Naar den derden druk
uit de Mekklenburgsehe volkstaal vrij vertaald door A- G.
ARNHEM —NIJMEGEN. GE BE. E. amp; M. COHEN.
GEDRUKT BIJ KAREL F. MISSET, TE ARNHEM.
De mededeeling van den Uitgever van Fkitz Reu-ter's werken, dat ook van öZi.in Doorluchtigheidjequot; een tweede druk in 't licht zou verschijnen, was mij recht aangenaam, 't Is mijn oprechte wensch, dat het boek vele lezers vinden zal; moge het, zoowel door de vroolijke tooneelen, als door den ernst, die menigmaal er in te vinden is, medewerken om Reu-ter's aandenken te blijven vereeren.
A. G.
Dusseldorp, November 1879.
Nadat in November 1879 een tweede druk der vertaling van Fritz Reuter's: sZijn Doorluchtigheidjequot; verscheen, doet het mij veel genoegen, dat thans een derde druk van dit deel der »Olle Ka-mellenquot; het licht ziet. Moge ook dit werk van Fritz Reuter eene aangename verpoozing zijn, na ernstige bezigheden voor velen, die door scherts en ernst dei-verschillende tafex-eelen van den schrijver geboeid worden.
Dusseldorp, November 1883.
EENE VOORREDE,
opdat men mij naderhand niets zou kunnen verwijten.
Wanneer ik mij vermeet, in dit boek, uit de kommervolle tijden na den zevenjarigen oorlog, eene geschiedenis uit de goede voorstad Nieuw-Brandenburg te vertellen, zoo moet niemand zich verbeelden, dat ik mij veel met voorname lieden, met Graven en Gravinnen, bemoeien zal, — natuurlijk, gelijk uit den titel reeds blijkt. Zijne Doorluchtigheid uitgezonderd; — of, dat ik met goud en kleinoodiën en zijden kleederen zal pronken, — natuurlijk ook hier weêr Zijne Doorluchtigheid uitgezonderd ; — of, dat ik vele wijze en geleerde lieden aan een band zal rijgen en hen voor de oogen mijner lezers op en neêr zal laten dansen, — hier echter bovenal Zijne Doorluchtigheid uitgezonderd ; — neen! niets van dat alles ! Graven en Gravinnen waren er toenmaals in Nieuw-Brandenburg niet, en ze zijn er ook op den huldigen dag nog niet; met goud, kleinoodiën en zijden kleederen ziet het er tegenwoordig, wel is waar, een weinig beter uit, maar toenmaals beteekende het niets; en met wijze en geleerde lieden is het voorwaar ook verbazend vooruitgegaan, daar ik met
8
pleizer een paar dozijn van elke soort kan optellen; doch toennjaals was, — Zijne Doorluchtigheid uitgezonderd, en die was 't ook maar door zijn hofpoëet, — geen enkel geleerd bf bijzonder wijs man in Nieuw-.Brandenburg; het zij dan, dat men tot de eerste soort mijnheef den Conrector en Cantor Aepi n us en tot de tweede mijnheer den hofraad Alt man n had moeten reUenën. Ook met »annumquot; en »datumquot; is 't in mijn verhaal niet best gesteld; en ik zal mij wel wachten, mij hieromtrent uit te laten, want, wanneer zoo'n echte chronische of chronologische haarkloover dit mocht willen uitpluizen, kon hij mij de tabellen van professor Kohlrausch onder den neus wrijven en mij vragen : hoe komt d i t uit ? en hoe komt dat uit? en ik zou gevaar loopen den goeden dunk mijner lezers geheel en al te verliezen. Ik zal het derhalve maken gelijk de schrijvers, die zich in onze dagen op het schrijven van geschiedkundige romans toeleggen, waarin veel sprake is van roman en weinig van geschiedenis; ik zal alles maar door elkaar haspelen en op hunne wijze aldus beginnen: »In de laatste helft der achttiende eeuw, toen Columbus juist Amerika ontdekt had, reed op een somberen Novemberdag een ridder met ijzeren harnas door het bekoorlijke landschap en verkwikte zich aan den geur van vlier en jasmijn. Zijn mackintosh beschermde hem en de wapenrusting, en toen hij de herberg ))In den gouden kogelquot; te Nieuw-Brandenburg binnenreed, had hij het geluk verscheidene wijnreizigers uit Lubeck, Hamburg en Rostock aan te treffen, als ook een sigarenhandelaar uit Bremem.— Men werd spoedig bekend met elkander, en toen de chirurgijn dar eerste klasse, doctor Bernhard Keiler, zich vriendschappelijk bij hen had gevoegd, zongen de vroolijke reizigers het Nieuw-Brandenburgsche volkslied uit het jaar 1849: «Oh, Holzenburg, oh, Hol-zenburg! Du, Segen für Ne u-B rand en burg!quot; — 't geen hun echter slecht bekomen moest, want zij werden door Jacob Bendsnijder gepakt en volgens een eerwaardig artikel in de wet van 1543 veroordeeld, hetwelk aldus begint: «Indien ruiters in eene
heiberg zingen, enz.quot; Ook doctor Bernhard Keiler werd, daar het bij 't gerecht bekend was geworden, dat hij verscheidene reizen door het land gemaakt had, als dolende ridder aangezien en hiermede overeenkomstig in rechten veroordeeld......quot; — Neen,
zóó gaat het toch niet, 'k zal maar weêr omkeeren! Met de Hoogduitsche taal en den verheven stijl en het grootsche onderwerp kom ik op mijn ouden dag toch evenmin terecht, als in mijne jeugdige jarenik zal maar weêr beginnen op de oude wijze te zingen. Alzoo:
10
EERSTE HOOFDSTUK.
Hoe het op het slot te Nieuw-Strelitz spookte. — Wat een roerdomp is. — Dal Zijne Doorluchtigheid met zijne zuster Christine door zijne staten reist. — Dat de ruin van Sachtlehen ingespannen wordt, en de kamerdienaar Rand Zijne Doorluchtigheid aanraadt eene Belvandeur te bouwen. — Zijne Doorluchtigheid zet met éen blik uit het ééne oog de staatsaangelegenheid op touw. — Te Nieuw-Brandenburg moet een nieuw paleis gebouwd worden, en het wordt ook gebouwd. — Wie Zijne Doorluchtigheid eigenlijk was.
In het jaar 1700 zóó en zóóveel zaten op zekeren dag in de maand Mei, toen het tijd werd om naar bed te gaan, Zijne Doorluchtigheid van Mekklenhurg-Streliiz, Adolf Frederik, de vierde van zijn naam, en zijne lieve zuster Prinses Christine op zijn slot te Nieuw-Strelitz bij elkander. Hij sprak met haar over wezenlijke spookgeschiedenissen, wonderlijke dingen, die geen mensch gelooven zou, indien ze niet werkelijk gebeurd waren. Zoo zaten zij daar en rilden van angst; Zijne Doorluchtigheid, Adolf Frederik, bet meest.
Toen liet zich door den kalmen voorjaarsavond over het Zierkermeer een toon hooren, een vreese-lijke toon, zoo'n toon, als slechts het laaghartigste spook kan bedenken, wanneer het de arme men-schen doodelijk verschrikken wil. 't Was een lang uitgerekte en doffe klank, die zich uit de verte over geheel Nieuw-Strelitz deed hooren, en de beide vorstelijke personen wisten niet, of het geluid van boven uit de lucht of van onder uit den grond opkwam, 't Kwam er ook juist niet op aan, want het was even akelig. Zijne Doorluchtigheid, Adolf Frederik, beefde aan handen en voeten, en Prinses Christine, die een bijzonder onverschrokken vrouwspersoon was, had nog zooveel tegenwoordigheid van geest, dat zij naar de zilveren tafelschel greep en storm begon te luiden. Waarom zij dat deed, wist zij zelve ook niet,
11
maar er kwamen toch menschen te hulp. De kamerdienaar Rand en de kamerjonker Von Knuppelsdorp kwamen de deur instuiven en vroegen wat er aan de hand was. Dat wisten de beide vorstelijke personen zeiven echter niet, want het was immers een spook, en wie weet iets van een spook ? Prinses Christine evenwel was bedaard genoeg om te wenken, dat zij beiden zouden gaan zitten; zij zaten dus nu met hun vieren en keken elkaèr stilzwijgend aan, en niemand wist, wat er eigenlijk aan de hand was, behalve dat zij Zijne Doorluchtigheid zagen beven. Eensklaps liet het geluid zich weder hooren, en toen het zoo lang en dof over Nieuw-Strelitz weêrklonk, hield Adolf Frederik IV zijne beide doorluchtige ooren dicht toe en riep: »Daar is hetweêr!quot; — De Kanier-jonker Von Knuppelsdorp nam den kamerdienaar Rand het woord uit den mond, vanwege de Mekklen-burgsche rangorde, en zeide; »Uwe Doorluchtigheid! dat zijn de roerdompen.quot; — En Prinses Christine had de bedaardheid te vragen, welke nieuwe spoken-soort dat nu weêr was. De kamerjonker antwoordde, dat het in 't geheel geen spook was; 't was een vogel, die nu en dan zoo grappig was, om zijn snavel in 't moeras te steken en dan los te brullen, om de menschen bang te maken. — Of hij gelijk had, weet ik niet; hij kon het trouwens wel weten, want hij was ook jachtjonker. — Zijne Doorluchtigheid vertrouwde hem echter niet en zeide, nadat hij zich een weinig bedacht had; «Alle goede geesten loven den Heer! En jij, Rand^ jij moet van nacht bij mij in mijn kabinet slapen.quot; Met die woorden ging hij de kamer uit.
Prinses Christine zat nu nog een poosje met den kamerjonker te praten en overlegde met hem, welke middelen zij dien nacht tegen het spook zou aanwenden en wie zij in hare kamer zou laten slapen, daar hare kamenier, Caroline Soltmanns, eene domme, bijgeloovige treuzelkous was, en zij kwam tot het besluit, dat zij 't best doen zou, om voor dezen keer de werkmeid Wendula Steinhagens daartoe uit te noodigen. Deze was namelijk een krachtig vrouwspersoon, die voor niemand bang was, zelfs
12
niet voor Zijne Doorluchtigheid, want zij had eens tot hem gezegd: «Och, Uwe Doorluchtigheid, gij ! — Maak, dat gij mij uit den weg komt!quot; en toen had zij vlak voor hem een bezem opgelicht.
De broeder en zuster hadden nu, door Rand en Wendula beschermd, den nacht kalm doorgebracht en zaten den volgenden morgen aan 't ontbijt en dronken chocolade. Toen kwam Zijne Doorluchtigheid met zijne verbazend diepzinnige denkbeelden voor den dag en sprak: «Zuster Christine, ge zijt een vrouwspersoon en ge weet, dat ik daar niet meê opheb: maar gij zijt uit ons doorluchtig stamhuis gesproten, en uit dien hoofde, en in deze aangelegenheid, wil ik je met de maatregelen mijner regeering bekend maken. Wil ik je eens wat nieuws vertellen? Ik wil op eene mooie plek in mijne staten een nieuw paleis laten bouwen.quot; — ))Doe dat, Doorluchtigheid, gij zijt immers de heer over alles; maar, hoe komt het uit met het geld?quot; — «Daar heb ik ook al over-gedacht,quot; hernam Zijne Doorluchtigheid, «maar waarvoor heb ik dan mijne landdrosten ? Die moeten voor hout en steen raad schallen, en de ambachtslui kunnen wachten, want het is ongehoord, dat Sere-nissimus Strelitziensis 't vlak voor zijn neus moet laten spoken. Die domme kamerjonker zegt wel: «Dat zijn roerdompen,quot; — maar, wat is een roerdomp? Ik geloof alles, maar dat ik zóó'n uitlegging gelooven zou, kan toch niemand van mij, in mijne hoedanigheid van regeerend vorst, verlangen. Rand,quot; zoo wendde hij zich tot zijn kamerdienaar, «Jochem Bahnhaas moet aanspannen; de gouden koets, drié lakeien achterop en de beide hardloopers vooruit; de koetsier en de lakeien moeten hunne staatsielivrei met de gouden nestels aantrekken, en de beide hardloopers, Halsband en Fleischfreter, moeten hunne nieuwe hoeden met bloemen, uit Parijs, opzetten, — a la Pompadour,quot; zeide hij, ter zijde, tot zijne zuster, — «want ik reis door mijne staten.quot; — «Ja, Uwe Doorluchtigheid,quot; sprak Rand, «dat zal niet best gaan; ons bijdehandsche paard is heel erg met spatten gekweld; het kan niet vooruitkomen.quot; — «Wat
13
kan ons dat schelen,quot; riep Zijne Doorluchtigheid in de grootste drift uit. «Als ons paard ziek is, dan gaat ge naar den landbouwer Sachtleben en leent een van zijne paarden.quot; — ))Ja, uwe Doorluchtigheid, dat zal hij ons niet geven; de man is op dit oogenblik in den druksten tijd van 't mestrijden, en dan kan men 't hem niet kwalijk nemen.quot; — «Je gaat, Rand, wij zijn regeerend vorst.quot; En Rand ging, en Sachtleben gaf zijn ouden stijven bruin, om voor de staatsiekoets te spannen.
Jochem Bahnhaas kwam met de mooie koets voor de deur; drie lakeien klommen achterop, de beide hardloopers zweefden langs de straat, Rand zat op den bok, en Zijne Doorluchtigheid en Prinses Christine zaten in de koets. —
«Waarheen?quot; vroeg Jochem Bahnhaas. — «Altijd maar rechtuit,quot; zeide Rand, «over Stargard heen tot aan onze grenzen, maar, vooral niet over onze grenzen, want wij trekken maar door onze eigene staten.quot; .En Jochem Bahnhaas reed door Stargard en door Friedland tot aan den Pruisischen grenspaal en hield daar de paarden staande: «Prr, ho! Hier is 't uit!quot; Zijne Doorluchtigheid gaf nu bevel om eens oostwaarts over Woldegk te reizen, en toen zij achter Woldegk naar Wolfshagen kwamen, keerde de koetsier Jochem Bahnhaas zich weder op het paard om en sprak: «Rand, nu is 't al weêr uit; verder gaat het niet.quot; En Prinses Chr istine, die dit gehoord had, zeide: »Uwe Doorluchtigheid, dit is voor den eersten keer, dat ik zoo bepaald door onze staten reis ; ik had toch niet gedacht, dat het maar zoo'n korte weg was.quot; — »Christine,quot; antwoordde Zijne Doorluchtigheid, «gij zijt eene vrouw en hebt daar geen verstand van; wat denkt ge dan wel, dat er nog in 't zuiden ligt? Feldberg, Mirow en Fürstenberg, dat ligt alles nog in mijne staten, en dan strekt zich achter Mirow nog een strook in het Schwerinsche uit, die gezien mag worden.quot; — «Neen, Uwe Door luchtigheid,quot; zeide Rand, die dit gehoord had. «om te laten zien is die streek juist niet, want daar zou u het zand leelijk in de oogen stuiven, en dat moet
14
ik weten, daar ik in dien omtrek geboren ben.quot; Zijne Doorluchtigheid werd knorrig over de laffe praatjes van Rand; hij keek uit de staatsiekoets en riep: «Jochem Biihnhaas! Naar huis! Morgen lijden wij naar de Fürstenberger en Mirowsche dennenbosschen.quot; En dat geschiedde juist zoo als Zijne Doorluchtigheid het vooruit gezegd had; want hij was een gestreng gebieder, en als hij eenmaal gezegd had; «Ik zeg!quot; dan had hij 't gezegd. Des anderen daags reden zij tot Fürstenberg naar het dennenbosch, en toen Rand zich naar het portier toekeerde en zeide: »Uwe Doorluchtigheid, nu zijn we weêr zóó ver,quot; toen werd Zijne Doorluchtigheid kwaadaardig en riep hem uit de koets toe; ))Naar Wesenberg!quot; waarmeê hij zich troosten wilde, doch hij kwam in weerwil van Wesenberg in een geheel ontevredene stemming terug, en Rand en Prinses Christine stonden op den gang bij elkander, schudden beiden het hoofd en vroegen elkander; ))Hoe zal dit alloopen?quot; En zoo verliep de derde dag, en Zijne Doorluchtigheid regeerde dien nacht niet, daar hij sliep. Geene roerdompen lieten zich hooren, en alle spoken, die anders op het slot in Nieuw-Strelitz huishielden, waren dien nacht ergens anders.
Den volgenden morgen kwam de kamerdienaar Rand beneden bij Prinses Christine en zeide: ))God dank! Wij hebben van nacht rustig geslapen en vreedzaam geregeerd, en vandaag lijden wij naar 't westen, naar Nieuw-Brandenburg, dan zijn wij ons heele rijk door geweest.quot; En de Prinses antwoordde: «Dat geve de goede Hemel! Dan krijgt hij rust, want hij is een al te streng gebieder!quot;
Drie uren daarna reden zij langs de herberg «De denneboomquot; bij Brandenburg, en daar de oude bruin van Sachtleben niet meer voortkon, en een der paarden van den kastelein uit ))De denneboomquot; ingespannen moest worden, ging Zijne Doorluchtigheid een weinig vóór de deur op en neder, en zag over het schoone meer naar het Brodasche bosch, en hij sprak tot zijne zuster Christine in 't Hoogduitsch — want de vrouw van den kastelein stond er bij en hij moest
15
zijne zuster de hertogelijke eer bewijzen, — ))Wat dunkt u, Uwe Doorluchtigheid? Als wij daarginder, over het meer, eens eene Belvedère lieten bouwen?quot; Prinses Christine wilde iets zeggen, maar Rand sprong toe en riep: «Uwe Doorluchtigheid, gij hebt altijd gelijk; eene Bel vandeur moeten wij hebben! Alle voorname personen hebben eene Belvandeur en wij alleen niet!quot; En Zijne Doorluchtigheid hernam: «Rand heeft gelijk.quot; En zoo reed hij verder Nieuw-Brandenburg binnen.
Toen hij deze parel van zijn rijk bereikt had en op de markt aangekomen was, riep hij uit de mooie koets: «Rand, Jochem Bahnhaas moet stilhouden!quot; Hij kwam daarop met zijne zuster Christine uit het rijtuig, Rand klom van den bok en de drie lakeien van het achterbankje; de beide hardloopers, Halsband en Fleischfreter, haalden adem. — En zijne Doorluchtigheid, Adolf Frederik IV, sprak: »Dit behaagt ons en hier willen wij een paleis laten bouwen!quot; Prinses Christine wilde wat zeggen; maar Zijne Doorluchtigheid, de regeerende vorst, nam haar het woord uit den mond en zeide: «Uwe Doorluchtigheid, Christine, wat wilt gij meer ? Zijt gij ontevreden? Zie eens, Uwe Hoogheid —quot; er stonden, namelijk, op dat oogenblik allerlei «onderdanigstequot; onderdanen dicht bij hem, die, wel is waar, slechts straatjongens bleken te zijn, maar Zijne Doorluchtigheid moest daarom toch met zijne zuster zeer deftig spreken, «zie eens, daar aan 't eind, dicht btj 't raadhuis, zal het paleis gebouwd worden.quot; En hij bekeek het raadhuis van achteren en van voren, en het raadhuis mocht ook wel bekeken worden, daar het in zijn bouwtrant er veel van had, alsof het vele jaren geleden uit eene doos met speelgoed genomen en op de markt der voorstad Nieuw-Brandenburg neergezet was, opdat de magistraat en de burgerij er zich een beetje meê zouden vermaken.
Prinses Christine zeide ten laatste ook: «Cela me convient! En, Uwe Doorluchtigheid, dan laat gij het paleis met een paar vleugels bouwen, en ik trek dan in den éénen.quot; — «Dat zult ge wel laten, zuster Christine,quot; antwoordde Zijne Doorluchtigheid
46
en keerde zich om. «Neem u niets voor, dan valt u niets tegen! Ik wil in dit nieuwe paleis al dat vrouwvolk niet hebben, dat ik in Nieuw-Strelitz heb. — Rand,quot; riep hij, ))ga eens naar de beide burgemeesters, en jelui,quot; zeide hij tot twee zijner lakeien, «gaat eens naar de raadsheeren en zegt, dat zij hier komen; zegt, dat ik hen hier laat ontbieden, ik, dere-geerende vorst.quot; — »Gij blijft hier,quot; zeide hij tot den derden lakei «wij willen ons niet geheel en al van bedienden ontblooten.quot; En daarna liep hij met zijne zuster Christine op en neder en sloeg er volstrekt geen acht op, dat zijne zuster de lip liet hangen en de lakei slofte achter hen aan.
En de beide burgemeesters en de vier raadsheeren kwamen, en Zijne Doorluchtigheid deelde hun het zonderlinge voornemen mede, 't welk hij had opgevat, om hier, op de markt, een paleis voor zich te laten bouwen. Naar oud, eerwaardig gebruik maakten zij eene diepe buiging, en de eerste burgemeester wilde juist van de hooge gunst spreken, toen de jongste raadsheer, die nog geen het allerminste begrip van tact had, de opmerking maakte, dat het toch jammer zou wezen, de groote, fraaie markt zóó vol te bouwen, en dat ook de leden van den Stede-lijken Raad er ten minste, al was 't maar voor den vorm, in gekend moesten worden. Toen keek Zijne Doorluchtigheid hem slechts met het ééne zijner vorstelijke oogen strak in 't aangezicht, keerde zich om en floot de melodie: «Marlborough s'en va-t-en guerre,quot; en deze doorluchtige tegenwoordigheid van geest brak alle verdere onaangename onderhandelingen af. De raadsheer N0. 4 ging nu naar huis en was zoo dom, het gebeurde aan zijne vrouw te vertellen ; deze nam daarop twee van hare on-noozele kinderen en zette ze hem op elke knie één, het derde plaatste zij daartusschen in, en ging zelve daarachter staan, terwijl zij hem op nadrukkelijken toon vroeg, of hij haar en zijne geheele nakomelingschap ongelukkig wilde maken. Hij zeide dan ook, dat hij dit niet wilde en niet konde doen, en zoo was de gansche oppositie in de staten Zijner Door-
17
luchtigheid door deze kloeke vrouw de mond gestopt.
Zijne Doorluchtigheid reed thans met Prinses Christine in de staatsiekoets, met de twee hardloopers vooruit en de drie lakeien achterop, naar Nieuw-Stre-litz terug en had het zalige gevoel in zijne vorstelijke borst, dat hij enkel met dien éénen blik uit het ééne oog het uurwerk van den staat aan den gang gehouden en de staatsaangelegenheden op het touw gezet had. De oude vosmerrie van den herbergier uit »De denneboomquot; behield hij echter zoo lang in zijn vorsteiijken stal, totdat het bijdehandsche bruine paard weer half loopen kon.
Adolf Frederik IV, hertog van Mekklenburg Stre-litz, was de zoon van den Prins van Mirau, met wien de oude Frits in zijne vroolijke jaren in Rheinsberg den gek stak; hij volgde in de regeering Adolf Frederik III op, die wel veel schulden, maar geene kin-dereu had nagelaten. Daar hij echter nog geen volle vijftien jaren oud was, achtte men hem nog niet rijp voor de regeering; wat eene groote domheid was: in de eerste plaats was hij rijp. Waarom ? Omdat hij van zijn leven niet rijper geworden is; ten tweede had immers zijne lieve moeder voor hem kunnen re-geeren; en ten derde had dan zijn geliefde en getrouwe neef, Christiaan Lodewijk van Mekklenburg-Schwerin, het Mekk'enburg-Strelitzsche rijk niet met troepen kunnen binnentrekken, want die had ook al grooten lust om voor hem te regeeren; hij kwam er echter niet toe, want de moeder van het kind. eene Prinses van Hildburghausen, ging 's nachts met haren kleinen hertog op den loop en begaf zich met hem naar Greifsvvald. Hier liet zij hem studeeren, want, al was hij ook nog niet rijp genoeg voor't regeeren, voor 't studeeren was hij het wel; zij zelve schreef vervolgens een langen brief aan den «Rijkshofraadquot; en toonde aan, dat haar kind een ander kind was dan andere kinderen; dat hij reeds van jongs af vree-selijk wijs geweest was, en zoo men hem nu niet spoedig meerderjarig verklaarde, licht overrijp zou kunnen worden, toi nadeel der Mekklenburg-Strelitz-sche landen. De »Rijkshofraadquot; zag zulks in en ban-
Reuter Doorluchtigheidje. 2
18
delde ook daarmede overeenkomstig; men verklaarde Zijne Uoorluciitiglieid meerderjarig, en de geliefde en getrouwe neef Christiaan Lodewijk van Schwerin moest met een langen neus aftrekken en de parel van het Mekklenburg-Strelitzsche rijk, Nieuw-Bran-denburg, die hij met een armee van vijf compagniën soldaten bezet had, werd prijsgegeven.
Nu regeerde Zijne Doorluchtigheid Adolf Frederik van 1753 tot 1794 achter elkander voort tot zegen voor zijne staten; doch niet tot zijn eigen zegen, daar hij een ongelukkig mensch was; hij had namelijk in zijn zwak lichaam van drie zaken een afkeer en van drie andere was hij zoo bevreesd, dat ze hem geen rust lieten. Hij had, vooreerst, een grooten afkeer van werken; ten tweede, een nog grooteren van spoken en heksen, en ten derde, den grootsten, van alle vrouwen; vervolgens had hij in de eerste plaats groots vrees voor oriweder, ten tweede nog grootere voor den dood, en ten derde, de grootste, hiervoor, dat hij wellicht zijne kroon nog eens zou kunnen verliezen, daar hij nog steeds met schrik aan zijn geliefden en getrouwen neef van Mekklenburg-Schwerin dacht, die hem in den donkeren nacht naar Greifswald en de academie gejaagd had. Bij al dit ongeluk kwam nu nog een ander: hij was naar Parijs geweest en was er smoorlijk verliefd geworden. Niet op eene dame, want, gelijk ik al gezegd heb, daar had hij een afkeer van; neen! op mooie kleederen; die moest hij hebben, die waren tot zijn geluk en dat zijner geliefde staten noodzakelijk, en zijne lieve staten brachten niet zoo veel op, dat hij zijne begeerte naar lluweelen jassen en zijden broeken volkomen bevredigen kon.
Wanneer iemand heden ten dage verhaalt, dat een Hertog van Mekklenburg eenmaal in nood verkeerd heeft om zijne kleederen te betalen, dan klinkt dat zoo kluchtig, dat niemand het bijna kan gelooven; lacht echter niet te hard; de tijden zijn veranderd. Wat heden ten dage het derde deel van het Star-gardsche rechtsgebied opbrengt, bracht toenmaals het geheele land niet op, en daarbij waren er veel schul-
19
den en 't was menigmaal aan het hof zoo slecht gesteld, dat zelfs onder Adolf Frederik III het koren vaak opgeraakte. Hier kwam nog de zevenjarige oorlog bij, en de oude Frits klopte den Mekklenburg-schen meelzak uit, zoolang die nog maar eenigszins stuiven wilde, en 't bleef daar nog niet bij: paarden en wagens werden weggenomen, en wat de Belling-sche huzaren niet namen, dat namen de Zweden. En ook hier bleef het niet bij. De Pruisische wervers trokken het land door, en w7aar zij een knappen kerel zagen, moest die er aan gelooven, dat wil zeggen, om het geweer op te nemen. Vele verhalen van deze menschenrooverij gingen in mijne kinderdei jaren nog door het land rond, hoe de kerels met list en geweld de menschen weggesleept hadden, en mijn eigen grootvader en zijn broeder, die beiden wat lang waren uitgevallen, zijn ternauwernood en slechts met hulp eener brave houtvestersvrouw aan hunne handen ontsnapt. Alles werd genomen, wat armen en beenen had; voornamelijk echter hadden ze het op de goede, brave schaapherdersknechts gemunt. Wanneer zoo'n onnoozele bloed buiten op het veld eenzaam stond, met zijn breiwerk, en aan al het mogelijke dacht, behalve aan soldaat worden, grepen ze hem onverhoeds aan, bonden hem de armen op den rug bijeen en voerden hem weg; of, wanneer hij 's nachts in zijne hul lag en nog zoo zoet van zijne Fieken of Doortje droomde dan spijkerden zij de hut dicht en brachten hem op hun gemak over de Pruisische grenzen en trokken hem den soldatenrok aan. Sommigen kregen zij ook met list, zoo als het den herdersknecht ging, die als vreeselijk sterk bekend stond. Op zekeren dag stond hij achter zijne schapen, toen een verkleede Pruisische werver aankwam en zoo recht vriendschappelijk tot hernzeide: «Christiaan, jij moet zoo vreeselijk sterk wezen; maar ik wed met je om twee llesschen bier, als ik jou je herdersstok door de beide mouwen dwars over je rug steek, dan kunt ge hem niet stuk breken.quot; — »Daar zou de duivel in moeten spelen,quot; zegt Chris-tiaan, en de werver steekt hem nu den stok door de
mouwen, en zoodra hij dit gedaan hoeft, fluit hij op zijne vingers, en zijn collega komt aanspringen en zij pakken nu mijn lieven, langen Christiaan aan zijne uitgestrekte armen beet, en gaan heel bedaard met hem weg. Christiaan zal er zeker heel kluchtig uitgezien hebben, maar 't hielp niet; de nood was groot in het land, en hulp was nergens te vinden: zelfs niet bij Zijne Doorluchtigheid Adolf Frederik IV, want die bevond zich zelf in de grootste verlegenheid. Hij had ongelukkigerwijs in Patys kennis gemaakt met den voornaamsten kleedermaker en dezen opgedragen, hem steeds de nieuwste modes toe te zenden. Dat deed nu die vriendelijke man, maar hij was onbeschaamd genoeg, om aanstonds contant geld te verlangen, en Zijne Doorluchtiglieid had in zijne fluweelen en zijden verlegenheid reeds tot allerlei wanhopige middelen de toevlucht moeten nemen. Hij had reeds de Mekklenburg-Strelitzsche kroonjuweelen voor negenduizend daalders bij een jood in Hamburg moeten verpanden. De oorlog was wel geëindigd, doch toen begon de nood eerst erg te worden; de oorlog had nog eenige levendigheid aangebracht, maar nu lag alles stil, doodstil. Landman en koopman en ambachtsman verdienden niets. — Waarom niet? Ümdat er geen geld meer was, en de kroonjuweelen bleven nog steeds in Hamburg verpand.
Zóó was het namelijk in het overige Strelitzsche gebied gesteld, natuurlijk Nieuw-Brandenburg uitgezonderd ; daar ging het heel voornaam toe. Zijne Doorluchtigheid zond er zijn landsbouwmeester heen en liet het nieuwe paleis bouwen, en dat was een knap man. want enkel uit de overgeschoten stukken timmerhout en 't uitschot der bouwsteenen bouwde hij zoo van tijd tot tijd in de vrije uren de Bel vandeur in het Brodasche bosch; er werd veel geld verdiend in Brandenburg, en de twaaf metselaars-en de twaalf timmermansknechts, die destijds vijf groschcn daags kregen, gingen 's avonds door de straten met hunne hoeden scheef op het hoofd en zongen; «Als 't altijd, als 't altijd, als 't altijd zóó bleef!quot; En de toenmalige politie-agent Bendsnijder,
de stamvader van 't gansche Bendsnijdersche politie-geslacht, zeide: ))Laat ze maar begaan, ze brengen geld onder de menschen.quot;
Toen het jaar om was, was het paleis half, en in 't volgende jaar kwam het voor drie vierden gereed, en toen hadden wij een paar jaar noodig om adem te halen van de bovenmenschelijke inspanning en van de kosten; maar in den herfst van het vijfde jaar stond het kant en klaar. De boeren uit den omtrek en vele Penzliner en Stargarder burgers kwamen naar Brandenburg om het gebouw te bezichtigen, en ook dit bracht verbazend veel geld ouder de burgers, zoodat Zijne Doorluchtigheid in waarheid een weldoener voor de stad geworden was. Dat erkenden de Brandenburgers, als getrouwe onderdanen, dan ook. en toen Zijne Doorluchtigheid in het volgende voorjaar het paleis betrok, brachten zij geld bijéén, om hem feestelijk te kunnen ontvangen; — uit de stadskas werden 50 daalders daartoe gegeven, in de oude, bekende muntstukken, die toenmaals reeds niemand gaarne aannemen wilde, en in 't geheel kwamen er 105 daalders, 8 groschen en 7 penningen bij elkaar, — eigenlijk waren het 7 groschen en 7 penningen; want de vierde raadsheer wilde ook 4 groschen geven. Zijne gift werd echter afgewezen, daar 't mogelijk Zijne Doorluchtigheid, zoo die het te weten had gekregen, beleedigd zou hebben, dat het geld van zulk een ergen democraat afkomstig was.
Zijne Doorluchtigheid woonde dus thans in het nieuwe paleis; Brandenburg had daardoor eene kleine marktplaats gekregen, maar eene groote «hofhouding;quot; — Prinses Christine was zeer teleurgesteld in de hoop op den éénen vleugel en woonde bij den koopman Botermann op de bel étage, en de groote voordeelen, die de »hof houdingquot; zou aanbrengen, konden nu beginnen.
22
Dat Boortje Holz in de achterkamer van mijnheer den conrector zit, en wat zij met de gele, Fransche persoon te maken heeft. — Dat de duivel haar allerlei zotheden in de ooren fluistert en Stina Holz haar een beetje komt bezoeken. — Dat Stina gaarne den looper van Zijne Doorluchtigheid zou willen hebben, en Boortje Zijne Doorluchtigheid zeivenJ 't geen echter blijkt majesteitsschennis te wezen. — Van een gezangboek en een gebedenboek. — De conrector geeft een Kerstgeschenk en Doortje Holz stuurt hem op reis, om te probeeren, of zij de baas is of haar heer.
Om dezen tijd zat te Nieuw-Brandenburg, in de achterkamer van mijnheer den conrector en voorzanger Aepinus, op den heiligen avond vóór Kerstmis, Doortje Holz, de huishoudster van den conrector, en keek bij de schemering naar de jachtsneeuw, die van het dak der kerk in den tuin stoof- Zij had de handen in haren schoot gelegd en sprak bij zich zelve: «De mensch wil zijne rust hebben, als alles behoorlijk in orde is; en wie weet, hoe 't alles nog uitkomt. Wat ik in stilte zoo gedacht heb, zou juist niet onbeschaamd wezen, en als ik mijne levensdagen zoo bij hem kon doorbrengen, dat zou voor mij en voor hem goed zijn. Nu, weduwnaar is hij, kinderen heeft Mj niet, hij is ook al op verstandigen leeftijd, en in 't geheel ben ik toch ook al de baas. Maar die oude, gele Fransche persoon met haar gele jas, die met St.-Michielsdag vlak hierover is komen wonen, als dat schepsel hier alles maar niet in de war brengt! — God dank! hij ergert zich nog altijd aan haar. Maar, het manvolk! Goede hemel, wie kan weten, wat hen in 't hoofd komt! — En, wat dan? Weêr naar mijn ouden vader gaan? Neen, daar is al leed en zorg genoeg in huis, en geen verdiensten ; wat er is, moet Stina met de naald verdienen; wat zou ik daar doen? Om te besturen is daar niets. — Maar als de oude, gele persoon en de gele overrok hem inpakken, — nu scheldt hij nog altijd op haar, — maar als 't gebeurde, — wat dan ? Waarheen ?:' En zij stond op, en stak in hare onrust hare lamp
23
aan en liep op en neêr door de kamer, en ging toen weêr zitten en zeide: «Zoo'n betrekking krijg ik vooreerst niet terug Nu, en trouwen ?quot; — Zij sprong weder op. — ))Ja,!quot; riep zij uit, «ik kan den schoenmaker krijgen uit de Visscherstraat en den blikslager in de Badstraat; maar, waarom willen ze mij hebben? De schoenmaker heeft drie kinderen, die van morsigheid omkomen, en de blikslager heeft zijne beide bejaarde ouders, die hij vanwege het huis tot hun dood toe den kost moet geven: als zij mij hebben willen, dan is 't maar, omdat ik huishouden en werken kan; maar uit liefde? Neen, daarom komt zeker niemand om mij uit. En zoo dom ben ik niet, dat ik daar nog een geluk in zoeken zou, want ik ben wel een gezond, maar geen knap vrouwspersoon.quot; — Hier deed üoortje Holz zich zelve groot onrecht aan; zij was niet schoon maar zij was een flink, knap meisje met een aangezicht als melk en bloed; met oprechte, blauwe oogen, waaruit een vaste wil en een kloek verstand blonken, 't Is waar, de jeugdige meisjesjaren was zij al te boven, doch zij zag er met hare één en-dertig jaar toch nog zoo frisch en appetijtlijk uit, dat men een kus van haren mond wel voor een groot pleizier mocht aanzien. — Zij bleef nu eerst een poosje in gedachten zitten; eensklaps echter sloeg zij met de vuist op hare knie en begon weder: ))Nu ja; maar voor die gele aan den overkant behoef ik toch zoo waar niet onder te doen. Als hij volstrekt wil trouwen en behoorlijk uit zijne oogen wil zien, dan.....— ik
zorg voor hem, ik werk voor hem, ik houd al het zijne goed in orde. — God zal mij bewaren!quot; riep zij en sprong weder op. »Wat zijn dat voor gedachten op den heiligen Kerstavond! Zou ik zulk een laaghartig vrouwspersoon zijn, dat ik mijne gedachten op mijnheer den conrector zelf richten wilde? Daar is niemand schuld aan dan dat gele wezen! — Goede hemel!quot; riep zij uit, »help mij, dat op dezen heiligen avond zulke gedachten van mij mogen wijken!quot; — Zij stond weder op, haalde den geheelen schat barer boeken voor den dag; een gezangboek en den bijbel ea een oud gebedenboek, en zeide bij zich zelve; «De
'24
eerste tekst in den bijbel, waar mijn oog op valt, die zal 't mij zeggen.quot; En toen zij den bijbel opengeslagen had, trof zij juist de plaats aan waar staat dat trouwen goed, maar ongehuwd blijven beter is. — «Daar staat het,quot; sprak zij, terwijl zij bedaard weêr op haren houten stoel ging zitten. «Neen. ik wil van mijn leven niet trouwen, ook niet eens uit liefde; ik zie het immers aan mijne arme, lieve Stina, hoe het gaat.quot;
En nu gingen allerlei treurige denkbeelden haar door het hoofd: zij pasten niet bij het vreugdefeest van den volgenden morgen; maar zij pasten voor een meisje, dat van al hare verwachtingen afstand doen wil, en al stond zij ook niet, gelijk bij de katholieken, voor een altaar in een witten sluier gehuld, terwijl eene eerwaardige abdis en al de nonnen haar kusten en liefkoosden, onheiliger was haar wezen toch niet, want zij rukte met vaste hand alle bloemen uit de bloemperken van haren tuin, om daar gewassen, nuttig voor andere menschen, in aan te kweeken, al waren 't maar kool en rapen en aardappelen. — Maar, de booze had toch nog een weinig macht over haar in weerwil van haar krachtig en moedig besluit; hij fluisterde haar telkens in de ooren: «Dat oude, geie vrouwspersoon!quot;
Terwijl zij nog zoo zat, werd er aan de huisdeur gescheld, en toen zij keek wie het was, stond een heer in den gang, met een mantel om, die de sneeuw van zijne voeten afstampte en haastig naar de kamer van den conrector ging. En na een kort poosje werd er weder gescheld, en eer zij kon gaan zien, kwamen vlugge schreden naar hare kamerdeur en hare zuster stak het hoofd naar binnen, 't Was een allerliefst kopje; de frissche lucht had hare bleeke wangen rozerood gekleurd; de zachte, goudgele haren krulden onder den bruinen doek uit, die om het gure weder over het hoofd gebonden was, en een paar vriendelijke blauwe oogen vroegen te gelijker tijd met den rooden mond: «Zijt ge tehuis? Wacht, ik wil eerst de sneeuw wat afschudden.quot; — Weldra kwam een slank meisje van twee-en twintig jaar de kamer bin-
25
nen, trok een oud, afgerlragen, ouderwetpch lang jak uit en stond nu in een verschoten huiskleedje voor hare zuster »Wel, Stina,quot; zeide deze, «kom hier, bij de kachel, en warm je eens. Je hadt bij zulk weêr ook je goede, warme japon wel kunnen aantrekken.quot;
— «'t Zal ook gebeuren, Doortje, morgen, op den feestdag. Halsband heeft mij beloofd, dat hij mij morgenmiddag na kerktijd, als de baan maar eenigszins goed is, op het meer in de sleê zal rijden. Och, wat suist het, als hij achter de sleê loopt, hij loopt al de anderen voorbij.quot; — »Ja.quot; zeide Doortje min of meer luid, »dat is ook al heteenige, wat hij kan.quot; — «Doortje,quot; zeide hare zuster en zij zag de andere zoo beschroomd en smeekend aan, »ze^ niets van hem. Hij kan het toch niet helpen, dat Zijne Doorluchtigheid hem niet uit den dienst als hardlooper ontslaan wil. Zie, elke minuut, die hij vrij heeft, zit hij bij ons in de werkplaats en werkt voor vader en voor ons, en vader zegt, dat hij zich zoo ijverig op de zaak heeft toegelegd, dat hij ten allen tijde voor een volleerd kuipersgezel kan doorgaan.quot; — »Het onweêr moet Zijne Doorluchtigheid in zijne beenen slaan, als hij jelui niet wil laten trouwen.quot; -- «Dat mag jij wel zeggen,quot; antwoordde Stina droevig, «maar Halsband zegt, 't is met Zijne Doorluchtigheid nog erger geworden; want, sinds den tijd, toen hij in Dresden den besten Saksischen hardlooper voorbijgeloopen is, wil Zijne Doorluchtigheid hem absoluut niet missen.quot; — «Dan wou ik, dat het onweêr hem ook iti de beenen sloeg! Wat hoeft hij hard te loopen ? Kan hij niet zachtjes gaan, zooals andere menschen?quot; — «Och, Doortje,'t is toch zijne broodwinning.quot; — «Dat is eene mooie broodwinning! Daar wordt geen mensch vet van, hij niet en wij allen niet. En jij zit te treuren en brengt je jonge jaren in treurigheid door; en het brood, dat je met je gezondheid betaalt, is waarlijk hongerbrood.quot;
— «Och, Doortje 'tis toch al beter geworden. Kijk! jij hebt voor vader met St.-Michielsdag de huur met jou loon betaald, en de laatste weken vóór Kerstmis heb ik veel verdiend; en als Halsband in 't voorjaar wat langer hier kan blijven, dat zult ge eens zien,
'iG
dan wordt er in de werkplaats ook weêr wat verdiend.quot;— «Reken daar niet op; hij is een bonte trekvogel, en als hij weet, dat hij hier of daar kan dansen, dan gaat hij op den loop en zal zich niet veel om strijkbank of kuipersmes bekommeren. Die bee-nen! die beenen! Altijd die beenen!quot; —«Ja,quot; sprak Stina op treurigen toon, «dat dansen ! —Maar,quot; voegde zij er vriendelijk bij, «hij danst toch ook zoo mooi, en 't behoort toch ook bij zijne affaire, hij moet immers wel. En dat kunt gij gelooven: als ik maar wou zou hij mij altijd meênemen en hij heeft me ook al eens meêgenomen, — weet je 't nog? den tweeden Pinksterdag, vóór vijf jaar, — en wat keken de men-schen naar ons, Doortje; niet naar mij, want ik kon niet eens behoorlijk dansen; neen, naar hem, toen hij daar zoo heenzweefde, alof hij vleugels had in plaats van beenen; en hij danste den heelen avond met mij.quot; — »0! ja,quot; zei Doortje, «dat weet ik nog heel goed, en van dat oogenblik at begon je ongeluk.quot; — «Doortje, zeg niet ongeluk, het is juist mijn geluk. Zie, hij is mij getrouw; dat weet jij zoo goed als ik, en ik ben hem ook getrouw; en hij heeft nooit van zijn leven iets onbehoorlijks van mij verlangd. Kan hij 't helpen, dat zijne Doorluchtigheid de vrouwen niet mag lijden en niet toestaat, dat zijne bedienden trouwen?quot; — «Ik moet dien ouden kerel maar eens onder handen krijgen!quot; riep Doortje uit, terwijl zij op en neêr liep. Zij stond echter terstond weder stil en zeide: «Hoor eens, wat is het hier naast voor een leven, bij den conrector!quot; Zij ging nu weêr zitten, om beter te kunnen hooren, en de beide zusters luisterden eerst naar het gedruisch, en toen het stiller werd, nam ieder van haar, altijd nog luisterende, een boek in de hand. Stina nam het gezangboek, en als iemand haar daarmede zoo had zien zitten, zou hij wel gezegd hebben: zij is zelve zoo'n gezangboek: want het boek was verguld op sneê, en op den omslag waren twee harten gedrukt, en er stond op geschreven: «Mijn hart en uw hart zijn beiden één hart,quot; en in het boek stonden feestliederen en lijdensgezangen, en die zong zij beurtelings uit het diepst
lt;27
harer ziel. En Doortje had het oude, eenvoudige huis-en gebedenboek opgenomen, en zij sloeg met bare, door 't werken bard geworden banden, terwijl ze nog bleef luisteren, de bladen om; en als iemand haar-daar zoo had zien zitten, toen bare oogen op de «Overdenkingen bij het verlies van een lamquot; vielen, en dan bemerkt bad, dat zij in dit oogenblik hare zuster voor dat verloren lam aanzag, en bij had de harde, met blik beslagen hoeken en de koperen haken van bet oude huisboek aangezien, opdat dat boek niet voor iederen nieuwsgierigen hansworst opengeslagen zou liggen, dan zou bij wellicht gezegd hebben: zij is ook zoo'n oud, eerwaardig huis- en gebedenboek.
«Doortje,quot; zei Stina na eene poos, atk heb zoo gedacht, dat wij van avond, met Halsband, bij onzen ouden vader met elkaar moesten zitten; ik heb vandaag van mijn peetoom, den stadsvisscber, voor een schilling voren gekocht, en hij heeft mij rijkelijk gegeven; die wou 'k voor ons bakken.quot; — »Wel, Stina!quot; zeide Doortje, «zeer gaarne! Maar hij heeft nu immers iemand bij zich, en als hij thuis blijft, dan kan ik niet uit.quot; — «Luister eens! Zij schuiven al met de stoelen.quot; En waarlijk! het duurde niet lang, of de conrector geleidde zijn bezoeker in den gang en daar namen zij afscheid. »Zoo!quot; sprak Doortje, d i e is weg. Als hij nu zelf ook maar weg was, want weg moet bij.quot;
Mijnheer de conrector scheen echter nog volstrekt geen haast te hebben; hij kwam binnen in Doortjes kamer en had een katoenfluweelen broek in de hand. — »Goeden avond Doortje,quot; zeide hij, ))ik... . — Zoo ! goeden avond Stina! Wel, hoe gaat het, kind lief?quot; En hij streek met zijne band over haar fraai zijden haar. ))'k Had mij bijna op dien dommen kerel, dien Kagebein, kwaad gemaakt; maar Doortje,'k heb toch aan je gedacht; 'k wou je toch ook wat voor de Kerstmis schenken, 't Is weinig, Doortje, voor je trouwe diensten ; maar een schurk geeft meer dan hij heeft. Kijk, daar heb je mijn oude katoenfluweelen broek; ik dacht zoo, dat je daar wel een spencer uit zoudt kunnen maken, of, zoo dat niet lukt, een nieuwen lluweelen
zomerhoed.quot; — »0, mijnheer!quot; zeide Doortje en liet het present door hare hand glijden, «zulk eene blijdschap en zooveel eer .. .— «Ja, Doortje, maar er is nog eene voorwaarde bij; tot Pinksteren moet ik ze nog dragen.quot; — «Wel, mijnheer, als dat niet anders is...quot; — «Neen, Doortje, 't gaat niet anders. Zie, ik heb nog maar deze ééne, die 'k aan heb, en wanneer daarmeê eens een ongeluk gebeurde, wat dan? Met Paschen moet ik, wel is waar, mijn traktement al krijgen, maar dat duurt altijd tot Pinksteren, en eene broek is een kleedingstuk, dat elk manspersoon dubbel moet hebben, zoo hij niet in groote verlegenheid gebracht wil worden.quot; — «Dat zie ik wel in, mijnheer.quot; — «Nu, brengt dan dien heiligen avond recht vergenoegd te zamen door,quot; zeide de conrector. «En Doortje, ge kunt een paar van onze beste appelen voor jelui halen en een paar fles-schen bier bij Schuit, den bakker; jelui moet toch ook weten, dat het morgen Kerstmis is.quot;—«Wat?quot; vroeg Doortje, «en zoudt gij dan alleen in uwe kamer willen zitten en allerlei muizenissen in uw hoofd halen ? Neen, gij moet van avond toch ook uw plei-zier hebben.quot; — «Ja, waar zal ik heengaan? Van avond zitten alle menschen met hunne familie bij elkander, en als zoo'n oude weduwnaar, gelijk ik ben, daar in komt vallen, dan is hij zoo welkom als een varken in een Jodenkeuken.quot;— «Dat zeg ik ook niet, maar, kunt ge dan niet wat naar «den raadskelderquot; gaan, naar uw zwager? Daar komen toch immers al de ongetrouwde heeren bijeen, en de hofraad Alt-mann vroeg mij van morgen al, of gij er van avond ook niet zoudt komen.quot; — «Och wat, riep de conrector wrevelig uit, «over Altmann maak ik mij maar boos, en dat heb ik van avond over dien dommen Kagebein al meer dan genoeg gedaan.quot; — «Over den hofraad Altmann wondt gij u boos maken? Hij heeft dien titel alleen maar gekregen, omdat hij Zijne Doorluchtigheid menigmaal met geld ondersteunt, en gij? Gij zijt een man, die eervolle betrekkingen bekleedt; gij zijt conrector en voorzanger te gelijker tijd, en het weder is van avond om uit te gaan zoo
29
mooi, als 't in dezen tijrl van het jaar maar wezen kanquot; — Schrrrr! Zóó klonk het door de opgejaagde sneeuw tegen de vensterruiten.—«Hoort ge't wel ?quot; vroeg de conrector. — ))Ei, kom!quot; zeide Üoortje, en zij ging de kamer uit naar eene kleederkast, die in den gang stond, »in dit jaargetijde gebeurt dat wei eens.quot; En zij deed mijnheer den conrector een geel-achtigen mantel om en knoopte met bijzondere vlugheid een dozijn of vier kleine knoopen er van dicht, trok hem den kraag in de hoogte, en mijnheer de conrector keek van boven uit de opening van den kraag, alsof hij voor de grap eens in een okshoofd gekropen was en nu boven uit het spongat uitkeek, om te zien wat de wereld van zijne aardigheid zeggen zou. ))Zoo!quot; zeide Doortje, hem het licht voor zijn neus wegnemende, «wacht nu maar een oogenblik in 't donker, ik kom aanstonds weêr hier.quot; Zij liep naar de voorkamer en kwam terug met een driekanten hoed, «een domper,quot; zooals die soort genaamd werd, — voorts een bamboesrotting en een lange pijp, een tabakszak en eene snuifdoos, een schoonen zakdoek en een paar andere doeken, om die om den hals te doen, en nu hielp zij den conrector terecht, alsof zij een schildknaap was, die zijn ridder wapende, en de ridder liet zich dat alles welgevallen en toen zij met de wapenrusting gereedwas, zeide hij vriendelijk : «Goeden avond!quot; en ging welgemoed op avontuur uit, met stok en pijp, alsof het degen en lans waren.
«Zie zoo,quot; sprak boortje Holz, «kom, Stina, nu is hij weg en hij komt vóór elf uur niet weêr; nu kunnen wij naar vader gaan.quot; — «Goede hemel, Doortje, ik zou den moed niet hebben, hem zoo weg te sturenquot; — »Stina, dat leert een mensch alles, en als men hem met bedaardheid weet aan te vatten, dan moet hij ook gehoorzamen, en dat hij uitgaat, is heel goed voor hem. Want, zie eens! als zulke oude schoolmeesters met niemand anders te maken hebben dan met hunne schooljongens, dan wennen zij zich allerlei dwaasheden aan en meenen op 't laatst, dat andere menschen even zoo voor hen klaar moeten staan als hunne schoolkinderen, en dat lijkt mij
30
niet Neen, als ik moet zorgen, dat hier alles behoorlijk in orde is, dan moet ik ook het bestuur hebben. Hij zou hier den boel mooi in de war maken, zoo ik hem niet een beetje onder den duim hield; en eer 't een vierendeeljaars verder was, zou er wel iemand met schop en kruiwagen moeten komen, om den drek uit het huis te dragen. Kijk,quot; ging zij voort en bond een dikken doek over haar hoofd, «nu is hij daar met den hofraad en met de anderen aan het twisten, want die behoeven niet voor hem stil te zwijgen zooals de schooljongens, en daardoor wordt hij aan tegenspraak gewend, en dat komt mij dan goed te pas, wanneer ik eens rechts wil en hij links. Kom nu! Den huissleutel neem i k meê, maar ik wil toch even bij den raadskelder aangaan, om te zeggen, dat hij vóór elf uur niet tehuis mag komen, daar ik het huis gesloten en den sleutel meêgeno-men heb.quot; — Daarop gingen zij weg
31
DERDE HOOFDSTUK.
Wie mijnheer de conrector en voorzanger Aepinus was. — Wat hij in zijne school al zoo uitrichtte. — '/Ajnc oprechte meening over de Franschen, over Bonaparte en over Josephine. — En geel is zij toch! — Een stil genoegen en zwaarmoedige gedachten. — Vcuiantie is toch vacantie — Waarom de oude Romein-sche jurist Cujacius den conrector in de gedachte kwam, en de jurist uit Nieuw-Strelitz, de advokaat Kagebein, hem kwam bezoeken. — Van de fijne poëzie, van Götz von Berlichingen, Homerus en Lessing. — Waarom de advokaat Kagebein den conrector voor een afgunstig mensch houdt; waarom hij naar den raads-kelder gaat, en waarom mijnheer de conrector hem achternagaat.
Mijnheer de conrector en voorzanger Aepinus was van geboorte een Sakser. Hij was in dien tijd een man zoo midden in de vijftig en mocht voor zijn leeftijd nog een flink, knap man heeten, ofschoon de ezelskleur aan zün haar ook al mooi zichtbaar was. Hij was een braaf man en verstond zijn vak ook recht goed, want hij was nagenoeg de eerste onderwijzer aan het gymnasium te Nieuw-Brandenburg, die met de oude Grieken en Romeinen goed terecht kon, en daarom achtten zijne leerlingen hem ook zeer hoog. Johann Heinrich Voss, die in 1766 op het gymnasium te Nieuw-Brandenburg kwam, verhaalt nog met grooten dank, dat hij van mijnheer den conrector meer geleerd heeft dan van eenigen anderen onderwijzer, en dat de conrector hem, gedurende eene zware ziekte, dagelijks bezocht en als een vader verpleegde. Maar hij had zich wonderlijke grillen, of, zooals Doortje Holz zeide, allerlei dwaasheden aangewend, en daarvan was zijne lieve vrouw de schuld geweest, daar zij al te toegevend jegens hem geweest was; en dat deugt niet. — Daarom, indien ik hier van mij zeiven spreken mag, heb ik het vooruitzicht, dat ik mij voor mijn ouden dag geene zotte kuren zal aanwennen, want mijne lieve vrouw zorgt met allen ijver hiervoor, en zij heeft mij al sommige dwaasheden, die ik te voren had, afgeleerd. — Doch, om op den conrector terug te komen, zoo moet ik
'32
van hem eeno zeer opmerkelijke bijzonderheid me-dedeeleri, die anders denkelijk nog nimmer voorgekomen is. Hij had namelijk, ofschoon hij zoo recht uit het hartje van Saksen afkomstig was, de plat-duitsche spraak in Mekklenbiirg zóó lief gekregen, dat hij in huis en in gezelschappen, ja! wat nog meer zegt, ook in de schooluren platduitsch sprak ; en, wat bij een echten Saks bijna onmogelijk schijnt, hij had het zoo juist geleerd, dat men hem slechts zelden op eene kleine fout in de platduitsche taal betrappen kon. Hij gaf onderwijs in de tweede klasse en leerde zijne scholieren, behalve Latijn en Grieksch, ook nog een weinig natuurlijke historie, en, daar hij insgelijks kennis had van de muziek, onderrichtte hij hen in 't kerkgezang en liet hen somtijds ook op de viool spelen, en, waar zij vooral veel schik in hadden, ook de pauken slaan. Fransch verstond hij niet en wil e 't niet verstaan, want hij koesterde een vreeselijken haat tegen de Franschen. Sommigen zeiden echter, dat die haat daaruit voortkwam, dat hij geen Fransch verstond, en hij zich schaamde, dit te bekennen; maar ik geloof, dat dit misgeschoten is; hij kon den Franschen geest niet uitstaan, naarmate de Franschen in Duitschland erger huis hielden, en — trouwens veel later dan in den tijd van mijn verhaal, — eenmaal kwam hij daardoor in groote verlegenheid. Hij had zich namelijk aangewend, Bonaparte altijd den schurk en roover te noemen en Josephine steeds het oude, gele vrouwspersoon. Nu komt hij eens bij zijn zwager Kunst in den raads-kelder en treft daar verscheidene bekenden met een vreemdeling aan, die door het gezelschap tot de uitvoering van eene grap opgestookt wordt. Als nu namelijk onze goede conrector Josephine weder het oude, gele vrouwspersoon noemt, springt die vreemdeling overeind en stuift naar hem toe met den uitroep: «Monsieur, ikke zijn Fransoos; gij heppe geschelde op mijn impératrice; ikke vous steken laat in de prison.quot; — «Ho! ho! Wacht eens!quot; zegt de conrector, grijpt naar hoed en stok en maakt, dat hij, al achteruit loopende, de deur uitkomt. Dat gaf
33
nu in de kamer eene groote pret; maar mijnheer de conrector wordt, toen hij buiten gekomen is, toch wrevelig over zijn terugtocht; hij steekt, vol kwaadheid, zijn hoofd tusschen de deur en roept de kamer in: ))En geel is zij toch!quot; — Hij mocht dus de F'ran-schen niet lijden, en met de gele kleur ging het hem evenals zijn Doortje: hij had daar iets tegen. Voor 't overige echter was hij, — zooals ik reeds gezegd heb, — een goed man, en zoo sommige lieden het eene ondeugd in hem wilden noemen, dat hij wat veel op zijn voordeel lette en naar zich toerekende, zoo had hij gegronde redenen daarvoor; want zijn inkomen was gering; betrekkingen, die helpen konden en wilden, had hij niet, en de ouderdom begon langzamerhand al te naderen. Hij was evenwel juist niet gierig, behalve op papier; daar ging hij zeer spaarzaam mede om en liet geen snippertje onbeschreven, maar zóó iets komt dikwerf voor. Ik heb een goeden vriend, wanneer men dien achter elkander twee daalders afvraagt, geeft hij ze, maar bij twee zwavelstokken zet hij een bedenkelijk gezicht.
Op den morgen van den dag, waarvan ik vertellen wil, ging hij in een kort buis, dat hij door zijn buurman, den snijder, uit eene oude jas had laten fa-briceeren, en met eene lange pijp in den mond, in zijne kamer op en neder. Een chambercloak kon van zijne inkomsten niet overschieten. «Zie,quot; sprak hij bij zich zeiven, «sedert de najaarskermis heb ik op dit uur geene pijp kunnen rooken. 't Is toch niet onaardig, als de mensch zoo eens van dagelijksche inspanning vrij is, Vacantie is toch vacantie; men kan toch eens uitrusten. Maar, nu wil ik dan toch eens met mijn electriek apparaat aan den slag gaan.quot; En hij haalde thans een plat, blikken kistje te voorschijn, dat van binnen met hars belegd was, en een vossestaart en allerlei flesschen en afgebroken halzen van llesschen, want hij had, zoo goed het gaan wilde, alles zonder kosten, zelf te zamen gesteld. «Zóó is mijn toestel wel niet als de machine van den apotheker ; maar 't gaat toch ook; men kan zich toch een begrip er van maken.quot; Hieraan werkte hij nu
Reutkr. Doorluchtigheidjc. 3
tot tegen den middag; toen kleedde hij zich netjes aan en stond nu in eene roodbruine jas, met groote, met goud doorwerkte knoopen. en met breede opslagen op de mouwen, een zwarte katoenfluweelen korte broek, sneeuwwitte kousen, gladgepoetste schoenen met zilveren gespen, en riep Doortje Holz, om hem den breeden haarzak vast te maken. Hij gebruikte daarna met haar het middagmaal, liet wat vuur aanleggen, ging toen naar 't venster, maakte het open en keek naar zijn thermometer, die een kostbaar geschenk was van den apotheker, terwijl zij beiden de eenigen waren, die in Nieuw-Brandenburg er zóó'n waarzegger op nahielden. Juist toen hij zijn venster opendeed, werd aan den overkant op de tweede verdieping ook een venster geopend, en zijne buurjuffrouw met de gele jas maakte eene buiging voor hem en zeide zeer vriendelijk: «Bonjour, monsieur!quot; — «Goeden dag,quot; was zijn antwoord. «Maar, ik heb u ai eens gezegd, als gij met mij spreken wilt, spreek dan toch geen Fransch!quot; — ))Ik wensch u genoeglijke feestdagen.quot; — »lk u ook.quot; Dit zeggende, wendde hij eene zwakke poging aan om beleefd te groeten en deed het venster dicht. «De koekoek mag het weten,quot; zaide hij, sik hob op den wal eens een paar woorden met haar gesproken, omdat ik niet anders kon, en nu zet zij dat werk voort, waar ze mij ziet. Nu, laat haar maar begaan.quot; Hij ging nu in zijn lederen leuningstoel zitten, dien zijn oude schoonvader, die nu drie maanden geleden ook al gestorven was, hem in vroegere jaren eens met Kerstmis ten geschenke had gegeven, en rookte eene pijp. 'tWas zoo aangenaam warm in de kamer, het vuur knapte in de kachel, zijn leuningstoel was zoo gemakkelijk, buiten joeg de wind de sneeuwvlokken in 't rond, en om hem heen was het zoo stil. — «Acht graden koude buiten,quot; zeide hij en legde zijn hoofd tegen het zijstuk van den leuningstoel aan. «Gelukkig hij, die thans eene warme kamer heeft. — Maar hoe eenzaam 1 hoe eenzaam ! — Doortje Holz is een goed mensch ; maar met Lotje was het toch anders ! Zij was ook zuinig, maar vandaag zou zij hot toch niet zóó hebben laten
35
alïoopen, zij zou ten minste pepernoten gebakken hebben. Doortje zegt: gij eet ze toch niet, zegt zij, en om mijnentwil behoeven ze niet gebakken te worden, zegt zij; dat geld kunnen we sparen, zegt zij. Gelijk heeft zij; maar Lotje was ook zuinig, en pepernoten bakte ze toch.quot; — De gedachten aan vervlogen tijden kwamen bij hem op, en menige stille verzuchting paarde zich daaraan; maar hij kon niet terugroepen, wat voor altijd verdwenen was. 't Was geen grievend hartzeer, dat hem kwelde; neen! hij was te moede, alsof hij op een onbewoond eiland, midden in de wijde zee, was aan wal gezet, en alsof hij in de verte over de zee uitkeek; maar geen schip was er te zien, dat hem bij menschen bracht; en do golven sloegen tegen den oever aan, altijd met hetzelfde geluid, — gelijk het alledaagsche leven, — en hij werd daarvan zoo moede, dat zijne oogen in werkelijkheid ook toevielen; zijne pijp zakte uit zijn mond, en hij sliep zachtkens in. Toen sloeg de klok in de kamer twee uur, en hij werd verschrikt wakker en riep: «Ja, dat is niet anders, dan.... Och, kijk eens! 'k heb immers vacantie.quot; — En hij sliep wederom in.
Toen hij eindelijk ontwaakte, bleven zijne gedachten nog met dezelfde zaak vervuld ; hij ging bij 't venster zitten en zag naar het weder. «Nu gaat het nog,quot; zeide hij tot zich zeiven. »Ik ben nog gezond en gevoel mij ook nog krachtig genoeg; en 'k zal het nog wel eenigen tijd uithouden, om voor schoolmeester te spelen; maar, als de ouderdom komt en ze mij met een boterham op pensioen zetten, waarvan zal ik dan leven ? Tot sparen en overhouden is mijn inkomen niet toereikend, 'k Zou nog weêr kunnen trouwen, maar 't moest met eene vrouw zijn, die zelve een stuivertje had en tevens den wil en de geschiktheid om mijne oude dagen te veraangenamen. — Maar is zoo eene te vinden? Deoudejurist Cujacius is, naar hij verhaald, driemaal getrouwd geweest: eerst propter opus '), toen propter opes quot;)
1) Om het trouwen zelf.
-) Om het geld.
36
en daarna propter opem1); ik zou nu propter opes en propter opem te gelijker tijd gedaan moeten zien te krijgen. Eene moeilijke zaak, als men de vrouwen kent: de opes zullen geen opem bewijzen en de opem hebben geen opes.quot; Hij zag op en kon nog zoo wat half in de schemering zijne overbuurdame in de gele jas aan 't venster zien staan. «Daar staat ze al weêr! Nu, de menschen zeggen : opes moet jij hebben, dat zeggen ze; maar, naar opem zie je er me in 't geheel niet uit, zeg ik.quot;
Toen het donkerder werd, bracht Doortje hem licht, zag naar het vuur in de kachel en haalde een paar groote vilten pantoffels voor den dag. «Mijnheer,quot; zeide zij, »trek die warme pantoffels toch aan, dat gij geen kou vat.quot; En zij ging w'eêr weg. «Opem zou Doortje gedaan krijgen,quot; zeide de conrector; «maar hoe is 't bij haar met de op es gesteld?quot; Toen stampte buiten iemand de sneeuw van zijne voeten, en de advocaat Kagebein kwam de kamer in, zeggende: «Veelgeachte vriend en begunstiger! ik kon toch niet nalaten. ..quot; — «Wat niet?quot; — «U te bezoeken; ik gevoelde mij levendig gedrongen, u weder te zien.quot; — «Zoo? Nu, wanneer zijt gij hier aangekomen ?quot; — «Gisteravond.quot; — «Wel, als uw verlangen zoo levendig geweest is, verwondert het mij, dat gij gisteravond niet terstond zijt gekomen.quot; — «Bezigheden, waarde vriend, hoogst gewichtige en niet uit te stellen bezigheden.quot; — «Wat? Gij zult toch niet voor de eerste maal in uw leven een proces hebben?quot; — «De Hemel beware mij! Gewichtiger bezigheden, veel gewichtiger bezigheden hebben mij, op vleugelen des zefiers, gisteren, toen men met purperen gewaad, aan den hoogen, oostelijken hemeltrans Aurora reeds zag uitgespreid, van Nieuw-Stre-ütz naar Brandenburg gevoerd.quot; — »'t Is vandaag een lief zeüertje buiten 1quot; viel de conrector hem in de rede. Maar Kagebein liet zich niet storen: «Ik wil namelijk eene collectio mijner fraaiste gedichten hier, bij Korb, laten drukken; Zijne Doorluchtigheid, onze genadige gebieder, heeft mij de hooge gunst
') Om op zijn ouden dag hulp te hebben.
37
bewezen, mijne onderdanigste dedicatio aan te nemen, en hier zijn ze.quot; Dit zeggende, wierp hij een pak papieren op de tafel. »Zijne Doorluchtigheid gedichten? Nu, dat heeft hij dan zeker uit nieuwsgierigheid gedaan; want ik geloof, dat hij in zijn gansche leven nog geen gedicht gelezen heeft.quot; — «Ik heb hem er enkelen van voorgelezen, hij vond er groot behagen in, hij heeft veel zin en gevoel voor de fijne, hooge poëzie, en onder ons, zooals Rand, de kamerdienaar, mij gezegd heeft, ik heb zeer veel expectance op den titel van hofpoëet.quot; — »'k Feliciteer u zeer met dien deftigen titel.quot; — »Maar de gedichten zijn ook mooi, zeer mooi! Ze zijn in verheven stijl; ik heb Gellert en Rammler en Gleim, om zóó te spreken, inéén gesmolten. Hoor maar eens!quot; — ^Ga dan toch eerst zitten!quot; Dit deed mijnheer de advocaat nu en bladerde in zijne papieren. «Ik zal er maar geen uitzoeken, ik neem het eerste het beste, om u voor te dragen. Hier, dit is meer bijzonder in den smaak van Gellert, 'tis een id y Hum.quot; — «Zóó heet dat ding niet; dat heet idy llium; 't komt uit het Grieksch van eid'j/Xtov.quot; — «Och, dat zijn kleinigheden, bijzaken; de hootdzaak is, zoo iets zelf te kunnen maken. Hoor maar eens:
Invitatio voor de Redoute aan
een goeden vriend.
Zoo als Feiten, als in de avondstonden Zijne hand het vee heeft vastgebonden,
En der kudde, zacht steeds en geduldig,
Hooi en stroo verschaft heeft, zeer zorgvuldig. En, in 't zorgen immer onverdroten.
Vast en goed de staldeur heelt gesloten; Zoo als Feiten, zeg ik, dan in 't schijntje Van het vuur, naast zijn geliefde Trijntje,
Zich de koude, stramme, moede beenen Koestert op de warm geworden steenen, En zijn hoofd legt op haar borst bij 't spreken: «Laat mij domm'len hier in deze streken!quot;
»Heere, bewaar ons!quot; riep de conrector hierbij uit, «wat is dat? ))))Laat mij domm'Ien hier in deze streken!quot;quot; — Man! hoe komt gij daaraan!quot; — «Geheel uit mij zeiven,quot; zeide Kagebein, zich overeind richtende. «Maar, luister nu verder:
Zoo als Feiten, zeg ik, daar dan luiert,
En de vreugd door Trijntjes boezem kuiert, Zoo tevreên en opgewekt van zinnen, — —
Kunnen wij niet net als Feiten minnen?--
Willen wij den mond ten lach ontplooien. En voor nimfen schoone bloemen strooien.
Eieve vriend! laat dan de boeken rusten. De pandecten en den codicem;
Met de jaren vlieden ook de lusten;
Denk daaraan, en kom ad locum, quem.quot;
«Dat 's een moeilijk rijm, maar heel mooi!quot; viel de conrector hierop in. Kagebein las verder door:
»Zie, daar wachten ons met open armen Bij trompetten en 't geklank der darmen, Dorimene en Syncere en 't koor der Gratiën, Beter nog, doch even zoo, als voortijds alle schoonen (van het Grieksche land en Thraciën.quot;
«Haal nu eens adem! riep de conrector en sloeg de papieren van den dichter toe. «Een mensch heeft immers meer dan acht dagen noodig, om dat te kunnen begrijpen. En gij houdt het er voor, dat dit zoowat in den trant van Gellert is?quot; — «Ja,quot; hernam Kagebein terwijl hij hem dood onschuldig aankeek. «En hier heb ik een stuk, dat meer op de manier van Gleim is. Gij moet weten, 't heet Vriendschap; ik heb het voor mijn vriend Horn gemaakt, bij de geboorte van zijn zoon:
'k Zit, — gij denkt wellicht: wat hokt er? —
In mijn maag hier met den dokter;
Dit is 't, waarom ik niet kon,
'k Wensch u zefier en de zon.
Doch omstreeks halfacht kan 't lukken,
39
Dat wij ons de handen drukken;
Evenwel, wacht niet op mij;
Maar bouw steeds op mijn vriendschap vrij.
Groet van mij uw lieve Lotje,
Groet het schoone sluimergodje,
Groet het millioenen malen.
Wees genegen, te betalen De gelofte van uw lippen.
Die gij knielend liet ontslippen.
En val, vol van liefde en plicht En van dank, op 't aangezicht.quot;
Thans sprong de conrector op. Neem mij niet kwalijk, dat houdt geen mensch uit!quot; sprak hij. «Ik ben geheel duizelig geworden; ik moet een weinig op en neèr gaan.quot; Kagebein richtte zich wat hooger op en vroeg: «Dat heeft u voorzeker zeer aangegrepen?quot;
— «Ja, 't heeft mij aangegrepen; — »'t ge klank der darmen,quot; daar meent gij zeker eene viool meê?quot;
— »Ja, 't is poëtisch.quot; — »Ja wel; en «groet het schoone sluimergodje,quot; dat is denkelijk ook poëtisch voor een pasgeboren kind?quot; — »Ja; in deze poëtische uitdrukkingen heb ik, gelijk reeds velen mij gezegd hebben, het bijzonder ver gebracht. Ik heb hier nog een groot heldendicht, hetwelk getiteld is: »De op den oven geschovene schoone of de sprong door de sleêdorens,quot; doch dit wil ik nog niet laten drukken.quot;.... ))Dat is best dat is het verstandigste, wat gij doen kunt; nonum prematur in annum; laat het vooral niet drukken; aan deze verzen hebben de menschen al genoeg te verduwen. Maar, zeg eens! hebt gij al lang gedichten gemaakt? — oOch ja! 'k Denk wel zoo'n jaar of vijftien of twintig.quot; — «Scheid er dan nu maar meê uit, dan hebt gij uw plicht volkomen gedaan.quot; — »Ja, geachte vriend en begunstiger, dat zegt gij wel, maar als de geest er mij toe drijft, want mijn aard is geheel poëtisch, dan....quot; — »Dat is een vervloekte aard en een ellendige geest. Zeg eens, hebt gij het boek gelezen van Gütz von Berlichingen? Mij heeft
40
het de hoefdraad Altmann eens geleend, want ik kan mij zoo iets niet zelf aanschaffen.quot; Hier haalde Ka-gebein zijne schouders op en wiegde met het hoofd heen en weêr, en zeide; »Ja, doch dat is al te ruw en onbeschaafd; daar is immers voor geen oortje fijne poëzie in.quot; — Dat moet ook niet! ))Dat zal ook niet!quot; riep de conrector driftig uit. «Waarheid moet er in zijn en natuurlijkheid. Zie maar eens naar Homerus waar is daar dan de fijne poëzie? Zij spellen en stamelen op de scholen, al wat ze kunnen, uit Homerus, en geen enkele heeft het minste begrip van zijne schoonheid, van zijne natuurlijkheid en van zijne waarheid. Ja, één scholier heb ik hier gehad; 'twas een domme boerenjongen, toen hij hier kwam: hij heette Johann Heinrich Voss, die had er begrip van.quot; — »Ja, geachte vriend, maar Homerus heeft toch niets fijns; hij leefde immers ook in eene. hoogst onbeschaafde eeuw.quot; — »Wel zoo, en wij leven zeker in eene recht beschaafde? Gij meent zeker, omdat gij de vrouwen in uwe gedichten met allerlei bespottelijke namen aanspreekt, dat gij daarom fraaie verzen schrijft; als ik en een ander van Marieken en Doortje en Fieken spreek, dan noemt gij ze Dorimene, Syncere, Fatime, en wat gij nog meer voor belachlijke namen weet; ik wil u alleen maar zeggen, dat ik voor al uwe Iphigeniën en Philomele's en Dorimene's mijne oude getrouwe Doortje Holz nog lang niet in ruil geef. Dat komt alles van die vervloekte Franschen; die hebben onzen Duitschen aard bedorven en onze Duitsche taal er bij. Zie eens, daar is een man,quot; dit zeggende, wees hij op een portret van Lessing, dat aan den muur hing, »'k heb nog met hem in Leipzig gestudeerd, hij is mijn broederlijke vriend, die had er verstand van; en als wij hem volgen wilden, zouden wij wel op den rechten weg komen. En hier,quot; hij kreeg thans een oud boek van zijne boekenplank, «dit is een landsman van u; die zet hier de ouderwetsche poëten mooi terecht. Luister eens! Ik zal 't echter uit de oude taal in de hedendaagsche vertalen en alleen maar het slot nemen, want het eerste gedeelte is voor den tegenwoordigen, fijn beschaafden tijd een beetje te kras;
41
«Zulk een hoog verlichte taal,quot; zegt hij, «men moet het eerst maar weten.
Geeft een roem, die onsterflijk is, aan de nieuwe
[poëten;
Want bespottelijk moet immers heeten 't geschrijf. Dat een schoenlapper, — zegt hij, — vatten kan en
[ieder oud wijf.
De veder moet opwaarts naar de verhevene dingen. En moet dichterlijk dwars door het wolkgevaart
dringen,
Dat is thans de mode, — zegt hij, — enz. enz.quot;
»Maar, beste vriend, dat is immers ons gewoon platduitsch.quot; — «Welnu, waarom niet ?quot; — ))Ja,ik weet het wel, dat gij, en het wordt door uwe vele vrienden zeer betreurd, als het ware, op de gemeene, platduitsche taal verliefd geworden zijt, en daaraan de voorkeur boven de beschaafde, Hoogduitsche taal geeft.quot; — «Zoo? Wel, zeg gij dan aan mijne vele vrienden, dat zij zich daarover maar niet ongerust moeten maken, zeg ik; dat ik daarvoor mijne redenen heb, zeg ik. Denkt gij dan niet, dat mijne schooljongens mij op allerlei manieren in 't platduitsch voor den gek gehouden zouden hebben, zoo ik, toen ik uit Saksen hier kwam, hunne taal niet geleerd had? En dan moet ik u zeggen, dat het platduitsch mij veel liever is dan het fijne hoogduitsch, dat gij schrijft; 'tis ten minste nog niet door de Franschen verknoeid en bedorven.quot; — ))'t Is eene gemeene taal!quot; riep Kilgebein, die thans ook driftig werd, — de oude conrector was het al lang; — »geen enkele fijne, poëtische gedachte laat zich daarin uitdrukken.quot; — ))Dat moet ook niet,quot; riep de conrector, op de tafel slaande, «daartoe is die taal veel te eerlijk. Gij zegt, dat ik op de platduitsche taal verliefd ben, en dan ze^t gij van mijne geliefde, dat zij gemeen is? Wat? Mijnheer? Pas op uwe woorden! Wat zoudt gij wel zeggen, als ik van uwe geliefden, van Dori-mene en Zefire en Chloë, en hoe al dat gespuis nog meer heeten mag, zeide, dat het gemeene vrouvvs-
42
personen waren?quot; — »Wij zijn het van avond niet ééns,quot; zeide Kagebein; hij pakte zijne papieren in, en maakte zich gereed om te vertrekken. Toen de goede conrector dit zag, begon hij te beseffen, dat hij toch wel min of meer onbeleefd omtrent zijn bezoeker geweest was; hij wilde het, als eerlijk man, op zijne wijze weêr goed maken, doch hij raakte daarbij eene al te gevoelige snaar aan en maakte het nog erger. Hij ging namelijk recht vertrouwelijk naar zijn gast toe en reikte hem de hand en zeide: ))Ik ben ouder dan gij, Kagebein, en kan u wel raad geven: geef toch die helsche gedichten niet uit.quot; De dichter kromp ineen, zag den conrector scherp in de oogen en het scheen hem voor te komen, dat nijd en afgunst er in te lezen waren; hij glimlachte zeer voornaam en zag, toen hij de kamerdeur wilde uitgaan, uit de hoogte op den conrector neder.
