodium aan de inwerking van het licht onttrokken is geweest, terwijl het zich op de overige deelen der plaat niet zal zetten. Deze ontdekking, die men aan de heeren Salmon en Garnier verschuldigd is, rnaakt het — zoo als rnen gemakkelijk begrijpen zal — mogelijk om lichtbeelden (photographien) op eene plaat geel koper af te drukken. |
35*
J'OF'UL A IK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
548
Immers wat is er verder noodiï oin hiertoe te geraken? Niets anders als een cliclic op glas, of wel een plioto-graphische proefdruk op papier, dat doorschijnend gemaakt is. Men legt dit cliché op eene met iodium-damp overtrokken metalen plaat; laat haar gedurende een tijdsverloop van tien minuten tot twee uren in de schaduw staan; neemt vervolgens het cliché weg en wrijft de plaat met kwik in, alsdan zal men bevinden, dat het kwik zich op al do plaatsen zet die niet aan het licht blootgesteld zijn geweest, dat is te zega'en op de donkere doelen van het cliclié, op de trekken der teekening, terwijl het de overige deelen dor plaat vrij laat. Wanneer men nu eene rol met dikken inkt over de plaat Iaat gaan, zullen hare vrijgeblevene plekken den inkt opnemen, en de teekening zal zich op den donkeren grond der plaat in het wit vertoonen. Alsdan kan de bewerking worden gevolgd, zoo als die bij het eerste gedeelte der uitvinding beschreven is, en kan de photographie-gravure gereedelijk voortgang hebben. OVER DE OORZAKEN VAN STRENGE EN ZACHTE WINTERS. Het is bekend dat, door de ongelijke warmte der aardgordels, voornamelijk twee elkander tegenovergestelde luchtstroomen in den dampkring ontstaan, een noordelijke en een zuidelijke. Beiden kunnen nooit aanhoudend alleen op den halven aardbol heerschen, maar neutraliseeren en hellen elkander op, of wisselen gestadig af. |
Van daar kan ook een misgewas niet licht gelijktijdig in alle graan-voortbrengende landen van Europa, Azie en Amerika plaats grijpen , doordien de gewone oorzaak van slechte oogsten, menigvuldige regen, als een gevolg van luchtstroomen, slechts tot een bepaald gebiedt beperkt kan wezen. Do zelfde oorzaak brengt dikwerf opmerkelijke tegenstellingen in de temperatuur van verschillende landen te weeg. Zoo bevroren in de maand December des jaars l839, in welke maand in Duitsch-land het weder bij uitstek zacht was. meer dan 0000 russische soldaten, op marsch naar Khiwa, tusschen de Kaspische zee en het meer Aral. Daarentegen was de volgende Deceinber-maand voor Duitschland en Frankrijk bij uitnemendheid koud , zoodat de tlier-mometer te Lyon tot — 15° Reaumur daalde, terwijl Zuid-Rusland te dier tijde ongewoon warme dagen had, en bij eene temperatuur van 4- 18quot; aldaar rozen en andere bloem- en tuingewassen begonnen te bloeien. Soms vindt de neutralisatie en verwisseling der aanhoudende zuidelijke of noordelijke stroomingen niet plaats op onderscheidene gedeelten der oppervlakte, maar in verschillende lagen of hoogten des dampkrings, en alsdan kan de temperatuur algemeen of gelijkmatig zijn. De noordelijke luchtstroom vertoeft gaarne in de lagere streken der lucht; daaruit ontstaan zulke koude winden als wij in December van ISSB ondervonden. De zuidelijke stroomen heerschen veelal in hoogere streken des dampkrings, zij vormen de westelijke, even als de noordelijke de oostelijke winden doen ontstaan. Eerst na verkoeling der zuidelijke strooming en haar daardoor veroorzaakt lager dalen, worden de noordelijke winden in het lagere gewesten der lucht overwonnen, en wijken zij voor de westelijken. Van daar hebben dan ook die jaren, waarin hevige stormen uit het zuidwesten heerschen , milde winters; zoo als dit het geval was met den winter van 1852—53 in tegenstelling met dien des vorigen |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJK E EI, A AD J ES,
549
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAAlMtS.
550
stikstof, moerasgas en zwavelzuurstof, doch in den regel is er niet meer koolzuur aanwezig dan noodig was om de daarmede verbondene basen, vooral calcium en magnesium, als bi-carbonaten op te lossen. De hoeveelheid van de afzonderlijke bestanddeelen moet zooals van zeil spreekt zeer verschillend zijn naar de gesteenten en aardsoorten, waardoor het water diingt; reeds Plinius zeide: Tales aunt aquae, C[i'.cdrs tet'rae, pel' ijuas /luunt, — de wateren zijn zooals dc aarden zijn waardoor zij vloeien.' De aard van de organische stollen in het water is nog weinig bekend. Het zijn stikstofhoudende verrottings-produkten , of stikstofvrij , luunusach-tig, bitumineus enz. Van de scheikundig bekenden zijn gevonden : bronzuur mierenzuur, azijnzuur, boterzuur, misschien ook barnsteenzuur, leucine, en anderen. Van zeer grooten invloed is de bevolking op den aard van het water. Rose maakte er in het laatst der vorige eeuw reeds opmerkzaam op dat het water uit de pompen op den Slothof te Berlijn salpeter en kalksalpeter bevatte. En sedert dien tijd is door tallooze onderzoekingen bewezen dat alle stads-pompen en bronnen bijna zonder uitzondering door produkten der verrotting en omzetting van organische stoffen verontreinigd zijn. |
Over de oorzaak van die verontreiniging in steden kan geen twijfel bestaan. 100,000 menschen brengen jaarlijks voort ongeveer 3,300,000 kilogram drekstoffen en 44,000,000 liter urine Een gedeelte van de vloeibare uitwerpselen komt met het waschwater, het water dat tot keukengebruik heeft gediend enz , met water uit fabrieken en werkplaatsen , vooral uit looierijen, slachterijen enz, in de straatgoten , of wordt door geulen of riolen in de grachten gevoerd, maar dringt in elk geval voor een zeer groot gedeelte in den bodem. De overige vloeibare en bijna alle vaste uitwerpselen worden, zooals bekend is, in se-kreetkuilen verzameld die nooit volkomen dicht zijn , of zij gaan door de riolen in de grachten , maar in elk geval dringen er groote hoeveelheden van in de grond. Zoo dringen volgens de onderzoekingen van Pettenkofer 0,9 van alle uitwerpselen in den bodem van Mulichen, en volgens Reich 0,7 in den bodem van Berlijn. Rekent men dooreenge-nomen slechts 0,5 of de helft en rekent men daarbij de afval uit keukens, werkplaatsen , de uitwerpselen van dieren enz. dan dringen er in den grond van een stad van 100.000 inwoners meer dan 50,000,000 kilogram zulke min of meer in verrotting zijnde stoffen. Daar komen zij onder den invloed van ver-rottings- (bacteriën) en omzettingsor-ganisrnen, en vorn.en door toevoer van zuurstof der dampkringslucht koolzuur. Deze stoffen in het drinkwater voorkomende leveren dus het zekeiste bewijs dat zulk water uitwerpselen opgenomen heeft. Men beweert wel dat de grond or-o-asische en anorganische stoffen opneemt en vasthoudt, en dat zelfs onzuiver water zuiver uit den grond komt als het door een dikke aardlaag is heen gedronjien. Maar dat opnemen en vasthouden van stoffen in den grond gaat , niet onophoudelijk voort: als de grond i verzadigd is van zulke stollen neemt het door den bodem dringende water de omzettingsprjdukten op en brengt haar, vooral het salpeterzuur, in de bronnen, terwijl ammoniak en phos-phaten grootendeels terug gehouden i worden. Is de grond zoo vervuld met onreinheden dat zij niet meer volkomen-geoxydeerd kunnen worden, dan vindt men in het bronwater salpeterigzuur,. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
551
nminoniaiv en eindelijk organische lichamen in onveianderden toestand. Laat ons nu eenige voorbeelden geven van den invloed van het drinkwater op de gezondheid. Xog heden bewonderen wij de waterleidingen der oude Romeinen die bestemd waren Rome van goed drink- en waschwater te voorzien. Tot den tijd van Constantijn waren er te Rome 14 waterleidingen samen ter lengte van i88 killometer, waarvan een tiende gedeelte op bogen rustte, en ten tijde van Frontinus werd er dagelijks ongeveer 785.000 kubiek meter water naar Rome gevoerd. Ook in andere landen vindt men nog overblijfsels van romeinsche aquaducten. De overblijfselen van de 20 mijlen lange waterleiding van den Eifel naar Keulen en Trier zijn nog heden zichtbaar, en ook die van de aquaducten van Jlaintz, Mets en Aken. Reeds voor de Romeinen bouwden de Perzen en Grieken waterleidingen naar de steden. Beroemd vooral waren die van Constantinopel, Korinthe en Epheze. Ook Karthago had een prachtige waterleiding, en de 177 bogen van geslepen graniet die de waterleiding van Segovia droegen, zijn nog heden voorbeelden van stevig bouwen. Ook de Chineezen, Egyptenaars. Ba-byloniers, in een woord alle volkeren der oudheid die een hooge beschaving bereikt hebben , bouwden zeer vele waterleidingen. Doch gelijk kunsten en wetenschappen zoo ook geraakten die waterleidingen in verval. De menschen drongen zich in de steden met nauwe en morsige straten samen , beschermden zich door muren en wallen tegen aanvallen van buiten, zonder te weten dat zij daardoor een veel gevaarlijker vijand in hunne huizen haalden. |
Massa's vuil van allerlei aard vergiftigden den grond eu het water, en verpestten de lucht door hun walgelijke uitwasemingen. Als een onmiddellijk gevolg daarvan ontstonden er allerlei ziekten. Maar in plaats van de ware oorzaken op te sporen, zag liet domme volk in die ziel ten slechts straffen des hemeis. De geestelijkheid hield het volk dom. In plaats van scholen en hooge scholen ondersteunde, men zoogenoemde vrome stichtingen; in plaats van waterleidingen werden er kerken en kloosters gebouwd , en bedevaarten ondernomen die de verspreiding der epidemiën eerst recht bevorderden. Is het wonder dat de zwarte dood in Europa alleen een vierde van alle bewoners en dus meer dan 25.000-000 menschen deed sterven. Zoenoffers , processiën, kastijdingen (zooals geeseltochten en spring-processiën,) en vrome stichtingen konden echter de verwoestingen door de ziekten niet keeren. In plaats van hetgeloof kwam bij velen het bijgeloof: nu eens heetten de bronnen vergiftigd, dan weder waren de muren, banken en klokketouwen der kerken met een pestmassa ingesmeerd, of de wegen met een vergiftig poeder bestrooid , enz. Sedert men geleerd heeft wetenschappelijke waarnemingen te doen, en de feiten logiscli te bewerken, wordt de oorzaak der epidemiën algemeen in den bodem , de lucht en het water gezocht. liet lichaam van den mensch bestaat voor ongeveer 70 ten honderd uit water, dat bestendig in den vorm van urine, zweet enz. uitgescheiden wordt, en dus geregeld weder opgenomen moet worden als drinkwater of als kunstmatige dranken welker hooftbestanddeel in elk geval water is. Het spreekt dus van zelf dat de aard van het drinkwater een grooten invloed moet oefenen op de gezondheid van den mensch. Dat een onreine bodem en een verpeste lucht ook |
POPLTLAlIl-\VETEXSCHAPP£LtJK.E BLAADJCs.
552
midiielig zijn, zal wvl waar zijn, doch daarover kunnen wij tlians niet verder spreken. Te Cardiff is na hot invoeren der waterverzorging en het graven van kanalen dc sterfelijkheid van 33,2 tot 22,C ; on to Merthyr van 33,2 tot 2C,2; in Newport van 31,8 tot 21,6 op do 1000 afgenomen. I[ornomann deelt mede dat de ty-phoide koorts in Kopenhagen afgenomen is, zoowel in veelvuldigheid als in hevigheid, zoowel in uitbreiding als in duur en doodelijkheid, nadat het nieuwe waterverzorgingsstelsel is uitgevoerd. In de Milbank-gevangenis te Londen i-. sedert het drinkwater niet meer gvnomen wordt uit de Theems die met diorlijko stoffen verontreinigd is. maar uit een artooischc bron op Trafalgar square, de sterfte van 09-82 op 4—19 op de 1000 verminderd, en typhus, dysenterie en diarrhee zijn verdwenen. Cij een typhusepidemie die in een gvdeelte van de stad Greifswald hevig woedde, bleek het dat de walgelijke inhoud der straatgoten door een dunne en reeds met rottende stoffen bezwangerde aardlaag in de bronnen was godrongen. Ballard deeld mede dat een melk-vcrkooper den typhus in 70 huishoudingen gebracht heeft, door dat hij de melkvaten met onzuiver pompwater spoelde, en misschien ook wel de melk zelve daarmede vermengde. Wolf deelt een groote menigte gevallen mede waaruit met zekerheid blijkt dat slecht drinkwater diarrhee veroorzaakt, en moeraskoorts, boord, typhus en cholera kan verspreiden. Vooral drukt hij op het feit dat zulk water dikwijls volkomen helder, frisch en goed van smaak en dus zeer bemind was, en dat toch het onderzoek een verontreining met goot wat er en zinkput-inhoud aantoonde. |
Lersch somt een menigte gevallen op waarin vooral rottend water dat organische in omzetting zijnde stoffen bevatte, tot den verwekker en verspreider van typhus , diarrhee . boord , cholera en andere ziekten werd. Volgens Leber! is hot ontwijfelbaai zeker dat een drinkwater 't welk rijk is aan organische verrottingsproducten tot de verspreiding van typhus en cholera bijdraagt, liet zelfde zeggen Bu-channn, Wolfsteiner, Gcittisheim en andere geleerden. Do beroemde pomp in de Broadsteet te Londen leverde water aan een van de fraaiste gedeelten van het West-end. Gedurende de cholera-epidemievan 1848 —49 gaf dat water aanleiding tot den dood van 500 menschen in eene week door de verspreiding der cholera. Velen vluchtten naai' Brompton, 8 kilometer stroomopwaarts van London , maar weldra brak ook daar de cholera uit. De vluchtelingen lieten namelijk ouder gewoonte hun theewater halen uit de pomp in Broadstreet. Een oude damo was gevlucht naar Hamstoad. 5 kilometer ver, maar zond dagelijks haai dienstmeisje naar bovengenoemde pomp om theewater te halen. Beide personen kregen de cholera, maar verder geen een te Hamstoad. Förster beweert dat de cholera dooi do bronnen of putten verspreid wordt. Volgens hem wordt de cholera-smet-stof in de sekreotkuiler. waarin do uitwerpselen van choleralijders geworpen worden of in den bodem in den omtrok, rijp, vermeerdert zich daar misschien , dringt door de aardlagen in de putton, en komt met het water uit den grond in het menscholijke lichaam. Dit is de meest voorkomende — ofschoon niet de eenigo — weg dien het choleragif neemt, misschien echter de eenige waardoor groote epidemiën veroorzaakt woiden. Hij steunt zijn drink- |
I' Ü PU L A. [ K - \V t; ï E -Nquot; S CI! A l' P £ LIJ K E BL »4 DJ ES.
553
water-theorie door de volgende be-wij zen : 1. Dat plaatsen die hun water niet krijgen uit zulke door de sekreetkuilen verontreinigde bronnen, maar op oen weg dien het verontreinigen van het water uitsluit, vrij van cholera blijven. 2. Dat alle onze gewone in den grond gegravene putten onder den invloed van sekreetkuilen staan. Als plaatsen die haar drinkwater uitsluitend door waterleidingen van buiten krijgen , en dus steeds vrij van cholera zijn gebleven , moeten vooral genoemd worden: Poolsch Lissa, Lau-ban, Pless, Nemiiarkt, Guinberg en Glogau. liet grootste gedeelte van Glo-gau heeft een waterleiding, en bleef steeds vrij van cholera, ofschoon er in 1860 in een kamp van gevangene Oostenrijkers de cholera uitbrak, en in een klein gedeelte van de stad op den rechter oever van den Oder, dat geen waterleiding heeft maar zijn water uit putten krijgt die in den grond zijn gegraven, ook een cholera-epide-mie woedde. Ook te Weimar zijn in die gedeelten van de stad die van een waterleiding voorzien zijn slechts enkele choleragevallen voorgekomen , terwijl er in het gedeelte met putten een zeer hevige epidemie woedde. Het toenemen en afnemen van de cholera met het hocger en lager worden van het grondwater verklaart Foster op de volgende wijze: als de stand van het grondwater hoog is en de grond die de putten omringt als volgezogen is, kan er slechts weinig uit de sekreetkuilen vloeien, maar als de stand van het grondwater lager wordt, zal de vloeistof uit de sekreetkuilen niet slechts overvloedig in den grond maar ook snel in de putten dringen. Een lang aanhoudende lage stand van het grondwater is ook hinderlijk voor de verspreiding van de cholera. daai de vloeistof uit de sekreetkuilen dan in den grond als vastgehouden wordt, doch stijgt dan evenwel ten gevolge van het vallen van regen het grondwater weder, dan worden de besmette bovenste aardlagen op nieuw uitgeloogd, en de cholora neemt weer toe. |
HOEVEEL BROOD UIT EENE GE-GEVENE HOEVEELHEID MEEL WORDT VERKREGEN. Uit honderd deelen meel bekomt men: deelen brood volgens Accum en Prechtl. . . 125 » Ure (naar de parij-sche behandelingswijze) .........127 » Dumas.........130 » Hermbsti'idt......133 Bij eene proef, door Heeren in de militaire bakkerij te Hannover genomen , verkreeg deze uit 50 kilogram meel zelfs 62,5 kilogram brood. Hij nam vervolgens proeven met brood. uit twee bakkerijen in genoemde stad afkomstig, dat hij langs den scheikundigen weg uitdroogde, ten einde uit het overblijvende de hoeveelheid meel, zoowel als de zout-, melk- en gist-deelen te bepalen, die tot de samenstelling vau dit brood gebezigd waren geworden. Volgens deze proefnemingen, waarbij op een verlies van meel, ten gevolge der gisting, van 1,53 pCt. gerekend, en het. vocht, in het meel vervat, gemiddeld op 12,85 pCt. geschat werd. leverden de twee bakkerijen uit 50 kilogram tarwemeel, dat eene gewone hoeveelheid vochtdeelen bevatte, in brooden van vijf verschillende benamingen, 62 tot 70 in de ééne bakkerij, en in de andere 60 tot 65 deelen; terwijl honderd dooien roggemeel uitleverden, in de eene bakke- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
554
l ij 65 en in de andere 07 pond brood. Naar deze uitkomsten nam Heeren aan , dat gemiddeld uit 50 kilogram tarwemeel kunnen vorkregen worden 02 tot 03 kilogram tarwebrood en uit 50 kilogram roggemeel 05 kilogram roggebrood. VUUR MAKEN DOOR WRIJVING. .Men begrijpt eerst recht boe de i )uden er toe kwamen om ook bet vuur al.^ eene godheid te huldigen , om bijzondere tempels te bouwen, en priesteressen (de Vestaalsche maagden) aan te stellen ten einde een eeuwigdurend vuur te onderhouden, wanneer men de ongeloofelijke inspanning en ile onvergelijkelijke bezwaren nagaat, die bet nog heden ten dage bij onder-M-heidene volken in heeft om zich vuur te verschaffen. In het hoogst belangrijke reisverhaal van Herman Melville, getiteld: Lotgevallen van twee ameri-kaansche matrozen gedurende hun ver-hljf op een der MarkiezeneHanden, vinden wij de inspanning, welke de voorziening in die behoefte aan de bewoners van een dier eilanden kost , op eene zeer eigenaardige wijze beschreven. |
Onder den stam der Typiërs, die eme vallei van het eiland Noekahiwa bewonen, treft men in elke hut een recht , droog, ja soms eenigszins vermolmd stuk habiscushout aan , hetwelk omstreeks '2 nieter lang is en 10 tot 20 centimeter in doorsnede heeft, alsmede een ander hard en puntig stuk hout, van slechts 3 decimeter langen omstreeks 4 tot 5 centimeter breed. Nadat de inboorling het grootste dezer twee stukken hout in de schuinte tegen een of ander voorwerp geplaatst heeft zóó dat het eene eind met een hoek van vijf en veertig graden omhoog rijst, zet hij er zich schrijlings op, evenals onze kinderen op een stokpaard gaan zitten ; hij neemt daarna het kleinere stuk hout in beide handen en wrijft het puntige einde daarvan , met kracht en snelheid . over het grootere heen, totdat hij een nauwe, omstreeks 15 centimeter lange groef in het hout gemaakt heeft, aan welker benedeneinde zich de op die wijze verkregene-fijne houtdeeltjes opboopen. Eerst gaat de inboorling hierbij schijnbaar bedaard te werk, maar trapsgewijs versnellen zich zijne bewegingen, tot dat hij eindelijk het stuk hout met de woede van een bezetene door de rooken-de groef op- en nederdrijft en het zweet uit elke porie van zijn lichaam dringt. Nog heeft hij zijn doel niet bereiktT en reeds hijgt hij naar adem , terwijl zijne oogen, ten gevolge zijner voor-beeldelooze inspanning, uit hunne holten-schijnen tezullen springen. Al de moeite, die hij zich gegeven heeft. zou echter nutteloos zijn, indien hij de snelheid der beweging niet vol kon houden tot dat hij de onwillige vonk heeft voortgebracht; Dit is het beslissende oogenblik van zijne bewerking. Eensklaps staakt hij zijne beweging, en blijft roerloos staan. Nog omvatten zijne handen het kleine stuk hout en drukt hij dit uit al zijne macht tegen het naar hem toegekeerde einde van de groef, midden, in het daar verzamelde hoopje zaagsel, even als of hij zoo pa.', een adder doorboord heeft, die hij vreest dat hem noch ontsnappen zal. In het volgende oogenblik dwarrelt er een geurig rookwolkje omhoog; het hoopje fijngewreven houtdeeltjes geraakt in vlam, en de ruiter stijgt ademloos uit den zadel. Het is schier onmogelijk op eene betere wijze het verschil aan te toonen dat er tusschen den natuurstaat van den Wilde en den toestand onzer beschaafde maatschappij bestaat, dan door deze naar het leven geteekende schets, die ons onwillekeurig aan de tonverachtige |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
555
wijze van vuurmaking door middel van onze lucifers doet denken. Er valt niet aan te twijfelen of bij al de oudere volkeren heeft men met even groote of genoegzaam gelijke moeielijkheid te kampen gehad om zich vuur en licht te verschaffen , als wij die hier beschreven vinden. Wij achten het daarom geen wonder dat zij verblijven oprichtten tot het onderhouden van een altijddurend vuur; en dat daaruit van lieverlede tempels ontstonden en zich eene eeredienst ontwikkelde, die wij nog in onze dagen in de eeuwig brandende lamp der katholijke kerken terugvinden , zonder dat allen, welke die tempels bezoeken, zich van den eigenlijken oorsprong daarvan rekenschap weten te geven. KURK EN ÜE HANDEL IN KURK. Het dichtste en veerkrachtigste kurk levert Spanje uit de uitgestrekte bos-schen van Andaluzie en Catalonie, en wel voornamelijk uit die in de provincie Gerona gelegen, waar men van ile Pyreneen tot aan den klipachtigen oever der Middellandsche zee den kur keik aantreft. Deze boom , in grootte en omvang den els gelijk, bereikt eene hoogte van 10 tot 15 meter en een ouderdom van 100 tot 160 jaar, vooral wanneer de bast regelmatig wordt afgelicht. Naar mate van den ouderdom der boomen, verkrijgt de kurk-bast in een tijdsverloop van 8 tot 12 jaren zijnen natuurlijken vorm en zijne rijpheid, en bekomt dan in de maanden Juli en Augustus nieuwe sprongen. Bij het afnemen van de kurkschors volgt men de scheuren die de natuur gevormd heeft. Wanneer de stam van den kurkeik van zijne schors ontdaan is, ziet hij er vuurrood uit. De bast wordt, na te zijn afgenomen, tot bladen gesneden, en, nadat de ongelijkheden die zich op zijne bovenzijde ver-toonen , zijn weggenomen of gelijkge-plet, in zulke bladen aan de fabrikanten bij het gewicht verkocht. |
Men heeft het in de vervaardiging i'er flesschen-kurken op de plaats der voortbrenging zelve tot op eene belangrijks hoogte gebracht; deze tak van nijverheid geeft bepaaldelijk in Catalonie, 't welk bijna geheel Europa, Noord- en Zuid-Amerika en Indie van flesschen-kurken voorziet, aan een aantal handen werk. Elf dorpen houden zich hiermede genoegzaam uitsluitend bezig. De kurken worden uit de hand gesneden, en velen der werklieden , die zich hiermede bezig houden, bezitten daarin zulk eene bedrevenheid, dat de fijnere kurken er dikwerf uitzien als of zij op de draaibank vervaardigd zijn. De kurken voor de champagnewijn-flesschen worden in Frankrijk zelt' uit de beste kurksoort gemaakt. Behalve voor flesschen-stoppen dient het kurk ook tot bekleeding van vochtige muren en tot bereiding van het zoogenaamde spaansche zwart, waartoe de kleinere stukken en het afval worden gebezigd. De kurkhandel bevindt zich voor het grootste gedeelte in handen van de eigenaars en pachters der kurkbosschen of van hen, die het kurk op de plaats zelve opkoopen en in hunne eigene werkplaatsen laten verwerken. De uitvoer van onbewerkt kurk, in platen of bladen, is verboden ; maar er wordt daarmede een niet onbelangrijke smokkelhandel op de fransche grenzen gedreven. De uitvoer van flesschen-kurken bepaalt zich bijna uitsluitend tot de havens van Palamos en San Felice en bedraagt jaarlijks ongeveer eene hoeveelheid van 400 millioen stuks (waarvan omstreeks de helft naar Frankrijk gaat) eene waarde van 2 millioen gulden vertegenwoordigende. De prijzen worden per duizend gesteld, en wisselen van |
POPULAIU-TVETKXSCHAPPELIJKE BLAADJES.
556
/■0.32i tot f! Cl Higt; duizend. In den laatston tijd lienft liet huis Heithon te Parijs cene aan de kust bij Bugia in Algerie gelegen uitge^trekheid gronds van 000 hectaren, die niet kurkeiken beplant is , aangekocht .en houdt daar reeds meer dan honderd arbeiders met het inzamelen van het kurk bezig. De hoofdmarkten voor het kurk in Frankrijk zijn Cette en Moiupellier, waar tevens entrepots bestaan. In Oostenrijk wordt de kurkeik in Istrie, in de omstreken van Pola, Galasano en Alturo aangetroffen: hij levert daar echter slechts weinig bruikbare schors op. DE SCinVABEN'MÜHLE TE NEURENBERG. De reuzenstappen, die de industrie in onze eeuw op den weg van vooruitgang heeft gezet, dankt zij voornamelijk aan het gebruik van levenlooze motoren, vervanging van handen-door machinenarbeid, en verdeeling van den arbeid. Een groote slooping heeft daardoor plaats gehad in die takken van handwerksnijverheid, waar voor de vervaardiging van het fabriekaat groote kracht benoodigd was; waar de handenarbeid door automatische werktuigen kon worden vervangen , en eindelijk , waar een breede verdeeling van den arbeid als aangewezen was en uitvoerbaar scheen. Door deze wijziging in de industri-eele productie ontstond aan den eenen kant fabrieks-industrie, aan den anderen kant huis-industrie — want hier toch laat de fabriekant zijne grondstoffen bij wijze van arbeidsverdeeling door verschillende huisgezinnen bewerken. Als sterk sprekend voorbeeld dezer methode van productie kan worden gewezen op de vervaardiging van uurwerken in Zwitserland. De vervaardiging van ieder afzonderlijk deel van het uurwerk is aan een afzonderlijk persoon opgedragen, die zoodoende de meest mogelijke vaardigheid in dat werk verkrijgt. |
De fabrieks- en huis-industrie zou zich niet hebben gevormd en staande gehouden — zou niet met voordeel hebben kunnen concurreeren tegen de kleine industrie, wanneer zij niet voordeeliger produceerde; in den strijd om haar bestaan heeft zij in vele takken de overwinning behaald; zij bestaat en heeft daartoe het volste recht. liet spreekt van zelf dat deze overwinning gepaard gaat met groote verandering der sociale toestanden; de voordeden aan den oenen kant behaald zijn de nad jelenaan anderen toegebracht Doze nadeelen op de een of andere wijze voordeden tegenover te stellen, dat is de schoone, maar niet gemakkelijke taak, aan onze eeuw ter uitvoering toevertrouwd. Aan die beoefenaars der klein-indus-trie , die burgers van den staat, die niet rijk en niet arm zijn, maar die door hun vlijt en mora.iteit een eervolle plaats innemen in de maatschappij , hebben we behoefte; zij moeten in staat gesteld worden de plaats, die zij nu innemen , te blijven behouden. Onder de middelen die hiertoe kunnen leiden, mag zeker ook gebracht worden iedere hulp, hun aangeboden in de beoefening van hun handwerk, en wel in de eerste plaats het verstrekken , op gemakke'ijke en voordeeli-ge wijze, van de kradit voor hun bedrijf benoodigd. Hoe voortreffelijk nen tegenwoordig ook kleine stoommachines vervaardigt , al lieten heete-lucht en gasmachines niet nog veel te wenschen over, voor den handwerksman is er niet aan te denken zich deze toestellen aan te schaffen. Maar wel is het de vraag of hem de benoodigde kracht niet voordeelig |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
557
kan worden aangeboden door samen-wei king van kapitalisten , zonder dat daarbij eenige philantropische bedoeling op den voorgrond treedt. Dat die vraag bevestigend kan worden beantwoord ; dat de verstrekking van werkplaatsen inet arbeidskracht aan de kleine nijverheid voor huurder en verhuurder winstbrengend kan zijn, dat leert ons de «Schwabenmühlequot; te Neu-renberg. De Schwabenmühle is een groot gebouw van drie verdiepingen, waarvan de beneden ruimten voor winkels, de twee bovenverdiepingen voor werkplaatsen worden verhuurd. Dom1 twee groute, lange assen en menigte van riemschijven en riemen heeft de transmissie plaats van kracht naar ieder der werkplaatsen. Nergens zal men zoo veel takken van nijverheid zoo dicht bij elkander ver-eenigd vinden als hier, zoodat dit huis dan ook te recht den naam verdient van een nijvere wereld in het klein. En niet alleen voor de nijvere huurders is deze inrichting voordeelig, maar als onderneming werpt zij behoorlijk renten af. De stad, die er eigenares van is, heeft haar welvaart voor een groot gedeelte aan dit huis te danken. De werkplaatsen worden voor niet minder dan drie maanden en niet langer dan zes jaren verhuurd, tegen betaling van 'Jkr.de □ voet in het jaar; de verlangde kracht wordt betaald met 300 fl. voor 1 , 240 11. voor 108 11. voor i en 90 fl. voor i paardekracht per jaar. In 1872 bestond de verhuurde kracht uit; 1 pachter met 2i paardekracht. 1 » o J » 15 » gt;gt;1 » |
Te. zamen voor 4140 fl.; voor huur van werkplaatsen werd ontvangen 2830 fl. Met huur van winkels en woningen wierp het gebouw een rente af van ~i procent van het kapitaal. Volgens zeer betrouwbare becijferingen rnag men aannemen dat in plaatsen, waar de kleine nijverheid up eenigszins uitgebreide schaal wordt gedreven, het oprichten van een gebouw, waarvan de ruimte als werkplaatsen met beweegkracht wordt verhuurd , een voordeelige en zekere geldbelegging is niet alleen , maar tevens tot voordeel der arbeidende klasse kan strekken. A. v. M. AANTEEKEN1NGEN OMTRENT SPIEGELS. De ouden kenden geene penantspiegels, noch zulken die den geheelen wand bedekken, althans niet van glas. In de glasblazerij te Sidon werd wel spiegelglas vervaardigd, maar dit was ondoorzichtig en zwart, donkerkleurig, zonder eenig verfoeliesel. Van spiegels uit glas vervaardigd en met dunne loodbladen belegd, leest men eerst in de dertiende eeuw. In de zestiende eeuw werden spiegels, met tinblad belegd, uit Venetie naar Frankrijk overgebracht, waar Abraham Tharent in •1C88 de eerste spiegels vervaardigde. De voorname romeinsche vrouwen maakten gebruik van metalen spiegels, meestal van zilver en van verschillende grootte en vorm, die in kostbare lijsten gevat waren. Deze spiegels werden voor haar uit gedragen en waren van eene kleine, fijne spons voorzien, om terstond het geringste waas, door den adem op het spiegelvlak veroorzaakt, te kunnen wegvegen. Zij waren zeer duur, gelijk men uit de volgende uitdrukking van Seneca kan afleiden : »Hooger dan aan den Staat do bruidschat van de dochter |
POPULAIll-WETKXSCHAPPELIJKE BLAADJES.
558
eens armen veldheers, komt aan eene vrouw zulk een spiegel te staan.quot; Nog. kostbaarder waren natuurlijk de groote prachtige metalen spiegels, waarin de rijke romeinsche vrouwen zich ten voeten uit konden beschouwen. Deze waren mede niet aan den wand bevestigd, maar werden op kleine rollen voortgeschoven. In reuaschtige grootte van spiegels overtreft onze tijd alles wat ooit in vorige eeuwen in dit opzicht vervaardigd werd. Zoo heeft thans eene spie-gelfabriek te St. Gobain een spiegel gegoten en geslepen, die geene mindere grootte dan 18 vierkante meter heeft. HET KATOEN. Onder de verschillende stollen waarvan de mensch kleederen maakt, is er zeker geen enkele die zoo belangrijk is als het katoen. Zij verdient dus wel eenige oogenblikken onze aandacht, evenzeer als de plant waarvan het katoen wordt verkregen. De katoenplant behoort tot de familie der malva-achtigen, Malvaceae. De stengel van dit gewas is bij eenige soorten , zelfs als het reeds meer dan eenjarig is, kruidachtig; bij andere soorten is hij houtachtig, en dan noemt men de plant katoenboom, Bom-hyx gossypium , die soms 6 tot 7 meter hoog wordt. De bladeren zijn vrij groot, en meestal met lobben, ongeveer zooals eikebladeren. De kelk is dubbel, de bloemkroon vijfbladig, meestal geel, doch soms ook rood van kleur. De bloem bezit een menigte meeldraden die met elkander vergroeid zijn. De zaaddoos bestaat uit een hulsel zoo groot als een duivenei dat in verscheidene hokjes verdeeld is, en waarin een menigte zaadkorrels zitten. Het zaad is bedekt met een lange, dichte, witte of soms geelachtige wol, die in de hokjes vast samengeperst is. Dat is het katoen, de boomwol, haumwolle van de Duitschers. |
De katoenplant verlangt een warm klimaat: zij groeit tnsschen de keerkringen en in de warme gedeelten der gematigde aardgordels ongeveer tot den 40st'i'1 graad. In Italië gaat de katoen-bouw tot den 41sten graad N. B. in den omtrek van Napels en vooral bij Castelamara. Zuidelijker vindt men haar in Calabrie en op Sicilië. Toen, inden tijd van Napoleon I, de handel in katoen en katoenen stoffen belet werd, verbouwde men evenwel in die streken meer katoen dan tegenwoordig het geval is. In Spanje werdt katoen verbouwd in de zuidelijke en oostelijke kuststreken, tot bij Valencia, ongeveer op 11° N. B. en daar zelfs op hoogvlakten. In Griekenland, op de grieksche eilanden en Thracie tot bij Constantinopel is de katoenbouw niet onbelangrijk, en gaat hier tot op de zelfde aardbreedte al? in Italië en Spanje. Als bij uitzondering vindt men deze plant in de Krim, tot op 45° NB. op plaatsen die voor den noordewind beschut zijn, en dus slechts aan de zuidelijke helling van liooge bergen. Uit het boven gezegde blijkt dus van zelf dat ook de aziatische kusten van de Middellandsche zee. Klein Azie, Syrië en ook Egypte, Katoen voortbrengen , het laatste land vooral sedert Mehemet Ali de katoenbouw zooveel mogelijk heeft bevorderd. Ofschoon Azie op gelijke breedten kouder is dan Europa, gaat de katoen-bouw hier toch ever ver noordwaarts, zoowel in het oosten als in het westen van dat werelddeel. Want men vindt den katoenbouw in Khiwa en Bockhara tot den 40s(e,1 er. 41stequot; graad NB. en ook in Japan e i China tot de zelfde aardbreedte. In de binnenlanden van Azie wordt evenwel geen katoen ver- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKü BLAADJES
559
bouwd, waarschijnlijk omdat het land daar hoofdzakelijk uit hoogvlakten bestaat. De beide Indische schier-eilanden, Perzie en Arabie, brengen katoen voort. Ook wordt er katoen verbouwd op Madagaskar en op de oostkust van Nieuw-Holland. In het gedeelte van Afrika dat binnen de keerkringen ligt, verbouwt men niet slechts katoen aan de kusten, zooals in Senegambie, Guinea en Congo, maar ook in de binnenlanden, zooals in Tomboectoe, Bornoe enz. In Noord-Amerika heeft de katoen-bouw tegenwoordig een bijna ongeloofe-lijke hoogte bereikt, zoowel op de oostelijke helling van het Alleghanies-gebergte, in de beide Carolina's, Florida en Georgie, als aan do westzijde van dat gebergte in het dal van den Mississippi. Ook hier gaat de noordergrens van den katoen bouw slechts tot den 40ü NB. In West-Indie en Mexico en verder in het tropische Zuid-Arnei'ika vooral in Brazilië wordt veel katoen verbouwd. Aan do oostkust van Zuid-Amerika is de grenslijn de 30ste graad, aan de westkust de 30ste tot33stl:. In de heete aardgordel gaat de katoenbouw in Amerika tot een hoogte van '1000 meter boven den zeespiegel. De katoenplant groeit het best in niet al te vetten, maar meer zandigen •en droogen grond. De ondervinding heeft geleerd dat de zeelucht weldadig op de katoenplant werkt, liet beste katoen, het zoogenoomde Sea-Island-Cotton , dat zeer lang van draad is, komt van do lage zandige eilanden die tusschen Charlestown en Savannah in Noord-Amerika liggen, maar hoe verder men van de kusten landwaarts in gaat, des te slechter wordt het katoen. Men meent dat de zoutdeeltjes die in de zeelucht zweven , voordeelig voor de katoenplant zijn, en daarom houdt men ook zouthoudend slijk voor een voortreffelijke mest voorde katoenplantages. Regen in den tijd waarin de zaadhuisjes beginnen open te gaan , werkt schadelijk en soms zelfs vernietigend op de katoenvrucht, omdat zij daardoor begint te schimmelen en te verrotten. |
De tijd om te zaaien en te oogsten verschilt naar de onderscheidene klimaten. In het zuiden van Europa wordt in April en Mei gezaaid, en in September en October geoogst. In sommige streken oogst men tweemaal in het jaar. De zaadkorrels worden op rijen en op eenigen afstand van elkander in den grond gelegd. Als de plant een halve meter hoog is, wordt de top er met de vingers uitgebroken, opdat zij meer takken en gevolgelijk meer bloemen en zaaddoo-zen voortbrengt. Bovendien moeten de planten gesnoeid worden. Zal de oogst goed worden, dan moet de akker vlijtig gewied worden. In den herfst ver-schalt een veld met katoen een heerlijk gezicht, en wel ten gevolge van de breede donker groene bladeren, de groote gele bloemen, en de witte ballen van katoen die uit de opengebars-tene zaaddoozen te voorschijn komen, want de kantoenplant draagt te gelijker tijd bloemen en vruchten. Het inzamelen der zaaddoozen duurt verscheidene dagen , en zij worden met de hand afgeplukt. Daarna worden de zaaddoozen gedroogd, en vervolgens wordt het katoen van de zaadkorrels gescheiden door middel van een werktuig dat uit twee rollen bestaat, want de zaadkorrels bevatten een olie waardoor het katoen bederven zou. Dan wordt het katoen stevig ineengepakt, en in balen verzonden. De geschiedenis van do katoenplant en van het katoen is met tamelijke zekerheid na te gaan. Voor het begin van onze tijdrekening was de verbouw |
l-OPULAIK-WETEN'SCHAPPELUKE BLAADJES.
558
eens armen veklheers, kojnt aan eene vrouw zulk een spiegel te staan.quot; Nog kostbaarder waren natuurlijk de gi oote prachtige metalen spiegels, waarin de rijke romeinsclie vrouwen zicli ten voeten uit konden beschouwen. Deze waren mede niet aan den wand bevestigd, maar werden op kleine rollen voortgeschoven. In reuaschtige grootte van spiegels overtreft onze tijd alles wat ooit in vorige eeuwen in dit opzicht vervaardigd werd. Zoo heeft thans eene spie-geifabriek te St. Gobain een spiegel gegoten en geslepen, die geene mindere grootte dan '18 vierkante meter heeft. HET KATOEN. Onder de verschillende stollen waarvan de mensch kleederen maakt, is er zeker geen enkele die zoo belangrijk is als het katoen. Zij verdient dus wel eenige oogenblikken onze aandacht, evenzeer als de plant waarvan het katoen wordt verkregen. De katoenplant behoort tut de familie der nialva-achtigen, Malvaceae. De stengel van dit gewas is bij eenige soorten , zelfs als het reeds meer dan eenjarig is, kruidachtig; bij andere soorten is hij houtachtig, en dan noemt men de plant, k a t o e n b o o m , Bom-hijx gossypiurn , die soms 6 tot 7 meter hoog wordt. De bladeren zijn vrij groot, en meestal met lobben , ongeveer zooals eikebladeren. De kelk is dubbel, de bloemkroon vijfbladig, meestal geel, doch soms ook rood van kleur. De bloem bezit een menigte meeldraden die met elkander vergroeid zijn. De zaaddoos bestaat uit een hulsel zoo groot als een duivenei dat in verscheidene hokjes verdeeld is, en waarin een menigte zandkorrels zitten, liet zaad is bedekt met een lange, dichte, witte of soms |
geelachtige wol, die in de hokjes vast samengeperst is. Dat is het katoen , de boomwol, haumirolle van de Duitschers. st De katoenplant verlangt een warm p( klimaat: zij groeit tusschen de keer- q kringen en in de warme gedeelten dei g. gematigde aardgordels ongeveer tot den j[ 40sten graad. In Italië gaat de katoen-bouw tot den 41stequot; graad N. B. in n den omtrek van Napels en vooral bij ^ Castelamara. Zuidelijker vindt men haar z( in Calabrie en op Sicilië. Toen, inden ,, tijd van Napoleon I, de handel in katoen i! en katoenen stoffen belet werd, verbouwde men evenwel in die streken h meer katoen dan tegenwoordig het ge- li val is. In Spanje wordt katoen ver- o' bouwd in de zuidelijke en oostelijke kuststreken, tot bij Valencia, onge veer op 11° N. lï. en daar zelfs op \; hoogvlakten. In Griekenland, op de J| grieksche eilanden en Thracie tot bij g Constantinopel is de katoenbouw niet r| onbelangrijk, en gaat hier tot op de zelfde aardbreedte als in Italië en Spanje. Als bij uitzondering vindt men deze plant in de Krim. tot 0]i45uND. op plaatsen die voor den noordewind beschut zijn, en dus slechts aan de zuidelijke helling van hooge bergen. Uit hot boven gezegde blijkt dus van zelf dat ook de aziatische kusten van b de Middellandsche zee, Klein Azie, Syrië en ook Egypte, katoen voortbren- n gen, het laatste land vooral sedert -e; Mehemet Ali de ka.oenbouw zooveel h Ofschoon Azie op gelijke breedten k kouder is dan Europa, gaat de katoen- C bouw hier toch even ver noordwaarts, k zoowel in het oosten als in het westen tl van dat werelddeel. Want men vindt N den katoenbouw in Khiwa en Bockhara d tot den 40stel1 en 4I5tequot; graad NB. g en ook in Japan en China tot de zelfde |
POPULAIR-WF.TEXSCHAPPEUJKiJ BLAADJES
559
bouwd, waarschijnlijk omdat het land ■daar hoofdzakelijk uit hoogvlakten bestaat. De beide indisclie schier-eilanden, Perzie en Arabie, brengen katoen voort. Ook wordt er katoen verbouwd op Madagaskar en op de oostkust van Nieuw-ïlolland. In het gedeelte van Afrika dat binnen de keerkringen ligt, verbouwt men niet slechts katoen aan de kusten, zooals in Senegambie, Guinea en Congo, maar ook in de binnenlanden, zooals in Toniboectoe, Bornoe enz. In Noord-Araorika heeft de katoen-bouw tegenwoordig een bijna ongeloofe-lijke hoogte bereikt, zoowel op de oostelijke helling van het Alleghanies-gebergte, in de beide Carolina's, Florida en Georgie, als aan de westzijde van dat gebergte in het dal van den Mississippi. Ook hier gaat de noordergrens van den katoenbouw slechts tot den 40° NB. In West-Indie en Mexico en verder in hot tropische Zuid-A merika vooral in Brazilië wordt veel katoen verbouwd. Aan de oostkust van Zuid-Amerika is de grenslijn de 30ste graad, aan de westkust de 30ste tot33ste. Indeheete aardgordel gaat de katoenbouw in Amerika tot een hoogte van '1000 meter boven den zeespiegel. De katoenplant groeit het best in niet al tc vetten, maar meer zandigen ■en droogen grond. De ondervinding heeft geleerd dat dc zeelucht weldadig op de katoenplant werkt. liet beste katoen, het zoogenoomde Sect-Island-C.otlon, dat zeer lang van draad is, komt van do lage zandige eilanden die tusschen Charlestown en Savannah in Noord-Amerika liggen, maar hoe verdei' men van de kusten landwaarts in gaat, des te slechter wordt het katoen. Men meent dat de zoutdeeltjes die in de zeelucht zweven, voordeelig voor de katoenplant zijn, en daarom houdt men ook zouthoudend slijk voor een voortreffelijke niest voor de katoenplantages. Regen in dén tijd waarin de zaadhuisjes beginnen open te gaan, werkt .;cha-delijk en soms zelfs vernietigend op de katoenvrucht, omdat zij daardoor begint te schimmelen en te verrotten. |
De tijd om te zaaien en te oogsten verschilt naar de onderscheidene klimaten. In het zuiden van Europa wordt in April en Mei gezaaid, en in September en October geoogst. In sommige streken oogst men tweemaal in het jaar. De zaadkorrels worden op rijen en op eenigen afstand van elkander in den grond gelegd. Als de plant een halve meter hoog is, wordt de top er met de vingers uitgebroken, opdat zij meer takken en gevolgelijk meer bloemen en zaaddoo-zen voortbrengt. Bovendien moeten de planten gesnoeid worden. Zal de oogst goed worden, dan moet de akker vlijtig gewied worden. In den herfst verschaft een veld met katoen een heerlijk gezicht, en wel ten gevolge van de breede donker groene bladeren, de groote gele bloemen, en de witte ballen van katoen die uit de opengebars-tene zaaddoozen te voorschijn komen, want de kantoenplant draagt te gelijker tijd bloemen en vruchten, liet inzamelen der zaaddoozen duurt verscheidene dagen , en zij worden met do hand afgeplukt. Daarna worden de zaaddoozen gedroogd, en vervolgens wordt het katoen van de zaadkorrels gescheiden door middel van een werktuig dat uit twee rollen bestaat, want de zaadkorrels bevatten een olie waardoor het katoen bederven zou. Dan wordt het katoen stevig ineengepakt, en in balen verzonden. De geschiedenis van de katoenplant en van het katoen is met tamelijke zekerheid na te gaan. Voor het begin van onze tijdrekening was de verbouw |
i'OIULAIR-WETËXSCHAPPELIJKE BLAADJES.
