TER REGHTVAAEDIGING VAN HET WEDERLEGGEN ZIJNER BETREKKING,
GEHOUDEN DOOR
Ent. Predikant d(r Herv. Gemeente te Deventer.
DEVENTER,
G. BROUWER.
1883.
Drukkerij. — Ter Gunne ér3 Plant inga — Deventer,
Gehouden 18 Februari 1883.
Met bijzondere gewaarwordingen ben ik in dit morgenuur voor u opgetreden. Het is u bekend, ik heb een voor mij en de mijnen zeer gewicbtigen stap gedaan, en bet besluit genomen, om over enkele weken mijne betrekking neder te leggen; een besluit, dat ik sinds jaren overdacht, en ten slotte, na rijp beraad, vastgesteld heb.
Gij begrijpt, dat ik over de redenen, die mij tot het nemen van dat besluit genoopt hebben, spreken zal. De gemeente heeft recht van haren leeraar, die zijn arbeid vrijwillig staakt, te vernemen, waarom hij heengaat. Gaarne wil ik u dan ook mijn waarom verklaren. Zal ik dus over mij zeiven moeten spreken' — hetgeen den prediker in gewone omstandigheden niet betaamt — gij zult de noodzakelijkheid daarvan voor ditmaal beseffen.
Voordat ik daartoe overga, nog eene waarschuwing, die elk ter harte neme!
Wanneer ik spreken zal over de bezwaren, die mij steeds meer en meer gedrukt hebben en gebracht tot het genoemde besluit, dan spreek ik alleen voor mij zeiven en volstrekt niet uit naam of in den geest der moderne predikanten van ons vaderland. Langzamerhand heb ik
4
mij van de meeste moderne predikanten onderscheiden door steeds toenemenden twijfel aangaande hoofdstellingen, door het Evangelie als hoofdwaarheden gepredikt. Gij moogt dus, mij hoorend, niet meenen, dat de andere mo^ derne predikanten denken en gelooven zooals ik; gij moogt volstrekt niet zeggen: „deze komt eerlijk voor zijn gevoelen uit, maar de anderen missen daartoe den moed „en zijn oneerlijkquot;; neen! zoo sprekend zoudt gij lasteren. Onder de moderne voorgangers hebben zich in den laatsten tijd verschillende schakeeringen voorgedaan. Sommigen onder hen zou men, naar vele hunner toespraken te oordeelen, voor Evangelisch d. i. aanhangers der midden-richting kunnen houden. Anderen bedienen zich met volle overtuiging van uitdrukkingen, die gij in den mond van een rechtzinnige beter verklaren kunt dan in dien van een moderne. Een conservatief streven openbaart zich duidelijk onder de vrijzinnigen; het woord conservatief-modern is sinds eenigen tijd in gebruik gekomen.
Is het derhalve onbillijk alle moderne predikanten als één van denkwijze en geloof te beschouwen; hoogst onbillijk zou het zijn, indien mijn nu te spreken woord als de overtuiging der moderne ambtgenooten beoordeeld werd.
Derhalve, elk oordeel, dat gij meent, over mijn woord te moeten vellen, geldt alleen mij en niemand anders.
De Nederlandsche Hervormde Kerk is een deel der groote Christelijke Kerk en tracht als zoodanig het Christelijk leven te bevorderen. Zij acht de ontwikkeling van dat leven een heilzaam middel, om de maatschappij te verheffen; zij verwacht van den triumf der beginselen
5
des Evangelies het hoogste geluk voor de menschheid. De Hervormde Kerk tracht haar omschreven doel te bereiken door prediking van het Evangelie, opdat allen gt; die daartoe opgewektheid gevoelen, het zouden leeren kennen; door onderwijs in den Christelijken godsdienst, meer bepaald aan de jeugd en de jongelingschap, endoor behartiging der geestelijke belangen van de gemeenteleden. Voor dezen drievoudigen arbeid benoemt zij bijzondere personen, die daartoe opgeleid en door een kerkbestuur geschikt verklaard worden, nadat zij eenige proeven van bekwaamheid hebben gegeven. Dientengevolge is er thans geen dorp of stad in ons vaderland, waar niet zoodanig iemand als herder en leeraar werkzaam is. Hij heeft aan armen en kranken in de eerste plaats en verder aan allen den troost van het Evangelie te brengen; bij het onderwijs datzelfde Evangelie aan de jeugdige harten aan te bevelen, en op Zon- en feestdagen voor de gemeente op te treden, wederom om haar het Evangelie te prediken.
Nu vraag ik: wat houdt dit Evangelie in?
Om die vraag te beantwoorden, nemen we het nieuwe Testament ter hand en lezen de geschriften, die over Jezus en zijne prediking inlichting geven; vooral de drie eerste Evangeliën, die, volgens verreweg het grootste aantal der deskundigen, meer geschiedkundige waarde bezitten dan het vierde.
De in den laatsten tijd opgeworpen en door enkelen in ontkennenden zin beantwoorde vraag, of Jezus werkelijk geleefd heeft, kan buiten onze beschouwing blijven. Want gesteld eens, Jezus had niet geleefd en we zouden in dit geval moeten denken, niet aan een enkel genie, maar aan eene groep personen, in wie die Christelijke denkbeelden waren gerijpt, die later in de
6
Christelijke Kerk in bepaalden vorm zich vertoonen — toch zouden we te doen hebben met het Evangelie, zooals dat in de geschriften van het Nieuwe Testament is terug te vinden.
Welnu, wat is de hoofdinhoud van dit Evangelie?
Men kan hooren: de bezielende hoofdgedachte van Jezus' prediking en leven is geweest het geloof in het koningrijk van God; in de toekomst van het menschelijk geslacht; in de zegepraal van het goede. Het burgerschap van dat koningrijk heeft Jezus afhankelijk gesteld van zuiver zedelijke voorwaarden, want zedelijkheid en godsdienst waren voor hem ten innigste verbonden. Zijn godsdienstig geloof was wat wij noemen zedelijk idealisme. Het diepste wezen van het Christelijk geloof is het geloof in de majesteit, de heiligheid, de oppermacht, de almacht van het Goede. Volgens deze opvatting is dus het Christendom het geloof aan den vooruitgang van het menschelijk geslacht, en zou Jezus niets anders gepredikt hebben dan dit: o mensch! doe uw plicht; streef naar het goede; geloof, dat het goede ten slotte zal zegevieren.
Naar mijne overtuiging heeft Jezus veel meer gepredikt. Wie niet meer dan dit in den godsdienst van Jezus ziet, is blind voor veel, dat zich aan den ziende opdringt. Dat, wat m. i. het bepaald Christelijke uitmaakt, is hier veronachtzaamd. En menigeen in onzen tijd, die zijn plicht betracht en aan den triumf van het goede gelooft, en die dus naar deze opvatting Christen zou moeten heeten, zal in gemoede verklaren, dat hij in den ernstigen, wèl omschreven zin van het woord geen Christen is.
Neen, Jezus heeft meer gepredikt dan het Godsrijk als het rijk der zedelijke ontwikkeling. Hij noemt dat
7
rijk een rijk van Grod. Hij gelooft in eene liefdevolle, heilige Macht, die persoonlijk bestaat; d. w. z. die zich zei ven bewust is, zich gevoelt tegenover de menschen en tegenover elk mensch in het bijzonder als den Eeuwige en Almachtige. Jezus gelooft in een Vader, die in de hemelen is, d. i. eene bovenmenschelijke Almacht, wier goedheid wij bij de liefde van den aardschen vader voor zijn kind het best kunnen vergelijken — wat vriendelijk licht valt hier op de verhouding tusschen Jezus en zijn vader Jozef! — Een Vader, die zorgt voor al zijne schepselen, menschen en dieren; die ieder beschermt en weet, wat elk behoeft. Hij kleedt de leliën des velds en voedt de vogelen des hemels; ja, zonder Zijn wil valt geen muschje ter aarde. Hij heeft de haren van elks hoofd geteld, d. w. z. Hij stelt belang in elk men-schenleven en behoedt een iegelijk met eene in alles voorziende liefde. Ja, eene Voorzienigheid, mild en liefderijk, trouw en koesterend, dat is de God van Jezus.
Nu volgt hieruit van zelf, wat voor den aldus ge-loovende de mensch zal zijn. De mensch is van dien Vader een kind. Ik ben een kind, van God bemind en tot geluk geschapen — dit kinderlied drukt de Christelijke waarheid duidelijk uit. De mensch heeft dus hooge waarde, want de Vader ziet op hem neer en vergeet hem niet. De Vader bewaakt hem, ook al weet hij niet, dat een Vaderoog hem gadeslaat. De mensch wordt geleid; zijn weg is de weg Gods. En dwaalt hij soms af, tegen Gods wil, indien hij waarlijk berouw heeft en stamelt: ik heb gezondigd, wordt hij door dien vergevenden Vader weer in genade aangenomen — neen meer! die Vader gaat hem te gemoet; denkt aan de gelijkenis van het verloren schaap; de liefde Gods is eene zoekende liefde. En vreugde is er in den hemel
8
over één zondaar, die zich bekeert. Heeft elk mensch, ook de eenvoudigste en minst getelde, dus waarde, elk menscli heeft ook eene eindelooze toekomst. Eens door dien Vader bemind, kan hij niet meer aan die liefde ontvallen, niet meer door dien liefderijken God losgelaten worden. Dit zijn aardsche leven is alleen voorbereiding tot een hooger en beter in heerlijker gewesten. Persoonlijk onsterfelijk is de mensch. Er is eene eeuwigheid, waarin de oneindige liefde des Vaders zich ten slotte zal openbaren aan allen.