))'t Is voorzeker goed gemeend, en mijne gedichten zullen wellicht menigeen ook niet behagen; maar Zijne Doorluchtigheid, onze genadige regeerende vorst, heeft zich verwaardigd de dedicatio goedgunstig aan te nemen, en alzoo moeten zij gedrukt worden. Goeden avond!quot; De conrector geleidde hem tot in den gang en zeide: «Ik wensch u ook goeden avond! Vaarwel! 'k Wensch er u veel geluk meê; maar neem mij niet kwalijk, gij zijt een groote domoor!quot; Kagebein ging de huisdeur uit en riep nog terug: «Vriendje, dat zal wel terecht komen, dat zal wel terecht komen; zie het eerst, als 't gedrukt is; gedrukt ziet het er heel anders uit. Hij ging heen en begaf zich naar den raadskelder. Mijnheer de conrecter bromde in zich zei ven: »Nu heb ik door dien domkop mijn schoonen, heiligen avond verloren!quot; En gelijk wij gezien hebben, ging hij na een poos Kagebein achterna en ook naar den raadskelder.
VIERDE HOOFDSTUK.
Kayebein leest zijne gedichten weder voor. Wat de conrector daarvan zegt. — Hoe Kunst, de kastelein van den raadskelder, over concerten denkt, en waarom hij dubbele huur betalen wil. Dat dokter Hempel van »den linnenweverquot; zingt, Kagebein verzen maakt, en de conrector boos wordt. — Hoe Ze fire's gezondheid op het vest van den hofraad AUmann te land komt. — De raadsheer Fischer houdt eene toespraak, die verbazend verstandig is en met een strijd eindigt. — Kunst slaat met een stok de steenen pijpen stuk; de conrector gaat in volle ivoede weg en wil in den heiligen Kerstnacht het lied van vden linnenweverquot; op de viool spelen, maar komt er niet toe, daar hij naar bed gebracht wordt.
Toen mijnheer de conrector bij 't huis van den koopman Botermann den hoek naar de markt omsloeg, zag hij zoo in 't voorbijgaan naar boven, naar de tweede verdieping, en zeide bij zich zeiven; ))Zou Prinses Christine dezen zomer ook weer hier komen? Hm, hm! Daar valt mij in, dat zij nog een Cicero, de ülf'iciis, van mij moet hebben, 't Is toch eene wonderlijke vrouw; zij loopt in hare kamer in een hertslederen broek, in kaplaarzen en een kort huza-renbuisje, rookt eene korte pijp en drinkt portwijn daarbij, en tevens leest zij Cicero, en wat meer is, zij begrijpt ook wat zij leest, want zij is alles behalve dom.quot; Met deze half overluid uitgesproken gedachten kwam hij bij zijn zwager Kunst den raadskelder binnen, doch stoof bijna weêr achteruit naar den gang, want in de kamer zat zijn vriend Kagebein weder in volle kracht; hij had zijn manuscript uit den zak gehaald en las zijne gedichten voor:
«Eens poogde een hen met moederlijke zorgen, Voor haar zelve en voor haar koeken Gewormte en maden op te zoeken,--quot;
Maar hij hield eensklaps op, toen hij den conrector zag binnenkomen, en ofschoon hij een weinig rood en verlegen werd, nam hij toch eene min of meer
44
voorname houding aan en zeide, dat hij op een anderen keer verder zou lezen. »De hemel geve, dat gij bij dit christelijke voornemen blijven moogt,quot; sprak de conrector, terwijl hij nu midden in de kamer trad. «Koeken, zegt hij voor kuikens!quot; — ))Nu, is u dat nog niet goed genoeg?quot; vroeg de hofraad Altmann, die, in eene zeer fijne kleeding met gouden boordsels, achter de tafel zat en wiens haarzak nog wel tweemaal zoo deftig was, als die van den conrector. «Heeft dan onze aanstaande hofpoëet, — want dat wordt hij; ik heb daar in Strelitz al van hooren spreken, — niet al het mogelijke mogelijk gemaakt, en de hoogduitsche en de platduitsche taal, als het ware, met het woord koeken eenigermate in concert gebracht?quot; — ))Doe mij toch het pleizier,quot; riep nu de kastelein Kunst uit, een klein kereltje met een rood gelaat, die de gewoonte had, de geheele wereld van onder op aan te zien en, zijne duimen in de armsgaten van zijn vest stekende, in de gelagkamer heen en weêr te loopen, als de slinger van een klok, »zwijg daarvan stil! Die concerten, dat 's ook weer zoo'n bespottelijke mode, die hierop neêrkomt, dat de menschen, die anders nog een glas wijn verteerden, zich nu met vrouwspersonen in eene zaal neêrzetten, de oo-gen verdraaien, het hoofd heen en weêr wiegen, met de voeten de maat er bij trappen en den volgenden dag als draaiorgels langs de straat loopen en allerlei Fransche melodiën in hun baard brommen.quot; — «Ditmaal hebt ge gelijk, Kunst,quot; sprak de conrector: «wij hebben zoovele schoone Duitsche melodiën, dat wij de Fransche concerten in 't geheel niet noodig hebben.quot; — ))Dat ben ik niet met u ééns,quot; sprak de raadsheer Fischer. «Mijnheer de kastelein, wat behoeft gij u in 't geheel over concerten te bekommeren? Hier! schenk mij liever eens een versch glas in, totdat de punch komt, en zorg dan voor eene warme kamer, want hier is 't vervloekt koud.quot; — «Dat is uwe zaak, mijnheer de raadsheer! Meent gij, dat ik zoo'n oude, groote schuur van een kamer warm kan krijgen? Ik heb al zoo dikwijls aan de edelachtbare regeering voorgesteld, hier een beschot
45
te laten zetten en van deze ééne kamer er twee te laten maken; maar is dal wel gedaan te krijgen? 'k Heb zelfs al aangeboden in dat geval de dubbele huur te betalen.quot; — ))Dat is waarlijk niet om af te slaan,quot; antwoordde de raadsheer, «en ik zal bij de volgende zitting dat voorstel inbrengen.quot; — «Ja, dan moet gij 't eens waarnemen, als de president er niet bij is, want hij is het voornamelijk die mij daarin tegenwerkt.quot; — «Mijnheer Altmann,quot; zeide Kagebein, «een woordje, als 't u blieft!quot; en hij ging met den hofraad in een hoek der kamer. «Gij gelooft dus waarlijk, dat de titel van hofpoëet mij niet ontgaan kan ?quot; — «Ik houd het er zeker voor, dat gij 't worden zult, en wat ik er aan doen kan, gij weet, dat ik in vriendschappelijke betrekking sta tot Zijne Doorluchtigheid ...quot; — «üch, gij kunt alles.quot; — »Ja, maar Rand ook.quot; — «Zwager, hoor eens! een woordje,quot; zeide de conrector tot Kunst en geleidde hem naar een anderen hoek. «Je zegt, dat je de dubbele huur wilt betalen; gij geeft immers in 'tgeheel geen huur.quot; — «Houd je mond; • dat weet ik wel, en de eenige, die dat, behalve wij beiden, nog weet, is de president, want de andere heeren bekommeren er zich geen zier om, en als ik hen kan overhalen mijn voorstel aan te nemen, zie! dan blijft alles nog zóó als 't geweest is.quot; — «Hoor eens, Kagebein,quot; zeide de hofraad, zijn voorhoofd wrijvende, «dubbel is beter dan enkel en driedubbel helpt driemaal. Al hebt ge mij ook, en Rand, en gij hebt Prinses Christine niet op uwe hand, dan is 't alles nog niet zeker. In uwe plaats zou ik haar ook zoo'n deel gedichten opdragen; want, ofschoon Zijne Doorluchtigheid niet om de vrouwen geeft, vraagt hij toch in zulke aangelegenheden altijd in de eerste plaats zijne zuster Christine om raad.quot; — «Ik heb nog een groot heldendicht liggen,quot; fluisterde Kagebein hem toe, «de op denovengeschovene schoone of de sprong door de sleêdorens.quot;—-«Dat is mooi, dat moest gij haar opdragen; dan zal het met den hofpoëet wel lukken.quot; — «Mijne heeren !quot; riep dokter Hempel hun nu van de tafel toe, «komt nu toch hier, de punch is hier ook: gij
46
kunt elkander op een anderen tijd leeren too-veren.quot;
Toen zij nu allen weder plaats genomen hadden, vroeg de hofraad Altmann: »Dokter, zeg eens! is het waar, dat de tweede zoon van den ouden schoenmaker Grabow gek geworden is?quot; — «Ja, dat is waar; 't is een belangrijk geval.quot; — ))Ja,quot; zeide de raadsheer Fischer, «en 't is zóó erg, dat wij gisteren al van regeeringswege Bendsnijder er heen gezonden hebben, om te waken. O! hij heeft het al meer gehad ; 't schijnt bij dien jongen man zoo met vlagen te komen.quot; — «Waardoor zou hij dat toch hebben ?quot; vroeg de conrector. — «Ja, wie weet het,quot; zeide de dokter; «zijne oude moeder houdt het er voor, dat hij zich de liefde voor eene voorname dame zoo erg heeft aangetrokken.quot; — «Daar wordt geen mensch gek van!quot; zeide Kunst. — «Ja,quot; hervatte de hofraad, «gij zult het niet licht worden; gij hebt een knappe vrouw en weet er niets van, hoe droefgeestig een oude vrijer of een weduwnaar te moede is. Niet waar, conrector?quot; — «Met uwe droefgeestigheid zal 't wel zoo erg niet wezen,quot; zeide de conrector eenigszins spotachtig; «driemaal zijt gij nu al getrouwd geweest, en ik wed om een kom punch, dat gij, eer 't een jaar verder is, uwe vierde vrouw hebt.quot; — «Dat kon wel gebeuren, als 't zoo uitkwam,quot; sprak de hofraad. «Maar, wat zegt Zijne Doorluchtigheid dan?quot; vroeg de raadsheer Fischer. «Och wat!quot; was het antwoord, «laat hem zeggen, wat hij wil: ik zal mij in zulk eene zaak niet veel om Zijne Doorluchtigheid bekommeren. Zijne Doorluchtigheid heeft mij meer noodig, dan ik hem noodig heb.quot; — «Ja,quot; zei de conrector, «gij meent wegens het geld. Maar na uw laatste huwelijk heeft het toch lang geduurd, eer gij weder bij hem in de gunst waart.quot; — «Nu, conrector, 't komt eigenlijk geheel op hetzelfde neer; mij heeft Zijne Doorluchtigheid noodig wegens het geld, en u wegens zijn angst voor het onweder. Missen kan hij ons beiden niet, en daarom kunt gij ook gerust weêr gaan trouwen. Gij wilt om een kom punch wedden, dat ik, eer 't jaar verder is, mijne vierde
47
vrouw heb; ik wed om hetzelfde, dat gij, eer 't een jaar verder is, uwe tweede neemt.quot;
»Dat is kostelijk,quot; viel Kunst hierop in. «Menschen-kinderen, verteert wat! De kastelein moet ook leven! Deze, die op de tafel staat, schrijf ik nu voor-loopig op de rekening van den hofraad, en de tweede op die van mijn zwager.quot; — »Halt wat!quot; riep de conrector, «neem je niets voor, dan mislukt je niets; en wat achterna komt, krijgt de wolf; schrijf de tweede ook maar dadelijk op de rekening van den hofraad, betalen moet hij ze toch.quot; — ))Uw woord is eene brug, waar ik niet over zou willen gaan,quot; was het antwoord van den hofraad. »Nu, heeft de conrector dan reeds zijn oog laten vallen op een of ander beminnelijk voorwerp?quot; vroeg raadsheer Fischer. «Wel ja,quot; zeide de hofraad lachende, «als hij uit zijn venster kijkt, kijkt hij altijd in 't venster van zijn liefje.quot; — «Ha! ha!quot; riep Kiigebein en lachte overluid: de punch werkte reeds een weinigje bij hem, daar hij een dichter was, en hij sprak:
»Zoo wil zijn hart weêr naar Syncere,
Om wederom haar beeld te zien.quot;
«Kiigebein,quot; riep de conrector en hield zijne ooren toe, «houd nu toch op; wij weten, dat gij 't kunt. Maar,quot; met die woorden wendde hij zich tot den hofraad, «gij meent toch niet, dat ik mijn oog heb laten vallen op die oude gele, Fransche persoon, die vlak over mij is komen wonen?quot; — «Gele, Fransche persoon?quot; vroeg dokter Hempel thans; «die is evenmin uit Frankrijk, als gij of ik; uit Fürstenberg is zij, haar vader was de oude ontvanger der belastingen Soltmann, en de oude man heeft haar, als zijne eenige dochter uit het tweede huwelijk, een aardig vermogen nagelaten. Zij is jaren lang kamenier geweest bij Prinses Christine, toen die in Fürstenburg haar verblijf hield, en is dan ook toenmaals met haar naar Parijs geweest, en daar heeft zij haar beetje Fransch opgedaan.quot; — «En geel?quot; vroeg de hofraad, «zij is zoo wit als eene duif; ze heeft maar een
48
paar zomersproeten in 't gezicht, maar dat is immers een echt bewijs, dat zij een fijn teint heeit.quot; — »Teint?quot; vroeg de conrector, »dat moet zeker weder wat bijzonders wezen voor huid? Dat hebt gij zeker weêr bij de oude afgedankte hofdames van Zijne Doorluchtigheid opgevangen?quot; — stlo, ho!quot; viel de raadsheer Fischer hem in de rede, »hij wil het gesprek op wat anders brengen. Halt hier! Hoe is 't met die gele, Fransche buurjuffer?quot; — «Zwager, zwager!quot; riep Kunst en hield een oogenblik met zijn slingerenden gang op, »wat moet ik aan je beleven? Ik zal het oog eens op je moeten houden; je komt waarlijk nog op de kwade wegen!quot; Thans begon Kiigebein weêr, hij keek naar de zoldering, alsof zijne verzen daartegenaan geschreven stonden:
»Zijn doen rijst op uit zondekolken.
Bedrog en list is zijne kunst,
Zijn roem is ijdel als de wolken,
Bij dames staat hij niet in gunst.quot;
»Hoor eens, Kiigebein,quot; zeide de conrector, terwijl hij zijn glas uitdronk en bij zich zeiven glimlachte, ))'k heb vandaag nu al genoeg van uwe gedichten geprofiteerd, en ik moet mij dit zoo goed getroosten als ieder ander: maar als gij mij zei ven tot voorwerp van uwe lierzangen gaat maken, dan klaag ik u aan. Hier, de raadsheer Fischer en dokter Hempel zijn mijne getuigen, dat ik u gewaarschuwd heb.quot;
Maar, dat is veel te veel van een dichter gevergd, die juist eene hooge vlucht heeft genomen; Kiigebein was er nu midden in, en hij zong onmiddellijk verder:
»De dames mogen u niet lijden,
Haar liefde wordt u niet verstrekt.
Het zij ze loopen, varen, rijden,
't Zij huis- of balgewaad haar dekt.
Toch wenschen we u 't genot der min.
Maar schenken heden punch ons in.quot;
«Hij heeft gelijk, hij heeft gelijk!quot; riep de hofraad
40
Altmann. sPiinch drinken, dat willen wij! En lang moge de hofpoëet Kagebein leven!quot; — «Ja, conrector!quot; riep de raadsheer Fischer, «en gij moet het eerst met hem klinken.quot; — »'k Wil het wel doen,quot; zeide de conrector en klonk met den dichter: «Lang moogt gij leven, maar 't dichten er aan geven!quot; — «Ha ha!quot; riep de hofraad, nu begint die ook! Verder, conrector, verder! Wij Brandenburgers, zullen ons toch niet door zóó'n Strelitzer in de dichtkunst laten overtreffen?quot; — «Gij zijt een echte, geheime opstoker, hofraad! en dat leert gij bij dat hofgespuis van onze Doorluchtigheid, want daar ... Had hij hier verder gesproken, zoo zoude hij waarschijnlijk eene majesteitsschennis geuit hebben; hij werd echter, tot zijn groot geluk, ter goeder ure verhinderd.
Dokter Hempel had namelijk gedurende 't gansche gesprek steeds stijf in zijn glas gekeken, en als hij zag, dat het vol was, had hij 't uitgedronken, en als hij zag, dat het ledig was, had hij het volgeschonken; hij was dus nu van lieverlede in dien gezondheidstoestand geraakt, waarin zijn gestel behoefte aan zingen had; hij keek dus stijf in zijn glas, dronk het met de meest mogelijke bedaardheid uit en begon met eene vreeselijke basstem aan te heffen:
«Het linnenweversgilde, dat is een aardig gild ...
«Buurman,quot; riep de raadsheer Fischer daartusschen in, «zijt gij dan al weêr zóó ver? Zijt gij al weêr bij de linnenwevers gekomen?quot; — «Karei,quot; riep Kunst zijn jongen toe, «breng de andere bowl binnen, wij zijn bij de linnenwevers.quot; Daarbij zwaaide hij den stok van den hofraad Altmann over zijn hoofd, want hij had de gewoonte, op zijn slingerenden gang altijd eeu stok van den een of ander zijner gasten mede uit wandelen te nemen. Dokter Hempel liet zich nochtans door al die beweging niet in zijn gezang storen en zong:
«Het linnen weversgilde, dat is een aardig gild;
Harom, ditscharom, —
Ze houden hun samenkomst, vroolijk en mild,
Reuter. Doorluchtigheidje. 4
50
Harom, ditscharom.quot; —
Vale, grauwe, donkerblauwe;
Mij een kwart en jou een kwart,
't Zij grof, 't zij fijn,
Geld zal er zijn,
Vale, grauwe, donkerblauwe. —quot;
«Bom! Bom!quot; zoo viel nu, als koor, het geheele gezelschap met hunne beenen in.
«Karei!quot; riep Kunst tot den jongen, ))ga eens naar mijne vrouw, en zeg, dat zij ons wat pepernoten en appelen laat brengen.quot;
»De linnenwevers, die bouwen zich elk,
Harom, ditscharom,
Een huisje van zuurkool en karnemelk, Harom, ditscharom!quot;
zong dokter Hempel verder. ))Neen, dokter,quot; sprak nu de raadsheer Fischer, ))nu is 't genoeg. Als wij den heelen linnenwever willen doorzingen, dan zou morgenochtend de zon in onze punchkom schijnen. Laat ons liever eens allen te zamen een rondgezang zingen.quot;
»Karel!'' riep Kunst, »loop eens gauw naar mijne kamer en haal de groote bokaal voor 't rondgezanghier.quot;
Kagebein keek weder naar de zoldering, maar hij was reeds wat onrustig geworden. «De Hemel beware ons! fluisterde de conrector dokter Hempel toe, «hij gaat al weêr aan het dichten.quot;
«De linnenwevers slachten twee varkens in't jaar,quot;
zoo hief dokter Hempel weêr aan. «Stilte,quot; riep de hofraad Altmann. »Hier is de bokaal van Kunst, nu gaat het er op los!
Rond-rond rondgezang.....quot;
«Karei!quot; riep Kunst er tusschenin, «haal uit het kantoor mijn leuningstoel eens voor mijn zwager; hij moet onze president zijn, en leg onder den eenen
51
poot, die te kort is, een stuk van een dakpan, 't Is voor 't waggelen,quot; zeide hij tot zijn zwager. «Maar nu moeten we ook beginnen!quot; riep de hofraad Altmannen allen vielen in:
«Rondgezang en druivenbloed!
Wat kan daarbij halen !
Drinkt dan maar, met frisschen moed, Schuimende bokalen!
Broeder! uwe liefste heet ?quot;
En aller oogen waren op Kagebein gericht, die nu met een half' onwilligen ruk opsprong, en uit wiens trekken dichterlijk vuur, zachtmoedige liefde en bloeddorstige ridderlijkheid blonken, alsof uit zijn ééne oog de zon, en uit het andere de maan scheen, en op den neus ten overvloede nog pektoortsen aangestoken waren. Met de ééne hand hield hij zich, veiligheidshalve, aan de leuning van den stoel des conrectors vast, met de andere declameerde hij:
Punch en bisschop moet gij niet vergeten. En de maat van 't een en 't ander weten, En op 't welzijn uwer schoonen drinken. Vol van last op haar gezondheid klinken; Ik alzoo drink heden op Zeflre,
En, en, en —quot;
»En wij allen te zamen,quot; viel de conrector hem in de rede.quot; ))En op 't welzijn van alle dames,quot; riep Kagebein, zoo hard hij kon, waarbij hij tevens een blik op den conrector wierp, alsof hij er hem juist op betrapt had, dat hij hem de schoonste lauweren uit zijn krans plukte.
))Op Zefire en Zemire drink ik niet,quot; bromde dokter Hempel in den diepsten bastoon, ))dat zijn hondennamen. Mijne schoonmoeder heeft een hond, die Zemire heet, en de hond van mijne buurvrouw, de vrouw van Schuit, den bakker, heet Zefire.
De linnenwevers maken een mooie muziek. . . .quot;
52
Maar daar kwam hij slecht te pas. Kagebein had zijne rechterhand van den leuningstoel des conrectors losgelaten, waardoor hij steun gehad had; hij nam de bokaal op en wilde juist in dichterlijke vlucht op Zefire drinken, toen de dokter hem die beleedigen-de woorden onder den neus wreef, 't Was juist, alsof midden in 't uitspreken van een vers, een bedelaar zijne deur was binnengekomen; alsof hem en zijne Zefire in den heerlijksten maneschijn een glas koud water over het hoofd gegoten en hij in de volle uitoefening zijner ridderlijkheid overvallen en bij den arm gegrepen was. Nu, als iemand zoo, in volle dichterlijke vlucht, bij den arm gegrepen wordt, en hij heeft dan een vol glas in de hand, dan loopt het over; zoo ging het ook hier, en al de punch, die voor Zefire's gezondheid bestemd was, kwam eensklaps te land op het lluweelen gegaloneerd vest van den hofraad Altmann, die zich geen zier om Zefire bekreunde. /)Prrrr!'' was het geluid, dat mijnheer de hofraad deed hooren; zijn aangezicht had tevens ook wat van Zefire meêgekregen. »Zijt gij van den duivel bezeten?quot; — »Karel, haal een vaatdoek!quot; riep de kastelein, «en maak mijnheer den hofraad weêr schoon!quot; Kagebein stond een tijdlang geheel ontsteld en verstomd; door zijn schrik kwam hij echter werkelijk eenigermate tot bezinning, en hij zeide recht verstandig; «Mijnheer de hofraad, mijnheer de hofraad, ik kan 't waarlijk niet helpen. Dat dokter Hempel Zefire voor een hondennaam heeft uitgescholden, is mij in 't gewricht van den elleboog geschoten.quot; Maar toen hij nu Karei met den vaatdoek aan 't afvegen zag, barstte het dichvuur weder bij hem uit, en hij declameerde: ))'t Geval, voorzeker! is ellendig,
Doch zie! daar treedt de slaaf naar 't bad, En droogt het punchnat zacht behendig Van 't vest des heeren hofraads af.quot;
En daarbij wendde hij zich tot dokter Hempel, die opgestaan was en bij het venster in den hoek stond, en riep met luider stem, terwijl hij op Karei wees:
«Mijn vrienden! wilt dit woord betrachten;
53
Recht is er nog; gelooft dat vrij:
Hij dorst Zefire stout verachten;
Daar moet dan ook de bezem bij.quot;
Gelukkig hoorde dokter Hempel niets van het vooruitzicht, hem door den dichter geopend; ze hadden hem telkens in zijn lievelingsgezang gestoord, en de linnenwever zat hem ook nog in de keel; daarom nam hij deze oogenblikken waar en zong met alle kracht van zijne basstem den linnenwever in den hoek voort. «Ad locus!quot; riep Kunst, »sub praeclusione, dat beteekent, wie niet gaat zitten, geeft een bowl punch.quot; — «Ga dan toch zitten!quot; riep de conrector en trok den dichter aan de panden van zijn jas op zijn stoel neêr. «Gij zult mij waarachtig ook nog begieten.quot; Doch deze Babylonische spraakverwarring zou nog niet ophouden, want, al heeft ook de punch het gebrek, dat zij de meest standvastige lieden wat duizelig in het hoofd maakt, zoo is er ook dit goede van op te merken, dat ze sommige menschen, die in 't gewone leven niet met al te veel verstand geplaagd zijn, op eens drommelsch verstandig maakt. Tot die soort behoorde de raadsheer Fischer. Ilij stond dus op en hield eene toespraak, die, zooals de conrector naderhand zeide, de verstandigste was, die hij ooit van zijn leven gehouden had. Hij begon met te verzekeren, dat hij, voor zijn persoon, volkomen nuchter was; — niemand had daartegen iets in te brengen ; slechts de conrector bromde zoo wat in zich zeiven : «Hij is 't altijd — vervolgens zeide hij, en zag nu Kagebein aan, dat één lid uit het gezelschap zwaar beschonken was, maar zulks ook wel wezen moest; want, waar zouden anders zijne mooie denkbeelden vandaan komen. Hier wilde Kiigebein protesteeren en eene repliek houden, doch de conrector hield hem zoo ver in toom, dat hij enkel met een kort versje voor den dag kwam:
«Nu, het moge u wel bekomen!
Lescht met hooge vreugd uw dorst;
Leeft in zaal'ge weeldedroomen,
Immer bloeie zoo uw borst!quot;
54
«Zeer fraai!quot; sprak de conrector, zich nu naar den raadsheer Fischer toekeerende, terwijl hij zeide : «Zoo! nu maar verder!quot; De Raadsheer Fischer snoot zijn neus om weder den verstandiger! toon te vatten, en zeide, dat de hofraad Altmann volkomen gerust zijn kon: zooveel hij wist, gaf punch geen vlakken. «Kunt gij dan niet zien ?quot; vroeg de heer Altmann. Nu, al zou de punch ook vlakken achterlaten, ging de redenaar voort, dat kon toch geen kwaad; de hofraad had dit vest toch van Zijne Doorluchtigheid present gekregen, en Zijne Doorluchtigheid had nog eene menigte fiu-weelen vesten. Zij waren hier overigens bij elkander gekomen, om zich in rust en vrede te vermaken, en al overdreef dokter Hempel 't ook een beetje met «den linnenwever,quot; zoo bestond hiervoor goede reden, namelijk, dat dokter Hempels grootvader, zooals hij wel eens gehoord had, een linnenwever geweest was en hij moest het in dokter Hempel hooglijk achten, dat hij de nagedachtenis van zijn ouden grootvader zóó in eere hield. De dokter riep daarop, dat dit laffe aardigheden waren en zijn grootvader geen linnenwever geweest was; hij was kommies in Woldegk geweest, juist in den tijd, toen de grootvader van den raadsheer Fischer aldaar politie-agent was. »Mijn grootvader....quot; begon de hofraad Altmann, — «was brievenbesteller,quot; riep Kunst hem toe. «Karei! Neen, laat het maar! 'k heb niets te zeggen, 'k wou maar zien, of je op je post waart quot; — «Mijn grootvader....quot; liet thans Kiigebein zich ook hooren, — «was een pantoffelmaker,quot; schreeuwde de conrector zóó luid hij kon. «Foei! schaamt u allen wat! Daarop zich te willen verheffen, dat de ééne grootvader voornamer was dan de andere. Wij moeten allen te zamen God danken, dat onze ouders eerlijke, brave menschen geweest zijn, die ons zoo vèr gebracht hebben, dat wij geworden zijn, wat we thans zijn.quot; — «Ge hebt gelijk, zwager!quot; riep Kunst uit, «want mijn grootvader....quot; — «Daar hebben we nu genoeg van! Komaan, nu:
Rond-rond-rondgezang
En druivensap....quot;
55
«Karei! schenk de glazen vol!quot; riep Kunst. Toen ging hij naar den hoek en kreeg een nieuwen stok, stond voor de tafel en sloeg over de hoofden van 't gezelschap de maat bij het gezang. «Broeder, uwe schoone heet?quot; vroeg Kagebein den conrector. ))'k Heb er geene,quot; was het korte antwoord van den ouden heer. »Voor den dag er meê! Voor den dag ermeê! Hij moet er eene hebben!quot; riepen zijne drinkebroêrs. Maar Kagebein wist raad, hij hief aan: »Nihilazal leven! Leve Ni hi la!quot; Kunst was zijn leven lang eigenlijk aan een stok met een kruk gewend; thans had hij een stok met een ronden knop in de hand en die vloog hem nu bij zijn krachtig maatslaan er uit; de steenen pijpen van den hofraad Altmann en dokter Hempel braken aan stuk en de rotting kwam bij den conrector te Jand. «Karei! riep Kunst, «schoone pijpen voor de beide heeren!quot; — «Zwager,quot; riep de conrector uit, «hoe kunt ge met mijn rotting zoo schandelijk smijten ? De gouden knop krijgt immers deuken.quot; — «Is dat jou stok?quot; Dit zeggende, rukte de kastelein hem den stok uit de handen.quot; »'tls de stok van mijn schoonvader.quot; — «Ja, en de stok van m ij n schoonvader ook.quot; — «Mijn schoonvader heeft mij dien stok op zijn sterfbed vermaakt.quot; — «En mij ook,quot; riep de conrector en trok hem den stok weêr uit de handen; «en, zwager, onthoud dit: beatus possessor.quot; — «Beati possidentes,quot; sprak de raadsheer Fischer bij zich zeiven. «En dezen stok . . . riep de kastelein van den raadskelder. «En dezen stok,quot; riep de conrector, «heeft onze schoonvader mij op zijn sterfbed vermaakt; hij zeide daarbij, dat een man, zooals ik, die een eerwaardig ambt bekleedde, een rotting met een gouden knop hebben moest.quot;— »Karel!quot; riep de kastelein, «haal hem den stok uit de handen! Maar betalen moet hij eerst. Wat familie! Wat vriend! Wie niet betaalt, kan wel wegblijven!quot; — «Betaald heb ik,quot;zeide de conrector, zijne zakken toeknoopende; hij sprong op, deed zijn mantel om en ging in alle mogelijke deftigheid de deur uit. «Gij hebt gelijk,quot; riep de raadsheer Fischer en liep hem achterna. «Bravo!quot; riep de hofraad Altmann en volgde. «Als de kaste-
56
lein uit den raadskelder met een rotting met gouden knop wil rondloopen, zou 't er immers juist uitzien, alsof men een wilde-zwijnskop met een citroen in den bek op tafel zet.quot;
Toen de conrector onder de gewelfde bogen van het raadhuis kwam, waar Kunst voor de plechtigheid van dien avond eene stallantaarn met een olielampje had opgehangen, kwam een windvlaag op hem aan; hij sloeg er echter geen acht op; met de ééne hand hield hij zijn mantel vast, die niet toegeknoopt was en als een gescheurd zeil om hem heen wapperde; in de andere hield hij zijn stok vóór zich uit en riep: «Mijn stok!quot; — ))V.Tat? Gij ziet er waarlijk uit als een vliegende Mercurius op de HoIIandsche tabakspakken,quot; sprak de hofraad. »Met een cadu-ceus,quot; voegde de raadsheer Fischer er lachende bij. »Mijn stok.quot; riep de conrector, zonder op die grappen te letten; hij sloeg de straat naar zijne woning in, kwam in huis en riep in den gang; «Mijn stok!quot; — «Goede hemel!quot; riep Boortje, toen zij hem tegemoet kwam, «wat is er gebeurd? Heere! Heere! wat scheelt u? Kom toch eerst in de kamer.quot; — »En Kunst wil mij mijn stok afnemen!quot; — »Wat zegt gij? Wil Kunst uw stok afnemen!quot; — «Kunst wil mijn stok afnemen!quot; — «Hoe zoo? Dan is Kunst zeker niet goed bij 'thoofd. Kom, mijnheer, ga binnen; gij hebt u boos gemaakt, drink een glas water en ga naar bed. Morgen is 't weêr beter.quot; — «Kunst .... Wacht eens! Anna Maria Dorothea Holz, oudste dochter van den kuipersbaas Holz alhier, ik geloof, dat ge een door en door braaf meisje zijt, ik geef u mijn stok in bewaring. Gij moet er mij voor instaan!quot; — «Geef maar hier, mijnheer; ik sluit den stok in mijn kleêrkast, en de hemel moge iedereen genadig zijn, die . . . — «Kunst kan u overvallen, als ik op de school ben.quot; — «Ja, ik zal hem helpen bij 't overvallen!quot; riep Boortje, en zij maakte met den stok zoo'n paar manoeuvres in de lucht. «Maar, ga nu naar bed, mijnheer.quot; — «De raadsheer Fischer zegt ook beati possidentes, zegt hij.quot; — «Bat versta ik niet,quot; hernam Boortje, «maar 't moet zeker iets heel
57
doms wezen, als de raadsheer Fischer 't gezegd heeft, want sedert hij aan mijn ouden vader den tuin verkocht heeft. . . —• «Raadsheer Fischer? Dokter Hempel ? Dokter Hempel is een linnenwever. »r)e linnenwevers hebben een aardig gilde,quot; zong hij ; hij kreeg zijne viool en wilde nu in den heiligen Kerstnacht »den linnenweverquot; gaan spelen; doch Door-tje Holz was een tlink meisje, zij trok hem den strijkstok uit de hand en riep uit: »Nu, dat zou eene mooie geschiedenis wezen; Ik smeer, zoowaar! uw strijkstok nog met kaarsvet in! Wat? Gij moet morgen als voorzanger in de kerk zingen, en gij wilt hier bij nacht van den linnenwever gaan opdreunen? Wat zouden de menschen zeggen? Wat zoude de buren zeggen? Wat zou die oude gele aan den overkant welzeggen? Neen, ga gij naar bed, en de strijkstok en uw stok neem ik meê en als gij te bed zijt, dan kom ik terug om het licht uit te doen. dat er geen ongeluk kan gebeuren.quot; Dit zeggende, ging zij weg, en hij ging naar bed. Na eene poos, toen zij hem duidelijk hoorde snorken, ging zij binnen, haalde het licht weg en zeide bij zich zelve: »'1 Is vandaag zeker een beetje kras toegegaan, want zoo is hij anders nooit; maar hij is't niet gewend en kan niets verdragen, en dan heeft hij zich over Kunst boos gemaakt. Nu, 't kan hem geen kwaad; 'tis goed voor hem; zoo komt hij tot kennis van onderscheid. Morgen heeft hij hoofdpijn en blijft tehuis, en dat is ook goed; ik kan dan met Stina en Halsband naar 't ijs gaan en een beetje 't oog op hen houden; want het is niet goed als een paar jonge lui zoo alléén bij elkaar zijn.quot;
Weldra was alles donker in het huis van den conrector. Zoo iemand echter in de duisternis en in de slaapkamer van Doortje Holz had kunnen zien, zou hij bespeurd hebben, dat zij zachtkens was ingeslapen met ineengevouwen handen.
Slechts onschuldige kinderhanden en handen, die vlijtig gewerkt hebben, die rein zijn van onrechtvaardig verkregen goed en van zondige daden, dragen het avondgebed in den stillen, zaligen droom naar boven.
58
VIJFDE HOOFDSTUK.
Boortje gaat haar kerstgeschenk bekijken en uitmeten. — De gele persoon met een gele taart. — Hoe trotschDoortjeisopKirschii cornucopiae en op Homerus. — Kunst doet een onverlwedschen aanval en spant samen met de gele persoon. —Mijnheer de conrector vindt een vel wil papier en heeft hoojdpijn van wege gisteravond. — Boortje en Stina gaan op het ijs en Halsband oefent het sledenrecht uit. — Kunst doel Boortje afschuivelijke voorslagen met een glas punch. — Doortje spreekt het vonnis over hare zuster Stina uit, en Kunst feliciteert zijn zwager met de gele persoon.
Den volgenden morgen zat mijnbeer de conrector als voorzanger in de kerk; hij bespeelde het orgel en zong met alle kracht, zooveel hij maar kon en zijne hoofdpijn hem toeliet. Intusschen stond Doortje Holz in den huisgang en had haar Kerstgeschenk aan een spijker gehangen, zoodat het zich recht fraai voordeed. De zon scheen helder door het gangvenster, en een schoone, witte Kerstmis- en winterdag schitterde over Nieuw-Brandenburg en de omstreken. Het onstuimige weder van gisteravond was bedaard, en de jonge lieden in stad haalden hunne schaatsen en sleden voor den dag en zeiden: «Vandaag zal 't recht pleizierig op het ijs wezen, want de wind heeft de sneeuw van de baan geveegd.quot;
Doortje Holz had een uitklopstokje in de hand; zij gebruikte dit evenwel niet tot haar werk ; zij draaide haar toekomstigen pchat naar de rechter- en naar de linkerzijde, naar achteren en naar voren, en liet het katoenfluweel in de zon blinken, «'t Zou nog wel gaan,quot; sprak zij nadenkend bij zich zelve, »maar tot Pinksteren! Wat zal het lluweel in dien langen tijd op de oude schoolbanken afslijten! Ja, als hij bedaard en stil bleef zitten en een kussen op den katheder leggen wou, maar dat doet hij niet. Nu met het kussen wil ik het toch nog eens probeercn.quot; Zij ging naar hare kamer en kwam terug met het patroon van een spencer, paste het patroon voor den rug hier en daar aan de broek, maar het wilde niet passen, hoe zij 't mocht koeren en wenden. »Wel,quot;
59
zeide zij, «hoe daar een spencer uit komen moet, dat mag hij zelf het beste weten; daar moet Stina mij aan helpen.quot; Terwijl zij zoo in gedachten verdiept was, werd de deur geopend. Doortje liet den borstel vallen en zou bijna om hulp geschreeuwd hebben, want zij was te moede alsot eene geheele roovers-bende in 't huis van den conrector was ingebroken en men haar nu wilde knevelen. De buurvrouw van den overkant stond vóór haar, in haar gele jas en met eene saffraangele taart op een schotel. Doortjes schrik was eerst groot; maar zulke stevige menschen, gelijk Doortje er een was, overwinnen dat spoedig, en dan schamen zij zich en ergeren zich over zich zelve en geraken in een toestand van billijken toorn. «Bon jour, mademoiselle,quot; zeide de buurjuffer en neeg bijzonder sierlijk. Doortjes nensgaten zett'en zich een beetje uit, zij hield haar hoold een weinig achterover en stak hare handen heel dapper tusschen de borstlap van haar boezelaar, zoodat het uitklop-stokje, dat zij in de hand gehouden had, als een degen aan hare zijde nederhing. «Als gij met uw mammesel mij meent,quot; zeide zij op een zeer koelen toon, maar tevens zeer driftig, «dan heb ik u maar te zeggen, dat ik van dien stand en die waardigheid geen gebruik kan maken, want ik ben eenvoudig de huishoudster van mijnheer den conrector.quot; — «Pardon, ma chère. Wel verre, dat ik de stille tevredenheid van zulk eene aim able huishouding zou willen storen, zooals die zich onder de vleugelen der bescheidene geleerdheid gevormd heeft, kom ik, en qualité eener dienstwillige buurvrouw, om eene kleinigheid tot vroolijke viering van dezen feestdag mijnheer den conrector en u aan te bieden. Chosela is van de boulangère, madame Schuit, die mij tevens verraden heeft, dat gij voor het feest niets gebakken hebt.quot; Zoo! Doortje Holz, wat zegt ge nu? Boos kunt gij, wat mij betreft, nog blijven, maar lomp moogt gij toch niet worden, want tegenover iemand, die met zulke fijne gezegden en met eene saffraangele taart aankomt, moet men toch ook toonen, dat men weet, hoe 't behoort. Boos kunt gij
GO
echter blijven, Doortje! En dat bleef zij ook. »Wat!quot; riep zij uit, «vrouw Schuit, de vrouw van den bakker Schuit? Die brengt ons op de spraak bij vreemde menschen, omdat wij niet gebakken hebben? Wij hadden evenzoo goed kunnen bakken als andere menschen; maar wij wilden niet bakken, en spot nu vrouw Schuit met ons?quot; Dat had zij juist niet gedaan, zij had niet gespot, was het antwoord van mamsel Soltmann, en zij gebruikte weder de fijnste uitdrukkingen en hield Doortje steeds den schotel voor, zoodat Doortje niet anders kon doen dan weder beleefd zijn, al had de mamsel ook tien gele jassen aangehad, de eene over de andere. Zij kon onmogelijk hare bezoekster in den gang laten staan; in hare kamer was nog geen vuur aangelegd, daar zij zeer spaarzaam met hout was; zij liet dus haar stokdegen vallen, trok hare hand uit haar boezelaar, nam het geschenk in de ééne hand en maakte met de andere de deur van de kamer des conrectors open, terwijl zij de Fransche persoon uitnoodigde naar binnen te gaan. Nog altijd was zij toornig; maar op eens schoot een straal van hoogmoed in haar hart, toen zij bemerkte dat het buitenlandsche vrouwspersoon werkelijk met zekeren schroom den drempel der studeerkamer van den conrector overschreed. Dat was ook inderdaad het geval. De arme gele persoon had het zich als zeer gemakkelijk voorgesteld, mijnheer den conrector eene kleinigheid op het Kerstfeest aan te bieden; doch toen zij nu binnenkwam in deze allerheiligste studeerkamer, toen werd zij te moede gelijk een jong student, wanneer hij, als groen, voor de eerste maai in de gehoorzaal van zóó'n professorsbaas komt, waar iemand de geleerdheid als met potlepels ingegoten en als met schoppen uit de deur geschoven wordt, en waar de lucht door de groote massa en het lang opstapelen der geleerdheid een mufïen reuk heeft aangenomen. Doortje zette den schotel op de tafel, schoof de leuningstoel van den conrector ter zijde, nam een andere stoel die voor de bezoekers goed genoeg was, enzeide: «Ga zitten. Hij is niet thuis, hij is in de kerk quot; Maai' de buurdame stond geheel en al ver-
baasd voor de boekenkast van mijnheer den conrector, en bekeek zóó'n stuk of vijftig oude, in kalfsleder gebonden troosters van de rugzijde. »En heeft bij dat alles doorgelezen!quot; riep de dame uit. Wederom schoot een straal van hoogmoed in Doortjes hart; voor haar was de lucht niet muf, zij was daaraan gewend. «Doorgelezen?quot; vroeg zij, en lachte, gelijk men om een kind lacht. »Doorgelezen? Neen! zeg liever doorgestudeerd! Zie eens hier,quot; met deze woorden haalde zij een oud boek er uit, dit is Kirschii; die ligt gewoonlijk hier, dien gebruiken wij altijd, als wij aan sommige jongelui privaatlessen geven. Deze zes gaan altijd om beurten meê naar de school, daar leert hij hen dan uit. Sommige komen tot in dit boek; ik denk, dat zal wel zóó wat wezen, als bij ons de catechismus; maar anderen komen ook hierin; daarbij kreeg zij een vreeselijk afgesleten exemplaar van Homerus te voorschijn; »dit zal zeker zooveel als onze bijbel zijn, want daar leest mijnheer alle avonden in; somtijds zacht, somtijds ook hardop, en dan klinkt dat zoo mooi, alsof er in de kerk gezongen wordt. Verstaan kan natuurlijk niemand er iets van; 't is net alsof men in een jodenschool komt. En kijk maar eens, hoe dat boek er van binnen uitziet,quot; zij hield de mamsel de Grieksche letters onder den neus.
Juist wilde die nu hare verwondering luide te kennen geven, toen er aan de huisdeur gescheld werd en de kastelein uit de raadskelder. Kunst, de kamer inkwam. «Goeden morgen! Is mijn zwager den conrector nog niet uit de kerk terug?quot; — ))Nog niet,quot; antwoordde Doortje, en de toorn overmeesterde haar opnieuw, geheel en al, want zij werd spoedig gewaar, dat Kunst met zijne oogen alle hoeken doorzocht, waaruit Doortje begreep, dat het slechts op den rotting met den gouden knop gemunt was. «Och, zoo!quot; zeide hij en hoestte een paar maal, om zijne stem een weinigje vriendelijker te maken; hij maakte voor de buurdame eene half en half gemelijke buiging, zag haar een beetje vreemd van ter zijde aan en zeide eindelijk met een half onderdruk-
(32
ten glimlach: )gt;Gij zijt dus eens een poosje hier? Nu, ik feliciteer u bijzonder.quot; — ))Pourquoi?' vroeg zij en was bijna rood geworden. «Waarom? Daarom, of, 'k wil zeggen, met het heilige Kerstfeest. Gij kunt het ook al tegelijk voor Nieuwjaar meê rekenen; ik heb dan zooveel heilwenschen te bezorgen, dat ik u wel eens zou kunnen vergeten.quot; En nu stak hij zijne duimen in de armsgaten van zijn vest en begon op en neer te loopen. «Doortje, wanneer komt hij thuis?quot; — »Als de kerk uit is.quot; — »Hm, hm! Karei! Och ja. Hij wil zeker nog andere boodschappen in de stad gaan doen, want ik zie zijn stok niet.quot; — «Als gij om een stok verlegen zijt, zal ik u wel uit den nood helpen,quot; zeide Doortje en ging met zulk eene deftigheid de kamer uit, alsof zij zoo vele wandelstokken in vooraad had, dat zij alle le-digloopers van Nieuw-Brandenburg daarmede toerusten kon. «Hier!quot; sprak zij, terwijl zij den kastelein den stok toereikte, waarmede zij straks haar katoenlluweelen present bewerkt had. «Hm! hm! Gij wilt mij voor den gek houden. Nu, 't is goed, we zullen 't onthouden, we zullen 't op de rekening zetten.quot; — «Ik wil u nu niet langer ophouden,quot; zeide de buurdame, die van lieverlede begon te merken, dat hier het één of ander niet recht pluis was. «Adieu! — «Wacht eens, wacht eens,quot; zeide Kunst. «Ik heb nog wat met u te spreken, ik ga met u. Gij bezoekt mijn zwager zeker dikwijls; nu, 't zal hem geen kwaad doen! Nu, Doortje, ik heb hier dus verder niets te zoeken.quot; — «Dat dunkt mij ook!quot; riep Doortje uit, toen de beide anderen de kamer uitgingen. «Waarlijk!quot; riep zij en zette hare armen in de zijden en zag hen over de straat na, «hij gaat met haar naar huis. Dit is een bepaald komplot tegen mijnheer den conrecter, daar wil ik mij op dood laten slaan. H ij wil den stok hebben en wat zij wil...quot; Terwijl zij dit zeide, voer haar eene huivering door de leden.
Mijnheer de conrector had, bij 't uitgaan der kerk, op zijn orgel een paar fuga's van Sebastiaan Bach gespeeld, waarin men echter zijne hoofdpijn heeldui-
delijk kon hooren en had toen besloten met: «Onze intreê zeeg'ne God, en onzen uitgang tevens! en nu kwam hij thuis en zag op de tafel in den gang een groot stuk wit papier liggen, dat Doortjes patroon voor het rugstuk van haar spencer was. «Hm,quot; zeide hij, ))'tis toch al te erg, zooals de menschen met 't kostelijke papier omgaan!quot; Hij vouwde het toe en stak het in zijn zak. Hij wilde Doortje beknorren, doch hij kwam van zijn voornemen terug, toen hij, in zijne kamer tredende, de verrassing van juffrouw Soltmann op de tafel zag staan. «Wat is dat?quot; vroeg hij. »Och! 't is van haar,quot; antwoordde Doortje; zij wees naar den overkant en zag er zoo onverschillig uit, alsof mijnheer de conrector al jaren lang bij de gele persoon in den kost was geweest. «Kunst is ook hier geweest,quot; zeide zij daarop. «Vanwege den stok?quot; vroeg de conrector schielijk. «Zeker, waarom anders. Maar ik heb hem mooi terechtgezet.quot; — «Dal is best,quot; zeide den conrector; verder sprak hij echter niet en viel in zijn leuningstoel neder. «Nu zit hij hierover bij haar,quot; zeide Doortje en zag haren meester met zulk een medelijdenden biik aan, alsof zij zeggen wilde; «Beklagenswaardige man, gij wandelt blindelings aan den rand van een afgrond; waarom vraagt gij mij niets? Ik zou u wel antwoord geven.quot; Maar hij vroeg niets; toen vroeg zij: «Mijnheer, gaat gij van middag uit? Na kerktijd, meen ik?quot; — «Neen! Waarom?quot; «Wel dan zou ik wel eens met mijn zuster Stina en Halsband naar het ijs willen gaan.quot; — «Dat kunt ge doen,quot; zeide hij en voelde aan zijn hoofd: «laat mij nu met rust, ik wil vóór het eten nog wat slapen.quot; — »Als een onnoozel kind!quot; sprak Doortje, toen zij de kamer uitging, «hij merkt niets.quot;
Dien middag na kerktijd ging het op het ijs vroo-lijk toe; de stormwind had de sneeuw van gisteravond van de gladde baan weggejaagd en groote sneeuw-hoopen aan den oever van het groote schoone meer (de Tollense) bijéén geveegd; de zon scheen over de beukeboomen van het Brodasche bosch en over het nieuwe lusthuis van Zijne Doorluchtigheid, dat hij Belvedère, maar de Nieuw-Brandenburgers en Rand
64
Belvandeur noemden, en het meer kaatste hare stralen terug als een stalen spiegel. En op het spiegelgladde ijs, — daar wemelde het van jonge, vroolijke mannen op schaatsen, en van jonge viouwen, die beproefden over het ijs te glijden en lachten en schreeuwden, wanneer zij op het punt waren van te vallen. En de ijssleden werden daartusschen doorgeschoven de jonge mannen duwden, en de jonge meisjes lieten zich voortschuiven, en de sluiers en veêren wuifden in de lucht, en de wangen van de jonge lieden en van de jonge meisjes waren dicht bij elkander en de lippen ook, en vlug als de wind waren ze uit het oog van nieuwsgierige toekijkers verdwenen, en wat er dan voorviel?... Nu, 'twas toch eene eerlijke zaak; 't was een recht, 't was het slederecht. O! wintervreugd, heerlijke wintervreugd, die de ziel des men-schen doet tintelen van kracht en genot te midden van koude en vorst, en hem een hart geeft als van ijzer en staal! Slechts hij kent u in uwe volle heerlijkheid, die in het Noorden geboren en opgevoed en in Noord- en Ooatzeewater gedoopt is.
En op het ijs was eene tent opgeslagen, en daarin had Karei van den kastelein uit den raadskelder het heel druk met de punchkom; voor Kunst zeiven paste zoo iets niet; hij hield slechts het oog uit de verte op zijne nering en riep zoo nu en dan eens: «Karei!quot; en dan riepen allen ook: «Karei!quot; en reikten hunne ledige glazen toe. En midden tusschen die woelige menigte door stoof van tijd tot tijd een jong man, breed in de schouders en slank om de heupen, zoo veerkrachtig als een riethalm, die door den wind wordt bewogen; en alle menschen zagen naar hem, wanneer hij zich op een been wiegde en een cirkel beschreef en een aclit; en Jochem Tie-mann zei tot Christiaan Biemann: »Let op, Christiaan, dat kan ik ook!quot; en — paf! daar lag hij, zoo lang hij was, en stak zijne beenen in de lucht; en de jonge, tlinke kerel suisde hem voorbij naar den oever toe en riep: »Nu, eindelijk is niet eeuwig! Eindelijk komt ge er toch. Zoo, Stina, zoo, Doortje! gaat nu meê, jelui moet een glas punch drinken.quot; — »Goede hemel,
65
Halsband....quot; zeide Doortje; maar hij was al vooruit en riep: «Karei! Drie glazen punch, Karei!quot; En de meisjes kwamen met kleine stappen en nu en dan een weinig glijden al nader, en toen zij bij de tent waren, reikte Halsband haar elk een glas punch toe; bi' den eersten slok dien Doortje nam, keek zij in 't rond, wat de menschen er wel van zeiden, dat zij zich hier zoo te buiten ging, en bij den tweeden dacht zij, wat mijnheer den conrector er wel van zeggen zou, als hij het zag; en toen zij het glas uitgedronken had, was zij te moede, alsof zij mooi op weg was, om het weinigje, dat haar oude vader bezat, geheel en al te verteren, en 't werd haar zwart voor de oogen, en de zon ging, naar zij meende, juist verkeerd, zij had heel anders moeten omgaan. En in ditzelfde oogenblik kwam een jong heer met eene jonge dame op eene slede aanrijden, en toen de jonge dame er uitklimmen wilde, verzocht de jonge heer om zijn slederecht en kuste haar vlak op den mond. Halsband stond ook al met zijne slede gereed: »Zoo, Stina, nu...quot;— «Wacht eens!quot; riep Doortje, op de jonge dame wijzende, »dit moet zeker ook net zóó gaan? Mijne zuster Stina zal zich hier niet in het publiek door jou laten kussen, dan wil ik liever....quot; en met die woorden ging zij zonder complimenten in de slede zitten. Wat zou die arme kerel nu doen? Hij moest nu wel Doortje rijden, en Stina slofte al trippelende en glijdende achterna. Doortje had het weldadige gevoel, dat zij eene rechtvaardige daad volbracht had; de anderen waren in eene stemming, alsof al hun pleizier uit was. De zon was aan 't ondergaan; toen maakte Halsband een draai, om terug te keeren en leverde Doortje bij Stina weder af. — «Zie zoo,quot; sprak Doortje, «de zon gaat onder, nu kunnen wij ook wel naar huis gaan.quot; — «Neen,quot; hernam Halsband, «zóó is 't niet gemeend. Eerst mijn slederecht!quot; Hij vatte, dat zeggende, Doortje bij 't hoofd en kuste haar, dat het klapte. «En nu,quot; zeide hij, «wat de ééne zuster goed vindt, moet ook voor de andere niet kwaad wezen. Stina, ga jij nu in de sleê zitten.quot; — «'t Wordt te laat,quot; riep
Reuter Doorluchtiylieidjc, 5
66
Doorlje. — »Doortje,quot; zeide Stina, en zag hare zuster zoo srneekende in de oogen, «lüj is opzettelijk uit Nieuw-Strelitz hier heengekomen, opdat hij mij sleden zou!quot; Maar Halsband had haar ai opgenomen, zette haar in de slede, en voort ging het over de spiegelgladde vlakte. «Maar dat slederecht, dat drommelsche kussen !quot; riep Doortje hen achterna. Die beiden echter hoorden 'tniet; slechts een paar schoenmakersjongens hoorden het en zagen Doortje tegen den oever opkrabbelen.
En voort ging de vaart over het ijs. Wat joeg dat! Wat vloog dat! Hier voorbij een hoek met riet, daar langs een boschje! Stina hield zich aan de leuning van de slede vast, zij werd bijna duizelig, en als hij 't niet geweest was. Halsband, zou zij om hulp geroepen hebben. En steeds eenzamer werd hun pad; steeds plechtiger werd het om hen heen; de lieve zon was ondergegaan en had haren laatsten groet met rozerood schrift voor de aarde aan den hemel geschreven; en aan den anderen kant, naar 't oosten ging over het Nemerowsche bosch de maan op, zoo groot en rood, alsof 't een koperen ketelbodem was.
Menigeen zal dit lezen en weet volstrekt niet, hoe heerlijk het is, wanneer de maan zich op het ijs, en in de schaatsen spiegelt; maar Karei Nahmaker in Güstrow weet het en mijn neef August te Tessin, en die twee weten 't ook, hoeveel moeite het kost, ons dan naar huis te krijgen. Och, dan begint immers eerst de ware pret.
En ook hier begon het ware genoegen eerst; maar het bleef betamelijk en was onschuldig, zooals bij ons, jongens, in onze jeugd. Ver weg, in de bocht van het meer, waar de hooge beuken staan, zette Wilhelm Halsband zijne schaatsen stevig in het ijs, bukte en kuste zijne Stina op hare wangen, 't Was geen slede-recht 't was een ander recht, een recht, dat het ééne menschenhart op het andere heeft. — «Och, Wilhelm,quot; zei Stina. — «Stina, ik heb je hierheen gebracht, ik moet je wat zeggen, 't Is of mijn hart toegeknepen wordt. Ik moet van dien vervloekten hardlooperspost
67
af. Met goedheid laat Zijne Doorluchtigheid mij niet gaan; ik moet eene dwaasheid uitrichten, zoodat hij mij wegjaagt.quot; — »Om Gods wil, Wilhelm, doe dat toch niet!quot; riep Stina uit; zij stond op uit de slede en legde haren arm om hem henen. «Stina, Stina! Het kan niet anders, het gaat niet anders! Zie, jij bent zoo vlijtig en zoo trouw ,quot; en hij drukte haar aan zijn hart en kuste haar, «en ik wil werken van den vroegen morgen tot in den nacht. Maar, a!s wij nog langer wachten, dan worden wij oud en koud bij onze beste, getrouwste en vurigste liefde. En wat weet zoo iemand als Zijne Doorluchtigheid daarvan ? die taxeert mij alleen naar mijne beenen, niet naar mijn hart.quot;
«Ach, Wilhelm, Wilhelm!quot; zoide zij, hare hand op zijn arm leggende, »doe toch niets, wat ons nog ongelukkiger maken kan.quot; Doch eensklaps kwam in dit stille, teedere gemoed een geweldige trots op: zij trad eene schrede achterwaarts en riep: «Maar als hij je niet anders taxeeren wil!... Wat? Zijn wij ook geen menschen?quot; — ))Zóó is't goed, Stina!quot; riep de jonge, llinke kerel uit, omarmde en kuste haar, »onze harten hebben elkaar altijd begrepen, als wij elkaar zochten.quot; — ))Kom!quot; sprak Stina, en zij ging weêr in de slede zitten. «Nu is 't genoeg: wij zijn het ééns. Ach hemel, wat zal Doortje zeggen!quot; — »Och kom! Doortje....quot; — «Halsband,quot; zei Stina, «ik heb niet veel verstand, maar dat weet ik, als er iemand is, die ons helpen kan en helpen wil, dan is het Doortje.quot;
En Doortje? Zij liep ondertusschen aan den wal van het water rond als eene hen, die eendeneieren heeft uitgebroed en nu hare onnatuurlijke nakomelingen te water heeft zien gaan en niet weet, hoe zij ze weder onder hare vleugelen krijgen zal: Doortje was woedend, en hare voeten zoo koud als ijs. — «Goeden avond, Doortje,quot; zeide de kastelein van den raads-kelder tot haar, «is hij ook hier? Mijn zwager meen' ik.quot; — «Hij is niet hier,quot; antwoordde Doortje kortaf. «Karei!quot; riep Kunst naar de tent op het ijs toe, breng eens een ferm glas heete punch voor Doortje Holz hier!quot; — «Ik dank u zeer. Meent gij, dat ik een
,68
Judas ben, dat ik mijn meester voor een glas punch verkoop? Niet waar, gij zoudl wel gaarne den stok willen hebben? Ziet gij! ik sta hier aan het openbare meer; hier kunt gij mij den hals afsnijden, maar den stok krijgt gij toch niet. O! gij zijt immers van middag nog bij mamsel Soltmann geweest en hebt zeker samen alles slim overlegd!quot; — «Karei!quot; riep Kunst, «breng geen punch; zij wil niet. Maar den stok krijg ik toch ; daarom behoef ik u den hals niet af te snijden. Pas maar eens op, met Nieuwjaar. En dan, mamsel Soltmann? Nu, ze is toch met mijn zwager al goed bekend; ze was immers in zijne kamer, en gisteren avond heb ik daar ook al over hooren praten; zie eens! als hij die nam, dan zou hij in 't geheel zoo kwaad niet gekozen hebben; 't is een fatsoenlijk mensch en geld heeft ze ook . . . — ))En geel is zij,quot; riep Doortje, en g eel blijft zij,quot; en daarop liep zij van hem weg.
Doch nu kwam Halsband met Stina aan de tent. «Zie zoo! daar zijn wij,quot; zeide Stina. ))Zoo!quot;zeide Doortje op wreveligen toon, «dan zal alles wel goed in orde wezen.quot; — »Doortje,quot; vroeg Stina, ))ben je nog boos op mij?quot; — ))Boos?quot; hernam Doortje en stampte op den grond, alsof zij door anderhalf voet vorst wou heentrap-pen, »boos ben ik niet, maar mijne voeten zijn half bevroren, en 'k heb mij kwaad gemaakt op dien kerel daarginder,quot; en zij wees op den kastelein van den raadskelder, die glazen en gereedschap door Karei liet inpakken. «Nu, gaat nu samen maar naar huis,quot; sprak Halsband; ))ik zal eerst de slede nog terugbrengen en dan kom ik ook.quot; — «Halsband,quot; zeide Doortje, en zij sprak op een meer bepaalden toon, dan zulks naar Stina's meening noodig was, «dat komt vandaag niet te pas. Vader is van avond met den kleermaker Bohnsack aan 't jassen, en ik moet voor mijnheer den conrector zorgen; Stina gaat met mij meê.quot; — «Nu, dan kom ik ook.quot; — «Daarover heb ik niet te zeggen; dat hangt van mijnheer af, of die er niet tegen heeft, als op het Kerstfeest een heel gezelschap zich bij hem indringt.quot; — «Och, loop! dat zal ik zelf hem wel vragen; ik ken hem heel goed, ik heb hem al
69
dikwijls moeten gaan roepen, om bij Zijne Doorluchtigheid te komen, als het onweêrde.quot; — ©Halsband,quot; riep Doortje hem toe, die knorrig werd, dat zij nu verder geen uitvlucht meer had, «gij zijt even vrijpostig en onbeschaamd als alle andere manspersonen. Kom, Stina!quot; Dit zeggende, trok zij hare zuster met zich voort. — Halsband lachte.
Toen de beide zusters naarhuisgingen, vroeg Doortje «Stina, zeg mij eens de waarheid, heeft hij je gekust ?quot;
— «Och, Doortje,quot; zei Stina, en zij trok haren arm uit dien barer zuster. »Stina, zeg de waarheid; heeft hij je gekust?quot; — »Ja,quot; antwoordde Stina, driftig en kortaf, »als jij 't volstrekt weten moet; hij heeft mij gekust.quot; -- »Heeft hij je erg gekust,quot; vroeg Doortje. «Jij wordt heel wonderlijk, bij je ouden conrector,quot; zeide Stina, en een zekere maagdelijke trots, die haar allerliefst stond, kwam in haar op; «ja, hij heeft mij erg gekust.quot; — «Hoeveel kussen heeft hij je wel gegeven?quot; vroeg Doortje, alsof zij de schout van Nieuw-Brandenburg was en een gauwdief vroeg, hoeveel schepels koren hij uit een schuur gestolen had. — «Die soort wordt niet geteld,quot; sprak Stina op scherpen en bitsen toon. — «Stina, Stina! Als onze zalige moeder dat had moeten beleven, — jij waart altijd haar lieveling, — wat zou die wel gezegd hebben?quot; — «Niets zou zij gezegd hebben,quot; was het antwoord, en er was niets meer van den vroegeren trots in te hooren, want het aandenken aan hare moeder maakte haar weemoedig; «zij zou zich verblijd hebben, dat zij eenmaal zulk een braven schoonzoon krijgen zou.quot; — «Ach, lieve hemel! dat zal nog lang duren.quot; — «Neen, Doortje, hij wil mij hebben, hij wil mij absoluut hebben, en straks heeft hij mij gezegd, dat hij de eene of andere groote dwaasheid zou doen zoodat Zijne Doorluchtigheid hem moet wegjagen.quot;
— »Zoo? Wil hij dat? — Nu, dwaasheden heeft hij al genoeg gedaan; daar heeft hij 't al ver genoeg in gebracht, en dat zal hij wel gedaan krijgen. Maar dit goede voornemen doet me toch pleizier van hem; 't zou mooi wezen, als hij Zijne Doorluchtigheid zoo eens recht boos kon maken.quot; — En hier moet
68
Judas bon, dat ik mijn meester voor een glas punch verkoop? Niet waar, gij zoudt wei gaarne den stok willen hebben? Ziet gij! ik sta hier aan het openbare meer; hier kunt gij mij den hals afsnijden, maar den stok krijgt gij toch niet. O! gij zijt immers van middag nog bij mamsel Soltmann geweest en hebt zeker samen alles slim overlegd!quot; — »Karel!quot; riep Kunst, »breng geen punch; zij wil niet. Maar den stok krijg ik toch; daarom behoef ik u den hals niet af te snijden. Pas maar eens op, met Nieuwjaar. En dan, mamsel Soltmann? Nu, ze is toch met mijn zwager al goed bekend; ze was immers in zijne kamer, en gisteren avond heb ik daar ook al over hooren praten; zie eens! als hij die nam, dan zou hij in 't geheel zoo kwaad niet gekozen hebben;'t is een fatsoenlijk mensch en geld heeft ze ook . . . ,quot; — «En geel is zij,quot; riep Doortje, en g eel blijft zij,quot; en daarop liep zij van hem weg.
Doch nu kwam Halsband met Stina aan de tent. »Zie zoo! daar zijn wij,quot; zeide Stina. ))Zoo!quot;zeide Doortje op wreveligen toon, «dan zal alles wel goed in orde wezen.quot; — «Doortje,quot; vroeg Stina, «ben je nog boos op mij?quot; — ))13oos?quot; hernam Doortje en stampte op den grond, alsof zij door anderhalf voet vorst wouheentrap-pen, «boos ben ik niet, maar mijne voeten zijn half bevroren, en 'k heb mij kwaad gemaakt op dien kerel daarginder,quot; en zij wees op den kastelein van den raadskelder, die glazen en gereedschap door Karei liet inpakken. «Nu, gaat nu samen maar naar huis,quot; sprak Halsband; «ik zal eerst de slede nog terugbrengen en dan kom ik ook.quot; — «Halsband,quot; zeide Doortje, en zij sprak op een meer bepaalden toon, dan zulks naar Stina's meening noodig was, «dat komt vandaag niet te pas. Vader is van avond met den kleermaker Bohnsack aan 't jassen, en ik moet voor mijnheer den conrector zorgen; Stina gaat met mij meê.quot; — »Nu, dan kom ik ook.quot; — «Daarover heb ik niet te zeggen; dat hangt van mijnheer af, of die er niet tegen heeft, als op het Kerstfeest een heel gezelschap zich bij hem indringt.quot; — «Och, loop! dat zal ik zelf hem wel vragen; ik ken hem heel goed, ik heb hem al
69
dikwijls moeten gaan roepen, om bij Zijne Doorluchtigheid te komen, als het onweêrde.quot; — «Halsband,quot; riep Doortje hem toe, die knorrig werd, dat zij nu verder geen uitvlucht meer had, «gij zijt even vrijpostig en onbeschaamd als alle andere manspersonen. Kom, Stina!quot; Dit zeggende, trok zij hare zuster met zich voort. — Halsband lachte.
Toen de beide zusters naar huis gingen, vroeg Doortje «Stina, zeg mij eens de waarheid, heeft hij je gekust ?quot;
— «Och, Doortje,quot; zei Stina, en zij trok haren arm uit dien harer zuster. «Stina, zeg de waarheid ; heeft hij je gekust?quot; — «Ja,quot; antwoordde Stina, driftig en kortaf, «als jij 't volstrekt weten moet; hij heeft mij gekust.quot; -- «Heeft hij je erg gekust,quot; vroeg Doortje. «Jij wordt heel wonderlijk, bij je ouden conrector,quot; zeide Stina, en een zekere maagdelijke trots, die haar allerliefst stond, kwam in haar op; «ja, hij heeft mij erg gekust.quot; — «Hoeveel kussen heeft hij je wel gegeven?quot; vroeg Doortje, alsof zij de schout van Nieuw-Brandenburg was en een gauwdief vroeg, hoeveel schepels koren hij uit een schuur gestolen had. — «Die soort wordt niet geteld,quot; sprak Stina op scherpen en bitsen toon. — «Stina, Stina! Als onze zalige moeder dat had moeten beleven, — jij waart altijd haar lieveling, — wat zou die wel gezegd hebben?quot; — «Niets zou zij gezegd hebben,quot; was het antwoord, en er was niets meer van den vroegeren trots in te hooren, want het aandenken aan hare moeder maakte haar weemoedig; «zij zou zich verblijd hebben, dat zij eenmaal zulk een braven schoonzoon krijgen zou.quot; — «Ach, lieve hemel 1 dat zal nog lang duren.quot; — «Neen, Doortje, hij wil mij hebben, hij wil mij absoluut hebben, en straks heeft hij mij gezegd, dat hij de eene of andere groote dwaasheid zou doen zoodat Zijne Doorluchtigheid hem moet wegjagen.quot;
— «Zoo? Wil hij dat? — Nu, dwaasheden heeft hij al genoeg gedaan; daar heeft hij 't al ver genoeg in gebracht, en dat zal hij wel gedaan krijgen. Maar dit goede voornemen doet me toch pleizier van hem; 't zou mooi wezen, als hij Zijne Doorluchtigheid zoo eens recht boos kon maken.quot; — En hier moet
70
ik, helaas! zeggen, dat Boortje Holz van rechtswege tot twee jaren tuchthuisstraf veroordeeld had moeten worden, ter zake van Majesteitsheleediging; want zij voegde er bij : «Zijne Doorluchtigheid is een oude, misselijke kerel, dat hij zoo slecht over ons, vrouwen, denkt.quot;
Zoo waren zij tot aan de Treptowsche poort gekomen. Kunst ging dicht achter haar. Toen zij de poort wilden ingaan, wie kwam daar den wal af? Mijnheer de conrector. En wie ging met hem? De gele persoon. «Kom!quot; riep Doortje, toen zij zag, dat Stina bleef stilstaan. «Neen,quot; zeide Stina, «ik wil hem zelve vragen, of Halsband mag komen — «Dat zult ge toch niet doen?quot;— Maar Stina stond reeds voorden conrector en zeide: «Goeden avond.quot; — «Goeden avond, Stina.quot; — «Och, mijnheer, ik wou u vragen, ik zou van avond bij Doortje komen, of gij zoudt willen toestaan, dat Halsband ook een poosje kwam, en wij wat bij elkaar bleven.quot; — «Wel zeker, mijne goede Stina, wel ja! En Doortje kan wat koflie voor jelui zetten of wat ander warm drinken.quot; — »'k Feliciteer je wel!quot; riep Kunst en nam zijn hoed af, toen hij voorbijging. «Waarmee?quot; vroeg den conrector schielijk. «Och, 'k zeg dat maar zóó!quot; was het verstandige antwoord, en Kunst ging de poort binnen; Stina neeg en ging hem achterna.
«Goede hemel !quot; riep Doorlje, terwijl zij de handen wrong, alsof een kind van haar in 't water gevallen was, «hoe komen ze bij elkaar? hoe komen ze bij elkaar?quot; — «Waarschijnlijk hebben ze elkaar op den wal ontmoet,quot; sprak Stina heel bedaard. En zoo was het ook Mijnheer de conrector was gaan wandelen, mamsel Soltmann was hem tegengekomen, hij had voor de taart bedankt; mamsel Soltmann was met hem omgekeerd en ergerde hem nu, tegen haren wil, daardoor, dat zij steeds hare redeneering met Fransche woorden doorspekte.
74
Waarom de mamsel den conrector komt bezoeken, en waarom zij het naderhand met den conrector onééns wordt. —- Waarom Karei Siems in de tweede klasie komt, en welke aangename ervaringen hij daar te wachten heeft. — Dat Doortjes kussen den conrector naar 't hoofd vliegt, en hij zijne wijsheid van Doortjes rngpa-troon opleest. — Van het Dkussenquot; komt »kussen,quot; en Kunst, de kastelein uit den raadskelder, brengt den conrector in 't nauw. — Doortje werpt zich tot advocaat voor haren meester op en wil absoluut niet betalen. — De conrector gaat aan zijn bezigheden en maakt afschuwelijke, roode aanmerkingen in de schoolboeken.
Het was middelerwij] Nieuwjaar geworden; de va-cantie liep ten einde, en den volgenden dag moest de school beginnen. Mijnheer de conrector was daartoe gereed; maar mijnheer de rector Dankwart had gedurende de feestdagen wat al te veel het goede der aarde genoten; hij lag nu te bed en had al zijne eervolle betrekkingen, als opperste schoolbestuurder, aan den conrector opgedragen; maar tegelijk ook de werkzaamheden.
Mijnheer de conrector zat op den dag vóór het beginnen der school in zijne kamer; Doortje was in den gang bezig, toen de deur g* opend werd en mamsel Soltmann binnenkwam; zij groette Doortje zeer uit de hoogte, ging regelrecht naar do kamer van den conrector en klopte aan. — «Binnen!quot; werd er geroepen, en het vrouwspersoon ging waarachtig binnen. — «Waarachtig!quot; riep Doortje in haar hart, «zij doet het. Die kent geene schaamte of fatsoen! Wat wil zij van hem?quot; —En nu overmeesterde haar eene vreeselijke nieuwsgierigheid; haar halve leven had zij er wei voor gegeven, zoo zij geweten had, wat daarbinnen te doen was. Drie schreden had zij reeds naar de deur toe gedaan, toen hield zij stil. »Wat? Luisteren? Neen!quot; riep zij uit en liep uit de achterdeur naar de binnenplaats. Hier stond ze nu en rilde van de koude. «Dat is nu ook juist niet noodig,quot; zeide zij en ging weêr in den gang. «Hier heb ik
72
gestaan, toen zij binnenkwam; hier kan ik blijven, en zoo ik hier een woord hoor, zal het mijn geweten niet bezwaren.quot; Doch zij hoorde niets en het duurde niet lang, of de dame kwam de kamer uit; de conrector geleidde haar tot aan de huisdeur en zeide: »Alzoo van middag tegen drie uur. — Doorfje!quot; riep hij haar toe, terwijl hij weder naar zijne kamer ging. »eer ik het vergeet: van middag moet ge een kop koffie meer zetten, ik krijg bezoek!quot; en hij ging zijne kamer binnen. — ))Zoo?quot; zei Boortje, »hij krijgt bezoek! Gaat met haar op den wal wandelen! Een mensch is op zijn best het bed uit, dan komt ze al aanzetten, en 's middags komt ze op de koffie! Nu, dan kan 'ter nu wel gauw op losgaan, en ik kan langzamerhand zeker ook wel een ledikant voor haar opslaan.quot;
's Namiddags tegen drie uur kwam mamsel Solt-mann dan ook inderdaad aanzetten; zij bracht een jong mensch mede van een jaar of vijftien, die een schanslooper aanhad, wat tegenwoordig een jachtrok heet. Hij had een langen zwanenhals, die echter vrij geel was, en verbazend groote handen, die uit de mouwen hingen en op dat oogenblik ook niet wisten, waar ze blijven moesten, doch die intusschen voorspelden, dat de jonge mensch eenmaal een bijzonder groote kerel zou worden, dat wil zeggen, — men moet mij goed verstaan, — zoo van jongens hetzelfde geldt als van honden, want mijn vriend, horlogemaker Zacheüs, zegt: «Ziet gij, naar zijn beenderen en pooten te oordeelen, moest de hoiid groo-ter wezen.quot; Nu, wat niet is, kan nog worden. Deze knaap was de zoon van mamsel Soltmanns zuster; een dominé'skind van het land. dat als een gezond, maar ongaar deeg in den gymnasiumsoven geschoven zou worden, en de conrector zou hem heden eens exami-neeren, of hij, als roggebrood in de derde, of als wittebrood in de tweede, of als krentenbrood in de eerste klasse geplaatst kon worden. Het examen begon nu ook; en de conrector rookte, de jongeling zweette, en mamsel Soltmann dronk koffie. Doortje zat er naast in hare kamer en was verdrietig en
73
naaide aan een zacht kussen; zij wist zelve niet recht, of zij het deed om mijnheer den conrector of om de katoentluweelen broek.