560
van rle plant en het gebruik van katoen tot kleeding waarschijnlijk tot India beperkt. Herodotus, die in de o110 eeuw voor .). C. leefde, bericht dat de Indiërs een boom bezaten dia in plaats vim vruchten wol droeg, op dia van het schaap gelijkend, maar fijner en beter dan deze, waaruit zij, de Indiërs, kleederen maakten; en Arrianus verhaalt dat de Indiërs hunne kleederen maakten uit een soort van fijn, wit vlas dat op boomen wast. Andere volken der oudheid schijnen toenmaals noch da katoenplant verbouwd, noch het katoen gebruikt te hebben, tenzij bij uitzondering. Zoo meent men , bij voorbeeld, dat da kostbare stof die hyssus geheeten werd, en bij de Joden en in Egypte bekend was, fijn katoen is geweest, ofschoon anderen beweren dat de hyssus even goed een weefsel van zijde of van vlas geweest kan zijn , of ook wel gemaakt van den hyssus van onderscheidene soorten van zeeweek-dieren. Korten tijd na Christus geboorte schijnt de katoenbouw en het gebruiken van katoen zich in het oosten verspreid te hebben. Strabo, uit de eerste eeuw na Christus, zegt dat het katoen in Lusiana aan de Golf van Perzie verbouwd en verwerkt werd, en Plinius verhaalt dat deze plant, behalve in Indie, ook in Egypte werd verbouwd, en dat de egyptische priesters kleeren droegen uit katoen geweven. Naar alle waarschijnlijkheid zijn het dus de Arabieren of Mooren geweest die deze plant naar Europa hebben gebracht. Tan tijdo van Mahomet was het gebruik van katoenen kleederen algemeen onder do Arabieren, en het eerste land van Europa waarin de katoenplant gekweekt werd, was Spanje. De arabische schrijver Ebn Alvam zegt dat de katoen-bouw algemeen in dat land verspreid was. Eerst later kwam zij naar Sicilië, het zuiden van Italië en Griekenland. Katoenen waren kwamen in de middeneeuwen over Constantinopel naar Europa. |
Men weet niet wanneer da katoen-bouw' in China verspreid is. Verscheidene zaken geven aanleiding om te denken dat dit niet eerder dan in de 0de eeuw is geschied, en dat de zijde vroeger in dat land de algemeena klee-dingstof was, terwijl tegenwoordig rijke Chineezen in zijde, en de armere klassen in katoen gekleed gaan. Ofschoon er door den handel reeds vroeg katoen uit India over Constantinopel en Egypte naar Europa kwam , bleef toch het gebruik van katoenen kleederen gedurende do middeneeuwen en zelfs nog lang daarna, zeer beperkt, en ofschoon er reeds in de -13('e eeuw katoenfabrieken in Granada, in de 14cle eeuw in Venetie, in de •IC10 eeuw in Vlaanderen , en in de •17de eeuw in Engeland waren, bleef toch de fabrikatie tot het midden der ■18dlt;i eeuw overal zeer beperkt en van weinig belang. Katoenen kleederen behoorden tot de zeldzaamheden, en werden grootendeels uit Indie en China gehaald. Ook was het niet zeer waarschijnlijk dat het oprichten van katoen-fabrieken in Europa een winstgevende zaak zou worden , daar de Indiërs en de Chineezen het katoenweven tot een vrij hoogen graad van volmaaktheid hadden gebracht; het transport van de grondstof uit zoo ver afgelegene streken moest het frabrikaat noodzakelijk duurder maken, en eindelijk is het arbeidsloon in Indie, ten gevolge van de weinige behoeften der Indiërs en de lage prijzen der levensmiddelen , uiterst gering. En to«h is de proef geheel anders uitgekomen als men vermoedde. Het is genoeg bekend tot welk een kolossalen omvang de katoenspinnerij thans in Europa uitgedijd is, ja man |
POPULAIR-quot;WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
501
is hierin, vooral in Engeland en Belgie, door middel van de uitvindingen der nieuwere tijden, tot een hoogte gekomen ■dat er thans groote hoeveelheden katoenen waren uit Europa naar Indie en China gezonden worden, niettegenstaande het arbeidsloon in deze landen slechts een tiende deel is van dat in Engeland en elders. Dat buitengewone verschijnsel is te danken aan den nienschelijken geest, :aan de uitvinding van machines ter vervanging van den arbeid door raen-schenhanden. 'Want in Indie en China moeten menschenhanden met ruwe gereedschappen noch doen wat in Engeland door zeer kunstige machines om te spinnen en te weven gedaan wordt, en waarvoor de stoom de noodige beweegkracht levert. Zeker is er uit de geheele geschiedenis der industrie geen beter \oorbeeld aan te halen van den triomf der machine over het handenwerk, dan de ontwikkeling der katoen-fabrikatie in onzen tijd. Met de spinmachine doet één arbeider op één dag meer dan een Indiër met zijn spinnewiel in een geheel jaar kan doen, en men bleekt thans door middel van chemische processen in twee dagen. waartoe anders G tot 8 maanden noodig waren. Engeland, een van de laatste euro-peescbe landen waarin de katoen-fabrikatie wortel heeft geschoten, is met reuzenschreden daarin vooruit gegaan. In het midden der vorige eeuw werden er slechts 150,000 kilogram katoen in Engeland ingevoerd: in 1775 250.000 kilogram: in 1820 reeds 70,000,000; in 1833 zelfs 150,000,000, en thans zeker meer dan 200,000,000 kilogram in het jaar. De waarde van de in 1704 uit Engeland uitgevoerde katoenen goederen bedroeg een weinig meer dan 5,000,000 gulden; in 1833, niettegenstaande den veel lageren prijs van de grondstof, ongeveer 220,000,000 gulden, en tegenwoordig meei dan 400,000.000 gulden per jaar |
In 1700 werkten er in de katoen-fabrieken van Engeland 40,000 men-schen; en tegenwoordig ongeveer 1 ^ millioen, en dus ongeveer 40 maal meer, ofschoon verre de meeste arbeid thans door machineriën wordt verricht. Als alle stoffen die in onzen tijd door machines worden gemaakt, door menschenhanden bewerkt zouden moeten worden, zou van elk vijftal menschen één in katoen moeten arbeiden. Liverpool is de voornaamste haven voor den invoer van katoen en den uitvoer van katoenen stoffen, want 7« gedeelten van al het katoen dat in Engeland verwerkt wordt, gaat door deze stad, en Manchester is de voornaamste fabriekstad. Liverpool had in het jaar 1700 slechts 5000 inwoners; in •1770 reeds 34000; in 1821 meer dan 120,000; in 1831 reeds 200,000; in 1841 ruim 280,000; in ISfG bijna 300,000; in 1851 meer dan 400,000, en tegenwoordig 500,000 inwoners, en die groote aanwas der bevolking is een gevolg van den handel in katoen en katoenen waren- Men schat de jaarlijksche omzet in deze stad op 100,000,000 gulden, en 7000 schepen loopen jaarlijks de haven van Liverpool in. In het eerst werden er in Engeland slechts grove en eenvoudige katoenen stoffen gemaakt, maar weldra ook fijnere fabrikaten, tot zelfs hot fijnste neteldoek. Dat men in Engeland niet zulk fijn moesseline maakt als in Indie, is niet omdat men er niet toe in staat is, maar omdat de afzet van die stof in ons klimaat te gering is, en in geen verhouding staat tot de kosten der fa-brikage. In Indie is het weven der fijnste moesselinen tot enkele landstreken en zelfs tot enkele faniiliën beperkt, die er een geheim van maken. In een |
36
POrULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
502
reisbeschrijving uit de 14^ eeuw berichten twee Arabieren dat zij in Indie zulk fijn inoesseline gezien hadden, dat de stof voor eene rok door een vingering kon worden getrokken. Ward, een later reiziger, zegt dat hij in Oüst-Indie zulk fijn inoesseline heeft gezien, dat het als het op een bleekveld lag en door de dauw was bevochtigd , in 't geheel niet te zien was. De oostersche dichters noemen zulk inoesseline dan ook sgewevene wind.quot; Het groote verbruik van katoen in Engeland moest natuurlijk ten gevolge hebben dat ook de vraag naar de grondstof grooter werd, en die groo-tere vraag riep eerst in Noord-Ame-rika en daarna ook in Zuid-Anierika een uitgestrekte katoenbouw in hot leven. In het jaar 1784 werden er te Liverpool eenige balen katoen gecon-tiskeerd, onder opgave dat Noord-Ame-rika geen land was dat katoen voortbracht, en dat dus de declaratie van oorsprong valsch was, en in het jaar i S35 werden er uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika 386 millioen kilogram katoen uitgevoerd. Later is Zuid-Amerika als concurrent opgetreden, en levert, vooral uit Brazilië, voortrelfelijk katoen. Daarentegen komt thans, wat zeker een zonderling verschijnsel is, het slechste katoen uit het land waar de katoenplant eigenlijk inheemsch is, namelijk uit Oost-Indie. Doch men meent dat dit te wijten is aan de slechte wijze van katoen-bouwen in Indie, waar men zich nog steeds aan de oude sleur houdt, want Dr. Wallace beweert dat hij in den botanischen tuin te Calcutta katoen gekweekt heeft, dat niet voor het beste arueiikaansche behoeft onder te doen. |
De steeds toenemende productie en niet zeer kostbare fabrikatie van katoenen stoffen door behulp van machines, hebben den prijs van het ruwe katoen en van de gewevene katoenstoffen zoa doen dalen, dat daardoor het verbruik vermeerderd , en weer door vermeerderd verbruik de voortbrenging grooter is geworden. Vergelijkt men de tegenwoordige prijzen van katoenen waren met die van vijftig jaar geleden, dan blijkt het dat zij meer dan de helft gedaald zijn. Katoenen stoffen die voorheen slechts door rijken en voornamen gekocht werden, zijn thans in het bereik van den middenstand, ja zelfs bedienden en werklieden gaan thans in katoenen stoffen gekleed, die voor vijftig jaar veel te duur voor die klassen der maatschappij waren. Niet onbelangrijk is het op te merken dat de verschillende kleedingstoffen in de noordelijke landen steeds met gelijke schreden vooruit zijn gegaan met de ontwikkeling en beschaving van den mensch. Dc oude Germanen kleedden zich in dierenhuiden, en eerst nadat zij zich op de veeteelt toelagen, werden ook huiden van huisdieren , vooral schapen- en kalfshuiden, tegelijk met huiden van wilde dieren tot kleederen gebruikt. In lateren tijd werd de wol van het schaap geschoren en tot grof lijnwaad bewerkt, wat langen tijd de voornaamste kleedingstof bleef. Linnen was toen een voorwerp van weelde, en wollen stoffen werden zelfs op het bloote lijf gedragen. Later wei I het gebruik van linnen algemeen, toen de vlasbouw meer en meer werd geoefend. Eindelijk heeft het katoen bijna overal het linnen en de wol verdrongen, vooral ook omdat het veel goedkooper is dan wol, vlas en zijde. De geschiedenis van de kleedingstof'en heeft altijd gelijken stap gehouden met de geestelijke ontwikkeling van den mensch. Niet slechts in hun kleeding waren de in huiden, wol, linnen, zijde of katoen omwandelende menschen verschillend, maar gelijktijdig met die veran- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJIS.
563
deringen in de kieeding gingen er groote veranderingen gepaard, zoowel in de levenswijs als in de bedrijven , de denkbeelden en de geheele ontwikkeling en beschaving van de menschen. STERKE DRANK. De inspecteur-generaal der instellingen van weldadigheid in Frankrijk , de baron A. de Watteville , een man wiens naam in de wetenschappelijke wereld hoog staat aangeschreven, heeft in zijn jongste verslag van het armwezen met nadruk aangetoond, hoe ook daar te lande het onmatig gebruik van geestrijke vochten eene der hoofdoorzaken is van de bestaande ellende. Volgens het hier bedoeld verslag telde Frankrijk 347,328 kroegen en koffle-huizen , en derhalve ! op 101 inwoners. Elk van deze inrichtingen verkocht gemiddeld 3299 liter en 2 centiliter wijn i'n 2'2ü liter en 88 centiliter sterken drank per jaar, samen verbruikten zij 1,145,585,390 liter wijn en 78,803,000 liter sterken drank. Genomen over de geheele bevolking, is het verbruik per persoon in den tijd van één jaar 32 liter en 58 centiliter wijn, benevens 2 liter en 24 centiliter sterken drank. Stelt men den middenprijs van den wijn op /'12.50 en van den sterken drank op /quot;22.50 per hectoliter, dan beloopt hot geheele bedrag der uitgaven /■•160.962,415, te weten: aan wijn.......f 143,231,737.50 aan sterken drank. . » 17,730,677.50 samen....../ 160,962,4! 5,00 |
De uitgave per hoofd voor geestrijke dranken is alzoo ruim/4.50, eene som welke belangrijk mag heeten , wanneer men in het oog houdt, dat op 35 mil-lioen inwoners 18 millioen vrouwen voorkomen en dat van de 17 millioen mannen 9 millioen noch den ouderdom van twintig jaren niet hebben oereikt. Trekt men van de overblijvende 8 millioen mannen boven de twintig jaren de matigen en hen die .slechts water drinken af, dan zal men gereedelijk tot de overtuiging geraken, dat de c.m-sumtie van ruim 32 liter wijn en 2 liter sterken drank voor elk persoon meer dan vertiendubbeld wordt. Wanneer de heer de Watteville zijn vaderland, zeker zeer te recht, ernstig gispt over dit misbruik als een der voornaamste oorzaken van armoede, hoe ongunstig moet dan niet zijn oordeel zijn over Nederland, wanneer hem de beschamende cijfers bekend zijn, welke eenigen tijd geleden omtrent het ^r-bruik van sterken drank hier te lande zijn medegedeeld; cijfers welke aan-toonen dat de geheele bevolking door-eengeslagen , mannen, vrouwen en kinderen, per hoofd en jaarlijks 7i liter gedistilleerd verbruikt! In Groot-Brit-tanje en Ierland, ofschoon ook daar de dronkenschap zeer menigvuldig voorkomt, is het gemiddeld verbruik van sterken drank maar 4j liter. In het zelfde verslag van den heer de Watteville wordt wijders medegedeeld, dat in Zweden zeer strenge sti allen tegen de dronkenschap bestaan. Hij, die zich daar te lande voor het eerst aan dronkenschap schuldig maakt, verbeurt eene boete van /7.50 en bij de eerste herhaling eene boete van j 15. Indien de zelfde persoon voor de derde en vierde maal van dronkenschap overtuigd wordt, verhoogt men weder het bedrag van de boete, en ontneemt hem daarenboven zijne burgerschapsrechten. Den Zondag, volgende op de uitspraak van het vonnis , wordt hij voor de kerk zijner gemeente te pronk gesteld. Uij de vijfde overtreding van de wetten tegen de dronkenschap wordt de schuldige voor zes maanden in een verbeterhuis opgesloten; eene gevangenisstraf |
36*
POPÜLAIR-WETENSCHAPPKUJKE BLAADJES.
564
welke tjij vernieuwde overtreding ver-dubbeling ondergaat. liij de zelfde wetten zijn daarenboven sli affen bedreigd tegen degenen die anderen totdronkenschap aanzetten. Geldt de verleiding minderjarigen, dan worden die straflen verdubbeld, en zijn liet geestelijken of hooggeplaatste ambtenaren die zich aan zoodanig vergrijp schuldig maken, dan worden zij daarenboven in hunne betrekking geschorst of daaruit ontslagen. DE VERBRANDING VAN DEX ROOK. Met is onzen lezers gewis bekend, dat de wetgeving in Engeland en Frankrijk zich op eene krachtdadige wijze het belang heeft aangetrokken van allen die prijs stellen op hagelwit linnengoed en o)) eene blanke gelaatstint , door te bepalen , dat het den schoorsteen en, na een zeker tijdsverloop, niet meer geoorloofd zal zijn. anders dan lichten, fijnen, grijzen rook uitte laten, veelmin roet uitte werpen . en door op de overtreding van dit verbod eene gepaste boete te stellen. Het is licht te begrijpen dat door dezen maatregel de heeren rookdoctoren zeer in waarde gestegen zijn ; zij gevoelen dit zeiven ook zeer goed, en zijn niet achterlijk gebleven in het aanbieden van allerlei recepten tegen het kwaad, dal men van hoogerhand geheel en onverwijld wil uitroeien. Dit kwaad kan dan ook inderdaad overwonnen worden, en wel door de ontwikkeling van den rook te voorkomen , of dien , als hij zich reeds ontwikkeld heeft, te verbranden. In het eerste geval moet men ei' zich op toeleggen de brandstof altijd slechts in kleine hoeveelheden op den gloeienden rooster of vuurhaard aan te brengen , en de deuren der kachels of haarden goed gesloten te houden, waardoor de krachtige vlam , |
in staat wordt gesteld om tot zelfs het minste rookdeeltje te verteren voordat er aan ontsnappen te denken valt. In het laatste geval geeft men aan de buitenlucht vrije speling in de schoorsteenen of rookbuizen door middel van eene menigte daarin aangebrachte kleine openingen . waardoor de lucht in dunne stralen daar binnen dringt, zich met den rook vermengt en dien geschikt maakt om door de vlam van den haard ontstoken en verbrand te worden. Van deze beginselen uitgaande, heeft men reeds tallooze middelen beraamd om op de doelmatigste wijze aan de beide genoemde eischen. rookvoorkoming of rookver-branding, te voldoen: en noch dagelijks worden er, vooral in de engelsche nieuwsbladen, nieuw uitgevondenen aanbevolen, bestreden en verworpen. Het engelsche comité voor gepatenteerde uitvindingen heeft een lijvig boekdeel met beschrijvingen van dergelijke middelen uitgegeven, waaruit onze zindelijke en huishoudelijke vrouwen gewaar kunnen worden, dat er gelegenheid in overvloed bestaat om zich van den geduchten en gehaten schoor-steenrook te ontslaan, die met zijn afschuwelijken gezel. het roet, haai' zoo veel moeite, hartzeer en zeep kost. BRANDNETELS. De brandnetels, Urticae, een- of twee-huizige planten, behoorende tot de natuurlijke familie der netelachtigen, Urticaeae, komen in ons vaderland vrij algemeen voor, op bebouwde gronden , in bosschen, aan de kanten der slooten, op beschaduwde plaatsen, enz. Zij ontleenen haren naam aan het pijnlijke, brandende gevoel, dat zij bij aanraking op de huid veroorzaken. Hare haren namelijk scheiden in haar onderste, afgeronde gedeelte, |
i'ÜPULAlIt-Wf.TF.XSCHAPPELIJKE BLAADJES,
5(j5
dat door eene groep, op de opperhuid gezetelde, cellen omgeven is, eene bijtende vloeistof af, welke bij het afbreken van het fijne haakje (aan het boveneinde van het haar) dat in de huid blijft steken, in het daardoor ontstane wondje vloeit, waarvan de pijn en daarop volgende blaren het gevolg zijn. Bij onze inland -che soorten heeft dit geen verdere uitwerkselen. Bij eenige soorten echter, die in Zuid-Europa en de tropische gewesten groeien, brengt het de grootste pijnen, met ontsteking gepaard, te w'eeg; somtijds zijn hevige toevallen, ja, volgens sommigen, de dood er het gevolg van. Desniettemin bezitten de brandnetels enkele nuttige eigenschappen. Hare taaie stengelvezels kunnen dienen tot de vervaardiging van het fijne netelga-ren en neteldoek, welke van daar ook hunnen naam ontleenen. De bladeren der jonge planten worden hier en daar door den rnensch als spijs gebezigd, en leveren, vooral voor het hoornvee, een gezond voedsel op, dat, zonder eenige oppassing, zelfs op de onvruchtbaarste gronden , welig tiert, daarbij zich zelf voortplant en W reeds in overvloed voorhanden llll is, als de natuur pas uit haren winterslaap schijnt te ontwaken, terwijl het vijf of zes malen in den zomer kan (afgemaaid worden. De bladeren , het sap en de zaden der brandnetel werden vroeger in de geneeskunde gebezigd; tegenwoordig bedient men zich nog van de geheele planten om door geesseling een sterken huidprikkel te verwekken, en aldus als middel tegen jicht, rheurnatismus. enz. te dienen. De paardenkoopers mengen de §3 ''zaden nog wel onder het voeder hunner paarden om dezenafgemaaid worden. De bladeren , het sap en de zaden der brandnetel werden vroeger in de geneeskunde gebezigd; tegenwoordig bedient men zich nog van de geheele planten om door geesseling een sterken huidprikkel te verwekken, en aldus als middel tegen jicht, rheurnatismus. enz. te dienen. De paardenkoopers mengen de §3 ''zaden nog wel onder het voeder hunner paarden om dezen |
op de markt een goed voorkomen te geven. De wortels dienen om geel te verwen. Nevensgaande llguur geeft eene -terk vergroote afbeelding van een haar van onze gewone brandnetel. Daarin is opp. de opperhuid, waarin het afgeronde einde van het haar is ingeplant. In de lengte ziet men stroomen eener korrelige vloeistof: h is het haakje aan het boveneinde. EEN' NIEUW BOUWMATERIAAL. De rijkdom van Engelands ijzermijnen mag met recht onuitputtelijk genoemd worden. Jaarlijks toch wordt daaruit eene hoeveelheid van niet minder dan zes en dertig duizend millioen kilogram van dat. metaal gedolven , en jaar aan jaar wordt er uit het Vereenigd Koningrijk voor eene waarde van tien millioen pond sterling aan onbewerkt ijzer en staal, en van twee millioen aan ijzeren werktuigen en gereedschappen, naar alle deelen der wereld. uitgevoerd. Als men de rnijndistricten van Engeland bezoekt, duizelt men bij het zien der kolossale inrichtingen, die daar zijn tot stand gebracht, en van den reusachtigen arbeid, die er onverpoosd door duizende werklieden wordt volvoerd. Men kan den omvang van dien arbeid al dadelijk eenigzins afmeten naar de ontzettende hoeveelheden steenkolensintels en afval dei-hoogovens {slakken 1) geheeten), die 1) Nadat het ijzererts eenige voorloüpige bewerkingen heeft ondergaan, wordt het, met kalk en kolen vermengd, in eeuen zooge-naaniden hoogoven gebracht, in lagen die inet anderen van enkel kooi afwisselen. Zoo-dra deze geheele massa in gloed geraakt, wordt het ijzer nit het erts vrij en vloeibaar, en verzamelt zich in het benedendeel des ovens, te gelijk met eene stof, welke mede door de |
POI'ULAIR-WETEXSCIJAPPKLIJKE BLAADJES
560
men in die streken allerwege gewaar wordt. Mijlen achtereen bespeurt men schier niets als onafüienbare heuvelen-reeksen , uit dien afval bestaande. Op alle punten ontmoet men er karren, krui- en rolwagens, die deze slakken — een glasachtig gruis — uit de ijzerhutten naar plaatsen vervoeren, waar het den arbeid niet in den weg staat. Men ontdoet zich van deze slakken waaier in den omtrek slechts gelegenheid bestaat om ze te bergen : putten, geulen dalen, spleten, afgronden, alles wordt er rneê gevuld. Waar men gelukkig- genoeg is de zee in de nabijheid te hebben, worden zij daarheen vervoerd. Een gedeelte van deze slakken wordt, op geringere of grootere afstanden van de ovens, tot het maken van wegen gebruikt, en vervangt daar dus, ofschoon meestal zeer gebrekkig, het steen. Dikwijls echter weet men niet waar met dit ontuig te blijven; terwijl na verloop van ettelijke jaren, als eindelijk de putten, diepten en bergkloven in den omtrek der werkplaatsen niets meer kunnen verzwelgen, de opstapeling van dezen afval (die volgens geloofwaardige berekeningen jaarlijks eene hoeveelheid van twee en zeventig duizend millioen kilogram beloopt, wier wegruiming honderde werklieden onafgebroken bezig houdt en aan de ijzersmelters op eene uitgave van niet minder dan een half millioen pond sterling 's Jaars te staan komt) ernstige bezwaren zou kunnen opleveren , althans zeker nog veel aanzienlijker opofferingen zoude eischen. hitlu vloeibaar is geworden, en die bestaat uit Je steensoort waarmede het ijzer tot erts was vereenigd, verbonden met den bij bevoegden kalk en een klein deel vau het metaal. Deze Tloeit bij het aftappen van het ijzer mede af, en vormt, bekoeld zijnde, de zoogenaamde slikken. |
Indien er zich iemand mocht opdoen , die voor deze ontzettende massa ballast een goeden en voordeeligen uitweg wist aan te wijzen en een middel gevonden had om, door de eene of andere gemakkelijke bewerking, dit onoogelijk en geen de minste waarde hebbend gruis en vuilnis in een of ander geschikt en goedkoop bouwmateriaal te herscheppen, — zoo iemand zou voorzeker grooten dank inoogsten. Welnu, zoo iemand heeft zich inderdaad opgedaan. Het is namelijk aan de ijverige en onvermoeide pogingen van Dr. W. H. Smith van Philadelphia, in de Vereenigde Staten, gelukt om een hoogst voordeeligen uitweg voor dezen afval te vinden, en er een nuttig en sierlijk bestanddeel voor den bouw van woonhuizen en openbare werken van te maken. In een belangrijk geschrift, door dien geleerde zeer onlangs aan de britsche Society of Arts ingezonden , treedt hij in bijzonderheden omtrent het nauwkeurig onderzoek, waaraan hij dit tot dusverre als volstrekt nutteloos beschouwd wegwerpsel der smeltovens heeft onderworpen, en waaruit blijkt dat het in den regel bestaat uit kalk-, kiezel- en aluinaarde, nu en dan met bruinsteen en zwavel vermengd. Ook elders heeft eene dusdanige ontleding tot de zelfde uitkomsten geleid; de slakken van de fransche en zweedsche smelterijen verschillen niet noemenswaardig van die uit Engeland en de Vereenigde Staten afkomstig; een gevolg voorzeker, van de overal gelijksoortige wijze van smelting der ertsen, maar ook niet minder van den vasten regel, dien de natuur bij de vorming der metalen in de aarde volgt. Trouwens , de ijzersmelter brengt in zijn hoogoven inderdaad slechts op eene kleine schaal te weeg wat de natuur, in het groot , in de ingewanden dei-aarde verricht. Hitte is de eerste en |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
567
voorname kracht, die door de natuur en de menschelijke wetenschap beide wordt aangewend tot het bewerkstelligen van die scheidingen en verbindingen , waaruit vele van de schoonste en onwaardeerbr.arste stollen , die wij kennen, ontstaan. Terwijl de natuur aan den eenen kant hare vulkanische stollen bezigt tot het doen verrijzen van reusachtige berggevaarten, wendt van den anderen kant, de mensch die stollen, waaraan hij de naam van graniet, veldspaat, bazalt, syeniet, porfier, serpentijn, enz. gegeven heeft, — tot de samenstelling van zijne bouwkunstige gewrochten aan. De beoefenaars der geologische wetenschap deelen ons als eene der uitkomsten van hun onderzoek mede, dat de bestanddeelen der aardkorst — en meer bepaald van de vulkanische gesteenten, die in verbazende hoeveelheid schier over den ganschen aardbodem worden aangetroffen, — voor verre het rneerendeel uit kiezelaarde, aluinaarde en kalk bestaan, en dit zijn juist de zelfde grondstoffen. waaruit volgens de bevinding van Dr. Smith, de slakken der smeltovens zijn samengesteld. |
Even als zoo menige andere belangrijke ontdekking, heeft ook deze zeer toevallig plaats gehad ; niet ter gelegenheid van eenig opzettelijk onderzoek naar eene aan de slakken te geven bestemming, maar terwijl men naar geheel iets anders zocht. Ziehier hoe de amerikaansche geleerde tot deze ontdekking is gekomen, die, daargelaten noch hare gevolgen uit een fi-nantieel en handels-oogpunt, op zich zelve reeds hoog belangrijk is. Doordrongen van de overtuiging dat de electricteit eenen gewichtigen invloed op het menschelijk bestaan, op den meerderen of minderen welstand van het menschelijk lichaam oefent, hield hij zich, kort voor de ontdekking waarvan wij thans verslag doen. met het nemen van eene reeks tot de electriciteit betrekkelijke proeven onledig. De gelukkige uitkomsten zijner-proefnemingen moedigden hem aan om zijne nasporingen tot de plantenwereld en vervolgens ook tot het deif-stoffelijk rijk uit te strekken. Terwijl hij, in den loop van dit onderzoek, ook den aard en de kenmerken van de slakken der ijzersmelterijen met die der vulkanische gesteenten vergeleek, meende hij de oorzaak van het groote verschil, dat, ondanks eene volkomene gelijkheid van bestanddeel, tusschen beiden bestond, aan eene electrische werking te moeten toeschrijven. Om zich van de juistheid zijner meening te overtuigen, nam hij een stuk van de glasachtige slakkenmassa, in den gloeienden staat waarin deze uit het fornuis kwam, en drukte daar een metalen staaf tegen. Op de plaats waar deze geleider voor de electriciteit de stof had aangeraakt, veranderde de verglaasde massa plotseling tot poeder; hij bracht thans verscheidene staven met den klomp in aanraking en nam telkens de zelfde uitwerking waar. De electriciteit, die zich gedurende de smelting met snelheid had ontwikkeld, verdween bij de aanraking der metalen geleiders weder even snel, en van daar de plotselinge en in het oog loo-pende verandering in den toestand van het mineraal 1). Dr. Smith wierp ver- 1) Du electriciteit is bij sommigen het op-losaingswoord van alle raadsels. Omdat zij zoo veel wonderen verricht, moet zij en zij alleen ook de oorzaak zijn van alles wat men niet dadelijk weet te verklaren. Zelfs wordt haar naam ook te baat genomen waar het dnidelijk blijkt dat men haar niet uoodig heeft, enkel om de redenering op te luisteren en indrukwekkender te maken. Uit laatste schijnt het geval te zijn met Dr. Smithy op geeue |
PüPULAIR-WETENSCHAITEUJKE BLAADJES.
568
volgens een zoo pas uit den ovenquot; genomen slak, in het water, en bevond nu dat, terwijl dit geleidend vocht terstond de electriciteit van de slakken tot zich trok. de gloeiende klomp, naar gelang van de verlaging zijner temperatuur, ook alle vastheid en samenhang verloor en weldra in gruis en poeder veranderde. Uit deze proefnemingen putte Dr. Smith de overtuiging dat zijne theorie omtrent de electriciteit van dit mineraal Juist was, en dat het spoedig verlies dier electriciteit door de plotselinge verkoeling bij het in aanraking komen met geleidende stoffen, de oorzaak van zijne broosheid was; terwijl hij daarentegen de ongemeene hardheid en duurzaamheid van den vulkanischen rotssteen , die toch uit de zelfde bestanddeelen als de slakken bestond, daaraan toeschreef, dat die steen, na door de onderaardsche hitte omhoog gevoerd te zijn, in de uitgestrekte beddingen der rotsen eene trapsgewijze, geleidelijke verkoeling onderging. Ten einde zich van de gegrondheid dezer gevolgtrekking te overtuigen, bracht Dr. Smith eene hoeveelheid slakken van het tot eene hooge temperatuur gestookt fornuis in een minder heeten oven en liet hen vervolgens in een mei-geleidend voorwerp loopen, waarin zij veel langzamer konden verkoelen ; en tot zijne groote voldoening zag hij dat zijne redenering volkomen juist was geweest. De op die wijs overgebrachte slakken hadden na de andere wijze althans kan men zich verklaren waarom hij hier aan de electriciteit werkingen toeschrijft, die üij niet kan te weeg brengen ; terwijl de plotselinge temperatuurveranderingen , waaraan hij zijne slakken onderwierp , van al de verschijnselen die hij waarnam eene voldoende reden kunnen geven. |
verkoeling geheel en al hunne hall-glasachtige , vergruisbare eigenschap verloren; zij waren daarentegen hard en steenachtig geworden, zoodat zij de-zwaarste hamerslagen konden verduren, terwijl zij in allen deele, ook door hunne fraaie aderen en door fijnheid-van korrel, eene volkomen overeenkomst rnet een vulkanisch gesteente, Ja zelfs met het schoonste marmer hadden. Bij verdere proefnemingen slaagde Dr. Smidt er in, om zoo door afwisseling van hitte als door inmenging van kleurstoffen en liet slijpen der ■ oppervlakte, uit de slakken een uitmuntend namaaksel te verkrijgen van kornalijn, agaat, malachiet en van elk ander kostbaar mineraal. Wij zien alzoo hieruit hoe een onderzoek naar de Juistheid eener zuiver wetenschappelijke theorie den geleerden navorscher langs een geleidelijken weg tot eene ontdekking bracht, waardoor zoo vele millioenen kilogram van eenen afval, die tot dusverre als volstrekt nietswaardig beschouwd werd en waarvan de wegruiming zelf op aanzienlijke opofferingen te staan kwam, in een voortreffelijk en duurzaam bestanddeel voor den bouw van huizjn , en tot wat niet al meer, herschapen kan worden. In Amerika heeft men de slakken der ijzersmelterijen, in hunne nieuwe gedaante, reeds met het beste gevolg tot straatplaveisel gebezigd; men heeft er rijwegen van aangelegd, die, na geruimen tijd gebruikt te zijn. noch geen spoor van verslijting vertoonen. Op verscheidene plaatsen zijn zij almede reeds als bouwsteen gebruikt, en volgens het getuigenis van verscheidene architecten in de voornaamste steden der Vereenigde Staten, verdienen zij als zoodanig verre de voorkeur boven de gewone, uit klei gebakken klinkers, zoo wat sierlijkheid als deugdzaamheid en goedkoopheid betreft. |
POPULAIK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
56!)
Het is niet mogelijk, thans reecis eene grens voor het gebruik van dezen kostelijken afval aan te wijzen. Wie naar een duurzaam bouwmateriaal zoekt, dat zich zoowel door sierlijk uiterlijk als door goedkoopheid aanbeveelt, vindt — gelijk wij gezien hebben — al deze ver-eischten in de slakken vereenigd; en daar aan de steenen in de vormen allerlei grootte en gedaante kan gegeven worden, kan men zich alle moeite van uithouwen, gelijk bij maimer en steen noodig is, besparen. Door hunne vastheid en ondoordringbaarheid zijn zij ook uitnemend geschikt voor waterleidingen van allerlei aard; en daar zelfs de sterkste scheitniddelen geen verandering hoegenaamd in hun toestand te weeg brengen, bezitten zij meer geschiktheid om voor gasbuizen gebruikt te worden , dan zelfs vele van de gewone ijzeren pijpen. Maar in de allereerste plaats schijnt het de bestemming der slakken te zijn ora als bouwmateriaal te worden gebezigd. Daar deze stof door slijpen en polijsten eenen glans verkrijgt die niet voor dien van marmer en porfier behoeft onder te doen , beveelt zij zich bijzonder aan voor pilaren, gevels, vloertegels en schoorsteenmantels, voor opsiering van woonhuizen en bepaaldelijk van portalen en gangen, voor publieke gebouwen enz. Wanneer men deze schoone namaaksels van marmer gezien heeft, kan men er niet aan twijfelen of dit nieuwe bouwmateriaal , 't welk in den fraaisten stijl en tot zeer goedkoope prijzen kan worden vervaardigd, zal weldra een ge-heelen ommekeer in de architectuur te weeg brengen. Thans reeds kan men de ruwe platen of tegels voor bevloering enz. voor den geringen prijs van / 0 22% en fraai gepolijst voor / 0.90 per □ voet bekomen. Wie zal langer van poreuse klinkermoppen, van gebrekkig pleister of van zachten weg-brokkelenden steen willen hooren, als hij, voor minderen prijs wellicht, den schoonsten kornalijnsteen, het heerlijkste marnier kan bekomen, dat zoo hard als diamant is en den smook en het roet der schoorsteenen van al de fabrieken der grootere steden kan tarten? In onze verbeelding zien wij weldra allerwege, onder de tooverroede van smaakvolle en ondernemende ingenieurs of architecten, andere Belgravia's en Turburnia's 1) verrijzen , uit steenen van slakken gebouwd en met de schitterendste gevels prijkende, die men zal meenen dat uit marmer, agaat, kornalijn, porfier of malachiet zijn gewrocht! Indien er zich al eens nu en dan, ten gevolge van rook en stof, eenig waas op vertoont, de eerste regenbui schenkt het zijnen oorspronkelijken glans terug. De tijd zal er geen, of slechts een zeer gering nadeel aan kunnen toebrengen, en aan herstellingen of verfraaiingen, zoo als de puien onzer huizen die thans om de drie of vier Jaar vorderen, zal voortaan niet meer behoeven te worden gedacht. Deze groote omkeering, die wij voorzien , kan geen jaren meer uitblijven. Het is haast niet mogelijk te groote gedachten te koesteren van de voor-deelen, die uit dezen nieuwen tak van nijverheid en bedrijvigheid voor heel Europa kunnen ontspruiten, en waarvoor niet enkel de slakken der ijzersmelterijen , maar ook die der koper-, lood- en zink-erts-sraelterijen geschikt zijn. |
Uit welk oogpunt men deze belangrijke ontdekking ook beschouwe, 't zij met betrekking tot de eindelooze massa van een materiaal dat eensklaps door haar eene hooge waarde verkrijgt, terwijl het vroeger niet alleen niets gold, maar nog aanzienlijke kosten van 1) Fraaie wijken van Londen. |
POPL'LAIK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
570
opruiming vei oorzaakte, 't zij met opzicht tot de verschillende belangen die er bij in het spel komen , namelijk die van ijzer- en kopersmelters , bouwkundigen, steenhouwers, maatschappijen van gasverlichting en van waterleidingen, enz.. — altijd moet men haar aanmerken als eene van de verst strekkende en veelbelovendste uitkomsten , door de hedendaagsche wetenschap verkregen in eene eeuw die verwonderlijk vruchtbaar is in treffende ontdekkingen. OVERDREVEN VREES VOOR HET ONWEDER, Hoe zeldzaam het ook voorvalt — zegt de bekende natuurkundige Rai-mann — dat iemand door den bliksem getroll'en wordt, wordt deze desniettemin bovenal gevreesd wegens de doo-delijke gevolgen die hij voor den mensch kan hebben. In een tijdsverloop van vier jaren werd te Parijs nieraanJ door den bliksem gedood, zoodat men gerust kan aannemen dat het gevaar om door eene vallende dakpan of bloempot zijn einde te vinden , veel grooter is. Te Göttingen kwamen gedurende een verloop van meer dan eene halve eeuw slechts drie gevallen voor, dat personen door den bliksem werden gedood , en van deze waren er nog wel twee op het zelfde oogenblik getroffen. Te Halle viel eene dergelijke ramp den 25sten Augustus 1609 voor, terwijl het eerstvolgende geval aldaar niet voor 27 September 1825 plaatsgreep. Te Londen werden van de 700,000 men-schen , welke daar in een tijdsverloop van 30 jaren stierven, slechts 2 door den bliksem getroffen. Van waar dan die buitensporige vrees voor onweder ? |
Velen beweren dat zij bij de nadering van een onweder duizelingen en onpasselijkheid gevoelen , en dat hun zenuwstelsel door de electriciteit sterk wordt aangetast. Het is wel mogelijk dat een met onweder bezwangerde dampkring zeer prikkelbare menschen ter néér drukt; in de meeste gevallen evenwel moet men die stemming als een gevolg van overdreven vrees, als eene noode looze bezorgheid over liet verlies van het leven beschouwen. DE LEPIDOSIREN. «De natuur doet geene sprongenquot; schreef eens een beroemd geleerde, en geen natuurwet heeft voorzeker in de ontdekkingen van vroegeren en lateren tijd eene schitterender bevestiging gevonden dan deze. Meer bijzonder is dit het geval geweest met de ontdekking van een geschubd reptiel, die ons wellicht enkel daarom belang inboezemt omdat zij zulk eene treffende bekrachtiging aan die wet geeft. Immers noch de uiterlijke gedaante, noch het nut van dit diertje zijn op zich zelve van dien aard, dat zij de algemeene belangstelling zouden kunnen wettigen, die het, zoodra men eenige kennis van zijn aanwezen droeg, bij alle natuuronderzoekers, zonder uitzondering, opwekte. Wij zijn die ontdekking aan den oos-tenrijkschen natuurvorscher Natterer verschuldigd, in wiens medegebraclnen rijken dierenschat zich ook twee exemplaren van dit diertje bevonden. De gedaante van het dier deed zoo zeer aan de kiewsalamanders [sirenidaé) onder de kruipende dieren, — zijn schubben vel daarentegen zoo zeer aan de visschen denken, dat de natuuronderzoeker Fitzinger er den naam van Le-pidosiren paradoxa aan gaf. Men had alsnu een schepsel leeren kennen dat, half visch en half kruipend dier, in zekeren zin de gaping tusschen de beide dierklassen aanvulde. Gelijk wij reeds opmerkten, had |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
Fitzinger het dier voor een reptiel ver-klaai d. Hij vond hierin steun bij den physioloog Bischoff, nadat deze de beide eenige voorhanden en in alcohol bewaarde exemplaren in het jaar 1840 zorgvuldig had ontleed. Middelerwijl had de beroemde engelsche dierkundige R. Owen, ten jare 1839, eene beschrijving in druk gegeven van een blijkbaar aan den Lepidosiren paradoxa verwant dier, dat uit de Gambia-rivier in Afrika afkomstig was , en Lepidosiren anneclens genoemd werd; waarbij deze geleerde de meening uitte, dat deze nieuw ontdekte diersoort bepaaldelijk onder de visschen moest worden gerangschikt. Het eene zoowel als het andere gevoelen vond vele aanhangers ; spoedig echter schaarde zich de meerderheid aan de zijde van üwen, nadat Dr. W. Peters in het jaar 1844 onderscheidene exemplaren van een te Quelli-mane, aan de kust van Mozambique, te huis behoorend dier had overgezonden , hetwelk later de L. annectens bleek te zijn. Desniettemin is het pleit op dit oogenblik nog niet geheel beslist, en vinden zoowel de eene als de andere zienswijze steun bij mannen van naam in de wetenschap. Wij trekken ons dezen strijd des te minder aan, daar het ons slechts te doen is om door een nieuw en sprekend voorbeeld de waarheid der grootsche gedachte te doen uitkomen , dat de natuur geene sprongen doet. |
De gedaante van den Lepidosiren heeft inderdaad over het gehee! veel van die van sommige visschen. Langwerpig en tevens rond zijnde, gelijkt hij zeer veel op een aal, hoewel hij aan de zijden een weinig plat is. Van den kop naar den staart neemt zijn omvang, even als die van den genoemden visch, van lieverlede af; de kop vertoont een schuin vlak; de lippen zijn •dik en door kleine, langwerpige neusgaten doorboord. Daarentegen is de mond even breed als van den salamander, en laat, wanneer hij zich opent, eei. ei-genaardigen tandenbouw zien. Zijne oogen zijn echter zeer klein. De stairt is van boven en van onderen met eene omstreeks het midden van het lichaam ontstaande vin omzoomd, waarbij zich nog bovendien vier draadvormige vinnen voegen, wier bouw van die der vinnen van alle overige visschen geheel afwijkt. Eindelijk is het gansche lichaam , met uitzondering van den kop, met echte vischschubben bedekt; terwijl zich aan den kop eene menigte slijm-kanalen bevinden, die in een langs de zijden tot aan den staart zich uitstrekkend kanaal uitloopen, welk kanaal, gelijk bekend is bij alle visschen wordt aangetroffen en bij deze in de zoogenaamde zijlinie ligt. Het geheele voorkomen van het dier wettigt aizoo ten volle den bestaanden twijfel omtrent de plaats die het in het dierenrijk toekomt, en levert een zoo hoogst merk-waardigen overgang op, dat wij niet gelooven dat er, althans in het dierenrijk, een tweede, even opmerkelijk, naast te stellen zou zijn. Indien de natuuronderzoekers zich slechts bij het uitwendige bepaalden, zou de gevoerd wordende strijd wellicht nooit zijn uitgemaakt. Wilden wij echter met hen den doolhof van den inwen-digen bouw van het diertje betreden, dan zouden wij ook daar de zelfde overgangen ontmoeten. Daar het hier evenwel voor een dergelijk onderzoek van den anatomischen bouw de plaats niet is, zullen wij ons vergenoegen met de opgave der belangrijkste feiten. Door neuskanalen die in de mondholte uitloopen, door een celvormig longen-net en door eene met eene soort van kraakbeenig lelletje bedekte stemspleet, onderscheidt de Lepidosiren zich van de visschen en nadert hij op eene in |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES,
572
het oog vallende wijze tot de kruipende dieren. In al zijne overige deelen wijkt hij weder veel minder van de visschen af. Het meest verschilt hij echter van deze door zijne ademhalingswerktuigen: zij bestaan bij hem in twee longen, met welke de stemspleet door eene korte , huidachtige luchtpijp verbonden is, welke pijp zich evenwel niet eerst in twee takken of armen verdeelt, maar zich tot eene holte verwijdt en alsdan de beide longen vormt. Deze zijn zeer lang en strekken zich tot dicht bij den anus uit. Hierdoor wijken zij van de door kieuwen ademhalende visschen zoo merkbaar af, dat wij, wat ons betreft, den Lepidosiren gerustelijk onder dereptilen mogen rangschikken. Maar nu worden wij op nieuw op den doolweg teruggevoerd, daar wij bespeuren dat onze nieuwe schepselensoort ook van kieuwen voorzien is ; tusschen • den kop on de borstvinnen bevindt zich inderdaad aan beide zijden eene nauwe kieuwspleet, die naar eene holte voert, aan welker verhemelte 5 of G kraakbeenige kieuw bogen in het slijmvlies van den mond liggen, die door afzonderlijke spieren in beweging worden gebracht. Wel is niet aan eiken boog eene kieuw verbonden; maar waar dit het geval is, zijn zij tot eene tros vereenigd. Waartoe — zal men gewis vragen — deze verdubbeling der ademhalingswerktuigen? Zij staat met de leefwijze van het diertje in een nauw verband. Even als vele kruipende dieren zich nu eens in het water, dan weder op het land ophoudende, bedient het zich daar van zijne kieuwen, hier van zijne longen; terwijl het zich in het drooge jaargetijde van de verzengde luchtstreek veelal in de aarde verbergt. Meer bepaald is dit laatste het geval met de van boven bruinachtige, van onder geelachtige en donker gevlekte soort, die men Gambia noemt, de-Indoe der inboorlingen; en die, waar men haai' tot voedsel gebruikt, slechts niet veel moeite in het slijk gevangen wordt. |
Na al het boven gezegde zal het misschien minder verwondering baren, dat noch tot op dit oogenblik de gevoelens over de plaats, die aan de beide nieuw ontdekte schepsels in het dierenrijk toekomt, verdeeld zijn. Let men op al de eigenschappen van den inwendigen en uiterlijken bouw (leze.' dieren, dan ziet men, ja, dat zij met de kruipende dieren de longen , de in de mondholte uitloopende neuskanalen , de stemspleet en voor een gedeelte ook den bouw van het hart en van het vaatstelsel, evenzeer als de grootte en vorm der bloedkogeltjes , gemeen hebben ; maar van de andere zijde getuigen ook eene menigte eigenschappen voor hunne vischnatuur : onder anderen de bouw der ruggegraat; de beenderen van het verhemelte; de bewegelijke tus-schen-kaakbeenderen , het neusvlies en de lippen-kraakbeenderen , de bovenste en onderste uitsteeksels van de ruggegraat, de vinbuizen, het bekleedsel met schubben, welker bovenzijde geheel met den bouw van die der visschen overeenkomt, de slijmkanalen van de huid en der zijlinie, de darm met spiraalklep, het gemis eener buikspeekselklier, het aantal hersenzenn-wen, het gemis van vensters in de gehoorwerktuigen en eindelijk de ligging der piswerktuigen tusschen den endeldarm en de geslachtsdeelen. Al deze laatste eigenschappen hebben dan ook sommige geleerden er toe geleid om den Lepidosiren , met Owen , onder de visschen te rangschikken , en als eene eigene orde der Dipnoi van de overige visschen te scheiden en in twee klassen te splitsen, de eene, Lepidosiren. bestaat uit de amerikaan- |
POPUL.UK WETENSCIIAPl'EUJKE BLAADJES.
573
i-che soort, dieNatterer in debraziliaan-sche provincie Para, in de nabijheid van Borba aan de Rio de Madeira en ;ian den linker oever van de Amazonen-i ivier boven het vlek Villa nova ontdekt heeft; de andere klasse bevat de Gambia-soort, ProtojAerus anneclens genaamd. DE BLAUWE GROT. Een geoloog beschrijft de niet lang geleden ontdekte zoogenaamde blauwe j.'rot, op het eiland Capri in den baai van Xapels, volgenderwijs. Toen wij aan den ingang van het hol. dat alleen van de zeezijde te naderen is, kwamen, vertoonde zich bijna op gelijke hoogte met het water ■cene vrij nauwe opening, door welke men slechts als de zee kalm is met oene boot kan komen, als men zich in deze plat ter neder ligt. Eenige schreden verder verwijdt zich de opening tot een uitgestrekt gewelf, waar ons liet betooverendste schouwspel wachtte. Door dat het daglicht namelijk, door bovengemelde opening niet onmiddellijk op den helder witten kalksteenbodem valt. maar eerst door de watermassa in het hol gebroken wordt, wordt het hol op eene wonderbare wijze verlicht, en het rijkste kleurenspel te weeg gebracht , dat zich even rnoeielijk beschrijden , als met het geoefendste penceel schilderen laat. Van den ingang af is de kleur van het water het helderste azuurblauw met violette en groene schakeringen, die aan de wanden en het gewelf der grot teruggekaatst wordt, en ieder voorwerp in deze blauw kleurt. Hoe dieper men in het hol komt, des te donkerder is deze met eene blauwe tint gekleurd, zoodat het water daar nog een blauwen schijn aan het gewelf werpt, maar ieder voorwerp door liet van onder komend licht in zilver veranderd schijnt. Op die plaatsen waar het water minder diep is, heeft het zulk een glans en helderheid, dat men slechts het vuur der diamanten met zijne kristalhelderheid kan vergelijken. Oranje-gele koraaltakken hebben zich overal vastgezet, wier kleur evenwel door den blauwen weerschijn in groen veranderd is. Tot zoodanige kleurenspel en kleurenwisseling geeft die spiegeling niet weinig gelegenheid , en tevens tot de bevalligste en vaak ook tot de meest bizarre verschijnselen , daar het blauwe schijnsel de eigene kleuren wel wijzigt en blauw schakeert, maar niet geheel opheft. |
HET MAGNETISM US DER AARDE EX HET NOORDERLICHT. Als de ondervinding den mensch leert dat alle verschijnselen der natuur, die hem omringen , als in elkander grijpen en wederkeerig invloed op elkander oefenen, is hij niet meer tevreden met de enkele kennis van den indruk dien deze verschijnselen op zijn geest maken. Hij tracht dan de oorzaken en het noodzakelijke verband van de werkende krachten te leeren kennen; in plaats van mythologische denkbeelden verschijnt de strenge wet, in plaats van een bewonderend aanstaren of een gevoel van schrik en ontzach komt de proefneming. De belangrijkste' wetten worden dan niet zelden afgeleid en gekend uit de waarneming van de eenvoudigste verschijnselen. Dit bleek vooral bij het bestudeeren van het m ag-n e t i s m u s der aarde. De geringe, voor het ongewapende oog nauw merkbare slingeringen van eene kleine naald, werden nauwkeurig nagegaan , en daardoor verkregen wij de kennis van krachten wTelker werking zich ver buiten de aarde uitstrekt. Ten gevolge van die zoo onbelangrijk schijnende waarne- |
POPULAIR-WETEN SCHAPPELIJKE BLAADJES.
574
mingen werd het mogelijk verschijnselen te verklaren en te verbinden, die vroeger aan zeer verschillende oorzaken werden toegeschreven. Hoe zou men ooit vermoed hebben dat het noorderlicht en de wisselingen van het aardraagnetismus door de zelfde oorzaak , door den afwisselenden toestand van de zon, veroorzaakt werden? Wij willen in dit opstel zien hoe die verschijnselen met elkander verbonden zijn. Doch daartoe is het noodig vooraf de werkingen van het aardmagnetismus te verklaren. |
Het is algemeen bekend dat een staaf van staal de eigenschap kan verkrijgen week ijzer aan te trekken, en steeds naar- het noorden te wijzen: iedereen heeft dat verschijnsel zeker waargenomen aan het gewone kompas. Doch niet het staal alleen bezit die eigenschap. Reeds in de oudheid wist men dat liet bij de stad Magnesia in Klein Azie voorkomende ijzererts, het magneetijzer , bijzondere krachten vertoonde. Dit ei ts bezit het vermogen niet slechts brokjes van het zelfde erts , maar ook week ijzer aan te trekken; hard ijzer of staal volgt niet terstond den invloed van het erts, maar door het staal langen tijd daarmede te bestrijken, laat zich de aantrekkingskracht duurzaam op het staal overbrengen. Men noemde zulk aantrekkend staal, naar de stad waar het voor het eerst bekend word , een m a g n e e t. Geeft men zulk een magneet een regelmatige gedaante, ongeveer die van een staaf of van een symme-trischen naald , dan wordt het mogelijk zijne werkingen nauwkeuriger te onderzoeken. Houdt men zulk een staaf in de nabijheid van ijzervijlsel, dan wordt dit niet op alle plaatsen gelijkmatig aangetroffen: op twee tegenover elkander gelegene punten , die zich dicht bij de einden van den staaf bevinden, is de aantrekkingskracht het grootst, | zooals men uit het feit besluit dat zich daar het meeste ijzervijlsel aan de staaf hecht. Van die punten tot het midden neemt de werkzaamheid af, totdat er zich aan het middenpunt geen ijzervijlsel meer vasthecht. De punten waarin de werking van den magneet zich concentreert , heeft men zijn polen, en het middenpunt dat geen aantrekking meer vertoont, zijn i n d i f f e-centiepunt geheeten. Deze verschijnselen vertoonen zich dus zoo alsof de werkende oorzaak haren zetel bij voorkeur in de polen heeft. Als men twee staal magneten zoo ophangt dat zij zich uiterst gemakkelijk kunnen bewegen, dan vertoont zich bij het naderen van de pool terstond aantrekking of afstooting. Een gemakkelijke proef leert dat een bepaalde pool van den eenen magneet op verschillende wijze werkt op de beide polen van den anderen : de eeno pool van den tweeden magneet wordt aangetrokken, de andere afgestooten. Deze beide polen zijn alzoo niet gelijk van aard, en hoewel de waarneming ons ook niets leert aangaande den aard van dat onderscheid, kunnen wij toch beweren, denkende aan de grondstelling dat het verschil in de verschijnsels een gevolg moet zijn van een verschil in de oorzaken, dat er aan de eene pool iets anders moet zijn als aan de tweede. Dat verschil ziet men ook reeds als men slechts één magneet gebruikt. Wordt een magneet zoodanig in zijn zwaartepunt ondersteund, dat hij, aan de werking dei-zwaartekracht onttrokken, zich vrijelijk horizontaal kan bewegen, dan vertoont, zïch het merkwaardige verschijnsel dat hij een duidelijk van het noorden naar het zuiden gerichte stelling aanneemt. In welke richting de naald ook gebracht wordt, steeds keert zij na eenige slingeringen in die vaste stelling terug, en wijst met het eene einde naar het |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
575
noorden, en dus met het anderenaar het zuiden. Daardoor is het middel verkregen om de polen van den magneet te onderscheiden: wij noemen de naar het noorden gerichte pool de n o o r d-p o o I en de andere de z u i d p ooi, en kunnen de bovengemelde ontdekking dat de polen nu een;? aantrekken en dan weer afstooten , in woorden brengen in de wet; ongelijknamige polen trekken elkander aan , gelijknamige polen stooten elkander af Op welke plaats men die proeven ook mag doen, steeds vertoonen zich de zelfde verschijnselen die door het kompas algemeen bekend zijn geworden Zoo eenvoudig dit vorschijnsel op het eerste gezicht ons mag voorkomen, zoo zeer is het bij eenig nadenken geschikt om onze geheele opmerkzaamheid in beslag te nemen. Een stukje staal dat zich door niets wat zichtbaar is, en ook niet door de geringste verandering in zijn scheikundige samenstelling van ander staal onderscheidt, neemt, als het aan de werking van de zwaarte en de wrijving zooveel mogelijk onttrokken is, op elke plaats der aarde, onder den invloed van een geheimzinnige onbekende kracht, een bepaalde stelling of richting aan. Men zegt dat de Chineezen deze eigenschap van de magneetnaald reeds 1000 jaren voor Christus hebben gekend, en de verhalen der Noren over hunne tochten naar Amerika in de Sste eeuw vermelden een zwarten steen die hun den weg over de zee aanwees. In Europa werd het kompas eerst omstreeks de veertiende eeuw meer algemeen bekend, en door Gilbert, een tijdgenoot van Baco van Verulam beschreven. |
Door de eerste waarnemers van dit werktuig werd reeds bevonden dat de verschijnselen niet zoo eenvoudig zijn als zij schijnen. De richting die de horizontale naald aanneemt, is niet nauwkeurig eene noordelijke, maar wijkt daarvan af naar de ligging van de plaats der waarneming , deels oostelijk, deels westelijk. De richting van de naald bepaalt den magnetisch«n meridiaan, en hare hoek met den astronomischen , alzoo de afwijking var; de zuiver noordelijke richting, heet de declinatie van de plaats der waarneming. Deze declinatie, die derhalve nu eens oostelijk en dan weer westelijk kan zijn, is tegenwoordig voor Europa westelijk, en bedraagt voor Berlijn ongeveer IS.1,0 voor Parijs 20io, voor Praag I i|'J, en voor Breslan iOJ0. Uit de tijdsopgaaf is te zien dat de declinatie voor oen plaats niet bestendig de zelfde blijft maar langzamerhand verandert. Zoo bedroeg zij te Parijs, waarvan wij de oudste opgaven bezitten, in hot jaar 1580 lli0 oostelijk; in het jaar 1G63 was zij nul, in 1814 22i0 westelijk, en sedert dien tijd neemt zij we.er af. Om deze veranderingen tier declinatie nauwkeuriger na te gaan, heeft men alle plaatsen die gelijktijdig de zelfde afwijking van de magneetnaald vertoonen, verbonden. De zoo verkregene lijnen noemt men isogonische 1 ij n e n , en dezen veranderen jaarlijks. Zulke lijnen in welker punten de declinatie nul is , en waar alzoo de richting van de horizontale naald nauwkeurig met den astronomischen meridiaan overeenstemt , bestaan er op aarde slechts twee. De eene gaat met onregelmatigs bochten door Rusland naar de Kaspische zee, gaat tot Indie, loopt dan terug noord-oostelijk naar Japan, en gaat van daar zuidwaarts naar Australië De tweede van deze lijnen volgt ongeveer de lengte van Amerika. Het gedeelte der aarde dat tusschen deze twee lijnen ligt, en waartoe Europa behoort, heeft tegenwoordig een westelijke, het andere gedeelte een oostelijke afwijking. |
P'JPULAIU-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
570
Behalve declinatie vertoont de raag-neetnaald nog een ander verschijnsel. Een horizontaal zwevende naald kan den invloed van de op haar werkende kracht niet volkomen gehoorzamen, daar zij zich immers altijd in een horizontaal vlak moet bewegen. Neemt men die hinderpaal voor de beweging weg, dat is hangt men de naald zoo op, dat zij. aan den invloed der zwaarte onttrokken, elke denkbare richting kan aannemen, dan blijft zij wel in het verticaal vlak van den magnetischen meridiaan , maar daalt toch op ons noordelijk halfrond met haren noordpool lager, alsof deze zwaarder was geworden. Deze afwijking der naald van hare horizontale richting heet hare inclinatie, en bedraagt tegenwoordig te Berlijn bijna 57°, te Parijs 60io, te Praag 66°, te Breslau bijna 65°. Even als de boven beschrevene declinatie is ook de inclinatie bevonden veranderlijk te zijn. Zij was te Parijs in het jaar 1671 75°, in 181 i 68i0, in ISSl i6^. Maar omdat er hier een aanhoudende vermindering waargenomen is, moet men daarom niet meenen dat dit altijd het geval is, daar op andere plaatsen. bij voorbeeld aan de Kaap de Goede Hoop, op een afneming der inclinatie weer een toeneming is gevolgd. De inclinatie wisselt dus in eeuwen lange ruimten af tusschen hare uiterste grenzen. Verbindt men die plaatsen der aarde die te gelijker tijd een gelijke inclinatie aantoonen, dan krijgt men de zoo genoemde isoclinische lijnen. De punten waarin de inclinatie nul is , en de magneetnaald derhalve horizontaal zweeft, vormen een geslotene, veelvuldig gekromde lijn, die zich in hare grootste afwijking tegenwoordig ló0 van den evenaar der aaide verwijdert, en met deze op verscheidene punten samenvalt. Men heeft deze lijn den magnetische evenaar geheeten , en ten noorden van dezen helt de noordpool en ten zuiden de zuidpool van de magneetnaald op den horizon. |
Alle boven beschrevene verschijnselen die op elk punt der aarde waargenomen kunnen worden, leiden tot het vermoeden dat zij dooi' ver verspreide, zeer gewichtige oorzaken ontstaan. Om die oorzaken te loeren kennen drong A. von Humboldt reeds in 1827 op het inrichten aan van magnetische observatoriums. Door zijne pogingen werd bewerkt dat Rusland een rij van zulke stations oprichtte, van Helsing-fors en Tiflis tot Peking, Engeland de zulken in Canada en Indie, en op die wijze werd er op de geheele aarde een net van observatoriums gevormd, waarin met uitgezochte hulpmiddelen zelfs de kleinste veranderingen der declinatie en inclinatie werden waargenomen en gemeten. De groote verwachtingen die men van die waarnemingen had, zijn echter niet volledig vervuld geworden , want noch altijd is men omtrent vele verschijnselen onzeker, maar toch hebben zij ook merkwaardige uitkomsten opgeleverd. Zij toonden aan dat er, nevens de groote zoogenoemd seculaire veranderingen, voortdurend kleine bewegingen der naald gebeuren. Hiermede worden niet die bewegingen van heen en weer slingeren bedoeld , die elke uit haren rusttoestand gebrachte naald uitvoert, ofschoon d?ze bewegingen niet slechts theoretisch maar ook prac-tisch zeer belangrijk zijn. Want de snelheid van die slingeringen hangt af van de kracht, de intensiteit van het op de naald werkende aardmag-netismus, en derhalve kan men deze laatste op verschillende plaatsen vergelijken. Men heeft op de bovengemelde manier ook de plaatsen van gelijke slingeringsnelheid met elkander verbonden , en noemt die lijnen i s o d y- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELUKE BLAADJES.