Aan die persoonlijke onsterfelijkheid heeft Jezus zonder twijfel geloofd. Onze Vader die in de hemelen is — in dezen aanvang van het bekende gebed spreekt Jezus van de plaats, waar God troont, eene plaats die ook voor den mensch is bereid. Jezus vermaant, schatten te verzamelen in den hemel, waar noch mot, noch roest ze vernielen. Verblijdt u en juicht, als men u smaadt om mijnentwil, want uw loon is groot in de hemelen — zoo lezen we in de Bergrede. Als de Sadduceën, die niet aan de onsterfelijkheid geloofden, Jezus eene vraag voorlegden omtrent den toestand der dooden, met het oog op de verhouding, waarin zij op aarde tegenover elkander gestaan hadden , antwoordt Jezus: „bij de opstanding huwen „zij niet noch worden uitgehuwd, maar zij zijn als en-„gelen Gods in den hemel.quot; En verder, in datzelfde verband: hebt gij niet gelezen hetgeen door God tot u gesproken is: „ik ben de God van Abraham, de God „van Izak en de God van Jakob. God is geen God „van dooden, maar van levenden.quot; Abraham, ook na zijn dood, blijft de vriend Gods en is voor God niet dood. En aan het kruis klinkt het geloofswoord: „heden zult gij met mij in het paradijs zijn.quot; Ik geef toe, dat enkele dezer uitspraken Jezus in den mond kunnen
'j
gelegd zijn door den schrijver, maar merk daarbij tevens op, dat die schrijver dan aan Jezus dit geloof aan persoonlijke onsterfelijkheid heeft toegekend. Het is waar, Jezus heeft nooit met zooveel woorden gepredikt: gij moet aan uwe eeuwigheid gelooven, maar zoodanige prediking was onnoodig te midden van eene bevolking, die omtrent de vraag naar de eeuwigheid geen twijfel had. Ik zeg: bevolking, en bedoel daarmede de groote massa, buiten welke de genoemde Sadduceën stonden.
Inderdaad, de prediking van Jezus is zonder dit geloof aan de onsterfelijkheid van den mensch niet te begrijpen.
Hoofdinhoud van Jezus' Evangelie derhalve is, het geloof in de liefde des Vaders; het geloof in den mensch, die, als kind des Vaders, eene onvergankelijke waarde heeft. Die mensch verdient de liefde van den naaste ten volle, want hij is geroepen tot eeuwige ontwikkeling.
Met dien God zoekt de mensch omgang. Hij wil tot Hem spreken, tot Hem komen met zijne behoeften en wenschen. Die God staat tegenover den mensch als een heilig Iemand, dien hij aanroept als Gu, omdat hij gelooft in zijn persoonlijk bestaan. Is godsdienst bewustzijn van gemeenschap met God, dan zal Christelijke godsdienst bewustzijn van gemeenschap met den God van Christus, den Vader in de hemelen, zijn. Die gemeenschap wordt gezocht in het gebed. De mensch, die op dien liefdevollen Beschermer van zijn leven vertrouwt, zal behoefte gevoelen, om te bidden, zooals Jezus daartoe behoefte had. De mensch zal in dit gebed zijn troost en kracht zoeken. Ook al gelooft hij, dat de Vader beter weet wat Zijn kinderen behoeven dan
10
deze zelve, toch. zal hij telkens zich werpen op de knieën en het hart tot den Algoede verheffen.
Geen wonder daarom, dat in de Christelijke godsdienstoefeningen het gebed eene gewichtige plaats bekleedt en de Christelijke gemeente niet samenkomt, zonder meermalen den Allerhoogste aan te roepen. Ja, de verschillende voorbeden, die, vroeger algemeen in gebruik, thans in moderne kringen niet meer van' den predikant gevraagd worden, zijn in overeenstemming met het geloof in dien Vader, die als een Hoorder der gebeden wordt aangeroepen.
Vergunt mij, hierbij te voegen, dat tusschen het geloof in Gods Vaderliefde en dat in 'amenschen persoonlijke onsterfelijkheid een innig verband bestaat. Ik vraag het u: als gij u den mensch voorstelt, levend alleen dit leven, zonder voortzetting van zijn bestaan in eene andere wereld; ja, indien gij, zonder hier bepaald te ontkennen, twijfelt en een groot vraagteeken zet, ontsnapt u dan niet het geloof in den liefdevollen en rechtvaardigen God van het Evangelie, bij het zien van zooveel ellende, door onschuldigen geleden; bij het staren op zooveel raadselen, die dan nimmer opgelost zullen worden? Daartegen, als gij het Christelijk geloof in den Vader vasthoudt, moet gij dan niet aannemen, dat de Eeuwige en Liefdevolle den mensch eeuwig zal liefhebben en hem eene toekomst schenken, waarin alle duisternis wijkt voor het Licht, alle tranen gedroogd, alle wanklanken van dit leven opgelost worden in reine harmonie ?
De leer aar der Christelijke Kerk heeft dus het door mij geschetste geloof aan zijne gemeente te brengen. Hij heeft een bepaalden lastbrief. Als discipel van Jezus wordt hij uitgezonden, om diens woord te brengen tot
de menschen. Op zijne prediking en zijn leven moet hij den Ohristelijken stempel kunnen drukken. Hij mag die Christelijke Kerk niet gebruiken tot het verspreiden van eene leer der menschelijkheid, een humanisme, dat zich liefst van een oordeel over het recht van den Ohristelijken godsdienst onthoudt; niet gebruiken tot het prediken van de zedelijkheid alleen, of, wilt ge, van een zedelijk idealisme, dat niet verder komen kan dan tot de erkenning van een Ideaal van het Schoone, Ware, Goede. Hij moet prediken het Evangelie, d. i. het geloof in den Algoede, den Vader, wiens kind op eene eeuwigheid mag rekenen. In die Christelijke Kerk moet de predikant bidden, niet tot een „Ideaalquot;, niet tot eene „heilige Machtquot;, die als onpersoonlijk kan worden opgevat, maar tot een Wezen, tegenover wien hij met zijn klein ik staat als tegenover een eeuwigen, grooten öu; bidden vol vertrouwen, zonder aarzelen ; zonder de woorden te wikken en te wegen; zonder twijfel aan het bestaan van den persoonlijken God en Vader. Met vol vertrouwen moet hij telkens, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, het geloof in 's menschen onsterfelijkheid prediken, èn in den kansel èn bij het onderwijs èn aan quot;het ziek- en sterfbed. Twijfel wekken aan dit geloof, op welke wijze dan ook, is hem als Christenleeraar niet geoorloofd. Zijne gemeente is in haar recht, als zij in dat tweevoudig geloof door hem wil versterkt worden, en de gemeenten zullen dan ook in den regel zulk een leeraar het liefst hooren, die haar in die overtuigingen sterkt en daarmede troost.
Niet genoeg is het derhalve, dat de prediker zijne hoorders vermaant tot een leven van plichtsbetrachting, en daarbij zegt, dat ieder dan van God en eeuwig leven
kan gelooven wat hij wil. Yolstrekt niet. Aldus, zich daarvan bewust of niet bewust, schiet hij in zijne roeping als Christenleeraar tekort en onthoudt hij wat den meesten dierbare waarheid is en hun toekomt. Wil hij alleen opwekken tot een leren van deugd en ware menschelijkheid, andere spreekplaatsen, voor zulk eene prediking bestemd, staan hem open.
Neen — als dienaar van het Evangelie heeft hij wat anders te brengen; te getuigen, te profeteeren van zijn geloof in den Eeuwigen Vader en den eeuwigen mensch. Nu is hij op zijne plaats in den Ohristelijken kansel. Na quot;brengt hij eene blijde boodschap. Nu heeft hij kracht. Nu troost hij den bedroefde en zegt: „treur niet; God „zal het wèl met u maken. Hij zal alle dingen doen „medewerken ten goede. Hij zal u Zijn zegen niet onthoudenquot;. Nu droogt hij aan het sterfbed de tranen der omstanders en verzekert: „hij die daar ligt, is niet dood, maar hij leeft een heerlijk levenquot;. Nu bidt hij wat er dankt en hoopt in zijn hart en verheft de gebogen ziel door zijne bede. Nu is het Evangeliewoord voor hem eene bron van hartverblijding, en die blijdschap tracht hij in de harten zijner gemeenteleden telkens over te storten. Nu is hij dienaar van het Evangelie.
Thans zij het mij vergund, meer over mijzelven te spreken en u te zeggen, waarom ik gemeend heb, mijne betrekking als predikant te moeten neerleggen.
Sinds jaren heb ik twijfel gekoesterd aangaande het bestaan der persoonlijke onsterfelijkheid, en hoe meer ik mij met dit onderwerp bezig hield, hoe sterker die twijfel werd. Over die groote vraag sprak ik met vertrouwden, wisselde brieven, en niemand kon mij het
geschokte geloof teruggeven; velen bekenden, ook hunne uren en dagen van twijfel te kennen. In Mei 1879 schreef ik een brief in het orgaan van den Nederland-schen Protestantenbond, de Hervorming, met de vraag: mag een Ohristenleeraar, die in gemoede aan die onsterfelijkheid twijfelt en niet meer durft dan fluisteren van een „misschienquot;; met den dichter zegt: „werkzaam, waakzaam wachten wij, tot het raadsel zich ont-knoope, wat het korte leven zijquot;; zich onthoudt van een oordeel en die dus aan zijne gemeente die eeuwigheid niet predikt als eene voor allen heerlijke waarheid — mag die Ohristenleeraar blijven? De verwachting, door mijne ambtgenooten hieromtrent te worden ingelicht, werd niet vervuld. Slechts één kort en spottend antwoord, dat mij den lust tot verdere gedachtenwisseling benam, ontving ik.