In den toenmaligen tijd waren de heeren predikanten op het land buitengewoon ver in 't Latijn; ook van het Grieksch verstonden zij tamelijk veel, vanwege het Nieuwe. Testament; maar met de overige wetenschappen, zooals Mathesis, Fransch, enz. zag het er niet best bij hen uit. De goede vader van Karei Siems had dan ook over het hoofd van zijn zoon zooveel Grieksche en Latijnsche geleerdheid uitgestort, dat het meeste daarvan, al mocht hij ook wel wat vergeten hebben, toch in de hersenen was doorgedrongen. De knaap was recht vlug bij de hand: hij las het Nieuwe Testament zoo vlot, alsof hij bij Paulus, op zijne reize naar Corinthe en Efeze, in dienst geweest was. Met Homerus ging het niet zóó; de conrector deed het boek toe en zeide vriendelijk: «Jongen lief! dat zal wel komen! Nu eens een beetje Latijn!quot; Ja! Ja! De jongen las zijn Cicero, alsof 't niets was; de conrector maakte het hem een beetje moeielijker met de oratio oh liqia uit Livius, maar dat hielp hem niet; hij rukte met steeds grover geschut aan, met Virgiiius, floratius en Tacitus 't hielp hem alles niet; Karei was voor geen der oude geleerden bang. ))Jammer! jammer!quot; zeide de conrector bij zich zeiven, »die jongen komt in de eerste klasse, de rector krijgt hem; 'k zou hem zoo gaarne in de tweede klasse houden.quot; Nu kwam de Mathesis, — nu de magister matheseos, maar daar wist Karei niets ter wereld van. »'t Kan geen kwaad, mijn zoon! 't Kan geen kwaad!quot; sprak de conrector, en hij was van harte in zijn schik: de jongen moest dan misschien toch in de tweede klasse geplaatst worden. Thans kwam de beurt aan het Fransch. «Mijnheer de conrector,quot; zeide Karei, »Fransch heb ik nog in 't geheel niet geleerd.quot; — ))Niet? Nu, 't komt er niat op aan, mijn zoon. Non omnia possum us omnes. Fransch is de allerellendigste, erbarmelijkste taal, die op de wereld bestaat; quot;t is eigenlijk niets anders dan bedorven Latijn.quot; —•
74
Mansel Soltmann hoorde vreemd op. — »Zeg mij eens, jongen lief, hoe heet in't Latijn de mensch?quot; — ))Hotno.quot; — «Hoe heet hij dan nu in't Fransch?quot;— »Ik weet het niet,quot; zeide Karei, en hij werd steeds bedroefder over zijne onkunde, en juist uit dien hoofde werd de conrector hoe langer zoo vroolijker en opgeruimder; hij zou 't nu denkelijk toch nog gedaan krijgen, dat de jongen in de tweede klasse komen moest. »Nu, bedenk je eens, mijn jongen, hoe heet hij in 't Fransch?quot; — «Ik weet het niet,quot; antwoordde Ka-rel. — «Kijk! Nu vervangt ge van achteren de o van homo door eene e en zet er het lidwoord met een apostrophe vóór, dan wordt het l'homme, en zóó heet de mensch in 't Fransch. Hoe heet het venster in 'tLatijn?quot; — «Fenestra.quot; — «Best. En hoe heet het dan in 't Fransch?quot; — sik weet het niet,quot; sprak Karei. — »'t Is immers heel gemakkelijk, mijn zoon; kijk maar! van achteren laat je de a weg en zet eene zachte e in de plaats, in 't midden gooi je er de s uit, maakt een klein huisje boven de e, en dan word het fenêtre. — Hoe heet de dag in 't Latijn?quot; — »Dies.quot; — ))En hoe heet hij dus in 't Fransch ?quot; — ))lk weet het niet,quot; zeide Karei. — «Kom, jongen lief, bedenk je maar; bedenk je maar goed! Wat kan toch gemakkelijker wezen? — Weet je't nog niet? Nu, le dit heet hij, le dit!quot; — «Maar zóó heet hij toch niet,quot; riep mamsel Soltmann nu, opstuivende, uit, «hij heet immers le jour.quot; — «Le jour? Bonjour?quot; riep de conrector, en hij sprong van zijn stoel op en liep in de kamer rond. «Als gij 't beter weet, waarom examineert gij uw neef dan zelve niet?quot; — «Maar, 't is toch verkeerd,quot; hervatte de dame min of meer scherp, en zij stond ook op. «Wat zegt gij van verkeerd !quot; riep de conrector, «hij komt in de tweede klasse.quot; — «Maar zijn Papa had toch zeker gehoopt, dat hij in de eerste klasse komen zou.quot; — Papa? Papa? Wat is dat voor een ding ?quot; vroeg de conrector en wilde zich hiermede uit de Fransche verlegenheid redden. «Papa? — Wel, zijn vader.quot; — «En tot zijn wettigen vader zegt gij Papa?quot; — «Dat is toch fijner.quot; — «Ja, fijner! Papa en mama is fij-
75
ner, dan vader en moeder; en als de kleine, onschuldige kinderen vertrouwelijk met hunne ouders spreken willen, dan moeten zij in plaats van vadertje en moedertje, papaatje en mamaatje, of papaken en mamaken zeggen, juist alsof ze onder de Chineezen met een staart op de wereld gekomen waren. Neen, de jongen komt in de tweede klasse. Wat? Hij verstaat immers in 't geheel geen Fransch.quot; — »Maar gij, mijnheer de conrector ...quot; — »Maar gij, mamsel... .quot; en nu werd de strijd heviger. — Doortje vernam het in hare kamer met verwondering; zij had alles gehoord, zij vouwde hare handen en zeide recht vroom : «God dank! Nu krijgen zij twist. — »0! wat ben jij toch eene gele, domme gans,quot; riep zij uit, »het beter te willen weten dan mijnheer de conrector zelf!quot; — ))Dat is mijne zaak!quot; hoorde zij den conrector in den gang zeggen. — «Jongen lief, je komt in de tweede klasse, in mijn schooi, morgenochtend te acht uur, en als 't naar mijn wensch gaat, zult ge een knappe kerel worden.quot;
Den volgenden morgen kwam Karei Siems ook in de schoolkamer der tweede klasse, midden tusschen het jonge, vroolijke volkje, dat zich gedurende een dag of twaalf zoo recht aan de zoete haver had te goed gedaan, en nu van pret en overmoed niet wist welke dolle grappen het al zou uitrichten. — »Hier is een nieuweling!quot; riep de één. »Wat drommel, midden in 't semester!quot; riep een ander. ))Hoe heet jij?quot; vroeg de derde. ))Karel Siems,quot; was het antwoord. ))Wat, jij zult hier toch geene nieuwe modes invoeren,quot; begon de eerste weêr; «hier wordt geen hoogduitsch gesproken, hier praten we platduitsch. Willen we hem maar dadelijk een beetje inwijden en over de tafel leggen?quot; — «Heidaar!quot; riep nu een and-T, die van achter uit de bank kwam, »laat hem met rust; ik ken hem, hij is een goede jongen. Laat hem vandaag met vrede. — Goeden dag. Karei! Dat is kostelijk, dat jij hier komt. Vandaag is 't nog je wittebroodstijd; morgen begint je inwijding; dan wordt ge eerst over de tafel gelegd en dan bewerken wij je met onze lexi-kons van achteren; en dan wordt ge gereden, dat
76
wil zeggen, jij wordt op den rand van de tafel gezet, en wij schommelen je dan met de tafel heel vroolijk onder je lijf, hetgeen eene aangename gewaarwording voor je wezen moet, en naderhand gooien wij je op. Dat wordt zóó gedaan ; zes paar houden elkaar over kruis bij de handen, alsof ze met mooie dames eene «ecossaisequot; willen dansen, jij wordt in de lengte daarop gelegd en dan gooien wij je, één twee drie! tot aan den zolder 1 Jij valt weêrneêr;en wij gooien je nog eens, en nog eens, en nog eens, zóó lang, als jou kneukels en onze kneukels 't uithouden.quot; — «Maar zoo gij mij nu laat vallen!quot; — «Spreek toch platduitsch. Karei, 't Hoogduitsch maakt je zaak veel erger. Ja, liet laten vallen komt ook wel eens voor; maar ik weet niet, dat er verder ooit een groot ongeluk gebeurd is, behalve dat Langnickel bij zulk eene gelegenheid eens een arm heeft gebroken, en dat was eigenlijk onze schuld niet; dat moeten we den conrector op zijne rekening geven, want hij kwam juist de deur in en toen liepen wij weg, en Langnickel viel op den grond. Dat kon niemand helpen.quot;
't Was een troostrijk vooruitzicht voor het arme dcminé's-kind!
«Hier is ook wat nieuws!quot; riep Karei Wendt, en hij haalde van den katheder des conrectors een mooi, zacht kussen te voorschijn. «Laat eens kijken!quot; zeide Paul Zarnevvitz »Och, laat mij het toch eerst zien!quot; hernam Karei. «Kom laat eens kijken! —«Daar heb je't,quot;riep Karei, en gooide hem het kussen naar 't hoofd. Paul gooide het verder, en nu vloog het kussen door de school rond, alsof 't een bal was om mee te spelen; de één gooide het her-, de ander derwaarts, en toen nu Paui Zarnewitz er Karei Siems eens goed meè raken wilde, gooide hij mis en 't kussen kwam — manheer den conrector, die juist binnentrad, vlak in 't gezicht. Allen stoven thans achter de banken op hunne plaatsen; zie zoo! wie had het nu gedaan?
Indien mijnheer de conrector nu zóó'n jonge schoolmeester was geweest, die onder alle omstandigheden meende zijn ontzag en zijne waardigheid staande te moeten houden, en die in zijn praeceptorstrots nog
77
steeds schoolhuis met tuchthuis, en schooltucht met tuchthuisstraf verwisselde, zou hij thans een gestreng onderzoek hebhen gedaan, en zoo hij den booswicht ontdekt had, die dezen aanslag tegen hem had gesmeed, zou hij denkelijk een vreeselijk vonnis over hem gesproken hebben; hij zeide nu echter eenvoudig weg: «Neemt je toch wat beter in acht! Dit heeft nu niets te beteekenen, 't is een zacht kussen, maar als 't nu eens een steen geweest was ?quot; Want hij gevoelde, dat het aan zijn ontzag te kort zou doen, indien hij zich den schijn gaf, alsof hij geloofde, dat de jongens het met opzet gedaan hadden Hij bukte, raapte het kussen op, ging langs de schoolbanken zag het geheele gezelschap aan en las op hunne aangezichten, — want dat verstond hij uitnemend. Paul Zarnewitz zat daar nu, wreef zich onder de tafel in zijne handen, sperde zijne oogen wijd open en keek den conrector, — «toch vooral niets laten merken!quot;— strak aan Poch hierdoor merkte de conrector, — juist iets, en opdat Paul merken zou, dat hij wat gemerkt had, zeide hij: «Neen, Paul, wie 't gedaan heeft wil ik niet weten. Maar kunt gij mij misschien zeggen, sinjeur Paul, wie dat kussen hier in de school gebracht heeft?quot; — «Neen, mijnheer de conrector,quot; stamelde Paul, want hij was een stotteraar, «dat weet ik niet,quot; en daarbij zag hij er nog wel eens zoo eerlijk uit. «Weet niemand dat?quot; vroeg hij verder. Neen, niemand wist het. «Nu, dan zal ik het wel weten.quot; En het onderwijs begon.
De conrector had de gewoonte, dat hij voor zijn schoolonderwijs op allerlei snippers papier en memoriebriefjes aanmerkingen schreef, en daar hij nu, als een vlijtig en zorgvol man, gedurende zijne vacantie wat in voorraad had gewerkt, had hij het grootste stuk van zijne papierbrokken uitgezocht en het aan den éénen kant zeer dicht beschreven. Dit haalde hij nu uit zijn zak, vouwde het uit elkaar en begon de jongens te onderrichten. Maar eensklaps barstte in de geheele klasse een luid gelach los; hij zag driftig op: »Wie?....quot; Ja, al zijne lieve scholieren zaten met breede, roode aangezichten en schenen
78
zich half dood te moeten lachen. «Wie lacht hier?quot; vroeg de conrector nogmaals. »Waarotn lacht jelui? Domooren lachen,quot; riep hij, legde zijne boeken op den katheder en ging regelrecht op den primus aan: »Waarom lach jij hier, sinjeur hondsvot? De primus kroop zoo goed, als 't ging, achter den rug van Paul Zarnewitz en keek strak in zijn boek met het ernstigste gezicht van de wereld; maar Paul, die vóór hem zat en zijn pleizier niet kon bedwingen, lachte den conrector in 't aangezicht uit. «Waarom lach jij, Paul?quot; bulderde de conrector thans uit en ging in volle woede op hem af. ))'t Komt van het jak — jak
— jak — van het pa — pat — patr — kijk — kijk,
— ik kan 't er niet uitkrijgen.quot; Thans was echter het geduld van den conrector ten einde, maar nu riep eene stem van de achterste bank; «Vanwege het jakpatroon van Doortje Holz.quot; — »Haha! sinjeur Karei Wendt! Haha, sinjeur hondsvot! Ben jij het weer!quot; Kom jij eens daar vandaan! Hier, voor 't bord!quot; — Karei Wendt, die een recht driftige jongen was, moest vóórkomen, en hij deed het ook; maar, in plaats van zich voor den conrector tot eene executie te vervoegen, sprong hij naar den katheder, haalde het geschrift van den conrector naar beneden, vouwde het open en hield dat den ouden heer onder de oogen. De conrector keek eerst Karei Wendt aan, geheel verbaasd over diens onbeschaamdheid, vervolgens zag hij naar het zonderlinge fatsoen, dat zijn geschrift aangenomen had, en eindelijk las hij nog ten overvloede dwars over de keerzijde: «Jakpatroon voor Dorothea Holz.quot; «Wat? Wat?.... Heere, bewaar me! Hoe komt dat tusschen mijne papieren? En hebt jejlui daarom zóó gelachen?quot; — »Ja — ja — ja!quot; klonk het eenigszins aarzelend door de klasse. «Hm, h?n!quot; sprak de conrector bij zich zei ven; «Doortje Holz begint eerst die dwaasheid met het kussen, nu met het patroon — hm, hm! — Wij zijn vóór Kerstmis gekomen tot aan het 27ste hoofdstuk.... Waarom sta jij hier nog, Karei Wendt! en gluurt mij aan ? Ga daar zitten en begin.quot; En nu begon het onderwijs inderdaad.
Toen de klok twaalf geslagen had, nam mijnheer de
70
conrector de vertroosters zijns hoofds, zijne boeken, onder den éénen arm, en den trooster van zijn zit-vleesch,het kussen, onder den anderen arm en ging naar huis. Toen hij zijne huisdeur wilde openen, ging dat niet best, daar hij onder iederen arm wat vast te houden had, en de boeken gleden uit en vielen in de sneeuw. Hij smeet nu, vreeselijk knorrig, het kussen ile gang in, raapte zijne boeken weêr op, sloeg de huisdeur met geweld toe en kraakte een weinig met de kamerdeur.
Doortje Holz was dien morgen de gelukkigste persoon in geheel Nieuw-Brandenburg, en bij haar geluk speelden de hazen uit het Nieuw-Brandenburg-sche rechtsgebied eene eerste viool. De hazen hadden, namelijk, bij de hoogliggende sneeuw, al de groene koo! uit de tuinen opgevreten; geen Bran-denburgsch inwoner kreeg in een jaar groene kool te eten; slechts Doortje liolz had uit voorzorg een gedeelte van den min, achter 't huia, met kool beplant, en zoover waagdeti zich de hazen toch niet. 't Was maar een eenvoudig gerecht, maar 't was toch een gerecht en wel het lievelingsgerecht van den conrector. Dit wilde zij heden voor hem gereedmaken, want haar hart was vol blijdschap; de gele persoon had hem gisteren boos gemaakt, en hij had ongenoegen met haar gehad; zij zelve, daarentegen, had tot leniging van zijne harde schoolweeën eene zachte onderlaag voor hem opgevuld, en nu zat hij daarop, en zijn arm geplaagd vleesch werd nu verkwikt door warmte en zachtheid, en vóór haar op den haard stoofde de kool in zalig welbehagen lekkertjes voort, zonder de minste poging tot verbranden, en de gebraden aardappelen pruttelden in de pan, en de worst en 't gerookte rundvleesch kookten zóó verstandig, alsof ze zich al jaren lang daarin geoefend hadden. Nu sloeg de klok twaalf. — Alles was gereed! — Opdoen! Mijnheer de conrector hield er van, om op klokslag te eten. Daar sloegen de deuren: dat was van den tocht; en nu kwam Dooi tje met eene sneeuwwitte keukenschort en een sneeuwwitte muts op, met hare gerechten in den gang. Daar lag haar kussen op den vuilen grond.
80
Een onervaren meisje zon hier de spijzen wellicht con
hebben laten vallen; zij hield zich echter goed; mo- joni
gelijk zou zij hare handen in elkaar geslagen hebben en
zoo zij niet op de kool en de worst had moeten Iet- af
ten; zij zeide in haar hart: »Zoo! dat is de dank!quot; zei
droeg de schotels in de kamer en zette ze op de ta- bel
fel, ging zelve ook zitten en keek stijf vóór zich op gh
haar ledig bord. De conrector had reeds plaats ge- te nomen, hij zag er zeer verdrietig uit; de reuk van
de kool lleurde hem wel een weinig op, en om zijne op
lippen kwam wel eenig teeken van welbehagen, maar bc
toch bleef er een gemelijke trek op zijn aangezicht. sc
Doortje zag er in 't minst niet verdrietig uit, zij keek gf
stil en strak vóór zich. Er had eene zekere verande- 01 ring met haar plaats gehad: weinige weken vroeger ' g'
zou zij zeker wel alle registers hebben uitgehaald ei
en mijnheer den conrector een zonderling koraal en h
zulk eene krachtige moraal hebben voorgezongen, dat s
zijne ooren er van gedreund zouden hebben, doch nu zat P
zij stil en at niets. De conrector nam dit werk des te 11
beter waar, en Doortje vergezelde eiken nieuwen aan- ^
val, dien hij op de kool deed, met een onderdrukten 1
zucht. Toen hij zich al aardig verkwikt had, bemerkte hij hare vreemde houding, legde mes en vork neder en vroeg: «Waarom eet ge niet?quot; — «Och,'t zit me zoo benauwd voor de borst,quot; was het antwoord, en tevens keek Doortje van ter zijde uit het venster. «Hm!quot; hernam haar meester, »dan moet je eens een klein borreltje maagbitter nemen, maar je kool is zeer lekker!quot; en hy waagde weder een aanval en dacht er bij: Voor opem is niemand beter dan Doortje, 't is maar die dwaasheid met dat kussen! »Wat hebt ge toch eigenlijk,quot; sprak hij overluid, «niet dat kussen bedoeld.quot; — «Ik heb er niets dan goed mede bedoeld,quot; antwoordde Doortje zacht en kalm. — «Iets kwaads hebben de domme schooljongens er ook niet meê gemeend, toen zij mij het ding in de oogen gooiden. Ik heb het je vroeger immers al verboden, om mij daar zulke prullen neêr te leggen; ik wist immers, hoe 't gaan zou.quot; — Doortje had het woord al op de lippen en wilde al zeggen, dat het eene mooie
81
cht conrector was, die niet eens een paar ondeugende
no- jongens in orde kon houden, maar zij bedwong zich;
'en en toen het middagmaal gedaan was, nam zij de tafel ■
et- af en bracht alles naar de keuken; en in den gang
dquot; zeide zij tot het kussen: »Leg daar maar; wat mij
ta- betreft, mag je lang liggen.quot; Mijnheer de conrector
op ging in zijn grooten leuningstoel zitten om een uiltje
re- te knappen.
in Toen Boortje Holz in hare kamer kwam, ging zij
^e op haren harden houten stoel zitten, drukte haar
ar boezelaar tegen hare oogen aan en begon bitter te
t. schreien. — «.Fa, ja!quot; riep zij uit, ))ik heb het goed
ik gemeend! Ik was van morgen zoo vroolijk gestemd,
3- omdat ik hem eene genieting verschaft had, die hem r * goed zou doen, — dat ik hem kool kon voorzetten,
d en nu? — Ja wel, de kool heeft hij gegeten, maar
a het kussen? Dat ligt daar buiten in den gang in de
t sneeuw. — Wat kan dat onschuldige kussen het hel-
t pen? — O! blijf daar maar liggen!quot; — En zij schreide
nog erger en snikte zoo recht van harte: «Och, ik heb mij zooveel moeite gegeven, dat het er een beetje netjes zou uitzien, aan alle vier de punten met een kleinen kwast; Stina zei zelve, dat het zoo mooi was uitgevallen; en dat moet nu in 't vuil vergaan! — Neen,quot; riep zij, opspringende, «wat kan dat kussen het helpen, dat hij een oude barbaar is?quot; Zij ging nu de kamer uit en haalde het kussen binnen. «Neen, als ik 't liet liggen, zou het uit trots wezen, en dat is niet noodig, daar ik er onschuldig aan ben! — Hij heeft mij niet bedankt, hij heeft er in 't geheel niet op gezeten, hij heeft het niet eens geprobeerd, hoe zacht het wezen zou. Ja, toen de mamsel van den overkant hem die taart bracht, toen moest hij die wel probee-ren; ja, toen moest hij er naderhand toch voor bedanken en met haar den wal rondwandelen.quot; — Maar, och, ik weet er wel raad op. Als hij de weldaad niet hebben wil, waarom zal ik er dan niet van genieten ?quot; — En weg waren de tranen en zij wierp het kussen op haren stoel, en paf! ging zij in volle toornigheid daarop zitten, en zat daar zóó stijf, alsof zij onthoofd moest worden en de scherprechter haar verzocht had, Reuter. Doorluchtigheid]e. 6
82
haren hals toch goed uit te rekken, omdat hij er dan beter kon bijkomen. Maar van lieverlede werd ze weer kleiner, en haar hoofd zakte steeds dieper en de toornigheid tevens, en zij sprong op, uitroepende; »0! hoe diep ben ik gezonken; 'tzijn immers louter leugens, die in mijn binnenste omgaan! — Doortje! Doortje! Bedenk je wel! Heb je dat kussen alleen maar voor 't gemak van mijnheer den conrector gemaakt? — Was 't niet om je eigen nietig voordeel? — Was 't niet om 't afslijten van de broek te voorkomen?quot;
Mijnheer de conrector had intusschen, terwijl Doortje zich in hare kamer door al dien angst zat te kwellen, in zoete rust een weinig gedommeld ; vervolgens had hij twee maal zeer onbescheiden luide gegeeuwd en dacht nu aan de koffie; de gedachte aan de koffie bracht hem op Doortje, van Doortje kwam hij op het patroon en het kussen; bij het kussen viel 't hem in, dat hij zich daarover zeer knorrig had gemaakt en dat zulks oorzaak was geworden, dat Doortje het zoo benauwd op de borst had gekregen. Zijn geweten begon hem te verwijten, dat hij zoo onvriendelijk tegen Doortje geweest was, want zij had het toch goed gemeend en had hem ook op groene kool getrakteerd, en hij wilde nu de zaak goed maken en zelf bij haar gaan, om haar een borreltje maagbitter te brengen.
Toen hij hare kamerdeur opende, zat Doortje weder achter haar boezelaar en was in kommer verdiept over hare eigene slechtheid. — «Doortje!quot; zeide de conrector. — Geen antwoord. — ))Doortje!quot; herhaalde hij, »ik was knorrig, daarom ben ik onbillijk tegen je geweest.quot; — «Mijnheer , ik heb mij zelve niet naar recht en plicht beoordeeld,quot; zeide Doortje, achter haar boezelaar snikkende. — «Doortje, ik heb hier een beetje maagbitter voor je meêgebracht.quot; — «Ik heb al bitterheid genoeg in mijn binnenste.quot; —
«Doortje, denk er niet meer aan____ — Vergeven en
vergeten. — Je hebt het immers zoo goed gemeend quot; En dit zeggende, trok hij met de eene hand den boezelaar van haar aangezicht weg, — in de andere hield hij het bittertje. «Neen, mijnheer!quot; riep Doortje,
83
«dat verdien ik niet,quot; en zij zag hem met hare be-sclireide oogen aan. «Och, mijnheer, ik ben een slecht wezen, ik wou met dat kussen .... ik wou maar .... ik wou. . . — »Wat hebt ge gewild ?quot; vroeg hij recht weemoedig. — «Ik wou maar.... ik wou maar, dat de broek daardoor gespaard mocht blijven.quot; En daarop begon zij weder bitter te schreien en sloeg van schaamte den boezelaar weêr over haar gelaat. Deze oprechtheid trof den conrector nu buitengemeen. «Ge zijt het braafste meisje op de wereld,quot; zeide hij en wilde den boezelaar weder terugtrekken, maar 't wou met de ééne hand niet gaan; eene tafel stond juist niet in de nabijheid, waarop hij het bittertje had kunnen nederzetten; hij dronk dus, zonder zich verder te bedenken, het maagbitter uit, om niet te morsen, legde zijn arm toen om het goede, trouwe meisje, trok haar van den stoel overeind, streek haar met de andere hand het haar uit de oogen en kuste haar tweemaal op het voorhoofd.
Toen hij deze daad had volbracht, verschrikte Boortje, liet haar boezelaar zakken en zag mijnheer den conrector recht angstig aan; mijnheer de conrector verschrikte ook en zag Boortje ook recht angstig aan. En zoo keken ze elkander aan, gelijk een paar kinderen, die kersen van een bord eten,'t geen hun vader uitdrukkelijk verboden heeft, en die nu met schrik bespeuren, dat zij al op de helft van het bord gekomen zijn.
Boortje herstelde zich het eerst; zij wees op het kussen en sprak: «Baar ligt het. Wilt gij 't nu hebben1?quot; — »Neen, Boortje, in de school gaat het niet. 't Ligt immers ook heel mooi, waar 't op dit oogen-blik ligt. Maar wil jij toch niet een beetje maagbitter nemen?quot; — »Neen, ik dank u, ik ben nu al beter.quot; Be conrector ging heen, doch hij keek nog even de kamer weder in en zeide: «Boortje, wees verzekerd, dat ik de broek zooveel mogelijk zal ontzien.quot; Vervolgens ging hij naar zijne kamer, maar hij was toch zeer geroerd. «Ja, ja!quot; riep hij uit, «braaf is zij, door en door. — Vanwege de broek, zegt zij;
84
niet om mijnentwil heeft zij 't gedaan, zegt zij. Zou ik, onder zulke omstandigheden, wel zoo oprecht geweest zijn? — Voorzanger Aepinus, conrector Aepi-nus! ik geloof, dat men u wel op den verkeerden weg zou betrapt hebben! En nu, nu ben ik al op den verkeerden weg. — Hoe! ik, de conrector Aepinus, ik, de heer des huizes, ik kus mijne huishoudster? En, al was 't ook maar op het voorhoofd en al was 't ook in alle eer en deugd, kussen is kussen, en uit pure boosheid kust niemand, of 't moest een Judas zijn. Wat zou de hofraad Altmann zeggen, als hij dit wist?quot; En hij ging op en neder en wreef zijn hoofd: »Uit dat drommelsche kussen kwam dat on-gepastte «kussen!quot; — Ik, de conrector Aepinus, de oude conrector Aepinus, richt hier dwaasheden uit als een Leipziger student. Hoe zal ik mijn ontzag en mijne waardigheid staande kunnen houden als huisheer en gebieder, na hetgeen heden voorgevallen is?quot; Thans sloeg het twee uur; hij zocht zijne boeken bijeen en ging, in nadenken verdiept, de deur uit.
Juist kwam hem Karei, de bediende van zijn zwager Kunst, te geraoet; ))'t Compliment van mijnheer Kunst en hij stuurt u dit.quot; — «Wat?quot; — »Dezen brief.quot; — «Best,quot; zeide de conrector en las het adres: Aan mijn waarden zwager, tot nieuwjaars-wensch.
De conrector stak den brief in zijn zak, — 't was een zeer dikke brief, — en hij dacht: «Wat mag mijn zwager mij toch te schrijven hebben? — Wegens den stok? — Dan kan hij lang schrijven.quot; In de school gekomen zijnde, sloeg hij Virgilius open en zeide; «Wel, Karei Siems, ga je gang eens! Vertaal dit eens quot; Karei begon, en 't ging vlotweg. Mijnheer de conrector knikte hem dan ook toe; maar hij was te nieuwsgierig naar zijn brief; hij brak dien open en las. «Wat moet dat beteekenen?quot; vroeg hij, half luid tot zich zeiven; Karei Siems keek op en wachtte. — «Verder maar!quot; wenkte de conrector hem toe; Karei begon weder. — «Dat is immers dwaasheid!quot; riep de conrector uit; Karei zag hem geheel verbaasd aan en begon denzelfden volzin van voren af aan,
85
maar 't kwam juist zoo uit als den eersten keer, en hij zag den conrector nog veel meer verwonderd aan. — »ïk zeg: verder maar!quot; sprak de conrector; Karei was blijkbaar geheel van zijn stuk geraakt, hij begon te stameren. — «Dat is toch schandelijk! Dat is gemeen!quot; riep de conrector en sloeg op den katheder steeds de ééne foliobladzijde na de andere om; nu stond het verstand van Karei geheel slii, en hij zweeg ook stil. — «Dat heet ik, zich op eene zaak behoorlijk voorbereiden, zich jaren lang voorbereiden; maar, wacht maar! sinjeur hondsvot!quot; — »Ja. mijnheer de conrector, ik heb mij voorbereid, maar gisteravond pas,quot; sprak Karei, en 't was, alsof de tranen aanstonds volgen zouden. — »Verder maar!quot; riep de conrector vol woede uit; hij frommelde zijne papieren in elkaar, duwde ze in zijn jaszak en zag Karei aan, alsof die schuld had aan den mooien nieuwjaarswensch. Doch toen hij nu het bedroefde gezicht van Karei in 't oog kreeg, scheen het hem in te vallen, dat hij zijne aanmerkingen op den brief mogelijk te luid had uitgesproken, en hij zeide heel vriendelijk : ))Jij hebt het heel best gemaakt; jou meen ik niet; ik meen mijn zwager maar van den raadskelder.quot; Maar hij was toch door dien infamen brief geheel in de war geraakt ; hij haalde dien gedurig weêr uit zijn zak en las een poosje en werd bloedrood, en hij had dien middag geene de minste opmerkzaamheid bij 't onderwijs. Ook in 't volgende leeruur, bij 't onderricht in den zang, in 't viool spelen en pauken slaan, schreeuwde hij telkens geheel verkeerd tnsschen het gezang in, gebruikte veel hars en knarste op de snaren, alsof die uit de ingewanden van Kunst waren gedraaid, en sloeg op de pauken, alsof zijn lieve zwager zelf er in zat.
Toen de conrector uit de school tehuis gekomenwas, gooide hij weder met de deuren, trok zijne papieren uit den zak, las, wierp ze op de tafel, en schold en raasde. Door dien brief, door dien gemeenen brief, had hij alles geheel en al vergeten, wat dien middag tusschen hem en Doortje voorgevallen was; hij was dat te boven gekomen; maar hij verlangde er nu let-
86
terlijk naar, om in het bijzijn van iemand anders, al was 't ook zijn Doortje slechts, behoorlijk uit te razen. Sommige lieden kunnen dit niet laten, en 't zijn nog lang de slechtsten niet; zij zijn ten mingt;te beter dan dezulken, die hun wrok voor zich behouden, en dagen en weken en jaren daarmeê rondloo-pen. Mijnheer de conrector riep zijn Doortje: «Denk eens, Doortje, wat mijn zwager Kunst doet! Dezen brief schrijft hij mij.quot; — ))Hij wil zeker onzen stok hebben?quot; vroeg Doortje, en zij zette zich ook in postuur om den stok van haren meester te verdedigen. »Dat wil hij; maar hoe legt hij 't aan? Eene rekening van acht jaren herwaarts. Hier!quot; Dit zeggende gooide hij het ééne vel papier na het andere voor Doortje op de tafel. «Hier! Hier! Eene rekening van 64 daalders 18 groschen, van acht jaren herwaarts, voor al de glaasjes Madera en de boterhammen, die ik sinds dien tijd op alle zon- en feestdagen na kerktijd bij hem gebruikt heb, en ook de kermissen heeft hij meêgerekend. Neen, hoe is 't mogelijk! Datgene waar hij mij op getrakteerd heeft. — Karei! voor mijn zwager, een glas Madera! Karei een boterham voor mijn zwager, Karei! — dat schrijft hij nu op eene rekening, en als ik hem mijn stok niet zend, dan moet ik 't betalen. Vier-en-zestig daalders, achttien groschen!quot; — »Heere bewaar ons!quot; riep Doortje uit; ))dat is immers, alsof de Kroaten bij iemand in huis vallen, dat is nog erger dan in de tijden van Tilly. — Mijnheer! laat mij eens naar hem toe gaan, ik zal hem . . . — »En als ik er nog om gevraagd had; maar neen! geheel van zelf, op zijn eigen houtje: — Karei! — mijn zwager. — Wat? — Een ander zou gezegd hebben: neem 't mij niet kwalijk, mijnheer de conrector, maar 't is een beetje opgeloopen en zou ieder jaar de rekening gezonden hebben, maar acht jaar er meê te wachten, en dan....quot; — «Betalen doen we het niet!quot; riep Doortje. «Wat? Dat zou wel schande wezen!quot; — «En toch moeten we het betalen!quot; riep de conrector; «want mijn stok geef ik niet af, dat kan ik niet! Dat zou er immers uitzien, alsof ik mij dit erfstuk, dat mij toch geschonken werd, op
87
eene onrechtvaardige wijze had toegeëigend en weggemoffeld !quot; —
«Mijnheer!quot; riep Doortje eensklaps uit, alsof er een licht voor haar opging, ))hoe denkt gij over een advocaat? Deugen doet dat volkje niet, en 't gaat met hen net als met de dokters; die weten 'took niet, maar de mensch heeft toch aan die beiden een soort van steun: hij kan toch met hen praten: en al kunnen ze iemand ook niet helpen, zij stellen ons toch gerust en weten toch door allerlei middelen de eerste smart te bedaren. Nu, met de dokters heb ik, Goddank! van mijn leven niet te doen gehad; maar des te meer met de advocaten, toen ik na den dood mijner moeder de zaak van mijn vader moest besturen, en mijns vaders zaak achteruitgegaan was, en huis en tuin verkocht werd. Ik ben er voor, een advocaat te nemen.quot; — «Hm, hm!quot; zeide de conrector op bedenkelijken toon, ))'k heb van mijn leven nog geen proces gehad! En ik zou het liever niet doen, omdat het zóó na in de familie is; maar 'k wil er toch eens met den raadsheer Fischer over spreken.quot; — »Om Gods wil niet met hem! 't Is zijne schuld, dat wij van onzen tuin afstand moesten doen. — Maar, neem mij niet kwalijk, mijnheer! heeft Kunst uwe vertering wel eiken dag in zijn klok of in zijn kast of op de deur aangeschreven?quot; — «Neen, dat heeft hij nooit gedaan.quot; — «Welnu, dan heeft hij 't ook niet in zijn boek opgeschreven; dan heeft hij alleen uit nijd en afgunst, wegens den stok, deze rekening in de laatste dagen opgemaakt, om u daarmeê te plagen. En geef mij nu de rekening van Kunst eens hier, ik kan goed uit den almanak narekenen, en al de oude almanakken bewaar ik; en nu wil ik toch eens nakijken of de datums met de Zon- en feestdagen, en vooral met de karmissen uitkomen, en dan — weet gij 't wel? vóór vijf jaar, zoo tegen St.-Maarten, zijt gij in vier weken niet uit de kamer geweest door dien leelijken hoest; als hij toen de Zondagen ook meê opgeschreven heeft, dan hebben we hem, dan is de rekening niet in orde, dan betalen we niets.quot;
88
«Och!quot; zeide de conrector, toen Boortje met de papieren de kamer uitging, «dat zal ook veel helpen! Vier-en-zestig daalders en achttien groschen; — 't glas Madera drie groschen, eene boterham één, — waar moeten ze vandaan komen? En wat Doortje ook zegt, ik kan immers het proces verliezen, en dan komen de kosten er nog bij. Ik zou geld op mijn huis kunnen opnemen, maar wie geeft mij wat? Er staat al genoeg op. Zijne Doorluchtigheid zou 't wellicht doen, vanwege den angst voor het onweder; maar heeft hij wel wat? — Prinses Christine? Die heeft ook niets; zij is zelve nog een aardig sommetje aan Kunst schuldig voor Portwijn en Pontac. Ja, wie heeft geld? De hofraad Altmann heeft wat; maar den interest, dien Zijne Doorluchtigheid betaalt, kan ik niet opbrengen. Zij,quot; sprak hij, terwijl hij naar zijne buurvrouw aan den overkant keek, »zij moet wel geld hebben; maar zou zij het doen? Ja, als zij met mij trouwen wou en er niet tegen had, om in gemeenschap van goederen te leven, en zij vriendelijk jegens mij wou wezen, en mij het hare liet be-heeren en besturen, ja, dan — dan zou 't gaan. Ik moet trouwen, ik moet hertrouwen, ik moet propter opes trouwen; wat helpt mij op dit oogenblik opem? Dat heb ik immers nog volstrekt niet noo-dig; maar de opes! de opes!quot; En hij zat, in gedachten verdiept, in de schemering, maakte zich angstig voor een proces en hoopte op de opes. — »Maar den stok sta ik aan niemand af!quot; riep hij, toen Doortje juist binnenkwam. ))En dat zult gij ook niet, mijnheer! de heele rekening is valsch; twee jaren achter elkaar zijn al de zondagen verkeerd opgegeven, de meeste feestdagen zijn niet juist, en de kermisdagen bijna allen verkeerd, en den heelen tijd toen gij dien ergen hoest hadt, heeft hij u ook aangeschreven. Dat behoeven we dus niet te betalen.quot; — «Ja, Doortje, dat zeg jij wel, maar ik heb het alles toch bij hem gekregen.quot; — «Wat, gekregen! Hebben hier, bij ons, goede vrienden ook niet wat gekregen ? Die zouden mooi lachen, als gij hun nu daarover eene rekening woudt zenden. Neen, in deze zaak zal ik u
89
wel terechthelpen, als gij mijn raad maar volgen wilt, en een proces hebben we zoo gauw nog niet; dat is maar kinderachtigheid van Kunst. En hier is licht, mijnheer!quot; ging zij voort, terwijl zij het licht voor hem opstak, «en ga gij nu maar aan uwe bezigheden, zooals anders.quot;
Daar zat nu de conrector en was met rooden inkt in de schrijfboeken zijner leerlingen aan't werk; menige fout, die anders genade in zijne oogen had gevonden, werd nu dik onderschrapt, en wanneer hij onderaan het getal der fouten nederschreef doopte hij de pen telkens eerst in den rooden inkt, opdat het recht dik en duidelijk uit mocht komen, en schreef allerlei leelijke aanmerkingen daaronder.
00
Eoe de dichter Kagebein den rug van mamsel Sollmann een kushand toewerpt, en dat mijnheer de conrector in zijn hersens afstoft en uitraoLgt. — Dat Zijne Doorluchtigheid te gelijk met de zwaluwen in Nieuw-Brandenburg aankomt — Dat Wilhelm Halsband iemand oppakken wil en zelf opgepakt wordt. — Van den wijzen Hans en den dommen Huns. — Dat twee monarchen op de markt te Nieuw-Brandenhurg gaan wandelen en elkander den oorlog verklaren.— Wie zou 't winnen? — Halsband en Voort je Holz moeten in een afschuwelijk, donker hok opgesloten worden. — Rand gooit den pot-pourri-pot aan stuk — Zijne Doorluchtigheid houdt zijn levée, doch krijgt geen beschuit, en de nerv us gerendarum1) wordt bij hem doorgesneden.
Zóó verliep nu de tijd; ijs en sneeuw waren inmiddels ook verdwenen: op vastenavond waren de Nieuw-Brandenburgsche kinderen vóór dag en dauw in de straten rond- en in de huizen binnengeloopen en hadden eerzame burgers en deugdzame huisvrouwen uit hunne bedden geslagen, en ook mijnheer de conrector had zich met vastenavondbollen moeten los-koopen van de gladde, versierde berkeroeden, waarmede hem eene geheele bende kleine, goddelooze jongens uit de vierde en vijfde klasse de vlooien van zijn rug jagen wilde. Doortje Holz had zich tegen deze wilde jacht willen verzetten ; zij had echter zelve in de duisternis een paar slagen, in den gang, meê-gekregen en niet kunnen beletten, dat het gezelschap tot in de slaapkamer van den conrector was doorgedrongen.
Thans zat de conrector bij 't middagmaal en leunde met het hoofd in de hand, en mooie, warme bollen lagen met boter, suiker en kaneel vóór hem in de zoete melk; maar hij roerde ze niet aan en sprak zuchtende: «Dat is een verdrietige morgen voor mij geweest, Doortje.quot; — «Ja, mijnheer,quot; zeide Doortje,
Vert.
•) Zooveel als werk zenuw.
91
»maar ik had ook niet gedacht, dat de jongens zoo onbescheiden zouden zijn, om zich aan u te vergrijpen. Mij hebben ze ook een paar aardige striemen over mijne bloote armen toegediend.quot; — «Och, dat meen ik niet. Jongens zijn jongens en willen hun plei-zier hebben; maar als oude menschen zich als jongens aanstellen, dan word het erg. Denk eens, Kunst heeft mij werkelijk aangeklaagd, en ik moet in Nieuw-Stre-litz voor de rechtbank verschijnen en voor mijne zaak opkomen.quot; — «Dat doen wij niet!quot; riep Doortje uit. «Neen, driemaal is scheepsrecht, de vierde maal een vildersknecht; driemaal moeten ze bij ons komen, en dan antwoorden wij eerst, en dat is in zooverre ook heel goed, dan kan een mensch zich eerst nog eens behoorlijk bedenken. Maar, spreek nu niet meer van die zaak, — daar komt uw vriend, mijnheer de advocaat uit Nieuw-Strelitz, regelrecht op ons huis aan.
«Goeden dag, goeden dag!quot; riep Kagebein, de kamer inkomende. «O! juist aan 't middageten! Nu, ik zal u niet storen.
Stoor aan het maal uw vrienden nimmer,
Want dan genieten ze nooit veel,
Want door uw binnenkomst wordt immer Gestolde of koude kost hun deel.
Ik zal hier zoo lang bij 't venster gaan zitten.quot; — «Doe dat,quot; zeide de conrector, al etende. «Neem 't mij niet kwalijk, maar ik h^b niet veel tijd tot mijne beschikking, en u uitnoodigen om meê te eten, kan ik ook niet, want wij hebben vandaag niet eens vleesch op tafel.quot; Al die woorden schenen echter voor Kagebein te vergeefs gesproken te zijn; hij zag strak naar den overkant, naar het venster van inamsel Soltmann, en maakte daarbij allerlei wonderlijke grimassen; hij boog en knikte en pinkoogde en wierp kushanden naar de overzijde, en hij zag er zoo innig gelukkig uit als een oude ezel, wiens voederbak met haver gevuld wordt. Doortje schudde het hoofd en de conrector at steeds voort. Kagebein breidde zijne armen uit en maakte tevens een be-
92
weging, alsof er uit het venster van rnamsel Solt-mann iets dwars over de straat zou vliegen, en hij dat behoorde op te vangen. Doortje schudde nog erger met het hoofd; de conrector ging dapper voort met de heete bollen. Eindelijk begon echter bij Ka-gebein de verhevene poëzie los te barsten; het was, of alles, hart en longen en lever, zich bij hem omkeerde: hij drukte de ééne hand op zijn hart, alsof hij zijne arme ingewanden nederdrukken moest, opdat ze niet geheel en al uit den gewonen toestand zouden geraken, en uit het diepste zijner maag liet hij, steunende, de woorden hooren:
»0! zoet verschrikken!
U aan te blikken,
O Dorimeen!
Ga heen! Ga heen!
Uw oog, vol zwarten flonkerschijn,
Doet mij zeer diep in 't harte pijn!
O neen! Ga heen!quot;
De conrector was opgesprongen en, over den schouder van Kagebein heenziende, kauwde hij met volle wangen nog steeds op de warme bollen, en riep tevens uit: «Juffrouw Soltmann!quot; Doortje was ook opgestaan; zij keek over den schouder van den conrector en zeide met een zekeren wrok bij zich zelve: »Die leelijke gele!quot; — »0! Dorimene . . . begon Kagebein weder. ))Zoo heet zij niet, zij heet Caroline,quot; riep Doortje, hem in de rede vallende. — «Kent gij die dame ?quot; vreeg de conrector, en hij wees met zijne hand over Kagebeins schouder, zoodat de buurjuffer het raadzaam achtte zich van het venster te verwijderen; want voor eene ordentelijke liefdesgeschiedenis vond zij denkelijk, dat er te veel toekijkers waren. — «Kennen, zegt gij ? Kennen, mijn begunstiger?quot; riep Kagebein, en wierp, toen hij zich verwijderde, haren rug nog een kushand toe; «aanbidden, adoreeren moet gij zeggen. — ü! Dorimene,quot; riep hij en drukte met de hand tegen zijn dichters-hoofd aan, als ware dat een citroen, waaruit hij recht
03
veel zuurs en scherps moest persen, om dat in zijn zoet dichtersleven te laten druppelen, opdat de lieden, die zijne gedichten lazen, toch ook een proefje van de smarten mochten krijgen, onder welke hij zijne kinderen de wereld had ingezonden. — »K.en-nen ? O! — Dorimene ! — Zij is immers drie jaren mijne Muze geweest, mijne ondankbare Muze, toen zij nog kamenier bij Prinses Christine was.quot;—»Wel! dan zal zij nu toch wel dankbaar genoeg wezen,quot; sprak Doortje, terwijl zij met de overgebleven vasten-avondbollen de kamer uitging. — «Hm !quot; zeide de conrector, ))gij zyt dus niet verder met haar gekomen, en hebt maar een begin met haar gemaakt?quot; — «Vriend lief, hoe zou ik dat hebben kunnen doen ?! — Hare hooge betrekking als kamenier bij de Prinses, en dan de fijne hoftoon in Nieuw-Strelitz.quot; — ))Nu, die zal toch wel uit te houden zijn, want, wat ik al zoo van Zijne Doorluchtigheid en van Prinses Christine gezien en gehoord heb ...quot; — »Waarde begunstiger, daarmeê zijt gij niet bekend,quot; viel Kagebein hem in de rede; »om zoo iets recht te begrijpen, moet de mensch een fijn besnaard muziekinstrument zijn, op hetwelk de Muzen en Gratiën in lieflijke uren spelen. Hoor maar eens!quot; En hij haalde een proefblad uitzijn zak. «Dit is het derde proefblad ; ik ga altijd drie uren heen en terug en haal het zelf uit de drukkerij; 't kon anders soms wegraken. — Hoor maar eens! Ik heb hier een gedicht aan Dorimene, dat mijne gevoelens, haar betreflende, uitdrukt.
O, Dorimeen! slechts door in dicht te spreken,
Is 't teêr gevoel des harten aan te kweeken.
Al de and're wegen zijn voor mij gesloten.
Die 'k aan uw borst zoo gaarne had genooten;
«Neen, neen!quot; riep de conrector uit, «neem mij niet kwalijk; ik heb geen tijd, ik moet naar de school. Dus.quot; — en hij vatte intusschen zijne boeken bijéén, «verder dan voor haar te zingen, zijt gij met die dame niet gekomen? Hoe kunt gij 't dan wagen, haar van
04
hier kushanden toe te werpen?quot; — »Waarde vriend, dat staat ons, als dichters, vrij; daarin zijn wij van de sterfelijke menschen onderscheiden; wanneer ons omstandigheden en betrekkingen in den weg komen, zoo weten wij ons daarboven te verheffen.quot; — ))Dat beteekent in dit geval dan, dat gij met uwe kussen uwe dichterlijke vlucht over de straat genomen hebt. Van nabij hebt gij haar dus niet gekust?quot;— «Vriendje lief, hoe zou dat mogelijk geweest zijn! Daardoor zou immers iedere teedere, poëtische gewaarwording verloren gaan!quot; — ))Nu,quot; zeide de conrector, de huisdeur opendoende, «andere menschen denken daar anders over; —--ik ga thans links af.quot; En hij zag
om naar Kagebein, maar die stond al weêr te buigen naar het venster van mamsel Soltmann en wilde haar weêr een kushand toewerpen; toen keerde zijne ondankbare Muze zich eensklaps om, en de poëet stond te kijken, alsof hij zijn zondagsoortje versnoept had. »Wel, mensch!quot; riep de conrector hem toe, «gij ziet er uit alsof gij niezen moet en niet kunt. Nu, adieu! ik moet maken, dat ik wegkom. Hm 1quot; sprak hij, terwijl hij verder ging, ))dat bevalt mij van mijne buurvrouw, dat zij hem, tot nog toe, niet gekust heeft, en dat zij hem voor zijne poëtische onbeschaamdheid den rug toekeert, 't Schijnt dan toch eene zeer be-scheidene vrouw te wezen.quot; — «Wat moet ze toch een onbeschaamd vrouwspersoon zijn 1quot; zeide Doortje, en zij trok, in hare kamer, knorrig en driftig aan een verwarde streng garen; «met hem heeft zij zich ook al ingelaten.quot;
Zoo was ook het Paaschfeest gekomen en mijnheer de conrector had zeer juist voorspeld: hij had werkelijk zijn, met Paschen vervallen, traktement niet ontvangen, en daarom kon Doortje haar Kerstgeschenk ook nog niet krijgen. Maar zoo gaat het in de wereld: wat de mensch hebben wil, dat krijgt hij niet, en wat hij krijgt, dat wil hij niet hebben; mijnheer de conrector wilde zijn rechtmatig inkomen hebben, en. hij kreeg de meest onrechtmatige dagvaardingen voor de rechtbank te Nieuw-Strelitz. Hij was inmiddels toch reeds een weinig verharder in de zaak geworden.
05
Boortje zeide dagelijks tot hem: bang maken geldt niet! en: houd uwe ooren Tuiar dicht! En het voorjaar was gekomen en had het in zijn hoofd wat luchtiger gemaakt, en de dikke winterdampen verjaagd; het had de spinnewebben, die de zorgen om zijne geleerde hersenen hadden geweven, weggeveegd en uitgeraagd, en de zonneschijn begon ai weder de overhand bij hem te verkrijgen, Slechts wanneer zijn zwager Kunst hem eens onvoorziens tegenkwam, en hem, met zoo'n spotachtigen lach, aangluurde, dan begonnen al de glaasjes Madera van acht jaren herwaarts in zijn hoofd rond te spuiten en te spatten, en al de lekkere boterhammen kleefden aan zijne ziel, zoodat uit zijn zindelijk bovenkamertje en uit het reine kamertje zijns harten, een onordentelijk en smerig huishouden ontstond, waarin het voorjaar en Doortje tevergeefs weêr zindelijkheid poogden te brengen.
Met het voorjaar en het eerste onweder en de eerste zwaluwen trok nu ook Zijne Doorluchtigheid Nieuw-Brandenburg binnen. Jonge meisjes, in 'twitgekleed en met rozenkransen en gedichten toegerust, waren toenmaals in Mekklenburg nog in de mode; maar eene andere soort van lieve kleinen was daar aanwezig en moet zelfs al ten tijde van don zaligen Niklaas in de mode geweest zijn, namelijk, de kleine straatjongens. Dit kleine geslacht iiep nu, met de beide hardloopers vóór de koets van Zijne Doorluchtigheid en Prinses Christine uit, en draafde met den half kreupelen bruine van Jochem Bahnhaas om strijd, en brulde achter de drie lakeien, die achterop stonden: «Vivat! hoera!quot; En de schoenmakersvrouwen en de bakkerinnen, en de vrouwen van de pantolfelmakers en de andere vrouwen deden hare blauwgedrukte boezelaars af, wuifden daarmede uit het venster en riepen: «Welkom, Uwe Doorluchtigheid!quot; en: »Goeden dag, Uwe Doorluchtigheid!quot; En als nu de wagens met de hofstoet kwamen, zeiden zij zoo over hare schouders heen: »Och, laat die maar trekken, dat zijn de anderen maar.quot; Alzoo hield dan Zijne Doorluchtigheid met zijne zuster, Prinses Christine, drie dagen vóór Hemelvaartsdag zijn intocht en trad recht gelukkig en
9G
tevreden zijn paleis binnen, terwijl de hemel volkomen helder was, en geene onweêrswolken zich lieten zien. Prinses Christine betrok hare woning bij Boter-mann, op de eerste verdieping.
Op den Hemelvaartsmorgen, tegen zeven uur, stonden drie personen vöor de deur van den ouden kuiper Holz; de ééne was Stina, de anderen Boortje, met een schotel ia de hand, en de derde was de hardlooper Halsband. — »Neen,quot; zeide deze, ))van-daag kan ik niet komen; er is bij ons nog veel te bezorgen, eer wij op orde zijn, en ik moet mij ook van morgen een beetje in 't loopen oefenen.quot; — »Wat,quot; vroeg Doortje op scherpen toon; «kunt gij dat nog niet? Ik dacht ook, dat gij langzamerhand al dat rennen toch wel zoudt kunnen laten.quot; — «Boortje, Bat weet gij zoo niet. Zie! Fleischfreter loopt bijna even hard als ik, en hij heeft zich in den laat-sten tijd bijzonder op die zaak toegelegd. Neen! zoolang ik dien ellendigen post moet waarnemen, wil ik daarin ook de eerste wezen, 's Winters wordt men evenwel stijf van 't zitten, en in 't voorjaar is het te nat; nu is het droog, en moet ik mijne bee-nen losmaken.quot; — »Maar, Wilhelm, ik dacht,quot; bracht Stina hiertegen in, »dat je 't hardloopen er geheel aan geven zoudt.quot; — »Bat wil ik ook, Stina; maar ik moet den tijd afwachten, dat ik van Zijne Boor-luchtigheid, goedschiks of kwaadschiks, kan wegkomen. Morgen kom ik weêr in vaders werkplaats.quot; — ))l)at duurt mij te lang,quot; viel Boortje hem in de rede: «waarom loopt ge niet over de Pruisische grenzen, dewijl ge toch zoo hard loopen kunt?quot; —«Zoo? Bat zou 'k wel kunnen doen. Maar waar bleet Stina dan,
en vader? — «Ik.....quot; begon Stina. «Jij blijft hier,quot;
viel Boortje haar driftig in de rede; »of wat? Jij zult het toch ook niet op een loopen zetten! Neen!quot; riep zij en wilde nog een mooie troef uitspelen, toen zij onverwachts gestoord werd.
«Er wordt bekend gemaakt,quot; riep de stadsomroe-
Eer Stamer: «Al wie eene, den 't in het hoofd hebenden zoon van den schoenmakersbaas Grabow betreffende,juiste aanwijzing over zijn oogenblikkelijker Stamer: «Al wie eene, den 't in het hoofd hebenden zoon van den schoenmakersbaas Grabow betreffende,juiste aanwijzing over zijn oogenblikkelijk
97
verblijf inlevert, of den kranke zelf opvangt, ontvangt van den dat ditmaal ééns vooral uitlovenden vader, vijf daalders belooning. — Er is voren op de markt, ook bokking, vijftien voor een schilling.quot;
»Heere, beware ons! Stamer!quot; riep Boortje den omroeper toe, en in hetzelfde oogenblik werden ook alle vensters in de buurt geopend en daaruit keken even zoovele vrouwenhoofden met nachtmutsen en zonder nachtmutsen, en ze riepen, evenals Doortje: «Heere, beware ons! Stamer, wat is dat? Wie had zoo iets kunnen denken! De zoon van Grabow, den schoenmaker! Waar is hij dan naar toe geloopen?quot; — ))Wel, moedertje! ben je niet recht wijs? Hoe kunt ge zóó vragen? Dat is het immers juist, wat ze niet weten.quot; — ))Neen,quot; zeide Stamer, »dat weten ze niet; en wij, magistraatspersonen, weten 't ook niet; maar buiten de Treptowsche poort zeiden ze, als hij dat geweest was, dien ze daar gezien hadden, en als hij niet ergens anders naar toe gegaan was, dan was hij den kant naar Broda opgegaan. Nu, goeden morgen! Ik moet verder!quot; — »Dat heb ik wel gedacht,quot; zeide de vrouw van den schoenmaker Knirk, »dat hij naar Broda gegaan was.quot; — ))Ja, naar Broda is hij,quot; sprak de dagloonersvrouw Rühring; «Jochem Mahnk liep, toen hij de ganzen gestolen had, ook naar 't Brodasche bosch.quot; — «Ja, naar Broda is hij; waar zou hij ook anders heen wezen! riepen zij allen te zamen, en Doortje wenkte Stina en Halsband, naar binnen te gaan, in den gang, bij haren vader. »Wie is naar Broda ?quot; vroeg een dik man, die er vreese-lijk wijs uitzag en tevens een voorkomen had, alsof hij ze erg achter de mouw had, en die op een jong bruin paard de straat langs gekomen was. «Wel, mijnheer Wendhals,quot; zoo begonnen nu de vrouwen hem te vertellen, «weet gij het dan niet?....quot; En nu vertelden zij hem wat er gebeurd was. «En naar Broda is hij, en hij heeft zich in 't hoofd gehaald, dat hij een van de bedienden is van het hof, van Zijne Doorluchtigheid, en dat Prinses Christine met hem trouwen wil.quot; En Hans Wendhals, die destijds domeinpachter van Zijne Doorluchtigheid in het Bro-
Reuter. Doorluchtigheidje. 7
tevreden zijn paleis binnen, terwijl de hemel volkomen helder was, en geene onweêrswolken zich lieten zien. Prinses Christine betrok hare woning bij Boter-mann, op de eerste verdieping.
Op den Hemelvaartsmorgen, tegen zeven uur, stonden drie personen vóór de deur van den ouden kuiper Holz; de ééne was Stina, de anderen Doortje, met een schotel in de hand, en de derde was de hardlooper Halsband. — »Neen,quot; zeide deze, ))van-daag kan ik niet komen; er is bij ons nog veel te bezorgen, eer wij op orde zijn, en ik moet mij ook van morgen een beetje in 't loopen oefenen.quot; — »Wat,quot; vroeg Doortje op scherpen toon; «kunt gij dat nog niet? Ik dacht ook, dat gij langzamerhand al dat rennen toch wel zoudt kunnen laten.quot; — » Doortje, Dat weet gij zoo niet. Zie! Fleischfreter loopt bijna even hard als ik, en hij heeft zich in den laat-sten tijd bijzonder op die zaak toegelegd. Neen! zoolang ik dien ellendigen post moet waarnemen, wil ik daarin ook de eerste wezen, 's Winters wordt men evenwel stijf van 't zitten, en in 't voorjaar is het te nat; nu is het droog, en moet ik mijne bee-nen losmaken.quot; — «Maar, Wilhelm, ik dacht,quot; bracht Stina hiertegen in, sdat je 't hardloopen er geheel aan geven zoudt.quot; — ))Dat wil ik ook, Stina; maar ik moet den tijd afwachten, dat ik van Zijne Doorluchtigheid, goedschiks of kwaadschiks, kan wegkomen. Morgen kom ik weêr in vaders werkplaats.quot; — »Dat duurt mij te lang,quot; viel Doortje hem in de rede: »waarom loopt ge niet over de Pruisische grenzen, dewijl ge toch zoo hard loopen kunt?quot; —»Zoo? Dat zou 'k wel kunnen doen. Maar waar bleef Stina dan,
en vader? — «Ik.....quot; begon Stina. «Jij blijft hier,quot;
viel Doortje haar driftig in de rede; »of wat? Jij zult het toch ook niet op een loopen zetten! Neen!quot; riep zij en wilde nog een mooie troef uitspelen, toen zij onverwachts gestoord werd.
«Er wordt bekend gemaakt,quot; riep de stadsomroeper Stamer: «Al wie eene, den 't in het hoofd hebbenden zoon van den schoenmakersbaas Grabow betreffende, juiste aanwijzing over zijn oogenblikkelijk
97
verblijf inlevert, of den kranke zelf opvangt, ontvangt van den dat ditmaal ééns vooral uitiovenden vader, vijf daalders belooning. — Er is voren op de markt, ook bokking, vijftien voor een schilling.quot;
»Heere, beware ons! Stamer!quot; riep Boortje den omroeper toe, en in hetzelfde oogenblik werden ook alle vensters in de buurt geopend en daaruit keken even zoovele vrouwenhoofden met nachtmutsen en zonder nachtmutsen, en ze riepen, evenals Doortje: «Heere, beware ons! Stamer, wat is dat? Wie had zoo iets kunnen denken! De zoon van Grabow, den schoenmaker! Waar is hij dan naar toe geloopen?quot; — «Wel, moedertje! ben je niet recht wijs? Hoe kunt ge zóó vragen? Dat is het immers juist, wat zeniet weten.quot; — «Neen,quot; zeide Stamer, »dat weten ze niet; en wij, magistraatspersonen, weten 't ook niet; maar buiten de Treptowsche poort zeiden ze, als hij dat geweest was, dien ze daar gezien hadden, en als hij niet ergens anders naar toe gegaan was, dan was hij den kant naar Broda opgegaan. Nu, goeden morgen! Ik moet verder!quot; — ))Bat heb ik wel gedacht,quot; zeide de vrouw van den schoenmaker Knirk, ))dat hij naar Broda gegaan was.quot; — «Ja, naar Broda is hij,quot; sprak de dagloonersvi ouw Rühring: «Jochem Mahnk liep, toen hij de ganzen gestolen had, ook naar 't Brodasche bosch.quot; — »Ja, naar Broda is hij; waar zou hij ook anders heen wezen! riepen zij allen te zamen, en Boortje wenkte Stina en Halsband, naar binnen te gaan, in den gang, bij haren vader. »Wie is naar Broda ?quot; vroeg een dik man, die er vreese-lijk wijs uitzag en tevens een voorkomen had, alsof hij ze erg achter de mouw had, en die op een jong bruin paard de straat langs gekomen was. «Wel, mijnheer Wendhals,quot; zoo begonnen nu de vrouwen hem te vertellen, «weet gij het dan niet?....quot; En nu vertelden zij hem wat er gebeurd was. »En naar Broda is hij, en hij heeft zich in 't hoofd gehaald, dat hij een van de bedienden is van het hof, van Zijne Boorluchtigheid, en dat Prinses Christine met hem trouwen wil.quot; En Hans Wendhals, die destijds domeinpachter van Zijne Doorluchtigheid in het Bro-
Reuter. Doorluchtigheidjk. 7
98
dasche bosch was, maar die vooral niet verward moet worden met Hans Wendtlandt, den tegen-woordigen domeinpachter aldaar, reed langzaam de straat af; hij overlegde die zaak en kwam tot het besluit, dat het een mooi baantje zou zijn, als hij van morgen nog gemakkelijk vijf daalders kon verdienen,— waaruit iedereen reeds zien kan, dat ik van Wend-hals en niet van Wendtlandt, van oude, en niet van nieuwe tijden spreek ; want tegenwoordig zou een domeinpachter zich niet veel om vijf daalders bekommeren.
En Boortje had intusschen ook een plan op de vijf daalders gemaakt. «Halsband,quot; sprak zij, «gij kunt loopen, en gij wilt immers morgen ook loopen; hoe zou je 't vinden, als jij dien ongelukkigen jongen man eens krijgen kondt?quot; — «Lieve hemel, Doortje! waar zou ik dien juist vinden? Want van Broda, dat zijn oude-wij venpraatjes.quot; — ))'t Is immers toch hetzelfde voor je, waar gij loopt,quot; hernam Boortje, «en men kan 't maar niet weten. Je kunt immers geluk hebben quot; — «Nu ja,quot; sprak Halsband, «zoo ik geen geluk heb, zoo heb ik het toch wel noodig, en ik kan dien kant ook wel opgaan; 't is mij hetzelfde; maar om de vijf daalders doe ik 't niet; als ik het doe, dan doe ik het om dien armen jongen. Nu, adjuus samen!quot; «Bat is best, Wilhelm!quot; riep Stina hem na, «wat moeten zijne arme ouders in angst zijn.quot; — «Stina,quot; zeide Boortje, «dat is onverstandige praat; als hij hem krijgt, komen hem de vijf daalders toe.quot; — «Och, Boortje, wie denkt bij zóó'n ongeluk aan het geld?quot; — «Zoo? Blijf zóó maar denken, dan zult gij 't ver brengen. — Ja, als Grabow, de schoenmaker, een arme man was, maar hij heeft het immers. — Neen, in zulke zaken moet een mensch zijn verstand gebruiken, en ik wil dat ook doen en wat voren van de markt gaan halen Nu, goeden morgen!quot;
Toen Halsband de Treptowsche poort uitging, zette hij zijn hoed af en trok zijn jas uit, om zich lichter te maken, en legde die beide voorwerpen in de kamer van den kommies, en toen hij buiten de poort was, begon hij op een sukkeldrafje te loopen en
90
draafde tusschen de tuinen door, den weg op naar 't Brodasche rechtsgebied. Ten gevolge van den feestdag was niemand in de tuinen, noch op het veld te zien, wien hij naar den jongen man vragen kon; hij liep dus steeds verder en begon van lieverlede harder te draven; hel weder was zoo moei, en de morgenuren nog niet te warm; ook kostte het loopen hem geene moeite; hij was 't gewoon; en toen hij aan het braakland van Hans Wendhals kwam, liep hij den akker af en weêr terug; hij begon er zoo recht schik hr tequot;krijgen en 't ging hem, zooals ons in onze jonge jaren, wanneer wij bij gunstig weder en een vluggen pas een voetreis maakten; want bij een echten hardlooper is 't loopen hetzelfde, wat bij andere menschen een vlugge pas is. Hij vergat dan ook, in zijne vroolijkheid, den zoon van den schoenmaker Grabow en de vijf daalders; — hij liep maar.
De domeinpachter, mijnheer Hans Wendhals, reed eerst nog bij een winkelier aan, om eene rekening te betalen, want daarin was hij bijzonder vlug; vervolgens reed hij over de markt, en toen hij op een vischwagen een dikken, verschen paling zag, kocht hij dien en stopte hem in zijn zak; hij was, namelijk, buitengewoon praktisch onder de toenmalige landbouwkundigen en hield er groote zakken op na, wat zeer verstandig van hem was, daar men nooit weten kan, waartoe die somtijds van nut kunnen zijn. Ditmaal waren ze nu van nut voor den paling, want hij kon er gemakkelijk uitkruipen. Een paar keeren was hij dan ook al mooi op weg om adjuus te zeggen; maar Hans betrapte hem altijd nog te rechter tijd; hij moest echter van toen af. den gelieelen weg langs, zijn zak dicht houden en kon uit dien hoofde slechts langzaam rijden. Daardoor was hem de schoenmakerszoon, benevens de vijf daalders, geheel uit de gedachten geraakt; doch toen hij op zijn braakland Halsband steeds heen en weêr zag loopen, viel 't hem met een schrik weder in; ja! dat moest de krankzinnige jonge man wezen! Hij begon nu met alle macht met armen en beenen op zijn paard te werk te gaan, om het aan
dOO
't loopen te krijgen, want hij wilde manschappen halen om den gek te grijpen, ea hierdoor vergat hij zijn paling. Hij vloog zijne pachthoeve op, riep zijne knechts, haalde de daglooners bij elkaar, en daar hij een ontzettend verstandig man was, en alles behalve een lafaard, en veel tegenwoordigheid van geest bezat, dacht hij volstrekt niet aan zijn paling en verdeelde zijne manschappen, zeer praktisch, aldus; »Gij met uw zeven' sluipt langs de sloot, en wij met ons achten gaan zachtjes achter den oever om, en als wij hem dan in 't midden hebben, en ik: hoera! roep, dan van alle kanten er op los! Hebben moeten we hem!quot;
Dit gebeurde nu ook juist, gelijk mijnheer Hans Wendhals het gezegd had. — »Hoera!quot; —Halsband stond stil. — »Grijpt hem! — Stevig vasthouden!quot; En zooals hij 't zich had voorgesteld, zoo geschiedde het; zij hadden hem en hielden hem stevig vast. — »Hier!quot; en hij stak de hand in zijn zak en wilde er een eind sterk touw uit halen. »Wat drommel! waar is mijn paling ? — 't Komt er niet op aan!quot; Hij dacht aan de vijf daalders. — »Hier!quot; — Het touw werd uit den zak gehaald, en nu zou Halsband gebonden worden. — »Mijri hemel! Laat mij toch met rust! Wat beteekent dit? Wat moet ik?quot; riep hij uit; »ik ben immers de hardlooper Halsband, de hardlooper van Zijne Doorluchtigheid.quot; — «Ja, 't is alles in orde, mijn jongen, en Prinses Christine wil met je gaan trouwen. — Zoo! Bindt hem nu de handen maar op zijn rug !quot; — «Mijnheer,quot; zeide de eerste knecht van Hans Wéndhals, die haast even zoo verstandig was, als Hans zelf, «gek is hij ; als hij zijn verstand had, zou hij hier niet blootshoofds en zonder jas, op den Hemelvaarts-morgen op ons braakland rondloopen quot; — «Schaapskop!quot; riep de hardlooper en, klets! daar had de verstandige eerste knecht een draai om de ooren, en de wijze Hans had zeker den tweeden gekregen, maar de overmacht was te groot; Halsband werd gebonden en 't gansche gezelschap gaf hem nu het geleide naar Nieuw-Brandenburg.
Indien dit voorval in onze dagen had plaats gehad, zou Hans zeker niet ver met zijn vagebond in de
101
stad gekomen zijn, zonder dat men hem omtrent zijne vergissing had ingelicht, want tegenwoordig is alles vol leven en beweging te Nieuw-Brandenburg in de Treptowsche straat; en ook in de andere straten heerscht zulk een menschengewoel, alsof het daar altijd kermis is, gelijk te Berlijn in de Koningsstraat; en sedert ze er den spoorweg gekregen hebben, moet het er nog veel erger toegaan; destijds echter was het leven op de straten veel stiller dan het kerkelijk leven, 't geen nu omgekeerd het geval is. Toen, namelijk. Halsband door de straten geleid werd, was iedereen in de kerk, en slechts de kleine, goddelooze straatjongens namen partij in zijne zaak, maar aan 't verkeerde eind; zij schreeuwden den armen hardlooper achterna: ))He! kijk! ho! ze hebben Halsband gepakt! Halsband heeft gestolen!quot; En zij liepen meê tot aan het raadhuis, vanwege de belangrijkheid der zaak en om de juistheid der verrichte handeling te bewijzen. Doch twee personen had de wijze Hans in zijne vijf-daalders-rekening niet mede berekend, die in deze zaak een krachtig woord mede te spreken hadden, en ook mede-spreken wilden; de ééne was Boortje Holz, en de andere was Zijne Doorluchtigheid. Boortje was juist aan 't opruimen in de kamer van mijnheer den conrector, terwijl hij in de kerk was; de vensters stonden open, en toen Halsband de markt overgebracht werd, hoorde zij in hare straat het rumoer van de kleine straatjongens; zij keek uit het venster, want hoewel zij niet nieuwsgierig was, wilde zij coch gaarne alles weten, maar zij zag niets dan eenige menschen bij elkaar. «Wat is er aan de hand, Chris-tiaan Birndt ?quot; vroeg zij een kleinen jongen, die juist voorbijliep. ))Ze hebben Halsband de armen op zijn rug gebonden; Halsband heeft gestolen.quot; — »Gtoede Hemel!quot; riep Boortje. »Wat is dat? Wat is dat?quot; En zij vloog de straat op, want zij was bij de hand.
Zijne Doorluchtigheid was dien morgen een wei-nigje vroeger opgestaan dan gewoonlijk, en ging nu, met eene roode zijden broek, witte zijden kousen en schoenen met blinkende gespen, vóór zijn paleis
op en neder; in de ééne hand hield hij een rotting met diamanten knop en had die achterwaarts op zijn violetkleurigen fluweelen rok gelegd, die zwaar met gouden galon bezet was; achter in den nek droeg hij een breeden haarzak, en op zijn hoofd zat een kleine, alleraardigste driekante hoed, die de zware regeeringszorgen in zóó verre bedekte, dat er slechts een paar, links en rechts, steelsgewijze konden uitkijken; twee lakeien liepen op acht schreden afstands achter hem, en Rand, de kamerdienaar, stond bij de deur en keek hem na, terwijl hij zich blijkbaar over zijn gebieder verheugde.
«Goeden morgen, Uwe Doorluchtigheid!quot; zeide de oude kuiper Holz, die naar de kerk ging. «Goeden morgen!quot; gaf Zijne Doorluchtigheid genadig ten ant-woord. «Goeden morgen. Uwe Doorluchtigheid Iquot; zeide de slachtersvrouw Jürndt, die juist een paar mooie carbonades naar den hofraad Altmann wilde brengen, want mijnheer Altmann at altijd gaarne iets bijzonder fijns, en carbonades waren toenmaals voor de Nieuw-Brandenburgers nog iets heel bijzonders. »Goeden morgen. Uwe Doorluchtigheid; wel, zijt gij weer eens hier gekomen? Ja, maar 't is hier ook erg mooi, bij ons, en 't weêr is ook zoo mooi, en dan hebben wij tegenwoordig ook zulk mooi lamsvleesch, en...quot; — «Goeden morgen,quot; hernam Zijne Doorluchtigheid, en ging genadig verder. — «Goeden morgen. Uwe Doorluchtigheid!quot; riep de bakkerin Schuit, die hijgende naderbij kwam, en die er zoo deftig uitzag, met haren wijden, groenen rok, bruinen zijden doek, en witte zondagsmuts, alsof zij uit driedubbele strengen gevlochten was; en dat was ook zóó; want vooreerst was zij de allernaaste buurvrouw van Zijner Doorluchtigheids paleis, ten tweede was zij de leverancierster van 't witte brood bij Zijne Doorluchtigheid, en ten derde was zij eene zuster collega van Zijne Doorluchtigheid in 'tregeeren; namelijk, wat Zijne Doorluchtigheid voor 't gansche land was, was vrouw Schuit voor haar geheele huisgezin, en hare onderdanen zeiden, dat zij over 't geheel genomen, nog heel wat strenger regeerde dan Zijne Doorluchtigheid zelf.