577
namischen of lijnen van gelijke kracht. Op elke plaats kan men de inclinatie en het getal der slingeringen of schommelingei! die de naald in een • seconde doet, bepalen. Met behulp van een werk waarin de isoclinisch» en isodynamische lijnen opgeteekend zijn, kan men dan uit de gemelde twee waarnemingen de ligging der plaats waarop de proefneming gebeurt, bepalen. Zoo wordt de zeeman onafhankelijk van de luim van het weder, als daardoor zijn merkpalen, de sterren, voor zijn oog worden bedekt. Maar behalve deze regelmatige schommelingen vertoont elke naald , zelfs als zij voor het ongewapende oog volkomen in rust schijnt te zijn, kleine slingeringen. Zoo lang dezen een bepaalde grens niet overschrijden, en als gevolgen van een steeds werkende wet verschijnen , heeten zij v a r i a t i ë n, terwijl de plotseling ontstane heftige bewegingen, die de anderen, de gestadi-gen, afbreken, storingen of p e r-turbatièn worden geheeten.Ofschoon de wet, waarnaar deze afwijkingen uit den rusttoestand gebeuren, noch niet gevonden is, heeft men toch waargenomen dat deze storingen in regelmatige tijdvakken van ongeveer 11,1 jaren, het minimum van hun sterkte vertoonen, en dat de kleine, dagelijks regelmatig weerkeerende schommelingen ten nauwste mot die van de temperatuur samen hangen. Faraday verklaarde daarom de laatsten uit de door de afwisselende zonnewarmte veroorzaakte veranderingen van de atmosfeer. Behalve het ijzer zijn namelijk noch vele andere stollen en daarbij ook de zuurstof der lucht in geringe mate aan den invloed van het magnetismus onderworpen, en de grootte van dien invloed neemt met het klimmen van de temperatuur af. De werking van het magnetismus der lucht moet. hoewel zeer zwak, zich in de bewegingen der naald vertoonen. Alle omstandigheden waarbij de lucht gelijk blijft, moeten alzoo van geringere, alle omstandigheden waarbij de toestand van de lucht snel verandert, moeten alzoo van grootere variatiën vergezeld gaan. Daardoor is het te verklaren waarom bij nacht, als de wisselingen der temperatuur steeds gering zijn, ook die van het magnetismus zwak zijn; waarom de laatste in den zomer, als het temperatuurverschil groot is, grooter zijn dan in den winter; bij helderen zonneschijn grooter dan bij bewolkten hemel, enz. Zoo is ook de invloed der winden en der jaargetijden in bewegingen der naald merkbaar, en wij hebben dus in het kleine werktuigje dat ons reeds als wegwijzer diende, ook een weerkundigen toestel. |
Uit alle bovengenoemde waarnemingen en verschijnselen leidt men dus af, dat onze aarde beschouwd moet worden als een grooten magneet, die in het noorden een magnetische zuidpool , en in het zuiden een magnetische noordpool moet hebben. En werkelijk werd er door John Ross in het jaar 1831 hoog in 't noorden een punt gevonden waar de magneetnaald zich volkomen verticaal plaatste. Dat de aarde een groote magneet is, blijkt ook daaruit dat een staaf ijzer die langen tijd in de richting van de magnetische inclinatie gehouden wordt, magnetisch wordt: de invloed der aarde is dus even als die van een staalmagneet voldoende om de staaf te magnetiseeren. Het is zeker dat de hoofdoorzaak van het aardmagnetismus slechts in de aarde kan liggen, hoewel ook van buiten komende krachten geringe werkingen, zooals variatiën en storingen, kunnen verwekken. Maar uit het feit dat de aarde de werking van een magneet vertoont, volgt noch geenszins dat zij gelijk een staalmagneet gemagnetiseerd |
37
l'OPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
578
moet zijn. De ontdekkingen van Angstrom en Ampère toonden aan dat zekere electrische stroomen juist de zelfde verschijnselen bij de magneetnaald in 't leven riepen, als een magneet. Windt men een koperdraad als een spiraal, en laat men er een elec-trischen stroom doorheen gaan, dan verhoudt zich die spiraal in elk opzicht als een magneet, welks beide polen aan de einden der spiraal liggen. En derhalve zou het om de hoofdverschijnsels van het aardmagnetismus te verklaren , volkomen voldoende zijn wanneer men electrische stroomen kon aanwijzen, die van het oosten naar het westen om de aarde heen liepen. quot;Wij hebben uit al het bovenstaande dus geleerd dat de aarde als een groote magneet beschouwd mag worden, en dat de seculaire veranderingen van het aardmagnetismus, blijkbaar in de verschillende mate van declinatie en inclinatie der magneetnaald, hoogst waarschijnlijk uit veranderingen in het binnenste der aarde zelve ontstaan. Doch de variatièn en perturbatiën of storingen kunnen op die wijze niet verklaard worden, want dan zouden wij gedwongen zijn om groote, diep ingrijpende, over den geheelen omvang der aaide verspreide katastrophen van het binnenste aan te nemen, zonder dat zij evenwel in de eene of andere beweging van de aardkorst merkbaar waren. |
Waarschijnlijker is het alzoo dat deze storingen een andere, buiten de aarde liggende oorzaak hebben , en deze oorzaak is ook werkelijk gevonden. In bijna alle gevallen waarin zich hevige onverwachte storingen van de magneetnaald bij helderen hemel vertoonen, straalt deze 's avonds in den glans van het noorderlicht. Lang voordat het prachtige verschijnsel zich vertoont, heeft de kleine naald door haar onrustig heen en weer slingeren zijn optreden reeds verkondigd. Daardoor kon Arago beweren dat men door het enkele zien van een magneetnaald, te Parijs weten kon wat er aan de polen gebeurde. De samenhang tusschen het noorderlicht en de schommelingen der magneetnaald is zoo groot, dat het middengetal van de jaarlij ksche variatiën steeds aan het getal der noorderlichten beantwoordt, De lijnen voor het gemiddelde der variatiën en voor het getal der noorderlichten vertoonen steeds het zelfde verloop. Beiden bezitten het reeds gemelde tijdperk van •11,1 jaren waarin zij het maximum en minimum hunner hoogte bereiken: de jaren 1780, 1790, 1840 en 1850 waarin bijzonder veel noorderlichten verschenen, toonen ook een ongewone grootte der variatiën. Als de magneetnaald plotseling hevige storingen vertoont , zonder dat wij daarvoor een oorzaak in tellurische gebeurtenissen, zooals aardbevingen enz. kunnen opsporen, mogen wij een noorderlicht verwachten. Dan ziet men 's avonds in de richting van den magnetischen meridiaan den hemel een lichteren tint aannemen, die in 't eerst roodachtig, in een zee van wit licht overgaat. Steeds grooter wordt de lichte vlakte, waar de sten-en zwak doorheen schemeren. Zij heeft haar middenpunt nabij de plaats die de magnetische pool der aarde aan den hemel zou innemen, en in de richting van de magnetische para',lellen wordt zij door een helderder zoom begrensd. Zoo vertoont zich het vei schijnsel dikwijls uren aaneen, en dan wordt, hoewel niet altijd, maar toch in den regel, deze lichtere zoom afgestooten, en daarachter blijft een donker segment, waarop de afgestootene zoom in den vorm van concentrische lichtwolken volgt. Maar dit donkere segment is geen |
verduistering van den hemel, of ontstaat niet door een den hemel daar bedekkend waas, zoo als men voorheen meende, want men ziet er duidelijk de kleinste sterren doorheen schitteren, en de schijnbaar donkerder kleur is slechts een gevolg van het contrast met de lichtere plaatsen. De afgestootene zoom schijnt in afzonderlijke velden verdeeld, en dezen beginnen nu, als het verschijnsel zijn hoogste punt bereikt, stralen uit te schieten, die allen in de richting van de inclinatienaald loopen. Derhalve schijnen zij, naar de wetten van het perspectief, naar een bepaald punt te stroomen, namelijk naar het punt waar heen het zuideinde van de inclinatienaald wijst. Deze stralen hebben op onze breedten aan den basis wit licht, dat aan de punt een roode kleur vertoont, doch ook het tegenovergestelde, namelijk roode stralen met witte punt, is reeds waargenomen, en in de poollanden is dit de regel. De stralen blijven niet bestendig bestaan, zij ontstaan aanhoudend om weldra weer te vergaan, en anderen te laten volgen, terwijl de stralenuitzendende lichtvelden zich met groote snelheid van het oosten naar het westen schijnen te bewegen. Geraakt het noorderlicht op het hoogst, dan vereenigen zich de stralen in een middenpunt, en vormen een stervormige figuur , de kroon ge-heeten, die den hemel met een golvend licht bestraalt. Doch slechts zelden wordt op onze breedten die kroon ge- Ivormd, als zij verschijnt, nadert ook het einde van het verschijnsel. De stralen worden zeldzamer, korter en minder kleurig, het licht wordt zwakker, en slechts noch hier en daar ziet men kleine witte vlekken tegen den donkeren hemel afsteken.vormd, als zij verschijnt, nadert ook het einde van het verschijnsel. De stralen worden zeldzamer, korter en minder kleurig, het licht wordt zwakker, en slechts noch hier en daar ziet men kleine witte vlekken tegen den donkeren hemel afsteken. Zoo is in 't algemeen het verschijnsel dat wij noorderlicht noemen, een verschijnsel dat zich bij ons zelden vertoont, |
terwijl in de poolstreken een nacht zonder noorderlicht tot de uilzonderingen behoort. Op de zelfde wijs vertoont zich aan de zuid pool hetzuiderlicht, somtijds gelijktijdig met het noorderlicht , zooals op den 255tequot; October -1870. Daar het noorderlicht zoo afwisselend en zoo moeielijk te meten is, werden er allerlei verklaringen uilgedacht. Door de vele noorderlichten die in de laatste jaren zich op onze breedten vertoonden, werd de opmerkzaamheid der geleerden vooral op dit verschijnsel gevestigd. Den sterrekundige Flögel te Kiel is het gelukt, met behulp van de waarnemingen diedoor Heiss te Munster en Jellinck te Weenen gemaakt zijn, van verscheidene noorderlichten die zich in den laatsten tijd vertoond hebben, de afstand van de aarde, en de uitgebreidheid bij benaderingte bepalen. Zijn onderzoekingen hebben de volgende uitkomsten opgeleverd; Het noorderlicht is een verschijnsel dat zich vertoont in streken die óf geheel buiten onze atmosfeer en alzoo in de wereldruimte liggen, óf wel zoo dat noch slechts het onderste gedeelte even in de uiterste lagen der lucht reikt. De meting van enkele punten in den basis van de stralen heeft een hoogte van 20 tot 25 mijl opgeleverd. Ja een zeer goede waarneming, op den 25steu October '1870 te Munster en te Kiel, leverde voor de hoogte der basis 40 mijl. Dezelfde noorderlichten zijn gelijktijdig in Europa en in Amerika waargenomen , en dit is slechts mogelijk als zij een hoogte van meer dan 30 mijl bereiken. Uit die hoogte volgt dat somtijds stralen reiken in streken van de wereldruimte die door de ondergaande zon getroffen worden, en het is merkwaardig dat zulke stralen in geen enkel opzicht iets bijzonders vertoonen. De zoom van het noorderlicht kan een breedte \an -100 mijl hebben , die even- POPÜLAIK-WETE.NSCHAfPELIJKE BLAADJES. 579 |
37quot;
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
580
wel zoodra zij afgestooten wordt, zeer vermindert. De hoogte der straalpunten klimt tot 70 en zelfs tot 100 mijl, en nergens is noch een straal tot 200 mijl waargenomen. De uitkomsten van deze metingen zijn zeer verrassend, want voor dien tijd hielden alle waarnemers , die op hooge breedten bijna dagelijks noorderlicht zagen, het voor een lichtverschijnsel in de onderste lagen der atmosfeer. Door de bovenbesprokene metingen wordt het noorderlicht het plaatselijke karakter, het locale dat men het voorheen toekende, ontnomen, en het wordt dus minder een bijzonder tot de aarde behoorend, een tellurisch, als wel een kosmisch verschijnsel. In de streken waarin het noorderlicht verschijnt, bevindt zich de stolfe in een toestand van buitengewone verdunning of ijlheid, en tot heden is het ons onmogelijk hare samenstelling en verdeeling te leeren kennen. Volkomen luchtledig, volkomen zonder stoffe kunnen echter ook die streken niet zijn, want niet slechts heeft men het lichten van vallende sterren waargenomen , maar dat blijkt ook uit de electrische natuur van het noorderlicht, want in een absoluut luchtledige ruimte wordt de electriciteit niet geleid. Dat wij in het noorderlicht het lichten van electrische stroomen mogen zien , volgt zoowel uit de storingen der magneetnaald die het steeds vergezellen, als uit zijn invloed op onze electrische telegrafen. Zoo, bij voorbeeld, verwekte een noorderlicht in den nacht tusschen 9 en 10 November 1871 zulke hevige stroomen in de telegraafdraden tusschen Parijs en Brest, dat alle correspondentie langs die draden gedurende verscheidene uren onmogelijk was. De ankers der electromagneten werden gedurende dien tijd krachtig aangetrokken en de toestellen hevig bewogen. De storingen van dezen nacht strekten zich uit tot op de atlantische kabel, en waren vooral merkbaar bij leidingen van het oosten naar het westen. Het is zelfs mogelijk een verschijnsel in 't leven te roepen dat op eiken waarnemer onwillekeurig de herinnering van het noorderlicht opwekt. Als gassen door behulp van een goede luchtpomp buitengewoon verdund worden in glazen buizen, en er dan een electrische stroom doorheen wordt geleid, vertoont er zich een zacht, in verschillende tinten spelend licht, dat door een te ver gedreven verdunning van het gas uitgebluscht wordt. Hamilton en Benjamin Franklin, de eerste geleerden die den aard van het noorderlicht tiachten te doorgronden , hielden reeds, toen zij dit electrische licht in verdunde lucht hadden leeren kennen, het noorderlicht voor een dergelijk verschijnsel, en de bepaling van de streken waarin het noorderlicht gloort, heeft dit vermoeden bevestigd. |
MARSKRAMERS-LITERATUUR. Er is wel eens beweerd dat de balladen van een volk een machtigeren invloed oefenen dan zijne wetten. Indien deze opmerking juist is, van hoe veel meer gewicht moet dan niet de invloed zijn die, ten goede of ten kwade, door boeken, vooral dcor boeken in den volksgeest geschreven, wordt geoefend. Menigeen denkt hierbij wellicht, met ons, aan die eigenaardige soort van boeken die zij in hunne jeugd wel eens zagen en onder de benaming van kramers- of rondventers-boeken bekend zijn; boeken — indien het geen heiligschennis is aan zulke vodden een zoo eervollen naam te geven — die door marskramers op het platte land te koop werden gevent, en op boerenplaatsen en in dorpsherbergen gekocht |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
581
werden door eene klasse van tnenschen, die, te dier tijd, zich ongelukkigerwijs veelal nog geen gezonder voedsel voor den geest konden aanschaften. Deze boeken zijn thans in Engeland zoo goed als geheel verdwenen; in Frankrijk echter waren eenigen tijd geleden een zoo groot aantal dergelijke en daaronder zoo vele schadelijke boeken in de wandeling, dat het de aandacht der regering tot zich trok, en aanleiding gaf orn, afgescheiden van alle staatkundige overwegingen, en alleen met het oog op het welzijn van jongen van jaren en van minkundigen, eene censuur over de literature de colportage, de marskramers-boeken der Franschen, te oefenen. Eenige jaren geleden werd er eene commissie benoemd , uit zeker aantal mannen bestaande, wier kennis van boeken en litteratuur algemeen erkend werd, en wier taak het zou zijn de door ons bedoelde soort van geschriften na te gaan en deswege verslag uit te brengen. Zij hadden volkomen vrijheid elk geschrift of werk, door marskramers rondgevent, voor hunne vierschaar te dagen; en om aan de uitspraken dezer commissie van censuur gevolg te geven, werd bij de wet aan de rondventers verboden eenig boek te verkoopen dat niet van den stempel van het gouvernement voorzien was, terwijl die stempel op geen enkel boek geslagen mocht worden, dat niet uitdrukkelijk door de commissie was goedgekeurd. Nauwelijks had deze commissie hare zittingen geopend, of zij zag zich door eene zee van boeken overstelpt: niet minder dan 7500 werken stroomden haar van alle zijden van Frankrijk toe. Tot hunne verbazing trolfen de leden daaronder boeken aan, die, zonder eenige verandering, sinds de zestiende eeuw gestadig waren herdrukt. Men ontdekte nu dat in de afgelegene departementen van Frankrijk nog steeds werden rondgevent en gekocht een aantal boeken over tooverij , waarzeggerij, duivelskunstenarij , aanroeping van geesten , liefdedranken en meer anderen van deze soort, die men lang aan de vergetelheid prijs gegeven waande, en waarvan weinige exemplaren in de openbare boekverzamelingen en in die van vermaarde boekkennersals kostbare zeldzaamheden werden bewaard. Zelfs Macabre's Doo-dendans, met hare afzichtelijke oude houtsneden, voor welke de verzamelaars van zeldzame boeken handenvol geld besteedden, werd, gelijk thans bleek, nog altijd aan de boeren in het departement der Landes voor ettelijke stuivers verkocht. |
Daar de uitgevers verzocht hadden dat de almanakken het eerst mochten worden onderzocht, ten einde die nog op den gewonen tijd van het jaar in het licht zouden kunnen verschijnen, begonnen de leden der commissie hunne taak met deze soort van boeken, van welke er jaarlijks een onnoemelijk groot getal in Frankrijk worden in omloop gebracht. De meest populaire van al de fran-sche almanakken, en die in tallooze verschillende formaten en in ontzettende hoeveelheden door het gansche land verspreid wordt, is de Almanack Liégeois. Waarom, vraagt men wellicht, wordt dit de «Almanak van Luikquot; genoemd? en inderdaad, «Almanak van Parijsquot; zou, naar het oppervlakkig toeschijnt, een veel beter titel zijn. Maar bij nader inzien blijkt de onmogelijkheid hiervan. Immers, al deze almanakken, hoe verschillend van inhoud soms ook, zijn samengesteld — zoo als de titel ons leert— «door Matthieu Laensbergh , een geleerd sterrekundige en kanunnik van het geestelijke gesticht genaamd St. Bartholomeus in de oude stad van Luik.quot; Laensbergh heeft voorzeker reden om zich te verheugen over |
POPULAIR-WBTENSCHAPPEUJKE BLAADJES.
582
zijnen bij uitstek gezagenden ouderdom , daar zijn eerste almanak reeds in 1636 verscheen, en alzoo nagenoeg zestig jaren voordat de engelsche, minder gevierde, maar niettemin zeer merkwaardige doctor Francis Moore den zijnen uitgaf Oudheidkenners, gedrongen om Frankis Moore bij dezen naam te noemen ten einde zich verstaanbaar omtrent hein uit te drukken, durven evenwel niet beslissen of onze doctor ooit bestaan heeft, dan of hij slechts een zinnebeeldig persoon geweest zij , die zijn aanwezen aan de verbeeldingskracht van een of meer boekverkoopers verschuldigd is. Evenzeer bekennen wij volgaarne in alle nederigheid, dat het ook voor ons een raadsel is of Matthieu Laensbergh wel ooit in levenden lijve is geweest. Want, ofschoon er een romantisch verhaal bestaat van het huwelijk zijner nicht met den beroemden schilder Gerard Dou, een huwelijk dat, hoe onwaarschijnlijk het ook te voren scheen, door den astrologischen kanunnik zou voorspeld zijn geworden, —ofschoon Dou's vermaarde schilderij van een Astroloog, 't welk zich thans in de Louvre bevindt, gezegd wordt Laensbergh's waarachtig konterfijtsel te zijn, — ofschoon bij de afstammelingen van de familie Strael en van hare opvolgers, de Boquignons, die omstreeks twee eeuwen geleden het drukkersbedrijf te Luik uitoefenden, enkele overleveringen aangaande een zekeren Matthieu Laensbergh bestaan, — heeft een nauwkeurig onderzoek van de archieven van den St. Bartholomeus te Luik bewezen, dat er nooit een kanunnik in dat gesticht gewoond heeft, die dezen naam voerde. De Almanack Liègeois is zeer geschikt voor personen die niet kunnen lezen , want daar er bij sommige datums zekere zinnebeeldige teekenen zijn ge-plaats, kunnen de meest ongeletterde lieden zijne onderrichtingen bevatten. |
Zoo duidt de enkele afbeelding van een fleschje den geschikten stand der naam aan, bij welken men eene medicijn moet innemen, — eene pillendoos toont u de planeet, bij welker opkomst het oogenblik gunstig is voor het slikken van een pil, — eene schaar zegt u wanneer gij uw haar moet laten snijden, een lancet, wanneer gij uw bloed moet laten aftappen. De onwetende Indiaan van Noord-Amerika kiest de-natuur tot gids, en zaait zijne maïs als de jonge eikenblaren de lengte van den poot eens eekhoorns hebben; maar de fransche boer die op niet veel hoogeren trap staat dan zijn roodkleurige natuurgenoot, vraagt aan Laensbergh raad omtrent het tijdstip wanneer hij zaaien moet, en vindt het antwoord in de afbeelding eener zeef vervat. Hoewel deze almanak voor het tegenwoordige enkel de vraagbaak der lagere standen is, was dir, echter niet altijd het geval. In '1774 voorspelde hij dat in April van dit jaar de rol eener koninklijke gunstelinge zou zijn uitgespeeld. Mevrouw Dubarry, vree-zende dat deze voorspelling op haar toepasselijk mocht zijn, riep gedurig: » Och was die leelijke Aprilmaand slechts voorbij!» April ging wel zonder onheilen voor haar voorbij , maar Lodewijk XV stierf in de maand Mei • de rol der invloedrijke vrouw was nu inderdaad uitgespeeld, en het gezach van Matthieu Laensbergh vaster dan ooit te voren gevestigd. Tusschen de makers van voorspellende almanakken en ie eigenlijk gezegde echte profeten, bestaat inderdaad geen zeer groot verschil. De merk-waardigsten onder deze laatste soort, een man, wiens afschriften nog heden ten dage met eene soort van angstigen eerbied en bewondering gelezen worden, wiens voorspellingen in alle europeesche |
talen zijn overgezet en meer uitleggers hebben gevonden dan de drama's van Shakspeare, was de vermaarde Michel Nostredame, beter bekend onder zijn latijnschen naam Nostradamus. Hij behoorde niet, zoo als de meeste profeten , tot den lageren stand, maar was uit eene goede familie gesproten , en een afstammeling, van moederszijde, van een joodsch geslacht, 't welk achtereenvolgens eene gelieele reeks vermaarde geneeskundigen en wiskunstenaars had opgeleverd. Insgelijks het beroep van geneesheer gekozen hebbende, bracht hij het daarin weldra tot eene aanzienlijke hoogte, en was vooral zeer gelukkig in de behandeling van de pest, die destijds Europa vreeselijk teisterde. Door het verlies van vrouw en kind neergedrukt, en zich door ambtsbroeders, die minder gelukkig in hunne geneeskundige verrichtingen waren, het leven nog meer verbitterd ziende, legde hij zijne praktijk neder, en schreef zeven honderdtallen profetiën, die in 1555 voor het eerst het licht zagen. Hij was nu eensklaps op aller tong. Catharina de Medicis, van nature zeer bijgeloovig, noodigde den profeet aan haar hof, waar hij met de hoogste onderscheiding werd behandeld. Later vestigde hij zich te Salon in Provence, gaf daar nog drie honderdtallen voorspellingen uit, en stierf in 15C6, na de eer genoten te hebben van door verschillende prinsen en gekroonde hoofden bezocht te zijn. Zijne profetien zijn alle in quatrains of vierregelige coupletten geschreven, en de tien honderdtallen maken alzoo in het geheel 4000 verzen uit. Het is eene onsamenhangende massa onverstaanbare, holklinkendeongerijmdheden, zoo als men die enkel zou kunnen verwachten van een weionderwezen man, wiens verstandelijke vermogens volkomen gekrenkt zijn. Dat sommigen zijner zoogenaamde voorspellingen door |
583 de uitkomst schijnen bewaarheid te zijn, is nog geen bewijs dat hij gezonde of liever echt-profetische taal zou geschreven hebben; immers de lotgevallen der menschen en der volkeren zijn zoo veelvuldig en afwisselend . dat het wel zeer vreemd zou zijn indien niet deze of gene van de 4000 verzen, waaruit de verzameling bestaat, eene toevallige toespeling bevatte op eene later plaats gehad hebbende gebeurtenis, en daardoor het gezach of den naam eener wezenlijke profetie had verworven. Zij, die van meening zijn dat er inderdaad een zuiver profetische geest uit deze geschriften spreekt, beweren dat hij onder anderen voorspeld zou hebben de rampen en het treurig uiteinde, ja zelfs de wijze van ter-dood-brenging van Maria, koningin van Schotland, die hij in den vollen glans van jeugd en schoonheid als koningin van Frankrijk had gekend, — den moord van den St.Bartholomeusnacht, — den slag bij Lepanto, — het Buskruitverraad — en verschillende andere belangrijke gebeurtenissen Het valt slechts aan weinig profeten ten deel hunnen roem nog bij hun leven gevestigd te zien; maar Nostradamus maakte eene uitzondering op den algemeenen regel. Het onverwachte afsterven van Hendrik II van Frankrijk, die, bij een steekspel eene lans met den graaf van Montgomery brekende, eene splinter van eene doormidden gebroken speer in het oog kreeg, welke tot in de hersens doordrong en den dood des konings ten gevolge had, verbreidde de faam van den profeet over geheel Europa; want in zijne vier jaren vóór dit droevig ongeval uitgegeven voorspellingen bevond zich ook het volgende quatrain (I316 Centurie of honderdtal N0. 35); POPULAIK-WETENSCHAPPELIJKK BLAADJES ; { n I ■t i i I 1 m 11 i Ui ? i p l it i •Mil ii I I |
i
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
Le Lyon jeune le vieux surmoiitera En champ bfllique par singulier dnelle.
Dans cage d'or les yeux luy crevera.
Deux play es une, pour mourir mort cruelle.
(De leeuwenwelp zal deu ouden leeuw verwinnen In 't riddrenkrijt, bij den strijd van man tegen man.
Hij zal het oog hem uit de gouden kooi dringen.
Hem eene dubble wonde toebreugen, door den wreedsten dood gevolgd.)
584
Wij zullen ons bij de doorwrochte ophelderingen, door de uitleggers van Nostradamus omtrent dit quatrain gegeven, niet langer ophouden dan nnodig is om te doen opmerken dat de cage d'or ondersteld wordt op den gouden helm des ongelukkigen konings te doelen. Liever willen wij onzen lezers eenige van de voornaamste coupletten mededeelen, die betrekking op Engeland zouden moeten hebben. De inhoud van het 49e couplet der IXe conturie is inderdaad vrij opmerkelijk; terwijl zijn nommer, volgens hen, die aan de voorzeggende kracht van den schrijver geloof slaan, kennelijk het jaartal 1049 zou aanduiden, waarin de voorspelde gebeurtenis voorviel. De lezer zal zich herinneren dat het werk, waaruit wij het volgende couplet overnemen, ontwijfelbaar reeds in 1588 gedrukt werd. |
Gand et liruxelles marcheront contre Anvers, Sénat de Londres mettront a mort leur Roy, Le sel et vin luy seront a 1'envers,
Pour eux avoir le règne en désarroy.
(Geut en Brussel zullen tegen Antwerpen optrekken. Dc Senaat van Londen zal zijnen koning ombrengen. Het zout en den wijn zullen hem alsdan tegenstaan, Daar geheel het koningrijk in verwarring verkeert)
Een ander couplet wordt gezegd 1 te voorspellen. Het luidt aldus (N0.51. den grooten brand te Londen in 1666 | van het He honderdtal):
Le sang du juste a Londres fera faute,
Brüléz par foudre de vingt-trois les six.
La dame antique cherra de place haute,
De mêsme secte plusieurs seront occis.
(Het bloed der rechtvaardigen zal te Londen schaars ziju,
Tot den grond toe afgebrand zijnde, in het zesde jaar na drie twintigen.
De oude dame zal van hare hooge plaatse nedertuimelen;
Eene menigte van de zelfde sekse zal bezwijken.)
Het volgende quatrain zou, meent men, zinspelen op den terugkeer tot de koninklijke regering en op den weer-loozen staat, waarin Londen zich bevond toen de vloot der Hollanders meester van de Teems was (N0. 68 van het He honderdtal); |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
De 1' Aquilon les efforts seront grands, Sur 1' Oeéau sera la igt;orte ouverte,
Le régne en 1' Isle sera réintegrand,
Tremblera Londres par voile deseouverte.
(I'e iusiiatming van het Noorden zal verbazend zijn. De poort van den Oceaan zal open staan. Het koningschap zal in het eiland hersteld worden. Londen zal beven bij het gezicht der naderende zeilen.)
585
Ofschoon de voorspellingen van Nostradamus, naar men meent, van het oogenblik waarop hij ze schreef tot aan de komst van den Anti-Christ loopen, waren zij nog niet lijvig genoeg voor den .speculatiegeest der uitgevers en den onverzadelijken trek van het volk. Men achtte het alzoo noodig ook nagelaten voorspellingen van den overleden ziener in de wandeling te brengen, en daarvan van tijd tot tijd aanmerkelijke hoeveelheden te doen drukken. Maar hoe kwam men in het bezit daarvan? Niets was eenvoudiger. Men had het graf van Nostradamus geopend en den eerbiedwaardigen profeet nog altijd even ijverig, als toen hij nog vleesch en been was, bezig gevonden met het schrijven van profetiën, met dit onderscheid alleen dat hij thans in een koperen stoel zat en met een ijzeren stift op tafelen van ivoor schreef. Er was echter ééne zwarigheid: de ingang tot deze geheimzinnige grafspelonk werd bewaakt door twee gewapende mannen, die van top tot teen met ijzeren maliën bedekt waren en er recht akelig uitzagen. Niemand was er, die deze twee vreeselijke gestalten voorbij durfde, tot dat eindelijk twee schavuiten, die ter dood veroordeeld waren, zich lieten bepraten om, tegen kwijtschelding van de hun opgelegde straf en eene aanzienlijke belooning, in den grafkelder door te dringen en de ivoren tafelen weg te nemen. Zij slaagden in hunne onderneming, en hieraan is het te danken dat de nagelaten voorspellingen van den grooten man voor den geringen prijs van drie sous verkocht kunnen worden. Bij het zeer omstandig verhaal van het vorenstaande is gevoegd eene plaat in houtsnede, ten voeten uit het afbeeldsel van den eenen geharnasten man voorstellende , en wij durven volmondig verzekeren, dat indien het origineel slechts half zoo afzichtelijk was als de plaat, de vrijgestelde boeven inderdaad hart in 't lijf moeten gehad hebben. |
ünkiesche, onzedelijke verhalen, lompe boert en jokkermj, lotgevallen van groote gauwdieven of avonturiers vonden steeds veel bijval bij de mindere klassen, en maakten dus vooral gading voor de rondventers uit. Onder de oudste engelsche kramersboeken hebben voorzeker de sAvonturen van Scoganquot; behoord — zonder twijfel de zelfde Scogan, op wien door Shakspeare gedoeld wordt, en wiens nek, gelijk Justice Shallow ons verhaalt, door Falstaff bij de poort van het paleis gebroken werd. Eigenlijk had hij meer dan eens verdiend den hals te breken , want zijne avonturen zijn eene reeks lage, fieltige streken , die hem in onze dagen herhaaldelijk achter de traliën zouden gebracht hebben en er hem maanden lang zouden hebben doen vertoeven. Dr. Andries Borde — van wien de noch in zwang zijnde spreekwijs van «vroolijk Driesjequot; afkomstig is — gaf dit werk gedurende de re- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
586
gering van Hendrik VIII uit. Het wordt echter zeer betwijfeld of Scogan wel ooit zulke guitenstreken bedreef. Immers naar hetgeen sommige oudheidminnaars, na ongeloofelijk veel moeite, ten zijnen aanzien aan het licht hebben gebracht, schijnt het dat hij een gentleman, een hoveling en dichter geweest is, en dus niet tot het bedrijven van zulke boevenstukken in staat moet worden geacht. Een dergelijk samenraapsel van allerlei onbeschoftheden en onkieschheden zijn de vroeger in Schotland zeer gezochte «Avonturen van Buchanan,quot; den vermaarden geleerde, dichter en geschiedschrijver. Men mag het er gerust voor houden dat de ge-wetenlooze schrijvers, die zulke boeken in het licht gaven, de bedrijven die zij verhaalden, alleen daarom aan mannen van naam toeschreven, om zeker te zijn dat hunne speculatie opgang zou maken. Wij zien in Frankrijk te dezen aanzien de zelfde kunstgreep gebruiken , waar destijds een boek van het zelfde slag en getiteld: Avonturen van den Hertog de Roquelaire werd uitgegeven, — een personaadje die in de zeventiende eeuw leefde, en groote bekwaamheden als staatsman en als legerhoofd ten toon spreidde. De lotgevallen , aan Roquelaire toegeschreven, zijn wel zoo walgelijk als die welke Scogan en Buchanan zouden beleefd hebben; maar het fransche werk is niet ten eenen male van geestigheid ontbloot, eene verdienste welke zoowel in het engelsche als in het schotsche werk geheel gemist wordt. |
Duitschland of Holland — want er zijn geleerde twisten over dit punt gevoerd — leverde een werk van nagenoeg gelijken inhoud op, getiteld: Avonturen van Tijl Uilenspiegel, die gehouden wordt voor den voorlooper der school van Rabelais. Dit werk is in meest alle europeesche talen overgezet; daar evenwel de hoofdstre^'5'quot;? van het geschrift de bespotting dei-Hervorming en van het Protestantscl|e geloof is, werd het in Engeland n00lt populair. In Frankrijk evenwel hee^ het tallooze drukken beleefd, en aan' leiding gegeven tot de verrijking der taal met twee woorden: espiéglo 611 espièglerie (snakerig en snaakschheid), die letterlijk van «Uilenspiegelquot; (of »Eulespiegelquot;) zijn afgeleid. Daar de menschen onder alle hemelstreken zeer veel op elkaar gelijken, kon het niet missen of er moesten in de letterkunde der verschillende volkeren zich mede veel punten van overeenkomst opdoen. Zoo vinden wij in de fransche kramersbneken, even als in de engelschen, de levens en lotgevallen van beruchte zeeschuimers, bandieten en dieven terug: Je engelsche Jack Sheppard wordt in het bedrijven van allerlei misdaden nog door den Cartouche van het vasteland voorbij gestreefd. Eveneens als in Engeland the canny Scot (de stokstijve Schot), the blundering Irishman (de lompe Ier) en the simple Cockney (het malmoêrs-kindje) herhaaldelijk aan de kaak worden gesteld, staan in Frankrijk de Normandijer, de Gascogner en de Rre-tagner aan het zelfde lot bloot. Er is slechts ééne soort van boeken, die, ofschoon in Frankrijk zeer menigvuldig, in Engeland niet voorkomt, te weten de verhalen uit het kamp en uit de kazerne, in den geheel eigenaardigen franschen krijgsmanstoon geschreven. Sommigen daarvan 'zijn verhalen van veldslagen en belegeringen, die aan een oud militair in den mond worden gelegd; en deze verhalen worden ook dikwijls op kermissen, markten of bij andere gelegenheden door eenen man voorgedragen, die in eene oude uniform gekleed is. Slechts weinigen van de fransche |
POPULATR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
587
liramersboeken, konden, blijkens het door de commissie van censuur gehouden onderzoek, tot eene hoogere klasse worden gebracht, dan waarvan tot dusverre in deze b adzijden sprake was. Bernardin de St. Pierre's Paul en Virginia, Mevrouw Cottin's Elizabeth en de Gil Bias van Le Sage zijn in het land van hunnen oorsprong even populair als in Engeland. Onder do vertalingen uit het engelsch bekleedt Robinson Crusoe de eerste plaats in de volksgunst; op dezen wereldberoemden roman volgt een reiziger van een ander slag, maar niet minder vermaard, onze oude vriend Kapitein Gulliver; terwijl Thaddeus van Warschau don derden rang inneemt. Wij zeiden zoo straks dat meer dan 7500 werken bij de commissie inkwamen. Deze boeken worden verkocht voor den prijs van één sou tot één franc, en het totaal bedrag van de Jaarlijksche verkoopsom bedraagt niet minder dan 9 millioen francs! Het stond echter zoo slecht met den inhoud dezer boeken geschapen, dat meer dan drie vierden van het aanzienlijke getal ongeschikt werden geacht om in de wandeling te blijven. De uitgevers zonden daarop een nagenoeg gelijk getal van andere werken in, ter vervanging van de afgewezenen, maar het meerendeel daarvan onderging het zelfde lot. In den beginne vertrouwde de overheid dat de ontstane gaping spoedig door voor de circulatie beter geschikte werken zou worden aangevuld, maar dit gebeurde niet. Het volk was nu wel, zoo als men het noemde, «verstokenquot; van een aantal zedelooze en walgelijke geschriften , maar er was geen genoegzaam gezond voedsel voorhanden om de plaats van den bedorven kost te vervangen. De vraag ontstond nu of het gouvernement zelf de leegte, dooiden bezem der censuur ontstaan, zou aanvullen, of door middel van belooningen en premiën mannen vr.n talent en geleerdheid zou aanmoedigen om zich met het schrijven van eene onderhoudende en leerzame lectuur voor het volk onledig te houden. Wij weten dat het bij de behandeling dezer vraag niet enkel oneigenaardig, maar zelfs gevaarlijk werd geacht, dat het gouvernement in rechtstreeksche mededinging met de uitgevers zou treden; en dat de heer Billault, de fransche minister van binnenlandsche zaken , de meening was toegedaan in het verslag der commissie vooropgezet, dat het beste middel om het volk van eene gezonde en voldoende litteratuur te voorzien, zou zijn dat deze lectuur onder de opzettelijke goedkeuring en bijstand der regeering werd in het leven geroepen. |
DE RIJSTCULTUUR IN IND1E. Wie rijst enkel in den kruidenierswinkel ten verkoop uitgestald gezien of haar slechts in den vorm eener podding gegeten heeft, kan gerust gezegd worden haar niet als voedingsmiddel te kennen. In onze streken kan men zich geen juist denkbeeld vormen van het gewichtige aandeel, 't welk dit graan in de voeding van een groot gedeelte van het menschdom toekomt. Zonder overdrijving kan men aannemen dat dit voortbrengsel, 't welk in vier werelddeelen, maar voornamelijk in Amerika en Azie, wordt geteeld, het voedsel van drie vierde gedeelten van het menschelijke geslacht, met andere woorden van tusschen de zes en zeven honderd millioenen schepselen uitmaakt. Men meene niet dat dit graan bij de dicht opeengehoopte bevolkingen van China, Siam, Indie en andere ooster-sche landen enkel de tarwe vervangt: het bekleedt bij haar de plaats der verschillende voedselstoffen die de euro- |
POPULAIU-WETENSCIIAPPEUJKE ULAADJES.
