ROMMELZOO.
GEDRUKT BIJ J. J. GROEN, TE LEIDEN.
•7
FBITZ EEÖTEB'S GEDROOGDE KfiüIDEN,
Samengesehrapt uit den hoogduitsehen schotel, den platduitsehen pot en den missingsehen ketel.
f
----
LEIDEN, 1gt;. EX GELS.
Het werk van Fkitz Reütee, waarvan hierbij eene vertaling aan het Nederlandsch publiek wordt aangeboden, behoort niet tot des schrijvers „Olie K am ellenquot;, maar werd door hem, onder den titel „Schnrr-Murrquot;, uitgegeven. Dit beteekent: oud huisraad enz. en kan het best in het Hollandsch met de benaming van „Rommelzooquot; worden uitgedrukt.
Het bevat een vijftal verhalen, die zoowel in het Mek-klenburgsch-platduitsch, als in het Hoogduitsch, en in het zoogenaamde „Missingschquot;, eene vermenging van Hoog-en platduitsch, geschreven zijn.
Het laatste en uitvoerigste der verhalen in dezen bundel „Mijne vaderstad Stavenhagenquot; behelst vele bijzonderheden uit Reutek's jeugd , en zal, uit dien hoofde, naar ik hoop, door mijne landgenooten met belangstelling worden gelezen.
In November 1879 werd van Fritz Reuter's werk: „Zijn Doorluclitigheidjequot; een tweede druk uitgegeven, wat mij recht aangenaam was. — Niet minder verblijdde het mij, in dezen zomer van den uitgever het bericht te ontvangen, dat insgelijks van „Rommelzooquot; van denzelfden schrijver een tweede druk zou verschijnen. Voor mij heeft dit werk steeds zeer veel aantrekkelijks gehad, vooral door de bijzonderheden uit de jeugd en den lateren leeftijd des schrijvers, in het laatste gedeelte van het boek „Mijne vaderstad Stavenhagenquot; medegedeeld.
Ik wensch van harte, dat deze tweede uitgave zal medewerken, om velen in mijn vaderland eene aangename herinnering aan den ontslapen dichter te schenken.
A. 6.
Dusseldoep , Augustus 1880.
Wat eene verrassing al kan uitwerken . . . . Hoender-Fieken.....
Avonturen van den „Entspekterquot; Brasig, geboortig uit Mekklenburg-Schwerin, door Iiem zeiven verteld ....
Uit den regen in den drop ....
Mijne vaderstad Stavenhagen
i®ll
WÊBKÊm m/ÊKBmm IWi
WAT EENE VERRASSING AL KAN UITWERKEN.
Als de schocme Kersttijd naderde, was er in ons huis een ontzettend gedraaf en gesis en gefluister, want dan hadden wij geheimen van allerlei aard. In de e'e'ne kamer mochten wij, kinderen, volstrekt niet binnen komen: daar zat dan mijne lieve moeder met een paar naaisters en naaide goed voor mijne zusters en voor ons, jongens, tegen Kerstmis; want destijds werden de buizen en broeken voor de jongens eenvoudig weg in huis gemaakt en niet bij de kleermakers. TV erd er een enkele maal één van ons binnengeroepen, dan werden hem de oogen dichtgebonden en de handen met wanten bekleed, en zóó werd hij dan ingeleid in de verbodene kamer, om zich een kleedingstuk te laten aanpassen. De wanten had mijne grootmoeder ingevoerd,' nadat mijne oudste zuster Lisette een vorig jaar met de handen om zich heen gegrabbeld had, om te voelen, van welke soort van goed haar rok gemaakt werd. „Kijk me nu die deern eens aan!quot; zeide mijne grootmoeder. „Hoe slim is de drommel toch! Maar, wacht eens daar zullen we wel een schotje voor schieten ! En zij trokken haar wanten aan, en sedert wordt er niemand meer zonder wanten in de kamer gelaten.
Waren de ouderen zoo geheimzinnig, wij, kinderen, gingen niet minder geheimzinnig te werk. — Voor Kersttijd werden de spaarpotten van aardewerk stuk geslagen, en hetgeen dat jaar had opgeleverd er uitgenomen, en dan werden daarvoor onze inkoopen gedaan. Mijn vader Reuter, romm. 3e druk. i
2
kreeg van ons ieder altijd vast een pijp lak en een stalen pen, daar wij wisten, wanneer wij hem die met Kerstmis ten geschenke gaven, dat wij ze met Nieuwjaar weder terug ontvingen. — Later kreeg hij van mijne zuster geregeld een paar geborduurde pantoffels, die hij niet droeg; want toen hij kwam te sterven, stonden er zeven zulke paren ongebruikt in zijn kast. — En wanneer dan mijne tante Christine nog een nieuwen kam kreeg, en grootmoeder eene nieuwe warme muts, waartoe wij allen gezamenlijk bijdroegen, dan bleef voor moederlief nog het meeste geld over, en dan ging eigenlijk de geheimzinnigheid eerst recht aan den gang. Als ik dan wat mij betrof de zaak in orde had, en bij den jood Meier een mooi stuk had gekocht met de uitdrukkelijke bepaling, — want dit was ons ingestampt geworden, — dat het nog kon geruild worden, dan ging ik van harte verheugd naar moederlief en zeide; „Moeder, ik gooi ook een Juulklap1) voor je!quot; Dan zeide zij: r/eg maar niet, wat het is. — „Neen, „ zeide ik, ik zeg het geen mensch; ik wil 't u alleen zeggen; het is dat en dat.
Ik werd dan ook ouder en leerde ook zwijgen, en toen ik, voor het eerst na mijne komst op t gymnasium, met Kerstmis in het ouderlijke huis gelogeerd was, toen was ik zoo geheimzinnig met mijn geschenk, dat zelfs mijn oom Matthijs er niets van te weten kreeg. Maar juist, toen ik met inpakken bezig was, en meer lak en touw en papier daartoe gebruikte, dan de geheele boedel waard was, kwam hij er op in en vroeg; „Wat hebt ge daar ?quot; —
Het Kerstfeest wordt in Mecklenburg en Pommeren niet slechts gevierd door liet oprichten van een Kerstboom, met geschenken daaraan en er onder, maar behalve dat bestaat er een gebruik, uit Zweden aikom-stig, dat de huisgenooten en vrienden elkander allerlei verrassingen in pakjes doen toekomen, die in de kamer geworpen worden onder den uitroep „Juulklap.quot; — Hierbij vinden tevens allerlei grap]jen plaats, bij voorbeeld, om bet adres aan een ander te schrijven, dan aan dengeen, voor wien het geschenk bestemd is, zoodat eerst in den tweeden of derden omslag de ware naam te voorschijn komt, enz.
Gedroogde kruiden, dl. 1, blz. 135.
3
Maar ik kon zwijgen en zeide: ,0, niets, niemendal!quot; — „Niets, niemendal?quot; vroeg hij. „Ik zie toch dat ge daar wat hebt., ■— „Dat behoeft gij niet te weten, „ zeg ik.— „Is dat een antwoord voor een oom?„ En — klets! — kreeg ik er een om de ooren. — Nu stoof ik, daar dit mij verdroot, overeind, en vroeg hem, of hij wel wist, dat ik reeds in de derde klasse zat? — „Helaas,quot; zeide hij. „ik weet, dat ge nog maar een zeer domme jongen zijt; maar al waart ge ook de allereerste der gansche school, tusschen ons beiden willen wij 't maar op den ouden voet laten.quot; — Nu, ik ergerde mij dan en maakte mij boos. want uit zoo'n vijftienjarigen bengel steekt de booze zijn hoornen al verduiveld scherp uit; maar mijn oom was een man, bij wien een wezenlijke grap wel opging; maar in ernst was het met hem slecht kersen eten, en ik trok de horens weder in. — „Nu,quot; vroeg hij, weder bedaard zijnde, „wat hebt gij dan?quot; — „Oom,quot; zeide'k, „dat zeg ik niet; ik wil mijne moeder daarmede verrassen.quot; — „Zoo,quot; zegt mijn oom, „wilt gij dat? — Laat ik u dan zeggen, ik ben in mijn leven al menigmaal op eene eerlijke wijze verrast geworden, en al die verrassingen zijn mij geen pijp tabak waard, en uit de heimelijke vreugde, mijn zoon, die andere menschen ons willen bereiden, ontstaat menigmaal openbaar leed, ten minste veel verdriet en onaangenaamheid. — Wat heb ik met tante Christineniet al verdriet gehad; ik wist, dat zij geen snuifdoos had en altijd uit een peperhuisje snoof, en nu wilde ik haar op de vorige zomerkermis eens verrassen en deed haar een mooie snuifdoos present; maar ik kwam er slecht af, want zij smeet mij dat ding naar het hoofd en zeide, dat ik een oude onbeschaamde deugniet was. — En dan. mijn jongen, wat een mooie verrassing was dat, toen verleden jaar de groote loterij voor de armen hier trok en ik het spinnewiel daaruit kreeg, en uw moeder de mooie bonten muts met een gouden kwast, en vrouw Boldten de rijbroek, en de dominé het kleine draaiorgel!quot; — „Ja, maar, oom,quot; zeg ik, „met Kerstmis is het nu toch mode.
4
en daarbij kunnen toch zulke verdrietelijkheden en verdraaidheden niet voorkomen.quot; — „Verlaat u daar niet te veel op!quot; zegt hij. „Ga zitten! — De toepassing heb je al vooruit gekregen. Nu wil ik je ook de geschiedenis vertellen.quot;
Toen ik vóór eenige jaren een tijd lang in Parchim woonde, woonde de raadsheer Zarnekow nog in Güstrow, met zijne vrouw en zijne dochter, en had ook zijne schoonzuster bij zich. Die drie vrouwen gingen lederen morgen, dien God gaf, tusschen elf en twaalf uren uit rijden in een kleinen jachtwagen. Vóór op den bok, dien men kon afschroeven. zat de koetsier; de vrouw van den raadsheer en de schoonzuster zaten achter op de bank en de dochter op een klein bijbankje. — Op een zekeren dag, — 't was niet lang vóór Kerstmis, —- kwam de koetsier binnen. „Mijnheer de raadsheer,quot; zeide hij, , ze hebben ons van nacht den bok van den wagen gestolen.quot; —Nu was de raadsheer Zarnekow daarover zeer knorrig, en ging verdrietig de kamer op en neêr. Juist terwijl hij daarmede bezig is, komt zijn zwager, deiaadsheei Darjus, uit Parchim. voor de deur aanrijden.
In de toenmalige tijden waren de inwoners van Parchim zeer gesteld op raadsheeren, die op jaren van onderscheid waren gekomen en bij wie geene onbezonnenheid meer plaats vond, en slechts van den raadsheer Darjus werden nog allerlei vroolijke streken verteld, want hij was nog surnumerair. Dit was hij nu wel is waar al drie en twintig jaar lang geweest, en hij had nu ook middelerwijl de guitenstukken kunnen nalaten; maar hy dacht ze eer.
wie treeft er mij wat voor? Ik moet toch gratis voor raadsheer spelen, waarom zal ik met ernstige gedachten mijn glad aangezicht ontsieren?. Hij maakte dus nog steeds0 af en aan zoo'n kleinen kwinkslag ten koste van andere lieden. Ik zou het echter niemand geraden hebben, op zijne kosten een flauwe aardigheid te debiteeren, want
5
dan kwam by hem de raadsheer te voorschijn, eu wat hij aan eerwaardigheid te kort schoot, dat vulde zijne gramschap weder aan. —
Toen de raadsheer Darjus de kamer binnenkwam, was hij zeer vroolijk gestemd, omdat hij zijn zwager weder-zag. en de raadsheer Zarnekow zeer verdrietig. omdat de bok van het rijtuig was; en toen nu de vrouwen er bij kwamen, waren hare harten half met vreugde vervuld over het wederzien van den broeder, en half met leed van wege het niet wederzien van den bok. De rijtoeren konden niet plaats vinden; de koetsier kon nu immers niet zitten, want dat hij met de dochter te zamen op het kleine bijbankje zou zitten , dat was toch niet voegzaam. — Hiervoor werd nu een tijd lang heen en weder gepraat, en ten laatste bezagen zij allen de plek. waar de bok gezeten had, en de raadsheer Darjus nam het heel nauwkeurig op en dacht zoo bij zich zeiven: „Dat was een mooi geschenk voor je zuster tegen Kerstmis!quot; Hij moest toch naar Rostock wegens zijn groot proces en kon dan aldaar deze bokzaak tegeli]k waarnemen.
Dien avond na het soupé spraken de raadsheeren uit Güstrow en uit Parchim zeer levendig over stedelijke aangelegenheden: hoe ze quot;t in Güstrow met het brandspuiten probeeren maakten en in Parchim met den stier; hoe dikwijls de straten moesten geveegd worden en op welke wijze de hoogachtbare magistraat zich daarbij te gedragen had. De raadsheer Darjus was zijn zwager in 't redeneeren verreweg de baas, want als surnumerair bezat hij nog vele schoone nieuwe denkbeelden, die den raadsheer Zarnekow bij de jaarlijksche ontvangst van zijn traktement stuk voor stuk van lieverlede ontgaan waren. En toen zij dit alles, tot welzijn der vaderstad Parchim, beredeneerd hadden, gingen zij naar bed en sliepen den slaap des rechtvaardigen.
„Ik, voor mijn part,quot; zeide mijn oom Matthijs en wreef zich het hoofd, alsof daarbinnen ook nieuwe denkbeelden ontstonden, „ik kan niet nalaten, de vraag op
6
te werpen: Wanneer de lieeren burgemeesters jaarlijks hunne politie- en brandvergaderingen houden, waarom zullen dan de raadsheeren ook geene brandspuit- en stierenvergadering houden ? — natuurlijk op stadskosten. Want dit staat vast, sedert den tijd, dat onze beide heeren nauwkeurig met elkander gesproken hadden, worden de brandspuiten in Güstrow en Parchim vóór den brand geprobeerd; en het nut dezer inrichting ligt voor de hand.quot;
De raadsheer Darjus reed dus naar Rostock, en na verloop van vijf, zes dagen kwam hij weder terug, en had een groote kist achter op den wagen, en zijn zwager Zarnekow vroeg: „Wat is er in die groote kist?quot; De raadsheer Darjus werd hierdoor gekitteld en de surnumerair kwam bij hem boven en hij dacht: Wacht, ik wil eens een grap hebben! en antwoordde daarom: „Ja; denk eens! In Rostock was een kerel met wilde dieren en hij had ook een giraffe. en dat beest krepeerde, en daar ik wist, dat ik onzen rector er een plezier mede zou doen, heb ik voor hem de beenderen en de huid meê gebracht, want de man is bezig, voor ons gymnasium een natu-raliënkabinet aan te leggen, en zoo'n giraffe, dacht ik, zou een mooie aanwinst zijn.quot; En hij denkt bij zich zeiven: wat zal dat eene verrassing geven, als zij nu uit nieuwsgierigheid de kist openmaken, om de giraffe te bezien en zij vinden den bok.
Maar de raadsheer Zarnekow en zijne dames waren niet nieuwsgierig naar giraffen, en toen de raadsheer Darjus den anderen morgen vertrokken was en met opzet de kist had vergeten, gaat zijn zwager Zarnekow naar de binnenplaats, en wordt de kist met de giraffe gewaar en roept uit: „Wel verduiveld! daar heeft Darjus zijn giraffe vergeten! — Fieke, loop eens heen, en zie of er niet een vrachtwagen naar Parchim rijdt!quot;
Die laat zich dan nu ook spoedig vinden, en de raadsheer Zarnekow zei tot den voerman: „Een brief is er niet bij noodig. Breng hem mijne groeten over en zeg hem, dat ik hem hierbij zijne giraffe doe toekomen.quot;
De voerman rijdt in Parchim voor de deur van den raadsheer, en toen hij de kist van den wagen had gelaten, stond de onde goudsmid Bohn voor de deur en vroeg: „Wat is er in die kist?quot; — ,giraffezeide de voerman. En de goudsmit Bohn vertelde dit aan den jood Freudenthalen, en de jood Frendenthalen aan den brander Standij, en de brander Standi) aan den bakker Hilgendorp, en het duurde geen uur, of heel de stad wist het. „De raadsheer Darjus heeft zich een giraffe aangeschaft.quot; Middelerwijl komt nu de raadsheer Darjus uit den raad terug en als hij in zijne straat komt, staat de oude Jochem Hilgendorp voor de deur en zegt: „Goeden morgen, mijnheer de raadsheer, uw gieraap1) is aangekomen.'quot; — „Wat duivel!quot; denkt de raadsheer, en terwijl hij zijne woning nadert, zegt de oude goudsmid Bohn : „Mijnheer de raadsheer, wanneer gij den gieraap uitzijn hok laat, mag ik dat beest dan ook eens kijken?quot; — De raadsheer wordt hierbij kriewelig, en toen hij op de binnenplaats kwam, — al zijn leven! — daar stond zijn giraffe-kist. „Wat een domoor is mijn zwager,quot; roept hij uit ik wil hem eene verrassing bezorgen, en hij maakt mij hier tot een openbaar schandaal voor de menschen. — Maak dat die verwenschte kist uit mijn huis komt.quot;
De vrouw van den raadsheer Darjus liet nu bij de kooplieden der stad vragen, of zij geen vrachtgelegenheid naar Giistrow en naar Rostock wisten; zij had eene kist naar Giistrow te verzenden, en eenige ledige wijnmanden naar Ilostock. Haar dienstmeisje kwam spoedig terug en zegt: „ t Komplement van koopman Chikorei. en de voerman Snakenburg rijdt morgenochtend over Giistrow naar Rostock, en mevrouw moet het hem maar sturen, dan zal hij 't wel bezorgen.quot;
*) Het Duitsche woord „Affequot; (ons Hollandsch „aapquot;) wordt inliet plat Uuitscli „ap' geschreven. Het schijnt dus, dat de eenvoudige inwoners van Parchim een „Gi-raffequot; voor een bijzondere soort van aap hielden, en daarom het bewuste dier „Gir-apquot; noemden. — Bij de vertaling gaat hiérbij het naieve grootendeels verloren. Vert.
8
Nu, dat geschiedde dan ook, en toen de voerman den anderen morgen wilde vertrekken, sprak koopman Clri-korei: „Nu, en de kist van mevrouw Darjus?quot; — „Ja,quot; zeide de voerman lachende, „de kist met den gieraap! Ik weet er van, ik weet er van! Ik heb met de vrouw van den raadsheer zelf gesproken. -— Een kluchtige geschiedenis , sinjeur Chikorei!quot; — „Nu, dan weet je er alles van,quot; zegt de koopman, en de voerman reed weg.
De raadsheer werd dan nu een beetje heel erg met zijn gieraap geplaagd, en zijne lieve vrouw had nog al veel van zijne gemelijkheid te lijden. Maar na verloop van een dao- of drie, vier, ging dat ook al weder over, en de vrouw van den raadsheer zat op een namiddag met stille vergenoegdheid bij hare koffie en zeide tot zich zelve; „Goddank, dat die onaangename geschiedenis voorbij is! toen de deur geopend werd en de postbode twee brieven bracht, een' voor den raadsheer en een' voor haar zelve, beiden uit Rostock. — Zij doet haren brief open, en onder het lezen vallen haar de armen langs het lijf neer en zij roept: „Lieve hemel! Wat is dit ? 1 — Zij leest en herleest, maar altijd hetzelfde: de wijnhandelaar Aiders in Rostock schreef haar, dat de manden in orde waren overgekomen; maar ook eene kist, waarin zich volgens het zeggen van den voerman een gieraap zou bevinden, en hij vroeg nu wat hij daarmede moest aanvangen.
Juist, als zij in hare vertwijfeling in de kamer op en neder ging, kwam ik.'— uw oom Matthijs, — binnen, en zij ging voor mij staan en zeide: „Oom Matthijs,' — want iedereen sprak mij toen reeds als oom aan — „wat overkomt mij, wat overkomt mij ? —- Weet gij, waar de sakkerlootsche giraffe nu is?quot; — „In Güstrowzeg ik. — Neen, in Rostock,quot; zegt zij, en ze vertelt mij de gansche geschiedenis uitvoerig en zegt: als haar man nu d i t geval weder te weten kreeg, dan zou hij nog heelen-dal wild worden, en zij had geen rustig uur meer. En daarbij ving zij aan bitterlijk te weenen.
Ik moest mij natuurlijk omkeeren, want ik kon het
9
lachen bijna niet inhouden; ik vermande mij echter spoedig , en christelijk gezind troostte ik haar en zeide: „Tob er maar niet over! We zullen dat met den giraffe eindelijk wel in orde krijgen. Morgen moet ik naar Rostock, en wanneer gij mij het vertrouwen schenkt, dan neem ik op mij, dat die verduivelde giraffe behoorlijk bij den raadsheer Zarnekow bezorgd wordt, als ik over Güstrow terug kom. Vandaag is quot;t Dinsdag, en Vrijdag hebben wij heiligen avond, dan komt die nog juist ter rechter tijd aan.quot; — Nu, zij verheugt zich dan ook weder en bedankt mij. Daarop komt de raadsheer Darjus binnen eu zegt: „Goeden avond.quot; en zij pinkt mij steeds toe, dat ik toch niets zeggen zal. en geeft hem den brief uit liostock.
Hij leest den brief, maar heeft hem nauwelijks geheel gelezen, of hij smijt hem verdrietig op de tafel en zegt: „Haal de koekoek het proces! Nu moet ik morgen weder naar Eostock!quot; — „Dat treft goed,quot; zeg ik; „Ik moet er morgen ook heen, dan reizen wij te zamen.'quot; — Dit werd dan nu ook afgesproken, en den anderen morgen bijtijds zaten wij op den wagen en reden naar Rostock.
Toen wij te Güstrow kwamen, vroeg ik: „Wilt gij niet, terwijl hier gepleisterd wordt, eens even naar uwen zwager gaan?quot; „Neen,quot; zegt de raadsheer, en hij werd boos, „mijn zwager is eee domoor, en zijn' vrouwlui eveneens. Terwijl ik hun een verrassing wil verschaffen, maken zij mij tot spot van iedereen.quot; —- „Ha, ha!quot; zeg ik, „wegens den giraffe.quot; — „Houd je mond!quot; zegt hij, „Ik wil niets meer daarvan weten Mijn zwager heeft nu de kist, en ik wil mij niet van hem laten uitlachen.''
Wij kwamen alzoo naar Rostock en stegen in de Zon af, en kregen twee kamers naast elkander; ik nummer 8 en hij nummer 9 ; en toen ik mijne kleine bagage op mijne kamer bezorgd heb, denk ik: laat ik maar dadelijk mijne commissie ten uitvoer brengen en vóór alle dingen naaiden wijnkooper Ahlers gaan.
„Goeden dag,quot; zeg ik, „Ahlers,quot; — want wij kenden elkander. — „gij hebt immers eene kist van mevrouw
10
Darjus uit Parchim gekregen?quot; — „Ja zegt hij lachende „waar de gieraap in is.quot; — Juist,quot; zeg ik, „zend mij die toch morgenochtend naar de Zon; ik logeer op nummer 8.quot; — „Goed,quot; zegt hij, „maar als dat beest levend geweest is, dan zal hij nu wel dood zijn, want wij hebben het niet gevoerd.quot; — „Dat is ook egaal,quot; zeg ik, en ik ga weder heen.
Toen ik nu 's avonds laat in mijn kwartier terug kwam, wilde ik op mijne kamer gaan, maar toen zei de knecht tot mij „Neen, hier! Gij slaapt op nummer 9. — Het bed was voor den raadsheer te kort en hij heeft met u geruild.quot; —■ „Best,quot; zeg ik en denk ook verder aan niets kwaads, en ga naar bed en slaap tot den anderen morgen.
Ik was al bij de hand en dronk mijn koffie, toen ik naast mij op het portaal een vreeselijk spektakel hoorde; en als ik uit nieuwsgierigheid om het hoekje van mijn deur keek, sprong de raadsheer Darjus daar buiten in zijn hemd rond, en schold en tierde en raasde van kwaadaardigheid, en twee arbeiders stonden bij een stevige kist en draaiden hunne petten en krabden op hun hooiden. — „Wat scheelt je?quot; vraag ik. — „Die vervloekte giraffe,quot;, roept de raadsheer en springt zijn kamer weer in en smijt de deur dicht, dat het huis er van dreunt. Ik wenk nu het werkvolk, dat zij de kist in mijn kamer zouden brengen, laat die naast het bed zetten en leg er een deken over.
Het duurde dan ook niet lang , of de raadsheer kwam naar mij toe, en zette zich heel onschuldig op zijn gi-raffekist, en schimpte op het werkvolk en schold op de heele wereld: dat was een afgesproken spel en hij kende zijne goede vrienden uit P archim zeer van nabij, die hadden hem die poets gespeeld, maar hij zou 't hun wel inpeperen, — „Waarheen hebt ge dan de kist geadresseerd?quot; vroeg ik. — „Ik heb den kerels gezegd, dat zij die in de Warnow zouden smijten!quot; roept hij. „Nu, wees dan ook maar bedaard !quot; zeg ik, „dan zal die daar ook al wel liggen,quot;
11
We spraken nu over onze reis en dat wij morgen voor dag en dauw zouden vertrekken, want de wegen waren bij liet dooiweder al te slecht geworden, en toen ik merkte , dat hij wilde weg gaan, zeide ik, — want ik vond de giraffe-historie toch bijzonder grappig, — ,raadsheer,quot; zei ik, „ga hier liever op een stoel zitten, het deksel van de kist zou kunnen breken.quot; — „Wat voor een kist?1' vroeg hij en sprong overeind, alsof hij van een adder gebeten werd. „Och,quot; zeg ik, „uw giraffekist,quot; en nam de deken er van weg en mag daar ook wel wat bij gelachen hebben. — Een poos stond hij daar en zag er uit als een woedende stier, wien een roode doek voor de oogen wordt gehouden; nu eens zag hij mij aan, en dan weer de kist, en ik dacht bij mij zeiven: nu zal hij je bij de haren pakken! maar dat deed hij niet; alleen schopte hij een paar maal tegen de kist; en „vervloekte giraffekist!quot; riep hij, en weg was hij, de deur uit.
Den ganschen dag liep hij nu om mij heen als de kat om den heeten brij en zag mij niet anders aan dan uit de schuinte, en als ik hem toevallig aankeek, keek hij vóór zich, zoodat ik tot mij zeiven moest zeggen: „Nu, hoe moet dat? Hij rijdt per slot van rekening morgen in het geheel niet met je meê.quot; Behalve dat had ik immers de vrouw van de raadsheer beloofd, de kist naar Giistrow mede te nemen , en als hij te weten kwam, dat die met hem op denzelfden wagen was, dan was er aan meerijden volstrekt geen denken. Ik liet daarom door den knecht de kist in zwart gewast linnen pakken en riep onzen koetsier en zeide: „Jochem, neem de kist en pak die van avond op den wagen , en als de raadsheer je vraagt wat er in is, zeg dan: een nieuwe engelsche zadel, dien gij voor Schregel in Möderitz zondt meêbrengen.quot;
Den anderen morgen rijdt de raadsheer dan ook mede, en toen wij in de schemering wegreden door het diepe spoor, — want de weg was van het dooien geheel doorweekt, — sprak hij geen woord. Zoo kwamen wij dan te Hogensprenz en wilden de paarden wat brood laten ge-
12
ven, maar toen wij uit het rijtuig stapten, kreeg hij de zwarte kist in het oog. Hij ontstelde een weinig en keek de oude kist zoo schuw aan, alsof achter op de wagen een spook zat, en 't had er veel van, alsof hij er bevreesd voor was; en terwijl ik in de gelagkamer ging, bemerkte ik, dat hij Jochem ondervroeg. Die had hem nu de geschiedenis van den zadel op de mouw gespeld, en toer hij nu ook naar binnen kwam, was hij recht fideel en sprak ook weder tot mij. — Zoo kwamen wij vervolgens naar Güstrow, maar eerst laat in den namiddag, en er was geen gedachte aan; nog naar Parchim te kunnen komen.
Wij zaten dan nu in de herberg bij elkander, en ik zeg eindelijk: „'t is heden heilige avond.quot; — „Ja, 't is heilige avond,quot; zegt hij. — „Zoudt ge niet eens naar uwen zwager gaan?quot; vraag ik. ■— „Neen,'' zegt hij, zeer kort af. — „Nu,quot; zeg ik, „dan wil ik er eens heengaan, want ik ben goed met hem bekend, en op zulk een avond mag ik toch liever in eene fatsoenlijke familie dan in eene herberg zitten,quot; en sta daarbij op en trek mijn das een weinig ter deeg. — Dat kwam hem nu zeker wel wat onverdraaglijk voor, dat een wildvreemd mensen zonder hem er heen ging, en hij stond op en zeide: „Dan wil ik ook maar eens even méégaan.quot; En wij gingen. Vooraf had ik echter al aan Jochem gezegd: „Bezorg de zwarte kist zoo wat tegen acht uren bij den raadsheer Zarnekow en zet die in den huisgang neêr en schreeuw zoo hard als je kunt; „Juulklap!quot;
Toen wij bij den raadsheer Zarnekow aankwamen, was het al duister geworden, en in de mooie, warme, helder verlichte kamer, waren de gezichten van de vrouwen en van den raadsheer blinkend van de blijdschap, die te wachten stond, en ook de raadsheer Darjus werd vroolij-ker gestemd. Dit zou echter niet lang duren. Nauwelijks was het hem zoo recht warm en prettig geworden, of de raadsheer Zarnekow ging naar hem toe, legde hem innig vriendelijk de hand op den schouder en ^vroeg: „Nu, zwagerlief, hebt ge uw giraffekist ook in orde ontvan-
13
gen?quot; — De raadsheer Darjus zag hem met een twijfel-achtigen blik aan, hoe dit gemeend was, en dan zag hij mij aan, of ik ook lachte; maar, toen hij merktte, dat zijn zwager er zoo eerlijk uitzag, en ik zoo onschuldig, want ik hield mijn lachen in, toen zeide hij kort weg: sJa, ja! 't is alles in orde!quot; — Nu kwamen echter de vrouwen en vroegen of de rector zich niet zeer verheugd had? en of het beest al opgezet was? en hoe groot dat gedierte wel was? En zij deden den raadsheer Judaskwel-lingen uitstaan en hij schoof op zijn stoel heen en weder en zeide slechts „jaquot; en „neen,quot; en hij frommelde de Mi-bussen in kleine stukjes en strooide die nijdig in de kamer om zich heen.
Maar weldra kwam er een eind aan al die verdrietelijkheden, want, het nitdeelen der geschenken zou beginnen ! De vrouw van de raadsheer kreeg een zwarte zijden japon, van zulk een stevige stof, dat het gewaad bijna in den hoek der kamer overeind kon gezet worden, en de raadsheer kreeg een chambercloack, want een raadsheer moet gemakkelijk zitten; en de schoonzuster kreeg een halven kraag „a la Maria Stuartquot; — de andere helft was nog niet af — en derdehalf paar kousen — aan de eene helft breide de dochter nog — en eene naaitafel, waaraan de pooten en het bovenstel ontbraken. De dochter echter kreeg zoo veel, dat best twee dochters van boven tot onder er mede behangen konden worden. Daarna kwam er eene groote bowl punch in de kamer en koeken en noten en appelen, en nu ging de pret eerst goed aan den gang. De raadsheer Zarnekow liep in het vertrek rond en snoot de kaarsen en neuriede allerlei vroolijke liedjes tusschen de tanden en knipoogde mij toe en lachte en fluisterde: „Dat is maar de voorsmaak, het beste moet nog komen; ik heb voor mijne dames nog een aardige verrassing.quot; — en zijne vrouw fluisterde mij in: „Zie toch eens, hoe vroolijk Zarnekow is, maar wat zal hij straks opspringen! Wij willen hem namelijk met *een Juulklap verrassen.quot;
14
Nu, 't duurde dan ook niet lang, of de verrassing begon. „Juulklap!quot; riep er één de deur in, en schoof een groot in linnen genaaid pak de kamer binnen. Het was aan den raadsheer geadresseerd; hij maakte het daarom ook open; en wat kwam er uit? — Een niéuwe bok voor het rijtuig.
In het eerste oogenblik zette de raadsheer zulk een twijfelachtig gezicht en zag de vrouwen aan, als de koe de nieuwe poort, maar intusschen viel hem iets in en hij zeide bij zich zeiven: „Kijk me dat drommelsche vrouwvolk eens aan! Ze zijn er achter gekomen, wat ik haar present wilde doen en nu bedruipen ze mij met mijn eigen vet. — De grap is mooi.quot; liet hij er luide op volgen en lachte en vroeg: „Nu, liebt ge nu geen plei-zierVquot; — De dames lachten dan ook, en zijne schoonzuster vroeg: „Zarnekow, daar hebt ge toch zeker niet aan gedacht?quot; — „Wie heeft daar dan aan gedacht? Ik dacht zoo — dacht ik „Ja,quot; zegt zij, „en wij
dachten, dat gij daar volstrekt niet aan gedacht hadt, en 't zou voor je eene verrassing zijn, dachten wij.quot; — „Voor mij?quot; vroeg de raadsheer geheel verbluft. „Ja. voor u,quot; zegt zijne lieve vrouw. — „Ditis afgeloopen — zegt de dochter. — „Juulklap!quot; roept weder een de deur in en schuift een dergelijk pak naar binnen: „Aan mevrouw Zarnekow!quot; en wat is het? — Een nieuwe bok.
De raadsheer Zarnekow zag zijne dames aan en daarna mij en vervolgens zijn zwager Darjus en schoof zijn mutsje wat achterwaarts en zeide eindelijk; „Nu zijn er twee bokken! Dat zal helpen!quot; — „Twee bokken!quot; riep zijn vrouwtje en sloeg de handen ineen en zeide; „Lieve hemel! Zarnekow, we dachten .. . .quot; — „Ja,quot; zegt hij, „en ik dacht ookquot; ... en nu begon een ieder zich te verdedigen, en uit die verontschuldigingen ontstonden gemelijke woordenwisselingen.
Alleen de raadsheer Darjus lachte zoo heimelijk bij zich zeiven en boog zich naar mij toe en sprak: „den Hemel zij duizendmaal dank, dat mijn infame kist op reis is —
15
de koekoek mag weten, waar; — als die hedenavond ook nog was gekomen, dan was liet spel compleet.quot; — „Juulklap!quot; wordt daar in den gang geroepen. -— „Zoo,quot; zeg ik tegen mij zeiven, .ongeluk. ga nu je gang!quot; want ik kende Jochems stem. — De deur gaat open, en mijn zwarte kist komt binnen, met liet opschrift; „Aan den raadsheer en mevrouw Zarnekowquot;; want ik had dit vooraf daarop geplakt.
Nauwelijks had de raadsheer Darjus de zwarte kist gezien, of hij sprong ook op en liep om het ding heen; hij zag de kist aan, alsof het hem niet goed te moede was alsof hij kiespijn had, en uit die kist de instrumenten moesten gehaald worden, om zijne kies uit te trekken ; hij zag de kist aan, als wilde hij hij met zijn oogen den duivel dood sl-iü, wanneer die daarin zat. „Dit lijkt haast welzeide hij en zag mij daarbij aan. alsof
hij Prenzlow had verraden, „dit lijkt haast wel.....?quot;
„Aan mij en mijne vrouw geaderesseerd,quot; zeide de raadsheer Zarnekow en sneed het zwarte wasdoek er af. Maar nauwelijks kwam de bloote kist, met de merke er op, te voorschijn, of de raadsheer Darjus duwde den raadsheer Zarnekow op zij, en — paf! — op het deksel van de kist ging hij zitten en hij spreidde de slippen van zijn jas er over heen „'t Is een abuis!quot; schreeuwde hij, »'t is een abuis! 't is een abuis! Hier is een zadel in voor Schregel in Möderitz.quot; •— „Neen!quot; zeide de raadsheer Zarnekow; „neen!quot; zeide mevrouw Zarnekow; „neen!quot; zeiden de beide andere dames, en „neen!quot; zei ik ook, „hij wil maar gekheid maken!quot; — Nu wordt hij onder luid gelach van de kist overeind getrokken, en toen alzoo het merk van de kist te voorschijn kwam, riep op eens de raadsheer Zarnekow: „Heere, bewaar ous! Darjus! dat is immiers je giraffekist!quot; ■— „Vervloekte kist!quot; riep de raadsheer. „Laat me de kamer uit! laat me er uit! Ik wil naar huis!quot; Maar tusschen hem en de deur stonden de vrouwen en redeneerden en overlegden: als het nu ook blijken zou, dat het een present van hem was,
16
zoo zou liet immers voor haar eene verrassing zijn, want niemand wist het immers, wat er in was. — De raadsheer Darjns viel in stille kwaadaardigheid in den hoek der canapé neder, en over zijn aangezicht verspreidde zich een bittere lach, en hij riep: „Mooi! mooi! Nu laat je
dan verrassen! Ik heb er nu genoeg van; — en gij......,quot;
zich naar mij wendende, „gij kunt morgen alleen rijden.! Geen stap rijd ik weêr met je!quot;
De kist werd nu open gemaakt en wat kwam eruit? — Een nieuwe bok. — Lieve hemel! hoe zag de raadsheer Zarnekow er uit, en hoe zag zijne lieve familie er uit! De raadsheer Darjus was nu echter in een soort van boosaardige opgewondenheid geraakt en lachte luidkeels: „Zie zoo, Zarnekow, jou domoor! Jij hebt mij met je nasturen van de kist tot den uil van geheel Parchim gemaakt; nu heb jij de giraffe! Zie zoo, Zarnekow, als het komt, dan komt het met hoopen! Zie zoo, Zarnekow, nu willen wij ze alle drie op een rij zetten; dan kunt ge de presenten alle overzien! Zie zoo, Zarnekow. nu mankeert er nog maar één aan, dan heeft ieder van jelui zijn eigen privaatbok.quot; Maar toen de deur open ging, zag hij er werkelijk doodsbleek van schrik uit.
De koetsier. Frits, van den raadsheer Zarnekow, kwam binnen en droeg iets op de schouders en zeide: „Mijnheer de raadsheer, ik wil ik u toch heden op heiligen Kerstavond ook eene verrassing bereiden: onze oude bok is weder terecht gekomen. Hier is hij!quot; en daarbij zette hij den vierden bok in de kamer neder.
„En nu, mijn zoon,quot; voegde mijn oom Matthijs er bij, toen hij deze geschiedenis verteld had, nu hebt gij van lieverlede wel genoeg verrassingen; zoek je er nu een van uit, die je 't beste bevalt, en laat mij nu dan toch eens zien, waarmede gij uwe moeder wilt verrassen?quot; — Ik maakte nu mijn pakje los, en wat kwam er uit? — Een bril. — „Kijk eens!quot; zeide hij, „een bril? Hoe komt
17
ge daartoe?quot; — „Welquot; zeide ik, „toen wij onlangs op een avond allen rondom de tafel zaten, wilde moeder een draad garen in haar naald steken, en dat ging niet best; toen werd zij verdrietig en zeide: ik zal mij waarlijk een bril
moeten aanschaffen; en dat knoopte ik in mijn oor.quot; _
kom dan eens meê!' zeide mijn oom en riep mijne zuster Lisette en vroeg : „Lisette, wat geeft gij uwe moeder present?quot; — ,Gij moet het niet oververtellen, oom!quot; zeide zij; een bril.quot; — „En gij, August?quot; — August was toen zoo'n echte dikke blaasop en stotterde een beetje, en als hij verlegen werd. kon hij geen woord uitbrengen maar zingen kon hij , en daarom had oom Matthijs het bij hem ingevoerd, dat hij onder zulke omstandigheden zijn antwoord zingende moest mededeelen. — August nam een deftig voorkomen aan en begon te stotteren. — quot;Zing, jongen! zeide oom Matthijs, en August zong met eene mooie heldere stem oj) de melodie van de ,Jungfernkran zquot;
Ik geef mijn moeder ook een bril.
Hemelsblauwe z ij d e.
-Kostelijk, mijn zoon,quot; zeide oom Matthijs, en keerde zich naar mij toe' „Wat zeg je er nu van ?quot; — Ik zeide niets. — „ïsiet waar?quot; sprak hij. „Je moeder zou over de drie brillen meer verdriet dan genoegen gehad hebben , en als ze niet zoo'n verstandige vrouw was, zou ze er iets stekeligs in hebben kunnen vinden. Kom eens hier,quot; liet hij er op volgen en ging aan het venster staan, „wat ligt daar op straat?quot; — „Sneeuw,quot; zeide ik, ,'t is immers winter.quot; — „Juist!quot; zeide hij. „en de sneeuw en de winter zullen voorbijgaan en het voorjaar zal aanbreken, maar niet maar zoo op eens; neen. van lieverlede; en zoo gaat het met den zomer en den herfst, totdat de winter weder nadert, het heele jaar door; en wanneer God ons soms in den winter met warm, zacht weder verrast, of in den zomer met een kouden, ruwen noord-oosten wind, dan worden jelui, kinderen, verkouden , en wij, bejaarden, kunnen ons eene doodelijke
Keuter, romm. 3e druk. 2
18
ziekte op den hals halen. Maar dat doet onze goede God, en Hij weet, waartoe zulks nuttig is; doch als wij, aardwormen, het Hem willen nadoen, dan begaan wij dwaasheden en voeren gekke streken uit. — Wanneer ons vreugde en leed overkomen, zijn ze ons.als een twee-snijdend zwaard, en er behoort vastheid van verstand en gemoed toe, ze van ons af te weren, dat ze ons niet in den grond boren. — Ja, mijn jongen, ook de vreugde, als die onverwacht komt, heeft altijd een bijsmaak; is zij gering, dan van verdrietelijkheid en verlegenheid; is zij groot, dan van toekomstig ongeluk. — Let eens op den molenaarsknecht, die daar een zak tarwemeel naar dat huis bezorgt; als hij vandaag den hoogsten prijs uit de loterij trekt, dan is hij voor zijn leven lang de ongelukkigste mensch, en als morgen de koning van Pruisen onze keukenmeid trouwt, — wat zij zich wellicht zou kunnen inbeelden, want dat domme schepsel leest romans, — dan wordt zij als koningin tot spot van 't heele land, want ze is eene oude, malle wauwelaarster en blijft eene oude, malle wauwelaarster en deugt niet eens voor keukenmeid. — Ieder verstandige en ervarene landman zegt, dat het gezegendste en rijkste jaar dat is, hetwelk zooveel mogelijk van verrassingen verschoond blijft.quot; — En met die woorden keerde hij zich om en zijn oud, vroolijk gelaat was weemoedig geworden.
Nu weet ik, dat hij gelijk had; toenmaals wilde ik hem nog niet gelooven; maar ik heb zijne woorden onthouden, en ze hebben voor mij één voordeel gehad; ik heb in mijn leven niet in de loterij gespeeld.
19
HOENDER-FIEKEN.
Ik stond — niet op de tinne van mijn dak, -want een eigen dak had ik niet; en had ik er mij een kunnen wenschen, zoo zou ik aan een nederig stroodak eer dan aan een plat dak de voorkeur hebben gegeven; — ik stond op eene hoogte en zag naar beneden in een bekoorlijk dal, door menschenarbeid in eene schatkamer vol van zegen herschapen. Eene reine, door hemel en aarde aangestemde symfonie, over het onuitputtelijke, gevarieerde thema van „hemelschen zegen en aardsche kracht en mepschelijke geestquot; ruischte naar binnen, in het toegankelijk gemoed, en deed de ziel wandelen als in een droom, met den éénen voet in een bitter, droevig verleden, en met den anderen in een groenend, bloemen belovend veld der toekomst. Ik zag de zou opgaan en ondergaan, en de nimmer opdrogende bron van hare vruchtbaarmakende stralen op de aarde nederzinken; ik zag die aarde in maagdelijke reinheid, vol van zegen en schoon heid; — ik zag de menschenhand zich ijverig be-wegen, gelijk eene bedrijvige huisvrouw, om een feest gereed te maken tusschen hemel en aarde. Ik zag de menschenhand, zooals zij onder harden arbeid de ploegschaar bestuurde en zooals zij de zeis door de gouden korenaren liet ruischen. De ploeg, de voren, het koren, werden verguld; de menschenhand bleef donker; — in de haar onringende bekoorlijkheid der schoonheid, in de volheid des zegens, een arm, veracht werktuig! Goud, de wensch van alle tijden, het verlangen van iedereen, — waarom is tniet voor deze hand? — Het moge waarheid zijn, zooals verstandiger lieden, dan ik ben, mij verzekerd hebben, dat een gedeelte der menschheid tot vrucht voortbrengenden arbeid, een ander tot vruchteloos
20
genot gedoemd is, —- — ik zeg tot genot gedoemd,---
geen wijze heeft nog deze vreeselijke, de wereld drukkende, en voor de toekomst beangstigende tegenstelling kunnen oplossen. — „Het is zóó! Het moet eenmaal zóó zijn!quot; — Ik wil nu voor ditmaal niets tegen deze bewering inbrengen; maar, waarom, zoo deze hand nu toch veracht moet zijn, den pols verachten , het hart miskennen , dat deze hand bezielt ?
„Waarde Z.quot;' — zeide mijnheer de baron vanX., „zoo gij onlangs de jonge barones Tz. gezien hadt! Ik verzeker u, ze is eene gevoelvolle vrouw ! Zij had in de „Verborgenheden van Parijs,quot; — gij weet wel? — gelezen,— gy kent dat tooneel, waarin zijne hoogheid de vorst, — gij weet wel, — dat meisje, — gij weet wel, in de pachthoeve brengt, en ik verzeker u, op mijne eer, er lagen nog drie droppels op de opengeslagene bladzijde, 'k Heb ze zelf gezien! Parole d'honneur!''
„Hoor eens, vriendje,quot; zeide de oude riddergoedsbe-zitter Sittupdrüttel, „als gij naar mijn' raad wilthooren, dan neemt gij Sophie Koekoek; dat is eene flinke meid met menschelijk gevoel! Ik kwam laatst eens bij den ouden Koekoek, toen zat die arme stumperd daar en huilde als een kleine wolf; ze had eene historie uit Parijs gelezen van een zeer slecht persoon; dat had haar verduiveld aangedaan. Neem die! — die is goed!quot;
Het is waar! Ik heb gelegenheid gehad mij zeiven daarvan te overtuigen; de jonge Barones Tz. heeft, bij de hierboven vermelde scène, bitter geschreid en Sophie Koekoek heeft haar in aandoening wellicht nog overtroffen; maar wanneer ik zoo ongelukkig geweest was, de barones Tz. of Sophie Koekoek bij de hand te nemen en haar in een dagloonershut van haar beider vadei s te brengen; — en van haar te verlangen, dat zij het voor-Ijggld van zij 11e hoogheid, den vorst Rudolf, zouden navolgen en zich het lot der ongelukkigen aantrekken, — dan zou ik met bevreemding door haar aangezien en afgescheept zijn, en ten minste nooit weder met haar ge-
21
dineerd hebben. De freule van Tz. zou mij kortaf hebben geantwoord, dat zóó iets haar niet paste, en Sophie Koekoek zou mij iets van Bomstandighedenquot; voorgepraat hebben en tot bewijs dezer ,omstandighedenquot; had zij mij dan de geheele geschiedenis der zondares op den koop toegegeven; namelijk als zij. Sophie Koekoek, de dertig jaren reeds te boven geweest was. De zondares ware zondares gebleven , en geen traan zou om haar gestort zijn.
De werkelijkheid is voor zulke teergevoelige zielen te ruw; zij grijpt te forsch de teedere snaren van haar gemoed aan, zoodat die geene zachte, verzoenende tonen kunnen voortbrengen; — alléén de van glacé handschoenen voorziene handen van zulke romanschrijvers die alle realiteit op zij zetten, en bij wie alle plastiek dei-werkelijkheid verloren gegaaan is , mogen dit gevoelige instrument bespelen en tonen van aandoening daaruit ontlokken , die, vluchtig en zonder blijvenden indruk, als ras vervliegende geuren zich verspreiden. Er zijn ook zulke zielen daaronder, die naar het hoogste streven; die geen boek aanraken, dat niet minstens over graven en gravinnen handelt; voor wie de liefelijke beelden van een Auerbach en anderen, die uit de eeuwig frisch opwellende bron der volks-poëzie scheppen, als een akelige troep van houthakkers, jodenhandelaars en boerenkinkels verschijnen; die zoo weinig in den geest van een dichterlijk verhaal kunnen doordringen, dat zij de toevallige versiering met het wezen verwisselen; die zich bij de vergulde vrucht van deii Kerstboom verblijden, maar niets vermoeden van de inwendige, geurige sappen, en aan eene getruffeerde pastei, al werd die ook in een onzindelijken schotel op-gedischt, de voorkeur geven boven een zindelijk gerecht van vaderlandsche aardappelen. De hoogtepunten van het maatschappelijk leven zijn slechts voor geesten met adelaarsblikken begeerlijk; d i e kunnen vandaar uit met éénen blik den wijden gezichteinder in zijn geheel en in bijzonderheden overzien, en alles tot één enkel poëtisch tafereel te zamen vatten; maar de goede lieden, die,
22
met een minder scherpziend oog toegerust, langs de onzekere sporten van een' in de hoogste kringen spelenden roman met moeite en hijgende tegen dien hoogen top op -geklauterd zijn, staan verblind; de gezichteinder blijft voor hen steeds beperkt, en wat zij zien, is een flikkerend gewemel, dat het verschiet onduidelijk voor hen maakt. Zij zijn, evenals kinderen, bekoord door eene schittering zonder wezen, door een glans zonder warmte en ■— rillen inmiddels van koude; want, op de hoogten is het koud. Wilde men zulke menschen den voorslag doen, toch eens in de middelstanden, of wel in de laagste, in de dienstbare klasse af te dalen, om daar het gehemelte , dat door al de prikkelende, verhittende, pikante spijzen is afgestompt, aan het eenvoudig genot der frissche vrucht te verkoelen en te herstellen, — met welk eene verachting zou men afgewezen worden; hoevele voorbeelden van de groote verdorvenheid dezer klasse zouden ons worden voorgehouden , hoe zouden ons de verwijtingen van ruwheid, zedebederf en ondeugd te gemoet stroomen.
Het kan geenszins de bedoeling zijn dezer, ongelukkig reeds veel te lang geworden. inleiding op eene kleine , eenvoudige en voor menigeen wellicht onbelangrijke geschiedenis , de hierboven genoemde klassen van deze verwijtingen te willen zuiveren. Ik behoor tot de aanhangers dier leer, die aan eiken stand zijne eigene deugden en ondeugden toeschrijft, deugden en ondeugden, die juist door dien toestand worden voortgebracht. Ik geloof echter, dat ons by de lagere standen de deugden, zoowel als de ondeugden, in meerdere naaktheid voor de oogen komen, vrij van al die omhullende bekleedselen, die men „betrekkingen,quot; — „omstandigheden,quot; ja zelfs „beschavingquot; pleegt te betitelen, en dat zij ons daar, uit dien hoofde, poëtischer moeten toeschijnen.
Mijn verhaal bevat slechts een klein gedeelte uit de geschiedenis van een menschelijk hart, dat gedurende een lang leven zijn binnenste tot een altaar der liefde gemaakt had, op 't welk herinnering en hope beurtelings
23
de reine vlam koesterden eu een menschenleven zóó verwarmden , dat liet armoede en miskenning kon dragen.
Ik stond op een Zondagmorgen in de lieve Meimaand te staren in het liefelijke dal, waarvan ik hierboven melding gemaakt heb. De natuur had zich bloemenkransen in de geurige lokken gestrengeld; iu een zacht koeltje golfde het gewaad der jonkvrouw; van alle zijden klonken de kerkklok-tonen: alles om mij heen ademde stillen , zaligen vrede. Ik stond met mijne armen op den tuinmuur geleund eu zag in 't rond naar het zoo feestelijk vreedzame landschap. De daglooners van het landgoed gingen ernstig en bedaard het kerkpad langs, gevolgd door hunne vrouwen, in donkere, en de jonge meisjesin bonte kleeding; kleine arbeiderskinderen speelden aan den rand eener sloot met bloemen en jonge wilgen takken , maakten fluiten eu schalmeien eu hoedden tegelijkertijd jonge, geelgevederde gansjes; en alles babbelde en snaterde , en neuriede en floot zoo vreedzaam door elkander, dat men daarbij aan eene stoornis der kalmte in 't ronde volstrekt niet kon denken. Plotseling werden de kinderen stil, en ik ontwaarde, dat hunne kinderlijke spelen door het verschijnen eens wandelaars gestoord waren, een op verlof gaand soldaat, die bij de kinderen naar den weg gevraagd had. Nadat zij hem terechtgewezen hadden, wandelde hij verder, en ook ik wilde juist mijne plaats verlaten , toen een zware zucht, dien ik achter mij hoorde, mij schielijker deed omkeeren, dan anders wel het geval zou geweest zyn.
Ik bespeurde achter mij een bejaard , op het landgoed, waar ik mij bevond, onder den naam van „Hoender-Fie-kenquot; bekend meisje, dat haren bijnaam naar het toezicht en de oppassing had, die zij over de gevederde bewoners van het hoenderhok uitoefende. De arme meid stond, met den éénen arm een paal van de schutting omvattende, met het bovenlijf vooruitgebogen eu zag, zooveel hare betraande oogen het toelieten, met de meest ingespannen opmerkzaamheid den soldaat na. wiens verdwij-
24
neiide gestalte juist door het frissclie groen der wilgenlaan verborgen werd.
Pieken scheen mij toe zeer ontroerd te zijn; haar vriendelijk bruin oog zwom in tranen; hare wangen, anders door het bestendige in de open lucht zijn, rood gekleurd, waren bleek; zware zuchten deden haar borst op en neder gaan, en eene diepe droefheid scheen haar geheele wezen te vervullen, toen zij. bij het verdwijnen van den soldaat, uit hare voorovergebogene houding tegen den paal aanviel en stil bleef weenen. Deze strijd stemde zoo weinig overeen met den rondom mij heerschenden vrede; deze smart, die zoo diep bleek te wezen, paste zoo weinig bij het hoopvolle bloeien der natuur, dat het mij trof, en dooide oprechtheid, die er in doorstraalde, niet slechts mijne nieuwsgierigheid, maar ook mijne deelneming opwekte. Het meisje was mij wel bekend; zij had menigmaal in den druksten tijd van den oogst, bij hare overige bezigheden , de bediening in mijne kamer op zich moeten nemen. Hare stille werkzaamheid, hare gemakkelijke, bijna moederlijke, oplettendheid was mij lief geworden; haar bedaard, vriendelijk wezen had mij de overtuiging doen opvatten, dat in deze borst eene zeldzame gemoedsontwikkeling huisvestte, die in kalme avondrust aan de zacht ruischende beke des levens den weldra aanbrekenden morgen te ge-moet zag.
Ik ging nader bij de treurende en hare hand aanrakende , vroeg ik, wat haar deerde. Zij zag eenigszins verrast op; zij had mij achter het kleine boschje, waarachter ik stond, niet bemerkt, en meende alleen te zijn, — en zachtkens hare hand wegtrekkende, zeide zij, terwijl zij met geweld hare smart onderdrukte: „O 1 't is niets.quot;
„Niets, Fieken?—Voor niets zoudt gij niet zoo treurig zijn!quot;'
„„Ja, mijnheer, dit was niets, dit was weder niets!quot;quot;'
„Maar zeg eens, mijn kind, wat gaat die soldaat u aan ? Ik zag toch, dat ge hem zoo hebt nagekeken. Is dat familie van je? Kent ge hem?quot;
25
„„Neen, mijnheer, die is mij vreemd; ik ken hem, helaas! niet. Dien ik meen, die is 't niet.quot;quot;
„Wien meent ge dan, Fieken?quot;
„„Ach, dat is eene treurige, historie, die mij -voor vele jaren getroffen heeft; 't is vandaag juist zeven en dertig-jaar geleden. Zeg mij eens, kan iemand nog terugkomen, die vóór zeven en dertig jaar met de Franschen naar Rusland gegaan is?quot;quot;
„Ja, kind, dat zal wel moeilijk gaan.quot;
„„Ja, 't is wel moeilijk! Maar toch! Hij heeft het mij zoo vast beloofd; hij omklemde zoo vaak mijne Land, en drukte mij aan zijn hart, en zeide dat hij wederkwam, dat hij zeker wederkwam. Ziet gij. daar was 't; daar, achter den nieuwen molen, daar, achter den berg, waar het kleine berkenboschje is , — zoo ver was ik met hem gegaan, —• daar zei hij mij adjuus, -— en daar zei hij, dat hij wederkwam, dat ik hem trouw moest blijven, want dat hij zeker wederkwam. Ach! 't is vandaag zeven en dertig jaar geleden, en ik ben hem trouw gebleven, en ik ben oud geworden, maar wedergekomen is hij niet.quot;
„Wel, hebt gij dan volstrekt niets van hem gehoord? Heeft hij in den eersten tijd niet wel eens geschreven?quot;
„„Neen, mijnheer, schrijven kon hij niet; hij was een dagloonerskind, zooals ik, en in onzen tijd werd nog niet veel om 't schrijven gegeven. Maar, mijnheer, hij was zoo goed. hij was zoo vlijtig, en omdat hij een stevige , knappe kerel was, namen ze hem bij de soldaten, en 't was toch het eenig kind zijner ouders. — Ja, als men alles maar wist! — Ik weet het niet, maar ze zeiden het toch, en na zoovele jaren kan ik het ook wel nazeggen: ze zeiden. dat de zoon van den nieuwen molenaar 't eigenlijk had moeten worden, maar die had geld aan de heeren gegeven, en toen hadden ze Frits onder de soldaten genomen.quot;quot;
„Nu, en hoordet gij dus niets van hem?quot;
„„Ja, eenmaal. — Jochem Bunge kwam terug, toen
26
ze in 't geheel nog niet in Rusland geweest waren ; die had, zoo als ze toen vertelden, zijn gezicht zwart gemaakt en was in eene smederij gaan staan en had gesmeed, en de Franschen waren zonder hem afgetrokken, en Frits was hem bij 't deserteeren behulpzaam geweest en had hem dit voor mij meêgegeven tot een aandenken.quot;quot; —■ Daarbij haalde zij een oud, afgesleten, poolsch achtgroschen-stuk uit haren boezem, dat aan een zwart koordje om haren hals hing. —- „„Ja,quot;quot; ging zij voort, — „„en hij liet my duizendmaal groeten, en mij zeggen, dat hij weder zou komen. Eu toen tegen 't voorjaar de Franschen terug kwamen, toen heb ik gevraagd en gevraagd, zonder einde. Ik wou maar weten, of hij gestorven was, eu waar en wanneer; en als 't dan toch eenmaal wezen moest, dan was 't immers goed geweest en onze Lieve Heer had het gedaan; maar weten wou ik het! Toen zegt Christiaan Krauger uit Laugenhagen tot mij: Fieken, zegt hij, ik kan je verder niets zeggen dan dat hij met St-Maarten nog leefde, toen heb ik ik hem nog gezien; maar naderhand! Goede God ! ■— Toen wist niemand wat van vader of broeder. — Maar, als ge t wilt weten, ga dan naar Schwerin, naar den majoor Von Kams; onder hem heeft hij gestaan, en als die 't niet weet, dan weet het niemand. En ik er dus op af, en naar Schwerin, en ik vraag naar den majoor en zeg hem wat er van de zaak is, en hij staat en bedenkt zich een beetje en vraagt eindelijk, of dat Frits Schirmeier was, die in 't voorjaar, anno XII, bij 't bataljon was gekomen, en of hij niet een knappe kerel was geweest, en of hij niet heel licht haar had gehad! — Ja, zeg ik, mijnheer, dat is hij ! En toen zeide hij, dat hi] zich goed gedragen had, zeer goed, zeide hij, en dat hij onderofficier geworden was. „„Maar,quot;quot; zeide liij, „ „meidlief,quot;quot; en hij keek me zoo recht treurig aan, „„waar hij gebleven is. weet ik niet.quot;quot;— „Mijnheer,quot; zei ik, „dan is hij dood, dan is hij zeker dood!quot; „„Mijn kind,quot;quot; zei de majoor, en deed wat hij kon, om
27
mg te troosten, „„hij kan ook wel gevangen genomen zijn, en als 'tvrede wordt, nog terugkomen.quot;quot;
En ik ging. — Och, mijnheer, hoe licht waren mij die mijlen geworden, om heen te gaan naar Schwerin, —en och! hoe zwaar vielen ze mij, toen ik weêrterugkeerde•' — En ik ging aan mijn werk, en de vrede kwam, maar geen Frits. En de beide ouders van Frits werden ziek en stierven; eerst zijn oude vader en daarna zijne moeder, — mijne beide ouders waren al lang dood, — en toen was ik nog alléén de eenige op de wereld, die op hem wachtte, en ik ging hier op dagloon werken, totdat ze me geheel, voor vast, op het goed aannamen bij het kleine vee.quot;
„Maar, Fieken,quot; vroeg ik, „waarom zijt gij niet in eene stad gaan dienen ? Dan hadt gij het toch beter gehad.quot;
„„In eene stad? — Neen, mijnheer! — Beter? -— Neen, mijnheer! Ik heb hier mijn beetje brood, en hier zijn wy allebei geboren, hij en ik; ziet gij, daar op het kerkhof liggen zijne en mjjne ouders in vrede bij elkaar, en al zijn wij ook ver vau elkander geraakt, hier hebben we elkaar gevonden in liefde en in eenigheid; — daar was 't, bij de brug waar die pereboom staat, zoo'n dag was 't als vandaag: ook op een zondag, en in een voorjaar. —- En daar, daar achter den nieuwen molen,—■ gij kunt het van hier niet zien, — daar , in het kleine berkenboschje, daar sprak hij de laatste woorden tot mij en hij nam zijn mes en sneed een hart in den grooten esch, die dicht aan den weg staat, als gij naar Bannwitz rijdt, en 'twas een voorjaarsdag, zooals vandaag, — quot;t is vandaag zeven en dertig jaar geleden ! — En hij zei, dat hij weder zou komen. Och, mijnheer! op zoo'n voorjaarsdag ben ik eenmaal gelukkig geweest, en 'k bleef het één jaar! Maar, mijnheer, op zoo'n voorjaarsdag ben ik eenmaal ongelukkig geworden , en 'k bleef het zeven en dertig jaar!quot;quot;
Tranen stroomden uit de oogen van het oude , getrouwe meisje, en rolden langs haar, anders zoo kalm en vrien-
28
delijk aangezicht; paarlen, opgevischt door onwankelbare trouw uit de bodemlooze zee der liefde; heilige schatten, — in 't gewone leven bedekt met den bestoven sluier der alledaagschheid, en enkel op feestdagen door het vertrouwen aan 't licht gebracht. —■ ja! heilige schatten uit de hand Grods, die onzichtbare, onverbreekbare draden van het eene menschenhart naar het andere weeft en de zielen met den door alle eeuwigheden schitterenden band omstrengelt , aan welken de naam „menschheidquot; als laatste, onveranderbaar doel is opgehangen.
En ik stond zoo arm tegenover deze schatten met de afgesleten koperen penningen van den gebruikelijken troost in mijn zak, die ik mij schaamde uit te geven, die ik tegen het echte goud der voortreffelijke dienstmaagd niet kon uitwisselen, zonder door mijn eigen gevoel als een bedrieger aanklaagd te worden.
Ik keerde mij om......
„Maar, mijnheer, gij zegt schatten! Gij spreekt van eene schreiende dienstmaagd en van paarlen! Gelooft gij dan werkelijk, dat die soort van menschen door diep gevoelde, innige en teedere aandoeningen weenen kunnen? Ja schreien, — schreien kunnen zij; maar waarom? omdat zij beknord en uit hun dienst gejaagd worden.quot;
„„Vergunt mij, dames, ik zou met uw vriendelijk verlof wel willen aanmerken.......quot;quot;
„Merk, als 't u belieft, niets aan, maar antwoord ons: zijt gij niet tegenwoordig geweest, toen wij elkander de „Verborgenheden van Parijsquot; en „De graaf Monte Christoquot; voorgelezen hebben? Hebt gij niet gezien, hoe wij geweend hebben ? En hebt gij toen iets van paarlen gezegd ?quot;
„ „Het doet fnij zeer leed, daaromtrent niets opgemerkt te hebben, want, daar paarlen naar den omvang en het water getaxeerd worden, zoo zouden de uwe, freule van Tz., en de uwe, mejuffrouw Sophie Koekoek, oneindig meer waard geweest zijn dan......quot;quot;
„Mag ik u verzoeken te zwijgen; gij hebt onder het voorlezen van de schoonste plaatsen daarbij gezeten en koffie
29
gedronken en sigaren gerookt, wat in ons gezelschap eigenlijk in 't geheel niet past, en gij zijt met de ongerijmde woorden: „onnatuurlijkheid! onnatuurlijkheid!quot; de kamer uitgegaan. Noemt gij dat gevoel, of liever, aandoening?quot;
„,Mijne dames, ik vertel immers slechts eene eenvoudige geschiedenis , die hier hij ons.....quot;quot;
„Hier bij ons? Wat kan bij ons voorvallen? Neen! In Spanje en Portugal en in Amerika, met de wilden, daar kunnen geschiedenissen voorvallen. — Weet ge 't nog, lieve Sophie, met dien „Tomahawkquot; en hoe hij aan den paal stond?quot;
„Ja! En hoe zij van angst in flauwte viel, en hoe er toen redding kwam, en zij elkander vol zaligheid in de armen zonken.quot;
„Ja, zóó iets draagt den stempel der waarheid; maar dit verhaal van Hoender-Fieken! — Ik wil niet zeggen, mijnheer, dat gij gelogen hebt, gij zijt reeds lang met onze ouders bekend, maar die persoon kan u het verhaal voorgelogen hebben. Wij kennen dat!quot;
„Welnu, dames, vergunt mij dan, dat ik verder vertel — Laat in den namiddag van dienzelfden dao- crino- ik in het
O o o o
veld en kwam bijna tot aan den nieuwen molen, waar ik den eersten knecht van ons goed, Gramkow; ontmoette, die ook zoo , zonder bepaald doel, evenals ik, in de schoone natuur aan 't rondwandelen was. Gramkow was een degelijk man, voor zijne betrekking als geschapen; die behalve andere goede eigenschappen, welke voor zijn post goed te pas kwamen, ook deze bezat, een zeer goed en altijd bereid verteller te wezen, namelijk als de omstandigheden het toelieten.
Menige schoone Mecklenburgsche daglooners-novelle is van zijne lippen gevloeid en door mij onthouden; ik zou ze onder den titel van „Gramkow-novellen,quot; of: „Water in den koestal verteld wordt,quot; of onder eenigen anderen nog meer in 't oogloopenden titel kannen uitgeven, indien ik overtuigd mocht zijn, dat de eenvoud dezer vertellingen mijnen lezers behagen zou.
30
Wij waren op den terugweg: de schemering was van lieverlede ingevallen, en Gramkow was in het verhaal dei-liefdegeschiedenis van Johanna Schmidt en Eika Schulte juist tot aan de ontknooping gekomen, als Rika Schulte den ongelnkkigen bruidegom drie dagen vóór de bruiloft den geheelen liefdehandel opzegt, ■— toen wij door eene voetgangster werden ingehaald, die, aan den anderen kant van den weg, ons zwijgend voorbijging
„Was dat Hoender-Fieken niet?quot; vroeg ik. „„Ja, mijnheer, dat was zij; maar, wat heeft die hier, zoo vlak bij den nieuwen molen te doen? Wacht eens! — Juist! — Hebben we vandaag den vijftienden niet?quot;quot; Ik antwoordde toestemmend.
„„Nu, dan is 't ook zoo! Dat is heden haar kwade dag. Zoo lang als ik hier eerste knecht ben, en dat wordt met St.-Michielsdag al drie en twintig jaar, is zij altijd, zooals nu, naar 't Bannwitzer berkenboschje gegaan, en men zegt, dat zij daar dan onder den grooten esch zit te schreien; sommigen zeggen ook, dat zij daar bidt, en dat wil ik best gelooven, want zij is al haar leven heel vroom geweest. — Ja, van die. dat kunt gij gerust gelooven, daar was ook eene historie van te vertellen, als ze maar praten won, maar die is zoo geheimzinnig en in zich zelve gekeerd, dat er niets uit haar te krijgen is. De oude vader Briesman. weet de geheele geschiedenis, en die heeft ze mij ook verteld; maar, mynheer, laat mij u dit mogen zeggen: als iemand eene geschiedenis behoorlijk weder vertellen wil, dan moet hij zelf getuige van de feiten geweest zijn. of hij moet het ten minste uit den mond van de menschen hebben, wie het aangaat.quot;
Er was slechts een kleine wenk van mijne zijde noodig, en Gramkow vertelde mij alles, wat hij van „Hoender-Fiekenquot; wist, hetgeen trouwens, als ik er zijne eigenaardige spreekwijzen en opsieringen afliet, in het wezenlijke der zaak overeenstemde met hetgeen mij reeds bekend was. Ik vernam nog slechts, dat Fieken in haar' tijd het mooiste meisje in den omtrek was geweest, en dat haar.
31
na het verdwijnen van haren verloofde. menig aannemelijk aanzoek gedaan was, 't welk echter steeds door haar bepaald was afgewezen.
„En denk maar eens, mijnheer.quot; voegde Gramkow er nog bij, „de oude boer Vlaskop uit Liebendorf was zelf bij haar gekomen en had gezegd, dat zijn Jochem, die zijn oudste zoon was, en die naderhand de hofstee kreeg, niet tevreden te stellen was, zoo hij Fieken niet tot vrouw kon bekomen. En denkt gij, dat zij het deed? Neen! Altijd vriendelijk en stil, maar ook altijd obstinaat!quot;
Ofschoon ik na het voorgevallene in den tuin geene bevestiging der waarheid behoefde, had toch Gramkow's
vertelling.....
