-ocr page 1-

/fjY ////^

h: E T

NAAR HET FRAN SC H

sf

M-v-M r- -

fgt;;-K .Sr- -Mr* -

VAN

C li. S E O E É T A N ;

EjH- -

rr

|

PO( )R

F. W. WESTEROUEN VAN MEETEREN.

I -i

g-

iS

-en

-3'

•i quot;®p

-ocr page 2-
-ocr page 3-

Het Maatschappelijk Vraagstuk

-ocr page 4-
-ocr page 5-

-1

Iet Utlanelp ïtaapul

NAAR HET FRANSCH

VAN

Cli. SEORÉTAN;

DOOR

F. W. WESTEROUEN VAN MEETEREN.

GOUDA, G. B. VAN GOOR ZONEN.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

I.

De verwezenlijking van een afgetrokken, staatkundig denkbeeld kan nooit het doel der volksmenigte zijn; voor haar is steeds de eerste vraag: het bestaan, de tweede: een goed en gemakkelijk bestaan.

Steeds blootstaande aan gebrek, bezorgd voor de toekomst en verstoken van genot, kan zij het stem- of kiesrecht slechts op prijs stellen, in de hoop daarvan partjj te trekken voor de verbetering van haren stoffelijken welvaart.

Het algemeen stemrecht is een legaat van 1848; het socialisme, dat toen voor het eerst de macht in handen kreeg, heeft het ons nagelaten als een gedenksteen van zijn kortstondig bestuur.

De verklaring hoe men daartoe gekomen is, vinden wij slechts in zijne geschiedenis, want gelijkheid van rechten, bij ongelijkheid van inzet en verplichtingen zijn met elkander in strijd en kunnen nooit in blijvend evenwicht verkeeren.

De groote omwenteling van 1789, had een zuiver Staatkundig doel; zij is ontstaan in het brein van gegoede lieden en was het werk van hen, die men toen de derde stand noemde, en thans de burgerij heet.

Ben aantal lieden, die haar als werktuig dienden, deden dit ter bevrediging hunner hebzucht; de menigte sloot zich eerst bij haar aan, toen de mogelijkheid om zich de verbeurd verklaarde goederen van den adel en der geestelijkheid toe te eigenen, haar tevens tot eene maatschappelijke omwenteling gestempeld had; slechts aan deze tastbare, voordeel afwerpende zijde, heeft zich het fransche volk gehecht. De gewilligheid waarmede het zich aan het Keizerrijk onderwierp, heeft bewezen hoeveel waarde het aan al het overige hechtte.

i

-ocr page 8-

2

Dergelijke voorbeelden zoude men ook elders kunnen aanwijzen.

Daarom bekleedt de maatschappelijke kwestie:

afschaffing van standen en klassen, of de bevrediging van allen; de verzekering van een dragelijk bestaan aan een ieder, die zich dit niet geheel onwaardig heeft betoond;

bij de opkomst der democratie eene eerste plaats; schijn-geneesmiddelen kunnen slechts tijdelijke afleiding geven, eene onderdrukking van dit streven is onmogelijk.

quot;Wij willen hier noch van oproer, noch van plundering spreken, want oproer en plundering zijn het werk van dwazen en misleiden, die geen geduld bezitten; maar het is feitelijk onmogelijk, dat de talrijkste klasse der bevolking zich niet binnenkort zal gaan rekenschap geven van de onweerstaanbare kracht, welke zij door haar aantal, in uitgebreid of algemeen stemrecht bezit. Het is ondenkbaar dat zij, wanneer zij eenmaal weet wat zij wil, er niet in slage om als hare afgevaardigden, mannen te kiezen, die, met de zelfde wenschen bezield zijn, al moet zij die daartoe ook voor het meerendeel in eigen boezem zoeken; stuk voor stuk of wel in zijn geheel, zullen alle onderdeelen, die het maatschappelijke vraagstuk vormen, in handen gesteld worden van eene volles vertegenwoordiging, die besloten is het op te lossen in den geest, die strookt met de wenschen des volks.

Het is evenwel te vreezen dat hare pogingen het omgekeerde zullen bewerken van wat zij beoogen, want deze kwestie is, zoo goed als zeker, niet voor wettelijke oplossing vatbaar.

Wanneer men zich afvraagt, hoe eene volksregeering in overeenstemming is te brengen met eenen toestand van geluk, van eerbiediging van het individu, van ieders persoonlijke vrijheid, de grondslag van den vooruitgang; dan zal men tot de overtuiging komen dat de democratie geen tegenwicht bezit, dat in staat is om de macht van het aantal, binnen juiste grenzen te beperken; zoodat zij niet met eene

-ocr page 9-

3

toenemende beschaving zal kunnen samengaan, tenzij zij leere zich te beheerschen en de rechten van het individu onaangetast te laten; maar deze noodzakelijke, zedelijke zelfbe-heersching, deze invloed van den wil op den wil, bewijst reeds dat het staatkundig vraagstuk, hetwelk de democratie heeft opgeworpen, niet voor eene wettelijke oplossing vatbaar is, maar zich in een zedelijk vraagstuk oplost.

Men vraagt, welke regeling van den arbeid den algemee-nen welstand zal kunnen verzekeren, en reeds aanstonds voorziet men dat deze vraag niet te beantwoorden is.

De vraag is toch niet, om eene gegevene hoeveelheid naar billijkheid te verdeelen, want de te verdeelen goederen worden voortdurend door den arbeid voortgebracht, en deze arbeid vordert, om aan de klimmende behoeften te voldoen, eene krachtige inspanning van lichaams- en zielskracht; de volkomen gerustheid van den arbeider omtrent zijn lot en zijne toekomst, op zich zelf zoo zeer gewenscht, verzwakt of verlamt de eenige drijfveer, waarvan men zulke inspanning mag verwachten.

Deze gerustheid zoude dus ten gevolge hebben dat de al-^jmeene voortbrenging daalde; terwijl deze nauwlijks voldoende is, neen, eigentlijk reeds niet meer voldoende is, om in alle behoeften te voorzien.

Wordt men er door wanhoop toe gedreven om dezen inner-lijken drang, door eenen uitwendigen dwang te vervangen, dan verwijdert men zich verder dan ooit van het beoogde doel, doordien men door deze vrjjheidsberooving, aan een ieder datgene ontneemt, wat nog eenige waarde aan het leven geeft.

Waar het geldt nieuwe toestanden te scheppen of bestaande te hervormen, is eene afscheiding van het maatschappelijke vraagstuk van het staatkundige, niet meer geoorloofd, want beide zijn de zijden van hetzelfde vraagstuk : de sociale kwestie; die op zich zelf niet anders is dan één der zijden van het vraagstuk der menschheid en der menschelijkheid.

Het is niet uitsluitend de vraag, aan den werkman het da-

-ocr page 10-

4

gelijksch brood voor heden en voor morgen te verzekeren, — hoewel die taak, zelfs zóó zeer beperkt, nog uiterst zwaar zoude zijn, — maar het doel is, om hem een lot te bereiden, een redelijk wezen waardig, dat hem veroorlooft aan zijne bestemming als mensch te voldoen; de zwakste poging daartoe heeft aanspraak op onze erkentelijkheid; de kleinste stap in die richting moet als eene overwinning worden begroet ; maar ook de kleinste afwijking van den weg., die tot dit groote doel leidt, kan ons allen in het verderf storten.

II.

Het gros van het leger der socialisten is slechts op het hoogst noodige bedacht; op den rust, die welkom zoude zijn, op de voeding, die verbetering eischt; ja, w|j vreezen, wellicht ook op het genot om hen te vernederen, wier lot zij benijden, en met dit doel voor oogen doen zij maar al te gemakkelijk afstand van hunne persoonlijke vrijheid.

Communisme, collectionisme, en alle andeve „ismenquot;, waardoor men de botsing tracht te voorkomen tusschen den werkman, die voor zijnen arbeid den hoogst mogeljjken prijs verlangt en den ondernemer, die dezen zoo laag mogelijk wenscht te betalen; het recht op arbeid, waarvan de toepassing den Staat zoude dwingen om alle kapitalen in zjjne hand te vereenigen, zijn niets dan slavernij; met het voorrecht voor de slavenmacht om zelf hare blank-officiers te kiezen.

De Staat als uitdeeler van het werk en van het loon, vertegenwoordigt de volmaaktste, consequentste en meest verschrikkelijke dwingelandjj, eene vereeniging van anarchie en tirannie, algemeene strijd en verwarring; want iedereen zal willen bevelen en niemand gehoorzamen; maar zulk een toestand zoude geen oogenblik kunnen bestaan, want iedere poging om hem in het leven te roepen zoude de maatschappij met al hare rijkdommen in een stroom van bloed verstikken

-ocr page 11-

en zij, die dezen ramp mochten overleven, zouden zich haasten om bescherming te zoeken onder een despotisme, dat zich ten taak stelde om den arbeid te herstellen, door opnieuw het persoonlijk eigendom, zonder hetwelk geen arbeid te verkrijgen is, in het leven te roepen.

De communistische vereenigingen, die onder de bescherming der heerschende wetten, tusschen een beperkt aantal personen, welke elkander kennen, wellicht bestaanbaar zijn, zullen dit niet blijven wanneer men de geheele maatschappij op gelijken leest zal trachten te schoeien.