Rust had ik niet, en verzamelend, wat over dit onderwerp mij onder de oogen kwam, schreef ik mijne gedachten neder in een opstel, dat ik voor ongeveer twee jaren in eene avond-bijeenkomst der Vrije Gemeente te Amsterdam voorlas. Het was mij aangenaam, mij van mijn standpunt tegenover het publiek duidelijk rekenschap te geven. Ik wenschte, dat aldus ook in den kring dezer gemeente mijne denkbeelden bekend zouden worden, en dit is geschied, toen genoemd opstel in druk verscheen. Nu deed ik menige ontdekking, vooral deze, dat het geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid het bezit is van het meerendeel der belangstellende gemeenteleden, en dat twijfel zeldzamer voorkomt dan ik mij had voorgesteld. Ik werd dus versterkt in de overtuiging, dat mijne denkbeelden niet behoorden te worden verkondigd van een Ohristelijken kansel, en in strijd waren met hetgeen door zoovelen, ook der modernen, als dierbare waarheid wordt aangenomen,
14
Gij begrijpt, dat dit besef neerdrukkend werkt. De gemeente heeft recht op den troost Tan bet geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid; ik, als voorganger, geef dien troost niet. De Oudejaarsavond breekt aan. De beurt, om in dat ernstig uur op te treden, is aan mij. Ik spreek en wil eerlijk zijn. Rondom mij zie ik bedroefden, in wier hart nu op nieuw de herinnering leeft aan hun geliefden, die zij naar het graf gedragen hebben. Zij, die treuren, verlangen nu van de hoop des eeuwigen levens te hooren, en dat niet op een pijnlijken toon van twijfel en aarzeling, maar op dien van blij vertrouwen, en op dien toon hebben zij recht. Maar zulk een woord vernemen ze niet. En onvoldaan gaan ze naar hunne woning terug; zij hebben iets gemist; hun is iets onthouden, dat hun toekwam. Ja, er kan gesproken zijn van het voortleven onzer dooden in de herinnering der achter blij venden; van het feit, dat het goede, door den mensch hier verricht in woord en daad, niet vruchteloos voorbij gaat, maar dat is hun te zwak, te koud, te kil.
Het Paaschfeest zal gevierd worden en de Hemelvaartsdag. De moderne gemeenteleden verlangen niet de prediking van een uit het graf verrezen en ten hemel stijgenden Jezus, maar op beide feestdagen nu alleen te spreken van de overwinnende macht des Christendoms op aarde, van Jezus' verheerlijking in de harten der menschen, en de groote vraag naar 's menschen persoonlijke onsterfelijkheid onaangeroerd te laten; dit „stuk van het Evangeliequot;, zooals het te recht genoemd ') is, niet tot zijn recht te laten komen, dat is m. i. eene ongeoorloofde houding van den Ohristenleeraar tegen-
') Door den Hoogleeraar P. D. Chantepie de la Saussaye in de Studiën Vie deel, 40 stuk «Modern Christendomquot; p. 291.
15
over zijn gehoor. Wat mij betreft, ik heb getracht oprecht te zijn; ik heb mijn twijfel uitgesproken, en het heeft mij gesmart, onder het uitspreken grijze, en niet alleen grijze, hoofden te zien, die door mijn woord moesten gegriefd en teleurgesteld worden. Voor twee jaren heb ik van deze plaats eene Paaschpreek gehouden, waarin ik mij volkomen gaf, maar waarvan ik dadelijk erkennen moest: dit woord is niet voor een Ghristelijken kansel geschikt. En waren er enkelen, die mij met instemming hoorden, tot hen moest ik zeggen: het feit, dat ge mij met instemming hoort, is mij een bewijs, dat gij in onze Christelijke kerk evenmin als ik op uwe plaats zijt. O! ik ben er zeker van, als het Christelijk bewustzijn tot vele gemeenteleden doordrong, zij zouden zich verplicht achten, met mij eene kerk te verlaten, die meer eischt dan dat men zijn plicht doet en goed leeft.
Ik heb u gezegd, dat ik alleen voor mijzelven spreek. Het geval zou zich kunnen voordoen, dat een of meer moderne predikanten den twijfel, die mij vervult, kenden, en desniettegenstaande meenden, met een goed geweten hun ambt te kunnen vervullen, meenden in eene Christelijke kerk alles te kunnen zeggen, wat voor hen waarheid is. Dit gevoelen wil ik eerbiedigen, maar het omhelzen — nooit.
Ik ga verder. Denkt aan het godsdienst-onderwijs. De ouders vertrouwen hunne kinderen aan de leiding van den leeraar toe, opdat hij hun het Evangelie leere liefhebben in zijn kracht en troost, 't Is hun niet voldoende, indien hun kinderen de geschiedenis van Israël en van Jezus en een en ander van de kerkgeschiedenis geleerd hebben; zij verlangen, dat hun eene godsdienstige levensbeschouwing worde aanbevolen, die zij tot de
16
hunne kunnen maken; dat het Christelijk geloof hun geloof worde. Zij zullen verlangen, verreweg de meesten, zoo niet allen, dat hun de troost van het geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid gegeven worde. Dat is hun recht.
Maar de predikant, die dat geloof niet bezit, die, al sprekend daarover, onwillekeurig zijn twijfel laat doorschemeren — doet hij zijn plicht? Moet hij niet juist als Christenleeraar den onder jongelieden heerschenden twijfel door zijne geloofstaal bezweren? Mij dunkt, ja. Om u eene bijzonderheid mede te deelen: een vader verzocht mij onlangs zijn zoon onder mijne leerlingen op te nemen. Ik antwoordde, dat hij vooralsnog niet komen moest, omdat ik in de les, die de jongeling zou moeten bijwonen, toevallig over het geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid handelde. Ik kende het geloof van den vader en wist, dat het hem niet welgevallig zou zijn, indiende zoon van zijn leermeester twijfel mocht overnemen. Zulk eene bijzonderheid teekent genoeg. Iemand, die zich verplicht acht, een hem door den vader toevertrouwd kind niet aanstonds als zijn leerling toe te laten; die den vader voor het door den zoon te ontvangen onderwijs waarschuwt; zoo iemand moet geen Christenleeraar zijn.
Ten slotte: de predikant, die het sterfhuis binnentreedt, moet wat anders kunnen spreken dan woorden van deelneming in het verlies, en den wensch, dat de treurenden moed mogen houden bij het herdenken van al het goede, dat zij van den overledene genoten hebben. Hij moet troosten, door het uitzicht op een eeuwig verschiet te openen. Hij moet kunnen spreken, zooals ik eens een modern predikant hoorde spreken in het sterfhuis van een ambtgenoot tot de weduwe en de treurende kinderen: „Treurt nietquot;, „neen, treurt piet! Uw man, weduwe, is niet dood. „Uw vader,
17
kinderen, is niet gestorven. Hij leeftquot;. — Dat is de toon des Evangelies. Zoo spreekt de Ohristenleeraar, die in werkelijkheid Christenleeraar is.
In het eerste deel dezer toespraak meen ik, te hebben aangetoond, dat het geloof in de persoonlijke onsterfelijkheid ten nauwste samenhangt met dat in den liefdevollen Vader in de hemelen. Wie het eerste mist — en twijfel is reeds gemis — heeft het laatste niet meer.
Thans zal ik u weder eene bekentenis doen, die ik mij veroorloof en getroost, omdat ik mijn stap tegenover u rechtvaardigen wil.
Van lieverlede heeft mijn Godsbegrip zich gewijzigd en is in de plaats van den Vader in de hemelen de groote Onbekende getreden, wiens naam niet te noemen, wiens wezen ondoorgrondelijk is. Ik gevoelde, dat die wijziging mij verder van het middelpunt des Evangelies verwijderde. Omtrent dien of dat Onbekende durf ik niets vaststellen, en met instemming herhaal ik een woord uit een der Evangelische gezangen '), dat eigenlijk in een bundel van Evangelische liederen niet op zijne plaats is;
Hoe is zijn naam? Zoudt gij hem weten?
Wat eindig schepsel noemt mij dien?
want een Christen moet op deze vraag antwoorden: die naam is Vader.
Nu werd het mij onmogelijk, in gemeenschap te treden met een wezen, dat mij geheel onbekend is. Wie het geloof in een persoonlijk God betwijfelt of laat wegvallen; wie althans zich over die persoonlijkheid liefst niet uitlaat, moet aan het gebed eene veel
') Gezang 9, vers 1.
2
18
mindere 'waarde toekennen, dan hij, die aan Gods zelfbewustheid vasthoudt. Allen eerbied voor den weten-schappelijken en zedelijken ernst der ethici; den ontwikkelde uwer is deze naam niet vreemd, omdat hij een hoogst talentvol woordvoerder dier richting ook van deze plaats meermalen gehoord heeft, nml. uw vroegeren voorganger, mijn vriend Jungius, die echter bij zijn afscheid verklaarde, niet meer tot die richting onder de modernen te behooren. Nog eens, allen eerbied voor de mannen van deze richting, maar het komt mij voor, dat zij, die hun God alleen in het geweten en in het zedelijk leven vinden, en van Gods persoonlijkheid liefst niet spreken, groote moeite hebben om het gebed voor een ander te rechtvaardigen, al geloof ik gaarne, dat zij het voor zich zei ven zeer goed kunnen '). Ben gebed tot een Wezen, waaromtrent ik twijfel of het persoonlijk is, heeft voor mij geen waarde. Wie bidt, spreke niet tot een Ideaal, tot hetwelk hij niets te zeggen heeft; wie bidt, beginne niet aldus: „o God, in wien het zoo moeilijk is te geloovenquot;; wie bidt, verontschuldige zich niet bij zijn gehoor, door aldus te spreken: „Vergun ons, o Eeuwige Macht van het „Goede, dat we U thans persoonlijk voorstellen; derhalve „als een Gij, tot wien wij, menschen, sprekenquot;; wie bidt, boude allerminst eene alleenspraak, waarin hij met zich zeiven overlegt, wat hij als zijn plicht te doen heeft — wie aldus bidt, maakt van het gebed een ijdelen vorm endeed beter, geen handen te vouwen noch oogen te sluiten. En ik zou willen vragen, of zoodanig iemand behoefte hebben zal, om voor zichzelven en in de eenzaamheid zijn
') Zie »Godsdienst volgens de beginselen der ethische richting onder de modernenquot; 1876. Over het gebed, p. 65 e. v.; over de persoonlijkheid Gods, p. 38, 57, 60, 61, 162.