„Wij willen daar ook volstrekt niets tegen inbrengen; de zaak kan wel waar zijn,quot; zoo valt freule van Tz. mij hier in de rede, „Maar zelfs als wij dit toegeven, ,watis er dan nog voor bijzonders aan die geschiedenis? Ik vind dat alles, wat gij ons vertelt, heel natuurlijk!quot;
„„Ja,quot;quot; valt Sophie Koekoek hierop in, „„of, men krijgt elkaar en dan trouwt men. of men krijgt elkaar niet en dan blijft men ongetrouwd.quot;quot;
„Ik zie in de historie geen spoor van eenige romantische schoonheid. Een gemeen soldaat gaat naar Rusland, en komt niet weder; zijne verloofde denkt aan hem en doet ook onderzoek naar hem; zij is arm, moet op dagloon gaan werken en wordt eindelijk belast met het opzicht over een kippenhok: zoo iets is waarlijk al zeer alle-daagsch. En de weinige belangstelling, die wij voor die persoon zouden kunnen gevoelen, wordt ons nog door de gedachte aan het kippenhok en door de voorstelling van kamers uitvegen en laarzen poetsen ontroofd.' 0 foei!quot;
„„Ja, het verhaal zou een geheel andere uitwerking doen, als er zoo iets klooster- en non-achtigs, zoo'n beetje, hoe moet ik het noemen ? Toggenburg-achtigs, in voorkwam , met zulke plechtige, aandoenlijke tooneelen; of indien zij ten minste ook in 't water gesprongen ware.quot;quot; „Mijne dames, het verhaal is nog niet ten einde.quot;
32
Den volgenden morgen, reeds vroeg, kwam Fieken in mijne kamer, om op te ruimen, in plaats van eene andere dienstbode, die ziek geworden was. 't Kwam mij voor, dat zij langer in de kamer bleef dan noodig was, even alsof ze met mij spreken wilde. Ik vroeg daarom of zij 't geweest was, die ons gisteravond voorbij was gegaan.
„Ja, mijnheer,quot; was haar antwoord, „en dat is dan ook mijn laatste gang daarheen geweest, dat is nu ook voorbij.quot;
„„Waarom Fieken?quot;quot; vroeg ik.
„Nu weet ik,quot; kwam er met een diepen zucht uit. „dat hij dood is. Nu is hij dood, nu komt hij niet weder. Zoo lang. als de esch daar stond waar ik hem voor 't laatst zag en waar hij 't hart insneed, heb ik altijd gehoopt, dat hij terug zou komen. Nu is de esch ook weg, aiu komt hij niet meer, nu is hij dood.quot;
Alle huisbewoners bemerkten de diepe smart, die op het gelaat van het arme schepsel verspreid lag; de treurige geschiedenis van haar lijdend hart was wel in alge-meene omtrekken bekend, maar eerst door mij vernam men, hoe pijnlijk de ongeneeslijke wond van haar treurend hart weêr was opengereten. Het innigste medelijden en de liefderijkste toegenegenheid werden haar door de vriendelijke eigenaars van het landgoed bewezen ; zij scheen het echter niet te merken, maar volbracht stilzwijgend hare gewone werkzaamheden.
's Namiddags vond men haar in haar klein kamertje.. . .
„Ach God!quot; schreeuwt Sophie Koekoek hier eensklaps uit. „Zij heeft zich zeker opgehangen!
„„Dat niet, mejuffrouw! Men vond haar bezig om uit haar koffer oude kleedingstukken en linnengoed voor den dag te halen , die zij onder tranen bezag. en ten laatste in een bundel bij elkaar bond. Dit was de kleine nalatenschap , die haar door de moeder van haren bruidegom kort voor haren dood was overhandigd, om die voor haren zoon te bewaren.
„Dat behoort nu aan andere menschen toe,quot; zeide zij
33
tot een ander dienstmeisje. ,Frits komt niet terug, hij haalt dat niet meer af; maar de dochter van de zuster zijner moeder woont nog in Banntwitz; die moet het hebben, — haar behoort dat nu toe.quot;
Den daaropvolgenden Zondag bracht zij de oude. geel-geworden linnen kleedingstubken, hare zóó lang met zorg bewaarde schatten, naar de familie yan haren bruidegom.
.Goede hemel, hoe ongevoelig!quot; roept freule van Tz. uit. Zóó maar, sans facon van oude gedachtenissen te kunnen scheiden! Al waren 't ook maar lappen en prullen, zij mocht die toch, onder geen voorwendsel hoegenaamd, laten varen, als zij op teederheid en fijngevoeligheid aanspraak wilde maken.quot;
,3 Ja,quot;quot; voegt mejuffrouw Sophie Koekoek er toestemmend bij, „„zij had die zaken — och! hoe heet het ook weêr? — als heilige requiems moeten bewaren; dat zou nog iets geweest zijn.quot;quot;
„Maar, dames! die zaken behoorden haar immers niet toe; zij kon ze, als eerlijke vrouw, toch niet behouden!quot;
„„Daar hebben wij 't juist!.Dat zeg ik immers!quot;quot; riep freule van Tz. uit; „„voor die klasse van menschen bestaan geene interessante verwikkelingen. Slechts in een hooger georganiseerden vrouwelijken boezem kunnen zulke diep ontroerende conflicten, kan zulk een geweldige strijd tusschen datgeen. wat men in 't gewone leven voor recht en verstandig houdt, en tusschen de liefde gestreden worden, in welken strijd de liefde steeds overwinnen moet.quot;quot; „Ja, die moet steeds overwinnen!'' sprak ook mejuffrouw Koekoek met nadruk.
„„Zij overwon ten laatste ook hier, mijne dames,quot;quot; antwoordde ik; „ „misschien slechts op eene andere wijze, dan gij het u voorgesteld hebt. Weest zoo goed, verder mijn verhaal aan te hoeren:
Na eenigen tijd, verliet ik het landgoed, en vier of vijf jaren verliepen, alvorens mijn weg mij weder derwaarts geleidde en mij vergunde, om in persoon naar de lotgevallen der bewoners te vragen. — In vroolijke gesprekken Reuter. Romm. 3e dr. 3
34
werd de goede oude tijd herdacht; kluchtige voorvallen werden uit de rommelkamer van het geheugen te voorschijn gehaald en deden ons lachen; gelijk toch, naar men zegt, de opgewarmde kool altijd nog beter smaakt dan de versch toebereide.
„Hoe maakt het de ananas uit den paardenstal?quot; vroeg ik. „Groeit die nog steeds goed in hare mest-atmosfeer?quot;
„„O, gij meent onzen staljongen, met zijn groene pet, zijn oranjekleurig haar en zijne talrijke zomersproeten ? Die is goed opgeschoten en tot de betrekking van rijknecht gerijpt,
„En Hoender-Fieken?quot; vroeg ik.
„„Die,quot;quot; sprak mijn vriend op medelijdenden toon, „„die hebben wij, helaas! veertien dagen geleden, begraven. Ik weet het niet, maar het einde van dat oude, getrouwe schepsel heeft mij innig getroffen; zij is zoo stil en kalm van de aarde gescheiden, als zij daarover gewandeld had.quot;quot;
„Waaraan is zij dan gestorven?quot;
„„Ja, wie weet dat? — De dokter zegt: aan uitputting der levenskrachten; mijne vrouw denkt er anders over, zij zegt: aan een gebroken hart, aan vernietigde hoop. En, als ik bedenk, hoe het op 't laatst gegaan is, kan ik mij wel met de meening mijner vrouw vereenigeu. — Gij hebt zeker ook van het verhaal gehoord, dat voor een paar maanden van mond tot mond ging, namelijk, dat een voormalige boer, die zijne jonge vrouw met een kind aan de borst had verlaten en als soldaat naar Kusland trekken moest, na zoovele jaren teruggekeerd zou wezen en zijne vrouw met een ander gehuwd had gevonden. Deze geschiedenis, die overigens waar moet zijn, vond haren weg tot in ons dorp en kwam ook Fieken ter ooren.
Op zekeren morgen kwam zij bij mij en verzocht om zes of acht dagen vrij te mogen zijn. Dit was zulk een ongewoon geval, dat ik nieuwsgierig werd, en naar de aanleiding vroeg tot dien wensch.
Eene zichtbare verlegenheid van haren kant, eene aar-
35
zelen de poging, om de juiste woorden te vinden, tot beantwoording mijner vraag, zonder veel te verraden, bewoog mij, haar kortweg te zeggen, dat ik haar het gevraagde verlof toestond.
Na verloop van eene week deelde mijne vrouw mij het bericht mede, dat Fieken teruggekomen was; zij was, met gelegenheid op den vrachtwagen van den ouden Topp gekomen, maar in een toestand, die het raadzaam had gemaakt, haar terstond te bed te brengen.
De dokter werd geroepen. Mijne vrouw vergezelde hem bij het ziekbed. Het was te laat. Zij ging met rassche, onhoorbare schreden hare ontbinding te gemoet. De aard-sche hoop, die haar door een geheel leven vol teleurstellingen geleid had, trad terug, en de hemelsche zuster nam haar bij de hand. En deze, — voegde mijn vriend er diep ontroerd bij, — zal vervuld hebben, wat de andere beloofde.quot;quot;
Ik gaf mijn verlangen te kennen, haar graf te bezoeken. Wij gingen zwijgend naar het kleine, door een lindeboom beschaduwde kerkhof van het landgoed. Daar rustte zij aan de zijde van hare ouders, en van die haars verloofden. Een eenvoudig kruis, een verwelkte bloemenkrans, door de dochters van mijn vriend gevlochten, was alles, wat getuigenis aflegde, dat Fieken eenmaal in nederigheid op aarde had gewandeld en dat eene onveranderlijke trouw in haar hart had geleefd.
De volle, rooskleurige tinten der avondzon verspreidden zich over het graf en verleenden aan den verwelkten krans de kleur des levens, de verdorde bloemen werden wakker gekust uit de sluimering des doods, en voorts:
De nachtegaal de leeuwrik fluit.
De lucht is vol van zoet geluid;
't Geboomte, als met gebogen knie,
Herhaalt de zuiv're melodie;
Want heilig is de plok, waar 't hart Eens menschen brak, van wee en smart.
34
■werd de goede onde tijd herdacht; kluchtige voorvallen werden uit de rommelkamer van het geheugen te voorschijn gehaald en deden ons lachen; gelijk toch, naar men zegt, de opgewarmde kool altijd nog beter smaakt dan de versch toebereide.
„Hoe maakt het de ananas uit den paardenstal?quot; vroeg ik. „Groeit die nog steeds goed in hare mest-atmosfeer?quot;
„„O, gij meent onzen staljongen, met zijn groene pet, zijn oranjekleurig haar en zijne talrijke zomersproeten ? Die is goed opgeschoten en tot de betrekking van rijknecht gerijpt,
„En Hoender-Fieken?quot; vroeg ik.
„„Die,quot;quot; sprak mijn vriend op medelijdenden toon, „„die hebben wij, helaas! veertien dagen geleden, begraven. Ik weet het niet, maar het einde van dat oude, getrouwe schepsel heeft mij innig getroffen; zij is zoo stil en kalm van de aarde gescheiden, als zij daarover gewandeld had.quot;quot;
„Waaraan is zij dan gestorven?quot;
„„Ja, wie weet dat? — De dokter zegt: aan uitputting der levenskrachten; mijne vrouw denkt er anders over, zij zegt: aan een gebroken hart, aan vernietigde hoop. En, als ik bedenk, hoe het op 't laatst gegaan is, kan ik mij wel met de meening mijner vrouw vereenigen. — Gij hebt zeker ook van het verhaal gehoord, dat voor een paar maanden van mond tot mond ging, namelijk, dat een voormalige boer, die zijne jonge vrouw met een kind aan de borst had verlaten en als soldaat naar Rusland trekken moest, na zoovele jaren teruggekeerd zou wezen en zijne vrouw met een ander gehuwd had gevonden. Deze geschiedenis, die overigens waar moet zijn, vond haren weg tot in ons dorp en kwam ook Fieken ter ooren.
Op zekeren morgen kwam zij bij mij en verzocht om zes of acht dagen vrij te mogen zijn. Dit was zulk een ongewoon geval, dat ik nieuwsgierig werd, en naar de aanleiding vroeg tot dien wensch.
Eene zichtbare verlegenheid van haren kant, eene aar-
35
zelende poging, om de juiste woorden te vinden, tot beantwoording mijner vraag, zonder veel te verraden, bewoog mij, haar kortweg te zeggen, dat ik haar het gevraagde verlof toestond.
Na verloop van eene week deelde mijne vrouw mij het bericht mede, dat Fieken teruggekomen was; zij was, met gelegenheid op den vrachtwagen van den ouden Topp gekomen, maar in een toestand, die het raadzaam had gemaakt, haar terstond te bed te brengen.
De dokter werd geroepen. Mijne vrouw vergezelde hem bij het ziekbed. Het was te laat. Zij ging met rassche, onhoorbare schreden hare ontbinding te gemoet. De aard-sche hoop, die haar door een geheel leven vol teleurstellingen geleid had, trad terug, en de hemelsche zuster nam haar bij de hand. En deze, — voegde mijn vriend er diep ontroerd bij, — zal vervuld hebben, wat de andere beloofde.quot;quot;
Ik gaf mijn verlangen te kennen, haar graf te bezoeken. Wij gingen zwijgend naar het kleine, door een lindeboom beschaduwde kerkhof van het landgoed. Daar rustte zij aan de zijde van hare ouders, en van die haars verloofden. Een eenvoudig kruis, een verwelkte bloemenkrans, door de dochters van mijn vriend gevlochten, was alles, wat getuigenis aflegde, dat Fieken eenmaal in nederigheid op aarde had gewandeld en dat eene onveranderlijke trouw in haar hart had geleefd.
De volle, rooskleurige tinten der avondzon verspreidden zich over het graf en verleenden aan den verwelkten krans de kleur des levens, de verdorde bloemen werden wakker gekust uit de sluimering des doods, en voorts:
De nachtegaal de leeuwrik fluit.
De lucht is vol van zoet geluid;
't Geboomte, als met gebogen knie,
Herhaalt de zuiv're melodie;
Want heilig is de plek, -waar 't hart Eens menschen brak, van wee en smart.
36
AVONTUREN VAN DEN „ENTSPEKTER BRASIG,quot; GEBOORTIG UIT MEKKLENBURG-SCHWERIN, DOOR HEM ZELVEN VERTELD.
Hooggeachte beschermer en vriend!
Kunt gij u mij nog wel herinneren, en het begin van onze edelaardige vriendschap ? — Het was op de zomerkermis te Wahren, een jaar of twintig geleden. — Ik heb mijn mij toegezworen aandeel onzer vriendschap eerlijk gehouden, naardien ik u de bewijzen daarvan in woorden en ook in substantiën deed toekomen. Ik deed dit zonder eigenbaat, en daarbij kon ik dan ook de zaak laten rusten, maar de slechtheid en de verraderlijkheid en de sluwheid van miserabele medemenschen dwingen mij, om hulp in mijne nooden in te roepen. En waarom? — Steven van Mederitz en mij hebben ze bij ons in den omtrek verduiveld beet gehad met allerlei stekelige gezegden en plagerijen; Steven met zijne Rambouillet-schapen uit de Luneburgerheide, en mij, van wege eene dwaze joden-historie, waar ik zoo onschuldig aan ben als een pasgeboren kind. Dit mij betreffende moet van een flauwe grap van een zeker iemand afstammen, die met leugens, of ze gedrukt zijn, de menschen onder de oogen komt, en die op de openbare kegelbaan verteld moet hebben, dat ze mij in Berlijn groen geverfd hadden en mij daarna in het groote apenhok in den zotologischen tuin hadden gezet. Dit wil ik nu niet voor zoeten koek opeten; en ofschoon ik juist geen huisvader en gekrenkt echtgenoot hen, zoo verstrekken zulke stinkende histories mij tot een groot trèf-coeur, dewijl ik, hoewel een oude vrijer, toch nog lang niet voor een aap wil passeeren. Eerst wilde ik de spotters puncto cichuriarum aanklagen; maar
37
daarbij is mij ingevallen, dat dan de kosten op iedereen gerepareerd mochten worden, wat mij zeer hinderlijk wezen zou, krachtens mijne overige vele uitgaven in dezen herfst. En zoo ben ik dan op de gedachte aan u gekomen dat gij de geschiedenis met al hare ap-en dependentia's, tot redding van mijne eer zoudt willen laten, drukken, zooals ze werkelijk gepasseerd is.
De zaak is namelijk zóó:
Ik ben dooi- mijne hooggrafelijke gebieders uit mijne betrekking als p r a k t i e f landbouwkundige ontslagen, niet wegens onnauwkeurigen staat van geld- of graan-rekening, maar, wegens de jicht; of, gelijk ze in 't hoogduitsch zeggen: wegens het podagra. Ik heb mij in mijne langjarige betrekking eene kleinigheid bespaard, ook met den paardenhandel, en daarbij krijg ik eene kleine pansio-n e e r i n g en twaalfduizend turven, die ik echter nooit krijg. En waarom niet? Mijn opvolger als Entspekter houdt huis naar een ekonomische almanak, en dit domme kreatuur van een boek geeft voor November op: , mooie ti]d om brandstoffen binnen te rijden.quot; Nu vraag ik aan ieder beschaafd mensch, of turf, die tot November buiten gelegen heeft, nog voor brandstof kan gelden? — Zij hebben 't ook eens geprobeerd en wilden ze binnenbrengen, maar ze moesten de turven met korenschoppen opladen van wege de nattigheid. Ik ben alzoo onschuldigerwijze uit mijn dienst gekomen, want, dat ik de jicht kreeg, kon ik niet helpen; die had ik namelijk reeds in mijne jeugd opgedaan, toen ik nog schapen moest hoeden; want toenmaals werden de oude beesten al in 't voorjaar, als 't pas begon te ontdooien, buiten gebracht; wat, zooveel ik weet, de gunstigste en geschiktste weergesteldheid voorde jicht is. Nu is dat anders: nu hoeden de herders alleen in 't droge en in de warmte, en de oude schapen worden als prinsessen bediend; ze zeggen immers, dat Steven voor zijne Rambouillets regenjassen en onderbroeken wil laten maken, 't Is mogelijk dat het de moeite waard is; — maar ik moet de geschiedenis vertellen; alzoo:
38
Ik sta op zekeren morgen voor de deur, en rook mijn pijp, en kijk naar 't weêr; want, wat zal een oude, g e-immeriteerde Entspekter anders aanvangen? Daar komt een wagen aanrijden met een bles er voor. Ik zie den bles oplettend aan en zeg eindelijk bij mij zeiven: „deze bles moet een kennis van je wezen; 't is, geloof ik, de bles van Mozes Löwenthal.quot; En waarlijk, de zaak was zooals ik dacht, want Mozes Löwenthal zat op den wagen.
Toen hij naderbijkomt, zegt hij: „Goeden morgen, heer Entspekter Brasig,quot; zegt hij. „„Goeden morgen, Mozes Löwenthal,quot;quot; zeg ik. — „Heer Entspekter,quot; zegt hij, „'t is mij een groote eer, u reeds zoo vroeg aan te treffen ik heb een verzoek aan u.quot; — „ „Hoe zóó ?quot;quot; vraag ik. — „Het zal u niet onbekend zijn,quot; zegt hij, „dat heden in Brandenburg wolmarkt is, en wij hebben van het groote huis Meier amp; comp., in Hamburg, groote posten in kom-missjoon op ons genomen, en mijn broeder, die anders in producten doet en een wolkenner is, heeft de koude koorts, en vandaag is 't zijn kwade dag.quot; — „„Mooi!'quot;' zeg ik. — „Wat duivel, mooi!quot; zegt hij, — „maar ik weet niets van de koewalité van de wol, ik ben in 't gewone leven voor de boeken; en wij hebben aan uwe menschlievendheid gedacht, dat gij, als door en door kundig man in wolzaken, komen zondt om ons te helpen bij de affaire.quot; — „„Zoo?quot;quot; zeg ik, en kijk hem aan. „Natuurlijk,quot; zegt hij, „tegen vergoeding van kosten.quot; — „ „Zoo ?quot;quot; en ik kijk hem nog eens ernstig aan. — „Natuurlijk,quot; zegt hij, „tegen een provisie; en van avond zijn wij weêr hier.quot;
En, ziet gij? zoo persowadeert mij die krombee-nige jodenbengel tot een stap van uitgezochte domheid; ik ga in mijne kamer, trek laarzen aan, — wan: gewoonlijk loop ik t'huis op pantoffels, — steek staal en vuursteen in den zak en ga bij dat boosaardige kreatuur op den wagen zitten, en 'k zeg nog tot hem: „Van avond komen we toch weêr t'huis?quot; — „„Ja wel,quot;quot; zegt hij,
39
en hij kijkt mij daarbij brutaal aan, en ik, onschuldig lam, moet zoo'n ka mal je vertrouwen.
Wij rijden dus naar Brandenburg. Toen wij daar aankomen, zegt Mozes Löwenthal: „Heer Entspekter, ho doet gij? ik voor mijn part stap bij den bakker Zwip-pelman af, want ik ben daar altijd afgestapt.quot; — „ „Mozes,quot;quot; zeg ik, „„doe dat. De gewoonte is het halve leven; ik heb hier in Brandenburg altijd mijn intrek genomen in den Gouden Knoop.quot;quot; — „Mooi,quot; zegt hij, „dan vind ik u daar, als ik mij op affaires inlaat.quot; — En ik ga.
Pas heb ik in den Gouden Knoop mijne intrede gedaan, of ik zie Christiaan Knol en Jochem Knoest en Johan Knuppel; die zitten daar en drinken p a n c h a m b e r. En Knol, die een voorkomend en zeer beleefd man is, roept, toen hij mij te zien krijgt: „Oom Briisig,quot; roept hij. hoe kart de duivel u hier henen? — Markeur, een schoon glas voor oom Briisig!quot; — Nu, die brengt dan ook een glas en zet een stoel voor mij neêr en zegt beleefd: „ „p r e nez plaats!quot;quot; — Ik neem dus aandeel aan de zitting en Knoest zegt: „Briisig,quot; zegt hij, „zijt ge hier voor pleizier?quot; — „„Neen,quot;quot; zeg ik, „„ik ben hier voor zaken,quot;quot; en ik vertel hem mijne omstandigheid met Mozes Löwenthal. „Markeur!quot; roept Johan Knuppel, die altijd vol jolige grappen is, „nog twee flesschen om op Brilsig's zaken te drinken.quot; — Nu, die brengt ze en wij drinken steeds door, en hebben pret en worden fideel, zooals de meikevers tegen Pinksteren, en Knol begint al: „So leben wir, so leben wir,quot; toen Mozes Löwenthal binnen komt, zeggende: „Heer Entspekter Briisig, — dienaar, mijne heeren! — eene partij van 200 centenaars ...quot; Maar, met zijne aanspraak kon hij natuurlijk hier niet klaar komen, want Johan Knuppel, die allerlei verwenschte grappen in zijn hoofd had, ging met een vol glas op hem af en zeide: „Mozes Löwenthal, haal me deze en gene! Gij zijt de nobelste mozaïsche mensch, daar ik ooit meê te doen gehad heb, en toekomende jaar krijgt gij mijne wol, maar kom nu hier en drink een glas spuitwater.quot; —
40
Mozes Löwentlial is geen van de joden met de kalfsvellen en de koehorens en de scliaapspooten; zijne affaire is wol en koolzaad en klaverzaad; hij koopt ook erwten, als ze goed zijn; hij wordt de „rhijkequot; bijgenaamd en krijgt alle oogenblikken brieven uit Hamburg en Londen; hij heeft manieren en weet zich in een beschaafd, ekonomisch gezelschap goed te gedragen. Ziet gij? hij neemt dus het glas deftig aan. maakt eene buiging, zegt: „santé, mijne heeren!quot; en drinkt. Christiaan Knol verstaat geen fransch, maar hij houdt van eene grap en zegt: „Wat hier thee? Mozes, dit is het echte koolzaadwater! Hier, een glas op uwe bloempjes!quot; — En Knoest drinkt met hem op zijne kleine Israëlitische nakomelingschap en zoo vallen zij hem allen met drinken op het lijf.
Mozes Löwenthal heeft een goed hoofd voor de boeken, maar een vrij zwak hoofd voor geestrijke dranken; hij wordt dus vroolijk en nog al vroolijker en ontslaat zich geheel en al van de affaires. „Mozes,quot; zeg ik eindelijk, „ik ben, wel is waar, niet als v oogd van ugeankageerd, maar, evenwel nogtans, als wij nog moeten, dan moeten wij nu, want straks wordt het donker voor onze oogen.quot; — „„Waarachtig! gij hebt gelijk,quot;quot; zegt Mozes en staat op en zet zijne van zelf al verkeerd ingeschroefde beenen zoo kruiselings, dat de grootste kunstenmaker daar niet op had kunnen staan; — verliest natuurlijk de balan-ceering en zet zich, met zulk eene nadrukkelijkheid op zijn achterdeel, dat ik denk: daar zal 't slecht mee af-loopen, of anders zeker met den manden leuningstoel. Ik spring dus naar hem toe: „Mozes,quot; zeg ik, „hebt gij u ook bezeerd?quot; Hij lacht mij echter met eene groote vertrouwelijkheid toe en zegt met vriendelijke weemoedigheid: „„Nog een beetje wachten.quot;quot; — Nu, de anderen lachen, Knuppel maakt weêr een paar kapitale grappen, en Mozes wenkt den markeur en omvat hem, zeggende: „Ouwe jongen'.nog een paar p outeillen van dat.quot; —Die worden nu ook gebracht en geconsumteerd. Daar komt Mozes' koetsier in de kamer staan en zegt: „ „Mijnheer
41
Löwenthal, wij moeten naar huis; want het is sjabbas-avond en de sterren zullen al gauw aan den hemel staan.'quot;1 — Mozes gaat weêr op zijn kruiselingsche beenen staan en valt weêr achterover. „Jochem,quot; zegt hij, „nog een beetje wachten.quot; — En ik ga met Jochem naar buiten en zeg: „„Jochem,quot;quot; zeg ik, r„bij gebreke van dieii, zal 'twel het beste zijn, dat gij naar huis rijdt en zegt, dat wij hier te dik in de wol zitten en in de affaires; en als wij komen, komen wij morgen met de post, en van het andere wordt niets s'ezegd.quot;quot;
O O
Jochem begreep mij dan ook dadelijk, knikte mij toe en ging weg, en kort daarna reden ook Knol en Knoest en Knuppel af, allen in een vroolijken toestand; en Knuppel voerde als slot-termijn nog de kostelijke grap uit, dat hij Mozes met een kurk zwart maakte, wat eigenlijk eene domme aardigheid was, want Mozes was in eene stille sluimering gevallen. Toen zij allen weg zijn, sta ik met den kastelein uit den Knoop voor dat ongelukskind en wij judiceeren met elkander, „quot;tls eene christelijke barmhartigheid,quot; zegt hij, „als wij hem naar bed brengen.quot; — „„Geheel van dezelfde meening,quot;quot; zeg ik, en wij protocoleeren hem naar boven en krijgen hem behoorlijk te bed; maar met omstandigheden.
Den anderen morgen kom ik bij Mozes en zeg: „Wel, Mozes?quot; — „„Heer Entspekterzegt hij, „„u zendt mij de goede God; zeg gij mij om Mozes' wil toch eens; heb ik gisteren 200 centenaars wol gekocht?quot;—„Neen.quot; zeg ik, „wol niet; maar een aap hebt gij gekocht.quot; — „ „O whai! o whai!quot;quot; zegt hij, „ „wat doe ik met een aap ? Maar den ganschen nacht was 't in mijne gedachten, dat ik 200 centenaars wol gekocht, en den centenaar 5 daalders te duur betaald had, en in mijn lijf is 't gesteld, alsof alle beenderen stukgeslagen zijn.quot;quot; •— „Mozes,quot; zeg ik. „dat komt van het hevige neêrzitten op den manden leuningstoel. Hoe kan een redelijk denkend mensch een bepaald gedeelte van zijn lichaam bij voorkeur zoo afmatten! Dat houdt ook de goedaardigste en onschuldigste ziel op den
42
duur niet uit. Maar hier is onze rekening: mijne kosten staan er bij op, en Jochem heb ik naar huis laten rijden.quot; — „„Best,quot;quot; — zegt hij, „«heer Entspekter,quot; quot; en hij betaalt de rekening, want hij behoort tot de liberale joden en is van 't nieuwe geloof; — „ „best! Maar zonder wol kan ik niet naar huis. Weet gij wat? Wij rijden naar Prenzlau; ik heb gisteren een brief gekregen van Mozes Freudenthal; die schrijft mij, dat Mozes Liliënthal van Mozes Bruinthal heeft een brief gehad, dat Mozes Hirschthal eene party wol heeft gekregen van Mozes Mosenthal, en die ligt in Prenzlau bij Mozes Mosenthal.quot; quot; — „Mozes Löwenthal,quot; zeg ik, „dat is alles heel mooi, maar op eene reis in 't Pruisische ben ik niet geprekaweerd, want ik ben meegereden zooals ik ging en stond.quot; — „„Hebt gij gebrek aan linnengoed,quot; quot; zegt hij, — „ „Ik heb linnen artikelen genoeg bij mij. Hier!quot;quot; En verbeeld u! hij persowadeert mij waarlijk eene schoone das om den hals en een paar stijve joodsche halsboordjes om de kinnebakken, en ik rijd met hem naar Prenzlau.
Toen wij in Prenzlau onze aankomst gehouden hadden gaan wy naar Mozes Mosenthal. „Mijnheer Mozes Mosenthalquot; zegt Mozes Löwenthal, „mijn naam is Mozes Löwenthal, uit Wharen.quot; —• „„Ach, neem toch een stoel!quot; quot; roept Mozes Mosenthal. „„Gij zijt toch zeker een broeder van den „rhijke ?quot; quot; — „Die ben ik zelf,quot; zegt Mozes Löwenthal, en ziet hem met groote gewichtigheid aan. — „„Ach, neem toch twee stoelen!quot;quot; roept Mozes Mosenthal , en hij springt van beleefdheid door de kamer rond en woelt in zijne haren en plukt aan zijn halsboordjes en trekt gauw een paar afgedankte glacé handschoenen aan. Nu ging het gecomplimenteer, van voren af aan, aan den gang en ik kreeg ook een stoel, en Mozes Mosenthal maakte eene buiging voor mij en zeide tot Mozes Löwenthal: „Zeker is die mijnheer een oom van u. Ik zie het aan de gelijkenis,quot; zegt hij; „zoo hier vooral,quot; en hij wijst daarbij naar dat gedeelte, waar de joodsche halsboordjes bij mrj zaten. Dat had ik nu van die entfame
43
dingen, die onderweg mijne oorlapjes al geschrijnd hadden, dat men mij voor een ouden jodenoom aanzag. Ik was dus danig knorrig en pruttelde inwendig, en de beide anderen spraken over de affaire en eindelijk stond Mozes Löwenthal op en zeide ; „Nu als de wol naar Berlijn is, dan moet ik ook naar Berlijn.quot; En daarop vertrokken wij.
„Mozes,quot; zeg ik, toen wij op de straat zijn, de verbeelding is erger dan de derdendaagsche koorts, en als gij u inbeeldt, dat ik op mijn ouden dag een paar honderd centenaars wol naloop, alsof ik op de wilde-ganzenjacht ben, dan hebt gij 't mis. Gij hebt het mis, zeg ik u, want ik ben slechts tot Brandenburg veraccordeerd.quot; — ,„Heer Entspekterquot; zegt hij, „„bedenk toch wat affaire is. Hoe hiet veraccordeerd'? Gij kunt het doen, gij kunt het ook laten, gij zijt een vrij man, maar op den spoorweg is 't naar Berlijn een vliegreisje, — een vlieg-reisje heen, een vliegreisje weerom, — en Berlijn is een metropolitaansche stad, is een wereldlichaam, is een kunstwerk in een zandwoestijn, is een idee van grootsch-heid met gasverlichting en momenten van Frederikden Grooten en een operahuis , is eene koninklijke residentie met de verschillende mijsterien, — kortom het is een stip op den aardbol. Hebt gij gezien een ijzeren spoorweg ? Hebt gij gezien een gasverlichting ? Hebt gij gezien eene diergaarde met werkelijke natuurlijke dieren ?quot; quot; — „Neen,quot; zeg ik, „Mozes, de ijzeren spoorwegen waren in mijn tijd nog niet in de mode; van eene gasverlichting heb ik slechts eene schaduw van eene donkere voorstelling , en ten opzichte van datgene, wat mij van eene diergaarde is voorgekomen, heeft zulks alleen betrekking op onnoozele damherten, die er als natuurlijke geiten uitzien. Maar evenwel. ..quot; — „„Heer Entspekter, laat dat maar blijven, laat dat maar blijven! Wat kost het u?quot; quot; roept Mozes. „„De kosten betaal ik.quot;quot;
En, ziet gij! zoo persowadeert mij deze sakkermen-ter van een perductenhandelaar in den postwagen en wij rijden naar Passow en sluiten ons aan den spoorweg aan.
44
Zal ik u nu mijne gevoelens over een spoorweg mede-deelen, zoo verlang dat toch niet. Een spoorweg is een spoorweg en voor een onbekende vol van verrassingen, dus ook voor mij, want persoonlijk liad ik hem tot dato niet leeren kennen, en door lektuur was ik eerst tot anno 1835 gekomen, daar ik door de welwillendheid van mijnheer den domeneer den Groothertogelijken Mekklen-burgschen Staats-Almanak krijg, die in dezen jaargang nog geen vermelding daarvan maakt.
Ik sta alzoo op den p a r r o n of patron, zoo als ze 't noemen, en daar komt Mozes bij mij en zegt: ,„Heer Entspekterquot; zegt hij, en geeft mij een briefje in de hand, „„hier is derde klasse; hard, maar koel en rooken; wilt gij echter met de tweede klasse reizen, waarom niet ? Maar 't is daar zeer heet en 't rooken is verboden; en wilt gij de eerste klasse nemen, daar is 't nog heeter en gij zit, betrekkelijk gesproken, alléén, slechts met geboren vorsten en geboren garde-luitenants.quot; quot;
„Ja,quot; zeg ik, „Mozes, moet ik nu eenmaal mijn corpus aan deze helsche machine toevertrouwen, dan wil ik toch liever hard en koel, met rooken, in de derde klasse zitten, dan zonder rooken en heet in de tweede klasse of met garde-luitenants, nog heeter, in de eerste klasse.quot;
Ik stap dus de derde klasse binnen. — Ik ben dikwijls in mijn leven heel gelukkig geweest, b. v. op de verschillende oogstfeesten die ik bijgewoond heb; en vooral op de bruiloft van onze kosters-dochter, waarop ik mij voor de eerste maal in mijn leven verloofde, waar van naderhand niets kwam; maar zulk een zalig gevoel was nog nooit bij mij ingeslopen, als dit, van in de derde klasse te zitten; ik was vrij, Mozes had voor mij betaald, geen' mensch kende mij, ik kon mij op mijn gemak uitstrekken zonder mij te geneeren, want achter mij en naast mij zat niemand; ik kon zonder beleediging vrij uitspuwen, want dat deed iedereen; kortom, het was een gevoel van vrijheid en ik was inkonito. Goed! ik geniet dit. Op eens zegt een zeer net man, die schuins
45
tegenover mij zit: „Heer Entspekter Brasig.....quot; —
„Mijnheer...,quot;quot; zeg ik, verschrikt. — „Ja,quot; zegt hij, „ik ken u, ik heb eens schapen van u gekocht.quot; — „Heer Entspekter Brasig,quot; zegt een ander, — „hoe komt gij zoo hier, in deze vreemde streken? Hoe maakt het de Essex-zeng van mij ?quot; — Pas ^heeft deze varkensfokker dat gezegd, of er wordt uit een andere hoek geroepen: „Goeden dag, heer Entspekter! Kent gij mij ook nog?quot; En een andere langbeenige vokativus klautert over banken en leuningen heen, en klopt mij op den schouder en zegt: „Groê'n dag, oom Brasig! — Mijne heeren,quot; zegt hij, en keert zich naar het gezelschap, — „ik heb de eer u hierbij mynheer den Entspekter Brasig voor te stellen, den eigenlijken stamvader van alle schapenfokkers, scheert zes en een half pond, per kop, van de fijnste wol.quot; — „Ha ha!quot; zeg ik, „nu herken ik u eindelijk: mijnheer Trebonius; aan 't liegen herken ik u.quot;— „Spreek daar niet over,quot; zegt hij. „Vergun mij, dat ik de heeren u voorstel: b. v. mijnheer Livonius, mijnheer Colonius; mijnheer Praetorius en mijnheer Pistorius; louter geboren Mekklenburgers en ekonomen. die, evenals ik zelf, wegens hunne latijnsche namen het land hebben moeten verlaten, dewijl men in ons vaderland met een latijnschen landbouwkundige het denkbeeld van onpraktisch verbindt, en wij niet vooruit konden komen.quot; — „Nu, zooals gij liegt, doet de duivel het ook!quot; zeg ik by mij zeiven, maar ik denk toch: „de eene beleefdheid is de andere waard, en daar ik op 't oogenblik niets bijzonders wist te zeggen , stelde ik, bij gebreke van iets beters, Mozes Lö-wenthal voor.
Nu begonnen die vijf latijnsche heeren een gewichtig gesprek ovr het regelen der verschillende gronden en de beste wijze van beploegen, en over de voordeelige opbrengst van den laatsten oogst, zoodat het mij groen en geel voor de oogen werd, want zóó iets van roggen- en tarwenoogst, als ik nu hoorde, was mij van nature nog niet voorgekomen: en ik dacht zóó, wat deze landlieden
46
toch een zegen voor hun vaderland hadden kunnen worden , als zy er in gebleven waren; want van 't geen Prae-torius en Pistorius; voor hun part alleen, verbouwd hadden, zou men alle armen in Mekklenburg vet hebben kunnen maken; maar Trebonius was hun toch nog de baas, daar hij doodeenvoudig de opgaven der beide anderen verdubbelde. — „Heer Entspekter Brasig,quot; zegt Pistorius en kijkt den spoorwagen uit, „zie eens hier, dat is mijn veld.quot; — „En hebt gij daarop al die tarwe en die rogge verbouwd?'' vraag ik; — dan hebt gij aan den spoorweg het pronkeinde juist niet laten kijken, want dit is immers het entfaamste zand, dat men zich maar kan verbeelden.quot; — „En toch heb ik op dezen grond, verleden jaar. ofschoon 't een droog jaar was, vlas verbouwd, zóó hoog,quot; en daarbij wees de onbeschaamde ruim eene halve manslengte! — «Ja,quot; zegt daarop Trebonius, dit zand ziet er zandig uit. maar 't is 't niet, want er zit cultuur in. en ik heb op ander zand, dat er nog vluchtiger uitziet, vlas verbouwd, dat ik tweemaal heb moeten doorsnijden, omdat het anders van wege zijne lengte niet te behandelen was.quot;-i— Neen, dacht ik, dat gaat toch al te erg. Ze houden je voor dom, gij moet hen ook voor dom houden, en dat deed ik. — „quot;kGeloof het wel, zeg ik dus, „want, er is mij eens een dergelijk geval gepasseerd. Toen ik nog in fonksjo on alsprak-tieve Entspekter was, toen had ik eens op de grens van mijn akker een stuk zandgrond, dat mij eigenlijk volstrekt niet toebehoorde, want het was mijns buurmans zand, dat maar eens bij gelegenheid van een windvlaag over mijne grens was gevlogen. Wat moest ik nu met dat ellendige stuifzand beginnen? Ik bezaaide het maar met boekweit, en daar boekweit anders mijn vak niet is, en ik geen smaak vind in die driehoekige tarwesoort, bekommer ik er mij in 't geheel niet om. Zoo nadert dus de oogst, en mijn eerste knecht komt bij mij eu zegt: „Heer Entspekter, de boekweit is rijp, ze moet er af.quot; — „Goed!quot; zeg ik, „ga je gang maar!quot; — Na een poos
47
ga ik over den hof, en daar zie ik twee daglooners, die hunne zeisen tegen den muur zetten en de houtschuur ingaan; en ze komen er ieder met een bijl weêr uit, en halen de ladders van het kippenhok en de duiventil. — „Wat moet'dat?quot; vraag ik. — „Mijnheer, 't is voor de boekweit;quot; zegt de één — „Hoe zoo?quot; vraag ik, „voorde boekweit?quot; — „Jaquot; zegt hij, „met zeisen is daar niets af te krijgen, we moeten er met bijlen op los!quot; — Nu, dat vond ik wel heel sterk en ik verwonderde mij wel, maar ik vroeg toch voort; „Wat beduiden dan toch de ladders?quot; -— „Ja,quot; zegt hij, „wij wilden 'tons gemakkelijker maken, en zorgen, dat er geen ongeluk geschiedt, en wilden er eerst de grootste takken uit de toppen afhouwen.quot; — Nu wordt ik dan toch erg nieuwsgierig en rijd naar buiten, en, jawel! — daar staat mijne boekweit als een niet onaardig dennenboschje.
Dit geval was nu wel voor mijne vijf latijnsche medecollega's een beetje al te kras, en zij begonnen al: „Ja, maar ... .quot; en — „Maar, toch . ...quot; — Ik hield echter een heel effen en onverschillig gezicht, alsof mij zóó iets in mijn leven al dikwijls overkomen was, en eensklaps riep Mozes Löwenthal: „Heer Entspekter, kijk eens uit; hier is Berlijn!quot; — Nu, ik kijk uit, ik kijk naar beneden, ik kijk rechts, ik kijk links; maar ik zie niets dan zulke voortreffelijke boekweitgronden onder ons, en daar bovenuit schoorsteenen van een aardappelstroopfabriek, en links een eenzamen ingang naar eene soort van zandkuil, met een kegelbaan en het opschrift: „Zomerlust.quot; — „Mozes,quot; zeg ik op ongeloovigen toon, want ik verbeeld mij, dat de eerzucht hem prikkelt om nog doller te liegen dan de ekonomikers. — „Heer Entspekter,quot; zegt hij, „'tis waar, 'tpresenteert zich niet, maar 'tis het begin, en. met permissie te zeggen, de achterzijde: maar let op; het komt dadelijk.quot; En het kwam ook dadelijk. Wij reden een soort van overwelfde broeikas binnen, die de pleisterplaats van den ijzeren spoorweg voorstelt, en Mozes zegt: „Heer Entspekter, verwonder u nog niet; dit is
48
alles nog maai- van achteren. „Maar,quot; zegt hij, „hebtgij een pas?quot; — „Hoe? moet ik een pas hebben?quot; zeg ik. — „Wel ja,quot; zegt hij; „een gek geval,quot; zegt hij, „en wij moeten ons zien te helpen. Hond mij maar van achteren aan mijn jas vast, stevig vast, en-spreek geen woord. Wat er aan te doen is, zal ik er aan doen.quot;
Wy komen nu in een vreeselijk gedrang van de mensch-heid en geraken van de latijnsche ekonomikers af; maar wij dringen door en komen bij een paar millitaire personen. — „Dat zijn de politie-beambten,quot; zegt Mozes heimelijk tot mij. — „Zoo, zijn dat die? zeg ik bij mij zeiven en zie hen doordringend aan; maar zij zagen mij ook doordringend aan en de één zeide: „Mijne heeren, awe passen,quot; — bijna had ik mij verraden, maar Mozes was fiks bij de hand: „Hier is de mijne! En dit is een oom van mij, Levi Josephi uit Prenzlau, die wegens de dringende, plotselinge, nachtelijke afreis in handelszaken, geen pas heeft; maar ik....quot; — „Gij moet wachten,quot; zegt de politie-beambte, en zoo wachten wij dan, totdat de menschheid uitéén gegaan is. — „Mozes,quot; zeg ik — „haal u de....quot; — „Heer Entspekterzegt hij, „wij komen er zóó door! Zwijg maar stil, hij komt al.quot;
De politieman kwam dan ook en zag mij heel bedenkelijk aan en vergeleek mijn uitzicht met zijne schriftelijke notitiën; want, zooals hij mij naderhand zelf zeide, hij liad mij in 't begin voor een zekeren beroemden Sile-zischen brandstichter gehouden; eindelijk echter, vraagt hij mij, of ik niet een hier wonenden geloofwaardigen man had, die zich voor mij verantwoordelijk zou willen stellen; en ik wil reeds mijne onbekendheid bekennen, toen Mozes mij in de rede valt, en zegt: „ O ja! de rijke bankier Bexbacher.quot;
Wij nemen dus nu eene vigilante, wat men bij ons een gewoon wagentje met één paard noemt, en rijden naar Bexbacher. Zoodra wij onze intrede bij hem doen, springt hij van achter eene tafel te voorschijn, die vol louter dubbele logger doors lag, want di e soort houdt
49
zich den heelen dag door altijd maar bezig met de nuttige affaire om dubbele loggerdoors in te wisselen. — weshalve men de bankiers ook „wisselkinderenquot; pleegt te noemen, — en des avonds geven zij zoogenaamde s ware een met geleerden en kunstenaars en muziek, Nu dan, de oude Rexbacher springt overeind en roept: „Heere, bewaar me! daar is mijnheer Mozes Löwenthal!quot; En Mozes Löwenthal maakt zijn compliment en zegt, op mij wijzende; ,Met-mijn oom Levi Josephi. uit Prenzlau.quot; — „Halt!quot; roept de beambte, „dit wilde ik juist vragen —Mijnheer Bex-bacher, kent gij dezen heer?quot; — Maar hij kwam te laat met zijne vraag, want Mozes had Bexbacher reeds een knipoogje geapopliceerd, en de fijne takt der joden en hunne gevatheid, om in lastige gevallen elkander oogen-blikkelijk te verstaan, is werkelijk bewonderenswaardig. Bexbacher viel mij dus om den hals, omarmde mij en kuste mij tweemaal in 't aangezicht. .Bij mijne ziel!quot; riep hij uit, „of ik hem keu! Is hij niet de eerste vriend mijner jeugd? — Levi Josephi, weet je 't nog, als ik je altijd gehieten heb, het dubbelde vee? Weet je 't nog, als jij me daardoor de haren hebt sthaan ijt te trekken ?quot; En, dit zeggende, wijst die liegende karnalje op zijn' kalen kop, en Mozes, die gauwdief, haalt zijn zakdoek uit en veegt zijne oogen af en zegt tot den onnoozelen politieman: „Och! hoe aandoenlijk! Ik kan 't niet helpen, maar 't is zoo aandoenlijk.quot;
Nu vraag ik u, bij alles in de wereld, wat moest ik bij al deze aanstellingen van het huichelachtige leugen-gebroedsel zeggen? Ik wilde den politie-agent reeds met eene waarachtige verklaring te gemoet komen, maar toen zeide hij tot mij: „Kostelijk,quot; zeide hij, „ik heb mij persoonlijk van uwe persoonlijkheid overtuigd, en, dat is uw geluk, want anders hadden wij u moeten opsluiten.quot; — Nu , die manier van spreken maakte mij toch wat verlegen en ik dacht: „Welzoo, denken ze er hier zóó over? Wel, laat hen dan maar begaan.quot; — „Maar, zeide hij.
Reuter, romm. 3e druk. 4
50
„de heeren moeten nu meê naar t politie-bureau; want
een' pas moet lt;gt;'1) hebben.quot;
Wij rijden dus naar 't politie-bureau, en Mozes fluistert mij in: „Heer Entspekter, houd u standvastig! Beter een paar dagen één van ons volkje, dan veertien dagen in de prison.quot; Maar, toen mijne zaak voor een „mijnheer de Rewerendariusquot; op het tapijt kwam, schaamde ik mij, alsof ik door den grond zou gaan, en indien de politieagent mijn beschermengel niet geworden was en hettoo-neel bij Bexbacher verteld had, dan zou alles er uitgekomen zyn en ik er in, namelijk in de kast; maar de beide kussen van Bexbacher, die bewerkten de overtuiging bij mijnheer den Bewer endarius; ik kreeg een pas en Mozes betaalde een' daalder en acht groschen. Ik was zoodoende een wettig geattesteerde, oud-testamentische geloofsgenoot en een jodenoom.
Wat zich in mijn binnenste ontwikkelde, toen ik met Mozes, zonder den beschermengel, de straten langs reed, was voornamelijk een innerlijke schaamachtigheid en een angst voor bekenden, dat zij mij mochten ontmoeten en mij mijn omgeruilden geloofstoestand op 't aangezicht lezen zouden. Maar, daarbij kwam een wrok tegen Mozes in mij op, die met een onschuldig, lachend aangezicht naast mij zat; en vooral was ik kwaad op Bexbacher, die mij met een paar Judaskussen in het jodendom had ingetroggeld. Ik zag niets van Berlijn, ik hoorde niets van Mozes' flauwe grappen en ik dacht bij mij zeiven. ,'k Wil ook niets zeggen;quot; want ik had de inwendige vrees, dat ik smousentaal zou gaan praten, zood;a mijn
mond open ging.
Eindelijk houdt het rijtuig stil. Mozes klimt er uit en zegt; „Dit is de Gendarme-markt, waarde oom! kom er uit, wij zijn in ons kwartier,quot; — „Entfaamte jodenbengel!quot; riep ik en 'k greep rechts en links naar een' stok of parapluie of zóó iets, om hem daarmeê te begroeten, „wacht, ik zal je oomen!quot; — Maar mijn fatsoen ver bood mij dit, want een zeer fijn man, die den kastelein
51
voorstelde, en een beminnelijk jongmenscli met een groen schort voor, die markeur was, wat ze hier eenkelneur noemen, schoven er zich tusschen in, en ik werd het huis ingecomplimenteerd, en toen, altijd hooge trappen op en lange c o r ij d o u s langs, naar n0. 83.
Nauwelijks was ik met Mozes weder alleen, of de toorn begon weder in mij te ontbranden; ik draaide den sleutel in het slot om, greep naar een stok of zoo iets en ging op hem af. — „Heer Entspekter,quot; riep hij, „ikverzoek xi om eene zekere matiging! — Sla maar toe! Gij kunt mij onderscheidene gaten in het hoofd slaan; gij zijt in eene tijgerachtige woede, en ik ben een lam tegenover u. Maar waarom?quot; — „Waarom?quot; roep ik;— „uit re-vansche, jou schelm!quot; — „Wat hiet revansche? Wat doet gij met de revansche?quot; schreeuwde Mozes. „Neem liever uwe portie in de winst van de wolaffaire. Ben ik niet geweest een liberalische vriend voor u? Heb ik niet betaald voor u? Heb ik niet gelogen voor u? Heb ik niet bedrogen voor u?quot; — Dit laatste was waarheid en ontwapende mij geheel; ik legde dus den stok weg en deed de kamer weêr open. Toen Mozes dit zag, kwam hij vriendelijk naar mij toe en zeide: „Heer Entspekter, wat geeft gij er om, een jood te wezen? Gij zijt immers geen religieus-moralische jood; gij zijt immers maar een politie-jood, eene soort van joodsch legitimi-teits-papier, geldig voor drie dagen, wat varkensvleesch eten kan en niet noodig heeft in de synagoge te gaan.quot; — Maar, ik was nog te veel in de toornigheid, om naar hem te luisteren, en Mozes ging verder voort: „Endaar-voor, dat gij den israëlitischen schijn op u laadt, wat hebt gij al niet ? Gij kunt het statige slot bezichtigen van buiten en het mo s eüm van binnen; gij kunt de nakende strijdbare jeugd op de slotbrug bezien, geheel ,voor niemendal ; gij kunt den ouden Frits zien rijden en den ouden Blücher zien vechten; 't kost u niets; gij kunt 's middags, en op de parade, de levendige generaals aanzien en de vreeselijke militaire muziek hooren; gij kunt vrij
52
alle schilclwachten van Berlijn bekijken, alles voor niemendal; gij kunt komen te gaan wandelen in den slottuin , in de diergaarde; geen mensch vraagt u om iets. Gij kunt ook in de medicijnen gaan; gij kunt de m o n s-trums bekijken en de verschillende menschelijke krankheden in spiritus; 't kost u 't bagatel van een fooitje; gij kunt ook in de natuurlijke historie gaan, in den zotologischen tuin, die bevat apen eu beeren en kameelen, in hunne natuurlijke wildheid; 't kost vier groschen; gij kunt ook in de kunst gaan; 'tkost ook vier groschen; in 'tEgyptische , waar alles ingebalsemd is; rammen en afgodsbeelden; en waar alles beschreven is met Egyptische hamorrhoï-den; — gij kunt ook gaan in 't Grieksche en kunt de schilderstukken op den muur bekijken, die op den muur geschilderd zijn, door een groot kunstenaar, alles uit de vrije band, enkel met een kwast; daar kunt gij de landverhuizers zien van den toren van Babel; hoe zij rijden op de paarden en boe zij rijden op de ossen; en de nimfen uit Griekenland, hoe zij zwemmen in de boot en zingen op de citer: en den vreeselijken veldslag, waar de Romeinen bij hebben gevochten in de open lucht; — en dan kunt gij zien keizer Karei den Groote, hoe hij de wereld regeert; in de ééne hand houdt hij den wereldkloot en in de andere een blanken degen. — Kijk, zóó zit hij!quot; — En nu, verbeeld u zoo iets ! nu gaat deze verongelukte jood in een leuningstoel zitten, grijpt in de ée'ne hand eene ronde waterkaraf en in de andere eene opgerolde parapluie, neemt een voornaam a i r aan en wil mij zóó keizer Karei den Groote voorstellen. Nu moest ik toch hardop lachen, en zoodra hij ziet, dat ik aoi 't lachen ben, springt hij op en zegt: „Het doet mij pleizier, heer Entspekter, dat gij weêr goed gehumeurd zijt, en ik moet op de affaire uit; maar doe mij één genoegen, er kan anders een ongeluk gebeuren: trek uwe halsboorden wat hooger op, want zoo lang gij in Berlijn zijt, moet gij passeeren voor een uit ons volk, en pas maar op; — de geheime politie zal u achterna zijn: of 't ook stemt niet
53
Levi Josephi uit Prenzlau.quot; En daarop ging hij weg.
Ik was evenwel volstrekt niet in mijn humeur, en de laatste aanmerking maakte mij knorrig. Nu had ik mij vandaag al zoo dikwijls knorrig gemaakt, dat ik een danigen honger gevoelde, want ik krijg altijd honger, als ik mij boos gemaakt heb, en toen Mozes weg was, dacht ik: 'k wil eens naar beneden gaan en een beetje eten, daarbij kwam nog, dat het tijd was voor 't avondeten, wat mijn voornaamste maaltijd is.
Zoo ga ik dan naar beneden en zeg tot het beminnelijk jongmensch, met de groene schort: „Heb de goedheid en breng mij eens een beetje eten.quot; — „Wat verlangt gij?quot; vraagt hij. — „Ochquot; zeg ik, „zoo'n beetje allerlei.quot; — Nu, hij brengt mij dan ook een snippertje van dit en een snippertje van dat, en ik ga zitten en zeg: „Breng mij ook een flesch wijn.quot; — „Welke soort verkiest gij?quot; vraagt hij, en geeft mij een lijst in de hand. — „Lang-kurk,quot; zeg ik. „Langkurk?quot; vraagt hij, en zet een gezicht, alsof hij 't in Keulen hoorde donderen. „Ja,quot; zeg ik. „Dien hebben we niet, zegt hij. — Nu vraag ik u; dit was nu een der eerste hotels in Berlijn. en ze hadden geen' Langkurk. — „Wel, dan maar fijnen Medoc,'' zeg ik. — Dien krijg ik; en toen ik juist beginnen wil, wat te gebruiken, en op een paar stukken mooien ham wil aanvallen, neemt een heer plaats vlak tegenover mij en kijkt mij steeds aan. Halt! zeg ik bij mij zeiven, dat kon er wel een van het geheime ob s er vaat sj o on-c o llegie wezen, waar Mozes van gepraat heeft, en'klaat mijn ham liggen en vergenoeg mij met koud kalfsvleesch. Maar, hij blijft mij altijd door aankijken. Nu word ik kwaad, en wil hem al met buitengewone beleefdheid bedienen. Hij komt mij echter voor en zegt: „Met uwe permissie, mag ik u vragen of gij niet tot onze geheime post- en spoorweg-vereeniging behoort?quot; — „Wat voor een ding?quot; vraag ik. —■ „Geheime post- en spoorwegvereeniginghernam hij „Ik zag het aan de wijze, waarop gij uw mes en vork hebt neergelegd en uw glas hebt aangevat.quot; — „Welke be-
54
doeling heeft deze vereeuiging,quot; vraag ik. „Het is eene edele inrichting tot verzachting der menschelijke bezwaren, zij vergunt zich het genoegen, het publiek van post-en spoor-weggeld vrij te maken.'' — «En kan iedereen daarprak-tief medelid van worden?quot; vroeg ik, terwijl het mij door het hoofd ging, dat ik krachtens deze vereeniging, voor niets uit de handen van Mozes en de joden wegkomen kon. — „Ja wel,quot; zegt hij . „zoodra hij in de geheime gebarentaal is ingewijd.quot; — „En gij kunt dat doen? vraag ik. „Om u te dienen,' zegt hij, „ t Is mijn plicht iederen achtenswaardigen heer boven de vijf en twintig-jaar in de vereeniging op te nemen, want ik ben „meester van den postwagen in 't oosten en in 't westen', en ik ben „ridder met de roede veder, van den spoorweg, derde klasse.quot; — Kelneur!quot; roep ik, „geef aan dezen heer een bord en een glas!quot; en ik noodig hem met beleefdheid uit, met mij aan te zitten, wat hij dan ook door vrijmoedig toetasten beantwoordde. — „Nudenk ik bij mij zeiven, „dit treft wel gelukkig en als ge u nu, zooveel 't in uw vermogen is, zat eet, dan kunt ge 't wel tot Brandenburg uithouden en hebt bij vrijen overtocht geen schelling noodig.quot; Ik eet dus naar de mate van deze veronderstelling, maar hij was mij de baas. Als eene levende verwoestingsmachine hield hij huis tusschen de victualiteiten; en ook met den fijnen Medoc, die ondertusschen helsch zuur was, kon hij zoo goed overweg, dat ik van beide artikelen steeds meer bestellen moest. Eindelijk scheen hij vol te zijn en vroeg mij; .Met uwe permissie, zijt gij niet een Mekklenburger?quot; — ,Jai ' zeg ik, „een echte nationale.quot; — „Wel,quot; zegt hij, „dat treft mooi; de trein naar Stettin gaat over een kwartier weg en dan kunt gij uwe proefreis doen.quot; — „Wij gaan dus heen en ik zeg nog tot den markeur; „Als mijnheer Mozes Löwenthal komt, doe hem dan mijn compliment en vraag, of hij ook wat naar huis te zeggen heeft,quot; en daarbij lach ik heel hartelijk.
Toen wij bij het station van den spoorweg komen, zegt
55
lig: „Kom hier, ga hier inzitten,quot; en hij noodigde mij uit in de derde klasse, waarvan hg ridder met de roode veder was. Hij staat nog buiten en spreekt met een spoorwegmensch. Eindelijk zou de trein afgaan en hij komt er ook in en zegt: „Let nu goed op en doe juist zoo als ik.quot; — Ik pas dus goed op, en als nu de spoorwegmensch komt en de biljetten wil afvragen, staat hij zoo wat half op en fluit driemaal, en bij elk gefluit slaat hij met den voorsten vinger der rechterhand op zijn neus. De mensch lacht en knikt hem toe, alsof hij zeggen wilde: „Haha! 'tls alles in orde 'u ken ik!quot; En toen hij bij mij komt, doe ik alles precies zóó en hij lacht ook, alsof hij zeggen wou: „u ken ik ook.quot;
Zoo reizen wij nu rustig door tot aan het volgende station; daar gaan wij er uit en hij omarmde mij zeer aangedaan. „Kom hier,quot; zegt hij, „leg uwe hand op mijn hart, ik leg wederom mijne hand op uw hart; gij zijt nu lid onzer vereeniging. En reis nu zoo ver gij kunt. Gij weet nu wat gij te doen hebt.quot; En, met die woorden nam hij afscheid van mij en ik sta daar , geheel in het zalige gevóel verzonken, lid van de vrije, geheime post- en spoorwegvereeniging en medecollega van vele edelden-kende bondgenooten te zijn. — Ongelukkig had ik mij te lang aan dit gevoel overgegeven; er werd gefloten. de spoorwegtrein bruiste voort, en ik bleef als eenzaam overschot staan. Dit was mij zeer verdrietig; ik troostte mij echter en vroeg aan eenen mensch, die ook zoo'n vliegenden Markurius aan zijne muts had: „Wanneergaat er weer een trein naar Stettin?quot;— „Vandaag niet meer,quot; zegt hij, „maar morgen; van avond om zeven uur gaat er alleen nog een trein naar Berlijn.quot; — Dit was mij weder zeer verdrietig; maar wat hielp het? Ik kende het spreekwoord: „Geduld, verstand en havergort, wie die heeft, die komt nooit te kort;quot; — en ik stelde mij zooveel mogelijk tevreden. „Ge moet maar naar Berlijn terug sporen,quot; dacht ik, „morgen zal 't u niet misloopen,quot; en om het heden niet te vergeten, wil ik op mijn horloge
56
zien, — maar, stel u nu mijne verbazing voor! — mijn horloge was weg, — Mijne eerste gedachte was: „Wel donders!quot; — mijne tweede: „dat hebben ze je ontstolen!quot; — en mijne derde: „dat kan je nafluiten!quot; Maar al had ook de spoorwagen het nagefloten, 't zou niet teruggekomen zijn. Hoogst verdrietig zet ik mij op den parron neder en slinger met mijn' beenen, totdat de trein komt. Eindelijk komt het snuivende gedrocht aanbrommen. en ik ga in de derde klasse zitten. Midderwijl komt dan ook de mensch, die de biljetten ophaalt en roept mij toe: „Gij, daar!quot; — Ik sta nu half op, fluit driemaal en sla bij elk gefluit met den voorsten vinger mijner rechterhand op mijn neus. ■— „Uw biljet, mijnheer!quot; roept de mensch. — Ik zeg daarop: „Begrijpt gij mij dan niet?quot; en ik maak nogmaals de geheime gebarentaal voor hem. — „Mijnheer,quot; roept de mensch, „wilt gij mij voor den gek houden? Ik ben spoorweg-ambtenaar.quot; — „Enik,quot; roep ik uit, „ik ben lid der vrije, geheime post- en spoorwegvereeniging.'' — „Een gek zijt gij! En er uit zult gij, als gij niet betaald hebt!quot; roept de kerel. — Ik klim er dan ook werkelijk uit, alleen om hem te tooneu, met wien hij te doen heeft. „Mijnheer,quot; zeg ik.... — Klets! — gooit de kerel
't portier dicht. — „Mijnheer,quot; zeg ik nogmaals.....
Wip! is de kerel op de machinerie geklauterd en, ju, ju, ju! gaat de spoorwagen voort.
Stel u nu dezen toestand eens voor! Daar sta ik, eenzaam en onbekend, in eene woeste streek zonder geldof vervoermiddel, twee mijlen van Berlijn en twintig van Brandenburg af! „Brüsig,quot; zeg ik alzoo zeer knorrig tot mij zeiven, want Levi Josephi, daar was ik nog niet zoo recht aan gewend, — „Brasig, wat uu? Je hebt je hier mooi in de knoei geholpen; want naar Brandenburg, dat houden je kneukels en je maag niet uit. Dus, waarheen? — Naar Berlijn, en de aflaire met den jodenoom bij Mozes Löwenthal moet maar weêr beginnen.quot; — In verlegen omstandigheden ben-ik altijd spoedig gereso-luweerd. Ik liep dus voort, steeds langs den spoorweg;
57
ik liep tot liet stikdonker was, maar kwam eindelijk in eene brillante verlichting, want ze hadden dien avond de heele gasverlichting aangestoken. Ik geef mij dus aan den verheffenden indruk van dien schitterenden lichtglans over en ga onverwijld alverder; ik ga de ééne poort uit, keer om, en ga de andere uit; ik ga rechts en links en ik ga rechtuit en weêr terug en kan wel zeggen, dat ik dezen avond de gansche gasverlichting bekeken heb. uitgezonderd de lantaarnen op de Gendarme-markt, waar ik heen wilde. Ik vraag een' laten nachtwandelaar: „Waar is de Gendarme-markt?'' — „O! die is nog ver af.quot; Ik vraag 't een ander. — ,0! die is nog zeer ver af.quot; En hoe meer ik vroeg, des te meer werd het zeer ver af; eindelijk zeide iemand: „O! die is hier heel dicht bij.quot; — Deze balsem in mijne ooren gaf mij veel blijdschap, maar maakte mij niet onbezonnen; in plaats van weder in de onzekerheid rond te loopen, dat het weder zeer ver af zou kunnen worden, ging ik schrijlings op de leuning van een daar aanwezigen trap zitten met het bewustzijn: „Ge zijt nu toch in de nabijheid van uw logement.quot;
Zoo zit ik daar nu en rust uit, en dank den hemel, dat er iu Juni schoone, zoele nachten geschapen zijn, toen ik uit de verte een vroolijk spektakel hoor, dat zich naar mij toe beweegt. „Dat zijn wilde nachtvlinders.quot; zeg ik bij mij zeiven en wil al uit den weg gaan, toen mij ééne stem zeer bekend voorkomt. Ik blijf dus, en weet gij, wie zich aan mij in de gasverlichting openbaarde ? — Trebonius met de vier andere latrjnsche ekono-mikers. — „Trebonius,quot; roep ik, en hij ziet mij op de plaats van mijn verblijf en roept uit: „Waarachtig, oom Briisig!quot; —■ „Stil,quot; zeg ik, „geen'naam noemen.quot; — „Wat duivel!quot; zegt hij, —- „plaagt u de nachtmerrie, dat gij hier, als het tijd is om te slapen, op de leuning van een trap zit te rijden?quot; — «Wel, dat mag je wel zeggen?quot; antwoord ik en vertel hem, dat ik mijn logement kwijt geraakt ben. „Oom Briisig,quot; zegt Praetorius .... — „Stil, om Gods wil!quot; zeg ik. „Ik ben Levi Josephi uit
58
Prenzlau.quot; — Eerst keken zij mij allen sprakeloos aan, en daarop barstten zij uit in een schaterend lachen. „Wie zijt gij?quot; — „Levi Josephi uit Prenzlau,quot; zeg ik, „en hier kunt gij 't lezen, maar weest stil, om Gods wil! van wegens de geheime sluipwachters.quot; En met die woorden geef ik hun mijn pas. — Nu lachen zij weder allen en eindelijk roept Pistorius: „Kinderen, dat is eene geschiedenis; die moet hij ons vertellen.quot; — „Ja,quot; zegt Trebonius, „hij moet meê naar ons logement.' — „Alles in de wereld,quot; zeg ik, „maar noemt mij bij mijn politie-naam.quot; — En nu Levi-Josephieden zij mij van voren, en Levi-Jo-sephieden mij van achteren, zoodat het mij groen en geel voor de oogen werd. „Mijnheer Levi Josephi uit Prenzlau,quot; zeide Pistorius, en stelde mij aan den portier van het hotel voor. — „Een bed en eene kamer voor mijn1 vriend, den heer Levi Josephi uit Prenzlau,quot; kommandeerde Trebonius een' kelneur. — „Treed binnen, mijnheer Levi Josephizeide Livonius. „Neem plaats, mijnheer Levi Josephi,quot; zeide Colonius. — „Is er nog iets van uwe orders, mijnheer Levi Josephi?quot; vroeg die groene aap van een kelneur. — „Neen, voor den duivel!quot; zeg ik. -—
En toen hij weg was, moest ik aan 't vertellen, hoe ik aan dien naam gekomen was en waarom ik op de leuning van den trap had gezeten. Nu, zij lachten niet weinig en dachten, dat die bondgenoot zeker een echte Berlijnsche knaap geweest was, die eens behoorlijk volop had willen eten en zin in mijn horloge gehad had. Eindelijk gingen de vier anderen naar bed en ik bleef nog eenigen tijd met Trebonius alléén.
„Oom Brasig,quot; zeide Trebonius, „uwe geheele benauwde omstandigheid komt voort uit uw gebrek aan kontanten. Geloof mij, waarlijk! — Een mensch zonder geld is als een schip zonder ballast; 'tontbreekt hem aan steun.quot; — „Trebonius,quot; zeg ik, „gij behoeft bij deze overbodige bemerking niet een gezicht te zetten als de prediker Salomo; dat weet ik alleen wel.quot; — „Oom Brasig,quot;' zegt Trebonius, „gij hebt mij, in mijne onbemiddelde tijds-
59
omstandigheden dikwijls met borgtocht en voorschot ondersteund, en ik zal dat steeds in dankbaar aandenken houden. Hoeveel hebt gij noodig ?quot; - - „Hebt gij dan wat?quot; vroeg ik, want ik wist uit de klachten van zijne ouders, dat het vrij slecht met hem stond. — „Ik?quot; vroeg hij en zag mij met groote oogen aan. Ik heb gisteren omtrent 2500 daalders van wol ontvangen, daar ik zeven daalders meer per centenaar krijg dan de overigen, — maar spreek daar niet over; voor 3000 daalders koolzaad staat er te velde, 4000 daalders liggen t'huis in mijne secretaire, en dan nog de uitstaande rekeningen. —■ 't Is waar, voor een paar jaren wilde ik mij insolent verklaren , maar, oom Brasig, de ideeën! Ik heb altijd ideeën ; als het eene uitgediend heeft, heb ik een nieuw. Ik kwam in mijne verlegenheid op drie nieuwe ideeën: op eene uitgebreide bijenteelt, op eene uitgebreide engelsche-hoen-derteelt en op eene uitgebreide karperteelt; want ik heb achter mijn tuin een' kleinen vijver met uitstekend karperwater. Met deze drieërlei teelt betaal ik mijne pacht, en wat het goed nog extra oplevert, is zuiver winst en dat wordt in de secretaire gelegd.quot; — „Nu, zóó liegen slechts gij en de duivel!quot; denk ik; maar. wegens mijne verlegenheid en zijne welwillendheid wilde ik hem eene leening niet afslaan en zeg dus: „Ja, als ik zoo wat zes logger doors .....quot; — „Anders niets?quot; zegt hij,— „die
zult gij hebben. — Morgen.quot; — Daarop wenschte ik hem dan eene aangename nachtrust en ging in mijne kamer, die zich naast de zijne bevond.