103
Toen nu deze twee regeerende monarchen elkander op de markt te Nieuw-Brandenburg aantroffen, was het voor alle Nieuw-Brandenburgers, die toevallig uit het venster keken verbazend plechtig om aan te zien, hoe zij elkander wederkeerig hun compliment maakten, terwijl elk hunner iets van zijne eigene waardigheid opofferde, om den ander eer te bewijzen De regeerende bakkersvrouw, als kleinere potentaat dat wil zeggen, naar de onderdanen berekend, begon toen zij nog drie rijnlandsche roeden van Zijne Doorluchtigheid af was, hem de honneurs te bewijzen, door eene eenvoudige dienaresse te maken, gelijk zij die voor een goeden klant steeds overhad; vervolgens rukte zij twee roeden voorwaarts; zette, al blazende hare handen in de zijden, echter alléén vanwege hare corpulentie, niet uit hoogmoed, en maakte toen eene nijging, zooals ongeveer voor den eersten burgemeester paste; daarop kwam zij nader, stak de handen onder haar boezelaar en vouwde ze over hare maag, en nu dook zij dicht vóór Zijne Doorluchtigheid naar beneden en zakte als een klomp ineen, alsof een van hare vierschepels-korenzakken van onderen gescheurd en leêggeloopen was, en sprak, toen zii weder overeind gekomen was en adem scheppen kon: «Goeden morgen. Uwe Doorluchtigheid!quot; De regeerende vorst, als grootere potentaat, keerde zich, min of meer met eene lichte buiging, ter linkerzijde naar zijn zuster-collega toe, legde zijne linkerhand aan het gevest van zijn degen, greep met de rechterhand naar zijn driekanten hoed, maar enkel om zich te overtuigen, of die wel vast genoeg zat; opdat hij zich toch vooral in zijne hoogere betrekking en waardigheid niet te kort zou doen. «Goeden morgen, vrouw Schuit. Wat verlangt gij?quot; vroeg hij. Vrouw Schuit nu verlangde veel: in de eerste plaats wilde zij gaarne op dien gezegenden Hemelvaartsdag, indien zij wegens hare aardsche zwaarlijvigheid ook juist niet regelrecht ten hemel varen kon, toch als de regeerende bakkerin Schuit, in de oogen der «grooten van de marktquot; te Nieuw Brandenburg zóó hoog stijgen, als haar gewicht toeliet; zij wilde uit dien hoofde hare ladder tegen
104
de hoogheid Zijner Doorluchtigheid aanzetten en daartegen opklauteren; en ten tweede verlangde zij geld. Zijne Doorluchtigheid had namelijk, in de zomerveld-tocht van het vorige jaar, zijn geheelen mondvoorraad voor zich en zijne armee van hovelingen en lakeien uit den omtrek gerequireerd, waar hij zijn hoofdkwartier had opgeslagen, en had daarvoor bons afgegeven: dat beteekent met andere woorden: hij had in Nieuw-Brandenburg op de markt en in den omtrek zijne levensmiddelen geborgd, en beloofd, dat hij toekomende jaar zou betalen; bij den kastelein uit den raadskelder. Kunst, de wijnen; bij den slachter Christ-lieb het vleesch, en bij den bakker Schuit het brood en de fijne broodjes. Nu had vrouw Schuit zich voorgenomen, dit staatsverdrag tusschen Zijne Doorluchtigheid, als paciscent aan de ééne zijde, en haar echtgenoot, Christiaan Schuit, als paciscent aan den anderen kant, op diplomatischen weg in orde te brengen. Zij gaf dus nu, daar Zijne Doorluchtigheid haar de vraag: »Wat verlangt gij?quot; zoo paf! onder den neus wreef, daarop volstrekt geen antwoord, terwijl zij begon naast Zijne Doorluchtigheid op en neêr te gaan, en draaide zich om het doorluchtige achterdeel van den Meer en Gebieder heen, ten einde zij hem de eervolle rechterzijde zou kunnen overlaten ; en nu begon zij: «Wel, Uwe Doorluchtigheid, datmoogtgij wel zeggen. Zie! ik ben op vastenavond nu ook al drie-en-zestig geworden, en mijn Christiaan, — gij kent mijn man immers? hij was het, die, toen de burgerij u, vanwege het nieuwe paleis, te paard van de herberg ))In den denneboomquot; afhaalde, het ongeluk had, dat zijn stijgbeugel brak en hij van 't paard viel, waarbij Uwe Doorluchtigheid nog de hooge genade had te zeggen; ))dat varken was zeker bezopen;quot; 't geen hij echter niet was, want sterken drank? hij raakt dien niet aan! maar bier, ja, dat drinkt hij; maar wij hebben ook kostelijk bier, dubbel en licht, wat de slechte menschen uit kwaadaardigheid »dun goedjequot; noemen; nu vraag ik Uwe Doorluchtigheid: is dat «dun goedje,quot; waarvan zes llesschen een kerel omversmijten?quot; — Hier was vrouw Schuit ten einde
105
met haren adem, en Zijne Doorluchtigheid met zijn paleis; hij keerde dus om en antwoordde, dat hij zulk bier niet voor «dun goedjequot; mocht houden. Vrouw Schuit maakte weder een draai achterom en sprak: «Dat is 't geen ik zeg, Uwe Doorluchtigheid, en mijnheer de conrector drinkt het ook altijd, namelijk zoo dagelijks; op feestdagen drinkt hij dubbel bier; maar wat ik zeggen wou, met Chrigt;tiaan, — ik zeg. Uwe Doorluchtigheid, hij eet schandalig veel en dan zoo vet! — kijk! daar kwam ik er laatst juist bij, dat hij een stuk jonge kaas voor zich afgesneden had en daar had hij boter opgesmeerd, en at het zonder brood; dat heeft hij van dien kerel, dien Zirzowschen pachter, geleerd, en daarin is hij net als een kind; neen, zeg ik, Christiaan! wat voor kinderen en kalveren de rechte maat is, moeten oude menschen weten: kijk, zeg ik! kijk mij aan; ik heb. God dank! ook een goeden appetijt, en 't bekomt me ook goed; maar jij overdrijft het; jij zwelt op als tarwedeeg; en mijnheer de conrector zegt dat ook, want die komt menigmaal bij ons aan, en gaat dan bij Christiaan op de bank zitten, daar hij Christiaan gaarne mag lijden, en dan gaat hij altijd aan Christiaans vriendelijken kant zitten; want gij weet toch wel. Uwe Doorluchtigheid! dat Christiaan verleden jaar eene beroerte gehad heeft en nu heeft hij aan den éénen kant een traanoog, en aan die zijde ziet hij er uit, alsof hij hardop schreidt, wat echter 't geval niet is; hij is altijd vroolijk, en daarom gaat de conrector altijd aan zijne lachende zijde zitten, en dan vertelt ChriFtiaan allerlei grappen, want hij kan drommelsch kluchtig vertellen.quot; Hier was de adem en het paleis wederom ten einde, en vrouw Schuit nam weder haren zwaai. — «Wel, hoe maakt de conrector het?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid. »0! ik dank u zeer. 't Gaat met hem nog altijd zoo lala! Hij is toch nog in de beste jaren, en de menschen zeggen, dat hij weêr wil trouwen.quot;
»Wat!quot; riep Zijne Doorluchtigheid driftig uit, want het schoot hem eensklaps door 't hoofd, dat hij voor het welzijn zijner onderdanen behoorde te zorgen. «Wat wil hij ?quot; «Goeden hemel, Doorluch-
106
tigheid,quot; riep vrouw Schuit, en zij was geducht verschrikt; «is dat dan iets gevaarlijks, als de menschen willen trouwen ? Wij, Brandenburgers, trouwen allen, als we kunnen, en magistraat en burgerij !quot; — »Gekke-praat!quot; riep Zijne Doorluchtigheid, «met welke persoon wil hij trouwen ? Wij wiüen dat vernemen,quot; en daarbij zag hij vrouw Schuit door al haar vet heen, tot in het geweten; want kijken kon hij vreeselijk. Vrouw Schuit voelde dan ook den doordringenden blik zijner oogen, en zij besefte, dat een machtige gebieder hare nieren proefde; aan uitvluchten kon niet gedacht worden, zij stamelde dus ; «Wel Uwe Doorluchtigheid! de menschen zeggen, dat het juffrouw Soltmann wezen zal, de vacante kamenier van de genadige Prinses: ik zeg maar, wat de menschen zeggen, maar ik..,.quot; — »Dat zijn kabalen,quot; schreeuwde Zijne Doorluchtigheid; «daar zit mijne lieve zuster Christina achter. Maar, ik wil geen getrouwd volk om mij heen hebben, en de conrector zal niet trouwen, want ik kan hem niet missen. Dat zijn vrou-wen-kabalen!quot; Hm, dacht vrouw Schuit, als hij zóó voortgaat met razen, dan krijg ik geen geld ; ik moet hem weêr een beetje zien te bedaren. «Doorluchtigheid,quot; zeide zij overluid, «dat mogen nu kanibalen zijn, of niet; maar wat de menschen zeggen, is zoo niet; die neemt hij niet, en ik heb al tegen Chris-tiaan gezegd, je zult zien, zei ik, als hij er eene neemt, dan neemt hij Doortje Holz.quot; — «Wie is dat ?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid. — «Wel, Uwe Doorluchtigheid,quot; antwoordde de bakkersvrouw, en zij boog zich recht vertrouwelijk naar den vorst henen, «kent gij Doortje Holz niet ? Dat is immers de huishoudster van den conrector.quot; De genadige Heer stond bij 't vernemen van deze mésalliance geheel als versteend ; vrouw Schuit hield dit in haar onverstand voor louter zachtmoedigheid en praatte voort: «En zij is al vijf jaar bij hem geweest, en 't is een fatsoenlijk en vlijtig en knap mensch, en daar kan ook verder niets tegen gezegd worden; ik ben zelve ook huishoudster geweest, toen Chrisiiaan om mij uitkwam ; nu, loen zag ik er ook nog een beetje beter uit dau
107
tegenwoordig; en zij is immers de zuster van Stina Holz, met wie uw hardlooper Halsband wil gaan trouwen, en toen de hofraad Altmann gisteren bij ons zeide, dat gij 't niet hebben woudt, Doorluchtigheid ! toen bromde Christiaan wat binnensmonds, maakte de deur van de huisklok open, en zat vijf volle uren voor de deur en schreef op dit papier de rekening af, die van verleden jaar daar nog van u instaat. En hier...quot; Dit zeggende, wilde zij hem, vol vertrouwen, de rekening in zijne hand steken; maar hoe stoof zij achteruit! ))Mensch lief,quot; zeide zij, nog jaren daarna, tot de vrouw van den smid Swartkop, als zij dit voorval vertelde, «hij ziet gewoonlijk maar zoo bleek als een geest, maar op dat oogenblik was 'tnet alsof ik op Christiaans nieuw scharlaken vest keek, en zijn kleine driekante hoed ging op zijn hoofd van zelf op en neêr, en zijn haarzak was recht overeind gaan staan, en zijne arme beenen beefden letterlijk van kwaadaardigheid, alsof hij, in plaats van een paar kuiten, een paar rammelaars in zijne zijden kousen had steken.quot;
Zij had dit ook niet overdreven, want Zijne Doorluchtigheid beefde van woede, over 't geheele lichaam. «Impertinent vrouwspersoon!quot; riep hij uit en trok haar de rekening uit de hand, zoodat Christiaan Schults moeielijke schriftelijke arbeid van vijf volle uren zóó licht over de markt heenvloog, alsof 't slechts het werk van een schooljongen was. «Rand!quot; riep hij, «waar zit die ezel?quot; Wanneer hij dezen titel gebruikte, wist Rand altijd, dat Holland in nood was en er naar hem verlangd werd. Hij mengde zich dus, zonder zich te bedenken, in den diplomatischen strijd en trachtte het verschil tusschen de beide hooge paciscenten te bemiddelen, en 't was, alsof hij daartoe opzettelijk was aangesteld; want terwijl Z;jne Doorluchtigheid zijn heer en gebieder was, zoo was vrouw Schuit, ter oorzake van haar kostelijk bier, zijne liefste vriendin. «Mijn hemel! Uwe Doorluchtigheid! waarom maakt gij u zoo driftig? Hoe kunt gij u over vrouw Schuit zoo driftig maken ? Goede hemel vrouw Schuit, iaat dat toch, om uwe
108
armen in de zijden te zetten! Past u dat? Daar moet Zijne Doorluchtigheid immers driftig om worden!quot; Want de bakkerin had in 't gevoel van de rechtvaardigheid harer zaak hare armen in de zijden gezet. De beide lakeien waren ook toegesprongen, en Zijne Doorluchtigheid wenkte slechts met de hand, en de lakeien begrepen den wenk terstond en joegen vrouw Schuit weg en Zijne Doorluchtigheid wenkte nogmaals, en zij brachten vrouw Schuit over de markt.
^Rand!quot; riep Zijne Doorluchtigheid, toen de lucht halverwege zuiver was, en hij haalde diep adem, «de conrector wil gaan trouwen. Halsband wil gaan trouwen,quot; — hij lachte hierbij overluid, — «dat bakkerswijf geeft me eene rekening!quot; — hier balde hij, achter vrouw Schuit zijn vuist, over de geheele markt heen; —• «wat is dat altemaal ? Ben ik nog regeerend vorsL?quot;
Wanneer iemand uit dit verhaal mocht opmaken, dat de bakkerin Schuit te Nieuw-Brandenburg eene oppositie-candidate en eene oproermaakster was, om dat zij bij Zijne Doorluchtigheid met verdrietige vrijages en met rekeningen aankwam, dan slaat hij den bal geheel mis; met de praatjes over de huwelijksaangelegenheden wilde zij Zijne Doorluchtigheid maar een beetje in een vroolijke luim brengen; want zij wist, uit vroegeren tijd, dat hij zeer nieuwsgierig was en veel van praten hield, en eene rekening te geven, beschouwde zij als eene burgerlijke rechtvaardigheid En zoo iemand uit dit verhaal wilde afleiden, dat Zijne Doorluchtigheid een tiran of een gekroonde booswicht was, zoo ware hij nog veel meer op het dwaalspoor. Zijne Doorluchtigheid was de zachtmoedigste potentaat onder de zon; maar niemand mocht hem te na komen; 't moest alles naar zijn wil gaan. Hij mocht ook gaarne van vrijen en trouwen hooren en er zelfs over praten; doch er mochten geene lieden bij in 't spel komen die tot zijne omgeving behoorden; en eene rekening van zijne eigene onderdanen hield hij voor eene groote onrechtvaardigheid. Zal ik nu zeggen, wie hier gelijk heeft in deze moeielijke en dioevige twistzaak, zoo
109
moet ik, zonder hiermede eenig voordeel te bedoelen, de partij van Zijne Doorluchtigheid kiezen; want vooreerst was hij regeerend vorst, en dat zegt veel; ten tweede had vrouw Schuit hem willen plagen en had hem geknepen, en dat zegt nog meer; en ten derde behoeft men juist geen gekroond hoofd te wezen, om in te zien, dat eene rekening een ellendig ding is, en dat zegt het meeste; en ik, voor mijn persoon, zeg dat ook.
Ongeveer hetzelfde zeide Rand ook tot Zijne Doorluchtigheid, en hij zou hem ook wel weder in eene bedaarde stemming gebracht hebben, zoo niet die geschiedenis met mijnheer den domeinpachter, Hans Wendhals, van morgen te Broda had plaats gehad. Juist toen vrouw Schuit door de beide lakeien aan den éénen kant van de markt verdreven werd, kwam Hans van de andere zijde met Halsband aanzetten.
De gramschap van Zijne Doorluchtigheid was groot, maar zijne nieuwsgierigheid en zijne aangeboren vrees, dat zijn rijk hem nog eens ontnomen zou kunnen worden, was nog grooter. Toen hij de Broda-sche daglooners, met den geheelen troep Branden-burgsche straatjongens, op de markt, naar zich toe zag komen, dacht hij natuurlijk, als een verstandig en voorzichtig regent, aan oproer. En ik moet, in 't voorbijgaan, aan allen, die dit lezen, doen opmerken, dat Zijne Doorluchtigheid ontwijfelbaar een groot genie in 't regeeren moet geweest zijn; want het kenmerk van een echt genie is, om reeds uit de enkele schaduw, die de toekomst verbreidt, alles te kunnen uitleggen, wat gebeuren zal. Zijne Doorluchtigheid was verschrikt door de schaduw, die de daglooners en de straatjongens over de Brandenburg-sche markt verspreidden, en moet nog dienzelfden avond, als regeerend genie, tot Rand gezegd hebben : «Rand, wij staan aan den vóóravond van groote gebeurtenissen.quot; En daar nu het oproer van Hans Wend-hals uit het westen tot hem gekomen was, moet hij er bijgevoegd hebben : «Rand, je zult het zien: in 't westen komen onweêrswolken op; in Frankrijk zal eene revolutie losbarsten.quot;
140
Rand was in 't eerst ook van meening, dat er een klein oproer zou kunnen ontstaan; doch toen hij zag dat zijne vriendin, de vrouw van bakker Schuit, zich daar heel onschuldig in mengde, zeide hij : «Doorluchtigheid, 't is niets. Hoe zou eene Brandenburg-sche burgeres zich met een straatspektakel bemoeien ?quot; En als nu de twee lakeien in den volkshoop drongen en een weinig plaats voor zich maakten, zoodat men er in zien kon, riep hij : «Nu, dat gaat dan toch alle begrip te boven ! Doorluchtigheid, dat is zoo waar onze Halsband! En dat is zoowaar onze Brodasche domeinpachter! Doorluchtigheid ze komen Halsband gebonden opbrengen!quot; — «Halsband? Wacht eens! Dan zal ik hem...quot; riep Zijne Doorluchtigheid. »Neen,quot; viel Rand hem in de rede, »Uwe Doorluchtigheiddat gaat niet! In tegenwoordigheid van alle men-schen ? Wat ? Gij neemt immers het respect voor uw hofstoet weg! En dat begint toch al langzamerhand te verflauwen.quot; Dit zag Zijne Doorluchtigheid in, en hij bedwong zich dus en ging met bedaarden vorstelijken tred, niet in toorn, maar enkel uit nieuwsgierigheid, dichter bij den troep.
De «wijze Hansquot; had reeds in de Treptowsche straat een duister voorgevoel gekregen, dat, zoo zijn gevangene werkelijk «Halsbandquot; heette, gelijk de kleine straatjongens riepen, hij onmogelijk «Grabowquot; heeten kon, en men hem wegens het misdrijf van heden morgen wel eens de «domme Hansquot; zou kunnen noemen. Toen nu vrouw Schuit ook «Halsbandquot; tot hem zeide, en de lakeien hem als hun collega verwelkomden, werd hem reeds duidelijker, dat hij aanspraak op den laatstgemelden titel had; het hart zakte hem in de schoenen, en hij sloop achter den éénen pilaar van het raadhuis ; zijn eerste knecht, die bijna even zoo verstandig was, als hij zelf, kroop achter den anderen, en toen de daglooners zich zonder eenige leiding zagen, en Zijne Doorluchtigheil in zijn vorstelijken glans op hen loskwam, stoven zij uitéén, als grauwe regenwolken voor de opgaande zon; de straatjongens volgden als nevelwolken; en Zijne Doorluchtigheid stond met
Rand en de beide lakeien voor den arrestant. quot;Vrouw Schuit was ook een weinig teruggegaan.
» Welke schurk heeft mijn hardlooper gearresteerd?quot; riep Zijne Doorluchtigheid, die weder in toorn ontbrandde, toen hij Halsband gebonden voor zich zag; en 't was hem niet kwalijk te nemen; want zijne vorstelijke eer was smadelijk in den persoon van zijn hardlooper aangetast. Enkel door zich te vertoonen, had «Serenissimusquot; het geheele oproer gedempt en door deze weinige woorden joeg hij Hans en diens eersten knecht op de vlucht; want zoodra de ))wijze Hans,quot; of gelijk hij voortaan wel heeten mag, de «domme Hans,quot; deze op hem toepasselijke vraag hoorde, sloop hij van achter den pilaar weg en rende wat hij kon, dwars over de markt naar «De gouden kogelquot;, waar hij een verborgen plekje opzocht, terwijl zijn knecht getrouw hem volgde.
«Wie heeft je gebonden? Wat heb je misdaan? Waar heb je je livrei? Waar is je hoed? ' — Al die vragen stroomden van de genadige lippen des gebieders. Halsband was een goedaardig, vroolijk mensch, die geen kind eenig kwaad had kunnen doen; maar, als iemand eerst met een vreeselijk wijzen domeinpachter en al zijne daglooners moet vechten; als iemand, omdat hij wat heen en weêrgeloopen heeft, door eene fatsoenlijke stad, zooals Nieuw-Brandenburg is, als een gauwdief en roover heengeleid, en door de lieve, beschaafde jeugd als zoodanig begroet wordt, en wanneer dan eindelijk de toorn van een regeerend vorst als saus over al dit ongeluk wordt uitgegoten, dan mag de drommel zulk een gerecht met een lachend gelaat opeten. Halsband gaf dan ook, in drift opbruisende ten antwoord: «Krankzinnige nien-schen hebben mij gebonden! Misdaan heb ik niets! En mijne livrei en mijn hoed liggen bij den kommies aan de poort.quot; Dat was voorwaar een afschuwelijk antwoord op de vragen van Zijne Doorluchtigheid! De genadige heer riep dan ook vol woede uit: «Hoe durft ge het wagen, mij in hemdsmouwen onder de oogen te komen?quot; Daar moest Zijne Doorluchtigheid de menschen naar vragen, die hem met geweld in
412
dien toestand gebracht hadden, was Halsbands onbeschoft antwoord. Dat was te erg! Hoe! zoo'n kerel, zoo'n hardlooper, wilde Zijne Doorluchtigheid, den regeerenden vorst over 't gansche land, voorschrijven, wat hij doen moest! Zijne Doorluchtigheid beefde dan ook, van kwaadaardigheid, van 't hoofd tot de voeten, en riep uit: ))Ik jaag je weg, schurk! Ik jaag je weg!quot;
De gevolgen van dezen toorn des gebieders konden nu inderdaad verschrikkelijk worden; dit gevoelden de beide lakeien en gingen, op vijf passen achter den rug van Zijne Doorluchtigheid, bij elkaar staan, en zelfs Rand, die anders veel courage tegenover Zijne Doorluchtigheid bezat, stond vol zorg en nadenken, met neêrgeslagen oogen, en bekeek den haarzak van den genadigen heer van de achterzijde. Slechts Willem Halsband zag Zijne Doorluch-heid onbeschaamd in de oogen, en zeide met die kalme vastberadenheid, die alleen uit een diep bedorven hart kan ontstaan; «Zoo! Uwe Doorluchtigheid heeft dat daar gezegd, en ik neem het ontslag aan. Hardlooper kan ik in geen geval langer blijven, want de beschimping, die mij aangedaan is, zou op de andere bedienden van het hof ook gaan drukken.quot; Juist wilde Zijne Doorluchtigheid met den uitroep: bJouschurk! Nu zult ge in 't geheel niet weggaan!quot; de uitdrukking van zijne hooge vorstelijke meening met zijn rotting op Halsbands rug onderteekenen, toen zijn hevige drift en de zucht tot regeeren en om zijne onderdanen gelukkig te maken, eensklaps geheel onderdrukt werd. Doortje Holz drong met hare stevige persoonlijkheid tusschen den toorn van den regeerenden vorst en den trots van Halsband. ))Wat?quot; riep zij uit, «dat zou toch al heel wonderlijk wezen! Welke flinke kerel zal een mensch slaan, wiens handen op zijn rug gebonden zijn?quot; En tevens begon zij zeer bedaard het touw los te maken, dat de «wijze . . 'k wil zeggen de «domme Hansquot;, den hardlooper om de armen had geslingerd.
In onze dagen wordt er van een regeerend vorst ontzaglijk veel gevergd, wat te voren minder het ge-
val was; allen echter, die toenmaals den hevigen toorn van Zijne Doorluchtigheid aanzagen, waren van meerling, dat hij, in dit opzicht, al het mogelijke had gedaan gekregen, en er in deze aangelegenheid niets meer van hem gevergd kon worden; verder liet die zaak zich niet drijven; nu moest er gelijk men het thans noemt, eene reactie plaats vinden, hetzij met stuiptrekkingen, of flauwten, of iets anders van dien aard. Tot zóó ver was nu alles ten minste natuurlijk toegegaan; maar toen de vorst Doortje Holz in 't oog kreeg, hare woorden hoorde, en hare handeling gadesloeg, toen openbaarde zich de bij hem in het ééne punt bestaande bovennatuurlijke afkeer; 't was ditmaal zijn alkeer van de vrouwen; zijn stok zakte naar beneden, hij ging drie schreden terug, strekte zijne handen naar voren en stamelde: «Rand! Rand! Wat is dit? Wie is dit?quot; — ))'t Is Doortje Holz, genadige heer!quot; zeide Rand en greep zijn gebieder onder den arm; ))'t is de zuster van Halsbands bruid.quot; — «Bruid? Bruid? Wil die kerel trouwen? Wacht! Dan zal ik je helpen! Die kerel moet aanstonds in een afschuwelijk, donker hok gesmeten worden!quot; Halsband wilde iets zeggen, maar Doortje Holz nam hem het woord uit den mond. «Uwe Doorluchtigheid,quot; sprak zij en zij stond pal, zonder vrees of blaam, voor den gebieder, «gij zijt onze vorst, en als zoodanig moeten wij u ook eerbiedigen. Maar waarom moet Halsband opgesloten worden? Wat heeft hij misdaan? Waarom wilt gij den jongen man ongelukkig maken? Waarom wilt gij over het onschuldige hart van mijne zuster en over de grijze haren van mijn ouden vader zulk een grievend leed brengen?quot; — «Zij moet ook opgesloten worden; zij moet ook in een afschuwelijk, donker . . . riep Zijne Doorluchtigheid; maar plotseling brak hij zijne rede af, want hij zag nu de bak-kerin Schuit, met de rekening in hare hand, ook bij Doortje staan en 't begon hem voor de oogen te schemeren, alsof al de vrouwen uit Nieuw-Brandenburg op de markt heen en weêr dansten; en al zijne onbetaalde rekeningen dansten mede, en klokken klonken hem in de ooren, alsof het de bruidsklokken waren Reuter. Doorluchtigheidje. 8
444
Voor al die vrouwen, en de genadige heer viel in onmacht, en Rand met de beide lakeien moesten hem en zijn rotting in het paleis terugbrengen.
Tot zóó verre was 't nu alles in orde; doch toen Zijne Doorluchtigheid met zijne drie hulptroepen weg was van de markt, waren aldaar verder geene manschappen, die Halsband en Doortje Holz naar het donkere hok konden brengen, en Doortje maakte de zeer juiste opmerking, dat het wel 't beste wezen zou, als zij naar huis ging. «En gij, Halsband,quot; zeide zij, «zoudt verstandig doen, om uwe livrei te halen; of wilt ge hier, tot spektakel voor alle menschen als zij uit de kerk komen, op Hemelvaartsdag in uwe hemdsmouwen rondloopen? Mij dunkt, dat er van morgen al genoeg spektakel met je geweest is. — Goede God! wat zal mijne arme Stina zeggen?quot; —»Ja, Doortje,quot; sprak vrouw Schuit, »'t is zoo het beste; maar, wat ik doe, dat weet ik. — Wacht! «Impertinent vrouwspersoon!quot; zei hij. «Wacht! — En als die oude, lee-lijke gluiperd, die Rand, weêr komt, en dubbel bier met Chi istiaan wil drinken, dan zal ik zeggen; «stik!quot;
Gedurende dit gesprek lag zijne Doorluchtigheid op een soort van rustbed, en Rand ging alles behalve zacht met hem te werk: hij trok en schudde met kussens en dekens, en hield hem glazen en fleschjes onder zijn doorluchtigen neus, en toen Zijne Doorluchtigheid door de sterke droppels begon te niezen, vergat hij het respect zoo zeer, dat hij niet eens zeide: «Wel bekome 't uiquot; want Rand was een oude bediende, en dat is wonderlijk volkje. Als het weerglas hoog stond bij Zijne Doorluchtigheid; als hij grappen maakte en regeerde, dan stond het bij Rand laag, en hij had dan niets in te brengen; maar stond het weerglas van Zijne Doorluchtigheid laag en lag hij op zijn rug te kreunen, dan had Rand het hoogste woord; dan gebruikte hij de meest ongepaste uitdrukkingen en stelde zich aan, alsof zijn gebieder hem het grievendste hartzeer had berokkend. Zóó ging 't ook hedenmorgen. «Dat moet ik maar zeggen! Zoo moet het komen, zegt de hofraad Altmann! God beware ons! Waar moet
145
dat nog heen? Is dat manier van doen!quot; — «Rand,quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid, nog altijd steunende, «is Halsband opgesloten?quot; —»Wel, Doorluchtigheid, wat weet ik daarvan! Ik heb hem niet opgesloten; ik had mijne handen vol genoeg met u te helpen. Bij ons gaat het er waarlijk over heen. Wij hooren in 't geheel niet meer naar rede. Wij branden immers overal de vingers.quot; — ))Rand, is dat dezelfde Doortje Holz, daar de conrector meê wil gaan trouwen?quot; — «Och, Doorluchtigheid, wat gaat ons dat aan? Als wij in dit opzicht ook al willen regeeren, dan loopt ons hoofd er nog van om. Neen, wij moeten toezien, dat de inkomsten behoorlijk betaald worden, dat zeg ik, dat moet wezen: want waarvan zullen wij leven? Maar al dat andere? Wat ? Wij krijgen immers alle oogenblikken zulke overvallen, wij zullen ons nog morsdood regeeren.quot; — «Rand, wat helpt dat praten? Laat den hofraad Altmann liever maar eens hier komen.quot; — ))Och, wat moet die nu toch hier doen? Daar wilt gij nu troost bij zoeken, en weet gij, wat de menschen zeggen? Die wil ook al weêr gaan trouwen.quot; — «Wat? Drie vrouwen dood, en.....quot; — «Ja, en nu wil hij de vierde nemen. Is dat dan zoo iets verschikkelijks? Wij moeten toch ook verder denken, waar moeten dan de soldaten vandaan komen, en de dienstmeiden en de schoenmakersknechts en de metselaarsknechts, en al de anderen, en wie zal dan op 't laatst de belastingen betalen? Neen, Doorluchtigheid, wij moeten verder zien, zooals, per exempel, van morgen met de vrouw van bakker Schuit; wij zeiden tot haar «impertinent vrouwspersoon,quot; en dat kan eene burgervrouw, die, behalve dat, eene rekening wil betaald hebben, zich niet laten welgevallen; dat kan ons verduiveld veel nadeel doen; dat kan ons deerlijk opbreken.quot; — «Gekkepraat!quot; riep Zijne Doorluchtigheid op een toon, die voor zijne omstandigheden vrij hevig was. «Ja, voor mijn part! ik kan mijn mond ook wel houden, wat raakt het mij ? Maar, wat het beduiden moet, dat wij dien bengel, met zijne lange beenen en zijn dunne ribben, dien Halsband, niet laten loo-
116
pen, en hem niet willen laten trouwen, dat is voor
mijne oogen verborgen.quot; — «Dan wil ik 't je zeggen. Kijk, jij wordt oud, en als jij je post niet goed meer kunt waarnemen, dan krijgt hij jou post, want hij is gewillig en knap.quot; — ))Zoo? Nu, dan weet ik het immers. Dan kan ik nu ook al gauw weggaan. En waarom zou ik niet?quot; zeide Rand, en hij begon vree-selijk op een nachttafeltje te wrijven; «dat kan ook best gebeuren; onze oude bruine is nu al als koetspaard afgedankt en loopt voor de mestkar.quot; — Klets! daar viel wat op den vloer. — »Wat smijt je daar neêr?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid. »Och, 't is de oude pot-pourri-pot'), die was toch al gebarsten, en kan toch ook wel afgedankt worden.quot; — «Maak, dat je uit mijn oogen komt, oude ezel!quot; — »Ja wei, ja wel 1quot; riep Rand en hij ging, doch toen hij aan de deur was, keerde hij zich om en vroeg op kwaad-aardigen toon: »Wel, Doorluchtigheid, als gij straks schelt wie moet dan komen, Halsband of ik?quot; Daarop deed hij de deur toe, en weg was hij, eer Zijne Doorluchtigheid hem zijn vorstelijk misnoegen te kennen geven kon.
Rand was, in vergelijking met Zijne Doorluchtigheid, toch een recht domme kerel; in ééne zaak echter had hij gelijk: Zijne Doorluchtigheid had vrouw Schuit niet zóó erg moeten uitschelden en hij had tegen haar niet zoo moeien uitvaren; want, ofschoon hij gelijk had, dat eene wittebroods-rekening van eene Nieuw-Rrandenburgsche bakkersvrouw heel slecht voor een vorst «bij de gratie Godsquot; paste, zoo had hij toch moeten bedenken, dat de zaak, bij het autocratische karakter van vrouw Schuit, erge gevolgen kon hebben, en dat twee harde steenen slechtte zamen malen. Het ongeluk kon niet uitblijven, en 't kwam ook.
Den volgenden morgen, na dezen Hemelvaartsdag, die voor Zijne Doorluchtigheid een ware hellevaartsdag geworden was, hield hij tegen negen uren zijn »le-
') »Pot-pourri-potquot; wordt een soort van porseleinen vaas, met deksel, genoemd, waarin men bladen van welriekende bloemen bewaart, bij voorkeur rozebladeren.
147
ver.quot; Deze staatsactie was nauwkeurig naar het model van koning Lodewijk den veertienden van Frankrijk ingericht. Bedienden van het hof hielpen den vorst in zijne kleederen, en vreemde gezanten en onderdanen hadden de eer, daarbij toe te kijken. Twaalf lakeien stonden op een rij; de eerste met een hemd, de tweede met een paar kousen, de derde met wat anders, en zóó verder, en de kamerjonker Von Knuppelsdorp had het kommando over het geheel; slechts niet over Rand, want die had, daar hij steeds persoonlijk om den persoon van Zijne Doorluchtigheid henen was, ook slechts persoonlijk van den door-luchtigen persoon ibevelen te ontvangen. Vreemde gezanten waren net aanwezig, en van de onderdanen was enkel de kleine, vijfjarige zoon van den hofraad Altmann tegenwoordig, die een wit voetje bij den regeerenden heer had en dien morgen reeds een uur bij zijn bed had gespeeld, daar Zijne Doorluchtigheid gaarne met kleine kinderen verstandig praten mocht. Toen Rand den genadigen heer overeind had geholpen, keek het kind met groote oogen naar al de toebereidselen, en dan weder naar Zijne Doorluchtigheid, en kwam eindelijk met de vraag voor den dag: «Doorluchtigheid, wat moeten die allen doen ?quot;— ))Die moeten mij aankleeden.quot; — »Wat? Al die kerels, moeten die je aankleeden? Mij kleedt mijnFie-ken alléén aan, en mijne andere moeder zegt; 'tzal ook niet lang meer duren, of ik zal mij zelf wel heel alleen aankleeden.quot; Bij het begin van dit kinderlijke gepraat lachte Zijne Doorluchtigheid genadig over het onverstand van zijn kleinen onderdaan; doch toen het kind van zijne andere moeder begon, kwam de nieuwsgierigheid bij hem op, of, gelijk de aanstaande hofpoëet Kagebein zich uitdrukte;
't Belang, door U gesteld in 't lot der onderdanen,
In hunnen vreugdelach en hunne smartetranen.
«Welke moeder?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid. «Je hebt immers geene moeder; je moeder is dood.quot; — «Ja, mijne moeder is dood; maar dit is mijne andere
118
moeder, en die geeft ons dan altijd lekkers.quot; — ))Hoe heet je andere moeder dan?quot; — «Wel, mijne andere moeder.quot; En wat Zijne Doorluchtigheid ook vragen mocht, een ander antwoord kreeg hij niet, zóóveel wist hij echter, dat de hofraad Altmann wilde hertrouwen, de hofraad Altmann, die, om zóó te spreken, altijd otn hem heen was, daar hij zijne geldzaken bezorgen, dat wil zeggen, hem geld leenen moest. Hij was hierover dus, met recht, verdrietig en gaf den kamerjonker Von Knuppelsdorp bevel om uit te vor-schen, hoe de dame heette, die 't voor den vierden keer met den hofraad wilde wagen, en gebood tevens, dat den hofraad zeiven oogenblikkelijk de toegang tot het hof zou verboden worden. Rand schudde daarbij met het hoofd: Zijne Doorluchtigheid was knorrig bij het aankleeden, en het kind speelde vroo-lijk in 't rond; en toen Zijne Doorluchtigheid zich de kousen liet aantrekken, zong dat onnoozele kind een rijmpje, dat hij op de straat had afgeluisterd:
De vorst bij de genade Gods heeft wel veel kousen hangen,
Maar, ach! aan ieder been een kuit, — die mocht hij niet ontvangen.
De kamerjonker Von Knuppelsdorp liet van schrik de broek van Zijne Doorluchtigheid vallen, de lakeien pasten niet meer op hun dienst, 't geheele ))leverquot; geraakte in de war; slechts Zijne Doorluchtigheid behield de noodige tegenwoordigheid van geest; hij besloot dit geval niet als majesteitsbeleediging aan te zien, en gebood zeer eenvoudig, maar streng, den jongen uit de kamer te brengen. Rand zeide volstrekt niets.
Dat zijn «leverquot; zulk een einde nam, dat daarbij dergelijke zaken konden voorkomen, moest natuurlijk het hart van Zijne Doorluchtigheid, als 's lands vader met weemoed vervullen, en toen hij nu in zijn groen-fluweelen kamerjapon en in zijn roodtluweelen leuningstoel, met de hertogelijke kroon er op, gezeten was, was hij alles behalve in eene aangename stemming. «Mijne koffie!quot; riep hij; Rand zeide niets en zette de koffie voor hem neder. «Waar zijn de beschuiten?quot;
119
vroeg Zijne Doorluchtigheid op gestrengen toon. Rand zeide niets, maar haalde zijne schouders op. «Waar zijn de beschuiten?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid nog harder en gestrenger. «Die zijn er vandaag niet,quot; antwoordde Rand. «Wat moet dat heteekenen, jou ezel?quot; — «Wel, Uwe Doorluchtigheid, heb ik 't niet gezegd, dat het zóó gaan zou? Vrouw Schuit wil ons niet meer borgen, en de andere bakkers hebben geen beschuit.quot; — «Wat? Wat?quot; schreeuwde Zijne Doorluchtigheid en sprong eensklaps overeind, »in ons eigen land? Wat? Hebben wij niet onze kas?quot; — «Ja, Doorluchtigheid, die hebben wij: maar die is zoo leêg, als een ei, dat drie weken geleden is uitgeblazen. De verhuispartij van Strelitz naar hier heeft ons zoo kaal als een rat gemaakt, en wij moeten nog ruim drie weken krom liggen, eer wij op onze inkomsten kunnen rekenen.quot; De smart, die in dit oogenblik in het hart van den vorst dóórdrong, kan slechts een Duitsch student begrijpen, wien drie weken vóór 't ontvangen zijner wissels wordt aangezegd, dat men hem op de kroeg niet meer wil borgen; en wel hem. die zich in zulk eene omstandigheid weet te helpen! Ik heb eens een van die jonge knapen gekend, bijna zoo goed, als ik mij zeiven ken; die begreep dat: hij had eens het bijzondere geluk gehad, dat hij met een valschen Pruisischen daalder werd gefopt; die valsche daalder werd zijn reddende engel De jonge man ging overal eten, en daar hij een eerlijk mensch was, betaalde hij ook, maar met den valschen daalder; en, daar hij een eerlijk mensch was, zeide hij telkens, dat hij den daalder voor valsch hield, en de menschen verheugden zich, dat zij met zulk een eerlijk mensch te doen hadden; zij gaven hem den daalder terug en schreven 't op; de jonge man zette dit alzoo voort totdat zijn wissel aangekomen was, en toen betaalde hij met echte Pruisische daalders en wierp den valschen daalder bij Jena in de Saaie. Waarom? Omdat hij een eerlijk mensch was.
Zijne Doorluchtigheid was ook een eerlijk mensch; doch hij was niet zoo gelukkig, een valschen Pruisischen daalder te bezitten; hij viel dus, geheel afge-
120
mat, in zijn leuningstoel neder, met het hoofd tegen de hertogelijke kroon aan, en zeide: »De hofraad Alt-mann moet komen.quot; — ))Ja, Doorluchtigheid,quot; zeide Rand, «dat zal niet best gaan, want de kamerjonker zooals ik gezien heb, is aanstonds na het lever naar hem toe gegaan, en zal zéker de boodschap wegens het verbieden van het hof wel aangebracht hebben.quot; — Zoo! Nu waren alle zenuwen van Zijne Doorluchtigheid doorgesneden, ook de »nervus rerum geren darum.quot;
Zijne Doorluchtigheid kreeg dien morgen geen beschuit; de halve stad knapte en kraakte de lekkere beschuiten van bakker Schuit, en zij zelve, vrouw Schuit, de bakkerin, zat zóó vrijpostig achter haar toonbank, alsof zij hedenmorgen het geheele hertogdom Mekklenburg-Strelitz regeerde.
121
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Stina krijgt eene slechte tijding met extra-post en telegraaf. — Zij is bitter bedroefd, en Doortje stookt haar op, om een zonderling gebed te doen. — Van waar de bliksemafleiders op het paleis te Nieuw-Brandenbxirg afkomstig zijn, en waarom mijnheer de conrector den kamerdienaar Rand een knip voor zijn neus gaf. — De conrector en Doortje zoeken elkander en kunnen elkander niet vinden, totdat Doortje eindelijk stilstaat. — Paul Zarnewitz en Karei Bentivisch ranselen elkaar een beetje af. — Welk woord be-teekent hier toch: »gerookte gans.quot; — De conrector voorspelt zeven onweders op éénen dag en rijst nog zevenmaal hooger in de achting van Zijne Doorluchtigheid.
Denzelfden morgen, waarop Zijne Doorluchtigheid zich zijne beschuit moest ontzeggen, zat Stina Holz in haar kamertje, en zij was te moede, alsof zij voor altijd van haar levensgeluk afstand zou moeten doen. Den dag te voren had zij al aanstonds het bericht van Halsbands ongeluk bekomen, door de toenmalige extra-post en door den toenmaligen telegraaf; de extra-post werd namelijk in dien tijd door de straatjongens bezorgd, en de oude vrouwen aan de hoeken der straten, als zij hare handen ineensloegen en met het hoofd heen en weêr wiegden, namen destijds den telegraafdienst waar. Men kon zich echter op deze ambtenaren der nieuwsgierigheid evenmin verlaten, als tegenwoordig op de couranten; en indien wij er ons, in onze dagen, bij allen vooruitgang in de wereld, in moeten schikken, dat de trans-atlantische kabel dwaasheden begaat en zottepraat vertelt, waarom zouden we ons dan verwonderen, als toenmaals de straatjongens-post dwaasheden uitvoerde en de oude-yrouwen-telegraafzottepraat vertelde, zooals: »Stina, je moet niet schrikken! Halsband heeft gestolen iquot; Dit was nu voor Stina even zoo onverstaanbaar, alsof het kabeltouw uit Amerika het bericht overbracht, dat de President van Amerika op den rug van Blon-din den toren van het raadhuis te New-York opge-gereden was. Zulk eene dwaasheid kon zij niet ge-looven, maar van achter die openbare dwaasheid kwam.
122
het gesluierde spooksel uitkijken, dat wij menschen onzekerheid noemen, en als de sluier viel, wat kon dan niet te voorschijn komen? En die sluier viel ook, Doortje rukte dien met krachtige hand naar beneden en vertelde haar, wat er met Halsband gebeurd was, nadat zij omtrent die zaak bij een Brodaschen dag-looner onderzoek had gedaan.'t Was inderdaad niets; 't was slechts louter onverstand, en niemand had daaraan minder schuld dan Stina's Wilhelm zelf; maar men was in de toenmalige tijden vreesachtig; iedereen had een heimelijken angst, dat er in het openbaar over hem gesproken zou kunnen worden; en niet zoozeer de schuld, als wel het bekend worden van eene beschimping, om 't even, of iemand schuldig of onschuldig was, kon hem zijn goeden naam ontnemen. En haar Wilhelm had eene beschimping ondergaan; zijn goede naam was benadeeld geworden; en daarbij kwelde haar de angst, dat dit alles hem wellicht voor altijd zou verhinderen, om in een gilde te worden opgenomen, en met bittere smart kwam het verwijt in haar op, dat ook zij hem tot dat voornemen had aangespoord. De ziel, die geheel en al met eene andere ziel is versmolten, zoekt angstig naar kwellingen voor zich zelve, en zij vindt steeds een prikkel, want de bescherming, waarmede andere lieden zich omgeven, als met een ijzeren pantser, — de eigenliefde, — heeft zij afgeworpen, opdat zij lichter en reiner tot haren hemel zou kunnen opstijgen.
Ook Doortje deed zich zelve verwijtingen, doch die waren wel uit te houden; want het grootsche gevoel dat zij Zijne Doorluchtigheid openlijk op de markt getrotseerd had, en dat zij met raad en daad hare zuster en Halsband behulpzaam wilde zijn, stond bij haar op den voorgrond; toen zij echter tegen den avond hare arme zuster, die reeds in diepe smart nederzat, nog de tijding moest brengen, dat Halsband nu werkelijk op bevel van Zijne Doorluchtigheid wegens schennis van den verschuldigden eerbied opgesloten was, en zij zich tevergeefs het hoofd brak om hulp te vinden, toen kwam de onaangename gedachte bij haar op, dat zij met haren trek naar de uitge-
loofde vijf daalders van de geheele zaak de schuld was
Stina bracht den nacht slapeloos door en dacht aan haren Wilhelm, hoe hii daar wel zonder rust liggen zou; en Doortje lag ook zonder te kunnen slapen, en dacht, hoe zij den hardlooper toch weêr op de heen zou kunnen brengen, want hij moest acht dagen zitten, om den anderen dag op water en brood, — »dat je nog wat vlugger ter been wordt!quot; had Rand gezegd, toen hij hem recht boosaardig zijn vonnis had aangekondigd.
Vijt uren vroeger, dan Zijne Doorluchtigheid den volgenden morgen zijn sleverquot; hield, hielden de beide zusters haar «leverquot; ook, en Stina bepaald met een bezwaard hart. Ach! hoe vroolijk was zij anders steeds aan haar werk gegaan; hoe vlug had zij haren draad in de naald gestoken; wat waren de steken achter elkaar op het witte linnen neerge-vlogen, alsof het de vlugge voetstappen waren van een vroolijken handwerksgezel, en hoe gaarne had zij een blik uit het venster geworpen, als zij het garen langs het was trok, en wat had zij zich verheugd over de morgenzon, die voor de wereld scheen, al was ook haar kamertje duister en somber! En als dan de vogeltjes in den ouden lindeboom aan den overkant hun morgenlied aanhieven, om den nieuwen dag welkom te heeten, dan had zij ook haar morgenlied gezongen; maar zacbtkens, heel zachtkens, om haar ouden vader, die in de kamer naast de hare sliep, niet in zijne rust te storen. Zóó was 't eiken morgen geweest, en indien ook 's avonds haar hart vaak bezwaard geweest was door zorg en verlangen, in den stillen, donkeren nacht was de engel aan haar leger getreden, die eene boodschap overbrengt van onzen goeden God aan de moede handen en de goede harten, en had haar zachtkens de oogen toegedrukt en nieuwe hoop in haar hart uitgestort, die des morgens uit hare heldere oogen blonk. Maar in dezen nacht was de engel niet gekomen, om haar de oogen toe te drukken; ze waren verduisterd en droef door 't waken en weenen; ze konden het oog van de naald niet vinden, en de vroolijke handwerksgezel sloop
124
droevig voorwaarts en moest telkens ophouden door den regen, die op het witte voetpad nederviel.
Doortje had, wel is waar, ook niet kunnen slapen, doch zij was met hare gedachten tot eene soort van afsluiting gekomen, en al was dit afsluiten ook niet zóó zeker, dat zich hier en daar nog allerlei nietigheden in den weg konden stellen, zoo had zij toch de volkomene overtuiging, dat zij zich op den hoofdgrendel in haar slot kon verlaten, wèl te verstaan, als die zich wilde doen verschuiven; zij had hem toch al zoo dikwijls verschoven, dat hij niet verroesten kon, en als zij hem nu nog een beetje met olie insmeerde, dan ....
«Goeden morgen, Stina,quot; zeide zij, toen zij tegen halftien bij hare zuster kwam; »ik kon niet vroeger komen, want ik moest eerst alles in orde maken; maar nu is hij in de school.quot; — «Och, Doortje, ik ben zoo treurig gestemd!quot; — ))Dat wil ik wel ge-looven; ik ben zelve ook niet zoo als anders; kheb van nacht ook niet best geslapen, maar ik ben den wal eens opgewandeld en daardoor ben ik toch dadelijk anders gestemd geworden.quot; — »Ach ja! ^dat geloof ik, daar is 't van morgen zeker heel mooi.quot; — »Ja; maar daarom ben ik er niet heengegaan; k wou maar eens uitzien naar 't weêr.quot; — »Naar t weer? Waarom wou jij naar 't weêr kijken?quot; — »Om veel redenen, Stina, heel veel! En als jij er wat aan doen wilt, bid dan onzen Lieven Heer, dat Hij ons vandaag een geducht zwaar onweder geve en den bliksem en de donderslagen niet spare.quot; — ^Mijn hemel, Doortje, wat moet een on weêr doen?quot; — ))Dat moet Halsband vrij maken.quot; — «Och, Doortje, wat praat je? Wat praat je? Wat heeft Halsband met een onweêr te maken?quot; — »Hij heeft er niet meê te maken, en 't zal ook niet in zijne vensters inslaan. Neen, 't is maar, opdat Zijne Doorluchtigheid het eens gewaar mocht worden, hoe een mensch te moede is, die bang is. Wat? Hij verbeeldt zich zeker, dat hij alles kommandeert? Neen, zóó ver zijn wij nog lang niet! Onze lieve heer heeft het zich tot nog toe vóórbehouden, om het weêr naar Zijn wil te maken
125
en, naar 't mij voorkomt, ziet het er in 't geheel niet naar uit, alsof Hij dat werk wil opgeven,quot; —
»Nu ja, Doortje, maar Halsband.....— »Laat mij
maar uitspreken, Stina, dat komt alles nog. Kijk! als er een onweêr losbarst, dan gaat het Zijne Doorluchtigheid door merg en been, van angst, en hij leert erkennen, dat Gods hand boven hem is, en dan wordt hij heel genadig en van wege zijn angst stuurt hij dan naar mijnheer den conrector, daar hij dien voor den verstandigsten man in de stad houdt, ten minste wat het weêr aangaat, — in geldzaken moet de hofraad Altmann het wezen, — en dan moeten zij daar samen allerlei wonderlijke dingen uitrichten, waarin Zijne Doorluchtigheid troost zoekt, en hij is dan door zijn angst buiten staat, den conrector iets te weigeren. Daardoor hebben wij immers ook die twee vamen best beukenhout gekregen, en als hij nu een goed woord voor Halsband doet, dan . . , — »Och, Doortje, zou hij dat willen doen?quot; — »Hij moet, Stina; ik heb al moeielijker zaken van hem gedaan gekregen, en dat is mijne zaak; jou zaak is 't, dat je om een erg zwaar onweêr bidt; zonder angst doet Zijne Doorluchtigheid niets.quot; Dit zeggende, ging zij heen, maar zij keek het venster nog eens in en sprak: ))De zon en de vliegen steken geducht,'t is ook drukkend genoeg, en in 't westen komen hier en daar al wolken opzetten; ik geloof, dat we onweêr krijgen; maar bid jij er toch maar om; kwaad kan het niet!quot;
Of Doortje Holz de voorspraak van mijnheer den conrector voor Halsband zou kunnen verkrijgen, was hare zaak, en daarover behoeven wij ons hier niet te bekommeren: dat zal de tijd wel leeren; 't was echter zeer licht te begrijpen, dat zij wel wist, hoe 't met den angst voor het onweder bij Zijne Doorluchtigheid gesteld was; zij had toch in de laatste jaren den conrector, als er eene donderbui opkwam, zoo dikwijls naar het paleis zien gaan, menigmaal wel eenigszins verdrietig, doch hij was steeds lachende en vroolijk gestemd teruggekomen.
Zijne Doorluchtigheid was hertog bij de gratie Gods; hierdoor verstond hij evenwel niet, dat hij door de
126
genade van God tot hertog was gemaakt, neen! hij was gedurende den winter, wanneer er geene on-weders aan den hemel waren, of des zomers, bij helderen zonneschijn, ongeveer van meening, dat zijne hertogelijke genade even zooveel te beteekenen had als de genade van onzen goeden God zeiven; -- in Greifswald had hij dit niet geleerd, maar wel in Frankrijk; — hij beschouwde zich alzoo, wanneer de lucht zuiver was, zoo half en half als eene kleine godheid, die op eene kleine plek almachtig was. Doch God bestuurt het, dat de boomen niet tot in den hemel groeien, en had het zóó ingericht, dat Zijne Doorluchtigheid van tijd tot tijd zijne dwaling erkennen moest; nu eens, ais de kas ledig was en vrouw Schuit geen beschuit geven wilde, en dan weder, als er een onweder opkwam, en de angst hem tot in 't gebeente drong. Was het eerste het geval, zoo werd de hofraad Altmann geroepen; had het tweede plaats, dan ging mijnheer de conrector, met zijn kistje met pek en hars onder den arm en den vos-sestaart in de hand, over de markt; de lakei, die hem ontboden had, volgde met een paar flesschen, en Doortje droeg het andere noodzakelijke gereedschap in eene mand achteraan. In het allerheiligste van Zijne Doorluchtigheid, in zijn privaat-kabinet, werden dan voorstellingen gegeven, en 't werd alles natuurlijk uitgelegd: de conrector liet kleine vlierballetjes elkander afstooten en aantrekken; hij liet kleine papieren poppetjes in zijn kistje met pek en hars dansen; plaatste Rand op een zitbankje, dat van onderen op de halzen van flesschen stond en laadde hem propvol met eene stof, die geen mensch te zien kreeg, totdat zijne haren als varkensborstels overeind stonden, en hij er geheel als een stekelvarken uitzag. Daarop ging hij dichter bij Rand en raakte hem met een gekromden vinger tegen zijn neus waardoor Rands neus omkrulde, en dan kwam Zijne Doorluchtigheid en deed evenzóó en lachte, omdat Rand er zoo kluchtig uitzag. En éénmaal had Zijne Doorluchtigheid bevel gegeven, dat de machine van den apotheker naar het paleis gebracht zou worden;
127
de conrector had eene flesch daarmede geladen en aan Zijne Doorluchtigheid gevraagd, of hij een kleinen bliksemstraal, een heel kleintje, in de kamer wilde zien, en Zijne Doorluchtigheid was zoo dom geweest, ))Jaquot; te zeggen, en had een slag gekregen; hij was naderhand bijna gaan schreien en had verboden hem dat ding ooit weèr onder de oogen te brengen. Van al deze zaken begreep Zijn Doorluchtigheid hoegenaamd niets; de conrector zeide bij zich zeiven ; wegens zijn natuurlijken aanleg; Rand zeide : wegens zijn natuurlijken angst, — en hfj gebood den conrector, in zijne hoedanigheid als regeerend vorst, er voor te zorgen, dat er geen onweder meer kon opkomen. Toen de conrector hem antwoordde, dat hij zulks niet verhinderen kon, verlangde hij, dat hij hem tegen het onweder toch zou beveiligen. «Ja,quot; zeide de conrector, ))het eenig middel is afleiders.quot; En nadat hij hem dat uitvoerig verklaard had, werden aan alle schoorsfeenen en aan alle hoeken van 't paleis bliksemafleiders aangebracht, die nog heden in de lucht kijken en ook wel geholpen hebben; want sedert dien tijd is de bliksem in het varkenshok van bakker Schuit geslagen en dat is tot den grond toe afgebrand; doch het paleis staat altijd nog.
In 't eerst gevoelde Zijne Doorluchtigheid door deze inrichting eenige rust, maar langzamerhand kwamen allerlei bedenkingen hij hem op, of daardoor zijn persoon wel persoonlijk genoeg tegen gevaar beveiligd was; want zijn vorstelijk gevoel zeide hem, dat hij zelf in de allereerste plaats in veiligheid moest gebracht worden. Hij vroeg derhalve den conrector om raad ; maar die wist ook niet, hoe dit zou kunnen geschieden; hij zeide, dat hij wel wist, dat ijzer en andere metalen den bliksem aantrekken, en lak en zijde den bliksem afstooten, maar de toepassing van deze zaken voor den persoon van Zijne Doorluchtigheid wist hij niet te maken. »Dus, denkt gij,quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid, »dat een mensch, die onder een glazen stolp zat, niet door den bliksem getroffen zou kunnen worden?quot; De conrector antwoordde, dat het mogelijk kon wezen, maar dat hij
128
zeker zou stikken. Dat was dus niet geschikt voor den genadigen heer: zich te laten verglazen, dat ging niet, Maar, met lak ? Hoe zou dat wezen? Ja dat was ook maar zóó. zóó! 't Is waar, hij kon zijn lichaam rood laten verlakken; — zwart ging niet, dat zou er te wonderlijk uitzien; — maar, 't zou afslijten, en om zich eiken morgen opnieuw te laten verlakken en drogen, was toch wel wat omslachtig. Dus zijde! Maar die droeg hij immers al, behalve zijne schoenen; als dat helpen kon was zijn geheele angst tevergeefs geweest. Al die gedachten hielden hem langen tijd bezig, en den laatsten winter in Nieuw-Strelitz was hij tot een besluit gekomen en had iets gevonden ; hij had zijne uitvinding meêgebracht en wilde daarmede den conrector verrassen. Dit gelukte hem op den dag van heden dan ook volkomen.
Doortje Holz had hedenmorgen ook een plan met den conrector in 't hoofd, maar aan eene verrassing dacht zij niet; integendeel, zij wilde mijnheer den conrector zoo geheel uit de verte en van achteren meer en meer naderen en hem dan zachtjes aan en zonder dat hij het merkte, in haar vaarwater brengen. Zij trof het echter al heel slecht, want toen de conrector 's middags aan tafel zat, zag hij er zoo knorrig uit, en keek zoo ver over het eten heen en zonder op Doortje zelve acht te slaan door 't venster, alsof daarachter iets bijzonders te zien was. Doortje dacht in 't eerst aan juffrouw Soltmann, en zij keek eens om; maar neen, die was 't niet, die was niet te zien. ))'t Is vandaag vreeselijk warm,quot; zeide zij. »Hm,quot; antwoordde de conrector. »Ja, en de vliegen steken ook zoo.quot; — ))Hraquot;, was 't antwoord weder ; ))Zaterdag —
Zondag____quot; — «Neen, vandaag is 't Vrijdag, wèl
te verstaan voor hem, die geen slaag krijgt; maar ik geloof, dat wij vandaag nog wel wat krijgen ; we krijgen zeker onweêr.quot; — «Zaterdag, Zondag,quot; ging de conrector bedaard voort; «den zestienden, dat zou dinsdag over acht dagen wezen; dat is dinsdag na Pinksteren.quot; — «Neen,quot; hernam Doortje, «zóó lang duurt het toch niet; vandaag over acht dagen is de
129
tijd om. Zóó heeft Zijne Doorluchtigheid het nu eenmaal bepaald.quot; — «Doortje,quot; sprak de conrector, «wat praat je toch? Wat heelt Zijne Doorluchtigheid in die zaak te zeggen? Dat beslist de rechtbank.quot; — »De rechtbank? Dan moet de rechtbank een mensch eerst toch fatsoenlijk verhooren, dat hij zich verdillen-deeren kan, en naderhand mogen ze hem dan pas opsluiten.quot; — «Dat zal ook gebeuren; maar, opsluiten? Opsluiten? Neen, zóó erg zal het toch niet atloopen.quot;
«Mijnheer, wat.....?quot; — «Ja, Doortje, nu is er niets
anders aan te doen. Den tweeden feestdag moet ik op reis.quot; — «üp reis?quot; riep Doortje uit, en zij liet haar vork vallen, want dit woord was in de vijfjaren, die zij bij den conrector geweest was, niet voorgekomen, en ook niemand in de buurt had er ooit iets van verteld, dat de conrector op reis geweest was. «Neen, mijnheer,quot; riep zij, «al moest Halsband ook tot drie dagen na den jongsten dag zitten, moet gij u daarom de moeilijkheden van eene reis toch niet aandoen. Neen, ik dacht zoo maar, als er vandaag een donderbui opkwam.....quot; — «Och, wat
heeft een donderbui, die vandaag opkomt, toch met mijne reis te maken, als ik Dinsdag over acht dagen naar Strelitz rijd. En waarom praat je van Halsband in mijne zaak van de botei hammen en de Madera?quot; — «Ach, is 't zóó gemeend !quot; riep Doortje en vertelde nu ronduit hare aangelegenheid. «Zoo! meent ge dat?quot; sprak de conrector en hij deelde haar nu mede, dat hij op den laatsten termijn, Dinsdags na Pinksteren, gedagvaard was.
Zóó gaat het; als twee menschen elkander zoeken, en ieder gaat zijn eigen weg, dan vinden zij elkander zeker niet, eer één van beiden op den inval komt stil te blijven staan. Dit deed Doortje nu. «Mijnheer de conrector,quot; zeide zij, »ik ben een heel dom en daarbij een heel slecht schepsel; ik ben met allerlei voorwendsels bij u aangekomen; ik wilde u langs omwegen tot eene goede daad aansporen, alsof dat noodig ware bij een man, die zoo vol deugden en goedheid is, als de ezel vol grijze haren, en zoo vol
Reuter. Doorluchtigheidje. 9
430
wijsheid, als een Deensch paard, dat drie dagen vóór den regen naar huis komt. Mijnheer, och! red gij mijne arme zuster uit het ongeluk, en mijn ouden vader ook, want, ziet gij ? als 't uitkomt, dat Halsband gezeten heett, en Zijne Doorluchtigheid spreekt hem niet geheel vrij van alle schuld, dan nemen ze hem niet op in 't kuipersgilde, als hij ooit eens van den hard-loopersdienst afkomt. En wat moet er dan van mijne lieve Stina worden ? Och, zij weet het alles nog niet eens, hoe erg het worden kan!quot; Zij had hare handen gevouwen en zag haren meester zoo recht treurig en trouwhartig in de oogen, en in hare eigene oogen blonken de tranen. Mijn hemel, dacht de conrector, wat ziet Boortje er van daag lief uit, en welk eene zachte uitdrukking ligt er op haar gezicht! ))Wel Doortje,quot; zeide hij en legde zijne band op hare handen en drukte die zacht, ))dat zullen wij wel gedaan krijgen. Als er een onweêr komt, wordt Zijne Doorluchtigheid altijd heel genadig. Loslaten zal hij Halsband wel in zijne genade; maar, of hij hem van alle schuld zal vrijspreken, dat .... want op die manier moest hij immers zelf de schuld op zich nemen en dat .... dat doen de voorname heeren hoogst ongaarne.quot; — ))Ja, maar hij heeft toch schuld. Wat kan die arme jongen het helpen, dat de Brodasche pachter hem voor een gek aanziet.quot; — 't Is alles de waarheid, Boortje, volkomen de waarheid!quot; zeide de conrector, terwijl hij opstond en zijne hand op haar hoofd legde. ))Nu, wij zullen zien, wat er aan gedaan kan worden.quot;
Boortje zat nog een oogenblik stil met gevouwen handen; toen stond zij zachtkens op en ging, diep zuchtende, de kamer uit.
))'t Is opmerkelijk!quot; sprak de conrector bij zich zeiven, toen hij in zijn leuningstoel ging zitten, «heel opmerkelijk! Zij is nu toch al vijf jaar bij mij in huis geweest, en zij was toch nog vijf jaar jonger, maar ze heeft er in al dien tijd niet zoo lief uitgezien. Hm! 't komt denk'lijk daarvan, dat zij mij zoo smeekend aankeek, zij heeft tot nog toe mij nooit ergens om gevraagd; ik geloof, dat zij ontzaggelijk veel van een
131
tnensch kan houden. Hrn, hm, ik geloof, dat in Doortje waarlijk nog heel wat bijzonders zit.quot;
Toen mijnheer de conrector naar zijne school ging, was hij recht vroolijk gestemd, en zijne scholieren zouden zeker een goeden dag gehad hebben, zoo hij onderweg Kunst niet ontmoet had, die met een spotachtig gezicht en een bijzonderen ruk zijn hoed voor hem afnam, hem scherp aankeek, en zoo half bij zich zelve zeide : ))Üus, dinsdag over acht dagen, in Nieuw-Strelitz.quot;
Niemand mijner lezers moet nu hieruit opmaken, dat Kunst, een driemaal overgehaalrie schurk was, of een wraakzuchtig gierigaard, die nooit genoeg naar zijn zin krijgen kon, en uit dien hoofde begeerig was naar den gouden knop van den stok des conrectors; o, neen! Kunst was slechts een grappenmaker van die soort, als er bij ons in elke kleine stad één of twee gevonden worden, maai' die hunne grappen vaak wat te ver drijven, en niet uitscheiden, alvorens zij het uiterste beproefd hebben. 'tGiootste pleizier van Kunst was nu, de lieden bang en ongerust te maken, en toen op den heiligen avond de stok van den conrector hem daartoe de gelegenheid aanbood, was hij recht op zijn stokpaardje en draafde daarop dapper voort. De conrector was met de manieren van zijn zwager zeer goed bekend, en zoolang het niet hem zeiven, maar slechts anderen betrof had hij daarin niets bijzonders gevonden, en ook, als 't niet al te erg liep, er wel eens om gelachen; thans echter, daar't op hem zei ven gemunt was, dacht hij volstrekt niet aan eene grap; hij hield al wat Kunst gedaan had, voor laagheid en list, en zijn groet en zijne woorden hedenmiddag kwamen hem voor als het schampere lachen, dat de Satan doet hooren, wanneer hij meent eene arme ziel al bij de lurven gepakt te hebben.
Zijn opgeruimd voorkomen was verdwenen; een toornige trek was om zijn mond en neus zichtbaar en gaf aan zijn vriendelijk gelaat eene uitdrukking, alsof in zijn middagslaapje de lastigste vliegen er over krieuwelden; en toen hij in 't portaal van het schoolgebouw kwam, was het tooneel, dat hij daar te zien
432
kreeg ook alles behalve geschikt om zijn toorn te bedaren. Paul Zarnewitz had worst en gerookte gans van huis gekregen, en daarvan aan zijn vriend Karei Bentwisch niets medegedeeld. Deze had daarop zinspelingen gemaakt; maar uit het plagen ontstond eene kloppartij en nu lag Karei Bentwisch onder en Paul Zarnewitz lag boven op hem, en sloeg op 't aangezicht van Karei Bentwisch, alsof hij 't voor geld deed, en Karei Bentwisch had, van onderop, den neus van Paul Zarnewitz met beide handen stevig gepakt, en kneep daarin, als een bakkersknecht, die deeg kneedt, terwijl hij uitriep; «Jij denkt, dat je den tijger beet hebt, maar de tijger heeft jou beet!quot; »En nu pakt hij jelui beiden!quot; riep de conrector, en hij richtte hen met een paar uitgezochte oorvegen overeind. Maar, toen hij de schoolkamer inkwam, had hij de aangename verrassing, een volkomen Romeinsch kavallerie-gevecht voor zich te zien, 't geen zijne lieve leerlingen ter eere van den ouden Livius, en waarschijnlijk lot zijn genoegen, bezig waren voor te stellen, waarbij zij zulk een natuurlijk spektakel maakten, alsof 't werkelijk Romeinsche ridders en werkelijk paarden waren.
Dit was nu in zooverre van de jongens heel aardig bedacht; maar tot de stilte, die in eene school past, en om een schoolmeester te doen bedaren, die op de straat zijn toorn al ingeslikt en dien in 't school-portaal herkauwd heeft, is zoo iets niet bijzonder dienstig. De conrector nam dus op den katheder plaats en sloeg zijn Homerus open, en toen het geraas een weinig ophield, begon hij op zeer knorrigen toon: »Hoort eens, jelui hondsvotten! Ik denk, dat jelui mij eene voorstelling hebt willen geven, hoe het in den Trojaanschen oorlog en in den strijd om de muren van Ilion toegegaan is, en dat zou nog zoo kwaad niet geweest zijn, als jelui maar niet te dom waart. Wat ? Moet dit gestamp misschien den strijd om de schepen beduiden? Laat ik jelui dan mogen zeggen, dat daar in 't geheel geene paarden bij waren, behalve zoo voor een oorlogswagen; en als Karei Bentwisch en Paul Zarnewitz soms mochten meenen zich
433
voor Hector en Achilles te kunnen uitgeven, dan wil ik hun maar eens vertellen, dat die twee elkanders broek en buis niet stuk gescheurd en elkaar niet in 't gezicht gekrabd hebben, — kijk maar eens, hoe die goddelooze bengel bloedt! ~ neen; in dien tijd ging het nog een beetje anders toe. Leert eerst wat, hondsvotten! naderhand kunt ge vonr helden spelen! Wij zijn gekomen aan de schoone plaats, waar Hector zijne lieve vrouw, Andromache, vaarwel zegt en zij hem vermaant;
Aaiiiuvce, Zegt Zij, f'h'azi as rh aov f-tevoc, olóèXsaipst^, ZCgt
zij, maar jelui zijt het eigenlijk in 't geheel niet waard zoo iets moois te lezen! — re v^iaxov, zegt zij, xal êilfrij/iopov ij raya zegt zij; Karei Wendt,
monsieur hondsvot, als je dat babbelen niet laat, zet ik je weêr hier bij mijn katheder en dan heb ik wat met je te praten; — «reö êao^ac, zegt zij; tó-'/jj- yamp;p lt;?'
xaraxravèouatv quot;A/aivoi, nafrcs icpopprj dévres, ZPgt zij J i/J-ol dé xe xépdtov eli] trsü dya/xapTouari en ZOO VOOrtS, Zegt Zij. —
Langnikkel, begin jij eens!quot;
En Langnikkel hoestte en schraapte een paar malen en stootte met zijne ellebogen rechts en links om zich heen, wat ongeveer beteekenen moest; «Kinderen, menschen, helpt mij. ik ben danig in verlegenheid.quot; — »Nuquot;. zeide de conrector, »komt er haast wat? Jat/ióvee wat wil dat zeggen?quot; — »01 gij monster!quot; antwoordde Langnikkel, en keek den conrector zeer twijfelend aan, wat die er wel van zeggen zou. ))Ik geloof, dat gij zelf een monster zijt. Die-volgt, verder!quot; sprak de conrector, op Karei Siems wijzende. «Wel Karei! Ja, gemakkelijk is dat woord niet; maar, hoe noemen wij wel een kerel, die meer kan uitrichten dan een gewoon mensch? Een d....
een d.....d.....quot; «Een duivelskunstenaar,quot; zeide
Karei. »Nu, 'k zou haast wat gezegd hebben. Zoo iets zeggen we wel eens uit gekheid; maar, zou jij denken, dat Hectors vrouw hier lust heeft, om gekheid te maken ? Neen, zij berispt hem; jou drommelsche kerel! zegt zij, beteugel toch je moed! zegt zij. Heb je dan geen medelijden met je kleinen jongen? Daar
434
meent zij haar kleinen Astyanax meê, dien zij op den arm heeft, — en met mij, arme stumperd, zegt zij, die wel gauw je weduwe wezen zal ? Want hoe lang zal het duren? zegt zij, of de Achajers komen op je aanstormen en maken je koud, en wat heb ik daarvan anders dan louter smart, als ik zonder jou blijf zitten? zegt zij. — Nu, ik geloof, dat ik den heelen Homerus haast voor jelui zou vertalen. Verder, Ka-rel Siems!quot; riep hij; maar toen werd de deur geopend en een lakei van Zijne Doorluchtigheid kwam binnen: «Mijnheer de conrector, Zijne Doorluchtigheid laat vragen, of wij vandaag ook onweder zouden krijgen ?quot; — Nu begon de conrector zijn geduld te verliezen, hij keerde zich heel driftig naar den man om, en riep uit: ))Ja! zeg maar aan Zijne Doorluchtigheid, dat wij er nog zeven krijgen.quot;
))Nog zeven?quot; vroeg de lakei geheel onthutst en ging de kamer uit, en de conrector riep hem nog na: »Ja, zeven! We krijgen er nog zeven!quot;
Hier moet ik een oud, aardig rijmpje weder aanhalen :
Op de klok voorover slaan,
En twee rijen tanden breken, —
Blinde drift richt onheil aan.
In zulk een blinde drift geraakte de conrector; hij had Doortjes belangen geheel vergeten, en wilde Zijne Doorluchtigheid met zijn antwoord van zeven onweders zóó voor 't hoofd stooten. dat hij hem in 't vervolg met rust zou laten; maar 't ongeluk laat niet op zich wachten; hij had zijne rekening buiten den waard gemaakt. Er kwamen dien avond werkelijk zeven onweders op, het ééne steeds na het andere; en hij rees door zijne voorspelling en zijne kennis van het weder zóó zeer in de achting van Zijne Doorluchtigheid, dat hij, bij de veelvuldige onweders, die in dat jaar opkwamen, voor Zijne Doorluchtigheid even zoo noodig werd, als het dagelijksch brood, en altijd bij Zijne Doorluchtigheid zitten moest alsof hij met hem getrouwd was, en de vrees bij hem
135
verdrijven moest, gelijk een rattenvanger de ratten. Dus ziet men: al te groote drift is steeds nadeelig!
Het eerste leeruur was ten einde, en het tweede begon; dit was het Latijnsche; daarin werden de Bucolica van Virgilius vertaald.
Mijnheer de conrector had in dien tusschentijd eens naar het weder uitgezien en wist nu met zekerheid, dat er een onweder zou opkomen; zijne scholieren hadden hem in 't gezicht gezien en wisten ook met zekerheid, dat er een onweder zou losbarsten, maar zij waren nog niet zeker, bij wien 't zou inslaan. Allen hielden zich doodstil in de geheele klasse; iedereen had eene heimelijke vrees en kon in dat opzicht als een kleine Doorluchtigheid aangezien worden; Paul Zarnewitz zelf als een dubbele, want hij had ook grooten afkeer van werken; hij hield er hoegenaamd niets van, zich voor te bereiden, en liet het, in benauwde omstandigheden, altijd op zijn vriend Karei Bentwisch aankomen, die achter hem zat en hem influisterde. Deze zaak ging ook anders altijd zeer goed; Paul had het geluk, dat hij van nature een stotteraar was, en het kon derhalve niet in 't oog vallen, als hij bij het vertalen ook een weinig hakkelde, en de woorden er wat afgebroken uit kwamen; thans echter had hij met zijn goeden engel gevochten, en de goede engel was een haatdragende bengel, en toen Paul nu inderdaad werd opgeroepen om te vertalen, en zich zóó lang als mogelijk was, — en dat was een aardig eind, want hij was naar de klasse van den conrector propter barbam et statu ram verplaatst, — achterover boog, wat eentee-ken moest zijn, dat hij in nood was, toen kwam 't eensklaps bij Karei Bentwisch op, dat hij zich nu voor de bekomen slagen uitmuntend zou kunnen wreken.
»Kom,wiltge nu eens beginnen?quot; riep de conrector, en Paul begon stotterende:
«Pastores edera crescentem ornate poë-
tam,
Arcades, invidia rumpantur et ilia Codro.quot;
«Scandeer het eens,quot; sprak de conrector, »moge-
436
lijk gaat het dan vlugger!quot; Paul begon dus te scan-deeren. Nu, als een stotteraar begint te scandeeren, dan gelukt zulks ook vaak niet best; Paul bracht het er echter met een weinig angstzweet vrij goed af. «Zoo! vertaal 't nu eens!quot; Ja, dat was de zaak; daar zat de knoop. Paul begon intusschen, en het begin was gemakkelijk; «Pastores —dedominé's; ede ra, — edere, eten, aten,quot; zóó ging het hem door het hoofd: ))de domine's aten,quot; zeide hij overluid ; de conrector keek vreemd op en zeide; «Nu, ga je gang maar; ga zóó maar voort!quot; — »Cre seen tem, och, dat zal straks wel terecht komen,quot; dacht Paul; «ornatus — versierd; poëta — de dichter; — bij den versierden dichter,quot; zeide hij overluid. De conrector kwam den katheder af. Doch nu was 't met het Latijn van Paul volkomen gedaan; hij boog zich nog meer achterover, en die goddelooze bengel, Karei Bentwisch, fluisterde hem toe: «De rondachtige worst quot; — «De rondachtige worst,quot; sprak Paul. De conrector kneep zijne lippen op elkaar en keek Paul aan, alsof hij een wonderdier en tegen entree te zien was. «Daarbij ook de geurige gerookte ganzeborst.quot; fluisterde Karei. «Daarbij ook de geurige, geroookte ganzeborstquot;, sprak Paul. En toen nu allen rondom hem heimelijk begonnen te lachen, wist hij eensklaps met zekerheid, dat hij met eene groote domheid voor den dag was gekomen, en toch, — worst en gerookte ganzeborst behoorden bij elkaar, en 'twas een heerlijk gerecht. De conrector lachte ook, maar dat was een eigenaardig lachen; het kwam er zoo met horten en stooten uit, zoo van onderen op en met trekkingen in zijn rechterarm, zoodat die zich met het boek ophief. «Zeg mij eens, sinjeur hondsvot, welk woord beteekent hier eigenlijk gerookte ganzeborst ?quot;
Nu Ja, als de conrector 't niet eens wist. dan wist Paul het stellig niet; hij trok zijn voorhoofd in diepe plooien en zag den conrector half onbeschaamd, half angstig aan alsof hij zeggen wilde: «Wat verlangt gij eigenlijk van mij? Gerookte ganzeborst? Is u dat nog niet genoeg?quot; En hij doorliep den voorraad zijner gedachten en zag in allerijl alle gerookte zaken,
137
die daar aanwezig waren, alsof zijn hoofd een rook-zolder was, of hij wellicht voor den conrector iets kon bedenken, dat nog lekkerder was dan gerookte ganzehorst; maar de arm van den conrector werd steeds hooger opgetild, en het onweder zou ongetwijfeld bij Paul ingeslagen zijn, zoo niet juist in dit oogenblik Zijne Doorluchtigheid weder een lakei had gezonden- Deze kwam namelijk weder en zeide; «Mijnheer de conrector! Zijne Doorluchtigheid laat u zeggen, dat gij toch bij hem moest komen, daar het onweder zoo geducht opkomt.quot; — »Zeg aan Zijne Doorluchtigheid,quot; riep de conrector hem heel knorrig toe, — • en hij wildeer bii voegen; dat hij 't compliment aan zijne grootmoeder doen moet, — maar hij bedacht zich en sprak: «dat ik eerst school houden moet en straks komen zal.quot;
Hij ging nu met de les voort, en toen hij na schooltijd gemelijk tehuis kwam, en Doortje tot hem zeide: «Mijnheer, er is eene boodschap van Zijne Doorluchtigheid gekomen____quot; wierp hij zijne boeken knorrig
op de tafel en antwoordde: »Ik weet het al; 't is waarlijk, alsof ik aangesteld ben, om alle oude wijven in heel Nieuw-Brandenburg in hare benauwdheden bij te staan.quot; — «Mijnheer!quot; hernam Doortje, en zij zag hem geheel verlegen en beschroomd van ter zijde aan, en liet het hoofd hangen. «Wat? Neen, Doortje, neen ! Daar meen ik waarlijk jou niet meê! Gij zijt immers geen oud wijf; gij zijt immers een jong, flink meisje. Neen, ik meen Zijne Doorluchtigheid.quot; — «Och, mijnheer, ga er toch maar heen. Mijne arme Stina...quot; — »Ik zal ook gaan. Ik heb mij maar zoo boos gemaakt op die kwade jongens, en op Kunst, en het proces maalt mij door 't hoofd; en hoe zal dat nog afloopen?...quot; — «Mijnheer, dat zal best atloo-pen. Help mij maar in de zaak met Halsband; ik zal u wel bij het proces helpen Kunst kan u volstrekt geen kwaad doen; ik heb daar, zoo onder de hand, al eens naar vernomen; maar namen heb ik niet genoemd. — Kunst zal zich wel laten vinden. Doe gij maar, wat ik u zeggen zal.quot;
Zij sprak nu zóó met hem, dat hij in eene andere
138
stemming kwam; niet teemachtig, maar met ernst en verstand; en hij liet haar zijn kistje met hars, en den vossestaart en het overige gereedschap bijeenzoeken, en zeide: ))Is 't nu niet belachelijk, dat ik dit geheele boeltje altijd moet meêslepen, alsof er tooverij bij ware, en 't is toch maar eene heel eenvoudige, natuurlijke zaak.quot; En Boortje kon dit niet recht gelooven, en mijnheer de conrector legde het haar uit en wees haar ook een paar van zijne kunstjes; Doortje gaf buitengewoon goed acht en deed het hem na, en de eerlijke schoolmeestersziel van den goeden conrector werd zoo vroolijk te moede over het verstandige schoolkind, dat hij een paar uren later lachende en welgemoed bij den eersten donderslag naar Zijne Doorluchtigheid ging. Ditmaal droeg Doortje het kistje en den vossestaart; want zij had nu ook al verstand van de zaak.
139
NEGENDE HOOFDSTUK.
Zijne Doorluchtigheid in vreeselijken angst. — Zijne Doorluchtigheid als kanarievogel in eene kooi, de conrector als toovenaar, die hem be-tooverd heeft. — Waarom de conrector boos wordt en een ernstig woord met Zijne Doorluchtigheid spreekt. — Waarom Zijne Doorluchtigheid niets weten wil van vrouw Schuit, en den hardlooper laat loopen. — Juffrouw Soltmann brengt Stina en Door Ij e in groote ongerustheid, maar wordt uit dien haofde door Doortje met beschimping het huis uitgewezen. — Vrouiv Schuit brengt eene blijde tijding, maar zij komt er niet mede klaar. — De conrector troost Stina en kust Stina. ■— Doortje droomt van't kussen; de bakkerin Schuit van Zijne Doorluchtigheid, dat die tot de knieën in krakelingen en beschuit ronddanst, en Christiaan daarbij op het orgel speelt.