19
hart uit te storten voor dat nevelbeeld, welks omtrekken des te meer verflauwen en wegvluchten, hoe meer men het nadert. Ik zon wenschen, dat de predikant, die op den Zondag morgen de Christelijke gemeente in het ge-hed voorgaat, eiken morgen van den werkdag in zijne binnenkamer op de knieën geworpen werd door zijn geloof in den Hemelschen Vader.
Ik maak mijne slotsom op. Wat een Ohristenleeraar m. i. heeft te gelooven en te prediken, heb ik gezegd. Hoe ik tegenover dat geloof sta, heb ik u medegedeeld met eene openhartigheid, waarvoor ik uwe waardeering vraag. En nu is mijn oordeel: waar zoo groot verschil van levensbeschouwing bestaat, is het nederleggen der betrekking plicht. In eene vrije gemeente gevoel ik mij op mijne plaats; niet in eene afdeeling der Christelijke kerk.
Dat heengaan kost mij veel. Ik spreek hier niet van het materieele offer, dat ik breng en ik niet alleen. Ik spreek van het verlaten van een arbeidsveld, waarop ik mij gelukkig gevoelde.
Toen de gemeente, zes jaren geleden , mij riep, hoopte ze in mij een pastor, een herder te vinden. En het herderlijk werk heeft mijne grootste liefde. Dat werk was het, dat mij de betrekking van predikant deed kiezen; dien arbeid zou ik wenschen te verrichten mijn leven lang. Ja, het smart mij, niet meer de aangewezen man te zijn, tot wien de armen en bezorgden zich kunnen wenden. Het smart mij, niet meer de woningen der eenvoudigen in te gaan als een goede bekende en zoo mogelijk in hun belang iets te doen. Het smart mij, den omgang met de lagere volksklassen te missen,
QO
want het volk heb ik lief, ook omdat het zooveel liefde behoeft om in 's levens strijd staande te blijven, en zoo weinig liefde ontvangt. Het smart mij den omgang van uwe kinderen, o oudersl te missen; die knapen en meisjes, die jongelingen en jonge dochters niet meer rondom mij te zien, tot wie ik gaarne sprak over zoovele hooge belangen van den mensch, over het leven, aan deugd en plicht gewijd.
En toch, ik moet heengaan. Elk mensch heeft zijn geweten; ik heb het mijne; naar dat alleen heb ik te luisteren. Welnu, dat geweten zeide: ga heen van uwen post, waarop gij niet meer het recht hebt te staan. Mij dunkt, als Jezus terugkwam en hij las in mijn gemoed, hij zou mij onder zijne volgers geene plaats weigeren, maar mij niet verkiezen tot een zijner discipelen, om zijn Evangelie te verkondigen. En als Grod, die in hemel en aarde zoo dikwijls,te vergeefs gezocht wordt, spreekt in het geweten van den mensch, dan hoor ik zijne stem, die beveelt: niet voor u is de kansel, het heilige, bestemd, waar gij tot anderen hebt te profeteeren. Gra terug in het voorhof; zit onder den kansel en luister naar eens anders woord.
Een leek moge twijfelen zooals ik; de voorganger der Christelijke gemeente niet.
Indien ik een tekstwoord u had voorgelezen, zou ik Paulus' raad aan de Eomeinen gekozen hebben: „een ieder zij in zijn eigen gemoed ten volle overtuigdquot;. Het is niet geraden, iets tegen het geweten te doen — zoo sprak later de koninklijke Luther. Wie tegen het geweten handelt, is zwak en gevoelt zich zwak; wie het geweten gehoorzaamt, is sterk en gevoelt zich sterk.
21
„Handel nooit in strijd met de waarheid. De waarheid „kan u smart brengen maar nooit berouwquot;, zoo sprak een Duitsch dichter ') tot zijn zonen. Wat is grooter schat dan het bewustzijn: ik ben waar tegenover de menschen; ik sta zuiver tegenover mijn geweten? Wie dat bewustzijn bezit en veroverd ^eeft, kan veel ontberen : goedkeuring van menschen en schatten van zilver en goud. Hij heeft zijne ziel gered. En hij herhaalt met instemming des harten een dier heerlijke woorden uit het Evangelie, die zoo edel menschelijk zijn: Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld wint, en hij lijdt schade aan zijne ziel?
') Theodor Storm. Hehle niemals mit der Wahrheit,
Bringt sie Leid , nie bringt sie Reue.
■SXiamp;sujxS-
Gehouden 26 Maart 1883.
Gij zijt hier gekomen, om het afscheidswoord te hoo-ren, dat ik als predikant tot u wensch te spreken. Mij is het aangenaam dat woord tot u te mogen richten, ook om, zoo noodig, mijn genomen besluit nogmaals tegenover u te rechtvaardigen.
Wel gaf ik, toen ik optrad, nadat ik mijn verzoek om ontslag aan den Kerkeraad ingediend had, aan de gemeente rekenschap van dien stap, maar het aantal van hen, die mij hoorden, was gering. Daarom zal ik mij thans de vrijheid gunnen, zoo aanstonds een en ander van hetgeen ik toen sprak kortelijk te herhalen. Het is mijn wensch, door zoovelen mogelijk goed begrepen te worden en hun den indruk te geven, dat heengaan mijn plicht is.
Wie oppervlakkig oordeelt, kan in mij den man zien, die zijne betrekking opgeeft, wie weet? om redenen, waaraan ijdelheid en zelfzucht niet vreemd zijn; den soldaat, die zijn post verlaat en het geweer wegwerpt, in een tijd, waarin de moderne gelederen veel meer aanvulling behoeven dan verzwakking kunnen lijden. Waarom — heeft men mij gevraagd —■ verlaat gij een werkkring, waarin gij behalve het kanselwerk zooveel
23
goeds stichten kunt? Kunt gij niet eenvoudig zedenleeraar zijn en de onderwerpen Tan hoogeren aard, die twijfel bij u wekken, laten rusten? Preek voort, zoolang sommigen u willen hooren, en verder — werk onder het volk, zooals gij immers gaarne doet, en bevorder het goede, waar gij kunt. Zoo heeft men gezegd, en daarop moet ik antwoorden met besliste overtuiging : neen! ofschoon gij, die zoo spreekt, niet boos zijt, toch is die raad uit den Booze.
Schoon het mij smart, een arbeid onder het volk, dat mij lief is, te verlaten; schoon ik weet, dat ik mij menige gelegenheid, om het goede te bevorderen, afsnijd, toch acht ik mij verplicht aan de waarheid en mijn geweten, heen te gaan. Het is niet genoeg, dat een Ohristenleeraar zedenleeraar is. Te veel eerbied heb ik voor de Christelijke Kerk en hare geschiedenis, om haar te gebruiken — moet ik niet zeggen misbruiken? — tot verspreiding mijner denkbeelden, die in de Christelijke levensbeschouwing niet op hunne plaats zijn. En zegt iemand: ach! een ieder heeft in zijne betrekking een en ander, dat hem niet van harte afgaat; bezwaren, waartegen hij voortdurend moet strijden; minder aangename oogenblikken, die hij te doorleven heeft; dan antwoord ik: dergelijke moeielijkheden zouden mij nimmer bewogen hebben tot het doen van dezen stap. Maar de betrekking van predikant is meer dan eenige andere eene zaak van het geweten. De predikant kan in moeielijkheden komen, waarvoor een ambachtsman, een koopman, een onderwijzer, een geneesheer nimmer geplaatst worden — moeielijkheden, die zijn gemoed en geweten tot in het diepste kunnen roeren.
En nu, voordat ik u rekenschap geef, nog één ver-
24
zoek, dat ik reeds eenmaal tot u richtte, maar ook thans tot u richten wil. Beoordeelt naar mijn woord alleen mij, en niemand anders. Vereenzelvigt mij allerminst met mijne moderne amhtgenooten, die met goed geweten de Kerk dienen en in haar zich op hunne plaats gevoelen. Wie mijn heengaan misbruikt om een smet te wrijven op de moderne predikanten, die blijven; wie durft zeggen: indien allen zoo eerlijk waren als deze, zij gingen henen met hem; die wekt onedele vermoedens.
Een Christelijk predikant heeft iets bepaald te prediken. Behalve het godsdienst-onderwijs, dat hij te geven, en het huisbezoek, dat hij te doen heeft, moet hij optreden voor de gemeente, om het Evangelie te brengen. Het Evangelie d. w. z. de Blijde Boodschap; de verkondiging van den liefdevollen Vader in den hemel,
die in elk mensch zijn kind ziet en aan elk zijner kinderen een eeuwigheid schenkt. De liefde van God den j Vader en 's menschen persoonlijke onsterfelijkheid heeft de leeraar der Christelijke Kerk te verkondigen aan de leden zijner gemeente èn op den kansel èn in de catechisatie-kamer èn bij het huisbezoek. Houdt hij zich aan deze twee grondzuilen van Jezus' geloof vast, dan volgt de erkenning van andere Christelijke waarheden,
b. v. van het koninkrijk Gods en zijne komst op aarde,
van 's menschen verplichting, om voor dat rijk te arbeiden, van zelf.
Innig is het verband tusschen het geloof aan die liefde Gods en dat aan 's menschen eeuwig leven. „De hoop der „onsterfelijkheid is altijd juist geëvenredigd aan onze „opvatting van het doel Gods met den mensch en de
25
„menscheivwereldquot; l). üw geloof aan Gods liefde eisclit voor den mensch, zooals wij dien hier leeren kennen, een voortbestaan. Ontkent, betwijfelt gij dit laatste, spreek dan niet meer van een liefderijken God, want daartoe hebt gij geen recht. Ik kan thans deze gedachte niet verder uitwerken; alleen dit: zij drukt mijne innige overtuiging uit.
De Ohristenleeraar heeft dus een lastbrief, naar welks inhoud hij getuigen moet. Hij heeft het Evangelie in zijn volheid aan te nemen en tot anderen te brengen.