588
peesche grond aan zijne bewoners verschaft, de plaats van brood, groenten , vleesch; gevogelte. De rijsthandelaar is te gelijk haar bakker, groenteboer, slager en poelier. Geen oostersch dorp zoo klein en zoo afgelegen, of men ziet de lialf openliggende graanschuren tot aan de nok met rijst gevuld, of in de winkels of bazaars in zulk een ongelooflijken overvloed opeengestapeld, dat de europeesche reiziger er van verbaasd staat en zich niet begrijpen kan , dat die rijstbergen ooit verbruikt worden. Drie vierden van de winkels zoowel in de steden als op het platte land zijn rijst-magazijnen; terwijl drie vierden van de inboorlingen die men op de wegen gewaar wordt, en een gelijk aantal van de met ossen bespannen voertuigen die men op de indische wegen ontmoet, tot het vervoer der rijst van de eene plaats naar de andere worden gebezigd. Schielijk opwassende, en even geschikt voor de meest verschillende gronden , zonder dat zij eene zorgvuldige cultuur eischt, schijnt de rijst uitnemend doelmatig voor die streken waar zij voornamelijk wordt aangetroffen. De overvloedige regens, die op gezette tijden in de landen onder of in de nabijheid der keerkringen gelegen , vallen, zijn juist eene groote behoefte voor dit half tot de waterplanten be-hoorend gewas. Wanneer derhalve soms hot regengetijde of te vroeg eindigt óf zoo goed als geheel wegblijft, zou de rijstoogst bepaald moeten mislukken , indien men in zulke gevallen er niet dikwerf in slaagde om van elders, langs kanalen of waterleidingen , of door het openzetten van sluizen of het doorsteken van dammen, toevoer van water te bekomen. De aanleg van bewate-ringswerken is een onderwerp geweest dat de indische vorsten en regenten van de vroegste tijden af bezig heeft 1 gehouden, en geen moeite of opoffering was hun vaak te groot om de landerijen hunner onderdanen ruim van water te voorzien. Het is menigmaal aan het britsche Gouvernement in Indie verweten, dat terwijl de hindoesche en mohammedaansche regenten van Hin-dostan nooit geaarzeld hadden een deel van de opbrengst der belastingen aan werken van bedoelden aard ten koste te leggen, men thans met onverschilligheid konde aanzien dat de kanalen en waterleidingen van vroegeren tijd verwaarloosd werden en trapsgewijs geheel vervielen. |
Het genlis van zulke besproeings-of irrigatiewerken heeft zich vaak in sommige districten van Indie (wij spreken hier meer bepaald \an Britsch Indie) op eene noodlottige wijze doen gevoelen. Eene plotselinge, aanhoudende droogte veroorzaakt onvermijdelijk een misgewas; en wanneer er dan , gelijk ongelukkigerwijs op verschillende plaatsen nog het geval is, geen min of meer bruikbare wegen bestaan, langs welke men het graan uit meer begunstigde streken kan bekomen, zijn de gevolgen allertreurigst. Zoo lezen wij , dat in het jaar achttien honderd drie en dertig vijftig duizend menschen in de enkele maand September in Luck-now ten gevolge van het mislukken van den rijstoogst bezweken; dat op het genoemde tijdstip te Kanpore twaalf honderd menschen van gebrek omkwamen : dat in G vin toer twee honderd vijftig duizend menschen, vier en zeventig duizend buffels, zestig duizend koeien en een ongelooielijk aantal schapen en geiten den hongerdood stierven. In Marwa werden vijftig duizend onzer natuurgenooten een prooi van de zelfde ramp; terwijl het aantal slachtoffers in de noordwestelijke provinciën op een half millioen wordt geschat. Gedurende dat jaar kwamen er alzoo in Britsch |
POPULAIR WETENSCHAPPKLtJKE BLAADJES,
589
Indie niet minder dan anderhalf mil-lioen menschelijke wezens uit gebrek aan voedsel om. In sommige streken van Indie vallen «r gedurende een klein gedeelte van den moesson zware regens, terwijl dit later veel schaarscher plaats heeft, zoodat men in den beginne te veel toevoer van water krijgt en vervolgens gebrek lijdt. Om de gevolgen, die deze ongelijke verdeeling na zich zou slepen , te voorkomen, en het overtollige water van den vroegen moesson te bewaren, worden in de valleien vergaarbakken aangelegd, die soms zóó uitgestrekt zijn dat men ze voor kleine meren zou houden, en uit deze bronnen voorziet men, bij het te vroeg ophouden van den regen, den omtrek van water, door middel van kanalen of waterloopen, die zich dikwerf mijlen ver langs den voet der bergen, door engten en valleien uitstrekken, en voor welke tnen soms door het raoeielijkste terrein een weg moet banen; werken, die door de besten onzer europeesche ingenieurs gewis in geen korteren tijd en met geene mindere kosten zouden kunnen zijn gemaakt. |
Men is gewoon met eene mengeling van ontzach en bewondering te staren op de trotsche bouwvallen in het land der machtige Pharao's van vroegere dagen, en daarin de tot puin verval-lene kenmerken te aanschouwen van een tijdperk waarin de bouwkunde haar toppunt van bloei bereikte. In nog meer oostelijk gelegen landen evenwel, treilen wij puinhoopen aan, die wél zoogrootsch, overblijfselen van gedenkstukken der oudheid, die wélzooont-zachwekkend zijn als de gewrochten der oude Egyptenaren. Op Ceylon namelijk worden overblijfselen van oude waterleidingen gevonden, die de wereldvermaarde Pyramiden der egypfische koningen in de schaduw stellen, en bij welke de voortreffelijkste der bouwkundige werken van de hedendaagsche regenten van Indie als in het niet wegzinken. Midden in woeste, eenzame plaatsen of in lage ongezonde districten gelegen, zijn deze ruïnen meestal aan de Europeanen onbekend gebleven. Door moerassen of dichte wouden omgeven , die weleer weelderige vlakten of valleien waren, grootendeels uit golvende rijstvelden bestaande, welke in die vroege tyden het voedsel voor eene uitgebreide bevolking leverden, —zijn deze bouwvallen thans slechts de vergaderplaatsen van olifanten en buffels en van tallooze watervogels. Hier en daar ontdekt het oog aan den zoom der uitgestrekte waterplassen , in wier nabijheid zij liggen, eenige groepen ellendige hutten, die men soms uit overdreven hoffelijkheid dorpen gelieft te noemen, en daar als eilanden in eene andere Doode Zee liggen; maar hoe zij daar kwamen en wat hare bewoners uitrichten, is moeielijk te zeggen. Men zal zich eenig denkbeeld van de uitgestrektheid dezer voormalige waterkommen kunnen vormen, als men weet dat in de opgedroogde bedding van een daarvan, tegenwoordig niet minder dan vijftien dorpen worden geteld. De geheel verbrokkelde muur of wal van dit groote kunstmatige meer is vijftien mijlen lang^ en liep in der tijd dwars door het benedeneinde van eene uitgestrekte vallei. Hij is uit zware steenblokken samengesteld, die stevig aan-eengemetseld en met zoden bekleed zijn; en terwijl hij aan den voet eene breedte van niet minder dan drie en dertig meter heeft, bedraagt die vervolgens langzaam afnemende breedte, aan den top nog meer dan drie meter. Het kolossale dezer werken getuigt niet slechts luide van de bekwaamheid der handwerkslieden uit den tijd waarin zij werden opgericht, maar ook van |
PUPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
590
de sterkte der toenmalige bevolking van het eiland en van de rijke hulpbronnen, van de veerkracht en zucht voor het algemeene welzijn der cingaleesche koningen , die zulke trotsche en nuttige werken konden tot stand brengen. In de vroegste tijden onzer christelijke jaartelling, toen Engeland nog in een half barbaarschen toestand verkeerde en de edelen of opperhoofden zijner bevolking in ruwe torens, door enkele schamele hutten omgeven, hun verblijf hielden, terwijl zijne zeelieden nog niet geleerd hadden de gevaren van een overzeesch verkeer te tarten, — bezat Ceylon, toen bekend onder den naam van ïTaprobanequot; en als het «pronkjuweel der Indische eilandenquot; geroemd , i eeds steden zoo uitgestrekt als het hedendaagsche Londen , en zetelden zijn monarchen en priesters in gebouwen waarover de architecten van het Babyion onzer dagen verstomd zouden hebben gestaan , in paleizen die onze prachtigste hotels zouden hebben overschaduwd. Ceylon voerde destijds den oogst zijner welige rijstvelden naar de verst gelegene landen; — thans ziet het zich, door het vervallen zijner stoute bewateringswerken,genoodzaakt, het graan, voor eigene behoefte noodig, bij naburen te ontbieden. De europeesche lezer wane niet dat onder «rijst,quot; in de ruimere opvatting van het woord, alleen moet verstaan worden »de beste Carolinaquot; noch ook de zuivere Patna.quot; Er is tusschen dit witte kunstmatige graan en de werkelijke, oorspronkelijke indische en oostersche voedselstof van dien naam even weinig overeenkomst als tusschen een luchtig gebakje uit den suikerbakkerswinkel en eene snede van het stevige on verval schte brood dat in onze pachthoeven met smaak wordt verorberd. Onze beschaafde bevolking weet niet wat goede rijst is. Indien zij dit wist, er zou voorzeker niet zulk eene drukke vraag zijn naar de voortbrengselen der zuid-amerikaansche rijstvelden. En zoo ver gaat het vooroordeel, dat indien een handelaar het eens beproefde om in eenige haven van het Vereenigd Koningrijk eene lading van de eigenlijke voedselstof der oostersche volkeren in te voeren, hij geen koopers daarvoor zou vinden, daar het verschil in kleur, voorkomen en bestanddeelen tusschen deze en het algemeen bekende en fraai op het oog zijnde graan van Zuid Carolina een ieder zou afschrikken. |
Er heei'scht wellicht geen grooter dwaling, dan die er omtrent de weinig voedende kracht der rijst bestaat. Wij geven dit volkomen toe ten aanzien van de rijst die in onze streken wordt verbruikt, maar in geenen deele met betrekking tot de gewone rijstsoort, die in het grootste gedeelte dei' oostersche landen het voorname voedsel uitmaakt. Een indisch landbouwer zou er waarlijk slecht bij staan indien men hem , in plaats van zijnen dagelijkschen schotel, een maal van onze ïfijne Carolinaquot; voorzette, daar dit hem nauwelijks kracht zou geven om de helft af te werken der gewone, zware dagtaak, tot welker volbrenging zijn indisch rantsoen hem gereedelijk in staat stelt. Wellicht meenen sommigen onzer lezers dat men in Indie niet weet wat eene zware dagtaak is, en aat derhalve uit de omstandigheid dat de rijst het hoofd-of liever het eenige voedsel van den indischen landbouwer uitmaakt, geen bewijs voor de voedzame hoedanigheid van dit graan kan worden afgeleid. Zoo men dit waarlijk meende, zou de lange lijst der nieuwere volksvooroor-deelen en dwalingen slechts weder met één vermeerderd worden. De schrijver van deze bladzijden heeft in Brilsch-Indie werk zien verrichten, zoo zwaar als er wellicht in het koele Westen. |
I'OPULAIR-WÜTENSCHAPI'ELIJKE BLAADJES
591
nooit verriclit is, en wel door Engcl-schen, wier eenig voedsel bestond in rijst met kerrie: geen kerrie met rijst, daar rijst de hoofdzaak uitmaakte, en de kerrie enkel bestemd was om, als eene saus of specerij, geur aan den schotel bij te zeiten. Eveneens heb ik negers, Malabaren en andere lieden uit de arbeidende klassen in Indie werk zien doen, voor 't welk onze sjouwerlieden en zakkedragers, onze spitters of grasmaaiers zouden hebben teruggedeinsd: en dit onder de loodrecht neêrvallende stralen oener zon, die een houten vloer te heet had gemaakt om er op te kunnen blijven staan. Het zou niet gemakkelijk zijn, en ook trouwens de moeite niet loonen, om na te gaan hoe veel verschillende soorten van rijst er in de oostersche landen bestaan, van de witste en fijnste bengaalsche tafelrijst, tot liet grove, roode, vaste graan van de kust van Madras, en de fletsche, doorschijnende, tot niets dan tot het maken van stijfsel deugende rijst van Arracan. Als wij eene ruwe schatting moesten maken , zouden wij durven aannemen, dat er niet minder dan een paar honderd soorten bestaan , die allen in twee, eindeloos veel van elkander verschillende klassen moeten gesplitst worden, te weten de veld- en de heuvelrijst, waarvan de eerstgenoemde in goed bewaterde landen (sawa's), de laatstgenoemde op do glooiing van drooglig-gende heuvelen wordt geteeld. De eerste soort levert een heerlijk, voedzaam graan op. de laatste eene rijst, die klein van korrel en zwaar van bolster is, en alleen tot veevoeder of tot voedsel van de armste klasse van inboorlingen strekt. |
Gij kunt u geen prachtiger gezicht voorstellen dan een rijpende akker oostersche veldrijst. Een veld mef koren dat in de aren is geschoten, een liop-akker in knop staande, een kersen-boogerd in vollen bloesem, een boonen-, boekweit-, aardappelen- of koolzaad-veld in bloem, leveren voorwaar heerlijke gezichten op; maar het haalt alles niet bij het gezicht van een rijstveld, ter helft van den groei gevorderd en reeds ten volle met zijn rijk, fluweelachtig , tropisch groen prijkende, dat op don adem van het koeltje op- en neórgolft en zich in de heldere waterstroomen , die den akker doorsnijden, afspiegelt. Kokospalmen met rijke vruchtentrossen beladen, vormen aan de buitenzijde der dijkjes of aarden walletjes menig-werf eene heg om den akker; terwijl hier en daar bosschages van geel bamboes verrijzen, wier op een waaier gelijkende bladeren onophoudelijk heen en weêr slingeren. Stel u boven zulk een akker nog voor de schitterendst gevederde parkieten en liefelijk kirrende duiven, in vredige vroolijkheid zich onder het donker azuur van den tro-pischen hemel vermeiende; — en gij zult moeten bekennen dat het een tooneel is, welks aanschouwing al de moeiten en ontberingen van eene oos-tersche reis vergoedt. Een minder aanlokkelijk en onbeha-gelijker gezicht daarentegen kan men zicli moeielijk denken, dan die zelfde velden op het oogenblik dat de moesson invalt en het al tamelijk wat geregend heeft. Zoo ver als het oog dooide breede valleien reikt, vertoonen de rijstlanden alsdan eene zee van het vruchtbaarste slijk, waar men tot over de enkels in zakt. Het oog ontdekt geene enkele vroolijke heg, niets, waardoor men op eenigen afstand het eene land van het andere kan onderscheiden: hier en daar ziet men slechts een smal, afgebroken voortloopend aarden dijkje, met los op elkaar gestapelde steenen tus-schen het schamele stukje grond van den armen daglooner en het rijke vorstelijke domein van een regent of stamhoofd- |
I'OPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES
592
Er zijn zware stortregens gevallen; de drooge dorre landen hebben zich zat gedronken , en terwijl zij nu uit enkel drab en slijk bestaan, woelen de arme daglooner en zijne helpers, zoowel als de dienaren van den rijken man ; den grond ijverig met den buf-felploeg om. Het is niet geheel overbodig, dat de vreemdeling, die van zulk een beploegen ooggetuige is, eenige inlichting bekome omtrent den aard der verrichting, op welke hij vol verbazing nederziet; anders zou hij misschien moeielijk begrijpen waarom het span loome buffels zoo heel bedaard tot aan de borst in dezen slijkpoel heen en weder waadt; en waarom die inboorling, met een krommen stok gewapend, altijd zoo dicht achter hen blijft, terwijl hij hun van tijd tot tijd eenige oostersche verwenschingen toevoegt. Nader bij den modderigen , naakten landbouwer gekomen, bespeurt gij dat de buffels met dunne strengen aan het eene einde van een lang, slingerend, wonderlijk plankje zijn bevestigd, dat. naar 't schijnt, met veel overleg, eenige weinige duimen diep door den slijke-rigen grond wordt heengesleept; terwijl aan het andere einde van dezen hout-reep de kalme indische ploeger zelf schijnt vastgemaakt te zijn. Er behoort, na de ontvangen inlichtingen, eene onbegrensde mate van geloof toe in den persoon die ze u gaf, om te kunnen aannemen dat hetgeen gij hier voor oogen ziet, inderdaad de wijze van ploegen is, zoo als die in oostersche landen bestaat. Niet dat hier de buffels of de ploeger aan i het geheel ontbreken, dat men zich gewoonlijk bij het beploegen van eenen akker denkt; maar de aanwezigheid van den ploeg zeiven komt n ten hoogste twijfelachtig voor. Wat gij hier voor den ploeg zoudt moeten houden, heeft niet de verste gelijkenis op eenige soort |
van werktuig , 't zij van landbouwkundigen , fabriek matigen of physischen aard , in eenig deel der bekende wereld in gebruik. En toch komt het u voor dat gij zoo iets meer in uw leven gezien , of althans er van gedroomd hebt. Eindelijk gaat er een licht voor u op; gij herinnert u de geheele zaak — man, buffels en modderploeg. Gij hebt ze in de platen bij Belzoni's ontdekkingen in Egypte en bij Layards overblijfselen van Nineveh behoorende, afgebeeld gezien. Hier ziet gij het alles noch, even vreemd en even wonderlijk als het bij de Egyptenaren en Nine-vieten, ik durf niet zeggen hoe veel eeuwen geleden, bestond: het zelfde span ossen, de zelfde man, de zelfde ploeg, die jrebruikt werden bij het zaaien van het koren dat Jozefs broederen uit Egypte haalden , toen er in hunne landpalen gebrek heerschte; de zelfde cultuur , waardoor men de tarwe verkreeg, die duizende jaren later, met de mummies begraven werd, in wier handen de heer Pettigrew ze voor eenige jaren vastgeklemd vond. Bij de uitzaaiing van liet graan door den cingaleschen landman heeft verder niets opmerkelijks plaats, dan dat hij, even als andere Oosterlingen , met deze nog geheel in den aartsvaderlijken trant plaats hebbende verrichting een goed deel bijgeloof en godsdienstig vooroordeel vermengt. De priester van het dorp moet worden geraadpleegd omtrent den voor de zaaiing gunstigen dag, en, ten einde zich van de bescherming van Boeddha verzekerd te kunnen houden , een offer bij het beeld van Zijne Indische Godheid worden neergelegd; terwijl kleine ruikers wilde bloemen. met de teére bladen van den kokospalm aan stokken gebonden, aan de hoeken van den bezaaiden akker worden geplaatst, als een krachtig middel om eiken boozen geest, wien het in |
POPULAIK-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
593
sen zin mocht komen het zaad te vertikken , van dit booze opzet terug te brengen. In een ongeloofelijk korten tijd ziet men de zachtgroene rijstspruitsels boven den slijkerigen grond te voorschijn komen; en weinige dagen later hebben deze teêre sprietjes reeds eene lengte van eenige centimeters. Alsdan wordt de akker besproeid, ot' liever men laat hem tot aan den top der uitspruitsels onderloopen , waartoe men het water, veelal door middel van waterleidingen uit steenen en modder samengesteld, naar het veld heenleidt. In de heuvelachtige streken van het binnenland bestaan, zoo als wij straks reeds zeiden , ook nu nog Waterloo pen, waarvan sommigen , hoewel in geene de minste vergelijking met de waterleidingen van weleer kunnende komen, inderdaad zeer kunstig en vernuftig zijn gemaakt. Mijlen ver loopen de smalle, murmelende beekjes door de meest woeste gedeelten der landstreek voort; en de reiziger kan deze eenvoudige, maar hoogst nuttige waterloopen soms eene gansche dagreis te paard volgen , zonder dat hij het einde daarvan bereikt. In bergachtige streken groeit de veld-padie dikwerf, op smalle akkers, tegen de hellingen der heuvelen, soms zelfs tot op eene aanmerkelijke hoogte. Daar ter plaatse kan van den ploeg, hoe licht en onbeduidend hij ook zijn moge, geen gebruik worden gemaakt, en moet het loswoelen en omwerpen van de aarde met de hand worden volbracht. Het wieden, waarmede vrouwen en kinderen zich onledig houden, heeft reeds plaats wanneer de rijstplanten eenige weinige centimeter hoog zijn opgeschoten , na weik tijdstip trouwens de groei en rijping van het graan zeer snel toeneemt. |
De tijd, die tusschen zaaiing en oogst vej loopt, verschilt naar de onderscheidene soorten der in aanbouw zijnde rijst. Gemiddeld verloopen daarmede drie tot vijt maanden, zoodat er bij gunstige omstandigheden twee oogsten in één jaar kunnen plaats hebben. De schrale, lichte gronden aan de zeezijde leveren echter niet meer dan één gewas jaarlijks, en dan nog wtl nooit zonder dat zij bemest zijn geweest, tenzij men hen een geheel jaar braak hebbe laten liggen. Ik heb verscheidene schoone, hooggelegene velden gezien, welke het niet aan water ontbrak, en die jaar aan jaar twee overvloedige oogsten gaven, zonder dat de grond eenige bemesting behoefde, en dit was met die akkers, volgens de herinneringen der oudste bewoners van den omtrek, onafgebroken het geval geweest. Het binnenhalen van den oogst is voor den indischen landbouwer geen minder belangrijke taak dan voor onze pachters, hoewel hij er zich op eene geheel verschillende wijze van kwijt. Ook hiervoor moet een gunstige dag worden verbeid, en als deze is aangebroken , worden de eerstelingen van het rijpe graanveld met de eerlijkste nauwgezetheid tot een dankoffer aan Boeddha afgezonderd. Er wordt geen de minste poging gedaan om het koren in het stioo te bewaren ; het wordt zoodra het gemaaid of gesneden is naaiden dorschvloer gebracht, — zijnde dit niet anders ais een drooge, harde en ellen hoek van den dichtst bij zijnden akker. Hier grijpt het dorschen in den zelfden antieken vorm als het ploegen plaats. Het span ossen dat, van den muilband ontdaan, het koren treedt van den cingaleeschen boer onder de regering van Koningin Victoria, volbrengt dit nog op de zelfde wijze als de spannen ossen, gedurende het bewind van Koning Cheops van den Nijl, en schijnen zelfs afstammelingen van dezen in de rechte lijn te wezen. Zeker |
38
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
594
is het dat de landbomvniaatschappijen ten oosten van de Pyramiden in de laatste duizend jaren weinig gedaan hebben tot verbetering van de werk • tuigen van den landbouw en tot volmaking der cultuur. Wanneer het graan door de hoeven van het vee is uitgetreden, gaat men tot het wannen over, 't welk eenvoudig bestaat in het uitstorten van het graan uit eene lichte, ondiepe ben of korf, die op zekere hoogte van den grond wordt gehouden. De wind blaast alsdan het kalf weg, terwijl het graan op een hoop bijeen valt. Daarna wordt het in drooge vertrekken of in putten onder den grond geborgen, tot dat men het noodig heeft. In dien toestand draagt het graan den naam van «padiequot;; het heeft alsdan een ruwen bolster, waarvan het ontdaan moet worden alvorens het den naam van »rijstquot; kan verkrijgen. Deze ontbolstering gescheidt door het stampen van het graan in een grooten houten vijzel, waarna het andermaal gewand en daardoor in een-bare rijst herschapen wordt. DE AMARIL. |
Er wordt zeker niets op aarde gevonden , of het heeft zijn nut. Wanneer men dit nut, ten aanzien van sommige aardsche lichamen, niet doorziet, er bestaat groote waarschijnlijkheid, dat het toch eenmaal aan den dag zal worden gebracht. Vele stoffen, die thans reeds met het beste gevolg worden aangewend, lagen vroeger, zoo het scheen, doel- en nutteloos op of in de aardkorst; zelfstandigheden , die heden eene zeer onbeduidende waarde hebben, kunnen morgen, door eene geheel nieuwe aanwending, eene werkelijk groote belangrijkheid verkrijgen. Dit kan ook niet anders: de wetenschap openbaart al hare geheimen aan den mensch niet op eenmaal; elke dag brengt ons op het spoor van nieuwe feiten, van nieuwe natuurwetten. Met de vordering in beschaving worden nieuwe behoeften geboren, en het streven om daarin te voorzien oefent onze verstandelijke kracht, scherpt onzen kunstzin , en op deze wijze is het dan ook dat wij telkens nieuwe eigenschappen in de stoffen of zelfstandigheden ontdekken , die wij vroeger onze aandacht niet waardig keurden. Maar er zijn ook stoffen, welker gebruik of aanwending zoo oud is als de wereld , welker nut zeer uitgebreid is, en waaromtrent het meerendeel der menschen toch de grootste onverschilligheid aan den dag legt. Wat weet men bijv. van den amaril? Wie denkt er zelfs aan, om er zich van te bedienen, buiten dat gering aantal personen, dat hem in zijn bedrijf gebruikt? Wat beteekent amaril voor het negen tiende gedeelte van de lezers of lezeressen dezer bladen ? Een zwartachtig grijs poeder, eene soort van zand, dat wel eens in de huishouding gebruikt wordt, om het haardgereedschap te poetsen, en om naaldenkussentjes op te vullen. Het kan derhalve niet ongepast heeten, om de aandacht op die stof te vestigen, daar zij toch een belangrijk voorwerp van handel en eene bron van welvaart uitmaakt voor de landen, waarin men haar aantreft, terwijl bovendien zonder haar onze spiegels slechts onzuivere en zwakke beelden zouden terugkaatsen, onzegezichtkandige werktuigen zeer onvolmaakte len zen zouden bezitten, het staal zijn schitterenden glans zou missen, en de slijpers van edelgesteenten een zeer nuttig hulpmiddel in de uitvoering van hun bedrijf zouden derven. Het schijnt dat; de Grieken den amaril reeds kenden als eene stof tot polijsten geschikt. Schier in elke euro-peesche taal heeft de naam dier zelf- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
595
standigheid zijn griekschen oorsprong behouden ; maar de Grieken waren niet bekend met de latere ontdekking, dat vele edelgesteenten, zooals het saffier, het robijn en anderen, eene en de zelfde stof uitmaken met den onaan-zienlijken amaril. De scheikundige ontleding heeft aangetoond, dat deze mineralen uit ongeveer zeven tienden leemaarde en uit drie tienden kiezelaarde en ijzeroxyde bestaan. Het is slechts de onderlinge rangschikking der atomen, die het verschil in uiterlijk aanzien tusschen deze stoffen zoo in het oog loopend maakt. Ten tijde van Plinius verkregen de steenslijpers en steengraveurs hunne amaril uit het eiland Naxos, in den griekschen archipel gelegen. Voor zoo verre wij weten heeft dit eiland sedert dien tijd niet opgehouden deze stof te leveren. Tournefort en Dr. Clarke hebben beiden de twee amarilmijnen van Naxos beschreven , die toen gedurende hun bezoek op dat eiland waren ontgonnen. Ten tijde van Tournefort, en dus ongeveer anderhalve eeuw geleden, waren deze mijnen in het laagste gedeelte eener vallei gelegen; maar de bewoners vonden ook amaril onder het bebouwen van den grond, en brachten dien aan den oever. Die stof was zoo goedkoop, dat de Engelschea haar als ballast, tegen ongeveer drie gulden de acht en twintig centenaars, in hunne schepen laadden. In het begin der tegenwoordige eeuw had de amaril aan de markt te Londen nog geene hoogere waarde dan zes en een halven gulden de honderd kilogram. Hoewel de amaril van Naxos komt, heeft hij gewoonlijk den naam van smyrnasche amaril, omdat men hem gewoonlijk te Smyrna naar Engeland inlaadt. Die naam dient daarenboven tot onderscheiding van den amaril dien men uit Midden-Azie verkrijgt. |
Op den top van den berg Gumuch Dagh, 12 mijlen vim Corinthe gelegen, vertoont zich de amaril in kleine oneffenheden , die onregelmatig op de oppervlakte van eene soort van blauwachtig marmer zijn verspreid. Wordt het marmer gebroken, dan vindt rnen den amaril er binnen in, onder den vorm van afgeronde stukken, geliji-dit wel eens met het goud het geval is- Aan den voet des bergs liggen evenwel groote blokken uitgestrekt, die dertig of veertig ton wegen. De afzonderlijke blokken worden bij voorkeur bewerkt, daar de lagen onder de aardkorst moeielijker te ontginnen zijn. De Amerikanen schijnen in den laat-sten tijd eene groote waarde te hebben gehecht aan het delven van den amaril; althans een paar jaren geleden werd vermeld, dat Dr. Lawrence Smith, gedurende zijn verblijf te Smyrna, eene amaril-mijn had ontdekt, van welker bestaan men toen nog niets wist. Smith had de turksche regering daarvan verwittigd, welke eene commissie benoemde om de zaak te onderzoeken, en thans reeds is het product van die mijn een handelsartikel geworden. De ontginning van zulk eene mijn is, naar het schijnt, zeer eenvoudig; de verwering, of natuurlijke ontleding der rots, waarin de amaril zetelt, maakt het winnen van genoemde zelfstandigheid gemakkelijk. De grond, die een amarilblok omringt, heeft meestal eene roodachtige tint, en deze dient dan ook wel tot kenteeken van de aanwezigheid dier stof. De amaril heeft op de stalen punt van hefwerktuig, waarmede men den grond onderzoekt, eene eigenaardige uitwerking, waarin men een ander blijk vindt van zijne aanwezigheid daar ter plaatse, zoo het onmogelijk is deze op het gezicht te onderkennen. Indien de amarilblokken te zeer weêr-stand bieden aan den hamer, onder- |
38*
POPULAIR-WETEN SCHAPPELIJKE BLAADJES.
596
werpt men ze gedurende eenige uren xan de werking van het vuur, opdat '.ij hunne vastheid zouden verliezen; en daar gewoonlijk de amaril op den rug van paarden of kameelen buiten de mijn wordt gevoerd, gebeurt het dikwijls, dat men verplicht is om aanzienlijke amarilblokken te verlaten, dewijl men geene werktuigen bezit, om hen te verbrijzelen. De mijnen die men op Naxos ontgon, behooren aan de grieksche regeering; die van Klein-Azie aan het turksche bestuur, en elk dier gouvernementen tracht natuurlijk voordeel uit dat bezit te trekken. De amaril van Marocco werd, van het begin dezer eeuw tot aan het jaar 1835, voor 6 a 8 pond sterling de ton verkocht; maar in laatstgenoemd jaar, of daaromtrent, kocht een engelsch koopman uit Smyrna van het grieksche bestuur het monopolie van den amaril. De koopman , het voorbeeld van eenigen zijner landgenooten, betrekkelijk den steenkolenhandel, volgende, wist het zoo verre te brengen, dat hij zijne producten verkocht, bijna tegen zoodanigen prijs als hij goedvond te bepalen , en in weinige jaren rees de waarde van de ton amaril van 7 tot 30 pond sterling. Maar toen Smith, zoo als boven gezegd is, in 1847 de mijnen in de nabijheid van Smyrna ontdekte, tot welke ontdekking hij door een srayrnaschen slijper gebracht was, werd aan het monopolie van Naxos een verschrikkelijke slag toegebracht. Het monopolie der nieuwe mijnen werd door het turksche gouvernement afgestaan aan een anderen smyrnaschen koopman, en de mededinging der beide amaril-gravers deed den prijs dalen tut i!0, 15 en 10 pond sterling; een prijs, die bij wijziging van het turksche tarief nog lager zal moeten loopen. De reeders zullen alsdan den amaril tot een zeer lagen prijs in Engeland kunnen binnenvoeren, dewijl hij hun zal dienen als ballast voor de schepen, die minder beladen de havens weder binnenloopen, dan zij ze verlieten. Zoowel hier als overal elders, ziet men dus tot welke treurige gevolgen het monopolie leiden moet- Doch keeren wij tot ons onderwerp terug. |
De amaril moet, alvorens hij op verschillende wijzen kan worden aangewend , een aantal zorgvuldige bewerkingen ondergaan. Men begint met de groote amarilblokken door middel van hamerslagen in kleine stukken te breken, waartoe soms de hulp van het vuur wordt ingeroepen. Deze stukken stampt men daarna weder fijner met zware stampers, door werktuigen bewogen even als de groote smeedhamers in de grofsmederijen. Men zal wellicht meenen, dat de verbrijzeling in vijzels met zware stampers mir der volkomen en niet zoo snel kan geschieden als het verpletteren door ijzeren rollen of cylinders; maar men merke hierbij op, dat de kleine stukjes amaril, wanneer zij van onder den stamper komen, eene meer hoekige en onregelmatige gedaante hebben verkregen dan bij het verbrijzelen met cylinders mogelijk is, en dit hoekige of liever dat scherpe begunstigt zeer de hierna te melden bewerkingen. Als de amaril genoegzaam gestampt is, worden de grofste stukken door metaalgaas gezift, de lijneren door zeven van neteldoek geschud. De zeven van metaalgaas zijn niet allen even fijn: de wijdte der mazen verschilt van twee tot twintig op de vierkante centimeter. De grofste korrels, die men door zulk eene opvolgende zifting verkrijgt, hebben ongeveer de grootte van een mostaardzaad, maar voor de werk-tuigfabrieken maakt men den amaril somtijds zoo grof als peperkorrels. Het spreekt van zelf, dat in den omtrek |
POPULAIR-WET EN SCHAPPELIJKE BI.AADJKS.
597
van de plaats, alwaar de stampers hun dienst verrichten, op de tafels en planken zich een zeer fijne ama-rilstof verspreidt; dit stof verzamelt men, ten einde het als den fijnsten amaril in den handel te brengen. Een merkwaardig bewijs voor de talrijke diensten, die de amaril bewijst, vindt men in de omstandigheid, dat elke graad van fijnheid zijn eigenaar-digen naam heeft en voor een bijzonder doel bestemd is. Zoo is er bijvoorbeeld, korrel amaril, grove amaril, fijne amaril, super fijne amaril, bloem van amaril, fijne bloem van amaril enz. De instrumentmakers, en vooral de vervaardigers van gezichtkundige werktuigen, hechten, overeenkomstig het doel, dat zij door den amaril willen bereiken, eene zeer hooge waarde aan den graad zijner fijnheid. De spiegelmakers gebruiken eene verbazende hoeveelheid amaril, om hunne groote glazen platen te polijsten, en het amarilpoeder, dat zij gebruiken, wordt nog door eene bijzondere soort van wasschen gezuiverd. Dit wasschen geschiedt op de volgende wijze. |
Twaalf tot vijftien koperen cylinders, die eene gelijke hoogte hebben. maar wier wijdte van acht centimer tot een meter verschilt, worden naast elkander geplaatst; allen zijn aan het bovengedeelte van eene kleine buis voorzien, welke buizen derhalve de cylinders in onderlinge gemeenschap stellen. De grootste of laatste heeft eene buis boven aan den rand, waaruit het vocht kan wegvloeien, zoodra het vat te vol is. Al deze cylinders worden met schoon water gevuld, en het amarilpoeder, goed met water vermengd, in een bak gedaan, dien men door middel eener pijp met den nauwsten of eersten der cylinders in gemeenschap brengt. Is de toestel alzoo in orde gebracht, dan laat men de soort van amarilmelk uit den genoemden bak langzaam in den kleinsten cylinder overvloeien. Wordt deze laatste te voi, zoo vloeit het vocht er door de gemeenschapsbuis uit en in den tweeden cylinder, terwijl het water voortdurend den fijneren amaril medevoert, maar den groveren od den bodem des eersten cylinders laat liggen. De zelfde verschijnselen doen zich voor bij den tweeden en derden cylinder, en de amarildeeltjes worden derhalve des te fijner naarmate de middellijn der cylinders of hunne wijdte grooter wordt, zoodat in den cylinder van een meter wijdte of ia den grootsten, het amarilpoeder zijnen hoogsten graad van fijnheid erlangt. De amaril, op deze wijze naar zijnen graad van fijnheid verdeeld, wordt eindelijk verzamelden gedroogd. In de werkplaatsen, waar men glazen slijpt, worden de glazen platen, die hobbelig en ribbelig de smelterij verlaten, paar aan paar op eikander gelegd, met eene laag nat zand er tusschen, en zoo de eene tegen de andere gewreven. Hierdoor worden zij wel effen, maar de oppervlakte blijft dof en gekrast, en behoort dus gepolijst te worden, ten einde haar doorschijnend te maken. Dit polijsten nu geschiedt met amarilpoeder, dat allengs een hoogeren graad van fijnheid verkrijgt. De wijze hoe men den graad van hardheid of scherpheid van den amaril beoordeelt is allezins vermeldingswaard Men stampt de stukjes amaril in een diamant-vijzel; zift het daardoor verkregen poeder door eene zeef van ongeveer zestig mazen op de vierkante centimeter, en weegt het af. Met dit poeder wrijft men, door middel van een agaten wrijfsteen, een glazen schijf, die vooraf gewogen is. Na dit werk een tijdlang te hebben volgehouden, weegt men den amaril en de glazen schijf, om alzoo te leeren kennen welke hoeveelheid glas door den amaril is |
598
weggenomen. Men beproeft op de zelfde wijze en onder de zelfde voorwaarden drie of vier stalen van amaril, en die, welke de grootste hoeveelheid glas in een gegeven tijd wegslijpt, is de hardste en bij gevolg de beste. Dr. Lawrence Smith heeft opgemerkt, dat indien men zekeren tijd noodig heeft, om met goeden amaril eene glazen ruit tot op de helft zijner dikte te slijpen, men met blauw saffier daartoe slechts vier vijfden van den tijd behoeft. Deze proef bewijst dat het saffier, wat hardheid betreft, verreweg de voorkeur verdient Inven den amaril. Wij weten niet welk hulpmiddel men in den handel te baat neemt om de hardheid van den amaril te onderzoeken, maar Dr. Smith heeft zijne wijze van handelen gegrond op de omstandigheid, dat het agaat hard genoeg is, om weêrstand aan den amaril te bieden , en daarentegen het glas week genoeg, om er door te worden aangegrepen. De proef is, wat het wezen der zaak betreft, onafhankelijk van den tijd gedurende welken, en de hevigheid waarmede men wrijft; want zoodra de amaril zekeren graad van fijnheid heeft verkregen, houdt hij op om het glas aan te grijpen, en de ver-kregene uitkomst is alzoo volkomen bepaald. |
Het amarilpapier, het amarillinnen, de amarilstaaf, de amarilkoek, al deze poets- of slijpmiddelen, worden door den naam zeiven verklaard. Het amarilpapier is niets anders als papier, waarop korrels amaril door lijm zijn vastgehecht Het papier, voor dit gebruik bestemd, wordt uitsluitend ook daartoe vervaardigd; het is ruw, maar buigzaam. De amaril, waarmede het bedekt wordt, bezit vijf of zes verschillende graden van fijnheid, al naaide grootte van de mazen der zeef, waardoor de korrels gevallen zijn. Men smeert met een kwast eene sterke lijmsoort er op, en strooit er door eene zeef amaril poeder over. Wordt dit papier gebruikt, dan legt men het gewoonlijk op een latje, en gaat er eveneens mede te werk, als met eene vijl. De amaril polijst zachter, wanneer men hem met olie bevochtigt. Het eenige verschil, dat ertusschen amarilpapier en amarillinnen bestaat, is, dat bij het laatste het papier door sterk doek vervangen wordt. Voor huishoudelijk gebruik verdient het laatste boven het eerste de voorkeur, omdat het sterker is; de smeden en instrumentmakers bedienen zich echter meestal van amarilpapier. Het kan niet overtollig geacht worden, hier te vermelden dat het glaspapier, zandlaken enz. slechts verscheidenheden zijn van het schuurpapier in het algemeen. Het glaspapier wordt veel door schrijnwerkers gebruikt. De derde soort van slijpmiddelen, boven vermeld, was de amarilstok, bestaande uit eene lat, die men met eene laag sterke kleefstof bedekt, en daarna in de amarilpoeder dompelt. Men geeft hem somtijds eene tweede laag lijm, en legt daarover heen weder eene laag amaril. Het alzoo bereide hout biedt meer weêrstand en duurt langer dan het amarilpapier. Aan ieder einde van zulk een hout wordt een greep of handvat bevestigd. Den amarilkoek maakt men van amaril en was, welke stoffen men door elkander mengt, terwijl het was nog goed warm is; men laat het mengsel stollen, door het in koud water te werpen; eene langzame stolling zou den amaril doen zinken. Deze koeken worden gebruikt, om de slijp- of polijst-rollen der draaibank te besmeren. Er is nog eene andere soort van stof, bekend onder den naam van papier a la pdte d'eméri, dat is papier van amarilpap bereid; het dient als aanzetriem voor scheermessen en wordt |
populair-wbtenschappelijke blaadjes.
599
anders gemaakt als het gewone amaril-papier. Men mengt namelijk onder de papierpap zekere hoeveelheid buitengewoon fijne amaril- en glaspoeder, en maakt er een papier van, dat men op een plankje spant, en vervolgens met een weinig olie bevochtigt; alzoo verkrijgt men zeer goede aanzetriemen bij het scheren. Eindelijk zijn ook nog de zoogenaamde papieren leitjes en de memorieboekjes, waarin men met een metalen potlood schrijft, wijzigingen van het papier, dat met amaril bereid is. Men maakt in Engeland, sedert een dozijn jaren, slijpsteenen van amaril, liet zijn schijven, waarmede men slijpt, polijst, glas snijdt enz. Tot hare samenstelling mengt men grof amarilpoeder met fijngemaakt leem, en maakt er, door bevochtiging, een dikken brij van ; deze wordt vervolgens in een vorm geperst, gedroogd en in een oven gebakken ; het leem hecht de amarildeel-tjes samen tot eene enkele massa, die zeer spoedig de voorwerpen, die men er mede slijpt, aangrijpt. Ook aan de slijpsteenen geeft men verschillende graden van fijnheid. |
Men zal misschien meenen dat de tri pol- (tripel-)aarde of terre pourrie, zoo overbekend bij hen, die zich met zilver-poetsen bezig houden, slechts eene wijziging van den amaril is. Dit is zoo niet; de beide stoffen zijn zeer van elkander onderscheiden. Men noemt de bedoelde zelfstandigheid tripel, omdat men ze het eerst uit Tripoli getrokken heeft. Men vindt haar in leien, chalcedonen . steenkolen, in asphalt enz. Eenigen hielden den tripel vooral voor eene kiezelaardige — anderen voor een kleiaardige stof; dezen gaven hem eenen vulkanischen oorsprong; genen hielden hem voor een nederslag uit eene vloeistof. De mineralogen onderstelden, dat Je tripel slechts eene eigenaardige wijziging was van den kalksteen; maar na de gewichtige ontdekking van den beroemden mikroskopist Ehrenberg heeft men de zaak uit een ar.der oogpunt gaan beschouwen. Deze nauwkeurige waarnemer heeft namelijk gevonden , dat de tripel van Bohemsn en Toscane slechts een organisch voortbrengsel is; dat hij bestaat uit de overblijfselen , of liever uit de schelpen van infusiediertjes. Ehrenberg beschreef ze met behulp van zijn mikroskoop zoo getrouw, dat hij hunne overeenkomst met de nog levende soorten konde aan-toonen , en in vele gevallen hunne identiteit of volkomene gelijkheid niet deze laatste aanwijzen. Zulk een versteend leven geeft inderdaad stof voor eene merkwaardige studie. En hoe groot is het lichaam dier wezens die eenmaal met leven waren begunstigd ? Konde men honderd vijftig dezer diertjes naast elkander leggen, dan zouden zij nauwelijks de lengte van een millimeter beslaan! DE BELGISCHE STEENKOLENMIJNEN. Het leven in de mijn. — De vorming en delving der steenkool. — De belgische mijnwerkers. De steenkool brengt overal beweging en vooruitgang. Overal hangen het stoffelijk welzijn der staten , het gewicht dat de steden, uit een handels- en nijverheids-oogpunt beschouwd in de schaal kunnen leggen, de vorderingen der onderscheidene volken in de staathuishoudkunde, op het nauwste met den arbeid in de kolenmijnen samen. De hedendaagsche groote middenpunten van voortbrenging zijn, om zoo le zeggen , overal geënt op de ontginning dier brandstof, die dagelijks, naar mate de bosschen meer en meer verdwijnen , in waarde rijst. In Engeland, |
populair-wetensohappelijke blaadjes.
600
Frankrijk, Belgie zijn de voornaamste fabrieksteden — Bristol, Birmingham, Newcastle, Sheffield, Glasgow, Saint-Etienne, Luik — door de nabijheid der groote steenkolenbeddingen tot haar tegenwoordig standpunt opgeklommen. De steenkool wordt nagenoeg over den geheelen aardbol, maar niet overal in den zelfden overvloed aangetroffen. Deze ongelijke verdeeling dier brandstof veroorzaakt den verschillenden trap van staathuishoudkundige ontwikkeling, en bepaalt het industrieel gewicht der onderscheidene landen. Groot-Brittanje alleen brengt driemaal zoo veel steenkolen voort als geheel het overige Europa; Belgie volgt terstond na Engeland . als op den tweeden trap. |
De zwarte lijn, waarmede op de geologische kaart van het koningrijk Belgie de steenkolenstreek wordt aangeduid, begint te Aken, loopt lanjrs Luik , Charleroi en Mons, en vervolgt haren weg tot in de omstreken van Valenciennes en Douai. Langs deze lijn , die eene uitgestrektheid heeft van 409 kilometer, hebben zich al de in-dustriën wier doel metaalbewerking is, nedergezet. Wanneer men Charleroi nadert, waar de kolenbedding zich aanzienlijk verbreedt, bespeurt men terstond dat men den voet op industrieel gebied zet. De diepe stilte van den bebouwden akker maakt daar eensklaps plaats voor het gedruisch der raderen, het brieschen en snuiven der werktuigen. Hier bekleedt de landbouw slechts een ondergeschikten rang : overal bedrijvigheid, beweging, stoom. De grond, van twee zijden, van onderen en van boven, bearbeid, staat van beide kanten zijne schatten af. Niet tevreden dat hij de oppervlakte des bodems aan den ploeg heeft cijnsbaar gemaakt, bemachtigt de mensch ook nog stoutmoedig de binnenkameren dei-aarde. En die ingewanden van zijn gebied zijn hier inderdaad veel rijker dan zijn oppervlakte. Die allerwege, als zoovele obelisken der industrie omhoog rijzende schoorsteenen; die rookkolommen, die met de getrouwheid van weêrhanen de windstreek aanwijzen ; dat ruischen van het water, dat sissen van het vuur in uitgestrekte fabriekszalen, waar onzichtbare armen hamers van reusachtige grootte en fabelachtige kracht opheffen en wéér laten vallen; dat klagend hijgen dei-blaasbalgen ; die werktuigen als met verstandelijk en bovenmenschelijk vermogen begaafd; die fornuizen waar ijzeren staven zich onder den plethamer als vuurslangen buigen en kronkelen : die glasblazerijen, waar de stof aan den adem des werkmans gehoorzaamt: die dorpen die zoo vele steden , en die steden die zoovele fabrieken zijn , die lucht vol smook en als met de atomen van den arbeid bezwangerd, — alles verkondigt ons dat het aanzijn van de steenkool ook de overige, rondom haar aanwezige bestanddeelen van den al-sremeenen rijkdom tot het leven roept Het verkeer is hier ook veel drukker dan elders; de rivieren zijn met schuiten en schepen als overdekt; de kanalen schieten te kort voor het vervoer der voortbrengselen van mijnen, van smel-terijen en van allerlei fabrieken ; zwoegende locomotieven slepen eindelooze steenkolentreinen voert: — is er meer noodig om ons der. invloed aan te toonen, dien de nijverheid der mijnen op zoo vele andere takken van volksbestaan oefent? Men moet zich inderdaad over de uitbreiding der belgische ontginningen en over het leven dat door de steenkool-delving aan de overige takken van nijverheid wordt bijgezet, verwonderen, wanneer men bedenkt , dat dc kunst der mijn-ontginning inderdaad eene nieuwe kunst is. Toen zich die ont- |
l'OPULAIR-WKTENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
601
ginning nog bepaalde bij eenige delvingen onder den blooten hemel of op eene niet noemenswaardige diepte, — delvingen die buitendien nog slecht werden geleid, — was het wel niette voorzien, dat zich hieruit zoo snel een hoofdtak van volksbestaan zou ontwikkelen. Hoe zou de handwerksman, wien alleen zijne armen en eenige nietige gereedschappen ten dienste stonden, de stugheid der rotsen , den tegenstand der wateren, en zoo vele andere bezwaren, die de delving dei-steenkool oplevert, overwinnen? Hoe zou hij, zonder den bijstand van werktuigen, in het hart dei'aarde dringen ? Spoedig echter werden de voorhanden werktuigen verbeterd en nieuwen uitgevonden ; maar aan de eerste werktuigen ontbrak eene drijfkracht, eene ziel, — de stoom. Door de uitvinding van den stoom is de mensch, om zoo te zeggen, in verbond getreden met eenigen der voornaamste natuurkrachten. Dit machtige bondgenootschap hoeft een ganschen ommekeer in de mijn-ontginning te weeg gebracht, en daarbij het hooge gewicht der steenkool voor nijverheid en bedrijvigheid eerst recht doen uitkomen. In 1790 was de productie der mijnen nog in hare kindschheid , de belgische steen-kool-ontginning ontwikkelde zich, ofschoon nog zeer langzaam, van -1803 tot -1805; door de staatkundige gebeurtenissen van 1830 tot 183'i onderdrukt, nam zij in 1834 weder een ongeloofe-lijke vlucht, en van 1839 tot 1854 steeg de jaarlijksche delving van 36 duizend millioen tot 70 of 80 duizend mllloen kiligram. Onze eeuw heeft dezen tak van nijverheid alzoo zien ontstaan; een tak die de vader van zoo vele andere takken van volksbestaan raag genoemd worden, die vleugels aan de scheepvaart, aan tallooze werktuigen levenskracht, aan de ge-zamelijke stoompaarden onzer ijzer-banen het dagelijksch voedsel schenkt. |
Vele staathuishoudkundigen hebben de steenkool de ziel der nijverheid genoemd, en daardoor aan deze wel een zeer zwart en materieel gemoed toegeschreven Wij noemen haar liever de onmisbare bondgenoot van den stoom, en meenen dat zij in die betrekking ook nog recht genoeg op onze aandacht heeft. In Belgie heeft de ontginning der steenkool in de jongste tijden zulk eene hoogte bereikt, dat men ten deze schier niet anders dan eene afneming kan duchten Sedert eenigen tijd is de prijs dezer brandstof tot het dubbele bedrag van vroeger geklommen, en zijn de mijnen het tooneel eener werkzaamheid, die, hoe uitgebreid ook, noch ter nauwernood aan behoefte en navraag beantwoordt. Deze bloei staat met verschillende oorzaken in verband, waaronder men in de eerste plaats de ontwikkeling der ijzerfabrikatie moet rangschikken; het ijzer en de steenkool zijn broeder en zuster, en wel zóó innig verbonden , dat de een zonder de ander niet kan leven noch zich bewegen. De tijd is voorbij dat een koning van Engeland een verbod tegen het verbruik der steenkool kon uitvaardigen omdat het den houtkap in de bosschen, waarvan Londen toen nog omringd was, rnoest bena-deelen. Thans, nu er, op weinige uitzonderingen na, geene bosschen in de nabijheid der groote steden meer gevonden worden, mag men te recht vragen, waarmede de volken van het Noorden zich zouden verwarmen, indien de Voorzienigheid de ontdekking der groote steenkoolbeddingen niet aan onze tijden had voorbehouden. De uitgraving dezer brandstof staat bovendien ook in een nauw verband tot de middelen van gemeenschap zoo te water als te land; de ontginning der mijnen |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
602
heeft sinds een dertigtal jaren gelijken tred gehouden rnet den aanleg en de uitbreiding van kanalen en ijzerbanen; de steenkool voedt den stoomketel, terwijl de stoomketel op zijne beurt, door het vervoer over zee van deze hoofd kracht der industrie, de markt dezer brandstof hoe langer hoe verder uitbreidt. Belgie, welks steenkoolbeddingen zich slechts over eene oppervlakte van '150,000 hectaren uitstrekken, brengt jaarlijks meer steenkolen voort dan Frankrijk, waar die uitgestrektheid eens zoo groot is. Een gedeelte van dien delfstofielijken rijkdom wordt in het land zelf verbruikt, maar meer dan een derde daarvan naar buiten 's lands en wel voor een groot deel naar Frankrijk uitgevoerd: immers gemiddeld worden daarheen, langs het kanaal van Mons, langs de Sambre en over den spoorweg, niet minder dan tus-schen de 25 en 26 duizend millioen kilogram steenkolen verzonden. Wij gaan thans over tot de beschouwing 1°. van de ontginning dezer brandstof in betrekking tot de heden-daagsche industrie en werktuigkunde; 2°. van de vorming der lagen. en 3°. van de zeden en gewoonten der bevolking in de mijndistricten; — terwijl wij ons daarbij zooveel mogelijk tot feiten zullen bepalen en twee of drie van de voornaamste belgische mijn-inrichtingen tot het voorwerp van ons onderzoek zullen maken. |
De steenkool-ontginningen hebben in Belgie in vier provinciën plaats: in Henegouwen, Luik, Namen en, ofschoon in mindere mate, ook in Luxemburg. Naar gelang men de plaatsen van ontginning nadert, verkrijgen wegen en woningen van lieverlede een zwarter aanzien, terwijl de mensche-lijke tronièn hoe langer hoe meer op de wegen en woningen gaan gelijken. In Henegouwen brengt u een weg, die tusschen Manage en Mons doorloopt en doorgaans met zwaar geladen kolenwagens bedekt is, naar het dorp en het kasteel Mariemont. Dit kasteel, in eenen niet geheel onberispelijken stijl gebouwd, maar daarentegen met vorstelijke pracht ingericht, rust, even als de fortuin van zijnen bewoner, op een zeer vruchtbaren steenkolengrond. De mijn van Mariemont verschuilt zich als het ware in een uitgestrekt boseh, dat vroeger een deel van de nationale goederen uitmaakte en thans in verschillende richtingen door ijzerbanen wordt doorsneden , en oefent door middel van zes openingen of putten, die allen in werking zijn, gemeenschap met de bovenwereld. Elke dier openingen of putten is overdekt met sen gemetseld gebouw, waarin stoomwerktuigen rusteloos zwoegen en hunne rookkolommen hoog boven het geboomte verhellen. Voordat men in de mijn afdaalt, heeft er eene kleine verandering van toilet plaats: men legt namelijk zijne boven-kleederen af, en trekt in de plaats daarvan eene blauw linnen broek en kiel aan, terwijl men het hoofd met den ronden mijnwerkershoed dekt. Hiermede gereed zijnde, geeft nw gids u eene ijzeren lamp in de hand, en richt, van eene gelijke lamp voorzien, zijne schreden naar een der ingangen van de mijn. Gij kunt tusschen drieërlei wijs van afdaling kiezen : den ladder , de ton, en de warocquière; — aldus noemt men, naar den naam des uitvinders , den heer Warocqué, eene soort van bewegelijken trap, welks treden zich van zelv' één voor één onder uwe voeten zetten en bij elke verplaatsing er van u naar beneden doen dalen, met eene snelheid die gemiddeld tusschen de 36 en 42 meter per minuut bedraagt. Deze vernuftig bedachte toestel |
POPULATR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJKS.