In het paleis was het reeds een tijd lang wonderlijk toegegaan; Zijne Doorluchtigheid liep doodsbleek door zijne vertrekken rond, als ware hij de wandelende geest van den zaligen, «Heinrich Von Drei-ëichenquot;; de lakeien stonden in de hoeken en langs de wanden, zoo stil en angstig als de tooneelspelers wanneer Lady Macbeth rondloopt en hare handen wascht; de kamerjonker Von Knuppelsdorp sloot eigenhandig alle deuren en vensters dicht, en Rand zelf ging op de teenen rond en zag er uit, alsof iemand een knoop op zijn mond had gelegd. »Rand!quot; riep Zijne Doorluchtigheid half overluid, «de rook trekt den bliksem aan; is het vuur overal uit?quot; — »Ja, Uwe Doorluchtigheid, behalve in de keuken; wij hebben immers van middag nog niet gegeten.quot; — «Wij gebruiken geen middageten; het vuur moet uitgemaakt worden!quot; — «Ja, maar. Uwe Doorluchtigheid,quot; begon Rand weder, want hij was niet. zeer voor 't vasten, zelfs niet bij een onweder. «Het moet wezen!quot; riep Zijne Doorluchtigheid zóó driftig uit, dat hij van zich zeiven verschrikte. «Er mag ook niet aan de schellen getrokken worden; de klank trekt aan,quot; voegde hij er zachter bij. — «De klank, Uwe Doorluchtigheid ?quot; — «Ezel! Ik, ik zeg maar, hij kan toch aantrekken!quot; fluisterde Zijne Doorluchtigheid knorrig. «Hm,quot; zeide
140
Rand, terwijl hij met het ééne oog uit het venster keek, »nu zijn wij nog lomp; het onweêr is nog niet losgebarsten, straks worden wij weêr beleefder.quot; — «Mijn hemel,quot; sprak Zijne Doorluchtigheid op angsti-gen toon, «waar blijft de conrector?quot; — »Och, wat moet de conrector doen? Hij kan ook niet...quot;— »Hij moet kunnen, hij moet! Doe mijne schoengespen af! Metaal trekt aan. Is in mijn kabinet alles in orde?quot; — «Ja,quot; bromde Rand, terwijl hij bukte, om de schoengespen af te doen, «wij hebben de heele prullenkast daar neergezet, en üartwig, de timmerman, zeide, dat het veel van eene vogelkooi heeft.quot; — «Heere, bewaar me! Hoort ge 't wel? Hoort ge 't wel? Daar is het af! Waar blijft de conrector? Ik ga in mijn kabinet. Zend naar den conrector! Loop toch niet zóó! Loop toch niet zóó! De bliksem wordt immers aangetrokken. Och, goede God!quot; zeide hij, doodsbenauwd, »en ik roep ook zoo hard!quot;
De lakei ontmoette den conrector reeds op de markt; de deur werd, volgens het bevel van Zijne Doorluchtigheid, ternauwernood geopend, opdat er geen tocht komen zou, en de conrector drong met zijn vossestaart en zoo voorts naar binnen. Hij werd nu naar het kabinet van Zijne Doorluchtigheid geleid, en kreeg daar iets te zien, dat hem in 't eerste oogenblik geheel en al verstomd deed staan. Hij bleef onbeweeglijk bij de deur stilstaan en zag naar binnen in het kabinet, maar eensklaps barstte hij in een schaterend gelach uit en riep: »Wat drommel! wat is dat? Neem mij niet kwalijk. Uwe Doorluchtigheid! Neem mij niet kwalijk! Maar, wat is dat?quot; En Rand lachte ook meê en zeide : »Ja, dat moogt gij wel zeggen!quot;
Ik weel niet, of ik ook niet allen eerbied zou vergeten hebben, zoo ik te zien had gekregen, wat de conrector zag. Midden in de kamer stond een voetbank op flesschenhalzen; daarop een soort van koepeltje, gemaakt van vensters, die tot op den grond reikten, rondom gesloten en van boven overdekt met een lichtblauw zijden baldachin, die er als een pa-rapluie voor vijftien man uitzag; en in dien toestel
141
zat Zijne Doorluchtigheid in zijn onschuldigen angst op een leuningstoel; hij had een geelzijden kamerjapon aan, eene groenzijden slaapmuts op het hoofd en een paar roodverlakte schoenen aan de voeten. Hij zag er juist uit als eene mooie kanarievogel met eene groene kuif, die men in eene kooi gezet heeft, opdat hij zou zingen, en hij zou nu ook hebben kunnen beginnen te zingen, indien hij maar beter gestemd was geweest. En toch zou hij als regeerend vorst, den conrector een mooi compliment over zijn lachen gemaakt hebben, — want hij had behalve dat nog een appeltje met hem te schillen ter zake van zijne vrijerij met juffer Soltmann, of met Doortje Hoiz, of eene andere bevallige Nieuw-Brandenburgsche schoone,— zoo niet een bliksemstraal zijn Doorluchtig plan had gestoord. »Wat is dat voor een dom ?...quot; Nu kwam de bliksemstraal, en hij hield een zijden zakdoek voor zijne oogen. «Och, lieve hemel!quot; en hij keek achter den doek en wachtte op den donderslag, en toen die kwam, hield hij zijne ooren dicht en riep weder: «Och, lieve hemel!quot; De conrector had met lachen opgehouden; hij bezag de vogelkooi achter en voor, en Zijne Doorluchtigheid keek hem heel oplettend aan en vroeg eindelijk: «Nu. wat denkt gij er van? Is 't zóó goed? Glas, zijde,quot; en hij tilde zijn been op, «en hier ook lak; en alles wat metaal heet, heb ik weg laten brengen.quot; — «Wel, Uwe Doorluchtigheid,quot; antwoordde de conrector, »'t zal zoo wel schikken; wat een mensch doen kan, hebt gij gedaan; maar, neem mij niet kwalijk, de gouden hertogelijke kroon boven op uw leuningstoel, waarop gij zit, hebt gij vergeten.quot; — «Zeg ik dat niet! Zeg ik dat niet 1 Die ezel, die Rand ! Och, goede God !quot; — want het lichtte opnieuw, — «Domkop! breng een anderen stoel hier! Ik wil in't geheel geene hertogelijke eer hebben, want ik ben, bij zoo'n zwaar onweder, ook maareen gewoon mensch! Och, lieve hemel!quot; En hij hield vanwege den donder de ooren toe. «Niet waar, conrector?quot; De conrector zeide, dat hij zulks ook geloofde, maar dat de leuningstoel met de kroon wel kon blijven staan; de kroon kon immers een
142
poosje in een zijden doek gewikkeld worden, en toen dit gebeurde, maakte hij bij zich zeiven de opmerking, hoe zelfs gouden en schitterende hertogelijke eere-teekenen voor de stem Gods in den donder zich verbergen en ootmoedig ter zijde gelegd worden. — «Rand, ga eens naar buiten en kijk naar 't weêr,quot; beval Zijne Doorluchtigheid.
Rand deed het en kwam terug: ))Dit is voorbij; maar er komt alweêr een ander opzetten, en dat ziet er gevaarlijk uit.quot; «Rand! breng een stoel voor den conrector in mijn wedertempel.quot; — »Och, Uwe Doorluchtigheid, dat is niet noodig,quot; zeide conrector. — »Ja, 't is wel noodig, voor mij is 't noodig; maar zoo kunt gij niet binnenkomen, zóó trekt gij den bliksem aan. — Rand, eene andere zijden kamerjapon en slaapmuts en de roodverlakte schoenen!quot; De conrector mocht zich verzetten, zooveel hij wilde, 't hielp hem niets, en weldra stond hij daar met eene zwarte slaapmuts en eene vuurroode kamerjapon en vuurroode schoenen; en hij stond daar gelijk een toovenaar uit oude tijden, die een ongelukkigen prins betooverd en in een kanarievogel veranderd en in een glazen kast gezet had; en 't scheen wel, alsof hij daar eeuwigdurend in gezet was, want hij kon enkel door eene schoone toovernimf en een zoeten kus op zijn snavel verlost worden; en van 't kussen had Zijne Doorluchtigheid een vreeselijken afkeer, en eene schoone toovernimf was niet aanwezig; want Rand, die behalve den toovenaar nog om hem heen was, kon zich onmogelijk voor eene schoone nimf uitgeven.
Toen de toovenaar bij zijn betooverd slachtoffer zat, joeg Zijne Doorluchtigheid Rand de kamer uit, daar de uitwaseming van vele menschen den bliksem kon aantrekken; hij gaf hem bevel, van tijd tot tijd zijn hoofd even in de deur te steken en mede te deelen, hoe 't er met het weder uitzag; dit deed Rand nu heel gaarne, want hij liep naar bakker Schuit en dronk daar dubbel bier. «Wat dunkt u, conrector, zou het zoo veilig wezen?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid. «Ja, Uwe Doorluchtigheid, wat ge-
daan kan worden, is er wel aan gedaan; maar wat is meuschenwerk tegenover Gods wil?quot; — «Dat zeg ik ook!quot; riep Zijne Doorluchtigheid uit; »die domme kerels, de timmerman en de glazenmaker, moesten het geheel rond maken, en zij hebben 't hoekig gemaakt; hoeken trekken altijd aan.quot; — »Och, wat kunnen die menschen daaraan doen? Als God wil, blaast hij in een oogenblik geheel Brandenburg weg. Denk maar eens aan Sodom en Gomorrha!quot; — »Och, Heere! Ja, ik weet het, ik..quot; Hier stak Rand het hoofd in de deur, zeggende; ))'t Komt weêr van voren af aan op, en vrouw Schuit zegt...quot; — «Schaapskop! 'k Wil in't geheel niet weten, wat dat imperti-mente vrouwspersoon zegt.quot; Rand verwijderde zich. «Dat vrouwspersoon praat veel: zij zegt ook, — och, lieve hemel! dat gij wilt gaan trouwen, conrector.quot; — «Zoo? Kijkt eens aan! En met wie dan?quot; — «Wel, zij zegt, met de kamenier van Prinses Christine, of, och hemel! met uwe huishoudster. Maar dat verbied ik u. Gij moogt mij dan niet meer onder de oogen komen, 'k Wou u ook al laten verbieden aan het hof te verschijnen, zooals den hofraad Altmann; die wil nu zijne vierde vrouw nemen!quot; — «Uwe Doorluchtigheid,quot; zeide de conrector heel bedaard en hij stond op, «ik eerbiedig u als mijn vorst; maar, of ik trouwen wil, of niet trouwen, dat moet u het zelfde wezen; daar heeft niemand wat in te zeggen. En als gij mij uit dien hoofde den toegang tot het hof wilt verbieden, kunt gij dat doen, dat staat in uwe macht; maar ik kan ook weggaan, dat staat in mijne macht, want ik ben door den Magistraat te Nieuw-Brandenburg aangesteld. Ik heb de eer u onderdanig te groeten.quot; — »Och neen! Blijf gij toch hier, ik heb immers troost van u!quot; Nu stak Rand het hoofd tusschen de deur: «Uwe Doorluchtigheid dit wordt heel erg; het onweêr kan niet over het meer komen, en vrouw Schuit zegt...quot; — «Domkop, die ge zijt, ik wil niet weten, wat vrouw Schuit zegt; maar sluit de deur toe, doe er van buiten de grendels op, dat hij er niet uit kan.quot; — «Ja, Uwe Doorluchtigheid,quot; sprak de conrector en hij
144
trok de toovenaarsuniform uit en zijne eerzame kleeding weder aan, »met geweld kunt gij mij hier houden .... Dat was een zware slag!quot; — »Och, goede God! ja, dat was het. Kom toch weêr hier.quot;—))Neen Uwe Doorluchtigheid, ik sta hier even zoo goed in Gods hand als daar, en wat wij menschen uitvinden, is alles dwaasheid voor God.quot; — «Zijt gij dan in 't geheel niet bevreesd?quot; — «Neen, Uwe Doorluchtigheid, voor den bliksem niet,quot; zeide de oude, deftige man, en zag den regeerenden vorst bedaard aan, «voor God, als mijn Vader, vrees ik niet, want Hij weet, wat goed voor mij is; en wanneer Hij mij met een donderslag, zonder eenige krankte, tot zich wil roepen, zoo weet ik, dat Hij het in Zijne genade aldus besloten heeft, en ik dank Hem daarvoor.quot; — ))Ja, maar dood? dood?quot; — «Och, Uwe Doorluchtigheid, dat is toch eenmaal niet anders 1 Sterven moeten wij allen, en ik kan 't mij wel begrijpen, dat het menigeen heel zwaar valt, als hij moet scheiden, en als hij om zijn sterfbed vrouw en kinderen ziet staan, die hij lief heeft; maar, voor zoo'n paar oude kluizenaars, als wij beiden zijn, moet het gemakkelijker gaan.quot; — «Neen!quot; riep Zijne Doorluchtigheid uit, «och, goede God!quot; gij moogt dat wel meenen, maar hoe kunt gij u zeiven met mij gelijk stellen? Ik ben toch een regeerend vorst, och. Heer!quot; — «Ja, en gij hebt uwe onderdanen, en die heb ik ook, dat zijn mijne scholieren! en gij ziet dus, dat wij daarin weder overeenkomen, want op een handvol meer of minder komt het voor God niet aan. En als wij, naar ons
vermogen, voor hen zorgen.....quot; — «Och, goede
God!quot; zeide Zijne Doorluchtigheid daartusschenin. ^En hen in hunnen nood bijstaan en ons wachten om ongerechtigheden jegens hen te begaan.....quot; En er
viel een vreeselijke slag, bliksem en donder tegelijk, en Zijne Doorluchtigheid schreeuwde luidkeels; »Dat wil ik immers ook, dat doe ik immers ook! Conrector, gij moogt een gunstbewtjs voor u vragen!quot; Voor een oogenblik kwam bij den conrector de gedachte wellicht op, dat het nu de tijd was voor zich zeiven te verzoeken, om van het proces af te komen, en wij
445
kunnen zulke boozen gedachten ook niet tegenhouden en bidden immers ook daartegen; 't was echter maar een oogenblik, gelijk eene zwaluw hare vleugels in 't water doopt; zulk eene gedachte kon geen stand houden. Hij werd vuurrood van schaamte, alsof hij in den slag een aartsvijand den rug had toegekeerd; een bliksemstraal en donderslag was voor hem als het trompetgeschal in den strijd, en hij stond weder pal en zeide : «Ik heb slechts de genade van den Heer onzen God noodig, ik heb geer. genade van menschen noodig, zelfs niet van een vorst. De genade van vorsten is de kruk, waarmede de verlamde rechtvaardigheid rondhinkt, en als vorsten genadig worden, willen zij of vorig onrecht goed maken en daarvoor nog dank inoogsten, óf zij begaan een nieuw onrecht, ten minste omtrent hen, jegens wie zij niet genadig zijn. Wanneer iemand echte gunstbewijzen wil uitdeelen, moet hij alwetend zijn en almachtig, dan moet hij onze goede God zelf zijn, en dat is geen vorst.quot; — «Gij begint onbescheiden te worden! Ik zal u eens laten ondervinden, wat vorstelijke genade is!quot; riep Zijne Doorluchtigheid in woede uit, want het had in lang niet gedonderd; «ik wil u....quot; Toen stak Rand zijn hoofd weêr tusschen de deur: »Uwe Doorluchtigheid! 't is ingeslagen, daar op 't oogenblik; vrouw Schuit zegt, op den wal in een populier; maar 't begint aanstonds al weêr; vrouw Schuit zegt,...quot; — »Dat wil ik niet weten, jij ezel! En gij, conrector.... Neen, blijf toch hier! Bedenk gij eens iets wat ons helpen kan! 'tis al ingeslagen.quot; — sJa, Uwe Doorluchtigheid, wat moet ik bedenken ? In zulke omstandigheden, wanneer God nader bij ons komt dan gewoonlijk, is het voor den mensch het beste, dat hij zich zeiven eens ernstig afvraagt, of' hij wellicht niet omtrent zijne medemenschen een onrecht begaan heeft, en bevindt hij het aldus, en hij vat dan het vaste voornemen op, het onrecht weder goed te maken, dat krijgt hij tevens troost en moed.quot; — ))Ik doe geen mensch onrecht aan,quot; riep Zijne Doorluchtigheid driftig uit; maar het onweder liet zich weêr vernemen, hij sloeg den zijden doek weêr over zijn aangezicht Reuteü. Doorluchligheidje. 10
146
en riep: »Och, goede God!quot; — »Nu, Uwe Doorluchtigheid, dat is met. u ook al niet anders dan met ons allen; of, is het geen onrecht, als gij uwen hardloo-per Halsband laat opsluiten, omdat andere menschen dwaasheden hebben uitgevoerd?quot; — «Mijn hardloo-per? Dat is mijn bediende: hoe kan een vorst, — och, goede God! hoe kan een vorst omtrent zijne bedienden onrecht doen ? Heeft die kerel mij niet getrotseerd? Heeft hij niet geredeneerd?quot;—»Welnu, moet een jonge, flinke kerel dan niet woedend worden, als hij,quot; — hier lichtte en donderde het weder hevig; Zijne Doorluchtigheid kromp inéén, — «als hij gelijk een roover behandeld wordt? Zou hij, wanneer hij met beschimping wordt overladen, niet een paar vrije uitdrukkingen mogen gebruiken?quot; En wederom bliksemde het, en Zijne Doorluchtigheid ktoop weêr achter zijn zijden doek: ))Och, goede God! Laat hem loopen! Laat den kerel los!quot; — »Ja, Uwe Doorluchtigheid, het is heel mooi, dat gij hem van de straf bevrijdt, maar gij moet hem de schande ook ontnemen.quot; — «Och, Heere!quot; riep zijne Doorluchtigheid en hield vanwege den donder zijne ooren toe, »ik zou hem bij slot van rekening nog om vergeving moeten vragen. Neen! Neen! Die kerel . . . — Rand keek weder naar binnen. «Dit wordt weêr heel erg, en .. — »Ik wil niet van de bakkerin weten. Ga heen en laat Halsband uit het hok komen,quot; riep Zijne Doorluchtigheid hem toe. ))En, mijnheer de kamerdienaar,quot; sprak de conrector, «geef gij mij eens inkt en pen en papier.quot; — »Eene pen en papier kan ik u geven, maar onze inkt is verdroogd; wij houden niet erg van schrijven ; alleen als de hofraad Altmann hier is, schrijven wij.quot; — «Dat is waar,quot; zeide Zijne Doorluchtigheid. «Och, lieve hemel! Bezorg aanstonds inkt!quot; Want hij had hoop, dat de conrector het onweder wilde afschrijven, gelijk anders sommige menschen het de koorts doen. De inkt kwam, en de conrector schreef. Mijn hemel! dacht de vorst, hoe kan die kerel bij zulk een vreeselijk weder schrijven.
Zoodra de conrector het geschrift gereed had, las hij als volgt: Halsband was geheel onschuldig; alleen
147
door vergissing en in overijling (wie zulks gedaan had, stond er niet bij) was hij gestraft geworden; thans, nadat zijne onschuld bij nauwkeuriger onderzoek aan den dag was gekomen, was hij oogenblik-kelijk uit de gevangenis ontslagen, en iedereen werd met de zwaarste straffen bedreigd, die hem bij de een of andere gelegenheid de zaak zou verwijten of tot schande aanrekenen. — ))Zoo!quot; zeide de conrector, «onderteekenhetnu, Uwe Doorluchtigheid.quot; Zijne Doorluchtigheid wilde niet; hij onderteekende in 't geheel steeds zeer ongaarne; slechts ternauwernood kreeg de hofraad Altmann het somtijds gedaan, en nu nog bij zulk een weder. Maar de Heer onze God sprak een paar keeren onbeschroomd mede bij hetgeen de conrector hem voorhield, en hij onderteekende. — «Gevoelt gij u nu niet veel lichter te moede. Uwe Doorluchtigheid, na deze goede daad?quot; — »Neen, hoegenaamd niet,quot; was het antwoord; »het onweder moet eerst voorbij zijn.quot; En hij loog niet, hij sprak de waarheid ; want er zijn werkelijk menschen, die van lieverlede zich zoozeer aan zelfzucht hebben toegegeven, dat zij zich zelfs niet eens kunnen verblijden en van harte gelukkig gevoelen, wanneer zij eens toevallig hunnen medemenschen hulp kunnen toebrengen.
Het onweder was voorbij. Rand stak zijn hoofd weêr tusschen de deur: ))Na is 't voorbij; vrouw Schuit zegt, dat we zeven stuks gehad hebben.quot; De conrector vertrok en nam het geschrift mede. Zijne Doorluchtigheid haalde diep adem en zeide bij zich zelve: «Zeven stuks! En dat heeft hij vooruit geweten! Maar 't is een oude, onbeschaamde kerel met zijne vervloekte redeneeringen. Waar blijft toch de eerbied, dien een onderdaan mij verschuldigd is ? Maar ik kan hem niet missen, hij heeft zooveel kennis van het weder. En hij wil toch gaan trouwen! maar wacht eens!quot;
En de conrector ging over de markt naar huis en sprak bij zich zeiven: «Hoe! Word ik dan van mijn leven niet wijs? Ik blijf een oude ezel, zooals ik altijd geweest ben. Wat behoef ik mijn neus in eens anders zaken te steken? 'k Heb eene heele preek
voor Zijne Doorluchtigheid gehouden! Heere, bewaar ons! welk eene domheid! Ja, als 't nog een recht slechte kerel was, die onrecht doet en voor den duivel niet eens bang is; als men zoo iemand eens bij eene plechtige gelegenheid vrijuit toespreekt, om zijn geweten te doen ontwaken, al ware hij ook tienmaal een vorst, dat is nog iets; maar een oude lafaard, die bang is van een onwe-der! Neen! dat is ledig stroo dorschen, een man te willen bekeeren, die zoowel tot het goede, als tot het kwade, te zwak is? Voorzanger Aepinus! Conrector Aepinus! als dit de menschen wisten, als de hofraad Altmann dit wist, wat zou hij lachen! Nu, laat hen lachen! Ik had het verstandiger kunnen aanleggen; maar ik heb toch verkregen, wat ik wenschte, al heb ik daarbij ook te veel kruit verschoten. Ik kan toch vandaag drie harten recht vroolijk maken. Diem non perdidi.quot; Hij trad nu zijn huis binnen, en 't kwam juist van pas, dat hij iets bij zich had, om harten vroolijk te maken, want in de achterkamer zijner woning zag het er weder recht droevig uit.
Wanneer een onweder aan den hemel opkomt, begeven zich de bewoners van een huis in ééne kamer bij elkander, gelijk eene kudde naar eene omheinde plaats, als daar buiten de leeuw brult; zij zoeken troost bij elkaar en weten toch recht goed, dat de één den ander niet helpen kan. Ook buren, als zij eenzaam wonen, gaan bij hunne buren; en als de nacht invalt, koken de vrouwen koffie, om daarmede haren angst te verdrijven, wat dan ook meestal gelukt, als het onweder voorbij is. Zoo had ook heden mamsel Soltmann zich in haren ongehuwden staat zeer eenzaam gevoeld, en daar hare huisgenooten op reis waren, had zij bij Doortje Holz bescherming gezocht. Gemeenschappelijk gevaar brengt lieden te zamen, die elkander anders niet best kunnen lijden, en het maakt de hardste harten week. Zoo had Doortje nu ook, in haar eigen neêrgedrukt gevoel, de buurjuffer naar omstandigheden recht vriendelijk ontvangen en haar in den veiligsten hoek, ver van 't venster af, op haar zacht ongelukskussen doen plaats nemen. Maar, zij had zoo doende eene slang aan haar
149
eigen boezem gekoesterd: de snoodste ondank voor hare goedheid bleef niet achterwege.
Nadat de gewone beleefdheidsbetuigingen en de praatjes over het weder waren uitgeput, kwam mam-sel Soltmann met de ruchtbaar gewordene zaak van Halsbands gevangenzetting voor den dag, en toen zij alles verteld had, wat zij daarvan wist, zuchtte zij en zeide, dat het schandelijk was. »Ja wel,quot; hernam Doortje, «zeker is het schandelijk en als de arme jongen het nog helpen kon!quot; — ))IIij kan 't volstrekt niet helpen!quot; zeide juffrouw Soltmann; «c'est son pèreetsamère et, si vousvoulez, Monsieur le Due.quot; — «Wat gij 't laatst gezegd hebt. heb ik niet verstaan,quot; zeide Doortje, die hierin de waarheid sprak, daar zij werkelijk geen woord Fransch verstond; »maar, dat het schandelijk is, dat is waar; want de arme jonge man is toch enkel door de domheid van andere menschen zoo te schande gemaakt.quot; —• ))Hij heeft schande moeten dragen en schade aan zijne gezondheid,quot; hervatte de mamsel. ))Och,quot; zeide Doortje, «hij is toch ook niet van postpapier; ik zou niet weten, waarom zijne gezondheid daardoor zoo erg benadeeld moest wezen.quot; — ))Ja, dat kan wel wezen, dat u dit verwondert; alle menschen verwonderen zich ook, dat en ce cas uwe zuster, mademoiselle Stina, in eene liaison bewilligd heeft.quot; — »Stina? Wat heeft mijne zuster Stina te maken met de schande, die men Halsband aangedaan heeft?quot; — ))Met de schande niets, maar veel met het nadeel, als iemand, met wien men trouwen wil, in zijne ingewanden verminkt is, un monstre.quot; — «Wat? Zegt gij, dat Halsband in zijne ingewanden verminkt is ?quot; riep Doortje uit. en zij zag de kamenier aan, alsof zij .haar als half gek beschouwde. — ))Ja,quot; antwoordde deze bedaard, «en weet gij dat niet? Bij alle hardloopers wordt immers, in hun jeugd, de milt uitgesneden, en dus is 't hem ook gedaan; zijn vader en zijne moeder hebben hunne toestemming gegeven, en Zijne Doorluchtigheid heeft het bevolen.quot; »Ts Halsband de milt uitgesneden?quot; riep Doortje. «Wat? Heeft hij zijne behoorlijke inge-
150
wanden niet?quot; — «Weet gij dat dan niet? Dat weet toch iedereen.quot; — «Is hij daardoor zoo'n hardlooper, zoo'n danser, zoo'n haantje de voorste! Mankeert hem wat. om een echte kerel te wezen, en wil zóó iemand met mijne Stina trouwen?quot; riep Doortje, en zij stelde zich, te midden der donderslagen, vreeselijk aan. «Kom jij maar eens hier, als je durft!quot; Halsband zelf kwam nu, wel is waar, niet; maar Stina kwam binnen, toen hare zuster juist bezig was haren minnaar-zoo dringend uit te noodigen. «Goede hemel, Doortje, wat scheelt je? vroeg zij, terwijl zij bij de deur bleef staan. Doortje moest eerst tot bedaren komen; dit oogenblik nam mamsel Soltmann waar en begon: «Och, ik vertelde zoo maar eens, dat men Halsband .....quot; — «Houdt gij toch uw mond!quot; riep
Doortje, haar in de rede vallende. Maar de mamsel was nu aan den gang en vervolgde; «de milt uitgesneden heeft.quot; — «Mijn God!quot; riep Stina uit, «wat is dit nu weêr?quot; — «Dat zal ik je zeggen,quot; sprak Doortje die geen tijd had om haren toorn te onderdrukken, maar toch tijd genoeg om een ander voorwerp er voor te vinden, «dat zal ik je zeggen; dat is een slecht vrouwspersoon, die er maar op uit is, om andere menschen angst aan te jagen en van andere menschen kwaad te vertellen.quot; — «Als gij
mij meent?.....quot; vroeg juffrouw Soltmann, en zij
stond van het zachte kussen op «Ja, u meen ik, u juist!quot; riep Doortje en zij trok het kussen naar zich toe, alsof 't ontheiligd was geworden, en zij zorgen moest, dat er niet nog meer basiliskeneieren op uitgebroeid werden. «Dan heb ik de eer u te groeten!quot; sprak de kamenier op trotschen toon en ging de deur uit. «Ja, dan heb ik de eer ook u te groeten!quot; riep Doortje haar achterna, maar zij viel terstond daarna op een stoel neêr, sloeg hare handen voor haar gelaat en riep met vreeselijk hartzeer uit: «Heb ik het je niet altijd gezegd? Heb ik het niet altijd gezegd ; Stina, die kerel brengt ons ongeluk in huis, zie toch van hem af! En nu is 't net zoo uitgekomen, als ik gedacht heb; nu is hij niet eens een behoorlijke kerel, nu ontbreekt hem iets om een roensch
151
te wezen, zooals 't moet, nu heeft hij geene milt.quot; — ))Hoe zoo, Doortje ?...quot; vroeg Stina, ook niet weinig ontsteld. — «Wel, 'k wou niet eens hebben, dat jij 't zoudt hooren; maar die oude babbelkous kan immers haar mond niet houden, die moet overal hare gemeene streken uitvoeren, en nu weet je het toch 't Is nu nog tijd; laat den hardlooper loopen; wat doe je met zoo'n inwendig verminkten man, zoo'n kerel zonder milt?quot;
» Doortje, Doortje,quot; antwoordde Stina diep bedroefd, en groote tranen stonden in hare blauwe oogen, «je weet immers wel, hoeveel ik van hem houd, en als dat wezenlijk waarheid is, viat kan hij het dan helpen?quot; — «Neen, hij kan het niet helpen, hij is een onnoozel kind geweest; maar zijn vaderen zijnemoeder,dieal in'tgraf liggen, dat die het toegestaan hebben! En dan die oude, knikkebeenige hertog, die oude misselijke kerel, die het ongeluk heeft aangericht! Van hem komt al ons verdriet!quot; riep Doortje, terwijl zij van drift schreide. «Doortje, 'tis niet waar!quot; zeide Stina, maar de tranen liepen evenwel langs hare wangen; «hij is zóó gezond; en als dat waarheid was, zou hij zelf 't mij gezegd hebben.quot; — «Och, Stina,quot; hernam Doortje met nadruk, en zij ging vlak vóór hare zuster staan, «dat weet jij zoo niet. Ieder mensch is al erg in verlegenheid, ais hij 't een of ander van zijne uitwendige ledematen mist; maar hoe moet iemand wel te moede wezen, als hij iets van zijne behoorlijke ingewanden kwijt is. Kijk! daar was de oudste zoon van den kleêrmaker Schlundt die had maar een halve long. Iedereen wist het, en de dokter had het ook gezegd; maar denk je, dat hij zelf het gelooven wou, en dat hij er van praatte? Neen, de arme jongen sukkelde zoo maar voort, totdat het naderhand op eens met hem gedaan was.quot; «Neen, Doortje, zóó is 't met Wilhelm niet,quot; sprak Stina vol vertrouwen, en zij wischte hare tranen af en zag hare zuster zoo vriendelijk aan; «en al hadden ze hem zijn long en zijn lever ook uitgesneden en hem zijn hart maar laten behouden, dan zou ik het toch met hem willen wagen De milt is 't voornaamste niet van den mensch; het hart is 't voornaamste, en 't zijne is zoo eerlijk,
152
zoo gezond en zoo trouw! Neen, als wii hem maar eerst uit de gevangenis heltben, laat ons dan niet verder bezorgd zijn, dan komt alles weêr terecht. Maar goede God! nu ligt hij, bij zulk zwaar onweder, alleen in dat donkere hok!quot; — «Maak je daarover nu maar niet zoo ongerust,quot; sprak Doortje veel kalmer; want hei vertrouwen is even zoo aanstekelijk als de angst, en Stina had haar vertrouwen geheel in Doortjes ziel uitgestort; »mijn mijnheer is bij Zijne Doorluchtigheid; die heeft hem laten roepen, en hij zal dien naren miltuitsnijder, — de Hemel vergeve mij de zonde! — wel mooi benauwd maken. Datzoo'n oude kerel zooveel ellende kan aanrichten! Wantik geloot toch, dat het met die milt wel waar is; dat vrouwspersoon zei het te stellig, en zij is aan het hof geweest en kan het dus weten.quot;
Zoo spraken beide zusters over en weêr, en ofschoon de donderslagen en het weêrlicht ook menigmaal vrij onzacht daartusschen kwamen, hare harten waren te zeer met droefheid vervuld, om er veel acht op te geven, 't Was lang reeds donker geworden, en ze zaten nog steeds bij elkander en wachtten vol angst en zorgen de terugkomst van den conrector af. In dit opzicht had Doortje nu weêr meer moed dan hare zuster; zij hield zich. volkomen overtuigd, dat mijnheer de conrector, indien hij maar wilde, geheel Mekklenburg-Strelitz 't onderste boven zou kunnen keeren, «en als hij het bestuur had,quot; voegde zij er bij, «dan zou 't er heel anders in de wereld uitzien; dan zouden geen hardloopers meer opgesloten en geen milten meer uitgesneden worden.quot;
Toen werd er buiten aan 't venster geklopt; Doortje ging de kamer uit om te zien, wie het was; de vrouw van den bakker Schuit stond buiten en had haren rok over het hoofd geslagen, want de rokken waren, zelfs bij de rijkste burgervrouwen, de toenmalige parasols en parapluie.s. «Doortje,quot; zeide zij, «neen, laat het maar! ik kom binnen, want het regent alsof 't met bakken uit den hemel wordt gegoten. — Doortje,quot; zeide zij, toen zij binnen was, «en zie eens aan! daar is Stina ook, Nu, wat ik zeggen
153
zal, zal u veel genoegen doen. Mijnheer de conrector is immers vandaag weder daarginder bij den oude, en daar wordt nu zeker weêr allerlei onheilig tuig uitgehaald; 'k heb u wel gezien, Doortje toen gij met den ouden vossestaart weêr de markt overkwaamt.quot; — «Onheilig tuig?quot; vroeg Doortje eenigszins scherp. «En dat zegt gij van mijnheer den conrector, die als voorzanger alle Zondagen in de kerk zingen moet ?quot; — «Och, laat dat maar loopen! de kerk en het paleis zijn tweeërlei, Christiaan, zei ik, wat die twee daar uitrichten, daar heeft onze lieve Heer ook zeker geen deel aan. Jij zult je eer en reputatie nog verliezen met je praten, zei hij. Zwijg jij doodstil, zei ik, jij bemoeit je veel met mijn eer en reputatie, zei ik; voor jou part kan Zijne Doorluchtigheid mij op de openbare straat als «een impertiment vrouwspersoonquot; be-tituleeren. En dat heeft hij gedaan; maar tot zijn voordeel is 't ook niet geweest. Beschuit! kwam de lakei van morgen vragen. Ja, zei ik, dat wou jelui wel! Bak zelf beschuit; een impertiment vrouwspersoon heeft geen beschuit. Nu komt Rand van avond; ze hadden hem weggejaagd uit de kamer, waar zij al die duivelskunsten uitvoeren. En wat was hij vlei-end; —- ja, dacht ik, dat is wegens het dubbel bier: en hij zei juffrouw Schuit; — anders zegt hij maar vrouw Schuit; — wat hebt gij ons geplaagd, zei hij, met de beschuiten! Zijne Doorluchtigheid werd zóó kwaad op mij, dat hij mij wou wegjagen, zei hij, en Halsband, de hardlooper, moest kamerdienaar worden; zijt gij niet blij, Stina?quot; — »Neen,quot; antwoordde Doortje, «daar kan zij niet blij om wezen; 't ééne is niet beter dan het andere.quot; — «Dat zei ik ook; — Rand, zei ik, 't zou goed wezen, als er iemand anders eens baas werd aan het hof; dan zouden fatsoenlijke burgervrouwen, die de betaling van eene eerlijke rekening hebben te vorderen, toch niet openlijk op de markt uitgescholden worden, zei ik; en ik ging de kamer uit. En, zoo waar! toen ik weêr binnenkwam, had die gemeene, sluwe kerel Christiaan weêr van zijne zwakke zijde aangepakt, en zat dubbel bier met hem te drinken- 't Is een mooi huishouden!
154
zei ik, en ik liep kwaad de kamer uit; Rand ging nu en dan eens naar 't paleis, om bericht te brengen van het onweêr, en dan vroeg hij mij telkens, hoe ik er over dacht; hij wou mij op die manier weêr in mijn humeur brengen. Maar daarom krijgt hij toch morgen nog geen beschuit.quot; — «Maar ik dacht,quot; viel Doortje haar nu in de rede, »dat gij ons iets zoudt zeggen, dat eene groote blijdschap voor Stina wezen moest.quot; — «Wel, kijk nu eens aan! Heb ik dat dan nog niet gezegd? Wel bij kwam nu zoo even weêr bij ons, en hij zei, dat hij den poütie-dienaar roepen moest, zei hij, want Zijne Doorluchtigheid had geordonneerd, zei hij . . .
Zij werd door het schellen aan de huisdeur gestoord, en mijnheer de conrector kwam de kamer in, uitroepende: «Doortje, Stina, jelui vriend Halsband is vrijgesteld, en. ..»Heere bewaar me!quot; riep vrouw Schuit, sjelui laat een mensch ook niet aan 't woord komen! Dat wou ik je immers juist gaan vertellen.quot; — »Wei, hernam Doortje, ))daar hadt gij toch tijd genoeg toe gehad. Maar, dat doet er niet toe; ik wist het wel, dat het zoo zou uitkomen, als mijnheer er zich maar mede bemoeide.quot; En Stina stond voor den conrector, legde hare zachte hand op zijn arm en zag hem met hare blauwe oogen zoo allergelukkigst in 't aangezicht en zeide met hare lielelijke stem: «Ach, mijnheer, waarmede zullen wij u dat vergelden?quot; — «Dat zal je zoo moeilijk niet vallen, lieve, goede Stina,quot; antwoordde de conrector, en hij vatte haar onder de kin en lichtte haar hoofd op, en kuste haar vrijmoedig op haren vriendelijken, rooden mond. En de roode mond liet zich kussen, de wangen werden nu ook rood, waarschijnlijk uit afgunst op den mond, omdat die door zijne schoone kleur de voorkeur gekregen had. «Hoezee!quot; riep vrouw Schuit, «de oude heeren kunnen toch 't grappen maken niet laten; mijn oude
Christiaan.....quot; is precies zoo, wilde zij zeggen; maar
zij kwam er niet toe, want Doortje drong haar terug en zeide: «Stina, bedank mijnheer toch!quot; «Ik heb immers mijnheer al bedankt,quot; antwoordde Stina
155
eenigszins verlegen. «Ja, wegens Halsband,quot; sprak Doortje, «maar toch nog niet wegens den kus. Ze is nog zoo jong, mijnheer! gij moet het haar niet kwalijk nemen,quot; — «Och., loop!quot; zeide de conrector, en hij zag er uit, alsof hij eene oude weduwe was, die de affaire wel met een knappen knecht wou voortzetten, al ware die ook nog zoo jong. «Maar, hier,quot; ging hij voort, het papier uit zijn zak halende, «hier is de hoofdzaak. Zijne Doorluchtigheid zelf heeft het onderteekend, dat de jonge man volkomen onschuldig gezeten heeft en dat niemand het hem als eene schande mag aanrekenen. Zoo, nu goeden nacht te zamen!quot; Dit zeggende, wilde hij naar zijne kamer gaan, doch Stina had moed gevat, zij hield hem terug en vroeg: «Mijnheer de conrector! Doortje zegt, dat gij alles weet,quot; en zij keek hem zoo anstig aan en stamelde geheel verlegen: «Heeft Halsband, — heeft die eene milt?quot; —«Wat?quot; vroeg de conrector. «Wat moet hij hebben?quot; — «Mijnheer,quot;zeide Doortje, «dat oude, gele vrouwspersoon van den overkant is hier geweest en heeft ons verteld, dat bij hardloopers, in hunne kinderjaren, de milt wordt uitgesneden.quot; — «Dat is ook zoo, Doortje,quot; sprak vrouw Schuit; «en mijn Christiaan zegt, dat de oude vader van Halsband, — ik heb dien ouden man nog heel goed gekend, ze noemden hem altijd het levend geraamte, omdat hij zoo lang en mager was...quot;—«Gekkepraat!quot; viel de conrector haar in de rede; «jou vrind Halsband heeft even zoo goed eene milt als gij en ik; en als hij iets mist, dan is 't, geloof ik, de gal, en dank God daarvoor, want hij is altijd vroolijk en welgemoed en zoo iemand wordt een goed echtgenoot.quot; En toen hij met deze woorden Stina weêr een donkeren blos op de wangen had gebracht, lachte hij en ging zelf ook vroolijk en welgemoed naar zijne kamer. — «Heere bewaar ons!quot; riep Doortje, «wat heb ik toch een laag karakter! Jk ben toch al een heel slecht vrouwspersoon. Daar scheld ik hier op onzen ouden, goeden hertog, op dien armen, onschuldigen stumperd, en beschuldig hem van allerlei schandelijke dingen, en hij doet onder-tusschen mijne zuster bet groote genoegen, dat hij
156
den hardlooper in vrijheid stelt! Neen, 't is waarlijk wel schandelijk, dat ik altijd mijn slechten aard opvolg!quot; — ))Ja, üoortje,quot; zeide de bakkerin, terwijl zij zich gereed maakte om te vertrekken, »dat is mijne manier ook, helaas! ik maak me ook altijd aanstonds zoo driftig, en Christiaan zegt; al mocht jij honderd jaar oud worden, dan zoudt ge toch niet anders worden, zegt hij. Waarom zou ik niet anders worden?quot; zeg ik. Omdat jij je mond niet kunt in toom houden, zegt hij. Maar dat is toch domme praat van hem. Mensch, bedenk het einde! Waarom zou ik mij niet kunnen verbeteren? Dat wil ik Christiaan morgen eens laten kijken! Morgen krijgt Zijne Doorluchtigheid weèr beschuit, want hij heeft jelui vandaag wèlgedaan, 't is zaliger te geven dan te ontvangen. Stina, gaat ge meê?quot; Stina ging meê en zeide; »Goeden nacht, Doortje!quot;
En Doortje ging naar bed en begon in haar hart recht ernstig alles na te zien en op te ruimen; zij verjoeg en verdreef daar alle lichtvaardige uitbarstingen van toorn en haat, en wist hare ziel zoodanig te verootmoedigen, dat zij zelfs de buurdame van den overkant vergeven kon en die haar niet eens meer geel voorkwam. En zij bad den goeden God, dat Hij den conrector den dag van heden buitengewoon hoog mocht aanrekenen, en smeekte Hem, hare lieve zuster Stina eindelijk ongestoord gelukkig te maken. En toen zij haar avondgebed geëindigd had, kwam zij van den conrector en Stina op den conrector en Stina van dien avond, en dat de conrector Stina gekust had; en dat hij haar zelve ook al eens gekust had, maar niet op den mond, en dat dit kussen van het kussen gekomen was, het kussen van het kussen — kussen — en hare gedachten werden verward en met kussen — kussen sliep zij in.
En Stina stond nog aan het venster en zag uit in de duisternis; het on weder was afgetrokken en de sterren waren opgegaan, en 't kwam haar voor, alsof eene stem van omhoog haar troostwoorden toefluisterde. en zij zag naar boven; en't kwam haar voor, alsof vau beueden eene stern haar woorden vau liefde
157
toeriep, en zij zag naar beneden. «Goeden avond, lieve Stina!quot; werd er gefluisterd; «ik moest je toch nog goeden avond zeggen; ik ben vrijgekomen.quot; — ))Ik weet het, Wilhelm, ik weet het. Ach, wat zult ge veel uitgestaan hebben!quot; — «Neen, Stina, ik heb aan jou gedacht en aan onze toekomst; en bij de gedachte aan jou werd ik zoo kalm gestemd, en bij het denken aan de toekomst is mij veel ernstigs in den zin gekomen. Zal ik boven komen, om 't je te vertellen ?quot; — «Neen, Wilhelm, morgen, morgen! Ik ben te ont-roerd! Goeden nacht. Wilhelm!quot; — «Goeden nacht. Stina!quot; En toen haar Wilhelm weggegaan was, ging Stina te bed en dankte onzen Heer uit de volheid haars harten, dat Hij haren geliefde vrij had doen komen, en zij bad voor den conrector, want hij had het toch bewerkt, en zij dacht in 't geheel niet meer aan den kus, dien hij haar louter uit schalkachtigheid gegeven had, en zij hield mijnheer den conrector voor den geleerdsten en verstandigsten man, want hij had gezegd, dat haar Wilhelm eene milt had. En met veel bezorgdheid dacht zij, hoe 't wel had moeten gaan, wanneer Wilhelm inderdaad inwendig verminkt geweest ware, en dan lachte zij weder als een kind over hare zorgen, en onder zulke bonte en verwarde droombeelden viel zij in den zoetsten kinderslaap.
En de vrouw van bakker Schuit kwam ook tehuis en telde in hare gelagkamer de flesschen, die op de tafel stonden, schudde met het hoofd en sprak: «Dat moet ik maar zeggen: zoodra ik mijn rug maar gewend heb, is 't spel aan den gang; Christiaan wordt nooit anders.quot; En als zij daarop naar hare slaapkamer ging, lag Christiaan reeds te bed en zaagde groote blokken en allerlei gekloofd hout, en zij stootte hem aan, maar in alle vriendelijkheid, en zeide: «Christiaan, ik ben naar haar toe geweest.quot; — «Hm,quot; antwoordde Christiaan, en wie hem niet kende, kon uit dit gezegde veel opmaken; vrouw Schuit wist echter heel nauwkeurig, dat Christiaan er mede zeggen wilde «'t Kan me niet schelen.quot; — «Neen, Christiaan,quot; zeide zij. terwijl zij zich begon te ontkleeden, «zoo onverschillig moet je daaromtrent niet wezen, want 't is
158
nu toch weêr een goed ding van onzen ouden hertog, dat hij den hardlooper vrijgelaten heeft.quot; — »Hm,quot; zei Christiaan. ))Ik weet, watje zeggen wilt, Christiaan, sprak zij; ))jij meent, dat ik me daarmeê niet heb te bemoeien; maar dat wil ik nu toch doen. En jij denkt, dat ik niet anders worden zal; juist nu wil ik anders worden; en waarom zou ik als eene getrouwde Bran-denburgsche burgervrouw mij niet even goed kunnen veranderen en verbeteren als Boortje Holz? Neen, de mensch moet vergeven en vergeten.quot; Bit zeggende, ging zij te bed; Christiaan keerde zich een weinigje naar den muur om. «Wat zegje, Christiaan?quot; — «Hm, hoorde men zeggen. «Neen, Christiaan, van avond verzoek ik vriendelijk dat jij me niet tegenspreekt, want ik weet, dat ik op den rechten weg ben; en morgen krijgt Zijne Boorluchtigheid zijne beschuit weêr, zooals 'tbehoort. Wat? Zeg je in 'tgeheel niks? Is 't misschien niet naar je zin? Slaap gerust in, Christiaan; als ik me wat voorneem, dan zet ik het ook door. Slaap gerust in, want als ik jou muziek niet hoor, kan ik niet inslapen; ik ben het al te veel gewend.quot; Christiaan snorkte, dat het een aard had, en zij werd daardoor heel rustig, gelijk een molenaar, wiens molen in vollen gang is, en zij schudde met de woorden: «Morgen krijgt hij beschuit; hij krijgt behoorlijk zijn beschuit!quot; nog een weinig koren op haren trechter. Toen zag zij voor hare oogen niets dan krakelingen en beschuiten dansen, en Zijne Boorluchtigheid danste tot aan de knieën in de beschuit, en daarbij blies de stadsmuzikant van den raadhuistoren, en mijnheer de conrector speelde op het orgel en toen hij bleef steken, merkte zij, dat het eigenlijk haar Christiaan was, die aan een knoest in 't hout was gekomen, en zij keerde zich om en speelde zelve nu ook een beetje op het orgel, zoodat zij Christiaan weder goed aan den gang bracht.
150
De oude, brave Rand in de klem. — Vrouw Schuit wil met krakelingen en beschuiten naar 't Nemerowsche bosch en zendt haren Christiaan naar Penzlin, Rand zendt den hardloopernaar Berlijn. Waarom de Nieuw- Brandenburgers zich aan de heerlijkste geuren verkwikten, en mijnheer de conrector door den gang danste. — Bus en broek. — Hoe het kwam, dat Paul Zarnewitz de zwarte katoenfluweelen broek van den conrector in de kerk bij hem bracht. — Allen krijgen strijd, maar verzoenen zich ook weder. — Of de eene mensch den ander uit medelijden in de wangen knijpt? — Hoe de conrector zich het trouwen heeft voorgesteld, en hoe Doortje vliegen wil, maar dat vrouw Schuit als een blok aan haar been hangt. — Van drieërlei soort van harten.
Er komen somtijds in de wereld hoogst verdrietige omstandigheden voor. waarin de mensch niet weet, of hij links zal gaan, of rechts; of hij naar den appel zal reiken en de peer laten varen, of de peer grijpen en den appel laten schieten, of dat hij 't zal wagen en met beide handen toegrijpen, op het gevaar af, dat hij niets hoegenaamd krijgt. In zulk eene alleronaangenaamste omstandigheid bevond zich onze oude, brave Rand; hij had reeds sedert eenigen tijd in zijn trouwe kamerdienaarsborst met allen ijver een kleinen, aardigen haat tegen den hardlooper Halsband ingezogen; hij had dien haat meer en meer gekoesterd, en toen Zijne Doorluchtigheid onlangs er van gesproken had, dat Halsband mettertijd zijn opvolger zou worden, toen had hij eensklaps ontwaard, dat zijn haat reeds zóó zeer was aangegroeid, dat die langzamerhand al iets zou kunnen uitrichten en niet zoo werkeloos in zijne warme borst besloten behoefde te blijven; hij wilde hem dus wel eens lucht geven. Van den anderen kant had hij nu reeds, zoolang hij kamerdienaar was, zijn voordeel trouw in 't oog gehouden, en daar Zijne Doorluchtigheid hem volstrekt niet missen kon, zoo was zijn voordeel het voordeel van Zijne Doorluchtigheid; en daar het land Zijne Doorluchtigheid niet missen kon, zoo was het voordeel van Zijne Doorluchtig heid het voordeel van
160
't gansche land; en zoo is dan hieruit duidelijk te zien, dat het geluk van Mekklenburg-Strelitz met het voordeel van Rand in betrekking stond en mijnheer de kamerdienaar was een te goed Mekklenburger, dan dat hij zijn vaderland ongelukkig zou gemaakt hebben. Hij had aldus met zijn voordeel te gelijk het geluk van Mekklenburg-Strelitz voor oogen, en uit dien hoofde moest hij tot aan zijn zalig uiteinde kamerdienaar blijven.
Deze zaken waren nu in zooverre zeer duidelijk, doch nu komt de klem: wilde Rand zijn haat tegen Halsband krachtig doen werken, zoo kon hij zulks redelijker wijze alleenlijk daardoor, dat hij het huwelijk van den hanllooper wist te verhinderen, en dit ging slechts, indien Zijne Doorluchtigheid hem volstrekt niet uit den dienst ontsloeg; tot dat einde moest Rand dus den hardlooper altijd prijzen, zoodat Zijne Doorluchtigheid hoe langer zoo meer op Halsband gesteld werd; — wilde hij echter het geluk van geheel Mekklenburg bevorderen, dan moest hij den hardlooper wegjagen, opdat hij zelf tot aan zijn zaligen dood kamerdienaar bleef.
Op die wijze zat nu de oude, brave man in 't nauw, en vier dagen vóór Pinksteren was hij in de gelagkamer bij Schuit en dronk dubbel bier, om zijne gedachten nog eens goed te verzamelen en zich de zaak duidelijk te maken; Christiaan was hem behulpzaam, namelijk bij het bier drinken, niet bij de gedachten, want Christiaan was geen vriend van veel gedachten: praatjes, ja! maar gedachten, — neen! Toen kwam de bakkerin binnen en ging voor haren echtgenoot staan. »Christiaan,quot; zeide zij, «je denkt, dat ik het niet doe, maar ik doe het toch.quot; — «Ga jij je gang maar,quot; zei Christiaan. «Neen, zóó moet je met mij niet beginnen! Als jij op alles wat ik doen wil, wat te zeggen hebt, dan kan, wat mij betreft, hier huishouden wie wil Echtgenooten moeten in eensgezindheid te zamen leven. Maar, jij verbeeldt je zeker, dat ik me alles van jou zal laten welgevallen? Neen, ik doe het toch!quot; — «Wat iemand niet laten kan, dat moet hij doen,quot; sprak Christiaan,
161
en hij dronk eens op zijne wijsheid. »Niet laten kunnen ?quot; vroeg vrouw Schuit; «meen je daar misschien meê, dat ik weêr te veel praat? Je moest je schamen, mij dat te verwijten, als ik uit bestwil spreek. Wat? Moet ik het uit mijn eigen venster aanzien, dat Kunst alle jaar den tweeden Pinksterdag met een wagen vol Üesschen naar buiten, naar het Nemerowsche bosch rijdt, en den volgenden dag met leêge llesschen terugkomt en met een grooten zak vol geld? Wat? Als bij Kunst de hofraad Alt-mann zit en dokter Hempel en de anderen, — de conrector gaat er niet meer heen, — en zij drinken daar rooden wijn, en de voornaamste dames dansen daar den heelen nacht door en eten van die ongare taarten van den banketbakker uit Strelitz en komen den anderen morgen te voorschijn als uilen, met verwarde haren en roode randen om de oogen van 't nachtbraken; waarom mag ik dan niet even goed eene tent laten opslaan voor fatsoenlijke burgerlui en burgermeisjes, dat die ook eens pleizier kunnen hebben? Of, denk jij, dat mijne kransjes en boter-broodjes niet even zoo goed zijn, als de smerige dingen van den banketbakker, en dat mijn dubbel bier niet even lekker is als de roode wijn van Kunst, die naar inkt smaakt, waar vliegen in verzopen zijn?quot; — «Moeder, drink eens!quot; zeide Christiaan, en hield haar zijn glas voor. «je longen en je lever moeten wel droog worden.quot; — «Blijf me met dat nare tuig van 'tlijf! Ik weet wel, dat ik al weêr te veel praat naar je zin; maar moet ik dan niet praten, waar alle menschen van praten? Ik kom daar op 't oogenblik van den ouden kuiper Holz, — de hoepels van onze wasch-tobbe zijn weêr gesprongen; ik zeide wel, dat wij er ijzeren banden om moesten laten leggen, maar neen! — nu, daar zat Halsband en werkte voor den ouden man, en hij zeide, als ik naar buiten kwam met eene tent, dan wou hij 't op zich nemen, om ons daar als eersten danser te helpen, want jij zoudt daar toch niet best voor geschikt zijn.quot;
»Ja wel,quot; zeide Christiaan, en hij lachte dat hij schudde aan zijne vroolijke zijde. »En nu mag jij me Reuter. Doorluchtigheidja. 11
hierin niet tegenspreken! En als jij er wat tegen hebt, dat ik Boortje en Stina Holz voor dien avond zoo maar zonder complimenten wil verzoeken, dan.... dan wil ik je maar zeggen, dat ik het toch doe. Je zoudt wel eens naar Penzlin kunnen rijden, naar die smerige joden, die hier, als 't kermis is, met hunne kramen voor onze deur staan en mij de kamer vol slijk maken en niks verteren: daar kunt ge de dekzeilen ter leen vragen, want met die kerels en met hun gesnater wil ik niets te maken hebben.quot; — ))Moe-der, verhit je zoo niet, je kunt kou vatten, als je buiten in den tocht komt.quot; — «Och loop!quot; zeide vrouw Schuit en ging nu juist naar buiten, «daar zult ge ook veel over tobben!quot;
Christiaan sloeg werkelijk niet veel acht op haar praten; Rand, echter, dacht er des te meer over na, toen hij over de markt naar het paleis ging; hij wist, hoe hij 't zou aanleggen: de hardlooper wilde met Pinksteren dansen, dit moest hij Zijne Doorluchtigheid met zoo'n kleinen draai mededeelen; dat sprak van zelf, daarvoor was hij immers kamerdienaar; maar, zou hij er Zijne Doorluchtigheid vooraf of naderhand kennis van geven? Zeide hij 'them naderhand, dan had Halsband den room van de melk, namelijk het dansen, al genoten; maar, 't zou zeer tot zijn eigen voordeel en tot dat van Mekklenburg-Streiitz kunnen strekken, want Zijne Doorluchtigheid had reeds dikwijls verboden, dat iemand zijner bedienden met vrouwspersonen zou dansen, en hij kon dan in hevige drift Halsband inderdaad wel wegjagen; — maar, dan ging Halsband trouwen, en hoe moest hij dat met zijn bitteren haat overeenbrengen? Zeide hij het hem vooraf, dan kon hij voorzeker zijn haat voedsel geven door het leedwezen van Stina en de gramstorigheid van Halsband, maar, waar bleef dan zijn voordeel en het geluk van zijn vaderland? Zijne Doorluchtigheid zou toch in zijne goedhartigheid den hardlooper willen vergoeden, dat hij niet had kunnen dansen, en bij die gelegenheid zou 't wel kunnen gebeuren, dat hij. Rand, zelf zoo zachtjes aan achteraf gezet en als kamerdienaar gepensioneerd werd. Dat
163
gaf hem veel te denken; doch Rand had een verheven karakter, zooals het in onze dagen genoemd wordt; hij wilde liever een slecht patriot wezen en tegen zijn eigen voordeel handelen, dan zijn voor-naamsten hartstocht, zijn haat, opgeven; hij wilde het Zijne Doorluchtigheid vooraf zeggen, en zoodra hij bij zijn gebieder kwam, begon hij aldus: ))'t is heel mooi weêr vandaag den ganschen dag, en geene gedachte aan een on weder.quot; — wZoo?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid en zag op zijn werk, want hij speelde juist een weinig met zijn ring. «Ja, en 't schijnt zoo bestendig te wezen, alsof 't van mijn leven niet weêr zou regenen, en vrouw Schuit zegt, dat de stads-schaapherder gezegd heeft, dat hij er drie weken voor instaat, dat heeft hij gezegd.quot; — »Ochkom,als de conrector 't niet zegt, wat weet zoo'n kerel daarvan?quot; — «Ja, zeg dat niet. Uwe Doorluchtigheid, ieder mensch heeft zijn bijzonder merkteeken voor het weêr; ik heb mijn jicht, bakker Schuit heeft zijne ééne kwade zijde, de conrector heeft dit en dat, en de stadsschaapherder heeft een oud schaap; naarmate dat beest zijn staart naar den wind keert, naar mate wordt het goed of slecht weêr.quot; — «Zoo?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid, bij wien de gedachte opkwam, of hij zich dien waarzegger niet zou aanschaffen. «Zeg eens, heeft hij dan ook verstand van on-weders?quot; — «Wel zeker, dat is juist de hoofdzaak bij dat dier; als er on weêr aan de lucht is, begint het met zijn staart vreeselijk te draaien, en dan bliksemt en dondert het ook aanstonds van belang. Maar tegenwoordig stoort het zich nergens aan en vreet maar toe, zooals elk ander schaap. Met Pinksteren krijgen we 't mooiste weer van de wereld, en dan kunnen we ook wel eens uit rijden gaan.quot; — «Ja,quot; antwoordde Zijne Doorluchtigheid, nog in gedachten aan den nieuwen profeet verdiept, «dat kan wel wezen.quot; — «Ja, maar de beide hardloopers zullen wij ditmaal toch wel tehuis moeten laten; met é é n a 11 e e n dat staat toch niet.quot; — «Wat? Ezel! Hebt gü mij ooit met één hardlooper zien rijden?quot; — «Neen, dat niet! Ik meen maar, omdat Halsband niet kan.quot; — «Wat?
164
is hij ziek?quot; — «Och wat! Ziek? Neen, ik meen maar, dat Uwe Doorluchtigheid hem vergund heelt om op den tweeden Pinksterdag, in 't Nemerowsche bosch, als eerste danser in de danstent van vrouw Schuit op te treden; zijne bruid komt er ook, en
vrouw Schuit zegt.....quot; Verder kwam Rand niet;
Zijne Doorluchtigheid was opgesprongen en tierde door de kamer rond: «Wat? Ben ik nog heer en meester? Ben ik nog regeerend vorst? En wil mijn hardlooper dansen ? Ik jaag dien kerel weg! Ik jaag hem oogenblikkelijk weg!quot; ))Ja, Uwe Doorluchtigheid,quot; zeide Rand, en er vertoonde zich zoo'n boosaardige glimlach op zijn oud, eerlijk kamerdienaarsgezicht, «dan zal hij nog des te meer dansen.quot; — «Neen!quot; riep Zijne Doorluchtigheid, «hij zal niet dansen! Ik laat hem opsluiten!quot; — »Och,quot; hernam Rand en haalde de schouders op, »dat is ook maar zoo wat. Doorluchtigheid: dan komt die oude, geleerde conrector weêr hier, en maakt u wat wijs, en dan laat gij hem weer loopen.quot; —«De conrector? Wij hebben den conrector niet noodig!quot; — «Gij meent, omdat het nu bestendig weêr is, maar....quot; — «De conrector wil ook gaan trouwen; maar we zullen hem eens toonen, wat de ongenade van den regeerenden vorst te be-teekenen heeft!quot; — »Ja, Uwe Doorluchtigheid, dat zegt ook niet veel. De conrector is niet in onzen dienst, hij is van de stad aangesteld; maar als gij mij wilt aanhooren, ik wil u wel een middel aan de hand doen, hoe wij 't moeten aanleggen.quot; Zijne Doorluchtigheid ging zitten. «Zie eens, daar is de brief, dien wij aan den hofmaarschalk in Berlijn geschreven hebben; die ligt nu al ruim veertien dagen, omdat het ons met een koerier door 't Pruisische te duur werd.quot; Zijne Doorluchtigheid maakte eene beweging, alsof hij wilde opstuiven. «Neen, laat dat maar! Wij weten immers waarom. Nu, 't wordt zachtjes aan toch tijd, dien brief met een expresse te bezorgen, want hoe zou 't er voor ons uitzien, als wij dien met de gewone post gingen zenden? Als wij dien brief nu met den hardlooper wegstuurden, maar morgen, en wij zeiden hem, dat
165
hij in vijf dagen weêr hier moest wezen, dan kwam hij Dinsdag na Pinksteren terug, en dan is het gedans voorbij, en hij zal dan ook wel weinig trek heh-hen om te dansen, want het is een weg van twintig mijlen heen en twintig mijlen terug, en dan dat vervloekte Pruisische zand en het onze tusschen Strelitz en Fürstenberg!quot; — Zijne Doorluchtigheid begon heel opmerkzaam te luisteren; Rands voorslag behaagde hem wel, want hij was een veel ie verstandig regent, dan dat hij groote middelen zou hebben aangewend zoo hij met kleine zijn doel ook kon bereiken. De zaak werd bepaald, en twee dagen voor Pinksteren werd de brief aan Halsband ter hand gesteld en hem medegedeeld, dat hij vijf dagen tijd had tot de bezorging. Dat was eene vreeselijke teleurstelling in het genoegen, dat hij zich van het dansen beloofd had. Hij zou er anders niet zooveel spijt van gehad hebben, zoo Stina hem het niet verteld had, dat vrouw Schuit haar ook had uitgenoodigd en het deed hem van harte leed, dat zij nu dit genoegen zou moeten missen, want hij wist, dat zij zonder hem niet ging. Hij had niet 't minste vermoeden, dat de last, die hem werd opgedragen, een voortbrengsel der listigheid van Zijne Doorluchtigheid en van Rand, en de brief eene soort van Uria-brief was; slechts toen Rand hem den brief had gegeven, had hij eene zeer hatelijke uitdrukking op diens aangezicht bemerkt; en al ziet iemand de wereld ook nog zoo onschuldig aan, éénmaal moet het toch de eerste keer zijn, dat de booze hem uit het mensche-lijk gelaat aankijkt en hem ontsteld doet staan en vragen, of alles achter dit aangezicht wel behoorlijk in orde is. Hij kon het zich niet recht duidelijk voorstellen; doch, terwijl hij zich gereed maakte om te vertrekken, moest hij zich telkens afvragen; ))Zou soms?... de tweede Pinksterdag?... Zou Rand dat soms weten? Zou Rand de schuld hebben aan dien brief? Hm! hm! Begrijpen doe ik het niet, maar... Nu, hoe later hier vandaan, des te later daar. Voorwaarts!quot; Daarop ging hij heen; maar onderweg was hij het ten minste over ééne zaak met
166
zich zeiven eens geworden: Stina mocht namelijk dit genoegen niet missen; hij ging dus in allerijl naar haar toe en zeide: «Stina, ik moet aanstonds weg naar Berlijn; de menschen zullen je misschien wel zeggen, dat ik op Pinkstermaandag niet terugkom om te dansen, maar ik kom, hoor! en jij gaat erin elk geval heen; Doortje zal wel méégaan, want zij is immers toch altijd de klokhen van het kuiken.quot; — «Lieve hemel, Wilhelm, wat?..quot;-— ))'k Heb geen tijd! Jij komt, daar verlaat ik mij heilig op.quot; En met die woorden ging hij weg, en toen hij de Stargarder poort uitging, sprak hij bij zich zeiven: ))Ik moet voor iederen dwaas loopen, totdat mij de tong uit den mond hangt, dan zal ik het toch ook voor mijne Stina wel eens kunnen doen.quot; En daarop draafde hij voort.
De eerste Pinksterdag kwam. De geheele stad was versierd met jonge, groene takken; ieder huis had zijn priëel voor de deur, en daarin zat de eerzame burger met slaapmuts en pantoffels, een teeken, dat het rustdag was; en de vlijtigste huismoeder zelfs legde dien morgen de handen in haren schoot en zat onder de groene struiken en hield de kinderen tegen, dat die niet al den tulband en de Pinksterkranjes zouden opeten, en zij leerde hen, wat maat houden ia 't eten beteekent. En de dienstmeisjes droegen platen vol koeken de straten rond. en geheel Nieuvv-Branden-burg werd door de heerlijkste geuren verkwikt, die ten deele van het frissche berkengroen van onzen Lieven Heer, ten deele van de lekkere feestkoeken van vrouw Schuit afkomstig waren Ach! zulk een Pinksterfeest is zoo schoon, wanneer de goede God er genadig op neerziet uit den blauwen hemel, en wanneer dan de groene aarde uit gras en kruid en uit loof en bloemen haar dankoffer tot Hem doet opstijgen !
Voor mijnheer den conrector was dat een duidelijke wenk, dat hij op zulk een schoonen dag nog bijzonder moest danken; hij had het daarom zóó ingericht. dat hij op eiken Pinkstermorgen bij 't opgaan der zon, met zijne scholieren naar het Broda-sche bosch trok en onder de groote, statige beuken een geestelijk morgenlied aanhief; en dan trok oud
167
en jong hen ook achterna en vereenigde zich met het gezang, en 'twas een schoon begin van het schoone feest.
Hedenmorgen had hij ook weder zóó zijne godsdienstoefening gehouden, en zijn hart was verruimd en vroolijk, toen bij tehuis kwam, en hij begroette zijn Boortje zoo vergenoegd en grappig, alsof hij tien jaar jonger was. En Boortje zeide: «Mijnheer! de kleêr-maker heeft uw nieuw pak kleêren gebracht. Wat zal dat u goed staan!quot; — ))Zoo? Zoo? Bat komt goed van pas, want ik wil morgen dansen Baar lacht gij om? Wat? Benkt ge, dat ik het niet kan ? O! ik kan 't best!quot; En dit zeggende, danste hij door den gang naar zijne slaapkamer en trok zijn nieuw pak kleêren zoo vergenoegd aan, alsof hij een van zijne schooljongens was, die het als kerstgeschenk had gekregen. Toen hij gereed was, kwam hij weder in den gang en stelde zich zeiven voor met de vraag: »Wel, Boortje, hoe beval ik je nu?quot; — »0, mijnheer, uitmuntend; wat staat het u knap en wat zit het glad en netjes! Gij behoeft voor de jonge lui niet onder te doen.quot; — »0! schalk, die gij zijt!quot; sprak de conrector, en hij kneep Boortje heel vrijpostig in hare wangen, zoodat zij bloedrood werd; »dat zeg je maar zoo losjes weg; maar wacht eens! Ik had waarlijk haast iets vergeten,quot; en hij ging terug naar zijne slaapkamer en kwam met zijn katoenfluweelen broek in de hand weêr voor den dag. «Baar, mijn lieve Boortje! Gij hebt lang genoeg op uw kerstgeschenk moeten wachten,quot; sprak hij; ja! hij was waarlijk bijzonder vriendelijk jegens Boortje. En toen zij met haar geschenk in hare kamer zat en nu met zekerheid wist, dat het haar eigendom was, het nogmaals goed onderzocht, «aar ;t afgesleten was en waar niet, en de kerkklokken daar zoo plechtig tusschen in begonnen te luiden, die mijnheer de conrector op zijn post als voorzanger en organist riepen, en zij er zoo over nadacht, welk een groot, geleerd man hij toch eigenlijk was; en dat zulk een groot, geleerd man zoo vriendelijk jegens haar kon wezen, en dat zij van nu af aan op haar nederig lichaam een kleedingstuk dragen zou, wat hij jaren lang in eere gehouden had,
168
— toen werd zij toch recht zonderling te moede. »Jaquot;, zeide zij. »daar, mijn lieve Doortje!quot; heeft hij gezegd, en hij kneep mij in de wangen en hij heeft mij laatst al ... . och, gekheid! dat deed hij immers alleen uit medelijden met mij vanwege het kussen. Maar, uit medelijden knijpt de ééne mensch den ander toch niet in de wangen; neen, dit is ... . goede hemel! wat ben ik toch op mijne jaren nog een mal vrouwspersoon !quot; Zij poogde hierdoor hare gedachten te verjagen, maar dat wilde haar volstrekt niet gelukken, want er zijn tweeërlei gedachten: er zijn gedachten die uit het hoofd komen; die zijn als de vogelen onder den hemel; zij komen en gaan, en laten zich ook verjagen als de vogels; maar er zijn gedachten, die uit het hart voortkomen; en deze zijn als de planten op het veld, zij staan vast ingeworteld; en wie die wegdoen wil, moet ze uit het hart rukken, en dat doet pijn en doet het harte bloeden; en waarom zou Doortje zich zelve de pijn aandoen om de planten uit haar hart te rukken? Ze bloeiden immers zoo schoon! En ofschoon zij ze ook wilde nederdrukken, ze bloeiden steeds weder omhoog! Ja, Doortje Holz; met u is iets gebeurd, Doortje! De Pinksterdag heeft zijn intrek genomen in uwe ziel en heeft daar frisch loof en groene takken gespreid, en uwe gedachten verwijlen er in stille,' in zalige tevredenheid, gelijk de Brandenburgsche burgers met slaapmuts en pantoffels, terwijl zij hun gebak in de koffie soppen. Maar, zoowel gij, als uw waarde conrector, gij hebt van morgen al te vroeg gezongen, en de vogel, die 's morgens al te vroeg zingt, wordt 's avonds door de kat opgegeten. Als het geluk van hedenmorgen den ganschen dag maar voortduurt!
Toen mijnheer de conrector zoo recht blijmoedig en vroom naar zijne kerk en zijn orgel koers zetten wilde, ontmoette hij, aan zijne huisdeur, Stina Holz, en indien een lief, vriendelijk meisjesgezicht zelfs een ouden knorrepot kan doen lachen, moest daardoor zulk een vroolijk hart, als dien morgen onder de nieuwe jas van den conrector klopte, nog blijmoediger en hooger slaan; en toen de conrector op de
160
straat wel een stuk af acht schoenmakers gezellen, met gezangboeken onder den arm, vóór zich uit zag gaan, werd hij nog fideeler. Doch, waarom dat? Zekerlijk verheugde hij zich als een christelijk man en kerkelijk ambtenaar zeer over de godsvrucht der schoenmakersgezellen: maar dat was het toch niet alleen, zijne blijdschap had nog eene andere oorzaak, 't Was met die zaak aldus gesteld: op het koor van het orgel mochten slechts de leerlingen van het gymnasium plaats nemen, en wanneer handwerksgezellen, die voor wat bijzonders wilden aangezien worden, op die eereplaats wilden zitten, moesten zij als entrée-geld ieder drie penningen in eene zwarte blikken bus steken, en dit geld was sinds onheugelijke tijden bij het inkomen van den organist gevoegd. Zoo was 't eigenlijk niet alleen de godsvrucht van dat aantal vrome schoenmakersgezellen, die den ouden heer nog vroolijker maakte, maar tevens de vele driepenningstukken, die hij al in zijne zwarte bus meende te hooren rammelen. Doch toen hij nu op het orgelkoor kwam, zou 't nog heel wat anders worden: daarboven was heden, op den eersten Pinksterdag, een ware zegen van handwerksgezellen, en het inzamelen kon beginnen; maar waar was nu toch de bus ? De bus was er niet; Doortje had vergeten ze in de nieuwe jas van mijnheer te steken. Uit dit kleine verzuim ontstond nu eene onaangenaamheid, die een paar gelukkige harten mogelijk voor altijd had kunnen scheiden. En dit was eene vergissing van Doortje. «Paul Zar-newitz,quot; zeide de conrector, sloop jij eens naar mijn huis en laat Doortje je dadelijk mijne zwarte Büx eens meêgeven.quot; En dit was eene vergissing van den conrector; want, ofschoon hij ook zeer goed plat-duitsch spreken kon, gebeurde het hem toch nu en dan, dat hij een klein abuis maakte. Zoo had hij hier «Büssquot; en «Büxquot; verwisseld. ')
') De kluchtige vergissing, die door liet abuis van den conrector ontstond, kan men in de Hollandsche taal niet letterlijk overbrengen; ons woord büs of bos heet intietplatdnitsch: «Büsis, in hethoogduitsch; «Büchsequot; dit laatste word bijna juist uitgesproken als het platduitsche »Büxquot;, dat broek beteekent, Ven,
170
Doortje zat in zalig genoegen verzonken, met hare zuster Stina samen, en zag, hoe Stina met groote handigheid en bijzonderen eerbied haar lang verwacht kerstgeschenk op de tafel heen en weer schoof, en in de lengte en in de breedte bekeek. «Doortje, zeide Stina, terwijl zij het kleedingstuk min of meer bezorgd beschouwde, «een hoed kan er uit, zonder twijfel, maar een spencer. ... ja als 'top deze plek niet zóó afgesleten was!quot; En zij wees op het achterdeel van de broek. — «Dat is ook alleen in den laatsten tijd gekomen.quot; riep Dorotje, en hare zaligheid verminderde wel een weinig; «ik heb het dadelijk al gedacht. Had hij toch het kussen maar gebruikt! Maar neen! 't Is werkelijk om er recht knorrig over te worden, dat hij niet luisteren wil naar raad.quot; — «Och, hij is toch zoo'n verstandig man!quot; — «Een verstandig man? Loop! wat doe ik met een verstandigen man, als hij niet eens zijne kleêren weet te ontzien! 'k Zou daaruit nu zoo'n mooien spencer hebben kunnen krijgen, dien 'k zoo hoog noodig heb. Maar nu? Wat? 'k Zal toch zoo waar niet tot spot van heel Brandenburg met een spencer loo-pen, waarop de menschen zeer duidelijk de plek kunnen zien, die hij op de banken afgesleten heeft?quot; Doortje was opgesprongen en liep recht verdrietig op en neêr; en juist toen wilde het ongeluk, dat Paul Zarnewitz binnenkwam. — «D . . D . . Doortje, D . . D .. Doortje,quot; stotterde Paul. «Spreek op!quot; riep Doortje hem toe, «wat moet je hebben?quot; En Paul kreeg het er nu, na een lang vóórspel van stotteren en gezichten trekkeh, uit, en berichtte, dat mijnheer de conrector zijn zwarte broek verlangde. Doortje zag den ongelukkigen Paul in 't eerst aan, alsof zij iets heel ergs tegen hem in haar schild voerde, doch eensklaps barstte zij los: «Wat? Eerst geeft hij ze mij als kerstgeschenk, en met Pinksteren krijg ik ze eerst, en 'k heb ze op zijn best, of hij wil ze al weêr terughebben? Daar! Daar heb je dat oude ding!quot; En zij smeet den armen Paul zonder den minsten eerbied de onschuldige broek naar 't hoofd. Paul nam de broek en begon: «Ad . . ad . . ad . deed de kamerdeur
171
dicht, en buiten, in den gang, kwam heel hardop ))Ad-juus samen!quot; voor den dag.
Mijnheer de voorzanger en conrector zat voor zijn orgel en speelde zeer mooi en zong daarbij zeer blijmoedig en krachtig, toen Paul, dat ongelukskind, tot hem kwam en hem de zwarte broek voorhield, zeggende: «Hier, mijnheer!quot; Mijnheer stoof achteruit; hij keek Paul aan, keek naar de broek en riep: «Wat? Wat?quot; Hij vergat spelen en zingen; zijne scholieren in plaats van voort te gaan met het gezang, begonnen te proesten van lachen; de geheele gemeente zag om, wat de onverwachte stilstand te beteekenen had, en men kreeg de zwarte broek te zien, die Paul heel onschuldig en zonder complimenten in de hoogte hield. De conrector sprong van zijne orgelbank op, rukte Paal de broek uit de hand en wierp zijn eerwaardig kleedingstuk op den grond ; hij herkreeg ook trouwens weldra zijne bekende bedaardheid en begon weêr met kracht te spelen en te zingen. Het ongeluk was echter geschied, en toen hij de kerk uitging, werd er van alle kanten gevraagd en gezinspeeld en heimelijk gelachen, en het werd hem, alsof hij met spelden geprikt werd; en toen nu eindelijk Paul weêr met tie broek kwam aandragen en hem de vraag vóórstotterde, of hij ze maar weêr tehuis zou bezorgen, toen was zijn geduld ten einde. Woedend liep hij naar zijne woning, en daar kwam hem ongelukkig in den gang al aanstonds Doortje Holz te gemoet.