. Het was nu al heel laat, en vermoeid was ik ook; ik denk dus: 'k zal maar dadelijk naar bed gaan en zoek den laarzentrekker. Deze laarzentrekker was een dubbele; aan beide einden was er een klem aan. Ik had zulk eene uitvinding nog nooit gezien en dacht zoo bij mij zclven: wat hebben ze in de groote hotels toch allerlei gemakken! Hier kan een mensch zijn beide laarzen tegelijk meê uittrekken.
Ik klem dus den éénen hiel er in, en, met eenige
60
moeilijkheid, ook den anderen en wil nu trekken. Maar, lieve hemel! ik zat in voetangels en klemmen. Ik wilde mij losmaken; maar, als ik bukte, verloor ik altijd de balanceering en er was geen stoel in mijne buurt; op zijn best kon ik mij aan den muur vasthouden. Daar stond ik nu, met de beenen buitenwaarts, en wat te doen ? Nood breekt wetten; ik klop dus tegen den muur van Trebonius' kamer en roep hem te hulp.
Hij kwam dan ook; maar toen hij mij daar als aan den muur genageld zag staan en de natuurlijke oorzaak aan mijne voeten gewaar werd, begon dat ondier luidkeels te lachen, — zóó, dat hij zijne geheele contenans verloor. ,Domheid lacht,quot; zeg ik, „maak mij liever uit deze omstandigheid los!quot; Maar hij loopt heen, en haalt de andere ekonomikers, en daar staan ze nu om mijn1 persoon in 't rond in hun hemd al schaterend te lachen van wege mijn' aanblik. „Nu hebben we een' ouden vos gevangen.quot; zegt Trebonius, en ik denk: „Kom maar een beetje dichter bij mij!quot; — „Mijnheer Levi Josephi.quot; zegt Pistorius, „wilt gij den muur omgooien?quot; —»Hij warmt er zich aan,quot; zegt Praetorius. En zoo maken ze allerlei grappen en dansen en springen als gekken om mij heen, ieder met een licht in de hand, maar buiten mijn slagarm , want zij moesten 't mij wel aanzien, dat ik gevaarlijk was om te naderen. Eindelijk bukte Livonius, die de goedhartigste van den troep was en maakte mij uit de voetangels los; doch, zoodra ik los was, brak ook de woede bij mij uit, en daar de anderen weggeloopen waren, gaf ik Livonius een paar nadrukkelijke oorvijgen. Naderhand had ik er spijt van. dewijl het iets van ondankbaarheid had, maar op dat oogenblik kon ik mij niet bedwingen.
Den anderen morgen excuseerden zij zich bij mij over hun lachen, en ik deed het bij Livonius over mijne oorvijgen, en zeide dat ik hem daarmede niet had willen beleedigen, wat hij ook gaarne geloofde, en Trebonius gaf mij het geld, waaromtrent we afgesproken hadden.
61
quot;tKwam mij echter zóó voor, alsof het niet enkel uit den zak van Trebonius afkomstig was; want toen die het mij gaf, stonden de andere Latijnsche heeren om mij heen en gaven mij goede raadgevingen: waar ik heen moest gaan, wat ik daarvoor bezichtigen en koopen moest; waar ik het verstoppen moest, en dat ik het toch vooral niet moest laten stelen of het verliezen; juist zooals de weldadigheid het bij de bedelaars doet.
Dit kwam mij reeds toen verduiveld aalm oesachtig voor; maar als ik toen geweten had, wat ik nu weet, namelijk dat Trebonius voor mij, als voor een' schamelen arme, met een bord bij de andere was rondgegaan, en zij voor mij hadden ingeschreven, zoo zou ik daartegen geprostitueerd, en hun het geld voor de voeten gegooid hebben; maar zulk een idee kwam niet in mijne ziel op, en ik was in dat opzicht zoo onschuldig als een zuiglam.
Wij ontbeten thans geheel op Mekklenburgsche manier met metworst en ham en paling in 't zuur en allerlei sterke dranken, en toen de Latijnsche ekonomikers vertrokken, drukte ik die entfaamte bengels allen de hand nog, zonder te weten dat ze mij achter mijn rug bespotten.
Toen zij weg waren, maakte ik een behoorlijk slagplan voor mijne omstandigheden en ik redeneerde aldus: met twee logger doors komt gij goed en wèl naar huis, dus hebt ge vier logger doors om deze stad te bezien, en nu ge toch eenmaal hier zijt, bezie haar dan ook nu van 't eene eind tot aan het andere! Maar , zorg er in de allereerste plaats voor, dat je oogenblikkelijke geldmiddelen je horloge niet achterna loopen; want, waar ik ging of stond. overal was 't met gouden letters aangeschreven : -Gewaarschuwd voor zakkenrollers,quot; iets wat mij telkens in eene zeer onpleizierige stemming bracht.
Ik ga alzoo met mij zeiven te rade, of ik een kniptas dien ze hier een „portepehquot; noemen, of een geldbeurs koopen zal; ik besluit eindelijk tot het laatste, daar ik ex-beter meê terecht kon komen, en koop een kleine zijden
62
geldbeurs, maar die zich naderhand als eene gewone katoenen deed kennen. Maar waar zou ik nu dat kreatuur laten ? In den zak ging het niet wegens de zakkenrollers, alzoo, op 't bloote lijf. Ik zoek nu een stil, geheimzinnig plaatsje op, knoop mijn extremiteiten los en bindt mijne bezittingen onder de maagstreek vast. Dit heeft mij ook niet berouwd, behalve op het laatst. toen het tot mijn nadeel uitkwam.
Na dezen veiligheidsmaatregel gevoelde ik mij gerust en sing ik rond om alles te bezichtigen. Het eerste was de groote keurvorst op de brug, waar hij over de erbarmelijke slaven heenrijdt. Hij heeft een pruik op, een onbeschaamde pruik! Ik draag ook een pruik, wat men in 't hoogduitsch een „toerquot; noemt; maar zoo'n pruik! — 't Is overigens een verduiveld stevig heer, deze oude keurvorst! Maar nog niets in vergelijking met den ouden, krachtigen hengst, dien hij onder zich heeft. Dat is er een! Sterk in het kruis, en geen zweem van gallen of mokvoeten! Die kon ons oud Mekklenburgsch bloed nog eens opfrisschen, beter dan al die Engelsche windhonden. Ik vraag, waar men tegenwoordig nog echte rijpaarden van daan moet krijgen? Dit is er een, maar 't is zeker ook al lang dood. Nu, wij kunnen niet eeuwig leven; jammer maar, dat het ras uitsterft.
Daarop bekeek ik het slot, dat wil zeggen, van buiten; van binnen ging het niet, omdat de koning en zijne familie voor 't oogenblik daar eigenhandig in wonen, maar van buiten bekeek ik het heel nauwkeurig, ook van den verkeerden kant, alwaar ik weder een paar paarden aantrof met twee naakte figuren van jonge menschen, die ze in plaats van „rijknechtenquot; — ,paardentemmersquot; noemen. Nu, met deze oude knollen krijgen zij 't wel gedaan, dat zijn boerenkleppers en er zit geen ras in; maar ik zou wel eens willen zien, als zij den ouden keurvorstenhengst zóó alleen met den trens op zijn achterbeenen wilden zetten, waar die wel met hen blijven zou. Die moet van
63
Russisch bloed zijn en van den keizer Nikolaas zaliger afstammen, wel te weten, als present.
Van hier ging het naar den overkant, naar het „Mo-seüm.quot; Dat bevalt mij zeer! Een mooi paard, een beetje week in de hielen, maar elegant; er schijnt mij Ivenacker Herodoten-bloed in te zijn; 't is een jachtpaard zooals in het boek staat, 't Wordt hier ook op de jacht bereden, daar eene amazonin er opzit en met een ondier vecht Wat mij niet bevalt, is, dat dit vrouwspersoon als een manspersoon rijdt; ik heb adellijke freules en gravinnen te paard gezien, maar die zaten allen dwars, en hadden hoeden met veêren op en lange kleederen aan. Deze had eene nachtmuts op en was zeer weinig gekleed. Nu, laat ze begaan; 't zal bij haar te lande zeker zoo mode wezen. Wat hare persoonlijke lichaamsgesteldheid betreft, zoo is genoeg daarvan te zien. dat men haar niet tot de leelijken behoeft te rekenen; intusschen is dit mijn vak niet; ik ben meer voor paarden.
Na de bezichtiging dezer amazonin ga ik dan nu een brug over, alwaar verscheidene vrouwelijke en mannelijke geslachten iu wit marmer op de leuning stonden. De vrouwelijke geslachten waren halverwege in kleeren, de mannelijke daarentegen waren volkomen ongekleed. Ik moet zeggen, ik ben anders niet heel gauw beleedigd maar dit geneerde mij tocli erg, en waarom zal een man op mijne jaren, zich met het gekwetste gevoel kwellen? Ik ging dus verder, en toen ik een beetje gegaan was, zag ik er een, die met een degen van zijn postament in 't rond vocht; hij kwam mij heel bekend voor: ik ging naderbij. Wie was t? De oude Blücher. — Daar stond hij en dat wel levenslang.
Hij geleek verduiveld goed, en het deed mij geducht veel plezier hem hier te zien, want ik had hem in Rostock dikwijls op de hopmarkt gezien. Hier draagt hij een gewonen soldatemnantel en heeft een degen in de hand, wat hem zeer goed staat; in Rostock gaat hij in een leeuwenhuid gekleed, en heeft een gebroken knuppel in
64
de hand, dien zij een veldheerstaf noemen; ook heeft hij een opschrift, dat de stad Rostock voor honderd logger-doors bij een zekeren Goethe besteld heeft, maar dat ook maar op zijn best voor den halven prijs is uitgevallen. Mij is 't uit het geheugen gegaan, want ik heb voor verzen geene aandacht.
Nu, terwijl ik daar nu zóó stond en schik, in hem had als landsman, kwam er een jong mensch aan; een net man, blijkbaar een Berlijner. Hij komt bij mij staan en kijkt ook den ouden Blücher aan en zegt eindelijk, dichter bij mij komende: ,Bevalt hij u?quot; — „Natuurlijk,quot; zeg ik, „maar, wat mij verwondert, is, dat ze zoo'n ouden held, die bij de kavallerie gestaan heeft en zijn leven lang op de paarden rondgedwaald heeft, altijd op een postament te voet zetten.quot;
„Gij hebt gelijk,quot; zegt hij, „maar gij hebt u wit gemaakt,quot; en hij gaat achter mij staan en klopt mij beleefd mijn rug af. „Intusschen,quot; zegt hij, „voor gewone generaals kan er op postamenten geen paard op overschieten: dat is alleen maar voor de allerhoogste personaadjes, zoo als gij dat aan den ouden Frits zien kunt.quot; En dit zeggende, wijst hij hem mij aan zooals hij uit de groene linden komt aanrijden.»
Ik bedank hem nu voor het afkloppen en hij zegt beleefd: „O! daarover niet!quot; Daarop zegt hij: „Adieu!quot; en gaat zijn weg en ik ga naar den ouden Frits.
Maar, hoor nu eens! Hoe is dat mogelijk! Zoo'n gelijkenis ! Precies zóó, als op de oude Pruisische twee-groschen-stukken. Alles, zooals 't behoort! En dat zou een zekere professor gemaakt hebben, en zou dat alles eerst uit gewoon leem gekneed hebben! Dat mag de duivel gelooven; want als men het paard aanziet, dan denkt niemand aan zoo'n Latijnschen professor, maar aan een wezenlijken stalmeester. Neen, hoor eens! Dat paard! — Ja. 't is waar, een beetje hooge aktsjoon in de voor-beenen; maar eene vrije borst. Hoe p ast et sch gaat het dier zoo maar stapvoets de wereld in! Precies, alsof het
65
stomme schepsel weet, dat er een koning op zijn rug zit. Rechts en links en van voren zijn aan het postament de generaals en veldmaarschalken van den ouden Frits aangebracht; allen zulke oude, eerlijke, bolle, Pommersche gezichten, en daartusschen staat de oude Ziethen, die mij bijzonder bekend is, want mijn grootvaders broeder heeft met hem toenmaals achter een boschje gezeten, eu in onze familie wordt nog een oude kapotte laars bewaard, die van hem afkomstig is, en die mijn broeders dochter, mevrouw Ziehlken in Lübs, onder eene stolp in opgevulden toestand op hare commode heeft staan.
Het eenige, wat mij bij deze eerezuil niet bevalt, is, dat de civiel-personen achter onder den paardenstaart zitten, wat mij toch te zeer tegen het respekt schijnt te strijden.
Doch nu was ik dorstig geworden, en ik zag om naar een ververschings-lokaal, waarvan er een aantal in Berlijn te vinden zijn. Ik vind er dan ook een en ga er binnen.
Daar zitten nu allen en lezen couranten. Ik neem er dus ook eene en laat een glas bier voor mij komen. Mijne courant was echter slechts een bijvoegsel, wat mij lief was, want ik lees de gewone burgerlijke toestanden, zooals verloren zaken, gomelastieke overschoenen, uitverkoop en nieuw-zilveren theeketels, liever, dan de koninklijke regeerings-omstandigheden. — Zoo kom ik dan aan het artikel: „Weggeloopen.quot; Daar is dan nu eerst eensmous-hondje, vervolgens een patrijshond, daarna een keeshond weg, en eindelijk ik zelf. Denk er eens over na! ik zelf! Maar, Gode zij dank, als jood; mijn christelijke naam werd er niet in bekend gemaakt. Deze mij zeer onaangename paragraaf der courant luidde als volgt:
„Vijf daalders belooning!quot;
3Sedert gisteren namiddag is uit het hotel Scheibei, aan de Gendarme-markt, mijn oom, Levi Josephi uit Prenzlau, spoorloos verdwenen. Menschenvrienden worden uitgenoodigd, denzelven, waar zij hem ook mogen vinden,
Renter, romm. 3e dr. 5
66
02^ te pakken en tegen bovenstaande som in het genoemde hotel aan mij af te leveren.
Mozes Löwenthal, -wolhandelaar en bedroefde neef.
Signalement van den heer Levi Josephi.
Grootte . . . klein.
Dikte .... zeer dik.
Neus .... dik en snuift.
Oogen .... grijs en -welwillend.
Mond .... gewoon, maar vol uitdrukking.
Haar.....onnatuurlijk; eigenlijk een rossige pruik,
die niet met eiwit, maar met een zwart lint onder de kin is vastgemaakt.
Godsdienst . mozaïsch.
Spraak . . . zeer zuiver hoogduitsch, zonder eenige j oodsche imnengsels.quot;
Doe mij nu het genoegen u voor te stellen hoe kwaad ik werd. Daar laat die jodenbengel mij onder de weggeloop ene honden in de Vossische Zeitung zetten. Tot nog toe had ik mij slechts wegens het sakkermentsche joodschap voor de geheime politie in acht te nemen; maar nu kon iedereen, die vijf daalders verdienen wilde, mij arresteeren en afleveren. Ik zie in het lokaal rond en merk daar verscheidene gezichten, die in staat zouden wezen, hun eigen vader en moeder aan Mozes Löwenthal uit te leveren. Ik haal mij dit voor den geest en het angstzweet breekt mij uit, niet voor dien ellendigen jood; neen, voor het schandaal, dat op mijn' renoméh vallen moest. Ik wil mijn zweet afdrogen, steek de hand in mijn zak en zoek naar mijn zakdoek. — Ja, wel bekome 't je. Ik had er geen. En van morgen had ik er toch een gehad; toen de Latijnsche ekonomikers vertrokken, had ik hen met mijn' rood en geel zijden zakdoek nog vriendelijk nagewuifd. Geen mensch was mij sedert te na gekomen, — ja tcch! die Berlijner, die mij bij Blücher had afgeklopt;
67
maar, hoe zou dat mogelijk zijn? — Die man was een beschaafd mensch eu dan, in het bijzijn Tan den ouden Blücher! — Maar ondertusschen. de zakdoek bleef weg.
Ik werd inmiddels zeer angstig tengevolge van deze openbare zakkenrollerij; ik dacht aan mijn geld en voelde eens onder mijne korte ribben, waar ik het bevestigd had. God lof! het geld was daar nog; maar nu viel mij in, dat ik mijn bier betalen moest. Doch. hoe? Ik kon mij hier in 't bijzijn van 't geheele gezelschap toch niet uit-kleeden; vooreerst van wege de fatsoenlijkheid, ten andere van wege het verraad van mijne geheime bewaarplaats.
Ik denk dus: gij moet de deur maar eens uitgaan, dan zal dat wel terecht komen. Maar, terwijl ik de kruk aanvat, springt eensklaps een zoogenaamde „kelneurquot; naar mij toe en zegt: „Neem 't mij niet kwalijk! Gij hebt vergeten uw bier te betalen.quot;
„Dat niet, jonkman,quot; zeg ik. „Laat mij er uit; ik kom dadelijk weêr binnen, en betaal dan alles.quot;
„Als ik een gek was,quot; zegt die bengel; „ik heb er al velen gezien, die zoo naar buiten gegaan zijn, maar weinigen, die weêr binnen zijn gekomen.quot;
Nu stuif ik driftig op, en er ontstaat een zeer luid spektakel, en de verschillende lezers kijken uit hunne couranten op.
Eensklaps springt er één overeind en roept: „Waar is het bijvoegsel van de Yossische Zeitung? Dat is hij, dat moet hij zijn.quot;
En de anderen springen ook op en het duurt niet lang, of 't heele gezelschap komt om mij heen staan en kijkt mij nieuwsgierig aan. En één hunner vraagt: „Met uwe permissie! zijt gij niet mijnheer Levi Josephi uit Prenz-lau, op wiens hoofd vijf daalders belooning staan?quot;
„Loop jij naar de maan!quot; zeg ik. „Maar,quot; zeg ik, „nood breekt wetten,quot; en, dit zeggende, draai ik mij half naar den muur toe en knoop mijn vest ekzetera en zoo voorts, los.
Nu barst er dan rondom mij een vreeselijk gelach uit,
66
op te pakken en tegen bovenstaande som in het genoemde hotel aan mij af te leveren.
Mozes Lü wen thai, wolhandelaar en bedroefde neef.
Signalement van den heer Levi Josephi.
Grootte . . . klein.
Dikte .... zeer dik.
Neus .... dik en snuift.
O ogen .... grijs en welwillend.
Mond .... gewoon, maar vol uitdrukking.
Haar.....onnatuurlijk; eigenlijk een rossige pruik,
die niet met eiwit, maar met een zwart lint onder de kin is vastgemaakt.
Godsdienst . mozaïsch.
Spraak . . . zeer zuiver hoogduitsch, zonder eenige j oodsche uimengsels.quot;
Doe mij nu het genoegen u voor te stellen hoe kwaad ik werd. Daar laat die jodenbengel mij onder de weg-geloopene honden in de Vossische Zeitung zetten. Tot nog toe had ik mij slechts wegens het sakkermentsche joodschap voor de geheime politie in acht te nemen; maar uu kon iedereen, die vijf daalders verdienen wilde, mij arresteereu en afleveren. Ik zie in het lokaal rond en merk daar verscheidene gezichten, die in staat zouden wezen, hun eigen vader en moeder aan Mozes Löwenthal uit te leveren. Ik haal mij dit voor den geest en het angstzweet breekt mij uit, niet voor dien ellendigen jood; neen, voor het schandaal, dat op mijn' renoméh vallen moest. Ik wil mijn zweet afdrogen, steek de hand in mijn zak en zoek naar mijn zakdoek. — Ja, wel bekome 't je. Ik had er geen. En van morgen had ik er toch een gehad; toen de Latijnsche ekonomikers vertrokken, had ik hen met mijn' rood en geel zijden zakdoek nog vriendelijk nagewuifd. Geen mensch was mij sedert te na gekomen, — ja tcch! die Berlijner, die mij bij Blücher hac! afgeklopt;
67
maar. hoe z ou dat mogelijk zijn ? — Die man was een beschaafd mensch en dan, in het bijzijn van den ouden Blücher! — Maar ondertusschen, de zakdoek bleef weg.
Ik werd inmiddels zeer angstig tengevolge van deze openbare zakkenrollerij; ik dacht aan mijn geld en voelde eens onder mijne korte ribben, waar ik het bevestigd had. God lof! het geld was daar nog; maar nu viel mij in, dat ik mijn bier betalen moest. Doch, hoe? Ik kon mij hier in 't bijzijn van 't geheele gezelschap toch niet uit-kleeden; vooreerst van wege de fatsoenlijkheid, ten andere van wege het verraad van mijne geheime bewaarplaats.
Ik denk dus: gij moet de deur maar eens uitgaan, dan zal dat wel terecht komen. Maar, terwijl ik de kruk aanvat, springt eensklaps een zoogenaamde skeIneurquot; naar mij toe en zegt: „Neem 't mij niet kwalijk! Gij hebt vergeten uw bier te betalen.quot;
„Dat niet, jonkman,quot; zeg ik. „Laat mij er uit; ik kom dadelijk weêr binnen, en betaal dan alles.''
„Als ik een gek was,quot; zegt die bengel; „ik heb er al velen gezien, die zoo naar buiten gegaan zijn, maar weinigen, die weêr binnen zijn gekomen.quot;
Nu stuif ik driftig op, en er ontstaat een zeer luid spektakel, en de verschillende lezers kijken uit hunne couranten op.
Eensklaps springt er één overeind en roept: „Waar is het bijvoegsel van de Vossische Zeitung? Dat is hij, dat moet hij zijn.quot;
En de anderen springen ook op en het duurt niet lang, of 't heele gezelschap komt om mij heen staan en kijkt mij nieuwsgierig aan. En één hunner vraagt: „Met uwe permissie! zijt gij niet mijnheer Levi Josephi uit Prenz-lau, op wiens hoofd vijf daalders belooning staan?quot;
„Loop jij naar de maan!quot; zeg ik. „Maar,quot; zeg ik, „nood breekt wetten,quot; en, dit zeggende, draai ik mij half naar den muur toe en knoop mijn vest ekzetera en zoo voorts, los.
Nu barst er dan rondom mij een vreeselijk gelach uit,
68
dat blijkbaar betrekking had op mijne ontknooping. Maar ik was nu over de gegeneerdheid henen en sprak heel bedaard tot den kelneur: „Hier is een loggerdoor; geef mij klein geld terug.quot; En nu ga ik met mijn rug tegen den muur aan staan, in de verwachting dat iemand mij nu zal arresteeren; maar zij lachen slechts en ik kijk hun strak in 't gezicht.
Daar komt één van hen, die b ovenal „haantje de voorstequot; was, naar mij toe en zegt: „Mijnheer Levi Josephi uit Prenzlau, ik wil de vijf' daalders verdienen en zal u aan uw' bedroefden neef afleveren.quot;
„Best,quot; zeg ik, „kom maar dichter bij! Ik zal u ook
wat afleveren.quot;
Tot deze ruiling van wederzijdsch liefdediensten scheen hij echter geen' lust te hebben en ik ging naar de deur, maar bleef, eer ik er uitging, nog staan, keerde mij om en zeide met doordringenden nadruk: „Schaamt u, heer en! wegens de gauwdieven-toestanden van Berlijn, dat eene hoofd- en residentiestad wezen wil; in welke echter een eerlijk man zijn beetje vermogen op het naakte lijf moet dragen, in plaats van 'tin zijn broekzak te doen. Keen! Malchin en Wahren,quot; — want nu kwam mijn vader-landsch gevoel boven , — „zijn veel kleiner dan Berlijn gt; maar, daar kunt gy van de ééne poort naar de andere gaan, met eene geldbeurs van voren en eene geldbeurs van achteren, al hing die ook eene halve el den zak uit, en geen' schelling wordt u ontfutseld.
En met die woorden smeet ik de deur toe en stoof de restaur ester atsj o on uit, en de straat op.
Ik ging nu eene allee door, die uit lindeboomen bestaat, — weshalve zij ook „de Lindenquot; genoemd wordt, en kwam zoo aan eene poort, die de Brandenburgsche poort heet, omdat men daardoor naar Charlottenburg gaat.
Juist zóó, als bij alle andere mij bekende poorten, rijdt men hier door; — doch een ijzeren beeld rijdt met vier paarden, — breed span, — over de poort heen.
Toen ik nu daar buiten zoo sta, en dat rijtuig, daar
69
in de hoogte, bekijk, komt er een lieer aan en ik wend mij tot liem en vraag: .Neem 't mij niet kwalijk! Wie x is die persoon daar boven? TV ie moet dat verbeelden?quot; „Dat is de 3 \ ictoriazegt hij en gaat verder. „Is dat die!quot; zeg ik bij mij zeiven, en ik denk er over na, waarom men eigenlijk de koningin van Engeland met vlerken afgebeeld heeft.
Zij is zeker wel reeds in hare jeugd afgebeeld; want, naar mijne berekening en naar den Mekklenburgschen Staats-almanak moet zij op dit oogenblik hare jaren ook al hebben. Zij ment zelve, zooals de Engelsche dames ook deden, die bij mijn vroegeren genadigen heer den graaf kwamen logeeren. Wat de paarden betreft, die waren te ver van mij af; ook kon ik ze niet van alle kanten monsteren, daar voornamelijk hunne achterbeenen mij verborgen bleven, 't Scheen mij een goed slag van koetspaarden te zijn; ook hadden ze dezelfde kleur. Maar 'k zou er geld voor gegeven hebben. om de aanspanning te bekijken; want hoe is 't mogelijk, dat iemand, — en dan nog wel eene dame, — met vier paarden naast elkaar rijden kan, zonder dissel!
Terwijl ik mij hierover nog het hoofd breek, ga ik verder en bevind mij kort daarop, naar de uitspraak van een aangetroffen politie-agent, in de diergaarde. „Met uwe permissie!quot; zeg ik tot hem, „in dezen tuin zullen zeker wel werkelijke wilde beesten zijn, zooals apen, beren en kameelen ?quot;
,0 ja,quot; zegt hg, eenige zijn er nog; maar niet in de vrijheid; dat zou tegen de politie strijdig zijn; ze zitten allen in prison, in een' ingerichten tuin, en als gij daarheen wilt, dan moet gij eerst hier links, en dan rechts, en dan zóó en dan zóó en dan altijd rechtuit.quot;
Nu, ik bedankte den man natuurlijk en ging natuurlijk nu ook links, rechts en zóó en zóó en op 't laatst ook rechtuit en kwam natuurlijk verkeerd uit, daar ik op eens voor een staketsel stond. — Terwijl ik daar nog aan 't wikken en wegen was, welken weg ik nemen zou, kwam
70
er een menscli, dien ik zoo voor een' metselaarsknecht buiten'sdienst taxeerde, aan de andere zijde van liet staketsel staan. „Lieve vriend,quot; zeg ik, „hoe kom ik van hier in den wilde-dierentuin ?quot;
„Kom eens een beetje dichter hierbij,quot; zegt hij; en ik kom dicht bi] de rasters. „Ziet gij daar dat eksternest wel, in dien populier?quot; vraagt hij en wijst over mijn' schouder heen. Ik draai mij dus om en zie het eksternest ook en zeg: „Ja,quot; zeg ik, „ik zie het.quot; — „Welnu,quot; zegt hij en legt vertrouwelijk zijne hand op mijne schouder, „kijk dan niet rechts noch links, maar kijk altijd het eksternest alleen aan.quot; — „Mooi!quot; zeg ik, want ik denk; hij wil me eene soort van coutenans-puntgeven, waarnaar ik mij richten kan. — „En nu wensch ik u gezondheid zegt hij, neemt mij mijn hoed af, maakt met mijn' eigen hoed eene saluade voor mij, smijt mij over het staketsel heen zijn afschuwelijk monster van een metselaars-hoed voor de voeten en verdwijnt, zonder dat ik hem wederzie, in de daarbij zijnde groene laan. — En tusschen ons het viervoetige staketsel!
Daar stond ik nu en zag bij afwisseling den metselaars-hoed en het eksternest aan, waarbij zich een zeer groote gelijkheid tusschen die twee aan mijn oog openbaarde.
Maar wat te doen? — Over het staketsel kon ik niet heen en den hoed wilde ik toch niet opzetten; ik nam dus een kort besluit en ging blootshoofds, denzelfden weg terug, om eerst maar weer in bewoonde streken te komen.
Dit geluk viel mij dan ook spoedig ten deel, dewijl ik een kleinen, aardigen, vroolijken straatjongen tegenkwam, die mij voor een groschen naar den zotoiogischen tuin bracht; natuurlijk altijd nog blootshoofds , wel te weten alleen met mijne pruik. — Ik betaalde vier groschen en mocht nu binnen gaan.
Hier is eene zeer merkwaardige inrichting gemaakt, die mij voorkomt van het bekende post- en reis-spel uit mijn1 jongenstijd afkomstig te wezen. Er staan namelijk aan de paden overal wegwijzers, die altijd van het ééne kreatuur
71
naar liet andere verwijzen, waarbij men zich ecliter in acht moet nemen, dat men er geen' overslaa't, zooals 't mij gepasseerd is; want het kan existeer en, dat mei! totaal in- de war komt en dat men, gelijk ik b. y. ten slotte een ijsbeer met een pelikaan verwart.
Hier in dezen tuin zijn im zeer verschillende merkwaardigheden , meest viervoetige dieren , maar ook vogels en ongedierte. Ze allen te beschrijven is niet noodig, want ze staan al gedrukt in eene kleine natuurlijke historie, die men voor vier schilling ') bij het entréh meêkoopt. Behalve apen, beren en kameelen, die ook bij ons in Mekklenburg in vroegeren tijd op kermissen in de mode waren, doch nu aan de grenzen worden afgewezen, heb ik alhier leeren kennen: het Pepista-hert, een achttienjarig prachtstuk; van voren goed in portuur en met schoone aktsjoon in de achterdeelen ; — dan, tweeërlei zwijnenrassen uit Amerika, waarvan het ééne voor de merkwaardigheid geen' staart had; beide schijnen mij evenwel geene mestinggeschiktheid te hebben ; verder de zoogenaamde verscheurende dieren, als hijena's, tijgers en leeuwen, die voor hun ontbijt, middag- en avondeten rauwen biefstuk eten, maar zonder peper of uien.
Naar ik gehoord heb, heeft men hier eene kleine leeuwenfokkerij willen inrichten; maar 't wou niet lukken, daar onder de drie leeuwen, zooals men later bemerkte, niet één vrouwelijke leeuw zich bevond.
Verder was hier ook eene soort van vogel-struis te zien, maar die, bij zich zeiven te huis, „Casimirquot; heet; hij moest natuurlijke eieren leggen, ofschoon hij door de zwarte mooren gebruikt wordt om op te rijden.En. ja! beenen heeft hij; maar, slechts twee; van een voorstuk en een achterstuk is bij hem geen sprake, en hoe moet daar dan een behoorlijke gang van daan komen, 't Is dus zeker maar een vertelseltje.
Nadat ik dit en nog veel meer gezien had, wilde ik al
') Een schilling heeft de waarde van 4 ets. holl.
72
naar huis, dat wil zeggen naar Berlijn gaan, toen mij eene paragraaf nit de kleine natuurlijke historie in 't oog viel, welke aldus luidde; „De lama. Dit dier draagt wol en lasten, laat zich ook berijden en is zeer vlug, en is dus, als 't ware, uit eene vermenging van schaap , kameel en hert ontstaan.quot; Dit was mij nu toch een beetje al te kras; dat kon ik niet rijmen; ik denk alzoo: tbeste is, hem eens persoonlijk te bezichtigen. Ik zoek hem en vind hem. Daar staat hij, met hangende ooren, van voren fransch en fransch van achteren, met leelijke kromme pooten en eene kleur, die in t geheel niet bestaat. Zoodra hij mij bemerkt, komt hij regelrecht op mij af en steekt zijn kop over het staketsel uit, slaat zijne hang-ooren terug en laat mij zijne tanden zien.
Ei, ei, denk ik, ben jij er zóó een, die van nature al valsch is. dan zal ik je eens nog valscher maken. Ik sar hem dus, door hem met mijn' stok op zijn' neus te kloppen. En. daar werd me die lama toch zoo kwaadaardig, dat hij letterlijk stampvoette. Nu. ik geef hem nog een flinken
tik op zijn' snuit; maar toen.....! — de hemel zal me
bewaren! spuwt dat entfaamte beest mij een stinkenden plas over mijn bloote hoofd en mijn aangezicht en mijne overige kleedingstukken, zoodat ik denk, dat ik in flauwte vallen zal.
„Veeg het af! Veeg het gauw af!quot; roept eene stem mij toe, die ik echter niet zien kan, daar mijne oogen dicht-gekleefd zijn: „veeg het gauw af! Het vergif vreet anders uwe kleêren stuk.quot;
Maar waarmeê vegen? Met mijn' zakdoek.'' — Ja, maar ik had er geen. Maar ik voel. dat de mij tot dus verre geheel onbekende vriend mij aanraakt en mij afveegt, en toen ik mijne oogen kon opendoen, vroeg hij; „Maar waarom haalt gij uw' zakdoek niet uit ?quot; — „Omdat ze mij dien ontstolen hebben,quot; — „En waar is uw hoed?quot; — „Ook gestolen!quot; — „Ha ha!quot; zegt hij, enlaclrc; dan zijt gij zeker nog een groene ?quot;
Ziet gij, dat is nu alles, vanwaar de bovengenoemde
73
flauwe grap in de kegelbaan afstamt. Niemand heeft mij groen geverfd, maar deze man heeft mij enkel groen genoemd , en dat is niet in 't apenhok geweest. maar dat passeerde mij bij de heining van den lama.
Terwijl hij mij nu zoo afveegt, komt hij ook onder de maagstreek en zegt: ,AVat hebt gij daar een vreemde dikte?quot; — „Dat is mijne geldbeurs,quot; zeg ik, „die ik van wege de zakkenrollers daar vastgemaakt heb.quot; — „Dat is verstandig,quot; zegt hij; „gij schijnt mij toe, een voorzichtig man te zijn. Maar hoe ter wereld komt gij zoo in twist met dien lama? — „Welquot; zeg ik, „ik woü hem maar een beetje plagen.'' En dit zeggende, zie ik mijn nieuwen vriend wat nauwkeuriger aan.
Hij had laarzen met kappen aan en een mockintosch, ofschoon het weder kurkdroog was, en in de hand hiekl hij eene rijzweep. Ik zeide nu tot hem: „Ook zeker een ekonomiker?quot; ■—- „Een echte!quot; zegt hij. — „Een Mekklenburger?quot; vraag ik. — „Bijna,quot; zegt hij,— „een Ukermarker.quot; — „Kent gij ook een' zekeren Trebonius, Colonius, Pistorius. Praetorius en Livonius?quot; — „Heel goed,'' zegt hij. „'tZijn mijne beste vrienden.quot; — Ik wist dus nu, dat ik met een fatsoenlijk mensch te doen had. en wandelde samen met hem uit den wilde-dierentuin.
Mijn nieuwe vriend en medecollega vertelde mij mi velerlei dingen. want hij was alles behalve op zijn mondje gevallen. „Heer Entspekter Brasig,quot; zeide hij, — ikhad mij namelijk met mijn christelijken naam bekend gemaakt, en hij ook, en hij heette Bohmöhler; — „ Heer Entspekter,quot; zegt hij dus, „'tis u met den lama akker a at zoo gegaan, als den Zelndorfer boeren met den grooten fran-schen philosoof W oltaire. Kent gij hem?quot; — „Neenquot; zeg ik, — „een' zekeren Wolter ken ik wel, maar dat is een suikerbakker in Stavenhagen.quot; — „Dien meen ik niet, zegt hij, „ik meen Woltaire, die een tijdgeest van den ouden Frits was. Nu, de oude Frits had naar Frankrijk om hem geschreven, omdat hij bij hem nog fransche privaatlessen nemen woü. Hij kwam dan ook : maar
74
hij was afschuwelijk leelijk om aan te zien en daarbij was hij een gemeene, valsche karnalje. Het gebeurde nu eens, dat deze Woltaire, bij eene zekere gelegenheid, een van de kamerjonkers van den ouden Frits leelijk op de teenen trapte. Nu, de kamerjonkers, — hebt gij dat soort ook bij u t'huis?quot; — ,Natuurlijk,quot; zeg ik, „want wij leven in Mekklenburg ook in een ordelijken staat.quot; —-„Nu dan; de kamerjonkers zijn over 't geheel verduiveld slimme jonge menschen en deze was er een van de rechte soort. Hij wilde Woltaire een poets spelen en daar hij wist, dat die in eeue koets naar den ouden Frits voor de privaatlessen rijden moest, galoppeerde hij te paard vooruit naar Zelndorf en zeide aan de boeren in de herberg, dat zij moesten opletten: er zou eene koets komen, eu daar zat de lievelingsaap van den ouden Frits in, en zij moesten er hem toch vooral niet uitlaten, want het beest was een valsche rakker en 't beet ook. Toen nu de koets daar stilhield, gingen de boereu er om heen staan, en toen Woltaire er uit woü, klopten zij- hem steeds op de vingers eu sarden hem, roepende: „Trrr, aap! wil je bijten?quot; En als hij zijn neus er uitstak, dan kreeg hij er een op ziju' snuit, en zij riepen weêr: „Trrr, aap! wil je bijten?quot;
„Heer Entspekter Bohmöhler,quot; zeg ik, „uwe geschiedenis past heel precies op mijn' lama, behalve dat die mij op 't laatst zijn vergif in de oogen spuwde.quot;
„O!quot; sprak de Entspekter, „als 't niets anders is! Dat heeft Woltaire ook gedaan, die heeft zijn vergif niet enkel over de domme Zelndorfer boeren, neen, over den koning en 'theele Pruisische land uitgespogen.quot;
Op die wijze spreken wij nu met elkander en komen in de stad en gaan hier heen en daar heen, en eindelijk zegt mijn collega tot mij : „We willen een glas bier samen drinken.quot; En ik zeg: „'kMag het lijden!quot;
Wij gaan dus in een' bierkelder; maar, — hoor nu eens goed! —- zoodra ik daarin mijne intrede doe, is 'tmij precies, alsof iemand mij met een bijl voor 't hoofd
75
slaat, zoo verschrik ik, want, — ziet gij ? — voor mij, aan de tafel, zat de openbare gauwdief, de bondgenoot, de meester van den postwagen in 't oosten en westen, en ridder van den spoorweg, derde klasse, en hij dronk zijn bier, als de onschuldigste mensch.
Nu, ik stuif, vrij natuurlijk, op hem af, en zeg:
„Entfaamste karnalje.....!quot; — „Och, zoo!quot; viel mij
hier, met een tamelijk lang gezicht, de heer Entspekter Bohmöhler in de rede, „de heeren kennen elkander?quot; — „Och wat!quot; zeg ik, „wat praat je van kennen? Deze uitgeleerde schurk heeft mij maar in 't nauw gebracht!quot; En nu vertelde ik de heele geschiedenis, waarbij al de omstanders om mij lachten, behalve die doortrapte booswicht; — hij sprak geen woord en dronk bedaard zijn bier uit.
Toen ik nu door mijne lange vertelling en van kwaadheid buiten adem was, zeide hij heel bedaard: „Zijt gij nu gereed?quot; — „Jaroep ik. — „Wel,quot; zegt hij, „wijs mij dan eens, hoe gij 't gedaan hebt. toen gij weder naar Berlijn retour wildet.quot; — „Zóó heb ik'fcgedaan zeg ik en fluit driemaal en klop mij, met den wijsvinger der rechterhand, driemaal op mijn neus. — „Jazegt hij, „dan spijt het mij zeer, dan hebt gij 't verkeerd gedaan; als gij weder retour wildet, hadt gij u met de linkerhand in de gebarenspraak moeten uitdrukken.quot; — „Ja,quot; zegt de heer Entspekter Bohmöhler, „dan hebt gij 'tverkeerd gedaan.quot; — „Ja,quot; zegt een heer, die er zeer deftig uitzag, „dan hebt gij 't verkeerd gedaan, want,— ziet gij? — wij allen behooren tot deze weldadige ver-eeniging, en hier worden onze zittingen gehouden en w ij moeten het toch wel weten.quot;
Wat kon ik daartegen zeggen ? — Ik zweeg, maar inwendig werd ik zeer boos en eindelijk zeide ik op kwaadaardigen toon tot dien deftigen heer: „Als gij dan alles toch zoo precies weet, dan zult gij ook wel weten waar mijn horloge gebleven is.quot;
En nu, — daar stond mijn eerste bondgenoot op,
76
drukte mij met ernstige vertrouwelijkheid de hand en zeide: „Ik weet het, en hier is het.quot; Eu met.die woorden overhandigt hij mij op hartelijke wijze mijn langjarig zakhorloge.
„Mijnheer.quot; zeg ik, „hoe komt gij aan mijn horloge ?quot; „Dat is een geheim,quot; zegt hij, „en wanneer gij nog langer met onze weldadige vereeniging verkeert, zult gij nog de meest verrassende geheimen leeren kennen. \ raag daar thans niet verder naar. A oorloopig reken ik het eene bijzondere eer, dat ik een' rechtschapen man zijn eerwaardig eigendom kan restatoeweeren.' En dit zeggende , wischte deze krokodil zich een' dikken traan uit het oog.
Nu zou het toch tegen alle christelijke gezindheid gestreden hebben, zoo ik thans nog tegen mijn bondgenoot argwaan had willen koesteren; maar door de vele histories , die mij overkomen waren, was ik toch een weinig bevreesd geworden, en ik nam dus voorzichtig plaats achter eene lange tafel, met den rug tegen den muur, iets waardoor ik dacht op verstandige wijze mij van achteren te dekken. maar wat zich naderhand als eene uitgezochte domheid deed kennen. Naast mij zat mijne bondgenoot en aan den anderen kant nam de deftige heer plaats, en tegenover mij mijn collega, de heer Entspekter Bohmöhler. Wij dronken dus ons bier en spraken van dit en van dat, en daarop liet mijn deftige buurman zich kaarten geven en speelde met zijn „fisawihquot; zes-en-zestig. Ik keek toe.
„Speelt gij ook zes-en-zestig?quot; vroeg hij.
„0 ja wel!quot; zeg ik. — „Wel,quot; zegt hij, „zie dan eens. Zou ik dekken?quot; — „Natuurlijk!quot; zeg ik, want hij had een marriasche en de beide hoogste troeven en eene sterke g a r r a n t s j o o n in schoppen.
„Als hij dekt, verliest hij,quot; roept mijn medecollega Bohmöhler over de tafel heen, want hij keek den anderen speler in de kaarten. „Hij wint het driedubbel!quot; roep ik.— „Een daalder,quot; roept hij, „hij verliest het spel.quot; — „Een
77
daalder er tegen,quot; roep ik, want ik was in vuur geraakt; maar weldra werd ik weder te moede, alsof iemand mij een emmer koud water over het hoofd uitgoot; want, verbeeld u! dat domme gedierte, die deftige heer, op wien ik mijn parriéh hield, speelde de garrantsjoon in schoppen uit, die slagen kreeg; de andere partij brak nu zijn' marriasche en het spel lag in 't water.
„Gewonnen!quot; riep de Entspekter Bohmöhler.
„Ja,' zeg ik, „als 't zoo gaat!quot; Maar daar het een van mijne aangenomen pryicieps is, mij nooit bij het spel in een strijd in te laten, zoo druk ik mij heel dicht tegen de tafel aan, en knoop mij heimelijk los, waarbij ik mij niet onthouden kon, in mijn hart te denken: van een os is niet anders dan rundvleesch te wachten. Waarmede ik den deftigen heer meende.
Toen ik nu mijne geldbeurs losgebonden had, haalde ik er een' harden daalder uit, en reikte dien over de tafel mijn collega toe, terwijl ik de beurs nog half verborgen in dezelfde hand hield. Bij deze gelegenheid sta ik op eu word met mijne losgeknoopte voorwerpen zichtbaar; de heer Entspekter Bohmöhler begint om mij te lachen en wijst op mijne verlegenheid; en, terwijl ik mij met mijne linkerhand zoek te bedekken, neemt hij den daalder uit mijne rechterhand , — maar ook mijne geldbeurs.
„Mijnheer.quot; zeg ik kort af en toornig, want ik was kwaad geworden, „wilt gij mij de beurs wel eens terstond terug geven?quot; —Hij blijft staan en lacht. — „Mijnheer,quot; zeg ik, „domheid lacht. Geef mij mijn eigendom.quot; — Hij lacht verder, maar gaat ook verder naar de deur toe. — „Daar zal dan toch de drommel meê spelen,quot; zeg ik. en ik wil achter de tafel uit, maar ik kan niet, want achter mij had ik den muur, voor mij de tafel en aan mijne twee zijden den bondgenoot en den deftigen heer.
En, — ziet gij ? -— dat was de hier boveu genoemde domheid, die ik uit voorzichtigheid begaan had. Wat behoefde ik mij tegen den muur aan te zetten?
„Laat er mij toch uit! quot; zeg ik tot den bondgenoot.
78
„Och, laat het maar!quot; zegt hij. — „Hij maakt immers maar gekheid.quot; En daarbij lacht die gauwdief, die Ent-spekter, mij vlak in 't gezicht uit, maakt de deur open, knikt mij tot afscheid nog eens toe en gaat naar buiten.
Maar nu was ik dan toch in 't geheel niet meer te houden; ik kreeg den bondgenoot links en den deftigen , heer rechts beet, en riep; „Karnaljes, entfaamte gauw -dievenkarnaljes; wilt gij er mij wel eens uitlaten ? En tegelijk spring ik op mijn stoel en wil dwars over de tafel gaan. Maar ze houden mij aan de slippen van mijn jas vast, en mijn karnalje van een bondgenoot zegt; „Ik smeek u, om duizend pond! Gij kunt toch in dezen toestand uwer extremiteiten niet op de openbare straat gaan? Mijne Heeren!quot; zegt hij, „houdt hem vast, ik wil hem eerst toeknoopen,quot; en tevens begint die krokodil mij de behulp zarae hand te bieden.
O, Judas! Judas! Hetzelfde horloge, dat hij mij voor een half uur met tramp;nen in de oogen restatoeweerde, heeft hij mij, gelijk dat later bleek, met heimelijk lachen ontfutseld!
Ik sloeg intusschen om mij heen, als een aangeschoten wild zwijn en vloog de straat op, maar k had toch nog zooveel bezinning om de slippen van voren bij elkaar te nemen. Ik loop de straat op, ik loop ze ten einde toe af. Wel ja. Daar was geen BohmOhler en geen ekonomi-k e r te zien; maar alle menschen staan stil en kijken mij aan.
Wat zou ik, verraden worm, nu doen? Daar komt een politie-agent naar mij toe en zegt; „Er is u zeker iets overkomen?quot; — „Ja,' zeg ik, „dat kan een oud wijf wel met een stok voelen,1' — „Wanneer u werkelijk iets overkomen is,quot; zegt hij. „zeg het dan maar, \\ant ik ben daarvoor aangesteld.quot; En nu zeg ik hem de betreffende omstandigheid.
„Waar is dat geweest?quot; — vraagt hij. — „Hier, in dezen kelder,quot; zeg ik. — „Nu,quot; zegt hij, „dan zijt gij ook op de rechte plek gekomen.quot; Daarop gaat hij in den kelder en ik volg hem achterna.
79
Maar, dat was hier misgeschoten! De- heele spoorweg-vereeniging was ontbonden en op den loop gegaan; geen der leden was voorhanden. De polka-mamsel, die het bier ingeschonken had, had geen van de a a nwezende, — thans afwezende heeren, — gekend; slechts mij herkende zij weder, wat heel vriendelijk van haar was, en waarbij zij ook lachte.
„Hebt gij geen hunner bij zijn naam hooren noemen?quot; vroeg de politie-agent — „Jawel!quot; zeg ik. „De voornaamste gauwdief was de heer Bohmöhler, Entspekter uit de Ukermark, en een collega van mij.quot; — , Nu. of die er een geweest is, dat zal nader blijken;quot; zegt hij, „maar zijt gij er dan een?quot; — „Ja,quot; zeg ik, „een echte Entspekter, Brasig, uit Mekklenburg,quot; — „Hebt gij een' pas?quot; vraagt hij. — „Hier is hij,quot; zeg ik.
Maar, ach! terwijl ik dit zeide, werd ik mij weder als Levi Josephi bewust, wat ik in het vuur mijner opgewondenheid geheel vergeten bad. Met mijne bedenkingen was 't evenwel te laat; hij had mij den pas reeds afgenomen en toen hij mijne joodsehc quahliteit daarin zag, begon hij er verduiveld ernstig uit te zien. Hij haalde nu nog een ander gedrukt papier uit zijn zak en las daarin, en dan weêr in mijn' pas, en dan bekeek hij mij van 't hoofd tot de voeten, en dan las hij weêr en dan bekeek hij mij weêr. Ik stond als boter in de zon.
Eindelijk zeide hij tot mij: „ Ga maar eens mede; dit is eene beproeving, die God u toezendt.quot; — „Als dat eene beproeving moet verbeelden,quot; zeg ik, „dan is 't een heele domme, want ik ben een eerlijk man.quot; Ik ga nu met hem mede, maar natuurlijk blootshoofds, dat wil zeggen, alleen met mijne pruik.
Maar, waar brengt de kerel mij heen? Naar het hotel op de Gendarme-markt.
Toen ik daar voor de deur kom te staan, springt de kleine kelneur de deur uit en roept: „Hier is hij!quot; En de kastelein komt naar buiten en zegt: „Goddank, daar is hij!quot; er de politie-agent vraagt: „Niet waar? dat
80
is hij!'' En alzoo arresteeren zij mij gezamenlijk en brengen mij naar boven, op het nummer van Mozes Löwen-tlial, en de kleine kelneur rukt de kamerdeur open en roept; „Mijnbeer Löwenthal, hier is hij!quot;
Mozes Löwenthal sprong van zijn stoel overeind en riep uit: „Oom, lieve, goede oom, wat hebt gij mij een kommer aangedaan, om mij zoo te brengen in de onrustigheid en in de onzekerigheid van niet te weten, waar gij zijt gestoven of gevlogen.quot; Nu was ik echter verduiveld weinig gestemd om een jodenoom te blijven en ik zeide; ,Zwijg toch stil van het jodendom en van het oomschap! Ik wil niets daarvan weten. Ik ben nu weder de Ent-spekter Brilsig.quot;
Terwijl ik mij nu zóó aan mijn toom overgeef, gaat de politie-man met uitgestrekte, opene hand op Mozes af, en zegt: „Ik verzoek u om het beloofde douceurtje van vijf daalders voor het terugbrengen van dien mijnheer.quot; Nu verschrikte Mozes, en hij wilde niet; maar hij had het eenmaal uitgeloofd en dus moest hij. Diepbedroefd ging hij er eindelijk, met hangen en worgen, toe over, en toen hij meende, dat alles nu gladjes in orde was, toen deed deze politie-agent zich van zijne ruwe zijde kennen en verklaarde dat hij ons wegens vervalschte pas-omstandigheden moest arresteeren, en toen Mozes zich hiertegen met handen en voeten wilde verzetten,
O '
zeide de man heel bedaard, dat hij maar een beetje geduld moest hebben; 't zou alles wel terecht komen. Mij hield hij slechts voor een' ouden' onnoozelen stumpert, die dom genoeg geweest was, om zich met de Ber-lijnsche gauwdieven in te laten, maar Mozes hield hij voor een doortrapten ka mal je, want hij had het heel wel gezien, hoe fijn hij gisteren den jodenpas van den r e w e r e n d a r i u s ha d afgetroggeld.
Wat hielp dat alles? Wij moesten in de vigilante klimmen; — de kastelein, een braaf man, die mij werkelijk lief gekregen had, leende mij een' hoed, die mij natuurlijk veel te groot was, daar wij met de hoofden
81
niet overeenstemden, en zoo ging liet er op los naar een „zekerquot; nommer.
Ondertnsschen was het donker geworden en om ons nog te doen voorkomen tot een verhoor, daar kon niets van komen; wij werden eenvoudig opgesloten in eene bewaarplaats, waarin wij ons, behalve twee stroozakken, alleen bevonden.
Mozes redeneerde en raasde den halven nacht; hij schold op de Berlijnsche politie , op mij en op de vlooien, want het was in den heeten zomertijd. Ik was stil, ik had er mij in geschikt, want ik had mij zeiven weder gevonden, en vlooien doen mij geen kwaad, wat ik aan mijn vroegtijdigen en menigvnldigen omgang met paarden toeschrijf. Ik sliep rustig in, want ik was moede en had den vorigen nacht weinig geslapen.
Den anderen morgen wordt de deur opengesloten, en binnen komt een mensch met een grooten bos sleutels en zegt verder niets dan: „Goeden morgen! om te scheren!quot; En achter hem aan komt een lang persoon met opgestroopte mouwen en een scheerbekken. Nu had ik natuurlijk wel reeds een' driedaagschen baard, maar ik had nog van mijn leven dagen geen vreemde hand aan mijn aangezicht laten komen. Ik zeg dus: „Wees zoo goed. mij het gereedschap hier te geven, ik wil mij zelf scheren.quot; — „Dat ge u hier voor onze zichtbare oogen den hals afsnijdt!quot; zegt de kerel met de sleutels. „Neen,quot; zegt hij, „zoo dom zijn we hier niet.quot; — Heere! bewaar me! Hoe slecht moest mijne zaak staan, dat zij eene h a n d - a a n -legging bij mij vermoedden!
Nu. ik zeg maar niets en ga zitten als een lam op de slachtbank; maar, wat ik uitgestaan heb. kan iedereen zich voorstellen; want ik heb in 't geheel een' zwa-ren baard en ditmaal een driedaagschen, en daarbij ben ik nog in mijne jonge jaren erg met pokken behept geweest, weshalve Knuppel, — die altijd vol malle grappen is, — mijn gezicht altijd een wafelijzer noemt. Denk nu, behalve al deze omstandigheden er nog bij, dat deze bar-
Reuter, romm. 3- druk. 6
82
bier slechts één enkel mes bezat, dat voor allen moest dienen, en gij kunt u mijne pijniging verbeelden. Hij vilde mij dus ooi: behoorlijk en moest wegens het bloeden zwam er op leggen, waardoor het gestopt werd. Met Mozes ging het beter, daar hij maar een baard van één dag had. ofschoon hij ook rare gezichten trok, toen hij onder 't mes zat.
Zij gingen weg en wij waren weer een tijd lang alleen. Toen werd er weer opengesloten, en de kerel met den sleutelbos kijkt de deur in en roept: „Méégaan!quot; Dat is hier namelijk de ingevoerde mode, waarop ze iemand eene uitnoodiging doen toekomen. Welnu, wij gingen mede, en kwamen eindelijk op eene binnenplaats, alwaar een eenvoudige stoel stond, en daar achter een soort van scherm. „Zitten gaan!quot; riep de kerel en wenkte mij.
„Zooals gij ziet,quot; zeg ik, „ben ik al geschoren, en voor de tweede maal heb ik er geen lust in.quot; — „Mond houden!quot; zegt hij. „Zitten gaan!quot; — Nu, wat zou ik er op zeggen? De macht hadden zij. en ik kon toch ook wel gaan zitten, dat zou mij toch geen kwaad doen. Ik ga dus zitten.
Terwijl ik nu zóó in de verwachting zit, komt een mensch met eene afschuwelijke maschinerie te voorschijn en plaatst zich vlak over mij, terwijl hij ze op mij richt. — Nu, dat is mij toch niet onverschillig; ik spring dus op en zeg: „Blijf me met dat ding van 'tlijf!quot; — „Blijven zitten!quot; roept de sleutelkerel weder. „Dood stil blijven zitten!quot; — Wat moest ik doen? De macht hadden zij. Ik ga dus weêr zitten.
Daar begint Mozes te lachen en zegt: „Heer Entspekter, weet gij wat nieuws? Gij moet gepotografeerd worden; ik keu de maschinerie, en de man met de deken over 't hoofd is een gewoonlijke median tic us.quot; — „Gep o t o gr af e er d?quot; vraag ik. „Mozes, doet datpijn?quot; — „Volstrekt niet,quot; zegt hij, „'t is enkel eene afbeelding van u.quot; — „Dus,quot; zeg ik, „doet het niet zooveel pijn als het scheren?quot; — „Heere bewaar me,quot; zegt hij, „maar
83
gij moet stil zitten en daarbij glimlachen, want als 't goed zal worden, moet gij stil zitten, en als 't mooi zal worden, moet gij glimlachen.quot; ■—Nu, ik blijf ook stil zitten en glimlach dan nu ook, op mijne wijs, zoo goed ik het geleerd heb.
Nu zaten mij echter bij dat lachen de entfaamte proppen zwam van den barbier in den weg; en als ik er heel mooi glimlachend wilde uitzien, dan schrijnde het mij , en uit dit gezichtspunt is een portret ontstaan, 't welk mij, —■ gelijk naderhand onze domeneer zeide, — „als onder tranen glimlachendquot; voorstelde.
Nauwelijks was de mechanticus met mijne afbeelding gereed, toen de politie-agent van gisteren kwam aanloopen en den kerel met den sleutelbos toesnauwde: „Petermuller, wat voert gij hier voor dwaasheid uit? Gij moet den moordenaar van n0 134 laten potografeeren, en nu potografeert gij n0 135, mijn' Levi Josephi uit Prenzlau!quot;
„Mijnheer!quot; zeg ik, kwaadaardig, want die vilderij was mij dan toch te kras, — eerst geschoren en dan nog g e-p o to gr af eer d, — „de duivel is uw Levi Josephi, ik beu de Entspekter Brasig!quot;
„Wat gij zijt, zal wel blijken,quot; zegt hij en hij wendt zich ook tot Mozes; „Schielijk! Gij komt dadelijk voor.quot;
Mozes ging derhalve voor mij uit en ik volgde, maar toen wij zoo de trappen op en de lange korij dons langs gingen, kon ik zien, dat Mozes' beenen trilden. Ik was ook niet bijzonder op mijn gemak, doch mij verliet intus-schen het bewustzijn niet: ge zijt weder de Entspekter Brasig.
Toen wij binnenkwamen, dat wil zeggen, ik alleen, want Mozes en de politie-man bleven voor de deur staan, zat daar weer een mijnheer r e weren dar ius, van welk soort ze in Berlijn een menigte schijnen te hebben. Hij stond op en keek mij vlak in 't gezicht, en zeide: „Zijt gij een jood, of zijt gij 't niet?quot;— „Ik heb den Heer dei-christenen in mijn leven nog niet verloochend,quot; zeg ik. —
84
quot;Goed,quot; zegt hij, „dan zijt gij de Entspekter Brasig.quot; — „Om u te dienen,quot; zeg ik.
Bij dit door mij gegeven antwoord stond hij op, en bedacht zich, — ik bedacht mij ook. Daarop ging hij zitten, doopte zijne pen in den inktkoker en schreef iets en mompelde zoo wat van „geïndintifenziert.quot;
Op eens stond hij weder op en zag mij kwaad aan, zoo als ik menigmaal, in vroegere tijden, zoo'n ongemanierden lummel van een hofjongen aankeek, met dat verschil, dat ik dan meer van boven af, maar hij nu meer van onder op keek, daar hij nog korter van beenen was dan ik zelf. ,Mijnheer,quot; zeide hij, „gij hebt u onder een' nagemaakten naam met eene geheele gauwdievenbende ingelaten.quot; — „Dat zon wel aardig wezen!quot; zeg ik. „Neen! de gauw-dievenbende heeft zich met mij ingelaten; en dat wel degelijk! Want zij hebben mij mijn geld, mijn horloge, mijn hoed en mijn zakdoek afgenomen.quot;
„Maar hoe komt gij aan den jodennaam? Waarom hebt gij dien aangenomen?quot; vraagt hij.— „Ik heb hem niet aangenomen.quot; zeg ik; „Mozes Löwenthal heeft hem mij gegeven en Bexbacher, — en een collega van u heeft hem, naar de wet, in mijn' pas geschreven.quot;— „Vertel mij de heele geschiedenis eens,quot; zegt hij.
Ik vertel alzoo ook, en hij werd hoe langer hoe vriendelijker, en eindelijk werkelijk vroolijk, en toen ik hem de historie met mijn hoed, in de diergaarde, vertel, springt hij op, loopt de deur uit en komt terug met een' heer, die alle hemelsche sterren en kruisen op eene zoogenaamde heldenborst draagt, — gelijk ik mij dit van anno XIII en XV af, pleeg te herinneren, — en zegt tot mij: „Mijnheer de president van politie!quot; — Ik richt mij nu overeind en maak eene buiging voor hem en zeg beleefd: „Zeker de opperste van de heeren?quot; — Waarop hij mij vertrouwelijk en minzaam toeknikte, vervolgens mij op mijne plaats nederwenkte en beleefd tot mij zeide: „Vertel mij de geschiedenis ook, maar van 't begin af!quot;
Dat deed ik dan ook, daar ik met den bles van Mozes
85
Löwenthal begon, en met de op 't laatst losgeknoopte extremiteiten ophield.
Toen ik geëindigd had, lachte hij zeer vriendelijk en zeide tot mijnheer den r e w e r e n d a r i u s: „Roep Petschke eens voor mij binnen!quot;
Petschke kwam. „Petschke,quot; zegt hij, „wie mag wel van onze gewone kennissen, om dezen tijd van het jaar, zich als een ekonomiker aankleeden?quot; — Zoo'n mensch, als Petschke, weet alles; hij zegt dus, zonder zich te bedenken: „Mijnheer de presendent, als ik 't zeggen moet, dan is dat niemand anders niet, als Karei Pihmuller, want die trekt altijd op tijden van de wolmarkt, laarzen met kappen aan, en vangt daarmeê de vreemde ekono-mikers, zoo als ze in Polen de apen in laarzen met pek vangen.quot; — „Maak, dat die mensch hier komt,quot; zegt hij. „In vijf minuten,quot; is zijn antwoord en hij keert zich om. — „Petschke,quot; zegt de presendent en klopt hem op den schouder, „gij zijt een steun van den staat!quot; En daarop gaat Petschke heen.
„Heer Entspekter,quot; zegt de presendent tot my, „gij zijt intusschen in mijne achting gerezen, want gij zijt slechts een erbarmelijk bedrogen man; maar wij moeten naar u telegrafeeren.quot; — „'k Dank u vriendelijk!quot; zeg ik; — „van die aardigheden heb ik nu genoeg. Van morgen in plaats van koffie, geschoren; voor 't ontbijt gep o to grafeer d en nu als middageten getelegrafeerd!quot; -— „Heer Entspekter,quot; zegt hij, „'thelpt u niets! — Waar woont gij?quot;— „Te Haunerwiem/'zegik.— „Is dat eene stad?quot; vraagt hij. — „Neen,quot; zeg ik, „maar het is eene kleine, levendige plaats, twee mijlen van de s c h o s s e e h met een verlaten molenaarshuis en twee dagloonershutten.quot; — „Onder welk rechtsgebied?quot; vraagt hij.— „'k Weet het niet.quot; zeg ik; „de daglooners krijgen hunne stokslagen altijd van 't patrimoniaal; het molenaarshuis, waarin ik woon. is nog niet in dit geval gekomen.quot;'— „Maar,quot; zegt hij, „gij moet toch weten, onder welken rechter gij staat.quot; — „Heer presendent,quot; zeg ik, — „gij verlangt van
86
mij te veel! Ziet gij'? ik ben een oud man en een oprecht man, maar inlichting geven kan ik n niet; want — ziet gij ? — sommigen staan onder de j u s t i t i e- k a n s e 1 a r ij, sommigen onder m ij n h e e r den burgemeester, — sommigen onder het patrimoniaal, en anderen onder het domaniaal, die de ongelukkigsten zijn, daar zij dan niet weten of zij onder den genadigen heer landdrost of onder den ambtman, of onder een jongen auditeur staan.quot;
Mijnheer de presendent ging bij deze mijne woorden op en neêr en schudde met het hoofd. „Mijnheerzegt hij eindelijk, „gij schijnt, dunkt mij, met de gebruiken en toestanden bij u te lande, zeer bekend te zijn; maar dat helpt ons niet; wij moeten hier eene verklaring van uwe qualifikaatsjoon hebben. Hoe heet de stad, die het dichtst bij u is? En hebt gij daarin niet een welgesteld man, die voor uwe eigenschappen borg wil blijven?quot;— „Mijne naaste stad,quot; zeg ik, „is Bramborg, wordt gespeld: N-i-e-u-w-B-r-a-n-d-e-n-b-u-r-g. Mijn beste
vriend aldaar is een zekere--en ik noem den naam, —
een oud collega van mij, die zich, in teruggetrokken ekouo-mischen toestand, op geschriften toelegt, dewijl hij daardoor zijn voedsel zoekt.quot;
Terwijl ik dit zeg, springt deze presendent overeind en roept den re weren darius toe: „Haal gij mij de per-sonaal-akten van dezen „zeker iemandquot; eens.quot;—En het duurt ook geen oogenblik, — want ze weten hier alles en ze hebben hier alles, — of mijnheer de r ewer en-da r i u s komt met een heel pakket akten de deur binnen en achter hem komen nog twee o n d e r r e w e r e n d a r i-ussen aan, en leggen ook twee pakken op de tafel, en de presendent vraagt mij: „Weet gij, dat die „zeker iemand'' gezeten heeft?quot; — En ik zeg: „Ja,quot; zeg ik, „want hij begint zijne verhalen altijd: „toen ik nog in 't spinhuis zat,quot; of: „toen ik nog op den Silberberg studeerde.quot; — „Weet gij ook, waarom hij gezeten heeft ?quot; — „Neen,quot; zeg ik. — „Dat geloof ik wel,quot; zegt hij, „dat zal hij ieder-
87
een niet aan den neus hangen, maar hier— en dit zeggende, wijst hij op de akten, — shier staat het alles in, hoe hij reeds in zijn negentiende jaar, in zijne natuurlijke boosaardigheid zoover ging, om als begin zijner misdaden, met de omverwerping der gansche Pruisische monarchie en van den duitschen bondsdag aan te vangen,
O O '
dewijl hij, op klaarlichten dag. op eene duitsche universiteit, met de duits che kleuren rondliep. Hier, in deze akten staat het, hoe hij daarvoor tot den dood, door de bijl, werd veroordeeld, doch naderhand met een dertigjarige gevangenisstraf begiftigd werd, van welke hij er echter, helaas! maar zeven gezeten heeft, en daarop, tot blijdschap zijner betrekkingen als afschrikkend voorbeeld, in de wereld retour gestooten is geworden. — En zulk een mensch wilt gij voor u als borg stellen ?quot;— „De hemel zal mij bewaren! heer presendent, neem 't mij niet kwalijk,quot; zeg ik, „maar, hoe kan iemand een vijftigjarigen man aan den neus zien, wat hij in zijn negentiende jaar voor gruwelijke boosheden begaan heeft?quot; En ik werd door het beschamende gevoel overvallen, dat men zich over een vriend schamen moet.
„Nu,quot; zegt mijnheer de presendent, „gij moet u andere borgen verschaffen. Weet gij geene anderen?quot; — „Ja,quot; zeg ik, „in Bramborg is buitendien nog een echte havana-sigaren-importeur en een echte muziek-comp oh-siteur, die. mijne echtheid en waarheid kunnen betuigen; de een heet Fritz Volshagen en de ander Jochem Lehndorf.quot; — „Wees nu maar stil,quot; zegt de presendent, „dat zijn onze bruikbare mannen! Die zijn ons goed als borgen, en wij willen dadelijk aan beiden over u te-legrafeeren.quot;
Terwijl dit nu, met bepaalde verdrietelijkheid van mijn kant volbracht wordt, komt de beroemde Petschke in het politie-bnreau te staan, en heeft in iedere hand een kerel bij den kraag. „Hier zijn ze!quot; zegt hij. — „Wie zijn het?quot; vraagt de presendent. — „De eko no mi kei-met de kaplaarzen is de voormelde Pihmuller en de bond-
88
genoot is de veelvuldig bestrafte Zigmuller.quot; — «Wel, dat wist ik reeds,quot; sprak de presendent, — want ze weten hier alles, — en hij richtte zich nu, met zijne sterren, kruisen, kringen en verdere figuren op de hooggewelfde heldenborst, overeind, juist als eene verschgegoten smeerkaars en vroeg, alsof hij, insgelijks gegoten, te paard op het postament van den ouden Frits stond, zeer uit de hoogte: „Karei Pihmuller, genaamd Bohmöhler, kent gij mij en kent gij dezen hier voor u staanden heer, den Entspekter Brasig?quot; — „Heer presendent,quot; zegt hij, „uit verschillende omstandigheden ken ik u, en ik ken ook den heer Entspekter Brasig, van den lama af uit den zotologischen tuin.quot; En ook de andere gauwdief was zoo vriendelijk mij te kennen, en nu noemden zij mij steeds, bij afwisseling, lieve collega,quot; en, „lieve bondgenoot,quot; en „broeder Brasig,quot; wat mij in de tegenwoordigheid van den heer presendent verduiveld gegeneerd was, dewijl hij een onredelijk begrip van mij krijgen kon.