603
is in eenen steenen koker geplaatst, waarvan het sombere voorkomen in volmaakte overeenstemming is met de gesteldheid der plaats waarheen hij u voert. Daar de mijn drie verdiepingen heeft, duurt het omstreeks tien minuten eer gij de eerste galerij of gang bereikt, en twee en twintig of vijf en twintig minuten, alvorens gij den bodem der mijn onder uwe voeten hebt. Gij zijt dan tot op eene diepte van 560 meter onder den beganen grond afgedaald. Het is een zeer eigenaardig schouwspel, op de verschillende planken of treden der warocquière (die u zoowel naar boven als naar beneden brengt), al die mannen met het onbezorgdste voorkomen van de wereld, die jongens van twaalf of dertien jaar, en die meisjes met de werkbroek en kiel aan, in de mijn te zien afdalen, of daaruit te zien oprijzen, de eene onder het neurien van een liedje, de ander met den sigaar in den mond. Deze wijze van dalen en klimmen heeft niets vermoeiends of gevaarlijks , indien men slechts zorgt geregeld den voet te verzetten; en toch is het moeielijk om, wanneer men nooit eene mijn bezocht heeft, zekere beklemdheid te overwinnen , die het sterkst is op het oogen-blik dat men, van het daglicht scheidende, zich door den afgrond als 't ware voelt inzwelgen. |
Op het eerste gezicht heeft het inwendige eener kolenmijn iets zeer zonderlings, iets helschs zou men kunnen zeggen: 't is als of gij al de beelden uit het zesde boek van de Aenais eensklaps voor uwe oogen verwezenlijkt ziet: daar meent gij het rad van Ixicon te bespeuren, ginds de rots van Sisyphus , hier groepen Danaïden , onder de gedaanten van jonge meisjes die wel geen water maar toch steenkolen gieten in vaten die altijd gevuld worden, en zich altijd even snel weder ledigen. Mannen. op den rug uitgestrekt liggende, schijnen bij het treurig licht hunner lamp, waarvan de flikkering het duister, dat hen omgeeft, nog te meer doet uitkomen, in gestadige worsteling te zijn met het zwarte gewelf der rots dat hen dreigt te verpletteren; telkens rukken zij met de hand brokken van dat gewelf af, die, als zij het niet behendig wisten te voorkomen, hun elk oogen-blik op het hoofd of het gelaat vallen en hen soms geheel bedekken zouden. Al de gedaanten uit de benedenwereld der Ouden, al de voorstellingen van smart en pijn en beproeving schijnt men in dit tafereel terug te vinden, aan 't welk de stikdonkere nacht inderdaad iets tooverachtigs en bovennatuurlijks geeft. Maar weldra verdwijnt het vizioen , de klassieke herinneringen wijken, en gij wordt gewaar dat alles wat u omringt wezenlijkheid en waarheid is. Tusschen de doemelingen, die de godenleer in het hart der aarde verplaatste, en deze mijnwerkers merkt men aanstonds het eindelooze verschil op, dat tusschen kastijding en plichtvolvoering, tusschen boetedoening en het bewijzen van een dienst aan de menschheid bestaat. De dichters der oudheid hadden een te zuiver begrip van zedelijkheid om van den arbeid eene straf te maken: wat zij in hunne hel voorstelden was nuttelooze bedrijvigheid , machtelooze zoowel als doellooze arbeid, de bespotting der kracht; om kort te gaan, de godenleer wilde aan schuldigen het vermogen en den troost benemen om nuttig te zijn. Wie deze onderaardsche wei kplaatsen nooit bezocht heeft, kan geen volledig denkbeeld hebben van de grootheid van den mensch, noch van de uitwerkselen zijner krachten. Wanneer men bedenkt, dat al wat men hier ziet aan de natuur |
POPÜLAIII-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
602
heeft sinds een dertigtal jaren gelijken tred gehouden met den aanleg en de uitbreiding van kanalen en ijzerbanen; de steenkool voedt den stoomketel, terwijl de stoomketel op zijne beurt, door het vervoer over zee van deze hoofd kracht der industrie, de markt dezer brandstof hoe langer hoe verder uitbreidt. Belgis, welks steenkoolbeddingen zich slechts over eene oppervlakte van quot;150,000 hectaren uitstrekken, brengt jaarlijks meer steenkolen voort dan Frankrijk, waar die uitgestrektheid eens zoo groot is. Een gedeelte van dien delfstoffelijken rijkdom wordt in het land zelf verbruikt, maar meer dan een derde daarvan naar buiten 's lands en wel voor een groot deel naar Frankrijk uitgevoerd: immers gemiddeld worden daarheen, langs het kanaal van Mens, langs de Sambre en over den spoorweg, niet minder dan tus-schen de 25 en 26 duizend millioen kilogram steenkolen verzonden. Wij gaan thans over tot de beschouwing l0. van de ontginning dezer brandstof in betrekking tot de heden-daagsche industrie en werktuigkunde; 2°. van de vorming der lagen, en 3°. van de zeden en gewoonten der bevolking in de mijndistricten; — terwijl wij ons daarbij zooveel mogelijk tot feiten zullen bepalen en twee of drie van de voornaamste belgische mijn-inrichtingen tot het voorwerp van ons onderzoek zullen maken. |
De steenkool-ontginningen hebben in Belgie in vier provinciën plaats: in Henegouwen, Luik, Namen en, ofschoon in mindere mate, ook in Luxemburg. Naar gelang men de plaatsen van ontginning nadert, verkrijgen wegen en woningen van lieverlede een zwarter aanzien, terwijl de mensche-lijke tronién hoe langer hoe meer op de wegen en woningen gaan gelijken. In Henegouwen brengt u een wog, die tusschen Manage en Mons doorloopt en doorgaans met zwaar geladen kolenwagens bedekt is, naar het dorp en het kasteel Mariemont. Dit kasteel, in eenen niet geheel onberispelijken stijl gebouwd, maar daarentegen met vorstelijke pracht ingericht, rust, even als de fortuin van zijnen bewoner, op een zeer vruchtbaren steenkolengrond. De mijn van Mariemont verschuilt zich als het ware in een uitgestrekt boseh, dat vroeger een deel van de nationale goederen uitmaakte en thans in verschillende richtingen door ijzerbanen wordt doorsneden , en oefent door middel van zes openingen of putten, die allen in werking zijn, gemeenschap met de bovenwereld. Elke dier openingen of putten is overdekt met een gemetseld gebouw, waarin stoomwerktuigen rusteloos zwoegen en hunne -ookkolonimen hoog boven het geboomte verheften. Voordat men in de mijn afdaalt, heeft er eene kleine verandering van toilet plaats: men legt namelijk zijne boven-kleederen af, en trekt in de plaats daarvan eene blauw linnen broek en kiel aan, terwijl men het hoofd met den ronden mijnwerkershoed dekt. Hiermede gereed zijnde, geeft uw gids u eene ijzeren lamp in de hand, en richt, van eene gelijke 'amp voorzien, zijne schreden naar een der ingangen van de mijn. Gij kunt tusschen drieërlei wijs van afdaling kiezen : den ladder , de ton, en de warocquière; — aldus noemt men, naar den naam des uitvinders, den heer Warocqué, eene soort van bewegelijken trap, welks treden zich van zelv' één voor één onder uwe i voeten zetten en bij elke verplaatsing er van u naar beneden doen dalen, niet eene snelheid die gemiddeld tusschen de 36 en 42 meter per minuut bedraagt. Deze vernuftig bedachte toestel |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
603
is in eenen steenen koker geplaatst, waarvan het sombere voorkomen in volmaakte overeenstemming is met de gesteldheid der plaats waarheen hij u voert. Daar de mijn drie verdiepingen heeft, duurt het omstreeks tien minuten eer gij de eerste galerij of gang bereikt, en twee en twintig of vijf en twintig minuten, alvorens gij den bodem der mijn onder uwe voeten hebt. Gij zijt dan tot op eene diepte van 560 meter onder den beganen grond afgedaald. Het is een zeer eigenaardig schouwspel, op de verschillende planken of trrden der warocquiére (die u zoowel naar boven als naar beneden brengt), al die mannen met het onbezorgdste voorkomen van de wereld, die jongens van twaalf of dertien jaar, en die meisjes met de werkbroek en kiel aan, in de mijn te zien afdalen, of daaruit te zien oprijzen, de eene onder het neurien van een liedje, de ander met den sigaar in den mond. Deze wijze van dalen en klimmen heeft niets vermoeiends of gevaarlijks , indien men slechts zorgt geregeld den voet te verzetten; en toch is het moeielijk om, wanneer men nooit eene mijn bezocht heeft, zekere beklemdheid te overwinnen , die het sterkst is op het oogen-blik dat men, van het daglicht scheidende, zich door den afgrond als 't ware voelt inzwelgen. |
Op het. eerste gezicht heeft het inwendige eener kolenmijn iets zeer zonderlings, iets helschs zou men kunnen zeggen: 't is als of gij al de beelden uit het zesde boek van de Aenais eensklaps voor uwe oogen verwezenlijkt ziet: daar meent gij het rad van Ixicon te bespeuren, ginds de rots van Sisyphus , hier groepen Danaïden , onder de gedaanten van jonge meisjes die wel geen water maar toch steenkolen gieten in vaten die altijd gevuld worden, en zich altijd even snel weder ledigen. Mannen, op den rug uitgestrekt liggende, schijnen bij het treurig licht hunner lamp waarvan de flikkering het duister, dat hen omgeeft, nog te meer doet uitkomen, in gestadige worsteling te zijn met het zwarte gewelf der rots dat hen dreigt te verpletteren; telkens rukken zij met de hand brokken van dat gewelf af, die, als zij het niet behendig wisten te voorkomen, hun elk oogen-blik op het hoofd of het gelaat vallen en hen soms geheel bedekken zouden. Al de gedaanten uit de benedenwereld der Ouden, al de voorstellingen van smart en pijn en beproeving schijnt men in dit tafereel terug te vinden, aan 't welk de stikdonkere nacht inderdaad iets tooverachtigs en bovennatuurlijks geeft. Maar weldra verdwijnt het vizioen , de klassieke herinneringen wijken, en gij wordt gewaar dat alles wat u omringt wezenlijkheid en waarheid is. Tusschen de doemelingen, die de godenleer in het hart der aarde verplaatste, en deze mijnwerkers merkt men aanstonds het eindelooze verschil op, dat tusschen kastijding en plichtvolvoering, tusschen boetedoening en het bewijzen van een dienst aan de menschheid bestaat. De dichters der oudheid hadden een te zuiver begrip van zedelijkheid om van den arbeid eene straf te maken: wat zij in hunne hel voorstelden was nuttelooze bedrijvigheid , machtelooze zoowel als doellooze arbeid, de bespotting der kracht; om kort te gaan, de godenleer wilde aan schuldigen het vermogen en den troost benemen om nuttig te zijn. Wie deze onderaardsche werkplaatsen nooit bezocht heeft, kan geen volledig denkbeeld hebben van de grootheid van den mensch, noch van de uitwerkselen zijner krachten. Wanneer men bedenkt, dat al wat men hier ziet aan de natuur |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
604
en aan den nacht als't ware ontwoekerd is; dat al die mijngangen, elk van 500 tot 1500 meter uitgestrektheid, voet voor voet door kracht van wil en van armen, gesteund door verstand en beleid, geopend zijn; dat elke holte, die men hier ontdekt, vroeger gevuld was met stolfen die de nuttigste bestemming verkregen. — gevoelt men eene blijde opgetogenheid, die spoedig het heimelijk afgrijzen, waarmede de stilte en de nacht u vervuld hebben, verdringt. Die doodsche afgronden, waar het leven zich in geen zijner vormen, in planten noch dieren vertoont : de eeuwige rust en stilte onder die zwarte en lage gewelven, nu en dan slechts afgebroken door het dof gebons van afvallende koolbrokken en het verwijderde gerommel der ijzeren wagens, waarin de kolen over de sporen vervoerd worden; die gangen die men niet weet waarheen zij leiden , en die dooi- andere gangen wéér doorsneden worden; die bronnen, of liever die zwartkleurige olieachtige poelen waarin van tijd tot tijd druppelen uit ! de rotsspleten neervallen : het geklater van een waterstraal, die zich in een 1 bekken neêrstort, —dit alles laat eene mengeling van indrukken bij u na, ! welke u lang doen twijfelen of hetgeen 1 gij gezien hebt een dichterlijke droom dan wel eene werkelijkheid is. De mensch der nieuwste tijden heeft op de Ouden niets vooruit wat het gevoel voor het schoone, wat smaak, noch | wat keurigheid en kieschheid van let- ; terkundige vormen aangaat; maar er is toch wel een gebied waarop de macht tot voortbrenging sterk is toegenomen , en dat is het gebied der industrie. De Ouden zongen en droom- ; den slechts van wonderen, maar wij doen ze. |
Spoedig wordt men aan de duisternis dezer vreemdsoortige plaatsen gewoon, immers de arbeid van den mensch en de stoutheid zijner ondernemingen roepen u als het ware van alle zijden tot aanschouwing, en brengen u tot het werkelijke leven terug. Voor den mijnwerker is de mijn eene werkplaats als elke andere; zij is alleen wat somberder: zoo hij zich al eens beklaagt, dan is het over de lengte der ladders. Hoewel de gewoonte den naargeestigen indruk doet slijten, die een verblijf van enkele uren in deze mijngangen, waar het daglicht alle toegang is ontzegd, op den bezoeker maakt, trok toch eene omstandigheid, die wij meer dan eens opmerkten, onze aandacht. In den regel komen de werklieden vroolijk en druk met elkaar pratende aan de ingangen der mijn aan; de echo van den put weerkaatst nog tot op zekere diepte den klank hunner stem; maar naar mate zij afdalen , houden zaïg en gesprek op; de stilte van de mijn deelt zich van lieverlede aan hen mede en hun gelaat plooit zich dra naar den somberen, stillen ernst van hun onder-aardschen arbeid. Niets maakt zoo ernstig als het nachtelijk duister. Zelfs in de stroeve trekken der kinderen, die in de gangen heen en weêr loopen , leest men niet onduidelijk het bewustzijn dat zij hier slechts zijn om ernstigen, nuttigen arbeid te verrichten. Onder de meisjes van twaalf of dertien jaar, die ik er ontmoette, merkte ik menig allerliefst besneden gezichje op, maar allen zagen zij er even somber uit. De mijn drukt, om zoo te zeggen, zijne zwarte kleur op de stemming harer ontginners van beide seksen af. De bouworde der mijn, als het ons geoorloofd is aldus het geheel der on-deraardsche delvingen te noemen, wordt over het algemeen bepaald door de richting der lagen en den aard van het terrein dat men ontgint. In En- |
POPULAIR-WETEXSCHAPPEUJKE BLAADJES.
605
geland schraagt men het gewelf door pilaren die uit de rots zelve worden gehouwen en waarvan sommigen zelfs eene hoogte van 3 meter hebben, bij eene breedte aan de basis van 12 vierkante meter. In Belgie, waar de steenkoollagen een minderen omvang hebben dan in Engeland , waar zij veel dieper onder den beganen grond voort-loopen en veelal in rotsen worden aangetroffen, die eene mindere hardheid bezitten, is men genoodzaakt de gewelven der gangen met stevige balken te schoren. De eik, de den, de beuk, door de steenkool aan de vlammen van den vuurhaard onttrokken, dalen tot op den bodem der mijn af, om den ontginnings-arbeid te bevorderen. Die doolhof van palen en schoren geeft aan den inwendigen bouwstijl der mijn wel een voorkomen van groote eenvoudigheid en ruwheid, maar zet daaraan ook tevens iets zeer eigenaardigs en oorspronkelijks bij. Daar de lagen soms onder andere lagen voortloopen, heeft men gangen onder andere uangen moeten uitgraven. Al die donkere gangen volgen de richting der lagen, welke bij sommigen vlak, bij anderen weder hellend is. Die plotselinge neerdalingen , die kronkelende trappen, door welke de mijn zulk eene aanmerkelijke diepte bereikt, loopen midden door massa's leisteen , die in alle richtingen zijn uitgehouwen: het leven der mijnen is het eenige dat men in deze doodsche eenzaamheid aantreft |
Door het grootsche en sombere aanzien der kunstwerken; door de indrukwekkende naaktheid dier gewelven welke beurtelings dalen en rijzen; door de plechtige stilte en diepe duisternis die in deze mijngangen heerscht, welke men veeleer holen zou kunnen heeten, daar men er slechts bukkende, soms kruipende zijnen weg door kan vervolgen ; door de orde en schier kloosterlijke tucht, die bij de uitoefening van den dienst in het binnenste der aarde heerschen, — doet eene mijn onwillekeurig denken aan die oude tempels , die heilige spelonken, waarin de mysteriën werden voltrokken. De godheid, aan welke hier in de diepste stilte en bij noesten handenarbeid wordt geofferd, is echter geen met bloed bemorst en met vijandschap jegens hel menscheiijk geslacht vervuld afgodsbeeld; zij is integendeel de weldadige genius der nieuwe tijden, de productie. Binnen in de mijn getuigt inderdaad alles van de zege welke de geest op het stof behaald heeft. Hoe veel hinderpalen heeft de industrie hier te overwinnen gehad? Wanneer men de zwakke gereedschappen, waarvan de mijnwerker zich bedient, die spaden, ! hamers, houweelen, spaken, koevoeten, | vergelijkt bij de verbazende uitgestrektheid der uitgravingen en uitboringen, die men rondom zich ziet, dan duizelt men bij het besef van den omvang der taak, waarvan de mensch zich hier moest kwijten, wilde hij zoo diep in de ingewanden der aarde afdalen. Het is zoo, de mijnwerker heeft, nevens de kracht van armen en gereedschappen, noch eene vreemde macht te hulp geroepen, die zijne krachten honderdvoudig heeft vermeerderd. Men moet de mijnen bezoeken om al het gewicht van de uitvinding van het buskruit wel te beseffen. Het meerendeel dei-schrijvers, die over deze uitvinding gehandeld hebben en de eer daarvan aan Roger Bacon of aan den monnik Schwartz toekennen, hebben het kruit alleen uit een krijgskundig oogpunt beschouwd, en op de diensten die het aan de nijverheid bewijst minder acht geslagen. Langer dan eene eeuw reeds had men zich van deze ontvlambare stof voor de oorlogswapenen bediend, toen men pas op de gedachte kwam |
POPULMR-WETENSCHAPPEUJKE BLAADJES.
606
haar tot het doen splijten en het vermorzelen van rotsen te bezigen. Dit werd in 1632 voor het eerst beproefd, en van dit oogenblik dagteekent een gansche ommekeer in de mijnwerkerskunst. Het kruit was nu niet enkel meer een middel van verderf in de hand der menschen, het werd tevens eene weldoende kracht. Zonder die kracht, zonder de hulp dier ontploffingen die zoo veel handenarbeid besparen, zou de mijnwerker voorzeker nooit zulke massa's steenkool hebben kunnen delven, als thans den trots en den rijkdom der provinciën uitmaken, waar men haar bestaan ontdekte. |
De vreedzame strijd, die in deze mijnen tegen de stof gevoerd wordt, wekt bij hen, die er getuigen van zijn, eene soort van geestdrift op, en het gezicht der onderaardsche bedrijvigheid vervult hen met eerbied voor een handwerk , waarop maar al te lang met eene zekere minachting werd neêrgezien. De mijnwerkerskunst vordert eene ver-eeniging van uitstekende hoedanigheden; moed, een snellen zekeren blik, eene groote handigheid, beleid, eene soort van praktisch genie. Wanneer men erkent dat de kunst om de menschen wel te doen en te verrijken de voorkeur verdient boven die om hen te dooden, dan moet aan den mijn-arbeid een hoogen rang in de rij der nuttige bedrijven worden aangewezen, en komt gewis aan hem de eere toe, die eertijds alleen aan den oorlog werd toegebracht. Indien de hooge waarde van den krijgsman in de koelbloedigheid ligt, waarmede hij zijn leven in de waagschaal stelt, dan heeft de mijnarbeider ten minste eene gelijke aanspraak op onze bewondering. Die onderaardsche worsteling van den mensch tegen de elementen sleept vaak de ernstigste en treurigste gevolgen na zich. De mijn is een eeuwigdurend slagveld : altijd is de vijand daar. Tot op zekere diepte onder den grond afgedaald, grijnst den mensch van alle kanten het gevaar tegen: de instortingen verpletten of verminken, het kruit doodt hem; de werktuigen, onschatbare en trouwe bondgenooten zoolang men behendig met hen omgaat, verkeeren maar al te vaak in onhandelbare vijanden , die zelfs de geringste achteloosheid niet verschoonen. Zoo loopt de mijnwerker, die het schot afsteekt, groot gevaar het slachtoffer der ontploffing te worden, indien hij niet met juistheid en bedaardheid een middel om te ontkomen heeft beraamd. Maar het is ook als of de geest in dezen stikdonkeren nacht met meer overleg te werk gaat, en of de krachten van den mensch toenemen in evenredigheid van de bezwaren die overwonnen moeten worden. De heldenmoed, die hier in het duister betoond wordt, die nooit aan het licht komt, die zich zelv' niet eens bewust is, verdient alleen reeds dat de staathuishoudkundige de klasse van handwerkslieden , die in de mijnen arbeiden, in zijne bescherming neme; eene klasse, die, gelijk een belgisch minister te recht zeide, haar bestaan , te midden der grootste gevaren, aan de algemeene welvaart ten offer brengt. Een der voornaamste hinderpalen, die de mijnwerkerskunst had te overwinnen, was de ophooping van het water in de mijn. Te nauwernood bevindt gij u in den mord van den put, of het glinsterende zweet, dat langs de gemetselde muren van den ingang zijgt, trekt reeds uwe aandacht; hoe dieper gij daalt, hoe meer de vochtigheid toeneemt. Betast de wanden, de gewelven, de schoren en het verdere houtwerk der mijn, overal voelt gij het water langs stroomen. Deze onderaardsche dauw ontstaat uit de regens die op de oppervlakte van den boven- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
607
grond neérvallen; het water dringt tusschen de steenlagen door en daalt al lager en lager, tot dat het op een meer of minder ondoordringbaar gesteente stuit. Gaandeweg evenwel vormt dit water kleine bronnen , beken , soms zelfs uitgebreide kommen of bekkens (palus inamabüis undo), die spoedig de uitgravingswerken zonden overstroo-men, wanneer de kunst dit niet voorkwam en het kwaad verhielp. In den beginne belemmerde deze verraderlijke en onvermoeibare vijand op eene schromelijke wijze den voortgang van het mijnwerk. Het was het befaamde »tot hiertoe zult gij gaan en niet verder.quot; Nooit zou men de werken tot op zekere diepte hebben kunnen doorzetten, indien er geene middelen waren uitgevonden om de mijnen van dit water te ontdoen en droog te houden. Eerst waren die middelen hoogst eenvoudig : men leidde het water langs geulen af en trachtte het verder zoo goed mogelijk, bijv. door openingen in de wanden der mijnen, naar buiten af te voeren. Later echter kwam de werktuigkunde den mijnwerker te hulp; omstreeks het jaar 1720 werd het eerste stoomwerktuig naar de inrichting van Newcomen in de omstreken van Luik in toepassing gebracht. Van dat tijdstip breidden de ontginningen zich merkelijk uit: de stoot was nu gegeven. Sedert hebben de zoogenaamde Cornwalsche werktuigen dit eerste vervangen , dat thans reeds tot de geschiedenis behoort. Het stoomwerktuig te Mariemont voert het water uit eene diepte van 260 meter, waar het in breede opzettelijk daartoe ingerichte kommen verzameld wordt, naar boven, en wel met eene snelheid van 2600 liter in de minuut. Men heeft in Engeland werktuigen om te pompen die 600 paardekracht bezitten, en het laat zich aanzien dat dit hulpmiddel der menschelijke nijverheid noch tot eene hoogere volkomenheid zal worden gebracht. Het is toch met de vorderingen in de werktuigkunde als met den gezichtseinder gelegen : zijne grenzen verwijden zich naar mate men verder gaat. Wanneer men de sinds eene reeks van jaren in ontginning zijnde mijnwerken van zekere uitgebreidheid bezoekt, ontmoet men nog dikwerf, naast de nieuwe, soms even vernuftig als stout bedachte en eer;e ongeloofelijke uitwerking hebbende werktuigen , ook dezulken die noch van de kindschheid der kunst dagteekenen; men kan deze laatsten de misgeboorten der kracht en der beweging, de afgelegde kleéren der industrie noemen; het zijn de fossilen der nijverheid, naast de fossilen der natuur liggende. |
Een ander bezwaar niet minder groot dan de ophooping van het water, was de luchtverversching in de mijn. Men heeft daarin aanvankelijk voorzien door zulke middelen, als door het gezond verstand en de plaatselijke gesteldheid aan de hand werden gegeven. Het meerendeel der groote mijnen heeft namelijk, door middel van zes, acht of tien putten — die men zoo vele wijde luchtbuizen zou kunnen noemen — gemeenschap met de buitenlucht; soms oefenen zij die gemeenschap ook door mijngangen , die in lage en van rond-omme ingeslotene valleien uitkomen. Om van deze openingen nog beter partij te trekken en de mijnen te spoediger van het voorhanden bedorven gas te ontlasten, heeft men ook het vuur te baat genomen , en zoogenaamde luchtzuiverende ovens aangelegd, waartoe men de op de plaats zelve gedolven wordende brandstof bezigt. Eensklaps ziet men den nauwen gang, waarin men zich bevindt, door een rooden vuurschijn verlicht en staat men voor een gloeiend fornuis, dat door een gemetseld verwulfsel van de steenkool- |
pupulaik-wetenschappelijke blaadjes.
608
lagen afgescheiden is. Deze onder-aardsche vuurhaard, bestemd om de lucht door uitzetting te verdunnen, jaagt met den steenkolenrook ook de kwade dampen, die zich in de mijn ophoopen , naar buiten langs eene vierkante buis of koker, een cyclopen-schoorsteen , die men schier voor den ingang naar het verblijf van den eenen of anderen geest der benedenwereld zoude aanzien, van een somberen üm-briel, die op met roet bedekte vleugelen naar het hart der aarde vlucht en wien het, om de uitdrukking van den engelschen dichter te bezigen, ontzegd is door zijne tegenwoordigheid den glansrijken aanschijn der zonne te bevlekken. Van zulk eene wijze van luchtverversching kan men zich echter niet in alle mijnwerken bedienen; terwijl zij bovendien ook dikwijls zeer onvoldoende zoude zijn om het verblijf in de uitgestrekte benedenste werkplaatsen dei' mijn onschadelijk, ja mogelijk te maken. Men heeft alzoo tot eene luchtverversching door middel van werktuigen de toevlucht genomen. Te Mariemont bestaat een ventilator, die door een tweeledig werkende kracht in beweging woi dt gebracht: een rad met kleppen brengt, terwijl het ronddraait, gestadig versche lucht in de mijn ; wanneer dit zelfde rad in tegengestelden zin wordt bewogen, trekt het in eene seconde '15 kub. meter bedorven lucht op, die bij eene warmte van 2^ graden wordt verwijderd. Door middel van zulke kunstmatige longen , als men deze werktuigen zoo eens noemen mag, is het der wetenschap — dank hebbe ook de richting van den luchtstroom in de mijn — gelukt tot op haren bodem de hoeveelheid lucht aan te brengen, bij gebreke waarvan zoowel de laatste levensvonk in den mensch als de vlam der lampen zou worden uitgebluscht. Hoe nauwkeuriger |
men in de bijzonderheden de middelen beschouwt, waardoor de mensch de natuur als 't ware aan zich onderworpen heeft, des te meer staat men verstomd over de kracht der werktuigen en het vernuftige der toestellen, die om zoo te spreken de organen dei-mijn vormen. Met behulp daarvan toch kan men zeggen dat zij — gelijk do mijnarbeiders zich uitdrukken — werkt, dat zij ademt en leeft; want, in de fj schatting der bevolking eener mijn, „ vormt deze een wezen, voert zij een „ naam, en maakt zij een stoffelijk per- ), De arbeid, die in de kolenmijnen 0 verricht wordt, kan in drie afdeelingen ^ worden gesplitst: het delven der steen- h kool, het vervoer in de mijn en het fj Hoe met het delven moet worden te ^ werk gegaan, wordt door de ligging u en dikte der beddingen aangewezen. )„ In Belgie zijn de steenkoolbeddin- ]j gen opmerkelijker doo,quot; haar aantal fjj en door haren onafgebroken en gere- tij gelden loop, dan wel door haren om- )[, vang en rijkdom. Te Mariemont heeft |j( de grootste bedding geen breedere op- je pervlakte dan van 1 meter en 26 een- f|f timeter, terwijl men in Engeland en aa in Amerika beddingen aantreft die 10, yp 20 en zelfs 30 meter breed zijn. Deze be steenkool-beddingen liggen tusschen }ie massa's leisteen, kwarts en andere va rotslagen ingesloten, van welke de tjf beitel van den mijnwerker ze moet los- ve maken. Slechts dan ; wanneer men in deze onderaardsche werkplaatsen is de afgedaald , kan men zich een juist denkbeeld vormen van den zwaren en ver-moeienden arbeid, dien het uitgraven der steenkool aan den mensch kost. In den lauwen , drukkenden dampkring, die daar heerscht, ziet men de mijnwerkers hunne taak bij een flauw lamplicht, in al die verschillende, soms |
POPOLAIB-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
609
uiterst raoeielijke houdingen verrichten , welke de loop der beddingen eischt. Dezen liggen op de knieën, genen krommen zich onder het verwulfsel, en herinneren u de beelden, op wier hoofden de bouwkunst het lijstwerk van het -lak eens gebouws doet rusten; het zijn inderdaad de levende caryatiden dei-industrie. Anderen, eindelijk, liggen op hunnen rug, met het gelaat naar den dreigenden, meédoogenloozen vijand gekeerd. Allen, met houweelen en andere gereedschappen gewapend, graven de beddingen, welke de rots bevat, uit, doorwoelen ze in alle richtingen, en ontdoen ze geheel van de kostelijke brandstof. Uit de zware, hijgende ademhaling kan men de inspanning afleiden , welke deze worsteling met de logge, onwillige stof der menschelijke kracht kost. Naar gelang men met de uitgraving vordert, worden de uitgeholde plekken betimmerd of geschoord. De schraalheid der lagen, de moeite die het in heeft om ze op aanmerkelijke diepte te bereiken , de ontzettende hoeveelheid schoren die de schraging der gewelven vordert, — dit alles maakt de steenkool in Belgie zoo veel duurder dan in Engeland. 1) De aan de aarde ontwoekerde kool wordt, hetzij op de handen of armen, hetzij met behulp van werktuigen, naar de tot het vervoer bestemde gangen gebracht, van waar zij , op kleine ijzeren wagentjes , langs ijzeren sporen verder wordt vervoerd. Men moet niet vergeten dat wij aan de steenkolendelving het ontstaan dei-spoorwegen verschuldigd zijn. De eerste sporen zijn ten dienste van het mijn- 1) Men berekent dat de schoring dergan-iteu de kosten van bewerking der steenkool te Charleroi met 7 % pet. verhoogt: dit komt voor één enkel mijnwerk op eene uitgave van 200,000 francs 'sjaars te staan. |
werk bedacht en gebezigd: dit waren toen wel veeleer houten dan ijzeren wegen , maar vele groote uitvindingen zijn, even als deze, in den beginne slechts zeer onvolkomen geweest, en hebben later een hoogen trap van volkomenheid bereikt. Het vervoer der kool in de mijn heeft op tweeërlei wijs plaats: door menschelijke en door dierlijke kracht. De menschelijke kracht wordt vertegenwoordigd door kinderen van twaalf tot dertien jaar, meisjes en jongens, die kolentreinen over de ijzeren sporen voortduwen of voorttrekken. Te Marie-mont zijn de vrouwen van den arbeid in de mijn uitgesloten; te Charleroi worden zij daarentegen wel daartoe gebezigd , in de gemiddelde verhouding van 180 op de 1000 werklieden. Wij mogen het niet verhelen dat er voor den zedelijken opmerker iets pijnlijks in is gelegen, die arme, zwakkere wezens in de duisternis der mijn met de mannen ondereengemengd te zien arbeiden , even als dezen in het werkpak gestoken, dat haar een hoogst onbevallig, ruw voorkomen geeft, terwijl zij veelal als lastdieren voor de zwarte wagens gespannen zijn, die zij zwijgend voorttrekken. De dierlijke kracht bestaat in die van paarden en ezels. Liefst gebruikt men tot het trekken der wagens paarden van een klein slag, eene soort van schotsche hitten, die bepaaldelijk voor deze bestemming in Belgie worden ingevoerd. Deze dieren schijnen het in de mijn goed te kunnen uithouden, en het gemis van het daglicht wel te kunnen verduren. Men moet zich inderdaad over de glanzigheid van hun haar verwonderen. Velen van degenen die er mager in worden gebracht, zien er na verloop van eenigen tijd vet en tierig uit. Het verstand dezer dieren is inderdaad opmerkelijk: sommigen |
39
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
610
worden blind, maar blijven desniettemin dienst doen, zonder dat men hen met do hand behoeft te besturen; alles wat zij met deze blindheid derven, is dat zij de duisternis niet meer zien. Eens in de diepte neergelaten zijnde, komen zij er niet meer uit, tenzij ouderdom hun belet langer van dienst te zijn, of in geval van ernstige ongesteldheid ; veelal echter sterven zij in de mijn. Wij hebben hunne stallen bezocht, die vrij ruim en niet zonder zekere weelde ingericht en met houten beschotten of steenen muren bekleed zijn. Ondanks de goede oppassing die zij genieten , gevoelt men zich geneigd het lot dezer dieren te beklagen , voor wie het zonnelicht, noch de frissche sloot, noch de vrije malsche weide meer bestaan , waar hunne manen in den wind golfden. Het vervoer naar buiten heeft door middel van een stoomwerktuig plaats, dat het werk van HO paarden verricht: de stof verplaatst hier de stof; de steenkool bevordert hier de delving der steenkool. Beneden in de mijn, door de kolossale kokers of putten, naar boven opziende, wordt men met ontzetting bevangen, wanneer men den arbeider, die op den breeden bovenrand van den put staat, zich over den afgrond heen ziet buigen om eene geweldig groote ton, cuflat genaamd, in welke de rohvagentjes der kinderen gestadig worden geleegd, naar zich toe te trekken, zoodra zij den mond is genaderd. Deze cufj'ats worden met eene betrekkelijk groote snelheid opgehe-schen, en keeren zich op den rand van den put van zelf om, hunnen inhoud in kruiwagens overstortende, die door mannen, vrouwen of kinderen terstond worden weggereden. In de mijn van Mariemont worden op die wijze dagelijks, door zes putten of kokers, 13,000 hectoliter steenkool naar boven gebracht. |
Met behulp der middelen, die der e wetenschap en werktuigkunde tegen- }, woordig ten dienste staan, is men tot n op eene diepte in de ingewanden der t aarde doorgedrongen , welke men vroe- \ ger voor den mensch ontoegankelijk e achtte. De putten van Mariemont (en j: dit zijn nog lang niet de diepsten die e men in Belgie aantreft) hebben eene i; diepte van 636 meter onder den bega- Vj nen grond. En waarschijnlijk heeft e men nóg den eindpaal niet bereikt: p men spreekt er althans van om tot op g 700 meter en lager door te dringen: n kortom, men zal al lager en lager af- dalen, tot dat men op den kalksteen n stuit, die de grondlaag van het kolen- 's terrein vormt. In Engeland loopen ^ sommige mijngangen onder de zee door; e de arbeiders hooren aldaar dikwerf j boven hunne hoofden de kiezelsteenen jf rollen, die door den golfslag van de rotsen worden afgespoeld; terwijl de bedding van den oceaan op die plaatsen zoo diep is, dat groote , zwaarge-laden schepen er bij stormweer veilig heen en wéér varen. Maar, hoe vermetel zulke ondernemingen ook zijn. moet men toch bekennen, dat wij, om zoo te zeggen, nog slechts aan de op perhuid onzer planeet krabben. De na- ^ tuur lacht over onze zwakke uitgra- t} vingen ; terwijl zij de geheimen in het fj hart der aarde verborgen op ongekende ^ diepten, onder het zegel van ondooi- dringbare graniet-massa's besloten t( houdt. Men heeft berekend dat de e] steenkoollagen in len omtrek van Luik a] zich tot op eene diepte van meer dan ]y] 1300 meter onder den beganen grond q, uitstrekken , zoodat men daar nog lang ^ kan delven zonder te stuiten. Wan- fl neer men daar ter plaatse nog eenige jr honderde meter lager voortgraaft, zal z[ het te moeielijk worden om 1300 of •1400 arbeiders dagelijks in de diepte néér te laten en daaruit op te halen , |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJKS.
611
en men zal het eenvoudiger vinden hen in de mijn te laten. Sommige mijnwerkers spreken van die naderende toekomst reeds zonder veel bezwaar. Waarom zou men, zeggen zij, niet even goed voor menschen, woningen in de mijn kunnen inrichten, als men er thans reeds onderaardsche vertrekken en loodsen heaft gebouwd, voor berging van werktuigen, stoomketels en gereedschappen en voor stalling van paarden bestemd? Waarom zou men geen keukens beneden in de mijn kunnen aanleggen? De verbeelding des belgischen mijnarbeiders bebouwt de mijn vooral met estaminets, waar hij 's avonds zijn glas faro zou gaan drinken. «Men zou ons danhoorde ik een opzichter over den arbeid, wien deze mijnbewoning bijna scheen toe te lachen, zeggen, «slechts eens in de week naar boven behoeven te halen, en wel des zondags morgens, om de mis te gaan hooren.quot; Toen wij vijf en een half uur in de mijn hadden doorgebracht, hield mijn gids mij zijn horologie voor. Ik was verbaasd dat het reeds zoo laat was • op deze plaats, waar het zonnelicht is buitengesloten, vergeet men geheel dat de tijd voortgaat. Wij moeten thans aan den terugweg gaan denken, die zonder gids voorzeker nooit door mij zou gevonden zijn in dien donkeren doolhof, waar, op verschillende diepten, drie of vier honderd mijngangen elkander doorkruisen, en waar men allerwege trappen en ladders ontmoet. Mijn leidsman, voor wien de mijn eene oude kennis was, lachte hartelijk over mijn vrees voor verdwaling. Ook zonder lamp, zeide hij, kon hij de mijn in alle richtingen doorloopen ; even als zij die, goed met eenen weg bekend zijnde, dien ook te midden van zwaren mist en nevel kunnen bewandelen, zonder zich eene enkele maal te vergissen. Het nut van den lederen hoed. dien men mij op het hoofd had gezet, bleek mij op nieuw bij het doorkruisen der laaggewelfde gangen, door welke schier bij eiken voetstap balken en latten dwars heenloopen, waarmede men zonder den mijnwerkershoed op eene zeer onzachte wijze in aanraking zou komen. Eindelijk kwamen wij bij den koker of den put aan, en nu zagen wij onder het opstijgen een van lieverlede toenemend lichtschijnsel door de duisternis heenbreken, totdat wij ten laatste den mond van den put bereikten. Met het licht is het eveneens als met het vaderland en de vrijheid gelegen : om het goed te waarderen, moet men het een poos gemist hebben. Nooit heb ik dan ook beter, dan bij den terugkeer uit deze onderaardsche , doodsche verblijven, het vers begrepen, waarmede Dante zijne »Helquot; besluit: |
E quindi uscimmo a riveder le stelle! Wij vonden, toen wij buiten kwamen , geen met sterren bezaaiden hemel: de Januari-zon had, gedurende ons rondtasten in het nachtelijk duister, zich aan de ochtend-nevelen ontworsteld, en scheen nu als met lentegloed en lenteglans op ons neder. De arbeid, in de mijn aangevangen, wordt daar buiten voortgezet. Rondom den mond der putten houden mannen , vrouwen en kinderen zich bezig met het schiften, schikken en «tooienquot; der uit de diepte opgeheschen steenkool. Men onderscheidt in den handel driederlei soort of hoedanigheid van kolen; de vetten, de halfvetten en de mageren, die door den aard der brandstof zelve wordt aangewezen, en voor verschillend industrieel gebruik bestemd zijn. Het aantal arbeiders in de mijn te Mariemont werkzaam, wordt op 4300 begroot, en dat dergenen |
POPULAIR-WETENSCHAPPELUKE BLAAIULS.
612
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
613
ine onderneming voor dwaas en wanhopig en uitkreten. Maar de heeren Pemberton , In de ondernemers der ontginning, lieten ins zich noch door de geldelijke offers die it- van hen geëischt werden , noch door ng de spotternij waaraan zij bloot stonden, len van hun stuk brengen: zij proeven ijf en delfden steeds voort, en ziet, op de, eene diepte van 526 meter onder den m, beganen grond, vonden zij eindelijk de het doel van hun streven, — eene de steenkoolbedding van eene ongekende ui- waarde en omvang. Iets dergelijks is de meer dan eens in Belgie gebeurd: men irk verhaalt deswege de merkwaardigste ti- bijzonderheden. Over het geheel geno- bij men is het lot der steenkoolzoekers en echter zelden zeer benijdenswaardig de geweest. Nu eens hadden de Colum- ir- bussen dezer nieuwe onderaardsche iur wereld met den tegenstand hunner ;n, muitende manschap te kampen; dan jke weder wilden hunne mededeelhebbers ot- hen niet ondersteunen; de elementen an schenen tegen hen samen te spannen; en het kompas der verkregen kennis bleef Ide plotseling stilstaan; en men zou gezegd de hebben dat de natuurwetten niet meer iet golden of met elkaar in lijnrechte ine tegenspraak waren, zoodat zij eindelijk •e: hunne ontwerpen moesten opgeven, ide Men heeft mij daarentegen ook mannen en genoemd, die, na hun vermogen te Ier hebben uitgeput, na aan allerlei be- ch spotting ten doel te hebben gestaan, ;e- zeiven, ten einde raad, in de mijn ks afdaalden, om met de arbeidslieden in gezamenlijk de hand aan 't werk te :de slaan, en bij dezen den moed te ver- a- levendigen en aan te vuren, die bij het en telkens oprijzen van nieuwe hinderpalen ch bezweek. Die zelfde mijnwerken, die en zoo lang het geduld en de volharding de der ontginners op de proef stelden, gd werpen tegenwoordig millioenen schats n- voor hunne bezitters af. |
de Wij hebben tot dusverre meer bepaald de mijnen van Mariemont tot een punt van ons onderzoek gesteld: thans zullen wij deze schets de.quot; steen-kolendelving trachten aan te vullen met eenige trekken aan andere bel-gische mijnwerken ontleend. Den dag waarop wij de mijn te Charleroi bezochten, sneeuwde het, en toch was de omtrek als met een rouwfloers overdekt. Het slijk van Charleroi en zijne omstreken heeft in het Waalsche land eene zekere beruchtheid verkregen: het is eene bijzondere soort van slijk, met den smook en het vuilnis van al de industriele ondernemingen uit den omtrek vermengd. Wij hadden de mijn van Marchiennes rechts van ons laten liggen, en bevonden ons nu in het hart van het steenkolenterrein. Het vierkant, waar wij onze schreden heenrichtten , wordt door de Sambre, den ijzeren spoorweg en het kanaal van Charleroi, drie belangrijke middelen van gemeenschap en vervoer, begrensd. Voor ons uit verhieven zich de vestingwerken van Charleroi en verscheidene hooge schooi -steenen, die er door het stof en den rook der steenkolen van buiten even zwart als van binnen uitzagen. Hier hadden wij dezen tak van nijverheid in al zijne naaktheid voor ons, zonder eenige opsiering of verfraaiing, zonder eenig hulpmiddel der architectuur. Maar op die wijze gezien, is zij misschien nog trotscher en grootscher Vijftig of zestig putten die niet meer werken en er in hunnen verlaten toestand nog somberder en zwarter dan de anderen schijnen uit te zien: vijf andere putten die met werktuigen ar beiden en waarin, naar een stelsel van bezuiniging, het de'.vingswerk op één punt vereenigd is, en die gezamenlijk tien of twaalf duizend hectoliter steenkolen daags uitwerpen; een aantal van twee duizend werklieden . waarvan |
POPULAIH-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
614
een deel buiten en de overigen in de mijn arbeiden; een dagelijksch vervoer naar de verschillende wegen van gemeenschap 't welk den dienst van honderd paarden eischt, en zich nog slechts tot de kleinste helft der gedolven steenkool bepaalt; mijngangen die zich twee kilometer ver uitstrekken: dit een en ander is, meenen wij, wel geschikt om eenig denkbeeld van den omvang dezer industriële onderneming te geven, die uit onderscheidene vereenigde mijnwerken bestaat Niet onaardig is het, de verschillende kleinere industriën giüle te slaan, die als woekerplanten van de groote nijverheidstakken schijnen te leven, tot zelfs de oude en jonge vrouwen die, met lompen bedekt, rondom de putten waren, als zoo vele heksen van Shakespeare, en mot hare handen den grond en de fornuizen omwoelen, om de afgevallen en versmade brokskens en kruimelkens der mijn in manden of wel in hare blauwe schorten op te samelen men zoude haar kolenleesters kunnen noemen. |
Ten westen van Mons heeft het too-neel weder een ander aanzien. De mijn genaamd Grand Hornu laat ons eene geheel nieuwe zijde van de industrie zien; zij vormt als 't ware eene stad van werkplaatsen, waarin alles op eene reusachtige schaal is aangelegd, en die door grootschheid en eenvoud van stijl de bouwkunst der Romeinen herinnert. De mijnwerkers zeggen gewoonlijk dat een put reeds goed «werktquot; of goed «geeft,quot; als hij in twaalf uren tijds tusschen de 2 en 3000 hectoliter kolen naar boven zendt: alleen de put n0. 12 van den Grand Hornu levert in dat tijdsbestek het dubbele dier hoeveelheid , welke door eenen pas onlangs in Belgie ingevoerdon nieuwen toestel, die men de kas of de kooi genoemd heeft, naar boven wordt vervoerd. Als men dezen toestel heeft zien werken, merkt men de cuff at slechts als een reeds verouderd middel aan, op zijn best in de kindschheid der kunst te huis behoorende. Het is dan ook te voorzien , dat de cuffat binnen weinige jaren geheel verdrongen zal zijn, en eene plaats zal innemen in de verzameling der oude werktuigen, die invaliden der mijn-industrie, wier lot met dat van afgeleefde paarden kan worden gelijkgesteld , die men op hun ouden dag eenen arbeid Iaat verrichten, voor welken zij vroeger veel te goed werden geacht. Het omkeeren van de ton of cuffat !iad onder anderen dit nadeel, dat de kolen-stukken voor een groot deel verbrokkelden ; terwijl thans door het ophijschen van de geladen kolenwagens in de kas of kooi, de steenkool in den zelfden gaven toestand boven komt, waarin zij de hand van den werkman verliet, en beneden in de mijn werd opgeladen. Men kan inderdaad zeggen dat er een onderaardsch Bejgie bestaat. In sommige gedeelten der provincie Luik , bijv., leven er weinig minder tnenschen onder dan boven de oppervlakte van den grond. Er worden daar dagelijks meer dan 13,000 werklieden in putten neêrgelaten, welke geene mindere diepte dan van 660 tot 740 meter hebben, en waarin de luiksche mijnwerker, die voorzeker niet van het slechtste gehalte is, zich eertijds voorlichtte door eene kaars, welke met klei op den hoed zat vastgeplakt. Tegenwoordig echter zijn die bloote kaarsen, vooral in gevaarlijke mijnen , door 'lampen van een bijzonder samenstel vervangen. In de provincie Luik heeft, evenals in de omstreken van Charleroi, de mijnwerker, bij alle andere bezwaren, ook noch met een vijand te doen, die zich bijv. in het bergwerk te Mariemont nog niet vertoond heeft, en die vijand is inderdaad de gevaarlijkste van allen • |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
615
wij bedoelden de ontploffingen of, zoo als men het noemt, het feu grisou. Zoolang de steenkoolontginningen zich tot eene geringe diepte bepaalden, had men weinig van dezen heinielijken belager te duchten; maar bij eene verdere uitbreiding der delvingen deed hij zijne noodlottige werking spoedig gevoelen. In den beginne verwekte die werking, welke meestal doodelijke gevolgen had, niet weinig schrik en angst: men schreef ze zelfs aan eene wraakoefening van den grond toe, die den mensch alzoo wilde straffen voor de vermetelheid, waarmede hij den sluier die over de vorming zijner lagen verspreid lag, trachtte op te heffen. De klasse der mijnwerkers is over 't geheel dom en bijgeloovig, de duisternis is eene vruchtbare kweekster van het geloof aan spoken, geesten, heksen en droomgezichten ; en men behoeft zich alzoo volstrekt niet te verwonderen dat de uitwerkingen van het Jeu grisou in den beginne enkel aan een geest des afgronds werden toegeschreven. Thans weet de mijnwerker ten minste, dank hebbe de voorlichting der scheikunde, hoe devyand, die zoo gevaarlijk voor hem is, ontstaat: het feu grisou is niet anders als koolwaterstofgas, welke ontvlambare lucht zich in ongelijke hoeveelheid uit de steen-koolbeddingen en de haar insluitende steenlagen ontwikkelt. «Somtijds gebeurt het,quot; zegt een belgisch ingenieur, adat het feu grisou de geheele mijn doordringt gelijk het water eene spons.quot; Niets is daarenboven zoo verraderlijk als dit gas, 't welk een aangenamen geur verspreidt en om het schijnsel der lampen fraaie blauwachtige kringen of staalkransen vormt. Maar hoe geducht is het in zijne uitwerking! Wanneer het met het licht in aanraking komt, ontvlamt oogenblikkelijk de atmosfeer, en heeft er eene vreeselijke uitbarsting plaats, de gewelven, het schoorwerk, de wanden der mijn scheuren , splijten en waggelen, en bijna altijd volgt daarop eene noodlottige instorting. Alsdan vernemen de arbeiders, die in den omtrek der mijn aan het werk zijn, eerst een dof gerommel; daarna zien zij eene bleeke vlam naar buiten slaan, terwijl brokken hcut, steenkool en steen tot op verre afstanden worden weggeworpen, en uit den put eene zware rook- en stofkolom opstijgt, die den ganschen omtrek verduistert. Men zou, dit ziende, schier zeggen, dat den mensch op zulk een oogenblik het noodlottig vermogen gegeven is om vulkanen te doen ontstaan. Op dit gerucht en bij het zien van vlam en rook snellen vrouwen, kinderen, vrienden, kortom allen wier betrekkingen in de mijn werken, naar de plaats van het ongeval, en verdringen elkander rondom den put, waarin de ontploffing heeft plaats gehad: aan wanhoop ten prooi, staren zij met verstijfd gelaat en akelig gejammer in den afgrond waarin de vreeselijkste stilte heerscht. Spoedig wordt de eerste hulp toegebracht: een geneesheer, door eenige onverschrokken mannen vergezeld, laat zich in den put af om den aard en den omvang der ramp te onderzoeken. Na een half of drie vierendeel-uur van de bangste onzekerheid krijgt men berichten, en van oogenblik tot oogenblik voert thans de cuffat dooden en gekwetsten naar boven. Het pijnlijke, hartverscheurende tooneel, dat alsnu volgt, is niet te beschrijven; en wie zou niet het diepste medelijden hebben met die in radelooze vertwijfeling de handen wringende vrouwen, welke in de verminkte, zwarte, schier verkoolde rnen-schelijke gedaanten, die dezen naam nauwelijks meer verdienen , hare mannen, zonen, vaders en broeders trachten te herkennen! |
Men is op verschillende middelen be- |
POPULAIR-WETBNSCHAPPELIJKE BLAADJES.
616
dacht geweest om het feu grisou onschadelijk te maken. Tegenwoordig tracht men het door eene snelle doorstrooming van de lucht naar buiten te leiden, terwijl men door de invoering van de zoogenaamde veiligheidslampen het gevaar der ontploffingen heeft trachten te verminderen. Geheel voldoende zijnevenwel deze voorbehoedmiddelen niet, want ook thans nog volgt het eene ongeval op het andere De allergeringste onvoorzichtigheid is genoegzaam om de grootste onheilen te doen ontstaan. Zoo was onlangs nog een palfrenier , die, naar men althans vermoedt, zijne zekerheidslamp in de nabijheid van een bekken waar hij water voor zijne paarden wilden putten, had opengemaakt, oorzaak van eene gasontplofling die aan zestig menschen het leven kostte. Op een anderen tijd weder ontstaat de aanleiding tot eene doodelijke uitbarsting door hot aansteken van een pijp. In zekeren zin kan men niet zeggen dat zich deze treurige ongevallen als op gezette tijden herhalen. Onder die, welke de mijnwerkers zich nog zeer levendig herinneren, bekleedt vooral eene plaats de ontploffing die in 4850 in het mijnwerk der «vier en twintig aandeelenquot; voorviel en in eene bedding ontstond, waarin men tot dat tijdstip het aanzijn van het feu grisou zelfs niet in het minst had vermoed ; zij had den dood van zes en zestig arbeiders ten gevolge In de luiksche mijnen moet men nog tegen een anderen vijand op zijne hoede zijn : er bevinden zich daar in oude mijnwerken , die op de kaarten niet meer voorkomen, aanmerkelijke ophoopingen van water en van gas. Om de noodlottige gevolgen, die daaruit kunnen ontstaan, te voorkomen, doen de delvers, voordat zij zich op de plaatsen begeven waar onheilen te duchten zijn , eerst peilingen. |
Een gevaar dat men overal en ten allen tijde in de mijnen kan beloopen, is het ontstaan van brand. Sommige steenkolensoorten zijn , als men ze in hoopen bijeen laat staan, aan eene sterke broeiing onderhevig, die eindelijk tot ontvlamming overslaat. Ook stelt de groote hoeveelheid hout die in de belgische mijnen tot schoring der gewelven gevorderd wordt, en haar het voorkomen geeft van een cryptisch gebouw dat opgetrokken wordt, die mijnen aan een bestendig brandgevaar bloot. Alleen het denkbeeld van zulk eene ramp vervuld reeds met ontzetting. In zulk een geval neemt men allerlei blusch-middelen te baat: men tracht de vlammen door het aanbrengen van stiklucht of koolstofzuur te smoren; men stopt de opening der mijn dicht; maar meestal zet men de mijn onder water door er eene rivier heen te leiden. Men is op die wijze den brand meermalen meester geworden; maar er zijn ook mijnen die, in brand geraakt zijnde , nog steeds voortsmeulen. Wanneer men , in het tusschen Namen en Charleroi liggende dorpje Falizolle, aan den eersten den besten dien men er ontmoet, naar den «vuurgrondquot; vraagt, brengt men u op den top van een heuvel, die ten zuiden van het gehucht ligt. De rook, die daar, vooral des avonds, uit den grond opslaat, en de gaslucht die men er allerwege waarneemt, doen schier denken dat men zich op een kleinen Vesuvius bevindt. De sneeuw smelt er zoodra zij den grond heeft bereikt: door de spleten, die op vele plaatsen in de aardkost zijn ontstaan, bespeurt men duidelijk eene brandende of gloeiende stof; terwijl men hier en daar op den vulkanischen grond afzettingen van bloem van zwavel verspreid vindt. De bewoners van den omtrek spreken met eene soort van ontzetting van dezen «brandenden grond.quot; Het schijnt dat deze onderaardsche brand reeds van |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
617
het jaar 1823 dagteekent, en zich steeds verder en verder van het punt waar hij is ontstaan, verwijdert; maar gelukkig breidt hij zich slechts zeer langzaam uit. Van de raeesten dezer mijnbranden, die bijna allen reeds ongeloofelijk lang voortduren, weet men niet hoe zij ontstaan zijn. Dikwerf hebben zij aanleiding tot belangrijke onderzoekingen, soms tot zonderlinge proefnemingen gegeven, gelijk voor eenige jaren nog in Engeland met de streek, die op de kaarten onder den naam van «Burning Hillquot; wordt aangewezen, het geval was. De eigenaars van dezen ouden brandenden steenkolengrond, ziende dat het gras daarop in den winter doorgroeide, kwamen op het echt engelsche denkbeeld om er eene landbouwschool van eene geheel nieuwe soort te vestigen, waarin men zich op de aankweeking van gewassen uit de keerkringslanden zou toeleggen. Aanvankelijk werd de onderneming met den besten uitslag uitslag bekroond; de bananen, palmen, aloë's en kokos-boomen schenen hunnen geboortegrond vergeten te hebben, en tierden welig op dezen als door eene onderaardsche zon gestoofden grond: maar van lieverlede verplaatstede vuurhaard zich, de tuin verkreeg zijne vroegere temperatuur weder, en de flora van de verzengde luchtstreek, die men meende dat zich reeds geheel veren-gelscht had , verwelkte en verdween plotseling. Wij worden hierdoor als van zelf tot een nieuw gezichtspunt geleid. De beschouwing der kolenmijnen brengt ons thans tot het onderzoek van het ontstaan en de vorming der steenkoollagen. DE VORMING DER STEENKOOL. |
Maar al te lang hebben wetenschap 1 en industrie ieder haren eigen weg I bewandeld, en is het verband tusschen geologie en staathuishoudkunde miskend geworden. En toch is dal verband zeer nauw, want van de gesteldheid van den grond hangt voor een groot deel de meerdere of mindere welvaart der staten af. De vruchtbaarheid waarin sommige districten zich voor het tegenwoordige mogen verheugen, de dorheid van anderen, de industriele kracht van de eene, het handelsleven in de andere provincie ; — dit alles zijn uitvloeiselen der gebeurtenissen, die in overouden tijd de gesteldheid van onzen aardbol herhaaldelijk hebben gewijzigd en herschapen. Een deel dezer geschiedenis staat met onwraakbaar schrift op de lagen van het kolenterrein geschreven. Uit dit oogpunt beschouwd kan men de mijn een boek noemen. Als men die grafgewelven der natuur doorloopt, waar eeuwen op eeuwen liggen te sluimeren, waar de uitgestorven flora's en fauna's van weleer opeengehoopt liggen, denkt men onwillekeurig aan de veranderingen, welke de natuurlijke, tastbare wereld ondergaan heeft. De plantaardige stof, waaruit de steenkool ontstond, werd in mineraal veranderd op den bodem van moerassen die sinds lang niet meer bestaan; de boomen, waarvan men de zuivere en regelmatige afdruksels boven op de lagen bespeurt, hebben tot bos-schen behoord, waarvan geen spoor meer te vinden is. De grond zelfs, waarop die bosschen stonden, is verdwenen of heeft eene gansch andere gedaante gekregen. Zoo gij wildet beproeven om de rivieren en stroomen terug te vinden, welke die gronden vroeger doorsneden, het zou eene ijdele moeite zijn: de zeeën, waarin die rivieren zich ontlastten, zijn van plaats veranderd. De planten en gewassen eindelijk, uit welke de steenkool is gevormd, behoorden tot geslachten die |
POPULAIR-WETEN SCHAPPELIJKE BLAADJES.