Ondersteld dat alle tegenstand ware overwonnen, dan zoude dit samenstel zich nog niet in beweging kunnen zetten; waaruit zouden z|j, die heden de gehoorzaamheid hebben opgezegd, morgen de noodige zelfverloochening moeten putten om zich aan een vrij wat willekeuriger macht te onderwerpen, dan die der werkgevers, waartegen zij in opstand zijn gekomen?

Om het toezicht op zulken arbeid te houden, zouden daaraan zooveel opzichters moeten worden onttrokken, en om hunne macht te verzekeren zoude men hun nog zooveel po-litie-agenten moeten toevoegen, dat de hoeveelheid verrichte arbeid gevaar zoude loopen, niet genoeg op te leveren voor de karigste voorziening in de behoeften van allen.

Wanneer men zoude meenen dezen voortdurenden dwang te kunnen missen, in het vertrouwen dat iedereen de noodzakelijkheid van den gemeenschappelijken arbeid zal inzien, ten einde aan allen brood te verschaffen, dan staat dit gelijk met de exploitatie van den moedigen door den lafaard, van den vlijtigen door den luien, van de verstandigen door de dommen; in een woord, de exploitatie van den sterken door den zwakken. Zulk eene verdeeling van lasten en lusten is alleen denkbaar door de macht der liefde, en waar liefde de drijfveer onzer daden is, daar behoeft niets veranderd te worden aan den toestand onzer maatschappij, want waren alle menschen wijs en deden daarbij wel, dan waar deez' aarde een paradijs, nu is zij vaak een hel.

-ocr page 12-

6

III.

Wij kunnen ons geene andere drijfveeren denken om den mensch te doen arbeiden dan: het genot, dat gepaard gaat met iedere oefening van het lichaam of van den geest; dienstvaardigheid, d. i. het genoegen om een ander van dienst te zijn; dwang van buiten en persoonlijk eigenbelang.

De behoefte aan beweging of bezigheid kan stellig niet tot de gezamentlijke krachtsinspanning leiden, welke noodig is om alle menschen te voeden en de beschaving te onderhouden.

Het is niet onmogelijk en het is zeer menschlievend om de taak van den arbeider te verlichten, maar aanlokkelijke arbeid is een hersenschim van gelijken aard als Van Alphen's „mijn leeren is spelen, mijn spelen is leeren.quot;

De liefde (dienstvaardigheid, enz., enz.) moge de drijfveer van enkelen zijn; wanneer zij dit voor allen werd, zoude van zelf eene verdeeling van arbeid tot stand komen, die aan aller behoeften voldeed. Het is echter onnoodig om het plan te ontwerpen van eene maatschappij, waarin de liefde den schepter zwaait, voor en aleer men het middel ontdekt heeft om deze zeldzame plant in voldoende hoeveelheid aan te kweeken. De onderstelling, dat zij zoude voortspruiten uit de eene of andere inrichting der maatschappij, is zoo onzinnig, dat men den menschelijken geest niet tot zulk eene dwaasheid in staat zoude achten, wanneer de bewijzen daarvoor niet in sommige verouderde utopiën bewaard gebleven waren.

Het is niet noodig deze opnieuw te bestrijden, want het is voldoende om op hun onvermogen te wijzen en in herinnering te brengen, dat het niet voldoende is om zulk een systeem in theorie uit te werken, maar men het praktisch moet kunnen toepassen.

Wanneer de begeerte om voor de gemeenschap te arbeiden moet voortvloeien uit eene nieuwe combinatie, dan be-

-ocr page 13-

7

stond zij niet voordat deze in werking trad en dan is het dus waar, dat thans nog overal het eigenbelang heerscht. De personen of klassen der maatschappij, welke de maatschappelijke orde willen hervormen, handelen voor het meerendeel uit eigenbelang; het egoïsme van sommigen zoude dus anderen willen dwingen om hun eigenbelang op te offeren, ten einde zich in eenen nieuwen toestand te schikken, waarin het eigenbelang voor allen zal zijn afgeschaft.

quot;Wat kan hieruit anders voortvloeien dan een strijd van belangen?

Wanneer daarin de overwinning aan de omverwerpers van de thans bestaande orde van zaken verblijft, hoe zullen dan deze, die door eigenbelang gedreven worden, eene nieuwe maatschappij grondvesten, waaruit dit zelfde eigenbelang plotseling gebannen is ? Dit is immers ondenkbaar.

Mochten wij voor een oogenblik wenschen aan te nemen dat het mogelijk is eene maatschappij te doen ontstaan, waarin welwillende gevoelens tusschen hare leden worden aangekweekt en dat door deze eene voldoende hoeveelheid arbeid te verkrijgen is — dan onderstellen wij meteen dat vooraf reeds een groote aanleg tot deze welwillendheid bestaan heeft, en dan zoude die reeds voldoende geweest zijn, om in onze tegenwoordige maatschappij de ongelijkheden en de onrechtvaardigheden weg te nemen, welke hare hervorming noodzakelijk maken.

Bij gebrek aan onderlinge liefde blijven nog dwangmiddelen over; maar dwang is juist het kwaad dat men wil vermijden, want de vooruitgang bestaat in eene vermindering van dwang, ten bate van vrijwilligen arbeid.

Intusschen ontbreekt het niet aan lieden, die bereid zijn slavernij te verduren, in het vooruitzicht, op hunne beurt te kunnen bevelen of ook maar enkel, in de hoop om minder werk te verrichten en meer uitspanning te genieten dan bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij mogelijk is; maar, ik herhaal het, men zal te vergeefs zoeken naar de nieuwe drijfkracht, die alle arbeiders tot vlijt zal dwingen,

-ocr page 14-

8

en zonder zulke al gemeene inspanning zal de gezamenlijke arbeid onfeilbaar beneden het noodzakelijke peil blijven.

Daaruit volgt dat de eenig mogelijke grondslag voor de maatschappij, het eigenbelang van den arbeider is.

Opdat het raderwerk geregeld loope, moet de drijfveer zijne kracht onbelemmerd kunnen ontwikkelen, d. i. een ieder moet de vruchten van zijnen arbeid naar believen kunnen verteren, opsparen, ruilen of wegschenken.

Verzwakking van de lust tot voortbrenging, belemmeringen die haar in den weg worden gelegd, verminderen de som der nuttige voortbrengselen. Maar, besparing vormt kapitaal, dit is eigendom, erfrecht, ongelijkheid van standen, vrijheid voor sommigen om geen werk te verrichten en te verteren wat zij zelf, of anderen voor hen, verworven hebben; de mogelijkheid om te eigen behoeve den arbeid van anderen te benuttigen, wanneer deze anderen daarin toestemmen — en zij zullen daarin, tegen een zeker loon toestemmen, zoolang zij geene middelen bezitten om zich meer te verschaffen door voor zich zelf te werken.

Daar, met uitzondering van het water, de wind en onbebouwde gronden, alle werktuigen het voortbrengsel van vroe-geren arbeid zijn, brengt vrijheid van arbeid de inbezitneming van werktuigen met zich mede, hetzij door schenking, erfenis, ruil of directe voortbrenging; met het recht om deze werktuigen uit te leenen of te verhuren aan hen, die er behoefte aan hebben en om voor dit gebruik de huurprijs te ontvangen, die de huurder er voor wil geven.

Om kort te gaan, de arbeid, gegrond op het eigenbelang van den arbeider, behoeft juist niet in allen deele de heden-daagsche maatschappij te zijn, wier schreeuwendste ongerechtigheden minder voortvloeien uit de vrije ontwikkeling der natuurlijke oorzaken en gevolgen, dan uit monopoliën, door de Staatsmacht in het leven geroepen; maar het blijft toch steeds het stelsel van concurrentie, met de wet van den sterksten en hare stuitende gevolgen, met den lediggang, de bron van ondeugd en met de armoede, de aanleiding tot misdaad.

-ocr page 15-

9

I'V.

God beware ons er voor, om deze maatschappij te bewonderen, dat zou dom zijn; God beware er ons voor, om de handen in den schoot te leggen bij het aanschouwen van zooveel ellende, dat zou laf zijn; maar God beware ons bovenal, om den ernst van het vraagstuk te miskennen, dat zulk eene maatschappij ons voorlegt, om ons door het gevoel te doen medeslepen tot overhaaste gevolgtrekkingen, om ons te onttrekken aan de zorgvuldige studie, die de aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen, van ons eischt; en om, zij het ook maar door eene zucht in de eenzaamheid geslaakt, het gebouw der menschheid aan het wankelen te brengen, zonder ons een duidelijk en helder beeld gevormd te hebben van den tempel, waardoor wij dit zouden wenschen te vervangen, van de voordeelen van ons programma en van de middelen om dit uit te voeren; in een woord, zonder volkomen te vertrouwen op de deugdelijkheid van ons plan.

Men zoude niet alleen zeker moeten zijn, dat de tegenwoordige toestand der maatschappij slecht is, maar dat zij onverbeterlijk is en dat alles beter is dan zij; ten einde het recht te hebben haar aan te vallen voor men weet, wat men in hare plaats zal stellen.

En dan nog, zoude men om dit recht te hebben, met zekerheid moeten weten dat deze slechte maatschappij, niet nog slechter kan worden, omdat het zeer onwaarschijnlijk is, dat zelfs onze hevigste aanvallen, hare geheele vernietiging zullen tot stand brengen, terwijl eene verandering in den stand van zaken zoowel ten goede als ten kwade kan uitvallen.