Wat, volgens sommigen, den voorganger van zeker Christelijk kerkgenootschap in enkele gevallen geoorloofd is, om een ander geloof voor zijn studeervertrek, een ander voor den kansel te hebben, dat kan den predikant zeer zeker niet toegestaan worden. Deze moet zich geven geheel zooals hij is. Dat is zijne kracht. Doet hij dit niet, zegt hij niet eerlijk wat hij meent, verbergt hij zijne gedachten onder dubbelzinige woorden — de gemeente zal hem, en te recht, wantrouwen, en hij zelf zal zich zwak gevoelen.
De mysteriën der Grieksche oudheid hadden eene dubbele leer: eene esoterische voor de ingewijden, en eene exoterische voor hen, die niet ingewijd waren. Ook de predikant, hoort men somtijds in Protestantsche kringen beweren, mag eene leer voor zich zeiven en eene voor de gemeente hebben. Heeft Jezus zelf niet den avond vóór zijn dood tot zijne discipelen gezegd: „ik heb u nog veel te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragenquot; 2), en daarmede aangetoond, gesteld dat hij werkelijk zoo sprak,... wat? dat een leeraar zijn geloof pasklaar maken mag voor de gemeente? Wie kan dat in ernst vol-
') Prof. S. Hoekstra. 2) Joh. 16 : 12.
2«
houden ? Neen — dergelijke leer acht ik verderfelijk voor den waarheidszin. Zij zal, consequent vastgehouden, een atheïst vrijheid geven over God tot Christenen te spreken als over eene ook voor hem bestaande Macht. Neen — met instemming herhaal ik dit woord van een vaderlandsch geleerde1): „er is eene zekere kerkelijkheid, waaraan geen dogmaticus ontkomen kan. Indien „hij eerlijk man is, dan staat hij met zijne overtuigin-„gen, met zijn persoonlijk godsdienstig leven op den „bodem van het kerkgenootschap, waartoe hij met vol-„komen bewustheid en uit eigen keuze behoort. De belijdenis der Vaderen is, wat hare kern, hare wezen-„lijke beginselen betreft, ook zijne belijdenis.quot;
Ik eisch daarom, dat de woorden, waarvan de predikant zich bedient, in hun gewone, gangbare betee-kenis gebruikt worden, opdat er geen misverstand ontsta, en de gemeente bij het hooren van welbekende uitdrukkingen niet iets anders denke dan de voorganger. Ik weet zeer goed, dat ook met de beste bedoeling, om duidelijk te zijn, dit misverstand somwijlen kan heer-schen, maar ik ben overtuigd, dat het tot zeer kleine verhouding kan worden gebracht.
Evenals de aanhangers der positivistische school opmerkzaam gemaakt zijn op de vreemde gewoonte, om de oude taal van den godsdienst te gebruiken voor hunne jegens den godsdienst vijandige of onverschillige begrippen, mogen zij, die de oude levensbeschouwing niet meer volgen, wel toezien, dat zij geen oude namen voor nieuwe begrippen bezigen. Ik bedoel dit. Wie niet gelooft aan eene alles verzorgende, den mensch beschermende Liefdemacht; aan dien koesterenden Vader,
') Prof. Cannegieter, Gedachten over begrip en roeping der Dogmatiek.
2?
zooals Jezus hem in de Bergrede voorstelt; wie meent, dat elk mensch voor zijn eigen geluk moet zorgen en eigen kracht het eerste en het laatste woord is, die spreke niet meer van Voorzienigheid. Wie niet gelooft, dat elk onzer een zelfstandig leven na den dood zal voortzetten, maar alleen aanneemt, dat wij in de herinnering der onzen zullen voortleven, spreke niet van 's menschen onsterfelijkheid. Want hij wekt misverstand bij zijn gehoor, dat bij de woorden voorzienigheid en onsterfelijkheid iets geheel anders denkt en den spreker meer geloof toekent dan hij bezit. In een veel geroemd, nu ook in Nederlandsch gewaad, verschijnend werk over „Natuurlijken Godsdienstquot;, wordt godsdienst gelijk gesteld met eerbiedige bewondering voor en belangelooze toewijding aan het ware, schoone, goede. In datzelfde werk wordt atheisme genoemd ongeloof aan een regelmaat in de wereld, welke dan ook, waaraan de mensch zich behoort te onderwerpen, wil hij voor zijn ongehoorzaamheid niet gestraft worden. De zuiverste vorm van zoodanig echt atheïsme kan met den algemeenen naam van eigenzinnigheid worden bestempeld. Zoo - lezen we verder — hoet het ongelukkige Polen, dat behagen schepte in bande-looze, individueele vrijheid, welke tegen den aard der dingen in opstand kwam, voor zijn atheïsme, want dat noodlottig behagen is atheïsme '). Maar, ik vraag u, is dat geen spelen met woorden? Wat is godsdienst? Godsdienst is voor mij niet de vereering van het Ware, Goede, Schoone, eene vereering, waaraan velen zich wijden, die met bewustheid zich niet godsdienstig noemen ; niet „het bevorderen der ontwikkeling tot zedelijk
l) Natuurlijke Godsdienst naar het Engelsch. Met een Voorrede van Jhr. Dr. H. B. C. K. van der Wijck, pag. 26, 28,
'28
„leven bij zich en anderen, en het deelnemen van harte „aan het ontwikkelingsproces, dat, onder alle stoornissen „door, zijn weg vervolgtquot; O; niet het geloof in de macht der geestelijke goederen vooral op zedelijk gebied (liefde, deugd, plicht, geweten); niet de vereering der eindeloos wordende natuurkracht, die het heelal doortintelt'); niet de aanbidding van het Absolute, het Ideaal — let wel, twee onzijdige woorden. Godsdienst is voor mij het zich bewust zijn van eene betrekking, die tusschen den mensch en een of meer hoogere Wezens bestaat; eene gemeenschap, die de mensch onderhoudt met zijn God, en die, naar 's menschen overtuiging, God onderhoudt ook met hem. „Godsdienstquot; — ik laat hier iemand1) spreken, in wiens schaduw ik mij gaarne plaats — „is „uitsluitend de in de praktijk zich openbarende bewust-„heid van een wederkeerige, persoonlijke, zedelijke betrekking tusschen den Schepper en het schepsel. We-„derkeerig, daarom onderschrijf ik de stelling niet, „God Ideaal, nl. niet als bepaling van den God der „religie. Ik kan wel het Ideaal, maar het Ideaal kan „mij niet liefhebben. Het Ideaal kan mij wel aantrek-„ken, maar het weet zelf niet, dat het mij aantrekt,
„en geeft er ook niet om.quot;--en verder: „de wereld
„als eenheid gedacht, de substantia van het universum „(d. i. het wezen van het heelal) God, en het besef van „die eenheid godsdienst te noemen, moge op zich zelf „niet te misprijzen vallen, het is en blijft toch een gevaarlijk spraakgebruik, wijl het onophoudelijk tot mis-„verstand aanleiding geeft.quot;
) Dr. A. Pierson, de Moderne Richting en de Kristelijke Kerk j 1866, pag. 42.
29
Lit is, dunkt mij, duidelijke taal. Ik kan niet mede gaan met hen, die den godsdienst berooven van zijn onmisbare elementen; bem vervormen tot iets, dat u telkens ontsnapt — tot zedelijkheid en scboonbeidsgevoel met een tintje religieusiteit; die God maken tot eene Macbt, eene Kracbt, waarvan niet blijkt of zij persoonlijk gedacbt wordt, en tot welke niemand behoefte zal gevoelen te bidden — en die ten slotte zeggen: zie daar nu God en godsdienst volgens den eiscb en de behoefte van onzen tijd. Neen — godsdienst is iets anders dan Idealendienst. En wie tot niet anders komen kan dan tot zedelijk Idealisme, bij gebruike op den kansel het woord godsdienst niet meer. Wat bij overhoudt moge in bet salon en het studeervertrek voor godsdienst kunnen doorgaan, niet in de Christelijke Kerk voor eene Christelijke gemeente').
Verbiedt de hartstocht der werkelijkheid den mensch, om in zijne godsdienstige voorstellingen iets op te nemen, dat niet volkomen en onmiddellijk zeker is; om dus de zedelijke macht, die hij alleen binnen in zich gevoelt, als een wezen buiten en tegenover zich te plaatsen; beveelt hem die hartstocht, al wat men van persoonlijkheid en zelfbewustzijn dier macht gesproken heeft te beschouwen als fantasie 1) — ik zou, met eerbiediging van eens anders overtuiging, willen vragen, of het niet beter ware voor wie aldus oordeelt, niet den naam God tegenover de Christelijke gemeente op de lippen te nemen.
) Deze woorden, waarmede ik instem, vindt men in een stuk van Dr. A. Bruining, »de ethische richting en de godsdienst,quot; Theol. Tijdschrift, Nov. 1877.
30
Dat de niet moderne onaangenaam getroffen wordt door het genoemde gebruik Tan sommige woorden, vind ik zeer natuurlijk. Zeer natuurlijk de verzuchting, onlangs door den Eedacteur van het bekende Kerkelijk Weekblad neergeschreven; „Och, hoe onbestemd is.... „die „heilige Machtquot;, die „Wet des heiligens levensquot;, „dat Ideaal in zijne onbesmette Majesteitquot;. Spreek van „God onzen Hemelschen Vader en Zijn wil, en onze be-„stemming als kinderen Godsi).
Thans moet ik eene van die bekentenissen herhalen, waartoe een predikant alleen in enkele gevallen zich verplicht kan rekenen tegenover bet publiek: twijfel aan 's menschen persoonlijke onsterfelijkheid nam bij mij de plaats in van geloof, en daarmede verloor ik het recht, van den liefdevollen Vader, dien het Christendom predikt, te spreken; het recht tevens, om in eene Christelijke Kerk op te treden. „Hoe bedachtzaam ook uitge-„sproken blijft in al wat Kerk is de grondtoon dezelfde: „het ideaal, gericht op een Hiernamaals, waarvoor de „Kerk moet voorbereiden.quot; Dit woord van een onzer hoogleeraren is, zoover ik weet, niet weersproken a).