Doortje had inmiddels met hare zuster Stina ongenoegen gekregen; Stina had het namelijk gewaagd ter zake van de kussenhistorie, een woordje ter verontschuldiging van mijnheer den conrector te zeggen, en de geheele zaak aan de domheid van Paul Zarnewitz willen toeschrijven: doch Doortje had volstrekt niet willen toegeven, dat zij ten onrechte boos op den conrector zou kunnen worden, en had Stina met driftige woorden bejegend en gezegd, dat zij in deze broeken-aangelegenheid volstrekt niet had meè te praten; en Stina was met tranen weggegaan. Toen nu de conrector met de woorden; «Wat is dat
voor eene domheid, mij mijne oude broek naar de kerk te sturen ?quot; tegen Doortje uitvoer, kwam hij aan 't verkeerde kantoor. ))Domheden?quot; riep Doortje; «hier hebben geene domheden plaats gehad; als die plaats gehad hebben, is 't heel ergens anders geweest.quot; — »Wat? Gij maakt mij eerst tot spot van de gansche stad en geeft mij nu nog zulke onbeschofte antwoorden? — ))Och wat!quot; riep Doortje, «uilen zijn uilen, en als iemand in 't bosch roept, krijgt hij antwoord.quot; — sMaar zulke antwoorden ben ik niet gewoon, en als gij mij die geven wilt, dan kunt gij heengaan!quot; riep de conrector uit, en hij verschrikte bijna, toen hij dat gezegd had. — «Dat is mij dan ook hetzelfde !quot; zeide Doortje hierop. «En 't kan ook aanstonds geschieden, ik kan ook op 't oogenblik wel heengaan.quot; — «Reizende lieden,quot; riep de conrector uit zijne kamerdeur haar nog over den schouder toe, «reizende lieden moet niemand ophouden.quot; — «Neen, voorwaar niet!quot; hoorde hij nog »'t kan aanstonds geschieden.quot;
Hij sloeg de deur van zijne kamer dicht en hoorde daarop, dat Doortje de deur van hare kamer ook toesloeg; toen liep hij in zijne kamer rond en hoorde Doortje hetzelfde in hare kamer doen, en toen ergerde mijnheer de conrector zich in zijne kamer over zich zeiven, en Doortje ergerde zich in hare kamer over zich zelve; en de conrector was toch heer en meester en had het toch eenmaal gezegd, en Doortje had toch gelijk en had het nu ook eenmaal gezegd: en de conrector nam zijn, hoed en zijn stok met den gouden knop en ging de huisdeur uit, en Doortje wierp, bolder de bolder! hare kleêren en verdere bezittingen in haar koffer en ging de achterdeur uit. En de kamers van het oude huis waren zoo akelig stil en verlaten, alsof ze het beeld waren der zielen van den conrector en van Doortje Holz; want de ziel des menschen is nooit akeliger stil en ledig, dan nadat een onweder van toorn daarin rondgewoed heeft.
De conrector ging naar het priëel ibij bakker Schuit;— bij Kunst kon hij immers nooit meer gaan; — en toen hij onder de fribsche berketakken trad, zeide
173
hij; »Groeden morgen, vriend Schuit; och! ga andersom zitten, dat ik uwe goede zijde zie, want ik heb van morgen al zooveel verdrietigs voor oogen gehad.quot; — «Hoe zoo? Wat is u dan overkomen, waarde buurman ?quot; vroeg Schuit, die alle straten, welke hij van zijne huisdeur overzien kon, tot zijne buurt rekende. ))Zóó'n domheid !quot; riep de conrector uit, ))zoo'n domheid!quot; En hij vertelde nu kortelyk de geschiedenis met de broek. ))Zeg mij nu eens, waarde buurman,quot; antwoordde Schuit, en hij moest zich half dood lachen, »neen! word nu niet boos, maar zeg mij eens, hebt gij tot den jongen gezegd Büx of Büss?quot; — bBüx, heb ik gezegd, Büx!quot; — ))Hahaha!quot; begon Schuit weer, «dan heeft Doortje gelijk, en gij hebt ongelijk. — Hahaha! Neem mij niet kwalijk! — Moeder,quot; want zijne vrouw kwam tevoorschijn, «dat is eene historie! dat is eene historie!quot; »Maak mij niet driftig met uwe histories!quot; riep de conrector. ))Neen, Christiaan,quot; zeide de bakkersvrouw, »kom mij niet aan met je oude histories, die ken ik allen al lang.quot; — »Neen, moeder, dit is eene nieuwe; eene gansch nieuwe.quot; En thans vertelde Christiaan wat er gebeurd was, en nu lachte zijne vrouw, en juist kwam dokter Hempel voorbij, en vrouw Schuit vertelde ook hem de historie, en nu lachte dokter Hempel en riep: «Hahaha! En is u dat gebeurd, oude vriend?quot; En de conrector zat daar en was zoo knorrig, dat hij zwart werd, want het is voor iedereen eene hoogst onaangename zaak, als er histories van hem verteld worden; daarenboven had hij nu nog het hinderlijke gevoel, dat hij ongelijk had tegenover zijn Doortje; maar zij had het toch al te scherp opgenomen, en hij was toch heer en meester. «Vrouw Schuit,quot; sprak hij eindelijk, »gij zijt eene vrouw; gij hebt verstand van zulke zaken. Zeg eens, weet gij niet eene andere huishoudster vpor mij ?quot; — «Neen, mijnheer, en dat zal ook zoo buitenstijds en op een oogenblik moeilijk lukken; en die soort, zooals de meisjes van Holz zijn, is in 't geheel zeldzaam, want die soort is eene uitgelezene, deugdzame soort; nu ja! Boortje heeft wel wat driftigs over zich, maar
174
dat kan zij eigenlijk ook niet helpen; want wat hare
moeder betreft, die was.....de oude Holz, die heeft
daar, wat hem betreft, geen schuld aan, hij is al zijn leven een bedaard man geweest, en ik zeg, dat het een oude slaapmuts is .... nu! maar, laat die zaak maar rusten; dat zal ik met Doortje wel weêr in orde praten.quot; — «Moeder,quot; zei Christiaan, »reken daar niet op: zooveel ik weet, heeft jou praten veel meer in de war, dan uit de war gemaakt, want jij kunt je mond niet in toom houden.quot; — «Mijn mond niet in toom houden? mijn mond niet in toom houden?quot; En vrouw Schuit wilde juist het bewijs leveren, dat zij zulks in den grond verstond, toen de conrector haar met de vraag in de rede viel, of zij hem wel, zoolang hij geene huishoudster had, eten zou willen zenden en zijn huis in orde doen houden; vandaag wilde hij hier bij haar eten, doch eerst moest hij zijn huis nog gaan sluiten, want het was mogelijk, dat het geheel verlaten stond.
Hij kwam tehuis en ging naar zijne kamer, t' Was alles zoo als altijd, maar de tafel was niet gedekt, — en dat had toch reeds gedaan moeten zijn. Hij ging in Doortjes kamer; alles was opgeruimd, maar haar koffer stond er nog. Hij kwam langs de keuken; op den haard pruttelde een pot met rundvleesch er in, maar 't vuur was bijna uit en 't was toch jammer als dat bederven zou; hij deed er nog wat hout onder en blies, wat hij kon, in de kolen, totdat de asch hem in de oogen en op de kleederen stoof; bij ging verdrietig naar zijne kamer terug, kreeg eene pijp, haalde een kool uit de keuken, ging in zijn tuin, en zette zich, in gedachten verdiept, in zijn prieeltje van vlierboomen neder. Ach, hij gevoelde zich zoo eenzaam, 't was hem, alsof hij ten tweeden male weduwnaar geworden was.
Doortje was de achterdeur uitgegaan en begaf zich door achterstraten naar het huis baars vaders: zij zag rechts noch links; zij had een gevoel, alsof de menschen 't haar konden aanzien, dat er met haar iets was voorgevallen, dat zij uit den dienst bij mijnheer den conrector was weggejaagd. «Heer in den
475
hemel!quot; sprak zij, in de benauwdheid haars harten, »ik ben nu geheel vogelvrij; waar moet ik heen, ik arme stumperd ?quot; Daarop liep zij ijlings op de staldeur aan, die in het achterhuis naar de werkplaats van haar vader geleidde. «God dank 't is Pinksteren, de werkplaats zal wel ledig staan. Nu, aan dezen Pinksterdag zal ik denken, zoolang ik leef.quot; Zij kwam binnen; zij ging op een blok zitten en hare handen zakten in haren schoot, het hoofd op hare borst, en in gedachten verzonken staarde zij naar een hoop hoepels, die in een hoek lagen. »Mijn God, wat moet er van worden? Hier kan ik toch niet blijven! Wat zal ik hier doen ? Mijne zuster en mijn ouden vader het brood voor den mond wegeten? Neen, neen! O! ik krijg ook wel weêr eene andere betrekking; maar waar? Hier in de stad is niets voor mij, en buitenaf? Nu ja, dat zou wel gaan; maar, lieve hemel! dan kan ik toch hier niet meer het oog op alles houden, en wie weet, hoe alles dan in de war loopt. De oude man kan niet meer, en Stina heeft haar hoofd vol andere dingen, en zij is te goedaardig, om te kunnen zeggen: zoo moet het wezen en niet anders! Neen! dat ik nu met haar van morgen ook nog ongenoegen krijgen moest! Heere, bewaar ons!quot; riep zij uit en hield haar boezelaar voor hare oogen, ))'t barst nu ook alles op mij los!quot; En zij begon bitter te schreien. «Maar,quot; riep zij, en nam haar boezelaar van hare oogen weg en stond op, »ik heb gelijk. Wat heeft Stina zich met mij en met mijnheer te bemoeien! en met hem heb ik ook gelijk, met hem heb ik wel degelijk gelijk!quot; riep zij uit, en gooide een oude hoepel, die haar in den weg lag, tegen den muur aan, en de hoepel sprong terug, en zij gooide hem nogmaals tegen den muur, uitroepende; «Blijf daar toch liggen! Wat duivel is dat! Ik moet mij toch over alles boos maken!quot;
Zij ging weêr zitten en peinsde en peinsde, en hoe zij ook peinsde, zij kwam altijd weêr tot het besluit, dat zij gelijk had en de conrector ongelijk, en eensklaps sprong zij overeind met den uitroep: «Goede hemel! wat heb ik vergeten; het eten staat
176
op het vuur; dat zal zeker aanbranden ; nu laat het ook maar; wat kan 't mij nog schelen ? — Neen, dat gaat toch niet, dat gaat van mijn leven niet, ik wil mij niets te verwijten hebben! En hij zal niet zeggen, dat ik zijne schade gezocht heb.quot; Met die woorden ging zij langs denzelfden v/eg, dien zij gekomen was, terug, de achterdeur weêr in, en kwam zóó op de binnenplaats bij den conrector. Zij ging heel zacht-kens, heel zachtkens; zij was te moede, alsof zij heimelijk in eene vreemde woning wilde inbreken en iemand haar op ongeoorloofde wegen kon aantreffen; zij sloop de keuken in; het rundvleesch kookte heel mooi; zij nam het tafelgoed en de borden en dekte de tafel in de kamer van mijnheer den conrector: ))hij moet toch zien,quot; zeide zij, «dat ik tot op 't laatst mijn plicht gedaan heb;quot; zij deed het eten op en bracht het binnen, en als zij vervolgens door den gang het huis wilde verlaten, zag zij het rampzalige kleedingstuk, waardoor al het onheil ontstaan was en dat Paul op de tafel in den gang had gelegd. Al de drift van dien morgen ontwaakte weder bij haar, zij trok de broek naar zich toe, riep: ))Ziezóó,quot; en frommelde die als een bal in elkander, legde ze op een schotel op de tafel en dekteer een servet over, ))lig daar maar! Niet eens een onnoozele spencer is uit dat oude ding temaken! Maar hij zal toch zien, dat ik tot 't laatst op mijn stuk ben blijven staan! Zoo! Heb daar nu pleizier van!quot; Zij wilde thans de kamerdeur uitgaan, maar ....
Mijnheer de conrector had vol treurige gedachten in den tuin gezeten; hij had zich ook afgevraagd: »Wat moet ik, arme stakkerd, toch zoo eenzaam aanvangen?quot; 't Was hem één oogenblik voorgekomen, alsof hij in zijn huis iets hoorde, doch dit kon toch niet zoo wezen. Nu sloeg de klok twaalf, en zijne maag stond ook al op denzelfden klokslag; hij moest nu naar bakker Schuit gaan en wilde slechts nog zijn half uitgerookte pijp in de kamer neérzetten; hij ging dus de kamerdeur in, maar ....
Boortje stond vóór hem, rood van schaamte, omdat iemand een andere uitlegging aan't geen zij deed zou
-177
kunnen geven, dan dat zij uit plichtbesef had gehandeld: zij wilde nu haren meester voorbijgaan, doch hij stond daar met uitgebreide armen en zag het middageten op de tafel staan en Doortje er bij, en hij hield dat alles voor louter genegenheid en behoefte om hare schuld te bekennen. «Neen!quot; riep hij uit, toen Doortje onder zijn arm door wilde wegkomen; en hij sloeg zijn arm om haar heen en hield haar vast; «neen, Doortje! Ik weet, dat gij 't u uit het hoofd hebt gezet en mij een genoegen hebt willen doen.quot; — «Laat mij los, mijnheer 1quot; «Neen, Doortje, ik weet het; Schuit heeft het mij gezegd; het is eene domme vergissing van den jongen, van Paul.quot; — «Wel zoo?quot; vroeg Doortje, een weinig scherp, en de rechte manieren eener ware Eva's-dochter kwamen bij haar voor den dag; «gij zijt toch zulk een verstandig en geleerd man; wie stuurt een lamme als bode en wie stuurt een stotteraar om boodschappen over te brengen?quot; — «Doortje,quot; zeide de conrector, en hij hield haar nog altijd in zijn arm, «ik heb schuld; ik heb me verkeerd uitgedrukt; ik bedoelde de bus, de zwarte bus; maar de vergissing gaf een heel spektakel in de kerk, en daarmeê hebben ze mij geplaagd en ik was knorrig en en hij streelde hare wangen. — «O, mijnheer, mijnheer ! Ik was immers ook boos, ik had ongenoegen met Stina gehad; neen, mijnheer de conrector, laat mij los, ik wil...quot; maar zij kwam er niet toe, haar wil te doen, want mijnheer de conrector nam haar den wil met een stevigen kus van den mond weg. Zoo! nu was 'tin orde; nu stonden zij daar; wat nu verder? 't Was eigenlijk nu Doortjes beurt, want de conrector had tot het volkomen vredesverdrag zijn plicht vervuld; maar Doortje deed niets en zeide niets, want hare gedachten van dien morgen bloeiden opnieuw, en die bloesems waren zoo schoon, zij kon ze niet afslaan; zij moest ze opkwee-ken, en zij besproeide ze met tranen, die uit hare oogen vloeiden, toen zij zag, dat de conrector een stoel voor haar aan de tafel schoof en hier en daar een lade opentrok, alsof de messen en vorken gewoonlijk in zijn schrijftafel lagen.
Reuter. Doorluchtigheid je. 12
178
En toen Doortje eindelijk zat, zeide de conrector op heel ernstigen toon: «Doortje, ge moet niet mee-nen, dat wij, geleerde lieden, ook in alle zaken verstandige menschen zijn,quot; en daarbij zag hij er zoo eerlijk uit, alsof 't werkelijk waarheid was. ))Neen,quot; hernam Doortje en glimlachte, terwijl zij vóór zich zag, awant gij hebt voor mij hier een stofdoek in de plaats van een servet neêrgelegd.quot; Dit gaf weder aanleiding tot eene kleine grap, en de conrector zeide: «Gij ziet dus wel, Doortje, dat gij mij niet moogt verlaten, want ik zal anders de domheden nooit afkeren. En hier, hier hebt ge zeker nog een extra-schotel voor Pinksteren klaargemaakt!quot; En dit zeggende, wilde hij het ser vet van den toegedekten schotel oplichten. Ach, goede hemel! in haar geluk had Doortje dit ongeluksgerecht geheel en al vergeten; zij sprong op en drukte met beide handen het servet neder, en mijnheer de conrector hield dit natuurlijk voor eene kapitale grap, waardoor de verrassing nog grooter moest worden, en om er nu nog meer pret van te hebben, trok hij aan de ééne punt van 't servet, zeggende, dat hij er maar eventjes met één oog onder kijken wou. Dat mocht niet gebeuren, dan zou 't met alle geluk en zaligheid, met alle rust en vrede gedaan zijn! Dit zwarte katoenfluweelen onweder had al zoo lang aan den hemel van Doortjes geluk gehangen, en zoo menige bui was daar al uit losgebarsten; zij moest daarvoor dus een afleider zoeken en was hierin bijna even handig, als mijn vriend dokter Dolli in Trjptow. Wanneer die in verlegenheid komt, rekt hij zijn hals uit, kijkt schielijk uit het venster en vraagt «Is dat niet de raadsheer Schroder, die daar voorbijgaat? Och neen, ik vergis mij, 'tis zeker mijnheer de superintendent.quot; Nu moet men weten, dat de su-
Eerintendent wel tweemaal zoo lang is als de raads-eer, en de raadsheer wel tweemaal zoo dik als de superintendent; en als dan de een of ander naar 't venster loopt en wil gaan zien, wie het is, zoo is het doorgaans eene oude vrouw met eene mand onder den arm, en dokter Dolli begint te klagen over zijn zwak gezicht en is uit de verlegenheid gered.erintendent wel tweemaal zoo lang is als de raads-eer, en de raadsheer wel tweemaal zoo dik als de superintendent; en als dan de een of ander naar 't venster loopt en wil gaan zien, wie het is, zoo is het doorgaans eene oude vrouw met eene mand onder den arm, en dokter Dolli begint te klagen over zijn zwak gezicht en is uit de verlegenheid gered.
479
Bijna evenzoo deed Doortje; zij riep in haren angst: «Mijnheer, kijk eens! kijk eens! Is dat jufirouw Solt-mann niet, die daar voorbijgaat?quot; — «Wel neen!quot; antwoordde de conrector. ))Ja,quot; zeide Doortje, ))dat is zij, maar zij heeft vandaag eene bruine japon aan.quot;
— «Wel, Doortje, 't was een blauwe.quot; — «Neen, neen, 't was een bruine, kijk haar maar eens na; als zij bij dokter Hempel de deur ingaat, dan is zij het.quot;
— «Ja, maar 't was toch een blauwe,quot; zeide de conrector, en hij stond op en keek uit het venster. Fluks had Doortje de broek van onder het servet uitgehaald en onder haar boezelaar gestopt. «Mijn hemel, Doortje, wat hebt ge dan toch gezien? Dat was immers toch een blauwe japon?quot; — «Zoo?quot; sprak Doortje, heel kalm over hare vergissing; «ja, 't is ook wel mogelijk, dat het blauw was; mij flikkert sedert eenigen tijd altijd iets bruins voor de oogen,quot; en zij stond op en wilde de kamer uitgaan. Maar de conrector was heden geheel uitgelaten; hij liep haar aanstonds na en hield haar vast: «Neen, Doortje, neen! Vandaag gaan wij nog niet zoo van elkander; eerst willen we te zamen dat gerecht... Hoe? Waar, drommels! waar is het toegedekte gerecht gebleven, waarmeê je mij had willen verrassen?quot; En hij bukte, alsof hij van Doortjes mond een bepaald verboden gerecht nemen wilde. Maar Doortje rukte zich los en duwde hem terug, en zeide op recht ernstigen toon: «Mijnheer de conrector, lieve mijnheer de conrector, het gerecht, dat dezen middag tusschen ons bedekt heeft gestaan, moet voor altijd tusschen ons bedekt blijven; dan, hoop ik, zal rust en vrede tusschen ons blijven bestaan, en later zult gij 't ook nog wel te weten krijgen, wat het was. En als gij 't goedvindt, mijnheer, wil ik gaarne uwe huishoudster blijven en mijn post nog beter trachten waar te nemen, dan te voren; maar, mijnheer! ik ben een arm meisje, ik heb niets dan mijn eerlijken naam.quot; Daarop ging zij met een donkeren blos op de wangen de kamerdeur uit, en hare hand moest tweemaal naar de kruk grijpen, eer zij die vond.
De conrector stond onbeweeglijk en zag naar de plek, waar zij uit zijn oog was verdwenen; na eene
480
poos keerde hij zich om en ging uit oude gewoonte naar zijn pijpenrek, alsof hij, gelijk eiken middag, zijne pijp wilde aansteken; hij deed het evenwel niet, maar keek in den hoek, waar de oude pijpestelen schuins en dwars over elkander lagen, als waren 't zijne eigene gedachten. Hij was toen hij zijn Door-tje weêr voor zich zag, zoo vroolijk en opgeruimd geworden, hij was bij 't middageten zoo blijmoedig gestemd geweest, zijn hart was zoo licht: maar bloemen, schoone bloemen bloeiden er niet in; groen was 't, frisch en heerlijk groen, gelijk een mooi grasperk, waarop allerlei nuttig vee vroolijk grazen kon; hij had toch zijne goede huishoudster weder. Maar nu, toen Doortje hem in zijne vroolijkheid zoo had teruggewezen, toen kwam 't hem voor, alsof zij daardoor al dat vee uit de weide had gejaagd, en het gras wies al hooger en hooger, en er waren bloemknoppen aan te zien, en als de goede God thans nog een malschen regen en een helderen zonneschijn wilde schenken, waarom zouden dan ook op een oud grasperk geen bloemen kunnen groeien? Hij vergat zijne pijp, hij ging niet in zijn leuningstoel zitten, hij begon in de kamer heen en weder te gaan. Goede hemel! hoe geheel anders dan gewoonlijk had Doortje er uitgezien, toen zij de kamer verlaten had ! Zoo ernstig, zoo stil en zoo zacht was zij heengegaan, en evenzoo had zij ook gesproken; zij had op zulk een zachten toon gezegd: ))Lieve mijnheer! ik heb niets dan mijn eerlijken naam.quot; Maar, was hij, de conrector Aepinus, dan een losbol? En wat had hij dan gedaan? Hij had haar een kus gegeven. Ja, dat was een domme streek, 't was een jongensstreek! Wat behoefde hij te kussen? Hij had haar nu al tweemaal gekust, en de laatste maal op den mond; dat gekke kussen kon hem nog onaangenaamheden berokkenen. Hoe kwam hij daartoe? — Ja, 't is waar, aan trouwen had hij al dikwijls gedacht; maar hij had zich dat geheel anders voorgesteld, — met kussen volstrekt niet; — hij had zich dat voorgesteld als eene compagnieschap tot weder-zijdsch hulpbetoon en ware hoogachting, waar-
181
bij «onze Aepinusquot; de aangelegenheden buitenshuis, in de school, zou waarnemen, en »zijn compagnonquot; de keuken. Maar, waar moest bij Doortje de ware hoogachting blijven, zoo hij haar nu al kuste? Zou hij soms?... Wel. bewaar ons! hoe zou 't mogelijk wezen! Zou hij misschien -Merliefd kunnen zijn? — Wat? In zijne betrekking en op zijne jaren? En dan nog wel op zijne huishoudster! 't Was een drom-melsch gek geval, en hij had niemand, dien hij er in raad pleegen kon; want de eenige, die hem goeden raad geven kon en altijd gegeven had, was zijn Doortje, en dat ging nu toch niet. — Nu begonnen de klokken voor de kerk te luiden; hij moest gaan zingen en spelen; maar toen hij voor zijn orgel zat, zag hij in zijne verbeelding steeds de zwarte katoenflu-weelen broek van dien morgen, en dan weder dacht hij aan Doortje, zooals zij van middag de kamerdeur was uitgegaan; en wat hij speelde en zong, was juist niet bijzonder mooi.
Doortje zat intusschen in hare kamer, en hare ziel hield zich bezig om, als met schoone, witte engelenvleugels, een weinig over tijd en ruimte heen te vliegen naar een heerlijk land, dat in de toekomst lag, waar de aarde groener was en de hemel blauwer, en waar de zon helder schitterde. Nu, zij vloog werkelijk reeds een aardig eind opwaarts; maar niemand moet «hei!quot; roepen, eer hij over de brug is. Iedere ziel heeft een blok aan 't been, »het noodlotquot; geheeten; en als zij eene hooge vlucht wil nemen, moet zij dat blok mede optrekken, en dat slingert dan lastig om de beenen rond, en de witte vleugelen stooten tegen dit en dat aan, en schuren iangs de muren en kunnen niet voortkomen uit de enge kamer en hare dagelijksche kwellingen. Zoo zit, bij voorbeeld, een jong meisje, 's winters op een schemeravond, in haar kamertje en wil zich nu eens voorstellen, hoe aardig het wezen zou, als ze met Frits of Frans of Karei, of hoe hij anders heeten mag, des zomers in den tuin in 't priëel zat, en moeder een poosje uitgegaan was, en... pof! daar gooit een straatjongen, door het noodlot daartoe gedreven,
182
een sneeuwbal 't venster in, zoodat de scherven haar langs het hoofd kletteren, en de winterstorm blaast haar in den hals, en 't is voorbij met het zitten in het mooie priëel: het blok trekt haar naar de aarde terug. En Frits of Karei of Frans, of hoe hij anders heeten mag, zit bij mijnheer den conrector in de school en voor hem ligt de oude, eerwaardige Cicero, en hij denkt: waarom zal ik mij veel met dien ouden heer bemoeien? 'k Heb er mij toch niet op voorbereid; en hij wil juist Mina of Sti-na of Lina zachtkens in zijne armen nemen en met haar opwaarts zweven, als de conrector zijn naam afroept en zegt: «Jongen lief, vertaal jij dat eens!quot; Ja, dan is mijnheer de conrector het blok aan 't been.
Bij Doortje werd zulks de vrouw van bakker Schuit, want toen zij al een aardig eind opgestegen was en in 't verschiet reeds een net, klein huishouden, met een recht inschikkelijken echtgenoot en allerlei schotels en potten zag, kwam de bakkerin binnen. Zij begon nu en ging voort tot aan het slot, zonder dat Doortje antwoorden kon of mocht: «Doortje, wat be-teekent dat? Zijt ge hier? Ik dacht, dat ge weg waart. Daarom liet de conrector mij dus met mijn gebraden kalfsvleesch op hem wachten, en eet hier, en hij zegt mij, dat hij je weggejaagd heeft en of ik 't niet weêr in orde kan brengen. Ik bemoei mij niet gaarne met zóó iets; dan zou 'k veel te doen hebben, en 't is immers ook nu niet noodig, want ik zie wel, dat gij al weer goede vrinden zijt. Nu, ik mag het lijden. Maar, dat zeg ik je, zet het andere uit je hoofd; ja! ik was ook wel huishoudster, toen ik trouwde, maar dat was ook eene andere zaak: ik was een jong meisje, en Christiaan was een jong manspersoon en geen conrector, maar gij ... . ge zijt toch al heel wat ouder, en hij is de eerste jeugd aï lang te boven. Gij zult «been van zijne beenen, en vleesch van zijn vleeschquot; zijn; ja wel! dat geloof ik, als hij bakkerskecht was, zoo als Christiaan, dan ging het: maar zoo'n mijnheer de conrector en Doortje Holz, neen! mensch; bedenk het einde! Trouwen
183
doet hij je niet en kan hij je niet; 't is immers ook niet noodig, want gij zijt nu toch al weer goede vrinden, en dat doet me pleizier; want eigenlijk ben ik daar toch maar de oorzaak van; en toen Christiaan zeide, dat ik er mij niet meê moest inlaten, want dat ik jelui uit elkaar zou praten, toen zij ik: neen, Christiaan, ik praat ze weêr bij elkaar. Wel, heb ik 't niet gedaan? Maar, zet het andere uit je gedachten. Nu, adjuus! 't gaat zoo waar niet, 't onderscheid is te groot Doortje. Nu, adjuus!quot; Daarop ging zij heen, en zij was een zwaar blok, en Doortje viel uit haren helderen hemel op de harde aarde terug, en het harte deed haar pijn.
Maar er zijn harten van allerlei soort; sommige zijn hard als marmersteen; wanneer de goede God die uit hun hemel laat vallen, springen zij, of zij zinken in het stof en het slijk der aarde; sommige zijn week, alsof zij uit boterdeeg gekneed waren; als die op aarde vallen, zóó! dan ligt daar alles uitéén in 't vuil: maar er worden ook harten gevonden, waarmede een kind vroolijk kan spelen, en eene reuzenvuist kan er ook op drukken en laat toch geen indruksels na; 't is, alsof die harten van gomelastiek zijn : als de goede God die op de aarde werpt, dan kaatsen zij weêr naar den hemel terug, en God vangt hen op en behoudt ze: of Hij laat ze nogmaals vallen en nogmaals, en hun val wordt al zachter en zachter, en zij rollen voort, totdat zij in 't groene gras blijven liggen, of in de groene struiken. Zulk een hart was Doortjes hart, en ik zou wel willen weten, in welk een struik het wel zal blijven liggen; zou 't in een rozestruik zijn?
184
ELFDE HOOFDSTUK.
Zijne Majesteit, Ferdinand de Eerste Von Malzahn, met de keten van 't gulden vlies. — Mnmsel Soltmann treedt op als laatste man; de conrector doet haar eene schuimspaan als doekspeld aan en de schoenmaker Schöning veegt zijn Jochem den neus af. — Vrouw Schuit en Kagebein tegen elkander op. — Waarom de dichter zijn vermogen op de schenktafel van Kunst werpt, en de conrector de bakkersvrouw de onregelmatige Grieksche werkwoorden overhoort — Door Ij e is zeer tevreden en wil Stina troosten. — Wie ondertusscl en al met het troosten van Stina bezig is, — De pantoffelmaker wil niet komen, en de hardlooper wil nu eindelijk zijn dommen streek ten uitvoer brengen. — Admiraal Strasen zet Zijne Doorluchtigheid — paf! — tusschen zijn getrouw volk. — De hofraad Altmann maakt, met de hulp van Zijne Doorluchtigheid, Kagebein tot hofpoëet maar de boter kost nog altijd drie groschen en vijf eieren geven ze voor een schilling. — Stina en Uoortje staan voor Zijne Doorluchtigheid, en vrouw Schuit giet Rand eene tinner, kan dubbel bier in zijne kousen en schoenen. — Twee arme meisjes.
Juist zóó, als 't elders in de wereld is, is 't ook in Nieuw-Brandenburg; de tweede Pinksterdag volgt dadelijk op den eersten, en wanneer de goede Nieuw-Brandenburgers op den eersten feestdag recht frisch en vroom naar de kerk zijn gegaan, dan zijn zij den tweeden recht vroolijk en vrij en uitgelaten, en juist gelijk het thans is, was het toen ook; — slechts een weinig anders, slechts een weinig zwakker, wat de middelen betrof, en slechts een weinig sterker, wat den lust aanging, want het gaat met de middelen om vroolijk te zijn en de vroolijkheid zelve, juist als met de sporen en het paard; hoe slechter het er met het paard uitziet, des te scherper moeten de sporen zijn; en een echte jonge, wilde hengst stuift van zelf voorwaarts, hij heeft geene sporen noodig. — Ik wil juist niet zeggen, dat de Nieuw-Brandenburgers in onze dagen mat en traag in hunne vroolijkheid zijn, en dat zij somtijds ook niet, ais een wilde hengst, het gebit tusschen de tanden nemen en op den hol gaan; maar zij moeten coch wel een eenigszins scherperen prikkel hebben dan
485
voorheen, en daaromtrent kan ik even zoo goed als ieder ander mijn oordeel zeggen, want heb ik het niet zelf gezien? — Ben ik er niet bij geweest, als mijn oude vriend Hagemann den dag na Pinksteren het geheele schuttersgilde kommandeerde en het bataljon streng bijeenverzamelde? Heb ik er niet bij gestaan, toen het bataljon het schuttershuis bestormde, en heb ik niet als «dappere toeschouwerquot;, bij 't plunderen geholpen? Heb ik misschien niet aan tafel vlak over den hofmeester, den heer Johan Stoll, gezeten en het aanschouwd, welke heldendaden hij in snoekelever en gebraden varkensvleesch met pruimen verrichtte ? Ja, ben ik niet bij den terugmarsch op den hoek bij dokter Brückner gaan staan, en heb ik aldaar niet Zijne Majesteit gezien, den schutters-koning, baron Ferdinand den Eerste Von Malzahn met de keten van 't gulden vlies, van het Nieuw-Brandenburgsche schuttersgilde, zooals hij eerbiedig werd voortgeleid door de leden van den Magistraat met hunne hoogopstaande, vuurroode, met goud geborduurde kragen? En zou dat geen krachtige aansporing tot vroolijkheid moeten wezen?
Iets, dat zóó schoon, zóó grootsch en verheven was, hadden de toenmalige Nieuw-Brandenburgers nog niet uitgevonden, en zij hadden 't ook, Gode zij dank! nog niet noodig, want vroolijk waren zij eertijds toch, en zij trokken in geheele troepen de Stargarder poort uit, naar het Nemerowsche bosch, — waar toen Fritz Lang nog niet eens was, — of zij gleden in allerlei bootjes en ziel ver koopers') over het schoone meer, en juichten en gierden 't al bij voorbaat uit, nog eer de eigenlijke pret aan den gang was. En reeds vóór de poort en langs den weg. zaten de broodvrouwen, die meerendeels ondergeschikte ambtenaren van vrouw Schuit waren, en verkochten krentenbrood en boterbroodjes en allerlei lekkernijen, en voor de kinderen hadden zij krentenbroodspoppen en voor de groote menschen schonken zij
') Seelenverköper; zóó wordt in Mekklenburg een vaartuig genoemd, dat zoo wrak is, dat men gevaar loopt van er meê om te komeu- Vert.
486
kersenbrandewijn in, alsmede eene soort van drank, dien zij bitter noemden, en waarvan de mannen grilden en de vrouwen braakten; maar 't was heel gezond. En wanneer men nu onder de schoone, statige, weelderige beuken kwam, en men zag de zon zoo door de jonge bladeren spelen en bare schaduwen her- en derwaarts werpen, maar altijd op vroo-lijke gezichten, en men zag de beide kramen der kunstdraaiers, met lange en korten pijpen, en de kraam van den blikslager uit de Badstraat, dien Boortje niet tot man had willen hebben, en de kraam van den jood Marcus met al de mooie zaken, die nergens voor te gebruiken waren, niet voor de warmte en niet voor de kou, — zou dan daardoor het hart van een mensch niet opengaan, te meer nog, als hij bedacht, dat al die heerlijkheden door een paaroogen van een dobbelsteen te winnen waren ? Van de danstent van vrouw Schuit met het lekkere bier en de boterbroodjes, en van de tent van Kunst met punch en suikerbakkerswaren, heb ik nog niets gezegd, want het beste komt achteraan.
Toen mijnheer de conrector op dezen gezegenden namiddag onder de beuken aankwam, riep de draaier Zwaardveger; «Alle man nader! Mijnheer de conrector, neem mij niet kwalijk, maar de laatste man mankeert juist nog!quot; En toen de conrector nog met moeite een groschen uit zijn zak had gehaald, riep de draaier wederom; «Alle man nader! Mamsel Solt-mann, neem mij niet kwalijk, maar de laatste man mankeert juist nog.quot; En zoodra mamsel Soltmann als laatste man was opgetreden, kon het dobbele.1 beginnen, en de schoenmaker Schöning zeide, dat zijn Jochempje, dien hij op den arm had, voor hem gooien moest, — onschuld bracht geluk aan, — en mijnheer de conrector maakte eene onschuldige grap met mamsel Soltmann en vroeg, hoe 't met hen beiden dan wel zou afloopen? Bit nam mamsel Soltmann hem kwalijk; zij gooide, Jochempje gooide ook, met behulp van zijn vader, en had evenveel oogen als mamsel Soltmann: hij moest nu met haar loten en won, en mamsel Soltmann ging met haar para-
187
sol heen en gaf den conrector de schuld, dat hij door zijne domme praatjes haar had doen verliezen. En de schoenmaker Schöning zeide: «Mijnheer de conrector, neem het niet kwalijk, dat Jochem 't u zoo vlak voor den neus heeft afgewonnen; maar 't is een drommelsche jongen, en gij zult hem ook nog wel eens onder handen krijgen, want als 't naar mijn zin gaat, dan moet hij leeren studeeren. — Zoo, Jochem,quot; ging hij voort, en hij wischte hem den neus af, »geef jij je leermeester een kus.quot; — En toen de conrector bij de kraam van den blikslager kwam, was 't ook daar juist gelijk bij den draaier; hij was weder precies de man, die nog mankeerde, en mamsel Soltmann gooide ook weer, en verloor weer, en de conrector won een koperen schuimspaan, en eene vroolijke ridderlijkheid kwam bij hem op : hij hing de schuimspaan met den haak vóór in de japon van de dame en maakte er haar een present van, en mamsel Soltmann werd rood en zeide, dat zij dit als een bewijs van inclination aanzag, en zij neeg, terwijl zij dit zeide, en daardoor kwam de schuimspaan in beweging en slingerde heen en weder, gelijk de slinger van eene klok. Vrouw Schuit zag dit alles uit hare tent en dacht, dat ze zich een ongeluk lachen zou, en zij riep: «Doortje Holz, kijk toch Caroline Soltmann eens aan en jou mijnheer!quot;
't Was gehee! onnoodig, dat de bakkersvrouw dit zeide, want Doortje had het bedrijf van die twee al lang gezien. Zij had eerst dien middag niet naar buiten, naar 'tbosch, willen gaan, en zou mogelijk niet eens naar het dringend verzoek van Stina geluisterd hebben, als de conrector 's morgens niet zoo vriendelijk gezegd had: «Doortje, je gaat vandaag immers ook eens naar buiten naar't bosch?quot; en toen Doortje bezwaar maakte, had hij gezegd: «Och, waarom niet, Doortje ? Wij gaan beiden in de tent bij vrouw Schuit en zullen vroolijk zijn en gebraden kalfsvleesch eten, en dan houden wij tegelijk een oog op Stina, dat zij met den hardlooper niet al te hoog springt. «En zulke gezegden hadden haar overgehaald, om met hare zuster naar buiten te gaan, en nu moest
188
zij 't met haar eigen oogen aanzien, dat de conrector zich ook geen zier om haar en Stina bekommerde en met de gele persoon van kraam tot kraam drentelde, en aardig jegens haar was en haar eene mooie schuimspaan, die zij zelve zoo goed zou kunnen gebruiken, als eene doekspeld aan den boezem had gestoken ; en die oude kamenier, die veel had van een vogelverschrikker, schaamde zich volstrekt niet en slingerde zóó onbeschaamd met de mooie schuimspaan rond, alsof zij tot iedereen zeggen wou: kijk eens! die heeft de conrector mij present gegeven! En zij kwam Boortje in dit oogenblik toch uitermate geel voor, en wat zij van haar mijnheer moest denken, dat wist zij waarlijk in 'tgeheel niet. — Hoe? Was dat, zooals 't behoorde, dat een voorzanger en conrector op zijne jaren vóór de kraam van een bliksla.-ger, tusschen al die menschen, met zulk eene lichtzinnige persoon grappen maakte en zoo jolig was?
Maar 't zou nog heel wat erger worden, want eer zij er op verdacht was, kwam mijnheer de advocaat Kagebein uit Nieuw-Strelitz met een pakje onder den arm aan, en ging naar die beiden toe, en nu begon het met «bonjour!quot; hier en «bonjour!quot; daar, en met lachen en pret hebben, en de conrector bonjourde dapper mede, al was 'took in 't platduitsch, maar hij lachte heel vroolijk, als de dartelste Fransch-man. Het gezelschap kwam langs de tent van vrouw Schuit; en de conrector raakte bijna Doortjes rok aan, maar hij zag haar niet; en mamsel Sojtmann zag haar heel goed, maar wilde haar niet zien; zij maakte een paar malen eene beweging met haar parasol, alsof zij zeggen wilde: Ik beklaag je! en toen zij voorbij waren, keek zij nog eens om, en 't kwam Doortje voor, alsof die blik in louter gal gedoopt was; en dat was ook zóó, want die blik was Doortje tot in het binnenste ingewand gedrongen, en daar kookte het van gal en drift. En Stina zeide : «Lieve hemel, Doortje, wat heeft zij toch een paar oogen! 't Is immers net, alsof die in het donker kunnen glinsteren.quot;— «Ja,quot; zeide Doortje, «van dui-yelschen glans!quot;
Ën middelerwijl had mijnheer de advocaat Kage-bein zich met zijn rug tegen den vogelstaak geplaatst; hij rukte nu zijn pak papieren uit elkander en haalde een boek te voorschijn; dat was een bundel zijner gedichten, die Korb met Pinksteren gedrukt en uitgegeven had. Hij zag er uit als een door geestdrift bezielde zanger uit oude tijden, met dit verschil, dat hij geene lier in de hand had, noch weelderige en met groen omkranste lokken om het hoofd, noch sandalen aan zijne voeten; want, in plaats van lokken had hij eene pruik op, en in plaats van den krans een kleinen driekanten hoed, en in plaats van de sandalen droeg hij hooge vetlederen laarzen, wat ook doelmatiger was, daar hij te voet van Nieuw-Strelitz was gekomen. En hij las zijne gedichten voor, en on-dertusschen verkocht vrouw Schuit haar krentenbrood en haar dun bier, en te midden van al het menschen-gewoel vóór de tent van vrouw Schuit drong het telkens tot Doortjes en Stina's ooren door: »U we reine liefde te genieten.quot; — «Neen, deze is zachter, neem die liever.quot; — «Dat is de lust, die inmijn harte wast;quot; — «Loop! dat is echt bier, dat is geen slecht tuig!quot; — ))Ik wil mijn ziel in uwe ziele gieten; Daar hebt gij haar, houd steeds haar vast.quot; — sHeere, bewaar me! gij stort mijn heele tafellaken vol!quot; — »Gij zijt alleen mij dier en waard.quot; — «Och wat! Ik neem geen Pruisisch geld aan! — Wat gaan die kinderen hier vlak vóór mij staan! Doortje, och, kom eens hier, en help mij die ondeugende bengels wegjagen. Wat is dat hier? Handen van de tafel! Wie geen geld heeft, moet er afblijven.quot; En zóó werkten Kagebein en vrouw Schuit te midden van al dat gewoel, ieder op zijne wijze; en de bakkerin ontving veel geld, en Kagebein mocht grooten roem inoogsten, want zelfs de conrector lachte om hem en legde hem het stilzwijgen niet op; hij zag, dat Kagebein werkelijk door dichterlijk vuur bezield was, daar hij reeds eenige glazen punch bij Kunst had gebruikt; en mamsel Soltmann was geheel buiten zich zelve, toen de dichter haar zeide, dat' deze gedichten allen op haar gemaakt waren,
490
en dat hij dien bundel heden aan Zijne Doorluchtigheid wilde overhandigen, en dan zou hij hofpoëet worden; Zijne Doorluchtigheid wilde heden opzettelijk tot dat oogmerk herwaarts komen, opdat hij hem dat boek voor aller oogen zou kunnen toereiken, en dit was stellig en zeker. — Rand had het gezegd.
De conrector had waarlijk heden al het mogelijke gedaan, om de gunst van mamsel Soltmann te verwerven; maar wat beteekent eene schuimspaan vergeleken bij een boek vol minnedichten? Kiigebein kreeg meer en meer een witten voet bij Caroline-Dorimene, en schoof den armen conrector meer en meer ter zijde, en toen mamsel Soltmann zijn arm nam, toen was het gedaan, en de conrector had de partij geheel verloren; want de dichter stoof nu met Caroline-Dorimene regelrecht op den punchtempel van Kunst af, en toen de conrector zeide, dat hij daar niet kon of wilde binnengaan, en dat hij naar vrouw Schuit ging, toen keek de vacante kamenier hem aan met denzelfden blik, waarmede zij Doortje had aangezien: ik beklaag je! En Kagebein declameerde.
»Gij kunt het lage nooit vergeten,
Gij mist gevoel voor fijne sier.
Gij gaat van Schuit de broodjes eten En drinkt daarbij een glaasje bier.
Maar wij, wij richten onze schreden Naar Kunst, als innig-zalig paar,
En smaken daar de lieflijkheden Van punch en zoete suikerwaar.quot;
En Kagebein deed in werkelijkheid, wat hij als dichter beloofd had, iets, wat weinig dichters van zich zeiven kunnen zeggen: hij ging met Dorimene punchen en Dorimene had er niets tegen en zat als éénige jonkvrouw met den hofraad Altmann en doktor Ilempel en den raadsheer Fischer en nog eenige vaste klanten van Kunst, aan de tafel, en doopte hare pikzwarte oogen in de punch, daar zij bedeesd in het glas keek; en Kagebein hield zijn glas ver voor zich uit en zag naar boven, naar den hemel, door het gat, dat de ratten
494
den vorigen winter in het zeildoek van Kunst gebeten hadden, en niemand van 't gansche gezelschap wist, welk een gevoel het eigenlijk was, dat zijne zangersborst vervulde, zelfs Kunst niet, die anders toch vrij nauwkeurig wist, welk eene uitwerking zijn punch had. Maar de oude, slimme hofraad Altmann, die ook van andere zaken verstand had, behalve van schuitbekentenissen en obligaties, terwijl hij reeds drie keeren zijn hart voor eeuwig in trouwe liefde had weggeschonken, en nu voor de vierde maal daar-meê bezig was, kwam achter het geheim, toen hij bemerkte, dat Caroline Soltmann van tijd tot tijd zulk eene donkergele kleur kreeg, als eene gele peer op Kerstmis, die met goudschuim verguld is, want hij zag het, als buurman aan tafel, dat Kagebein telkens onder de tafel de hand der onschuldige kamenier zat te drukken. Dit kon hij dan ook niet geheimhouden, en hij begon te knipoogen en te wenken, totdat al zijne vrienden wisten, wat er gaande was, en Kunst achter het verliefde paar ging staan, met zijne duimen in de armsgaten van zijn vest, om hen beurtelings van onderen op aan te kijken. De dichter merkte natuurlijk niets, maar Dorimene sprong op en werd in hare lieftallige beschroomheid roodachtig geel, zoowat als een mooie sinaasappel, en zij liep den punchtempel uit; natuurlijk liep de dichter haar achterna.
En toen zij nu zoo zachtmoedig-knorrig en zoo vriendelijk-verdrietig onder de schoone, groene beuken vooruitging, volgde de dichter haar zoo smachtend vol hoop en zoo treurig vol vreugde, zoodat hij er uitzag als een rijk beladen driemaster met gescheurde zeilen, die op de hooggaande golven heen en weêr slingert. En toen hij haar nu inhaalde en de schoone bocht van haren zachten arm bereikte en met zijn krommen arm daar het anker wierp en na een weinig zoeken ook een goeden ankergrond vond, toen was hij te moede, alsof hij nu voor altijd in de veilige haven van het geluk was bin-nengeloopen, en al het krombeenige scheepsvolk van dichterlijke gevoelens in zijn hart tuimelde daar
dartel in 't rond, en alles riep: land! land! En ook in Dorimene's hart riep alles, na hare langdurige omzwervingen: land! en na zich nog even bedacht te hebben, ot de conrector niet beter wezen zou, besloot zij, vast te houden, wat zij had, en maar met meer in zee te steken.
Daar zaten zij nu in de liefelijke schaduw van het kreupelhout, dicht bij het meer; de dichter had eene bruid en kreeg heden den titel van «hofpoëet , en mamsel Soltmann had een bruidegom en kon thans tot den conrector en Doortje met vollen nadruk zeggen ))lk beklaag jelui!quot; Toen dreunden hun de trompetten en pauken van de stadsmuzikanten uit de tent van Kunst in de ooren en brachten hen op de aarde terug, en Kagebein zeide, dat hij t zelfs in zijne ruime borst niet meer besloten kon houden; de wereld moest zien, hoe gelukkig hij was; en poriquot; mene zeide, dat zij er meê tevreden was; niemand had haar, Gode zij dank! iets te bevelen, en zij had haar vermogen voor zich alléén. Zij gingen dus arm in arm naar de tent van Kunst terug en kwamen, opgetogen van geluk, voorbij den conrector en Doortje, in de tent van vrouw Schuit; zij spraken geen woord tot hen, maar zij spreiden zulk eene deftigheid ten toon, dat Doortje bij zich zelve moest zeggen ; «Heere bewaar ons! Wat is er met haar aan de hand? Ln toen zij nu in de tent bij Kunst binnenkwamen, speelde de muzikant eene vroolijke wals, en zonder zich verder lang te bedenken, sprongen de beide gelukkigen dapper meê, en zij sprongen en sprongen, alsof dat pleizier zóó lang zou duren, totdat zij hoogst gelukkig in den echtelijken staat ingewalst waren. Maar, wie lang leeft, bij dien kan de liefde veroude-ren, en wie lang danst en springt, geraakt buiten adem; en toen zij nu buiten adem waren, trad Kagebein met zijn beminde bij de tafel en wierp, ge-lijk lichtzinnige dichters gewoon zijn, zijn geheele vermogen in Zweedsche tweegrosschenstukken en Strelitzer schillingen op de schenktafel en verlangde daarvoor punch te hebben, en Kunst riep: «Karei! voor mijnheer den advocaat! Karei! voor mamsel Soltmann.
493
Karei]!----quot; en hij gluurde hen beiden beurtelings aan;
))hier heeft zeker iets plaats gehad ? Karei! voor mij ook een glas!quot; Iedereen kon nu wel zeer goed zien, dat hier iets gewichtigs geschied was, en de vaste klanten van Kunst drongen nader bij den dichter, en Kagebein sloeg zijn éénen arm om zijn nieuw eigendom en hief met den anderen het glas omhoog, uitroepende :
I.
M
ï
P
sI (!
Is i
«Zoo iets heb ik mogen winnen!
Zooveel heil stroomde op mij neêr!
Hoog het glas, met blijde zinnen, f
Mijne Doorimeen' ter eer!quot;
IV. l] ' f I
«Karei! meer glazen! Karei! voor den hofraad Altmann! Karei! . . . maar verder kwam hij niet.
«Hoera! Dat zij leven! Hoera!quot; En zelfs in dit plech- !
tig oogenbiik kon de dichter het dichten niet nalaten; i,
hij stoorde zich nergens aan en dichtte verder:
\{ •
))Ja! hier staan wij zalig beiden,
Onder 't heil, dat op ons rust, ,
En der liefde lamm'ren weiden In het veld der hoop, met lust.quot;
11
«Hoera! — Hoera! — Karei! — Karei! — Hoera! —
Dat zij leven!quot; zoo klonk het nu door elkander, totdat de trompetten der muzikanten het laatste woord ij behielden.
»Dat moet ik toch zeggen, dat moet ik toch zeggen!quot; riep vrouw Schuit in hare tent uit, die drom- M melsche pantoffelmaker op den St.-Joris! Wat doe 'k met zóó'n kerel! Hij laat op zijn vensterluik een houten pantoffel en een trompet schilderen, als een teeken, dat hij ook muziek kan maken, en daarom heb ik hem ook besteld, dat hij toch uit mijne tent tegen dien ouden, dommen stadsmuzikant bij Kunst, kon opspelen, en nu komt hij niet, en nu komt hij niet! Doortje Holz, Doortje Holz! Kijk toch eens eventjes naar de tent van Kunst! Kijk toch eens
Reuter. Doorluchtigheidje. 13
naar Caroline Soltmann! Kijk toch eens! Wat maakt ze voor complimenten! Daar staat ze tussclien £il die oude kerels te buigen en te nijgen. Heere, bewaar ons' Ze laat zich van dien ouden misselijken advocaat uit Strelitz omhelzen 1 Oude citroen! Schaam jij ie niet, om daar tusschen al die oude kerels alleen te staan? — 'k Wou, dat die drommelsche pantof-telrnaker hier was, 'k zou een mooi deuntje voor je laten blazenI — Doortje, Doortje, kijk eens! Kijk naar den hofraad Altmann. Hij staat daar, zoo bont opgeschikt als een pauw en dringt met zijn glas door, om bij Caroline te komen, — 'k wou, dat hij ze met zijn punch begoot van boven tot onder, dat ze toch eens een kleur kreeg, — en nu, — hebt ge 't gehoord? — Hahaha! — Hahaha! — ))Een daverende gelukwensch voor het geachte bruidspaar!quot; Chris-tiaan! Christiaan! — Luister dan toch eens! Caroline Soltmann is verloofd. — Jongens, loopt eens naar de tent van Kunst en roept ^ Hoera! en Vivat en Brand! en al wat jelui in 't hoofd krijgt' — Lieve hemel, wie zou dat gedacht hebben? L_ Een mensch heeft niet veel noodig om gek te worden! — Nu, ik zeg niets, ik zeg hoegenaamd niets, maar; vooraf gedaan, daarna bedacht, heeft menigeen in leed gebracht. Doortje... soch goede hemel! Mijnheer de conrector, ik heb u niet eens gezien; goede hemel, ik zeg niets, maar hoe zult g ij wel te moede zijn?quot; — ))Ik? Hoe ik te moede ben . vroeg de conrector en zag vrouw Schuit aan, alsof hij haar de onregelmatige Grieksche werkwoorden overhoorde en al vooruit wist, dat zij roet eene groote domheid voor den dag zou komen. En dit had hij ook juist geraden, want de bakkerin begon te stotteren: ... »ik dacht, dat gij hadt----gij zoudt willen ____ de menschen zeiden---- dat gij zeL met
mamsel Soltmann woudt gaan trouwen.quot; -- «Vrouw Schuit,quot; zeide de conrector, die naast Christiaan gezeten had en nu opstond, »mij dunkt, dat gij vandaag meer dan genoeg te doen hebt met uwe eigene zaken, bekommer u niet over de mijne.quot; Dit zeggende, hield hij den gouden knop van zijn bamboes-
495
rotting stijf onder zijn neus en ging de tent uit.
»Zoo!quot; riep vrouw Schuit uit, »dat moet ik maar zeggen; nu heb ik hem ook voor 't hoofd gestoo-ten.quot; — «En ik zeg,quot; sprak Christiaan, »dat jij je mond niet kunt houden.quot; — ))Dat zeg jij me alweer? En ik zeg je ... Doortje, zeg eens zij zeide
echter niets meer tot Doortje, want het ongeluk bracht op dit oogenblik den panloffelmaker met zijne muzikale collega's de tent binnen, en nu voer zij tegen hem uit en hij kreeg behoorlijk wat hem toekwam, terwijl zij nu in hare hoedanigheid van gebiedster van hem verlangde, dat hij aanstonds in hare tent een even groot spektakel zou maken, als in de tent van Kunst aan den gang was. Dit deed de gehoorzame pantoffelmaker clan ook, en hij hield liet vol, den geheelen avond en den nacht door: hij blies vierkwartmaat, als er bij Kunst drie-achtsten werd gebiazeUj en drieachtsten, als Kunst n.et twee-achtsten wou toekomen, en hield iiet tegen den stadsmuzikant dapper uit; vrouw Schuit was zeer over hem tevreden en goot hem met haar dubbel bier steeds meer kunstijver in tegen Kunst.
En hoe was 't nu met Doortje? Wel, om Doortje behoefde vrouw Schuit zich niet te bekommeren; die had alles goed genoeg opgemerkt; haar bloed had gekookt, toen zij die oude. gele persoon zich zoo dwaas had zien aanstellen; en toen zij haar in de tent van Kunst zoo vrijpostig tusschen al de voorname hee-ren in had zien staan, had zij naar haren meester omgezien, om te weten of die in veiligheid was, en bespeurende, dat hij zonder 't minste gevaar bij Christiaan Schuit zat, had zij bij zich zelve gezegd; »De hemel zij gedankt! 't Gaat mij niets aan.quot; Doch toen was zij vreeselijk nieuwsgierig geworden, wat er dan eigenlijk toch aan de hand zou wezen, en toen nu de hofraad Altmann zijn heilwensch voor het bruidspaar had uitgesproken, had zij zich voor haar geheele geslacht geschaamd, dat ééne harer zusteren zich bij een bowl punch, en niet van den preêkstoel, lietprocla-meeren en afkondigen, en toen zij daarop den dichter nog eens heel nauwkeurig had aangekeken had
zij bij zich zelve gezegd; »Nu, laat zij haar gang gaan! Zoo als «ie pot is, zoo is het deksel.quot; En nu was zij veel kalmer van gemoed geworden, hoeveel spektakel de pantoffelmaker ook rondom haar maken mocht. Immers de eerste nood was afgewend; één steen was uit den weg geruimd, waaraan zij zich dikwerf ge-stooten had; haar meester kon, noch zou nu ooit van zijn leven met de kamenier trouwen, en al had die persoon haar vandaag ook nog zoo gemeen en trotsch aangekeken, zij gaf haar toch haren zegen en zeide, dat zij ook geloofde, dat het zóó 't beste was. En nu begon zij weêr over allerlei zaken te denken, of dit niet was, en dat niet was, en ol zij bij den conrector als huishoudster zou blijven, dan of zij. . . . Heere, bewaar me! hoe kon zij zóó iets denken! want, dat hij haar eens even in de wangen had geknepen en «lieve Doortjequot; gezegd had, ja zelfs haar gekust had, dat alles, kon toch zooveel niet te betee-kenen hebben; en zij was eene slechte persoon, zeide zij tot zich zelve, dat zij in 't geheel aan zoo iets dacht, en zij was dubbel slecht, omdat zij van middag weêr zooveel haat tegen mamsel Soltmann. had gekoesterd, die haar in hetzelfde oogenblik het grootste genoegen van de wereld gedaan had. En, Gods wegen waren toch wonderbaar, zeide zij, en de mensch moest niet zoo schielijk morren, al was zijn levenspad ook wel eens met distels en doornen begroeid; — wie kon weten, wat daarachter lag? En zij wilde ook aan Stina zeggen, dat die den moed maar niet moest verliezen, al kwam de hardlooper vandaag misschien niet om te dansen; wie kon weten, waar 't goed voor was? En bij het spektakel, dat de pantoffelmaker maakte, kon zij haar dit best in de ooren fluisteren, zoodat het een geheim tusschen haar beiden bleef; doch, nu zij naar hare zuster rond zag, was Stina nergens te vinden.
Stina stond, terwijl hare goede zuster in christelijke ontevredenheid met zich zelve, weder aan 't schoonmaken en opruimen was, achter het zeil der tent van vrouw Schuit, in de dichte schaduw van een schoonen eikeboom. Zij was alles behalve in eene
497
stemming, zooals Doortje giste, dat zij den moed verliezen en over den slechten weg morren zou; want de wegen waren zeer mooi en hadden haar bonten, vroolijken trekvogel, den hardlooper, gezond en behouden weder doen keeren. en 't mag wel om te verschrikken zijn voor een lief meisje, als zij zóó in allerlei liefeliike gedachten over de toekomst verdiept is en stil ter neder zit. en zij wordt dan heel zacht-kens met een vinger in haar blanken hals aangeraakt, en bij 't omkijken valt haar dan door een scheur van een oud zeildoek een vroolijk, lachend aangezicht in 't oog, dat haar toewenkt en knipoogt, — ja! om te verschrikken mag dat wel zijn, maar om den moed te verliezen, is 't alles behalve. En ook nu, terwijl zij onder den groenen eikeboom stond, en de hardlooper zijn arm om haar heen had geslagen en haar kuste en steeds weder kuste, en het oude, grauwe zeildoek zich tusschen haar en de nieuwsgierigheid van de wereld had geschoven, alsof 't een stukje schemeravond was, dat zich over hare liefde uitbreidde, opdat die daaronder zou kunnen bloeien, was hare ziel niet versaagd, neen! zij juichte van vreugde, omdat zij haren Wilhelm weder bij zich had, en hij woord had gehouden, dat hij een hardlooper was, die niet in vijf, maar in vier dagen heen en terug naar Berlijn loo-pen kon, en dat hij dit om harentwil ten uitvoer had gebracht. »Maar nu zult ge ook wel heel moê wezen?quot; vroeg zij. »Volstrekt niet, Stina, en nu zal het dansen beginnen.quot; — »Och, je moet toch eerst bij Zijne Doorluchtigheid bescheid gaan brengen.quot; — ))Wel neen, Stina, dat is niet noodig; hij heeft mij immers tot morgenavond tijd gegeven, en ik wil je 't maar zeggen, want vandaag moet je het toch te weten krijgen: die heele jacht naar Berlijn is niets anders dan eene poets, die ze mij gespeeld hebben.quot; — «Maar, Wilhelm, hoe zou Zijne Doorluchtigheid?.... Rand heeft toch aan vrouw Schuit gezegd, dat Zijne Doorluchtigheid jou zelfs tot zijn eersten kamerdienaar wil aanstellen.quot; — «Zoo? Wil hij dat? Nu, dan zal ik je maar zeggen, dat ik niet wil; — of Zijne Doorluchtigheid mij die poets gespeeld
198
heeft, weet ik niet; en of Rand er de schuld van heeft weet ik ook niet; maar een van beiden heeft, gedaan, en al wou ik 't eerst ook niet gelooven, ik heb er eens over nagedacht: 't is alléén gebeurd, omdat ik vandaag niet met jou zou dansen. En nu doe ik het juist — »Mijn hemel, Wilhelm, als Zijne Doorluchtigheid dat te wTeten krijgt!quot; — »Hij zal 't niet alleen te weten krijgen, hij zal 'tzelf zien. Kijk! Juist toen ik langs den hoogen oeverkant liep, kwam zijn oude kast van een gondel achter den hoek te voorschijn, en in een kwartier kan hij hier wezen, en nu is het tijd, dat ik doe, wat ik jou met Kerstmis, op het ijs, beloofd heb, dat ik vlak voor zijne oogen een dommen streek zou uitvoeren, zoodat hij mij moet wegjagen.quot; — «Mijn God! Neen, Wilhelm., Wilhelm, ik bid je...quot; — «Neen! neen!quot; riep Halsband kortaf, ))ik dans met jou, al zouden er ook tien Doorluchtigheden in 't rond staan en vuur en vlam spuwen! Is hij onschuldig aan de poets, die men mij gespeeld heeft, dan zal hij 't heel goed kunnen verdragen; en, weet hij er wat van, dan zal hij kwaadaardig worden, en dan moet hij ook maar kwaadaardig worden Op de ééne of andere manier moet de zaak aan 't licht komen, en ik wil toch eens zien, hoe die vork in den steel zit.quot; Stina bad, Stina smeekte hem zoo dringend, het niet te doen; Halsband kuste haar wel vriendelijk op den mond, maar hij trok haar zonder mededoogen de tent in, en met een bezwaard hart en bevende knieën moest zij op de maat van den pantoffelmaker meêdansen. Och, goede hemel! zij was verlooM, evenzoo goed als Caroline Soltmann, en die sprong meê en dronk punch en gloeide als een oranjeappel, en hare wangen wilden zich niet hoo-ger kleuren, haar hart begon wel sneller te kloppen, maar ook steeds angstiger, en toen Doortje nu. na den dans, bij haar kwam en Halsband goeden dag zeide en zich verwonderde en vroeg en weder vroeg, toen zou het goed geweest zijn. als Doortje haar hare wijsheid van Gods wonderbare wegen, en van distels en doornen, en van 't geen daarachter zou kunnen liggen in 't hart had geprent; maar, Doortje had het
199
al weder vergeten, en Stina was geheel moedeloos en bedrukt.
Zóó zag het er op dien Pinkstermaandag, 's namiddags in het Nemerowsche bosch, uit; en wanneer wij Stina, en wellicht ook den hardlooper uitzonderen, — nu, wat mij betreft, ook mijnheer den conrector, daar hij immers knorrig met den knop van zijn rotting onder den neus, de tent van vrouw Schuit uitgegaan was. — dan zag het er daar recht vroolijk uit; doch, te Nieuw-Brandenburg in het paleis was het daarentegen des te slechter gesteld. Wat behoefde ook de Hertog Frederik Frans van Mekklen-burg-Schwerin juist op dien Pinksterdag een bode te paard aan Zijne Doorluchtigheid van Mekklen-burg-Strelitz te zenden? Maar, wat helpt het gepraat daarover? De kerel was nu eenmaal daar, Rand had den brief van hem aangenomen en Zijne Doorluchtigheid had dien eigenhandig opengebroken, eigenhandig gelezen, en toen hij er mede gereed was, zeide hij heel pleizierig; «Rand, wij krijgen morgen bezoek. Onze geliefde en getrouwe neef van Mekklenburg-Schwerin zal ons morgen van Berlijn uit, eens komen bezoeken, met een behoorlijk gevolg, en zal ons zijn compliment komen maken.quot; — «En dat zegt gij zóó, alsof dat verder niets te be-teekenen had? En dat zegt gij mij zoo onschuldig? Neen, Uwe Doorluchtigheid, dat gaat van mijn leven niet. Dat bezoek kunnen wij op dit oogenblik niet hebben. Wij moeten maar wat van ziekte, of omstandigheden, ofandere regeeringszaken verzinnen.quot; — «Wat krijgt ge in uw hoofd?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid. en hij trok zijn voorhoofd vol rimpels; »wij zullen toch onzen geëerden bloedverwant kunnen ontvangen?quot; — «Dat kunnen wij ook. Uwe Doorluchtigheid; dat kunnen wij ook; maar op dit oogenblik gaat het niet. Wij hebben immers geen enkelen groschen, en de Hertog van Schwerin is een jong Heer, en die wil goed leven en vroolijk leven, en 't soort, dat hij ons nog meêbrengt, dat ken ik.quot; Rand had altijd gelijk, als hij over de geldelijke omstandigheden begon te spreken, en Zijne Doorluch-
200
tigheid wist dat zeer goed, maar zóó iets moest hem toch geweldig hinderen; hij zeide dus op gemelijken toon: »Ik kan 't niet weigeren, dat bezoek te ontvangen; wij moeten maatregelen nemen, wij moeten borgen.quot; — »Och! Uwe Doorluchtigheid,quot; antwoordde Rand diep bedroefd, »wie borgt ons? Geen mensch wil ons borgen. Zie! daar is vrouw Schuit met de beschuit . . . — «Hou je mond, lompe ezel!quot; riep Zijne Doorluchtigheid, die nu met recht zeer boos werd; »wat geven wij om vrouw Schuit!quot; — «Wel, Doorluchtigheid,quot; zeide Rand en hij begon zoete broodjes te bakken, «dat is immers zoo maar bij manier van spreken. Neen,quot; liet hij er na eenige oogenblikken op volgen, en hij dacht daarbij aan de fooien, die hem zouden kunnen ontgaan, «neen! afwijzen kunnen wij Frederik Frans niet, want hoe zou dat staan? 't Zou er immers uitzien, alsof wij arm waren. Ik weet wel, dat zij wat heeft,quot; en hij wees met zijn duim over den schouder, naar de markt heen. «Wie?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid, en 't was, alsof hij reeds heel wat lichter om het hart werd. «Wel, zij daar; bij Botermann op de eerste verdieping. Prinses Christine. Ik heb hare kamenier gisterenmorgen wel gezien, toen zij bij Kunst met eene mand vol flesschen uit den raadskelder kwam, en van morgen zeide Kunst, dat zij alles contant betaald had.quot; — «Aan onze zuster Christine kunnen wij ons niet adresseeren,quot; zeide Zijne Doorluchtigheid op zeer bepaalden toon, «de Pnnses heeft ons toch reeds zoo dikwijls verweten, dat wij te weinig voor haar doen. Hoe zou 't wezen met den hofraad?quot; — «Ei! heb ik 't niet altijd gpzegd? Nu komt het toch zóó uit. Nu hebben wij hem verboden aan het hof te komen. Doorluchtigheid, waarom laten wij dien kerel niet trouwen, als hij wil? Wat raakt het ons, of die man trouwt? Als wij zei ven maar niet behoeven te trouwen.quot; — «Welnu,quot; riep Zijne Doorluchtigheid op stelligen toon, want hij was in regeeringszaken alles behalve besluiteloos, «laat hem dan roepen.quot; — «Ja, Uwe Doorluchtigheid, dat is gemakkelijk gezegd; maar waar roepen? Hij is
201
van middag al met klokslag van twee uur naar buiten, naar 't Nemerowsche bosch, gegaan, en de koerier uit Mekklenburg-Schwerin moet toch aanstonds uw genadig antwoord hebben. Maar, luister nu eens naar mij, — gij luistert nooit van uw leven naar mij, — laat den kamerjonker dadelijk schrijven; zeer aangenaam, — groote blijdschap, — of, wat u anders ook invalt, en wij gaan naar buiten, naar het Nemerowsche bosch. Met rijtuig gaat het vandaag, wel is waar, niet, want de ééne hardlooper mankeert ons; maar wij kunnen immers met de gondel varen, en aan Strasen laten zeggen, dat hij sturen moet; — een onweêr krijgen we niet; — en dan zal ik den hofraad wel zoo op de hielen zitten, dat hij niet ontkomen kan. Maar, dat zeg ik u, wij moeten heel genadig jegens hem zijn, en dat kunnen we immers ook, want, wat raakt ons zijn trouwen?quot; — Rand had al weder gelijk: Zijne Doorluchtigheid gaf zijne toestemming, de koerier ontving het antwoord op den brief en Zijne Doorluchtigheid voer met Rand in den gondel naar het Nemerowsche bosch.
Een goed half uur vroeger, eer de gondel, — die er van verre uitzag, alsof iemand ze naast No-achs ark, als een jong had laten liggen, en, die in een toestand was, waaraan men terstond de gedachte aan levensgevaar verbond, — het anker wierp, hadden de Nieuw-Brandenburgers elkander in het Nemerowsche bosch al toegeroepen: »Daar is hij! Daar komt hij! Hij komt zelf! Wel, nu willen wij hem toch ook zoo goed ontvangen, als 't in onze macht is! — Christiaan, trek je jas aan! Jongen, je zult niet toch alleen met je broek, in de eerste rij willen gaan staan?quot; De schoenmaker Schöning veegde zijn kleinen Jochem den neus weêr af; Kunst zond den stadsmuzikant naar het meer en gaf hem bevel, dat hij zou blazen en altijd door maar zou blazen. — «Karei! het groote glas! Dat ik Zijne Doorluchtigheid daarmede kan opwachten!quot; — Dit kon vrouw Schuit nu niet bedaard aanhooren; waarvoor had zij toch den pantoiïelmaker hier laten komen? sChristiaan, jij verroert je ook niet! — Verroer je toch! — Wat? —
202
Jij zult immers voor Kunst niet behoeven onder te (JO0H? — Waarvoor hebben wij onze tent? Hier. En hier'quot; en zij duwde, terwijl zij dit zeide, Chns-tiaan in elke hand een flesch dubbel bier. «Waarom zal Zijne Doorluchtigheid niet even goed van ons kostelijk dubbel bier drinken als van dien ellendigen drank van Kunst?quot; En Christiaan kwam in beweging, en de pantoffelmaker blies, en de stadsmuzikant blies, en alles was op de been; slechts de dichter zat in de tent van Kunst, het zweet brak hem uit, want hij maakte een gedicht om den Vorst te ontvangen. Én nog iemand zat daar, — dat was miinheer de hofraad Altmann; hij zeide bij zich zeiven : »Ja, gaat allen maar; — ik heb Zijne Doorluchtigheid niet noodig; Zijne Doorluchtigheid heeft mij
^Thans kwam Zijne Doorluchtigheid aan land, — Ziin opperste admiraal voor het Tollensermeer en de Lieps, Jochem Strasen, — de grootvader van den tegenwoordigen Johann Strasen, nam den doorluchtigen vorst op den arm, droeg hem door het trouwelooze element, en zette hem — paf! — midden onder zijn getrouw volk op het droge, en zijn volk juichte, en de muzikanten bliezen, en de straat-ionaens, die petten hadden, gooiden ze omhoog, en toen de pet van Christiaan Birndt boven in den beukeboom bleef hangen, wierpen ze er met steenen en knuppels naar, zoodat het bijna gevaaihjk werd. En van den éénen kant kwam Kunst aanrukken met de ^roote bokaal vol punch, die de president altijd in de hand hield, als er een gezelschapslied gezongen werd, en van de andere zijde naderde, in hetzelfde tempo, bakker Schuit met twee flesschen dubbel bier, en de conrector, die de zaak van verre ook aanzag, zeide in zich zei ven: «Hoe? t Ziet er immers bijna uit, alsof Zijne Doorluchtigheid, als een andere Prometheus, door macht en geweid aan den Kaukasus moet vastgeketend worden,
Bcragt;t 't geen men hier mooi met punch en dubbel bier zou kunnen vertalen. Maar daarvan gebeurde niets; Appollo drong er zich tusschen, in.
203
den persoon van mijnheer den dichter Kagebein, die midden tusschen de punch en het bier, naar voren stoof, in de ééne hand zijne bij Korb gedrukte, jaren lang, met vele moeielijkheden en bezwaren, bijéén verzamelde gedichten, in de andere zijne zoo even bij Kunst verzamelde gedachten. Van buiten kende hij ze niet; hij las ze dus voor; Caroline Soltmann stond achter hem:
))'k Bid U, mijn Vorst! heb welgevallen,
Heb welgevallen in het lied,
Dat mijne dankbaarheid u biedt.
En dat ter eere Uws naams moet schallen.
Als Gij genadig daarop ziet.
Dan is er zeker onder allen
Gelukkiger, dan ik ben, niet.
Dan straalt mijn heden en verschiet.
De Heer verleene U rijken zegen
En brenge U immer welvaart aan.
En leide U steeds op al Uw wegen.
En doe Uw heil steeds groenend staan!
Dan is gansch Mekklenburg verheugd.
En reikt U palmen toe, met vreugd.quot;
Daarop overhandigde hij zijne verzamelde gedichten aan Zijne Doorluchtigheid. Zijne Doorluchtigheid was geheel stil geworden, de zaak had hem getroffen; hij was ontroerd; zóó iets was hem nog niet overkomen; hij zag om naar Rand, wat die er wel van zeggen zou. — Rand was vseg. — Ook de Nieuw-Brandenburgers waren geheel stil geworden; het had hen ook getroffen; zóó iets was hun ook nog nooit overkomen; maar ontroerd waren zij niet, zij waren « kwaad, dat een Nieuw-Strelitzer in hun eigen domeinbosch hun de loef zou afsteken, en het duurde niet lang, of er werd eerst gefluisterd; «Zullen wij dat dulden? — Zullen wij dat van een Nieuw-Strelitzer dulden?quot;' En het gefluister werd een geroep: «Waar is de conrector? — Hier heeft hij, een poos geleden, nog gestaan. — Ja, broêrtje, ik heb hem ook gezien. — Wel, daarginder langs het meer
204
is hij heengegaan.quot; De conrector was ook weg; twee hoofdpersonen in dit spel ontbraken; er kon dus ook niet veel bijzonders uit worden.
Zijne Doorluchtigheid ging nu door het dichte men-schengewoel genadig verder; hij groette rechts en groette links, en de onderdanen riepen hem toe: «Goeden dag, Doorluchtigheid! — Dat is mooi, dat Gij ook eens hier gekomen zijt! — Ja, 'k heb het dadelijk gezegd; Zijne Doorluchtigheid zal van middag wel een beetje hier komen.quot;
«Zijt gij dan nu in uw schik, lieve menschen? vroeg Zijne Doorluchtigheid recht vriendelijk. «Dank voor Uwe vriendelijke vraag! — O ja! — Dat gaat wel! — We hebben drommelsch veel pret! — Altijd op twee beenen!quot; zóó klonk het door elkander, en een grappenmaker riep er tusschenin: «Van avond gaan we op één been!quot; — ))Ja, zeg gij liever op handen en voeten,quot; riep een knappe deern hem toe; «weet ge 't nog van verleden jaar?quot; En Zijne Doorluchtigheid lachte genadig mede, als allen lachten, en de muzikanten bliezen, en de drie lakeien volgden; en achter hen gingen Kunst en bakker Schuit, alsof het een offerfeest ware en zij den offerwijn droegen, en vervolgens kwam de dichter; hij zag niets, hij zag hoegenaamd niets, zelfs zijne beste vrienden niet, en Caroline Soltmann slingerde aan zijn arm, en hij dacht niet aan haar; — een echte dichter denkt niet aan zijne bruid, niet aan zijne vrouw, slechts aan zijn triomf; — hij ging ook niet, hij zweefde; en toch was hij nog slechts in 't voorportaal van al de zaligheid, die hij zich had voorgesteld, en die heden nog in volle stroomen over zijn gelukkig hoofd zou uitgestort worden.
Terwijl Zijne Doorluchtigheid en de dichter, ieder op zijne wijze, zóó in triomi door het volk heen gingen, zat de kamerdienaar Rand heel deemoedig en weemoedig in de tent van Kunst bij den hofraad Alt-mann en redeneerde met een grooten omhaal over slechte tijden en goede tijden; en over slecht weder en goed weder, en sprak van alle mogelijke zaken, slechts niet van de grooie verlegenheid, waarin ze
205
aan 't hof zaten; en de hofraad Altmann, die looze guit, liet Rand maar steeds met zijne vervelende, domme praatjes voortgaan; want, wat die eigenlijk wilde, wist hij zeer goed.