Ik heb er vrede mede, dat men voor bepaalde kwalen, bepaalde geneesmiddelen voorschrijft, hoewel hunne uitwerking op het geheel, moeilijk van te voren met juistheid te berekenen is. De maatschappelijke orde is niet onveranderlijk, alle wijzigingen in den loop der eeuwen daarin ontstaan, zijn

-ocr page 16-

10

niet steeds van kwaad tot erger geweest en slechts de ondervinding is de toetssteen waarmede men instellingen kan beoordeelen.

quot;Wie niet waagt, wie niet wint; en wie niets onderneemt gaat ten gronde. Wij prediken geen stilzitten; maar het Romeinsche recht zegt niet ten onrechte, dat de onvoorzichtigheid eene hoogte kan bereiken, waarop zij misdadig, dus strafbaar wordt.

quot;Wij noemen allen misdadig, die — wanneer het geen on-noozelen zijn — de maatschappij veroordeelen en zich scharen naast hare tegenstanders, zonder daarvoor een andere reden te kunnen aanvoeren dan de verontwaardiging, die hen bezielt bij den aanblik van zooveel ellende; en het vertrouwen — om niet te zeggen het blinde geloof — op het bestaan van een geneesmiddel, dat ongetwijfeld wel gevonden zal worden, wanneer men zich maar meer moeite geeft er naar te zoeken, dan zij zeiven zich daartoe de moeite of de tijd gegund hebben. Wij achten deze gevoelens misdadig, omdat hij, die ze verkondigt, niet te goeder trouw is; hij spreekt en handelt alsof hij zeker ware van eene zaak, waaromtrent hij in het diepst zijner ziel overtuigd moet zijn, geene zekerheid te bezitten. Zijn medelijden moge edelmoedig schijnen, hij 'geeft gehoor aan eene ondoordachte opwelling, niet aan zijn verstand en aan zijn geweten; deze laat-sten zouden hem den mond sluiten, wanneer hij zich de moeite gaf hen te raadplegen.

Vroeger beriepen deze dwepers zich op God en vleiden zich met eene hoop die niet verwezenlijkt geworden is, thans blijft hun niets over dan de razernij; de maatschappij deugt niet, laat ons ze omverwerpen! laat ons ze verstikken, in bloed en vernieling en kome dan, wat komen wil! Ziedaar, waartoe hunne leer zich bepaalt.

Het zoude tot niets leiden wanneer wij deze met bewijsgronden gingen bestrijden; zij biedt weinig aantrekkelijks aan en zal nooit vele aanhangers vinden, maar eene kleine schare van zulke woestelingen, vast besloten om het vernie-

-ocr page 17-

11

lingswerk te verrichten, is reeds voldoende om onheilen te stichten, wier omvang niet is te overzien.

ï)e menschheid kan niet in wezen blijven, dan door eenen moeitevollen arbeid.

Dwang en persoonlijk eigenbelang zijn de eenige middelen waardoor deze te verkrijgen is. De regeling van den arbeid, op den grondslag van dwang, schijnt ons niet mogelijk. Ware zjj mogelijk, dan zou de opbrengst van dien arbeid, niet aan onze behoeften kunnen voldoen en, ware het zelfs mogelijk langs dien weg onze stoffelijke behoeften te bevredigen, dan zoude de invoering van zulk een stelsel nog steeds de ergste kwaal zijn, waarmede de menschheid geteisterd kon worden, aangezien dit een onoverkomelijk bezwaar zoude zijn voor onze zedelijke ontwikkeling.

Er blijft dus volstrekt niets anders over, dan om het eigenbelang van ieder individu den maatschappelijken arbeid te laten beheerschen, d. i. om de orde, op het persoonlijk eigendom gegrond, te bevestigen en te verdedigen en daarbij te trachten om er het misbruik van te verminderen en de kwalen die door de toepassing er van ontstaan, te verzachten.

Ziedaar de uitkomsten van het voorloopig onderzoek der sociale kwestie; tegenwoordig komen zelfs de mannen, die deze misbruiken en kwalen het sterkst afkeuren, tot geene andere slotsom.

De nieuwere hervormers begrijpen, dat ieder onzer zijn eigen meester is en dus de vruchten van zijn eigen arbeid moet behouden, maar zij vermeenen dat ons individueel recht op twee punten zijne grenzen overschrijdt en met zich zelf in tegenspraak is, en wel op het punt van de inbezitneming van den grond en op dat van den overgang van goederen door erflating en versterf.

-ocr page 18-

12

Het is overbodig om hier de drogredenen te bestrijden, waarmede men, met het loffelijk doel om de bestaande orde van zaken te bestendigen, getracht heeft te bewijzen, dat de waarde van den grond, uitsluitend door den menschelijken arbeid wordt gevormd.

De waarde van den grond is intusschen feitelijk een gevolg van zijne onmisbaarheid voor iedere voortbrenging en van de beperktheid, waarin hij verkrijgbaar is.

Wanneer het voor een ieder mogelijk ware om een stuk land te huren dat hij kan ontginnen, dan zoude de genoemde stelling te verdedigen zijn; maar de vereischte ruimte, de noodige vruchtbare gronden, gelegen in een klimaat dat voor den arbeid van Europeanen geschikt is, zijn niet in voldoende hoeveelheid aan te wijzen en liggen niet onder ons on-middelijk bereik. Wanneer daarvan ergens, voldoende voor een onbepaald aantal immigranten, te vinden ware, dan zoude de grond in meer bevolkte landen toch nog eene innerlijke waarde behouden, in evenredigheid tot de kosten van emigratie en van hetgeen het den kooper waard is om al de lasten en bezwaren der emigratie te ontloopen.

Neen, het blijvend en wettig bezit van den bodem door enkele personen, is niet in overeenstemming met het beginsel, dat het recht van den mensch om over zaken te beschikken, afleidt uit zijn recht om over zich zelf te beschikken ; dat in den arbeid de eenige bron voor het wettig bezit vindt, en dat de inbezitneming van zaken beschouwt als een gevolg of als een onderdeel der vrijheid, welke zonder deze niet bestaanbaar of verklaarbaar zoude zijn.

Ook wij vermeenen, dat van nature de grond aan de ge-heele menschheid toebehoort.

Paul Leroy-Beaulieu heeft in zijn werk over, „le Collectivismequot; de dwalingen en de valsche gevolgtrekkingen der school, die alle werktuigen der voortbrenging in de handen

-ocr page 19-

13

van den Staat zoude willen vereenigen, naar behooren aan de kaak gesteld; hij bewijst volgens de eigene uitspraken der voorstanders van dit „collectivismequot; dat het inderdaad niet uitvoerbaar en niet bestaanbaar is.

Daarentegen komt het ons voor, dat hij zich te gemakkelijk afmaakt van de stelling: dat de grond van onzen planeet het eigendom der geheele menschheid is en dat ieder menseh, die geboren wordt, het recht heeft om, hetzij zijn deel of wel eene vergoeding voor het gemis van dat deel, te vorderen.

Hij durft de lichtzinnige bewering niet te herhalen dat een onontbeerlijk en in beperkte hoeveelheid voorhanden gereedschap, geene waarde uit zich zelf bezit; maar hij tracht die waarde te verkleinen tot vér beneden het cijfer, waarop een onpartijdig beoordeelaar der feiten, haar schat.

Zijne geliefkoosde, meer dan ééns herhaalde redeneering berust op de bewering dat, wanneer de eischen door de niet-bezitters aan de grondbezitters gesteld, in eenig land voor inwilliging vatbaar waren, de minder bedeelde volkeren soortgelijke aanspraken zouden kunnen doen gelden tegenover de bewoners van grootere of beter bedeelde landstreken.

Dit argument doet een beroep op onze belangen en hartstochten, maar ons verstand wordt er niet door bevredigd.

De volkeren, welke op eénen onvruchtbaren bodem te zeer opeen gedrongen wonen, bezitten wel degelijk het recht zich te verspreiden en landerijen in bezit te nemen, die nog niet ontgonnen zijn.

Op dit recht berust de vestiging van volkplantingen en het bezit van koloniën; wanneer wij dit recht ontkennen, dan geven wij toe, dat de aarde niet voor de beschaving te veroveren is, dan door eene reeks van misdaden.

Wat de betrekkingen tusschen de zoogenaamde beschaafde volkeren betreft, deze zijn geregeld door verdragen, welke op wederzijdsche belangen berusten; doch ook hier wordt hetzelfde beginsel gehuldigd.

-ocr page 20-

14

Wij zien den vreemdeling zich vestigen in alle landen der wereld, wij zien hem er nijverheid uitoefenen en grondbezit verwerven.

Aan wien behooren de rijke wijnbergen van Sicilië, van Portugal, van Medoc en van Bourgogne ? en wie exploiteert ze ?

Hoe veel Engelschen en Duitschers hebben daarin hun fortuin gemaakt! De vreemdeling heeft de vrijheid om te genieten van de voordeelen, die de grond in een ander land aanbiedt, meer kan men niet verlangen.

In de eerste tijden der geschiedenis was het eigendom van den grond één der vele scuvereiniteitsrechten. Dit beginsel was juist; maar de latere verdeeling, op welke wijze die ook moge hebben plaats gehad, is gewettigd door de belangen van den landbouw, d. i. door het algemeen belang.