Maar. wat ging die mijnheer de presendent met de beide gauwdieven om ! Als het zwijn met den bedelzak! — Ik heb van mijn leven niemand met kaplaarzen aan, zóó hooren uitschelden, als dezen nagemaakten Entspekter Bohmöhler uitgezonderd de leerlingen van Knol in Rammelin, als Knol hun in de landbouwkunde onderricht gaf.
En nu de bondgenoot! Deze krokodil kwam weder met zijne tranen voor den dag en stond daar, doodsbleek en akelig, terwijl hij nu mij en dan den heer presendent droefgeestig aankeek en daarbij zuchtte als een fornuis gt; waarvan de schuif niet dichtgemaakt is. Maar al zijne ellendigheid hielp hem niets, hij moest het horloge teruggeven. — Dat had hij niet, zeide hij. En Bohmöhler moest het geld teruggeven. — Dat had hij ook niet, zeide hij. Daarop gaat mijnheer de presendent midden in de kamer staan en wijst met de linkerhand op de beide crimineele booswichten, terwijl hij bedaard zegt: „Men brenge hen weg
89
Nu, dit gebeurde, eu toeu zij weggebracht werden, kwam een telegraaf binnen, die reeds liet antwoord van mijne Brandenburgsclie vrienden bracht.
Jochem Lehndorf verklaarde daarin, dat ik hem, bij gedeelten van persoon bekend was geworden, en hij kon van mij getuigen, dat ik, bij zijn weten, geen on-zedelijken, maar wel een' onmuzikalen levenswandel geleid had, dewijl ik eens, op zijn muzikaal concert, met Johan Knuppel hardop over de koetspaarden van mijn genadigen heer, den graaf, had gepraat, doch voor een openbaren spitsboef hield hij mij niet.
Fritz Volkshagen verklaarde, dat hij mij zeer van nabij kende, naardien hij krachtens mijne medewerking al de tabak kocht, die hem tot vervaardiging der importatie onontbeerlijk was: hij kon dus wel voor mijne moraal instaan, maar niet voor mijne mogelijke schulden-om s t a n d i g heden; dit kon hij niet, want hij was, helaas, slechts een eerstbeginnende. Wanneer hij kon, zoo zou hij het ook wel kunnen doen, maar, daar hij niet kon, zoo kon hij 'took niet doen.
„Mijnheer de Entspekter Brasig,quot; zeide de edele pre-sendent, en reikte mij de hand toe, „zeer verblijd ben ik, met u kennis gemaakt te hebben. Gij zijt naar het getuigenis dezer achtingswaardige mannen een moreel karakter en kunt als zoodanig dadelijk naar uw geliefd vaderland terugkeeren. Met uw geld en uw horloge zijn wij nog, gelijk gij ziet, in het duister; krijgen wij ze, dan krijgt gij ze.quot; — „Ze zijn in goede handen, mijnheer de presendent,quot; zeg ik heel beleefd. „Goed,quot; zegt hij, „ik zal u nu een dwangpas afgeven,'' — zóó noemen ze in Pruisen de voornaamste en veiligste regeeringspassen, — „en gij zult uit kracht van dien binnen twee uren Berlijn en de koninklijke staten verlaten hebben. Goede reis! Maar, wacht eens, ik wil eerst de beide joden nog onder handen nemen.quot;
Daarop werden Mozes Löwenthal en de vriend mijner jeugd, Bexbacher, binnengebracht.
90
Groote hemel! Wat leefde de edele prèsendent met die beide geloofsgenooten!
Ik wil dat niet verder verpubliceereni maar Mo-zes had groote zweetdroppels op zijn voorhoofd en Bex-bacher riep alle heiligen uit den joodschen almanak aan, om uit de fitaliteit vrij te komen.
,Mijne heeren,quot; zeide de presendent op het laatst, „gij hebt veel aan dezen moralischen man te danken; — zoo die b. v. een Schin der hannes of een Kasebier was, zoudt gij, als medeplichtigen, volgens 't landrecht, artikel zóóveel, tot circa elf jaren en eene halve maand veroordeeld worden; maar, dewijl gij met eene zoo uitstekende persoonlijkheid te doen hadt,quot; — daar meende hij mij mede, — „zij u de straf genadig kwijtgescholden.quot;
Dit zeide hij, en toen hij dit zeide, richtte ik mij, in het billijk welbehagen der moralise he lofspraak, overeind, terwijl ik het mij verleid hebbende jodentuig uit de hoogte aanzag, wat mij zeer zwaar viel, want Bexbacher was lang van persoon.
Maar nauwelijks had ik mij boven de joden en joden-genooten verheven, of er kwam een mensch de deur binnen, die zeide: „Mijnheer den presendent, ik presenteer u hier het welgelijkend portret van den beruchten moordenaar.quot;
Groote goedheid! Daar laat die kerel mijn gezicht, met de gezamenlijke pokputten en gezamenlijke zwamproppen, aan de verbaasde aanwezigen zien, en kijkt mij aan. alsof ik iemand was, die met messen op de menschen afging.
„Mijnheer de presendent!quot; zeg ik.
„Zwijg stil,quot; zegt hij, „gij zult over mij tevreden zijn. —- Deze uwe beeltenis kon ik tot illustratie en instructie in mijn p r o v a a t-kabinet met de overige gauwdieven bij elkander hangen; maar ik aciit u, ik vereer u, ik schenk haar u tot een aandenken. — Bexbacher, gij kunt heengaan, maar vooral betaalt gij de gezamenlijke kosten; Mozes Löwenthal, gij kunt ook heengaan, maar terstond met den spoortrein, en gij be-
91
taalt voor ii en mijnlieer den entspekter Brasig spoortrein en postwagen; ook voorkomende verteringsvoorwerpen. En opdat znlks zeker geschiedt, zal ik u een' zekeren mensch tot aan de Mekklenbnrgsche grenzen medegeven, die u beiden daar behoorlijk overbrengt. Voor dien zekeren mensch betaalt gij postwagen, spoortrein en verterings-voorwerpen heen en terug, en nn, reist nu binnen twee uren met vrede, en met den politie-agent. — Mijnheer de entspekter,quot; sprak hij daarop tot mij, „ik beveel mij in uw vriendelijk aandenken.quot;
,Mijnheer de presendent,quot; zeg ik, „mocht gij ooit naar Haunerwiem in 't Mekklenburgerland komen.....quot;
„Dan kom ik u bezoeken!quot; zeide hij. Daarop drukten wij elkaar de hand en namen afscheid met wederzijdsche hoogachting.
Wat zal ik nu nog veel zeggen ? Binnen twee uren zaten wij in den spoorwagen. De medegegeven politie-man was even zoo hongerig en dorstig als ik; op elk station werd een groot glas bier verzwolgen, en wanneer mijn bedroefde n e w e u een zuur gezicht zette, omdat hij betalen moest, dan troostte de politie-agent hem altijd met het woord; „Mijnheer Mozes Löwenthal, straf moet er wezen! Waarom hebt gij den vriend van onzen presendent onwetend tot het jodendom verleid?quot;
Zoo kwamen wij dan tot bij Wolfshagen, waar zich de scheiding der Mekklenbnrgsche en Pruisische grenzen bevindt; hier zeide de politie-agent ons vaarwel, en met werkelijke weemoedigheid nam ik afscheid van den man, die zoo liefderijk voor ons zeker voortkomen gezorgd had. Maar, het duurde niet lang. Mogelijk, dat het door 't vaderlandsche gevoel was, mogelijk ook door de menigvuldige geconsumteerde glazen bier, ik kwam in eene zeer vroolijke stemming, zoodat ik aan 't zingen raakte, waarbij de twee jonge dames, die mede in den postwagen zaten, telkens opsprongen, alsof er een onweêr aan de lucht was. Ik stel dat op rekening van hare zenuwen; en
92
hare zenuwen stel ik op rekening van de nieuwmodische k r e o 1 i e n e n, waardoor een verkoeling niet uitblijven kan.
Zoo zong ik door de kleine, maar onbeschaafde stad Woldeyk, totdat wij bij Bramborg') kwamen, en toen wij daar voor het posthuis gereden en uit den wagen gestapt waren, sprak Mozes, terwijl hij er heel neêrslachtig en bewogen uitzag: „Mijnheer de entspekter,quot; zegt hij, „is dat geweest eene affaire! Was ik geweest een o n m o-ralische vriend, of had ik u in Berlijn maar laten zetten, had ik gemaakt eene mooie affaire! Wat moet ik zeggen t'huis? Gij meent toch niet, dat ik zal nemen voor mijn geld nog extrapost over Haunerwiem naar Wahren? We zullen er wel oppassen! — We blijven van nacht hier en ik telegrafeer, dat ze mij sturen mijn eigen rijtuig. 't Kost me acht groschen, en ik blijf bij den bakker Zwippelman.quot; — „Doe dat, Mozes,quot; zeg ik, „ik ga in den Gouden knoop.quot;
En ik ga, en terwijl ik zoo ga, komt mij één van mijne redders tegen, Fritz Volkshagen, en hij reikt mij een' vriendschappelijken handdruk, zeggende: „Manheer de entspekter, neem 't mij niet kwalijk; maar ik kon niet. Ik zou in mijne betrekkingen en ik kon in mijne omstandigheden....quot; — „Laat dat maar blijven!quot; zeg ik. „TJw telegraaf beeft mij er uit geholpen, en gij hebt als een vriend jegens mij gehandeld.quot; •— En terwijl wij over de markt gaan, komt Jochem Lehndorf aanloopen, want hij loopt altijd, van wege zijne, door den nood gedrongen, provaatlessen, — en hij zegt: „Niet kwalijk nemen: maar als eerlijk man, niet anders dan onmuzikaal te taxeeren . . .— „'tls heel goed,quot; zeg ik en ik zeg hem hetzelfde als aan den ander, en zoo gaan wij in den Knoop.
Pas zat ik nu hier tusschen verscheidene dokters en jonge advokaten en gebruikte een biefstuk, — want ik ben voor dagelijksche kost en geen lekkerbekkige b o u r bon,
') Brandenburg.
93
die altijd wat extra's hebben moet, — toen een zeker iemand ook aankwam, en, mij ziende, zeide hij in 't gewoon platduitscli, — want, dat is zijne entfaamte mode, dat hij zich altijd in platduitsche redeneeringen uitdrukt en niet in een beschaafden Hoogdoitschen stijl, —■ hij zei al-zoo in 't platduitsch: ,Goên avond, oom Brasig! Hoe gaat het u, oude vriend?quot; — Ziet gij, toen hij zóó in het bijzijn van de beschaafde dokters en de jonge advokaten mij toesprak, werd ik inwendig toch recht kwaadaardig gestemd en ik keek hem vlak in de f i s a c h e en zei: „Vriend, vriend? — Dit nog lang niet! — En wat geweest is, daarvoor geeft de jood niets.quot; Toen zag hij mij met een drommelsch lang gezicht aan, en vroeg: ,Hoe zoo, hoe dat?quot; — Toen stond ik van achter mijn biefstuk op en zeide: „Ieder beschaafde ekonomiker beijvert zich met zijne hoogduitsche moedertaal: en wanneer mij een van mijne kollega's, — al ware het ook maar zóó, zóó, — in een beschaafd gezelschap van aanwezige heeren dokters en advokaten met platduitsche redeneeringen voor 't licht komt, dan taxeert hij mij voor een hof-jongen en ik hem ook. — En, vriend, vriend? — Toen draaide ik mij naar het gezelschap om: „mijne heeren, noemt gij dat een' vriend, voor wien men zich voor den heer politie-presendent in Berlijn gen eer en moet? Esti-meert gij dat voor een' vriend, die met zijn negentiende jaar de gansche Pruisische monarchie en den hoogloffelij-ken bondsdag heeft willen omverwerpen? Taxeert gij hem voor een' vriend, die iemand door zijne borgstelling in openbaren, heimelijken koningsmoord kan inwikkelen? — Ga!quot; zeg ik en ik draai mij weêr naar den Judas om, — „gij past niet met uwe vriendschap en in 't geheel niet met uwe platduitsche redeneeringen in dit aanwezige beschaafde gezelschap; gij zijt hier het vijfde rad aan den wagen!quot;
Hierop lachte die zeker iemand zóó in 't geheim en zag mij venijnig in 't aangezicht en hij droop stilletjes af; maar ik zag het hem duidelijk aan, dat hij mij achter mijn'
94
rug eene poets zou bakken, -wat lüj ook met Let apenhok en het groen verven gedaan heeft, — doch de heeren aanwezigen verheugden zich over mijne tegenwoordigheid van geest en de een zeide: „ Die heeft er behoorlijk van gehad!quot; en een ander zeide; „Kwaad doen, doet hem dat niets,quot; en de derde: „Wat maakte hij zich gauw uit de voeten!quot; en ik zeide: „Daar kunt ge aan ruiken!quot; — En het duurde niet lang, toen klonken zij met mij en wij werden allen ééne hartelijkheid en ééne zaligheid, en toen ik te bed ging, had ik in de plaats van dien éénen valschen vriend, zeven echte vrienden, en dat wel louter beschaafde, hoogduitsche mannen, en een heimelijke konings-moorder was daar niet bij.
Nu zit ik weder op mijne hooggrafelijke residentie, in het oude molenaarshuis te Haunerwiem en lees in den domeneer zijn' staatsalmanak van anno 46; maar. daar ik nu zooveel chosen beleefd heb, ben ik daarbij niet meer zoo interessant te moede. Ik leg menigmaal het boek ter zijde en roep de menigvuldige, vroolijke voorvallen op de reis en in Berlijn voor mijne verbeelding terug, of ik bekijk mijn portret, dat aan den muur hangt en dat op mijn' verjaardag met een' klimopkrans door mijn oude Marieken frisch opgesierd is. Dit is een dierbaar aandenken, dewijl ik mijn horloge en mijn geld niet weder eekregen heb. — Maar de kerels zitten.
o O
In de lange winteravonden heb ik dit opgeschreven, als werkelijke gebeurtenissen. Doe gij mij nu het genoegen en maak.het bekend: maar zóó. dat een zeker iemand zich daarover woedend kwaad maakt.
Tot dienst en wederdienst bereid.
Uw onderdanige,
Zacharias Brasig, geimmeriteerde entspekter.
Haunerwiem, den 1 Mei 1861. — at een verduiveld slecht jaargetijde voor deze temperatuur is.
95
UIT DEN REGEN IN DEN DROP.
Een oude mantel houdt beter warm dan de nieuwmodische prullen van oiiiknoopdoeken; eene oude eerbare blauwe jas met lange panden ziet er beter uit, dan de sakkermentsche dingen, die men tegenwoordig draagt,
o Oi o O '
van achteren niets, van voren niets, — en in een paar oude laarzen loopt men veel zachter dan in een paar nieuwe, vooral als men .met likdoorns geplaagd is. En likdoorns heeft in onze dagen iedereen; den één drukken ze hier. den ander daar.
Zóó denk ik heden, nu ik oud ben geworden; maar, toen ik zoo'n jongen was van een jaar of twaalf, toen ging 't mij als alle kinderen: altijd wat nieuws! — Had ik een nieuw mes gekregen of een' nieuwen schietboog, dan liep ik daarmeê drie, vier dagen rond, alsof ik er niet van scheiden kon; naderhand liet ik ze liggen, of ik verloor ze, of ik verkwanselde ze; dan had ik toch weer wat nieuws. En van den lust naar wat nieuws kwam ik aan den lust tot kwanselen, en van het kwanselen zou ik licht nog tot iets ergers hebben kunnen komen, zoo de Hemel er mij niet voor bewaard had en mij door mijn ouden oom niet ter goeder ure een paar stevige oorvijgen had laten toedienen.
Bij elke behoorlijke kwanselpartij moeten twee personen zijn, een slimme en een domme. Voor beiden kan de zaak slecht afloopen; hij, die goed bij de hand is, is al licht in gevaar, dat bij een schurk wordt, en de domme, dat hij tot den bedelstaf komt.
Misschien helde ik wel. zonder dat ik het wist, een beetje naar den laatsten kant over, want zij hebben mij altijd tot den dommen gerekend, en wanneer ik mijne geldelijke omstandigheden beschouw, kan ik 't juist niet tegenspreken. — Doch, gelijk mijn vriend, mijnheer de
96
logementhouder, Gollenreider, in Treptow, zegt: „ditzij nu zoo als het wil— de oorvijgen had ik beet.
Maar, waarom ik ze kreeg, dat zal ik nu vertellen.
Ik had een buitengewoon mooi konijn, blauw met een witte bles; dat wilde mijn beste vriend, Frits Risch, gaarne hebben. Frits Risch en ik kwanselden altijd samen en ik had van hem al een menigte heerlijke zaken gekregen, — 'twas maar jammer, dat ik niet recht wist, wat ik er mee doen moest. — Ditmaal w ilde hy my nu voor mijn prachtig konijn acht schaakstukken, drie uitgeblazen hoendereieren en een halven kaarsesnuiter geven, en dan zou ik nog een' jong krijgen van den dashond van zijne tante Rumpler, als die hond jongen kreeg, 't geen echter zoo als ik later vernam, wel moeilijk gaan zou. daar het geen wijfje was. — Nu. het andere was alles zoo als 't behoorde; slechts de halve snuiter wou mij niet zeer behagen, en ik zeide tot hem: ,Frits zeide ik, „wat heb ik aan dat gekke halve ding?quot; „Wel,quot; zegt hij, „deze helft heb ik gevonden, toen ik gister op de bouwplaats viel. Jij kunt er immers de andere helft bij vinden, en den snuiter dan voor acht groschen verkoopen.quot; — Nu ja, dat zou ik misschien, doch ik was al dikwijls gevallen en had van mijn leven niets gevonden; dus de zaak kwam mij bedenkelijk voor. — Toen zegt hij: „Frits,quot; — want ik heet ook Frits, — „kijk eens, mijn vader is maar een eenvoudige smid, en jou vader is een burgemeester; waarom zou je niet zoo goed wat vinden, als ik?quot; Dat was nu ook waar; de handel werd gesloten en hij ging heen. Eu toen hij nu zóó de tuindeur uitging met mijn konijn, en ik nog zoo stond, en mijne acht schaakfiguren, en mijne drie uitgeblazen hoendereieren, en mijn halven snuiter bekeek, — klets! klets ! — daar kreeg ik de beide oorvijgen; en toen ik omzag, stond daar de broeder mijner moeder, mijn oom Matthijs; die had achter een appelboom gezeten en was van den geheelen ruilhandel de geheime getuige geweest.
97
Oom Mjittlüjs was een oud militair en liad zich zonderlinge manieren aangewend; hij sloeg altijd eerst en naderhand zeide hy pas, waarom hij sloeg. Hij was in Hongarije en in Polen geweest; hij had de wereld gezien en wist veel histories te vertellen, maar 't ergste bij zijne vertellingen was, dat zij altijd eene toepassing hadden. Die zou ik hem nu gaarne hebben willen schenken; want, wanneer hij zoo ver gekomen was, dan kregen wij altijd een paar ferme klappen om de ooren, opdat de moraal een blij venden indruk zou maken.
Toen ik de oorvijgen beet had, ging oom Matthijs op de bank onder den appelboom zitten en zeide: „Jongen, weet je, waarom je die terechtwijzing gekregen hebt ?quot; — „Neen, oom!quot; zei ik, „gij hebt immers nog geene geschiedenis verteld.quot; — „Die komt natuurlijk achteraan,quot; zegt hij. „Die terechtwijzing heb je voor je gekwansel, want zooveel ik weet, wil je vader je niet «voor zwendelaar grootbrengen. En kom nu hier en luister wat ik je vertellen zal.quot;
Toen ik nog te Peter war dein bij de Hongaarsche ulanen stond, hadden wij eenen ritmeester bij het eskadron ; dat was een kerel, zoo hoog als een' kaas, en hij had een klein uitwasje, tusschen de schouders; 't ventje was driftig en kribbig en moest altijd wat nieuws hebben en zat zóó vol grillen, als een ezel vol grijze haren. Was hij in een goot gevallen, dan rustte hij niet, eer hij ook in een sloot lag. en zoo hij heden laarzen aan had, moesten het morgen schoenen zijn en overmorgen pantoffels. En daarbij was dat vinnige manneken rijk, en de dwaasheden, die dat uilskuiken bedacht, kon zijne beurs goed ophouden, ten minste wel een tijd lang.
Wat was nu natuurlijker, dan dat onze kleine, wanschapen ritmeester steeds een zwerm van hongerige kameraden om zich heen had, die als klissen aan hem hingen, die als bloedzuigers aan hem zagen, en hem achter zijn rug uitlachten als gauwdieven? — Nu, één van deze broederschap maakte hem wijs, dat het grootste
Reuter, romm. 3e druk. 7
98
genoegen op de wereld bestond, om in eene diclite koets te zitten; één bediende achterop, één voorop, en dan met vier paarden den landweg langs, altijd maar op en neêr te rijden. — Dit scheen onzen kleinen ritmeester dan ook heel mooi toe; dat had hij nog niet gedaan, dat was nog wat geheel nieuws; en „volgender wijze'', zoo als mijn vriend de schoenmaker Sanickow uit Rostock placht te zeggen, werden de mooie koets en de paarden aangeschaft eu het grootste genoegen op de wereld nam een begin. Weldra nam het ook een einde, want, wanneer onze kleine dreumes van een ritmeester in de mooie koets zat, en van 't eene venster naar 't andere wipte, als een duiveltje in eene medicijnflesch, dan bleven de menschen stilstaan eu lachten, alsof ze een aap zagen.
Na verloop van drie dagen was de zaak oud voor hem, en 't was een waar geluk, dat de overste van het regiment met eene jonge vrouw getrouwd was, en dat die zich in 't hoofd had gezet, eene koets met vier paarden en één man achter en één man voorop, te moeten hebben. De overste had echter niets behalve zijn traktement en jaren lang had hij 's avonds, als hij van zijn werk uitrustte, altijd het fraaie lied gezongen:
„De traktementen zijn veel te klein!quot;
Maar hij had altijd getracht, zijne inkomsten te verbeteren, en zoo had hij dan ook, drie dagen vóór zijn bruiloft, een Hongaarschen graaf eene calèche en twee paarden afgewonnen, van welke het ééne schichtig was.
Hij gaat dus nu naar mijn' kleinen ritmeester en schildert het hem zoo bekoorlijk af, hoe pleizierig het was, om zijn eigen koetsier te wezen en zelf te mennen. En daar nu hier datgene te zamen kwam, wat tot eene echte kwauselarij behoort, namelijk één slimme en één domme, zoo werd de handel gesloten, en de genadige vrouw van den overste kreeg eene mooie koets en één man achterop en één voorop, en mijnheer de ritmeester kreeg de calèche
99
en het scliiclitige paard. — En op zekeren morgen, toen geheel Peterwardein niets kwaads vermoedde, ging de kleine ritmeester in zijn nieuw rijtuig zitten en reed bij ongeluk met het schichtige paard in 't-venster van de vrouw van den overste. Dat gaf nu een groot spektakel, en de officier, die de adjudant van den overste heette, doch het nu bij mevrouw geworden was, stoof naar buiten en vroeg, of de duivel in hem zat. — „Neen,quot; zegt de kleine ritmeester, „in mij niet, maar in de paarden.quot; Sn zij praten daarover, en bespreken het voor en tegen, en uit dat praten kwam een handel, en uit dien handel kwam een gekwansel. De adjudant was één van dezulken, die er den slag van hebben, alles zoo in te richten, dat zij zelv en nooit bij eene zaak te kort komen; en mijn kleine ritmeester kreeg voor zijne calèche en de beide paarden, een rijpaard, een schimmel, die, wanneer hij van voren zóó geweest was, als hij van achteren zijn moest, niets te wenschen zou hebben overgelaten.
Nu kende ik dien schimmel zeer goed; ik had hem het vorige jaar met de remonte uit de Bukowina gehaald, en zoo er in de beide koetspaarden van den kleinen ritmeester één schichtige duivel zat, dan zaten er in dezen schimmel tien gloeiende duivels en vuurvreters, en in de manége ging hij met alle vier de beenen te gelijk omhoog, en was ter wereld nergens toe te gebruiken, dan om op stal te staan en haver te vreten en den stalknechts de schenen stuk te slaan.
Nu, goed. Dezen zelfden schimmel laat mijn ritmeestertje zich aanpraten en kort daarna gaat hij daarop zitten en rijdt Peterwardein uit en het veld in; de tien duivels in den schimmel rijden meé, maar ze slapen. En de schimmel dommelt in den beginne den weg langs. De ritmeester rijdt door en denkt niets kwaads; vervolgens ziet hij een jager aankomen, met een hond, en hij deukt er juist over na, hoe de jager daar zoo ging, en hoe de hond daar zoo ging, en hoe de hond wel met den jager ging en de jager met den hond, en hij verdiept zich in nadenken over deze bij-
100
zondere omstandigheden; en toen hij daarmeê klaar was, toen wreven de tien duivels in den schimmel zich de oogen uit en werden wakker en — paf! — daar lag mijn kleine ritmeester in een sloot.
„En hiervan, mijn zoon,quot; zeide mijn oom Matthijs tot mij,
„hiervan.....quot; — En ik dacht, nu komt zijne sakker-
mentsche toepassing, en dook naar beneden. — „Neen,quot; zei hij, „nog niet; de vertelling is nog niet uit.— Hiervan, mijn jongen, is het raadsel afkomstig: wanneer komen berg en dal het eerste te zamen? Waarop dan het antwoordt luidt: als een gebochelde in een sloot valt.
De verwenschte schimmel liep nu steeds in een' kring rondom de plek, waar mijnheer de ritmeester lag, en sloeg vooruit en achteruit en hinnikte en snoof, en de tien duivels in hem hielden zijn staart hoog overeind. Mijn kleine ritmeester raapte nu, zoo goed het gaan wou, zijn kneukels uit de sloot op, en spuwde vuur en vlam en rukte den jager het geweer van den schouder, uitroepende: „Wacht, kanalje, we zijn nog niet van elkaar af!quot; zoo als de kalkoen tot den regenworm zei, die om zijn bek spartelde; en hij woü. den schimmel dood schieten. De jager greep hem echter bij den arm en verzocht hem, het paard toch te sparen, daar het een redeloos dier was en geen verstand van dat alles had. Toen nu mijn vriend, de kleine ritmeester, er op vloekte, dat hij dien knol niet onder zijn' oogen kon dolden, toen vloekte de jager wel driemaal zoo erg, en zei, dat hij hem ook niet meer behoefde te zien; hij zelf wilde het paard meênemen en hem zijn' jachthond er voor geven; — en hij weet hem ook inderdaad te overreden.
Zoo kwam dus deze affaire ook tot stand. Tot op den hond was hij nu met zijne zucht naar wat nieuws en zijn kwanselen al gekomen '); doch hij zou nog verder komen.
!) Tot op den hond gekomen beteekent tevens: geldelijk achteruitgegaan, maar dezo woordspeling gaat bij de vertaling verloren. ^ERT-
101
Mijn kleine ritmeester had juist even zoo veel begrip van de jacht, als eene koe van den Zondag; maar ten gevalle van den fraaien bruingevlekten hond -werd hij eei; groot jager, kroop in een paar vreeselijke waterlaarzen, rammelde en knakte een ganschen morgen aan de pan van een geweer met dubbelen loop; hij schoot, voor de oogen van 't geheele eskadron, met de beide loopen door den rand van zijn hoed, dat het zoo kraakte, en ging vervolgens, alsof er niets gebeurd was, op de hoenderjacht.
Nu, ik was toen al wachtmeester en was als het ware de moeder van het eskadron en hield de hand op de geldbeurs ; ik kon de heeren officieren met voorschotten helpen of hen straffen, en daarvoor namen zij mij dan menigmaal mede op de jacht, en ik was dom genoeg om meê te loopen, terwijl ik er toch niets van kreeg, behalve vermoeide beenen.
Mijn kleine ritmeester en ik gingen dan eens te zamen, en ik was zóó wijs hem altijd drie stappen vooruit te laten gaan, want ik dacht; mijn kuiten en wat daar boven zit, zijn de rand van zijn hoed niet. En de ritmeester riep zijn hond en floot hem toe, en lokte hem, en streelde hem, en sloeg hem, en trok hem bij de ooren, en liet hem zoeken en apporteeren, en maakte zooveel beweging met hem, dat de hond, al was hij een engel geweest, zijn geduld en zijn verstand daardoor wel had moeten verliezen. Ponto werd dan ook op 't laatst zoo duizelig, dat hij liep, als hij moest blijven staan, en dat hij bleef staan, als hij loopen moest, en mijnheer de ritmeester vuurde rechts en links mis, en Ponto kreeg altijd de schuld daarvan en de ritmeester wilde op den hond schieten. — Dat ging mij nu toch aan 't hart en ik zeide: „Mijnheer de ritmeester, de hond is nog jong, hij is nog niet genoeg gedresseerd; laat mij de hond houden, ik geef u dezen pijpe-kop. Zie eens, daar is de beroemde stad Crivitz in Mekklen-burg op geschilderd; dit hier, links moet den kerktoren verbeelden, en die hoogten rechts, dat zijn de wijnbergen.quot;
Nu had hij eene groote verzameling van pijpekoppen, —
102
dat wist ik, — en op sommigen daarvan stond Weenen, en Ofen en Triest en, wat weet ik meer! — maar, Crivitz had hij nog niet, en daarom was hem dat iets nieuws en hij ging de ruiling aan.
Wij begaven ons nu naar huis en hij rookte uit zijn' nieuwen pijpekop, en toen wij de poort van Peterwardein inkwamen, toen moest ik toch inwendig zóó lachen, dat ik 't niet kon laten hem te zeggen: „Mijnheer de ritmeester, weet gij wel, waar gij eigenlijk uit rookt? — En hij keek mij verwonderd aan en zei: „Uit een pijpekop.quot; — „Neen,quot; zeg ik, „uit een koets met vier paarden, en één man achter, en één vóórop.quot; —En ik bracht hem zijn gekwansel onder 't oog. — Toen nam hij de mooie koets met vier paarden, en één man achter- en één vóórop, en de calèche met het schichtige paard, en den schimmel met de tien duivels, en den jongen hond, en den pijpekop met de stad Crivitz en- al hare wijnbergen en smeet alles op de steenen, met de woorden: „Dan wil ik zoo'n prul ook niet hebben !quot;
En zoo leefde hij voort, totdat hij niet eens meer een prul had, om op de steenen te smijten, en zijn geheele ongeluk kwam van zijn verlangen naar wat nieuws en van zijn kwanselen.quot;
Dit zeggende, stond de broeder mijner moeder, mijn oom Matthijs, op; en toen ik weder bukte van wege de moraal, sprak hij: „Nu, voor dezen keer zal ik ze je maar schenken; maar bekijk je prullen eens goed, die je voor je mooie konijn gekregen hebt; en wat het jong van tante Rumpler's dashond betreft, denk daarbij aan het spreekwoord: „Hebben is hebben, maar krijgen is de kunst.quot; — Daarop ging hij den tuin uit.
Daar stond ik nu, en bekeek mijne schatten en bemerkte, dat ik een groote domkop geweest was, en van dat oogenblik af heb ik niet meer gekwanseld; doch met de zucht naar „altijd wat nieuwsquot; heeft het bij mij nog lang geduurd, — lang, heel lang! En vele dwaasheden zijn daaruit voortgekomen.quot;
103
Thans, geloof ik, ben ik er van genezen, thans kwellen mij de nienwe laarzen, thans hindert mij de nieuwe jas, thans hinderen mij de nieuwe aangezichten. Ik wenschte, dat ik weer onder den ouden appelboom zat, dat ik weder de oude vertellingen hoorde, en dat mijn oom Mat-thijs mij weêr eene terechtwijzing gaf; — nu zou ik er mij beter aan houden.
Het is moeielijk, bij eene vertelling het zuiver objectieve standpunt te behouden, en in epische eenvoudigheid voortdurend de gebeurtenissen, gelijk kralen aan een snoer, door de vingers te doen glijden. Wanneer het echter niet zoo zeer gebeurtenissen zijn, maar eene voorstelling van toestanden, door een schrijver aan zijne jeugd of zelfs aan zijne kinderjaren ontleend, en die hij tracht af te schilderen, zaken, waarin het gemoed zooveel heeft mede te spreken, dan is het geheel onmogelijk. — Deze opmerking moge mij verontschuldigen, indien ik somtijds door mijn1 onge-schikten persoon de schildering dier liefelijke en vroolijke indrukken kom storen, gelijk Puck in den zomernachts-droom; maar, — zooals de korporaal Rijm zegt, — dat is er de humor van. Daardoor, dat ik mij tot maker, — vergeving voor dit fraaie woord! — van beschouwingen en overbrenger van gewaarwordingen heb opgeworpen, ben ik in staat vergelijkingen met den tegen woo rdigen tijd in het midden te brengen, waardoor de oude tijd eerst recht aanschouwelijk aan het licht komen zal.
Goede oude tijd! Hoe licht viel het toen, te schrijven! Hoe gemakkelijk was 't, de belangstelling van het publiek
104
op te wekken! In die schoone dagen, toen ik den „Hamburger Correspondent,quot; in kwarto, aan de post moest afhalen, toen professor Wehnert in Parchim zijn geestig „Thee- en koffiebladquot; uitgaf en „tante Hersequot; dit las; toen lange hoofdartikelen over het Teterower ooievaarsnest geschreven werden, en de Friedlanders, door het dichtmetselen der galmgaten van hun klokketoren, voor de tijdkorting van het publiek zorgden; toen dominé Reinhold en Hans Göden en de kleine Bahrdt schreven, en iedere kleine stad voor het „Avondbladquot; sidderde als voor een' geesel, die onzichtbaar en onafwendbaar over haar hoofd werd gezwaaid, — toenmaals was het zoo recht gemakkelijk! In die schoone dagen, toen de nieuwstijdingen zich bij ons nog, gelijk in het oosten, van mond tot mond verbreidden, toen men een vreemdeling in de herberg, tegelijk met zijn' mantel, ook van de nieuwtjes ontlastte, en ieder handelsreiziger door mijne lieve vaderstad als een binnengerold vat werd aangezien, waar weêr wat uit getapt kon worden, — in die dagen had ik moeten schrijven! — 't Is maar jammer, dat ik toen nog geen verstand van lezen of schrijven had.
Heerlijke oude tijd! De zoo ras voorbijsnellende jaren hebben het bescheidene, eenvoudige weefsel verscheurd, waarin ge u zoo warm en zoo zacht gehuld hadt; en uwe verhoudingen hebben, door aan uitbreiding te winnen, aan innigheid verloren. Vroeger wist ik nauwkeurig, wat onze buurman Schroder 's middags eten zou, en nam deel aan zijn' maaltijd, als 't mij smaakte. Wat geef ik thans om mijn buurman Schröder?
Tegenwoordig moet ik de spijskaart van smerige politieke koks lezen; maar ik noodig mij zeiven bij hen niet te gast. In die dagen zou ik onvoorwaardelijk het belangrijkste voorval in de wereldgeschiedenis hebben prijs gegeven voor de interessante tijding, dat „Karei Knakquot; en „Hannes Snorquot; gevochten hadden, en ik had zeker Sebastopol en de geheele Mincio-linie opgeofferd, om van „Johan Sinterquot; te vernemen, dat „Karei Knak, den an-
105
deren,quot; gelijk hij met een bleek gelaat verzekerde „met zijn mes, vlak in het hart had gestoken, waarbij hij oj, een gedeelte zijner kleeding wees, in 't welk inderdaad bij zekere lieden het hart zitten moet. — „Hannes Snorquot; zit tegenwoordig in Parijs en lapt misschien voor de Mu-ratisten met meer handigheid de laarzen, dan zij bij het lapwerk van 't Italiaansche koninkrijk bewijzen, en Karei Knakquot; boet de beginselen van zijne misdadige loopbaan in de goudmijnen van Californië. — De nieuwe tijd, in bontkleurig stuivers-katoen en afgesleten laarzen met slobkousen, met vergulden broche en een gescheurd hemd, is tot ons gekomen en heeft den ouden met zijn' eigengemaakte rok en zijne warme klompen vervangen. Aan den ouden tijd denkt nu niemand meer, behalve dezulken, wien hij, gelijk mij, eenmaal liefelijke kindersprookjes vertelde , schooner, oneindig schooner, dan alles, wat de geestigste Fransclie roman u vertellen kan. De oude tijd zit eenzaam en verlaten in het bonte o-ewoel der tegen-
O O
woordige wereld, en slechts somwijlen, in de schemering, wanneer buiten de stormwind loeit, en de sneeuwvlokken tegen de vensters vliegen, wanneer het vuur in den haard flikkert, en de schaduwen ontwaken en in sprakeloos spel langs de wanden sluipen en de menschelijke ziel den mantel dichter om zich toehaalt, zich ter ruste legt, en moede terugziet op een verwijderd, doorgewandeld land, — — dan kruipt hij uit den donkeren kachelhoek en buigt zich over uw aangezicht, en trekt den mantel vaster om u heen, dat het warm worde in uw hart, en de stem, die eenmaal wiegeliederen voor u zong, fluistert weder zachtkens in uw oor en vertelt u geschiedenissen, totdat de flikkerende vlammen tot een' stillen kolengloed zijn uitgebrand, en de vluchtige schaduwen aan den wand stil om u heen staan, gelijk de herinnering aan reeds lang ontslapenen.
Zijne vertellingen zijn ernstig en vroolijk; maar, bij de ernstige lacht men om de hedendaagsche wereld, en bij de vroolijke treurt men om de vervlogene dagen.
106
Ik wil echter voor mij de oude vroolijke verhalen niet door de treurigheid laten bederven. Ik wil een' bonten krans vlechten van liefelijke bloemen voor den ouden tijd, en de treurbloemen, den rozemarijn en de nachtviolier, die daarbij behooren, wil ik door frisch levendig groen bedekken zoodat niemand ze ziet. AVel heb ik ze er tusschen gevlochten, en wie duidelijker zien kan, mag ze voor zich zeiven er uit halen, doch mijn krans moet in vroolijke kleuren prijken, want hij is voor m ij n e n ouden vroolijken tijd.
Meer dan vijf en veertig jaren zijn over de rookerige daken mijner kleine vaderstad heengegaan, sedert ik de eerste duidelijke indrukken ontving van de verhevenheid haars kerktorens, van de deftigheid van het raadhuis en de statigheid van het regeeringsgebouw, dat gewoonlijk „het slotquot; werd genoemd. Drie nieuwe straten hebben sinds dien tijd het voorkomen der stad zoo veranderd, dat ik er niet dan met moeite in terecht kan komen, en eenige buitengewoon moedige mannen hebben de bescherming van den stadswal, waarvan des zomers het water in de gracht min of mêer onaangenaam riekt, versmaad, en zijn buiten de poort gaan wonen; elk gevaar onverschrokken het hoofd biedende, dat de politiedienaars en de nachtwakers verplicht zijn, binnen de muren der stad af te wenden. De omheinde plaats bij de pastorie, waarin ik door middel van mijn1 vlieger met de wolleen correspondeerde, is thans met eene onafzienbare reeks van huizen bedekt, waar ik voorheen in jeugdige vroolijkheid met den bal speelde, worden tegenwoordig bals gegeven; het oude, in zoet geheim verborgen plekje, waar de stier zich ophield, heeft zich voor het openbaar verkeer moeten 'openen; de oude bouwplaats met den mooien grooten mestkuil, waarin ik, tot schrik mijner goede moeder, eiken winter geregeld eens of meermalen door het ijs zakte, is tot het fashionable westeinde der stad geworden ; en, waar wij, jongens, te voren in landelijke spelen.
107
met de kalveren, lammeren en venlens van den ouden Nahmacher rondsprongen, wordt door de beschaafde dochters der „haute-voleequot; tegenwoordig een polka-mazurka bestudeerd. De straten zijn uitmuntend geplaveid, en van uit de stadspoorten zijn straatwegen aangelegd, in recht-streeksche verbinding met Hamburg, Parijs, Berlijn en Petersburg. De zegen Gods heeft zich in de gedaante van het volk Gods, in ruime mate over de stad uitgestort • en de levendige wedijver tusschen de belijders der christelijke en mozaïsche godsdienstleer heeft een uitgebreid handelsverkeer met gebakjes, pruimen, lompen en koeho-rens doen ontstaan, die mijne dierbare vaderstad tot de stapelplaats van den oostelijken Mekklenburgschen „per-duktenhandelquot; gemaakt heeft. Er ontbreekt slechts aan, dat zij aan de Oostzee gelegen is; dan zou ze eene zeestad wezen. Posten en extra-posten gaan bestendig en op juist bepaalde tijden, heen en weder, door de straten ; équipages met en zonder kameniers, équipages met en zonder sbulldogsquot; en tijgerhonden, équipages, waarin paarden en rundvee worden rondgereden, staan voor een groot aantal logementen stil. De natie, bij voorkeur „de reizendequot; genoemd, met het heerschende geslacht der wijnreizigers aan het hoofd, heeft zich over de stad verbreid en tracht er de zegeningen eener steeds toenemende beschaving over de schoenmakers en kleermakers uit te storten. Deze hebben zelfs , tot schrik van alle nationale ekonomisten, geheel in stilte het bewijs geleverd, dat, in weerwil van alle belemmerende landsverordeningen, waardoor men het den vreemdelingen verhinderen wilde, zich bij ons metterwoon te vestigen, eene bevolking van 1200 zielen in veertig jaren tijds in staat is, zich door kracht en volharding tot 2500 uit te breiden.
Hoe geheel anders was het in mijne kinderjaren. Eenmaal in de maand ongeveer, kwam, met slijk bespat, een eenzame handelsreiziger op een half'lam paard de poort der stad inrijden, en vroeg met een zonderling buiten-landsch dialekt aan den eenen of anderen straatjongen}
108
bij voorbeeld aan mij, naar het eenige logement van het stadje. Er ontstond dan ouder ons, kwajongens, een levendige twist, wie den vreemdeling naar Toll, later Schmidt, later Bentel, later Kempfer, later Kassei, later Holz, tegenwoordig Clasen, zou vergezellen, totdat wij ten laatste overeenkwamen, hem gezamenlijk te geleiden, waarbij zich dan nog eenige andere lieden aansloten en druk redeneerden, of dit dezelfde man was, die voor één jaar, of voor drie jaren, de stad met een bezoek had verblijd. Geen „kellnerquot; ontving den ongelukkige; — dit geslacht was toen nog niet geboren; — hij was genoodzaakt, zijn paard zelf in den stal te brengen; hem zeiven wachtte in de kamers van het hotel, van alle verkwikkingen, die door de menschelijke scherpzinnigheid sinds dien tijd zijn uitgevonden, slechts — Holland.sche kaas.
Postwagens kwamen er destijds ook, en kenmerkten zich door de wisselvalligheid hunner aankomst. In den herfst-, voorjaars- of wintertijd voornamelijk kwam doorgaans de postiljon op een voorpaard vooruit draven, en bracht de troostrijke tijding, dat de postwagen wel spoedig komen zou: hij was reeds bij de kroeg „De pa arde vliegquot;; „maar, daar is hij blijven steken,quot; luidde dan het verblijdende toevoegsel, 't geen eene algeheele uitgraving ten gevolge had. Eindelijk kwam dan eene licht-blauwgeverfde, door kettingen en ijzeren stangen op alle mogelijke wijzen bevestigde, met acht paarden bespannen, opene aardappelkar de stad inrammelen, en een groot aantal „halfverkleumde ongelukkigenquot; werden op harde banken naar het posthuis gereden, waar alsdan eene afscheiding tusschen de schapen en de bokken plaats vond. De bokken bleven voor de deur, de schapen gingen in het posthuis, en werden daar door den kommies der post, die in een soort van vogelkooitje zat, wat hij zijn „bureauquot; geliefde te noemen, aan de gebruikelijke plagerijen onder-worpen, van welke de bokken bevrijd bleven. De naïveteit, die in deze staatsinrichting was uitgedrukt, ging zóó ver, dat, toen de kommies eenmaal zijne aanmerkin-
109
gen, als postbeambte, bij vergissing tot een voor de deur staanden bok wilde uitstrekken, deze hem droogweg ten antwoord gaf: ,Gij hebt niets over mij te zeggen, ik ben een bok.quot;
Waar thans de straatwegen in stijve, droge regelmatigheid langs gaan, en het oog verblinden en vermoeien; waar lange rijen vervelende, gelijkvormige populieren den wandelaar als 't ware tot eeuwigdurend spitsroedenloo-pen veroordeelen, slingerde de weg zich toenmaals in liefelijke bochten en krommingen door schilderachtige lanen van afgeknotte wilgen, en bood het oog, in de gedaante van modderpoelen en wagensporen, waar men tot aan de knieën inzakte, de verscheidenheid aan van berg en dal en zee. Zoo iemand mocht struikelen, dan nam onze koesterende moeder, de aarde, hem op in haren zachten schoot, en liet hem slechts met een klein aandenken verder gaan.
Ongelukkig was met deze schilderachtige genoegens eene zekere ongemakkelijkheid om te reizen verbonden, die ons gedurende de wintermaanden aan het verkeer met de buitenwereld onttrok, en het slechts aan echte waaghalzen vergunde, de poorten van onze vaderstad uit te gaan. Ik weet mij nog te herinneren, dat een koopman in onze stad, die wellicht overzeeschen handel wilde drijven, mliar zich door zeer gewaagde speculatiën in zwam, laurierbladen en krenten van zijne konfraters onderscheidde, daags vóór zijn vertrek naar Hamburg, in een' blauwen rok met glimmende knoopen en hartslederen handschoenen, — het glacé was nog niet uitgevonden, — de geheele stad door, huis aan huis, als op leven of sterven afscheids-visites maakte; hoe hij, uit de kerk komende, waarin hij aan het avondmaal had deelgenomen, ook bij ons kwam, ons allen de hand reikte en met groote aandoening het huis verliet. Ik zie nog mijne tante Christine, hoe zij hem met vóóruitgestoken hals nazag, totdat de wapperende panden van zijn' nieuwen rok achter den hoek der apotheek verdwenen ; ik hoor haar nog in de woorden uitbarsten: „Neen!
110
Wat is dat voor een menscli!quot; De man kwam niet weder. Verwarde geruchten van „een ongeluk gekregenquot; en „den hals gebroken'', — en dan weder van een mislukte speculatie in laurierbladen en daarop gevolgde reis naar Batavia kwamen ons, wel is waar, ter ooren, doch het is zelfs aan het alles ophelderend talent der politie nooit gelukt, de bestaande onzekerheid in dit duistere geval op te Jossen,
De menigvuldige belemmeringen in het verkeer, die uit het slijk van naburige kleiwegen ontstonden, werden door de in 't minst niet verwende bevolking met stoïcijnsche bedaardheid, als onvermijdelijke aardsche kwalen, verduurd. Slechts dan, wanneer de drogende voorjaarsstor-men en de warme Junizon de overwinning op den invloed des winters hadden behaald, maakte zich de bemanning van een' kapwagen, onder den veelbelovenden en welluidenden naam eener „wegen-bezichtigings-coinmissiequot;, gereed, om als vliegend korps, de nederlaag van den noordschen over-heerscher volkomen te maken en zijn spoor van de aarde uit te roeien. Zulk een zomersche veldtocht had zijne behaaglijke zijden; het terrein was bekend; de proviandplaatsen niet te ver afgelegen; het land fan alles rijkelijk voorzien; en men wist het wijselijk zóó in te richten, dat men tegen 't ontbijt bij den pachter X aankwam, wiens vrouw beroemd was wegens hare bedrevenheid in het braden van ham; op liet middagmaal bij den pachter Y, die reeds voorloopig den dood van een vet kalf had aangekondigd, en tegen den avond bij den goedsbezitter Z, die nog onlangs eene weddingschap had gewonnen dooide grootte zijner karpers.
De werkzaamheden der commissie waren zeer aangenaam van aard; men zag van den kapwagen op de weder hard geworden wonden der wegen neder; men verheugde zich, dat alles nu weêr zoo mooi in orde was, en wanneer men toevallig eens een in 't oogloopend diep litteeken aantrof, zoo gaf men zich over aan het weldadige gevoel, 't welk wij ondervinden, als het daar buiten stormt en regent, en
wij gezellig bij de warme kachel zitten; men verheugde zich, dat men zelf gedurende den winter niet in dien Treeselijken poel was blijven steken, en er werden schoonheidspleistertjes voor het walgelijke litteeken voorgeschreven, waarvan de aanwending, in den vorm van wegver-beteringen, aan de verschillende grondeigenaars als verplichting werd opgelegd. Hierdoor kwam nu een nieuwe nood in onze kleine wereld. Tien of twaalf daglooners werden op een' tijd, waarin anders niets nuttigs, b. v. door de vele regens, gedaan kon worden, onder toezicht van een ambtenaar, die nog zeer weinig gevorderd was in het systeem van gelijkmaking, langs den weg in de slooten geplaatst en belast, om slijk, modder en gras, toch vooral m i d d e n op den ellendigen weg te werpen; — in de buitengewoon halsbrekende plaatsen werden opgezamelde veldsteenen en puin geworpen, en er werden dammen van dikke boonentwijgen aangelegd '), verbeteringsinrich-tingen voor anders onverbeterlijke idealisten, — predikatiën, rijk aan toepassing, over de broosheid der menschelijke natuur en de kastijdingen des vleesches, die in krachtdadige werking alles overtroffen wat La Trappe ooit uitgevonden heeft. Een gebeterde weg was de schrik van den geheelen omtrek, en ik herinner mij nog, dat een goedhartige pachter eens tot mijn vader zeide: „Rijd liever den' anderen weg; dezen toch vooral niet. dezen hebben we gebeterd!quot;
Maar, deze gebeterde wegen behoefde de commissie, tot haar geluk, niet te probeeren; de rondreize werd gedaan bij quot;t mooiste weder en de droogste wegen, vóór het verbeteren; en begon het dan gedurende de excursie eens toevallig te regenen, dan werd het rijtuig dicht gemaakt en de heeren lieten den regen en de inspektie van den weg aan , Jochemquot; over. Jochem moest dan over den toestand der wagensporen inlichting geven. — „Jochem, hoe is 't hier met den weg?quot; — „Slecht, mijnheer.quot; —
1) Zoogenaamde „Kniippeldammen.quot;
112
„Jochem, hier is de weg zeker heel mooi?quot; — „Ja, mijnheer, hier is hij heel mooi; maar ik rijd hier op het bouwland.quot;
Maar, wat heeft toch de toestand der wegen met uwe vaderstad te maken?quot; — Veel, lieve lezer, veel! Om in die omstreken te komen. moeten wij ons aan deze wegen toevertrouwen, en dat ze mij langzaam voorwaarts brengen , is mijne schuld niet.
Daar is de Uilenberg! — Van zijn' nog al hoog uitstekenden top willen wij de landstreek overzien, gelijk die eenmaal was en de wereld van het kind uitmaakte, dat van hier af zijne nieuwsgierige blikken over de beperkte grenzen van het rechtsgebied tot aan den donkeren bosch-rand liet weiden , die, als een geheimzinnige sluier, de wonderen in de verte voor het vurig verlangen omhulde, en als donkere franjes het bonte, met bloemen versierde dekkleed omgaf, dat zich aan zijne voeten over den alles voedenden disch der aarde uitbreidde. De franjes zijn versleten, de sluier is opgelicht, de behoefte heeft de bijl des houthakkers in de bosschen gezonden; de tand des tijds heeft in het groene dekkleed der weiden afschuwelijke gaten gebeten, die men veengronden noemt; en, waar eertijds de schitterende goudsbloem, het bescheidene madeliefje en het liefelijke vergeetmijnietje bloeiden, staan thans zwarte turfhoopen gerangschikt, gelijk doodkisten op een kerkhof, en roepen ons ook een „vergeet mij niet!quot; toe, maar een ander dan het vriendelijke blauwe bloempje. Alles is veranderd! Waar is de beek gebleven, die in 't voorjaar, als waterval aan den voet van den Uilenberg, mij in verrukking bracht? Waar is de berg zelf gebleven? — De schoone sterrewacht mijner kinderlijke droo-men is van de aarde verdwenen; men heeft die hoogte geslecht en ten algemeenen nutte aangewend; als kiezelzand over de straatwegen, om ze met voeten te treden; als kalk bij 't huizen bouwen, opdat ze nader met de menschelijke ellende zou vereenigd en verbonden worden, en wat nog van den berg over is, heeft de groothertoge-
113
lijke regeering tot bijzondere doeleinden, voor zich bewaard.
Ik zal met bet groothertogelijke bestuur der domeinen geen wijdloopig proces over het „mijn en dijnquot; voeren; maar de Uilenberg behoorde eenmaal mij toe, en was eenmaal mijn onbetwist domeingoed; hier had niemand iets te zeggen, behalve ik en mijne makkers; van hier uit overzag ik mijne overige bezittingen: de omheinde plaats bij de pastorie, die tegenwoordig door huizen en kerkhoven overdekt is; de Pribbenower dennen, die dooide inspanningen mijner mededingers, de houtvesters en de houtdieven, geheel en al, van onder mijne handen verdwenen zijn; den slottuin, met zijne lanen van kastanje-boomen en zijne uitlokkende vruchtboomen, die thans onverbiddelijk voor mij afgesloten is; en, in de verte het liefste, wat ik op aarde kende, misschien juist omdat het ook het verste af was, de diergaarde te Ivenack, met zijne prachtige herten en zijne duizendjarige eikeboomen, zoo als die in Duitschland nauwelijks 'voor de tweede maal gevonden worden. Deze eiken waren de trotsche grenswachters mijner bezittingen; tot zóóver strekte zich mijn gebied, en tevens mijne aardrijkskunde uit; wat verder lag, was onbekend land. Somtijds werd door mij en Karei Nahmacher heimelijk een „steeple-chasequot; naar dezen grenspost ondernomen, waar wij dan, heen en terug, op door ons zeiven ontdekte, naaste wegen, over slooten en moerassen, anderhalf uur over deden. Gewoonlijk had echter een van ons oorzaak, om het licht der wereld te schuwen, ten minste het oog der moeder. Maar, waarom waren dan ook de slooten zoo breed en de moerassen zoo nat? Zoodra dan de laatste heining rondom den grooten tuin, bij Nahmacher, overgeklauterd was, werden laarzen en broeken in oogenschouw genomen, 't geen gewoonlijk eene uitwassching in den nabijzijnden vijver ten gevolge had; dit gaf ons dan weder de aanleiding om hooge plaatsen, die aan de zon en den tocht waren blootgesteld, op te zoeken, bij voorbeeld, de toppen der statige vruchtboomen, alwaar wij op eene uiterst schrandere wijze, die ik hier
Reuter, romm. 3e druk 8
114
niet verder kan besclirijven, het nuttige met het aangename trachtten te Terhinden.
Eindelijk, eindelijk rukten wij dan met aarzelende schreden de vroegere timmerwerf op, de verpachting van den ouden heer Nahmacher; eene Mekklenhurgsche idylle, die in zich zelve afgesloten en tevreden, zich om het geraas der vlak er naast liggende stadsmarktplaats niet bekreunde, terwijl binnen haren omtrek het koemeiken en schaapscheren rustig zijn gang ging. Hier werden wij dan gewoonlijk door de eene of andere autoriteit met de barsche vraag ontvangen; „Waar zijt gij geweest?quot; De slimste uitvluchten en verontschuldigingen, die wij verzonnen hadden, verdwenen als nevelen voor de zon van mevrouw Nahmacher's oogen; zij nam haren eigen weglooper bij den kraag en ik werd met de terechtwijzing ontslagen: .Ga jij maar naar huis; jij zult er van lusten; ze hebben je overal gezocht.quot; Ach, hoe langzaam werd dan mijn tred. wanneer ik om den hoek van het huis ging! A ch, als welk een droevig voorteeken klonken mij, wanneer ik, aarzelend, vlak langs de muren van het huis, onder de vensters der kinderkamer bij Nahmacher voorbijsloop, de klaagtonen van mijn armen, getrouwen kameraad in t oor, die hij onder de onverbiddelijke, moederlijke pantoffel liet hooren! Wel werd er bij ons aan huis geen pantoffel aangewend; maar daar was een klein, onopgemerkt instrument, dat op mijns vaders pijpenstandaard gewoonlijk zeer bescheiden achter de pijpen verborgen bleef; doch, bij bijzondere gelegenheden 9 liet het zich, naar mijne meening, afschuwelijk duidelijk zien en nam de hatelijke gedaante aan van een rietstokje, bestemd om jas en rug-te kloppen. Indien ik ook door eene slimme wending de vaderlijke „Charybdisquot; ontging, zoo werd ik toch onred-baar aan het strafgericht mijner moeder, als „Scyllaquot; overgegeven; ik moest mijne mooie, grieksche, peripatetische philosophic met de taaie wreedheid der indische verwisselen, en als boete doende „fakir een uur in den hoek staan.
115
Dit alles trouwens lieeft eigenlijk niets met de beschrijving mijner vaderstad te maken, zooals ik, helaas, moet bekennen; ik heb echter op deze wijze den lezer omnerk-baar van ons uitstapje naar de stad teruggeleid, en wèl op de marktplaats, en nu verzoek ik hem slechts, mij niet in myn ouderlijk huis te volgen; ik zal het „in denhoek staanquot; wel alleen afmaken en heb over 't geheel liefst geene toeschouwers bij dergelijke huiselijke tooneelen. Men moet, gelijk Napoleon placht te zeggen, zijn vuil linnen voor zich alléén te huis wasschen; overigens zal 't ook niet al te lang duren; ik hoop, dat ik met een half uur vrij zal komen. — Zie zoo! Daar ben ik weder en wijs u thans de marktplaats aan, een groot, bijna regelmatig vierkant, dat door het voornaamste gedeelte der stad, de Brandenburg-Malchinerstraat, gediagonaliseerd wordt. Drie zijden waren door huizen, de vierde door den tuinmuur van den heer Nahmacher en het daarbij behoorende tuinhuis of koepeltje begrensd.
Waarom dit laatste een tuinhuis heette, heb ik nooit kunnen ontdekken; ik heb er nimmer iets in gezien, dat met dien naam overeenstemde, de plaats was daartoe ook niet bijzonder goed gekozen; aan de rechterzijde liep er eene moddersloot langs, en vóór de vensters stond de kaak of schandpaal. Voor ons, kinderen, had de zaak eene andere beteekenis. De sloot, het tuinhuis, de kaak en een paal, aan welken slechts nog flauw eene waarschuwing tegen bedelarij was te lezen, — de poort van het slot, de poort naar de oude timmerwerf; het raadhuisplein, dat alles maakte de citadel onzer vroolijke spelen uit; aan welke zich nog de marktplaats, het kerkhof, het slotplein met den slottuin, de oude timmerwerf met de daarbij behoorende schuren en stallingen, de mest-kuilen niet te vergeten, als buitenwerken aansloten. De sloot, — die in hare moederarmen de gezamenlijke goten van de markt opnam en mij de gelegenheid aanbood, te onderzoeken, of ieder nieuw paar laarzen waterdicht en tot plassen geschikt was, waarbij ik, door een bever-
116
instinkt geleid, de eerste beginselen der hydrostatica te-studeerde, — is gedempt. De schandpaal met zijne sierlijke guirlandes van ketenen en zijn halsijzersieraad, — die mooie kaak! — is omvergehaald, als het beklagenswaardig offer eener wetgeving, voor wie het verkieslijker is, zich op den rug der strafschuldigen, dan op hun eergevoel te beroepen. „Kijk eens hier!quot; zeide mijn vriend, Mozes Joël, „een' obelisk, in de gedaante van eene kaak.quot; — Daardoor wist ik slechts, dat het een obelisk was. Het was de spil waar al onze spelen om draaiden; voornamelijk dezulken, die meer te beteekenen hadden, dan de alledaagsche en die een dramatisch karakter aannamen. In 't bijzonder was de kaak onontbeerlijk, wanneer wij „Fahnschmidtquot; en „Luthquot; speelden. Fahnschmidt was de Kinaldo Rinaldini van het stadje, die zich in den omtrek een' verbazenden naam had verworven door schapen- en ganzendiefstallen; ja, men ging zelfs zoo ver, in vertrouwelijke kringen door oogwenken en op den voet trappen te beweren, dat hij eens een reiskoffer van een voornaam rijtuig had afgesneden. Luth was de stadspolitie-dienaar, een door en door bruikbaar, werkzaam en braaf man, aan wien wij, kinderen, met groote liefde gehecht waren, en toch wilde ieder van ons altijd Fahnschmidt wezen, — niemand Luth. Gelijk men zich op lateren leeftijd er op toelegt, om ridderorden te verkrijgen, zoo drongen wij aan op de eer, aan de kaak te mogen staan, en ik moet tot mijne beschaming bekennen, dat ik het buitengewoon ver in de kunst van aan de kaak te staan, gebracht had.
Hét koepeltje en de tuinmuur zijn door een groot handelshuis verdrongen, en waar eenmaal de waarschuwing tegen de bedelarij stond, ziet thans kollega Risch met welgevallen van een sierlijk ijzeren balkon naar beneden. Op den tuin van het slot is een slot 'gelegd, en een nieuw gedeelte der stad is op de voormalige timmerwerf ontstaan.
Zoodra wij een paar schreden rechts om den hoek van
117
het raadhuis doen, zien wij ons eensklaps in de romantiek van het stadje geplaatst. Een met kastanjeboomen beplante weg leidt den heuvel op, waar het tegenwoordige regeeringsgebouw, vroeger een hertogelijk jachtslot, rondom van eenen schoonen tuin omgeven,, gelegen is. Duidelijk zijn de sporen van wal en gracht en van oude versterkingen nog in de afwisseling van heuvels en weilanden in den tuin te onderscheiden en bewijzen de waarheid der overlevering, dat hier eenmaal een oude ridderburg gestaan heeft, waaraan de stad hare latere beschaving te danken had.
„Vader,quot; — (mijn vader was te ernstig, dan dat hij ons, kinderen, zou toegestaan hebben hem „papa,quot; of, zooals het tegenwoordig in de overdrijving der ouderlijke teederheid mode schijnt te worden, „papaatjequot; te noemen) „vader,quot; vroeg ik, „is het slot werkelijk vroeger een ridderburg geweest?quot; En daarbij stelde ik mij dan iets onbepaald geheimzinnigs, iets ontzettends, verschrikkelijks, iets, dat aan Fahnschmidt en zijne makkers herinnerde, voor den geest. Mijn vader zeide mij dan, dat dit wel mogelijk, en zelfs waarschijnlijk was. Doch, mogelijk en waarschijnlijk zyn woorden, die in de ziel des kinds geen' weêrklank vinden; het kind wil zekerheid; de stellige uitspraak is voedsel voor zijn' geest; het onzekere , mogelijke, waarschijnlijke kan het kind niet in zich opnemen; het neemt alles aan, ook het onwaarschijnlijkste sprookje, als het hem slechts in den vorm eener bepaalde werkelijkheid wordt medegedeeld. — Bij zulke soort van bezwaren wendde ik mij dan tot mijn1 ouden, goeden oom Herse, en zeide: „Oom, zijn hier wezenlijk ridders geweest?quot; Ridders kende ik al; ik had die op de mooie gekleurde prenten van den koopman Grischow gezien. — „Domme jongen,quot; zeide mijn oom Herse, „kan je dat niet zien? Kijk, dat's de wal; die gaat er rondom, en daar, waar de eerste knecht, Möller, nu dat graas maait, dat's de gracht, en hier, waar wij nu staan, op de mestvaalt van den ouden baljuw, daar was de ophaalbrug, en
118
ginds bij 'tvarkenskot was de valpoort, — in 'tFrans:ch liei'se geheeten, waar mijn naam van afkomstig is; en die muur daar, daar keken de adellijke jonkvrouwen overheen, en wuifden met hare zakdoeken, als de edele ridders op roof uitgingen; en hier, waar wij nu staan, reden zij uit; de hoefijzers hadden ze altijd verkeerd onder de paarden. En waar nu mamsel Westphalen hare appelen bewaart, daar was de slotkelder, en daarin waren kik-vorschen en padden en allerlei duivelstuig, dat nu in 't o-eheel niet meer gevonden wordt. En daar achtei, bi] de groene poort, liep een onderaardsche gang, naar Ivenack, wat toen een nonnenklooster was; en de ridders en de nonnen kwamen toen altijd bij elkaar en hadden veel omgang te zamen; dat weet ik; want ik ben in Ivenack
gewonnen en geboren.quot;
Dat was toch iets. Dat alles was zoo bepaald en stellig uitgesproken, dat het onmogelijk was er aan te twijfelen. Hier was voor het kind genoegzame en toegankelijke stof, om aan de in stilte werkzame fantasie voedsel te geven en aan de omgeving van het slot, die op zich zelve reeds zoo bekoorlijk was, nog de tooverkracht der geheimzinnigheid te verleenen. De oude baljuw Weber en zijne vrouw, die liet uitgestrekte gebouw in stille eenzaamheid met eene bejaarde huishoudster bewoonden, verkregen m mijne oogen een stralenkrans van heldenmoed, wanneer ik bedacht, dat deze goede menschen, zonder vrees, in kalme, tevredene huiselijkheid leefden in plaatsen, waar toch in elk geval eenmaal zooveel geweldigs, verschrikkelijks en ontzettends gebeurd was. En als de oude mamsel Westphalen, met een vroolijk gelaat, de lamp in hare hand houdende, in den kelder ging, waar de appelen bewaard werden, kwam zij mij voor, niet minder doodsverachting te bezitten dan de maagd van Orleans. jJ!j deze voorstellingen, die toch inderdaad van de werkelijkheid uitgingen, voegden zich, door de vertellingen van ons dienstmeisje en van onze knechts nog de verwarde verhalen van de wereld der spoken. De gaarne gehoorde
119
sprookjes van lieden, die gemakshalve hun lioofd onder den arm dragen; de zwarte poedel, die met vurige oogen den ingang van den onderaardschen gang bewaakt; klagende stemmen in het holle van den nacht, welke aan witte, handenwringende vrouwen toebehoorden ; lichten , die plotseling het geheele slot verlichtten, en even zoo plotseling verdwenen, — vermengden zich met de avon-tuurlijke voorstellingen, die ik mij , zooals ik reeds gezegd heb, door prenten en enkele verschijnselen der werkelijkheid had gevormd. Eene rijke vondst voor mijne romantische-oudheidkundige navorschingen deed ik, in de afbeelding van den ridder Toggenburg en zijne geliefde non, met het bijschrift:
„En zoo zat hij vele dagen,
Zat veel jaren lang,
Wachtend, zonder smart of klagen,
Tot op 't lest het venster kraakte,
En de lieflijke genaakte.....quot;
Daar zat nu een werkelijke ridder en welk een ridder! En nogtans waren zijne leden niet in een harnas van ijzer en staal gehuld, 't geen ik mij tot dusverre even onafscheidelijk van de ridders had voorgesteld, als de schaal van de kreeften. Groot en breed was hij; maar hij droeg eene soort van kamerjapon, met een gordel saamgebon^ den, en zag uit naar een geopend venster, waaraan zich een eenvoudig gezichtje vertoonde, dat nieuwsgierig naar buiten keek, gelijk ik zulks dikwerf bijFrederike Wienk, ons werkmeisje, had opgemerkt, als zij op de tweede verdieping de kamers opruimde en aandachtig naar do straat uitzag. Deze fraaie prent kleurde ik zoo goed het mij mogelijk was, en had het geluk of het ongeluk, zooals men 't nemen wil, het aangezicht van den Toggen-burger eenigszins donkerrood te maken. Daardoor, en doordien ik zijne kamerjapon heel mooi lichtblauw schilderde, verkreeg het afbeeldsel in mijn oog eene onmiskenbare gelijkenis met mijn oom Herse, die groot en
118
ginds bij 't varkenskot was de valpoort, — in 't Fransch lier se geheeten, waar mijn naam van afkomstig is; — en die muur daar, daar keken cle adellijke jonkvrouwen overheen, en wuifden met hare zakdoeken, als de edele ridders op roof uitgingen; en liier, waar wij nu staan, reden zij uit; de hoefijzers hadden ze altijd verkeerd onder de paarden. En wnar nu mamsel Westphalen haie appelen bewaart, daar was de slotkelder, en daarin waren kik-vorschen en padden en allerlei duivelstuig, dat nu in 't geheel niet meer gevonden wordt. Eu daar achter, bij de groene poort, liep een onderaardsche gang, naar Ivenack, wat toen een nonnenklooster was; en de ridders en de nonnen kwamen toen altijd bij elkaar en hadden veel omgang te zamen; dat weet ik; want ik ben in Ivenack gewonnen en geboren.quot;
Dat was toch iets. Dat alles was zoo bepaald en stellig uitgesproken, dat het onmogelijk was er aan ta twijfelen. Hier was voor het kind genoegzame en toegankelijke stof, om aan de in stilte werkzame fantasie voedsel te geven en aan de omgeving van het slot, die op zich zelve reeds zoo bekoorlijk was, nog de tooverkracht der geheimzinnigheid te verleenen. De oude baljuw Weber en zijne vrouw, die het uitgestrekte gebouw in stille eenzaamheid met eene bejaarde huishoudster bewoonden, verkregen in mijne oogen een stralenkrans van heldenmoed, wanneer ik bedacht, dat deze goede menschen, zonder vrees, in kalme, tevredene huiselijkheid leefden in plaatsen, waar toch in elk geval eenmaal zooveel geweldigs, verschrikkelijks en ontzettends gebeurd was. En als de oude mam-sel Westphalen, met een vroolijk gelaat, de lamp in hare hand houdende, in den kelder ging, waar de appelen bewaard werden, kwam zij mij voor, niet minder doodsverachting te bezitten dan de maagd van Orleans. Bij deze voorstellingen, die toch inderdaad van de werkelijkheid uitgingen, voegden zich, door de vertellingen van ons dienstmeisje en van onze knechts nog de verwarde verhalen van de wereld der spoken. De gaarne gehoorde
119
sprookjes van lieden, die gemakshalve huu hoofd onder den arm dragen; de zwarte poedel, die met vurige oogen den ingang van den onderaardschen gang bewaakt; klagende stemmen in het holle van den nacht, welke aan witte, handenwringende vrouwen toebehoorden; lichten, die plotseling het geheele slot verlichtten, en even zoo plotseling verdwenen, — vermengden zich met de avon-timrlijke voorstellingen, die ik mij , zooals ik reeds gezegd heb, door prenten en enkele verschijnselen der werkelijkheid had gevormd. Eene rijke vondst voor mijne romantische-oudheidkundige navorschingen deed ik, in de afbeelding van den ridder Toggenburg en zijne geliefde non, met het bijschrift:
„En zoo zat hij vele dagen,
Zat veel jaren lang,
Wachtend , zonder smart of Magen,
Tot op 'tlest het venster kraakte.