618
sedert voor altijd aan onze hemelstreek ontvlucht zijn. Zou het gezicht dezer plaatsen ons dan niet met een gevoel van medelijden moeten vervullen voor de gewrochten, die de mensch op de oppervlakte van zijne planeet opricht, en die hij grootsch en hecht noemt? Onze nieuwere dichters spieken soms wel eens, bij wijze van tegenstelling, van het wufte der menscheiijke gevoelens en geneigdheden, en van de onveranderlijkheid der natuur: in het oog der wetenschap is die tegenstelling niet juist, want ook de natuur ver-andert: praeterit enim figura hujus mundi (ook de vorm van deze wereld is een voorbijgaande). De aarde is een organismus dat verandert, dat groeit; even als bij de wezens die haar bewonen, komen ook bij haar uit sommige deelen achtereenvolgens anderen voort; wat zij heden is, was zij gisteren niet en zal zij morgen niet zijn, zoo wij althans onder gisteren en heden tijdperken van eene eindelooze uitgestrektheid verstaan, tijdvakken niet onder het bereik van eenige wiskunstige berekening te brengen. Alzoo gaat alles voorbij, en is er niets duurzaams, niets eeuwigs in deze wereld behalve wisseling en beweging. De vorming der steenkoollagen maakte een levenstijdperk der natuur uit, — het zoogenaamde steenkooltijdperk. Zou een bezoek in de steenkolenmijnen ons niets van de geschiedenis van dat lang verleden tijdperk kunnen leeren ? Men vraagt zich in de eerste plaats: of er toen dieren op de aarde bestonden , en het antwoord op die vraag kan alleen gezocht worden in het boek waarin met verkorte, om zoo te zeggen met stenographische trekken, het getuigenis der feiten staat opgeteekend. Dierlijke fossielen worden in het steen-kolenterrein schaars aangetroffen: het is echter eene bewezene zaak , dat het |
dierlijke leven op onzen bol reeds voor het steenkooltijdperk een aanvang genomen had: in gesteenten die veel ouder dan het steenkolenterrein zijn, vindt men tallooze sporen van zoöphy-ten, van schaal- of schelpdieren en zelfs van visschen. Indien wij ons evenwel op het dagboek verlaten, waarin de natuur hare herinneringen heeft opgeteekend, zou er, gedurende het tijdvak waarin de steenkool zich vormde, een tijd van rust voor de bezielde natuur i moeten hebben bestaan. Hetzij dan i dat gedurende dat tijdvak het aantal 1 levende dieren, om onbekende oorzaken, j zeer gering geweest zij, hetzij dat de 1 chemische bestanddeelen van het ko- 1 lenterrein min gunstig waren voor de i bewaring van dierlijke overblijfselen, — i het kan onmogelijk ontkend worden ( dat de verkoolde dierenschat uitermate ( karig is. Men heeft in den omtrek lt; van Luik fossielen van schelpen gevon- j den , maar slechts in kleine hoeveelhe- s den en dan nog maar in enkele mijnen. 1 Wanneer de krachten der natuur op s het eene punt te kort schieten, werken s zij op een ander des te sterker; het e steenkooltijdperk is bij uitnemendheid d gunstig voor de ontwikkeling van het r plantenrijk geweest. Telken male wan- \ neer wij de mijnen bezochten , stonden a wij verbaasd over het aantal afdrukselen d van bladeren en van stukken boomschors r die wij op den bovenkant der lagen in v alle mijngangen ontdekten ; sommigen d dier vormen of afgietsels konden wij I zeer gemakkelijk met de hand aflichten J Even als de botanist, die in zijn hei - d barium de uitkomsten van zijn onderzoek n en de herinneringen van zijne reis v medevoert, hebben wij op onze onder- j; aardsche uitstapjes een aantal plant- g aardige fossielen opgegaard en daarvan d een versteend , door de natuur zelve n |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
619
bleven, de stof is geheel verdwenen De geschiedenis dier flora van het steenkolenterrein maakt een hoofdstuk uit van de levensbeschrijving der aarde, door haar zelve opgeteekend. Als gij, na zoo pas de bovenwereld verlaten te hebben, in de mijn rondom u ziet, voelt gij u schier verstomd over den machtigen ommekeer, die er in de wetten der natuurlijke, zichtbare wereld heeft plaats gegrepen. Van al de bloemen, die gij nog frisch of dooide kou reeds half verkleumd onder het daglicht verlaten hebt, vindt gij geen enkele in de planten-afdrukselen terug, waarmede het gewelf der sombere mijngangen als overdekt is. Een mijnwerk te doorloopen is den tijd op arendswieken door te snellen, en op die snelle vaart te zien dat alles, zelfs de eeuwige natuur, verandert. De grondtrekken der versteende flora loo-pen niet zeer uiteen: tot boomen opschietende kruiden, welker teedere bladeren zich als in fijne vezeltjes of adertjes verliezen; dikke , grove rietsoorten ; struiken met gegroefden stam en met rimpels bedekt, — dit zijn de vertegenwoordigers van het plantenrijk van weleer, die in de meeste mijnwerken worden aangetroffen. Die plantaardige afdrukselen zijn niet slechts de zelfden in al de belgische mijnen: men treft ze zelfs tot in Amerika aan, van de lagen die den staat Alabama doorloopen tot in die der Canada's; in Europa vertoonen zij zich van de warme luchtstreek tot aan Groenland , tot aan die eilanden , welke in onze dagen schier niet anders als groote ijskegels zijn, en waar gedurende drie maanden van het jaar volslagen nacht heerscht. De uitgestrektheid van het terrein , waarop deze flora zich vertoont, trekt de opmerkzaamheid van den beschouwer met onweêrstaanbare kracht tot zich. Daar de planten, gelijk men wel eens zegt, de kinderen van lucht, water en licht zijn, kan men door middel der botanische aardrijkskunde een klimaat als het vaderland eener bloem aanwijzen, dat men nooit heeft bezocht. Wat ten aanzien van de tegenwoordige verdeeling van onzen aardbol waar is, is het ook met opzicht tot de verschillende tijdperken der natuur: de gelijkheid der trekken, die den plantengroei van weleer onderscheiden, levert het bewijs dat de luchtsgesteld-heid vroeger over den ganschen aardbol de zelfde moet geweest zijn. De reusachtige varenstammen, die in het kolen terrein gevonden worden, leeren ons bovendien, dat die luchtsgesteldheid gedurende het geheele jaar vochtig en gelijkmatig warm moet zijn geweest, op eene breedte zoo als die waarop Belgie ligt, waar men kan zeggen dat thans over 't geheel een koud en veranderlijk luchtsgestel heerscht; want een aanhoudend vochtige dampkring en eene bestendige warmte zijn on-luisbaar voor het welig tieren, vooral op stam, van het varenkruid, dat, althans in onze koelere streken, sinds de verandering die in de meteorologische verschijnselen is voorgevallen, geheel van zijne vroegere natuur ontaard is, en in plaats van, zoo als weleer, de reus of koning van het plantenrijk te zijn, nu slechts voor eenen dwerg kan doorgaan. |
Niet alleen dat de planten in zekere mate organische thermometers zijn, zij dragen ook in haren vorm de sporen der uitwendige omstandigheden, onder welke zij in het leven zijn geroepen , en alzoo draagt de flora van het kolenterrein de duidelijke merk-teekenen dat zij op een eiland te huis heeft behoord. Tegenover deze feiten , in de archieven der aarde geboekstaafd, zien wij Relgie, zien wij Europa, van de wereldkaart verdwijnen, ja die ge- |
POPULAIlt-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
620
heele kaart zich als 't ware uitwisschen en uit den zwarten stofnevel der kolenmijnen de oude gesteldheid van onzen aardbol te voorschijn komen. Destijds, in het steenkooltijdvak namelijk, lagen de landen, van welke wij de oppervlakte bewonen , nog onder het water bedolven. Een uitgestrekte oceaan, waarop hier en daar eenige eilandjes, als zoo vele stipjes, schenen te drijven, bedekte geheel onzen aardbol. De voorname gebergten, die tegenwoordig de hoogste punten van Europa uitmaken, de Alpen, de Pyreneën, lt;le Apennij. nen, de Jura, bestonden niet of lagen nog in de peillooze diepte der zeeën verzonken, waarvan zij de beddingen uitmaakten. De toppen van andere onderzeesche bergketenen, zich boven het vlak der wateren als zoo vele kleine eilanden vertoonende, maakten de eenige ongelijkheden uit, die het anders strikte waterpas van onzen oorspronkelijken bol verstoorden. Van deze algemeene feiten zijn de trekken bewaard gebleven in de hieroglyphische bladzijden, op welke de aarde hare geschiedenis heeft gegraveerd. De kalklaag die, zoo als wij gezien hebben, in Belgie de basis van het steenkoolterrein vormt, die zich in breede strooken door geheel Europa verspreidt, die men in Canada en in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika terugvindt, heeft kennelijk tot de zee in betrekking gestaan; zij is de bedding van een opgedroogden oceaan, want — ook de zeeën en de oceanen gaan voorbij! |
Het is niet mogelijk tusschen de vroegere gesteldheid der aarde en haren tegen woord igen toestand eenigzins juiste termen van vergelijking te vinden: de verkoolde flora gelijkt op niets als op zich zelve, en deze oorspronkelijkheid van botanische gelaatstrekken is een bewijs van het oorspronkelijke der oorzaken, te midden van welke de voormalige plantengroei zich heeft ontwikkeld. Men treft niettemin op vele eilanden onder de keerkringen en in eenige eilanden van den Grooten Oceaan bosschen met levende varen aan, die in lengte van stam en in de w:ijze waarop zij zich ontwikkelen de oude uitgestorvene varensoorten nabijkomen, welke het hoofdkarakter der steenkolen-flora uitmaken. Het is zeer natuurlijk hieruit af te leiden, dat indien ietsin onze hedendaagsche wereld den toestand van onzen oorspronkelijken bol kan herinneren, het dan ook zeker het vijfde werelddeel, Australië, is. Daar Otaheite , de Sandwichs-eilanden en ook Nieuw-Zeeland de eenige plekken der tegenwoordige wereld zijn, waar het plantenrijk het minste van de uit het steenkooltijdperk tot ons gekomen afdrukselen afwijkt, geeft ons dit, naar wij meenen , het recht om te gelooven dat deze eilanden in zeker opzicht te zamen één vasteland uitmaken, in hoofdtrekken ingericht naar den geographischen toestand van onzen ouden aardbol. Een tocht door eene kolenmijn staat in zekeren zin gelijk met eene reis in die landen onzer tegenwoordige wereld, waar men gedurende het geheele jaar eene warme, vochtige en gelijkmatige luchtsgesteld-heid aantreft, waar de inlandsche flora overvloedig en weelderig is , waar de dieren, vooral de zoogdieren , zeer zeldzaam voorkomen, en waar, in één woord, de aarde zxh meer dan elders in haren oorspronkelijken toestand, in hare kindsche vormen vertoont. Hetgeen thans een klimaat vormt, heeft weleer een levenstijdperk der natuur uitgemaakt. Wanneer wij van de gesteenten, die het kolenterrein vormen, tot de steenkool zelve overgaan, kunnen de mijnen ons weder nieuwe bijdragen leveren tot de geschiedenis van onze |
popdlaik-wktenschappelijke blaadjes.
621
planeet. De steenkool is blijkbaar van plantaardigen oorsprong; maar het middel dat de natuur bezigde om planten en gewassen in eene minerale brandstof te doen overgaan, werd tot op dit oogenbiik nog nooit volledig in het licht gesteld. Sommige geologen hebben de rneening voorges taan dat gansche bos-schen plotseling door de aarde verzwolgen of daaronder bedolven waren geworden; anderen, dat de steenkoollagen van lieverlede zouden zijn ontstaan op minderen of meerderen afstand van de groote bosschen, en wel in kreken of kommen, waar de boomen met bladeren , takken en wortels langs de rivieren en wateren waren heengevoerd. Dit laatste is zelfs in onzen tegenwoordigen natuurstaat geene geheel onbekende zaak: er zijn in Amerika rivieren die verbazend veel boomstammen , gedeelten van bosschen zelfs, afvoeren: al deze plantaardige afval, door het ijs of door ondiepten tegengehouden , hoopt en pakt zich op elkaar, vermengt zich met elkander, en vormt soms massa's van eene belangrijke uitgestrektheid. Deze opeenhoopingen van plantaardige stof worden van lieverlede kleine eilandjes, op welke wilgen en andere boomen opschieten, welker wortels alweder een grootere vastheid geven aan een aardoppervlakte, die. weldra stevig genoeg zal zijn om met een geheel bosch te worden overdekt. De bestanddeelen van zoodanige plantenmassa's verschillen naar mate van hunnen ouderdom ; de onder de aarde bedolven boomstammen veranderen trapsgewijs, en gaan eindelijk tot eene zwartachtige zelfstandigheid over, waarin nog wel eene meerdere of mindere mate de vezelachtige hoedanigheid van het hout eigen blijft, maar die slechts in aanraking met aardharsen behoeft te komen om geheel het voorkomen van steenkool te verkrijgen. Deze feiten, hoewel niet allen twijfel opheffende, zijn toch zeer geschikt om licht over den oorsprong der steenkool te verspreiden : wanneer men het verband tusschen d? wetten der voorwereld en die waarnaar onze tegenwoordige aarde wordt geregeerd, wit nagaan; men spore dat verband dan niet op in landstreken door de hand des menschen veranderd en ontaard, maar te midden der woestenijen , waar de natuur nog geheel meesteresse is van hare daden. |
De grootere boomen behooren ongetwijfeld voor zekere hoeveelheid tot de bestanddeelen van de steenkool; maar niets bewijst dat de varens, de stig-maria's, de lepidodendrons en de andere reuzen van het oude plantenrijk alléén de stof voor de kolenbeddingen zouden hebben geleverd. De meeste geologen verwonderen er zich over dat men in het steenkolenterrein geen sporen ontdekt van korstmossen, mossoorten, enz. Dat men die kleinere gewassen niet op de oppervlakte afgedrukt vindt, komt ons echter zeer natuurlijk voor, daar wij het er voor houden dat juist die kleinere gewassen de grondstof van de steenkool uitmaken. Er bestaat geen de minste aanleiding om aan de voorwerelden verborgene, wonderdadige , bovennatuurlijke krachten toe te schrijven ; men moet alzoo hetgeen vroeger op onzen bol is voorgevallen, trachten te verklaren uit hetgeen wij daarop nog dagelijks zien gebeuren; de kool-lagen hebben zich gewis r.iet anders gevormd, als nog heden ten dage de veen- of turfgronden onder onze oogen ontstaan. Het veen vormt zich onder water, of althans op lage, vochtige plaatsen. Het is uit mos- en waterplanten, biezen, riet, kroos, enz samengesteld, die allen tot ontbinding zijn overgegaan. Even als de steenkool, levert het veen, in de gedaante van |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
622
turf, het voedsel voor den huiselijken haard. De turf zou in niets van de zelfde, met jodenlijm doortrokkene plan-tenmassa's verschillen als hij onder eene tropische luchtsgesteldheid ware ontstaan, en vooral, indien hij met eene dikke zandlaag ware overdekt geweest: onder eene zoodanige drukking zou zich eene ongeloofelijk sterke hitte hebben ontwikkeld, en het veen ware ongetwijfeld in de beste minerale brandstof herschapen. Het gezicht der mijnen bevestigt deze theorie volkomen; de vulkanische stoffen hebben hier en daar duidelijke sporen van hare werking achtergelaten; van afstand tot afstand bespeurt men scheuren in het terrein, die het van boven tot beneden door-loopen en in de taal van den mijnwerker «dijkenquot; genoemd worden; terwijl de geweldige uitwerking, waaraan zij hun bestaan te danken hebben, 'jlijkt uit de afwijking, door deze scheuren of dijken in den geregelden loop der lagen te weeg gebracht. Alles doet dus denken dat de steenkool zich oorspronkelijk onder eene waterlaag gevormd heeft, en dat zij vervolgens aan eene groote drukking en aan eene ongemeene hitte is blootgesteld geweest. Deze onder-aardsche warmte heeft de kolenlagen vooral eene groote verandering doen ondergaan. In Belgie zijn de steenkoollagen, die dichtonderdeoppervlakte van den grond worden gevonden , van eene veel vettere hoedanigheid, dan die welke dieper onder den beganen grond voortloopen. Daar de magere kool ouder is dan de vette, kan men op de plaats zelve de afneming van den vul-kanischen invloed nagaan. Er zijn zelfs plaatsen, waar men zou zeggen dat de natuur den mensch in zekeren zin in de vervaardiging van coke is voorgegaan. Er bestaat in Groot-Brittanje een kolenterrein. 't welk door een vulka-nischen »dijkquot; doorloopen wordt, die de onuitgegraven steenkool reeds in den zelfden toestand gebracht heeft, waarin haar anders de hitte van onze gasovens pas brengt. |
Maar wat er ook van de scheikundige werkingen, die het ontstaan dei-steenkool ten gevolge hebben gehad, zijn moge, omtrent ééne zaak zijn allen het eens , namelijk, de onuitputtelijke mildheid der aarde op het tijdstip toen zij voor hare toekomstige bewoners zulk een rijken voorraad van brandstof verzamelde. De hoeveelheid plantaardige stof, die noodig is geweest voor het ontstaan der beddingen in het bel-gische kolenterrein, grenst aan het onnoemelijke. Men heeft berekend dat een bosch met fraai opgaand hout, dat eene eeuw lang zich over een oppervlakte als die van geheel Frankrijk zou uitstrekken, nog op verre na zooveel grondstof voor steenkoler. niet zou kunnen opleveren, als eene enkele koollaag van omstreeks anderhalve meter dikte in de tot dusver bekende beddingen bevat. In Belgie even als in Engeland loopen de lagen onder anderen voort, zonder dat men met zekerheid weet waar zij eindigen. Aan de zijde van Charleroi vermoedt men dat de kolen-bedding tot op 18000 meter beneden den beganen grond voortloopt; de putten , die men er gedolven heeft, zijn nog niet dieper dan 600 meter, en de directeur der voornaamste uitgraving zeide tot ons: «Als ik er niet meer ben, kan men doen wat men wil; maar zoolang als ik nog een woord zal mogen medespreken , zal men hier niet dieper gaan ; want op deze 600 meter diepte ligt al reeds veel meer steenkool bedolven, dan onze vijftien honderd werklieden in de eerste halve eeuw kunnen uitgraven.quot; Ondanks deze en dergelijke verzekeringen, hebben sommige staathuishoudkundigen, bij het zien van het verbazend, en schier nog dagelijks |
PüPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
623
toenemend verbruik der steenkool, zich over de toekomst bezwaard getoond. Aannemende dat in zake van grondstoffen niets onuitputtelijk kan heeten, en dat de steenkool die eens uitgegraven is, niet weder aangroeit, noch elders wéér op nieuw te voorschijn komt, hebben zij zich afgevraagd waarmede onze nakomelingen zich zouden ■verwarmen, waarmede zij hunne stoomwerktuigen en stoomslepers zouden moeten voeden. Er is wel is waar niets dat niet ten lange laatste voor uitputting vatbaar is: maar er bestaan toch ook berekeningen van eene engelsche zijde, die ons ten deze wel eenigzins gerust moeten stellen. Mannen van naam in de wetenschap der statistiek hebben de zaak nauwkeurig nagegaan, en tot uitkomst hunner becijferingen — waarbij op eene toeneming der bevolking en op vooruitgang der industrie gerekend werd — verkregen, dat alleen de tot dusverre ontdekte beddingen de wereld nog vier duizend jaren lang van steenkolen kunnen voorzien Men ziet dus dat wij ons vooreerst nog zonder eenig gewetensbezwaar kunnen warmen. |
Welk een onvergelijkelijk weelderige wasdom, gedurende tijdperken waarvan wij het begin noch het einde kunnen bepalen, is er niet noodiggeweest om de voorraadschuren der natuur te vullen , die. thans door de menschelijke nijverheid worden opgespoord en ontgonnen ! Wanneer men zich daarbij voorstelt dat die steenkolenmassa's eertijds als gasstoffen, om zoo te zeggen, door het luchtruim verspreid waren; dat zij de organen der planten vervuld hebben; dat het herscheppen dier planten in mineralen het gevolg is geweest van zeer langzaam werkende oorzaken, dan valt er niet aan te twijfelen of het zoogenaamde steenkooltijdperk moet onberekenbaar lang geduurd , en de omstandigheden, welke voor de ontwikkeling van den planten-wasdom meest gunstig warer,, in zich vereenigd hebben. Zoo het geoorloofd is den gang der schepping bij den loop der jaargetijden te vergelijken, wier lengte door de zon , om zoo te zeggen, is afgepast, mag men het steenkooltijdperk »de gouden eeuw van het plantenrijk,quot; of, met de engelsche geologen »de lente van het groote jaaiquot; noemen. Men heeft getracht na te gaan welke de oorzaken kunnen geweest zijn van dien voorbeeldeloos rijken plantengroei , naast welken het weelderigst veldtapijt van de weligste der savannah's van onze dagen en de rijkste tropische wasdom van de eilanden onder de evenaar slechts een armoedig en schraal voorkomen zouden hebben. Eenige geleerden hebben aan het bestaan van eene met koolstofzuur over-bezwangerde atmosfeer gedacht. In den tegenwoordigen natuurstaat ontladen zich aanhoudend hoeveelheden koolzuurgas uit minerale bronnen , uit kraters van vuurspuwende bergen en zelfs uit de oppervlakte van eenen zeer gewonen grond; het kan dus zeer wel het geval zijn geweest dat in het tijdperk toen de steenkool zich vormde die gasach-tige uitdampingen veel ruimer waren dan thans: maar het is vooral in de verhouding waarin destijds aarde en zee tot elkander stonden, datfmen den oorsprong van den eigenaardigen plantengroei , waaraan het steenkolenter-rein zijn ontstaan te danken heeft, moet zoeken. Daar de tegenwoordige werelddeelen niet bestonden en de noordelijk gelegen landen zich niet boven het vlak der wateren verhieven, was de wereld van dien tijd niet blootgesteld aan die kille invloeden van de polen uitgaande, die later voor onze zoogenaamde gematigde luchtstreek eene eeuwigdurende oorzaak van ver- |
POPULAin-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
624
koeling zijn geworden. De eiland-vorm was voorzeker de beste, om de twee voorwaarden vervuld te zien, welke voor den weligen groei van planten gevorderd worden, te weten, eene gelijkmatige warmte en eene vochtige atmosfeer. Zelfs in den tegenwoordi-gen toestand der natuur schijnt de oceaan, als men het zoo eens noemen mag, er nog steeds op uit te zijn om op de kusten die hij bespoelt, eene zekere gelijkheid van luchtsgestel te doen ontstaan; de oceaan kan de band der klimaten worden genoemd. Toen nu de wereld nog maar uitsluitend bestond uit eenige weinige, lage eilanden , door de zee van alle zijden omringd , moest de luchtsgesteldheid nog des te eerder gelijkmatig, vochtig en lauw zijn. Daar deze eilanden groepen, gelijk wij gezien hebben, de toppen van onderzeesche bergketenen waren, heeft men berekend dat de eerste planten op de slechts met eene dunne aardlaag bedekte kruinen van granietrotssn moeten zijn opgeschoten. Hoe welig zullen dat varenkruid der voorwereld, die eerste palmen en pijnboomen getierd hebben op dien nieuwen, gansch on-gerepten grond, terwijl zij de over-vloedigste levenskrachten opslurpten uit eene atmosfeer, zoo uitnemend geschikt voor hunne ontwikkeling! Men heeft zich voorgesteld dat er van tijd tot tijd, door het afvallen van graniet-blokken nieuwe eilanden, nieuwe aanleidingen voor de ontwikkeling van den eersten plantengroei ontstonden, I welke aan dien wijden oceaan het voorkomen gaven van een eindeloos meer, bezaaid met kleine eilandengroepen, die niets dan loof en groen vertoonden. Dit eerste loofgewaad was voorzeker het rijkste en weelderigste , zoo niet het afwisselendste, dat ooit werd uitgespreid over de naaktheid der aarde, ! toen pas aan het hart der baren ont- -togen. Het steenkooltijdperk, door eene verhoogde temperatuur, door eenen krachtigen, schoonen, in zekeren zin fabelachtigen plantengroei gekenmerkt, maakt inderdaad in de geschiedenis van onze planeet dat tijdsgewricht uit, waaraan de Ouden den naam gaven van »de jeugd van Cybele.quot; |
In het binnenste der mijn krijgt men een denkbeeld van die warme, zich altijd gelijkblijvende atmosfeer uit dat vroeger tijdperk. Wij hebben in het koudste gedeelte van het jaar de kolen mijnen bezocht, en stonden derhalve des te meer verbaasd over het onderscheid tusschen de winterlucht, die wij even te voren hadden verlaten , en het zachte, lauwe, zich altijd gelijkblijvende klimaat dat onder de aarde heerscht. In die ondaraardsche verblijven kent men nog wel de afwisseling der saizoenen, in dien zin dat de mijn op den eenen tijd weinig of geen , op den anderen tijd daarentegen veel water ontvangt; maar dit is enkel het gevolg van op den bovengrond vallende regens. Die onderaardsche warmte neemt toe naar mate men zich meer van de begane oppervlakte verwijdert. Er zijn inderdaad zeer belangrijke waarnemingen omtrent barometer- en thermometer- standen in de mijnen gedaan ; maar men behoeft niet eens zijne toevlucht tot die werktuigen te nemen om zich omtrent de calorische gesteldheid der plaats, die men bezoekt, te vergewissen. Te Mariemont b. v. boden de drie verdiepingen der mijn ons een natuurlijken thermometer in de temperatuur van het water aan : op de eerste verdieping was het water wat minder frisch dan boven den grond, op de tweede was het lauw, op de derde bijna warm. De warmte in de mijnen neemt toe, zeiden wij, naar mate men zich verder van den bovengrond verwijdert: maar wij moeten er |
POPULAIR-WETENSCHAPPKLUKE BLAADJES
625
bijvoegen dat deze toeneming over den ganschen aardbol niet naar de zelfde schaal plaats heeft; in het eene land is,de -warmtegraad, op gelijke diepte, drie of vier maai sterker dan in het andere; en die afwijkingen staan niet altijd, gelijk men zou meenen , in verband met de breedte en de lengte waarop het punt ligt, waar men de waarnemingen doet. Er bestaan aldus, indien men het zoo noemen mag, onder-aardsche klimaten. Met elke dertig meter, die men in Belgie lager in de mijnen daalt, rijst de thermometer een graad. Men heeft naar de oorzaken van de ontwikkeling dier onder-aardsche warmte gezocht; geleerden zoowel als praktische lieden hebben de verhooging der in de mijnen heerschende temperatuur toegeschreven aan het bijeenzijn van overgroote hoeveelheden werklieden, aan de vlam der lampen, aan de verdikking der lucht, die door de putten of openingen in de mijngangen valt, en ook aan scheikundige werkingen , uitgeoefend op de bergstof, het houtwerk en de kolen , of ook aan het bestaan van een zoogenaamd centraal vuur. Men heeft berekend, dat indien de verhooging van temperatuur, welke men in de mijnen waarneemt, bij een dieper doordringen in het hart der aarde, steeds in de zelfde verhouding voortging, men op eene diepte van omstreeks 9 mijlen op het punt genaderd zou zijn, waar men het ijzer en schier alle andere minerale stolfen in volkomen vloeibaren staat zou moeten aantreffen. De studie der kolenmijnen sluit derhalve ook in zich de behandeling der oorzaken , welke vulkanen scheppen en aardbevingen te weeg brengen. Van haar verwacht men dan ook dat zij, door feiten, de door een aantal geleerden vooruitgezette stelling bevestige of wrake, dat de bol, dien wij bewonen, tot op dit oogenblik nog niets anders is als eene vuurzee, eenvoudig door eene aardkorst omsloten, waarvan de dikte langzaam van den omtrek naar hït middenpunt toeneemt, ten gevolge der aanhoudende uitstraling van warmte in de ruimte. Deze vuurzee of vuurpoel, meent men, zou de kern hebben uitgemaakt van onze planeet, welke vroeger in een vloeibaren toestand verkeerde. Üp het tijdstip toen die planeet nog slechts met eene dunne graniet-laag bedekt was, moet die vuurhaard dan wel verbazend hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van dien rijkdom en schoonheid der flora, welke thans het kolenterrein uitmaakt. Dit centrale vuur, 't welk niets minder dan eene onderaardsche zon voor het plantenrijk was, werkte ook in groote mate mede om op de oppervlakte der aarde eene verhoogde, gelijkmatige temperatuur te onderhouden ; de werking van dat vuur moet, in één woord, alle ongelijkheid van klimaat hebben opgeheven in eenen tijd toen onze aarde, in het bezit eener oorspronkelijke vuurbron, nog niet, althans nog niet in den zelfden graad, geworden was wat zij thans is, te weten, de parasiet der zon. |
Dit is de geschiedenis die ons, wel in eene duistere, maar toch in eene zeer getrouwe taal , in de binnenka-meren der kolenmijnen verhaald wordt. Deze uit het boek van de oudheden der natuur gescheurde bladzijden staan in nauw verband met de tegenwoordige aardrijkskunde der landen waarvan wij de oppervlakte bewonen. In de elkaar opvolgende lagen, die de geologie tot een voorwerp harer studie maakt, straalt eene alleropmerkelijkste eenheid van stelsel door; men mag zeggen , dat er noch eene anti-diluviaansche, noch eene post-diluviaansche of historische natuur bestaat; er is slechts ééne natuur, wier tijdperken en vormen |
40
PO PUL AIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
626
elkander opvolgen als de gebeurtenissen in het tnenschelijke leven. De tegenwoordige staat van zaken is het uitvloeisel van een ouderen staat van zaken , die bij zijne vestiging te gelijk ophield te bestaan. De oorzaken die zeeën verplaatst, de gedaante en de uitgestrektheid van het vasteland veranderd, de wetten van hot plantenrijk gewijzigd hebben , die zelfde oorzaken oefenen nog hare werking op de oppervlakte van onzen bol. Het systeem der omkeeringen, der plotselinge veranderingen, van afbreken en weder-opvatten, is tegenwoordig, door allen wien het met de studie der geologie ernst is, voorgoed verlaten geworden: de groote, de eenige omkeerende kracht in de natuur is de Tijd, en de Tijd is, zoo als Bacozegt, een altijd voortloopende stroom. De flora van het kolenterrein, hoe grootelijks zij ook van de tegenwoordige flora moge verschillen , bevatte niettemin reeds de grondtrekken van onze botanische aardrijkskunde in zich; de planten en gewassen, van welke in onze kolenmijnen de afdruksels zijn bewaard gebleven, staan met de planten die. thans nog onze gematigde hemelstreek opluisteren, in nauwe familiebetrekking: het graf van den wasdom en van het leven is tevens wieg en bakermat van nieuwe ontwikkeling. Voor de studie der staathuishoudkunde is de voorlichting der geologie eene behoefte. Niet alleen dat die wetenschap den mijnwerker de opeenvolging en ligging der lagen aanwijst, welke den onderaardschen rijkdom bevatten ; niet alleen dat zij voor de nijverheid in deze stikdonkere duisternis eene heldere fakkel ontsteekt en den mensch den sleutel der voorraadschuren in handen geeft, waarin de aarde voor hare toekomstige bewoners zulke overvloedige hoeveelheden brandstof heeft weggelegd, — maar zij leidt ons |
ook op tot de kennis der verhevene vai wetten , waarnaar thans op onzen bol mi zoowel de bezielde als de onbezielde de voortbrengselen worden geregeerd. De ste vroegere geologische gebeurtenissen va hebben de verschillende klimaten doen -wi ontstaan; zij hebben de uitgestrekte ^ vlakten en de hooge gebergten hunne plaatsen aangewezen; den loop dei-rivieren , de omtrekken der kusten en stranden bepaald: het verband tusschen den industriëlen voorspoed der natiën en de geschiedenis der aarde springt van alle kanten in het oog. Even merkbaar is de invloed van de samenstelling der gesteenten op den aard van den grond , en van dien grond op het karakter van zijne bewoners. De De geschiktheid van deze of gene streken , de hetzy voor het landbouwbedrijf, hetzij he, voor fabriekmatige of nijverheidsonder- ge: nemingen, is vaak van de gewichtigste eei gevolgen voor die streken geweest; zij kei heeft voor langen tijd, voor eeuwen zjji soms, de voornaamste bedrijven aan- gei gewezen die daar geoefend zouden wor- ti e den; de geaardheid der bewoners be- nis paald; hunne gewoonten geregeld; den da- maatstaf van rijkdom en verstand voor en hen vastgesteld, — zulke als aan den ini grond gehechte beginselen hebben , in oir één woord, door de verdeeling van no vermogens en arbeid, de verschillende del organen der beschaafde maatschappij ko geschapen. De aardrijkskunde bepaalt dei de zoden, kan men zeggen, mits men tir onder «aardrijkskundequot; slechts begrijpe kei zoowel de kennis der gesteldheid van en het hart der aarde als die van den scl toestand der door den mensch bebouwde bei aardkorst. De hulpbronnen van een he' volk, de uitgestrektheid van zijne ge- Scl schiedenis, zijn huisselijk leven, zijne ecl middelen van militaire tegenweer, zijn on' gezondheidstoestfjid, de gedaante en er |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
627
van het land, aan den meerderen of minderen rijkdom zijner mijnen, aan de uitgestrektheid en de waarde zijner steengroeven. In Belgie is de studie van het kolenterrein op verschilltnde ■wijze verbonden m(!t het karakter der bevolkingen, die de aardrijkskundige ■wetten, om zoo te zeggen, op de uitgraving der steenkool hebben geënt. III. DE BELGISCHE MIJNWERKERS. De zeden en gewoonten der burgers van eenen staat verschillen naar mate van den aard hunner werkzaamheden. De klasse der mijnwerkers maakt onder de belgische handwerkslieden een geheel afzonderlijk lichaam uit. Zij dragen wel niet, zoo als in Duitschland, een bijzonder gewaad, maar men herkent den mijnarbeider terstond aan zijne bleeke gelaatskleur, aan zijn eeni-germate woest uitzicht, zijn langzamen tred en zijne gekromde houding. Die man , die slechts eens in de week het daglicht aanschouwt, die, gelijk een engelsch schrijver zegt, zwarte lucht inademt, die weinig of volstrekt geen omgang met menschen heeft, moet noodwendig, zoowel lichamelijk als zedelijk , eene geheel bijzondere plooi bekomen. Men moet, bij de beoordeeling der mijnwerkers, eene soort van schifting onder de leden dier belangwekkende onderaardsche bevolking maken, en den toevalligen mijnarbeider onderscheiden van dengene bij wien het beroep erfelijk is, wien het vak »in het bloed zit,quot; zoo als men in het waal-sche land zegt. Deze laatsten zijn de echte kinderen der mijn; zij zijn er, om zoo te zeggen in geboren; zij zijn er met hart en ziel aan gehecht. De anderen daarentegen werken inde steenkool uit noodzakelijkheid of overleg, niet uit smaak; dat leven in een eeu-wigdurenden nacht, de duizelingwekkende diepte der putten, de gevaren aan het handwerk verbonden, alles staat hun tegen : men noemt hen de vreemdelingen, de indringers, de Vlamingen. Zij dalen in den put af zoo als de wolf het bosch verlaat, door den honger gedreven; maar zoodra de beurs weêr wat zwelt en het huishouden er wat boven op komt, trekken de fris-sche lucht en het heldere daglicht hen onweerstaanbaar aan, en trachten zij op de bovenwereld wéér aan den kost te komen. |
De klasse der mijnwerkers is over het algemeen onkundig en dom, tene-brae tenehras vacant (duisternis baart duisternis). Een mijnarbeider die dragelijk kan lezen, schrijven en rekenen is eene zeldzaamheid. De oorzaak hiervan is dat het handwerk hem reeds vroeg aan de school ontrooft. Zoodra het kind van een mijnwerker, 't zij meisje of jongen, zijn elfde of twaalfde jaar bereikt heeft, zoodra het, gelijk men hier zegt, zijne »eerste communiequot; gedaan heeft, wordt het buiten of in de mijn reeds aan het werk gezet. Op dien ouderdom heeft het kind reeds eene industriële waarde: een kind, is een frank daags; men gebruikt het om de deuren der mijngangen te openen en te sluiten, om de kolenwagen-tjes over de sporen te rollen, om de lampen te verzorgen. Dit alles is weinig geschikt om zijnen geest te ontwikkelen. De onkunde is de moeder van het zedenbederf: indien wij de verzekering mogen vertrouwen , die ons door directeuren en opzichters van mijnen gege ven werd, zou de zedelijkheid der jonge meisjes veel te lijden hebben van de ondereenmenging der beide seksen in de mijnwerken. Hetgeen deze verzekeringen in ons oog geloofwaardigheid bijzet is dat een meisje, zoodra |
40*
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
628
zij tot een huwelijk komt, niet meer naar de mijn gaat: haar echtgenoot koestert gewis de vrees dat de duisternis booze gedachten bij haar zou kunnen kweeken. Indien al sommige vrouwen in de steenkool blijven werken, dan is het buiten de mijn; maar de meesten onttrekken er zich geheel aan: zij worden knappe en verstandige huismoeders, die hare zorgen spoedig aan hare kinderen moeten besteden; terwijl de man in de mijn is, bewaren zij het huis; zij houden kippen, eene geit, soms eene koe, die langs den weg geweid wordt. Wanneer de mijnwerker uit de mijn terugkeert, met een afgemat lichaam, met een koolzwart aangezicht en een neêrge-drukten geest, is hij zelden in eene stemming die tot studie of nadenken leidt. De eenige vatbaarheid, die de duisternis en de stilte van de mijn niet schijnen te verlammen, is de zucht voor muziek: even als die vogels , die men, met eene verfijnde wreedheid, de oogen uitsteekt ten einde hun zangvermogen sterker te ontwikkelen, is wellicht voor de mijnwerkers de vrijwillige derving van het daglicht eene aanleiding tot de oefening van hun gehoor en hunne stem. In Henegouwen en Luik zijn dorpen waar zang- en harmonie-gezelschappen bestaan, die bijna uitsluitend uit mijnwerkers zijn samengesteld; sommigen dier genootschappen voeren dikwijls op feestdagen stukken uit, die zoo zuiver en met zulk eenen eigenaardigen smaak worden voorgedragen, dat het de bewondering van kenners wekt; men zou kunnen zeggen dat voor die men schen, die veroordeeld zijn om gedurende de gansche week in de donkere mijn te leven, de muziek eene zon is, wier helder en koesterend schijnsel hen onweerstaanbaar aantrekt. |
In belgie is de klasse der mijnwerkers zeer talrijk; op dit oogenblik telt men er 65,000, zoodat men kan aannemen dat meer dan 300,000 menschen van de steenkolen-industrie leven. In de Borinage zijn dorpen van 11 en 12,000 inwoners, waar van de 10 menschen slechts 1 geen mijnwerker is. Al die lieden, al die gezinnen, welke tot de mijnen in betrekking staan, verkeeren in een geheel bijzonderen toestand, zij worden als 'tware door eenen eigenaardigen band verbonden, den band der gevaren, die bestendig eene industrie bedreigen , welke in van het belgische gouvernement zelf uitgegane stukken moorddadig (tneurtrière) genoemd wordt. Het leven der mannen, kinderen en vrouwen, die in de mijn arbeiden, verkeert onophoudelijk in een hachelijken , bedreigden toestand. Uit de offlciele processen-verbaal blijkt dat er in Belgie vm 1841—1850 1750 ongelukken hebben plaats gehad, bij welke 1366 werklieden gedood en 1155 gekwetst werden, samen dus 2521. Nu wordt er in de statistieke en andere bescheiden nog maar enkel van zwaar-gekwetsten melding gemaakt; lichtere kwetsuren worden niet geteld. Deze ongelukken treffen meerendeels de tijdelijk in de mijn werkende personen, de vreemdelingen, zoo als men hen noemt; maar ook de mijnwerkers van beroep, de besten en bekwaamsten, zijn er niet voor gevrijwaard. Men volgt in de belgische mijnen over 't algemeen het stelsel om de arbeiders, en vooral de vlugsten en bedrevensten onder hen, op taak en niet op daggeld te laten werken. Deze wijze van belooning is misschien wel de rechtvaardigste, maar inderdaad loopt de veiligheid der mijnwerkers er gevaar door, want, daar het schoor-werk niet in mindering der taak strekt, zijn de arbeiders er altijd moeielijk toe te brengen om in tijds een genoegzaam aantal schoren onder het gewelf te |
POPUL AIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
629
plaatsen, en deze uit baatzucht voortspruitende achteloosheid wordt maar al te dikwijls de oorzaak van noodlottige instortingen. Het afvallen van stukken rots en van blokken steenkool, het breken van kettingen, het rollen dei-kolenwagens langs hellende vlakken, het gebruik van buskruit — zijn bovendien dikwijls nog zoo vele andere aanleidingen tot het verlies van menschen-levens. Het is een treurige, maar zekere waarheid, dat aan de steenkool waaraan wij ons bij den huisselijken haard koesteren, het bloed van den mijnwerker kleeft. Wanneer een arbeider gekwetst raakt, brengt men hem gewoonlijk in een daartoe opzettelijk in het mijnwerk ingericht vertrek, waar de heelmeester, die aan de mijn-onderneming verbonden is, hem weldra de eerste hulp verleent. Is de bekomene wonde doodelijk, dan wordt de arbeid oogen-blikkelijk gestaakt en er heerscht in de werkplaatsen eene stilte als die des •grafs. Doorgaans hijscht men het lijk eerst Hen volgenden dag naar boven; en als het oogenblik der begrafenis daar is, wordt het overschot van den ongelukkigen makker door al de werklieden der mijn grafwaarts geleid; al die mannen, wien heden of morgen wellicht het zelfde lot te wachten staat, die 500 of 600 nieter onder de rustplaatsen der dooden hun leven slijten , leggen bij de uitvaart van hunnen medegezel een somberen weemoed aan den dag, die den toeschouwer treft; een nederig de profundi^ stijgt langzaam ten hemel, en dof valt do aarde op de kist van den heldhaftigen, maar onopgemerkten zwoeger neêr, die in zekeren zin zijn oog reeds aan den eeuwigen nacht gewend had. Maar deze rouw vol zelfverloochening is niet alles wat de mijnwerker voor zijnen makker over heeft: als het slechts nog niet te laat is, als hulp nog kan baten en er wellicht een leven gered kan worden tien voor één doen er zich dan op om het stoutste te bestaan; allen zijn dan gereed om tot de plaats van het ongeval door te dringen, om tegen de blinde woede der elementen te kampen, en hunnen natuurgenoot, kan het zijn, aan den afgrond te ontrukken, al moesten zij ook zeiven het slachtoffer hunner liefde tot den naaste worden. In zulkt oogenblikken geeft de echte mijnwerker doorslaande blijken eener koele verachting van den dood: men ziet het hem aan dat hij met een zucht bezield is om het vreesselijkste gevaar te trotseeren: de gemeenschap van het gevaar ontwikkelt bij hem eene stoïsche edelmoedigheid, die hem tot alles in staat stelt. Wanneer de mensch groot kan genoemd worden, die nuttig is, dan komt den mijnwerker reeds in gewone omstandigheden dien eere-titel toe; maar verkeert zijn natuurgenoot in gevaar; dan voorwaar is de mijnarbeider, dat ongevormde wezen, een toonbeeld van moed en zelfopoffering: het is hem niet genoeg zijn gan-sche leven aan zijn beroep ten beste te geven, hij zet er alles op om het leven te behouden van dengene, die het met hem voor de zelfde zaak veil heeft. «Niets gaat boven den man die zijn leven ten offer brengt,quot; zegt Bos-suet; de mijnwerker brengt het niet ten offer, hij werpt het weg. |
De ongelukken, die de mijnwerkers treffen, zijn veelvuldig, ernstig en vree-selijk, maar hun aantal wordt nog minder door zulke rampen dan wel door ziekten gedund. Verborgene, onbekende oorzaken werken allernadee-ligst op de gezondheid der belgische mijnarbeiders. Een aantal hunner be zwijken aan eene langzame verstikking. Wij hebben de geduchte uitwerkselen van het feu grisou gezien; het aanwezen van dien hardnekkigen vijand |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
630
van den mijnwerker, die hem onvoorziens aan de moorddadigste uitbarstingen blootstelt, bewijst hem van eene andere zijde een wezenlijken dienst, daar het den eigenaars van het mijnwerk tot het aanbrengen van versche Incht noodzaakt. Zoo hebben plagen en bezoekingen soms hare nuttige zijde. In de werken waar men den invloed van dien boozen geest niet behoeft te duchten, wordt ongelukkigerwijs maar al te dikwijls de dringende behoefte aan luchtverversching veronachtzaamd. De belgische geneesheeren zullen, zon-fier eene enkele maal mis te tasten, u onder eenen troep werklieden als met den vinger diegenen aanwijzen, welke in mijnen arbeiden waar de doorstrooming van lucht gebrekkig is. Zij herkennen hen terstond aan hunne grauwe gelaatskleur, een zeker voorteeken der anémie, eene kwaal, die eene langzame opdrooging van het bloed te weeg brengt. Gebrek aan lucht is een kwaad dat verholpen kan worden, en waarop wij dus de aandacht der mijn-inspecteurs vestigen: maar er zijn nog zooveel andere oorzaken, die het mijnwerkersberoep wellicht tot het ongezondste maken dat er bestaat, en die niet zijn weg te nemen, zoo als de plotselinge overgang uit eene warme in eene koude atmosfeer, het altijddurend gemis van het zonnelicht, de opeenhooping der werklieden in lage, enge mijngangen, waar de lucht, of liever de ruimte, gestadig met fijn kolenstof is opgevuld. De vlam der lamp, die hunne onafscheidelijke gezellin is, ontwikkelt roetdeelen, welke zich in de holten der longen — die schoorsteenen der dierlijke ademhaling, als men ze zoo eens mag noemen — vastzetten en dien grond leggen voor eene andere kwaal van het beroep, de melanose carboneuse. Wie den nood-lottigen invloed van het mijnleven op het menschelijke gestel goed wil gadeslaan , begeve zich, op het tijdstip dei-inschrijving voor de militie, naar eene der groote steden in de nabijheid van belangrijke mijnwerken gelegen. Hij zal zich daar kunnen overtuigen hoe zeer het lichaam der jonge mijnwerkers, die de wet tot den krijgsdienst roept, reeds zichtbaar geleden heeft door de gesteldheid der plaats waar zij hun leven slijten, en door den aard van den arbeid, welken zij sedert hunne kindschheid verrichten. Men ziet er onder hen, wier rug om zoo te zeggen de ronding en kromming van het gewelf bekomen heeft, onder 't welk het lot hem veroordeelt steeds gebukt den zwaren arbeid te verrichten. Deze misvorming van het lichaam heeft vaak een zeer vroegen ouderdom en een on-tijdigen dood ten gevolge. Het gemiddelde van den leeftijd der mijnwerkers steekt gewis zeer ongunstig af bij dat van de arbeiderslieden van alle andere vakken. »Is het niet treurig,quot; roept een belgisch geneesheer uit, »dat men in de Borinage met den profeet moet klagen: Waar is de man van vijf en veertig jaren wiens gezondheid niet geknakt is?quot; Die afneming van krachten en gezondheid is bij velen het gevolg van overrnatigen arbeid, gepaard aan laakbare buitensporigheden, en aan eene gebrekkige voeding. In tijden van drukte, gelijk tegenwoordig, zijn er die twaalf, veertien ja tot zeventien uren daags arbeiden ; zij verdienen dan wel is waar vijf en dertig tot veertig francs 's weeks, maar zij werken zich dood. |
Over 't geheel is de leefregel der belgische mijnwerkers hoogst sober, schamel inderdaad. Hunne eenige voeding bestaat schier in brood met boter; zelden eten zij vleesch, nu en dan soep. Zij nuttigen hunnen maaltijd niet dan ongaarne binnen in de mijn : die druk- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
631
de- kende, lauwe atmosfeer, met steen-Jer koolstof bezwangerd, is weinig geschikt ïne om den eetlust op te wekken. Wat zij in an groote hoeveelheid gebruiken is koffie, Hij wel te verstaan, een aftreksel van dien ice naam, hoofdzakelijk uit cichorei en er- water bestaande. Gij zult zelden een 1st man of vrouw, zelfs geen kind, in eft Jen put zien neérdalen , die niet voorzij zien is van een blikken keteltje met ird dat zwarte vocht gevuld , waarmede de ne mijnwerker de eentoonigheid van zijnen er arbeid en zijne zorgen, als hij ze heeft, 3g- verzet. Deskundigen meenen dat de iet koffie, al moge zij dan ook verre van :lk sterk zijn, bij lieden in de omstan-kt digheden van den mijnarbeider ver-;ze keerende, de spijsvertering zeer moet ak vertragen, vooral wanneer zij in zulk n- eene mate genuttigd wordt als bij hem d- ' het geval is. Die drank kan, volgens :rs hen, voor den mijnwerker onmogelijk at een voedingsmiddel zijn : wel een middel re om de behoefte aan voedsel bij hem pfc tegen te gaan. Naar den kant van en Mons, koken de mannen en vrouwen, iet die in de mijnen werken, hun water en en bereiden zij hunne koffie op fon-et teinen van waterstofgas, die uit den h- grond ontspringen. Deze stralen ont-et vlambare stof nemen, naar alle waar-e- schijnlijkheid, haren oorsprong uit oude n, onderaardsche werken. De mijnwerkers, In met het bestaan dier oude uitgravingen, g, of, zooals men in China zou zeggen, met n- die vuurbronnen bekend, sporen ze op ;n en bedienen er zich van als een fornuis, ot Het gemis van versterkend voedsel r- en de zware arbeid, dien hij moet verrichten, werken de uitspattingen, waar-er aan de mijnwerker zich in den regel r, des Zondags overgeeft, ongelukkiger-3- wijze zeer in de hand. Het onmatig r; gebruik van geestrijk vocht, jenever, p. bier en soms wijn, verzwakken zoowel .n zijn lichaam als zijnen geest. Ondanks de treurige gevolgen , die deze onmatigheid na zich sleept, gevoelt men zich geneigd den mijnarbieder in dit opzicht met eenige toegeeflijkheid te beoor-deelen, als men bedenkt dat hoe zwaarder en eentooniger de arbeid is, dien een mensch moet verrichten, hij des te meer behoefte aan ontspanning heeft Wel is het te betreuren dat de mijnarbeiders, die bijzondere klasse van menschen, voor wie geen onderscheid tusschen den dag en den nacht bestaat, zich op zulk eene ruwe wijze voor de opofferingen, die hun beroep hun oplegt, schadeloos stellen: maar indien hun gedrag afkeuring verdient, moet men toch ook niet uit het oog verliezen dat zij zeiven de eerste slachtoffers hunner ongeregeldheid worden , en men zal hen dan gewis eer beklagen dan veroordeelen. De afmatting, die op de uitspatting volgt, gevoegd bij de vermoeienissen van den arbeid, ontzenuwt hun gestel lang voor den tijd , en sleept, zoo voor hen zeiven als voor hunne gezinnen , de droevigste gevolgen na zich. Dit reeds zou eene genoegzame reden zijn om het te betreuren dat men den mijnwerker althans niet zóó veel zucht tot beschaving kan inboezemen, dat öf het lezen van geschikte boeken óf de genoegens van het huiselijke en gezellige leven hem eene uitspanning worden , die zijner menschelijke natuur meer waardig en voor zijne gezondheid minder noodlottig zoude wezen Bij de vele gevaren, die deze klasse van handwerkslieden, zoo uit den aard van hun bedrijf als door eigen toedoen, omringen , en hen elk oogenblik tot eene prooi des grafs kunnen maken, zou niets natuurlijker zijn, dan dat men algemeen eene zekere zorg of althans eenige bezorgdheid voor de toekomst bij hen opmerkte; wij gevoelen ons echter genoopt te verklaren dat deze deugd zeer zelden tot de hoedanigheden van den mijnarbeider behoort. |
POPULAIR-WETENSCHAPr'EUJKE BLAADJES.