Naast de ruiling van diensten staat de ruiling van voortbrengselen ; wij moeten uit den grond steeds ruimere oogsten trekken om aan de klimmende behoeften eener zich steeds uitbreidende bevolking te voldoen; onze eerste zorg moet zijn, dat er genoeg brood is, en de eerste voorwaarde voor de welvaart is, dat er brood in overvloed zij, daarom houden wij het particulier grondbezit voor gerechtvaardigd, tenzij er eene andere wijze van grondgebruik bestaan mocht, die ons een grootere opbrengst dan de tegenwoordige, zonder nadeel voor de vrijheid van den landbouwer, kan verzekeren.

Deze rationeele grondslag voor het recht op grondbezit, geeft daarvan tevens de grenzen aan.

Nu eenmaal de grond verhandeld wordt en het bezit er van geruild kan worden tegen voortbrengselen van den arbeid, nu moet dit bezit natuurlijk evenzeer geëerbiedigd worden als ieder ander bezit, zoowel in het verkeer tusschen particulieren onderling, als in dat tusschen hen en den Staat.

Er kan geen sprake van zijn om den eersten, den besten te veroorloven mijnen boomgaard te plunderen of zich op mijn land te nestelen; evenmin kan er sprake van zijn dat de Staat zich mijnen grond zoude mogen toeëigenen zonder

-ocr page 21-

15

er minstens de marktwaarde voor te betalen; indien evenwel door eene Staatsleening, eene algemeene onteigening door afkoop mogelijk ware en de Staat den bodem eenen rijkeren oogst zoude kunnen doen opleveren, door hem te verpachten of op eenige andere wijze — mits niet in strijd met de burgerlijke vrijheid — te doen bebouwen, dan gelooven wij niet dat de tegenwoordige grondbezitters op grond van oudere of betere rechten, dan die van den Staat, een geldig bezwaar zouden kunnen opwerpen tegen zulk een maatregel, in het algemeen belang genomen.

Uit den strijd van juridische abstracties ontstaat het concrete recht, als uitvloeisel van de behoefte die er naar bestaat.

Engeland wordt tot nog toe door grondeigenaars geregeerd en toch zien wij het Engelsche parlement de bevrediging van Ierland zoeken in een compromis, waardoor het eigendomsrecht der grondbezitters sterk besnoeid zal worden.

De inbezitneming van den grond, met uitsluiting van anderen, is oorspronkelijk het werk van willekeur en laat zich slechts uit nuttigheids redenen verontschuldigen; het recht daarop kan dus nooit opwegen tegen het grootere recht dat ieder nieuwgeboren wereldburger kan doen gelden op een deel in het genot van een goed dat de natuur voor allen bestemd heeft.

Wanneer men hem dit genot niet in natura kan verstrekken, is men hem daarvoor ten minste eene vergoeding verschuldigd.

Deze redeneering wettigt, naar het ons voorkomt, sommige eischen van het socialisme, in het bizonder die, welken men „het recht op arbeidquot; noemt, daar de grond het, door de natuur verstrekte, middel tot voortbrengenden arbeid is.

Men kan evenwel niet volstaan met de bewering dat zulk een recht bestaat, maar moet daarvan de waarde berekenen, want een stuk onontgonnen land — en alleen hiervan kan sprake zijn — is nog een zeer gebrekkig gereedschap.

Kent men eenmaal die waarde, dan moet men nagaan hoe de maatschappij deze schuld kan betalen, zonder aan an-

-ocr page 22-

16

dere, niet minder dringende verplichtingen, te kort te doen.

Wellicht zal het dan blijken dat, het een met het ander genomen, het genot van wegen en kanalen, van publieke gebouwen en andere instellingen van algemeen nut, de bescherming der wetten, het kosteloos of goedkoop onderwijs, enz. enz. reeds eene voldoende schadevergoeding is.

Zonder dit nu bepaald te willen volhouden, kunnen wij toch als algemeenen regel stellen, dat geen middel om het onrecht goed te maken^ door de inbezitneming van den grond, in vroegere eeuwen, aan de door de fortuin minbegunstig-den aangedaan, billijk en uitvoerbaar is, wanneer het de strekking heeft om de hoeveelheid en de vruchtbaarheid van den maatschappelijken arbeid te verminderen, en wel omdat de vermeerdering der algemeene voortbrenging, tegenover het steeds toenemend verbruik, te allen tijde het allereerste stoffelijk belang — vooral van de arme klassen der bevolking — zal bljjven.

Van dezen regel moet men uitgaan, om de hier bovengenoemde eischen, de verschillende vormen van den arbeid en van het gemeenschappelijk genot daarvan, zooals die zich in de verschillende landen voordoen of zooals die door de socialistische woordvoerders worden aanbevalen, te beoordeelen.

Wij moeten dus beginnen om alle combinaties te verwerpen, welke als uitkomst eene vermindering van vlijt, van behoedzaamheid en spaarzaamheid bij hen, wier lot wij wen-schen te verbeteren, kunnen opleveren; want men is juist daarom verplicht zijne kinderen te voeden en op te voeden, opdat zij tot menschen kunnen opgroeien.

Hoe vluchtig de opsomming dezer overwegingen ook moge geweest zijn, zoo zal toch een ieder die ze gevolgd heeft, moeten toestemmen dat, zoo er al iets moet veranderd worden in de bestaande verhoudingen, ten einde aan iederen nieuwen wereldburger zijn deel te verzekeren van het middel ter voortbrenging, dat de natuur te zijnen behoeve verstrekt heeft, en dat, zoo het mogelijk ware om door eene wet deze verandering tot stand te brengen, op eene wijze die

-ocr page 23-

17

aan al de eischen der billijkheid beantwoordde, de algemeene vorm der maatschappij daardoor niet merkbaar zoude gewijzigd worden, daar het grondbezit, in steeds afnemende mate, tot het totaal der maatschappelijke rijkdommen bijdraagt en de waarde van den onontgonnen grond slechts een onderdeel van het grondbezit uitmaakt.

De grootste ongelijkheden zouden dus blijven bestaan, met hunnen geheelen nasleep van misbruiken, ellende en klachten.

■VI.

Wij spraken daareven van eene schuld van den Staat, wier hoegrootheid diende bepaald te worden.

De erkenning dezer schuld ontslaat den Staat niet van zijne andere verplichtingen, hij kan die schuld dus niet voldoen, dan door den arbeid nieuwe lasten op te leggen.

Om, langs wetgevenden weg, het lot der klagers, op eenig punt, te verzachten en om een deel van het sociale vraagstuk op te lossen, heeft de Staat nieuwe hulpbronnen noodig, die hij nog niet bezit. Waar die te vinden? Eeeds dreigen wij onder de lasten te bezwijken!

De zegepraal der democratie zoude ons ivellicht van de militaire lasten kunnen ontheffen, en deze wegen inderdaad zwaar; maar indien men aan dien zegepraal mag gelooven, dan zoude het toch hoogst vermetel zijn, om daarvoor een tijdstip te bepalen, zelfs al rekende men bij geslachten of bij eeuwen; en intusscheu blijven de militaire lasten steeds klimmen. Daarenboven beheert de democratie niet zuinig, zij heeft vele begeerten te bevredigen en de verantwoordelijkheid weegt bij haar niet bijster zwaar.

Er valt dus niet te rekenen op groote besparingen in de Staatshuishouding, om daarmede in nieuwe behoeften te voorzien, evenmin op de tegenwoordige belastingen, die ongeveer

2

-ocr page 24-

18

alles geven wat zij kunnen. De kwestie omtrent het erfrechi werpt zich dus van zelf op.

Men kan er te goeder trouw aan twijfelen, of het eigendom, als gevolg van het recht tot sparen of van te beschikken over de vruchten van eigen arbeid, zich tot na dit leven uitstrekt; aanvankelijk schijnt het recht tot erflating eerder eene gunst der wet te zijn, dan een natuurlijk recht.

Doch, wanneer mij het recht niet toekomt om voor te schrijven wat na mijn dood met mijne goederen zal gebeuren, dan is dit in ieder geval geen reden dat dit recht aan een ander zoude toekomen; anders zoude, hetgeen men mijn goed noemt, niet meer mijn goed, maar zijn goed wezen. Indien de erfelijkheid der goederen in de familie noodzakelijk was, zoude ieder individu daarvan slechts de vruchtgebruiker zijn.

Het familie-eigendom en het persoonlijk eigendom zijn twee onvereenigbare grootheden; onze wetten hebben getracht beide op verschillende wijzen in elkander te doen grijpen; deze schikkingen moeten wij behouden, zoolang zij gunstig werken; zoo lang wij ze behouden, is het niet meer dan billijk, dat wij ons daarnaar regelen; maar, daar zij ontbloot zijn van eenige intrinsieke waarde, kunnen zij den wetgever niet terughouden zo te wijzigen of af te schaffen, indien hij daarin een voordeel voor de maatschappij ontdekt.

Het persoonlijk eigendom is het eenige, dat overeen te brengen is met de leer, die ons recht op het bezit afleidt, uit ons recht op ons zelf en die dit bezit op den arbeid doet berusten.

quot;Wanneer evenwel de overledene niet heeft mogen beschikken over zijne goederen; wanneer niemand anders daarop een uitsluitend recht bezit; dan volgt daaruit, dat zij aan de gemeenschap behooren en aan den Staat moeten vervallen.