Op 't laatst moest Rand dus wel moed vatten en in den zuren appel bijten; hij begon alzoo; »Ja, en morgen krijgen we een bezoek: Frederik Frans van Schwerin komt; dat zal ook weêr mooi geld kosten,quot; — »Ja, de tijden zijn slecht,quot; zeide de hofraad «de boter kost ook al weêr drie groschen.quot; — »En wij moeten dan toch allerlei feestelijkheden voorbereiden, en wat kost dat niet!quot; — ))Ja,quot; antwoordde de hofraad, en tevens zuchtte hij heel christelijk, alsof hij een innig medelijden had met den algemeenen nood. — Dit zuchten gaf Rand nieuwen moed en hij liet er op volgen: »En waar zullen wij het geld vandaan halen?quot; ))'t Ziet er slecht uit, in de wereld,quot; hernam Altmann; smeer dan vijf eieren willen ze nu ook al niet voor een schilling geven.quot; — ))Och! daarvan spreek ik niet, met boter en eieren en andere levensmiddelen zullen wij wel rondkomen ; 't is maar om 't contante geld te doen.quot; — »Gij hebt gelijk, Rand,quot; zeide de hofraad, en hij zag den kamerdienaar aan, alsof hij zich verbazend over diens juist inzicht in deze zaak moest verwonderen, «gij hebt gelijk, dat is het juist: 't contante geld.quot; — «Nu, zoo heel erg is 't ook nog niet; in een groote acht dagen moeten onze inkomsten weêr ontvangen worden.quot; —' «Neen, erg is 't niet; maar er is veel noo-dig voor den mensch om van te leven. — Ik wilde eigenlijk ook over veertien dagen bruiloft houden, maar — dat vervloekte contante geld!quot; — «Och kom!quot; hernam Rand, en hij wilde nu regelrecht met de zaak voor den dag komen, »gij hebt het immers en als gij bruiloft wilt houden — «Ja, Rand,quot;
viel Altmann hem in de rede, want hij wilde zich toch zoo gemakkelijk niet laten vangen, «de boter drie groschen, vijf eieren voor een schilling, en bovendien nog de ongenade van Zijne Doorluchtigheid!quot; — «Och, dat is zoo erg niet, als 't schijnt; zoo gij ...quot; — «Het trouwen wilt laten, wilt gij
206
zeaeenquot; viel de hofraad hem weder in de rede, »dan . . . — «Neen!quot; riep Rand uit, »ik meen zoo gij ons tot St.-Jan eene kleine som gelds wilt
voorschieten,quot; dan zou't met de ongenade wel terecht komen. — «Neen, Rand,quot; riep de hofraad uit; hij stond op, knoopte zijn jas dicht toe en greepnaar zijn hoed, alsof hij wilde weggaan; »toen ik jelui geld
gaf, hen ik in ongenade gevallen; als ik het niet geel,
word ik misschien weer in genade aangenomen. Wat gaat het Zijne Doorluchtigheid aan, als ik wil trouwen ?quot; - »Dat zeg ik ook, dat zeg ik immers ook! hernam Rand, hem tegenhoudende; »en hij ziet dat nu ook in. — Nu, ga toch zitten, ga toch zitten! — Hij is in zulk eene genadige stemming jegens u; stel hem maar op de proef, ik ga hem halen! Dit zeggende, liep Rand de tent uit. »Ja, van ^eDe 't geld 1quot; riep de hofraad hem achterna. — »Neen, neen!quot; riep Rand terug, »hij doet alles, wat gij verlangt.quot;
Middelerwijl waren nu ook de gasten en de muzikanten van Kunst in de tent teruggekomen; het dansen begon weder, en de dichter Kagebein en Oaro-line-Dorimene zweefden in hunne zaligheid boven al de andere dansende paren henen, ten minste Kagebein met zijn neus, want dien hield hij zoo stijl in de hoogte, alsof zijn geheele dichtersroem daar vm-aerdik op zat, en de wereld veel zou verhezen, indien zij dien niet bemerkte. — Doch, nu moest hij weder eens ademhalen en kwam bij den hofraad te staan; hij hijgde dus een paar maal en haalde diep adem, en zelfs in dezen bedenkelijken toestand, die anders iedereen tot alles ongeschikt maakt, kon hij het dichten niet laten, »Damon!quot; zoo sprak hij den hofraad aan. — ))Och, loop!quot; riep deze lachende uit, want het vooruitzicht op het voordeel, dat hij van Zijne Doorluchtigheid hoopte te behalen, had hem recht vroolijk gestemd: »lk heet Altmann, niet L)a-mann!quot; Een behoorlijk dichter laat zich niet van zijn stuk brengen; »Damon,quot; begon Kagebein wederom.
20quot;/.
«Zalig is de dag voorbijgevloten,
Punch en koeken hebben wij genoten, Dorimeen! de schoonste sier.
Danst nu in mijne armen hier.
En de Vorst sloeg in genade Mijnen zangenbundel gade,
Na zijn stappen aan den wal Onder luid bazuingeschal.
Maar nu, gij en Rand, gij beiden.
Kunt mij 't hoogste heil bereiden:
Dorimene wenscht het mij.
Dat ik hofpoëet nog zij.quot;
«Wel, dat is prachtig!quot; riep de hofraad Altmann lachende, »dat zullen we wel gedaan krijgen! — Hahaha! — En Caroline, gij? — Hofpoëtin, wat zegt gij?quot; — En hij streelde de wangen van Caroline-Dorimene, zoodat die weêr geelachtig rood werden; en Kagebein liet het toe, want hij was een echt dichter; hij hield zich volstrekt niet op met gewone jaloerschheid, hij had slechts den hofpoëet in 't oog. — Thans echter kwam Rand met Zijne Doorluchtigheid de tent in; de muzikant blies, «van Farao,quot; ') en Kunst kwam weder met het groote glas vol punch aan, en Zijne Doorluchtigheid nam het aan, dronk er zeer genadig uit, en wendde zich vervolgens tot het gezelschap, dat bij de banken en op de banken stond, terwijl hij met duidelijke stem zeide: hij hoopte, dat zijne iieve onderdanen recht vergenoegd waren. En nu nam Kunst het woord en riep: «Karei! voor iederen onderdaan een versch glas! 't Wordt niet betaald!quot; En hij nam zelf een glas in de hand en riep: ))Onze Doorluchtige Vorst van Mek-klenburg-Strelitz, Adolf Frederik de Vierde, leve! Hoera!quot; — ))Hoera!quot; riepen allen. —»En dat hij nog lang voor ons, Nieuw-Brandenburgers, een genadig vorst moge blijven! Hoera!quot; — ))Hoera!quot; — «En dat hij nog lang, als onze genadige Vorst en buurman, op onze markt mag wonen! Hoera!quot; — «Hoera!quot;
l) Zoo is het woord «fanfarequot; in den mond des volks, veranderd.
208
Zijne Doorluchtigheid betuigde met een paar woorden zijn dank; hij ging de rijen langs en sprak hier met den één en daar met den ander, heel natuurlijk, als ware hij werkelijk ook maar een gewoon bur-germensch, zoo als de andere; en toen hij bij Kage-bein kwam, daalde hij zoo vele trappen van zijn verheven troon af, dat hij Kagebein op den schouder kon kloppen, en hij sprak tot hem, dat hij hem vandaag een groot pleizier gedaan had, en dat hij ook lederen avond, bij het naar bed gaan, in zijn boek zou lezen.
En Kagebein wilde weder eene hooge dichterlijke vlucht nemen, en juist zijne Dorimene als zijne beminde voorstellen en om zijne benoeming als hofpoëet vragen; en hij grabbelde reeds haar de hand der kamenier, toen iemand, achter hem, hem met de woorden; ))Zijt gij bezeten?quot; een stoot in de lendenen gaf, en hij 't dus bij eene diepe buiging liet blijven. En achter die diepe buiging keek het spotachtige gelaat van den hofraad uit, en Zijne Doorluchtigheid * zag hem zeer genadig aan en zeide: «Goeden dag, mijn waarde hofraad! Hoe gaat het u?quot; De hofraad boog recht eerbiedig het hoofd en liet met onderwerping en ontzag de lip hangen, terwijl hij zeide: »Slecht, Uwe Doorluchtigheid, zeer slecht. De boter kost tegenwoordig weêr drie groschen, en meer dan vijf eieren geven ze niet voor een schilling, en 't contante geld is zoo schaars, en daarbij komt nog de ongenade van Uwe Doorluchtigheid, waarin ik vervallen ben . . . .quot;
))Hm, hm,quot; viel Zijne Doorluchtigheid hem welwillend in de rede; «kom morgen eens bij ons; wij willen u onze toegenegenheid blijven schenken, en tot bewijs daarvan moogt gij eene gunst voor u vragen.quot; — Ja, die gunst, waar het den hofraad om te doen was, die kon hij hier niet openlijk vorderen; daarvan was hij ook in elk geval zeker, als hij de renten kwam ontvangen; maar om 't een of ander verzoeken, moest hij; — Zijne Doorluchtigheid zag hem al te genadig aan, hij moest om één of ander gunstbewijs verzoeken : Kagebein keek hem zoo smeekend aan; hij dacht
209
dus niet aan zijn eigen voordeel en liet zijn lust aan een grap den vrijen loop, zeggende: »Uwe Doorluchtigheid heeft mij reeds met zooveel gunstbewijzen overladen, dat ik voor mij zelven niets hoegenaamd te wenschen heb;quot; — hier wilde Zijne Doorluchtigheid met een genadig hoofdknikken verdergaan, doch Kagebein vouwde zijne handen zoo smeekend, dat de hofraad ronduit met het verzoek voor den dag kwam; — «indien echter Uwe Doorluchtigheid over een ander, zeer verdienstelijk onderdaan Hare gunstbewü-zen zou willen uitstorten, dan moge Uwe Doorluchtigheid dezen dichter, die hier vóór u staat, tot hof-poeët benoemen.quot; — Zijne Doorluchtigheid zag den dichter min of meer verbaasd aan; — maar, waarom niet? — hij had alles, wat tot eene hofhouding behoorde, maar een hofpoeët had hij nog niet; hij had er ook nog volstrekt niet aan gedacht, zulk een uitverkoren vogel in zijne nabijheid te laten zingen; — maar, waarom zou hij 't niet doen ? Hij greep dus met de linkerhand naar zijn degen, met de rechter naar zijn kleinen driekanten hoed, ten teeken, dat hem belangrijke regeeringsaangelegenheden door 't hoofd gingen, en vroeg: ))Hoe is uw naam?quot;— ))Ka-gebein; advocaat Kagebein,quot; stamelde de dichter, alsot hij voor de poort des hemels stond en Petrus hem zijn pas had afgevraagd. Zijne Doorluchtigheid zette zijn ééne been een weinigje naar voren, zag het aanwezige gezelschap ernstig aan en zeide over den ronden rug van Kagebein heen: »Ik benoem bij dezen den advocaat Kagebein tot mijn hofpoeët.quot; Daarop wilde hij verder gaan: maar zóó liep het niet af, — zelfs een vorst heeft niet enkel voorrechten to verleenen, hij heeft ook plichten te vervullen, — en Zijne Doorluchtigheid moestnu «het stamelen des dankgevoelsquot; van den nieuwen hofpoeët aanhooren. Kagebein was voor Zijne Doorluchtigheid op ééne knie neèrgevallen, — Caroline-Dorimene was, hare betrekking van des dichters bruid in aanmerking nemende, ook achter hem diep ter neêr gedoken, — en nu begon hij: «Het hoogste heil heb ik verkregen....quot; doch nu ging
Reuter. Doorluchtigheidje. ii
210
het in zijn hoofd rondspoken met verkregen, genegen, bewegen, gezegen, geregen ; hij bracht het echter niet verder, hij zat vast; — zijn Pegasus was anders altijd gepakt en gezadeld, maar juist in dit oogenblik in het schoonste oogenblik van zijn geheele leven, kon hij dat ellendige dier niet voortkrijgen. En 't is opmerkelijk: ik heb steeds bespeurd, dat al de dichters, wanneer zij het grootste geluk hebben verkregen en hofpoëeten geworden zijn, jammerlijk zijn gaan stotteren; — 't is treurig, maar 't is waarheid. Hij zou nog wel een poosje voortgestotterd hebben, zoo Rand niet tusschenbeide was gekomen; die brave kamerdienaar boog zich naar het oor van Zijne Doorluchtigheid, terwijl hij zeide: «Uwe Doorluchtigheid bij vrouw Schuit...quot; — »Wat moet vrouw Schuit... ?
— Ezel! — In dit oogenblik?quot; — ))Bij vrouw Schuit danst Halsband, — onze Halsband! Met zijne bruid!quot;
— ))Wat? wat?quot; riep nu Zijne Doorluchtigheid uit, en hij keerde zich driftig om, naar de tent van vrouw Schuit, op hetzelfde oogenblik, toen Halsband in zijne veelkleurige hardlooperslivrei met zijne Stina naar voren in den kring walste. Zijne Doorluchtigheid had zijn nieuwen Apollo geheel en al vergeten en had zijn Mercurius in 'toog gekregen, en hoe... — Hij zou zekerlijk in den woedendsten toorn zijn losgebarsten zoo Rand niet heimelijk gezegd had: ))Wees bedaard Doorluchtigheid, wees bedaard! Niet om den wil van dien bengel, neen! om ons zelve en ook vanwege het volk.quot; — Zijne Doorluchtigheid onderdrukte zijn toorn en ging met langzame, vorstelijke schreden naar de tent van vrouw Schuit. »Christiaan!quot; riep vrouw Schuit, die dit als een vriendschappelijk bezoek aanzag en zich uit dien hoofde op de meest uitgezochte beleefdheden wilde toeleggen, «trek de kurk van de flesch en schenk in!quot; En daar Christiaan, die zich niet licht door eene zaak liet overbluffen, ook niet door vorstelijke gunst- en eerbewijzen, zich niet verroerde, dewijl hij uit het voorkomen van Zijne Doorluchtigheid zulk een zonderlingen ernst en zulk een scherpen blik op den hardlooper kon bespeuren, — sprong zij naar voren en bood Zijne Doorluchtigheid
214
een grooten tinnen kroes met schuimend dubbel bier aan, zeggende: »God dank! Uwe Doorluchtigheid komt ons dan toch ook bezoeken. Ja, al zijn wij ook niet maar Rand schoof haar terug; Zijne Doorluchtigheid ging, zonder haar aan te zien, haar voorbij en regelrecht op zijn hardlooper af, met de woorden: «Hebben we je niet naar Berlijn gezonden?quot;
Wilhelm Halsband had het voorkomen van den hooggeplaatsten Vorst even duidelijk bemerkt, als Schuit de bakker, en las in zijne oogen, dat het bezoek hem moest gelden. Stina had Zijne Doorluchtigheid aangezien, ze had haren Wilhelm in de oogen gekeken, en een vreeselijke angst was haar overvallen: zij wilde weggaan, maar de hardlooper hield hare hand vast en duisterde haar toe: «Blijf bedaard staan! — Houd je goed! — Eenmaal moet het er toch toe komen!quot; — «Hebben wij je niet naar Berlijn gezonden?quot; vroeg de Hertog nogmaals met meer nadruk, daar Halsband, die met Stina te doen had, niet aanstonds antwoordde. «Genadige Heer,quot; zeide de hardlooper en hij maakte eene eerbiedige buiging, «ik ben daar ook geweest; ik heb alles bezorgd, en hier heb ik het antwoord op den brief.quot; Hij wilde tevens Zijne Doorluchtigheid dit antwoord toereiken. Zijne Doorluchtigheid stond een oogenblik geheel onthutst. Hoe? Zijn hardlooper was in drie en een halven dag veertig mijlen ver geloopen en had zekerlijk toch nog een dag op het antwoord moeten wachten: het had bijna zulk een indruk op hem gemaakt, dat hij hem in tegenwoordigheid van al het volk haast geprezen had; doch zijn oude, brave kamerdienaar bewaarde hem voor zulk eene overijling, terwijl hij, zoo half luide, bij zich zeiven sprak; «Wel, dat is toch zonderling; hij heeft een brief en geeft dien niet af.quot; — «Ja,quot; zeide Zijne Doorluchtigheid nu hard op, «waarom zijt ge niet in ons paleis gekomen, om daar den brief af te geven?quot; — «Uwe Doorluchtigheid heeft mij eerst morgenavond als tijd daartoe bepaald,quot; antwoordde Halsband zeer bescheiden en maakte weder^eene buiging, maar hij hield steeds den arm om zijne Stina geslagen, die van schaamte wel onder den grond
242
had willen kruipen. «En daarenboven zag ik de gondel van Uwe Doorluchtigheid op het meer, toen ik langs den hoogen oever liep, en dacht, dat ik den brief hier zou kunnen overhandigen.quot; Dit was in zooverre heel verstandig, maar 't paste niet in Rands kraam; de kamerdienaar zeide dan ook op schamperen toon; «En, dan danst hij hier? »Ja, sprak Zijne Doorluchtigheid, heel toornig, »en dan danst gij hier en springt hier in 't rond, met die persoon ? Met die persoon daar bij je ? —; Wat is dat voor een vrouwspersoon — » Doorluchtigheid, antwoord-de Halsband, zich in zijne geheele lengte voor den Vorst oprichtende en hem strak in de oogen ziende, «dat noemt men geen vrouwspersoon; dat is eene eerlijke burgerdochter, en zij is mijne verlooide.quot; Bij deze woorden verdraaide Rand zijne oogen op vreese-lijke wijze en wilde het vuur bij Zijne Doorluchtigheid al wat aanstoken, maar 't was niet noodig; Zijne Doorluchtigheid geraakte toch reeds in vuuren vlam en riep; «Verloofde? En dat zeg jij tot mij? Dat zeg jij tot _ «Ja!quot; sprak Halsband, zijn arm vaster om Stina drukkende, om haar te ondersteunen, daar zij op het punt was van te bezwijmen. »En, Uwe Doorluchtigheid, ik moet mijn ontslag verzoeken; ik bhjf niet langer hardlooper.quot; — ))Ik zal je leeren eene verloofde te hebben! ik zal je leeren je ontslag te nemen 1 riep Zijne Doorluchtigheid. «Rukt dat vrouwspersoon van den kerel los!quot; schreeuwde hij zijn lakeien toe. En 't zou ook wel gebeurd zijn; maar als de nood het grootst is, is de hulp het meest nabij. Doortje Holz had zich gedurende dezen twist steeds nader naar hare zuster Stina doorgedrongen, en stond nu eensklaps tusschen deze en de lakeien, uitroepende; )gt;Raakt haar eens aan! God behoede een ieder, die mijne zuster aan durft raken!quot; Zij nam nu den arm barer zuster in haren arm en keerde zich naar Zijne Doorluchtigheid toe, en zeide: ))En al stond de keizer hier voor mij, zoo zou hij mijne zuster niet mogen beschimpen! — Wat heeft het arme kind gedaan? — Dat zij de verloofde van den hardlooper is? — Doorluchtigheid! is uw moeder eenmaal niet ook bruid geweest?' —«Wat? riep Zijne
213
Doorluchtigheid, die een paar stappen achteruit had gedaan, «dat zegt men tot mij? Gebruikt geweld!quot;— «Geweld? Geweld tegen een paar onschuldige vrouwen? En al hebt gij ook nog zoo'n grooten afkeer van ons, is uwe moeder niet ook eene vrouw geweest?quot; — »quot;Wie is dat vrouwspersoon?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid, en beefde van kwaadaardigheid aan handen en voeten. — «Och, dat is Doortje Hoiz,quot; zeide Rand. — «Zoo! dat is immers die,quot; zeide Zijne Doorluchtigheid, «die met den conrector wil trouwen?quot;
Ach, lieve hemel! dat arme Doortje! Nu was de slag gevallen, en alle oogen zagen haar in 't hart, dat zij voor ieders blik zoo dicht gesloten waande. Waar bleef haar moed nu om voor Keizer en Koning te staan? Zij had niet eens den moed de naast haar staanden aan te zien. Daar stond zij gloeiend van schaamte en had ook de macht niet meer, hare zuster te ondersteunen. Christiaan Schuit sprong toe en schoof met zijn breeden rug langs Zijne Doorluchtigheid door: hij ondersteunde haar en wilde haar wegbrengen, toen eene krachtige vrouwenstem van achter den volkshoop riep: «Laat mij door! Ik moet er heen!quot; en een tinnen bierkroes schudde heen en weêr over de hoofden van het gezelschap, en Christiaan riep; «Laat haar niet door, buren! zij kan haar mond niet in toom houden!quot; En Zijne Doorluchtigheid keerde zich om en beval, dat men den hardlooper naar de gondel zou brengen, en hij ging met de bedienden van zijn hof door de menigte heen, stuursch en zonder te spreken; slechts Rand riep een paar keeren: «Ai! Ai!quot; want vrouw Schuit had hem met haar bierkroes een paar stompen in de korte ribben gegeven, zoodat het bier over zijne kousen en schoenen liep, en daarhij had zij een gezicht getrokken, waaruit hij duidelijk lezen kon, dat voortaan het lekkere dubbel bier steeds eerder dezen weg nemen zou dan door zijn keel.
Zijne Doorluchtigheid voer met de gondel over het meer, en de zaak had eene groote overeenkomst met de geschiedenis van Wilhelm Teil; want Halsband heette ook Wilhelm en lag insgelijks, zoo als de andere
214
Wilhelm, achter in het vaartuig; hij sprong er echter niet uit, toen hij aan den hoek gekomen was, en stiet de gondel ook niet tusschen de woeste golven in, want storm en golven waren daar niet, en Zijne Doorluchtigheid was ook geen landvoogd of landdrost, neen! hij was de regeerende heer en gebieder.
En langs het meer gingen twee arme meisjes, die zich schaamden, hare blikken op te slaan en de andere lieden op den weg onder de oogen te komen Zij slopen heimelijk door het elzenboschje aan den rand van het meer; Stina weende in stilte, en Boortje zag bleek en had hare lippen op elkaar geknepen en hare lippen beefden van tijd tot tijd, alsof't van pijn of uit haat was; en hare oogen vlogen over den gladden waterspiegel naar de gondel van Zijne Doorluchtigheid, alsof ze gaten in het vaartuig wilden boren, opdat alles naar den grond mocht zinken, wat dit leed over haar gebracht had, en tevens Stina's ongeluk en hare eigene schande.
-215
TWAALFDE HOOFDSTUK.
Wal mijnheer de conrector te Niemu-Strelitz te doen had. — Waarom Jochem Schlutow en de knecht van den schoenmaker Grdbow steenen pijpen laten hilanceeren. — Te laat! — Wie eigenlijk een domme jongen is. — Wat de conrector en zijne maag elkaar vertelden. — Als zij mij nu niet hebben ivil? — Zij wil, en mijnheer de conrector speelt daarbij op de viool. — Zijne Doorluchtigheid ligt op Stina's bed, en vrouw Schuit moet haar mond in bedwang houden, maar zij wil het door den nachtwaker laten uitroepen.
Den anderen morgen, reeds vroeg, ging Doortje Holz met den mantel van den conrector over de straat naar het posthuis, om eene plaats in den postwagen voor hem te bestellen, want heden moest hij te Nieuw-Strelitz in de geschiedenis van den stok. getuigenis afleggen. Toen zij bij het posthuis kwam, vroeg Jochem Schlutow, de postiljon, haar: «Doortje, wil hij met mij als bok '? rijden, of wil hij zich, naar eisch, bij mijn broêr laten inschrijven?quot; — De broeder van den postiljon was de postmeester zelf. — »Jochem,quot; zei Doortje, »hoe kunt ge meenen, dat mijnheer als bok zou willen rijden?quot; — »Nu, als hij dan volstrekt den deftigen heer wil spelen, is 't mij wel, maar goedkooper zou 't hem toch uitgekomen zijn; en waarom rijdt hij niet met den hofraad Altmann en Kunst? Die hebben van morgen al extra-post besteld; Christiaan Ramlow rijdt ze.quot; — «Als mijn mijnheer met extra-post wil rijden,quot; hervatte Doortje kortaf, «dan kan hij voor zich alleen extra-post nemen: dan behoeft hij niet op den hofraad en op Kunst te wachten.quot; Daarop ging zij naar binnen en betaalde de plaats in den postwagen.
Met klokslag van zes uur zat mijnheer de conrector in den open wagen op de houten bank, die toenmaals tot eene echte postinrichting behoorde; en hij vroeg aan den postmeester Schlutow, wanneer hij
') »Als bok met de post rijden,quot; wordt van een reiziger gezegd, dien de postiljon, daartoe niet bevoegd, op eigen gelegenheid met deu postwjgen meèneemt.
216
wel te Nieuw- Strelitz zou wezen; hij moest te twaalf uur aldaar voor de rechtbank verschijnen. — «Dat kunt gij ook,quot; zeide de postmeester; «dat kunt gij zoo als de wegen nu zijn, heel goed; om elf uur zijt gij er.— «Jochem, om elf uur moet je er wezen.quot; «We zullen zien.quot; antwoordde Jochem en hij reed er op los. Mijnheer de conrector zat met zijne gedachten alléén op den postwagen, en hoewel dit gezelschap juist niet zeer aangenaam was, deed het hem toch genoegen, dat hij daardoor niet op de teenen getrapt en in de ribben gestooten werd, doch die blijdschap zou niet lang duren, want toen zij buiten de poort kwamen, stond er een Jong mensch met een valies en een oud man met eene kleine kist, en telkens hield Jochem op; «Ho! ho! Nu, klim maar in!quot; En toen zij aan de herberg «In den denneboomquot; kwamen, was de postwagen stampvol «bokken,quot; en de bokken klommen er nu af en deden hun plicht omtrent Jochem en trakteerden hem, en het trak-teeren ging zoo bij elke herberg voort; en er waren veel herbergen op dien weg.
De conrector zat in gedachten verdiept. Zijne buurjuffer van den overkant? Wel! dat was nu voorbij, daar was het anker, dat hij nog eens in den huwe-lijksgrond had willen uitwerpen, losgeraakt; — en het proces? — daarmede moest hij vandaag voor't gerecht komen. Doortje had anders zoo stoutmoedig gesproken, dat hij 't onmogelijk zou kunnen verliezen; zij had hem zoo gerust gesteld, en vanmorgen had zij volstrekt niets te zeggen gehad; zij was zoo stil geweest en zoo neêrgedrukt. Dat moest toch eene oorzaak hebben; wat scheelde Doortje toch ? Zou zij misschien nu ook meenen, dat de zaak slecht kon afloopen? En wat dan? Waar zou hij aan geld komen? — Wie had geld ? — De hofraad Altmann had geld, en Kunst was ook in goeden doen, maar die....! — «Tereng! tereng! tereng!quot; werd er achter hem geblazen, terwijl hij zich tot tijdkorting met deze droefgeestige gedachten voor de herberg bezig hield, en Jochem Schlutow, daarbinnen, met zijne bokken recht veel pleizier had. Hij zag om;
217
de hofraad Altmann en Kunst reden hem met extrapost voorbij; Kunst gluurde hem aan en lachte hem heel boosaardig, uit de hoogte, toe, en de hofraad riep: «Conrector, blijf niet te lang in de herberg plakken. Op klokslag van twaalven is 't bepaald; dat is de uiterste termijn.quot; En voort vlogen zij.
De conrector werd hierover juist knorrig genoeg, om hem op andere gedachten te brengen; hij haalde zijn horloge uit. Groote hemel! 't was bijna halfelf, en zij zaten pas voor de «roode herberg!quot; «Postiljon! Jochem Schlutow!quot; Een bok keek uit het vensteren vroeg: ))Wat is er aan de hand?quot; — «Mijn hemel! 't is halfelf, en wij zitten hier nog voor de roode herberg!quot; — »Neen, wij zitten binnen!quot; antwoordde de bok lachende, en maakte het venster toe. «Jochem Schlutow! Postiljon!quot; Een andere bok keek lachende over de onderdeur en riep: «Mijnheer de conrector, kom er toch eens uit; kijk eens hier,wat een grap; de knecht van schoenmaker Grahow en Jochem Schlutow hebben om eene flesch brandewijn gewed, wie 't langst eene steenen pijp op zijn neus kan laten balanceeren.quot; — «Wel, dan mag de drommel jelui halen!quot; riep de conrector uit; hij sprong van den wagen en liep de kamer in. Hier waren nu Jochem Schlutow en de schoenmakersknecht met de pijpen op hun neus aan 't balanceeren, en 't was niet heel duidelijk te zien, of het heen en weêr zwaaien door het bier en den brandewijn, of van de pijpen kwam. «Wat is dat voor malligheid?quot; riep de conrector. Klets! daar viel Jochems pijp op den vloer. «Moeten wij dan niet naar Strelitz?quot; vroeg de conrector. «O! daar zullen we wel komen,quot; zei Jochem, met recht kwaad geworden. «Ja, maar te laat; ik moet er op klokslag van twaalven wezen.quot; — «Dat kan me geen zier schelen,quot; zei Jochem, «gij zijt een passagier van mijn broêr, en deze anderen zijn mijne passagiers; die hebben nog tijd.quot; — «Ik zal klachten inleveren!quot; riep de conrector in drift. «Dat hebben velen al gedaan, maar 't heeft toch niks geholpen,quot; antwoordde Jochem en hij zwaaide de deur uit. «Maar komt nu allen maar op den wagen!quot; liet hij er op
218
volgen, en toen zij allen weder plaats genomen hadden, ging het zachtjes aan weder voort. Nauwelijks echter waren zij vijftig roeden verder, toen Jochem rechtsaf mende en »Prr! O!quot; roepende, al weêr stil hield. «Waarom rijdt ge niet verder?quot; vroeg de conrector. sDat kan ik niet, dat mag ik niet,quot; zeide Jochem; »ziet gij hem daar niet, hoort gij hem niet? Dat is hij. Dat is de voorrijder van den Hertog van Schwe-rin; die komt vandaag uit Berlijn en rijdt naar Brandenburg, en dan moet de postwagen uit den weg gaan, en ter eere van den Hertog stilhouden.quot;
De voorrijder kwam, de Hertog kwam, de wagens met de bedienden van het hof kwamen, steeds in vrij lange tusschenpoozingen, en eerst toen de laatste voorbij was, zette de gewone postwagen zich weêr in beweging. De conrector keek op zijn horloge en al weêr op zijn horloge: ja! de wijzer toonde hem telkens duidelijker zijn ongeluk aan, maar 't hielp hem verder niets. Kwartier over twaalven hielden zij nu ook werkelijk voor het posthuis te Nieuw-Strelitz stil.
De conrector wierp zijn mantel over den schouder, sprong uit den wagen en ijlde, alsof de grond onder zijne voeten brandde, de straat af, regelrecht naar het rechthuis. Onderweg kwamen hem de hofraad Altmann en Kunst reeds te gemoet, en de hofraad riep hem al van verre toe: ))De termijn is verzuimd! Veroordeeld! Met de kosten veroordeeld!quot; — ))En de stok behoort mij!quot; riep Kunst, toen hij nader kwam, en hij zag zijn zwager, schuins weg, met een vreemdsoortigen glimlach aan. De conrector bleef eenige oogenblikken staan, als van den donder getroffen; de zaak, die hem zoo langen tijd gekweld had, was nu tot een besluit gekomen en tot zijn nadeel beslist: nu wist hij echter, waar hij aan toe was, en eene zekere rust kwam over hem: hij was buiten zijne schuld in die verlegenheid geraakt. «De stok behoort u niet,quot; zeide hij op koelen en ernstigen toon tot zijn zwager; »het geld komt u toe,'en daar zal wel middel op gevonden worden. Goeden dag!quot; En hij wilde voortgaan. «Conrector, wacht toch wat!quot; riep de hofraad. «Zwager, luister toch eens!quot; riep
219
Kunst, hem tegenhoudende. »Ja, conrector, luister toch eens!quot; riep de hofraad, die hem van de andere zyde in den weg trad, «de heele historie is toch maar gekheid geweest.quot; — »Wat?quot; vroeg de conrector, en hij zag Kunst met een ijskouden blik aan. ))Ja, 't is maar gekheid geweest,quot; sprak Kunst op leven-digen toon. «Kijk, den volgenden morgen, op den eersten Kerstdag, kwam de hofraad bij mij en wou mij er meê plagen, dat ik den stok niet gekregen had, en dat verdroot mij, en ik wedde met hem om tien daalders en tien flesschen wijn, dat ik den stok wel van je zou weten te krijgen; daarom wou ik je toen met de rekening een beetje benauwd maken; maar ik zou den stok toch niet genomen hebben; 'k had hem je toch teruggegeven.quot; — «En op die manier hebt ge mij een half jaar onrust en verdriet berokkend en mij een proces op den hals gehaald, om zelt met je kameraad mij in 't vuistje te kunnen uitlachen?quot; vroeg de conrector, terwijl zijn stem beefde, alsof hij zich met moeite bedaard kon houden. «Dat is immers....quot; — «Om Gods wil, houd op!quot; riep de hofraad, hem in de rede vallende. «De zaak is nu uit de wereld; Kunst heeft de weddingschap verloren en hij moet nu....quot; — «Ja, zwager,quot; riep Kunst haastig uit, «om die reden zijn wij met extra-post vooruitgereden, omdat ik mijne aanklacht wou intrekken, en hier is die,quot; en hij reikte hem een gerechtsacte toe. «Nu moet Kunst de kosten betalen en zijne weddingschap, en ga nu meê, conrector! de wijn zal ons goed smaken, wij willen eens een vroolijken dag hebben,quot; zeide de hofraad, en hij wilde den conrector onder den arm nemen, om met hem verder te gaan. Maar zonderlinge gedachten kwamen bij den conrector op; hij trok zijn arm uit dien van den hofraad, trad een paar schreden achteruit en sprak: «Zoo hebt gij beiden dus uw spel met mij gedreven ? Gij hebt u vroolijk gemaakt over mij, alsof ik een kwade jongen ware? En riu staat gij, als kwade jongens, hier voor mij, en wilt het onrecht, dat gij mij hebt aangedaan, met een glas wijn weêr goed maken? Met zulke lieden drink ik
220
geen wijn.quot; Met die woorden ging hij heen, en, als de verstandigsten stonden die twee daar juist niet, en 't was hun aan te zien, dat van den vroolijken dag wel niet veel komen zou.
De conrector ging onmiddellijk de stad uit, denzelfden weg terug , die hij gekomen was, en de wonderlijke gedachten bleven hem vervullen; toorn en schaamte kampten in hem met het gevoel, dat hij van eene drukkende verlegenheid bevrijd was geworden. — »'t Is schandelijk!quot; zeide hij; «schandelijk, mij zóó voor den gek te houden! Wat geven zulke kerels er om, een eerlijk man in ongelegenheid te brengen, als zij maar een grap kunnen uitvoeren! De één is rijk, de ander verdient veel: wat bekreunen zij er zich om, dat een ander mensch zijne karige, zuur verdiende inkomsten in vrede genieten wil? En wat had daarvan kunnen worden? Wat had daarvan kunnen worden? Lieve hemel! ik heb immers al dien tijd mijne rust en kalmte haast gemist, door zulk een kleinigheid. — ))Neen, neen! voor hen mag het eene kleinigheid wezen; voor mij is 't alles behalve eene kleinigheid, waar zou ik 't vandaan halen, op stel en sprong vandaan halen? Daar zou 'k wel lang voor hebben moeten sparen 1 En wat zou er van hebben kunnen worden, als ik mij, in mijne onbedachtzaamheid had laten bewegen, om Kagebeins gele liefje aan te halen? Schamen moest ik mij, dat ik mij voor geld verkoopen wilde, om mij op mijn ouden dag door eene rijke vrouw te laten onderhouden! — Goede God, ik heb waarlijk omtrent mij zeiven als een slecht mensch gehandeld. Nog ben ik naar lichaam en ziel gezond, en is dat de dank, dien ik den goeden God schuldig ben, dat ik mij door zulk een dom-men streek geheel en al in de war laat brengen en den grond verlies, waarop ik mijn leven gezet heb, op werkzaamheid en vertrouwen op God ? Niet waar, conrector Aepinus, 't zou eene mooie zaak wezen, zulk eene rijke, rijke vrouw? — Wat? En als ge dan uw pensioen verzocht; en den heelen dag met. een zwart mutsje op en' eene lange pijp in den mond, uit het venster zoudt
221
kijken, en gij zaagt uwe leerlingen naar school gaan, en gij hadt dan, Gode zij dank! niets meer met hen te maken; en wanneer gij dan eens met zoo'n armen jongen aan 't praten kwaamt en al spoedig gewaar werdt, dat zij bij den nieuwen conrector alles in den grond vergeten hadden, wat gij hun had ingestampt. O! ik zou gek kunnen worden, als ik er aan denk, dat zóó iets ooit in mij is opgekomen!quot; Zóó redeneerden bij hem hoofd en hart, terwijl hij zich zeiven allerlei verwijtingen deed; en toen hij met forschen tred in de middaghitte door het Strelitzer zand zwoegde duurde het niet lang, of zijne maag begon ook mede te redeneeren, en zóó luide te blaffen, dat de beide anderen zich doodstil moesten houden. »De drommel mag 't weten,quot; zóó liet zich dit hoofdregister van den mensch vernemen, «wat het beduidt, dat ge op dit uur van den dag, bij zulk eene hitte in zand en dennenboschjes rondtobt; anders zit ge om dezen tijd rustig in je leuningstoel, en wij beiden hebben schik in elkaar, en geen van beiden spreekt een woord; wij denken met dankbaarheid aan onzen Lieven Heer en aan Doortje; en nu begint ge u met die twee anderen hoofd en hart, in te laten, en wilt ge mij daardoor vergeten? Neen, eerst kom ik, en na mij komt nog lang niets anders. Neen, baas blijven wil ik toch, en als ge nu niet aanstonds doet, wat ik zeg, dan maak ik, dat de gal je gaat kwellen, zoodat gij nog meer dwaasheden moet uitrichten en er geen eind is aan de onaangenaamheden.quot; En daarbij knaagde en pruttelde dit ingewand zoo verstaanbaar, en mijnheer de conrector zeide knorrig tot zich zeiven: «Nu moet ik, in mijne domheid, uit het kostelijke Nieuw-Strelitz weg-loopen, waar dagelijks zoo vele duizenden van men-schen de tafel gedekt zien; en ik moet hier op den landweg honger en dorst lijden, enkel door de schuld van die twee smeerlappen, die nu zeker pleizierig bij hunne llesch zitten en met mij den draak steken. De koekoek haale de heele historie! Maarquot;, liet hij er terstond op volgen, «God dank! daar is de roode herberg!quot;
Nadat hij nu, met behulp der kasteleines uit de
roode herberg zijne maag tevreden had gesteld en met deze weêr op een goeden voet was gekomen, en de herbergier het laatste knorren van den gena-digen heer met een paar glazen rooden wijn tot zwijgen had gebracht, ging mijnheer de conrector met veel langzamer, maar ook behaaglijker tred dan straks, op dien lielelijken Meidag verder; hij was nu geheel anders gestemd, hij zag niet welbehagen over de groene akkers en ademde den verkwikkenden geur van het bosch in, terwijl hij bij zich zeiven sprak: 't Is toch schoon op de wereld, en de mensch moest God voor alles danken; 't is eigenlijk eene ware zonde om ooit knorrig te zijn. —
Nu ja! waarom zou men niet eens boos mogen worden als de jongens op school domme streken uitrichten, of als zoo'n paar ellendige kerels oude menschen voor den gek houden, of als Doortje iemand een broek in de kerk stuurt; maar, 't moet niet voortduren en een mensch van streek maken, zoodat hij op den verkeerden weg komt. — Waarover heb ik toch te klagen? Ik ben gezond, 'k heb volop werk en kan dat ook volbrengen; van verveling heb ik geen nood; verzadigd ben ik nog altijd geworden, en op een weelderig leven ben ik niet gesteld; nu, als iemand het beter hebben kan, is 't ook geen zonde! — maar, lekker is maar een vinger lang, zegt de zadelmaker Fabe, en de man heeft gelijk; naderhand komt alles op hetzelfde neêr. — Maar, de ouderdom! die moet komen en zal komen, en dan zoo geheel alleen! — Ja, zoolang Doortje nog bij mij is, zóólang gaat het; maar als zij nu .... O neen! Trouwen doet zij niet: dat heeft zij al dikwijls zelve gezegd, en wie zou dan juist ook om Doortje Holz uitkomen? Maar, zij kon uit mijn dienst weggaan; eergisteren was ze immers al weg. Wel! als ik nu met haar eens een contract maakte, dat zij zich verbond levenslang bij mij te blijven? Een paar daalders meer loon zou 'k haar licht kunnen geven; maar — 't zou toch ook een kluchtig soort van contract worden; wat zouden de menschen er wel van zeggen? — Maar och 1 wat gaan mij de menschen aan ? Als ik alleen sta en niemand
223
zich om mij bekommert, behoef ik mij ook niet aan anderen te storen. — Maar — hm! — hm!quot; zeide hij, en hij nam een meer haastigen tred aan, alsof hij zijne gedachten daardoor wilde verdrijven; «conrector Aepinus, voorzanger Aepinus. gij zijt weêr van 't spoor af, ge zijt weêr op den verkeerden weg. — Wat? Gij noemt het een onrecht, dat Zijne Doorluchtigheid zijn hardlooper het ontslag uit zijn dienst niet geven wil, en gij wilt eene blanke, christelijke, Nieuw-Brandenburgsche burgerdochter behanielen, alsof zij eene zwarte, heidensche slavin was? Zij moet zich aan u verkoopen, voor zoolang zij leeft; zij zal u dienen met liefde en vriendelijkheid, zij zal u oppassen in uwen ouderdom en al uwe luimen verdragen, en daarvoor wilt gij haar geld bieden? Eene blanke, christelijke burgerdochter uit Nieuw-Brandenburg? — En wat is zij christelijk gestemd! Zij heeft een vroom gemoed en een deugdzamen zin. — En wat is zij blank! Zoo wit en zoo rood! — Wat werd zij rood, toen zij eergisterenmiddag de kamer wou uitgaan, en ik mijn arm om haar heensloeg en — Heere bewaar mij! moet ik mij dan vandaag met al mijne dwaasheden kwellen? — Och, wat!quot; riep hij uit, en trok zijn mantel van den schouder, wierp dien op den rand der sloot en ging daarnaast zitten; ))die zaak moet tot een einde komen! — maar met bedaardheid en overleg,quot; voegde hij er kalmer bij. En zoo zat hij op den rand der sloot en zag uit naar Nieuw-Brandenburg, dat reeds, door de avondzon beschenen, voor hem lag, en peinsde en peinsde. ))Nu, ik ben toch ook geen schooljongen meer,quot; riep hij en wilde opstaan, ))ik kan toch doen en laten, wat ik wil.quot; En hij bleef weêr zitten en sprak: ))Ja, maar omdat ik geen schooljongen ben, moet ik de zaak eerst van alle kanten overleggen.quot; En hij ging aan 't overleggen, en wanneer hij aan het einde gekomen was, begon gij telkens weêr van voren af aan.
De zon begon reeds onder te gaan: toen stond hij op en zeide bij zich zei ven: «Ik ben tot een besluit gekomen: missen kan ik Doortje niet, — ik heb 't wel al meer gevoeld, maar tot heden toe zóó niet
224
geweten, — zij ligt in mijn hart begraven, Ja, ja! Met mijne zalige Lotje was 't anders gesteld; maar, dertig jaar of vijftig, dat maakt een onderscheid; nu, eigenlijk zijn 't vijf-en-vijftig, maar bij zulk eene belangrijke zaak kan het op een paar jaren niet aankomen; een wemigje koeler zal de zaak wel uitvallen; dit zal wel meer zóó wezen, wat ze tegenwoor-dignoemen, sopwederkeerigehoogachtinggegrond.quot; — Gekkepraat! Indien ik uit wederkeerige hoogachting trouwen wou, zou ik even zoo goed met onzen braven dominé Boll kunnen trouwen. Neen Doortje, mijn Doortje Holz is in mijne oogen een mooi meisje, en zij is een braaf meisje, en zij is een verstandig meisje, en vlug van begrip is zij ook: hoe vlug heeft zij 't niet begrepen, wat ik haar van de electriciteit gezegd heb! Ik kan haar bovendien in vele zaken nog wat voorthelpen; zij is nog jong genoeg om te leeren. — Maar, wat zullen de menschen zeggen? Wat zal Zijne Doorluchtigheid zeggen? — Nu, daar zal ik mij niet over bekommeren; maar 't zal nu overal heeten: dat ik met eene onbeschaafde vrouw getrouwd ben. Nu vraag ik echter, eilieve! wat is dan toch eigenlijk beschaving? Ieder, wien men dit vraagt, geeft een ander antwoord, al naarmate het in zijn kraam te pas komt. De één meent, dat eene vrouw beschaafd is, als zij bonte vodden aan haar lichaam hangt; de ander, wanneer zij een menuët kan dansen; de derde, wanneer zij een beetje Fransch kan babbelen; de vierde, als zij thee schenken kan en de kopjes niet omstoot; niemand denkt er echter aan, dat in de allereerste plaats bij de ware beschaving behoort, dat het hoofd helder en schrander, de wil vast en goed, en het hart warm en gevoelig is. En dat is het geval met Doortje, dat is zóó met mijn Doortje Holz. — Ja, 't is waar, zij is menigmaal een beetje driftig, en ook vaak wat onbesuisd in 't spreken; maar dat zal ik haar afwennen, dat zal wel terechtkomen. Zij doet immers alles, wat ik wil, zij schikt zich immers geheel naar mij.quot;
Zoo was hij aan de Stargardsche poort gekomen, toen hij eensklaps bleef staan en de poort aanzag,
225
alsof hij de beroemde koe ware, die de nieuwe poort bekeek, terwijl hij zeide: »Ja, maar als zij mij nu niet hebben wil? Wat dan?quot; En hij ging de poort binnen èn de straten door, steeds denkende: »Als zij mij nu niet hebben wil?quot; En hij ging zijne huisdeur in, en zijn kloppend hart zeide: «Als zij mij nu niet hebben wil?quot;
't Begon reeds te schemeren, toen mijnheer de conrector den gang inkwam; Doortje maakte hare kamerdeur open. ))Wie?... Goede hemel, mijnheer! Zijt gij dat? Ik dacht, dat gij eerst van avond laat met den postwagen zoudt terugkomen.quot; — «Neen, Doortje,quot; sprak haar meester en hij trad Boortjes kamer binnen, «dat zou mij te lang geduurd hebben, -ik heb wezenlijk geen rust of duur gehad, eer ik weêr hier was. Be zaak met Kunst is uit de wereld.quot; Boortje zeide niets. «Verblijdt ge u daar niet over? En verblijdt ge u niet, dat ik weêr hier ben?quot; Boortje sprak geen woord; zij bukte in eene lade en ruimde daarin iets op. «Boortje,quot; vroeg de conrector, «wat beteekent dit? Van morgen, toen ik vertrok, waart ge zoo stil, dat ge mij op zijn best «goeden dagquot; zeidet, en nu zijt ge weêr zoo wonderlijk en heet mij nauwelijks welkom?quot; — «Mijnheer,quot; antwoordde Boortje, zich oprichtende, maar zij zag terzijde uit, «ik ben blij, dat alles ten beste geschikt is; en ik ben blij, dat gij gezond tehuis zijt gekomen, maar er is iets, dat mij bezwaart, en ik moet het toch éénmaal zeggen; ik moet van u weggaan.quot; Be conrector stond als van den donder getroffen; «als zij u nu niet hebben wil?quot; klonk het door zijne ziel, en ternauwernood kon hij vragen: «Wat beteekent dat, Doortje? Hebt gij mij de harde woorden niet vergeven, die ik eergisteren tot u gesproken heb?quot; — «Bat is lang vergeten,quot; antwoordde Boortje met een diepen zucht; «dit is wat anders, en dit kan ik u niet zeggen; maar als gij vandaag hier gebleven waart, zoudt gij 't van de kinderen op de straat gehoord hebben.quot; — «Wat beduidt dat? Wilt ge mijn dienst verlaten, zonder de minste oorzaak?quot; — «Heb medelijden met mij, mijnheer,quot; zeide Boortje, en zij
beutkr. Doorluchtigheidje. 15
226
keerde zich naar hem toe en sloeg hare handen over de borst in elkaar, sik kan 't u niet zeggen. Ik weet, dat gij het recht hebt, mij te houden; maar heb medelijden met mij; laat mij heengaan.quot; En ofschoon 't al duister werd, kon hij toch zulk eene diepe, innige smart in hare oogen lezen, dat de oude heer recht weemoedig gestemd werd; hij ging naar haar toe en sloeg zijn arm om haar henen, zeggende: «Mijne lieve, lieve Doortje, wat scheelt u? Zeg het mij toch, ik ben immers uw beste vriend.quot; — «Ja, dat zijt gij; maar juist om die reden,quot; sprak Doortje, zich uit zijn arm losmakende, — »ik — ik moet licht aansteken.quot; Zij schoof mijnheer den conrector achteruit en stak hare lamp aan.
Daar stond de conrector; hij wreef zijn hoofd, alsof hij de moeielijkste plaatsen uit het Grieksch moest vertalen, en er niet mede terecht kon komen. »Zeg eens,quot; vroeg hij eindelijk, toen de constructie van zijn volzin hem toch al te ingewikkeld voorkwam, en hij sloeg weder zijn arm om Doortjes middel en trok haar op een stoel naast zich neder, »zeg is het dan mijne schuld, dat ge van mij wilt weggaan?quot; — «Neen,quot; zeide Doortje, en zij zag voor zich neêr op den grond. — «En kunt ge mij dat niet zeggen?quot; —«Neen, mijnheer de conrector,quot; hernam Doortje, terwijl zij hem met smeekenden blik aanzag en het bloed haar in 't aangezicht vloog, »ik kan 't u niet zeggenquot; — «Hm!quot; zeide de conrector, en hij stond op en liep in de kamer op en neder, terwijl hij in stilte een paar woorden met zich zeiven sprak : «Zij kan 't niet zeggen, zegt zij, en nu zal ik het zeggen, maar hoe? — Groote hemel! — Als zij mij nu niet hebben wil?—■ Ja, maar ik moet toch weten, waar ik aan toe ben.quot; En met een kloek besluit ging hij weder zitten, legde het eene been over het andere, leunde een weinig achterover, gelijk hij op den katheder placht te doen en begon aldus: «Doortje Holz, reeds bij de oude Grieken en Romeinen, ook bij de Joden, — namelijk bij de oude Joden, ten tijde van David en Salomo, is het voorgekomen, dat de beroemdste mannen... neen, dat past niet goed, en gij begrijpt dat zeker
227
ook niet, ik zal anders moeten beginnen. Met clen bijbel zijt gij bekend, en in den bijbei staat: «Het is niet goed, dat de mensch alleen zij,quot; en dat geldt even zoo goed van u, ais van mij, en, als ge van mij weggaat, zie! dar; ben ik alléén, en gij zijt ook alléén.quot;
»Mijn heer, ik kan niet blijven,quot; zeide Doortje, en zij wilde opstaan. «Doortje,quot; ging de conrector voort, terwijl hij haar tegenhield, «laat mij geheel uitspreken. Zie! toen ik uit Streilitz terugkeerde, — nu, ik had mij over die beide domme kerels boos gemaakt, dat zal ik u naderhand wel vertellen, — en het mij weêr te binnen kwam, hoe gij mij ook in deze zaak weêr ten beste hadt geraden, en welk een braaf en deugdzaam meisje gij toch zijt, en in mijne oogen ook zulk een mooi meisje, — — neen, blijf zitten, Doortje!quot; riep hij en drukte zijn arm vast om haar heen en boog zich vóórover om haar in 't aangezicht te kunnen zien ; — «toen dacht ik zoo bij mij zei ven, of gij mijne vrouw niet zoudt willen worden?quot; Doortje had zich achterover gebogen, toen de conrector vóórover boog; bij ieder woord uit zijn mond schoof zij met haar aangezicht verder van hem af en strekte beide handen vooruit, alsof haar iets verschrikkelijks zou overkomen; maar nu sprong zij overeind, legde beide handen op hare borst, en terwijl zij doodsbleek werd, riep zij uit: «Mijnheer, mijnheer! er is al zoo veel schande en smaad over mij uitgestort, mijnheer, mijnheer ! dat heb ik niet aan u verdiend!quot; — «Doortje,quot; sprak de conrector en vatte hare handen, die zij weder uitstrekte, alsof zij hem van zich afweren wilde, en drukte ze in zijne handen, «mijn lieve Doortje, ik meen 't zoo goed met u,quot; — «Neen, neen!quot; riep zij, rukte zich los en bedekte hare oogen, terwijl de tranen haar langs de wangen stroomden, salie menschen hebben toch al zooveel over mij gepraat, en nu dit nog!quot; — «Doortje,quot; hernam de conrector, en hij richtte zich overeind, «ben ik geen eerlijk, verstandig man? Ben ik een jonge, lichtzinnige losbol, die met een braaf meisje den gek steekt? Ik verlang u tot mijne christelijke echtgenoote; dat wil zeggen,quot; voegde hij er min of
meer aarzelend bij, «wanneer gij mij hebben wilt.quot; Doortje liet hare handen zakken en zag hem aan met eene angstige onzekerheid, alsof een liefelijk, troostrijk woord, dat tot haar innigste zieleleven was doorgedrongen, geene waarheid was, maar eene leugen bleek te zijn. »Dat wilt gij niet en dat kunt gij niet,quot; zeide zij en wilde zich van hem afkeeren. Maar de conrector legde weder zijn arm om haar heen, trok haar op zijne knie en kuste haar; »dat wil ik, en dat kan ik, maar wilt gij, Doortje?quot; vroeg hij, en hij kuste haar wederom; «wilt gij?quot; En zij legde haar hoofd tegen zijne borst aan, en hij vroeg nogmaals: «Wilt gij, Doortje?quot; — «Ja, ja!quot; sprak zij uit het diepst harer ziel, en zij sprong op, rukte zich los en vloog de kamer uit, den trap op, naar boven, naar de provisiezolder, zoo haastig, alsof de booze haar op de hielen zat. Zij grendelde de deur van binnen toe en viel op hare knieën, zeggende: «Leid ons niet in verzoeking!quot; Zij wilde bidden, zij wilde danken, en telkens kwam de gedachte weder bij haar op, dat alles slechts eene zinsbegoocheling was, dat zóó iets niet waar kon wezen, dat zij ontwaken moest uit den droom, dien zij, zonder haar verstand of haar bedaard overleg te gebruiken, al zoo lang gedroomd had Zij des conrectors vrouw! «Leid ons niet in verzoeking!quot; Dat kon niet zijn, dat was niet mogelijk; 't was haar, alsof de geheele wereld om haar henen stond en haar in 't aangezicht uitlachte. En toch, — hij had het haar immers zelf gezegd, en hij was immers zoo braaf en zoo oprecht; nooit in zijn leven was eene leugen over zijne lippen gekomen; zij had tot hem opgezien, alsof hij hoog boven haar stond, en nu had hij zijne hand uitgestrekt en wilde hij haar tot zich opheffen, en zij zou deel hebben aan 'tgeen hij was en aan'lgeenhijhad! Zij kon 'tniet gelooven, zij kon 't niet begrijpen En toch moest zij het gelooven, want zij hoorde hem beneden in den gang heen en weêr gaan, terwijl hij op de viool speelde, vroolijke deuntjes op de viool speelde. En wie toch kan vroolijk op de viool spelen, die met slechtheid en leugens omgaat? Ja, zij moest het gelooven, en de tranen vloeiden uit hare oogen, en zij bad en dankte
229
God uit de volheid harer ziel; en hun twist van eergisteren kwam haar in de gedachten en al de kleine kibbelarijen, die zij met hem gehad had, als hij niet zóó wilde geliik zij; en zij bad hem met heete tranen om vergiffenis, en zij moest anders worden; ja, geheel anders!
De conrector had Doortjes lamp in den gang neêr-gezet en zijne viool gekregen, en liep nu heen en weêr en speelde vroolijk, alsof het de weêrklank zijner ziel was; want hij gevoelde zich zoo vrij, als een vogel in den boom, nu hij tot een besluit was gekomen; «tot het beste besluit,quot; zeide hij bij zich zeiven. Alles, wat donker geweest was, lag thans opgehelderd voor hem. en tot in de verte zag hij vriendelijken zonneschijn. En 't was in 't eerst geweest, alsof zijne oude viool inderdaad verschrikte over hetgeen hij van haar verlangde; ze wist wel, dat hij somtijds vroolijk was; maar zóó vroolijk, dat was haar nog nooit voorgekomen, dat kon ze niet begrijpen en stamelde in 'teerst, juist als Doortje; nu echter was hij 't met haar ééns geworden, juist als met Doortje, en nu ging het er in dezelfde vlucht op los, en een gejuich en gejubel liet zich hooren in het oude huis van den conrector, alsof heden de bruiloft reeds gehouden werd.
Toen hij nu bij zijn heen en weêr gaan weder bij de huisdeur kwam, werd de deur geopend, en Stina sprong achteruit bij het vroolijke spelen; de conrector stond aan de opene deur en speelde over de straat, — wat gingen de menschen hem aan ? — hij speelde, tot het stuk uit was, nam toen de viool van onder zijne kin weg en zeide lachende: »Wat is het? Schrikt ge, Stina? Kom binnen, kind lief, we zijn hier extra-vroolijk.quot; — «Dat merk ik,quot; antwoordde Stina; »maar waar is Doortje?quot; — ))'k Weet het niet,quot; zeide de conrector, «zij zal wel komen.quot; En daarbij zag hij er zoo opgeruimd en pleizierig uit, alsof hij de geheele wereld aan den leiband had en slechts behoefde te trekken, om alles te laten dansen. «Mijnheer,quot; zei Stina, en zij werd angstig door het geheele voorkomen van den conrector, »zij is toch niet van hier
230
weggegaan?quot; — »Hoe krijgt ge dat in je hoofd!quot;
riep hij uit, «weggegaan? Neen, zij blijft hier; zij blijft -voor altijd hier! Maar, wat scheelt je?quot; vroeg hij, en hij werd langzamerhand bedaarder; «gij ziet er zoo gejaagd uit!quot; — «Goede hemel, mijnheer,
weet ge niet?...quot; — «Ik weet nergens van, ik ben pas tehuis gekomen, maar iets weet ik toch, en dat...quot; — »Hebt gij dan niets van het ongeluk gehoord?quot; — «Welk ongeluk?quot; — «Dat Zijne Doorluchtigheid zich zoo vreeselijk bezeerd heeft?quot; — «Wat? wat?quot; riep -de conrector met zijne zware basstem uit en vatte Stina bij den schouder: «bezeerd? — Onze Hertog?quot; — «Ja, maar de dokter zegt. God dank! dat het niet gevaarlijk is; de schrik was het ergste.quot; — «Wat is er dan gebeurd ?quot; vroeg de conrector, kalmer; «vertel 't mij eens!quot; — «Wel mijnheer, — goede hemel, waar is Doortje toch?quot;
Juist kwam Doortje heel bedaard den trap af. «Goeden avond, Stina!quot; sprak zij, ging in de kamer van den conrector, stak daar licht aan en ging stil in den hoek zitten, tusschen de kachel en de staande klok.
«Denk eens, Doortje,quot; zeide de conrector, «onze Her-heeft een ongeluk gehad quot; — «Ja,quot; sprak Stina, «quot;t had erg kunnen worden. Van middag, zoo wat tegen twee uur, moest immers de jonge Hertog uitSchwe-rin komen, en Zijne Doorluchtigheid was hem tot aan «den denneboomquot; te gemoet gereden. Toen nu de Hertog van Schwerin daar aankomt, stapt die uit zijn rijtuig, en gaat bij onzen Heer zitten, en nu wil Jochem Bahnhaas zeker aan de koetsiers uit Schwerin eens laten kijken, wat hij kan, en begint te jagen en vliegt de poort in, zoo hard het gaan wil, j Wilhelm en Fleischfreter vóóruit; en toen hij, bij ons,
aan den hoek komt, — ik stond net aan de deur, —
toen wil hij zeker zijn draai om den hoek eens heel kort nemen, en de wagen slaat in de diepe goot neêr, en de as van het achterwiel breekt, en daar ligt hij. En de jonge Hertog van Schwerin schoot uit de koets op de straat, en de drie lakeien, die achterop stonden, vlogen in de goot,
zoodat ik dacht, dat zij armen en beenen bre-
j
231
ken zouden; — nu, Nicolaas heeft ook een arm gebroken; — maar de jonge Hertog was gauw weêr op de been, en toen ik kwam aanloopen, riep hij: »Zie naar den Hertog!quot; — Goede God! daar lag onze oude Hertog, doodsbleek: het bloed liep langs zijne wangen, want hij had zijn hoofd aan het glas van 't portier geschaafd, en toen de Hertog en ik hem optilden, werd hij flauw, en de Hertog gaf bevel, dat hij in huis gebracht zou worden ; en nu kwam Rand en hielp meê aanvatten en de ééne lakei, en de Hertog en ik, en zoo droegen we hem toen bij ons in huis en legden hem op mijn bed.quot; — «Op jou bed?quot; vroeg Doortje. »Ja, Doortje,quot; antwoordde Stina, »ik weet wel, dat hij ons beiden gisteren erg beleedigd heeft, maar...quot; — «Och, dat meen ik niet; ik meen maar hoe 't mogelijk is, dat Zijne Doorluchtigheid op jou bed gelegd werd.quot; — ))Ja,quot; zeide de conrector, «nood breekt wetten.quot; — «Ja, zoo iets zei de jonge Hertog ook; hij liet een dokter halen, en toen dokter Hempel kwam, werd eene aderlating gedaan, en de dokter zei, dat het juist niet gevaarlijk was; 't was van den schrik; maar rust moest hij hebben, en zijn hoofd moest met azijn en water afgekoeld worden ; gelukkig had ik nog azijn en koelde zijn hoofi af, na verloop van een uur werd hij kalm en sliep zachtkens in, en toen joeg de jonge Hertog allen uit de kamer, en ik zat daar met hem alleen.quot; — «Jij met den jongen Hertog alleen, in jou kamer?quot; vroeg Doortje. — »Ja, ik wou ook heengaan, maar hij wilde het niet hebben en zeide, dat ik blijven moest, ik had zoo'n zachte hand, zei hij.quot; — «Stina, Stina!quot; zeide de conrector en dreigde haar met zijn vinger, «hij heeft zeker meer gezegd; hij heett zeker gezegd, dat ge zoo'n lief, mooi meisje waart.quot; — «Och, mijnheer!quot; hernam Stina blozende. — «Nu, nu!quot; sprak de conrector, «hij is bekend als een vroolijke klant en mag de vrouwen bijzonder gaarne lijden.quot; — «O, mijnheer,quot; zeide Doortje, terwijl zij met het hoofd schudde, alsof ze hem over zulk een lichtzinnige taal moest terecht wijzen, «een Hertog en mijne zuster Stina!quot; — «Alles kan gebeuren, Doortje. — Maar, hoe ging het
230
weggegaan?quot; — »Hoe krijgt ge dat in je hoofd!quot; riep hij uit, «weggegaan? Neen, zij blijft hier; zij blijft \'oor altijd hier! Maar, wat scheelt je?quot; vroeg hij, en hij werd langzamerhand bedaarder; »gij ziet er zoo gejaagd uit!quot; — «Goede hemel, mijnheer, weet ge niet?...quot; — «Ik weet nergens van, ik ben pas tehuis gekomen, maar iets weet ik toch, en dat...quot; — «Hebt gij dan niets van het ongeluk gehoord?quot; — «Welk ongeluk?quot; — «Dat Zijne Doorluchtigheid zich zoo vreeselijk bezeerd heeft?quot; — «Wat? wat?'' riep -de conrector met zijne zware basstem uit en vatte Stina bij den schouder: «bezeerd? — Onze Hertog?quot; — «Ja, maar de dokter zegt. God dank! dat het niet gevaarlijk is; de schrik was het ergste.quot; — «Wat is er dan gebeurd ?quot; vroeg de conrector, kalmer; «vertel 't mij eens!quot; — «Wel mijnheer, — goede hemel, waar is Doortje toch?quot; Juist kwam Doortje heel bedaard den trap af. «Goeden avond, Stina!quot; sprak zij, ging in de kamer van den conrector, stak daar licht aan en ging stil in den hoek zitten, tusschen de kachel en de staande klok. «Denk eens, Doortje,quot; zeide de conrector, «onze Her-heeft een ongeluk gehad quot; — «Ja,quot; sprak Stina, «'t had erg kunnen worden. Van middag, zoo wat tegen twee uur, moest immers de jonge Hertog uitSchwe-rin komen, en Zijne Doorluchtigheid was hem tot aan «den denneboomquot; te gemoet gereden Toen nu de Hertog van Schwerin daar aankomt, stapt die uit zijn rijtuig, en gaat bij onzen Heer zitten, en nu wil Jochem Bahnhaas zeker aan de koetsiers uit Schwerin eens laten kijken, wat hij kan, en begint te jagen en vliegt de poort in, zoo hard het gaan wil. Wilhelm en Fleischfreter vóóruit; en toen hij, bij ons, aan den hoek komt, — ik stond net aan de deur, — toen wil hij zeker zijn draai om den hoek eens heel kort nemen, en de wagen slaat in de diepe goot neêr, en de as van het achterwiel breekt, en daar ligt hij. En de jonge Hertog van Schwerin schoot uit de koets op de straat, en de drie lakeien, die achterop stonden, vlogen in de goot, zoodat ik dacht, dat zij armen en beenen bre-
231
ken zouden; — nu, Nicolaas heeft ook een arm gebroken; — maar de jonge Hertog was gauw weêr op de been, en toen ik kwam aanloopen, riep hij: ))Zie naar den Hertog!quot; — Goede God! daar lag onze oude Hertog, doodsbleek: het bloed liep langs zijne wangen, want hij had zijn hoofd aan het glas van 't portier geschaafd, en toen de Hertog en ik hem optilden, werd hij flauw, en de Hertog gaf bevel, dat hij in huis gebracht zou worden ; en nu kwam Rand en hielp meê aanvatten en de ééne lakei, en de Hertog en ik, en zoo droegen we hem toen bij ons in huis en legden hem op mijn bed.quot; — ))Op jou bed?quot; vroeg Doortje. »Ja, Doortje,quot; antwoordde Stina, ))ik weet wel, dat hij ons beiden gisteren erg beleedigd heeft, maar...quot; — ))Och, dat meen ik niet; ik meen maar hoe 't mogelijk is, dat Zijne Doorluchtigheid op jou bed gelegd werd.quot; — «Ja,quot; zeide de conrector, «nood breekt wetten.quot; — »Ja, zoo iets zei de jonge Hertog ook; hij liet een dokter halen, en toen dokter Hempel kwam, werd eene aderlating gedaan, en de dokter zei, dat het juist niet gevaarlijk was; 't was van den schrik; maar rust moest hij hebben, en zijn hoofd moest met azijn en water afgekoeld worden ; gelukkig had ik nog azijn en koelde zijn hoofd af, na verloop van een uur werd hij kalm en sliep zachtkens in, en toen joeg de jonge Hertog allen uit de kamer, en ik zat daar met hem alleen.quot; — «Jij met den jongen Hertog alleen, in jou kamer?quot; vroeg Doortje. — »Ja, ik wou ook heengaan, maar hij wilde het niet hebben en zeide, dat ik blijven moest, ik had zoo'n zachte hand, zei hij.quot; — «Stina, Stina!quot; zeide de conrector en dreigde haar met zijn vinger, «hij heeft zeker meer gezegd; hij heeft zeker gezegd, dat ge zoo'n lief, mooi meisje waart.quot; — «Och, mijnheer!quot; hernam Stina blozende. — «Nu, nu!quot; sprak de conrector, «hij is bekend als een vroolijke klant en mag de vrouwen bijzonder gaarne lijden.quot; — «O, mijnheer,quot; zeide Doortje, terwijl zij met het hoofd schudde, alsof ze hem over zulk een lichtzinnige taal moest terecht wijzen, «een Hertog en mijne zuster Stina!quot; — «Alles kan gebeuren, Doortje. — Maar, hoe ging het
232
nu verder?quot; vroeg de conrector «Wel, tot bijna halfzes sliep hij heel gerust; toen werd hij wakker en was goed bij zijn kennis, en dokter Hempel zei, dat hij nu vervoerd kon worden; ze haalden toen een draagstoel, daar werd hij in gezet en zij droegen hem naar het paleis. Ja, en toen de Hertog hem onder den arm nam en de kamer wou uitbrengen, keek hij heel verbaasd rond en vroeg, waar hij toch eigenlijk was — ))Bij dit jonge meisje,quot; was het antwoord van den jongen Hertog; ))en zij heeft geholpen, om u, geliefde neef, naar binnen te dragen,quot; zeide hij, «en heeft u verpleegd, als eene dochter,quot; zeide hij. En toen keek Zijne Doorluchtigheid mij een heele poos aan en zeide; ))lk moet je al eens meer gezien hebben. — Nu,quot; zei hij, »kom morgen in 't paleis, en kom mij om eene gunst voor je verzoeken.quot; — «Goede hemel!quot; riep Doortje uit, «en daar komt ge nu eerst meê voor den dag?quot; — «Ik kon immers niet eerder, want toen hij weg was, kwamen al de buren, en ik moest vertellen, en telkens weer van voren af aan beginnen; en je weet wel, hoe onze vader is; voor hem was dit alles eene groote eer, en hij verzocht aan de menschen gedurig om toch eens binnen te komen, en wees hun dan de plaats aan, waar Zijne Doorluchtigheid gelegen had; en toen ik eindelijk naar jou toe wou gaan, toen kwam Wilhelm.quot; — «Och, dat meen ik niet,quot; sprak Doortje; «ik meen van 't gunstbewijs verzoeken, want dat is toch de hoofdzaak en daardoor kan immers...quot; — «Goeden avond!quot; hoorde men nu roepen. «Mijn hemel! slaapt gij allen nu al, Doortje! en de deuren staan open.quot; Doortje opende de kamerdeur en vroeg:» Wie is daar?quot; — «Wie anders dan ik; ik ben achterin gekomen, ik kon toch niet,quot; en vrouw Schuit kwam te voorschijn. «Goede hemel! mijnheer de conrector, zijt ge al weêr tehuis? Ik dacht, dat gij in Strelitz waart. Je zult zien, zei ik tegen Chris-tiaan, dat hij pas van nacht met den postwagen terugkomt; want met Kunst rijdt hij niet, onmogelijk zullen ze hem ook aanstonds wel plakken. — Och loop! zei Christiaan, gekkepraat! — En daarom kom ik ook maar gauw eens eventjes hier, neem 't mij
233
niet kwalijk, met mijn ouden boezelaar voor. Ik heb den heelen dag vreeselijk gesjouwd, om alles maar weer op te ruimen, en daarom, Doortje, kom ik zoo iaat pas. Och ja! 't heeft wel een stuivertje in huis gebracht, die grap in het bosch, — maar er is ook geducht veel bij te bezorgen; het inpakken en het uitpakken, en dan maak ik mij telkens zoo boos; denk nog maar eens aan, Doortje! gisteren, met den Her-tog!quot; — «Vrouw Schuit,quot; riep Doortje vol angst uit, en zij sprong op van haar stoel, »gij zult toch niet?...quot;
— ))Loop! wat zou ik? Ik ben immers geen kind; maar 'k heb me zóó kwaad gemaakt, als ik dacht, wat gij daarbij voelen moest. — Christiaan, zei ik, als ik Doortje Holz was, dan zoudt ge 't eens zien!
— Ja, zei hij, dan zou er wat moois voor den dag komen, zei hij; je hebt den ouden Rand het dubbel bier over zijne witte kousen gegoten, zei hij; daar zullen de vliegen met heele zwermen op gaan zitten, zei hij; en Doortje is veel verstandiger dan jij.quot; — «Vrouw Schuit,quot; viel de conrector hier schielijk haar in de rede, zoodra zij hem maar half de gelegenheid daartoe liet, swat is dat dan? Wat heeft Zijne Doorluchtigheid met mijn Doortje te maken?quot; Doortje stond vreeselijken angst uit en wilde weggaan; maar vrouw Schuit plaatste zich in hare volle breedte voor de deur, zeggende: «Mijnheer de conrector, wat ik niet weet, maakt me niet heet, en als gij 't wist, zoudt gij heet genoeg worden; maar, geen woord! Ik spreek geen woord!quot; — «Doortje,quot; vroeg de conrector zeer ernstig, want het denkbeeld kwam in hem op, of deze zaak in verband zou kunnen staan met Doortjes voornemen, om van hem weg te gaan, «wat is er in 't bosch voorgevallen? Waarmede heeft Zijne Doorluchtigheid u boos gemaakt?quot; Nu nam Stina het woord. «Mijnheer de conrector,quot; sprak zij, «'t was wegens mij en Halsband.quot; En zij verhaalde de beschimping, haar aangedaan, om hare zuster te redden, en liet Doortjes naam er buiten, en besloot met te zeggen, dat Halsband in de schuit geworpen was. — «Ja,quot; zeide vrouw Schuit, «en Zijne Doorluchtigheid heeft hem weder in 't hok willen laten opsluiten, maar hij heeft
234
het niet gedaan, vanwege het inhalen van den hertog van Schwerin. Een mooie inhaalpartij! Ze braken haast hun nek! 't Is jammer, dat Rand niet een beetje meegekregen heeft; want, denk eens, mijnheer de conrector, van morgen denk ik aan niets kwaads en doe mijne bezigheden, en toen ik in de kamer kom, zit die oude gluiperd van een kamerdienaar al weêr achter de tafel bij 't lekkere bier en is aan 't mooi praten met Christiaan; maar, ik verzeker u, dat ik hem doorgehaald heb! Gij, zei ik, met Zijne Doorluchtigheid er bij, moest jelui schamen, om een paar fatsoenlijke burgermeisjes zóó op de spraak te brengen, en de ééne hebt gij haar goeden dienst doen verliezen, want ze kan nu niet langer bij mijnheer den conrector blijven, zei ik. Neen, Doortje, blijven kunt ge hier nu niet langer.quot; Nu was Doortje wel een flink meisje, maar toen dat alles hier, in 't bijzijn van den conrector, moest uitgekraamd worden, verloor zij al hare bedaardheid; zij werd doode-lijk bleek en strekte hare handen uit naar vrouw Schuit, zeggende: »Och! vrouw Schuit, wat ik u bidden mag...quot; — ))Neen, Doortje,quot; antwoordde vrouw Schuit met groote deftigheid, «hier helpt geen bidden of smeeken ; weg moet je. Ik ben eene oude vrouw, en 'k praat er volstrekt niet over; maar alle menschen weten het toch, en ik heb je moeder zaliger zoo goed gekend; als zij hier stond, zou ze zeker zeggen; vrouw Schuit heeft gelijk, Doortje moet weg, want zij kan immers mijnheer den conrector ook op de spraak brengen.quot; — «Wat drommel beduidt dat!quot; riep nu de conrector, driftig tegen de bakkerin uitvarende. «Wat voor dom gebabbel is dat toch? Waarom moet er over mij gepraat worden? Waarom moet Doortje weg?quot; — «Ifeere, bewaar me! mijnheer de conrector,quot; riep vrouw Schuit, een paar stappen achteruit doen le; «ik zeg niets, ik zeg hoegenaamd niets; maar als Zijne Doorluchtigheid toch in mijne tent in 't bosch, dat alle menschen 't hooren kunnen, zegt, dat Doortje absoluut met u wil gaan trouwen, dan..quot; — «Gekkepraat!quot; riep de conrector uit, en hij ging naar Doortje toe, die op een stoel
235
was neergevallen en de handen voor haar gelaat hield; »Doortje wil niet met mij trouwen; ik wil met Doortje trouwen. Doortje, mijn lieve Doortje, laat de menschen toch praten! Wij behoeven er geen geheim van te maken, en wat ik doe, dat kan allerwegen bekend worden; en iedereen mag 't weten, dat ge mijne verloofde zijt, en dat ge mijne vrouw zult worden.quot; Stina begon bitter te schreien bij het hooren dezer woorden; vrouw Schuit stond een poos geheel verbaasd, en wat haar Christiaan ook zou willen zeggen, haar mond bleef volkomen stom, . ofschoon die openstond, en hare oogen rolden verwilderd rond; toen zij echter zag, dat de conrector Doortje een kus gaf, meende zij, dat hij een grap met haar hebben wilde en haar wat wijs wilde maken; zij zette hare handen in de zijden, wierp het hoofd achterover en sprak: «Ja, ik weet het wel: gij denkt, dat ik zoo dom ben; gij wilt mij voor den gek houden, maar al heb ik ook niet zoo veel geleerd als gij, dit weet ik toch, dat gij met zulke aardigheden Doortje alleen maar wat wijsmaken wilt. En wat ik gezegd heb, heb ik gezegd, en ik zeg niets; en ik kan ook wel weggaan.quot; — «Vrouw Schuit,quot; hernam de conrector, »het is volkomen ernst, en de geheele wereld mag 't weten, en gij kunt het gerust oververtellen. Doortje, is 'tgeen ernst?quot; En Doortje boog zich naar hem heen en zeide: «Ja, ja! maar ik kan 't zelve nog niet gelooven.quot; Stina ging nu naar hare zuster, omarmde en kuste haar, en vrouw Schuit waagde het te beproeven, zich op één hiel in 't rond te draaien, maar zij kwam slechts half rond en sloeg hare handen in elkaar, uitroepende; »En dat zegt gij mij. klokke halfelf in den nacht, als iedereen slaapt? Als bij ons alle menschen uit de gelagkamer weg zijn? En nu moet ik van nacht slapen met dit nieuws op het hart en zal daar niet van kunnen praten? Lieve hemel! Christiaan kan mogelijk nog wakker zijn. Goeden nacht! ik heb geen tijd, goeden nacht!quot; — «Goeden nacht!quot; riep de conrector haar lachende achterna, «gij kunt het den nachtwaker vertellen; die kan het uittrompetten.quot;
236
En toen zij weg was, begon het vertellen en vragen, en Doortje zeide steeds «mijnheer de conrectorquot; en »Uquot;, en als de conrector haar daarvoor dan wel eens met een kus bestrafte, omdat zij niet «jijquot; en ))jouquot; tot hem zeide, noemde zij hem ook wel eens «mijnheerquot; en «jijquot;; maar zij kon het dien avond nog niet laten, «mijnheer de conrectorquot; te zeggen ; de eerbied voor hem was te diep in haar hart geworteld. En toen Stina nu, na lang vragen, met de zaak voor 't licht kwam, hoe Zijne Doorluchtigheid, in 't bosch, Doortjes hart zóó vreeselijk gegriefd had, ging de conrector vlak vóór Doortje staan en zeide met grooten nadruk: «Heeft hij je dien smaad aangedaan, dan zal hij je dien ook ontnemen; daarvoor ben ik een man.quot;
En Stina was zoo vrooiijk over Doortjes geluk en maakte grappen en boog zich naar den conrector toe en fluisterde: «Zijne Doorluchtigheid heeft het niet zóó mis gehad; zij had u in haar hart al lang lief.quot; Doortje had het gehoord en riep, terwijl zij vuurrood werd: «Stina, Stina! je praat als een onverstandig kind.quot; Doch Stina lachte en zeide: «Kinderen en gekken zeggen de waarheid. De gekken, die er niets van hebben kunnen weten, hebben er van gepraat, en ik, die 't al lang wist, kom er nu meê voor den dag.quot; En Doortje stond op en schikte zich in 't geval, en zeide; «Komaan nu, 'tis tijd om te gaan slapen.quot; Mijnheer de conrector wilde hier iets tegen inbrengen, maar Doortje hernam: «Neen, mijnheer, u zult ook...quot; En mijnheer de conrector wilde haar tot straf nog een kus geven; maar Doortje gleed onder zijn-arm door en zeide: «Je zult ook wel moè wezen.quot; En weg waren zij, de kamer uit.