Het Christelijk geloof, voor anderen, die niet twijfelen, bron van troost en kracht, was dit voor mij niet meer. Ik besefte levendiger dan gij — dit is mij gebleken — dat ik op deze plaats niet meer behoorde te staan. En bij het onderwijs • uwer kinderen èn bij het . huisbezoek kon ik niet dien Evangelischen toon aanslaan, die van de lippen des Evangeliedienaars klinken moet. Telkens, op feestdagen, als Paschen en Hemel-
') Kerkelijke Courant, 27 Januari 1883.
J) Prof. L. W. E. Rauwenhoff, Idealisme zonder ideaal, p. 13. Theol. Tijdschrift 1880, I.
31
vaartsdag; bij de keuze van gezangverzen, waarvan de groote meerderheid van het geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid uitgaat'); bij het ziek- en sterfbed gevoelde ik dit, mijn onvermogen, ook bij het voorgaan in het gemeenschappelijk gebed, dat meer zijn moet dan eene zielsverheffing tot het Ideaal en ruimte moet laten voor een vragen aan God, die den mensch hoort«). Wie zich bewust is van zijne persoonlijke wederkeerige betrekking tot Grod, die heeft een Gij, tot wien hij bidt en mag bidden, maar wie met den Franschen dichter s) zegt:
Indien de hemel ledig is, beleedigen wij niemand.
Indien iemand ons hoort, hij moge ons genadig zijn!
hij doe als een voorganger 4) een er vrije vereeniging in Londen, en roepe God niet rechtstreeks aan.
Gij, leden der gemeente, kunt dezelide twijfelingen hebben als ik, en onder u zijn er, die ze hebben, zonder dat gij u daardoor bezwaard gevoelt. Gij komt ter kerk of komt niet, zooals het u behaagt. Gij hoort den prediker, en neemt van zijn woord aan wat gij aannemen wilt, of gij hoort hem niet. Gij hoort hem bidden en bidt mede, of doet het niet. Gij, als het Avond-
') Ongeoorloofd duukt mij het veranderen van den tekst, om Christelijke geloofswaarheden te verwijderen. Ongeoorloofd, de gemeente \oor te stellen, Gezang 53 vers i aldus te zingen;
Mijn God! wat ooit in mij verdoov'
Dat ik altijd aan U geloof'
O Leven van mijn Leven! —
in plaats van:
Aan deugd en eeuwig leven.
2) Zie Dr. J. Cramer, De illusie der moderne richting, 1867, Het gebed, p. 23 e. v.
3) A. de Musset. 4) Moncure D. Conway.
3gt;
maal gevierd wordt, blijft te huis, indien u de behoefte ontbreekt, om bij brood en wijn de gemeenschap met Jezus te zoeken. De Kerk laat u zeer groote yrij-heid; de band, die u aan haar verbindt, kan zeer los zijn, zóó los dat ge daarvan niets meer gevoelt. Dit is zoo waar, dat volslagen ongeloovigen feitelijk leden der kerk kunnen zijn en door niets bewogen worden hun lidmaatschap op te zeggen. Eischte de Kerk, gelijk alle maatschappijen en vereenigingen, eene geldelijke contributie, en eene niet te geringe, velen zouden zich afscheiden; hoogst gewenscht zou zoodanige schifting mij voorkomen.
Maar geheel anders is de verhouding van den predikant tot de Kerk. Hij is baar dienaar, haar tolk, haar getuige. Hij heeft telkens weer met het kerkelijk ceremonieel en de kerkelijke belijdenis te doen, en kan niet, zooals de leek, zich daarvan ontslaan.
Er zal dus een oogenblik komen, waarin hij, den genoemden twijfel bij zich omdragend en beseffend, wat hem als Ohristenleeraar ontbreekt, uit eerbied voor de Kerk haar verlaten moet.
Daarbij komt nog iets, dat mij steeds duidelijker werd; ik spreek wederom alleen uit eigen ervaring en overtuiging en wil niet gerekend worden, eens anders indrukken weer te geven. De Christelijke, met name de Hervormde Kerk eischt van den predikant een Chris-tus-vereering, die ik den mensch Jezus steeds moeilijker kon bewijzen. De doop, die wel niet meer in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes behoeft bediend te worden, maar die toch iemand van hoogeren oorsprong onderstelt dan den leeraar van Nazareth; het Avondmaal, dat gemeenschap met den Christus schenken moet; de Christelijke feesten, waarop Jezus'persoon
33
telkens op den voorgrond treedt — dit alles Is voor mij op mijn modern standpunt niet volkomen te rechtvaardigen. Dit alles zou ook met den geest van Jezus in strijd zijn. Ik houd mij overtuigd, dat, zoo die nederige prediker, op aarde teruggekeerd, eene doops- en avondsmaalsbediening, al ware het van modernen, bijwoonde, hij die vereering met vaste hand zou afwijzen. Zie, konden in onze Hervormde Kerk de modernen hun eeredienst regelen, zooals zij wensehten, h. v. in hun toegewezen kerspelen, ik zou meenen, dat hun toekomst in de Kerk heter gewaarborgd was. Nu, de teekenen der tijden ziende, is men geneigd te vragen: waar is de tweede en derde generatie der moderne predikanten onzer Hervormde Kerk? wie zullen over 20, 30 jaren tot de vrijzinnigen in die Kerk het woord voeren?
Maar over dit punt thans niet meer. — Ik heb u mijn standpunt met openhartigheid geschetst. Welnu, de Kerk onzer dagen zal den leeraar niet uitzetten om wat hij gelooft of niet gelooft. Zij laat elk werkzaam, die meent in haar te kunnen werken. De gemeente kan en zal niet zeggen: ga gij, o leeraar! maar voort op uwe wijze en spreek uw woord, al is dat naar uw oordeel niet bepaald Christelijk. Maar de leeraar ga heen uit vrije beweging. Wil hij eerlijk man blijven, hij brenge een offer en neme zijn ontslag.
Met groote vrijmoedigheid heb ik u gesproken over hetgeen een vriend mijn kleingeloof genoemd heeft, vooral, omdat ik het vermoeden durf uitspreken, dat duizenden en duizenden van hen, die een denkend leven leiden, mijne overtuiging deelen; omdat ik weet, dat ook in dit gebouw verscheiden mannen, ook
3
34
vrouwen, gezeten zijn, die tegenover het geloof aan het bovennatuurlijke hetzelfde standpunt als het mijne innemen en zich moeten noemen ahstentionisten, d. w. z. die zich onthouden van een oordeel en zeggen: ik bevestig niet, ik ontken niet. Onder de gemeenteleden en onder hen, die buiten kerkelijke gemeenschap leven, zijn mannen en vrouwen van karakter, plicht en geweten, die mij de hand reiken. De wereld zou verbaasd staan,quot; schreef een Engelsch wijsgeer in 1873, „als zij eens te weten kwam hoevelen der sieraden van „de maatschappij, hoevelen hunner, die om geleerdheid „en deugd populair zijn, volslagen twijfelaars in het „godsdienstige zijn, al is het ook dat zij er niet voor „uitkomen.quot; Ik geloof, dat het aantal dezer twijfelaars sinds de laatste 10 jaren niet verminderd is. De geleerde schrijver had aan dit woord laten voorafgaan: „Eene openhartige belijdenis — waarin de man van ontwikkeling zijne geloofsovertuiging uitdrukt — zou eens „voor altijd een einde maken aan het domme vooroor-„deel, dat het ten onrechte zoogenoemd ongeloof met „slechte gezindheden van hoofd en hart samenhangtquot; ').
Ik zal u hier niet vermoeien met aanhalingen uit de werken van mannen der natuurwetenschap en der godgeleerdheid, mannen, die hun leven aan de studie gewijd hebben en wier werk en deugd boven mijn lof verheven zijn, die tegenover het onbekende blijven staan met dezelfde aarzeling en alleen in de taal der poëzie, in schoone verzen, het positief Christelijk geloof willen aanhooren. En bij het oordeel dezer mannen zou ik u dat van ontwikkelde vrouwen kunnen
') Stuart Mill, Natuur en godsdienst, vertaald door E. J. P. Jorissen. Voorrede.
35
noemen, die evenmin verder kunnen komen dan tot het spreken over den grooten Onbekende, met wien gemeenschap te oefenen haar zedelijk onmogelijk is1).
Erkend moet worden, dat de wetenschappelijke en zedelijke ernst dezer mannen en vrouwen boven bedenking verheven is; dat zij hun plicht vervullen, hun vreugde kennen, hun naaste liefhebben, en met lust arbeiden aan het welzijn der maatschappij. Ja, onder hen, die een bepaalden invloed oefenen op de ontwikkeling van staat en volk en jongelingschap zijn er zeer velen in alle landen van Europa, die het u beschreven standpunt innemen.
Denkt niet, dat dezulken moedeloos nederzitten bij de. puinhoopen van den geloofstempel hunner jeugd. Wel hebben zij hun tijd van zwakheid doorleefd, toen zij moesten erkennen, dat de geloofsbegrippen hunner kinderjaren waren weggevallen, maar zij hebben in
) Onder het schrijven dezer woorden dacht ik aan uitspraken als de volgende:
Quand j'essaie, de donner au pouvolr, dont je vols les manifestations dans 1'univers una forme objective personnelle ou autre, il m'échappe et refuse de se laisser toucher par mon intelligence. Je n'oserais autrement qu'en poésie me servir a son égard du pronom Lui. Je n'ose l'appeler un Esprit. Je refuse mêrae de l'appeler une Cause. Son mystère me couvre de son ombre, mais demeure un mystère, et les formes objectives que d'autres essaient de lui appropier ne font que le travestir et le profaner. Deze woorden zijn van den Engelschen geleerde Tyndall en door E. Caro in dit Fransch vertaald (Revue des deux Mondes 1882 Ier Aout. Le prix de la vie humaine, p. 510).