Dit denkbeeld heeft reeds in de wetgeving ingang gevonden, zij maakt er gebruik van, ten bate van de steeds klimmende behoeften der schatkist. Overal is het recht om bij versterf te erven, voor bloedverwanten willekeurig beperkt;

-ocr page 25-

19

voorbij eene zekere grens wordt bloedverwantschap niet meer erkend en erft de Staat, bij gebreke van uiterste wilsbepa-lingen. Legaten en erfenissen in de zijlijn worden door evenredige rechten getroffen, welke den Staat tot medeërfgenaam verheffen, ja, er zijn landen, zooals Nederland, waar ook reeds de rechte lijn getroffen wordt.

Wanneer dus de vijanden van het erfrecht hunnen openlijken aanval beginnen, vinden zij den weg reeds gebaand en kunnen zij wapenen uit bestaande wetten smeden.

Het vervallen van alle besparingen aan den Staat, zoude, naar het schijnt, dezen in het bezit stellen van onuitputtelijke rijkdommen en hem in staat stellen om alle rechtmatige eischen te bevredigen.

quot;Wanneer in dezen schijn eene waarheid lag, zoude het proces voor het erfrecht zoo goed als verloren zijn; toch ver-meenen wij, dat die zaak nog niet zoo slecht staat; volgens onze overtuiging vordert de billijkheid, dat men het recht tot uiterstewilsbeschikking handhave. De uiterste wil is slechts een andere vorm voor eene gift of schenking, en de bedoeling daarvan zoude steeds door wetsontduiking te bereiken zijn, n.i. door den afstand van goederen bij het leven, tegen eene Ijjfrente. De, door het gebruik geijkte, vorm biedt het voordeel aan van, tot het laatste oogenblik, de vrijheid van den eigenaar te beschermen en een geheim te doen eerbiedigen, dat voor zijne rust noodzakelijk kan zijn.

De erfopvolging bij versterf is gerechtvaardigd door hetzelfde beginsel; bij gebrek aan uitdrukkelijke aanwijzing, vervult men den wil van den eigenaar, zooals die uit zijn zwijgen en de natuurlijke richting zijner genegenheid is af te leiden. Dikwijls ook bewijst de erfopvolging bij versterf slechts het bestaan van een medebezit, verworven door ge-meenschappelijken arbeid.

Het is intusschen niet op deze overwegingen, dat het proces geoordeeld moet worden en het is ook niet op overwegingen van dezen aard dat het vonnis geveld zal worden; de maatschappij, wier medewerking vereischt wordt, om het

-ocr page 26-

20

erfrecht te waarborgen, zal deze niet verleenen, dan wanneer dit in haar voordeel is.

quot;Waar ligt in dezen het ware voordeel der maatschappij ?

Dit moeten wij in de eerste plaats nagaan; hebben wij dit punt behoorlijk toegelicht, dan kunnen wij de overige bedenkingen verwaarloozen.

De wetgever, die, volgens abstract recht, de verhouding tusschen personen onderling, tracht te regelen, zonder acht te slaan op de gevolgen der te nemen maatregelen op de ge-heele maatschappjj, vervolgt een onbereikbaar doel en offert de ware rechtvaardigheid op, aan een afgetrokken denkbeeld; terwijl hij allen schaadt, benadeelt hij ook hen, die hij wil beschermen. Het algemeen belang gaat dus niet vóór het recht; maar vormt het recht, en omgekeerd zal dus het volgen der erkende rechtvaardigheidsbeginselen, steeds in het ware belang der maatschappij zijn.

Alle maatschappelijke vraagstukken zijn onderling ten nauwste verbonden; de wetgever, die deze waarheid uit het oog verliest, leidt zijn volk ten verderve.

Het zoeken naar de regelen voor eene eerlijke verdeeling, zonder zich te bekommeren om haren invloed op de voortbrenging, zoude de miskenning zijn van de voorwaarden, aan dit vraagstuk verbonden.

quot;Wij herhalen: de vraag is niet, om eene gegevene hoeveelheid in gelijke deelen te verdeelen of om deze naar den maatstaf van verdiensten of behoeften uit te deelen.

Het is noodzakelijk dat ieders deel voor hem voldoende zij, en de eerste voorwaarde om daartoe te geraken, is de zorg dat de te verdeelen hoeveelheid zelf, voldoende worde voor aller behoeften, want zij is nooit als eene aanwezige grootheid te beschouwen, maar is voortdurend in wording.

Opdat er eene voldoende waarde te verdeelen zij, is het in de eerste plaats noodzakelijk, dat daarvan genoeg wordt voortgebracht en iedere wijze van verdeeling oefent een beslissenden invloed uit, op de hoegrootheid der voortbrenging.

-ocr page 27-

21

Hier ligt de knoop, die de uitsluitende gevoelsmensch niet zien kan of niet zien wil.

De voortbrenging der voorwerpen, ter verdeeling, vereischt de samenwerking van arbeid en kapitaal (d. i. bespaarde arbeid) ; de hoeveelheid voortbrengselen is evenredig aan de hoeveelheid bespaarde en verrichte arbeid. Dus, nog eens, het allereerste maatschappelijk belang, dat, wil men ooit de wonden der maatschappij verbinden en genezen, behartigd moet worden, is de overvloed van nuttige voortbrengselen.

Enkele waren kunnen, op zekere tijden en op bepaalde plaatsen, soms in overmaat voorhanden zijn; maar de totale som der waren, noodig voor het algemeen gebruik, is nooit te groot; er is nooit genoeg om in alle behoeften te voorzien.

De kwestie omtrent het erfrecht moet dus, als volgt, gesteld worden: Wat is de invloed van ons erfrecht op de vorming van den maatschappelijken rijkdom? of, met andere woorden: op het kapitaal en op den arbeid?

Van dit standpunt, het eenige ernstige en ware, zal men, in de eerste plaats, de waarneming doen, dat het vermogen, om door uiterstewilsbeschikking of bij versterf te erven, de ongelijkheid van standen bevordert en aan enkelen de gelegenheid verschaft, om in ledigheid of onproduktieve bezigheden, de opbrengst van den arbeid van vele anderen te verkwisten.

De weelde verschaft aan vele werklieden brood, maar de arbeid dezer werklieden brengt voor de maatschappij niets op; het deel van het maatschappelijk inkomen, door de dienaren der weelde verteerd, wordt eenvoudig vernietigd; terwijl het, voor andere doeleinden besteed, evenveel monden zoude hebben gevoed en daarenboven teruggevonden zoude zijn in de voortbrengselen van hunnen arbeid. Deze onderscheiding, tusschen voortbrengend en niet-voortbrengend verbruik, behoort stellig tot de eerste grondbeginselen der Staathuishoudkunde; het was intusschen noodig deze hier nog eens in herinnering te brengen, want de nuttigheid der

-ocr page 28-

22

weelde voor den bloei der nijverheid, geldt in sommige kringen nog voor eene onomstootelijke waarheid; toch is dit eene grove dwaling:

De werklieden, welke de weelde schijnbaar onderhoudt en van wier arbeid niets overblijft, vertegenwoordigen het dubbel aantal armen, onttrokken aan den arbeid, die het lot der menigte zoude verbeteren, door den prijs der nuttige voortbrengselen te doen dalen.

De verkwisting der gegoede standen is wel de oorsprong van enkele partikuliere vermogens, maar de maatschappij in haar geheel, wordt er door verarmd, en indien de erfelijkheid van het kapitaal d£ verkwisting bevordert, dan is zij uit dit oogpunt beschouwd, schadelijk.

De vraag blijft dan nog slechts, of hier het erfrecht do ware schuldige is en vooral, welke de betrekkelijke waarde dezer schuld is, ten opzichte eener kwestie, die men van alle zijden moet bezien.

Om te kunnen uitgeven moet men bezitten; maar rijkdom is niet de aanleidende oorzaak tot dwaze verkwisting; hare ware bron is de onnadenkendheid; de onzedelijkheid, de verveling, die voortspruit uit het gemis aan ernstige bezigheden; het gebrek aan hersenen en aan gevoel.

De slechtst gebruikte goederen zijn, waarschijnlijk, niet de geërfde vermogens, maar de schatten door beursspel verworven, die men vermeent te kunnen vernieuwen, naarmate zij worden verkwist. Wanneer wij zoeken naar de warmtebron, die de ondeugd in zulke breede stroomen doet overkoken; naar de hoofdbron van al den wansmaak, de schreeuwende praal en de verdorvenheid, waarin zich sommigen met vreug-delooze buitensporigheid bedwelmen, dan zullen wij die ontdekken in de toenemende wanverhouding tusschen rijkdom en beschaving van den geest, in het gemak om rijkdommen te verwerven, waardoor belangrijke hulpbronnen worden overgeleverd aan personen, welke ten eenenmale ongeschikt zijn, om deze tot een redelijk en nuttig doel te gebruiken.

Doch hoe dit ook zijn moge, één ding staat vast, nl. dat

-ocr page 29-

23

de rijken, welke hun vermogen verkwisten, uitzonderingen blijven; de meerderheid tracht haar vermogen te behouden en te vergrooten. Deze ophooping van kapitaal in enkele handen is een nadeel en kan een gevaar worden, maar de maatschappij wordt slechts verrijkt door den opleg van par-tikulieren ; want de Staat spaart niet, maar geeft uit.