En de lieflijke genaakte.....quot;
Daar zat nu een werkelijke ridder en welk een ridder! En nogtans waren zijne loden niet in een harnas van ijzer en staal gehuld, 't geen ik mij tot dusverre even onafscheidelijk van de ridders had voorgesteld, als de schaal van de kreeften. Groot en breed was hij; maar hij droeg eene soort van kamerjapon, met een gordel saamgebonden, en zag uit naar een geopend venster, waaraan zich een eenvoudig gezichtje vertoonde, dat nieuwsgierig naar buiten keek, gelijk ik zulks dikwerf bijFrederike Wienk, ons werkmeisje, had opgemerkt, als zij op de tweede verdieping de kamers opruimde en aandachtig naar do straat uitzag. Deze fraaie prent kleurde ik zoo goed het mij mogelijk was, en had het geluk of het ongeluk, zooals men 't nemen wil, het aangezicht van den Toggen-burger eenigszins donkerrood te maken. Daardoor, en doordien ik zijne kamerjapon heel mooi lichtblauw schilderde, verkreeg het afbeeldsel in mijn oog eene onmiskenbare gelijkenis met mijn oom Herse, die groot en
120
krachtig was en blozend van gelaat, alsook, zooveel ik weet, de eenige man in de stad, die in zijne vrije uren eene kamerjapon, en dat wel een lichtblauwe, droeg. Mijn oom Herse werd op deze wijze voor mij het toonbeeld van een ridder, in welke voorstelling ik nog versterkt werd door de verschijning van den rid dergoedbezitter Guschen Klahn, die ook zeer groot en dik en hoogrood van aangezicht was. Het rijpaard mijns vaders, de oude Hans, dat door zeer zware manen en een' langen staart uitmuntte, werd tot een ridderlijk strijdros, en nadat ik oom Herse op den ouden Hans had gezet, hing ik hem een gendarmsabel aan een' gelen bandelier over zijne lichtblauwe kamerjapon, gaf hem eene landweerpiek als lans in de hand, en liet hem zóó, op avontuur, vroolijk de wereld indraven.
Met de nonnen ging het mij evenzoo. De eerste voorstelling van dergelijke personen werd mij door het gewone, in 't geheele land gebruikelijke A-B-C-boek ingeprent, waarin bij de letter N eene non en een notenkraker afgebeeld waren met het bekende bijvoegsel:
Nonnen zitten, om te vasten, in het klooster opgesloten;
Notenkrakers zijn zeer nuttig, om de kardheid van de noten.
Ik kan onmogelijk beschrijven, met welk een innig medelijden ik het arme, ongelukkige schepsel bekeek, dat, in een afgrijselijk bruin gewaad, waarop groote lappen gezet waren, met een doodsbleek aangezicht voor een doodshoofd knielde, dat verliefd aanzag.
De non van den ridder Toggenburg, die eenigszins op Frederike Wienk geleek, zag er reeds geheel anders uit; en toen mij daarna de priores van het ribnitzer nonnen-klooster, die bij den ouden baljuw Weber een familiebezoek bracht, als iets bijzonders werd aangewezen, en oom Herse mij op mijne vragen mededeelde, ,dat eene priores niets anders was dan de opperste van de nonnenzoo iets als eene nonnen-kommandant, toen werden al mijne vroegere voorstellingen radikaal overhoop geworpen. Uit
121
liet bruine, gelapte gewaad werd een fraai zwart zijden Meed, uit de bleeke, lijdende trekken een vriendelijk, zachtzinnig aangezicht eener bejaarde dame, uit de uitgeteerde gestalte eene welgedane gezetheid, en nooit heb ik kunnen bemerken, dat de oude dame verliefde blikken op doodshoofden sloeg.
Ik moet thans den lezer weder uit het bekoorlijk gebied van ridderlijke romantiek op de hobbelige straatsteenen terugbrengen, om hem de straten van het stadje aan te toonen. Het zijn er niet vele en de weg is spoedig afgelegd. Wij gaan door de „Kantergatz,quot; — en ik wijs hem de plaats rondom de kerk aan, die in mijne kinderjaren nog als begraafplaats gebruikt werd. Ik weet de plek nog, waar een jongere broeder van mij begraven ligt; een voetpad loopt thans dwars over de plaats, waar eenmaal zijn kleine grafheuvel zich verhief; —- ik zie nog de geopende groeve, geheel ter zijde, in welke men het stoffelijk overschot van den ouden Ferge, cipier van 't rechtsgebied, nederliet. Geen buurman, geen vriend, volgde de ruw getimmerde doodkist van den gestorvene, en slechts de armoedig in 't zwart gekleede gedaante zijner eenige dochter gaf hem het laatste geleide. Hij was ongeacht om zijn ambt; hij moest in een onzindelijken achterhoek bij de kerk ter aarde besteld worden. Ik had , zoo dikwijls met het oude, kaalhoofdige mannetje gesproken. Het voorkomen van groot gewicht, dat hij aannam, wanneer hij de geringste voorvallen in het buitenlandsche dialekt mededeelde, en de toon van gezag, dien hij gebruikte , zoodra hij van zich zelven, als ambtenaar, sprak, hadden mij dikwijls doen lachen. Menigmaal had ik in onze kinderlijke spelen zijn ambt en zijn persoon voorgesteld. En nu was die belangrijke man ongeëerd begraven; zijne vroegere betrekking in de wereld was zóó veracht, dat men er nog na zijn dood het brandmerk op moest drukken , en zijne eenige dochter den smaad moest doen gevoelen. Ook zoo'n uitvloeisel der hooggeprezene romantiek.
122
die Yoor mij onbegrijpelijk wezen moest, even als de betrekkingen van de ridders met de nonnen!
't Is over het algemeen verwonderlijk, hoe scherp de kinderjaren tegenover den mannelijken leeftijd staan; hoe weinig begrip het kind heeft van hetgeen den rijperen ouderdom betreft, en omgekeerd, hoezeer men het in latere jaren verleert, een juisten blik in de kinderwereld te slaan. Ik zou voorzeker deze schijnbaar triviale aanmerking niet gemaakt hebben, zoo ik niet menigmaal bespeurd had, dat zeer ernstige menschen het recht meenen te hebben, over de gewone voorstellingen en meeningen der kinderen te lachen, zonder er aan te denken, dat de kleine, toekomstige wereldburgers voorwaar niet zouden nalaten zich te wreken, indien de uitvallen hunner billijke vroolijkheid niet door het ouderlijk ontzag in toom gehouden werden. Bovenal zijn het de gebruikelijke vormen en vrijmetselaarsteekenen van een zeer voornaam, deftig gezelschap, die het gezonde verstand des kinds onbegrijpelijk en belachelijk voorkomen. Hoe menige krachtige knaap, die van de natuur het recht op een iegelijk, levendig werken, reeds in zijne kindsheid, als eene gave voor de levensreis had ontvangen, is enkel door die eenmaal aangenomene beleefdsvormen in het verderf gestort. In zoo menig vroom gemoed is, door de onvruchtbare ledigheid eener kinderachtige gebeden-prevelarij, van die domme komplimenten 5 welke geblaseerde ouders door de onschuld van het kind recht beleefd aan den goeden God laten maken, elke stem van boven weggestorven, die tot in alle eeuwigheid de ziel moest doordringen! — Onbekend met den ernst des levens, zal het kind in zijne natuurlijke zwakheid niet als ijveraar optreden tegen een, wellicht goed gemeend onverstand, het gaat met zijne kleine speelmakkers in een' hoek zitten en speelt van ,de voorname mevrouw en van mijnheer den baron;quot; — het laat de pop gebeden opzeggen en begraaft den ouden, eerloozen cipier Ferge met alle kerkelijke eer en klokgelui. Let men echter nauwkeurig op dat kinderspel, zoo
i}1
12c
zal men nooit eene vriendelijkere, onscliuldigere; van alle hatelijkheid meer verwijderde satire, nooit eene, van elke leugen vrijere ironie op de bestaande toestanden gezien hebben, dan den bekoorlijken, in onmiddellijke aanraking met den hemel staanden humor van zulk een kinderlijk spel.
Ach, ook in mijn beperkten levenskring, deden die stijve komplimenten van het gezelschapsleven zich gelden, en, ik moet eerlijk bekennen, dat ik te weinig onder het ouderlijk opzicht was, om ze niet allegrappigst te vinden. Met diepe schaamte moet ik belijden, dat ik eens, toen tante Christine mij, met een schoon kraagje om en gladgeborstelde haren, medenam naar eene damesvisite, om voor mevrouw Von X, die ik vroeger als kamenier had gekend, en die door „subsequens m a t r i m o ni u mquot; mevrouw Von X was geworden, mijn kompliment temaken , — in een hartelijk lachen uitbarstte en in kinderlijke onschuld uitriep: -Zeg eens, Doortje, heeft je moeder dat aardige grijsgevlekte speenvarken nog?quot;
'tls waar, — ik beken ook dit met schaamte, —ik schijn in 't geheel weinig zin voor de vormen der etiquette en beleefdheid van de natuur ontvangen te hebben, doch, mijne bovenstaande bewering blijft daarom niet minder waar; kinderen begrijpen de eenmaal aange-nomene beleefdheden slecht; want, toen mijne oudere zuster, een kind van acht jaren, die men denbescheide-nen beleefdheidsregel had ingestampt, dat ze zich zelve altijd het laatst moest noemen, eenmaal op den gang werd gezonden, om te zien wie daar was, kwam zij met het antwoord weêr binnen. „Er is niemand anders dan Polio en Rollo en ik!quot; — Nu waren Polio en Rollo de honden van oom Herse.
Oude Ferge! — Niemand onder de levenden herinnert zich u misschien nog zoo levendig als ik: zelfs uwe, in morsigheid en ellende verzonkene dochter niet. Uwe begrafenis m den hoek bij de kerk, en de bijzondere omstandigheden daarbij, hebben mij van de beschrijving der
i;N..
1 I
|
: v;
É II A:
i
til w.
■ 1:
Ifil w
li il
u ft
ii
124
kerk afgebracht, niettegenstaande dit toch de hoofdzaak is bij het beschrijven eener stad.
Ik kan maar niet ophouden met mij te schamen, en moet thans weder eene voor mij hoogst bedroevende bekentenis afleggen: ik heb in mijne jeugd den tempel- en kerkbouw slechts weinig bestudeerd. Mocht de goedgunstige lezer iets over den doelmatigen aanleg van landbouwkundige, waterbouwkundige, ja zelfs van vestingbouwkundige werken willen vernemen, dan zou ;hij bij mij terecht kunnen komen, maar al de eigenaardige beschouwingen, die bij mij zeiven opgehouden zijn in de oude kerkgebouwen der middeleeuwen, als gedichten in steen, uit een vroom tijdperk ten hemel stijgende; — alle beschrijvingen van de onsterfelijke overblijfselen der bouwkunst uit Rome, Griekenland en Egypte, die ik uit reisverhalen heb leeren kennen, passen niet op de kerk van mijn geboortestadje. Het eenige, wat ik daaromtrent wellicht zou kunnen zeggen, is iets negatiefs; de omstandigheid namelijk, dat ik nog nooit eene in byzantjnschen stijl gebouwde kerk gezien heb, doet mij vooronderstellen, dat in dit gebouw iets byzantijnsch te zien is; ■— en, wanneer het waarheid mag lieeten, wat onlangs dooreen srondifif kenner van oude gebouwen werd beweerd, dat
O o o '
de zaal van mijn vriend Peters in de ligging der balken iets byzantijnsch heeft, dan wordt mijn in alle bescheidenheid uitgesproken vermoeden tot zekerheid. De toren is bepaald in rococo-stijl. Over den ouderdom der kerk, — 't geen voor den kenner bij de beoordeeling van den bouwtrant bijna altijd het laatste en gewichtigste, beslissende punt geweest is, — ben ik gelukkig in staat, nauwkeurige inlichting te geven. Overleveringen van nog levende personen, doch zekerder nog de weerhaan der kerk zelf, bepalen het jaar der stichting op 1790.
Moest ik den lezer nu verder door de straten geleiden, zoo zou hij juist niet veel bijzonders zien; alleenlijk zou hij dan gelegenheid hebben, de nauwkeurigheid te bewonderen , waarmede zijn gids hem van elk huis en zijne
125
bewoners rekenschap zou weten te geven. Slechts de vergelijking van voorheen en thans zon voor een voor-nitgangs-enthnsiast belangwekkend kunnen wezen. Wel staat het huis van den wever Schuiten, en dat van den wever Schmidt nog altijd gelijk voor veertig jaren en zij maken nog wederkeerig, gelijk goede buren, dezelfde buiging voor elkander, als waren ze, door een toover-woord plotseling bij de wederzijdsche beleefdheidsbetuiging, voor alle tijden, daar aan den grond genageld; wel staat daar nog altijd het huisje van den ouden handschoenmaker, gelijk het zomerpaleis van een Samojeed; maar dit zijn slechts uitzonderingen. Vele nieuwgebomvde huizen zien met hunne trotsche daken vol verandering neder op het achterlijk gebleven geslacht; de meesten der ouden hebben, om met de jeugd gelijken tred te kunnen houden, zich nieuw laten verzolen, en bijna allen hebben een nieuw gewaad aangetrokken; en prijken in 't blauw, in 't rood, in 't geel en in 't groen, ja zelfs in zulke kleuren , die eigenlijk in 't geheel niet bestaan. De luiken dei-tweede verdieping hebben moeten wijken voor vensters, die bewoonbaarheid beloven, en, waar eertijds een door mesthoopen versierd plaveisel, gevaarlijk voor hals en beenen, zich tusschen stilstaande, morsige wateren slingerde en kronkelde, gaat men thans droogvoets en kan men zóó van de straat, zonder afveeg- of afschraptoestellen in de voornaamste salons der aristocratie van de stad binnentreden.
Nu zou het niet meer dan billijk zijn, ons eens tot de bewoners van het stadje te wenden, om te vernemen, hoe men destijds dacht en leefde, wat men wist, waar men naar streefde. — Daartoe moeten wij acht slaan op den toestand van handel en bedrijf, op dien van kunsten en wetenschappen, en eindelijk op het beste en voornaamste van alles, op de menschen zeiven.
Twaalf honderd personen, mannen, vrouwen en kinderen, hielden zich toenmaals ongeveer met hetzelfde bezig, als tegenwoordig de vijf en twintig honderd inwoners. De
126
mannen beploegden en bemestten zeiven limine akkers, lapten de schoenen en de broeken van limine buren; zij ■wisten, als zij thuis waren, heel nauwkeurig wat voor het belang der gemeente het beste was, en deden op het raadhuis hun mond niet open, of, indien zij het soms deden, wenschten zij toch, het niet gedaan te hebben. De vrouwen kwamen bij elkander en klaagden over de slechtheid der dienstboden, over de verkwisting der mannen; bezagen de gebreken harer medemenschen door het vergrootglas der eigenliefde, en breiden kousen, zooveel men maar verlangen kon. Wij kinderen, — ik spreek hier van jongens en meisjes, — waren onbeschrijfelijk vergenoegd; wij liepen onze laarzen scheef, scheurden onze broeken, zaten elkaar in de haren, werden weer goede vrienden, speelden „k re Herquot; ') en „kun 11quot; 2) en dachten er volstrekt niet aan, dat wij ook eenmaal kousen breien, en op het raadhuis den mond houden zouden.'t Was alles juist, gelijk thans, slechts met minder haast en drift.
„Vadertje,quot; zeide men, in dien tijd, bij eenegewaagde speculatie in aardappelen; „wilt gij? Verbrand gij maar eerst uw neus; ik kom naderhand.quot; Het dagelijksche brood werd met onbegrijpelijke bedaardheid en insgelijks met de meeste nauwgezetheid verdiend. Wie eenmaal een klant van een handelaar geworden was, bleef zijn klant levenslang. Wee hem, die hierin eene verandering had willen invoeren. Gebruik en gewoonte regeerden alles; ik zou wel eens iemand hebben willen zien, die beproeven mocht het den blikslager Belitz aan 't verstand te brengen, dat hij eigenlijk een dief was, daar hij gewoonlijk 's winters tweemaal, in den zomer eenmaal in ;le week, in de groothertogelijke bosschen jonge beuken afhieuw. De man had dat van zijne jeugd af gedaan en handelde derhalve ter goeder trouw.
') K rel lei- is een soort van balspel, waarbij de ballen in gaten in den grond moeten rollen.
2) Knull, een met vijf kleine steenen uit te voeren werpspel, onder kinderen. Vekt-
127
In dien tijd ging het met de verdiensten van het handwerk stil en geregeld zijn gang, gelijk het koord aan eene behoorlijk opgewonden schwarzwalder klok. Wanneer ik in onze dagen bespeur, tot welke wonderlijke dingen, lieden, die anders tamelijk verstandig zijn, zich, door nood gedrongen, laten verleiden, zoo vreet ik niet, of ik hen meer moet beklagen, of den tijd, waarin zulke verschijnselen voorkomen. — Zoo sta ik onlangs en maak mij gereed om uit te gaan, toen mijn kleermaker, een oud, braaf man, die van den honger verging, mijne kamer inkwam en mij met diepe ontroering zijn' bitteren nood klaagde. „Gij kunt het gerust gelooven,quot; zeide hij, „met het kleermakerswerk verdien ik het zout op mijn brood niet. J a, als ik het geld had, om de eerste uitgaven te betalen, dan wist ik wel, wat ik deed.quot; — „Wel,quot; hernam ik, terwijl ik onder 't aankleeden in mijne slaapkamer was gegaan, „wat zoudt gij doen?quot; — „Dan maakte ik wijn,'' was het antwoord. „Wat zoudt gij maken ?quot; vroeg ik, in de meening, dat ik hem verkeerd verstaan had. — „Wijn,quot; was andermaal het bedaarde antwoord. — Een vreeselijke angst maakte zich meester van mij; kon die arme man door den nood niet krankzinnig zijn geworden? Ik ijlde weder naar mijne studeerkamer terug, staarde den man aan, die daar dood bedaard stond en vroeg verschrikt: „Baas! wat wilt gü maken?quot; — „Wijn! Kijk, mijnheer, dan neem ik drie nieuwe verglaasde potten en twee pond mooie, groote rozijnen zonder stelen en zes halve kannen goede rum; dat laat ik zeven dagen op mijn kachel staan, en dan giet ik het af en doe er water bij, en dan heb ik zes flesschen mooien Malagawijn.quot; ■— „Maar, mijn vriend, wie zal toch zulken wijn drinken?quot;— „Och, mijnheer, daar zijn er altijd nog genoeg voor te vinden.quot; Inderdaad, ik moet nu bekennen, dat ook reeds in mijne jengd enkele personen, die met chemische vermengingen bekend waren, Malagawijn wisten te fabriceeren; — men nam toenmaals twee eetlepels vol stroop, drie glazen rum en een
128
achtste kan „fransclie wijn,quot; roerde alles goed door elkander en verkocht dit mengsel op de kermissen aan de boeren onder den naam van „Mulderzalm 5quot; wat in het plat-duitsch zooveel als Malaga moest beduiden, ten minste als zoodanig gebruikt werd; doch men gal deze mixtuur niet voor echten wijn uit; de menschen wisten, waarvoor zij het houden konden.
Zoo het avontuurlijke en de spitsvondigheid, met welke men thans geld tracht te verdienen, groot is, zoo kan de snelheid, waarmede men het verdient, met vroeger vergeleken, werkelijk tooverachtig heeten. — Daar zit ik onlangs bij een oude vriendin, die een veel bezocht bierhuis heeft, en drink een glas bier. Mijne vriendin is in 't minst niet sentimenteel of teeder van aard, maar ze heeft een zeer kwikachtig temperament, — 'k wil hopen , dat ze dit boek niet in handen krijgt, — en daarom moest het mij verwonderen, haar tegen hare anders zeer groote spraakzaamheid, stil in een hoek te zien zitten. Op eens springt zij op, klapt juichende in hare handen, en roept: „Al weêr honderd daalders verdiend!quot; — „Vriendin!quot; zeg ik, „lieve vriendin, dat gaat al heel ving!quot; — „Ja, zie eens! mijne berekening is zóó: bouw ik den oliemolen, zoo kost mij dat zóó en zóóveel, en die zal mij zóó en zóóveel opbrengen; — bouw ik hem niet, dan spaar ik honderd daalders. Alzoo! Honderd daalders verdiend! Alleen door 't rekenen! Want, ik zal niet gek wezen en een oliemolen gaan bouwen.
De, in aardrijkskundige leerboeken, doorgaans voorkomende rubriek: „fabrieken,quot; moeten wij overslaan, of wij zouden daar de uitgebreide linnenweverij toe moeten rekenen, die in de zoogenaamde „Gatzquot; bestond. Van den morgen tot aan den avond rammelde hier, huis aan huis, de lade van het weefgetouw, en hoorde men de weversspoelen suizen, en de bleeke slaven van dit steeds meer met den vloek beladen' handwerk gaven mij gelegenheid, mij later eene voorstelling te maken van de
a-rootte der ellende in fabrieksteden en fabriekdistrikten. ö
129
De handel bepaalde zich hoofdzakelijk tot hetgene voor het dagelijksch gebruik noodig was, en het voordeeligste ging het daarbij slachters en bakkers. Wat mij betrof, ik gaf bepaald de voorkeur aan de bakkers, en de oude, corpulente bakker, Witt, met zijn naar achter gekamd haar, dat door een koperen kam werd bijeengebonden, kwam mij , wanneer hij tusschen de menigvuldige gewrochten zijner werkzaamheid , tusschen krakelingen, beschuit, heereubrood, anijsbrood en koffiekoeken zat, als een koning van den goeden smaak voor. Bovenal waren het de beide laatstgenoemde produkten, die hij in onovertrefbare volmaaktheid leverde, en zijne verdiensten in dat opzicht werden in ons huis dagelijks erkend. Mijn vader roemde hoofdzakelijk de voortreffelijkheid van de anijs-broodjes, en mijne moeder die van het koffiegebak, met welke verklaring ik mij gaarne praktisch placht te vereenigen , terwijl ik zulks door het nuttigen van een bepaald aandeel bevestigde.
In de richting van onzen smaak, even als in die dei-politiek , hangen wij, meer dan wij meenen, van uiterlijke omstandigheden af. Ik, de warme aanhanger der witte-broodskast van bakker Witt, zou misschien een verraderlijk, boosaardig overlooper en afvallige geworden zijn, indien een onbezonnen mensch op den inval was gekomen, in mijne vaderstad een banketbakkerswinkel op te zetten. ■— Gode zij dank! — ik slaak deze verzuchting met betrekking tot mijne goede gezondheid, — Gode zij dank! er werd geen dergelijke venusberg voor de kinderen op-gedischt, en ik zou dus ook niet als een jeugdige Tann-hauser betooverd daarin rondwandelen. Mijne eerste begrippen van bonbons verkreeg ik tamelijk laat door eene grootmoederlijke bezending op kerstmis, en ik herinner mij nog zeer duidelijk, dat het ernstigen strijd met mijn vader kostte, toen mij door mijne tante Christine een marsepeinen hart werd toevertrouwd. Zulke geschenken kwamen werkelijk somtijds bij ons in huis, en onder die lichtpunten in mijne kinderjaren staat mij nog een zekere Reuter, romm. 3e dr. 9
130
morgen levendig voor oogen, op -welken eene met blauw papier beplakte, bordpapieren doos geopend werd, die „met gelegenheid uit Dömitz, van mijne tante was aangekomen — en een afschrift van Burger's „Keizer en abtquot; bevatte, maar in de verdere ruimte suikerkransjes van den grootsten kunstenaar in zijn vak, den bakker Best, in Dömitz inhield. „De keizer en de abtquot; waren bij het vreeselijke transport „met gelegenheidquot; onbeschadigd gebleven; — de suikerkransjes echter, gelukkig , allen gebroken; ik zeg gelukkig, — want zoo die in ongeschondene gedaante waren overgekomen, zou men elk van ons, ter voorkoming van eene kwade maag, één kransje in de hand gegeven hebben, en daarmeê basta. Maar thans konden de stukken en brokken ons niet berekend worden en wij kregen er ruim twee.
Slechts op kermissen trokken koningen van suikergoed en princessen van koek de vaderlijke poorten binnen, bij ons welbekend. „Karei Nahmaker; kijk! dat is die, die altijd aan den hoek, bij de apotheek staat!quot; — „Kijk, daar komt hij, die verleden jaar, met de najaarskermis dien grooten honigkoek had, zoo groot, als een rogge-brood!quot; — „Zie eens, daar is Christlieb uit Brandenburg!quot;
Dat was het schitterendste verschijnsel, dat aan den hemel mijner kindsheid blonk; — Christlieb, de banketbakker uit Brandenburg, heeft jaren lang mijne fantasie met honigkoeken en gebrande amandelen gevoed en indien ooit een vurige wensch in mijn hart werd gekoesterd, zoo was het deze, om evenals Christlieb, de banketbakker, dagen lang achter zulk eene met bekoorlijkheden beladene tafel te staan, en het groote heerlijke gebak, den dus-genaamden „Baumkuchenquot; te bewaken, dat daar als middelstuk op prijkte.
Mijn vader predikte steeds tegen koek en lekkernijen, als nadeelig voor de gezondheid; ik moet echter bekennen , dat deze redeneeringen mij ten laatste zeer ongegrond begonnen voor te komen. Wanneer ik toch mijn vriend Christlieb aanzag in zijne deftige gezetheid, met roze-
131
roode wangen, van al het schoone omringd, waarnaar hij slechts zijne hand behoefde uit te strekken, zou het vergeefs geweest zijn, mij aan het verstand te willen brengen, dat de uitmuntende gezondheid van iets anders dan van honigkoek en gebak zou kunnen ontstaan zijn, en onmogelijk een gevolg van biefstuk en aardappelen wezen kon.
Ik heb den banketbakker Christlieb mijn vriend genoemd; hij was zulks in de meestomvattende beteekenis des woords, indien men zich eene eenzijdige vriendschap denken kan. Ik had hem lief, achtte en vereerde hem, met zijne veelvuldige beminnelijke hoedanigheden; of hij evenwel deze innige gevoelens beantwoordde, of hij even zoo veel belang stelde in mij, als ik in hem, — daar moet ik, helaas! zeer aan twijfelen en een der smartelijkste voorvallen uit mijne kinderjaren geeft mij bijna de zekerhêid, dat hij mijne innige vereering nooit behoorlijk heeft gewaardeerd en mij in de lage klasse der slechte klanten plaatste. Men öordeele zelf over mijne smart.
Op zekeren kermismorgen was mij, onder een geheelen stroom van waarschuwingen, om zuinig te zijn en voor het mijne zorg te dragen, — onder vreeselijke bedreigingen van al het onheil, dat over mijn hoofd zou losbarsten, zoo ik door te veel koek eten mijn maag mocht bederven, — door mijne tante Christine een schilling ') overhandigd. Met dezen rijkdom in de hand, verder met de hand in den zak. — zóó had tante het voorgeschreven, — ga ik op allerlei kermisontdekkingen uit. Het onbeschrijfelijke gevoel van vermogend te wezen, de macht des rijksdoms werd mij duidelijk, toen mij onze buurman, de bakker Berg, zijne met stroop besmeerde lokbroodjes aanprees; ik had slechts toe te tasten, en die lekkernijen waren dan de mijne; maar, de waarschuwingen van mijne tante waren mij nog te levendig voor den geest. dan dat ik die reeds. zoo dicht bij onze huisdeur had
') Schilling -- eene waarde van vier cent.
132
kunnen vergeten. Ik ging verder, met een zekere minachting tegen de burgerlijke lokbroodjes in 'tharte; — van verre glinsterde mij de bruin geverfde kraam van mijn vriend Christlieb tegen en de zoete toovermiddelen daarbinnen werkten met magnetische kracht op de richting mijner schreden. Daar stond ik voor de koekkraam; daar stond Christlieb; daar stond zijn „Baumkuchen!quot; Verdwenen waren de waarschuwingen, zelfs de bedreigingen mijner tante! Vermetele gedachten, om mijn schilling aan dat uitmuntende gebak te besteden, kwamen in mijne ziel op, en mijn hand uit den zak trekkende, legde ik, verschrikt over mijne eigene stoutmoedigheid, den schilling op de toonbank, en, terwijl ik met mijne ledige hand op den „Baumkuchenquot; wees, zeide ik verlegen: „voor een schilling van dat!quot;
„Mijn jongen,quot; was het verachtelijk antwoord, „voor een schilling wordt van dat in 't geheel niet verkocht!quot; Ik kan niet beschrijven, hoe beschaamd ik mijn schilling in den zak stak; welk een grievend leed de barsche woorden van mijn' zoo hooggeschatten vriend in mijne ziel deden ontstaan. Ik had naar het hoogste aardsche genot gestreefd, de beker was van mijne lippen gerukt, een ware vertwijfeling greep mij aan en stortte my van het schitterende, heerlijke toppunt mijner aardsche wenschen , in de erbarmelijkheid der gemeene lokbroodjes; ik kocht de stroopbroodjes van Bakker Berg, de stroop om mijn mond verried mij, en de bedreigingen mijner tante werden door de uitdeeling van een zoogenaamde terechtwijzing verwezenlijkt.
Sedert dien tijd zijn vele jaren verloopen; mijn vriend Christlieb is van de aarde gescheiden, zonder de hartstochtelijke genegenheid te hebben leeren kennen, die ik voor hem koesterde; menigen „Baumkuchenquot; heb ik helpen opeten, en die is mij zoo onverschillig geworden, als de kermissen zeiven; maar de herinnering aan beiden heeft bitter leed van latere tijden helpen verzoeten en zij
133
omzweeft gelijk zonnig en glinstrend golfgeklots mijn levenssclieepje, dat de haven der ruste nader komt.
De lezer heeft misschien niet eens bemerkt hoe ik hem uit de bakkerij van den bakker Witt, met lossen, spelenden teugel, naar het tooneel van het voornaamste handelsverkeer in mijne vaderstad, naar de kermissen, geleid heb. Wanneer ik nu verder deze richting der menschelijke quot;werkzaamheid volg en de veelvuldige ineengeslingerde doolhoven des handels in mijne vaderstad doorloop, zoo moet ik bekennen, dat die, naar het mij toeschijnt, niet in de zelfde mate is toegenomen, als men dit van de uitbreiding van het bedrijf had moeten verwachten. Waarschijnlijk is dit eene dwaling, die gedeeltelijk veroorzaakt wordt door mijne vreeselijke onbekendheid met de handels-en geldzaken in het algemeen, daar ik nooit met de eersten, en de menschen nooit met mij in de laatsten te doen ■wilden hebben; gedeeltelijk ontstaat zij ook door de groote heimelijkheid, waarmede tegenwoordig zaken van dien aard worden behandeld.
Ik kan hier onmogelijk melding maken van de afzonderlijke artikelen, die gekocht en verkocht werden en worden ; ik moet mij natuurlijk slechts houden aan het getal der kooplieden en zoo kan ik dan berichten, dat ik wel zeven handelaren zou kunnen opnoemen, bij wie ik op verschillende tijden verschillende kruidenierswaren heb moeten halen, christelijke menschen, op twee na, die oudtestamentisch waren, en die daardoor hunne humaniteit deden blijken, dat zij mij somwijlen rozijnen en amandelen toegaven. Deze brave, voor mij onvergetelijke, lieden worden by voorkeur kooplieden genoemd; alle anderen, die in ellewaren handel dreven, heette men „jodenquot;, van welk spraakgebruik ik mij nog onlangs door het aanhooren van een gesprek tusschen twee boeren overtuigd heb. — „ Wel, broêr,quot; vroeg de boer Zander uit Gulzow aan den boer Zahrendt uit Rietzerow, „waar heb je dat broekegoed gekocht?quot; — „Och, bij den jood Weidemann,quot; was het antwoord. En toch is Weidemann, zooveel ik weet, een
134
braaf christen, slechts een weinig onvoorzichtig, omdat, hg de eerste geweest is, die het gewaagd heeft, tegen het geheele jodendom als concurrent in ellewaren op te treden.
Het is ongeloofelijk hoeveel gingang, bombazijn, manchester en katoen in vroegeren tijd gebruikt moet zijn; want in Stavenhagen leefden alleen door den handel in deze artikelen ten minste zeven en twintig joodsche fa-miliën, die dagelijks pakkendragers naar al de omliggende dorpen uitzonden. Ieder hunner had zijn nauwkeurig bepaald gebied, in hetwelk de vrouwen der boeren en daglooners hem voor rood bonte doeken hare vlasbundels i gebakken pruimen, en wie weet wat nog meer, ten offer brachten. H eim ann Casper ging beetje naar Ive-nach;quot; — Mortje naar Jürgensdorf en Kettendorf, en slechts jonge, eerstbeginnende waaghalzen zwierven verder dan het voorgeschrevene jachtgebied, maar dit eindigde doorgaans met hunnen ondergang.
In dien ouden, afgeschaften marskramershandel ligt eene geheimzinnige bekoorlijkheid, die alle romanschrijvers, van Walter Scott en Cooper af, tot aan onze auteurs van roovergeschiedenissen toe, op het tooneel hebben trachten te brengen, en 's lands wijze wetten, die er een einde aan maakten, hebben daardoor tevens een goed deel han-delspoëzie begraven, van welk artikel de voorraad toch niet zeer groot is. Onze nakomelingschap zal nooit de vroolijke opgewondenheid kunnen begrijpen, die, in den winter, als de wegen vol sneeuw lagen, het eenzame huis op het land in rep en roer bracht bij den uitroep^. , V ader, moeder! daar komt Mortje!' of „MozesJoël. of „Ko ok-Mijer,quot; en: „Deerns! komt toch, Mozes is op de deel! Jochem, ge hebt toch van kralen gesproken!quot;
En, als hij nn binnenkomt, de bezitter van alle heerlijkheden, en de sneeuw van zijne voeten stampt en tegelijk zijn gebogen rug nog dieper buigt voor de vrouw des huizes, en haar, bij het uitpakken zijner scharen en naalden, zijn garen en zijne zijde aanprijst; als hij voor
135
de oogen des huisvaders den vergulden horlogeketting laat slingeren, en de frissche roode wangen der kinderen streelt, die schuw voor hem en zijn grijzen baard achteruitgaan, totdat de nieuwsgierigheid en begeerlijkheid hunne vrees overwinnen, en zij vrijpostiger worden, hoe langer hoe vrijpostiger, ja al te vrijpostig; — want die bengel, de kleine Karei, reikt reeds naar den hansworst met touwtjes en zegt: „Dien wil ik hebben!quot; Maar moeder tikt hem op de begeerlijke handen: „Wil je er wel afblijven! — Nergens aanraken!quot; „Laat hem toch bhegaan,quot; zegt Mozes, „zulke fatsoenlijke khindertjes kunnen alles aanraken.quot; Moeder wil het echter niet toestaan, maar zij koopt intus-schen voor den stouterd den hansworst en voor Rieka een klein naaikistje en voor zich zelve scharen en naalden en garen en zijde, en drijft nu de kinderen voor zich uit, om met hen de deel te verlaten; „neen, neen!quot; roeptze; „anders wil 'k niets hebben! 'k heb niet anders noodig 1quot; — En de vader betaalt, en neemt den horlogeketting weer in de hand en de jood wijst hem hoe die vastgemaakt wordt, en als het horloge er aan hangt, is de ketting immers reeds half zijn eigendom; hij steekt het horloge in den zak en bekijkt den ketting van boven af, — ja waarlijk! 't is bijna precies zóó als mijnheer Von Zabel er een draagt, — en nu begint hij ernstig te dingen en legt nog een mooi, zijden halsdoekje voor moeder er naast, half uit liefde, half uit voorzichtigheid, wegens de wellicht mogelijke verwijtingen over het koopen van een duren ketting. — Kleine kinderen en groote kinderen! 't Is alles geheel het zelfde! Slechts met d i t onderscheid, dat de kleine oprechter zijn in het uitspreken hunner bedoelingen en de groote voorzichtiger in de middelen, om ze te bereiken. —• Maar, dat weet de jood evenzoo goed als ik; hij vraagt den dubbelen prijs, want hij is ook een voorzichtig kind; en nu begint een handel met eischen en afdingen, en wederom niet een nieuwen eisch en met een nieuw bod, en met afslaan en bijleggen, alsof het om landgoederen te doen was; doch eindelijk slaat Mozes toe — met schade — slechts
136
twee derden boven den inkoopprijs. En nu gaat vader naar binnen, bij moeder, en reikt haar bet zijden doekje toe, en moeder merkt de bedoeling wel, maar zij wordt tocb niet knorrig, doch lacht hem vriendelijk toe, als zij zijn „embonpointquot; met ketting en cachet versierd ziet en vader lacht ook en zegt: „Dien heb ik mooi gefopt!quot; — „Karei, ge hadt hem niet zoo moeten knijpenantwoordt de moeder, medelijdend, en de vader gaat met gevoel, dat hij onrecht gedaan heeft, naar de deur. r Mo zes, gij
blijft van middag bij ons eten.quot; „Ja, maai.....,
zegt Mozes. — „Ik weet wat gij meent,quot; zegt vader, „mijne vrouw zal eieren voor u koken.quot; Allen zitten nu vergenoegd in de kamer en zijn in hun schik, voor het oogenblik ten minste. Rieka speelt met het naaikistje, moeder doet het nieuwe doekje om den hals, de kleine Karei speelt met zijn hansworst; de groote Karei met den horlogeketting. — Kleine kinderen en groote kinderen! Beiden geboren uit de gemeenschappelijke moeder: de begeerlijkheid ! — Maar, buiten, op de deel, zien wij een geheel andere groep. Fieken is van den zolder gekomen en Doortje uit de keuken, en Carolien uit den kelder en zij staan, zoo lang hare „baas en vrouw ' aan net handelen zijn, te zamen in den hoek en rekken den hals uit en wiegen het hoofd heen en weêr, als de ganzen, wanneer zij iets nieuws in hun trog vinden, en zij lachen en ginnegappen, en stooten elkander aan en een half luid „o! en „och!quot; en een zacht smakken met de tong drukken bewondering en begeerte uit, zoodra de jood in de stralen der winterzon een veelkleurig lint of een halsketting van glazen kralen laat fonkelen. De oogen der dienstmeisjes worden grooter en schitterender en hare wangen gloeien; de blauwachtig-roode kleur, door de vorst daarover verspreid, is verdwenen, want de wensch naar al het schoone heeft het warme bloed door de aderen gejaagd. — Daar komt Jochem ook bij haar, in zijn langen kiel en met reusachtige wanten aan. Hij heeft daar buiten den scheefge-groeiden knoest, die hij met bijl en wigge bewerkte.
137
met de woorden; „Ei, leg daar voor den duivel!quot; ter zijde geworpen en nu schuift hij Fiek en Door en Carolien verder naar voren, om in den achtersten hoek te geraken, zijn aangezicht gloeit niet van opgewondenheid; hij ziet er koud uit; want hij rekent. In een zwak oogenhlik heeft hij zijn Fieken een snoer kralen beloofd; nu moet hij woord houden; half achter de kast verborgen, haalt hij een kleine lederen geldbeurs te voorschijn, die, om toch heel veilig bewaard te wezen, met een riem in het knoopsgat vastgemaakt is; hij weet, tot op een penning, hoeveel daar in is, maar, alvorens zijne groschen voor altijd afscheid van hem nemen, wil hij ze toch nog eenmaal, stuk voor stuk, door het lederen zakje heen voelen; dit weemoedige genoegen wil hij er voor zich nog van hebben. — Thans zijn de „baas en vrouwquot; weg, en Mozes wendt zich tot de dienstmeisjes: „Khomt maar nader, khindertjes! Altijd nader! Jelui geld is ook gheen lood. Wat zeg jelui hiervan?quot; En hij laat een doek, rood en geel, voor de oogen der meisjes slingeren. — Doortje, de keukenmeid, is de oudste; zij heeft al veel zulke doeken gekocht, zij kent die; onverschrokken treedt zij voorwaarts en vraagt: „Wat kost die doek? — „Zestien groschen.quot; —- „Laat je niet uitlachen, jood!quot; — Zy gooit den doek onverschillig ter zijde; men ziet, dat zij er verstand van heeft, — Carolien, de jonge buitenmeid, grijpt er naar; zij wil den naasteii prijs weten. —■ „Mijn dochtertje, omdat jij 't bent, zal j'em hebben voor veertien groschen en een kus.quot; — Carolien gooit den doek weg en springt vol afschuw achteruit. — „Jochem, je hebt toch gezegd, zoo laat Fieken zich in den achtergrond hooren. — „Ja,quot; zegt Jochem, met de uiterste bedaardheid , „gezegd heb ik het, Fieken.quot; — „Acht groschen wil ik je geven, jood! als hij vast van kleur is,quot; zegt Door, en zij neemt den doek weder op. — „Wat biet acht groschen ? Bij vader Abraham! Je mot toch niet denken, as ik men whaar in Stemhagen op de straat vind! Vast van kleur? Khijk maar hier!quot; — En hij
138
spuwt op een tip van den doek en wrijft er over, — „klnjk
eens hier! — as de zon!quot; —
,Jochem, wilt ge dan niet?quot; vraagt Fieken en versterkt die vraag door een zacliten stoot in de ribben van haren aanbidder. — „Waarom niet?quot; antwoordt Jochem; ,'k heb 'timmers gezegd, Fieken.quot; Langzaam treedt hij nader en half verlegen, half achterhoudend, spreekt hij slechts de beide woorden: „Kralen, jood!quot; terwijl Fieken er schielijk bijvoegt; „Van de besten.quot; - Doortje laat den doek weêr vallen en ziet Jochem strak aan. Jochem is een oud huismeubel en hij heeft vijf jaren met Doortje te zamen gediend; maar nooit heeft zij bij hem eene neiging tot verkwisten of tot weggeven of nog wel tot trouwen bemerkt, ofschoon zij hem veelmalen gelegenheid heeft gegeven de laatste te openbaren. „Kralen! roept zij op schamperen toon uit. „Waarom ook niet een gezangboek met een hart?quot; — „Dat komt ook nog, zegt Jochem bedaard. — „Hoera! hoera!quot; schreeuwt Carolien, en lachend danst zij op de deel rond; „hoera! onze Jochem wil gaan trouwen.quot; — „Malle meid, wat stelt ge u aan!quot; zegt Fieken knorrig. — „Kralen, jood!quot; zegt Jochem. bedaard. — Mozes heeft met een oogopslag de bestaande betrekking doorzien: als hij 't verstandig aanlegt, kan hij er voordeel van hebben. — „Je zult kralen hebben, najn zoon, zoo mooi, as ze phassen, voor de mooiste brijd. Khijk, hier zijn echte glazen kralen, en echte barnsteen-kralen , en dit zijn phaarlen, en hier is een krijs en hier is een hart; dat mot er worden aangehangen, dat het sierlijk mooi sthaat. — Opgephast!quot; en dit zeggende, slingert hij Fieken het paarlsnoer om den hals. „Heere, bewaar me! hoe mooi! Wat as ze zich presentheeren zal op haar trouwdag!quot; — Jochem denkt hetzelfde, zijn oud, oprecht hart klopt sneller; in zijne jeugd is de blinde god hem altijd voorbijgegaan; nu heeft hij hem op rijperen feeftijd getroffen en zijn hart gloeit, even als moeilijk te ontvlammen steenkool in dubbelen gloed. — De kleine geldbeurs wordt losgeknoopt. „Wat moeten die kralen kos-
139
ten?quot; vraagt hij. — ,Onder broêrs!quot; antwoordt Mozes, „Je zult ze hebben voor een prijssischen daalder.quot; — Jochem haalt het geld voor den dag; hij dingt niet af. Dat houdt Doortje niet langer uit, zij legt hare hand op het geld; „Dat is zonde! Een daalder voor die kralen!'' „Laat dat geld liggen, Doorzegt Jochem. „Ja,quot; zegt Doortje kwaadaardig en zij gaat van de tafel weg; „als zoo'n oude kerel verliefd wordt, dan wordt hij ook gek.quot; „Mijn zoonzegt Mozes, — „houd jij je geld, als je 't kan gebrijken, als je nog meer mot hebben, we zhullen straks zamen sthaan ijt te rekenen. -— Zij mot hebben een' witten zakdoek en een bonten omslagdoek en een' hoogen kam en nog dit en dat; gij mot hebben laken voor een nieuwe jas, — gij mot hebben goed voor een nieuwe broek; gij mot hebben — heb je een horloge? — Je mot hebben een horloge en je mot nog hebben dit en dat.quot; — Maar, Jochem wil niet borgen, hij wil zijne nieuwe huishouding op vaste grondslagen vestigen; hij is niet te vergeefs zoo oud geworden; door den ouden rookerigen schoorsteen der overlegging is een gedeelte van zijn gloed vervlogen; — hij is naar zijn paardenstal gegaan, zit daar voor zijne geopende kist, telt zijn gespaard geld van vele jaren en rekent weder, even als vóór het ontbranden van zijn liefdegloed. — Fieken staat in de pronkkamer vóór den grootsten spiegel in het huis; zij houdt de barnsteenkralen tegen haren hals aan, en draait zich zelve en haren hals en zegt: „Jochem is toch een oude, goede vent, en de kralen zijn mooi, en laat de anderen nu maar komen.quot; — Doortje gooit den doek, die ze eindelijk toch gekocht heeft, in haar koffer en zegt: „Die domme deern en die oude uitgedroogde kerel! Alléén om haar te plagen heb ik toch dien doek gekocht: zóó heeft zij er geen.quot;
Carolien staat in haar kamertje en houdt een groen en rood lint tegen hare mollige, zachte wang aan en zegt: „Zou 'tmij niet goed staan? Dit is voor Pieken's bruiloft, en wie weet? — Van ééne bruiloft komen menigmaal twee.quot;
140
Hoop en haat en liefde, lichtzinnigheid en bedaarde overlegging, de roman met zijne poëzie is in de alle-daagschheid van het kleine huis doorgedrongen, en wie heeft hem in het leven geroepen? Wie is de overbrenger dier poëzie? - Daar ginds stampt hij door de diepe sneeuw der witte heide en zijn rug kromt zich onder den last dei-poëtische gewaarwordingen, die met den bonten inhoud
van zijne pakken verbonden zijn-
Dat is thans voorbij, ten éénen male voorbi]! De poëzie wordt niet meer het land doorgedragen en per stuk oi v met de el verkocht; — hare rondbrengers zijn uitgestorven en in mijne vaderstad heeft de laatste, bij het aan kant doen zijner affaire, zich zeiven ook van kant gemaakt
Wat is ons op het land van den handel nog overgeble-veilg _ De drie jaarmarkten. — Maar ook deze, die eenmaal in vroolijkheid en genot luide juichten, zien er thans uit, gelijk oude, gebrekkige, vervallene lieden, die hun geld in hunne jeugd hebben verzwierd en nu door de straten der stad sluipen, om van oude vrienden een karige aalmoes af te bedelen, van wege hunne vroegere kennismaking. De herfstmarkt neemt somtijds nog een vlugger tred aan en tooit zich het uitgeteerde lichaam met verkleurden opschik, doch, zijne voorname vrienden kennen hem niet meer. Goedbezitters, pachters en andere aanzienlijke personen rijden in koetsen den ouden vroolijken broeder hunner onbezorgde jeugd voorbij, en slechts de daglooner deelt van tijd tot tijd nog zijne met moeite bijeengebrachte spaarpenningen met hem.
Ook dat was anders. Een kermisdag was een groot feest, en ik zou mij onvoorwaardelijk met de meening van Hannes Schlüter hebben kunnen vereenigen, die, toen hij bij de inzegening naar de drie voornaamste christelijke feesten gevraagd werd, ten antwoord gaf: „Kerstmis,
pinksteren en najaarskermis.'
Als zwaluwen, die den zomer aankondigden, zoo trok-ken den avond vóór de paardenmarkt, twee gendarmes de poorten binnen en stelden zich ter dispositie der politie ;
141
hen volgde in nederigen yederbos de schare der zangvogels, als daar zijn: orgeldraaiers en harpspeelsters, die gelijk de nachtegalen, bij voorkeur des avonds hunne aankomst met gezang verkondigden; op hen volgde dan het snaterende, kraaiende , door het eeuwigdurend: „God sthraf me!quot; heesch geworden geslacht der paardenjoden; zoo nieuwsgierig en snaterlustig als eksters, en onbeschaamd, gelijk slecht geleerde papegaaien, hunne onverstaanbare brabbeltaal voor de spraak van verstandige wezens uitgevende. Naar alle zijden werd nu de gewichtige vraag voor de toekomst opgeworpen, welk weder het morgen zijn kon en zijn zou. Wanneer dan de volgende morgen het beslissende antwoord daarop bracht, en zulks gunstig uitviel , begon op de markt een van uur tot uur toenemend gewemel van menschen en vee, van allerlei soort. — Boeren uit den omtrek, rentmeesters, landbouwers, paardenjoden , schacheraars , vrouwen met koeken, orgeldraaiers, bokkingspekulanten en wittebroodskooplul krioelden tus-schen de paarden, ossen en koeien, bont door elkander. Zweepgeknal, paardengehinnik, ossengeloei vermengde zich met de tonen der draaiorgels en de liederen der harp-nachtegalen. En dan de geuren! Men verhaalt, dat de geurigste parfums tegenwoordig uit den inhoud der mest-kuilen en der riolen verkregen worden, en dat het daarbij slechts aankomt op de juiste vermenging der afzonderlijke ingrediënten; wij hebben in Stavenhagen, op onze paardenmarkten en kennissen nooit het geluk gehad deze juiste vermenging te treffen; daar had steeds een zekere knoflookreuk de overhand, die zelfs door haring, bokking en oude kaas niet overheerscht werd. Wat nu het drama van zulk een paardenmarkt zelve betreft, zoo was het geestig van intrigue en het klom gewoonlijk tot den held-haftigen hartstocht van valsch zweren; de kunstig gelegde knoop van het stuk werd dikwerf door een tweestrijd, die den moed der mannen op de proef stelde, ontward, maar, slechts zelden triomfeerde, aan het slot van het laatste bedrijf, de poëtische gerechtigheid; tenzij dan, dat de over-
142
heid er sicli mede bemoeide, in welk geval wij dan wel de gerechtigheid laten gelden, doch de poëzie bepaald moeten uitsluiten. Het onderwerp van het stuk was overoud;
altijd één en hetzelfde: „De bedrieger bedrogenquot;; het werd slechts op veelvuldige wijze gevarieerd en van nieuwe titels voorzien: nu eens heette het: „Kabaal en liefde,quot; in welke gedaante dan aan het kabaal een oneindig veel grootere rol werd aangewezen, en de liefde slechts in het bescheidene gewaad van de liefde tot de geldbeurs van anderen optrad; — dan weder was die titel in omgekeerden zin: „De oom, als neef, in welk geval dan een oude twaalfjarige ruin, als oom, met versch uitgehakte tanden en gerepareerden staart, met spekzwooid geblanket, voor den vierjarigen neef werd uitgegeven. Het stuk werd meestal ten voordeele der joden gegeven, en de boeren maakten het dankbare publiek uit. Als dan de duisternis inviel, en het markttooneel ledig was geworden, werd er nog achter de coulisses gespeeld. In t hotel Witt en Wagenknecht kwamen homines minorum gentium bijeen; zij offerden zonder erg op het altaar van talentvolle joodsche jongelingen, die met opgestroopte mouwen het winstgevende „kruis- of muntspel uitoefenden, en voor een prijsje iederen nieuweling met de geheimen van dit fraaie spel bekend maakten. Het veel-beteekeuende, in zijne eenvoudigheid, nooit overtroffen stuk, „driekaart en vijf kaart,'1 wekte in de zielen der acteurs de levendigste deelneming op, en toen de beminnelijke , dirigeerende, joodsche jongeling de flesch rijkelijk liet rondgaan, werd het gezelschap tot zeer geniale stappen bij het spel ontvlamd. De oude bakker Witt reikte de eene flesch na de andere en bij de deur stond de man met het draaiorgel en zong:
„Breek mij de flesch toch niet kapot!
Mijn Koning dronk daaruit.quot;
In liet hotel Toll ging bet anders toe. Hier had de koning Farao, gelijk men hem placht te noemen, zijne
143
tenten opgeslagen, en alles drong zicli om de groene tafel van zijn tijdelijken ceremoniemeester, die in de gedaante eens spelers van beroep zijne schatten opstapelde; — dikke, eerwaardige buiken, op welker spitsen zware gouden horlogekettingen met dikke cachetten bij het schitterende kaarslicht op en neder schommelden, zaten met de daarbij behoorende aangezichten, door punch of bisschop hoog rood gekleurd, om de lange tafel en keerden met onwankelbare bedaardheid hunne kaarten. Rondsnuffelende in-spektors, met spaanschlederen broeken, en glanzig verlakte kaplaarzen, en ontzettend groote aangegespte sporen, klapten met hunne karwatsen tegen de genoemde laarzen. Ach, die inspektors! Christlieb, oude, geliefde koekenvriend , ik word u ontrouw; uw levensstand bekoort mij niet langer: zulk een inspektor op zijn vosje is thans het toppunt mijner wenschen!
Men moet echter vooral niet meenen, dat deze Farao's-geschiedenissen zoo maar voor iedereen openstonden; — voor de oningewijden bleven het hiëroglyfen en slechts mij werd somtijds, wanneer ik tante Toll eens bezocht, een vluchtige blik in de verschillende tafereelen van ver-loopen jaren toegestaan, die met hierofantische geheimzinnigheid werden bewaard. Het wrekende, onverbiddelijke noodlot ging echter, in de gestalte van den politiedienaar Luth, door dit leven en loste de, door velerlei hartstochten saamgeweven lotgevallen der spelers, met ijzeren greep naar kaarten en goud, in schelle wanklanken op.
Wij, jongens, speelden in dezen tijd ook; en, al waren onze spelen ook onschuldiger, zoo waren ze toch desgelijks verboden, gewaagd en hartstochtelijk, gelijk die dei-oude lieden. Wanneer des avonds de marktverkoopers hunne kramen hadden opgeslagen, liepen wij elkander na, daar omhenen, kropen er in, verstopten ons aldaar en werden dan, op de vermakelijkste wijze door de handelaars. meest allen van 't mozaïsche geloof, vervolgd. Werd oen van ons gegrepen, dan kon hij zeker zijn, een pak
144
slaag te krijgen, want onze plagerij moest wel uit de harten der vervolgers eiken zweem van grootmoedigheid doen wijken. Ik werd eenmaal door „Oom Möschenquot; gepakt, die in de kraam van Josephie op wacht gezet was; Joodje Herz kwam er bij, en beiden hielden vreese-lijke strafoefeningen over mij. Wat hebben die twee oude, eerwaardige patriarchen het mij benauwd gemaakt!
Den volgenden dag begon dan de eigenlijke kermispret. Vóór ons huis hadden de draaiers uitgestald; zij hadden zaagmannetjes en bonte rammelpoppen en ratels en fluiten en de mooiste stokpaarden van de wereld, die allen, volgens oud gebruik, voor de borst met eene blauwe, en van achteren aan den staart met eene roode tulp versierd waren. Hoe schoon begon dan de dag, hoeveel vreugde en genot beloofde dan de opgaande zon! Fluitjes en ratels en trompetten klonken als vriendelijk feestgelui, en, wanneer ik 's morgens, met een schoon kraagje en glad geborsteld haar in den breeden gang van mijn ouderlijk huis trad, stonden daar al de koeken-gratiën, met hare welgevulde manden, om van mijn vader een verkoopbriefje te komen vragen. O, ware ik toch niet zulk een materiëele bengel geweest! Van den geur alleen zou ik mijn leven lang hebben kunnen teren.
Hier heb ik eene aanleiding, om, bij de beschrijving-van mijne kermisvreugde, eene droge opmerking over de opvoeding te laten invloeien. Mijn vriend, de raadsheer Schroder, zegt: „Ik sla nooit mijn kind; mijn kind is mijn vriend!quot; Een uitvloeisel van verhevene humaniteit, die zich liefelijk door de bloeiende struiken van een vroolijk familieleven strengelt. — Mijn vriend en buurman, de landbouwer Jochem Boer, zegt: ,Slaag moeten ze hebben! ik heb zelf ook slaag gehad.quot; Een uitvloeisel dei-zelfbeschouwing, dat ten laatste in den oneindigen stroom der wedervergelding uitloopt. — Mijn vriend, de riddergoedbezitter Hilgendorf, zegt; „Ontbond dit! Eenmaal moeten ze slaag hebben, en wel in 't eerste jaar. Maar dan duchtig!quot; — Een uitvloeisel van praktische wijsheid,
145
dat. zich naar ik meen, aan twaalf onmondige individu's als beproefd heeft doen kennen, en dat mij, met betrekking tot mijne eigene levenservaring als het alleen juiste voorkomt, natuurlijk met wijzigingen. Niet juist in het eerste jaar, maar, by de e e r s t e g e 1 e g e n h ei d, moet dit opvoedingsmiddel aangewend worden.
Ik, oude, bedaarde mensch, die dit in de stille eenzaamheid van den nacht zit te schrijven, zou wellicht thans hier of daar achter een kreupelbosch in de Ardennen staan, of in de Appenijnen in hinderlaag liggen, zoo mijn vader mij niet op een kermisdag het onderscheid van 3mijn en dijnquot; op hoogst praktische wijze had leeren kennen.
Op zekeren kennis morgen ga ik de deur uit van mijne ouderlijke woning; het zalige denkbeeld van bezitten was misschien in mij opgewekt geworden,—ik zeg, misschien, want, wat nu volgt, weet ik zelf enkel van hooren zeggen; —• ik zette mij neder op den matten stoel van den draaier uit Waren, die een' bruinen mantel met zeven kragen, en eene groote vlek van dezelfde kleur op het voorhoofd had, en in dezen roodgeverfden leuningstoel zittende, laat ik het kermis-panorama voorbij mijne blikken heentrekken. Maar, er komt een kooper, die juist dezen stoel voor de nates zijner na to rum doelmatig acht; ik moet er, als bezitter, die onbekwaam tot betalen is, uitgeworpen worden; en de vervelende leer van de langjarige usucapio op eigene hand verkortende, protesteer ik met handen en voeten en met een gruwelijk geschreeuw tegen de mij volstrekt onbegrijpelijke rechten van den onvrij willigen stoelverhuur-der uit Waren.
Protesteeren is geoorloofd, voornamelijk wanneer van zulk een protest geene gevolgen zijn te wachten en men zich met bedaardheid schikt, maar, protesteeren met geschreeuw en openbare tegenstribbeling, gelijk ik deed, kon slechts de treurigste gevolgen hebben. Mijn vader verscheen op den drempel van het huis; de species facti werden hem door den handelaar uitééngezet, en hij Reuter, romm. 3e dr. 10
146
achtte zicli gedrongen, de grondbeginselen van 't romein-sclie recht, mitsgaders van de tien geboden, dat deel van mijn lichaam in te prenten, dat in dien oogenblik met onrechtmatige in-bezitneming bezig was.
Eu bij die uiterst krachtdadige oefening van vaderlijke tucht speelde de oude stadsmuzikant Grutzmacher uit Malchin, — wij, Stavenhagers, hadden toenmaals nog geen stadsmuzikant, — de melodie;
„Schep vreugde in 't leven!quot;
Wie schade lijdt, mag voor spotten niet bang zijn! En, al doen de menschen 't niet, dan doet het toeval het; de ergste spotter van de wereld! Nu,'k zou hiervan wat weten te vertellen! — Doch, voor 't oogenblik ben ik bij den stadsmuzikant Grutzmacher uit Malchin, en op de kermis in Stavenhagen.
's Morgens te tien uren verscheen Grutzmacher met zijne handlangers. Grutzmacher was een klein, bleek kereltje, van de pokken geschonden en met grijs haar; 't scheen, alsof hij zijn beetje leven geheel en al in de klarinet uit- en ingeblazen had. Hij zag er zeer weinig beteekenend uit, maar dat had hij met Haydn en Beethoven gemeen.
„Fiek!quot; riep de werkmeid de keuken in, „de muze-kante komme!quot; — „Heere, bewaar ons!quot; riep de keukenmeid ; zy liet de soep en 't gebraad in den steek, en riep het kindermeisje, aan wie mijne jeugdige leden ter bewaring waren toevertrouwd: „Toe! deern, gauw! maak dat je komt!quot; — En nu klapperden zij alle drie met hare pantoffels, Grutzmacher en consorten achterna; twee verdiepingen hoog, naar den korenzolder; en terwijl de tonen tot het woelige kermistooneel doordrongen, en aankoopers en verkoopers het teeken tot geoorloofd handel drijven gaven, werd, tusschen haver-en erwtenhoopen, een „b al cham-pêtrequot; gearrangeerd, waaraan ik de eerste beginselen der danskunst te danken heb. Marieken Wienk onderwees mij in de geheimen der sprongen, maar ze vergat, ongelukkig, mij te leeren, mij binnen de palen van de maat
147
te houden; en 't was daardoor, dat ik, in weerwil van den dansmeester Stengel en madame Busclienlieuer altijd zeer geniaal buiten de maat, en in allerlei losbandige sprongen het leven heb doorgedanst. Ach, ware Marieken Wienk toch minder toegevend jegens mij geweest; wat had er dan niet van mij als danser kunnen worden! — Hilgendorf, oude vriend, gij hebt gelijk: „Eenmaal, op den rechten tijd, en dan duchtig!quot;
Zoo werd dan, onder afwisselend genoegen en afwisselend leed, onder onbeteugeld verlangen, reusachtige wenschen en karig toegemeten genot, de voornaamste dag der kermis doorgebracht, en wanneer ik 's avonds opgevangen en zonder komplimenten te bed gebracht werd, troostte mij het potlood of rood krijt, dat ik ten .slotte bij Bernasconi gekocht 'had, — er mocht voor de vader-lijke twee groschen alleen „iets nuttigsquot; gekocht worden, -— slechts ten halve voor de verzaking van al de bonte en zoete heerlijkheden, die nog lang in mijne droomen om mij heen dansten.
Ik zou niet zooveel over de kermissen gesproken hebben, bijaldien ik van een schuttersgilde en van een koningschot had kunnen vertellen, maar die ontbraken ons, en dat was een groot gebrek in het anders zoo gezonde organismus mijner vaderstad. — Het valt mij hard, dit kwaad niet te kunnen ontkennen, en wanneer ik den luister zie, dien andere steden des lands bij zulke plechtige gelegenheden ten toon spreiden, schaam ik mij over mijne vaderstad, en, helaas! ook over mijn' vader, die volstrekt niet te bewegen was, de noodzakelijkheid, ja zelfs niet eens het nut van zulk een militair carnaval in te zien. Te vergeefs deed mijn oom Herse de meest verschillende , daarop betrekkelijke, voorstellen; te vergeefs poogde hij door schietoefeningen den krijgshaftigen zin in de harten der bedaarde Stavenhager burgers op te wekken; te vergeefs smokkelde hij allerlei surrogaten vooreen regelrecht schijfschieten, in den vorm van zoogenaamde houtpartijen in, waarbij dan om vetgemeste kalven en
148
andere burgerlijke voedingsmiddelen geschoten werd; — mijn vader bleef er bij, dat hij het nut van zulke instellingen niet inzag. Dit opofferen der poëzie, op het altaar van het algemeen belang, was erg, bovenal voor ons, jongens. Om ons toch eens aan zulk een schouwspel te verlustigen en ons de noodige kundigheden voor onze kinderlijke soldatenspelen eigen te maken, moesten wij op de heetste zomerdagen anderhalve mijl ver, naar de naburige stad Malchin loopen, en hadden daar als vreemdelingen allerlei plagerijen van den kant der Malchiner straatjongens te verduren, die ten slotte met het ontvangen van een behoorlijk pak slaag plachten te eindigen; waaruit men kan opmaken, dat de gastvrijheid in Malchin t o e n-m a a 1 s nog op een zeer lagen trap stond. Dit is tot mijne blijdschap geheel veranderd, en met uitzondering van één geval, waarbij een oude, waardige vriend mij, ten gevolge van een kattensprookje, den dood had toegewenscht, kan ik van de gastvrijheid der Malchiners slechts de allergunstigste berichten mededeelen. —
Maar ook voor de genotene in den toenmaligen tijd, waarin de welwillendheid der Malchiners voor vreemdelingen zich nog niet zoo gelukkig had ontwikkeld, ben ik aan de inwoners der naburige stad de innigste dankbaarheid verschuldigd. Ik heb op een der schuttersfeesten aldaar een tooneel bijgewoond, dat mij nog heden in de levendigste kleuren voor den geest staat; waarvan de herinnering mij nog heden zoo weldadig verwarmt als de eerste lentezonneschijn, en dat, wellicht meer dan ik zelf kan vermoeden, op de ontwikkeling van mijn gemoed van invloed is geweest.
Het schieten was geëindigd; de brouwer Mahnke was schutterskoning geworden; hij woonde aan de rechterhand , wanneer men van de molenpoort naar het oude schoolhuis gaat; — hij werd met al de gebruikelijke, koninklijke eerbewijzingen naar zijne woning geleid, die door buren- en vriendenhanden in allerijl feestelijk versierd was. Hij was in mijne twaalfjarige oogen een toonbeeld
149
van deftigheid en mannelijke schoonheid, zooals hij statig daarheen ging, met de schilden en den ketting getooid. Wat zou ik er voor gegeven hebben, om ook eens een zoo deftige, zoo schoone, zoo versierde, zoo geëerde koning te wezen! — Hij kwam aan zijn huis; eene jonge, bloeiende vrouw, met een zuigeling op den arm, vloog de deur uit en aan zijne borst; zij slingerde een' schoonen krans van rozen om zijne schouders; hij drukte haar aan zijn hart en kuste beurtelings haar en het kind. Beneden stonden de gilden en het volk, maar daaraan dachten die beide menschen toen niet. De reine, menschelijke vreugde zegevierde in hen over datgene, wat de wereld gepast en betamelijk noemt. Wat zou ik niet voor dien krans van rozen gegeven hebben! Wat niet voor die vrouw en dat kind! ■—■ Onvoorwaardelijk den koning.
De stadgenooten van mijn' schutterskoning Mahnke zullen zekerlijk glimlachen over mijne kinderachtige geestdrift; zij hebben den man gekend met zijne gebreken en zwakheden; zij hebben de bloeiende vrouw oud zien worden en den zuigeling tot een grooten bengel zien opgroeien; maar, in mijne herinnering zijn zij gebleven wat zij waren, en de poëzie is niet door veeljarige bekommeringen verstoord geworden.
Op den terugweg naar huis vermaakte ik mij met dat vriendelijk tafereel, en zelfs het onaangename gevoel der vriendschappelijke slagen van onze naburen, en eene zware regenbui, konden mijne opgewondene verbeelding niet doen bekoelen. —
Wie is er, die in zijn jeugd wel niet eens het neder-drukkende, onaangename, ellendige gevoel heeft gehad, dat er in gelegen is, wanneer men, na de genoegens van een kermis of een schuttersfeest, wederom naar de school moet, wanneer de zonnige zomerdag met de ongezellige schoolkamer moet verwisseld worden, en de kleine beweeglijke ledematen gedoemd zijn, onder de tuchtroede des onderwijzers in wreede onbeweeglijkheid het oogenblik te verbeiden van eene eindelijk aanbrekende, vroolijke
150
opstanding? Gaarne beken ik, dat ik nooit behoord heb tot de bijzonder vlijtige bezoekers der school, en ik geloof, dat mij daarvoor als straf, dat onaangename gevoel zoo diep in de ziel is ingeprent; want, als ik thans, op gevorderden leeftijd, onrustig slaap en door booze droomen gekweld word, — dan heb ik mij o f niet behoorlijk voorbereid, of de één of ander mijner vele leermeesters houdt mij een verschrikkelijk met rooden inkt onderschrapt opstel onder den neus, waarmeê hij mij dan tot besluit om de ooren slaat; daarna ontwaak ik dan steeds en dank den hemel, dat ik niet meer naar school behoef te gaan. Maar 't helpt mij niet; ik heb beloofd ook over de wetenschappelijke inrichtingen mijner vaderstad mededeelingen te zullen doen; — ik moet dus weder naar de school.