36
de werkelijkheid vergoeding gevonden voor hetgeen zij als niet tegen de werkelijkheid bestand hadden opgegeven. Die toon der moedeloosheid klinkt in vele gedichten van de Q-énestet door; met zijn Peinzensmoede hebben velen gedweept. Maar bijna 25 jaren gingen voorbij sinds de dichter dit lied zong. Wie als de dichter twijfelt — twijfelaar was hij voorzeker — treure niet meer bij de onoplosbare raadsels van het leven, maar beruste kalm in de onwetendheid, die, ondanks al zijn zoeken, hem is opgelegd, en grijpe moedig en flink het leven aan, om er van te maken wat hij kan. Wie dat doet, is niet zonder geloof, al worde het een klein-geloof genoemd. De geschiedenis predikt hem den vooruitgang der menschheid en ontrolt voor zijn oog het heerlijk tafereel der redelijke en zedelijke ontwikkeling, der zegepraal van wat waar en goed is. De beschaafde mensch-
affirme autrement qu'en beaux vers, je suis prix d'un doute invincible. (E. Renan, in zijn: Réponse au Discours de Reception de M. Pasteur 1882).
Wat mij aangaat, ik geloof niet, dat er ooit eenige openbaring heeft plaats gehad. Ten aanzien van het toekomend leven moet ieder voor zich beslissen op grond van onderling strijdige en weinig afdoende waarschijnlijkheden. (Darwin in een brief aan een Duitsch Student. Zie Hervorming 25 November 1882).
Een dergelijke geest ademde een brief van den Engelschen geleerde aan N. D. Doedes. Zie Nederlandsche Spectator van 10 Juni 1882.
Men herinnere zich ook het stuk van Mej. H, Mercier in de Vragen des Tijds, October 1882, waarin de begaafde schrijfster, pag. 36 e. v., eene verklaring geeft van het feit, dat een aantal vrouwen óf niet godsdienstig meer is of nooit godsdienst gekend heeft. Ook voor haar is de grondslag van godsdienst: het erkennen van eene zich zelve bewuste persoonlijkheid ais oorzaak van al het bestaande.
37
heid is voor hem dea reiziger gelijk, die den berg beklimmend, langzaam stijgt, soms struikelend en vallend voorzeker, maar dan weer opstaand, om voort te gaan. 't Is of een redelijke kracht, zonder zich te bekommeren om het lot van individuen of enkele volken, de menschheid in haar geheel voortstuwt; ik noem die kracht geene Voorzienigheid, want dan wek ik misverstand.
Deze les nu, door de geschiedenis gepredikt, geeft moed om te arbeiden aan het welzijn van den kring, waarin de mensch geplaatst is. Het goede vindt ten slotte meer steun dan het kwade en overwint het; de waarheid is eindelijk meer dan de leugen. Mij dunkt, eene wereld, waarin de deugd, liefde, onbaatzuchtigheid op den duur als de beste schatten van den mensch geëerd; waarin de waarachtige volksvrienden en helden van hoofd en hart ten slotte ten troon verheven worden — spreekt ons deze dag niet van de hulde, door een dankbaar nageslacht aan Jezus gebracht? — zulk eene wereld geeft daarmede van zich zelve een goed getuigschrift ea heeft eene toekomst. Hier te leven voor al wat waar en goed is, het moge moeielijk zijn, het is toch goed en de moeite des levens waard. Dus, wie voor deugd en waarheid spreekt en handelt, strijdt en lijdt, werkt èn voor het heden èn voor de toekomst. Wie tracht, zijn kring redelijk en zedelijk te verheffen, de vreugd te verhoogen, de smart te verminderen; wie tracht — het zij in alle bescheidenheid gezegd — naar zijn kracht en op het hem gegeven plekje de aarde beter bewoonbaar en het leven aangenamer te maken; wie in arbeid, plichtsvervulling en liefde de machten zoekt, welke hem staande zullen houden in 's levens strijd, die kweekt moed in zich
38
zelvea ea zingt zijn levenslied. Zou hij den menscli niet liefhebben, omdat hij niet verzekerd is van 's men-schen persoonlijk voortleven? Maar ik vraag u, man of vrouw, aan wie niets menschelijks vreemd is, hebt gij uw kinderen, uw naaste, uw arme lief, omdat die naar uwe overtuiging voor eeuwig leven, en zou uwe liefde verkwijnen, indien een engel uit den hemel u kwam zeggen, dat uw geloof niet meer dan schoone illusie was? Zoudt gij ze dan aan hun lot overlaten? Neen, de liefde is meer dan het geloof; zij is de meeste. De mensch is al onze aandacht en belangstelling waard, al stellen we hem niet anders voor dan in deze aardsche verschijning. En dogmatisch liefdeloos is voor mij de zich noemende Christen, die durft zeggen: indien ik in dien mensch niet een onsterfelijk kind des Vaders zag, zou ik geen moeite doen, om hem te redden uit den stoffe-lijken of zedelijken nood. Ik geloof nooit, dat de barmhartige Samaritaan dergelijke philosophische bespiegelingen zal gehouden hebben, voordat hij, den gewonde ziende, van zijn ezel sprong en hielp. De edele man had er geen tijd voor. Zijn hart riep hem tot weldoen. En ons hart?
Voor hem die het leven aldus beschouwt als eene hem geschonken gelegenheid, om het zedelijk leven in den meest uitgebreiden zin te kweeken bij zich en anderen; om zijn eigen bestaan tot een zedelijk kunstwerk te vormen en deze zelfsveredeling te doen strekken tot het welzijn van zijn kring; voor hem heeft dit leven hooge waarde, ondanks de smart, die het brengt. Hij is tevreden met den tijd, hem hier geschonken, .quot;n blijft, zelfs indien geen verdere ontwikkeling hem mocht gegeven worden, tevreden. Hij spant zich juist nu met alle kracht in; hij wil werken zoolang het voor hem
39
dag is; straks kan de nacht komen, waarin hij niet meer werken kan. De ervaringen van zijn aan ernst en arbeid gewijd leven hebben hem geestelijke schatten gebracht, die hij aan zijne kinderen tracht te geven als de beste erfenis; en, gaat hij van hier, zijn woord en zijn werk zullen nog spreken, als hij zwijgt voor goed. Van alles, wat de mensch omtrent het onbegrijpelijke gelooft, neemt hij met belangstelling kennis, maar zelf onthoudt hij zich van een oordeel, omdat niet één oordeel hem voldoen kan. Ziet daar eene levensbeschouwing , die door velen gehuldigd wordt, zij mogen zich daarvan al of niet bewust zijn; en die — zoo komt het mij voor — door meerderen zal omhelsd worden. Maar eene andere is de Christelijke, dit behoeft geen betoog.
En nu meen ik mijn heengaan als predikant voldoende gerechtvaardigd te hebben. Om duidelijk te zijn, heb ik woorden gesproken, die van de tribune eener vrije gemeente eer mogen vernomen worden dan van den kansel eener Christelijke kerk. Ik vraag u voor deze vrijheid, die ik nam, vergeving, en ik verzoek nog eenige oogenblikken uwe aandacht voor hetgeen ik u ten slotte heb te zeggen.
Dat is allereerst een woord van dankbaarheid, dat ik bij het terugzien op de hier doorgebrachte jaren niet alleen als predikant, maar, en niet minder, als burger en mensch gevoel. Toen ik uit het vriendelijk en gul Noord-Brabandsch stedeke hierheen kwam met mijn gezin, trof het ons aanstonds, dat we in beteren en hoogeren kring waren overgegaan, en in deze goede stad vonden wij ons weldra tehuis. Deventer is voor kinderen eene heerlijke plaats en wat zij hier genieten, kunnen grootere steden hun niet geven: prettigen omgang met tijdge-
40
nooten, opwekkend verkeer in huis, en daar buiten in 't groen van den zomer; goed onderwijs; velerlei vrijheid, die met verstand moet worden toegestaan. En voor volwassenen heeft deze stad met hare vriendelijke ligging aan den rusteloozen stroom, hare schoone omstreken, haar steeds meer opgewekt leven veel aantrekkelijks. Als de vreemdeling in enkele kringen is opgenomen en belang stelt in het streven der burgerij, voelt hij zich spoedig tehuis en koestert weldra die zekere voorliefde voor de stad zijner inwoning, die den hier geborene kenmerkt.
Zal ik u danken, gemeente! voor de belangstelling mij geschonken als uw leer aar? Volgens sommigen zou die belangstelling grooter geweest kunnen zijn, ook volgens sommigen uwer. Welnu — mocht deze belijdenis hier of daar gedaan worden, ik zal mij er in verheugen, indien hare vrucht genoten wordt door mijne vrienden, die u blijven toespreken van deze plaats. Maar indien gij aan mijn woord niet die belangstelling hebt kunnen schenken, die voor spreker en hoorders wenschelijk is, omdat gij er den bepaald Evangelischen toon in gemist hebt, dan eerbiedig en prijs ik u om uw Christelijk bewustzijn.
Ik dank u, ouders, wier kinderen ik mocht onderwijzen, voor het vertrouwen in mij als onderwijzer gesteld. Niet zonder droefheid nam ik afscheid van uwe kinderen, vooral van uwe dochters; het onderwijs aan meisjes geeft meestal zooveel meer voldoening dan dat aan knapen. Die vriendelijke kinderen, van 12 en meer jaren, te hooren en toe te spreken over plicht en geweten, haar een en ander uit de vrome oudheid mede te deelen, haar blik te verruimen en ook, kon het zijn, haar hart, dat was mij een goed werk. En dan, van
41
de knapen zag ik zoo gaarne de armste rondom mij, die den ganschen dag in de fabriek werken en een eentonig, weinig verheffend, dikwijls een hard leven hebben. In een wel verwarmd en vroolijk verlicht vertrek hen te ontvangen; op hun lippen, die te weinig lachen, een glimlach te brengen; dat uur van onderwijs hun nuttig en aangenaam te maken; voor hen te zijn een der zeer weinige „heerenquot;, die belang stellen in hun lot en gaarne vertrouwelijk met hen omgaan — het was mijn lust.