De algemeene rijkdom is het eerste vereischte voor eene bevredigende verdeeling en men kan alleen het overvloedige besparen.

De ongelijkheid der vermogens is dus eene onmisbare voorwaarde voor den maatschappelijken vooruitgang. Mocht men ooit bet onoplosbare vraagstuk oplossen, om aan een ieder, een gelijk gedeelte van het kapitaal toe te wijzen, zonder de som der inkomsten te verminderen, dan zoude in arme landen iedereen juist genoeg hebben om te leven, en de besparing zoude gelijk nul zijn ; in rijkere landen zoude iedereen zich eenige bescheidene genoegens kunnen veroorloven, maar daarbij zoude het dan ook blijven. De voorzichtigen en de matigen, dus de minderheid, zouden sparen, maar ieders opleg zoude uiterst beperkt blijven.

Alleen de rijken kunnen het grootste gedeelte hunner inkomsten ter zijde leggen; de ongelijkheid waarover men zich beklaagt is dus de oorzaak, dat het reserve-kapitaal, waaruit, ten bate van allen, de algemeene veiligheid en de uitvoering van groote en belangrijke werken bekostigd worden, in stand blijft en vergroot wordt; zij is voor deze taak door niets anders te vervangen.

De ongelijkheid der standen, die door het erfrecht te weeg wordt gebracht, of juister: die door het erfrecht duidelijker te voorschijn treedt en in stand wordt gehouden, is dus geen voldoende grond om dezen natuurlijken toestand te veroor-deelen, en wanneer men tracht, in algemeene trekken na te gaan, welken invloed zij op de voortbrenging uitoefent, dan komt men tot de overtuiging, dat zij onontbeerlijk is voor aller welzijn.

Verre van het erfrecht af te schaffen, zoude men het dus,

-ocr page 30-

24

niettegenstaande zijne vele nadeelen, overal moeten invoeren waar het nog niet bestaat.

Niet alleen behoeft iedere, eenigzins ontwikkelde, industrie een voorschot van kapitaal en is de erfelijkheid van het kapitaal noodzakelijk voor zijne vorming; maar het vermogen, om zijnen arbeid dienstbaar te maken aan de verzekering van het lot van zijn gezin, is voor den arbeider een onschatbare bron van volharding en krachtsontwikkeling.

quot;Wanneer hij niets voor de toekomst der zijnen kan doen, zal hij ophouden met werken, zoodra hij vermeent genoeg te bezitten, om er, tot het einde van zijn leven, van te kunnen bestaan.

Vaardig eene wet uit, welke aan de schatkist alle erfenissen toewijst, doch overigens niets aan den toestand der ar-beidsverdeeling verandert, en gij zult aanstonds het bloed zien verstijven in de slagaderen van het maatschappelijk lichaam ; de arbeid zal verlammen door de gelijktijdige verslapping van den zedelijken prikkel en van het stoffelijke middel, waaraan hij behoefte heeft, terwijl de opgespaarde schatten van vroegere geslachten zich zullen oplossen in den stroom van dagelijksche uitgaven.

De stijgende invloed van ieder dezer drie factoren, nog vermeerderd door den invloed, dien zij onderling op elkander uitoefenen, zal eene algemeene ellende en aller ondergang ten gevolge hebben.

De afschaffing van het partikulier erfrecht staat gelijk, met de verwoesting der maatschappij.

Wie heeft begrepen, dat dit zoo is en waarom dit zoo is, zal evenzeer inzien, dat eene gedeeltelijke opheffing van het erfrecht, het volk zal verarmen en verzwakken. Eene belasting, zwaar genoeg om het kapitaal, bij alle of bijna alle erfenissen, gevoelig te treffen, zal den algemeenen rijkdom verminderen, doordien zij een deel er van vernietigt en de voortbrenging door gelijktijdige vermindering barer hulpbronnen en oorzaken (kapitaal en ijver der arbeiders) belemmert.

Het vervallen der erfenissen aan den Staat bij versterf.

-ocr page 31-

25'

zoude niet zulken verderfelijken invloed uitoefenen, maar desniettemin, den achteruitgang van den maatschappelijken rijkdom bevorderen, omdat ook dit de aanleiding zoude zijn, tot het verbruiken van bestaande kapitalen voor dageljjksehe uitgaven, hetgeen, zooals een ieder weet, de zekerste weg is, om zich ten gronde te richten.

Men bedriegt zich dus, wanneer men in de omverwerping der wetten op het erfrecht, een middel meent te bezitten, ter genezing der maatschappelijke kwalen. Al die wetten zijn niet even doelmatig. De wetten, welke eene gelijke verdeeling der goederen, tusschen de kinderen, voorschrijven, zijn bijv. niet in overeenstemming met het beginsel van persoonlijken eigendom.

Door den vader de vrije beschikking over zijne spaarpenningen te ontnemen, vermindert men het ontzag dat deze voor hem moeten hebben ; ook kan dit de oorzaak worden van eene beperking van het aantal kinderen, beneden dat, waaraan het algemeen belang behoefte heeft en die eene natuurlijke moraal zoude eischen; de zoon van den rijken, verkrijgt, door de zekerheid, een deel van diens vermogen te zullen erven, een krediet, waarvan hij, op den leeftijd dei-hartstochten, misbruik maakt ; dergelijke wetsbepalingen be-lemmei-en het voortbestaan van groote fortuinen, waarvan de maatschappelijke en staatkundige voordeden waarschijnlijk de nadeelen overtreffen, en vermeerderen door deze verbrokkeling, het aantal onnoodige leegloopers.

Overeenkomstig de zienswijze, dat 's menschen bezittingen de vrucht van zijnen arbeid zijn, is bet verzekeren der legitieme portie (van het wettelijk erfdeel) aan de kinderen, het eenige wat den Staat in dezen aangaat.

Dit wettig erfdeel behoeft niet, in allen deele, geëvenredigd te zijn aan de hoegrootheid van het vermogen, maar moet voor alle kinderen, behoudens het verschil in opvoeding, volgens den stand waartoe het gezin behoort, bestaan, uit de opvoeding, de geheele voorbereiding voor een beroep en de noodige middelen om daardoor in zijn onderhoud te kunnen

-ocr page 32-

26

voorzien; verder zoude ik niet wenschen te gaan in de beperking van de vrije beschikking des vaders over zijn vermogen.

quot;Wellicht bestaat er aanleiding om nog andere punten in overweging te nemen, bijv. of de positie der vrouw, met betrekking tot het vermogen harer ouders, tegenwoordig in overeenstemming is, met die, welke de wet haar in baar eigen huisgezin aanwijst, of deze laatste geschikt is om haar huiselijk geluk te verzekeren en om huwelijken te bevorderen, die het meest zullen bijdragen tot het duurzaam belang der maatschappij, enz. enz.

Maar in al dergelijke beschouwingen is niets te vinden, waarvan men, redelijker wijze, het verdwijnen der armoede, en nog minder, de bevrediging der behoefte aan geluk, die ieder onzer, bij zijne geboorte, meent medegebracht te hebben, mag verwachten.

Al stelt men zich ook de allergunstigste gevolgen van dergelijke maatregelen voor, zoo staan die toch nooit in eenige merkbare verhouding, tot het doel, dat het socialisme zich voorstelt te bereiken.

Dit doel, waarvan het socialisme ons inderdaad verwijdert, maar dat wij moeten trachten te bereiken is: een redelijk bestaan, voor allen, en de mogelijkheid eener waarlijk men-schelijke ontwikkeling voor een ieder, die van een zoodanig bestaan, de lusten en de lasten wil aanvaarden. Zonder zeker te zjjn dat wij dit doel zullen bereiken, moeten wij trachten er toe te naderen.

^rxx.

Op dit ondermaansche bestaat geen volmaakt geluk ; alle voordeelen hebben hunne keerzijde; vrijheid en gelijkheid zijn twee uitstekende zaken, maar zij kunnen, ongelukkiger wijze, niet samengaan.

-ocr page 33-

27

De ongelijkheid ligt in de uatuur en kan niet weggenomen, verminderd of onschadelijk gemaakt worden, dan door kunstmiddelen: door dwang, ten koste der vrijheid en der voortbrenging, ten koste van het leven zelf.

De wet moet dus gelijkelijk de, door de menschelijke vrijheid ontstane, ongeljjkheden en de wederzijdsche verplichtingen, der elkander opvolgende geslachten, eerbiedigen.

Hoe scherp deze contrasten ook mogen zijn, op zich zelf zijn zij geene misbruiken, en zij worden eerst eene maatschappelijke kwaal, door den invloed van maatschappelijke ziekten, aan welke zij de gelegenheid geven, om zich uit te breiden, doch aan wier ontstaan zij volkomen onschuldig zijn.

Doch, ook al waren deze ongelijkheden op zich zelf reeds eene kwaal, dan nog, zouden wij dit kwaad verkiezen, boven den dwang en boven de vernietiging van het werktuig der vrijheid, den maatschappelijken rijkdom ; want, de gevolgen van dit grootere kwaad, zouden gelijk staan met eene verloochening der menschheid, door zich zelf.

Vrijheid achten wij verkieselijk boven gelijkheid.

Indien er lieden zijn, die eenen uitweg kennen, om deze wreede tegenstelling te vermijden, laat ze dien dan aanwijzen ; van hunne zijde worden wij tot nu toe in nevelen gehuld.