Er waren in Stavenhagen drie zulke inrichtingen tot beschaving van den menschelijken geest en tot martelingslokalen voor 't menschelijke zitvleesch; ik laat die hier in opklimmende orde volgen: „de Beckers-school' — de „kosters-school — en de „Rectors-school.quot; Een organi-schen samenhang hadden deze scholen volstrekt niet; men kon in elke beginnen en in elke ook eindigen, of wel, men kon ze alle drie niet hetzelfde nut bezoeken; — van 't geen men in onze dagen methode noemt, was in alle drie geen spraak; in des rectors school alléén werden de slagen naar eene bepaalde methode toegediend, waarvan ik nader melding maken zal.
De Beckers-school werd aldus geheeten naar de éénige directrice en éénige onderwijzeres, juffrouw Becker of „Moeder Becker,quot; gelijk zij door alle menschen genoemd werd. — eene zeer oude emeritus-weversweduwe, die dit privaatinstituut zonder geldelijke subsidie van staats- of stadswege, op eigene hand had opgericht, terwijl zij, gelijk de Stavenhager burger zich toenmaals uitdrukte, — „haar onderhoud daarvan verwachtte.quot; Dit kon echter slechts karig wezen, daar zij van elk, die eene plaats op hare banken innam, slechts een schilling per week, als entreêgeld in de geheiligde voorportalen der wetenschap,
151
ontving. — Hier werden de eerste beginselen van alle wetenschap, volhardend zitten en verstandig den mond honden, bestudeerd. Wie dat gedaan kreeg, kwam van lieverlede op den weg, om de letters te leeren kennen en het: a-b, ab; b-a, ba in het A. B. C. boekje; verder bracht men het toch in deze school nooit. Juffrouw Becker zat gedurende | de leeruren op een matten stoel, omgeven door haar klein volkje, dat in eenstemmig unisono hare oude trouwe onderwijzeressenooren met a-b, ab; b a ba verblijdde. In hare hand hield zij een instrument van hare eigene uitvinding, zooals 't voor haren gebrekkigen lichaamstoestand geschikt was, die haar niet meer toeliet dikwijls op te staan; eene berkenroede, die aan een stuk van een boonenstaak was vastgemaakt, en waarmede zij tot in de verstverwijderde hoeken van haar schoollokaal reiken kon, om iederen zondaar tegen het a-b ab; b-a ba. oogenblikkelijk te kunnen straffen. Erge booswichten, bij wie de kinderlijke berkenroede niet meer wilde helpen, werden op de beschamendste wijze aan openbare schande blootgesteld; zij werden met een geweldigen ezel om den hals vóór de deur op straat gezet, om als diep gezon-kenen, in 'tbelang der zedelijkheid, tot een afschrikkend voorbeeld te dienen.
Onder deze bepalingen zou 't nu met recht verwacht kunnen worden, dat zich bij de lieve jeugd in de stad een verheven eergevoel ontwikkelen moest; maar ongelukkig had de zaak juist het tegenovergestelde gevolg. Wanneer zulle een ezeldrager openlijk ten toon,gesteld was, verzamelde zich de overige jeugd van de straat om hem henen en dan was het: „Karei 'kgeef je een stuk van mijn appel, Iaat mij dan den ezel ook eens omhangen.quot; — „Christiaan, nu ik eens! •— Doe je 'tniet? — Nou, wacht maar, dan neem 'kjou ook nooit weêrmeê, naar grootmoeders tuin!quot; — Ja, mijn beste vriend, Karei Nahmaker, kwam reeds, nadat hij voor de tweede maal op school geweest was en zich hardnekkig tegen de zit-bepalingen had verzet, jubelend naar huis terug; „Moeder,
152
'k heb den ezel omgehad! Vader, 'k heb met den ezel op de straat gestaan!quot;
Een scherpe tegenstelling met deze, slechts door de herkenroede min of meer gestoorde, schoolidylle, maakte „de kostersschool.quot; Hier was van een beroep op het eergevoel in 't minst geene sprake, — hier heerschte de stok in de meest onverholen gedaante; en niet door de hand eener oude, zwakke, goedhartige vrouw werd het strafwerktuig opgeheven, maar door de vuist van een stevigen, groven ranselaar gezwaaid, die onvermoeid, met duidelijke, blauwe teekens op den rug zijner scholieren, allerlei bestellingen aan hun bevattingsvermogen opdroeg. De schoolkamer van den koster Yoss zag er erger uit dan een gevangenislokaal van wijlen het rasphuis te Dömitz, en zijne scholieren geleken naar misdadigers. Hij was een aanhanger van voorbehoedmiddelen of prophylac-tische kuren; — hij ranselde in het eerste leeruur allen, zonder onderscheid, af, opdat de deugnieten een begrip zouden krijgen, wat hun te wachten stond, bijaldien zij in 't vervolg zich aan een misslag schuldig maakten. Ongeveer zóó, gelijk het vroeger in Mekklenbnrg, bij de paardenjongens der boeren aangewend werd, voor wie toch ook geregeld op den eersten Mei, bovenvermelde kuur werd voorgeschreven, opdat zij gedurende den zomer de paarden niet in het koren zonden laten loopen. Hij sloeg zijnen leerlingen het A. B. C. boek in en er weder uit, — en dan ranselde hij er Luthers catechismus in, waar zij dan levenslang in bleven steken. Had hij de kracht zijner armspieren tot houthakken aangewend, zoo zouden beide partijen, hij zoowel als zijne scholieren, er heter aan toe geweest zijn, hij zou ook meer verdiend hebben, daar hij insgelijks sle.chts een schilling, wekelijks, per rug ontving.
Buiten zijne schoolkamer was deze paedagcog een even zoo gevreesd vechter; allerlei geheimzinnige verhalen van vuistgevechten en dergelijke werden van hem verbreid, en dikwerf kwam hij met één blauw oog voor den dag;— het andere oog had hij eens bij eene kloppartij verloren.
153
Ik herinner mij nog een voorval, waarvan ik zelf het einde heb aangezien, bij welke gelegenheid hij, behalve zijne vechtkunst, ook eene soort van humor aan den dag legde, en dat uit dien hoofde hier eene plaats mag vinden. — De blikslager Belitz, die door eene volksgrap den bijnaam Bopperhoutvesterquot; had gekregen, omdat hij als houtdief in de groothertogelijke bosschen boven allen uitmuntte, een klein, schraal, vinnig kereltje, gaat voor den koster Voss, die achter zijn glas brandewijn zit, steeds op en neder, en zegt ten gevolge van een voor-afgeganen twist: „Ja, vader Voss, we zullen eens zien, hoe de vos de egge trekt.quot; — Voss verroert zich nog niet bij die zinspeling op zijn naam. — „ We zullen eens zien, hoe de vos de egge trekt,quot; herhaalt Belitz, met nog onbeschaamder nadruk. — Daar staat de koster Voss op, werpt den „opperhoutvester' ter aarde, met den uitroep; „Gemeene, wormstekige kerel!quot; pakt hem vervolgens in flen kraag van zijn jas, sleept hem de straat op, en van daar in de goot, en trekt hem al op en neder, terwijl hij zegt; „Zie zóó, vader Belitz! zóó trekt de vos de egge!quot;
De schoolmeester stierf niet in zijn beroep, maar in de stadsgracht te Stavenhagen.
„De rectors-school.quot; — 'k Wenschte, dat ik het trot-sche, opgetogen aangezicht van mijn vriend Karei hier bij kon teekenen, toen hij, liet A. B. C. boekje doorgeleerd hebbende, uit de ,Beckers-schoolquot; werd ontslagen, eu mij de mededeeling deed; „Frits, nu kom ik in de „rec-tors-school.quot; — „O! toch zeker maar bij de vrouw van den Rector.quot; — „Neen, bij hem zeiven.quot; -— „Hij zelfquot; was een Saks, uit Halle; hij verstond geen plat-duitsch, weshalve men hem natuurlijk voor een hoogst beschaafd mensch hield. Zijne hoogduitsche afkomst en zijne geleerde vaderstad leefden bestendig in zijn hart; en hij knipte en plakte uit dien hoofde een transparant voor zich bij elkaar, waarop hy het wapen zijner vaderstad zette, eene halve maan, die hij eiken avond over den
154
éénen hoek van het kerkhof liet opgaan. In allerlei beuzelingen was hij een tweede oom Herse, zonder diens innige goedhartigheid en geheel eigenaardige genialiteit te bezitten. Hij was bloemist, want hij had een tuin van acht schreden lang en drie schreden breed; hij was muzikant, want hij was organist en had een klavecimbaal; hi] was opticus, want hij bezat een kijkkast, die hij zijn , optischen spiegelquot; noemde; hij was een soort van boekbinder, want hij plakte en lijmde van alles; hij was de eerste schrijver, op wien Stavenhagen roemen mag, want hij heeft een rijmwoordenboek geschreven, 'tgeen aan alle beginnende poëten, in weerwil van P ere gr in us' Syntaxis, hierbij ten sterkste wordt aanbevolen (S chafers R ei ml ex i-k o n); hij was een politicus, en wel een vrijzinnige; hij hield er toen reeds de „Vossische Zeitungquot; op na, terwijl de overige Stavenhagers zich met den ,Hamburger Correspondentquot; vergenoegden; — ten opzichte van horloges was hij een tweede Karei de vijfde, want in zijne studeerkamer tikte en pikte het, als in een horlogemakerswinkel; hij was een geleerde, want tegen den muur stond bij hem een boekenrek, 't geen hij zijne bibliotheek noemde; hij was de kroniekschrijver der stad, want hij hield met groote nauwgezetheid een dagboek, met zwarten, rooden en groenen inkt.
Deze verschillende kleuren hadden hare diepe beteeke-nis: kwade zaken, sterfgevallen, ziekten, bezwaren in de spijsvertering bij zich zeiven en anderen, werden met zwarten inkt aangeteekend; onverschillige dingen, gelijk het weder, en gewone stedelijke aangelegenheden, met rooden inkt; maar geboorten, verlovingen en bruiloften, met groenen; bovenal echter bediende hij zich van de laatste kleur, als hij een worstmaal kon vermelden, — en dat kon hij dikwijls. Geen Stavenhager varken ging over den Acheron, waarvan hij niet in de gestalte van met-, lever-, gort- of bloedworst zijn penningske eischte. Daardoor zag zijn dagboek er in de wintermaanden steeds groen en zwart uit; den éénen dag groen, van wege de
155
worst, den anderen dag zwart, ten gevolge van de bezwaren in de spijsvertering.
lederen avond na afloop van den schooltijd ging mijnheer de rector Schilfer uit wandelen, met een lichtbruine jas, een' lichtbruinen stok en een lichtbruine pruik, die hij met eiwit op zijn hoofd vastplakte; want hij had een geheel kaal hoofd, er, zijn natuurlijke schedel had bepaald meer overeenkomst met dien van eene gebradene lijster dan met een kamerbezem. Hij werd steeds vergezeld door zijn dashond; — deze das liep niet, gelijk andere verstandige dashonden, op vier, maar op vijf pooten; hij was een gedrocht, welks eene voorpoot in twee pooten uitgesproten was, en om die reden was hij mijnheer den Rector zeer dierbaar; ook werd hij altijd .„Rectorquot; ge-heeten.
Na de wandeling verzamelden zijne vrienden zich om hem heen: zijn horloge-vriend, de horlogemaker Droz; zijn muzikale vriend, de pottenbakker Bottelier; en zijn politieke vriend, de wagenmaker Clasen; bij welken vasten staf dan nog eens deze of gene vrijwilligers uit alle standen werden opgeroepen, om mijnheer den Rector de courant te hooren uitleggen.
oo
De ééne zijde van het oude schoolgebouw, waar thans mijn oude, brave vriend Bunsen zijn' welvoorzienen, voor rookers hoogst interessanten winkel heeft, was toenmaals, in twee afdeelingen, uitsluitend aan de wetenschappen gewijd. In de ééne, naar de voorzijde gelegene, de grootste, presideerde mijnheer de Rector, in de zeer kleine achterkamer, mevrouw zijne echtgenoote.
Des rectors vrouw was eigenlijk eenvoudig eene concurrente van moeder Becker; zij werd slechts door 't pur bliek als meer tot den staatsdienst beboerende aangezien. De door haar ingevoerde gymnastiek des geestes begon insgelijks met de onvermijdelijke oefeningen in 't stil zitten en den mond houden, en de daarop volgende lessen in de beschaving door a—-b, ab, en b — a, ba zouden denzelfden loop gehad hebben, zoo de volharding van moeder
156
Becker er bij was geweest. Moeder Becker wijdde zicli geheel aan haar beroep; de vrouw des Rectors kon dat niet doen; zij was moeder van verscheidene, slecht opgevoede kinderen, en mijnheer de Rector was, — nu! wij willen maar de zachtste uitdrukking bezigen, — zeer nauwlettend op het punt van het middagmaal. Wel is waar, Lot was er ook nog, of, ■— zooals de Rector haar noemde, — „oude Lotte,quot; een waar prachtstuk uit de garde van oude dienstmeiden; maar, Lot was geen gedrocht gelijk das; zij had haar behoorlijk getal beeneu en armen; zij kon niet overal zijn en niet alles bezorgen; mevrouw moest dus zoo nu en dan eens naar de soep en het gebraad zien, en er hadden dan kleine vacantiën plaats, in welke volslagen „regeeringloosheidquot; heerschte. 't Mocht trouwens niet al te levendig daarbij toegaan, want somtijds vloog plotseling de deur open en 's Rectors vrouw, rood van het vuur en van boosheid, verscheen op den drempel en liet den potlepel, nog geheel warm, op de hoofden barer kleine rebellen neêrkomen. Van tijd tot tijd werd ook de schooltafel tot eene gewone aanrechttafel verlaagd; er werden pannekoeken op beslagen, visschen toebereid en groenten schoongemaakt; — of er werden ook wel eens eenige der grootere meisjes uit des Rectors klasse naar de keuken gecommandeerd om aardappelen te schillen, en de grootere jongens om peper en zout bij den winkelier en om peterselie uit den tuin te halen.
Men moge deze nuttige aanwending der leerende school-krachten voor ongepast en onwaardig verklaren, ik kan mij echter niet onvoorwaardelijk met die uitspraak vereenigen. Voor de jongens, die onder het voorwendsel van peterselie te halen, appelen wegkaapten en hunne maag door onrijpe kruisbessen bedierven, mag het gelden; op de meisjes is het niet van toepassing, want vele mijner vriendinnen uit dien tijd, die nu brave, degelijke, huishoudelijke vrouwen zijn, hebben mij in ernst verzekerd, dat zij meer in de keuken van 's Rectors vrouw, dan in
157
de schoolkamer van mijnheer den Rector geleerd hadden.
quot;Wij treden thans deze schoolkamer Tan mijnheer den Rector binnen. Midden in het vertrek, meer naar de vensters toe, zoodat hij alles, door even den hals te draaien, goed kon overzien, zat de Rector op een houten stoel, met eene ronde leuning, die door hem „kathederquot; gehee-ten werd. — Aan zijne rechterhand zaten de jongens, aan de linkerzijde de meisjes, en aan eene tafel in 't midden de overschietende jongens en meisjes, door elkander geschikt. Vóór hem lagen drie instrumenten; — en nu kom ik terug op 't geen ik hierboven beloofde te zullen aantoonen, dat er, in Stavenhagen, ten minste in eene school, volgens bepaalde methode geranseld werd; — deze meer of minder lange, houten instrumenten hadden verschillende namen en werden verschillend aangewend. Er was vooreerst „de gelequot;, lang en dun; deze werd gebezigd bij gebabbel, bij boterhammen of appelen eten, en inktvlakken in 't schrijfboek; dan ten tweede, was er „de bruinequot;, korter en dikker; die werd aangewend bij opzettelijke traagheid, bij tegenspraak, of, wanneer 't overtuigend bleek, dat een jongen den inktkoker van een ander in 't geheim uitgedronken had; en eindelijk ten derde, was er „de dashondquot;, kort, dik en zwaar, veel overeenkomst hebbende met den poot van een zitbankje. Ter eere van mijnheer den Rector moet ik bekennen, dat deze laatste enkel in de alleruiterste gevallen, bij koppigheid, boosaardigheid en openbare wederspannigheid gebruikt werd; maar hij was er toch, en, gelijk het Mekklenburg-sche spreekwoord zegt: „De vrees beveiligt de heide.quot; — Met dien armen das nam 't een treurig einde. Een nu reeds lang gestorven booswicht zou wegens verschillende misdaden den das voelen; met vreeselijke onbeschaamdheid rukte hij het strafwerktuig, dat reeds tegen hem was opgeheven, den Rector uit de hand, en smeet het in een hoek; mijnheer de Rector werd bleek; na deze vreeselijke beleediging van zijn gezag kon hij niet verder doceeren; hij sloot de school. Doch, den volgenden morgen werd er
158
een plechtig veemgericht over den hoosdoener gehouden; de primus s c h o 1 a e moest als aanklager optredende jongens van de eerste hank werden tot veemrechters he-noemd, en door dit collegium werd er nu over gestemd, of de misdadiger de school nog langer mocht bezoeken, dan wel of hij cum infamia in perpetuum moest verbannen worden. Eene stem, die van mijn ouden, goeden vriend Karei Xahmaker, die reeds sinds jaren zijne plaats als de laatste op de bank vast had^ behouden en nu de laatste was, die zijne stem geven moest, redde hem; hij bleef. Ja, hij bleef, — maar in stille verachting. Den anderen morgen echter was de das verdwenen. Allerlei verwarde geruchten werden in de school en op de straat verbreid; 's Rectors vrouw zou het ondoelmatige van zijne vroegere aanwending hebben ingezien eu den das doelmatig tot een koffievuurtje gebruikt hebben, enz; — wij weten 't echter beter. Een even groot boos-wicht als de vroeger vermelde, doch dien ik insgelijks niet zal noemen, omdat hij van jongs af mijn vriend geweest is, had den das in een muizengat gestopt. Daar zou die nu wel voor altijd in zijn hol gebleven zijn, zoo de oude, goede Rector niet op zekeren :lag gestorven ware, en het oude, goede schoolhuis niet aan mijn1 vriend Bunsen was verkocht, die goed vond, een' nieuwen 'vloer te laten leggen. En daardoor gebeurde het nu, dat op een1 zekeren dag de oude, vergeten das te voorschijn kwam en op zijne oude, goedhartige wijze tot de timmerlieden scheen te zeggen: „Goeden morgen, samen! kent ge mij nog wel?1' En ziedaar! zij herkenden hem, want zij waren Stavenhager kinderen. — Hij is tegenwoordig in mijn bezit; hij heeft mij in mijne loopbaan als schoolmeester wezenlijk voortgeholpen en wordt door mij als reliek uit een schoonen tijd hoog gewaardeerd.
Gelijk ik reeds verhaald heb, kwam men in de , Beckers-school11 tot in 't A. B. C. en spelboek, en in de „kos-tersschoolquot; tot in den catechismus; — hier, in de Rec-torsschool kwam men tot in den Bijbel en het Meklden-
159
burgsche gezangboek; bovendien werd er nog geschreven en gerekend, maar 't kostte ook wekelijks een grosclien, namelijk bij mijnheer den Rector; mevrouw nam een' schilling, daar de concurrentie met moeder Becker eene prijsverhooging niet toeliet. Van schoonschrijven werd bijzonder veel werk gemaakt, en daar mijnheer de Rector zelf het in deze kunst ver had gebracht, maakten de meesten daarin buitengewoon goede vorderingen. Elke knaap streefde met loffelijken ijver er naar, om spoedig fractuurschrift te leeren schrijven, —wat echter in mijne vaderstad nog altijd hardnekkig „flactuurquot; genoemd wordt, — en had hij de daarmede verbonden zijnde trekken en krullen goed begrepen, dan begon het opteekenen of kleuren der groote hoofdletters. Hierbij moest mijnheer de Rector zich zeer dikwijls ergeren; niet om de gebrekkige uitvoering, maar over de triviale benaming, waarmede deze kunst werd aangeduid; de jongens noemden het beoefenen er van namelijk „groen of rood vervenquot;; zij moesten echter „illumineerenquot; zeggen. Met genoegen herinner ik mij nog den indruk, dien het bont „geillu-mineerdequot; schrijfboek van mijn eenigszins ouderen schoolvriend en desgelijks ouderen collega in de beoefening der poëzie, Hellmuth Sköllin, (die thans eene betrekking aan het hof te Schwerin bekleedt), op mij maakte, 't Was alles verwonderlijk schoon; maar toen hij, blad voor blad, eindelijk aan de X kwam, kende mijne verwondering geene grenzen. Die X zou ik nog op dit oogenblik kunnen teekenen en „illumineerenquot;; ze bestond uit twee dooreenge-slingerde, vuurroode slangen, versierd met groene, van gele kronen voorziene arendskoppen; en zoo iemand mij tot eene zoo bijzondere, vijf en veertig jaren voortdurende herinnering niet in staat acht, kan hij bij mijn' vriend die X gaan bezichtigen, want het is te hopen, dat hij zijn schrijfboek tot zijne eer en uit rechtmatigen trots wel zal bewaard hebben.
Minder schitterend waren de vorderingen op het gebied der orthographie en hieraan hadden, — gelijk ik, helaas!
160
moet bekennen, — de jongens minder schuld dan mijnheer de Rector zelf; echter niet, omdat hij in deze wetenschap onbedreven was , — de hemel beware me! — hi] had het slechts verkeerd aangelegd; hij had zijne onbeschaafde, plat-duitsche jongens voor beschaafde, hoog-duitsch-Saksische aangezien en het noodzakelijk geacht, hen in de voornaamste plaats met het onderscheid dei-harde en zachte P of B en der harde en zachte T of D bekend te maken. Daartoe had hij als voorloopig grondbeginsel bepaald, dat de jongens juist zóó moesten schrijven, als hij 't hun dicteerde. Onder zulke omstandigheden kon nu natuurlijk eene vreeselijke verwarring niet achterwege blijven; de jongens moesten met recht vermoeden, dat achter deze bepalingen nog een bijzonder geheim was verborgen; en de P's en B's en de D's en T's, die zij, voortgesproten uit plat-duitsche ouders, op de straat en in het dagelijksche leven volkomen juist wisten te onderscheiden , dwaalden, in de dictaten van mijnheer den Rector, radeloos in 't rond, even als kinderen bij 't blindemannetje spelen. — Van mij zeiven weet ik te berichten, dat ik, toen mijnheer de Rector later mijnen neven en mij privaatlessen gaf en den zin dicteerde : „Breng de brieven naar de postquot;, bedaard ter neder schreef: „Preng de brieven naar de bost.quot;
In 't rekenen kwam men bij den Rector door de vier hoofdregelen en de kleine tafel van vermenigvuldiging; bijzondere talenten kwamen in de breuken en den regel van drieën, maar ik kan mij ook herinneren, dat de uit-muntendste scholieren, — meest jodenjongelingen, — het tot den regel van drieën in 't gebroken gebracht hebben. De andere regelen heb ik later leeren kennen; maar die regel is mij nooit weer voorgekomen; zelfs mijn waardige onderwijzer in de mathesis, mijn vriend de conrector Gesellius in Parchim, kende ze niet, en toen ik er hem eens naar vroeg, was hij van meening, dat het zeker een regel zijn zou, waarbij de som altijd verkeerd uitkwam. De Rector zelf vermoeide zich met het rekenen
weinig; hij hield zich streng aan zijn uitkomsten-boek. i
Zóó dicteerde hy dan ook eens eene som en na eenigen tijd stond een der -vlugge rekenaars op, zeggende: „Ik heb 't.quot; — „Wat heb je?quot; — B491'/4.quot; —■ Mijnheer de : 11
Rector kijkt in zijn boek; „'tls mis!quot; Tot een' ander: j?
,Wat hebt gij?quot; -— 491'/4.,, — BMis! Reken het nog ééns uit.quot; — Na korten tijd staat de geheele klasse op: „Ja,
we kunnen 'ter niet anders uit krijgen: 491'/4.quot; — „Ik zeg jelui, dat het mis is; er is in 't geheel geene breuk bij. — Rekent het nog eens uit!quot; — Dit geschiedt; doch eer de beste rekenaars een nieuwe uitkomst gevonden hebben, staat een kleine looze bengel op: „Mijnheer de Rector, ik heb 't.quot; — „Wat heb je?quot; — „491,quot; was het antwoord. — „Best zóó! 491! — Hoe heb je 't ge- |f
daan, mijn jongen?quot; — „'kHeb de breuk uitgeveegd.quot;
Een andermaal werd hem een kleine jodenjongen op de school gezonden, die tot dusverre van zijn joodscheu meester onderwijs had genoten; de vader stelde zijn knaap aldus voor: „Zie hier, menheer de Rector, mijn zoon,
Mozes David. Kent menheer mijn zoon? As ie is een bijtenghewoon jong mens, hij helpt al in men affaire, hij rekent alles voor menheer ijt, puur ijt zen khop.quot; Mijnheer de Rector werd wrevelig bij den lof over deze talenten, waaraan zijne onderwijzerskunst geen deel had; hij wilde den jongen in 't nauw brengen en sprak hem dus aan: „Ik hoor met veel genoegen, dat je zoo mooi kunt rekenen, en dat je in de affaire van je vader al behulpzaam zijt. Wanneer ik nu bij je in den winkel kom om 1 en 3/4 ellen laken voor eene broek te koopen, tegen 1 en s/4 thaler de el, wat moet ik je dan betalen?quot; —
Dat was eene moeielijke som; maar Mozes liet zich niet beet nemen: hij was mijnheer den Rector te slim. Zonder zich verder te bedenken, antwoordde hij: „Na, gij zhult toch niet nemen laken van 1 3/4 thaler de el; 'tis toch te slecht voor u; as gij mhot nemen van 2 thaler;
en gij zult ook niet ijtkomen met 1 en 3/4 ellen, bij uwe lengte; as gij mhot hebben 2 ellen; maakt krek 4 tha-Reuter, romm. 3e dr. 11
i
162
Ier.quot; — Bij het onderwijs in den catechismus, vroeg de lt;
Rector eens aan den wel doorvoeden zoon eens bakkers: |
„Waarom staat de bede om het dagelijksche brood juist i
in het midden van het Onze Vader?quot; — „Omdat het de hoofdzaak iswas het antwoord. En toen hij zich daarop,
tot diens buurman, — een kleine ondeugende bengel,
om het dagelijksche brood?quot; antwoordde deze: „Om- ,
'' dat het anders zoo droog wordt.quot; i
Ja, ja! Echte Stavenhager kinderen zijn ook zoo dom nog niet uitgevallen. :
Somtijds preekte mijnheer de Rector ook, maar slechts zelden; voornamelijk in de lijdensweken. Hij preekte zeer grondig en uiterst rationeel. Ik herinner mij, dat hij eens, op Witten Donderdag, eene volkomene som van den regel van drieën uitrekende, om voor zijne aandachtige toehoorders de werkelijke waarde van dertig zilverlingen in pruisisch-courant op te geven.
Dat was mijnheer de Rector, en tevens heb ik de drie eenige, schijnbaar officiëele, tot wetenschappelijke beschaving bestemde inrichtingen der stad Stavenhagen aan mijne lezers doen kennen. Doch hier moet ik, wat mij zeiven aangaat, bekennen, dat geene dezer drie inrichtingen door mij bezocht werd, en indien er in mijne wetenschappelijke beschaving wezenlijke gapingen bestaan, schrijf ik zulks aan dit verzuim toe. Mijne „moeder Beckerquot; was mijne eigene moeder; mijn „koster Voss'' was Mamsel Smidt; en mijn „Rectorquot; was oom Herse en nog ruim een dozijn der meest verschillende onderwijzers-talenten, die Stavenhagen kon aanwijzen. Mijn vader was zeer juist van meening, dat de mensch iets moest leeren; en bij gevolg was hij onvermoeid bezig, om alle lieden, die 't één of ander wisten, met het onderricht van mij en mijne neven lastig te vallen. Hierdoor zijn dus, tot dat er een vast aangestelde huisonderwijzer voor mij werd aangenomen , de volgende personen, naar de rij, mijne leermeesters
J
163
geworden: mijne moeder, Mamsel Smidt; de handelsleerling Rutenick; de student, — tegenwoordig Medicinaal-raad, — Caspar, te Bützow; de apotheker. — tegenwoordig dokter, — Sparmann, te Stavenhagen; de kleermaker Krenz; de horlogemaker Droz; mijnheer de Rector; oom Herse en verscheidene anderen, wier wijsheid ik evenzoo vergeten heb, als hunne namen. — Ongelukkig kan ik dezen hoogst verwikkelden voortgang in mijne beschaving niet nauwkeurig vervolgen; het was een al te kunstige doolhof, en de draad van Ariadne is mij in den loop des tijds ontglipt; ik moet mij nu bij eenige losse opgaven bepalen. — Van mijne goede moeder heb ik lezen en schrijven geleerd, bij welke laatste kunst oom Herse, die eene zeer schoone hand schreef, ons met voorschriften te hulp kwam. Ik ben tot aan het „fl act uur schriftquot; gekomen, maar geleerd heb ik dit niet; want, toen oom Herse, om in geen opzicht voor den Rector onder te doen, daarmede wilde beginnen, verklaarde mijn vader, dat zulks groote gekheid was; de jongens moesten eene goede hand leeren schrijven, en verder niets. — Uit deze voorbereidende oefeningen kwam ik in de geregelde school, bij Mamsel Smidt. Zij was eene lieve, goede, in mijne oogen destijds zeer schoone dame, aan wie ik werkelijk veel te danken heb. Alles zou ook goed geweest zijn, zoo zij maar geene school voor meisjes uit den beschaafden stand had gehouden, en ik maar niet de eenige jongen onder die beschaafde meisjes geweest was. Wat hebben die kinderen van fatsoenlijke lieden mij geplaagd! — In ieder speeluur had ik met de ontluikende bloemknoppen van het schoone geslacht den hevigsten strijd te strijden, en ik hond het lied: „Toen ik nog in wijde kleeren,
In de school der meisjes ging......quot; voor verbazend
Hauw, en den dommen, latijnschen hexameter: „Est bellum bellum, bellis be 11 are puellis,quot;1) mag diegeen voor mooi verklaren, die 't niet ondervonden
') 'tls toch een schoone krijg, do krijg met schoone meisjes.
164
heeft, mij moet men daarmee van 't lijf blijven; want ik weet, hoe deze kleine, beschaafde furiën mij gekweld hebben. Een uil onder kraaien te zijn, is een verschrikkelijk lot. Slechts twee beminnelijke Eva's-dochters, Mientje van den dominé en Augusta Sparmann, namen mijnen, nog zeer zwakken mannenmoed in hare vrouwelijke bescherming ; en, wanneer de menschen beweren, dat mijne vrouw eene zachte pantoffel-regeering over mij uitoefent, zoo heeft zij hare heerschappij slechts te danken aan de herinnering mijner hulpbehoevendheid in de meisjesschool en aan de beminnelijkheid mijner beschermsters.
Naast het hobbelige spoor der meisjesschool draafde nog een mannelijke paedagoog; dat was de kleermaker Krenz, die zeven jaren als kleermakersknecht in Parijs gewerkt had. Hij is een oude, goede man, — hij leeft namelijk nog, •— maar heeft zich op zijne veelvuldige reizen zonderlinge levensbeschouwingen eigen gemaakt, die op zekeren tijd, terwijl mijne moeder bij zijn lesgeven tegenwoordig was, op eene hoogst kluchtige wijze aan het licht kwamen. — Mijne zuster kon met de uitspraak der Pransche neusklanken niet goed terecht komen, en ik, domme jongen, lachte daarom; daar keerde mijnheer Krenz zich naar mij toe en zeide: Monsieur Pritz, lach niet; Mademoiselle Lisette is een vrouwspersoon, en de vrouwspersonen zijn van nature dom geboren.quot; — Mijne moeder sprak, lachende: „Mijnheer Krenz, mijnheer Krenz, laat uwe vrouw dat niet hooren!quot; — Mijnheer Krenz merkte zijne misslag, hij werd zeer verlegen en stotterde: , Mevrouw Reuter, P heb ik daarmede niet gemeend.quot; —Natuurlijk werden zulke kleine misslagen gaarne over het hoofd gezien, maar eene kleine, taalkundige verkeerdheid, die hij ons aanhoudend had ingeprent, ontrukte hem den onderwijzersschepter. — Wij jongens waren met ons drieën naar Jabel gewandeld om mijn oom te bezoeken, en die voelde ons nu eens aan den tand, hoe 't met onze kennis van 't Pransch gesteld was. Wij praatten ook uit al onze macht dapper er op los, maar tot ongeluk van mijnheer
165
Krenz, moest ik met „je suis etequot; voor den dag komen. — „August, hoe moet dat wezen?quot; vroeg mijn oom. — „Je suis été,quot; zeide August. — „Ernst, hoe moet dat wezen?quot; vroeg mijn oom verder. — „Je suis été; mijnheer Krenz zegt altijd: „je suis ete.quot; —Mijn oom schreef een' uiterst humoristischen brief over deze aangelegenheid aan mijn vader, en ■—- mijnheer Droz werd voor het onderwijs in het Fransch aangenomen.
In mijne „Olie kamellenquot; heb ik reeds van mijnheer Droz, — of, gelijk de mensehen hem veelal noemden, — „Droiquot; verteld;1) maar, enkel om aan te toonen, dat ook lieden, die veel beleefd hadden., mijne vaderstad tot eene haven der ruste na de stormen des levens verkozen, wil ik hier op hem terug komen. — Jean Jacques Humbert Droz stamde af van de bekende horlogemakers-familie in het Zwitsersche kanton Neufchatel, die zoovele kunstenaars in de werktuigkunde heeft voortgebracht; de beroemde vervaardiger van automaten, Jacques Droz, was een zijner naaste bloedverwanten. In zijne jeugd mag hij wel wat wild geleefd hebben; — hij was ten minste reeds vroeg een hartstochtelijk jager en werd later soldaat. — In zijn soldatentijd valt na eene gebeurtenis voor, die niet enkel op zijn leven, maar op een dat veel beroemder werd, een beslissenden invloed zou uitoefenen. De denkbeelden van vrijheid en gelijkheid der eerste Fransche revolutie waren zelfs tot in de stille Jura-dalen van Locle en Chaux-des-fon ds doorgedrongen en werden, gelijk overal, van den éénen kant met onbewimpelde geestdrift gepredikt, van de andere zijde met hardnekkige tegenzin afgewezen. Droz, als Zwitsersch soldaat, behoorde tot de laatstgenoemde partij. Op zekeren avond zit hij met verscheidene kameraden onder een glas vin rouge de Valengin; — daar treedt de schermmeester Augereau met de roode jacobijnsche muts de
') Men zie het werk van Fritz Reuter :.UitdenFranschentiid.quot;
Vert.
166
gelagkamer binnen en eischt van de aanwezenden, dit teeken, van vrijheid en gelijkheid, in plaats van de witte Zwitsersche kokarde, op te zetten. Men weigert het; maaide schermmeester wordt dringender en rukt eindelijk mijn goeden „Droiquot; de kokarde van zijn hoed af. — „Ce coquin-la!quot; zeide mijnheer „Droiquot;, als hij het vertelde! — Mijnheer „Droiquot; pakt hem aan, sleept hem naar de keuken en bewerkt hem, bijgestaan door zijne makkers, op de onbarmhartigste wijze met een blok hout. De schermmeester, geheel van streek, moest den anderen morgen aan de zonen van een rijken koopman de bepaalde lessen geven; hij schaamt zich echter om met zijn aldus toegetakeld aangezicht in 't openbaar te verschijnen, verontschuldigt zich wegens dringende bezigheden en verzoekt den koopman hem een rijpaard te willen leenen. Dit kreeg hij, ging 's avonds te paard zitten en — hij keerde niet terug. Hij reed naar Parijs en werd Maarschalk van Frankrijk en Hertog van Castiglione.
Men hoorde hu later in Neufchatel wel van de heldendaden en veldheerstalenten van zekeren Augereau, maar het kwam niemand, het allerminst mijn goeden mijnheer „Droiquot;, in de gedachten, dat deze Augereau de afgeranselde schermmeester wezen kon. Dit duurde evenwel slechts eenigen tijd; Augereau rukte als bevelvoerend generaal Zwitserland in, en maakte zijne wel wat zeer verlengde paardenleening bij den gemelden koopman hierdoor weder goed, dat hij hem vooraf 100 Louis d'or, vergezeld van een' beleefden brief en twee zeer fraaie rijpaarden toezond. -— Nu vermoedde mijnheer „Droiquot; terecht, dat iemand, die getoond had zulk een uitmuntend geheugen voor paarden te bezitten, zulks ook voor slagen zou kunnen hebben, hij achtte het derhalve verkieslijker zijne tegenwoordige betrekking er aan te geven; dat wil zeggen; hij deserteerde, ging naar Bern en van daar naar Mompelgaard (M o n t b é 1 i a r d)— gelijk hij 't altijd noemde. Hier werd hij jachtstrooper, doch hij kwam, — zooals deze tak van nijverheid het in beschaafde landen met zich
167
brengt, — in onaangename verwikkelingen met de overheid, en in nog onaangenamere met zijne geldbeurs, en zoo zag bij zicb eindelijk genoodzaakt, voor 't lieve brood en zijne eigene veiligheid, in de gelederen der Niemv-Franken te treden.
Daar heeft hij nu menige overwinning helpen behalen, maar naar 't schijnt, was hij van der jeugd af meer gedresseerd om op de dieren des wouds, dan op menschen te schieten: hij bracht het althans op het veld van eer niet ver; en de eenige buit, dien hij op zijne veldtochten veroverd had, was zijne eigene uniform, zijn beremuts en slobkousen, die hij op zekeren avond, toen hij voor altijd van de Franschen afscheid nam, om niet geheel onbekleed te verschijnen, had medegenomen.
Hij kwam gelukkig door alle belemmeringen van politie en militaire macht henen, en was, toen zijne vroegere krijgsmakkers aan den slag van Marengo deel namen, juist in Berlijn. Hier lachte voor het eerst het geluk hem toe, hij werd, — de hemel weet door wiens bemiddeling , — kamerdienaar bij den Prins Louis Ferdinand van Pruisen, die genialen, maar loszinnigen vorst, die later, bij Saalfeld, door zijn moedigen dood voor zoovele afdwalingen in zijn leven boete zou doen; — dat wil zeggen, hij werd niet de kamerdienaar bij den persoon des Prinsen zelf, maar bij iemand van het vrouwelijk geslacht, die in buitengewoon nauwe betrekking tot den Prins stond. In 1806 volgde deze dame den algemeenen Pruisi-schen wapenkreet, en mijnheer „Droiquot; volgde natuurlijk haar, zoodat hij, als verwijderde aanschouwer, ook van dien tijd vertellen kon. Ka den verloren slag van Jena en den dood des Prinsen liep mijnheer „Droiquot;, met zijn1 hem toevertrouwden schat, nog eene poos in de algemeene ellende meê; totdat eindelijk een Fransch generaal onder, toestemming van „Mademoisellequot;, hem van zijne verantwoordelijkheid onthief en hem in mijne vaderstad ontsloeg, waar hij zich in de affaire eener weduwe als horlogema-kers-bediende nuttig zocht te maken. Uit dit op weekloon
168
gegrond, voor opzegging vatbaar contract ontstond vervolgens eene op liefde gegronde, en niet voor opzegging vatbare betrekking: liij trouwde met de weduwe en bad een karig bestaan, tot aan bet einde zijner dagen, door het repareeren en smeren van borloges van bet publiek, en bet taalleeren en tongensmeren van ons, jongens. Hij zou misschien vroeger afscheid van dit leven genomen hebben, zoo hem niet, tot aan zijn dood een levendige hoop had staande gehouden; de hoop namelijk op zijn achterstallig loon voor zijn diensten, die hij aan Mademoiselle had bewezen; doch de erfgenaam van Prins Louis, de Prins August van Pruisen, wilde noch zijne diensten, noch zijne verdiensten erkennen; de arme drommel kreeg niets.
Ofschoon nu ook veel, wat niet zeer beminnelijk of loffelijk was, in zijn leven voorkwam, zoo was mijnheer Droz nogtans een zeer goede leermeester voor de Fransche conversatie; want hij wist veel en boeiend te vertellen. Jachtavonturen, soldatengescbiedenissen, beschrijvingen van zijn geboorteland en zoo meer, deden bij ons ongemerkt het begrip der Fransche taal binnensluipen, en zelfs het geestelooze van buiten leeren van regelen, waarmede ik later op de Friedlandscbe school dagelijks gekweld werd, heeft mij geen tegenzin in de moedertaal van mijnheer Droz doen krijgen.
Maar de lichtgewapende macht der Fransche conversatie was niet alleen toereikend, om onzen geest voor de beschaving te veroveren ; het grove geschut der Latrjnsche taal moest te hulp geroepen worden. Mijnheer de Rector werd als oppervuurwerker daarbij aangesteld en bombardeerde ons met Latijnsche woorden; en in 't voorbijgaan wierpen Julius Caspar en Frits Sparmann allerlei vluchtige vuurpijlen in de natuurlijk vaste positie onzer onbeschaafdheid, totdat wij die moesten verlaten. Dat was hard, en ik kan van mij zeiven getuigen, dat ik mij wakker daartegen verzet heb, en wel zóó, dat ik van Frits Spar-mann's, onderwijs, hetwelk zich gelukkig ook tot de geschiedenis uitstrekte, niets verder heb onthouden, dan dat de
169
Kalif Omar de Alexandrijnsche bibliotheek bad verbrand, 't geen, zoo als ik onlangs met verbazing gelezen heb, volstrekt niet waar moet wezen.
Nadat ik uit de meisjesschool was ontslagen, had er voor ons in de gewone vakken van onderwijs eene soort van tusschenregeering plaats, die wij hoogst doelmatig hiermede begonnen, dat wij alles vergaten, wat ons inge stampt was. Dit kon mijn goede vader, voor wien werkzaamheid de eerste levensbehoefte was, natuurlijk niet aanzien; hij zelf onderrichtte ons, hoe vermoeid ook van de dagelijksche zorgen en kwellingen, 's avonds na het eten, in de beginselen der aardrijkskunde naar den Atlas van Homann, waarvan zich gelukkig een exemplaar in 't bezit van den ouden raadsheer Süsemihl bevond. Voor 't overige bood mijn oom Herse de behulpzame hand ; hij gaf ons onderwijs in het schoonschrijven, in de orthogra-phie, in het teekenen, in het rekenen en één uur, maar ook slechts één uur, in de gymnastiek, waarover ik later zal spreken.
Het onderwijs in schrijven en rekenen ging, zooveel ik mij herinner, op de gewone wijze en met het gebruikelijke nut voor ons voort; het teekenen echter bracht ons meer nut aan dan gewoonlijk, ten minste, vergeleken met den tegenwoordigen tijd, waarin de muziekduivel rammelend en fluitend rondgaat en reeds vier- of vijfjarige kinderen verslindt; de muziekduivel, die het oor voor het juiste gehoor, —misschien ook voor 't gehoorzamen prepareert,— maar de beide organen, die voor de beeldende kunst en het praktische leven dienstbaar zijn, het oog en de hand, op den achtergrond dringt. In dien tijd was dat anders: men hechtte ten minste even zooveel waarde aan eene teekening, als aan een wals, en had bij deze keuze nog het voordeel, dat men de uitgaven voor dure piano's spaarde, en zijn huurders en huisgenooten niet door de vingeroefeningen der lieve kleinen verjoeg. Toenmaals werd echter ook nog werkelijk onderwijs in het tee ken en gegeven, waarmede de hedendaagsche dilettanten zich
170
niet meer willen kwellen; zij grijpen terstond naar palet en penseel, om blauwe en roode bloemen te schilderen, die geen Linneüs kent en onze lieve Heer niet geschapen heeft, of landschappen, waarop groene hooistapels in plaats van boomen en gevlekte jachthonden in plaats van koeien te zien zijn. v
Mijn oom Herse schilderde ook, en wel in waterverf, dekverf, olieverf en brandverf, en dat alles zóó voortreffelijk, dat, — gelijk hij met een bescheiden glimlach placht te vertellen, — hem eenmaal hetzelfde was overkomen, als den ouden Griekschen schilder Zeuxis. Toen hij het in olieverf geschilderde portret van dominé KnO-chel, — volgens zijn zeggen, om te drogen; naar de meening van anderen, om toch eens te laten zien, wat hij kon, — voor 't open venster geplaatst had, kwam de oude glazenmaker Bade voorbij, nam zijn hoed af en zei: „Goeden morgen, domeneer, hoe maakt het uwe lieve vrouw ?quot; — Hieruit kan men opmaken, dat o f mijn oom Herse een groot kunstenaar, of de oude glazenmaker Bade heel bijziende, of ook wel dat deze een erge deugniet geweest is, en dat zijn compliment niet dominé Knöchel, maar mijn' oom Herse aanging, die, half achter zijn werkstuk verborgen, het effect wilde bespieden.
Oom Herse zou ons waarschijnlijk ook dadelijk tot schilderen verleid hebben, zoo mijn vader er niet geweest was, die zelf uitmuntend teekende, gelijk zijne studiën in krijt bewezen, die hij, onder de leiding van Riepenhau-sen, in Göttingen, gemaakt had. „Eerst loopen en daarna dansenquot; was zijne meening, eu toen ik hem eens een met rood en zwart krijt, naar 't mij voorkwam, zeer fraai uitgewerkten hond liet zien en mij reeds van zijne bewondering verzekerd hield, begon hij op eene verschrikkelijke wijze met zwart krijt in mijne roode kleur te werken, zoodat daarvan niets meer te zien bleef, maar het stuk in natuurlijkheid wou, naar hij mij zeide.
De stellige toon van mijn vader en de gekleurde kunstgewrochten van mijn oom brachten mij nu erg aan het
171
twijfelen, wie van beiden de grootste kunstenaar was. — Op zekeren avond, toen oom Herse uitgeniesd had, — hij moest namelijk 's avonds altijd niezen, zoodra hij iets wits zag, en daar nu juist eene daglo oners vrouw met een witten boezelaar de markt over ging, had hij haar stap voor stap, met zijn neus, vergezeld; — alzoo, toen hij uitgeniesd had, vroeg ik hem: „Oom! wie kan beter schilderen, gij of mijn vader?quot; — Mijn oom Herse niesde bij die vraag nogmaals, waarschijnlijk uit bescheidenheid, en zeide eindelijk: „Hm! hm! — Dat 's ook zoo'n domme vraag.—Daar moet je je vader naar vragen.quot; Natuurlijk wist ik nu niet, hoe schielijk ik toch naar mijn vader zou loopen om hem dezelfde vraag te doen; waarop hij antwoordde: „Oom Herse.quot; Met dit bescheid kwam ik weder, om het mijn oom mede te deelen. Hij kuchte een paar malen en sprak eindelijk: „Domme jongen, wie heeft je dat geheeten ? — Maar, als hij 't zelf zegt, dan. .. .quot; De slotzin ging verloren, daar de dagloonersvrouw terugkwam en mijn oom weder aan 't niezen geraakte.
Na al deze mededeelingen laat het zich begrijpen, dat wij de teekenlessen gaarne en ook met werkelijk nut waarnamen: doch de liefste les bleef ons altijd de ortho-graphische. Dat zal menigeen, die zich met de lange eu korte klanken heeft moeten kwellen, onwaarschijnlijk voorkomen, maar —■ hij heeft ook geen oom Herse tot onderwijzer gehad. Deze goede man deed bij de bittere koffie der orthographie zóó veel suiker, dat die daardoor zelfs het niet er aan gewende gehemelte des kinds zeer lekker smaken moest- Hij dicteerde ons met allerlei korte volzinnen ; maar, om ons genoegen te geven, werd hij in de orthographische leeruren een dichter en bedacht een' vol-ledigen roman, met alle mogelijke ingrediënten, uitgezonderd de liefde, die hij er, denkelijk om onzen kinderlijken leeftijd, uitliet. De roman, — de eerste, dien ik genoten heb, — was, naar den held, „Waldmannquot; getiteld, en begon juist zóó als de tegenwoordig zeer in zwang zijnde, in de Noord-Amerikaansche gebergten spelende ro-
172
mans, met een berenavontuur. Dezelfde angst des jagers; dezelfde hardnekkige vervolging van den beer; dezelfde wonderlijke redding. Na deze wordt „Waldmannquot; dooiden jager, als een naakt, klein kind op onbegrijpelijke wijze in zijne weitasch gevonden en wordt met den tijd een zeer braaf mensch. Monniken en nonnen beproeven beurtelings al het mogelijke, om hem zeer ongelukkig te maken, wat hun niet gelukt, daar „Waldmannquot; vaneen kluizenaar de kunst geleerd heeft, zich onzichtbaar te maken. — Verder zijn wij niet gekomen, en mijne onbe-scheidene nieuwsgierigheid was daaraan schuld; ik vroeg aan mijn' oom, hoe hij zulks toch had kunnen doen. Om een antwoord was oom nooit verlegen; hij zeide kortaf, dat die lieden tot dat einde bilzenkruid gerookt hadden. -—• Hoeveel hartzeer heeft die uitlegging mij gekost! — De zaak kwam mij hoogst onwaarschijnlijk voor; maar, oom Herse had het gezegd, en zijne autoriteit aan te tasten was in mijne oogen een crimen laesae majesta-tis. — Ik besloot, om zeker te zijn eene praktische proef te wagen. — Bilzenkruid kende ik; het groeide in overvloed op de oude timmerwerf; ik kon mij gemakkelijk eenige bladeren verschaffen. — Maar het roo-ken! — Ongeveer op straffe des doods was het rooken door mijn vader verboden, en indien ik het ook al in het belang der wetenschap heimelijk zou gewaagd hebben , hoe zou ik voor in ij alleen hebben moeten ondervinden, of ik onzichtbaar werd, of niet? —■ Ik kwam dus tot het besluit, de proef aan onzen ouden Frederik te wagen. — Onder het voorwendsel, hem eene püp van mijns vaders tabak te stoppen, vulde ik zijne pijp met bilzenkruid en voegde er eene dunne laag bij van vaders „J u s-tu squot; ; dit valsche mengsel bracht ik hem in de dienstbodenkamer en ging tegenover hem zitten, om hem weldra onzichtbaar te zien worden. Frederik rookte er dapper op los; de eerste halen smaakten hem blijkbaar zeer goed; ik zat vóór hem en staarde hem onafgebroken aan, gelijk een natuuronderzoeker, die een belangrijk verschijnsel
173
gadeslaat; slechts met dit onderscheid, dat de natuuronderzoeker meestal op het verschijnen van ietsbuiten-gewoons wacht; ik echter, op het verdwijnen van iets gewoons. — Nu moet hij haast door de laag tabak heengerookt hebben, — nu komt hij aan't bilzenkruid,— nu moet hij spoedig verdwijnen. — Maar, de oude Fre-derik rookte volkomen zichtbaar voort; nu, laat hij maar! onzichtbaar moet hij toch worden, al duurt het nog een poosje. Maar neen! Frederik begon herhaaldelijk uit te spuwen, hij snoof in den rook rond en eensklaps reikte hij över de tafel heen, en pakte mij met de eene hand bij den kraag, zeggende: „Verwenschte bengel! wat voor duivelstuig heb je in mijn pijp gestopt?quot; En daarbij zocht zijne andere hand mijn oor te vatten. — Te vergeefs poogde ik te ontsnappen; Frederik hield goed vast. Wat heb je in mijn pijp gestopt? Eindelijk kwam het hooge woord er uit: ,Bilzenkruid.quot; •—- „Bilzenkruid? Wat?'t Kan zoo waar wel „zwartdeegquot; ') wezen? — Wil je mij met dat tuig vergeven?quot; — Nu moest ik dus, door den nood gedrongen, tot de belijdenis van mijne misdaad komen, en het ongeluk wilde, dat mijn vader daarop de kamer inkwam. Hij vroeg wat hier te doen was, en daar ik in het bewustzijn mijner schuld, zweeg, verhaalde Frederik de zaak op zijne manier en voegde er aan 't slot bij: „En neem me niet kwalijk, burgemeester! — „Mijnheer de raadsheer praat de jongens allerlei dwaasheden in 't hoofd. — August heeft gisteren zijn nieuwe broek met vitrioololie ingesmeerd, omdat mijnheer Herse hem daarmeê het kleuren van hout geleerd heeft; Ernst heeft hij gewezen, hoe hij houvasten snijden moest, en die zit den he.jlen dag in de schuur en maakt houvasten en heeft mijn' fretboor weggehaald; en deze knaap laat mij zulk duivelstuig rooken. Niks als schelmstukken leeren ze bij den raadsheer!quot; — Mijn vader deed den toorn van den ouden Frederik bedaren door een pond tabak; ik echter werd tot een nauwkeuriger onderzoek medegenomen, en daar mijne eenige ') Benaming van het zoogenoemde „oleum foetidum.''
174
verontschuldiging hierin bestond, dat ik mij op de geloofwaardigheid van oom Herse en op zijn' roman beriep, verlangde mijn vader mijn manuscript van „Waldmannquot; te zien, 't geen hij terstond zeer ijverig begon door te lezen. Dit is, zooveel ik weet, de eenige roman geweest, dien mijn vader in zijn leven gelezen heeft. Hij verklaarde dan ook aan mijne moeder, — wij, kinderen, mochten dat natuurlijk niet hooren, — dat hij in zijn gansche leven zóó iets mals niet had gelezen, en oom Herse werd verzocht het slot der geschiedenis achterwege te laten. Hij deed dit waarschijnlijk ook zeer gaarne, daar ik nog heden niet begrijp, hoe hij, zonder het aanwenden van de vreeselijkste spook- en toovermiddelen, het wonderbaarlijk verwarde en ingewikkelde begin had kunnen oplossen.
Met de romanschrijverij was het dus na eenige weken gedaan. Met de gymnastiek had het ongeluk reeds in de eerste les plaats.
Mijn oom Herse had duistere geruchten omtrent de pogingen van den ouden „turner,quot; Vader Jahn, vernomen , én daar hij met diens familie bekend was, zich ook sterk voor allerlei lichaamsoefeningen geïnteresseerd en ook, — gelijk hij somtijds, onder vier oogen verzekerde, — tot het deugd verbond behoord had, zoo kon het „turnenquot; hem niet onverschillig zijn, en hij besloot, daar hij zelf te dik tot het beoefenen dezer kunst geworden was, in ons den zin voor de nieuw uitgevonden gymnastiek door praktische oefeningen op te wekken. Bruggen en rekken en andere t u r nwerktuigen waren, wel is waar, mijn' goeden oom geheel onbekend; maar daarentegen had hij een ladder, die voor den koestal stond en naar den hooizolder geleidde. Die ladder was door hem tot onze gymnastische evolutiën uitverkoren. Wij moesten er op den rechten en op den verkeerden kant tegen opklimmen; wij moesten achteruit en vooruit door de sporten kruipen; wij moesten ons beurt om beurt met beide handen op deze sporten naar boven werken, en alles ging
175
zóó uitmuntend, dat oom in de volheid zijner blijdschap zijne „tantequot; riep, opdat zij zich ook door den aanblik onzer jeugdige spelen mocht verkwikken. „Tantequot; schudde echter met het hoofd en zeide: „ Oom, dat zijn nuttelooze kunsten! En de jongens zullen er de beenen nog mee breken en hunne kleêren scheuren, en dan zult gij 't met de burgemeestersvrouw aan den stok krijgen.quot; — En met die woorden ging zij in den tuin.quot;—„Wel, tante, wat ben je toch altijd bang!quot; sprak oom, en de oefeningen werden voortgezet. — Nu zou er nog een bijzonder kunststuk uitgevoerd worden; August en Ernst hadden het gelukkig gedaan gekregen, maar mij, als den zwakste, — want ik was toenmaals, zooals de menschen zeggen, nog maar „een zwak stumperd van eeu kind,quot; — verliet de kracht en ik viel van de ladder, gelukkig in den weeken koemest. — „Jongen!quot; riep oom Herse, naar mij toespringende, „heb je ook ergens pijn?quot; — „Neen, oom, maar mijne broek!quot; — „Laat dat maar loopen! Dat vegen wij gauw af.quot; — Gelukkig had ik een donkergroene broek aan, uit eene afgelegde jas van mijn vader vervaardigd, en toen oom met eene stroowisch het ergste had afgeveegd , verklaarde hij, dat er niets meer van te zien was. „Maar nu willen we naar binnen gaan!quot; sprak hij, — „en jelui moet er geen van allen een woord van aan tante zeggen.quot; — Dit was nu, in zoo verre, opperbest; te zien was er ook eigenlijk niets; maar — maar •— tante kwam binnen en tante rook iets. „Wel drommels! wat stinkt het hier!quot; En dit zeggende, ging zij om de tafel rond, aan welke wij zeer stil en ijverig met teekenen bezig waren, en berook ons allen. — Tante had een zeer dunnen en zeer fijnen neus; uit de loopbaan van mijn oom, als apotheker, had zij de liefhebberij voor reukpoeder en geparfumeerde kaarsjes mede in 't raadsheersleven genomen; op hare tafel stond steeds eene lichtblauwe glazen vaas met rozen- en lavendelbladeren en om haren hals waren amberkralen geslingerd; — wat wonder dus, dat zij mij eindelijk als den verbreider van
176
die afschuwelijke geuren ontdekte! Ik werd in allerijl weggezonden , en mijn goede, beste oom Herse moest eene strafpredikatie aanhooren, waardoor bij voor altijd aan het onderwijs in de gymnastiek een' tegenzin kreeg.
Of de meeningen van den ouden Frederik over 't onderwijs van oom Herse mijn' vader ongerust hadden gemaakt, dan wel of „Waldmannquot; hem verschrikt had, dan wel, eindelijk, of hij als burgemeester den raadsheer nauwkeuriger van zijne geniaal inconsequente zijde kende, die met het onderwijzefsberoep zoo slecht overeenkwam, —■ hoe dit zij, — ook deze school werd voor mij gesloten en tevens eindigde de vroolijke kindertijd. De jongensjaren begonnen. Een gesalarieerde candidaat in de theologie werd als onderwijzer in huis genomen: er werd een strengere regel van tucht en orde ingevoerd en ik kwam derhalve nu met krachtige schreden in het ernstige leven, waarmede ik mij in deze beschrijving niet mag bezig houden, daar de mededeeling van zoovele bittere teleurstellingen mijne stemming zou kunnen bederven. — Slechts de eerste verstoorde illusie, die my vreugde scheen te zullen bereiden en mij ten slotte een' overloopenden bitteren beker reikte, moge hier, als een voorbeeld van vele anderen, eene plaats vinden. — Mijn peetoom, de baljuw Weber, bezat twee kleinoodiën, die onafscheidelijk van hem waren, zijn Jenasche „Ziegenhainerquot; en zijne snuifdoos van geel gevlekt palmhout, een aandenken van een reeds lang overleden vriend. Op eene wandeling door de velden verloor hij die doos; gelukkig vergezelde ik hem en wist ik nauwkeurig, welken weg wij genomen hadden; ik ging dus, oplettend zoekende, terug, en had het geluk de doos te vinden. De blijdschap van den ouden heer was mij onbegrijpelijk, daar ik nog geen gevoel had voor een aandenken en op mijn tiende jaar nog geene langgeleden gestorven vrienden hebben kon; — hij was zoo blijmoedig aangedaan, dat hij mij herhaalde malen de hand op het hoofd legde, en zeide: „Nu, mijn Frits! mijn beste jongen! daar zal ik aan denken.quot; — Eenigen tijd daarna
177
werd ik bij hem op liet slot ontboden, en werden mij drie dikke boekdeelen, als belooning voor het vinden dei-snuifdoos, overhandigd. — Mijne vreugde was buitengewoon : juichend kwam ik t'huis en liet mijn' schat, de drie dikke boeken, aan mijne moeder zien; de titel werd bekeken, het was, — schrikt niet, vrienden mijner jeugd! gij, die onder den last van dit werk hebt gesteund en gezucht! — het was: „Schellers Lexikon.quot; Ja! deze blijdschap is mij later niet weinig verbitterd, en de snuifdoos van den ouden baljuw werd voor mij eene doos van Pandora, uit welke over mijn jeugdig hoofd veel kommer en leed werd uitgestort.
Over den toestand der wetenschappen in mijne lieve vaderstad meen ik thans genoeg gezegd te hebben; mij blijft nu nog over, hier een paar woorden bij te voegen over den bloei der schoone kunsten, 't Zal slechts weinig kunnen zijn, aangezien ik de teeken- en schilderkunst reeds in het voorafgaande heb vermeld. De voortbrengselen der bouwkunst laten zich, na den beroemden kerkbouw van 1790, in eenige nieuwe woonhuizen, stallen en schuren gemakkelijk optellen: de hoofdbezigheden dezer kunst bestonden in het van tijd tot tijd wederkeerende repareeren der gebouwen, het optrekken van nieuwe schoorsteenen en het verbeteren van verweerde leemen muren. Het toezicht over deze gebouwen was aan twee metselaarsbazen en aan eene timmermansfamilie toevertrouwd, welke laatste door drie broeders: „de dikke Dohm-streichquot; — „scheefwang-Dohmstreichquot; — en „daspoot-Dohmstreichquot; werd vertegenwoordigd. Later kwam hierbij nog „Hans Dohmstreich, junior,quot; van wien ik hier slechts melding maak, omdat hij eenmaal eene oprechte blijdschap en bewondering in de stad te weeg bracht door de samenstelling van een „getanden draagbalkquot;, die nog heden als kunstwerk in de oprijpoort van een Stavenhager medeburger wordt aangewezen. De beoefening der kunst van de zijde der monumenten heeft, zooveel mij bekend is, slechts éénmaal plaats gehad, toen magistraat en burgerij
Eeuter. romm. 3e di-uk. 12
178
besloten de deuren van de gezamenlijke stadspoorten, die tot dusverre aan houten palen hingen, aan steenen pilaren te hangen. Ook deze zijn thans nog in hunne oorspron-keliike gedaante te zien, op één na, die hersteld moest worden, daar hij dadelijk in den eersten winter door een houtwagen werd omgereden, waaraan, zooals lici e hegrijpen is, niet zoo zeer de uitvoering van het bouwwerk, als de ongeschiktheid van den voerman schuld had.
De' plastische kunst zou ik eigenlijk geheel kunnen overslaan, want, wat de „burgerlijke houten-draaiersfamilie, Schwertfeger, zooals men in Weenen zeggen zou, daarin te voorschijn bracht, bepaalde zich steeds bij dezelfde soort van rammelaars, poppen en stokpaarden; —doch het verdient wellicht vermeld te worden, dat de „pottenbakker Bottelierquot; een kunstwerk van dien aard vervaardigd heeft. Slechts één; maar dit ééne was ook een leeuw, die op het tabakskistje van mijnheer den Rector aangebracht was, en die mij eens eene scherpe berisping op den hals haalde, daar ik hem voor het welgelijkend afbeeldsel van den halfgeschoren poedel, Philo, aanzag: - deze poedel behoorde den vroolijken dokter Weber en was m allerlei kunsten zoo bekwaam, dat hij somtijds, wanneer hem en zijn meester de Stavenhager verveling kwelde, met dezen te zamên eene pijp tabak rookte.
Kan ik omtrent deze kunst slechts uiterst karige mede-deelingen doen, zoo geloof ik daarentegen den dank der hedendaagsche wereld te verdienen, wanneer ik mij over die andere kunst, die in hare volkomene ontwikkeling de zielen treft, en waar de oefening harer eerste beginselen plaats heeft, het voor de buren onveilig maakt, breedvoeriger laat hooren. De verbazend hooge vlucht, die de muziek ook in mijne vaderstad heeft genomen, ken ik en weet die ook, als met den geest des tijds overeenkomende, te waardeeren; — zoo men echter meent, mij heden ten dage, bij een toevallig bezoek in Stavenhagen, door zangver-eenigingen, liedertafels en eerstbeginnende Dreischocks en Catalani's in legio, te kunnen verbazen, zoo ver-
179
gist men zich, want ik zeg met Rabbi Akiba: „dat is alles reeds meer vertoond,quot; al was bet ook niet op zoo uitgebreide en volkomene wijze. Maar, wat mij in waarheid doet verstomd staan, is de ontzettende toeneming
' O
van instrumenten van allerlei soorten in mijne vaderstad, van den statigen vleugel af tot den eenvoudigen tafelvorm toe; en die verklaring kan niemand vreemd voorkomen, die, zoo als ik in mijne jeugd, het schrale, teringachtige ouderpaar gekend heeft, waarvan deze breedgeschouderde en vierhoekige nakomelingschap afstamt. — Indien dat, op den weg der natuurlijke vermeerdering, zóó voortgaat, zie ik nog in den loop dezer eeuw het tijdstip komen, waarop de Stavenhager Thesaurie genoodzaakt zal wezen , om, tot het onder dak brengen van al deze „Instrumentenquot; buiten de poorten muzikale schuren op te richten en op stadskosten de ivoren tanden van dit gezelschap met opgesperde monden, dagelijks met toekomst-muziek te voêren.
Van moederszijde is mij de, —meer dan paddestoelen, muizen en mosschen , — vruchtbare familie van het heden-daagsche „Instruinentenquot;-geslacht zeer wel bekend; — minder van vaderszijde ; want de overgrootvader er van was bij mijnheer den Rector in huis en steeds zeer gesloten en zwijgende van aard, met wien wij, kinderen, ons niet konden bezig houden; maar met de overgrootmoeder, die zwart verlakt en bij tante Herse in den kost was, hebben wij veel pleizier gehad, 't Is waar, de oude dame was ook meest altijd ontstemd, en hare schelle stem deed zich somtijds zeer kijfachtig hooren; maar, daaraan stoorden wij kinderen ons niet; wij waren veeleer zoo vrijpostig, haar met allerlei wijsneuzige vragen aan den tand te voelen en dan de uitwerking te beluisteren, die deze op haren eerwaardigen, maar nog altijd teeder besnaarden boezem uitoefenden. Ach! wat sprong en klopte het daarin nog steeds, in weerwil van haar hooge jaren! —Zij had in het midden van haar lijf een rooden knoop: als men daaraan trok, dan ging zij, — gelijk oom Herse het
180
uitdrukte, — „dol te werkquot;, en daar wij, kinderen, ons voor dat „dol te werk gaanquot; zeer interesseerden, werd er zoo lang aan dien rooden knoop getrokken, totdat oom Herse het ons ernstig moest verbieden, omdat het de oude dame te veel opgewonden maakte en voor hare constitutie schadelijk kon zijn. Ofschoon noch oom, noch tante Herse zich met haar bemoeiden, hield zij het toch bij beiden jaren lang in ééne kamer uit, en ging slechts af en aan eens in de buurt, b. v. bij ons, op visite; er moest dan echter een klein danspartijtje met punch gearrangeerd wezen, want van beiden was zij eene groote liefhebster, in weerwil van haar oude, waggelende beenen. Haar beste vriend was de oude Zoch, die de kunst verstond, haar in eene gunstige stemming te brengen. Dan vertelde zij menig fraai stuk uit den ouden tijd; oom Herse haalde zijne viool van den spijker, — ook eene vriendin der oude dame, — en er ontstond dan eene samenspraak, die misschien somtijds wel min of meer in eene kibbelarij en kijfpartij ontaardde, maar over 't geheel toch zoo vroo-lijk was, dat oom Herse en Zoch zich gedrongen voelden hunne vroolijke luimen en hunne welluidende stemmen in dit duo te mengen en dan ging het er op los;
,'tGlas omhoog, maar niet gemorst!
't Schoon geslacht geprezen!
Wie hier tegenspreken dorst,
Zou een zondaar wezen.
Zou een zon-, een zon-, een zon-.
Zou een zondaar wezen!quot;
Behalve de vermelde stamhouders der tegenwoordig zoo uitgebreide familie werd er in de buurt nog een „vleugelquot; of zoogenaamd „staartstukquot; gevonden; hij stond echter niet op stadsgrond, maar op den domeingrond der oude timmerwerf en behoort derhalve , strikt genomen, niet tot den kring onzer beschouwingen; doch, daar't eenmerk-waardige vleugel was en de eerste, dien ik gezien heb, zullen mijne lezers het misschien willen verontschul-
181
digen, dat er door mij melding van wordt gemaakt. — Het uitwendige van dit instrument zag er ongeveer zóó uit, alsof een domme jongen gepoogd had een giraffe van gepolijst beukenhout te fabriceeren; en bij vergissing de pooten aan de zijden had ingeschroefd, en niet van onderen. Daarenboven had dit creatuur nog eene zekere overeenkomst met des Rectors dashond, daar het insgelijks op vijf pooten stond. — Wat het inwendige en de bekwaamheden van dit instrument betreft, was het ontegenzeglijk dom, want het is nooit verder gekomen dan tot de triangel wals. 't Is mogelijk, dat zijn vervaardiger het bepaaldelijk voor de triangelwals had gemaakt; mogelijk ook, dat zijn natuurlijk goede aanleg verwaarloosd en niet ontwikkeld was; zooveel is zeker, dat al het slaan, beuken en schoppen slechts de triangelwals kon doen hooren, en dan nog zóó slaperig, dat zelfs mijne tante Christine het niet eens met wijnglazen, — niettegenstaande zij er op een' avond vier aan stuk sloeg, om den invallende triangel te vervangen, — gedaan kon krijgen, het creatuur een levendige belangstelling voor de kunst in te boezemen.