Ik dank u, meer gegoeden! voor uw steun, mij verleend, om den nood van armen te lenigen. Het zij gezegd tot uw eer, gij zijt altijd bereid, te helpen met zilver en goud. Een predikant, die voor een goed doel vraagt, mag bij een enkele geen gehoor vinden, meer staan er gereed, om hem die ééne teleurstelling te doen vergeten. Zoo hebt gij mij in staat gesteld, om hier en daar wat goeds te doen. En gij zult mij gaarne van het uwe blijven geven, ik vertrouw het, zoo ik, schoon niet meer als predikant, tot u mocht komen.
Die omgang met de eenvoudigen en minder gegoeden, dat verkeer met wat men noemt het volk, had en houdt voor mij groote aantrekkelijkheid. Zeker, teleurstellingen wachten ieder, die op dit gebied zich beweegt, maar ook heerlijke, moed gevende ervaringen; ellendige toestanden , treurige zonden leert hij kennen, maar ook stille deugd en verheven berusting; en als hij volhardt, kan hij werkelijk iets goeds doen en lichtstralen werpen in sombere duisternis. Er gaat nog zoo menig groot en klein leven verloren, dat gered moest worden door de ernstige liefde der meer bevoorrechten. Mannen en vrouwen van aanzien en vermogen! o beseft de verplichting, door uw stand en uw geld, u opgelegd tegenover die minder bedeelden.
42
Het zij u niet genoeg aan het armbestuur, dat de toevertrouwde gelden goed beheert en gebruikt, uw gift uit te reiken; stelt u zeiven in gemeenschap met de lagere klassen en toont persoonlijk uwe belangstelling. Neemt zeiven een behoeftig gezin voor uwe rekening; gaat zeiven de eenvoudige woning binnen; spreekt daar uw woord, laat daar gevoelen den klop van uw hart; doet daar wel, niet alleen met uw zilver, maar, en vooral, met uw hartelijk vertrouwen, uw liefdevol verkeer.
Ernstig is de tijd, dien wij beleven; donker de horizont en zwanger van zware onweders; eene omwenteling staat te wachten — zoo profeteeren mannen, die met ruimen blik rondzien. En wie maar oppervlakkig kennis neemt van hetgeen vele landen van Europa te aanschouwen geven, kan het vermoeden niet van zich weren, dat voor het eind dezer eeuw de maatschappij geweldige schokken zal moeten doorstaan, en de massa die vraagt om arbeid of brood of meerdere vrijheid in geweldige botsing zal komen met de machthebbenden. Wat te doen teg'enover die sombere toekomst ? hoe dat gevaar af te keeren ? Als de meergegoede in den minderen man zijn broeder en evenmensch steeds gezien had ; als de rechten van het volk steeds waren geëerbiedigd en de rijken, wars van zelfzucht, hun kapitaal hadden gebruikt ook in het belang der minder bedeelden, in meer dan één land van Europa zou nu het spook der Revolutie niet telkens zijn kop opsteken en door vuur of dynamiet verwoesting brengen. Het is waar, wij behoeven dergelijke gevaren niet te duchten. Maar ook bij ons moet veel verbeterd worden; verbeterd niet door vereenigingen of wetten, maar door de persoonlijke toewijding van elk gegoede aan het stoffelijk en geestelijk welzijn van zoovelen,
wien het leven te veel strijd, te weinig vrede brengt.
Ik dank u, Mijne Heeren Ouderlingen, voor de welwillendheid , mij als lid van den Kerkeraad betoond. En ik voeg bij dien dank den wensch, dat gij allen niet alleen door een getrouw bezoek der godsdienstige bijeenkomsten, maar ook door ijverige medewerking met de Predikanten, in alles wat aan de Christelijke opbouwing der gemeente kan dienstig zijn — ik gebruik de woorden der kerkelijke wet — uwe zeer gewaardeerde belangstelling in den bloei der gemeente toonen zult.
Ook u, Heeren Diakenen, mijn groet ten bewijze, dat ik uw arbeid op prijs stel. Mocht gij, bij menige teleurstelling, die u niet gespaard zal worden, telkens voldoening vinden van uw gewichtig liefdewerk, en den stoffelijken en zedelijken steun der gemeente, dien gij verdient, blijven genieten, niet in mindere, zij het in meerdere mate.
Dien steun wensch ik ook u, Heeren Kerkvoogden , van harte toe. Zou men tot u kunnen zeggen met het oog op alles, wat gij moet onderhouden, en op het weinige, waarover gij te beschikken hebt „over weinig gij getrouwquot;; mocht de gemeente u in het vervolg dat andere woord toeroepen en bij dit woord de daad voegen: „over veel zal ik u zetten.quot;
Ook u, vriend Feekes, Koster dezer kerk, een woord van erkentelijkheid voor uw nauwgezette werkzaamheid en de bescheidenheid, waarmede gij zoovele ambtge-nooten, ook mij, steeds zijt te gemoet gekomen.
Gemeente, mag ik u thans nog een wenk geven, die naar mijne overtuiging behartiging verdient? Gij beseft — niet waar? uwe verplichting, om uwe predikanten zedelijk te steunen. Is een leeraar in zeker
opzicht een profeet, die telkens van het hoogste en heiligste getuigen moet, laat de gemeente hem sterken bij zijn zwaren arbeid, door warme belangstelling en niet gelijk zijn aan het Jeruzalem, dat zijne profeten doodde. Maar die steun moet niet enkel zedelijk, ook stoffelijk zijn. Ik mag en kan het vragen: kunt gij, belangstellende gemeenteleden, vrede hebben * met de wijze, waarop de arbeid uwer voorgangers vergoed wordt? Als de verantwoordelijkheid over velen, verdeeld wordt, wordt zij veel minder gevoeld. Deze waarheid helpt mij het feit verklaren, dat de gemeente zich kan neerleggen bij een toestand, die verbetering eischt. Een goed patroon, die een dienaar roept om in zijn belang te arbeiden, geeft hem een billijk loon, en verlangt, dat hij zonder groote zorgen kan leven. Maar eene gemeente, die een dienaar roept en van hem moet hooren: „ik kom niet, want ik kan niet leven van hetgeen ge mij als loon aanbiedtquot;, schijnt zich dit antwoord niet aan te trekken en zich daardoor niet vernederd te gevoelen. En komt de predikant, die zelf geen middelen heeft, hij leert weldra^ geldzorgen kennen. Weet gij, meer en zeer gegoede, dat die zorgen zeer pijnlijk, volgens sommigen de pijnlijkste zijn? En als gij op den Zondag morgen door uw voorganger wilt bemoedigd worden, zoodat uw levensblik ruimer, uw vertrouweu krachtiger, uw geloof sterker worde, dan zal het wel uw verlangen zijn, dat die voorganger bevrijd blijve van die bezorgdheid, die zijn eigen levenslust in zoo sterke mate kan verzwakken. Gij bemerkt aan mijn toon, dat alleen vertrouwen op uwe goede gezindheid mij aldus doet spreken. Verre, verre van mij u iets, dat minder aangenaam is, te zeggen. Maar wel achtte ik het mijn plicht, u te wijzen
45
op iets, dat mijne aandacht misschien meer getroffen heeft dan de uwe.
Ik dank u, mijne ambtgenooten, ook u, voorganger der Doopsgezinde gemeente alhier, voor den steun, dien ge mij in uwe vriendschap hebt geschonken, gedurende al den tijd van mijn verblijf alhier. Aan u ben ik veel verplicht. Veel verplicht aan uw vriendelijken omgang, ondanks belangrijk verschil in godsdienstige overtuiging, grijze maar nog zoo wakkere Anspach; aan uw voorlichting in de praktijk zoo me-nigmalen, talentvolle en onvermoeid werkzame Kits van Heijningen; aan uw trouw vriendenhart, eerlijke, volijverige Moltzer. Hartelijken dank voor alles, wat ik van u genoot!
Dien dank ten slotte aan allen, bekende en onbekende, oudere en jongere vrienden, die mij met uw welwillendheid hebt gesteund en vriendelijk geoordeeld over mijn woord en mijn werk, al hebben beide hun gebreken gehad.
Gemeenteleden van Deventer! in mijn hart ligt menige wensch voor u besloten. Toont uw geloof door de werken van deugd en barmhartigheid. Weest vrijzinnig, maar waardeert andersdenkenden; waardeering is de ware vrijzinnigheid. Waarheid en kracht bezielen iiw kerkelijk leven! In nederigheid openbare zich aller vrome zin! U zij het hoogste, niet modern of orthodox te zijn, maar goede burgers, edele menschen. Christenen metterdaad.
Geniet het goede, dat den trouwen arbeider, den gewetensvollen mensch niet onthouden wordt. Kweekt die schatten van hoofd en hart, die geen mot en roest vernielen , en die onze waarachtige rijkdom zijn. Leeft voor waarheid en geweten; weest in uw kring een licht en
46
een zegen. Gaat den koninklijken weg van het beginsel; doet wat gij volgens innige overtuiging moet doen;
en dan — gij kunt de menschen laten spreken en oor-deelen. Gij kweekt in n zeiven eene kracht en een wettig zelfvertrouwen, die u eerbied inboezemen voor u zeiven en eerbied ten slotte afdwingen aan anderen.
Zij uw geloof geloof des harten; zij het u eene kracht tot wèl beproefde deugd! üw plicht zij uw geluk; uw arbeid uwe kracht; uw liefde uw vreugd. U en uwen kinderen mijn beste wenschen; u en uwen kinderen mijn hartelijken groet. • 1
■.....- —
■ -
__:
ji