Wat de methodes betreft, welke trachten, de gevolgen van het eene beginsel, te verzachten, door wettelijke bepalingen ontleend aan het tweede, wij zien deze voortdurend aan het werk en deze proefnemingen verschaffen ons de overtuiging, dat zij er uitstekend in slagen, om de bezwaren, aan beide verbonden, opeen te stapelen en te vermeerderen.

Laat ons, wat het ons ook kosten moge, de vrijheid blijven eeren; laat ons trachten een goed gebruik van onze eigene vrijheid te maken en laat ons geduld oefenen en vertrouwen, dat de vrijheid de wonden zal weten te heelen, die zij zelf heeft geslagen.

Vóór alles moeten wij trachten om, binnen de perken van het bereikbare, de oorzaken van onnoodige ongelijkheid, welke

-ocr page 34-

28

voortvloeien uit voorrechten, door den Staat aan particulieren verleend, die zich zoodoende kunnen verrijken ten koste van anderen, door het, voor hen, verrichten van diensten, waarvan zij zelf, zonder vrees voor concurrentie, den prijs bepalen, weg te nemen.

Zoo, onder meer, beschermende rechten, spoorwegeonces-siën, gesubsidiëerde en gepriviligeerde banken, enz.

Monopoliën zijn ontegenzeggelijk eene onreine bron van verdiensten en zij spelen in onze maatschappij een groote rol.

Wij kunnen trachten ze te beperken en op te heffen, maar wij moeten niet rekenen op een spoedig succes, en wij dienen op te passen, ons in dezen strijd niet, met onze eigene wapenen, te verwonden en ons niet te bedriegen omtrent de beteekenis eener schijnbare overwinning.

Daarom moeten wij, in ons streven naar rechtvaardigheid, vooral de oogen goed geopend houden; het is betreurenswaardig, dat de Staat aan enkelen de middelen verstrekt om zich te verrijken, terwijl hij anderen daarvan uitsluit; maar wanneer dit bezwaar, deze onrechtvaardigheid, niet te vermijden is, zonder het algemeen belang ie benadeelen, dan brengt de ware rechtvaardigheid mede dat de gezagbebben-den ons aan dit bezwaar bloot stellen en deze onrechtvaardigheid begaan.

Stel, dat eene streek behoefte heeft aan eenen spoorweg; dan kan die niet tot stand komen zonder onteigening te algemeenen nutte; en alléén de Staat kan en mag deze uitvoeren.

De Staat moet, wanneer hij er geene concessie toe verleent aan partikulieren, die van dit monopolie natuurlijk, te eigen bate gebruik zouden maken, dien spoorweg zelf aanleggen.

Moet nu de Staat het beginsel van vrije mededinging huldigen? Daarmede zal hij het kwaad, dat wij duchten, niet keeren, want iedere spoorweg is een meer of minder beperkt monopolie ; de vrije mededinging zoude het aantal onteigeningen slechts vermeerderen en de verkwisting van kapitalen

-ocr page 35-

29

bevorderen, om wellicht te eindigen of met het opbreken van onproduktieve lijnen, óf, na eenige maanden van eenen ver-derfelijken tarievenoorlog, in een stelsel van onderling overeengekomen tarieven, samensmelting of vereeniging van belangen der betrokken ondernemingen, enz., enz., waarvan in ieder geval het publiek het gelag moet betalen.

De Staat doet dus het verstandigst den aanleg op zich te nemen; maar de aanlegkosten zullen dan gelijkelijk op alle belastingschuldigen drukken en daardoor loopt de landstreek in kwestie, groot gevaar nog lang te moeten wachten op het vervoermiddel, waaraan zij behoefte heeft.

En de exploitatie? Zal men die verpachten? Dan vervalt men weder in een monopolie. Eigen exploitatie? Daardoor legt men de schatkist, dus het volk, nieuwe lasten op, want de kosten van den dienst zullen hooger zijn en de tarieven lager, dan bij eene partikuliere maatschappij, die moet zorgen om met winst, of minstens, zonder verlies, te werken.

Het best zoude dus nog zijn om, wanneer dit mogelijk is, eene openbare inschrijving te houden en de exploitatie toe te wijzen aan hem, die de, voor het publiek en het algemeen belang, meest voordeelige tarieven aanbood; maar daarbij zoude men zulke hooge waarborgsommen van de ondernemers moeten eischen, dat het aantal inschrijvers uiterst beperkt zoude zijn, zoodat ook dit middel, in de praktijk, geen bijzonder groot nut kan stichten.

Dit enkele voorbeeld moge voldoende zijn, om te bewijzen, dat het niet zoo gemakkelijk, ja, niet altijd rechtvaardig is, om zich tegen een monopolie te verzetten; want het is zeker niet billijk om het publiek te dwingen iets duurder te betalen, dan strikt noodzakelijk is.

Trouwens, de medewerking van den Staat is niet eens noo-dig om monopolie's te scheppen; deze ontstaan door de vermeerdering en de samenwerking van kapitalen; door de onbelemmerde werking der vrijheid; zoodat zelfs, de krachtigste onderdrukking van geconcessioneerde privilegiën, slechts een gedeeltelijk en tijdelijk geneesmiddel tegen deze algemeene

-ocr page 36-

30

ziekte kan zijn. De groote magazijnen verdringen de kleine winkels en schrijven de wet voor aan de fabrikanten. Deze hebben de neiging om zich te vereenigen, ten einde de markt der grondstoffen te beheersehen en hunne inrichting voortdurend te kunnen verbeteren. Sommige artikelen van algemeen gebruik worden op deze wijze aan geheel Europa, door een klein aantal firma's geleverd; zij verstaan zich onderling omtrent de prijzen en heffen de concurrentie voor hunne artikelen op.

Hij, die eenige millioenen gaat wagen, met het doel om de concurrentie te herstellen, mag zich gelukkig achten, wanneer hjj den ondergang ontloopt, door de opneming in die broederschap, welke hem zoude kunnen ruïneeren, door eeni-gen tijd onder de waarde te verkoopen.

Deze gang van zaken is, natuurlijk, te betreuren; maar betreuren alleen, baat weinig; beter is het, om na te gaan of men haar niet dienstbaar kan maken aan het algemeen belang; deze taak gaat evenwel onze krachten te boven.

De concurrentie is niet meer in staat om den prijs der voortbrengselen en der diensten te regelen. Wettelijke maatregelen daartegen, achten wij erger dan de kwaal zelve. Het eenig afdoende geneesmiddel, is eene algemeene verheffing van het zedelijk standpunt.

Wij wenschen de voorzichtigheid, de rechtvaardigheid en de welwillendheid der werkgevers en kapitalisten te doen ontwaken en deze de voorzichtigheid en de waardigheid der arbeidersklasse te doen aankweeken.

Dergelijke wenschen bezielen reeds velen, zij hebben reeds veel goeds tot stand gebracht; maar er blijft nog veel te doen over. Dit streven moet algemeen worden, de werkgevers moeten zich aaneensluiten, ten einde hunnen werklieden een dragelijk bestaan, door behoorlijke regeling der loonen, te verzekeren. De werklieden moeten inzien, dat zij zelfmoord plegen door hunne werkgevers ten gronde te richten; het werk der rechtvaardigheid en der onderlinge welwillendheid moet tot stand komen, onverschillig uit welke verschil-

-ocr page 37-

31

lende motieven deze samenwerking dan ook voortvloeie; wellicht zal de gerechte vrees voor het gevaar, waarmede onze maatschappij bedreigd wordt, daartoe niet ondienstig zijn.

Een ieder moet leeren begrijpen, dat geweld geen argument is; dat geweld den maatschappelijken strijd verbittert, maar hem nooit ten einde brengt; dit wapen heeft bij algemeen (of sterk uitgebreid) stemrecht zijne kracht verloren.

In den laatsten tijd is overal een streven van den Staat ontstaan, om den werkman tegen den patroon te beschermen. Maar kan de Staat de verhouding tusschen het arbeidsloon en den prijs der levensmiddelen bepalen ? Heeft hij het in zijne macht om den afzet der voortbrengselen te verzekeren? Strekt zich de Staatsmacht niet tot zóo ver uit, dan komt ons het nut zijner inmenging, zeer twijfelachtig voor. In ieder geval kan deze haren heilzamen invloed niet doen gelden, dan gesteund door internationale verdragen, want de beschermende rechten, waarmede men hierin tracht te voorzien, verplaatsen slechts het kwaad, omdat zij den arbeid belemmeren en de voortbrengselen, waaraan deze behoefte heeft, duurder maken.

quot;VIII.

quot;Wij kunnen niet beproeven, hier eene kritiek te leveren op de verschillende socialistische stelsels, noch om alle maatschappelijke vraagstukken hier, een voor een, te ontleden en te behandelen. In afwachting der tegenwerpingen, welke gemaakt zullen worden, willen wij trachten onze stelling duidelijk te formuleeren.

De menschheid kan slechts in stand gehouden worden door voortdurenden arbeid. De eenige middelen, om dezen uit te lokken, zjjn: een dwang van buiten of de werking van het persoonlijk eigenbelang. De toepassing van dwang op de

-ocr page 38-

32

nijverheid, is onmogelijk in onze democratische maatschappij, aan welke de macht ontbreekt, om dezen uit te oefenen.