Violen, bassen, klarinetten en fluiten waren toen ook reeds in Stavenhagen, en wanneer er eens eene hooge vereering der heilige Cecilia moest plaats hebben, werden uit de naburige steden bazuinen, fagotten, trompetten en pauken, als milde bijdragen ingezameld; voor de gewone behoeften was intusschen het spektakel voldoende, dat de vier eerstgenoemde instrumenten maakten. Deze maakten oom Herse's kapel uit, waarmede hij vaak in schoone zomernachten, met fijn overleg, de niets kwaads vermoedende ingezetenen kwam overvallen, en wee hunner! zoo zij niet uit hunne bedden kropen en zich in hun nachtgewaad niet ten minste aan 't venster vertoonden om voor de kostelooze verrassing dank te zeggen; — zij kregen dan nooit weder de bekende variatiën op: „ Gister-avond was neef Michel hier,quot; te hooren, ten minste niet in hunne onmiddellijke nabijheid. — Alles juist zoo, als
182
tegenwoordig bij de zangvereenigingen en liedertafels. Bij zulke gelegenheden speelde oom op de viool, even als hij gewoon was, bij alle gelegenheden, de eerste viool te spelen; den bas behandelde August Heinze, die ook, als erkend muzikaal genie in staat was, alle o\ erige instrumenten te bespelen; ongelukkig echter niet alle te gelijk, waardoor de kapel veel vereenvoudigd zou geweest zijn. De oude Zoch blies de klarinet, en de muzikant Stunner de fluit. De fluit gaf aan mijn oom als dirigent op den duur veel hartzeer; hij beweerde dat Sturmer de „gatenquot; niet precies genoeg stopte, „maar liet hij er goedhartig op volgen, „hij kan 't ook juist niet helpen; tot behoorlijk fluitblazen behooren tien vingers, en hij heeft er maar negen; den éénen hebben ze hem, toen hij militair-trompetter was, afgeschoten.quot; — Voor trian-gelsch en turksch muziek werden dan nog vrijwilligers uit den stand der winkelbedienden aangeworven, die zich daarbij vreeselijk veel moeite gaven,en bij iedere gepaste of ongepaste gelegenheid, als flankeurs, met de scherpe tonen hunner instrumenten op de ooren der toehoorders losbarstten.
Op de vleugelen des gezangs zweefde in de allereerste plaats August Heinze, — zooals ik gezegd heb, een alles omvattend genie; — hij waagde het zelfs, mijnheer den Rector in geval van ziekte, als organist in de kerk te vervangen en den koster V oss, als bestuurder van het gezang. De jonge Metz, — die nu de oude Metz wordt geheeten, — verstond de kunst zijn gezang met de citer te accompagneeren, — of was 't eene gitaar ? t kan wezen, maar ik geloof „eene citer;quot; „gitaar zou ik, als voornamer, wel goed onthouden hebben; zij is dus zeker slechts eene herinnering uit mijne latere lyrische levens-periode. Alzoo, eene „citer. Zonder „citei, maar met veel sidderen en tremuleeren zong mijne tante Christine ons 's avonds, op de bank voor de huisdeui, hare lyrische aandoeningen vóór; ik herinner mij nog duidelijk , welk een sentimenteelen indruk het op mij maakte, als zij begon:
183
„Kom, Lina, kom! In 'tdonker. Hier, onder 't stergeflonker--
Hoe fier doorzwemt de zwaan Den blauwen oce---aan.quot;
Het laatste woord zong zij steeds zóó, gelijk ik het geschreven heb; waarom? dat weet ik niet; de reden daarvan lag zeker in de melodie, van welke ik gaarne wil bekennen, dat ik niets begrijp. — Maar tante Christine vergenoegde zich niet enkel met de lyrische voordracht, zij klom in een trio, dat zy met nagemaakte stemmen in bas, alt en sopraan, of — zooals wij zeiden, — „fijn en grofquot; voordroeg, tot het hoogste gebied der dramatische zangkunst op.
Personen; een officier; de portierster van een klooster; de priores.
1ste tooneel.
Portierster, (fijn).
„Wie klopt daar?quot;
Eene stem van hiiteii, (grof).
„Een officier ■— — — — —
'if:
f 1 I
; il Ü!
Portierster, (fijn).
„Heer officier, wees niet zoo koen Voor onze kloostermuren!
AVant ga ik naar de priores, Dan zult gij dat bezuren.quot;
Stem van huiten, (grof).
„O! haast u wat en ga toch heen Naar mijne nicht, de priores. En dien mij aan!quot;
m
U I d i
ïSf
r
184
2lt;le tooneel.
Portierster, (fijn).
,Vrouw prioresse! wil verstaan
Wat ik u heb te melden:
Ik dien uw' neef, een held, u aan,
Het toonbeeld aller helden.quot;
Priores, (half fijn, half grof).
„Mijn neef! o Heer! het wordt mij bang;--
Waar toeft hij nu zoo lang?quot;
Portierster, (fijn).
„Daar komt hij!quot;
3de tooneel.
Officier, met hoogst eerbiedige buiging, (grof).
„Geëerde nicht! wees zeer gegroet!
Gij zijt mij wis vergeten;
Maar 'k zal u zeggen, — want het moet, — Wie 'kben, en hoe geheeten.quot;
Priores, (half fijn, half grof).
„Uw naam?quot;
Officier, (grof).
„Mijn naam is Hans Van Pulverrook.quot;
Priores, (half fijn, half grof).
„Van Pulverrook? —Zóó heet ik ook.''
Officier, (grof).
„Dat is mij lief.quot;
Verder zong mijne tante deze opera nooit; mijne moeder stond het niet toe, waarschijnlijk, — zooals ik naderhand bedacht heb, — omdat dit gerecht, door het nu volgende bestrooien met het zout en de specerijen der liefde, voor ons kinderlijk gehemelte al te prikkelend zon gewor-
185
den zijn. Tante Christine was overigens ook de beoordeelaarster van onze kinderlijke, muzikale pogingen ; over mijn' neef Ernst, mijne zuster Lisette en mij, brak zij onvoorwaardelijk den staf en voorspelde, dat van ons, in deze kunst, nooit iets zou terecht komen; mijn' neef August, daarentegen, profeteerde zij de schitterendste toekomst als zanger. Met leedwezen moet ik bekennen, dat ten opzichte van ons, de drie veroordeelden, hare profetie volkomen is vervuld geworden; maar met grooter leedwezen moet ik tevens berichten, dat ook mijn neef August in plaats van opera-zanger slechts predikant geworden is. — De familie Reuter uit Stavenhagen mag op ééne lijn geplaatst worden met de familiën Crull en Loeper in Nieuw-Brandenburg, van welke mijn geniale vriend en bevoegde rechter in muzikale zaken, de heer Richter, de verpletterende uitspraak heeft doen hooren: „Geen Loeper zingt en geen Crull zingt.quot;
Wanneer ik nu, van de schitterende hoogten der muzikale kunst in het bescheiden gebied der dichterlijke nederstort, — ik gebruik opzettelijk dit woord in plaats van „afdalen,quot; -— daar dit laatste voor onzen tijd niet meer past, zooals men gemakkelijk kan berekenen uit het verbazende verschil van het inkomen, dat door den staat aan eene opera-zangeres betaald wordt, en het honorarium, 't welk de boekhandelaar den dichter aanbiedt; — wanneer ik mij dus nederstort, zoo val ik in Stavenhagen op een hoogst onvruchtbaren grond. — Is het waarheid, dat mijnheer de Rector eenmaal, met behulp van zijn „rijmlexi-konquot;, een hoogduitsch gedicht vervaardigd heeft? — Ik weet het niet, en zoo ik het wist, mocht ik het gaarne verzwijgen; ik zou gaarne den roem, de eerste dichter van Stavenhagen te zijn, er bij inschieten; maar -— maar! — Gelijk alles, wat ik tot dusverre hier geschreven heb, louter waarheid is, zoo wil ik ook in dit geval mijne ijdelheid aan de waarheid ten offer brengen: juffrouw Tiedten is het eerste dichte rlijke genie van Stavenhagen en wel, even als ik — een platduitsch genie! Zij was
186
eeue kleermakerswednwe en naaister, en terwijl zij diclitte, naaide zij, en terwijl zij naaide, diclitte zij. Zij had zicli zelve eene taak opgelegd, die in onze dagen niet licht door eenig dichter zal vervuld worden, namelijk, om alle namen der inwoners van onze stad, hunne beroepsbezigheden en hunne betrekkingen tot elkander, als buren, in eene soort van klappermansrijmpjes te behandelen. Slechts een klein fragment is daarvan door mij uit den stroom des tijds gered, maar dit moet ook voor de wereld bewaard blijven, en hier is het;
»Süsemihl kijkt uit het luik,
Sparmann geeft hem nu een kruik;
«Wel bekome 'tje! zegt Sohst.
En Bank zegt: ))Ik dank je!quot;
Behalve de zucht tot navolging, deze apen-eigenschap in den mensch, waaraan met recht het grootste aantal van alle poëtische zonden is toe te schrijven, en die ook mij verleidde om juffrouw Tiedten na te streven, bezielde mij in 't eerst niet zoo zeer eene Lina of Mini of Stina, of eene Rosalia, Natalia of Amalia, maar een ganzen-jongen. De eerste helft van mijn eerste rijm begon heel aardig met „Rosen1', maar in plaats dat ik daarop nu, verstandig genoeg met „losen1' of nog beter „kosen zou rijmen, moest juist de ganzenjongen van mijnheer den baljuw mij in den weg komen, die last had, de uitgevallene penneschachten der ganzen op te zamelen, daar de baljuw slechts met zomerschachten schreef en nu rijmde ik in den tweeden regel met „Posen1 ') daarop. Ik bedacht dit eerste rijmpje op een zoogenaamden „wipwap2, waarop ik met Karei Nahmacher zat; ik dichtte;
»Im Frühlinge blühen die Rosen,quot;
't feen reeds daarom slecht was, dat het eene onwaarheid in
O
) Posen beteekent penneschacht. — Daar het woord op Rosen rijmen moet, kan het in t Hollandsch niet worden teiug-
V F R T
gegeven. v
187
ons klimaat bevat; en, toen ik den ganzenjongen in't oog kreeg, die zijne opgezamelde zomerschachten in 't rond om zijn hoed had gestoken, zoodat hij meer naar een Indiaanschen Kazike, dan naar een Mekklenburgsch dag-loonerskind geleek, hinkte het tweede gedeelte van mijn vers achterna:
„lm Sommer verlieren die Günse ihre Posen quot;
Alle beginselen zijn moeilijk, zooals de duivel zeide, toen hij molensteenen droeg, en het dichten is een waar paarden-werk, zoo als een mijner Mekklenburgsche collega's zegt; ik gaf dus deze inspanning weldra op en wijdde al mijne genegenheid en mijn' lust aan de vroolijke muze van den dans.
Geen tijd is zóó somber, geene plaats zóó achterlijk, of er wordt met allerlei soorten van been en, mannelijke en vrouwelijke, nu en dan gedanst. Ook te Stavenhagen trok jaarlijks de eene of andere hoogepriester van Terpsichore binnen. Een hunner heette Wurm, een kleermakersknecht, die reeds lang verdwenen is; maar zijn aandenken leeft nog voort in de dansmeesters-gracht, bij de paardenkoppels waar hij op zekeren laten avond in danste. De gracht en hij hebben bij deze gelegenheid elkaar wederkeerige beleefdheden betoond; hij schonk zijn naam aan de gracht, en de gracht hem een ander, evenzóó welriekend aandenken. — Na hem kwam mijnheer Fischer, die spoedig uitgedanst had, daar eenige kwaadwilligen onder de Stavenhager burgerij hardnekkig beweerden, dat hij volstrekt geen behoor -lijke dansmeester was, maar slechts een weggeloopen goudsmidsknecht. — Op deze twee volgde mijnheer Stengel, die het geluk had staande te blijven: zijne afkomst en zyne levensgeschiedenis waren namelijk geheel onbekend en de waarheid van het gerucht, dat hij een weggeloopen boekbindersknecht was, kon niet bewezen worden. Mijnheer Stengel voerde eene vrouw en eene schoonzuster met zich, deels als voorwerpen om af te ranselen, deels omdat zij
188
voor hem zijn daaglljksch brood en zijn' borrel moesten verdienen. Hem zeiven had de hemel in zijn toorn tot dansmeester gemaakt; zijne voeten waren geschapen om in eene steenbakkerij leem te trappen; en wanneer hij over de straat ging zag hij er uit als een wolhandelaar, die zijn middagmaal door loopen wil verteren, om niet in de handen van Mariënbad of Karlsbad te vallen; zijne poriën hadden den dubbelen omvang van die bij gewone men-schen, en de stroomen zweets, die hij in de uitoefening zijner kunst vergoot, waren, tegen de zweetdroppels van andere lieden gerekend, wolkbreuken te noemen, en met zijn1 eenigen zijden zakdoek, — den eersten, dien Stavenhagen tot dusverre had aanschouwd, — niet te stoppen. Zijne danslessen gaf hij in ons huis op de Raadhuiszaal, en als hij „tempêtequot; danste, dreunden de grondzuilen van dit gebouw. 'tWas een waar geluk, dat de magistraat, de stadsomroeper, de wijkdienaren en de leden van den Raad geene danslessen namen of daarbij tegenwoordig waren; zij zouden hem anders voorzeker ter zake van het vernielen van stedelijke gebouwen tot verantwoording geroepen hebben.
Buitengewoon veel moeite kostte het mijne moeder en tante Christine, om mijn vader van de nuttigheid dei-dansles te overtuigen; hij kantte zich hardnekkig tegen dien eisch aan, en er bleef eindelijk voor de beide partijen niets anders over, dan de beslissing van den baljuw Weber in te roepen; men zou hem verzoeken, bij het thee-uurtje, dat hij nooit verzuimde, zijne meening te zeggen. — Het thee-uur kwam, en ook mijnheer de baljuw. Daar ik wist, welke gewichtige vraag behandeld zou worden, bleef ik onder angstig hartkloppen en wachten in de kamer. Het „proquot; werd door mijne lieve moeder, met al de opgewektheid van een'levendige wensch, voorgedragen; het „contraquot; met eene knorrige gemelijkheid door mijn vader daartegenover gesteld; tante Christine trad als voorspraak mijner moeder op, en mijnheer de baljuw zag de sprekers bedaard aan, zonder iets te ant-
189
woorden, totdat het geschilpunt geheel uitgeput was. Toen wendde hij zich tot mijn vader, en sprak: „Kind lief, dansen is een kluchtig ding.quot; — En tot mijne moeder zeide hij: „Kind lief, ik heb ook van mijn leven dansen geleerd; dat kunt gij mij zeker niet meer aanzien ? ■— Neen, lach daar niet om! Maar, deze dansmeester,— Stengel heet die kerel immers? . . . Er werd aan de deur geklopt. — „Binnen!quot; — En het ongeluk wilde, dat mijnheer Stengel moest binnen komen, om met mijn vader over het locaal te spreken. De baljuw kende den dansmeester niet, en daar het toenmaals nog geene mode in Stavenhagen was , iemand voor te stellen, en de baljuw het ook zeer kwalijk genomen zou hebben, zoo hem de kennismaking met een dansmeester was opgedrongen, bleef hij met den persoon des binnenkomenden onbekend en ging met zijn gesprek voort: „Maar, deze dansmeester,— Stengel heet die kerel immers ? — die infame kerel moet immers, naar men zegt, zijne vrouw zoo slaan?quot; Mijne moeder trok hem aan zijn jas. „Wilt gij iets, kind lief ?'' — Tante Christine trapte hem op zijn voet. — „Waarom trapt gij mij, kind lief? — Ja, — zooals ik zeg — hij moet zijne vrouw slaan.quot; — Daar nu de oude heer zeer doof was, zoodat men hem niets kon toefluisteren, bleven oogwenken, aan de kleêren trekken en op den voet trappen, de eenige middelen om zich te doen verstaan; doch zulke verraderlijke middelen kende de eerlijke ziel van mijn ouden peetoom niet. „Wat beteekent dit? Hier word ik getrokken en daar word ik getrapt? . . . .quot; Mijn vader was ondertusschen met mijnheer Stengel in eene andere kamer gegaan, en mijne moeder zeide, toen de lucht zuiver was: „Maar, mijnheer de baljuw, dat is immers de dansmeester Stengel zelf.quot; — De oude heer zag mijne moeder aan, hij zag tante Christine aan en zeide: „Zoo? dat is dan eene andere zaak! — Maar, kind lief, ik wil toch dien kerel de waarheid eens zeggen.quot; Met die woorden stond hij op, in weerwil van al het protesteeren van tante Christine, eu volgde den dansmeester in de kamer, die
190
naast de onze was. „Zeg eens, vrindje,quot; sprak hij hem aan, „zijt gij de dansmeester? die Stengel?quot; Mijnheer Stengel plaatste zijn lompe voeten in eene beleefde positie, boog zijn zwaar bovenlijf naar voren en begon te zweeten, waarschijnlijk omdat het vóóroverbuigen de huid van zijn rug uitzette en de poriën opende. Hij stotterde eene, hem niet gewone, bescheidene beleefdheid uit, want doorgaans was hij lomp. — Mijnheer de baljuw verstond natuurlijk niets van 't geen hij zeide en ging bedaard voort: - Gij zijt dus die Stengel? — Dan zijt gij een zeer gemeene kerel, daar gij uwe vrouwlui slaat.quot; — Mijnheer Stengel begon sterker te zweeten. — „Indien gij dat nog eens in Stemhagen vertoont, dan wordt ge er uitgezet. Ik heb, als Groothertogelijk ambtenaar, hier in de stad niets te zeggen; maar hier staat mijnheer de burgemeester; ik weet. dat hij het niet duldt, hij duldt zoo'n schandaal in zgne stad niet. Niet waar. kind lief?quot; vroeg hij, zich tot mijn vader wendende, „gij laat hem er uitzetten?quot;
Mijn vader zeide, dat mijnheer de baljuw groot gelijk had; de arme vrouw en de schoonzuster van mijnheer Stengel hadden in den danstijd van het vorige jaar verscheidene malen de bescherming der politie moeten inroepen, en mijn vader had hem toen reeds gedreigd, de concessie te zullen intrekken, en deze bedreiging zou hij in geval van nood zonder twijfel ten uitvoer brengen. — Mijnheer Stengel zweette, zoodat hij zijne toevlucht tot den zijden zakdoek moest nemen. — „Manzoo sprak de oude heer hem weder aan, „hoe kunt gi] gelooven, dat fatsoenlijke lieden hunne kinderen — aan zoo'n — zoo'nquot; — tot mijn vader — „zoo'n tiran, kind lief, wil ik eens zeggen, — zullen toevertrouwen, die zijn eigen vrouw slaat? — Maar, kind lief, als hij nu beloven wil, dat hij ze hier niet weder slaan zal, dan is dat eene andere zaak, en geef gü hem dan uwe kinderen ook in zijne dansschool. Hij ziet er juist niet uit, als of hij zelf bijzonder goed dansen kan, maar, men kan zich vergissen; niemand ziet het mij ook aan, dat ik eenmaal heb kunnen dansen.quot;
191
Daarmede was de zaak afgedaan. Mijnheer Stengel beloofde, zijne dames in Stavenhagen niet meer te zullen slaan, en mijn vader gaf voor ons zijne toestemming om dansen te leeren.
De verlegenheid van mijne moeder en tante Christine, in welke de openhartigheid van mijn waardigen peetoom haar bracht, had echter in dit thee-unrtje nog niet haar einde bereikt. Toen de dansmeester en mijn vader waren heengegaan, kwam de politie-dienaar Luth langs de geopende deur over den gang. Luth was, door zijn vlug, vastberaden wezen, een lieveling van den ouden heer; hij riep hem toe; „Och, mijn lieve Luth. kom jij hier eens even binnen! — Zeg eens, Luth, slaat die kerel, die dansmeester, waarlijk zijne vrouw zoo erg?quot;-—• „Mijnheer de baljuw, als ik niet tusschen beiden was gekomen, dan had hij haar de laatste maal zeker wel doodgeslagen, 't Zou bijna zoo gegaan zijn, als de menschen vertellen, dat Belitz, de blikslager, tot onzen domeneer had gezegd: „Domeneer! Gij slaat uwe vrouw, en ik sla mijne vrouw, en slaag moeten ze ook hebben ; maar. wat te erg is, is te erg; buurman Schuit heeft de zijne doodgeslagen.quot; — „Hm! hm! Dat is dan toch eene verduivelde zaak! — Zeg eens, mijn lieve Luth, pas jij eens een beetje op dien kerel, en als je wat merkt, dan geef je dat dadelijk bij den burgemeester aan.quot; — Tot mijne moeder zeide hij; „Wij willen toch eens zien, kind lief, of die kerel ook woord houdt.quot;— „Ik zal wel extra goed op hem passen, mijnheer de baljuw,quot; zei Luth en hij ging heen.
„Kind lief,quot; zoo ging nu de oude heer, gelijk altijd, zeer luide voort, „die Luth is een flinke kerel; als de burgemeester Luth niet had, zou ik waarachtig niet weten, hoe hij alles gedaan moest krijgen, want op zijne beide raadsheeren valt toch waarlijk niet te roemen.quot; — Mijne moeder geraakte in doodsangst, want vlak tegenover de geopende kamerdeur zat mijn oom Herse, insgelijks met open deuren, en nam, in zijne betrekking als raadsheer, de stedelijke belasting in ontvangst; zij nam derhalve wederom hare toevlucht tot het middel van het aan
192
den jas trekken en met de oogen wenken: tante Christine begon hem weêr op zijn voet te trappen. — Mijnheer de baljuw zag haar beiden eenigszins weifelend aan en zeide: „Ik praat immers niet meer van den dansmeester; ik praat maar van de beide raadsheeren. De één, de oude koopman Süsemihl, is een wauwelaar, en de ander, de raadsheer Herse.....quot; — Nu sprong mijne tante Christine op en wees, terwijl zij den arm van mijnheer den baljuw greep, op de geopende deur. — De oude heer begon er bij deze eenigermate hevige aanraking geheel verbaasd uit te zien en vroeg: „Juffrouw Oelpke, waarom pakt gij mij zoo aan?quot; en insgelijks op de deur wijzende, ging hij voort: „Ik weet het immers, dat die kerel, die dansmeester, heengegaan is, — maar, zoo als ik zeide, die raadsheer Herse is een rechte hansworst.quot; — Het ongeluk was geschied; oom Herse moest alles, woord voor woord, gehoord hebben; mijne moeder en tante Christine waren in de doodelijkste verlegenheid, het gesprek wilde niet meer vlotten. Mijnheer de baljuw merkte eindelijk, dat er iets onbehaaglijks in het anders zoo gezellige thee-uurtje plaats had gevonden; hij nam hoed en stok, groette en ging heen. Op den gang gekomen, zag hij de gedaante van oom Herse, met hooggekleurd gelaat, vóór zich staan. Nu ging hem wel een licht op over het wenken, trekken, trappen en met de vingers wijzen; maar, even als Graaf Richard van Normandië, verschrikte hij in zijn leven niet; hij wendde zich met de vraag tot den raadsheer: „Kind lief, hebt gij hier al lang gestaan?quot; — „Ja!quot; snauwde oom Herse hem woedend toe. — „Dan heb ik de eer u te groeten, mijnheer Herse!quot; en dit zeggende, vertrok hij.
Maar nu barstte oom Herse in de gedaante van een „bullebakquot;, zoo als men in 't platduitsch een zwaar on-weder pleegt te noemen, met donder en bliksem in zijne stem en zijne oogen, op de onschuldige toehoorster der beleedigende uitdrukkingen van den baljuw los. — Daar stond hij op den drempel van de kamerdeur, strekte de
193
armen voor zich mt, en sloeg met de handen in 't rond, gelijk een getergde kalkoen het met zijn1 staart doet; de eerste verstaanbare woorden waren: „Mevrouw Renter, de oude baljuw is een grijs stekelvarken!quot; — Mijne moeder beproefde het, zijn toorn te doen bedaren; doch te vergeefs; de „bullebakquot; moest eerst uitrazen, en eerst na vele vruch-telooze pogingen mijner moeder, om een stukje „blauwen hemelquot; in zijn verstoord gemoed te doen ontstaan, trok hij zich, nog dof brommende, naar den dampkring der gerechtszaal terug, vanwaar hij over de hoofden der ongelukkige belastingschuldigen den geheelen avond vreeselijk weêrlichtte.
Den volgenden dag kwam Frits Sahlmann bij tante Herse aan de deur met: „'t Compliment van mamsel Westphalen op het Slot, en zij zendt hiernevens aan mevrouw Herse een vetten kalkoen.quot; — Drie dagen latei-kwam mijn vader bij mijnheer den raadsheer; — er moest eene groote verkooping in het Groothertogelijke gebied te Lehsten gehouden worden, en daar mijnheer de baljuw niet iedereen daarheen zenden kon, uithoofde van de uitgebreidheid der zaak, en dok de heer Herse in den gan-schen omtrek bekend was als de rechte man, die als verkooper door zijne eigenaardige, vroolijke luimen, een hoogst voordeeligen invloed op den kooplust kon uitoefenen, zoo vroeg mijnheer de baljuw, of mijnheer de raadsheer .... enz. enz. — De raadsheer had dien middag den halven kalkoen opgesmuld en was in eene gunstige stemming; hij beweerde evenwel, dat mijnheer de baljuw toch een grijs stekelvarken was ! — Mijn vader stemde de juistheid van het „bijvoegelijk naamwoordquot;, met zekere wijzigingen, toe, maar verzette zich met den hoogsten ernst tegen het „zelfstandig naamwoordquot;, — en daar mijn oom, met een dankbaar gevoel, aan de andere helft van den kalkoen dacht, alsmede aan den schilling per daalder, die bij de uitgebreide verkooping hem werd toegekend, slikte hij den „hansworstquot; in, gaf „het stekelvarkenquot; op, en rechtvaardigde zijn roem als humoristisch vendumeester daardoor, dat hij de verkooping begon met de woorden:
Reuter, romm. 3e druk. 13
190
naast de onze was. „Zeg eens, vrindje,quot; sprak hij hem aan, „zijt gij de dansmeester? die Stengel?quot; Mijnheer Stengel plaatste zijn lompe voeten in eene beleefde positie, boog zijn zwaar bovenlijf naar voren en begon te zweeten, waarschijnlijk omdat het vooroverbuigen de huid van zijn rug uitzette en de poriën opende. Hij stotterde eene, hem niet gewone, bescheidene beleefdheid uit, want doorgaans was hij lomp. — Mijnheer de baljuw verstond natuurlijk niets van 't geen hij zeide en ging bedaard voort: „Gri] zijt dus die Stengel? — Dan zijt gij een zeer gemeene kerel. daar gij uwe vrouwlui slaat.quot; — Mijnheer Stengel begon sterker te zweeten. — „Indien gij dat nog eens in Stemhagen vertoont, dan wordt ge er uitgezet. Ik heb, als Groothertogelijk ambtenaar, hier in de stad niets te zeggen; maar hier staat mijnheer de burgemeester; ik weet. dat hij het niet duldt, hij duldt zoo'n schandaal in zijne stad niet. Niet waar. kind lief?quot; vroeg hij, zich tot mijn vader wendende, „gij laat hem er uitzetten?quot; — Mijn vader zeide, dat mijnheer de baljuw groot gelijk had; de arme vrouw en de schoonzuster van mijnheer Stengel hadden in den danstijd van het vorige jaar verscheidene malen de bescherming der politie moeten inroepen , en mijn vader had hem toen reeds gedreigd, de concessie te zullen intrekken, en deze bedreiging zou hij in geval van nood zonder twijfel ten uitvoer brengen. — Mijnheer Stengel zweette. zoodat hij zijne toevlucht tot den zijden zakdoek moest nemen. — „Man,quot; zoo sprak de oude heer hem weder aan, „hoe kunt gij gelooven, dat fatsoenlijke lieden hunne kinderen — aan zoo'n — zoo'nquot; — tot mijn vader— „zoo'n tiran, kind lief, wil ik eens zeggen, — zullen toevertrouwen, die zijn eigen vrouw slaat ? — Maar, kind lief, als hij nu beloven wil, dat hij ze hier niet weder slaan zal, dan is dat eene andere zaak, en geef gij hem dan uwe kinderen ook in zijne dansschool. Hij ziet er juist niet uit, als of hij zelf bijzonder goed dansen kan, maar, men kan zich vergissen; niemand ziet het mij ook aan, dat ik eenmaal heb kunnen dansen.quot;
191
'Daarmede was de zaak afgedaan. Mijnheer Stengel beloofde, zijne dames in Stavenhagen niet meer te zullen slaan, en mijn vader gaf voor ons zijne toestemming om dansen te leeren.
De verlegenheid van mijne moeder en tante Christine, in welke de openhartigheid van mijn waardigen peetoom haar bracht, had echter in dit thee-uurtje nog niet haar einde bereikt. Toen de dansmeester en mijn vader waren heengegaan, kwam de politie-dienaar Luth langs de geopende deur over den gang. Luth was, door zijn vlug, vastberaden wezen, een lieveling van den ouden heer; hij riep hem toe: „Och, mijn lieve Luth. kom jij hier eens even binnen! — Zeg eens , Luth, slaat die kerel, die dansmeester, waarlijk zijne vrouw zoo erg?quot;— «Mijnheer de baljuw, als ik niet tusschen beiden was gekomen, dan had hij haar de laatste maal zeker wel doodgeslagen, 't Zou bijna zoo gegaan zijn, als de menschen vertellen, dat Belitz, de blikslager, tot onzen domeneer had gezegd: „Domeneer! Gij slaat uwe vrouw, en ik sla mijne vrouw, en slaag moeten ze ook hebben ; maar. wat te erg is, is te erg; buurman Schuit heeft de zijne doodgeslagen.quot; — „Hm! hm! Dat is dan toch eene verduivelde zaak! — Zeg eens, mijn lieve Luth, pas jij eens een beetje op dien kerel, en als je wat merkt, dan geef je dat dadelijk bij den burgemeester aan.quot; ■— Tot mijne moeder zeide hij; „Wij willen toch eens zien, kind lief, of die kerel ook woord houdt.quot; — „Ik zal wel extra goed op hem passen, mijnheer de baljuw,quot; zei Luth en hij ging heen.
„Kind lief,quot; zoo ging nu de oude heer, gelijk altijd, zeer luide voort, „die Luth is een flinke kerel; als de burgemeester Luth niet had, zou ik waarachtig niet weten, hoe hij alles gedaan moest krijgen, want op zijne beide raadsheeren valt toch waarlijk niet te roemen.quot; — Mijne moeder geraakte in doodsangst, want vlak tegenover de geopende kamerdeur zat mijn oom Herse, insgelijks niet open deuren, en nam, in zijne betrekking als raadsheer, de stedelijke belasting in ontvangst; zij nam derhalve wederom hare toevlucht tot het middel van het aan
192
den jas trekken en met de oogen wenken: tante Christine begon hem weêr op zijn voet te trappen. — Mijnheer de baljuw zag haar beiden eenigszins weifelend aan en zeide: „Ik praat immers niet meer van den dansmeester; ik praat maar van de beide raadsheeren. De één, de oude koopman Süsemihl, is een wauwelaar, en de ander, de raadsheer Herse.....quot; — Nu sprong mijne tante Christine op en wees, terwijl zij den arm van mijnheer den baljuw greep, op de geopende deur. — De oude heer begon er bij deze eenigermate hevige aanraking geheel verbaasd uit te zien en vroeg: „Juffrouw Oelpke, waarom pakt gij mij zoo aan?quot; en insgelijks op de deur wijzende, ging hij voort: „Ik weet het immers, dat die kerel, die dansmeester , heengegaan is, — maar, zoo als ik zeide, die raadsheer Herse is een rechte hansworst.quot; — Het ongeluk was geschied; oom Herse moest alles, woord voor woord, gehoord hebben; mijne moeder en tante Christine waren in de doodelijkste verlegenheid, het gesprek wilde niet meer vlotten. Mijnheer de baljuw merkte eindelijk, dat er iets onbehaaglijks in het anders zoo gezellige thee-uurtje plaats had gevonden; hij nam hoed en stok, groette en ging heen. Op den gang gekomen, zag hij de gedaante van oom Herse, met hooggekleurd gelaat, vóór zich staan. Nu ging hem wel een licht op over het wenken, trekken, trappen en met de vingers wijzen; maar, even als Graaf Richard van Normandië, verschrikte hij in zijn leven niet; hij wendde zich met de vraag tot den raadsheer; „Kind lief, hebt gij hier al lang gestaan ?quot; — „Ja!quot; snauwde oom Herse hem woedend toe. — „Dan heb ik de eer u te groeten, mijnheer Herse!quot; en dit zeggende, vertrok hij.
Maar nu barstte oom Herse in de gedaante van een „bullebakquot;, zoo als men in 't platdaitsch een zwaar on-weder pleegt te noemen, met donder en bliksem in zijne stem en zijne oogen, op de onschuldige toehoorster der beleedigende uitdrukkingen van den baljuw los. — Daar stond hij op den drempel van de kamerdeur, strekte de
193
armen voor zicli uit, en sloeg met de handen in 't rond, gelijk een getergde kalkoen het met zijn' staart doet: de eerste verstaanbare woorden waren: „Mevrouw Reuter, de oude baljuw is een grijs stekelvarken!quot; —• Mijne moeder beproefde het, zijn toorn te doen bedaren; doch te vergeefs: de „bullebakquot; moest eerst uitrazen, en eerst na vele vruch-telooze pogingen mijner moeder, om een stukje „blauwen hemelquot; in zijn verstoord gemoed te doen ontstaan, trok hij zich, nog dof brommende, naar den dampkring der gerechtszaal terug, vanwaar hij over de hoofden der ongelukkige belastingschuldigen den geheelen avond vreeselijk weêrlichtte.
Den volgenden dag kwam Frits Sahlmann bij tante Herse aan de deur met: „'t Compliment van mamsel Westphalen op het Slot, en zij zendt hiernevens aan mevrouw Herse een vetten kalkoen.quot; — Drie dagen latei-kwam mijn vader bij mijnheer den raadsheer; — er moest eene groote verkooping in het Groothertogelijke gebied te Lehsten gehouden worden, en daar mijnheer de baljuw niet iedereen daarheen zenden kon, uithoofde van de uitgebreidheid der zaak, en dok de heer Herse in den gan-schen omtrek bekend was als de rechte man, die als verkooper door zijne eigenaardige, vroolijke luimen, een hoogst voordeeligen invloed op den kooplust kon uitoefenen, zoo vroeg mijnheer de baljuw, of mijnheer de raadsheer .... enz. enz. — De raadsheer had dien middag den halven kalkoen opgesmuld en was in eene gunstige stemming ; hij beweerde evenwel, dat mijnheer de baljuw toch een grijs stekelvarken was ! — Mijn vader stemde de juistheid van het „bijvoegelijk naamwoordquot;, met zekere wijzigingen, toe, maar verzette zich met den hoogsten ernst tegen het „zelfstandig naamwoordquot;, — en daar mijn oom, met een dankbaar gevoel, aan de andere helft van den kalkoen dacht, alsmede aan den schilling per daalder, die bij de uitgebreide verkooping hem werd toegekend, slikte hij den „hansworstquot; in, gaf „het stekelvarkenquot; op, en rechtvaardigde zijn roem als humoristisch vendumeester daardoor, dat hij de verkooping begon met de woorden: Reuter, romm. 3e druk. 13
194
„Ziet hier. mijne heeren! dit is Diana, een vos-ruin met vier witte achterpooten.quot;
De danslessen waren alzoo begonnen; mijnheer Stengel trippelde met een gewichtig aplomb zijne passen voor; hij danste en zweette ons voor; zijne vrouw hield zich met de jonge dames bezig, en aan zijne arme schoonzuster had bij de ondankbare taak opgedragen, in gebukte houding, ons de beenen recht te zetten. Wist zij nu misschien reeds, dat haar wèl en wee in zekeren zin ook van mijne beenen afhing, zij ging daarmede ten minste zeer voorzichtig om, ofschoon zij zich veel moeite met mij gaf. Desniettegenstaande heb ik niets geleerd, zooals dit, naar ik hoop, mijne dansvriendinnen van latere jaren zullen getuigen, en zoo zulks mij in de volgende jaren mijner jeugd ook somtijds hoogst onaangenaam was, en ik door de jonge dames in de danszaal slechts als een overschietende „galop inquot; werd aangezien, die als helper in den uitersten nood van rut kon worden, — zoo heb ik toch steeds, te midden van alle krenking, door mislukte engagementen, het troostrijke gevoel in mijn hart gedragen, dat ik reeds bij mijn eerste „débutquot; ter benefice van twee ongelukkige dames gedanst heb, 't geen waarschijnlijk vele uitmuntende dansers niet van zich zeiven kunnen zeggen. — Mijne beenen hadden geene schuld aan het slechte resultaat; — ik ben. God dank! nog heden daarmee tevreden; — de kwaal was hooger gelegen, in mijne ooren; het vreeselijkste uit de maat komen bedierf elke sierlijke beweging mijner arme voortstrevende ledematen, die daardoor steeds ten ontijde kwamen invallen. Daar ik zelf van deze verkeerdheid gelukkig niet het minste vermoeden had, heb ik in goed geloof menig jaar doorgehuppeld, totdai ten laatste in die jaren, waarin „de blinde knaapquot; zijne engagementen op de 'bals tot stand brengt, mijne oogen op smartelijke wijze moesten geopend worden. Geen jong meisje, dat er slechts eenigszins lief uitzag, wilde met mij dansen, daar zij vreesde zich belachelijk te zullen maken en daardoor den ingang tot den huwelijkstempel voor zich gesloten te zien; er bleef,
195
bijgevolg, voor mij slechts de oude garde over, die zich tot dusverre op geen bal-slagveld had overgegeven, en de nog niet formeel aangenomene schaar der kleine dansrecruten, die men in 't gewone leven „bakvischjesquot; noemt. Toen ik dit begon op te merken, gaf het mij in het eerst, wel is waar, een smartelijk gevoel; doch, bij nader overleg besloot ik, mijne beenen verder ter benefice van ongelukkige dames te laten voortdansen, en nooit werd eene goede daad beter beloond; de oude garde verklaarde, dat ik voor mijne jaren reeds zeer verstandig was, en de kleine recruten vonden mij voor mijn' leeftijd nog heel beminnelijk. Bij beiden heeft het mij schoone vruchten opgeleverd; en mochten ook de oudere dames spoedig er aan wanhopen, mij de maat in het dansen te doen begrijpen, zoo wikkelden zij mij toch in de tactiek eener „pikante conversatie,quot; — en de kleine „bakvischjesquot; deden mij, uit dankbaarheid, een geheelen hemel vol verwachtingen voor de toekomst aanschouwen; en, daar ik nu, mijn geheele leven door, dwaas genoeg geweest ben, de verwachtingen voor de toekomst boven de genietingen van het tegenwoordige te verkiezen, zoo liet ik de zeker reeds gevangen musschen uit mijne hand wegvliegen en greep naar de kleine, onschuldige duiven op het dak.
Ik moet, na deze uitweiding, weder tot de danslessen terugkeeren. Wij leerden bij mijnheer Stengel: de wals, de galoppade, de ecossaise, de polonaise, de quadrille, de kegelquadrille; de tempête en de Figaro. Toen wij het behoorlijk getal lessen waren doorgedanst, werden wij in staat verklaard, ons openlijk op een kinderbal te ver-toonen; de kleine meisjes in witte kleedjes met groene .schouderlinten en sjerpen; de jongens in kleuren naar verkiezing, maar volgens mijnheer Stengels uitdrukkelijke bepaling, allen in jasjes. De eenige uitzondering maakten mijne neven en ik, daar wij in korte buisjes verschenen, omdat mijn vader stellig verklaarde, zijne jongens niet voor den tijd als apen te willen doen opschikken. Er ontstonden,
196
in 'fc geheel, thans -weder allergewichtigste twistvragen in ons huiselijk leven; mijn vader was tegen jassen en tegen het bal; mijne moeder vóór het bal en tegen jassen, en tante Christine vóór het bal en vóór jassen. Eindelijk werd onder bemiddeling mijner goede moeder de vol Ten de overeenkomst tnsschen de uiteenloopende meenin-
O
gen gesloten;
Artikel 1. Het bal zal bezocht worden.
Artikel 2. Maar, in korte buisjes.
Artikel 3. Daar de burgemeester Reuter in 't geheel seene bals bezoekt, dezelve veeleer voor een
O '
hoogst nutteloos, zelfs, onder zekere omstandigheden , hoogst schadelijk, in ieder geval voor hem hoogst vervelend tijdverdrijf verklaren moet, zoo gaat hij voor zijn' persoon niet naar het bal.
Artikel 4. Zijne vrouw is door ziekte insgelijks van het bezoeken van het bal verschoond.
Artikel 5. Tante Christine neemt de leiding op zich en staat voor alle buitensporigheden in.
Artikel 6 Elke jeugdige balgast ontvangt behalve het entree-geld, nog 2 groschen, pruisisch-courant; waarvoor hij, in gepaste tnsschen-poozingen, bij Tante Toll twee amandeltaartjes, van een schilling het stuk, mag koopen. De nog overgebleven groschen zullen zij twee aan twee bij elkaar leggen en daarvoor een glas punch mogen koopen, 't geen zij. opdat er eerlijk gedeeld worde, onder opzicht van Tante Christine uitdrinken. Artikel 7. Tante Christine kan thee in onbepaalde hoeveelheid drinken, en ook zooveel beschuit daarin soppen, als haar hart begeert. Artikel 8. Met den klokslag van tien uren keert het gezelschap in het raadhuis te Stavenhagen terug.
197
Het laatste artikel was in de uitvoering het moeilijkste; wij hadden er reeds eene donkere voorstelling van, dat tante Christine onmogelijk het volle, vaderlijke gezag over ons zou uitoefenen; het halve glas punch had ons stoutmoedig gemaakt en zonder in openbaren opstand te komen, trachtten wij haar toch de uitvoering van het laatste artikel onmogelijk te maken. Toen het tien uren sloeg, sprongen wij als een hoop vlooien uit elkander, en verstopten ons in alle mogelijke hoeken. Dat ging nu wel eene poos heel goed; met tante Christine konden wij wel klaar komen; want als zij den eénen weglooper gepakt had en den anderen zocht, rukte de eerste zich weder ten voordeele der overigen los; maar, ongelukkig hadden wij den voornaamsten deelhebber aan het bal-contract, mijn' vader, vergeten. Deze had, even zoo goed als wij, de klok tien uren hooren slaan en liep onrustig en knorrig in zijne kamer op en neder: „Hm! Hm! 't Is toch altijd het oude deuntje! Op Christientje kan men zich toch volstrekt niet verlaten! De dienstboden slapen allen reeds ;quot; — zóó was het toenmaals ; -— „'k zal er waarlijk zelf heen moeten .. ,quot; Daar toeterde de oude nachtwaker Hirsch halfelf voor de deur; mijn vader maakte het venster open en riep : „Och, mijn lieve Hirsch, één woord!quot; — Hirsch kwam. — „Eilieve, Hirsch, loop eens dadelijk naar Toll en zeg aan de juffrouw, dat zij met de kinderen moet t'huis komen; en als zij het niet gedaan kan krijgen, help haar dan een handje; je moet er voor zorgen, dat ze allen dadelijk meêkomen.quot; Hirsch ging, en wij dansten nog.
Hirsch kwam onderweg zijn collega Netzband tegen, die de volle uren moest blazen; Netzband was een goede, dorstige ziel, bij wien het denkbeeld begon op te komen, dat door zijne keel, bij een officieel bal-bezoek, iets nats zou kunnen naar. beneden druppelen; hij sloot zich dus bij zijn collega aan, en plotseling verschenen de beide nachtwakers op den drempel der danszaal. Met billijke verontwaardiging werd hun door eenige ouders van fatsoenlijk
198
gekleede kinderen gevraagd, hoe zij het durfden wagen in hunne beroepskleeding, die door den tijd en het weder nog al had geleden, in zulk een gezelschap te verschijnen. Hirsch en Netzband hadden zich echter reeds te dikwijls in het strijdperk van bals der knechts en handwerksgezellen in hunne qualiteit, als nachtelijke vredestichters, vertoond, om door den toestel van een vreedzaam kinderbal verlegen gemaakt te worden; ook gevoelden zij, dat mijn vader, ofschoon op tweehonderd schreden afstands, achter hen stond; zij beantwoordden dus de algemeene verontwaardiging door bedaard te zeggen, dat zij de mamsel uit het Raadhuis wilden spreken en de kinderen van mijnheer den burgemeester kwamen halen. — Ik stond juist als kegel in de kegelquadrille, toen mijn „fidus Achatesquot;, Ka-rel Nahmacher, naar mij toesprong, zeggende: „Frits, loop weg! Hirsch en Netzband zijn hier en willen je pakken!quot; Ik volgde dien vriendenraad op, stoof midden uit de quadrille, doch werd door mijnheer Stengel opgevangen, die mij met geweld naar mijne plaats wilde terug brengen. Hirsch, door het ontstane gedruisch opmerkzaam geworden, trad nader, en legde insgelijks de hand aan mij; de dansmeester wiide zijn' kegel, de nachtwaker „den jongen van mijnheer den burgemeesterquot; hebben, en zóó ontstond er om mijn jeugdig lichaam een strijd, waarin ik, die er het voorwerp van was, natuurlijk het meeste te lijden had, maar waarbij Hirsch overwon. August was in een andere quadrille door Netzbands onverbiddelijke handen, van de zijde eener schoone danseres weggerukt. Ernst en Lisette hadden door hun terugtreden een derde en vierde quadrille in de war gebracht, en mijnheer Stengel liep in woede en wanhoop rond; zijn pronkstuk, de kegelquadrille, was in 't water gevallen.
Wij werden nu onder algemeene opschudding weggebracht ; tante Christine ging schreiende in ons midden; zij gevoelde diep de nederlaag, die haar gezag door de bemoeiing der nachtwakers had geleden, en „wat zouden de menschen daar nu wel van zeggen?quot; — en „daaraan zijn
199
alleen die beide kwade jongens schuld, die August en die Frits!quot; Poef! poef! — daar kreeg August — poef! poef! — daar kreeg ik een paar stompen in den rug, toen wij de markt overgingen. — Van de vaderlijke ontvangst wil ik verder niets zeggen; het zij genoeg, dat ons verklaard werd: nu wij artikel 8 van het contract hadden geschonden, mochten wij nooit weder naar een bal gaan, en dat tante Christine betuigde, dat zij nooit weder naar een bal gaan wilde ; door nachtwakers er van weggehaald te worden, dat was haar toch al te erg!
Maar, — gelijk het spreekwoord zegt, — het eten wordt nooit zoo heet gegeten als het opgeschept wordt; niet lang duurde het, of tante Christine en wij waren weder op een bal en wel op een gemaskerd bal. — Deze soort van uitspanning verschafte Stavenhagen zich in mijne kinderjaren tamelijk dikwijls, wat mij toen, en dat doet het nu nog, veel blijdschap veroorzaakte; het was heerlijk ! — Het was o n b e s c h r ij f e 1 y k mooi, den schoenmaker en kleermaker als rooverkapitein te zien; den winkelbediende als Oostenrijksch officier in smerig witte uniform; den kruidenier als menschenetenden Karaïbe of Moorenkoning en den Ivenacker klerk van den rentmeester, als Apollo, met de lier in de hand, in plaats van de rijzweep! — Het was onbeschrijfelijk schoon, eene eerbare burgerdochter als bloemenmeisje, als vischverkoopster, als Vierlandsche vrouw in korte rokjes te kunnen bewonderen; een naaistertje als koningin des nachts ; eene wijdstappende weldoorvoede huishoudster, met roode armen, als Diana, en mijne tante Christine als bruid uit de zeventiende eeuw! — Dat is thans alles voorbij! — Stavenhagen is achteruit gegaan; Stavenhagen zucht onder den last van het materialismus aan den éénen kant en onder den last van obligatiën, schuldbekentenissen en wissels; die het volle des Heeren van den anderen kant aan de burgers heeft opgelegd; Stavenhagen komt niet meer uit zijn plooi tot eene vrijere levensbeschouwing; Stavenhagen brengt geene rooverkapiteins en menscheneters, geene Vierlandsche
200
vrouwen en koninginnen van den naclit, geene Diana's en Apollo's meer voort; — Stavenhagen brengt geen gemaskerd bal meer tot stand! — Waarom niet ? — Omdat Stavenhagen oud geworden is; omdat de jeugdige moed om iets te ondernemen, ontbreekt; omdat de jonge Metz de oude Metz is geworden, en Wilhelm Clasen van zijn leven geen tante Toll worden zal!
Het valt hard zoo iets te moeten bekennen, en indien iets mij in mijn leedwezen over liet van lieverlede verdwijnen der gemaskerde bals troosten kan, zoo is het alleen de armzalige, burgerlijke beschouwing, dat tegenwoordig de familiën verschoond mogen blijven van de opgewondenheid, die daarin vóór elk gemaskerd bal placht plaats te hebben.
Dus, een gemaskerd bal! — Wederom tweedracht in ons vreedzaam huisgezin, geheime beraadslagingen allerwegen; — wederom pro van den kant der vrouwen, wederom contra van mijns vaders zijde; wederom een beroep op mijn waardigen peetoom. — „Waarom niet, mijn lieve burgemeester? Ik ga er zelf heen; ïsetje gaat er ook heen, en ook mamsel Westphalen, maar slechts met een' bril '), niet in een karakter; wij allen gaan er slechts met een bril heen.quot; — Oom Herse en tante Herse gingen er heen; mijnheer Nahmacher met zijne vrouw en zijne familie insgelijks. ader! vader! „Wat wilt ge?quot; — „Vader, Karei Nahmacher gaat ook meê naar 't gemaskerde bal.quot; — „Wat koekoek! laat hem gaan! Wat koekoek! gaat er, wat mij betreft, allen heen!quot; — 't Waren juist geene innemende woorden; maar 't was toch eene vergunning. — „August, wij gaan er naar toe! Lisette, wij gaan er naar toe! Moeder, vader heeft ons permissie gegeven!quot; — „Wat zeicle hij dan? ' „Hij zeide, dat wij er, voor den koekoek, allen konden heengaan.quot; — Deze woorden waren nu, wel is waar, voor mijne moeder niet zeer geruststellend; doch, in het
') Een groote bril, met zwart klip er onder aan, in plaats van oen masker.
201
bekende thee-uurtje troostte mijnheer de baljuw haar over het twijfelachtige resultaat, en daar mijn vader, die juist binnen kwam, met vriendelijke woorden, ~ hjj sprak steeds vriendelijk met mijne goede moeder, — zijne vrijwillige toestemming gaf, was alles in de beste orde. „Maar,quot; liet hij op zijne toestemming volgen, „Johanna, doe mij toch het genoegen en begin geene dwaze grappen met de kinderen! — Niet waar, mijnheer de baljuw, om een beetje toe te kijken, kunnen zij er eens heengaan ?quot; — „Ja wel, kind lief, waarom niet? Maar,quot; — mijne moeder had den ouden heer reeds in hare plannen ingewijd,— „waarom zou de een of de ander er niet verkleed henen sraan?quot;
Mijn vader stond verbaasd; maar ook dit ijs was nu gebroken; mijne moeder moest nu met haar plan voor den dag komen ; zij had nog een oud kleed van zwarte taf, zeide zij, dat verder tot niets te gebruiken was; daaruit wilde zij voor mij, — ik was toch de kleinste en voor mij was het nog voldoende, — een zwart pakje maken, waarin ik als schoorsteenvegersjongen zou verschijnen; Frederik zou eene kleine ladder voor mij maken, bezems waren er genoeg in huis, en oom Herse zou wel een klein houweeltje uit bordpapier'en theelood bij elkaar plakken; het kostte dus volstrekt niets.
Deze uitbreiding van zijne toestemming was echter mijn vader wat te erg; -hij liep knorrig in de kamer op en neder en zeide op afgebroken toon; „Johanna! Johanna! t is eene vervloekte ijdelheid, als ouders met hunne kinderen willen pronken.quot; —- Maar nu bemoeide de baljuw er zich mede en sprak: „Pronken? Kind lief, dat heb ik van mijn leven nog niet gehoord, dat met schoorsteen-vegersjongens veel gepronkt wordt; en ijdelheid ? — Wel, kind lief, veel mooier zal hij er als schoorsteenvegersjongen juist ook niet uitzien, dan hij nu doet.quot;
Mijn vader was uit het veld geslagen, en toen de gewichtige dag eindelijk naderde, en ik in het kleed van zwarte taf gehuld werd, gaf tante Christine, als zeventiende-eeuwsche bruid, mij de ladder, den bezem en het hou-
202
weeltje in cle hand en bracht mij in de kamer van mijn vader, waarschijnlijk om hem eene onverwachte blijdschap te bereiden. Mijn vader stond op, nam een licht van de tafel, belichtte mij en terloops ook tante Christine van boven tot beneden, zonder te spreken; toen vatte hij mijne hand en trok mij voor den spiegel; „Kijk eens hier, Frits; ze hebben een rechten aap van je gemaakt. Schaam je je niet?quot; — Ik was nog op dien leeftijd, waarin de schaamte in tranen uitbreekt; ik begon dns te schreien. -„Laat dat maar. Frits!quot; sprak mijn vader, „en morgen als ze je den aap weêr uitgetrokken hebben, kom dan eens weêr!quot; — Doch toen tante mij verontwaardigd over zulk eene ontvangst de kamer uitbracht, schreide ik al voort; ik gooide de ladder, den bezem en hethouweeltje op den gang neder en was de ongelukkigste van 't gansche schoorsteenvegersgilde.
Gelukkig kwam op dit oogenblik mijnheer de baljuw met zijne vrouw Agneta en mamsel Westphalen, om ons af te halen; zoo de oude heer mij had zien schreien, zou de thermometer zijner genegenheid voor mij geweldig gedaald zijn; dit wist ik, en gelijk ik eerst, uit schaamte, tranen had gestort, deed ik nu, uit schaamte, mijn best ze tegen te houden. Mijn vader, die gekomen was, om den baljuw te begroeten, sloeg gelukkig verder geen acht op mij; de oude heer was zóó opgeruimd, hij maakte zoovele grappen met mijne tante als bruid, dat ik de droefheid over mijne ongelukkige verkleeding geheel en al vergat. Allen waren vroolijk en toen mijn vader weder met allerlei beperkte permissie-paragrafen voor den dag kwam, viel mijn peetoom hem in de rede met de vraag: „Gij wilt dus niet meegaan, kind lief? Xu, dat is uwe zaak. Laat mij nu maar voor de juffrouw en de kinderen zorgen; als ik naar huis ga, dan gaan ze allen meê, maar eerder niet.quot; Mamsel Westphalen beproefde nu nog haar redenaarstalent, om mijn vader te bewegen met ons te gaan, en zeide; „En, neem mij niet kwalijk, mijnheer de burgemeester, als de heele stad gek wordt,
203
dan moet liet hoofd in de nabijheid zijn; en, als de raadsheer Herse als een levendige ridder er heengaat, en de raadsheer Süsemihl als „turksche sultanquot; met een langen baard, — dat heeft die bengel, die Frits Sahlmann, al uitgespionneerd, — dan kunt gij er immers als koning of keizer heengaan; — en wanneer een koning u te gegeneerd is, dan kunt gij doen zooals ik, en hangen een „dominaquot; over uw rug, waartoe gij iederen zwarten boezelaar nemen kunt, want mijn d omina is ook niet anders, dan mijn Zondagsche zijden boezelaar. En dat zeg ik.quot; — Maar 't hielp niets, wij gingen zonder mijn vader.
Toen ik de zoogenaamde zaal binnenkwam, die tegenwoordig voor niet meer dan eene vrij ruime kamer zou gehouden worden, overviel mij eene ware angst voor de , wonderlijke gedaanten en afschuwelijk strakke aangezichten; ik kwam mij zeiven voor als had ik „onder maskers de eenige gevoelvolle borst,'' en wanneer ik mij zeiven bekeek, werd ik te moede, gelijk een pas geschoren poedel, die, verschrikt van zijn veranderd uiterlijk, alle hoeken en gaten opzoekt, om zich voor zich zeiven te verstoppen. Dit viel mij echter, door mijn schoorsteenvegersgereedschap, ladder en bezem, heel moeilijk, en zoo duurde het dan ook niet lang, of ik werd door een moor opgetild, die, vermoedelijk door de gelijkheid der kleur bekoord, de goedheid had mij tot het voorwerp zijner natuurlijke wildheid te maken. Hij rukte mij van den grond, liet mij een paar seconden lang in de lucht zweven, zwaaide mij eenige malen over zijn hoofd, dat van een tulband voorzien was, en droeg mij vervolgens, op zijne schouders, in triomftocht door de zaal, waar ik algemeen voor een moorenkind werd gehouden, daar ik mijne schoorsteen-vegers-attributen bij den plotselingen overval verloren had. Ik was nu geheel en al in de dramatische handeling van dien avond medegesleept en zou mij misschien over den afloop van het stuk verbazend angstig gemaakt hebben, zoo ik gelukkig in mijnen moor den koopman Grischow
204
niet herkend had, bij wien ik mijne prenten kocht. — „Mijnheer Grischow, laat mij los!quot;— „Jongen, wil je wel je mond honden? volstrekt geen naam noemen!quot; — Dat was ons gesprek en het gevolg was een glas punch, dat de vriendelijke moor aan het buffet voor mij liet inschenken.
Het was werkelijk zeer te roemen, met hoeveel volharding de illusie werd volgehouden; iedereen kende den ander; iedereen wist reeds drie dagen te voren, wat de ander zou voorstellen; maar niemand liet het minste daarvan blijken, era de algemeene vroolijkheid niet te verstoren. Er werden namen met juiste letters in de hand geschreven en met verkeerde in de lucht; er werd met de sterkste teekenen van ontkenning met het hoofd geschud, en elke dorstige ziel ging, zeer gemoedelijk, met afgewend gelaat, in een' hoek staan, om daar in diep geheim een glas punch in één teug door te zwelgen.
Mijn oude peetoom gaf ook in deze bedachtzame eerbiediging der masker-geheimzinnigheid een schitterend voorbeeld. — Toen hij met zijn' krippen masker de zaal binnentrad, ging hij regelrecht naar mijne tante Christine, met wie hij toch te gelijk gekomen was, maakte eene diepe buiging en zeide, tot blijdschap vau tante Herse, die als non naast tante Christine zat: „Goeden avond, lieve mevrouw Herse! Het verheugt mij, u weder eens als bruid te zien; maar, 't is eene wonderlijke zaak; men heeft mij een1 bril opgezet, opdat ik beter zou kunnen zien, en ik ken nu geen mensch.' — Toen hij mij opgesnord had, zeide hij: „Frits, mijn jongske, wijs je me den raadsheer Herse eens; hij zou immers als ridder komen, maar ginder, bij t buffet, staan er twee van zijne grootte en kaliber; wie van de twee is hij?quot; „Die met den blauwen vederbos is de postmeester Stur-mer, en de andere, met dien horen voor 't hoofd, dat is oom Herse.quot; — „Mooi! Mooi! Juist zoo als Graaf Tassilo van Hohenzollern, juist zoo'n horen voor't hoofd als Graaf Tassilo. Dat is vandaag de moeite waard met
! I f '
den raadsheer. — Nu, 'k wil hem toch eens pleizier doen!quot; — Daarop ging hij naar het buffet: „Goeden avond, Graaf Tassilo van Hohenzollern!quot; — Oom Herse wist volstrekt niet, dat hij dien avond eigenlijk Graaf Tassilo was; hij had den helm met den neushoorn slechts voor de aardigheid verkozen, zonder aan eenige geschiedkundige traditie te denken; hij nam echter de hem toegekende waardigheid met groote tegenwoordigheid van geest aan, en, om niet in beleefdheid onder te doen,
antwoordde hij: „Ik wensch u insgelijks goeden avond,
gebiedende heer!quot; — De oude baljuw lachte recht hartelijk en sprak: „Gebiedende heer? ■—- Ja, maar slechts in t groothertogelijke domeingoed, mijn lieve meester Dohm-streich.quot; — De timmerman quot;Dohmstreich was wel evenzoo dik, als mijn oom. maar ruim een hoofd kleiner; dat belette den ouden heer evenwel niet, hem met den raadsheer te verwisselen, want hij wilde mijn oom juist het genoegen doen te bewijzen, dat hij geheel onherkenbaar was. —• „Mijn lieve baas Dohmstreich,quot; begon hij weder,
„ik geloof, dat behalve ik niemand u van avond herkent.quot; — Doch nu zou 't voor mijn oom Herse het grootste verdriet geweest zijn, zoo de raadsheer niet door den ridder heengeschenen had; het pleizier, dat hij zich voorstelde, bestond juist in de verwachting, dat de ridder genoegzaam doorschijnend wezen zou, om achter goudpapier en carton mijnheer den raadsheer in het schitterendste licht te doen verrijzen; en zou nu, in plaats daarvan, de timmerman „dikke Dohmstreichquot; doorschemeren? —
Mijn oom werd recht verdrietig; hij hield zich niet aan de stilzwijgende overeenkomst van wederzijdsche geheimhouding en zeide: „Mijnheer de baljuw, gij vergist u, ik ben „dikke Dohmstreich'' niet. — „Mooi zoo, mijn vriend!
voortreffelijk! — Mijn lieve baas Dohmstreich! in mijn varkenshok moeten nieuwe planken gelegd worden...quot; —
„Mijnheer de baljuw, ik zeg u, dat ik „dikke Dohmstreich' niet ben.quot; — „'t Is goed, mijn lieve vriend;'t heeft
; «t
! li i ' ■
206
ook nog tijd tot morgen. — Ik heb de eer u te groeten, graaf Tassilo van Hohenzollern.quot;
Mijnheer de baljuw wendde zich af, om den anderen ridder, den postmeester Sturmer, een dergelijk genoegen te doen smaken. „Goeden avond, mijn lieve molenaar Karsten! Wel, ben je ook eens hier? Kijk, dat is me lief! — 'k Ben dan toch van avond niet de eenige uit het groothertogelijke gebied.quot; - Hier sloeg nu de oude heer den bal geweldig mis; de molenaar Karsten was een klein, mager man, en mijnheer de postmeester overtrof in omvang zelfs mijn oom Herse nog; maar zulk eene kleine vergissing kon mijn' waardigen peetoom niet verlegen doen worden, en hij ging voort: „Zeg eens. vrind Karsten, wat is dat voor een vlaskop van een jongen, die daar naast jou met die spies in de hand staat?quot; — Was oom Herse door het woord „baasquot; reeds beleedigd, zoo werd de postmeester Sturmer het nog in hoogere mate, want hij werd met ;,jouquot; aangesproken; — deze ridder geraakte dus natuurlijk ook uit zijn rol.quot; „Mijnheer de baljuw,quot; sprak hij, „dat is mijn zoon, dien ik als schildknaap meêgénomen heb.quot; — „Wel, kijk! kijk! Een molenaars-schildknaap! Zeg jij me eens, molenaar, is hij al gezel in het vak?quot; — „Hij is op 't gymnasium te Stettin.quot; — „Zóó, zóó? Op 't gymnasium te Stettin. Wel kijk! kijk! Wat er al van een mensch worden kan! Nu, vrind Karsten, doe jij me dan 't pleizier en zeg jij hem, als hij weêr met zijn piek zoo door de zaal rent als daar straks, dat hij dan een beetje oppast, om mij niet in de oogen te steken, want, mijn goede molenaar, ik kan door mijn bril volstrekt niet zien. — Goeden avond, waarde ridder, Kuno Van Kijburg!quot;
Daar ging hij heen, die oude, brave man, volkomen overtuigd dat hij op de geschiktste wijze de vroolijke stemming van dien avond in het hart van die beide ridders verhoogd had! Ach, hoe slecht werd hij daarvoor beloond! Ik stond er nog by, toen oom Herse sprak;
207
„Sturmer, zie ik er uit als ,dikke Dohmstreichquot; ?quot; — „Wel, vrind Herse, dat gaat toch nog eerder; maar mij tooi- den molenaar Karsten aan te zien...!quot;— „Sturmer, ik blijf er bij, de oude baljuw is een grijs stekelvarken.quot;
Verder hoorde ik niets, want in dit oogenblik kwam tante Christine, vreeselijk opgewonden, op mij af, zeggende: „Ondeugende bengel, 'kmoet me van avond danig boos op je maken. Denk je dat moeder en ik je voor niemendal dat zwarte pakje gemaakt hebben? Waar heb je je ladder?quot; — „Die staat in een hoek van de zaal.quot; — „Waar heb je je bezem en je houweeltje?quot; — „Die heb ik voor de deur neêrgelegd.quot; — „Ga dadelijk je gereedschap bij elkaar halen en kom dan hier, en ik zal je zeggen, wat je doen moet.quot;
Ik haalde nu mijn gereedschap bijeen, en tante onderrichtte mij, onder bedreiging van alle mogelijke nadee-lige gevolgen, hoe ik het moest aanleggen, om als schoor-steenvegersjongen aan het werk te gaan. Ik moest de ladder tegen de muren zetten, dan daarop klimmen, en schrappen en vegen; ook tegen de kachel kon ik opklauteren. ja ook zelfs tegen personen; ik moest mij echter, zoo dit laatste kunststuk zou gelukken, nauwkeurig verzekeren, dat de persoon zou blijven staan. — Mijne dramatische kunsten begonnen alzoo ; 't ging voortreffelijk, en het duurde niet lang, of ik zat op de kachel. Slechts met het beklimmen van levende gebouwen wilde het mij niet gelukken; zoodra ik mijn ladder tegen den rug van een gemaskerde aanzette, week zoo iemand terug, en zelfs oom Herse, op wiens vriendelijke welwillendheid ik mijne laatste hoop had gevestigd, maar die nog in gemelijke beschouwingen over zijne gelijkenis met „den dikken Dohmstreich,quot; en ook in zijn punch, verdiept was, keerde zich bij mijne herhaalde pogingen, hem te beklimmen, naar mij om en zeide; „Frits, als je dat nog eens probeert, dan geef ik je een paar oorvijgen, dat je op je rug valt.quot; — Kortom, dit vermetelste idee mijner tante Christine was niet uitvoerbaar, en daar ik nu, om
208
haar genoegen te geven, aan alle muren gekrabd en geveegd, en ook verscheidene malen op de kachel gezeten had, kwam ik, moede van zooveel inspanning, terug, en verklaarde haar, dat het voornaamste kunststuk ten eenen-male onmogelijk was. — Tante stond juist met eene ,koningin des nachtsquot; te praten over de prijzen van het bombazijn. Waarschijnlijk had mijne tante deze „koningin des nachtsquot; uitzicht gegeven op veel aftrek van bombazijn, en de klandizie sprak in mijn voordeel mede; misschien was 't echter ook eene aangeborene goedhartigheid, die mij voor zoo vele mislukte pogingen wilde troosten; — hoe het zij! — juffrouw Levin, eene jodin, die ik zeer goed kende, stond toe, dat ik haren met sterren bezaaiden, koninklijk-nachtelijken rug zou beklimmen.
Zóó iets moest men kinderen nooit toestaan; men heeft volstrekt geen vermoeden, welk eene ellende kinderen in hunne onwetendheid kunnen aanrichten; kinderen komen in alle onnoozelheid in groote gezelschappen overluid met zaken voor den dag, die in den allervertromvelijksten familiekring slechts zachtkens gefluisterd mogen worden; kinderen steken, bij een onschuldig spel, met lucifers ge-heele steden in brand; en ik, ongeluksworm van een schoor-steenvegerskind, moest nu hier, op dien avond, aangemoedigd door de niets kwaads bedoelende, maar bepaald toestemmende wenken mijner tante Christine, een ongeluk aanrichten, waardoor niet alleen de beklagenswaardige „koningin van den nachtquot; uit haar rijk werd verdreven en de geheele zaal in opschudding geraakte, maar dat ook in zijne natuurlijke gevolgen, op mijn hoofd, of liever op mijne ooren, nederkwam.
Ik was tegen den rug der koningin opgeklommen en stond boven op mijn ladder: ik kon nu zoo niet weder naar beneden klimmen; er moest toch vooraf 't één of ander geschieden. Dit gevoel, 't welk den dramatischen dichter nooit, voornamelijk in het laatste bedrijf, nooit moest verlaten, was mij destijds reeds duidelijk voor den geest. Ik greep dus naar mijn' bezem en bewerkte den
209
gesternden sluier der koningin Levin, naar ik meende, zeer omzichtig, doch, die sluier was niet aan natuurlijk haar, maar aan eene pruik vastgehecht. — Een doordringende kreet, het voorovervallen der koningin, mijn eigen neêrstorten met de ladder, en het geschreeuw, dat de oude, stokdoove ontvanger en kerk-rentmeester Groth, met de diepste basstem, liet weêrgalmen: „Kijk! kijk! de vrouw van Levin heeft een pruik op!quot; deed alle ge-maskerden naar ons toe ijlen, en ik kreeg van tante Christine, in tegenwoordigheid van al de balgasten, een paar oorvijgen van de uitgezochtste soort.