632
Men moet dit wellicht voor een gedeelte toeschrijven aan het ondergeschikte, lijdelijke standpunt dat de vrouw bij deze klasse van lieden inneemt. De mijnwerker is baas in zijn huis, maar hij lijdt als 't ware onder die alleenheersching, daar hem die geest van orde ontbreekt, zonder welken de zwaarste en gestadigste arbeid nog niets baat, geen wezenlijk voordeel oplevert. De staathuishoudkundigen, die, en te recht, den grondslag der beschaafde maatschappij in voorzorg en zucht tot spaarzaamheid hebben gezocht, hebben zoo doende wel eene onloochenbaar feit op den voorgrond gesteld, maar zij hebben verzuimd er eene gevolgtrekking uit af te leiden : zij hadden er moeten bijvoegen, dat om die reden juist de vrouw de bewerkster der beschaving is. De vrouw heeft voorzorg, want zij is moeder. Zij heeft hare kinderen slechts aan te zien om te gevoelen dat er morgen wéér een dag komt, dat die dag een kwade dag, een dag van ziekte en gebrek kan zijn en zeker een dag van behoefte zal wezen, en dat er dus voor dien dag zoo veel mogelijk moet worden gespaard. Eene goede vrouw is de verpersoonlijkte zuinigheid. Men zou de vrouw bij de mier, den man, uit dien stand, bij den krekel kunnen vergelijken: wanneer hij niet zingt, danst hij: danst hij niet, dan drinkt hij. Zich op zijne kracht en zijne jeugd verlatende, verzuimt hij doorgaans zich van de vruchten van zijn zwoegen voor de toekomst te verzekeren. Zorgeloos als de neger, wiens kleur hij zes van de zeven dagen draagt, verteert hij zoolang hij wat heeft, en ontbeert hij als hij niets meer verteren kan. Men heeft getracht te zorgen voor hem, die er zelf geen drang toe gevoelt, door de oprichting van instellingen, die den mijnwerker verplichten zich tegen de |
gevaren van zijn vak te waarborgen : er bestaan in Belgie zes verzekering»- he fondsen tegen mijnrampen, drie in He- be negouwen en de overigen in Luik, Na- op men en Luxemburg. In 1852 beliep de het gezamenlijke cijfer der bijdragen lei voor die voorzorgfondsen en voor nog ke andere bijzondere hulpkassen, 989,369 di francs; terwijl het gezamenlijke beloop lie der uit die fondsen gedane uitgaven ei; 809,401 francs bedroeg. De verhouding li( waarin de bijdragen, uit welke de ont- nc vangsten bestaan, geleverd werden, m Stortingen der werklieden 62,92 pC'.. m Bijdragen der eigenaren . 25.73 » ee Verschillende ontvangsten 6,85 v 2e Rijkssubsidie........ 4,50 » re Het is alzoo grootendeels aan eigen vs bijdragen of, beter gezegd, aan de in- fr houdingen op hunne verdiensten, dat bt de arbeiders in de belgische mijnwer- oi ken de instellingen van voorzorg en d( en het genot dat er voor hen uit voort- m vloeit, te danken hebben. Dat genot bf bestaat in onderstand aan gekwetste %( werklieden, en in pensioenen aan hunne d( weduwen en weezen en aan afgeleefde ei of verminkte arbeiders toegelegd: die st pensioenen beloopen van 180 tot 200 di francs. Die toelagen zijn wel zeer ge- ie ring in verhouding tot de behoefte g, waaraan zij te gemoet komen; maar h, het is daarmede gelogen als met den 2( waalschen boer, die tegen zijnen buur- g, man klaagde dat zij l dorre, steenach- v( tige akker 's zomers slechts door een k nauw slootje bevochtigd werd. ))En v; hoe zou het dan wel zijnantwoordde li de buurman, «als gij dat slootje nog ri eens missen moest quot; — De voorzorg- ti kassen zijn op het gelukkige denkbeeld ei gekomen om hare voorzieningen ook d uit te strekken tot het onderwijs van v de kinderen der bijdragende mijnar- v |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
633
1853 eene som van 12,828 francs voor het onderwijs van 5363 kinderen van beide sekse, die zonder rechtstreeksche opoffering van de zijde der ouders in de scholen waren opgenomen. Die scholen staan, naar ons inzien zeer verkeerdelijk , onder het beheer en de leiding van geestelijke vereenigingen. De liefdadigheid — zoo er hier, waar eigen bijdragen geleverd worden, van liefdadigheid sprake kan zijn — moet nooit eene staatkundige kleur aannemen, en nu is het overbekend dat in Belgie de zaak van het catholicismus maar al te dikwijls niets anders dan eene partijzaak is. Wat hiervan zij, zeker is het dat instellingen, die thans reeds eene jaarlijksche inkomst hebben van een millioen francs, die 900,000 francs aan toelagen en pensioenen uitbetalen , en bijna 60,000 deelgenooten onder de arbeidende klasse tellen, door de publieke opinie verdienen aangemoedigd te worden; en het is wel te betreuren dat in Frankrijk geene voor-zorgkassen ten behoeve der mijnarbeiders worden gevonden. In 1850 vroeg een belgisch minister, onder den eersten indruk van eene vreesselijke ramp, die aan zes en zestig werklieden het leven kostte en in eene mijn was voorgevallen , welke zich tot dusverre van het deelgenootschap aan eenig voorzorgfonds had onthouden — of de wetgever lijdelijk aanschouwer moest blijven van de eigenzinnigheid of den kwaden wil van sommige ondernemers van mijnwerken , en of er iets onbillijks in gelegen zou zijn de verzekering tegen mijngevaren verplichtend te maken. Dit denkbeeld ontmoette een hevigen tegenstand van de zijde der mijn-directien, die zich achter de vrijheid der industrie verscholen. Maar wat de minister door de wet wilde bewerken, is sedert door de meer en meer veldwinnende overtuiging van het nuttige en heilzame der zaak tot stand gebracht, en tegenwoordig heeft men onder honderd werklieden er nauwelijks drie meer die niet verzekerd zijn. |
De klasse der werklieden, die zich met de delving der steenkool onledig houdt, is waarlijk belangwekkend, uit hoofde van de gevaren die zij gestadig trotseert; alleen om die reden reeds zou zij eene eervolle plaats in de geschiedenis van den arbeid der 19e eeuw behooren te beslaan. Men heeft wel eens beweerd dat de geldelijke verdienste der mijnwerkers geëvenredigd was aan de gevaren waaraan hun beroep hen blootstelt, even als of geld eene vergoeding kan zijn voor de opoffering van het leven! Maar, wel beschouwd, is die verdienste, hoewel in den laatsten tijd zeer toegenomen, niet eens zoo buitensporig hoog. Statistieke opgaven , van goevernementswege openbaar gemaakt, toonen aan dat van 1841 tot 1845 het daggeld der werklieden in de mijnen, over mannen, vrouwen en kinderen omgeslagen, gemiddeld beloopen heeft fr. 1.45 c.; van 1846 tot 1850 heeft dit gemiddelde loon niet meer dan fr. 1.17 c bedragen; van 1850 tot is de verhouding- gunstiger geweest. Sedert eenige jaren heeft het steenkolen vertier eene uitbreiding erlangd, die noodwendig het arbeidsloon moest doen stijgen. Uit de boeken van de te Charleroi gevestigde maatschappij der vereenigde mijnwerken blijkt, dat de gemiddelde dage-lijksche verdienste, die in 1848 en 1849 fr. 1.32 c. bedroeg, in de maand December 1864 tot fr. 2.57 c. was geklommen. Deze cijfers toonen aan dat er eene aanmerkelijke verbetering in de arbeidsloonen heeft plaats gehad 1); 1) Over het algemeen verdienen de kindereu 1 franc, de aankomende jongeliedem 2 fr. en de volwassen mijnwerkers 3 tot 4 fr. daags. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
634
maar houdt die verbetering gelijken tred met de ontwikkeling der steenkolen-industrie en met de stijging van den prijs der levensbenoodigdheden? Indien men de verhouding tusschen het een en het ander nagaat, dan zal men tot de overtuiging komen dat het lot der in de mijnen arbeidende handwerkslieden , ondanks deze schijnbaar hooge verdienste, de ernstige zorg dei-staathuishoudkundigen verdient. Het loon is thans betrekkelijk hoog; maar de levensmiddelen zijn verbazend duur. Voor die opdrijving der prijzen bestaan, voor zooveel de voedingsmiddelen betreft, zoowel de algemeene als plaatselijke oorzaken. In de drie gewesten van Belgie, waar de steenkoolontginningen voornamelijk plaats hebben, bekleedt de landbouw onder de bedrijven slechts een derden of vierden rang; alles is daar fabriekarbeid. De bewerking van de bovenkorst der aarde is daar als 't ware enkel aan van nature misdeelden en gebrekkigen overgelaten : al wat jong, ondernemend, krachtig en werklustig is, gaat de mijn in of werkt in de fabrieken ; daaruit ontstaat in dien omtrek eene schaarschheid van landbouw-voortbrengselen, die het hooge loon, dat de nijverheid aan hare arbeiders uitbetaalt, merkelijk vermindert, zoodat men dikwijls zelfs armoede en ellende ontmoet, waar men zou zeggen dat weelde en overdaad moesten heerschen. Indien men minder aan het cijfer van het loon blijft hangen en meer het oog vestigt op de toeneming der welvaart in het algemeen, dan komt men tot de slotsom dat het lot van den mijnwerker, bij de voor-waartsche beweging die zich in alles openbaart, nagenoeg het zelfde is gebleven en zeer na aan het middelmatige grenst. Om zich een juist denkbeeld van het leven van den mijnwerker te vormen, moet men zijne woning binnentreden 0 |
en bij hem in het hoekje van den haard E plaats nemen. Een gedeelte der arbei- ]- ders zoeken in de dorpen, die in de a nabijheid der mijn liggen, een onder- , komen en generen zich zoo goed mo- g gelijk; anderen, de meesten misschien, „ wonen bijeen in eene soort van kolo- ( nien, die arbeiders-vlekken of steden e worden genoemd. Deze vereenigingen s van mijnwerkers-woningen zijn soms j zoo uitgestrekt dat zij inderdaad meer (j van kleine steden dan van dorpen heb- s ben. Des winters zien die woningen, ^ gedeeltelijk met pannen en gedeeltelijk ^ met riet gedekt, die akkers met een s kleed van sneeuw en een floers van ^ .steenkolenstof overtogen , die kerkda- a ken met eene breede franje van zwart j achtige ijskegels omzoomd, er vrij r somber uit. Maar in het voorjaar, als r de sering en de jasmijn in den kleinen ^ tuin of tegen den muur dor woningen d bloeit, als de kinderen — de mijnwer- o ker is ruim met kinderen gezegend — s voor de huisdeuren spelen en de moe- s ders den joligen troep te gelijk beknor- e ren en liefkozen, als de bleeke zon van ^ het Walenland door de wolken heen- breekt, en de arbeid van mijnen en a fabrieken aan alles leven bijzet, dan s kan het er in deze vlekken recht vroo- ^ lijk en lachend uitzien. Die vlekken v zijn gebouwd op eenen 5 of 600 meter r diep uitgegraven grond en worden des s daags schier uitsluitend door vrouwen t en kinderen bewoond, wier mannen en z vaders onder hunne voeten arbeiden; ^ de boomen dragen bloesem en geven | hunne vruchten, zonder er zich over ] te bekreunen dat de grond, waarin zij 2 hunne wortels geslagen hebben, in h alle richtingen ondermijnd wordt. De a reeks van dorpen die, dicht bijeen ge- j legen, de mijnen omringen, hebben (_ |
rOPULAIR- WETENSCHAPPELIJKE BLAASJES.
635
om zoo te zeggen het eigendom der mijn, in wier nabijheid zij door welberekende voorzorg zijn gesticht. Vooral in de streek ten westen van Mons moet men deze aan de steenkool ontginningen eigenaaardige inrichtingen gadeslaan. Het arbeiders-vlek van den Grand Hornu zou men in zekeren zin eene uit steen gebouwde Utopia, eene stad zoo als de communisten zich die hebben gedacht, kunnen noemen. Van de 2400 aldaar in de smelterij , in de suikerfabriek en in de mijn werkende personen worden er omstreeks 1000 door de vereenigde direction dier werkplaatsen gehuisvest. Toen wij voor het eerst dezen grooten industriëlen bijenkorf of, als men wil, dit uitgestrekte mensche-lijke mierennest bezochten, wisten wij niet in welk land, in welk eene wereld wij ons bevonden. Bij het gezicht dier ontzachelijk groote werkplaatsen, die al het voorkomen van reusachtige openbare gebouwen hebben; van die strikt naar het meetsnoer aangelegde straten: van die afgepaste graslanden en akkers, op welke de Jstraten uitloo-pen; van die 435 huizen, die er van buiten allen eveneens uitzien en die men alleen aan hunne nommers onderscheiden kan — meenden wij eensklaps in het Icarie van den heer Cabet verplaatst te zijn. Maar die gelijkvormigheid bepaalt zich niet enkel tot de straten en de huizen, die allen uit twee verdiepingen bestaan , zij vertoont zich ook in het huisraad der woningen , in de kleeding der bewoners, in hunne zeden , in hunnen maatschappe-lijken toestand, ja ik zou haast kunnen zeggen in hunne gelaatstrekken. Elk huis heeft een tuin van gelijke grootte als al de anderen, en is nagenoeg met het zelfde aantal en de zelfde soort van boomen beplant als de tuin die er naast aan ligt en van welken hij door eene heg of eenen muur is gescheiden. Eene algemeene vleeschhal levert elke week ongeveer 1200 kilogram vleesch af, waarvan meer dan de helft door de bestuurders, opzichters en beambten en het overige door de werklieden wordt verbruikt. De slager is geen koopman of leverancier; hij is slechts een beambte, zoo als de andere in dienst der directie staande personen , en heeft een vast dagloon; het vleesch wordt tegen den inkoopsprijs, met bijberekening der onkosten, afgeleverd, en men slaclu steeds de uitnemendste beesten die er te bekomen zijn. |
Een ruim plein, door eene ijzeren guirlande omringd, en in welks midden zich een kleine tempel of kiosk verheft, is bestemd tot plaats van ver-eeniging op feestdagen en tot het geven van concerten in de opene lucht; een harmonie-gezelschap, uit beambten en werklieden bestaande, laat daar des Zondags muziekstukken en geliefkoosde zangwijzen hooren, die der arbeidende bevolking de vermoeienissen der afgeloopene week doen vergeten. Als men zich omringd ziet door al die op elkaar gelijkende woningen , en getuige is van het verrichten van dien gemeenschappelijken arbeid en van die deelneming aan gemeenschappelijke uitspanningen , dan zou men, indien niet een enkel meer sierlijk huis, aan eenen particulier toebehoorende, en ettelijke andere woningen die inwendig fraaier gemeubeleerd zijn, het oog tot zich trokken, moeielijk kunnen gelooven dat men zich hier niet in het land van volstrekte gelijkheid bevond. De stroeve, eentonige bouworde dezer stad strookt overigens zeer wel met de spartaan-sche gewoonten harer bevolking van handwerkslieden, wier verplichtingen door reglementen zijn geregeld, wier werkzaamheden de zelfde zijn, en wier inkomsten, hoewel ongelijk, geen gelegenheid kunnen geven tot een groot |
[■OPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
636
verschil in uitgaven of in welstand. Terwijl de mannen in de mijn werken, kwijten de vrouwen zich van de plichten der huishouding en van de zorg voor het gezin; sommigen onder haar drijven eene kleine nering of oefenen het een of ander bedrijf; zoo leerde ons een uithangbordje dat één van haar »beëedigde vroedvrouwquot; was. De vol-komene gelijkheid der huizen , zoo wel in- als uitwendig, moet als men de verhalen, die wij op de plaats zelve vernamen, gelooven mag, nu en dan wel eens tot misvattingen en vergissingen hebben aanleiding gegeven, die men anders eer in de vaudeville dan in het gewone leven zou verwachten. Tot aan de 't huiskomst van den man , die vaak eerst zeer laat uit de mijn terugkeert, zijn die huisdeuren 's nachts open en brandt er licht voor het venster der benedenverdieping, terwijl vrouw en kinderen te bed liggen. |
Des Zondags is hot als of deze zwarte bevolking eensklaps, als door den slag eener tooverroede, veranderd is: de gezichten zijn behoorlijk gewasschen, men heeft schoon linnen aangetrokken en van bovenkleederen verwisseld. quot;Wij hebben de mijnwerkers zich op feestdagen onder elkaar aan uitspanningen en vermaken zien overgeven; hunne vreugde laat zich, even als bij alle menschen, die in den regel stroef of stil zijn, eenigzins woest en luidruchtig uit. Die vermaken hebben overigens weinig afwisseling; een deel van de verdienste der afgeloopene week wordt in de sestaminetsquot; verteerd, van welke sommigen althans zich op zindelijkheid kunnen beroemen, en waar de rookers zich gewoonlijk om helder brandende steenkolenvuren vereenigen. De mijnwerkers, die deze arbeiders-vlekken of steden bewonen, genieten, naar men ons verzekerde, eenige voordeelen boven degenen die elders met der woon zijn gevestigd. Men moet zich hiervan echter niet te veel voorstellen, noch aan deze op groote schaal ontworpen inrichtingen een te schoonen glimp van menschlievendheid leenen: wel beschouwd is de zaak eene speculatie, ongetwijfeld eene geoorloofde speculatie, die zelfs hare nuttige zijde heelt, maar met dat al toch eene speculatie. De huurprijs der woningen in de arbeiderssteden bedraagt quot;120 fr. 'sjaarsen wordt wekelijks op het loon der werklieden ingehouden. Voor de eigenaars der mijnen, die te gel ijker tijd eigenaren der woningen zijn , ontstaan hieruit twee voordeelen: het eerste is, dat zij tegen alle wanbetaling van de huurpenningen hunner panden gewaarborgd zijn, en het tweede, dat zij van lieverlede een uitgelezen corps arbeiders aan hunne mijn verbinden. Voor ondernemingen die het noch aan grondstof noch aan fondsen ontbreekt, en voor welke dus gebrek aan handen het ergste is wat haar kan overkomen, is dit laatste punt van het hoogste belang; en dat men deze ongelegenheid door het verschaffen van huisvesting bij de mijn voorkomt, behoeft wel geen betoog: de mensch toch wordt hoe langer hoe meer vastgeworteld aan de plek waar bij betrekkingen van vriendschap en goede nabuurschap heeft aangeknoopt, waar hij zijne kinderen heeft zien geboren worden en opgroeien; hij gevoelt zich aangetrokken door de boomen die hij geplant heeft en die hem jaarlijks hunne vruchten schenken, door de woning waarin hij lief en leed heeft ondervonden. Tot welk een b.oei de belgische steenkoolontginningen ook reeds gekomen zijn, toch zijn zij als 't ware nog pas in hare geboorte. Voor dertig jaren boezemde de inaustrie der kolenmijnen nog niet het minste vertrouwen aan de kapitalisten in. Men herinnert zich |
637
in de provincie Henegouwen nog zeer goed den tijd, dat de. .werklieden met aandeelen in de mijnwerken betaald werden. Zij, welke die aandeelen konden behouden, zijn later bezitters van een aardig vermogen geworden ; maar destijds genoot dit papieren geld al zeer weinig crediet. Eenige dier actiën, thans welligt 100,000 fr. waard, weiden toen voor weinige guldens van de hand gezet; anderen werden in de herberg verdobbeld of des Zondags voor eene flesch champagne-wijn in betaling gegeven. De eerste welgeslaagde pogingen tot mijnontginning schijnen onder de leiding van associatien , hoofdzakelijk uit de mijnwerkers zeiven bestaande, ondernomen te zijn. Die oorspronkelijke vorm van beheer bestaat nog op enkele plaatsen: de aandeelhebbers in die mijnen, bijna uitsluitend werklieden , houden alle veertien dagen eene samenkomst, die door mannen , vrouwen en kinderen wordt bijgewoond en waarin de uitdeeling der winsten , naar evenredigheid van elks aandeel, plaats heeft; die samenkomst eindigt doorgaans met eenen gemeenschappelijken maaltijd. Tegenwoordig zijn de groote kapitalisten er evenzeer op uit om hunne fondsen in steenkoolontginningen te plaatsen, als zij vroeger met vrees en wantrouwen voor die zelfde ondernemingen vervuld waren: door hunne tusschenkomst heeft de ontginning die vlucht genomen waarvan wij laatstelijk getuige waren, maar het is ook daarentegen waar dat de kapitalisten al dadelijk de rijkste vruchten van hunne tusschenkomst plukken. In Belgie bestaat op dit oogenblik eene kolenmijn die gerekend wordt dagelijks 10,000 fr. winst af te werpen en die men meent dat tegen het einde des jaars 3 mil-lioen dividend aan de aandeelbebbers zal uitbetalen. Eene enkele statistieke opgave zal voldoende zijn om den vooruitgang aan te toonen waarin de steenkolen-industrie zich in de jongstver-loopen jaren heelt mogen verheugen. In 1839 waren er in de provincie Henegouwen voorhanden 297 machines, gezamenlijk 12,855 paardenkracht vertegenwoordigende, terwijl in diezelfde provincie tegen het laatst van 1S53 891 machines, gezamenlijk 41,422 paardenkracht bezittende, werden geteld. De hoeveelheid gedolven steenkool bedroeg in 1839 in het genoemde gewest 2,599,011 ton, en in 1853, 5,482,771 ton, eene waarde uitmakende van 47,800,280 fr. Deze cijfers bewijzen duidelijk genoeg dat de steenkolen-nijverheid niet reuzenschreden voorwaarts gegaan is. Het is echter te vreezen dat juist die vooruitgang verderfelijk voor haar zal worden. In den laatsten tijd hebben de eigenaars der mijnen van hun monopolie gebruik gemaakt om den prijs der steenkolen onmatig, te verhoogen, en dit heeft aanleiding gegeven dat verscheidene glasblazerijen hare ovens hebben doen stilstaan. De verschillende industrien hangen onderling van elkander af, en wij zien niet in dat de steenkolenmijnen er iets bij kunnen winnen, met de ondernemingen en fabrieken, door welke zij bestaan, te drukken en alzoo tot stilstand te nopen. |
Wij zouden ons gelukkig achten zoo wij de aandacht van hen , die zich meer bepaaldelijk de belangen van de zedelijkheid der bevolking aantrekken, op eene klasse van handwerkslieden gevestigd hadden, die naar ons inzien alle belangstellling verdient, zoo om de gevaren waaraan haar leven bestendig is blootgesteld, als om den zwaren handenarbeid, dien zij onopgemerkt in de ingewanden de aarde volbrengt. Wij meenen dat de bevolking der belgische mijnen op de ondersteuning en het medegevoel mag rekenen van alle on- |
POPlJIiAIR-WETENSCHAPPEIjIJKE BLAADJES.
638
bevooroordeelden, die, ook elders dan in hun eigen land, aan de zedelijke waarde van eenigen arbeid de verdiende hulde niet willen onthouden en zich bij de beschouwing der bronnen van maatschappelijken rijkdom , onverschillig waar die ook vloeien, op een euro-peesch standpunt weten te plaatsen. De bloei van handel en nijverheid hangt in onze dagen in de eerste plaats af van eene verdeeling der brandstof naar de plaatselijke behoefte. Die verdeeling is uit den aard der zaak ongelijk, maar wij hebben het aan den weldadigen invloed van het inderdaad broederlijke stelsel van vrije ruilingen te danken, dat er tusschen de voortbrengselen van kunst of van nijverheid in het eene en die der natuur in het andere land evenwicht wordt gevormd; dat er toenadering tusschen de verschillende na-tien ontstaat, en het algemeen standpunt der beschaving zich steeds meer verheft. De steenkool-industrie is geen op zich zelf staande nijverheidstak: de ontwikkeling der werktuigkunde, de gemeenschap te water en te land, de onderlinge betrekkingen der volken, het lot van een aanzienlijk deel der arbeidende klasse — dit alles staat met haar in het nauwste verband: wij hebben zelfs aangetoond dat de vooruitgang der wetenschap door haar wordt bevorderd. En hare heerschappij is inderdaad nog pas in hare opkomst; er ligt nog een eindeloos veld tot de uitbreiding daarvan voor haar open: door de verlaging der tarieven moet zij hare diensten algemeen maken, hare voortbrengselen onder het bereik van een ieder brengen; zij moet de zegeningen, die in hare schatkameren opgesloten liggen, uitstorten over de bevolkingen der noordelijk gelegen landen , voor wie de brandstof zoo onmisbaar is als het brood dat zij eten en de lucht die zij inademen. En niet alleen dat de behoefte dier volken dit eischt, maar het welbegrepen eigenbelang dezer industrie zelve gebiedt haar het inslaan van den aangewezen weg. Immers het is met de maatschappelijke krachten gelegen als met alle menschelijke en natuurkrachten: door intooming nemen zij toe. Onmatige opdrijving van de prijzen van voortbrengselen loopt eindelijk op het eigen verderf uit van den tak van nijverheid die zoo doende van zijn tijdelijk overwicht misbruik maakt. Wij hebben gezien dat de mijnontginning zich snel heeft ontwikkeld, ja dat er als 't ware een gansche ommekeer in heeft plaats gehad; en waartoe zouden nu de uitvinding van werktuigen, de voorlichting der wetenschap , de zegepralen van den menschelijken geest op de ziellooze stof moeten dienen, wanneer de vermenigvuldiging der voortbrengselen, die van dit alles het gevolg is. niet leidde tot de verlaging hunner geldswaarde ? De bosschen staan tegenwoordig gewillig hunne plaats af aan de graancultuur, en di; kan men in alle gerustheid aanzien, want de aarde heeft, in het tijdperk van de geheimzinnige vorming harer lagen, moederlijk voor de toekomst gezorgd en een schat van minerale brandstof voor hare kinderen tot in de verste geslachten weggelegd. De voorraadschuren zijn onuitputtelijk en er zijn in onzen tijd nijvere handen te over om uit dien voorraad in aller behoeften te voorzien. Eenige belgische publicisten, meer aan driftigen ijver dan aan bezadigd overleg gehoor gevende, zouden gewenscht hebben, dat het gouvernement, om de willekeurige verhooging der steenkolen-prijzen tegen te gaan , den uitvoer der mijnvoortbrengselen verboden of dien althans met hooge rechten bezwaard had. Gelukkig is het te voorzien dat een zoodanig stelsel nooit |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
639
ingang zal vinden; want men is in Belgie vrij algemeen van oordeel, dat de vrijheid zich zelve moet beschermen en dat het in allen gevalle veel minder bezwaar zou in hebben de markt der steenkool uit te breiden dan die te beperken. DE WERELDTENTOONSTELLING TE WEENEN. Tentoonstellingen van binnenland-sche voortbrengselen van nijverheid en kunst verdienen ontegenzeggelijk de belangstelling en medewerking van de geheele natie. Zij zijn het middel, waardoor men voedsel kan geven aan de heilzame zucht om door inspanning en volharding te dingen naar den palm der voortreffelijkheid in het vak, waaraan men zich wijdt. Zoowel den een-voudigen werkman als den kunstenaar wordt de gelegenheid aangeboden om de vruchten van vlijt, vindingrijkheid en scheppingsvermogen te onderwerpen aan het oordeel van hen, die door de publieke opinie op den voorgrond worden gedrongen als tot oordeelen bij uitnemendheid bevoegd. Opwekkend en bemoedigend is de gedachte, dat duizenden en duizenden uit alle oorden samenvloeien om te aanschouwen, welken trap van ontwikkeling de vader-landsche nijverheid en kunst bereikten. Zelfs de eenvoudigste voorwerpen trekken de aandacht van belangstellende bezoekers, wanneer ze het kenmerk dragen van vernuft of praktisohen zin, en zoo kan menig bescheiden, vergeten gezel de plaats verwerven , die hem in de samenleving rechtmatig toekomt. — De vreemdeling kan niet anders dan met eerbied het oog slaan op het volk, dat aan de werken des vredes zijn welbehagen toont te schenken, en zich verdringt op de baan van beschaving en ontwikkeling, die tot welvaart en roem geleidt. |
Van veel meer beteekenis nog is een Wereldtentoonstelling, waaraan — zoo zij aan haar doel beantwoordt — alle volken der aarde deelnemen, die zich willen doen kennen ais beschaafd en ontwikkeld. Zelfs de kleinste natie kan toonen groot en machtig te zijn, door den vreemdeling eerbied af te dwingen voor voortreffelijke proeven op elk gebied van nijverheid, die. getuigen van geestkracht, zelfstandigheid, volharding en gevoel van eigenwaarde. Engeland en Frankrijk waren voorgegaan. Oostenrijk volgde het voetspoor, als wilde het door werken des vredes de nederlaag wreken, die het in den rampspoedigen oorlog met Pruisen had geleden. Aan prins Albert, den voortreffe-lijken gemaal van koningin Vic to r ia, komt de eer toe van den eersten stoot te hebben gegeven aan het denkbeeld eener wereldtentoonstelling, en inderdaad: de verlichte, wakkere vorst, aan wien Engeland reeds zoo veel verschuldigd was, kon geen betere kroon op zijn werken zetten , dan in deze de ijs-breker te zijn. In het volle besef en bij de volle erkenning, dat zijn tweede vaderland, op het gebied der nijverheid, een eerste, zoo niet de eerste plaats innam onder alle rijken der wereld, ontging het nochtans aan zijn scherpen blik niet, dat er nog, zoo geen verbetering, dan toch veredeling mogelijk en wenschelijk was. Het ontging hem niet, dat de Engelschen, in goeden smaak en kunstzin, geenszins aan de spits stonden; maar tevens wist hij, dat de nationale trots zich beleedigd zou geacht hebben, wanneer dat oordeel, zonder overtuigende bewijzen, ware uitgesproken. Welnu, met den |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
641
tact, een staatsman, een menschen-kenner eigen , zou hij zwijgen, en langs anderen weg onfeilbaar zijn loffelijk doel bereiken. Het ontwerp van een wereldtentoonstelling vond den meest mogelijken bijval, zeker als men zich waande, dat geen beter middel kon worden uitgedacht, om Engeland's meerderheid schitterend te doen uitkomen. De eigenliefde werd alzoo geprikkeld door het plan, maar de uitwerking van dat plan temperde die eigenliefde, tot groot voordeel van de Engelsche industrie, en tot groote voldoening van haar doorluchti-gen voorstander en beschermer, die gelukkig de eerste heilzame uitkomsten van zijn streven nog mocht beleven. Engeland, meer dan andere rijken, door zijn ligging, afgezonderd, had behoefte om zijn ontwikkeling op 't gebied van nijverheid en kunst te kunnen vergelijken met die van andere volken. Meer dan eenige natie ter wereld, heeft Engeland dan ook zijn voordeel gedaan met de eerste wereldtentoonstelling , wat te Parijs, en thans te Weenen treffend uitkwam. Wat we boven zeiden van het nut der nationale tentoonstelling is op grooter schaal, — en dus des te meer — van kracht voor de wereldtentoonstellingen. De kleingeestige opmerking van hen, die beweren, dat de oorspronkelijke nationale industrie lijdt, door ze in vergelijking te brengen metde buitenlandsche, komtonsten eenen male gezocht en ongezond voor. Zucht tot werktuigelijke navolging ontwaakt niet bij hen, die zelfstandig oor-deelen. De innerlijke waarde van het werk moet beslissen, en wie, met dien maatstaf voor oogen, te leer gaat bij vreemden, doet wèl, vooral wanneer heilzame naijver aanspoort, om den vreemde, wiens beginsel men overneemt, te overtreffen in toepassing en volmaking. Bovendien — wanneer we niet alleen denken aan het nut, maai ook aan het voordeel, der industrie door tentoonstellingen aangebracht, daa rijzen voor onzen geest vele industrieelen, die, door de voortreffelijkheid der geëxposeerde voorwerpen, handelsbetrekkingen aanknoopen met ver-verwijderde streken ; dat toch is van geen onüer-gesehikt belang, den zedelijken invloed daargelaten op patroon en gezel, die hun fabriekaat recht zien wedervaren. Maar in de »wetenschappelijkequot; blaadjss behooren we ons te onthouden van moralizeeren, al gevoelen we ons aangevochten, om even den tragen werkman — wiens arbeid hoofdzakelijk strekt om vrouw en kinderen niet meer dan het hoog-noodige. en te veel aan den kroeghouder te geven — zich diep te doen schamen, wanneer hij zich ziet vergelijken met zijn wakkeren vakgenoot, wiens streven het is : zijn beroep, zijn patroon, zijn vaderland tot eer te verstrekken. |
De tentoonstelling te Weenen stelde die te Parijs en te Londen in alle opzichten in de schaduw, wat reeds uitkomt door de omstandigheid, dat er 12 maal meer ruimte in beslag werd genomen dan te Londen, terwijl de uitgestrektheid te Parijs een vijfde bedroeg van het afgerasterde gedeelte van het Weener tentoonstellingsplein »het Praterquot; genaamd. Wanneer men zich voorstelt, dat de hoofdzaal een ruimte opleverde van meer dan zeven bunders, en dat het gebouw, slechts uit één verdieping bestond, dan denkt men onwillekeurig aan iets wanstaltigs, zoowel in- als uitwendig. De Oosten-rijksche architecten Null en Siccard-burg hebben echter hun naam vereeuwigd , want hun ontwerp deed het reuzenwerk verrijzen op een wijze, die den grootsten bouwkundigen der |
41
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
642
wereld eerbied afdwong, en den leek deed vragen , of het geen vandalisme was, zoo'n meesterstuk, na verloop van den tentoonstellingstijd weder te doen verdwijnen. De lezer oordeele zelf bij de beschouwing van nevensstaande fraaie afbeelding van het gebouw, dat alleen de reis reeds waard was, iets wat van de vorige wereldtentoonstellingen geenszins gezegd kon worden. Dat gaf Weenen reeds dadelijk in zekeren zin een overwicht op het gebied der bouwkunde. Het klinkt bijna onge-loofelijk, dat een zaal van 900 meter lang .»een gezellig verblijfquot; genoemd kan worden, en toch was zij dit in den volsten zin. De verstrooiingen, die Parijs, buiten het tentoonstellingsterrein opleverde, ontbraken in Oos-tenrijk's hoofdstad geheel, maar men miste ze niet, zoo zeer gevoelde men zich tot genot opgewekt, bij het aanschouwen van al het schoone, in zulk een aangenaam en sierlijk verblijf, een paleis, een tempel gelijk. De rotonde was voor het gebouw, wat men van een kerk »het schipquot; noemt. Zij was 100 meters in doorsnede , een verbazende ruimte en meesterlijk samengesteld, zonder pilaren , die het vrije gezicht hadden gebroken. Het glazen koepeldak, 80 meter hoog, verspreidde door de gansche ruimte een aangenaam licht, dat de tentoongestelde voorwerpen in al hun luister deed uitkomen. Grootsche versieringen en allegorische voorstellingen , door Laufberger en Pilz ontworpen, voltooiden het geheel. Als kunstgewrocht mocht het gebouw in de kolommen der »wetenschappe-lijkequot; blaadjes te aanschouwen gegeven en vluchtig besproken worden; van verdere uitweiding dienen we ons te onthouden, om niet te vervallen in de richting van de meeste verslaggevers , die wel wat veel spraken van hunne ontmoetingen en reisindrukken. |
Uit alle oorden der wereld, zoo niet van elke natie, had men deelgenomen, hetzij in algemeenen zin, of op bijzonder gebied. Van Europa waren alle staten vertegenwoordigd, uitgenomen Montenegro. Indien er echter sprake was geweest van tentoonstelling van vorstelijke familien, dan zou juist, naar de algemeene opinie, Montenegro den eerepalm hebben behaald. De sou-verein namelijk van dat Landje en zijn gade, die zich zoowel in nationaal costuum als in de Parijsche kleederdracht, veel vertoonden, trokken de algemeene oplettendheid, als een bij uitstek schoon menschenpaar. Aan Oostenrijk behoeven wc niet uit beleefdheid alleen onze aandacht, in de eerste plaats te schenken. Dit Rijk, dat nog maar kort geleden, in vele opzichten zeer ten achteren was, heeft in de laatste jaren reuzenschreden gedaan , waarvan de tentoonstelling verrassend getuigde. Oostenrijk was door zijn oorlog met Pruisen tot het treurig bewustzijn gekomen van zijn minderheid: het moest zich onderwerpen niet alleen aan een vernederenden vrede, maar tevens aan de overtuiging dat wrok en toebereidselen tot wraakneming zijn laatste krachten zouden uitputten. Van daar het heilzame be sluit om door werken des vredes een plaats te veroveren , waarop een Land, zoo rijk door de Natuur bedeeld, aanspraak moet doen gelden, wil het niet veel grooter schande dragen dar. verloren veldslagen. Eere aan de Vertegenwoordiging, die een som van zestienmillioen gulden niet te hoog achtte om het vaderland op te heffen uit den staat van verval, waarin het min of meer verkeerde. Er |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
643
was een krachtige stoot noodig, door vaderlandsliefde ten plicht gesteld. De industrieelen zorgden, dat ze naar eisch voor den eervollen kamp waren uitgerust. Mocht de opening langer j. uitgesteld worden. dan oorspronkelijk jf het voornemen was , des te beter zou n het doel bereikt worden; een waar- 3. dige kampplaats en deugdelijke wape- ;r nen. io- Baron Schwarz-Senborn nam de ti moeielijke taak op zich, om voor de -o uitvoering te zorgen, en hij deed dat i_ roemvol. Niet alleen wist hij voorlid treffelijke raadgevers en helpers te kie-a( zen, maar ook toonde hij zich opge-r. wassen tegen de eigenaardige gevoelig-je heid der verschillende vertegenwoordi-jjj gers, die natuurlijk voor hun lastgevers de gunstigste plaats wenschten te ver-et overen. Het vorstendom R u m e n i ë t. maakte een droevige figuur, juist door (it de inschikkelijkheid en meegaandheid in van Schwarz. De Rumeensche gelas-s ^ tigde verzette zich tegen het gezelschap .e. van Turkye, voorgevende, dat zijn Qg land aanspraak had om niet beschouwd as te worden als een onderdeel van een ^t ander Rijk. Welnu, Rumeniëzou een ijn afzonderlijk vak bekomen, maar nu ;r. bleek het, dat zijn industrieelen een en middel hadden gezocht om van inzending nt» verschoond te worden , zonder hun on-macht bloot te geven. Wat nu ?... Een [en verzameling vervolgde en mishandelde Ije Israëliten ging niet aan. Het gerucht ■en dat die in overvloed bestonden , had de I1C1 wereld reeds genoeg ergernis gege-jn. ven! — Ten slotte liet Ru meniëzijne iet vaardigheid bewonderen in het opzet-er_ ten van dieren , zonder meer! Door Oosten rij k was, uit den aard jig der zaak, de grootste ruimte ingeno- ,jet men, en wel meer bijzonder door 0p Weenett-zelf. Deze stad, die door ont-manteling, aanbouwing en verfraaiing, in den laatsten tijd een allergunstigste |
gedaanteverwisseling onderging, en bestemd schijnt om werkelijk een wereldstad te worden , schijnt tevens de hoofdzetel te zijn van de Nationale industrie. De vele en veelsoortige voorwerpen, door haar ingezonden, wekten de al-gemeene verbazing in hooge mate op; men vroeg zich af, hoe één stad daartoe bij machte was, zelfs na het vermogen van Berlijn en Parijs daarbij in vergelijking te hebben gebracht. De zoogenaamde » Ween er artikelenquot;, hoofdzakelijk bestaande in lederen, glazen en bronzen voortbrengselen en in den handel alom bekend en gezocht, besloegen slechts een betrekkelijk geringe plaatsruimte. Het bleek bij deze gelegenheid op nieuw, dat — na de Franschen — de Oostenrijkers het meest bedreven zijn om aan voorwerpen van smaak en weelde die aantrekkelijke vormen te geven, die niet voorgeschreven kunnen worden, maar uitsluitend onder de bewerking tot stand komen, als ware 't door de ingeving van het oogen-blik; oog en vingertoppen schijnen dan tot de innigste samenwerking te komen, door het schoonheidsgevoel opgewekt, en onderhouden, en aangemoedigd door het ontzaggelijk debiet. Onder de schitterende voorwerpen van weelde behoorde een kastje, waarin een diamanten sieraad ten toon gesteld werd, toebehoorende aan de hofjuweliers Raubeck en Aegyde. Dit kostbaar kleinood — het vertegenwoordigt .een waarde van een mUlioen drie honderd duizend Oostenrijksche guldens — werd zorgvuldig door de eigenaars bewaakt, die zeker voldoening smaakten door den invloed van het betooverende kleurenspel van de edelste der metalen op de zich daar om heen verdringende menschenmassa. Uit de fabriek van reukwerken van de Weener firma Jacob Perl was o. a. tentoongesteld een »Vindabonaquot;, |
41*
POPULAIR-WETEN SCHAPPELIJKE BLAADJES.
644
gesneden uit kokoszeep, ter zwaarte van 25 centenaars. Philip Haas en Zoon deden uit hun fabriek — de grootste van Oostenrijk — een buitengewoon pracntig decoratief bewonderen , bestaande uit meubelen, gordijnen en tapijten. Met de laatsten, van groote waarde, was de vloer belegd, wel een bewijs, dat de fabriekanten niet schroomden, om er de deugdelijkheid van te doen be-oordeelen. In aanmerking nemende, dat er dagen waren waarop niet minder dan 50,000 bezoekers dat tapijt betraden, en dat het ten slotte alleen den glans der nieuwheid miste, zonder overigens merkbaar beschadigd te zijn, dan hebben, we eerbied voor zulk werk. H o n g a r ij e toonde een bijzondere voorliefde voor landkaarten, die rijk vertegenwoordigd waren; terwijl zijn afdeeling besloten werd door een eigenaardig tableau, waaruit nationale trots sprak. quot;Wij bedoelen een twintigtal beelden, voorstellende Koninklijk Hon-gaarsche sHonvedsquot;, in volledige wapenrusting, levensgroot, zoo te voet als te paard; de artillerie niet vergeten. Mocht deze groep verbazing wekken, wegens de geldsom daaraan te kosten gelegd, de bewerking van een en ander — en niet het minst die van de uniformen — was zoo keurig, dat de Hongaarsche industrie geacht kan worden, niet op den achtergrond te behooren. Boven op de punt eener rots stond een vaandrig, de Hongaarsche vlag hoog houdende, als wilde Hongarije van deze gelegenheid gebruik maken, om de wereld in herinnering te brengen, dat het een zelfstandig Rijk is, al huldigt het zijn Koning in den Keizer van Oostenrijk. |
Het Hongaarsche boerenhuis had veel »bekijksquot;, niet alleen omdat de bewoners in nationale kleeding waren gedoken, maar ook — en inzonderheid trok dat natuurlijk de aandacht der dames — omdat volgens Hongaarsch gebruik een kinderwieg met touwen aan den zolder was bevestigd, zoodat de kleine slaper of slaapster voortdurend tusschen hemel en aarde zweefde. Onwillekeurig dacht men daarbij: »hun leven hangt—zoo niet aan een zijden draadje, dan toch — aan twee koorden 1quot; Van boerenwoningen gesproken : het was meer de plaats om in de rubriek »Duitschlandquot; te gewagen van Elzas en Lotharingen. De bewoners zullen 't ons echter niet euvel duiden, dat we het sBurehiselquot; geheel op zichzelf beschouwen; de voorliefde voor Pruisen toch is nog niet bijzonder sterk. Elzas en Lotharingen dan, vond men zeer eigenaardig vertegenwoordigd door een bevallige boerenhofstede, die een voorstelling gaf, hoe het volk er leeft, weeft, werkt, huwt, eet en drinkt. Het erf zag men met koren, tabak, hop en aardappelen. Het hooge woonhuis getuigde van welvaart. Het bewoonde gedeelte bestond uit woon- en slaapvertrek. In het eerste zag men, behalve het gewone huisraad, een spinnewiel van geschiedkundige waarde. Men bood er der boerin namelijk 20.000 francs voor ten behoeve van eene stad in den Elzas, die dit zeldzame voorwerp van snijkunst aan Napoleon III ten geschenke wilde aanbieden. De eigenares — zoo zegt men — zou echter voor vijf maal hjoger bedrag van haar spinnewiel geen afstand hebben gedaan. Al wat bij een boerenhuizing behoort, zag men aanwezig. In de schuren van het «fc.urehiselquot; vond men al de overige inzendingen uit Elzas en Lotharingen, waarbij Straatsburg op den voorgrond trad. Men zag er uit papier-maclté vervaardigde modellen van herbergen met groote verscheidenheid in eigenaardige tafereelen; verder het slot Thannweiler, verschillende |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
645
andere lustsloten, kloosters en... een i bruiloft, zooals die in den Elzas wordt gevierd. r Duit sch land, zijn volksaard niet 1 verloochenende, trachtte van den oor- t log met Frankrijk zooveel mogelijk blij- ) vend voordeel te trekken. Van daar i dat de Duitschers, reeds toen de oor logskans gunstig voor hen werd, be-t dacht waren, om den zetel van t mode- , smaak- en weeldeartikelen van s Parijs te verleggen naar Berlijn. Hierin i werden zij krachtig gesteund door de t onhandigheid der Franschen-zelf, die, f gelijk de lezer zich herinnert, alle i handelsbetrekkingen met hunne vijanden afbraken. Het ontbreekt den Duit- 1 schers geenszins aan wilskracht en 1 volharding, terwijl het geld evenmin een beletsel was, gelijk dat wè! 't geval is bij de Italianen, die anders in goeden quot; smaak en in vaardigheid Frankrijk de , loef zouden afsteken. Duitschland moest het van Frankrijk verliezen; zeker niet i- minder dan vóór den oorlog, is Parijs ii bij voorkeur de stad van weelde en , smaak, het middelpunt, waar men uit alle oorden der wereld te markt komt. 3. Na Oostenrijk nam Duitschland op 0 het tentoonstellingsterrein de grootste d ruimte in , als wilde het bij deze ge- p legenheid toonen, niet alleen als »solda- n tenvolkquot; genoemd en geëerd te willen i- worden. De Regeering trok zich de ir zaak aan, door allo onkosten uit 's Rijks ir middelen te doen bestrijden, zich ten i. doel stellende de deelneming der Duit- 3- sche fabriekanten zoo algemeen moge- i- lijk te maken. Niemand behoefde de il transportkosten noch de plaatsing der m ingezonden voorwerpen te betalen; maar )p daarentegen — en hier treedt de wel it bekende practische geest der Regeering in op den voorgrond — werden alle voor- i- werpen aan keuring onderworpen, zoo- |
jr dat men, naar bevind van zaken, de le inzenders kon afwijzen. Het doel werd bereikt: Duitschland nam een waardige plaats in. Degelijkheid sprak uit alle fabriekaten, en nagenoeg alle vakken waren bevredigend vertegenwoordigd, zonder al te grooten omvang te geven aan «porceleinwerkenquot;, waarin de Duitschers, gelijk bekend is, uitmunten ; wat op dit gebied ten toon gesteld werd maakte nochtans het glanspunt uit van het lofwaardige geheel. De practische zin der Duitschers kwam overigens merkwaardig uit, door hunne inzendingen op 't gebied van onderwijs, wetenschap en landbouw. De linnen-, en wol- en garenvoortbrengselen waren schitterend. De Duit-sche beetwortelsuiker-maatschappijen werden vertegenwoordigd door een groote verscheidenheid van suikerwerken, vereenigd tot eene pyramide, die een suikerbrood droeg, zoo ontzaggelijk groot, dat aan een blijgeestigen bezoeker de uitroep ontviel; «daarmede zou de ellende van het geheele niensch-dom verzoet kunnen worden!quot; Baden en Wurtemberg brachten in herinnering dat het Schwartzwald niet alleen aan Zwitserland toebehoort; niet minder dan 118 inzenders hielden de eer op van het vaderland der uurwerken , die in de meeste verscheidenheid de bewondering tot zich trokken. Klur/e uit Aschersleben had een klok ingezonden, die slechts één maal in 10 jaren opgewonden behoeft te worden. Zwitserland, dat in 't algemeen een eerste plaats innam onder de Kleine Staten, toonde echter het meesterschap te bezitten op dit gebied. Daniël Jean Richard, de wakkere slotenmakersleerjongen, die voor 200 jaren nog de eenige horlogemaker in Zwitserland was, zou zich innig verheugd hebben over den vooruitgang van zijn vak, maar tevens zou hij zijn oogen niet geloofd hebben, bij de ontdekking dat niet alleen het verloop van uren, mi- |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
646
nuten en seconden wordt aangewezen, maar zelfs de loop der planeten. Daarbij is het uiterlijk zoo prachtig en kostbaar, dat men schier de waarde van het werk van ondergeschikt belang zou beschouwen , zoo zeer wordt het oog betooverd door de vonkelende ju-weelen en paarlen, of door de kunstige samenstelling, die aan het ongeloofe-lijke grenst. Ook de speeldoozen trokken de bezoekers aan en boeiden hen; terwijl — wat gewis niet in de laatste plaats verdient genoemd te worden — Zwitserland blijkbaar wilde doen uitkomen, dat de verstandelijke ontwikkeling op zijn bodem ernstig wordt bevorderd; dat bleek uit de volledige reeks van leermiddelen bij het volksonderwijs in gebruik. — Nog verdient vermelding dat de nijvere Zwitsers verschillende natiën vooruit toonden te zijn in de bewerkiug van manufacturen ; zijden stoffen in het bijzonder. F r a n k r ij k, en inzonderheid Parijs, handhaafde zijn ouden roem, al kwamen de meeste voorwerpen — ouder gewoonte — te laat op hun bestemming. Wij merkten reeds op, dat der FVanschen smaak en kunstzin in voorwerpen van weelde — ook blijkens deze tentoonstelling — door geen land worden geëvenaard. In de vervaardiging van valsche juweelen bracht de industrie het o. a. zoo ver, dat Weener juweliers ze, bij zekere gelegenheid, niet van echte wisten te onderscheiden. Glans, diepte en kleurenspel brachten den leek des te meer op den dwaalweg, tenzij het hem verdacht voorkwam , dat dit artikel buitensporig ruim was vertegenwoordigd, zoodat men de echtheid bezwaarlijk kon aannemen. Het gewicht nochtans was bovendien een vrij zekere maatstaf tot beoordeeling. |
Uit de bronsfabriek van T h i é b o 1 d en Zoon, was een Leeuw aangevoerd, die in 1867 op de tentoonstelling van Parijs ook reeds pronkte. Op een hoog voetstuk beheerschte hij de ruimte, in de onmiddellijke nabijheid van een Duitsch leeuwenpaar, uit de fabriek van den bontwerker Witsleben. De Fransche leeuw overtrof zijn »bontenquot; natuurgenooten in majestueuse vormen en juiste afmetingen, doch in xna-tuurlijkheidquot; van vel, moest hij het noodwendig van hen verliezen. Met echt Duitsche nauwkeurigheid werd hij door tallooze Germanen van alle kanten bekeken en zelfs bemeten, welk onderzoek hij met glans doorstond. Engeland nam een zeer groote ruimte in, en elk voorwerp was opmerkzame bezichtiging alleszins waardig. De groote verscheidenheid gaf den indruk, dat men zich te vergeefs zou hebben uitgeput in het bedenken van afwezige voorwerpen. Het geheel getuigde aangrijpend van der Britten noeste vlijt en vindingrijkheid; alle stoffen en natuurkrachten schijnen zij te onderwerpen aan den menschelijken wil, in verband met de behoeften der maatschappij. Bij de erkenning daarvan verklaart men zich onwillekeurig de ontzaggelijke bezendingen, die onafgebroken van uit Engeland naar alle wereldstreken plaats hebben, waardoor men geleidelijk de reden vindt, die de Engelsche producten goedkoop doet zijn, ondanks de hoogere werkloonen, in vergelijking met vele andere landen. Engeland's meesterschap in de scheepsbouwkunde kwam op waardige wijze uit, door fraaie modellen in ijzer, volledig ten toon gesteld in de rotonde. Het bleek dat aan dit gedeelte bijzondere zorg was besteed, als wilde de natie toonen, dat zij er haar roem in stelt. Mochten sommige voorwerpen, in opvatting en bewerking, in veler oog niet kunnen wedijveren metgelijksoor- |
l'OPULAIE-WETENSCHAFPELIJKE BLAADJES.