Buiten, bij de achterdeur, zeide Doortje: «Stina. jij moet van nacht hier slapen, en ik ga naar vader.quot; — «Mijn hemel, Doortje...quot; — «Stina, de wereld heeft hare rechten, we zullen morgen wel nader over de zaak spreken. Goeden nacht, Stina!quot;
237
DERTIENDE HOOFDSTUK.
De hofraad Altmann krijgt eene onbegrijpelijke zaak van Zijne Doorluchtigheid gedaan. — Zijne Doorluchtigheid spuit door het sleutelgat. — Wat vo. r een soort van man Frederik Frans was. — Bakker Schuit excuseert zich over zijn hakkersschort. en de oude kuiper Holz zit met Zijne Doorluchtigheid op éénen stoel. — Dat mijnheer de hofpoëet Kdgebein onze Doorluchtigheid een groot pleizier aandoet. — Wat Frederik Frans er aan doen kan dat doet hij. — De conrector, en Doorlje. en de hardlooper en Stina, doen Zijne Doorluchtigheid ook een groot pleizier aan. — Een gezegende dag voor verlovingen. — De wereld keert zich om: wat onder ligt, moet boven komen. — De oude kuiper Holz drinkt iverkelijken wijn, waarover Doortje danig verschikt. — nOnzen ingang zeeg'ne God, — zegens onzen uitgang tevens,quot; — en dit is het einde van de gansche geschiedenis.
Toen Zijne Doorluchtigheid uit het bosch teruggekomen was, had hij den hardlooper, — gelijk vrouw Schuit reeds verteld heeft, — willen doen opsluiten, maar hij had zich bedacht, omdat hij hem bij het inhalen van zijn neef niet missen kon. Hij had ook nog vele andere dingen in het hoofd, die bezorgd moesten worden, opdat hij aan zijn voornamen gast in alle opzichten de verschuldigde eer zou kunnen bewijzen en zich zeiven een recht deftig voorkomen zou kunnen geven, en bij dit voornemen was natuurlijk zijne voornaamste gedachte aan het geld. Rand moest alzoo den hofraad gaan opzoeken en kwam dan ook ten laatste met hem aanzetten.
De hofraad was heden avond veel statiger in zijn voorkomen dan anders ; want anders was hij bij Zijne Doorluchtigheid zoo verbazend rondborstig, dat de menschen zeiden; ai te vrij; — maar, kwam het thans, omdat hij in de tent bij Kunst wat veel punch gedronken had en dit niet wilde laten merken, of was het, omdat hij vreesde, dat Zijne Doorluchtigheid, soms uit scherts, ernst zou maken, en hem werkelijk in ongenade zou doen vallen, óf meende hij op die wijze zijn voordeel bij den interest beter
'238
te kunnen waarnemen, of had hij iets anders in den zin? — Wat weet ik het! — Genoeg, hij stond daar,
zoo stijf als een paal, maar boog als een knipmes. —
Zijne Doorluchtigheid ontving hem zeer genadig en vroeg hem eindelijk, daar hij zijne stijve houding volstrekt niet veranderde, wat hem eigenlijk toch scheelde? — De hofraad liet de lip hangen, haalde zijne schouders op, trok zijne wenkbrauwen omhoog,
alsof de last, die hem drukte, te zwaar was voor zijne zwakke krachten en zeide, dat de slechte tijden het waren en de ongenade van den Doorluchtigen Vorst, die hem drukten. Zijne Doorluchtigheid antwoordde, dat de slechte tijden hem niet drukken konden, dat wist hij, en zijne ongenade had hij immers van hem genomen, en hem immers uitdrukkelijk gezegd, dat hij om een gunstbewijs verzoeken mocht;
en de hofraad had zulks immers ook gedaan. — «En daarvoor betuig ik Uwe Doorluchtigheid, met diepen eerbied, mijn dank,quot; zeide de hofraad, en 't knipmes ging weêr toe; «maar de gunst, om welke ik met de meeste onderdanigheid verzoeken wilde, kon ik daarbuiten, zoo in 't bijzijn van al die menschen, niet te kennen geven.quot; — «Welnu, zeg mij bier dan, wat gij bedoelt,quot; antwoordde Zijne Doorluchtigheid zeer genadig. «Ja,quot; sprak de hofraad, na lang heen en weêr draaien, «er wordt in de stad verteld, dat ik wegens mijne voorgenomene, nieuwe echtverbintenis in ongenade gevallen ben, en mijne aanstaande vrouw zit nu den ganschen dag te schreien, zoodat er een steenen hart van zou breken, en als dat zoo blijft,
kan 't wel gebeuren, dat zij niets meer van mij weten wil.quot;—-«Wel, dan laat gij haar loopen ; 'tzal des te \
beter zijn.quot; — «Ja, Uwe Doorluchtigheid, dat zegt gij zoo losweg; maar zij heeft een aardig stuivertje geld, en als ik geld zal bezorgen, dan moet zij er meê uit den hoek komen.quot; — «Hm, hm,quot; antwoordde de Vorst, «gij weet, — ik ben er niet voor, dat de lieden in mijne omgeving trouwen ; maar — maar — dan moet gij haar toch maar nemen.quot; — «Ja, 't zou wel lukken, als Uwe Doorluchtigheid mij van Uwe ongenade zou willen ontheffen en haar daarvan een
239
bewijs wildet geven, door mij te veroorloven, haar aan u voor te stellen ; dan zoudt gij zelf het haar kunnen zeggen, dat uwe hooge gunst ons wederom bestralen zal.quot; — ))Nu, 'k mag het lijden! Kom dan maar eens met uwe beminde hier, zoo bij gelegenheid.quot; — »Ja,quot; antwoordde de hofraad, «en bij die gelegenheid kan ik dan het geld wel meêbrengen, daar Rand van gesproken heeft.quot; — «Wat duivel!quot; riep Zijne Doorluchtigheid, «dat geld moet ik morgen hebben.quot; — «Ja, Uwe Doorluchtigheid,quot; zeide de hofraad, en hij zag er uit, alsof 't hem tot in 't diepst zijner ziel leed deed, «dat zal slecht gaan; want eer zij van uwe gunst verzekerd is, zal zij hare papieren niet afgeven; en ik moet ook eerst nog naar Strelitz; hier is geen geld te krijgen. En als ik dat morgen doe, zou ik overmorgen mijn aanstaande bij u kunnen voorstellen.quot; — «Zijt gij niet wijs ?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid op knorrigen toon, «ik krijg immers bezoek van den Hertog van Mekklenburg-Schwerin.quot;— «Ja, Uwe Doorluchtigheid,quot; hernam de hofraad, en zag den vorst, die verdrietig in de kamer rondliep, met het ééne oog een weinigje listig en oneerbiedig aan, «ik meen vanwege het geld.quot; — «Nu, kom dan maar! kom dan maar met uwe uitverkorene!quot; riep Zijne Doorluchtigheid; en hij liep de kamer uit en knorde en pruttelde door zijne vertrekken rond, terwijl hij nazag, of alles tot de ontvangst van zijn geliefden neef in orde was. Het duurde echter niet lang, of hij werd recht vergenoegd en pleizierig gestemd, zoodat hij op den kluchtigen inval kwam, de vrouwen, die aan 't schoonmaken waren, met een spuitje door 't sleutelgat nat te spuiten.
Wij hebben thans gezien, om welke reden de hofraad Altmann hoofdzakelijk met Kunst naar Strelitz reed, en Stina heeft ons zeer getrouw en naar waarheid verteld, welk een ongeluk Zijne Doorluchtigheid den volgenden middag was overkomen. Wij hebben nu nog slechts te vermelden, dat Zijne Doorluchtigheid, toen hij in zijn paleis gebracht was, zich nog een weinig zwak gevoelde, maar eigenlijk volkomen gezond van harte op zijn canapé lag en van liever-
'238
te kunnen waarnemen, of had hij iets anders in den zin? — Wat weet ik het! — Genoeg, hij stond daar, zoo stijf als een paal, maar boog als een knipmes. — Zijne Doorluchtigheid ontving hem zeer genadig en vroeg hem eindelijk, daar hij zijne stijve houding volstrekt niet veranderde, wat hem eigenlijk toch scheelde? — De hofraad liet de lip hangen, haalde zijne schouders op, trok zijne wenkbrauwen omhoog, alsof de last, die hem drukte, te zwaar was voor zijne zwakke krachten en zeide, dat de slechte tijden het waren en de ongenade van den Doorluchtigen Vorst, die hem drukten. Zijne Doorluchtigheid antwoordde, dat de slechte tijden hem niet drukken konden, dat wist hij, en zijne ongenade had hij immers van hem genomen, en hem immers uitdrukkelijk gezegd, dat hij om een gunstbewijs verzoeken mocht; en de hofraad had zulks immers ook gedaan. — »En daarvoor betuig ik Uwe Doorluchtigheid, met diepen eerbied, mijn dank,quot; zeide de hofraad, en 't knipmes ging weêr toe; «maar de gunst, om welke ik met de meeste onderdanigheid verzoeken wilde, kon ik daarbuiten, zoo in 't bijzijn van al die menschen, niet te kennen geven.quot; — «Welnu, zeg mij hier dan, wat gij bedoelt,quot; antwoordde Zijne Doorluchtigheid zeer genadig. ))Ja,quot; sprak de hofraad, na lang been en weêr draaien, «er wordt in de stad verteld, dat ik wegens mijne voorgenomene, nieuwe echtverbintenis in ongenade gevallen ben, en mijne aanstaande vrouw zit nu den ganschen dag te schreien, zoodat er een steenen hart van zou breken, en als dat zoo blijft, kan 't wel gebeuren, dat zij niets meer van mij weten wil.quot;—-»Wel, dan laat gij haar loopen; 't zal des te beter zijn.quot; — »Ja, Uwe Doorluchtigheid, dat zegt gij zoo losweg; maar zij heeft een aardig stuivertje geld, en als ik geld zal bezorgen, dan moet zij er meê uit den hoek komen.quot; — «Hm, hm,quot; antwoordde de Vorst, «gij weet, — ik ben er niet voor, dat de lieden in mijne omgeving trouwen ; maar — maar — dan moet gij haar toch maar nemen.quot; — «Ja, 't zou wel lukken, als Uwe Doorluchtigheid mij van Uwe ongenade zou willen ontheffen en haar daarvan een
239
bewijs wildet geven, door mij te veroorloven, haar aan u voor te stellen ; dan zcudt gij zelf het haar kunnen zeggen, dat uwe hooge gunst ons wederom bestralen zal.quot; — ))Nu, 'k mag het lijden! Kom dan maar eens met uwe beminde hier, zoo bij gelegenheid.quot; — ))Ja,quot; antwoordde de hofraad, »en bij die gelegenheid kan ik dan het geld wel meêbrengen, daar Rand van gesproken heeft.quot; — ))Wat duivel!quot; riep Zijne Doorluchtigheid, »dat geld moet ik morgen hebben.quot; — ))Ja, Uwe Doorluchtigheid,quot; zeide de hofraad, en hij /ag er uit, alsof 't hem tot in 't diepst zijner ziel leed deed, «dat zal slecht gaan; want eer zij van uwe gunst verzekerd is, zal zij hare papieren niet afgeven; en ik moet ook eerst nog naar Strelitz; hier is geen geld te krijgen. En als ik dat morgen doe, zou ik overmorgen mijn aanstaande bij u kunnen voorstellen.quot; — ))Zijt gij niet wijs ?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid op knorrigen toon, »ik krijg immers bezoek van den Hertog van Mekklenburg-Schwerin.quot;— «Ja, Uwe Doorluchtigheid,quot; hernam de hofraad, en zag den vorst, die verdrietig in de kamer rondliep, met het ééne oog een weinigje listig en oneerbiedig aan, »ik meen vanwege het geld.quot; — ))Nu, kom dan maar! kom dan maar met uwe uitverkorene!quot; riep Zijne Doorluchtigheid; en hij liep de kamer uit en knorde en pruttelde door zijne vertrekken rond, terwijl hij nazag, of alles tot de ontvangst van zijn geliefden neef in orde was. Het duurde echter niet lang, of hij werd recht vergenoegd en pleizierig gestemd, zoodat hij op den kluchtigen inval kwam, de vrouwen, die aan 't schoonmaken waren, met een spuitje door 't sleutelgat nat te spuiten.
Wij hebben thans gezien, om welke reden de hofraad Altmann hoofdzakelijk met Kunst naar Strelitz reed, en Stina heeft ons zeer getrouw en naar waarheid verteld, welk een ongeluk Zijne Doorluchtigheid den volgenden middag was overkomen. Wij hebben nu nog slechts te vermelden, dat Zijne Doorluchtigheid, toen hij in zijn paleis gebracht was, zich nog een weinig zwak gevoelde, maar eigenlijk volkomen gezond van harte op zijn canapé lag en van liever-
240
lede zich ook genoegzaam herstelde, zoodat hij de vroolijke grappen van Frederik Frans vriendelijk aanhoorde en als aanzienlijk bloedverwant ook daarom lachte.
Frederik Frans, Hertog van Mekklenburg-Schwerin, was een jong, vroolijk vorst, die veel geestigheid en vernuft bezat en zulks ook tot in vergevorderden ouderdom behouden heeft, zoodat nog tot op den huldigen dag allerlei grappige vertellingen van hem in omloop zijn, die te gelijker tijd bewijzen, hoe goed hij 't verstond, zich met een paar gepaste woorden bij zijne omgeving en in zijn land bemind te maken. Wat zijn bestuur betrof, zoo waren daarin hier en daar ook wel eenige posten te vinden, die niet naar behooren waren, doch dat hebben de Mekklenburgers lang vergeten; en wanneer van hem gesproken wordt, worden de oude lieden, die hem nog gekend hebben, weêr jonger, en zijn aandenken geeft hun nieuwe opgeruimdheid weder. Ik heb hem ook noj: gekend, en 'k heb door de vriendelijkheid van een paar dames een meerschuimen pijpekop present gekregen, waaruit hij zelf gerookt heeft, en als ik somtijds wel eens wat verdrietig gestemd ben, dan steek ik den brand in dien pijpekop, en allerlei vroolijke gedachtebeelden stijgen dan, met den rook, voor mij op; ik denk dan aan 't oude Mekklenburg en aan de goede, oude tijden, toen Frederik Frans regeerde en er nog niet zooveel haat en nijd in het land was Hij was destijds een klein, knap, vlug man; zijn lichaam was even zoo beweeglijk als zijn geest, en in dit opzicht kon Zijne Doorluchtigheid nauwelijks met hem gelijk gesteld worden; in andere opzichten was hij daarenboven volkomen het tegenovergestelde van Zijne Doorluchtigheid: hij mocht namelijk de vrouwen bijzonder gaarne lijden. Toen Frederik Frans den volgenden morgen was opgestaan, en gevraagd had, hoe 't met Zijne Doorluchtigheid ging, vernam hij, dat Zijne Doorluchtigheid zeer goed had geslapen en bij het »leverquot; was. De Hertog van Schwerin ging nu eens uit het paleis; hij had schik in het Nieuw-Brandenburgsche raadhuis; en terwijl hij daar
241
een weinig ronddrentelde, kwam bakker Schuit, met zijn bakkersschort voor, naar hem toe en vroeg hem ; «Mag ik u vragen, of gij ook weet, waar Rand is?quot; — ))De kamerdienaar?quot; — «Ja; ik wou hem vragen hoe het met Zijne Doorluchtigheid gaat.quot; — «Goed, mijn vriend, goed! De Hertog heeft goed geslapen en is bezig om op te staan.quot; En de oude kuiper Holz, die den Hertog gisteren in huis gezien had, kwam nader en vroeg: «Uwe Doorluchtigheid, hoe maakt het onze Doorluchtigheid ?quot; — «Hij is recht gezond, mijn goede man. Zeg eens, zijt gij het niet, in wiens huis wij den Hertog gisteren ingedragen hebben?quot; — «Ja, Uwe Doorluchtigheid, dat ben ik zelf.quot; — «Groet dan uwe lieve dochter van mij, en zeg haar, dat zij vandaag maar komen moet om een gunstbewijs te vragen: ik zou haar gaarne nog eens willen zien.quot; — «Buurman,quot; vroeg bakker Schuit en hij trok den kuiper aan een slip van zijn jas, «wie is die heer, met wien je daar gesproken hebt?quot; — «Wel,quot; fluisterde de oude kuiper, eene hooge borst opzettende, «dat is de Hertog van Schwerin.quot; — «Neem 't mij niet kwalijk, genadige Heer!quot; zeide Schuit en hij maakte eene buiging, zoo goed hij kon, »dat ik, met mijn bakkersschort voor, u aangesproken heb.quot; — «Dat kan geen kwaad,quot; antwoordde Frederik Frans. «Nu, goeden morgen, vrienden!quot; Dit zeggende, ging hij het paleis weder binnen.
«Buurman,quot; zeide bakker Schuit tot den kuiper, «ik weet niet, wat ik er van denken moet, want mijne vrouw was gisteren geheel buiten zich zelve; — is het waar, wat zij zegt, — maar, als ge er niets van mocht weten, schrik dan toch niet! — is het waar, dat de conrector met uw Doortje wil gaan trouwen?quot; — «Schuit,quot; zeide de oude kuiper, dien al de eerbewijzen, die sedert gisteren in zijn armoedig leven over hem waren uitgestort en hem als de heerlijkste spijzen toelachten, geheel duizelig gemaakthadden, «Schuit waarom zou Doortje niet met den conrector gaan trouwen, als toch Zijne Doorluchtigheid zelf al op het bed van mijne Stina geslapen heeft, en de Hertog
Reüter. Doorluchtigheidje. quot;! 0
van Schwerin als een vriend tot mij spreekt?quot; En terwijl hij dit zeide, keek hij over den bakker heen, alsof Schuit, bij hem vergeleken, eene kleine jongen was. «Buurman,quot; antwoordde Schuit heel bedaard, «neem 't me niet kwalijk; ge zijt je leven lang een groote domoor geweest en daarvoor zullen we je nu ook wel moeten verslijten.quot; En hij wilde weggaan, maar de nieuwe hofpoëet kwam juist op hem af en vroeg hem, hoe het met Zijne Doorluchtigheid ging. »Dat moet gij aan mijn buurman Holz vragen, want die zit sedert gisteren met Zijne Doorluchtigheid op éénen stoel.quot; — Kagebein vroeg nu aan den kuiper wat hij er van wist en nog anderen kwamen en vroegen het ook, en de oude Holz stond daar gelijk een kalkoensche haan tusschen de eenden, en zeide; ))Ik dank u zeer, vrienden! Gaat gerust naar huis! De Hertog van Schwerin heeft het mij zelf gezegd, dat onze Doorluchtigheid geheel beter is.quot; Daarop ging hij heen en begon te overleggen, of zijne Stina als gunstbewijs van den Hertog niet om zijn oud huis en hof en tuin zou kunnen verzoeken; en of voor hem, als schoonvader, wanneer zijn Doortje met den conrector ging trouwen, ook soms niet een kleine titel zou kunnen overschieten.
Bij het gezelschap op de markt voegde zich thans nog de hofraad Altmann, die uit het paleis kwam en vertelde, dat hij zelf Zijne Doorluchtigheid bij het »leverquot; had gesproken: «en,quot; voegde hij er bij, het woord tot Kagebein richtende, maar toch zoo luid, dat alle andere menschen het ook goed hooren konden, «binnen een uur zal ik de hooge eer genieten, mijne aanstaande vrouw aan Zijne Doorluchtigheid voor te stellen.quot; — «Is het mogelijk!quot; riep de hofpoëet uit; «zeg eens, vereerde begunstiger, wat denkt gij ? Hoe zoudt gij het vinden, indien ik mijn dank voor den verkregen titel, of mijne felicitatie met de gelukkige genezing, hedenmorgen met den diepsten eerbied insgelijks ging uitspreken en daarmede de alleronderdanigste presentatie mijner aangebedene Dorimene verbond?quot; — «Carolina Soltmanns?quot; riep de hofraad, die werkelijk verschrikte van den ge-
243
waagden inval des dichters, om bij Zijne Doorluchtigheid zóó maar, alsof 't niets ware, met een vrouwspersoon aan te komen; doch de lust om een grap te hebben, verkreeg weldra de overhand bij hem; hij klopte den dichter op den schouder en riep: «Dat is een goede inval! Doe dat! Doe den ouden Heer dat groote pleizier! Maar, hoor eens! eerst moet ik er geweest zijn; naderhand komt gij; want, hoe zou't er uitzien, zoo gij eerst met uwe gedichten voor den dag kwaamt, en ik daarna de meest gewone spreekwijzen begon uit te stamelen!quot; Kagebein beloofde, dat hij hem de loef niet zou afsteken, en zij verlieten elkander, buitengewoon vergenoegd.
Zijne Doorluchtigheid was dien morgen inderdaad recht gezond en wèl opgestaan; de hofraad was bij het »leverquot; geweest en had hem het geld gebracht-Zijne Doorluchtigheid had vlug een en ander stuk onderteekend, en nu was hij zoo vroolijk te moede, alsof hij met zijn jeugdigen, veelgeliefden neef den geheelen dag lustig in 't rond zou kunnen springen en volstrekt niet voor hem onder behoefde te doen: maar! — maar! Doorluchtigheid! dat gaat zóó niet! — Rand, de oude, brave kamerdienaar Rand, schafte hier raad; en hij moest dat wel doen, want, hoe krachtiger en vroolijker Zijne Doorluchtigheid zich vertoonde, des te voorzichtiger en zachter moest Rand voor den dag komen; en in hoe grooter angst en zorgen Zijne Doorluchtigheid verkeerde, des te hooger zat Rand op zijn paardje. Hij moest dus zijn heer en gebieder een weinigje onder den duim houden, indien hij zich zelf voor de gasten uit Schwerin in een beter licht wilde plaatsen.
))Uwe Doorluchtigheid.quot; zeide hij, toen hij met den Hertog alléén was, en hij ging vlak vóór hem staan en zag hem zoo strak en doordringend aan, alsof van hem, den ouden, getrouwen dienaar, gevorderd werd, dat hij op alle zaken goed het oog zou houden, «hoe moet het nu toch met Halsband gaan ? Wilt gij 't u laten welgevallen, dat hij u bij den neus neemt en vlak voor uw neus aan het dansen is, — ik mag 't lijden! Vandaag hebben we hem niet
244
noodig, en dus zitten kan hij, wat dat aangaat, heel wel, maar — ik mag het lijden!quot; — «Waarom kunnen wij hem vandaag niet gebruiken?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid al een weinig knorrig. — dWel, we zullen toch vandaag zeker niet uit rijden gaan; mij dunkt, dat we gisteren genoeg daarvan gehad hebben; maar als wij absoluut onze beenen wilbn breken, dan mag ik 't ook al lijden!quot; — ))Houd Je mond!quot; riep Zijne Doorluchtigheid al vrij wat knorriger uit; «dat zullen wij toch wel aan onzen veelgeliefden neef dienen over te laten.quot; — »Ja, dat kunnen we ook wel doen, en dan zullen we allen wel met de knollen moeten rondkarren, en dat kan een heel pleizie-rig genoegen worden bij dit weêr, dat langzamerhand begint op te komen.quot; En daarbij trok de oude, bezorgde man zijne wenkbrauwen omhoog en keek bedenkelijk naar de lucht. »Wat ?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid op angstigen toon ; «denk je, dat we een onweêr krijgen?quot; — ))Ja, hoe weet ik dat? Johann Strasen zei immers eergisteren op het meer al, dat er vandaag een onweêr zou komen, en de hofraad zei van morgen, dat het vreeselijk drukkend in de lucht wasquot; — ))Och, de hofraad! Wat weet de hofraad!quot;—»Ja, wat weet ik het, wat hij weet!quot; zeide Rand en maakte zich gereed om heen te gaan; hij keerde zich echter nog eens om, zeggende: «Maar, wat ik vragen wou, — is het waar, dat hij van morgen zijn schatje hier, aan Uwe Doorluchtigheid, wil presenteeren, en moet ik hier vrouwspersonen binnenlaten?quot; — «Ja, ezel, die ge zijt!quot; riep Zijne Doorluchtigheid, wiens geduld thans ten einde was. — ))Dat is hier ook nog nooit gebeurd!quot; zeide Rand, de deur opendoende. — ))En als ik het beveel, zal het gebeuren; ik ben heer en meester! En als ik hier vrouwen wil binnenlaten, zullen zij binnenkomen !quot; — »0 ja,quot; sprak Rand, ik mag 't lijden !quot; Hij ging nu heen en had Zijne Doorluchtigheid met zijn praten werkelijk in zulk eene gemelijke en angstige stemming gebracht, dat een regeerend vorst het billijkerwijze niet erger zou kunnen verlangen.
Frederik Frans kwam nu bij hem en wenschte den
245
ouden Heer, zijn waarden neef, vriendelijk goeden morgen; de oude Heer liet zich ook door den aar-digen jongen man een weinig opvroolijken, en zij gebruikten te zamen het ontbijt; Frederik Frans wist het zoo eens te pas te brengen om te zeggen, dat zijn veelbeminde neef toch recht goede onderdanen had, die met groote liefde aan hem gehecht moesten zijn, want buiten, voor het paleis, stond a) eene geheele menigte, die allen kwamen vernemen, hoe het met den Hertog ging; en Zijne Doorluchtigheid antwoordde: »Nu ja, 't gaat nog al wel met mijne onderdanen, namelijk met de mannen; maar over de vrouwen moet ik mij vaak boos maken; die hebben altijd iets in den zin en maken mij het leven zuur.quot; — »Nu, waarde neef,quot; zeide de Hertog van Schwerin, »de jonge meisjes, die ik van morgen over de markt heb zien gaan, bevielen mij heel goed, maar Nieuw-Rrandenburg h^eft ook in 't gansche land den naam, de mooiste meisjes te bezitten; en het allerliefste kind van gisteren, dat Uwe Doorluchtigheid bij het ongeval zoo zorgvuldig verpleegde, kan, parole d'honneur! eene uitstekende schoonheid genoemd worden.quot; — «Daarvoor heb ik haar niet aangezien,quot; hernam Zijne Doorluchtigheid, min of meer gemelijk, som zoo iets bekommer ik mij niet.quot; — »0!quot; sprak Frederik Frans, «mijn veelbeminde neef! Gij zult uwe oogen wel goed openzetten, als het kleine, teedere, witte duitje hier straks komt bin-nenfladderen.quot;— «Hoe zoo?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid, heel verbaasd, want bij had Stina geheel en al vergeten; «hier komt binnenfladderen? Hier bij mij?quot; — «Veelbeminde neef! Gij hebt haar immers een bewijs van uwe gunst beloofd.quot; — «Dan heb ik dat in onbegrijpelijke domheid gedaan,quot; barstte Zijne Doorluchtigheid in vreeselijke drift tegen zich zeiven uit. «Heere, bewaar ons! Komt die vandaag ook nog!quot; — «Uwe Doorluchtigheid....quot; riep Rand, die nu juist binnenkwam. «Wat wilt gij ?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid ; en hij ging toornig en norsch naar hem toe. Rand zou hem nu gaarne voor dien driftigen toon weêr een weinig gesard hebben;
246
maar het bijzijn van den Hertog van Schwerin liet geene tegenspraak toe; hij zeide dus slechts, recht onderdanig en weemoedig: ))Ach, hemel! Ik wou maar zeggen, dat we toch vandaag nog wel onweer zullen krijgen.quot; — sGoede God!quot; zeide Zijne Doorluchtigheid, en zijne drift was geheel bekoeld, J)00k dat nu nog!quot; — ))Ja, en dan is de hofraad daar, met...quot; — «Och, loop! Laat hem dan maar gauw binnenkomen, dat wij spoedig weêr van hem bevrijd worden!quot; Rand ging de kamer uit, en Frederik Frans vroeg; »Wat is het toch ?...quot;— «Och, wat zou 't wezen?quot; zeide Zijne Doorluchtigheid knorrig; »ook al weêr een vrouwspersoon.quot;
Thans kwam de hofraad binnen, ditmaal niet zoo vrijpostig en onverschillig als gewoonlijk, neen! evenzoo deftig als den vorigen dag, toen hij het geld moest bezorgen; hij sprak ook hoogduitsch, en aan zijn arm had hij eene kleine, knappe vrouw, in de kracht van 't leven, zoo tusschen de dertig en vijftig jaar, die zich uiterst net gekleed had en voor Zijne Doorluchtigheid met den diepsten eerbeid neeg en boog, toonende zeer goed te beseffen, welk eene zeldzame zaak het was, dat zij hier werd toegelaten.
gt;)De hoogvereerende gunst,quot; begon de hofraad te zeggen, terwijl hij eene diepe buiging maakte. «Ja, 't is alles heel mooi, 't is alles heel goed,quot; viel Zijne Doorluchtigheid hierop in, nog wel min of meer knorrig, maar toch blijkbaar door den betoonden eerbied meer toegevend gestemd.
»Die twee willen samen trouwen.quot; zeide hij kortaf tot den Hertog. «Zoo? Zoo?quot; hervatte deze en ging vriendelijk naar het bruidspaar toe. »Nu, dan wensch ik u met uwen aanstaanden nieuwen echt-staat van harte geluk.quot; — «Nieuwe echtstaat?quot; sprak Zijne Doorluchtigheid eenigszins boosaardig; «'t is al voor de vierde maal. Hij heelt veel courage! Nu, nu,quot; liet hij er op volgen, het woord tot den hofraad richtende, »'t is zóó al mooi genoeg, heel mooi!quot; — «Met innigen dank en den meesten eerbied,quot; begon de hofraad opnieuw, terwijl hij boog,
247
«waag ik het de hoop uit te spreken, dat wij Uwe Doorluchtigheid op ons vroolijk bruiloftsfeest zullen mogen zien.quot; — »Wat? Wat? Wat? Wij? Wij op een bruiloft?quot; — ))üat zou ik mij geen tweemaal laten zeggen,quot; sprak Frederik Frans op vroolijken toon, »en dan deed ik den eersten dans met de schoone bruid!quot; En de bruid neeg en de hofraad boog en sprak: »De buitengewone gunst, welke mij door Uwe Doorluchtigheid steeds bewezen werd, en mij nog hedenmorgen, toen ik het geluk had bij het
«lever.....quot; — ))Ja, 't is goed, 't is alles best,quot;
viel Zijne Doorluchtigheid hem schielijk in de rede, daar hij bang werd, dat de hofraad zou laten blijken, dat hij hem geld had gebracht; maar omdat hij hem wellicht nog wel eens noodig zou kunnen hebben, voegde hij er bij: »Nu, wij zullen zien; als 't mogelijk is, zal ik komen.quot; Daarmede was de voorstelling geëindigd, en het paartje neeg en boog de deur uit.
«Louter dwaasheden!quot; riep Zijne Doorluchtigheid. »Alles ter wille van de vrouwen! Heden krijgen wij een kwaden dag, en gij zult zien, waarde neef, een onweer krijgen wij ook nog.quot; Dit zeggende, ging hij naar het venster en zag naar de lucht. De jonge Hertog was tamelijk goed bekend met de grillen en wonderlijke luimen van Zijne Doorluchtigheid; hij kende zijn afkeer van de vrouwen, en dewijl hij dien afkeer natuurlijk als eene zeer dwaze opvatting moest beschouwen, had hij er heimelijk schik in, met den tegenzin van zijnen doorluchtigen bloedverwant den draak te steken. Hij wist echter ook, hoe bang de oude Hertog voor een onweder was, en het deed hem leed, dien angst te bespeuren, want hij was een goedhartig mensch, hij zeide dus: «Ik geloof niet, dat wij onweêr krijgen; de lucht staat daartoe, dunkt mij, te vast.quot; — »Neen, neen! Ze zeggen 't allen; maar ze weten 't ook niet. De eenige man die het weet, is de oude conrector; en die weet het ook zeker.quot; — ))Wat is dat voor een man?quot; vroeg de Hertog. ))'t Is een knappe kerel; maar een oude, onbeleefde kerel,quot; antwoordde Zijne Doorluchtigheid gemelijk; »hij durft het wagen ons tegen te spreken; maar
248
in de aangelegenheden van het weer is hij me zeer noodzakelijk; ik zal hem moeten laten komen.quot; — ))Wacht nog een weinig,quot; zeide de jonge vorst; ))ik zal zelf eens naar buiten op de markt gaan om naar het weêr te zien.quot; En met die woorden ging hij de kamer uit.
Builen, op de markt, zag hij nu aan den hemel niets dan helderen zonneschijn, en toen hij zoo om het raadhuis henen wandelde, daar hij de lucht ook van den anderen kant wilde bezien, zag hij op de straat ook louter zonneschijn, want daar stonden twee paar menschen in groote staatsie; het ééne paar was de hofraad Altmann met zijne bruid, die juist vaarwel zeide en lachende en schertsende den weg naar den raadskelder bij Kunst insloeg, en toen hij binnenkwam, uitriep: »Kunst! eene flesch wijn, van den besten, en voor mijne lieve bruid een glas muskaatwijn, want de dag begint heden recht pleizierig; Kagebein en Caroline Soltmanns maken eene visite bij Zijne Doorluchtigheid.quot; Het andere paar, dat wellicht nog veel meer opgeschikt was, ging statig vlak voor den jongen Hertog uit en schoot ijlings de deur van het paleis binnen.
Toen de Hertog in de voorzaal kwam, was Rand met dit paar in een levendig gesprek, dat hij juist afbrak met de woorden: »Zie zoo! Daar komt Zijne Doorluchtigheid van Mekklenburg Schwerin aan; hem kunt gij 't zelf vragen.quot; En nu liep hij voort, want de schel van Zijne Doorluchtigheid rustte niet, uit verveling. — »Wat is er aan de hand?quot; vroeg nu Frederik Frans, nader komende. Caroline-Dorimene Soltmanns was aan de hoflucht gewoon; zij maakte dus eene uiterst sierlijke nijging en sloeg de oogen neder; en 't zag er uit, alsof zij spelden op den vloer zocht; Kagebein was nog te nieuwbakken, om te weten, hoe hij zich moest gedragen, en het grocte genoegen, dat hij zijne Doorluchtigheid wilde bereiden door zijn dank voor de benoeming tot hofpoëet en de voorstelling van zijne bruid, was hem naar het hoofd gestegen; de dichtkunst brak weêr bij hem los, en die trekt den mensch naar boven; hij vergat dus eene buiging te maken en begon;
249
»Ik ben voormalig advocaat,
En hofpoeët ben 'k thans;
En Dorimene, die hier staat
In vollen Muzenglans,
Is met mij één door Amors banden,
Zoo sta ikiüer,— zoo stel ik hier —zoo zit ik hier.quot;
Verder kwam hij niet: Frederik Frans begon hartelijk te lachen en zeide: «Zoo zit ik hier aan den grond. Niet waar? dat meent gij ?quot; Kagebein keek hem aan, hij wilde iets heel moois zeggen, doch hij kreeg er, juist uit dien hoofde, hoegenaamd niets uit, en tot overmaat van spijt moest Rand nu ook juist door de voorzaal loopen. uitroepende: ))Nu moet ik toch den conrector halen.quot; —«Wien ?quot; vroeg Frederik Frans. «Onzen conrector, wegens het onweêr.quot; — ))Dat is toch malligheid,quot; zeide de Hertog, »er zal geen onweêr komen.quot; — »Ja, Uwe Doorluchtigheid van Mekklenburg-Schwerin,quot; antwoordde Rand, de schouders ophalende, «in Schwerin, mag het zóó zijn, maar als we ons hier een onweêr in 't hoofd zetten, dan moet er een opkomen.quot; En hij trok af.
«Och, dat is immers . . . riep Frederik Frans uit, terwijl hij zich eensklaps omkeerde, en hij deed de deur van het kabinet van Zijne Doorluchtigheid open en zeide: »Mijn veelbeminde neef, er zal geen onweêr komen; geloof mij gerust . . . Hij kwam niet verder, want Zijne Doorluchtigheid zag stijf en strak achter hem heen naar de deur en riep uit: «Wat? Wat is dat?quot; De Hertog keerde zich om; daar stond de hofpoëet en trok Caroline, die eenigermate bang scheen te wezen voor eene kwade bui, over den drempel. »Wat wilt gij?quot; riep Zijne Doorluchtigheid hem toe. Kagebein kromde zijn rug, en toen hij het verstoorde gelaat van Zijne Doorluchtigheid niet meer zag, kreeg hij zijne bedaardheid terug en begon:
«Apol en Venus, beiden aangedreven. Om saam voor Jupiter de knie te buigen, Staan hier, om hulde hem te geven, Hem trouw en eerbied te betuigen.
250
Als bruid van mij staat deze daar,
En ik ben bruidegom van haar;
Wij willenquot;--
«Wat wilt gij?quot; brulde Zijne Doorluchtigheid in volle woede. «Geliefde neef! geliefde neef!quot; riep Fre-derik Frans, »'t is immers niets kwaads; zij willen samen trouwen.quot; Hij sprak deze woorden op goed-hartigen to Dn; maar de ondeugendheid keek hem de oogen uit, en hij moest zich afwenden om zijn plei-zier te verbergen, want de bewegingen en de woorden van Zijne Doorluchtigheid waren wel geschikt om pleizier in te hebben. Hij ging naar het verliefde paar toe, langzaam en stilzwijgend, doch zijne oogen fonkelden, en toen Kagebein nu begon te stamelen en heel wat ongerijmdheden van «Amors pijlquot; en «Hijmens bandenquot; begon te vertellen, barstte hij uit «Wilt gij gaan trouwen? — Ook gaan trouwen? — 'k Moet zeker ook op de bruiloft komen? — Trouwt voor de-n duivel! — Wat heb ik daar meê te maken!quot; Hier kwam de Hertog van Schwerin weêr tusschenbeide, die toch medelijden met den goeden, armen Kagebein had, en zeide: «Mijn waarde neef! het is immers allervoortreffelijkst, zoo uw hofpoëet gaat trouwen. Bedenk maar eens: als uit dit huwelijk nu eene kleine poëtische nakomelingschap ontspruiten mocht, welk een geluk zou dat niet wezen voor uw land, mijn veelgeliefde neef! ja zelfs ook voor het mijne! Wij hebben waarlijk geen grooten overvloed van dit artikel, en wanneer zich zóó mettertijd een dichtverbond aan de Tollense, of aan de Sude, of aan den Nebel vestigde, welk een glans zou hierdoor niet over onze regeering verspreid worden!quot; — «Ik maal geen zier om al die dichters!quot; riep Zijne Doorluchtigheid uit, maar hij was reeds wat bedaarder geworden; «deze is ook maar door den hofraad zoo ver gekomen.quot; — «Dat moet een braaf man wezen, als hij u dit aangeraden heeft.quot; — »'t Mocht wat!quot; hernam Zijne Doorluchtigheid; «hij is ook maar zóó, zóó! — Gaat nu maar heen! Trouwt in 's hemels naam! — Maar laat mij met rust. Nu, gaat maar heen, ik wil niets meer
251
van jelui weten, en gij zult ook geen gedichten meer voor mij maken. Maak ze liever op mijne zuster Christine en op hare kamenier, die hier staat; zij kunnen 't verdragen. Nu, gaat nu maar heen!quot;
Na vele diepe buigingen vertrok nu de arme hofpoëet met zijne Dorimene, en Frederik Frans ging, in zijne kostelijke, vroolijke goedhartigheid, hem achterna, klopte hem aan de deur op zijn schouder en zeide; »Ja, ga maar! ga maar. En als mijn veelbeminde neef niets van uwe gedichten wil weten, dan ben ik er immers nog; gij kunt aan mij gerust een paar honderd van uw dichtstukken opdragen.quot; — «Ja!quot; riep Kagebein, en zijne oogen schoten vuur, »ik heb nog één zeer buitengewoon stuk: »De op den oven geschovene schoone, of de sprong door de sleêdorens.quot; — ))Dat is het ware, zoo iets bevalt mij!quot; sprak Frederik Frans, terwijl hij den dichter een eindje voortduwde; «maar gaat nu samen maar heen!quot;
Dat was gemakkelijk gezegd, en de poëet ging ook met zijn geel, kostbaar schatje; hij kwam echter niet ver, want uit de vensters van den raadskelder keken een paar aangezichten, die aan mijnheer den hofraad Altmann en den kastelein Kunst toebehoorden, en daarop was zulk eene grappige uitdrukking te lezen, als van een polichinel, die op de koord danst, en Kunst riep; «Heere jeminé! hoe is 't mogelijk? De nieuwe hofpoëet en Caroline Soltmanns! Komt binnen, kindertjes! Vandaag wordt het pleizierig. Ka-rel! Waar zit je toch? Karei!quot;
Nu kwamen de nieuwe hofpoëet en Caroline-Doriraene binnen, en Kunst riep: «Karei, een paar glazen voor mijnheer en de juffrouw!quot; De oude plaaggeest, de hofraad, vroeg: «Wel, was onze Doorluchtigheid niet recht in zijn schik?quot; En de dichter was nog zóó overbluft, dat hij niet met een vers antwoorden kon en bijna met de geheele waarheid voor den dag zou gekomen zijn; maar Dorimene was niet tevergeefs jaren lang aan het hof geweest en bezat eene groote tegenwoordigheid van geest; zij loog voor de eer van haar toekomstig huisgezin en zeide:
252
«Zijne Doorluchtigheid was ook zeer in zijn schik, en hij is een alleraardigst oud man, en de Hertog van Schwerin.....! nu daar wil ik niets van
zeggen, en men heeft ons met de grootste vriendelijkheid uitgeleide gedaan.quot; — ))Ze zijn de deur uitgegooid,quot; fluisterde de ondeugende hofraad den kastelein in 't oor. En op dit oogenblik kwam de oude kuiper Holz naar binnen.
Hij had zijn lange, blauwe, zondagsche jas aangetrokken: zijn schootsvel had hij aangehouden, daar hij zijne broek niet best kon laten zien: en om die reden ging hij ook een weinig ter zijde zitten in den leuningstoel van Kunst, die achter de kachel stond; hij grabbelde in zijn vestzakje, haalde er vier gro-schen in kopergeld uit, legde ze op de tafel en zeide heel duidelijk en verstaanbaar, met nadruk: »Mijn-heer de kastelein, een groot glas Franschen wijn.quot; — ))Karel! Ja, ik heb veel Franschen wijn; 'k heb Graves en langkurk en ook zoeten muskaatwijn.quot; — »Geef mij dan maar Grabowschen.quot; — «Karei! een groot glas Graves!quot; — ))'t Zal u wel verwonderd hebben, dat ik u niet meer klandizie heb gegund, maar 't is niet uit boosheid geschied. Evenwel nog-tans, de wereld draait zich: huis en tuin hebben ze me toen verkocht, maar de wereld draait zich: huis en tuin zijn weêr boven; wat geweest is, kan weêr gebeuren.quot;
«Goede hemel!quot; riep de hofraad, die aan't venster stond, daartusschenin, «daar komt de conrector aan met zijn Doortje Holz aan den arrr;, en Rand loopt er naast, en zij gaan regelrecht op het paleis aan.quot; — «Wat drommel moet dat beteekenen?quot; — «Hoe! Is mijn zwager gek geworden!quot; — «Dat is mij onbegrijpelijk!quot; zoo klonk het door elkander; allen waren evenzeer verbaasd. Slechts de oude kuiper Holz rekte zijn lang lijf nog meer uit en klopte Kagebein op den schouder. «Mijnheer de advocaat,quot; sprak hij, «voor mij is quot;tniet onbegrijpelijk; de wereld draait zich; — wat onder ligt, moet boven komen; — huis en tuin; — Zijne Doorluchtigheid zelf heeft op het bed van mijne Stina gelegen, en mijn Doortje wordt
253
de vrouw van den conrector. De wereld draait zich en onze eigen Doorluchtigheid heeft ze gein ven-te erd.quot; — «Waarachtig!quot; riep de hofraad en hij liep naar het venster aan den anderen kant, ))de conrector gaat met Doortje Holz het paleis in.quot;
En zoo was het; mijnheer de conrector ging met zijn Doortje het paleis in, en toen hij in de voorzaal kwam, bracht hij Doortje naar een stoel en zeide: ))6a hier zitten.quot; En nu stoof mijnheer de kamerdienaar Rand naar hem toe en sprak: «Mijnheer, ik heb het u al in uw huis gezegd, wat moet Doortje hier doen? Wat moet dit? Wat moet dit?quot; En de conrector keerde zich zoo half om en zeide over zijn schouder heen: «Hier moet hoegenaamd niets! Verstaat gij mij? Ik wil,quot; en met die woorden ging hij in het kabinet van Zijne Doorluchtigheid.
Zoodra hij de kamer intrad, kwam Zijne Doorluchtigheid naar hem toe en vroeg: «Conrector, krijgen we vandaag onweêr?quot; En in hetzelfde oogenblik sprak Frederik Frans: «'t Is immers niet mogelijk! Niet waar? Hoe zou er heden toch een onweêr moeten komen.quot; De oude conrector maakte eene diepe buiging voor Zijne Doorluchtigheid, wendde zich naar Frederik Frans henen en zeide: «Doorluchtige hertog van Schvverin! ik ben een oude schoolmeester, en ik hoop van ganscher harte, dat ik mijn leven lang mijn plich: gedaan heb; het weder kan ik echter niet maken, en ik kan 't ook niet profeteeren, want de oude profeten zijn dood en de nieuwe beteekenen niet veel. En daarom ben ik vandaag ook niet hier gekomen. Gij, Uwe Doorluchtigheid,quot; en nu keerde hij zich naar zijn gena-digen Vorst, »gij hebt in het Nemerowsche bosch, een paar dagen geleden, eene arme vrouw smaad en schande doen ondervinden, en dat brave meisje is mijne bruid.quot; — «Nu heett hij ook eene bruid! — Ook eene bruid! — Nu heb ik er al drie!quot; riep Zijne Doorluchtigheid uit en sprong van zijn stoel overeind. «Ja,quot; hernam de conrector, «Doortje Holz is mijne bruid en eene brave bruid,quot; en tevens keerde hij zich om, maakte de deur open en riep :■ «Doortje,
254
kom binnen ! En dit is zij !quot; — «Wat moet ik met die bruiden?quot; riep Zijne Doorluchtigheid, terwijl hij in de kamer rondliep. «Wat heb ik met bruiden te maken?quot; — ))Wat gij te maken hebt met bruiden van andere lieden.quot; antwoordde de conrector zeer bedaard, «weet ik niet; ik bemoei mij, daar ik een weinig beteekenend persoon ben, niet met uwe aangelegenheden; maar, wat Gij met mijne bruid te maken gehad hebt, dat weet ik. Zie, hier staat zij!quot; Daar stond Doortje — maar hoe? — bleek, dochten allen tijde bereid, een heiligen eed af te leggen, dat zij eene rechtvaardige zaak voorhad; zij hield echter tot hare gerustheid, de hand van haren conrector vast; — »en nu, zeg gij haar nu. Uwe Doorluchtigheid! dat hetgeen gebeurd is, in overijling geschied is.quot; — «Gaat maar weg! Gaat maar weg!quot; riep Zijne Doorluchtigheid; sik wil niets meer van dat gemaal weten.quot; — «Neen, Uwe Doorluchtigheid, zóó gaan wij niet weg. Ik weet zeer goed, dat gij niet in een ondeelbaar oogenblik al de menschen, die er bij waren, hier kunt kommandeeren, en verlang dit ook niet; voor mij en mijn Doortje is het genoeg, wanneer gij in tegenwoordigheid van uwen doorluchtigen bloedverwant van Schwerinquot; — hierbij maakte hij eene eerbiedige buiging voor Frederik Frans — «slechts zegt. dat gij het niet zoo kwaad hebt gemeend.quot; — «Wat is dit alles toch?quot; vroeg Frederik Frans. — «Gekkenpraat!quot; riep Zijne Doorluchtigheid; «vrijerij! Die oude, domme kerel wil ook al gaan trouwen.quot; — «Ik wil het u zeggen. Doorluchtige Hertog van Schwerin; dit meisje, Doortje Holz, die thans mijne bruid is, heeft in het Nemerowsche bosch voor hare lieve zuster Stina partij getrokken. Gij kent haar immers, want zij is het jonge meisje, dat Zijne Doorluchtigheid, toen hij omgevallen was, heeft verpleegd; Zijne Doorluchtigheid heeft haar toen een vrouwspersoon genoemd en heeft eene onbe-scheidene zinspeling gemaakt, alsof Doortje jacht op de mannen maakte, en met name op mijn persoon.quot; Bij het hooren van deze woorden zakte Doortje inéén.
Frederik Frans had, tot op dit punt, de zaak als
255
zeer ernstig aangezien, want de oude conrector kwam hem werkelijk recht ernstig voor, en üoortje zag er juist uit, alsof de jongste dag weldra zou aanbreken ; doch, toen hij die beiden zoo vóór zich zag staan, en het zich voorstelde, dat Boortje werkelijk jacht gemaakt zou hebben op den conrector, kon hij niet langer ernstig blijven, en de kluchtigste, vroo-lijkste denkbeelden vlogen hem door 't hoofd, terwijl hij in schaterend gelach uitbarstte en riep: «Mijn welbeminde neef, mijn welbeminde neef, 't is bij u eene vroolijke hofhouding!quot; De welbeminde neef wist nu eigenlijk niet veel bijzonders te antwoorden; maar de oude conrector had nog iets op het hart, dat hij moest uitspreken. «Uwe Doorluchtigheid van Schwe-rin, als gij lachen wilt, kan ik u dat niet beletten, en 't bekommert mij ook niet, want gij zijt niet onze regeerende vorst!quot; — »Zóó is 't juist,quot; zeide Door-tje bij zich zelve, »hij is niet onze regeerende vorst.quot; — «Maar tot U, Hertog van Mekklenburg-Strelitz,quot; ging de conrector voort, zich in zijne geheele lengte oprichtende, «tot U wil ik spreken. Wat zal de wereld na honderd en duizend jaren van een hertog van Mekklenburg zeggen, die aan zijne getrouwste onderdanen geen recht liet wedervaren? Zou dat niet een smet op uwe kroon werpen?quot; — ))Een smet op uwe kroon werpen,quot; zeide Doortje bij zichzelve. — ))Wat wilt gij dan? Ik wil immers wel zeggen, dat zij geen jacht op u gemaakt heeft En nu, wat wilt gij dan nog meer?quot; — »Waarde neef,quot; zeide Frederik Frans, die middelerwijl achter Doortje heen gegaan was, «gijmoet ook nog zeggen, dat Dorothea Holz een zeer voortreffelijk, knap meisje is, en wel geschikt om mijnheer den conrector, als zijne huisvrouw, recht gelukkig te maken.quot; — ))Dat wil ik ook, maar gaat nu heen!quot; — «Doortje, zijt gij daarmeê tevreden?quot; vroeg de conrector. — «Dat ben ik,quot; zeide Doortje, eerbiedig nijgende voor den doorluchtigen Hertog van Strelitz en den doorluchtigen Hertog van Schwerin, en zij ging met den conrector de kamer uit. »Maar ik kom niet op de bruiloft!quot; riep Zijne Doorluchtigheid hen achterna. »'t Is ook niet noodig, Uwe Doorluch-
256
tigheid,quot; antwoordde de conrector »de bruiloft zal heel stil wezen.quot; — «Rand!quot; riep Zijne Doorluchtigheid, ))loop hem gauw na en vraag hem, of wij waarlijk geen onweêr krijgen zullen!quot;
De conrector ging met zijn Doortje over de markt; maar 't ging hem juist gelijk den hofpoëet; hij kwam ook niet heel ver; want toen hij den raadskelder voorbij wilde gaan, werden daar de vensters opengerukt en de hofraad Altmann riep: «Conrector, kom binnen, twee bruidsparen zijn al hier!quot; En de hofpoëet lag uit een ander venster en declameerde iets over de Nieuw-Brandenhurgsche markt, wat geen sterveling begrijpen kon, mogelijk hij zelf ook niet; en achter hem rekte de oude kuiper Holz zijn langen, mageren hals uit en riep: ))Kom binnen, waarde schoonzoon, ik ben ook hier.quot; En Doortje zeide; «Iroe-de hemel! ik weet niet wat den ouden man sinds gisteren scheelt; wat doet hij in den raadskelder ?quot; Kunst zelf kwam de straat op loopen, en het kleine manneke scheen vreeselijken haast te hebben; hij ijlde naar den conrector toe, greep diens beide handen en trok en drukte daaraan, alsof hij zich in de allereerste plaats moest overtuigen, of ze beiden wel inderdaad met den conrector opgegroeid en echt waren, en omvatte hem toen, uitroepende; «Zwager! zwager! Zouden wij om één enkelen, dommen streek van mij in onmin moeten leven? Dat kunt ge niet willen.quot; — «Goede God!quot; riep Doortje daartusschenin, «mijn oude vader! Kijk, kijk toch eens! Hij heeft, zoo waar, wijn in zijn glas. Neen, wij moeten naar binnen gaan; anders doet hij nog allerlei gekheden. En de conrector drukte zijn zwager hartelijk de handen en sprak; «Kunst, de domste streken komen menigmaal nog goed uit; uwe dwaasheid jegens mij is recht goed voor mij uitgekomen. Zie maar eens hier: Doortje Holz is mijne bruid.quot; — «Ik weet het, ik weet het! Vrouw Schuit is vanmorgen vóór dag en dauw al hier geweest en heeft het hier, op de markt, uitgebazuind. En Doortje, mijn lieve schoonzuster, zijt gij toch nog boos op mij?quot; — «Neen, Kunst; His vergeven en vergeten! Maar onzen stok
257
krijgt ge toch niet.quot; — »Dat wil ik ook niet,quot; riep het manneke, en hij sprong weêr terug onder de groote verwelfde bogen, waarin voornamelijk de groote pracht van het groote raadhuis te Nieuw-Brandenburg bestaat, en riep: «Karei! De leuningstoel uit het kantoor voor mijn zwager! Karei! Zeg aan mijne vrouw, dat zij komen moet, dat Doortje Holz hier is!quot;
Toen zij de kamer inkwamen, kwam de hofraad Altmann met zijne bruid naar hen toe en riep: »Zóó is 't best, conrector; wij hebben beiden onzen bowl punch van den Kerstavond verloren.quot; En Kagebein drong naar voren met een glas wijn in de hand en declameerde:
»Amor heeft u raakgeschoten,
Doortjen is aan u verkleefd;
Daarom, drinkt nu onverdroten.
Wat de volle beker geeft.quot;
En Kunst riep: «Karei! De stadsmuzikant moet komen.quot; En de oude kuiper Holz ging met zijn glas «Grabowschenquot; naar Doortje toe en zeide: «Doortje, heb ik het niet altijd gezegd? Wat onder ligt, moet boven komen; — huis en tuin...quot; — »Vader, lieve vader, hoe komt gij hier in den raadskelder? Waarom drinkt gij hier wijn?quot; — «Doortje! de wereld draait zich; Zijne Doorluchtigheid heelt op Stina's bed gelegen. Stina gaat van morgen naar Zijne Doorluchtigheid, ze mag om een gunstbewijs verzoeken: huis en tuin. Kijk! Daar gaat ze heen!quot; — «Waarlijk!quot; riep Doortje, en liep ijlings naar het venster, «zij gaat naar het paleis! Stina, je zult toch niet!...quot; Paf! daar sloeg de hofraad Altmann het venster voor haar neus dicht, zeggende: «Laat haar maar begaan, 'tls vandaag een goede dag, en Zijne Doorluchtigheid zal zachtjes aan wel pleizier genoeg krijgen.quot;
Stina ging de markt over naar het paleis, maar zij liep. alsof zij naar de kerk ging; zij zag noch rechts, noch links; zij was geheel met hare gedachten vervuld, en hare gedachten bepaalden zich op haar éénig geluk in dit leven, op haren Wilhelm.
Reuter. Doorluchtigheidje. 17
258
In de kerk en over de eeuwige wenschen van het arme menschenhart regeert een ander Heer dan in een hertogelijk paleis; maar hare gedachten waren uit dien hoofde toch niet onheiliger, en zij zou op dit oogenblik in hare eenvoudige kleeding en den dringenden wensch haars harten even zoo rein en onschuldig in de kerk de groote zegeningen van Gods genade hebben kunnen afsmeeken, als zij thans een vorstelijk gunstbetoon voor zich wilde vragen. Wat zij verzoeken wilde, dat was toch in hare oogen het fondament en de hoeksteen van het altaar, waarop zij voor onzen goeden God eenmaal een stil dankoffer wenschte te ontsteken: een eerbaar huwelijksleven.
))Nu, wat wilt gij toch hebben?quot; vroeg Rand haar, toen zij het paleis inkwam. »Ik wil Zijne Doorluchtigheid spreken,quot; hernam Stina. »Daar hebben we van morgen al genoeg van gehad,quot; zeide mijnheer de kamerdienaar; «maak, dat je weêrnaar huis komt.quot; — »Neen,quot; zeide Stina op zeer zachtmoedigen, maar tevens zeer bepaalden toon. »ik ben hier besteld; de Hertog van Schwerin en Zijne Doorluchtigheid zelf hebben mij gezegd, dat ik hier moest komen.quot; — «Wel, denkt ge, dat ik dat geloof?quot; riep Rand tamelijk luid. «Wat heeft Zijne Doorluchtigheid te bestellen? Zijne Doorluchtigheid heeft hoegenaamd niets te bestellen; dat is mijne zaak. Jij...quot; Verder kwam hij echter niet, want Wilhelm Halsband stond tus-schen hem en Stina en zeide: )gt;En zij zal naar Zijne Doorluchtigheid.quot; — »En zij zal niet,quot; riep Rand; «en jij gaat naar de knechtskamer en wacht, totdat je geroepen wordt.quot; — »En zij zal,quot; riep de hard-looper, en hij rukte de deur van de voorzaal open en drong Stina over den dorpel. «Dat zal je duur te staan komen,quot; riep Rand in woedende drift uit; doch hij brak plotseling zijne woorden af, want de jonge Hertog van Schwerin stond vóór hem en zeide met een spotachtigen glimlach: «Waarom zijt gij toch zoo driftig, mijn lieve Rand?quot; En Fiand was driftig; het verschrikkelijke gevoel, dat een echten kamerdienaar altijd moet bezielen, dat hij
259
volstrekt niet te kommandeeren heeft, had hem overmeesterd; hij begon te begrijpen, dat men hem voor onbruikbaar hield, en in dezen toestand verliet hem nu zijne bedaardheid als kamerdienaar; hij had geen hoflucht meer in zijn neus; hij kon ternauwernood ademhalen, en hijgende kwamen er de woorden uit:
Wat die wil , wat hij wil....., wat zij wil ...,
wat zij allen willen . . . . , dat weet ik; trouwen willen zij.quot; En de spotachtige trek om den mond van Frederik Frans werd een weinig scherper, toen hij mijnheer den kamerdienaar in zijne machtelooze woede aanzag; doch gelijk eene wolk, die over een bezaaiden akker heentrok, zóó was die uitdrukking weldra verdwenen, en de lieve zonneschijn der innigste men-schenliefde lag op zijn gelaat, toen hij zich naar Stina toekeerde en haar in de oogen zag. Niet altijd is de blik, die op een jong meisje valt, rein; en ook bij hem moet het vaak anders geweest zijn; maar in dit oogenblik was dat oog zoo rein als de zon, en het spiegelde zich in Stina's oog, gelijk de stralen der zon aan den blauwen hemel schitteren; hij vroeg haar: »En wilt gij trouwen, en dezen jongen man tot uw echtgenoot hebben?quot; — «Ja, genadige Heer,quot; antwoordde Stina, den Hertog in zijne heldere oogen ziende, alsof de blauwe hemel, in trouw en waarheid, antwoord zou geven, »ja, genadige Heer: quot;t is mijn bruigom; maar Zijne Doorluchtigheid wil hem niet uit den dienst als hardlooper ontslaan, en nu doe ik van morgen mijn genadegang.quot; — »Diegang zal niet tevergeefs zijn,quot; zeideFrederik Frans; «kom!quot; Dit zeggende, wenkte hij Stina, hem in het kabinet van Zijne Doorluchtigheid te volgen.
En in de voorzaal stond de kamerdienaar Rand voor den hardlooper en snauwde hem toe; ))En jij wilt mijn post hebben?quot; «Neen, Rand,quot; zeide Halsband. — »En jij wilt hier kamerdienaar worden?quot; — «Daar heb ik niet aan gedacht. Rand.quot; — «Gedacht? Gedacht? Jij wilt het! Voor mijn part kunt ge hier allen verharen en verrekken; ik zal er mij geen zier om bekommeren!quot; Met die woorden liep de oude,brave kamerdienaar de deur uit, en Wilhelm Halsband liep
260
hem achterna en riep: «Rand! Rand!quot; Maar hij hoorde niet en liep, zoo hard hij kon, naar het dubbel bier van Christiaan Schuit.
En Wilhelm Halsband zat in de voorzaal, en hij hoorde met het ééne oor, wat daar voorviel, en met het andere hoorde hij van den raadskelder uit: So leben wir, so leben wir; solebenwiralle Tage;quot; want de stadsmuzikant speelde den Dessauer-marsch, en allen zongen mede, en de stem van den conrector was als voorzangersstem duidelijk boven allen uit te hooren. Maar wat Wilhelm in het kabinet van Zijne Doorluchtigheid vernam, dat was toch voor hem liefelijker om aan te hooren dan alle gezang; want Stina's woorden klonken in zijn oor, alsof de vink bij 't begin van 't voorjaar te midden van storm en regen zingt. Daarbinnen, bij Zijne Doorluchtigheid, was storm en regen: bij Zijne Doorluchtigheid storm, bij Stina regen; maar allengskens werd het stiller; de deur werd geopend, en Stina kwam naar haren Wilhelm toe, nam hem bij de hand, geleidde hem in de kamer en zeide: «Ziet gij, Uwe Doorluchtigheid, hier is mijn Wilhelm.quot; — «Dat is jou Wilhelm? En ik had dien bengel als mijn kamerdienaar willen aanstellen. Dat is van morgen al de vierde.quot; — ))Ja, werkelijk,quot; sprak Frederik Frans, »'t is een gezegende dag voor verlovingen. Maar, van alle vier bevalt deze mij verreweg het beste. Zoo mijn welbeminde neef maar eens zien wilde, wat een knap paar het is!quot; — ))Ik geef geen zier om een knap paar,quot; antwoordde Zijne Doorluchtigheid knorrig. ))'k Heb altijd schik in dien kerel gehad, en daarom wou ik hem als kamerdienaar hebben.quot; — «Een hardlooper wordt nooit een goed kamerdienaar,quot; bracht Frederik Frans hiertegen in. «Maar de oude Rand wordt me al te wijsneuzig; hij wil alles beter weten,quot; riep Zijne Doorluchtigheid uit. «Waarde neef, gij hebt immers zoovele dienstboden, om uit te kiezen: en gij hebt dit lieve meisje een gunstbewijs beloofd . .. — «Ja, ja!quot; riep Zijne Doorluchtigheid, terwijl hij in de kamer op en neêr ging, «ik heb't gezegd; ze heeft mij verpleegd.quot; En thans zag hij voor de eerste maal
261
Stina oplettender aan. «Ja, 't is dezelfde uit het Ne-merowsche bosch; 'k heb haar toen wat gezegd, dat haar leed deed; maar ze heeft mij toch verpleegd. Nu, neem hem dan maar! Maar, maakt nu, dat jelui weg komt; 'k wil van niets meer weten!quot; De hardlooper kende zijn gebieder; hij maakte eene buiging, leidde Stina weg, en zwijgende en hoogst gelukkig ging het jonge paar de kamer uit.
«Zoo!quot; zeide Zijne Doorluchtigheid met eene zwakke stem. »Waarde neef, gij moet het mij niet kwalijk nemen. Ik ben te zeer ontroerd; 'k ben zeer vermoeid, ik moet wat naar bed gaan. En de drommel kan hier soms nog meer van die soort binnenbrengen,quot; ging hij op boosaardigen toon voort. «Waar is Rand?quot; Fre-derik Frans trok aan de schel; een lakei kwam binnen. «Waar is Rand?quot; vroeg Zijne Doorluchtigheid. «Hij is zeker van morgen een beetje uitgegaan. Uwe Doorluchtigheid.quot; — «Hij kan ook wel geheel wegblijven!quot; riep Zijne Doorluchtigheid. — «Kom!quot; Daarop boog hij voor den Hertog van Schwerin en ging in zijne slaapkamer.
De hardlooper en Stina wilden nu over de markt gaan, maar ook zij kwamen niet ver; het gezelschap van den raadskelder was middelerwiil door wijn en muziek goed op dreef gekomen, maar intusschen hadden sommigen onder hen reeds lang op de loer gestaan en zich het hoofd gebroken, om te weten te komen, wat die gang van Stina beduiden moest; en nu kwam Stina met haren Wilhelm aan de hand uit het paleis, en de oude hofraad, die in zulke zaken den Ojnsten neus had riep: «Ik verwed er twaalf flesschen wijn onder, dat die twee ook bruid en bruigom zijn!quot; -
Thans liep dus het geheele gezelschap naar buiten op de straat, om het paar welkom te heeten; slechts de oude kuiper Holz en Doortje uitgezonderd, want Doorlje had nog juist van pas, onder de verwelfde bogen haren vader bi] de slippen van zijn zondagsche jas gevat, en zeide: «Vader! Vader! Ik smeek u, om Gods wil! 't Wordt immers een heele opstand, en dat past niet voor ons, bur-
202
germenschen ? Eu de oude man wilde niet toegeven en riep: «Burgermenschen? De wereld draait zich. Wat onder ligt, kan boven komen.quot; Maar Doortje hield hem stevig vast.
En Kunst riep zonder ophouden: «Karei!quot; en kwam het nieuwe bruidspaar met wijnglazen te gemoet, en de muzikanten bliezen uit het venster, en de poëet Kagebein stond voor het Nieuw-Brandenburgsche raadhuis en declameerde over de markt henen;
»Alles jucht in minnezegen;
Stien heeft Wilhelm thans verkregen; De conrector Doortje ontvangen;
Altmann ook heeft zijn verlangen,
En ik, ik sta blij en fi^r Met mijn Dorimene hier!quot;
En midden tusschen dit vroolijke spektakel door sloop een jong meisje; hare blonde lokken golfden in den wind, en de handen had zij over haar aangezicht gelegd, dat door zaligheid en schaamte met een donkeren blos was overtogen, en zij ijlde naar haren vader toe, uitroepende: «Vader! lieve vader! Nu zal 't alles goed worden!quot; En zij legde haar hoofd tegen de borst harer zuster aan en weende aangedaan en zeide: «Doortje! Doortje! Ge zijt alles voor mij geweest, ge zijt als eene lieve moeder voor mij geweest!quot;
_ y)2u Sé [ure tzótvm •)quot; zeide eene stem, die van
achter den pilaar werd vernomen; doch Stina en Doortje sloegen er geen acht op en hadden daartoe ook geen tijd; want in dit oogenblik kwam vrouwSchultmethaar Ohristiaan aanzetten en liep naar de beide zusters toe met den uitroep: «Nu, is dat een huishouden 1 Heere, bewaar ons! Ik heb toch ook eenmaal bruiloft gehouden; en dat kunt ge gelooven, Doortje! ik was ook niet van de slechtste ouders, want daar waren zeventien koepachters bij met vrouwen en kinderen, en wat dat beduidt... Maar, wat moet dit beduiden? Gij schreit?quot; Vrouw Schuit had gelijk; zij schreiden; en vrouw Schuit had gelijk, dat zij niet verder naar
«Gij, «mijne eerwaardige moeder.quot;
263
de reden vroeg, maar stil terzijde ging en haar Chris-tiaan achter zich méétrok.
En op de oude, fraaie markt van Nieuw-Branden-burg keek alles uit vensters en deuren, en van het huis van mijn ouden vriend Hagemann, aan de linkerzijde, af, tot aan den «Gouden knoopquot;, en rechts, van den hoek hij Blaüert tot aan den anderen hoek, waar mijnheer Von Boltenstern er eene apotheek en drie honden op nahield, staken allen de hoofden uit; en uit de vensters op de eerste verdieping, bij Boter-mann, keek prinses Christine naar beneden; zij had zich weêr in een kort huzarenbuis en een hertslederen broek opgeschikt, en toen nu de vacante kamenier, Dorimene, hare voormalige, hooge gebiedster in zulk eene feestelijke kleeding bemerkte, neeg zij van den overkant der markt en dronk met den meesten eerbied het glas muskaat uit, dat zij in de hand had. En prinses Christine? Nu, die liet zich een versch glas portwijn inschenken en deed hare oude, brave kamenier, over de markt henen, bescheid.
Ziezoo! De geschiedenis zou nu wel behoorlijk ten einde wezen, maar met eene geschiedenis is 't juist als met de nieuwjaarsrekeningen; wanneer iemand bij zich zeiven zegt; ))Zoo! nu hebt ge alles toch behoorlijk afgedaan!quot; dan komt de torenwachter nog en de nachtwacht en de schoorsteenveger. Tot mijn schoorsteenveger nu voor deze vertelling heb ik een zeer voornaam heer uitgekozen, namelijk den Hertog van Schwerin, Frederik Frans zei ven.
Frederik Frans was, nadat Zijne Doorluchtigheid zich te bed had begeven, aan het venster gaan staan en had de groote blijdschap, vóór den raadskelder, aangezien. Nu, 'tging hem juist zooals alle vorsten, die op reis zijn; hij had niet buitengewoon veel te doen; en de bijzondere zaken van Zijne Doorluchtigheid, den Hertog van Strelitz, die deze in angst over het onweder, in zijn kabinet op orde bracht, waren ook niet van dien aard, dat hij er zoo heel veel pleizier in hebben kon. Ook de edellieden bij het hof van Zijne Doorluchtigheid waren zóódanig, dat ze mij toeschijnen, alsof ik bij een schoenmaker recht
264
gemakkelijke kalfslederen laarzen besteld heb, en dat die schoenmaker mij dan laarzen van osseleder brengt, die zóó op mijne likdoorns drukken, dat ik zelfs met onze Duitsche toestanden ontevreden word. Toen dacht Frederik Frans: waarom zal ik mij hier met osselederen hovelingen, met Zijne Doorluchtigheid en met likdoorns afgeven ? 'k Zal liever een pleizier opzoeken, waarin ik zelf schik kan hebben. En hij ging alzoo naar den raadskelder, en hij vond daar het pleizier, waarin hij recht schik hebben kon.
Toen hij de kamer binnenkwam, riep vrouw Schuit hem tegemoet: «Hoera! de Hertog van Schwerin! En, Uwe Doorluchtigheid, gij zijt de man, die Stina en Halsband... Gij zijt de man, die den conrector en Doortje, en gij zijt den man, die den ouden, mallen advocaat, en den hofraad en mijn Christiaan en...quot; — «Moeder,quot; riep Christiaan Schuit daartus-schenin en deed haar zwijgen, «jou mond zal nog wegloopen. Neem 't mij niet kwalijk. Uwe Doorluchtigheid! ik heb u van morgen niet gekend.quot; En de hofraad kwam nader met zijne bruid en begroette hem, en Kunst kwam weêr met zijn bokaal, en de conrector kwam met zijn Doortje en wilde iets zeggen: de Hertog viel hem echter in de rede en sprak: «Mijnheer de conrector, ik heb u van morgen gezien, gij zijt mij buitengemeen bevallen. Zoudt gij niet de betrekking als rector aan het «Friedericianumquot; in Schwerin willen aannemen?quot; En de oude conrector maakte eene eerbiedige buiging en antwoordde: «Veel eer voor mij, genadige Vorst I Maar, ons gymnasium hier in Brandenburg is eene stadsschool, en toen ik nog jong was en weinig beteekende, heeft de Magistraat mij hier aangesteld, en de Magistraat heeft altijd braaf omtrent mij gehandeld, dat is te zeggen, ze geven een mensch altijd het tractement te laat, en de domme jongens, bij voorbeeld Paul Zarnewitz, ja! die veroorzaken mij veel ergernis; maar, genadige heer! die domme jongens liggen toch in mijn hart begraven; en nu, zie eens hier! dit is mijn Doortje, en zij is een Branden-burgsch kind. Neem het mij niet kwalijk, dat ik lie-
265
ver hier wil blijven, want Doortje zou zich slecht in eene vreemde plaats kunnen schikken.quot; — 't Is waar,quot; zeide Frederik Frans; en hij wilde er nog iets bijvoegen, maar de oude kuiper Holz viel hem zeer bescheiden in de rede: ))Uwe Doorluchtigheid van Schwerin, ik heb van morgen de genade al gehad, met u te spreken; met uwe permissie, dit is mijne familie; dit is mijne conrectorin en dit is mijne hardloopster,quot; en op die wijze stelde hij zijne dochters voor. Ongeveer even plechtig, als de oude scheepskapitein Stijpmann te Straalsond, toen hij met den Kroonprins van Pruisen, die naderhand Koning Frederik Wilhelm de Vierde werd, door de straten der stad ging en naar boven, naar een baicon op de derde verdieping wees, met de woorden: «Uwe Koninklijke Hoogheid, mijne drie dochters!quot;
Frederik Frans gal' er niet veel acht op en ging peinzend naai' het jonge paar en vroeg aan den hardlooper: »Wel, hoe zal 't nu met ulieden gaan?quot; —»Uwe Doorluchtigheid,quot; zeide Wilhelm Halsband, «ik heb het kuipershandwerk heimelijk bij mijn aanstaanden schoonvader geleerd, en nu moet ik mijn best doen, om als gezel in het gilde opgenomen te worden, en moet dan drie jaren reizen.quot;— »0 loei!quot; riep Frederik Frans uit, «dat is een al te verwijderd verschiet!quot; Stina zag er daarbij vrij weemoedig uit, en haar oude vader zeide; «Uwe Doorluchtigheid van Schwerin! hij is een llinke kuiper, hij maakt eene groote moutkuip en een groot vat, en hij gebruikt er niet eens een blad biezen toe, maar als hij geene disperaatie krijgt, moet hij op 't handwerk gaan reizen.quot; — «Nu, oude.quot; hernam de lier..og, »wij zullen zien, of wij niet bewerken kunnen, dat onze welbeminde Neef hem eene ))disperaatsiequot; voor zijne desperatie geven wil. Tot morgen blijf ik nog hier en van avond krijgt gij bericht. En nu, vaart wel!quot; Hij gaf Stina en Doortje de hand: «Zijt nu recht vergenoegd, mijne vrienden!quot; Dit zeggende, vertrok hij, en nu barstte Kunst uit: «Hoera! de Hertog van Schwerin leve!quot; en allen riepen: «Hoera!quot; en nogmaals «Hoera!quot; en de muzikanten bliezen; en
266
ktadereL?nrtmenilw|e70' dequot; kquot;8' riep Ku»st: »,1gt;.
• Dat zijn wii al K,ms, ™S ,reCnht ,rool'Jk ^1quot; -stigen toon. «Wat? Denkt afi H 0p zeer ernquot;
zal, als op den avond vM. ïf dat het weêr zóó gaan
zij, haren ionrector Neen'quot; zeide
meê naar huisZij sine- if nemende, ))ga nu en de drie overige paren vXwL nU de deur uit' de bakkersvrouw, met haar PhH^' en Vr0llw Schult'
'TederfkV^'1611 de ^hterSeHuit^
paleis, en toenquot; hinden ilet venster van het
trekken, zeide hi bi? z^SPraarM zag over-
vergenoegd: «Ja^oorwatf'^11, 200 recht heerlijk
gen geweest voor verlovitieen i^Nn6quot; geze,gequot;de mor-tie voor den hardlooper!quot;0 quot; n0g dlsPen3a-
peJ6^ Stina en Hp^ Zijn,huis; slechts de hardloo-den conrector. En toen de gulngen mede naar
kamer kwam, trok hm riin ^ ^de' brave man in zijne ontzien wilde en yp/fp ■ ^e. Ja,s. Ult, omdat hij die
neder voor zijn klein hnioAm Z|IJne flemdsmouwen krachtige stem: huisorgel, en hij zong met
»Onzen ingang zeeg'ne God,
Aegene onzen uitgang tevens!quot;
zwegen zifaUen^tkquot;16^' ^ t0en het lied uit was» En ik zing dat lied ook mede en zwijg nu ook stil.