Wat kon ik het helpen ? Hoe kon ik met de wetsbepaling der Joden bekend wezen, dat hunne gehuwde vrouwen haar eigen haar niet mogen laten zien, dat zij met kaal geschoren hoofd moeten gaan en zich bij feestelijke gelegenheden van pruiken bedienen moeten ? — (dat was zóó in dien tijd, toen allen nog van het oude geloof waren.) — Men had mij onrecht aangedaan! Wee-nende verliet ik het tooneel mijner heldendaden en ontmoette Karei Nahmacher, wien ook onrecht was geschied, die ook een paar oorvijgen had bekomen, daar hij al zijn koek, zonder er iets van te bewaren, had opgegeten. Wij klaagden elkander ons leed, besloten, met den ge-heelen boêl niets meer te doen te willen hebben, gingen naar de koffiekamer, kropen daar onder eene tafel, waar een lang kleed van afhing, en zijn toen vermoedelijk weldra in eene zachte sluimering geraakt; •—- want van al het overige, wat later gebeurd is, weet ik slechts door hooren zesrgen.
oo
Toen mijn waardige peetoom, mijnheer de baljuw, genoeg had van de vermakelijkheden en in volkomen onschuld al zijne peperkorrels in de zaal had uitgestrooid; toen zijne goede vrouw reeds onrustig begon te worden en Mamsel Westphalen reeds lang, met domina en krippen masker, heel kalm in een hoek sliep; toen August, Ernst en Lisette zich op het geroep van tante Christine, gelijk kuikens om de klokhen, om haren hoepelrok had-
Reuter, romm. 3e druk. 14
210
den verzameld en zij zelve liet moede werd altijd-door als bruid, zonder bruidegom, uit de zeventiende eeuw, op hooge, roode hakken stelten te loopen; toen Venus Amathusia hoofdschuddend afscheid genomen, toen Mo-mus, slaperig en vermoeid, in het middernachtsuur de mom van het aangezicht gerukt had; toen Bacchus met logge schreden de deur binnentrad en de bekers van den Graaf Tassilo en den ridder Kuno Van Kijburg vulde, toen de wilde Moorenvorst in eene geciviliseerde punch-duizeling was verzonken, en de turksche Sultan, Süsemihl, Mahomeds gebod begon te vergeten, toen zou men naar huis gaan; maar: „Waar is Frits?quot; — „Kind lief, waar is Frits ?quot; vroeg de baljuw aan mijne tante. — Tante verzekerde, dat zij sedert het oogenblik, toen zij mij de beide, boven vermelde, oorvijgen had gegeven, verder niets van mij gemerkt had. — Er werd overal gevraagd, maar niemand had mij gezien.
Aan het andere einde der zaal was dezelfde nood: mevrouw Nahmacher miste haren Karei. De oude heer Nahmacher kwam bij onze partij, om onderzoek te doen. Even zoo als mijnheer de baljuw iedereen met „kind lief placht aan te spreken, zeide hij tot iedereen: „Hartje lief.quot; — „Hartje lief, hebt gij mijn Karei niet gezien?quot; — „Kind lief, wij zoeken Frits van den burgemeester.quot; — „Hartje lief, die jongens zitten altijd bij elkaar.quot; — „Kind lief, waar zouden ze dan nu toch zitten?quot; — „Hartje lief, dat weet de hemel.quot; — „Kind lief, onze Frits heeft een paar oorvegen van zijne tante gekregen —
„Ja, hartje lief, mijn Karei ook van zijne moeder.quot; — „Mijnheer de baljuw,quot; viel Mauisel Westphalen hier in de rede, „neem 't mij niet kwalijk, dat ik mee praat; maar de beide jongens zijn in 't water geloopen; en dat zeg ik. Oorvijgen moeten de jongens hebben, dat weet ik. Maar, oorvijgen op zoo'n openbare dansplaats, dat trekt zoo'n jongen zich aan.quot;
„Dat is toch eene wonderlijke zaak!quot; sprak de baljuw thans. „Kind lief, gij hadt den jongen niet moeten slaan!quot; -—
211
Mijne tante geraakte in vreeselijken angst, maar papa Nalnnacher troostte haar, zeggende: „Hartje lief! wees maar niet zoo ongerust! Mijn Karei loopt niet in't water; hij klautert in de hoogste denneboomen in 't Pribbenow-sche bosch en haalt de kraaiennesten uit, maar in 't water loopen doet hij niet.quot; — „Kind lief, gij hebt gelijk. Weet gij, wat mij invalt? De jongens zullen naar huis gegaan zijn. Niet waar. Netje? Zeg, wat denk jij er van?quot; — „Ja, Weber, maar dan moeten wij er heen zenden en het laten vragen,quot; antwoordde de vrouw van den baljuw.
Dit geschiedde nu; maar, ongelukkig kon men geen bericht bekomen omtrent mijn verblijf, zonder mijn vader in zijn eersten slaap te storen, daar ik in zijne kamer sliep. Hij vernam de mededeeling, dat ik verdwenen was. niet zeer aangenaam gestemd. „Dat komt nu van die vervloekte gekheid!quot; zeide hij, „nu laten ze dien dom-men jongen wegloopen! — Vriendje, loop toch zachtjes de trap af, dat mijne vrouw niet wakker wordt! -— Ik kom dadelijk.quot; — Hij kwam ook, nadat hij de beide nachtwakers, Hirsch en Netzband, onderweg had opgespoord en hun de vraag had gedaan, of zij my en Karei Nahmacher niet hier of daar hadden zien rondloopen. Toen deze dit moesten ontkennen, werd één hunner naar Luth gezonden: Luth moest dadelijk komen; en mijn vader kwam de zaal in, half knorrig, half ongerust.
„Waar zijn de beide jongens het laatst gezien ?quot; vroeg hij. — „Hartje lief,quot; zeide de oude Nahmacher, „myn Karei, toen hij zijn koek had opgegeten.quot;—„Kind lief,quot; zeide de oude baljuw eenigszins verlegen, „onze Frits, toen juffrouw Oelpke hem een paar oorvijgen had gegeven, omdat hij met zijn bezem de pruik van Levins vrouw van haar hoofd geveegd had.quot; — „Zwager, lieve zwager!quot; riep tante Christine in grooten angst uit, „'k heb dat waarlijk niet boos gemeend, en hij heeft er immers ook al dikwijls een paar van me gekregen.quot; — „Kinderen, heb jelui de beide jongens later niet gezien ?quot; — Geen
212
lt;
Tan hen wist iets bepaald; slecHts Lisette meende, dat zij ons te zamen uit de zaaldeur had zien gaan.— „En toen zijn zij in 't water geloopen,quot; voegde mamsel West-phalen er zeer stellig bij. — „Wat? — Wat is dat?' vroeg mijn vader driftig. — „Zij zijn in 't water geloopen, daarbij blijf ik,quot; antwoordde mamsel Westphalen weder heel bedaard. „En neem mij niet kwalijk, mijnheer de burgemeester; als eene heele stad van avond gek geworden is, waarom zullen dan twee domme jongens ook niet op een vreemden inval komen?quot;— „Ei wat, dat is toch gekheid, mamsel! —■ als mijn Frits om een paar oorvijgen in t water loopen woü, dan zou hij dat kunststuk reeds lang hebben moeten uitvoeren.quot; — „Mijn Karei ook, hartje lief,quot; viel de oude Nahmacher hierop in.
„Sedert drie maanden is alles dicht toegevroren,quot; ging mijn vader min of meer op een toon van minachting voort. „Neem mij niet kwalijk, mijnheer de burgemeester, daar heb ik niet aan gedacht, en dan zeg ik, dat ik niets gezegd heb; dan zijn ze zeker niet in 't water geloopen.quot;
Mijn vader walgde van het woeste tooneel, dat zulk een half afgeloopen gemaskerd bal aanbood; hij drong op vertrekken aan; de familie van den baljuw, de familie Nahmacher en de onze, verlieten het ongelukkige bal; mevrouw Nahmacher en mijne tante schreiden, en de oude baljuw verlichtte zijn bezwaard gemoed door den telkens herhaalden uitroep: „Dat is toch eene zeer zonderlinge zaak! Netje, wat denk jij er van?quot;
Luth was gekomen en behoorlijk ingelicht; onze knechten waren gewekt; de oude heer Nahmacher had de zijnen ter beschikking mijns vaders gesteld; de nachtwakers en eenige daglooners werden ontboden; mijn vader plaatste zich aan het hoofd der ééne partij, de heer Nahmacher voerde de tweede aan, en aan Luth werd de leiding dei-derde toevertrouwd. En nu begon een nachtelijke strooptocht, die alle verborgenheden van Stavenhagen, van de oude timmerwerf en het raadhuisplein aan t licht bracht, helaas! ons alleen niet. — De schoorsteenvegersjongen,
213
Frits Renter, en de tuinmansjongen, Karei Nahmacher, lagen arm in arm, onder tante Tolls theetafel en sliepen den zaligsten kinderslaap, — niettegenstaande K n n o Van Kijbnrg en Graaf Tassilo Van Hohenzollern boven hunne hoofden zwaarwichtige bekers ledigden.
Deze beide waardige ridders hadden zich namelijk aan het strijdgewoel en gedrang van het algemeen buffet onttrokken, en vochten nu tegen elkander aan de theetafel met scherpe, bloedroode, ro ode wijn-wapenen. Mijn oom Tassilo Van Hohenzollern had er den neushoren aan zijn voorhoofd reeds by ingeschoten; en de postmeester , K u n o Van K ij b n r g, had reeds zijn vederbos en helm verloren; maar nogtans waren zij nog altijd „duchtig aan den slag,quot; en hieuwen onder het rammelen en klinken der glazen er zóó dapper op los, dat de verbaasde nakomelingschap van bontgekleede boeren, bonte Tyro-lers en nog bonter harlekijns sprakeloos om hen heen stonden en in hen de crroote daden van het voorgeslacht
O O
bewonderden. — Mijn oom Tassilo viel juist met zijn bloedroode kling op den ridder Kuno aan, die hem echter met de zijne zóó wist te treffen, dat het als de slag van een scherp zwaard klonk, toen Luth met onzen ouden Frederik de kamer inkwam, en zeide: „Goeden avond, mijnheer Herse! Frederik laat het zich niet uit het hoofd praten, en 't komt mij ook zoo voor... .quot; -— Mijn oom had zijn rol als ridder den geheelen avond zoo goed gespeeld en die zoo bestudeerd, dat hij wist, hoe de ridders uit de middeleeuwen als minnezangers hunne rijmen hadden weten te maken; hij bleef derhalve slechts getrouw aan zijn rol, toen hij den politiedienaar Luth in de rede viel, en hem vroolijk zijn vol glas toereikte, uitroepende:
»Waarde Luth! wel dat is goed;
Hier is edel druivenbloed,
Godendrank vol vreugd en moed.quot;
De postmeester Kuno Van Kijburg was, anno VI, wachtmeester geweest onder den generaal, graaf Kalkreuth,
214
en hij behield, zoolang hij leefde, voor zijn kommandant een eerbiedig aandenken in zijn hart; alles wat schoon, wat voortreffelijk was, heette bij hem „Kalkreuth. De min-nezangerij van mijn oom had hem in verrukking gebracht, hij viel hem om den hals met de woorden: „Gij zijtmijn Kalkreuth!quot; — ,Ja,quot; zeide Lnth, „dat is alles heel mooi, maar wij hebben de jongens niet weder. Frederik zegt. zij moeten nog hier zijn, en ik geloof dat ook.quot; — „Cxe-looft ge dat, Lnth? Goed, Lnth! en gelooft Frederik
dat ook?
Zie eens, hoe ik nederblik Op quot;t geloof van Frederik!
Diinken is toch maar het best,
Drinken, zingen en op 't lest Dapper steenen gooien, buiten.
Bij de boeren in de ruiten, —
Dat is nu 't geloof van mij.
Die, vervuld van mijn waardij.
Met verachting nederblik Op 't geloof van Frederik.quot;
„Maar, mijnheer de raadsheer,quot; viel Frederik hem in de rede, „waar zijn toch de jongens?quot; „Och Frederik, laat toch de jongens maar loopen! Wij zijn altemaal joneens geweest. Hier, kameraad!
O ~
Neem het glas, dat ik je bied
Fred'rik! maar bemors je niet.
Drink het tot den bodem uit.
Op je aanstaande lieve bruid;
'k Zeg maar, — als :k me niet bediifg. —
Dan is Fieken Eesserdich
Wel een mooie lieve meid,
Maar jij bent een ouwe zondaar, —
Zon- zon- zon— zon- zon- zon— zondaar.quot;
„Dat weet ik wel, mijnheer Herse, maar dat van Fiek Besserdich, dat zijn steken onder water, en daarvoor heeft de burgemeester mij niet in den nacht uitgezonden.
215
Wie weet of er nu niet een onaangename strijd tns-schen den stamvader van den huize Hohenzollern en den boerenknecht Frederik zou ontstaan zijn, wanneer niet een onverwacht verblijdend voorval tusschen beiden was gekomen.
Het zij, dat Karei Nahmacher en ik door een' gezonden slaap volkomen den tol aan de natuur betaald hadden, of dat het ridderlijke gezang, misschien ook de ridderlijke beenen, ons gewekt hadden, althans, wij ontwaakten, en kropen onder de tafel uit. Karei sloeg links tegen Kuno Van Kijburg aan, en ik kwam tusschen de knieën van mijn oom Hohenzollern te voorschijn. Slechts een ondeelbaar oogenblik kwam mijn zwart, schoorsteenvegershoofd uit tante Tolls wit tafellaken aan 't licht, toen ik ook reeds door de zware hand van mijn oom , met de woorden; „Foei, Philo! Koest!quot; weder onder de tafel werd gedrukt. De levendige geest mijns ooms was zoo ver in de genietingen van de vroegere eeuwen afgedwaald, dat hij voor de werkelijkheid geen oog meer had, en dat hij mij voor den poedel van dokter Web er hield. Doch Frederik had een beter oog; terstond greep hij onder de tafel, en terwijl hij riep: „Dat is ie!quot; haalde hij mij voor 't licht, en daar Luth den tuinmansjongen vasthield, was het doel van den tocht bereikt en de avonturen van dien nacht geëindigd; dat wil zeggen, de vroolijke, — want dat er nog allerlei smartelijke zouden kunnen volgen, vermoedde ik maar al te zeer. Ook in het gemoed van mijn lotgenoot scheen een dergelijk voorgevoel op te komen, want toen wij te zamen over de markt getransporteerd werden, vroeg hij mij: „Frits, krijg jij vanavond nog slaag?quot; — „Vanavond denkelijk niet,quot; antwoordde ik, „maar morgen.quot; — „Ik krijg vanavond nog wat,quot; hernam hij, zeer bedrukt, „vader doet mij niks, maar moeder!quot;
Wij hadden ons beiden vergist: onze ouders hadden een beter begrip van onze schuld, dan wij zeiven; mijn vader bracht zich misschien de oude spreuk te binnen.
216
qui dormit, non peccat1); hij was, wel is waar, knorrig, maar hield slechts eene alleenspraak over de dwaasheid, om kinderen mee te nemen naar een gemaskerd bal; hij kwam daarmede echter niet eens geheel klaar, daar hij door een geklop tegen de ruiten gestoord werd. „Kind lief, is hij te recht?quot; — „Ja, mijnheer de baljuw.quot; — „Gij doet hem immers niets?quot; — „Wel neen! die domme jongen kan 't immers niet helpen.quot; — „Best. kind lief; goeden nacht, mijnheer de burgemeester!quot; — Daarmede was de zaak afgedaan. Karei Nahmacher had het nog beter getroffen. Toen wij den volgenden morgen bij elkaar kwamen, en ik vroeg; „Karei, heb je wat gekregen?quot; antwoordde hij zeer vroolijk: „Koffie heb ik gekregen en moeder was al heel blij, toen ik kwam en zei: Deugniet, wat heb je ons angstig gemaakt!quot; en toen gooide zij twee groote stukken suiker in de koffie en zei: „Daar, drink eens!quot;
Met recht zou men de overeenkomstig de waarheid geschreven geschiedenis mijner vaderstad voer gebrekkig en onvolledig houden, indien ik niet ten slotte iets liet invloeien, hetzij van de politiek of van de dramatische kunst van den toenmaligen tijd. Het doet mij leed, dat ik mij slechts tot de dramatische kunst moet bepalen, want de politiek lag nog sluimerend in de hoofden der inwoners, en was slechts in dat van mijn oom, van mijnheer den rector en van den wagenmaker Clasen ontijdig ontwaakt, waar ze wel veel onbeil zal aangericht en veel rumoer zal gemaakt hebben, maar ze liet de overige burgers ongemoeid hunne zaken waarnemen en ons kinderen onze spelen. — Ik kan mij volstrekt niet herinneren, het woord politiek ooit gehoord te hebben. — Anders was het echter met de dramatische kunst, of de „kemedie,quot; zoo als ze kortaf genoemd werd; dat was een ruim veld voor onze belangstelling. Daarom spreek ik dus van haar.
Het eerste tooneel, dat ik in mijn leven gezien heb,
') Wie slaapt, doet geen kwaad.
217
was in het groote voorportaal van den kleermaker Gram-bow opgeslagen; het maakte op klaarlichten dag, met zijne beschilderde lompen een angstverwekkenden en spook-achtigen indruk op mij. — Nieuwsgierig verzamelden wij ons voor de welbekende poort van het huis; daar binnen hoorden wij kloppen en hameren en wij wisten niet wat; wij zagen door de reten allerlei zonderlinge dingen en wisten niet wat; wij sprongen achteruit, wanneer de ééne halve deur geopend werd, en een vreemd man in 't oog loopend slordig gekleed naar buiten kwam, en toch konden wij onze oogen niet afhouden van de opene deur. om een' vollen blik op de geheimen in het portaal te werpen. — „Karei, dat is er één van.quot; — „Dat is zeker de mijnheer?quot; — „Neen, de mijnheer is 't niet; dien heb ik gisteren al bij mijn vader gezien.quot; — En een ander komt naar ons toeloopen: „Ik heb 't gezien! ik heb 'tgezien!quot; — „Wat heb je gezien?quot; — „Ze hebben drie schragen neêrgezet, en daar hebben ze planken overgelegd en bovenop hebben ze afbeeldingen van boomen en huizen gezet, en de schragen en de planken hebben ze van den „dikken Dohmstreich.quot; — „Ja, eu ze wonen bij „Schill-Sommer,quot; en eene madam hebben ze bij zich en een kleinen jongen, en Kitte Sommer moet daar altijd meê spelen; die zegt, wat dat jongetje babbelen kan! maar altijd hoogduitsch!quot; — Ach, wat benijdde ik Kitte Sommer deze kennismaking!quot; Hoe gaarne zon ik het huis eens ingeslopen zijn, om daar, stil in een hoek gehurkt, te kunnen afluisteren, hoeveel geheimzinnigs daar werd voorbereid! — Wat zou daar toch al zoo gebeuren! Ik was te moede, gelijk wanneer Marieken Wienk spookgeschiedenissen vertelde. En nog later, toen mijnheer Stengel zijne Thespiskar in onze eigene woning, op de zaal van het raadhuis, had opgeslagen, toen ik reeds wist, wat daar verscheen en wat daar gebeurde, en dat het meestal vroolijk toeging, hoezeer rilde ik toch, als ik 's avonds door de zaal naar mijne slaapkamer moest gaan. en het tooneel mij dan zoo doodsch, zoo ledig en donker
218
aanstaarde, zoo als liet lijk van een mensch, waarin nog. een uur vroeger, een vroolijk leven gewoond had! Hoezeer wachtte ik, in mijn bed, met verlangen, naar den krachtigen tred van mijn vader, opdat hij den ,armen dichterquot; en „de rozen van den heer Van Malesherbesquot; en den „snijder Fippsquot; van mij verjagen mocht!
De voorstellingen op het tooneel in Grambows voorportaal zijn mij vreemd gebleven; mijn vader stond mij volstrekt niet toe, het te bezoeken; doch mijne vrienden verzekerden mij, dat het heel mooi geweest was, heel mooi! en ik wil 't gelooven. Op één gemoed in Stavenhaffen hebben die voorstellingen ten minste een onuit-
O
wischbaren indruk gemaakt. De bedoelde persoon verliet vader en moeder en volgde de kunst. Clara Saalfeld, de dochter van den ouden schoenmaker Saalfeld, begaf zich onder de tooueelspelers. Zij is, zooveel ik weet, het eenige Stavenhager kind, 't welk de dramatische kunst praktisch heeft beoefend, en niet alleen daarom, maar voornamelijk wegens eene scène, waarin de goddelijke kunst de kille werkelijkheid zegevierend overwon, verdient haar naam aan de vergetelheid ontrukt te worden. — Clara was aldus, gelijk men zich destijds onbeleefdelijk uitdrukte, weggeloopen. De oude schoenmaker Saalfeld bulderde haar zijne vaderlijke verwenschingen achterna, Clara werd desniettegenstaande de „prima donnaquot; van den geheelen troep; verwarde geruchten van den ontzaglijken opgang, dien zij maakte, drongen tot Stavenhagen, en ook tot de ooren des vaders, door. — Goede vrienden, die toen nog meer te vinden waren dan tegenwoordig, en die toen nog niet ophitsten, waar zij bedaren moesten, verzoenden den ouden schoenmaker allengskens met de verschrikkelijke gedachte, eene „première amoureusequot; tot dochter te hebben. Hij werd zachter jegens haar gestemd, en Clara waagde den ongehoord vermetelen stap, in hetzelfde voorportaal van Grambow, waar zij het eerst den bedwelmenden beker der kunst had geledigd, in weerwil van alle
219
liindernissen, welke de illusie noodwendig moest ondergaan , als eerste actrice op te treden.
De vermetelheid was groot; de uitkomst des te schooner.
De goede vrienden van den ouden Saalfeld hadden hem, in afwachting, hoe de zaak zou afloopen, reeds acht dagen vóór het optreden zijner dochter, tot toegevendheid zoeken te bewegen, er op aangedrongen dat hij genade voor recht zou laten gelden, en de „première amoureus equot; als dochter erkennen. — Tevergeefs! Eindelijk gelukt het hun, het uiterste te verkrijgen, waartoe hij te bewegen is: hij wil naar de komedie gaan en zijne dochter zelf zien spelen. — Dit geschiedt; het scherm wordt opgehaald ; Clara speelde als een ware engel: zij weet het, aller oogen en ook haars vaders oogen zijn op haar gevestigd. — ,Clara Saalfeld vóór!quot; — De oude baas Saalfeld droogde zijne tranen af. — Zoo gaat het tot bijna aan het einde van het stuk; daar wendt Clara eene plaats in hare rol tot het schitterendste effect aan; zij knielt neder en roept uit: , Vader, vergeef mij!quot; — Nu houdt baas Saalfeld het niet langer uit; hij staat op en zegt: „Mijn dochtertje, wat heb ik j o u te vergeven; ik beleef immers niets als eer en blijdschap aan je.quot; — Met dit tooneel besloot Clara hare dramatische loopbaan; zij keerde tot het burgerlijke leven terug en trouwde met een geestverwanten kommies. — Zij bleef tot aan haren dood de eerste autoriteit van Stavenhagen in dramatische zaken.
De naam van Clara's troep is mij ontgaan; misschien heb ik dien ook nooit geweten, ik heb die menschen waarschijnlijk slechts „de kemediemakersquot; genoemd, daar zij door mij als de vertegenwoordigers der gansche kunst werden aangezien.
Dit duurde natuurlijk slechts zoo lang, totdat een tweede gezelschap verscheen, waarbij dan reeds vergelijkingen gemaakt moesten worden. Dit tweede gezelschap kwam, dan ook, en indien ook de eigenlijke stam van den troep slechts uit twee personen, uit man en vrouw, bestond, zoo waren deze beiden op hunne plaats wellicht meer
220
waard dan een geheel heir gewone acteurs en actrices , want zij verstonden de kunst, om voor ieder nieuw stuk, nit hunne omgeving personen aan te werven. Zij wisten jongelingen en jonkvrouwen en kinderen voor hun doel te dresseeren, het tegenstribbelen der ouders te overwinnen en den kunstenaarstrots niet enkel in de borst der tooneel-spelers, maar ook in die hunner betrekkingen op te wekken, ten gevolge waarvan zij dan ook steeds op een bepaald, ten hoogste bevredigd en sterk applaudisseerend publiek rekenen konden. Het waren de beginselen eener werkelijke kunstschool, die de goede, hierboven vermelde ridder Kuno Van Kijburg, met zijne gade, in Stavenhagen begon op te zetten, en de hemel weet, wat daaruit niet te voorschijn had kunnen komen, welke beroemde personen iiit deze inrichting hadden kunnen geboren worden, zoo niet de Groothertogelijke Regeering op het ongelukkige denkbeeld gekomen ware, den ridder Van Kijburg tot postmeester in Stavenhagen te benoemen. — Dat was jammer! — De zin voor de kunst was reeds diep in de zielen der bewoners ingedrongen, de voelhorens der critiek groeiden de meesten reeds boven 't hoofd uit, en niemand kon op beschaving aanspraak maken, die niet ten minste één lid zijner familie als contingent onder het commando der Van Kijburgs geplaatst had.
„Wel, oude! ga je van avond weêr naar Allmann zijn' zaal?quot; — Want, men moet niet denken, dat de Kijburgers in voorportalen speelden.— „Ja wel, broêr, zou ik niet! Mijn Karei is er vandaag ook weêr bij als een officier. Doortje heeft hem een scharlaken lap op zijn' blauwen rok genaaid, en nu moest je dien bengel eens zien.quot; — „Wel, oude, morgen komt mijn Marieken aan de beurt, zij zal zoo'n soort van een gravin voorstellen. Leeren doet ze er nu al meer dan acht dagen over; want het valt haar moeilijk. Gisteren is zij zelve bij haar geweest en heeft haar armen en beenen te recht gezet en haar voorgedaan, hoe zij zich in hare rol houden moet. Nou,'k heb haar daarvoor ook een schepel aardappelen laten bezor-
221
gen.quot; — „Ja, mijne oude heeft haar eergisteren een heeleu hoop soepgroenten gestuurd. Die menschen kunnen 't eigenlijk bij hunne affaire best stellen.quot;— „Ja, dat zeg jij; maar ze zeggen immers, dat hy den postmeesterspost wil aannemen.quot; — „Dan zou hij wel gek zijn. Als postmeester kan hij zachtjes aan geheel verhongeren, maar deze affaire laat hem niet in den steek; de slachter Kraüger heeft hem voor acht dagen nog een schapenbout gezonden.quot; Maar, mijn oude, veeljarige, thans reeds gestorven vriend was toch een gek; hij nam de betrekking van postmeester aan en leed daarbij liever, met zekerheid, honger, dan dat hij in 't onzekere zich verder aan de leverantiën van de geestdrift voor de kunst in mijne vaderstad toevertrouwde. Zijne verdiensten bij het postwezen zijn later door eene kleine toelage en het verleenen van den titel van post-commissaris, door de Groothertogelijke Regeering naar waarde gehuldigd geworden. Hij, zoowel als zijne echt-genoote, waren zeer op dien titel gesteld. Ik haatte hem, want hij heeft mij eens eene erge beschaming berokkend. — Ik werd namelijk eens door mijnen vader in de eene of andere aangelegenheid tot hem gezonden en vroeg aan zijne vrouw: „Is de postmeester t'huis?quot; Daar werd mij op den hoogsten toon, als uit de wolken, geantwoord: „Mijn kind, mijnheer de postmeester is niet t'huis; maar „mijnheer de postcommissarisquot; is te huis.quot; Ik heb de goede dame later nooit anders dan „mevrouw depostcommissaressequot; genoemd. De beide oude, goede menschen zijn dood; het was een onbezorgd, goedhartig paar; zij was „empha-tisch,quot; hij „phlegmatisch,quot; en beiden waren tot in hun' ouderdom „dramatisch;quot; want ik ben er dikwijls getuige van geweest, hoe de oude schalk een blijspel improviseerde, waarin zij tegen haar wil moest medespelen. — De school der kunst ging te niet; de smaak verbasterde en verlaagde zich tot paardrijders en koordedansers, totdat--Stengel kwam.
De dansmeester Stengel verhief de kunst weder en herstelde „soccus en cothurnquot; weder in hunne oude
222
rechten. Het tooneel was reeds uit het voorportaal naaide zaal bij Allmann verhuisd, het zou nog hooger stijgen. Stengel bracht het op de zaal van het Eaadhuis; — mijn oude vriend was twee man sterk opgetreden, waarbij ik zijne vrouw voor een' vollen man reken; — Stengel trad reeds vier man sterk op, waarbij ik zijne vrouw voor twee man reken, want zij moest bij iedere voorstelling in twee rollen optreden, ééns in vrouwen- en ééns in manskleêren. In de laatste speelde zij altijd voor jonge heeren, die meestal met eene karwats op het tooneel kwamen ; — de arme vrouw! het was dezelfde karwats, met welke Stengel haar mishandelde. Hare zuster, de kortaf , schoonzusterquot; genoemde dame, speelde de verliefde rollen, en wanneer er eene kus-scène voorkwam, werd die, door de beide gelieven met de uiterste nauwkeurigheid. vanwege de illusie volgehouden, zonder dat het publiek zich daaraan ergeren kon, daar iedereen evenzoo goed met de familiebetrekking, als met het geslacht bekend was. Stengel zelf speelde alle mogelijke rollen; 't best gelukten hem de brutale karakters, die tot de cate-yorie der geruchtmakende ouden behooren; de natuur
O O
scheen hem voor dergelijke rollen geschapen te hebben. — Het repertoire was veelomvattend; het behelsde drama, blijspel, operette en ballet. Het laatste was als 't ware eene aanbevelingskaart, die Stengel, aan het slot van iedere voorstelling, aan het publiek overhandigde, om nieuwe dansleerlingen te verkrijgen en om zijne beeneu toch eens in de uitoefening van zijn vak te laten zien. Hij maakte bij deze gelegenheden met zijne lompe voeten zoogenaamde „entrechatsquot;, die in de meest juiste verhouding tot de zwaarte van het daarbij gebruikte materiaal op de holle planken dreunden. — De operette was het zwakste gedeelte der voorstellingen; bij Stengel had alle kunst zich benedenwaarts, naar zijne beenen toe, geconcentreerd; het bovengedeelte, hoofd, hals en stemorganen, waren zeer misdeeld; hij zong, maar de menschen zeiden: „Dat is er ook naar!quot; — Stengels vrouw zong in quot;t ge-
223
lieel niet, en dus moest dan de schoonzuster liet alléén doen; en tot zulk een veelomvattend werk was hare zwakke, schrale stem niet toereikend. Hierbij kwam nog, dat de oude dokter Sp arm ami, die in Berlijn opera's wilde gehoord hebben, zich had uitgelaten, dat zij een halven toon te hoog zong , waarmede de Stavenhagers volstrekt geen genoegen konden en bijgevolg ook geen genoegen wilden nemen; en zoo kwam het dan, dat, in tegenstelling met de liedendaagsche mode, de opera-voorstellingen slecht bezocht werden, en dat de komedie ledig was, wanneer er gezegd werd; „Van avond zingen ze weer.quot; — De opera moest om geldelijke redenen ophouden. Het blijspel en voornamelijk het drama hielden zich staande, en ik was de dankbaarste van het geheele publiek.
Xa langdurige, onder medewerking van oom Herse en van andere personen, die met de beschavende eigenschappen van het tooneel bekend waren, voortgezette pogingen van den kant mijner tante Christine, gaf mijn vader de hem afgeperste toestemming tot het bezoeken der komedie. Mijn vader had ongelijk, toen hij het toestond, en had gelijk, toen hij 't weigerde. Er bestaat geen meer onfeilbaar middel, om onware voorstellingen in de ziel eens kinds te doen ontkiemen, dan een slecht tooneel. Het kind lacht om de laffe hansworstengrappen, waarover men, als eene verkrachting der menschelijke natuur, weenen moest, — en het weent by de smakelooze aandoenlijk-heden, om welke men, als met de werkelijkheid geheel in strijd zijnde, lachen moest, zoo als over eene „travestie.quot; De veel te sterk gekleurde voorstellingen vallen te schel in het ongeoefende kinderoog en verstompen den zin voor de beschouwing en de juiste opvatting dei-zachtere tinten, gelijk de werkelijkheid ze aanbiedt; bij deze sterk gepeperde gerechten gaat de smaak voor genot des geestes even zeker verloren, als de natuurlijke smaak door mixidpickles; de gewone dagelijksche kost van 't leven wil dan niet meer smaken. Maar het grootste nadeel bij deze smerige dramatische kokerij is de ondergang van den
224
waren reinheidszin; 't is volkomen hetzelfde, in welk morsig gereedschap het gerecht wordt voorgediend, zoo de scherpte slechts de tranen in de oogen doet komen, hetzij die eener valsche sentimentaliteit of die van uitbundig geschater. Nadenkende kinderen verdiepen zich in zulke valsche voorstellingen en verplaatsen zich, tot nadeel voor hun gemoed, met hunne droomen in die onrustige wereld; levendige kinderen bootsen de tooneelspelers na, en hun karakter kan daarvan, hun geheele leven door, iets behouden, want in de kindsheid werkt het B assimilatie-procesquot; zeer krachtig, en de uitwendige indrukken gaan snel in vleesch en bloed over.
Reeds ten gevolge der bijna geweldige indrukken, die een eerste bezoek van den schouwburg op het kind maakt, moesten ouders en opvoeders bedachtzaam worden en het wel behoorlijk overwegen, op welken leeftijd zulk een schok voor de hun aanbevolenen, zonder gevaar, gewaagd kan worden; zij moesten zorgvuldig het stuk, en nog zorgvuldiger de voorstelling uitkiezen. Dat is eene zeer ernstige, ik zou haast mogen zeggen, eene heilige zaak, en het is waarlijk niet onverschillig of men in de opvatting van Let menschenleven, volgens de kunst, — aan de hand van Kotzebue's frivoliteit, of van Schiller's idealen geleid wordt. De indruk houdt verwonderlijk lang stand, dit heb ik aan mij zeiven ondervonden, 't Is nu meer dan veertig jaren geleden, sedert ik den „armen dichterquot;, als eerste voorstelling, heb gezien, en toen dit stuk, voor twee jaar, hier gegeven werd, stond allés mij nog zoo duidelijk voor den geest, dat ik in geval van nood zou hebben kunnen souffleeren. Maar, welk een indruk maakte dit, ■—■ over 't geheel onschuldige — stuk ook op mij! — Ik heb geschreid, alsof mijn vader en mijne moeder gestorven waren; tante Christine schreide naast mij, oom Herse achter mij, en af en aan hoorde men, te midden zijner aandoening, den uitroep: „'t Is een oud, dwaas stuk!quot; — En toen Stengel, als arme dichter, het verlies zijner gade in de volle zee verhaalde en zijne armen uit-
225
strekte, en de verlorene een laatst vaarwel nariep, toen weende geheel Stavenhagen, l^te en 2(le rang (kinderen betalen de helft) — en bij mij werd de aandoening zoo bedenkelijk, dat tante Christine hare eigene gemoedsbeweging onderdrukte, mij een stoot in de ribben gaf en zeide: „Jonger,! schei er toch uit met dat schreeuwen; je huilt als een jonge wolf!quot; —Maar, wat speelde Stengel dien avond ook mooi! Hoe natuurlijk leed hij honger, en wat jammerde en klaagde hij, in zijne hoedanigheid van armen dichter, op de planken rond! — Daar heb ik het eerste, juiste begrip van den nood en kommer eens armen dichters ingezogen, en ik werd daardoor van de dichterlijke loopbaan zoo afgeschrikt, dat ik eerst tot het besluit kwam, haar moeitevol pad te betreden, toen ik al het mogelijke had beproefd: kluitentrappen en mestrijden, voor schoolmeester spelen en kinderen kastijden, en ten laatste zelfs nog stadszaken.
Als middel, om de aandoening, waardoor dien avond iedereen was medegesleejot, te stillen en te bedaren, gaf Stengel tot slot nog het stuk: „Het landhuis aan den grooten weg.quot; — Had hij wel iets schooners kunnen kiezen? — Voor mij zeker niet. Wat heb ik om de gestoorde gezelligheid der oude vrouw moeten lachen! En wat deed Stengel dat uitmuntend 1 Wat was hij natuurlijk in het kijven met de waschvrouw! — Zijne aangeborene lompheid, die hij door oefening in de danslessen nog verder volmaakt had, kwam hem hier voortreifelijk te pas, en hij gaf er zich des te meer aan over, daar hij impro-viseeren moest, omdat hij steeds slecht van buiten leerde. Het publiek lachte als dol en de 2de plaats, die tot straf voor het niet geheel betaalde entrée-geld staan moest, maakte van die omstandigheid gebruik, om door trappen met de voeten zijn genoegen uit te drukken, en wel zóó, dat beneden in den gang de kalk van den zolder viel en Luth naar boven kwam, om stilte te gebieden. Maar Luth! — — och! wat was Luth in dit oogenblik? — Stengels vrouw trad juist, als tamboer verkleed, op — Reuter, romm. 3e druk. 15
226
de Stavenhager burgerman zeide toenmaals, als hij zich in beschaafd hoogduitsch wilde uitdrukken, „tambouwerquot;, en zij of hij, zooals men 'tnemen wil, — trommelde juist den razenden oude de ooren vol; dat was het hoogste punt der komiek. —EnLuth! —Wat wilde Luth? — Ook de beste politiedienaar is niet in staat, de uitbarstingen der vroolijkheid eener gansche stad te arresteeren. — Luth lachte en stampte meê.
Dat was een heerlijke avond! Lang heeft hij in mijn hoofd rondgespookt, en om dit beter te kunnen doen, wierp hij in de eerste plaats de opmerkzaamheid in de leeruren er uit, en daarop volgde het weinigje, wat ik wist, na. Mijne ouders schreven deze verstrooidheid en het gebrek aan „b eho u din gsv er mogenquot;, — zooals Koster Zuur zich zou uitdrukken, — toe aan de gelijktijdig plaats hebbende danslessen; maar die deden 't niet; de dans heeft mij, gelijk ik reeds vroeger gezegd heb, nooit in verrukking gebracht en is mij zelfs op de plaats zelve, in de danszaal, steeds verwarrend en hinderlijk voorgekomen.
Men zou nu zeer licht kunnen vermoeden, dat in mijne vaderstad, uit het Van Kijburgsche kunstinstituut en uit de geestdrift voor de Stengelsche vertooningen, ten minste een liefhebberijtooneel zou ontstaan zijn; te meer daar het allernoodzakelijkste vereischte, eene volmaakte „première amoureusequot; in de persoon van Clara Saalfeld, binnen onze muren gevonden werd; doch, ik moet, helaas! deze vooronderstelling tegenspreken, het gebeurde niet; waarschijnlijk doordien de tijden, na den oorlog, te ernstig waren en de voordeden te gering, om de kosten van een vasten schouwburg te bestrijden. Maar ook in latere tijden, toen de vermelde redenen waren vervallen, heeft zich nooit in Stavenhagen een liefhebberijtooneel willen vestigen, en dat heeft mij somtijds reeds groote bezorgdheid gegeven, — of Stavenhagen wel waarlijk met den tijd vooruitging, en of misschien niet de kunstzin der inwoners, die zij in mijne jeugd zoo levendig aan den dag legden, geheel en
227
al in den liloeienden productenhandel en in de drukke linnenwevers-affaire van de „Gatzquot; was te gronde gegaan. Wij kinderen zelfs speelden, in weerwil van den diepen indruk, dien de tooneelvoorstellingen op ons maken moesten , geen' komedie; — niet van „arme dichters„of „landhuizen aan den grooten weg— het groote drama, dat kort te voren in Duitschland was gespeeld en ook ons stadje tot schouwtooneel had gebruikt, drong tot onze kinderlijke spelen door; wij speelden: van Napoleon op het eiland Elba en van den slag bij Leipzig, waarin echter slechts Russen en Pranschen optraden. Wij waren slechts echte Duitschers, wanneer wij, in onze nationale bescheidenheid , niet aan onze eigene strijders dachten en, vol van levendige dankbaarheid voor vreemde hulp, liever voor Russen dan voor Duitschers spelen wilden. Het spel was overigens zeer eenvoudig: uit de sterksten, vlugsten en levendigsten werden de Russische troepen geworven; onder de Franschen plaatsten wij de domsten, de zwaksten en 't minst beminden, en ten slotte werd dan de gehate vijand, door ons Russisch-Duitsch patriotisme, behoorlijk afgeranseld; ten gevolge waarvan het spel dan ook weldra een einde moest nemen, daar zij, die eenmaal afgeranseld waren, voor de tweede maal niet meer mede wilden spelen, en zich alzoo de vijand des vaderlands als geheel en al overwonnen verklaren moest. — In een woord, het lijdende deel begon aan ons patriotisme te ontbreken.
Tot hiertoe heb ik van Stavenhagen schier als van een individu gesproken; tot slot moet ik nog doen opmerken, wat het stadje te beteekenen had voor het groot geheel van het Mekklenburgsche vaderland.
Behalve de naar landsgebruik voorgeschrevene belastingen, die, zooveel ik weet, steeds behoorlijk betaald zijn, heeft Stavenhagen het Mekklenburgsche vaderland met drie zaken van groot, maatschappelijk belang verrijkt: 1) met eene gezondheidsbron, 2) met den Kliefoth'schen koehoorn en 3) met het eerste, in het land zelf gebrou-
228
■wen Beierscli-bier. Het belang van liet laatste, voor de maatschappelijke en gezellige toestanden der wereld, behoeft nog niet aangewezen te worden; — den Kliefoth'schen koehoorn kan ieder, die er behagen in vindt, op alle landwegen hoeren klinken; — maar, de Stavenhager gezondheidsbron zal niemand zoo licht ontdekken, ofschoon die eenmaal in waarheid ontdekt geworden is.
De zaak was deze: een joodsch onderwijzer, Katz genaamd, had op zekeren dag het ongeluk in de Stavenhager paardenweide, in een sloot te vallen. Toen hij het water in zijne laarzen bespeurde, was hij zoo verstandig, uit de sloot te klimmen, naar huis te gaan om droge kousen en een droge broek aan te trekken en zijne natte kleedingstukken bij de kachel te hangen, om te drogen. — Doch, hoezeer was hij verbaasd, toen hij den volgenden morgen zijne broek met een korst van roodachtig bruine modder bedekt vond. Modder had hij wel vermoed, dat er aan te zien zou wezen, maar niet deze, deze roodachtig bruine. Hij onderzoekt die nauwkeuriger en vindt, dat ze stinkt, afschuwelijk stinkt. — Katz was er de man niet naar, om zich met zulk eene waarneming tevreden te stellen; hij gaat weder naar de ïloot, waarin hij gevallen was, vergelijkt zijne modder met den inhoud der sloot en vindt dien natuurlijk van eenerlei soort. Hij ziet het water met een roodachtig bruin slijk overdekt; hij vermoedt, dat het afschuwelijk zou kunnen smaken; hij probeert het — waarachtig! het smaakt afschuwelijk. Hij neemt van het water mede, gaat naar huis, en laat zijn huisheer, den logementhouder Deffge, het water proeven. Die spuwt het uit en roept: „Foei! wel duivels! Juist als vuile eieren! Juist zóó, als het water hier achter in mijn' ouden put!quot; — Zij gaan aan 't vergelijken; — het water in den put is even afschuwelijk van smaak en reuk, als dat uit de sloot. Katz gaat met zijne ontdekking naar den scheikundige, Dr. Grischow; deze onderzoekt het water en vindt, dat het tamelijk veel zwavelzuur-ijzer inhoudt. — De ontdekking was gemaakt; en de weinig beteekenende,
229
joodsclie schoolmeester Katz was de ■weldoener geworden van Stavenhagen, van Mekklenburg en van de geheele wereld.
Er was toenmaals een ware manie voor gezondheidsbronnen in Mekklenburg uitgebroken; Gustrow had er eene, Parchim had er eene, Goldberg had er eene; in Lübz werd reeds naar eene gegraven, en Criwitz hoopte op eene, en nu hadden wij, Stavenhagers, er ook reeds eene! Als een loopend vuur ging deze nieuwstijding door de stad. — Groote opschudding. -—- „Man! heb je 't al gehoord? Deffge's oude put is eene gezondheidsbron.quot; — „Heere jeminé, wat zal hij dan een rijk man worden!quot; „Kom, we willen er ook eens heengaan!quot; — En de Sta-venhagers gingen naar Deffge en dronken van het water uit zijn' put, en zetten er eenige borreltjes op, om den afschuwelijken smaak te verdrijven. —■ Deffge's rijkdom begon reeds. — Alles had vertrouwen in het water, want het smaakte dan al heel afschuwelijk; het werd gedronken, en er werd in gebaad. — De oude raadsheer Süsemihl, die van jongs af een stijven vinger had, riep zijn zoon toe: „Zacharias, loop eens gauw naar Deffge en haal me eens een pot van zijn gezondheidsbronwater!quot; — «Wel, vadertje, wat scheelt je?quot; vroeg zijne vrouw. — „Laat me toch begaan, ik kan 't immers ook eens probeeren,quot; zei hij, en hield zijn stijven vinger een heel uur lang in den pot met gezondheidswater. — De oude, stokdoove ontvanger Groth liet zich eiken morgen zeven droppels van het water in de ooren loopen, en de dochter van den metselaar Wöllert moest iederen ochtend een emmer water uit de bewuste sloot halen, om daardoor het, voor vele jaren gebroken en scheef geheelde been van haren vader weder recht te doen worden. — Van alle zijden stroomden allerlei zieken en jichtlijders naar Stavenhagen, en toen de eerste herstelde zieke, de hofraad Kanzier uit Gustrow, zijne krukken boven zijn badkuip had opgehangen, was er volstrekt geen twijfel meer aan, dat Deffge een rijk man moest worden. — Maar, Deffge werd geen
230
rijk man: eene omstandiglieid verstoorde het schitterende vooruitzicht. De man had het ongelukkige denkbeeld opgevat, als aanbeveling voor vreemdelingen en inwoners van zijn eigen gezondheidswater te moeten drinken, en daar hij, ten gevolge van den leelijken nasmaak, steeds een paar borreltjes er op zetten moest, zoo kon eindelijk het voordeel niet tegen het nadeel opwegen; hij stierf aan zijne gezondheidsbron. — Zijne weduwe zou nu de affaire nog hebben kunnen voortzetten; maar, het was gebleken, dat de Goldbergerbron 0,005 procent sterker was, en dat brak Stavenhagen den hals. Dit 5/i000 procentje heeft de Stavenhager verwachtingen verijdeld; de jichtlijders kwamen niet meer, en wanneer thans een vreemdeling naar de gezondheidsbron vraagt, schudt het nageslacht het hoofd alsof men naar Californische goudmijnen onderzoek wilde doen.
De hofraad Kanzier uit Gustrow liet zijne krukken in mijne vaderstad en nam in plaats daarvan den Kliefoth'schen koehoorn mede naar zijn woonplaats. Hij heeft een goeden ruil gedaan. Van Gustrow uit verbreidde het gebruik van den koehoorn, of liever Alpenhoorn, zich later door geheel Mekklenburg. Alle koeherders van het land, uitgezonderd de oude Kliefoth, klapten vroeger met lange zweepen hunne koeien bijéén; en dat had veel onaangenaams voor de ooren, niet alleen voor het trommelvlies, maar somwijlen ook voor de buitenzijde der ooren. Ik heb daarvan eens een voorbeeld gezien. De Friedlander koeherder klapte juist, in zijn beroep, aan den hoek bij den bakker Heinrich, toen een vreemdeling, wien 't niet bekend scheen te zijn, hoe ver eene Mekklenburgsche koeherders-zweep reikte, onvoorzichtig den hoek omkwam en den geheelen zwaai van het geteerde zweeptouw om de ooren kreeg. De man was woedend over den ontvangen slag, maar de koeherder ook over de stoornis in zijn ambt, want zijne zweep had den knal gemist; de man wilde driftig opstuiven, doch de koeherder voorkwam hem en riep hem woedend toe: „Entfaamte kerel, wat doe jij me
231
in mgn' klap te komen loopen!quot; — Daar kwam de Klie-foth'sclie koehoorn en loste al die dissonanten in liefelijke melodieën op; met Kliefoth's hoorn is eene echte idylle over 't land van Mekklenburg gekomen.
Kliefoth was de opperste herder der , voetsleepende'1 runderen in mijne vaderstad; hij zorgde voor de uitverkoren kudde; terwijl Hamann zich met allerlei onhandelbare vaarzen, stieren en kalveren kwellen moest. Kliefoth's kudde was zoo mak en goed geleerd, dat hij daarbij op 't laatst verveling moest gevoelen; tegen die verveling moest hij iets aanwenden, want hij was een denkenden kop ; hij vond dus, in zijne ledige uren, een blaasinstrument uit, van 't welk hij toen voorzeker niet kon vermoeden, dat het met zijn tonen eens heel het land zou vervullen. Het instrument was eigenlijk reeds lang vóór hem uitgevonden ; velen hadden reeds vóór hem daarop geblazen. — Had hij er van gehoord? Ik weet het niet. Maar, zooveel weet ik: voor Mekklenburg heeft hij het uitgevonden. Hij schilde een jongen groenen boom af, nam den bast, maakte dien met gewoon schoenmakerspek en met zoogenaamd stren-genband, dicht, zette er vervolgens een mondstuk aan, gelijk aan eene trompet, en zoo was eene soort van Alpenhoorn gereed , waarmee de herders in Zwitserland hun' groet toeroepen aan de geliefde herderinnen, om haar aan 't „Fensterluquot; te noodigen, en elkander wakker maken, alsof zij riepen; „Geeft acht! Geeft acht! Het roofdier overvalt onze kudde!quot;--Nauwelijks was Kliefoth's
instrument vervaardigd, of hij begon 't ook met buitengewone vaardigheid te bespelen, want hij bezat veel muzikaal talent, voornamelijk voor blaasinstrumenten; zijne herdersknapen spitsten hunne lippen en floten er bij. — Welk een feest was 't voor mij, als mijn vader zijne dagelijksche wandelingen tot in het schoone eikenbosch uitstrekte, waar Kliefoth zijne koeien weidde. Daar was alles zoo vreedzaam en zoo stil, 't scheen, alsof het welgevoede vee van innerlijk welbehagen steunde onder het herkauwen van het genoten voeder. De oude knaap, de
232
Mekklenburgsche .Tubal, zat aartsvaderlijk, midden tus-schen zijne koeien, op de groene weide; in zijn schoot lagen wilde appelen, want Kliefoth leefde als een kluizenaar, hij verachtte de goederen der wereld, maar naast hem stond een zorgvuldig toegedekte pot met ooren. — „Kom, Kliefoth, blaas eens wat voor ons!quot; zeide mijn vader dan, die anders niet bijzonder voor muziek was; — en dan zette de oude, getrouwe herder zijn instrument aan den mond en luide weêrklonk het, als bazuingeschal: „Ontwaakt! Ontwaakt!quot; En het vee stond dan op van het malsche gras: en dan klonk het als zachte waldhoornklanken: „Komt bij mij! Komt bij mij!quot; Eu de goedaardige koeien stonden om hem heen, met hare zachte, onnoo-zele oogen, en in jubeltonen liet hij dan zijn triomflied hooren: „Ziet, zóó goed heb ik ze geleerd !quot; En de herdersknapen floten daarbij met hunne gespitste lippen en wierpen tersluiks een verlangenden blik naar den goed toegedekten pot. Het was eene schoone idylle; maar men moet den dag niet roemen, eer het avond is, en als eene koe bijt, bijten ze allen. Ook dat heb ik gezien en beleefd; de bromvlieg overviel de kudde, en ééne koe lichtte den staart op *en draaide dien als een kurketrek-ker in de hoogte, en voort gingen zij in struiken en bos-schen, en voort gingen zij allen, naar alle windstreken; de oude aartsvader toeterde en blies — •— vergeefs! „Burgemeester, nu moeten we de politiedienaars en de veldwachters oploopen; mijn blazen helpt niks meer!quot; zeide hij en wierp zijn hoorn ter aarde. Maar dab was een bijzonder geval, dat, naar 't zich laat voorzien, zoo licht niet weêr kan voorkomen en daaraan had het instrument geen schuld, maar de bromvlieg ... Dit geval verhinderde ook in geenen deele, dat de koehoorn algemeen werd ingevoerd , en Kliefoth werd door de Stavenhager Regeering werkelijk gekweld, om den herders van andere steden zijne melodieën voor te spelen.
Toen Pythagoras zijn beroemd vraagstuk had opgelost, bracht hij in 't gevoel zijner dankbare blijdschap Jupiter
233
100 ossen ten offer, en Kant was gewoon, wanneer hij dit yoorval verhaalde, er bij te voegen: „En uit dien hoofde, mijne heeren, beven alle ossen, zoo dikwijls eene nieuwe waarheid ontdekt wordt.quot; — De waarheid doet ze nog heden beven, maar door den koehoorn worden ze weder gerustgesteld en bijeen verzameld, als zijne welluidende tonen hen alom naar de grazige weiden roepen. — Maar, de hoorn moet goed bespeeld worden, het instrument moet uit weeke bestanddeelen , elzenbast, schoenmakerspek en band vervaardigd zijn. Kliefoth's opvolgers en élèves in de muziek hebben op deze omstandigheid geen acht geslagen; te traag, om hunne koehoorns zelf te vervaardigen, laten zij, op gemeentekosten door blikslagers blikken hoorns maken en blazen en toeteren daarop. — Voorzeker! blik of pik, 't is volkomen hetzelfde , en de uiterlijke vorm is ook behouden; maar de in pik gehulde eerste uitvinding klonk zoo zacht, zoo vreedzaam, en aan dat pik kleven de herinneringén mijner jeugd. Het blik klinkt mij te hard en te scherp in de ooren, en ik meen opgemerkt te hebben, dat zelfs de zachtaardige runderen bij die schelle trompettonen schuw worden en niet zoo gedwee meer zijn, als te voren.
Patenten op nieuwe uitvindingen worden in Mekklen-burg niet verleend: „dat zou immers de Ridderschap niet toestaan!quot; — De luchtdichte kacheldeuren van den pottenbakker in Stallitz en de Albansche zaaimachine hebben hun loop door de geheele wereld, tot in Amerika's wonden , gemaakt; de beide uitvinders hadden er geen zegen door, hunne uitvindingen brachten wel der wereld, hun echter geen voordeel aan. Even zoo ging het den ouden Klie-foth; arm was hij, arm bleef hij, arm stierf hij, hij kon niet eens voor zijne naaste betrekkingen genoegzaam zorg dragen. Voor broeders en zwagers behoefde hij, wel is waar, niet te zorgen, want die had hij niet; maar zijn zoon, die zoo mooi fluiten kon, en eene ongelukkige dochter kwamen na zijn dood ten laste der stadsarmenkas.
234
Bij den Kliefotti'schen alpenhoorn voegde zich nu een weinig later de derde zegening, die, van Stavenhagen uit, Mekklenhurg te beurt viel: het Beiersch-bier. -'t Is opmerkelijk, dat het twee der kleinste landstadjes waren, waaraan de roem toekomt, dat zij t eerst voor eene doelmatige en gezonde lessching van den dorst in het vaderland gezorgd hebben, opmerkelijk dat het juist twee burgemeesters moesten zijn, die bijna gelijktijdig, het eerst moesten erkennen, van hoeveel zedelijk en volkshuishoudkundig belang deze zaak was; men zou, sedert de middeleeuwen, veeleer aan een paar geestelijke heeren hebben kunnen denken. — Maar neen; Buige-meester Schlüter begon in Criwitz wijnbergen te planten; en mijn vader brouwde in Stavenhagen het eerste Beiersch-bier. Men heeft mij verzekerd, dat het uitgeperste product der Criwitzer bergen den dorst uitmuntend moet lesschen, voornamelijk, als men het in den vorm van wijnazijn, met water vermengd, drinkt: maar, dan moest men van den krachtigen toestand zijner maag overtuigd zijn,
zelf heb ik er geene ondervinding van, en ik mag op mijn ouden dag mijne spijsverteringswerktuigen niet meer op zulk eene zware proef stellen. Van de eigenschappen van 't „Stemhager-burgemeestersbier,quot; heb ik mij met „vele anderenquot; te zijner tijd voldoende overtuigd, en ik ben verzekerd, dat „vele anderen,1 met mij, een zeer gunstig oordeel er over zullen uitspreken. Zoo waren zij dan tot mijn dierbaar vaderland doorgedrongen, deze beide genieën der menschheid:
De Heer Vom Rhein, in gouden rok,
Het Bier in bruine kleêren.
De Heer Vom Rhein aan de hand van den „Criwitzer,'' „het Bierquot; aan de hand van den „Stemhagerquot; burgemeester. De beschermeling van den Criwitzer kon het Mekklenburgsche klimaat niet goed verdragen; hij trok allerlei zure gezichten en kreeg eindelijk eene zware verkoudheid, waaruit ten laatste een volkomen verstop-
235
ping in den neus ontstond, zoodat hem van alle zijden welmeenend geraden werd, naar zijn warmer geboorteland terug te keeren en liever van daar uit de vriendschap met Mekklenburg aan te houden. Doch, het bier bleef en bracht voordeel aan; alom in het land ziet men zijne „bruine kleêren,quot; en men verheugt zich, dat daardoor, waar die zich slechts doen zien, de met blauw garen genaaide bedelkleeding van den foezel-brandewijn de deur uitgeworpen werd.
Dat is een voordeel, 'twelk het land aan mijn' vader te danken heeft; en ofschoon ook, van een' zekeren kant, nog zooveel over bierkroegen en biergrappen, en bierhuizen en bierknijpen wordt gepredikt en gespot, een gezegende vooruitgang voor het materiëele welzijn des lands blijft de invoer van het Beiersch-bier altijd, en voor hem, die er de eerste aanleiding toe gaf, blijft het eene verdienstelijke zaak. Ja, indien ook slechts het duizendste gedeelte van het gezegde: „De mensch is, wat hij eetquot; — (ik voeg er bij: „en drinkt,quot;) waarheid zou wezen, strekt zich deze verdienste ook uit op de bevordering van den redelijken en zedelijken vooruitgang; en wil men mij den onmiddellijken invloed ook tegenspreken, zoo moet men mij toch den middellijken toestemmen.
Ik spreek hier van mijn vader, en wel, niet als zijn kind, want dan moest ik met meer warmte van hem spreken en het niet te dezer plaatse doen aan het slot eener vroolijke, misschien wel wat al te vroolijke beschouwing; maar, als Mekklenburgsch landskind en „Stemhagerquot; stadskind, en in deze hoedanigheid is het onvermijdelijk noodig, bij de beschrijving mijner vaderstad eene schets van zijn werken voor die stad te voegen. Hij was toch gedurende bijna veertig jaren de veêr en de onrust in het uurwerk van het stedelijk leven, en, wat nog meer zeggen wil, hij was daarvan tevens de spil en de slinger. Eene onvermoeide werkzaamheid maakte zijne nimmer rustende berekeningen vruchtbaar voor zijne naaste en wijdere omgeving; eene angstvallige liefde voor orde in levenswijze
236
en in de uitoefening van zijn ambt deed dit streven en werken naar vooruitgang steeds in evenwicht blijven. Wat voor het welzijn der stad werd verkregen, werd door hem verkregen en behouden, en wel door hem alleen en naar zijn' wil; 'twas toch niet meer dan natuurlijk, dat zich bij hem, gedurende den langen tijd van zijn werken, en bij nagenoeg volkomen gebrek aan hulp en raad van anderen , het gevoel van zijn eigen in hooge mate moest openbaren. — Hij heeft, als burgemeester en hoofdschout, de oorlogsjaren en de daaropvolgende onvruchtbare jaren van armoede na 1820 doorleefd, bijna zonder hulp; hij moest zelfs zijn eigen secretaris zijn; en toch vond zijn rustelooze ijver nog tijd tot eene betrekkelijk uitgebreide landbouwkundige werkzaamheid; en indien ik, hier boven, in scherts, van de zegeningen gesproken heb, die van Stavenhagen uit over het land zijn gekomen, zoo wil ik hier in ernst van dezulke melding maken, die de landbouwkundige werkzaamheid mijns vaders over zijne omgeving uitstortte.
Toen de prijzen van het koren door afpersing zoo vree-selijk gedaald waren, dat die zelfs de kosten van den aanbouw niet eens konden dekken, en de Mekklenburg-sche landman den ondergang nabij was, ging mijn vader met een goed voorbeeld moedig vóór en voerde vreemde bebouwingen in. Met uitzondering van het koolzaad, dat hier en daar slechts zeer verstrooid gebouwd werd, kende men toenmaals in Mekklenburg nog geen der zoogenaamde handelsgewassen. Mijn vader was de eerste, die het verbouwen daarvan beproefde; de kruidenplanten: komijn, koriander en anijs; de verfplanten: meekrap, weede, beetwortel en pootraap; verder nog den kaardendistel, allen moesten 't zich laten welgevallen, met den Mekklenburg-schen grond en het Mekldenburgsche klimaat kennis te maken. De lange lijst dezer gewassen zou kunnen doen vermoeden, dat de proeven om ze in ons vaderland in te voeren op een onzeker en in den blinde rondtasten op landbouwkundig gebied waren neêrgekomen; en het natuur-
237
lijk gevolg weldra zou geweest zijn, dat men het lichtzinnig weder had opgegeven; doch dit was het geval niet. Met moet in 't oog houden, dat deze verschillende pogingen eene tijdruimte van meer dan dertig jaren omvatten, — dat in dien tijd de geldelijke en handels omstandigheden geheel en al veranderden, — dat allerlei niet te voorziene voorvallen plaats vonden; en men zal mijn vader van het verwijt, van doellooze proefnemingen, vrij moeten spreken. Met de uiterste volharding, met de onvermoeidste zorgvuldigheid heeft hij elk der opgenoemde gewassen verbouwd, steeds met den blik op een verbouwen in het groot. Veel daarvan, het meeste zelfs, wilde niet gelukken; een ander gedeelte ging door ongunstige omstandigheden te niet; de barheid van het klimaat, de voorgeschreven volgorde van het koren op het Stavenhager rechtsgebied, het gebrek aan aftrek en bovenal het rijzen der korenprijzen traden deels verhinderend, deels vernietigend in den weg, en diegenen onder de meer verstandige landlieden, die in den tijd van nood de voetstappen mijns vaders gevolgd waren, maakten van de gunstige graanprijzen gebruik. En dat met recht, want deze ondernemingen waren door den algemeenen nood
O O
in het land ontstaan, en nu zat de schepel tarwe in plaats van met 32 schilling by dunbier, met 3 daalders aan de tafel waar champagne gedronken werd. — Wat heeft nu dat alles gebaat? ■—■ Veel, zeer veel! — Ik zeg niets daarvan, dat in den tijd van nood menig landman door het verbouwen van komijn, eene goede verdienste heeft gehad, •— niets daarvan, dat het verbouwen van beetwortels sedert dien tijd , het geheele land door, in het groot plaats vindt, — niets daarvan, dat reeds sedert 25 jaren de mogelijkheid en doelmatigheid der stalvoedering voor rundvee (op mijns vaders goed 50 a 60 stuks) gebleken is; — ik wil slechts aantoonen, dat het voorbeeld van een goeden akkerbouw door de burgers mijner vaderstad nagevolgd werd, dat alle trage en zwakke krachten der stad bij mijn vader bezigheid en
238
levensonderlioud vonden, somwijlen tot een getal van 120 menschen dagelijks; zoodat in die drukkende tijden in mijne vaderstad geene werkelijke armoede geleden werd.
Hiermede zou ik nu kunnen besluiten; maar niet alleen het liefdevol aandenken, ook de billijkheid vordert, dat ik nog eenige woorden over mijn oom Herse zeg : men mocht zich anders uit de wijze, waarop hij in dit boek, gelijk ook in mijne „Olie kamellenquot; ') optreedt, eene verkeerde voorstelling van hem maken, daar ik hem meestal van zijne kluchtige zijde heb te zien gegeven. Die had hij trouwens wel, en ik geloof niet, dat ik ze overdreven afgeteekend heb; doch, wanneer ik mijn' ouden, goeden oom omkeer, wat mij, niettegenstaande zijne corpulentie, niet moeilijk zal vallen, omdat zoo menige vriendelijke herinnering mijner jeugd mij daarbij de behulpzame hand biedt, zoo leert men hem nog van eene andere zijde kennen dan van zijn breeden rug, — namelijk in zijne gezellige goedhartigheid. Indien men deze eigenschap met de el kon uitmeten, zou men uit de keerzijde van mijn oom eene mooie uitkomst verkrijgen. Die breedte van zijn rug en de daarbij behoorende zijdeelen, die bedaardheid in de bewegingen, als hij zich bij eene vroolijke vertelling met zijne mollige hand over het goede aangezicht streek, om het opnieuw eene frissche uitdrukking te verleenen; die achteloosheid, met welke hij, in zijne betrekking als raadsheer, de stijve „dehor squot; ter zijde zette en 's namiddags met marokijnen pantoffels, eene gele nankingsche broek en in hemdsmouwen, met de lange brandende pijp, dwars over de markt naar zijn' ouden vriend Gtiischow ging, staan mij nog levendig voor oogen; — ik hoor nog zijne vrooJijke stem en zijn vroolijk gelach, als hij, met den ouden Ruland, die ook „meê geweestquot;' was, over den oorlog en het krijgsgeschreeuw redeneerde en zijne grappige anekdotes met het ernstige gesprek vermengde; ik
') Men zie Reuter's „Ut de Pransozentid.quot; Onder den Holland-schen titel „Uit den Franschen tijdquot; mede uitgegeven bij don uitgever dezes. Vert.
239
zie hem nog, zooals hij in de koele schaduw der linde-boomen een glas „Schurr-Murrquot; ') tot zijne verkwikking gebruikte, 't geen oom Grischow uit zeven roode, groene, blauwe en gele flesschen bij elkaar gegoten had. Met hoeveel vriendelijkheid behandelde hij zijn patrijshond, Rollo, als die zijn breeden snoet op zijn schoot legde; met hoeveel welwillendheid deed hij Tippo, zijn dashond, bedaren, wanneer die, daardoor jaloersch geworden, uit gekrenkt eergevoel, met zijne smerige pooten de zindelijkheid der nankingsche broek dreigde op de proef te stellen! — De aantrekkelijkheid van honden en kinderen is, naar men wel eens zegt, de beste thermometer voor het vriendelijk gemoed van een mensch, en, indien dit waarheid is , zoo had mijn oom Herse het vriendelijkste gemoed van de wereld. Wat aan de nankingsche broek door Rollo en Tippo verschoond bleef, smeerden wij kinderen met onze boterhammen vol, wanneer wij rondom „zijner wijsheid knieënquot; zaten; want hij was ons veelomvattend „Conversations-Lexikon,quot; dat wij, naar 'tons goed voorkwam , opsloegen, en waarin wij bladerden, als wij er lust in hadden. Oom Herse wist alles; oom Herse kon alles; duizend kleine praktische handgrepen zagen wij van zijne fraaie, mollige handen af, en altijd even opgeruimd en onvermoeid, leerde hij ons nu eens een geweer laden en het afschieten, dan hoüvasten snijden en stokken kleuren, dan weer bloemen en boomen planten, wijnstokken snoeien en op een anderen tijd muizen en ratten vangen. Hij leerde ons de mooiste kinderspelen, maakte de eerste vliegers voor ons en teekende daarop wonderbaarlijke, afschuwelijke gezichten; hij hielp ons zelf om ze op te laten, en verheugde zich evenzeer als wij, wanneer zijne Medusa-gezichten op de stad nederzagen, en de oude vrouwen daardoor met bewondering en schrik vervuld werden. Hij bracht ons in de velden en wist voor ieder onkruid een mooien Latijnschen naam; hij bracht ons in
') , Schurr-murrquot; — beteekent rommelzoo of rommelzoodje; — het is de naam, door den schrijver als titel aan dit boek gegeven. Vert.
240
het bosch, wist van elk gezang in het bosch denjuisten vogel uit te vinden en wist aan de klanken menschelijke woorden toe te schrijven: „Hoor jelui 't wel, jongens?quot; zeide hij, als hij ons in den snippentijd medenam, en de lijster bij zonsondergang vroolijk in de takken der boomen rondsprong en zijn afgebroken liedje in den nevelachtigen herfstavond liet hooren. „'t Is, alsof ze mij roepen. —
Hoor jelui 't wel? Raadsheer Herse--kom eens
hier! — kom eens hier! —- Schiet mij dood! — Ik ben hier — waar's Grischow? —Waar's Grischow? — Schiet mij dood!quot; — — Maar, dat deed hij niet, mijn goede oom Herse; al het bloed, dat hij vergoten heeft, met uitzondering van musschenbloed, als die onbescheidene gasten in zijne kerseboomen te veel verwoesting aanrichtten, wil ik voor mijne rekening nemen, als boete daarvoor, dat ik bij de beschrijving van hem zijne kluchtige zijde heb voorgesteld.
Zij hebben hem begraven; en, met iedereen, dien ze in Stavenhagen begraven hebben, is voor mij een deel poëzie mede ten grave gedaald. Al mijne gedachten waren eenmaal met deze kleine wereld vervuld; alle vezelen van mijn gevoel waren eenmaal met dit kleine huiselijke tafereel doorweven en hebben zich daaraan gelaafd, als een kind aan de moederborst, en dat vergeet men niet. Is de kindsheid een vroolijk, liefelijk golfgewemel, door Gods lieve zon verguld, zoo is de herinnering daaraan de schitterende streep, die het in den nacht voortwerkende schip in zijne vaart achterlaat; de schipper ziet over boord naar beneden en ziet den hemel en zijne sterren zich in het effen water afspiegelen, en hij staart al verder en verder op de reeds afgelegde baan, totdat hetvaderland-sche strand door den afstand en de duisternis voor hem verdwijnt en zich met nevelen en wolken vermengt.
Ik heb beproefd, op de oude, vaderlandsche grenzen en teekens nog eenmaal het oog te laten rusten; — zijn 't wolken en nevelen, die mij misleid hebben? Ik geloof het niet; —waarheid is het; al is ze ook die niet, zoo
241
als het heldere, kalme daglicht ze aantoont. De vader-landsche oevers, van welke ik afscheid neem, zijn slechts door de maan in het laatste kwartier beschenen; maaide phantastische beelden, die onder haar schijnsel ontstonden, zijn nogtans waarheid, zij 't ook slechts voor hen, die ze, gelijk ik, uit de verte aan boord van het schip, aanschcaiwen. — Ik meen de vrienden mijner jeugd en roep hun met krachtige stem toe: „Hoera! heil zij ons Vaderland! En nu verder voort naar zee!quot;