647
tige Fransche voortbrengselen, in verschillende vakken komt Engeland Frankrijk zeer nabij, en in enkele opzichten is het reeds vooruit. Zoo waren er tapijtwerken uit de fabriek van Tapling aanwezig, die in patroon, bewerking en kleurenschakering door geen andere nationaliteiten worden overtroffen, en eiken man van smaak aantrokken. Vele bezoekers schonken in de En-gelsche, even als in de Fransche afdee-üng bijzondere aandacht aan zeker porceleinfabriekaat, dat bestemd schijnt om aan te trekken, ditmaal niet door sierlijken vorm en fraaie kleuren, maar integendeel door wansmaak. Men noemde het vreemd en opzichtig, en wie er van kocht deed het »voor de rariteit.quot; Wat wel de meeste toeschouwers trok en boeide, was het tentoongestelde van de Londensche goudsmeden Hancock, wier zilverwerken en juweelen hun gevestigden roem handhaafden, en werkelijk de schoonsten waren van de geheele tentoonstelling. Teekening en uitvoering bewezen om strijd, dat deze firma in waarheid uitsluitend meesters in haar dienst heeft. In een kastje waren diademen en andere sieraden ten toon gesteld, die te samen een belangrijk vermogen vertegenwoordigden, daargelaten, dat de verwerking de waarde verdubbelde in het oog van den kunstkenner. Het behoeft geen betoog, dat vooral de damesblikken zich niet onbetuigd lieten, en dat allen, die des zondags kwamen, om gebruik te maken van verminderd entreegeld, den Engelschen eerbied voor den rustdag naar de maan wenschten. De lezer weet, dat de zondagswet bij onze over-zeesche naburen, meer dan elders getrouwe nalevers heeft; de firma Hancock bleef zich in deze op de Waener tentoonstelling gelijk, zoodat het genoemde kastje des zondags niet bewaakt werd, maar dan ook niet, als gewoonlijk een waarde van millioenen bevatte, om de eenvoudige reden, dat de klei-noodiën in veiligheid gebracht en vervangen werden door een collectie zilveren lepeltjes. Wie zich dus met ongeduld den doortocht had gebaand, om dat veel besproken kastje te aanschouwen , zag zich niet weinig teleurgesteld, zoodat die arme lepeltjes, hoe fraa' ze ook mochten zijn, geen aanzien waardig werden gekeurd. |
Rusland scheen zich nietten doel gesteld te hebben, op de tentoonstelling de ontzaglijke uitgestrektheid van zijn grondgebied te doen uitkomen; de ruimte, door dat Rijk ingenomen, was betrekkelijk gering. Zijn afdeeling grensde onmiddellijk aan Hongarije, en werd niet oneigenaardig geopend door een kunstig opgezetten beer, die met dreigende gebaren de wacht scheen te houden. De verslaggever van het Nieuws van den Dag, — aan wien we ook verschillende andere bijzonderheden ontleenden — vermeldde, als iets karakteristieks, dat een der inzenders uit Warschau de vermetelheid had op een kist te blijven staan, toen de keizerl. Russische commissaris, vorst Gaga zin, in de afdeeling kwam. Deze zou gezegd hebben: »als je niet maakt, dat je van die kist komt, zal ik je een dracht van vijf en twintig laten geven!quot; waarop de aangesprokene zich met Russische onderdanigheid verontschuldigde. Hij had nochtans geen enkel woord behooren te zeggen! De vorst werd nog toor-niger en dreigde : «ik zal je heele tentoonstelling er uit laten gooien.quot; Wij willen hopen , dat de arme Rus 's vorsten ongenade niet gevoeliger heeft ondervonden ; dit is echter zeker, dat hij zich daarna slechts ter sluiks durfde vertoonen. |
POPUIAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
648
Wanneer zoo'n vorst Gagazin het toonbeeld van beschaving is onder de Russische groeten — maar dat is hij gelukkig niet! — dan zouden wij in wereldtentoonstellingen ook dit nut zien, dat onbeschaafde volkeren, door aanraking met beschaafder natiën, indrukken kunnen ontvangen, waarmede ze hun voordeel kunnen doen. Wij vrije Nederlanders b.v. zouden zoo iemand duidelijk het ongepaste van zulk een bejegening doen gevoelen, en hem verwijzen naar de regelen der wellevendheid, die in Nederland de meerdere tegenover den mindere in acht dient te nemen , om op zijne beurt de achting te ondervinden, die hier on-hevolen aan den hooger geplaatste wordt betoond. Maar ter zake! De Russische boerenhofstede trok veler aandacht en kon onder de sieraden van het tentoonstellingspark gerangschikt worden. Het was een blokhuis, inwendig een Aziatisch karakter dragende. De houtsneewerken aan het uitwendige waren zoo kunstig en nauwkeurig afgewerkt, dat men ze waarschijnlijk te vergeefs aan een gewone boerenhuizing in Rusland zou zoeken. Het geheel was een mengeling van waarheid en verdichting , die onwillekeurig bijval ontlokte. Voorts was de Russische afdeeling bijzonder goed voorzien van voorwerpen tot den eeredienst behoorende; zware zijden en andere met zilver en goud geborduurde stoffen , vooral uit Moskou, waren in overvloed voorhanden. Als een bijzonderheid van de geheele tentoonstelling mogen de Moskousche zilverwerken genoemd worden; het verguldsel , de bewerking met de graveerstift (ciseleeren), en de overdekking (emailleeren) waren voortreffelijk. De kunst van emailleeren, die in Westelijk Europa geruimen tijd in verval was, en nog maar kort geleden in Parijs |
en Weenen weder in beoefening werd t\ genomen, bleef in Rusland, met name aa te Moskou, in vollen bloei: van daar ve dat Rusland op dit gebied tal van ra kunst- en prachtstukken leverde, en zij in deze den palm der voortreffelijkheid de behaalde. Ook vond men er tafeltjes al met bladen van lazuursteen (lapis la- vo zuli), die voor 300 tot 2000 gl. te ge Verder maken wij liever gewag van 6 het tentoongestelde prachtige pelswerk, wi dan van de oorlogstuigen, die Rusland ke in groote verscheidenheid aanvoerde nu en waaraan het bijzonder belang schijnt ze; toe te kennen, blijkens de omstandig- sc! heid dat daarvoor een afzonderlijk pa- w( viljoen was ingericht. Krupp en zijn st vakgenooten zijn zeer zeker industriee- len, maar toch is de wensch niet on- ve gepast, dat ze liever een tentoonstelling Pr onder elkander hielden voor de liefheb- vo bers van geperfectioneerde menschen- ge slachtings-werktuigen. Zelfs het kleine kil Griekenland schijnt te meenen, he dat men met «de beschavingquot; meegaat de door den krijgsgod ijverig te dienen; va het stelde kanonnen ten toon »van de eei nieuwste soort.quot; Aangenamer indruk- pli ken verkreeg men echter bij het aan- dij schouwen van voorwerpen van kunst en afbeeldingen , die de wei-vermaarde bouwkunst der oude Grieken deden he huldigen en bewonderen. In tegen- ini stelling met genoemde huiveringwek- aa kende oorlogszaken , wenschen we hier Z\i met een enkel woord te spreken van nu Saniteits-p mvi 1 j oen te zien was, scl ingezonden door het roode kruis. vol Doctor Geri, door de Nederlandsche he afdeeling afgevaardigd, heeft van zijne St; bevindingen een belangwekkend ver- »h slag in druk gegeven, met 9 platen Ro en houtsneefiguren. Aan dat verslag me |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
649
tweeërlei: raderbaren en draagbaren , aan welke laatsten de voorkeur te geven is, hoe vernuftig de tentoongestelde raderbaar van Gauvin ook ingericht zij. Van de ambulance-wagens trok de Beiersche de aandacht, maar niet als aan prijzenswaardig; de inrichting voor 4 zieken gelijkvloers deed de wagens te breed zijn voor gewone wegen, terwijl een ander model, ingericht voor 6 zieken , 2 aan 2, op 3 verdiepingen, wegens zijn hoogte, dadelijk deed denken aan het gevaar van omslaan. Jammer dat de wagen van doctor Geri zelf niet werd ingezonden; zeer waarschijnlijk zou deze bekroond zijn geworden, wegens zijn stevig onderstel. Verder vond men verbandwagens, verbandmiddelen en apotheken — het Pruisische stelsel verdient verreweg de voorkeur boven de medicijnkisten volgens Fransch systeem, wijl de ontpakking daarvan te omslachtig is, evenals het gebruik van de aanwezige afzonderlijke apotheken. Ook het legerbed van Bergman-Lepowski schijnt niet eenvoudig genoeg. Ehrle's bloedstelpend pluksel werd alleszins aanbevelenswaardig geacht. T u r k ij e zond de afbeelding in van het moderne Byzantium, die de ruimte innam van drie a vier biljarts, en ieders aandacht trok. Rechts zag men de Zwarte Zee, links de zee van Marmora, met elkander in verbinding door de schoone zeestraat, die Azie van Europa scheidt. Aan deze straat ligt de prachtvolle stad, het Byzantium der Grieken, het Constantinopel der Christenen, het Stamboui der Turken; de overoude «heiligequot; stad, ouder dan het «eeuwigequot; Rome. Zeer duidelijk onderscheidde men Scutari, tegenover de oude Christenvoorstad Pera; de voorstad Galata met dien ouden Genueeschen toren; |
de voorstad Kassin Pascha en de Joden-voorstad Hasköi. In het eigenlijke Stamboui vertoonde zich elke straat, elke moskee, ieder paleis, elk hu's bijna, het oude serail niet te vergeten; ja zelfs de beroemde Achmetbron was vrij duidelijk te onderscheiden. De geheele Turksche afdeeling was buitengewoon leerrijk. In de met »de heilige halve maanquot; versierde toon-kasten bevonden zich prachtig bewerrt zijde, goud, zilveren edelgesteenten. De voortreffelijkheid der Turksche tapijten en wapenen is bekend en op de tentoonstelling op nieuw klaar in 't licht gesteld. Wel quot;100 levensgroote figuren waren aan beide zijden der afdeeling opgesteld, en gaven te aanschouwen hoe men in het Turksche rijk gekleed is, van den Sultan af tot den eenvoudigen Baschi-Bozük, van den Scheich tot den Dervisch uit de laagste klasse, van den Myfti tot den Kadi, van de eerste gunstelinge des Sultans tot de minste waschvrouw in het serail, alles volgens het laatste nummer van het te Constantinopel verschijnende modejournaal »Bazar.quot; — Onze Wester-sche vrouwen en meisjes, die alleen sluiers dragen, om hare gezichtjes des te interessanter te maken , zullen gewis nooit smaak krijgen in het Turksch gebruik, en de {damesfiguren afschuwelijk vinden. Het scherpste vergrootglas veroorlooft zelfs niet, te onderzoeken wolk heiligdom achter dat dicht-geweven voorhangsel schuilt. Het komt niet in de gedachte die serail-nimfen te benijden, al zitten ze in een prachtigen , door twee ossen getrokken wagen, gedost in met goud gestikte gewaden. . . de toovermacht der oogen en van het schoon, dat moeder Natuur aan het zwakke geslacht schonk, om het sterk te maken , is onmachtig achter dien witten, ondoordringbaren doek! Hoe volgzaam de dames ook zijn op |
POPULMR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
648
Wanneer zoo'n vorst Gagazin het toonbeeld van beschaving is onder de Russische grooten — maar dat is hij gelukkig niet! — dan zouden wij in wereldtentoonstellingen ook dit nut zien, dat onbeschaafde volkeren, door aanraking met beschaafder natiën, indrukken kunnen ontvangen, waarmede ze hun voordeel kunnen doen. Wij vrije Nederlanders b.v. zouden zoo iemand duidelijk het ongepaste van zulk een bejegening doen gevoelen, en hem verwijzen naar de regelen der wellevendheid, die in Nederland de meerdere tegenover den mindere in acht dient te nemen , om op zijne beurt de achting te ondervinden, die hier on-hevolen aan den hooger geplaatste wordt betoond. Maar ter zake! De Russische boerenhofstede trok veler aandacht en kon onder de sieraden van het tentoonstellingspark gerangschikt worden. Het was een blokhuis, inwendig een Aziatisch karakter dragende. De houtsneewerken aan het uitwendige waren zoo kunstig en nauwkeurig afgewerkt, dat men ze waarschijnlijk te vergeefs aan een gewone boerenhuizing in Rusland zou zoeken. Het geheel was een mengeling van waarheid en verdichting, die onwillekeurig bijval ontlokte. Voorts was de Russische afdeeling bijzonder goed voorzien van voorwerpen tot den eeredienst behoorende; zware zijden en andere met zilver en goud geborduurde stollen , vooral uit Moskou, waren in overvloed voorhanden. Als een bijzonderheid van de geheele tentoonstelling mogen de Moskousche zilverwerken genoemd worden; het verguldsel , de bewerking met de graveerstift (ciseleeren), en de overdekking (emailleeren) waren voortreffelijk. De kunst van emailleeren, die in Westelijk Europa geruimen tijd in verval was, en nog maar kort geleden in Parijs en Weenen weder in beoefening werd genomen, bleef in Rusland, met name te Moskou, in vollen bloei: van daar dat Rusland op dit gebied tal van kunst- en prachtstukken leverde, en in deze den palm der voortreffelijkheid behaalde. Ook vond men er tafeltjes met bladen van lazuursteen (lapis lazuli), die voor 300 tot '2000 gl. te koop waren. |
Verder maken wij liever gewag van het tentoongestelde prachtige pelswerk, dan van de oorlogstuigen, die Rusland in groote verscheidenheid aanvoerde en waaraan het bijzonder belang schijnt toe te kennen, blijkens de omstandigheid dat daarvoor een afzonderlijk paviljoen was ingericht. Krupp en zijn vakgenooten zijn zeer zeker industriee-len, maar toch is de wensch niet ongepast, dat ze liever een tentoonstelling onder elkander hielden voor de liefhebbers van geperfectioneerde menschen-slachtings-werktuigen. Zelfs het kleine Griekenland schijnt te meenen, dat men met »de beschavingquot; meegaat door den krijgsgod ijverig te dienen; het stelde kanonnen ten toon »van de nieuwste soort.quot; Aangenamer indrukken verkreeg men echter bij het aanschouwen van voorwerpen van kunst en afbeeldingen , die de wei-vermaarde bouwkunst der oude Grieken deden huldigen en bewonderen. In tegenstelling met genoemde huiveringwekkende oorlogszaken , wenschen we hier met een enkel woord te spreken van wat in het Saniteits-pavil j oen te zien was, ingezonden door het roode kruis. Doctor Geri, door de Nederlandsche afdeeling afgevaardigd, heeft van zijne bevindingen een belangwekkend verslag in druk gegeven, met 9 platen en houtsneefiguren. Aan dat verslag ontleenen wij het volgende. De ver-voertoestellen voor gewonden waren |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
649
de voorstad Kassin Pascha en de Joden-voorstad Hasköi. In het eigenlijke Stamboul vertoonde zich elke straat, elke moskee, ieder paleis, elk huis bijna, het oude serail niet te vergeten; ja zelfs de beroemde Achmetbron was vrij duidelijk te onderscheiden.
De geheele Turksche afdeeling was buitengewoon leerrijk. In de met »de i heilige halve maanquot; versierde toon-kasten bevonden zich prachtig bewerkt zijde, goud, zilver en edelgesteenten. De voortreffelijkheid der Turksche tapijten en wapenen is bekend en op de tentoonstelling op nieuw klaar in 't licht gesteld. Wel lOO levensgroote figuren waren aan beide zijden der afdeeling opgesteld, en gaven te aanschouwen hoe men in het Turksche rijk gekleed is, van den Sultan af tot den eenvoudigen Baschi-Bozük, van den Scheich tot den Dervisch uit de laagste klasse, van den Myfti tot den Kadi, van de eerste gunstelinge des Sultans tot de minste waschvrouw in het serail, alles volgens het laatste nummer van het te Constantinopel verschijnende modejournaal »Bazar.quot; — Onze Wester-sche vrouwen en meisjes, die alleen sluiers dragen, om hare gezichtjes des te interessanter te maken, zullen gewis nooit smaak krijgen in het Turksch gebruik, en do jdamesfiguren afschuwelijk vinden. Het scherpste vergrootglas veroorlooft zelfs niet, te onderzoeken welk heiligdom achter dat dicht-geweven voorhangsel schuilt. Het komt niet in de gedachte die serailnimfen te benijden , al zitten ze in een prachtigen , door twee ossen getrokken wagen, gedost in met goud gestikte gewaden. .. de toovennacht der oogen en van het schoon, dat moeder Natuur aan het zwakke geslacht schonk, om het sterk te maken , is onmachtig achter dien witten, ondoordringbaren doek ! Hoe volgzaam de dames ook zijn op
tweeërlei: raderbaren en draagbaren , aan welke laatsten de voorkeur te geven is, hoe vernuftig de tentoongestelde raderbaar van Gauvin ook ingericht zij. Van de ambulance-wagens trok de Beiersche de aandacht, maar niet als aan prijzenswaardig; de inrichting voor 4 zieken gelijkvloers deed de wagens te breed zijn voor gewone wegen, terwijl een ander model, ingericht voor j 6 zieken , 2 aan 2, op 3 verdiepingen, ■wegens zijn hoogte, dadelijk deed denken aan het gevaar van omslaan. Jammer dat de wagen van doctor Geri zelf niet werd ingezonden; zeer waarschijnlijk zou deze bekroond zijn geworden, wegens zijn stevig onderstel.
Verder vond men verbandwagens, verbandmiddelen en apotheken — het Pruisische stelsel verdient verreweg de voorkeur boven de medicijnkisten volgens Fransch systeem, wijl de ontpakking daarvan te omslachtig is, evenals het gebruik van de aanwezige afzonderlijke apotheken. Ook het legerbed van Bergman-Lepowski schijnt niet eenvoudig genoeg. Ehrle's bloedstelpend pluksel werd alleszins aanbevelenswaardig geacht.
Turkije zond de afbeelding in van het moderne Byzantium, die de ruimte innam van drie a vier biljarts, en ieders aandacht trok. Rechts zag men de Zwarte Zee, links de zee van Marmora, met elkander in verbinding door de schoone zeestraat, die Azië van Europa scheidt. Aan deze straat ligt de prachtvolle stad, het Byzantium der Grieken, het Constantinopel der Christenen, het Stamboul der Turken; de overoude »heiligequot; stad, ouder dan het «eeuwigequot; Rome. Zeer duidelijk onderscheidde men Scutari, tegenover de oude Christenvoorstad Pera; de voorstad Galata met dien ouden Genueeschen toren;
POPtTLAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
650
't punt van mode, in deze zullen ze halsstarrig zelfstandig blijven' In de kunstzaal van de tentoonstelling bevond zich ook een afbeelding van de bovenbedoelde prachtige bron van Achtnet Til, die vóór de Aja-Sophia-Moskee te Constantinopel prijkt. Dit kunstwerk goot verfrisschend water uit, dat dorstige bezoekers in tinnen kannen konden opvangen. De voorstelling was zoo aangrijpend, dat men zich gemakkelijk in Constantinopel kon denden en zich voorstellen, dat Arabieren en kameelen hun brandenden dorst aan die zilveren waterstralen kwamen lesschen. Als voortbrengselen van de Turksche industrie ontmoette men ook talrijke reliefplannen van Jeruzalem en Bethlehem , die te koopwaren, evenals «water uit den Jordaanquot;, rozenkransen uit cederhout van den Libanon, enz. Het Turksche koffiehuisleven leerde men kennen in het tentoonstellingspark, waar vele nationaliteiten verfrisschings-lokalen hadden opgesteld. De Turksche koffiehuizen — twee in getal — lokten veel nieuwsgierigen; om zich te vermaken met »het Turksche leventje.quot; Men zag er echte mokka-drinkers, rookende uit de bekende Turksche pijpen , met het lange roer, voorzien van een barnsteenen mondstuk en een kleinen rooden kop. Men waande zich werkelijk in het Oosten, verkeerende in die naar mokka riekende en berook-te zalen, bij den aanblik van echte Turken, die op vaderlandsche wijze, de pijpen van mond tot mond deden gaan, zonder aan schoonmaken van het mondstuk te denken. De kop, zoo even door een gast leeggedronken, werd weer met mokka gevuld voor een ander, zonder door den bediende vooraf om-gewasschen te zijn. Maar zoo kreeg men ook een juiste voorstelling van de Turksche levenswijze. Men miste er niets van wat men aan den Bos-phorus ziet en geniet, namelijk; Turksche tabak, Turksche koffie en Turksche.. . vuiligheid. De tabak winkel, door de zonen Mahomeds gehouden, werd schier bestormd door koopers; doch men mocht slechts vier lood te gelijk verkoopen, een maatregel, die aan «broodnijdquot; deed denken van de Oostenrijksche regeering, die het tabaksmonopolie bezit. |
Wat helaas sterk uitkwam, was dat de Turken nog ver ten achter zijn in de hedendaagsche beschaving. Domheid en verwaandheid zijn hoofdtrekken van hun karakter, zelfs bij de regeering, wat in 't oog viel reeds bij den ingang der afdeeling. Daar immers las men : »Dewleti-atyjai-Othraanyjaquot;, d. i. «het verhevene Ottomanische Rijk.quot; Zulk een aanmatiging is toch werkelijk bespottelijk, en dat voor een Natie, die, veelvuldig in aanraking komende met de Westersche beschaving, eer bestemd schijnt om op Oostersche toestanden heilzamen invloed uit te oefenen ! Maar het tegendeel is waar: Turkije staat zelfs achter bij vele Oostersche Rijken, wat het wijten moet aan zijn waanwijsheid en kleingeestige afzondering, een ramp voor de ontwikkeling van industrie en handel. Op de tentoonstelling bleek het, dat 't land rijk is aan hulpbronnen , maar daardoor kwam tevens het wanbestuur der Turksche regeering uit, die zoo veel schatten ongebruikt laat. De graansoorten, katoen en tabak getuigden van den vruchtbaren bodem: terwijl niet minder dan 222 personen voorwerpen inzonden, waarvan de grondstof lood, zilver, koper en zinkerts was, gedolven uit de Turksche mijnen. De han-delsuitvoer in genoemde artikelen is evenwel zeer onbeduidend, wat te wijten is aan de Turkschedroomerigheid, door opium en fatalisme onderhouden. |
POrULAIIl-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
651
Als een bijzondere karaktertrek dei-Turken vinde hier ten slotte vermelding, dat zij het water zeer in eere houden. Bij hun deur vindt men een bak ten dienste van de honden; bij legio vindt men holle steenen, waarin het regenwater vergadert voor de vogels, en talloos zijn de gelegenheden voor den wandelaar of reiziger om zich te laven aan fonteinen, doorgaans voorzien van spreuken uit den koran, die spreken van «milddadigheid en barmhartigheid.quot; Door die vereering van het water stichtte Achmed III de meergenoemde fontein, met die van Pera de schoonste in Turkije, rijk aan prachtig beeldhouwwerk, spreuken en gedichten. Maar wat zegt dat alles, wanneer de ware beginselen ontbreken , die tot beschaving en vooruitgang leiden! Egypte, leenplichtig aan de «Verheven Portequot;, vat zijn roeping anders op, en Turkije moge toezien, dat het werkelijk numero één blijve! De ge-heele Egyptische tentoonstelling — om niet te spreken van den glans en luister, door den onderkoning ten toon gespreid — getuigde van heel andere dingen dan stilstand en afzondering. De zaken o.a. het onderwijs betreffende , door Egypte ten toon gesteld, spraken van een streven naar een verheven doel: vooruitgang, ontwikkeling, blijkbaar door den Khedive tot devies gekozen. — Zoo vond men er werk van de leerlingen der polytechnische school te Kaïro, een aantal leerboeken voor het volks-onderwijs, statistieke opgaven van den uitvoer van Egyptische voortbrengselen , een maatstaf voor den schier ongeloofelijken vooruitgang van de handelsbeweging, en tevens alleszins vertrouwbaar, wijl de onderkoning wel bedacht zal hebben, dat de opgaven door de betrokken volken weersproken konden worden. Een zeer verdienstelijke reliefkaart van het land gaf te aanschouwen, dat Egypte een uitgestrekte zandwoestijn schijnt te zijn met een kleine strook vruchtbaar land, dooide weldadige Nijl op gezette tijdtn overstroomd. Dat in aanmerking nemende, verwondert men zich, dat het land der Pharao's een voorraadschuur voor Europa is en meer en meer kan worden. Het Suez-kanaal met zijn havens en werken was op bedoelde kaart evenzeer recht aanschouwelijk voorgestela Het paleis van den onderkoning was zoo zorgvuldig bewerkt, dat het scheen bestemd te zijn, om werkelijk door hem en zijn harem bewoond te worden. Het leverde 't bewijs dat de Egyptische gebieder slechts in zoover getrouw blijft aan de aloude instellingen , als overeenkomt met de indrukken, die hij, door zijne reizen en relation van Westersche toestanden heeft ontvangen. De Egyptische afdeeling was in waarheid zeer belangwekkend. |
Italië grensde onmiddellijk aan de hoogst-indrukwekkende afbeelding van de doorgraving van den Mont-Cénis, alleszins waardig om op een wereldtentoonstelling aanschouwelijk gemaakt te worden. Dit reuzenwerk, spottende met de wetten der natuur, dat midden door de ingewanden der bergen een weg baande voor de vleugels van den stoom, kon niet schitterender vertegenwoordigd worden. Het was geen gewoon model, geen goed gelukt relief-plan , maar het was de Mont-Cénis, juist zoo als hij zich ginds door de rotsen wringt. Twee kolossale pyra-midale pylers, een donkergrijs-kleurige, korrelachtige massa graniet, droegen de sterk-gewelfde poortboog, die in de holte geleidt. Zoo natuurlijk mogelijk drong daaruit den aanschouwer een ondoordringbaar duister tegen, voortgebracht door een voortreffelijk decoratief, op den achtergrond aangebracht. |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
652
Aan de beide zijwanden, zorgvuldig uitgemetseld, waren lantaarns met reflectiespiegels, zoodat men een kilometer ver kon zien. Op den bestraten grond lagen rails voor dubbel-spoor, waarop zich een spoortrein bevond, met de snel-loopende locomotief »Ari-osto.quot; Daarop volgde een wagen , waarin een gasmeter, die zijne vertakkingen naar al de andere wagens had, om die met gas te verlichten. Zelfs in de tweede klasse vindt men, volgens die afbeelding, tapijten en damasten zitplaatsen. De Coupés eerste klasse bestaan uit drie zitplaatsen, die door middel van zijden gordijnen afgescheiden kunnen worden. Tegenover elke zitplaats vindt men een console, die een matras bevat, alsmede een spiegel en alle toilet-benoodigdheden, van de waschkom af tot eau de cologne toe. Italië heeft zich overigens niet onbetuigd gelaten op het gebied der kunst, bij uitnemendheid zijn gebied. In deze afdeeling was de toeloop van bezoekers dan ook dikwijls zoo groot, dat men zich voet voor voet moest bewegen; velen konden niet nalaten telkens weer een kijkje te nemen , wanneer hun tocht door de tentoonstellingszalen hen in de nabijheid van Italië bracht. Van al het bezienswaardige, spanden de marmeren beelden de kroon, en vooral de «Angelicaquot; van Prof. Piatti boeide de aanschouwers door haar goddelijk schoon. Deze verrukkelijke vrouwengestalte was te koop voor 4500 lires; »Hagar en Ismaëlquot; van Cavarza voor 1400 lires, en »la Chia-vaquot; van Ca pel li voor 8000 lires. Aan de meeste kunstschatten hing spoedig een bordje met het veelbeteekende opschrift «verkocht.quot; Ook de Nederland-sche consul kocht twee schoone beelden , waarvoor hij — naar men zei — 20.000 gl. betaalde. — Het fijne van de zaak is, dat alles »naar de natuurquot; was; |
[ geen voortbrengselen uit het rijk der idealen, maar zuiver uit het werkelijke leven genomen. Zoo vond men een meisje, bezig met het hoofdhaar te vlechten, terwijl ze op haar knieën gelegen, in een boek las, aldus too-nende te gevoelen, dat «tijd geld isquot; welk opschrift: «time is money'' ten overvloede aan het beeld tot naam was gegeven. Men zag er een knaap, zijn schoolwerk makende; een ingenieur met een bijna voltooid werktuig tus-schen de vingers, enz.; alles zoo waar, zoo schoon dat men onwillekeurig aan tooverij dacht. In het midden van de beeldengroep waren sllerlei voorwerpen van smaak en weelde ten toon gesteld, als meubelen, porceleinen , bronzen, zijde- en houtsnijwerken enz., die om strijd den lof verkondigden van de vaardigheid en den kunstzin des Ita-liaanschen bewerkers. Florence leverde de grootste verscheidenheid; Venetië toonde zich eenig, meer bijzonder in 't vak der houtsnijkunst. De kunst in 't algemeen werd op de tentoonstelling waardig vertegenwoordigd. In de hoofdzaal van den «kunsttempelquot; bekleedde Piloti's oTriumph-zug des Germanicusquot; de eerste plaats. Het was een prachtige indrukwekkende schilderij. Door de feestelijk versierde straten van Rome zag men den veldheer Germanicus, zijn triomftocht houdende, na de Cheruskers ten onder te hebben gebracht. Vóór zijn wagen trekken, drijven en slepen de Romeinen, alles wat zij uit Gallié konden medebrengen, waarender: «beeren, zangers en priesters.quot; Daarop volgt de fiere vorstin der Cheruskers, Thusnel-da; haar reusachtige, edele gestalte, in een plooirijk wit kleed gehuld; het prachtige goudgele hoofdhaar, in weelderige golven over den schoenen hals; het blauwe oog, vol vuur en trots, maken een aangrijpend geheel en dui- |
POPULAIR-WETENSCIIAPPELIJKE BLAADJES.
653
den aan dat de tegenspoed die merkwaardige vrouw niet doet buigen. Aan haar hand loopt haar vierjarig zoontje Thumeliscus, een bevallig blondkopje, dat zich schuchter richt op de zich voortbewegende zee van menschen. Keizer Tiberius, omiingd van hofdames, die, geblanket en wulpsch, zoo ongunstig afsteken bij de majestueuse vorstin der Cheruskers — keizer Tiberius, zeg ik, staat op zijn balkon, peinzend op de naderende overwinnaars blikkende. — Angeli's »keine Absolutionquot; zegt meer dan in folio deelen kan beschreven worden. Wij zien een Italiaansch meisje voor den biechtstoel, vol geloofseenvoud, wanhopend op de knieën neergezegen, vruchteloos hare handen sraeekend tot den priester uitstrekkende, met een gebed om genade op de lippen... wij gevoelen wat de schilder bedoelde met dat beeld tegenover den grijzen priester, die schier hoorbaar het »non possurausquot; uitspreekt.— »Wiedersehnquot; van Kurzbaner trok ook zeer de aandacht. Een jonge snaak, die al zijn levenswijsheid uit liefderomans putte, heeft een meisje geschaakt. Het verliefde paar is ver van huis, in een dorpsherberg, waar het zich door een goed maal tracht te hersteilen van de vermoeienis der reis. Eensklaps echter gaat de deur open, en vertoont zich de moeder der schoone, gevolgd door een bediende. De eerwaardige matrone slaat op haar dochter een blik, waarin vreugde, smart, verwijt en vergiffenis te lezen zijn. Voor dien blik verbleekt het lieve kind, haar schoon gelaat met beide handen bedekkende. De «edele geestdrift en de ridderlijke moedquot; des baardeloozen schakers zijn van korten duur; het romantische wijkt voor de waarheid — de ernst der oude dame maakt den romanheld een scholier gelijk, die na het examen een beslissend »non suf-ficitquot; uit's professor's mond verneemt. — ))De Invalidenquot; van Friedlar.'derquot; zijn ook prachtig. Een der strijders voert het woord en spreekt met gloeienden ijver van een zijner wapenfeiten. Zijn wangen zijn hoog-gekleurd, zijn oog schittert, zijn arm is omhoog geheven en de vuist gebald. Men hoort hem als 't ware zeggen: ozóo deed ik; zóó joeg ik hen allen op de vlucht!quot; Zijn kameraden luisteren toe met open mond, terwijl deze en gene zware rookwolken uit hunne pijpen ophalen. — Karei Riedel leverde een «stil leven.quot; In een lommerrijk prieel zit grootvader met de courant in de hand in slaap gevallen bij de tafel, die ledige koffiekopjes , schoteltjes enz. draagt. De zonnestralen dringen betooverend door het dichte loof, en vallen op het water in de karaf, dat de natuur evenaart. Het rooskleurige, witgebloemde tafelkleed komt door dien zonnegloed tevens merkwaardig schoon uit. — De Nederlandsche schilder Joseph Israël gaf een begrafenis te aanschouwen. Zwarte mannen dragen de doodkist van den man en vader uit een schamel huis. De moeder draagt een zuigeling op den arm en staart de kist na, met een uitdrukking op 't gelaat, die te verstaan geeft, dat voor hare smart, voor hare wanhoop tranen noch gebaren zijn. Een ouder kind staart haar vragend aan. De hond volgt het lijk zijns meesters in een houding, die schijnt te melden, dat hij besloten heeft het graf nooit te verlaten. — De Nederlandsche kunst werd verder eervol vertegenwoordigd door Vei veer's invaliden, Sprin-g e r's stadhuis te Leiden , B o s b o o m's kerk te Leiden, Roelof's landschap, Bis s chop's vrouwenportret. Ten Kate's smid van Naaiden, enz. Tot voldoening van ons nationaliteitsgevoel mag beweerd worden , dat Nederland |
POPULAlK-WETENSCHAPPELrJKE BLAAM I SS.
654
in de »kunsthallequot; een eereplaats innam , blijkens het druk bezoek dat aan zijn afdeeling te beurt viel niet alleen, maar ook blijkens de vele koopers. Een Amerikaan kocht o. a. voor ƒ 4000 een schilderij van onzen Verveer, Scheve-ningers voorstellende. Alvorens de kunsthalle te verlaten, waar ook van Zwitsersche schilders schoone stukken te zien waren , mogen we niet verzuimen melding te maken van de «Socratesquot; van den Italiaan-schen beeldhouwer, prof. Magni. 't Is een prachtvol beeld, meer dan levensgroot, en volkomen overeenkomstig de waarheid. Socrates was echt leelijk, en dat werd in 't beeld trouw weergegeven , waardoor de meester te meer hulde verdient: want toch was zijn werk goddelijk schoon. — Magni had ook een «Justitiaquot; geleverd, met een genius aan de voeten, die hare weegschalen nauwlettend nagaat, gereed om zoo noodig het evenwicht te herstellen. Van de overige Europeesche staten valt weinig te vermelden, terwijl we Nederland met een enkel woord aan het slot dezer regelen wenschen te bespreken , voor zoo ver de kunsthalle daartoe niet reeds aanleiding gaf. Zweden en Noorwegen zonden iandsproducten in, waaronder ijzer een voorname plaats bekleedde; bovendien konden de liefhebbers vischwerktuigen bewonderen, bepaaldelijk uit Noorwegen afkomstig. — Als bijzonderheid verdient vermelding, dat in deze afdeeling een groot stuk ijs, als handelsproduct aanwezig was, uitmuntende door buitengewone dichtheid, zoodat het, in een sierlijk houten raam gevat , niet merkbaar afnam, 't Was afkomstig uit de Noordelijke IJszee en helder als kristal. Amerika liet niets van zich zeggen, dan dat het weinig roeping schijnt gevoeld te hebben om met Europa te wedijveren: geen stuk van eenige be- VÉ |
teekenis werd door dat werelddeel, zoo i1( rijk aan middelen, op Weenen's ten- j,, toonstelling gevonden. Japan hield zich beter. De eigen- w dommelijke tuin en de bazar mochten zich in een grooten toeloop verheugen, ij, wijl ieder bezoeker iets koopen wilde van de vriendelijke Japanners, om 't zj te bewaren als een herinnering aan de (j( tentoonstelling. Onder de voorwerpen , die nog al aftrek hadden waren papieren waaiers en eigenaardige prentjes, voor den geringen prijs van 30 kreuzer; kleine zijden doeken voor 1 gl. 20 kr. enz. — Kleine godenbeeldjes werden ook goed verkocht, hoewel ze betrekkelijk zeer duur waren; zoo ook kastjes , bekers en sigarenkokers van bamboes, de laatsten voor 10 gulden. — In den tuin zelf was een paviljoen, ci uit bamboeshout vervaardigd; terwijl j; de banken uit takken van dezen voor w Japan onontbeerlijken boom waren sa- 0 mengesteld. Er ontbrak nog maar aan, v dat een of ander Japansch slachtoffer 0 op vaderlandsche wijze, ten aanschouwe 0 van de bezoekers, een welbekende be- r handeling onderging, om de deugde- „ lijkheid van het bamboesriet te beter j te doen uitkomen; 't ware een nieuwe z aantrekkelijkheid geweest, die de Wee-ner tentoonstelling boven hare oudere e zusters had vóór gehad! y De tuin was geheel in 't klein in- (_ gericht zoo als men er werkelijk in s Japan vindt. Behalve bovengenoemde [ koepel was er een beekje met bijbe- s hoorenden grot en waterval, terwijl ^ zelfs het grauwe kiezelzand op de wandelpaden en in de bedding van het t beekje niet ontbrak. — Den tuin bin- e nentredende kwam men door een hou- ^ ten poort »Toori 'genaamd, gelijk men g ze in Japan voor eiken tempel of heilige ^ plek vindt. De vorm van de Toori's is f altijd dezelfde, al zijn de afmetingen z |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
655
verschillend. Men heeft er uit gewoon hout, maar ook verlakt of met koper beslagen; somtijds zelfs zijn ze zeer kunstig uit graniet of marmer gehouwen. Een pad geleidde naar een miniatuur-brug over de miniatuur-beek en van daar naar een miniatuur-tempel, die zich met zijn eigenaardig dak vlak over den ingang verhief, en aan de voorzijde voorzien was van een zijden gordijn, om het inwendige van het heiligdom, waar namaaksels van de Rijks-klein-oodiën bewaard werden, voor den oningewijde te verbergen. Die kleinoodiën in natura zijn uitsluitend in bewaring van den Keizer en gaan over aan den troonsopvolger. Zij bestaan uit een metalen spiegel, een edelgesteente en een zwaard. Zie hier de legende, aan de zaak verbonden; Amaterusa Ohomi Kami, de eerste heerscher uit de tegenwoordige dynastie sprak tot zijn troonsopvolger Ninigi no Mikoto: »Ten eeuwigen tijde zullen uwe nakomelingen over dit Rijk heerschen. Ik geef u de oppermacht in handen met de drie rijks-kleinoodiën. In den spiegel zult gij mijn geest kunnen zien. Uwe daden tegenover het volk moeten rein zijn als de oppervlakte van dit metaal. Uwe zachtmoedigheid blinke als dit edelgesteente. Met den scherpen kant van dit zwaard zult gij uwe vijanden treffen.quot; — Is het wonder dat de heerscher aan die eerwaardige voorwerpen innig gehecht is, als men weet dat sedert Amaterusa Ohomi Kami 123 keizers over Japan hebben geregeerd ? |
Er was op het terrein ook nog een tweede tempel, die twee trommels en een heilige kast bevatte, voorzien van handvatsels. Blijkens een op den wand geschilderd beeld was deze tempel gewijd aan den muziek-god, die bij feestelijke gelegenheden de priesters te zijner eere doet dansen en optocht houden met bewuste kast. De Japan-sche lantaarns, in den tuin aanwezig, zijn vaak van groote waarde en worden verlicht door papieren lampions; ook gebruikte men naar 's lands wijze in de ramen der verkooplokalen papier in plaats van glas. Dat de Japanners goede bronswerkers zijn bleek o.a. uit de bronzen klokken en andere figuren; b.v. een draak, bezig een zwaard te verslinden. Het moet den lezer niet verwonderen, dat we aan Japan zoo veel ruimte wijden. De tentoonstelling versterkte de meening dat voor Japan een schoone]toe-komst is weggelegd, en als zoodanig mogen de wetenschappelijke blaadjes wel eenige bijzondere oplettendheid aan dat volk wijden. Meer en meer stelt het zich in betrekking met de westersche volken, en het kan niet anders, of een natie, zoo schrander als zij, moet van lieverlede toongeefster worden te midden van naburen, die nog maar al te zeer bij het oude blijven. De Japanners maakten zoo veel werk van de tentoonstelling, dat hun, tegen de oorspronkelijke bedoeling, een afzonderlijk en vrij uitgestrekt terrein moest worden afgestaan. Als handelsartikelen vond men er zijde, beschilderd leder, porcelein, aardewerk, bronzen en bamboezen artikelen , email, ingelegde meubelen van ivoor en schildpad, lakwerk, muziekinstrumenten, marmer enz. — Onder de curiositeiten vond men oude wapenen, modellen van gebouwen en schepen en ook een visch met een dikken gouden huid; dus van groote waarde. Hij heeft de gedaante van een ontzaglijk grooten karper, en stelt den visch voor, die in Japan in groot aanzien is. Als 't zinnebeeld van kracht — hij kan zelfs tegen een waterval op zwemmen — wordt hij vaak, van papier vervaardigd, op een daartoe vast-gestelden dag op de daken geplaatst |
POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
056
van huizen, waarin in den loop des jaars een jongen werd geboren. Om nog beter te doen uitkomen wat de Japansche regeering voor een goede figuur der natie over had, vermelden wij, dat een monument uit de tiende eeuw, van zoo groote afmeting, dat het in stukken gezaagd moest worden om vervoerbaar te zijn, in het Weener Prater prijkte, 't Was een bronzen afbeelding van een held uit de oude godenleer. De stukken waren nog zoo groot, dat ze — op een platten wagen gelegd — niet door de spoorwegtunnels konden, weshalve men trekossen bezigde, die bij den tocht over de bergen, een zware taak hadden. Nochtans overwon men alle moeie-lijkheden, en de colossus stond daar, als een aangrijpend toonbeeld van de wilskracht en volharding der oude en hedendaagsche Japanners. Bijzondere aandacht verdiende ook de voorstelling van een Japansche handelsstraat, waarin de brandvrije groote bergplaats voor handelsartikelen niet ontbrak. Zulk een inrichting is onontbeerlijk , wijl de huizen schier zonder uitzondering van hout zijn. Ze is samengesteld van bamboes met een dikke laag klei besmeerd, bedekt door een laag niet minder harde stof, waarop glans wordt aangebracht, zoodat het oppervlakkig bezien , naar marmer gelijkt. De ingangen en de weinige vensters kunnen zoo noodig hermetisch afgesloten worden. Dergelijke huizen vindt men niet zeldzaam op het erf van den Japanschen adel, dat — vooral bij de Daimos — zeer groote uitgestrektheid heeft. In de Japansche afdeeling werd, als geschiedkundige bijzonderheid, een en ander ten toongesteld uit het volksleven der Ainos, een stam, waarvan de eigenlijke Japanners, volgens hun geleerden, een zijtak zijn. Men zag daarin een volk dat nog leeft en werkt, gelijk voor 2000 jaren, voorwaar een toetssteen voor de hedendaagsche beschaving en vooruitgang. |
Alvorens de Japansche afdeeling te verlaten, brengen we nog een bezoek aan het theehuis, dat zich op het terrein bevond en waar nog al verscheidenheid van toestanden was waarte-nemen. In den vreemde, of liever onder de vreemden schijnt de Japanner zwaarmoedig, afgetrokken, ernstig; maar onder elkander zijn zij — de theehuisbewoners ten voorbeeld genomen — recht ongedwongen en levenslustig. Men kon het treffen, dat een Japansche schoone op de vloermat uitgestrekt, met het hoofd op een soort voetenbankje rustende, een behaaglijk dutje deed, ongeacht of er vreemde bezoekers waren; terwijl onder de andere huisgenooten blijmoedige bedrijvigheid heerschte. Een tas thee vragende, ontving men eenige druppels in een miniatuur-kopje, en ongevraagd stopte een vrouwelijke hana een pijpje met Turksche tabak, dat zij aanstak en uit haren mond in dien des bezoekers bracht, wanneer deze niet in tijds voor-behoedmaatregelen had genomen. Nederland — dat we ons voorstelden in de laatste plaats vluchtig te behandelen, al stelt de lezer er met ons 't meest belang in — was een niet-ongunstige plaais ten deel gevallen. Zij, die den hoofdingang van het gebouw binnenkwamen om een bezoek te brengen aan de Fransche, Engel-sche, Italiaansche en Amerikaansche afdeelingen , moesten óf Nederland óf België opmerken. — Al dadelijk mogen we met genoegen vermelden , dat de hoofdcommissie voor de Nederland-sche inzendingen meer ruimte noodig had, dan ze zich voorstelde; van daar dat ook in een zij- en in een bijge- |
057
bouw plaats aangewezen moest worden, door welke versnippering de Neder-landsche deelneming echter geringer scheen, dan ze werkelijk was. — In het hoofdgebouw, waar de vroeger vermelde piramide van suikerbrooden, »groot genoeg om de ellende vandegeheelemensch-heid te verzoetenquot;', was opgesteld , trok een andere piramide niet minder de aandacht. Zij bestond uit duizenden flesschen en fleschjes verschillende likeuren uit de fabriek van de Hollandsche firma W ij n a n d F o c k i n g, die op dit terrein haar wederga niet vond, en dus haar gevestigden naam handhaafde. N o y e n te Rotterdam had een verlakt kamerscherm ingezonden, dat tot groote eer van ons land in lichteffect en kleurenschakeering Chineesch en Japansch werk overtrof, hoewel China en Japan hun beste beentje hadden voor gezet. Noyen's fabriekaat werd gehuldigd als het beste van de geheele tentoonstelling, en menig vakgenoot of deskundige uit het Oosten verwijlde er bij met blijkbare waardeering. Of het Nederlandsche verlakt even duurzaam is als het .fapansche en Chineesche werd door proefnemingen echter nog niet uitgemaakt. De fabriek van goud- en zilverwerken van Van Kempen te Voorschoten leverde bijdragen, die inderdaad der Nederlandsche industrie ook tot veel eer verstrekten ; deze firma toonde o.a. het geheim te bezitten van een chemische bewerking, die bij Fransche deskundigen groote verbazing en bewondering verwekte. Jammer maar, dat — naar veler oordeel — hun fabriekaat, in teekening en vorm , in de schaduw werd gesteld door de artistieke inzendingen van Hancock, waarvan wij spraken onder het hoofd ^Engelandquot;. |
De Nederlandsche handelmaatschappij had in een rijke trophee den schat der Indische voortbrengselen neergelegd tot bewondering van bevoegde beoordeelaars, die in grooten getale een woord van lof ten beste gaven aan onze meerderheid op dit gebied De firma W. Lehman droeg daartoe het hare bn door een schoone collectie Java- en Sumatratabak. Onze katoen- en wolindustiie werd bevredigend vertegenwoordigd, hoewel 't de aandacht trok dat het brandpunt eer in Tilburg gelegen scheen te zijn dan in Twe .the, dat daarom mede schuld heeft aan de algemeene waarheid, dat ons Land op de Weener tentoonstelling meer teekenen van bezield leven had kunnen geven. Onze tapijten — om nog iets te noemen — overtroffen wellicht in deugdelijkheid het onder «Oostenrijkquot; genoemde, hoog-geroemde fabriekaat van de firma Philip Haas en Zonen , doch zij werden onaanzienlijk in 't oog van hen, die bijna niet scheiden konden van de Engelsche tapijten, voortreffelijk — gelijk gemeld werd — door patroon , bewerking en kleurenpracht. De uitgestrektheid van ons Land in aanmerking nemende, was onze industrie, over 't algemeen, zeer bevredigend vertegenwoordigd en in enkele rubrieken zelfs uitstekend — waarbij we alsnog met groote ingenomenheid, met vaderlandschen trots vermelden , dat onze oude roem op het gebied van spoorwegen en waterwerken schitterend werd gehandhaafd. De tentoonstelling deed uitkomen, dat wij de concurrentie met het buitenland vrij wel volhouden, wat de voorwerpen betreft, wier hoofddeult;rd duurzaamheid moet zijn. De statistiek wijst b.v. aan, dat de uitvoer van papier en meubelen den invoer overtreft; maar — en dit is geen punt van ondergeschikt belang — quot;wij bleken ver, zeer ver ten achteren te zijn in de |
42
POPULAIR - WETENSCHAPPELIJKE BLAADJES.
658
toepassing van de kunst op de industrie , wat te meer bedroevend is, omdat Nederland een tijd had, waarin de kunstindustrie op menig gebied bloeide. Waaraan dat toeteschrijven? Zou dezelfde natie, die in de «kunsthallequot; zoo'n schitterend figuur maakte, achterlijk moeten zijn in smaak en kunstzin bij de vervaardiging van bijvoorbeeld een meubelstuk? »Wij hebben toch onze teekenaarsquot; zal deze en gene fabriekant aanvoeren. Ja, maar zijn alle teekenaars in den waren zin van 't woord artisten? In Frankrijk, Engeland, Duitschland enz., waar men den vorm veel meer meester is dan bij ons, wordt veelal aan schilders van naam de teekening opgedragen van voorwerpen, die door den gewonen handwerksman worden vervaardigd. Is dit reeds voor den handwerksman een krachtig middel tot ontwikkeling van het schoonheidsgevoel; een middel dat hem leiden zal tot gewijzigde navolging, of nieuwe vormen , wanneer hij zijn model zelf mocht ontwerpen — niet minder verdient het opmerking, dat hier te lande alsnog volkomen gebrek bestaat aan inrichtingen tot opleiding van kunst-industrieelen. Wie weet of de bloem der burger-jongelingschap aan goede industriescholen niet spoedig haar contingent zou leveren; of niet velen, die zich in de bestaande toestanden wellicht te «voornaamquot; achten voor den ambachtsstand en hun heil zoeken in den ambtenaarsstand bijvoorbeeld — om daarin veelal een ellendig bestaan voort te slepen ! — een sieraad zouden worden van de vader-landsche nijverheid. — Vervolgens mogen we veilig de vraag stellen of de Nederlandsche gewone werkman onderwijs en opvoeding genoot, overeenkomstig zijne bestemming, welke is : niet alleen te werken voor den broode, maar ook tot roem van zijn vak, tot roem van zijn land. Beschaving, veredeling ontwikkeling; practische zin, maar ook kunstzin, gevoel voor het schoone, vereenigd met de degelijkheid, die gelukkig nog een algemeene trek van ons volk is, zou in de toekomst aan Nederland een schooner rol verzekeren op internationale tentoonstellingen. |
Gelukkig, dat in den laatsten tijd wakkere mannen de handen aan 't werk sloegen, om door hun daden meer te verrichten, dan wij met onze woorden. Hier en daar verrijzen de lang gewenschte en onontbeerlijke industriescholen , terwijl het geëerbiedigd Hoofd van den Staat en andere vorstelijke personen hun veelvermogende bescherming en ondersteuning verleenen. «Kunst is geen regeeringszaakquot; sprak in een onbewaakt oogenblik de groote staatsman Thorbecke; maar — om iets te noemen — de industrie school «Willem IIIquot; te Amsterdam en de Koninklijke «pensionnairesquot; zijn daar, om te bewijzen, dar, onze Koning er anders over denkt. Zou 't geen regeeringszaak zijn een krachtig nationaal leven te bevorderen ? Is het nationaal leven niet krachtig, wanneer een volk op wereldtentoonstellingen de aandacht trekt? Is het geen eerste vereischte voor het volksbestaan , dat handel en nijverheid bloeien? Kan de handel bloeien als de nijverheid geen gelijken tred houdt met het buitenland ? Moet er geen rekening gehouden worden met den geest onzer dagen, die kunstzin vereenigd wil zien met degelijkheid?... Kunst is derhalve zeer zeker regeeringszaak: omdat ze met de industrie in 't nauwst verband staat; maar veel eer zijn de industrieelen zelf geroepen om hunne zaak met alle krachten bevorderlijk te zijn. Daarom lof aan de Afd. 's Graven-hage van de vereeniging tot hevorde- |
POPULAIK-WETENSCHAPPELIOKE BLAADJES.
ring van fabriek- en handwerks-nijDerheid. die in hare vergadering van Maart j.l. de vraag behandelde: )gt;Is de Nederlandscho Industrie ten achteren bij die van andere landen? — Zoo ja, wat kan hiervan de oorzaak zijn en welke zijn de middelen tot herstel.quot; Voor zoo vei- wij die niet reeds genoemd hebben, volgen hier de door samen-spreking in 't licht gestelde punten: De verdiensten van velen, die in het buitenland geprezen worden, zijn hier te lande niet, of niet naar eiscl. gewaardeerd; vele particulieren ontbieden uit den vreemde, wat door landgenooten evengoed, zoo niet beter geleverd kon worden , wanneer die internationale geest niet bestond. — Het kunst-onderwijs laat veel te wenschen over. In de Haagsche teeken-academie b.v. wordt het gegeven in localen, met verlichting en toestellen , die geenszins het kunstgevoel kunnen opwekken of streelen. — In den bouwstijl hunner woningen en in de schreeuwende kleuren , waarmede zij hun vertrekken versieren en meubelen, spreekt altijd nog gemis aan kunstzin, ook bij onze hoo-gere standen. — Men mist hier de Engelsche kunstmusea, de Fransche éeoles des beaux' arts, de Duii.sche Ge-werbe-Schulen. |
liet groote middel was verbetering van het kunst-onderwijs, dat een volkszaak — dus een regeeringszaak — moest worden. De besprekingen hadden de aanneming ten gevolge van deze motie: »De vergadering, door de verslagen omtrent de Weener tentoonstelling ingelicht nopens den achterlijken toestand van de Nederlandsche industrie, erkent, dat de industrie in zich zelve in de eerste plaats de middelen tot verbetering behoort te zoeken, — Meer in het bijzonder de aandacht vestigende op het gebrek aan kunstzin bij de Nederlandsche industrie, acht zij het noodig, dat de verbetering, in den iaatsten tijd in het onderwijs aangebracht, ook meer bijzonder op de ontwikkeling van kunstzin worde toegepast. De Regeering kan en behoort haar met alle mogelijke middelen ter zijde te staan quot; |
• r' ^ 9- ■ • i;. . v
• • •' - ,.r- ' . j ' 1'^quot; ' ''