Dwang onderstelt het bestaan eener gewapende macht, die zich, te eigen bate, den arbeid der ongewapende menigte toeeigent. Iedere poging om den arbeid te grondvesten op eenen anderen basis, dan het persoonlijk eigenbelang van den arbeider, is oen terugkeer tot de slavernij.

Mocht deze, te eeniger tjjd, door de misdadige medewerking eener onzinnige volksmenigte weder worden ingevoerd, dan kan daaruit niets, dan ellende, voortvloeien, want slavenarbeid is nooit zoo produktief als vrjje arbeid. Indien deze gedwongen arbeid al aan allen brood verschafte, zou het systeem niet minder betreurenswaardig zijn, omdat dit het volk zoude beletten om menschelijker te worden en het zoude plaatsen in den toestand van lastdieren.

Het persoonlijk eigenbelang moet dus de hoofddrijfveer voor den arbeid blijven; bij gevolg is alles, wat dezen drijfveer kan versterken en vrjjer doen werken, gunstig voor den maatschappelijken arbeid, dus aanbevelenswaardig, en al wat strekt om dezen te verzwakken, nadeelig en afkeurenswaardig.

Dit is het beginsel, waarvan wij moeten uitgaan, de regel, die wij met onverbiddelijke consequentie moeten toepassen, ten spijt van de verontwaardiging eener philantropische kortzichtigheid en van den innerlijken opstand van ons eigen gemoed.

Dit is de maatstaf, waarmede wij de waarde moeten meten van voorzorgskassen, liefdadige instellingen en bijzondere liefdadigheid.

Vóór alles is het noodig, het einddoel niet uit het oog te verliezen.

Ons voorloopig doel is echter, om enkele kwalen te verzachten, en daarbij tevens te streven naar hunne algeheele genezing.

De eisch die wij stellen is, dat ieder zijn dagelijksch brood verdiene en de zekerheid verkrijge, dit ook in de toekomst te kunnen vinden ; dat allen het familieleven kunnen genieten, zonder overmatigen arbeid te verrichten.

-ocr page 39-

33

De haast om een gedeeltelijk kwaad te verminderen mag ons niet verleiden tot daden, strijdig met het algemeen belang, zooals het geven van aalmoezen aan de deur en op straat; dit vermeerdert het aantal bedelaars, ten koste van den arbeid, doordien het bedelen daardoor tot een voordee-lig beroep gemaakt wordt.

Het voorbeeld is afgezaagd, maar het springt in het oog.

De politie is evenwel nog steeds niet tot het inzicht gekomen of niet onpartijdig genoeg geregeld, om te begrijpen dat, waar de bedelaar behandeld moet worden als een overtreder der wet, de gever van een aalmoes zjjn medeplichtige is.

Ieder kan zelf, gemakkelijk, een aantal voorbeelden aanwijzen van zulke benadeeling, het algemeen belang door z.g. goedhartige menschen aangedaan ; deze lieden worden evenwel eerst recht gevaarlijk, wanneer zij op grond van wettelijke bepalingen over een anderman's geld kunnen beschikken.

Ons emcMoel is niet de welstand, maar de menschheid zelf; d. i. om zoovelen als mogelijk, en ten slotte allen, behulpzaam te zijn, in het veroveren der vrijheid, door ontwikkeling van het verstand, van voorzorg, van zelfbeheersching en van een gepast gevoel van eigenwaarde.

Algemeene maatregelen, welke het stoffelijk welzijn van het volk trachten te bevorderen, door het individu te ontslaan van zijne verplichtingen, werken niet minder averechts dan de geneesmiddelen welke een plaatselijk gebrek doen verdwijnen door dit op het geheele organisme over te brengen.

Wanneer men van dit beginsel, waarvan de juistheid moeilijk te betwisten is, uitgaat; dan zal men alles wat het aantal bezitters kan vermeerderen, moeten steunen, want bezit is vrijheid ; dan zal men gaarne medewerken tot het brengen van een offer, ten einde den opleg van den werkman rente-gevend te maken en om hem voorzorgsmaatregelen voor den ouden dag te leeren nemen; maar dan zal men evenzeer, alle stelsels moeten afkeuren, welke spaarzaamheid tot eene

3

-ocr page 40-

34

wettelijke verplichting en persoonlijke voorzorgsmaatregelen onnoodig maken.

Uit dit oogpunt zal men zich moeten onthouden van combinaties, die de voordeelen van het bezit verminderen, door dit te zwaar te belasten; die het stoffelijk lot der proletariërs trachten te verzachten, zonder hen uit dit proletariaat te verheffen ; zal men het tot stand komen van verbruiks-vereenigingen, die de aanschaffing van levensbehoeften verlichten, moeten bevorderen; zal men met zijne sympathie, den werkgever, die het lot zijner ondergeschikten verbetert, door hun het verkrijgen van eigen woningen te vergemakkelijken of door hun eenig deel in de winsten zijner onderneming af te staan, moeten steunen.

Op dien zelfden grond zal men met zijne middelen, omdat men deze bezit, de vereenigingen van arbeiders, die eene eigene zaak beginnen, moeten helpen, zoodra de leden genoeg bijeen gespaard hebben, om werktuigen en eene werkplaats te bekostigen ; zoodra zij genoeg vertrouwen inboezemen om op de gewone wijze krediet te genieten en iemand kunnen aanwijzen, geschikt om hunne handelsoperatiën te leiden en dien zij, door billijke voorwaarden, aan hunne zaak, duurzaam verbonden hebben.

Bovenal zal men dit streven naar vrijheid moeten voorbereiden en bevorderen, door het lager- en vak-onderwijs te verbeteren; maar men kweeke dit streven niet kunstmatig aan, door bizondere begunstigingen en men verzette er zich standvastig tegen om den belastingbetalenden, uit zijne eigene belastingpenningen een kunstmatige concurrentie te scheppen.

De ondervinding geeft ons het recht, te verklaren, dat eene samenwerking van pogingen in de aangegevene richting, gegrond op den tegenwoordigen rechtstoestand, op het partikulier eigendomsrecht en op den vrijen arbeid; het lot van hen, die op handenarbeid, voor hun levensonderhoud, zijn aangewezen, aanmerkelijk kan verbeteren, zonder hun eene volstrekte zorgeloosheid te kunnen verschaffen.

-ocr page 41-

35

Het minst nadeelig gevolg van eene wettelijke regeling — het staatssocialisme — zoude de vermeerdering der staatsmacht zijn, ten koste der persoonlijke vrijheid, dat is, van den vooruitgang.

De geschiktste wetenschappelijke verdeeling van arbeid en rust, om een maximum productie voorttebrengen, is niet op te geven, omdat niet alle handenarbeid even vermoeiend is.

Eene regeling van den normalen arbeidsdag, volgens de behoeften van den werkman, op het gevaar af, van de voortbrenging te verminderen, kan moeilijk tot stand gebracht worden, zonder eene overeenkomst tusschen de verschillende belanghebbende landen, want zonder deze zoude eene verkeerde regeling, die de productie-kosten met de meest humane bedoeling vermeerderde, allicht den ondergang van eene of meer nijverheidstakken ten gevolge hebben en de bevolking dwingen, elders haar brood te gaan zoeken.

Ten einde een tarief voor het loon, bij de wet, vast te stellen, zoude men een tarief voor de voortbrengselen moeten maken en hunnen afzet tegen deze vastgestelde prijzen kunnen verzekeren.

Sommige arbeiders te Parijs en elders, hebben op dit punt ervaringen opgedaan, welke hun wellicht de oogen zullen openen.

Werkstakingen zijn een bruikbaar werktuig, maar er behoort eene zachte hand toe, om het met gunstig gevolg te hanteeren.

In Parijs hebben zij slag op slag het loon doen verhoogen en wel met zulk uitstekend gevolg, dat zij menige tak van ny verheid te gronde gericht hebben en menige werkplaats voor goed hebben doen sluiten.

quot;Wanneer de regeeringen, de patroons en de werklieden, zich omtrent het loon-tarief konden verstaan, dan zoude zulk eene overeenkomst aan den arbeid nog geene duurzame regeling kunnen verzekeren ; want zij kan de macht der omstandigheden niet breken, de zucht tot verandering niet on-

-ocr page 42-

36

\

derdrukken, de luimen der mode, die Leden begeert, wat zij morgen niet meer aanziet, niet breidelen; zij kan den verbruiker niet beletten, zijne vraag te vermeerderen of te verminderen, naar gelang van den overvloed of de schaarschte der voortbrengselen van den bodem.

Jagen wij dus niet naar het volmaakt onverbeterlijke, want dit bestaat hier op aarde niet.

Volmaakte zorgeloosheid, volmaakte gelijkheid zijn niet bestaanbaar en niet begeerlijk.

De zorgeloosheid is op zich zelf een kostbaar goed, maar zij is niet te verkrijgen, dan ten koste van het karakter, dat een kostbaarder goed is. Gelijkheid van genot is slechts eene behoefte voor den afgunstigen benijder, zij laat den fleren geest onverschillig, en eenig nadenken overtuigt ons dat zij nadeelig zoude werken.

Niet de gelijkmaking der standen, maar een toestand waarin het lot der minst bedeelden nog begeerlijk is, moet het doel zijn van een edel streven. Wanneer men dien toestand niet kan bereiken, dan door, in verhouding, ook het lot van den rijken te verbeteren of zelfs, door de tegenwoordige ongelijkheid nog grooter te maken, dan is dit geen voldoende reden om terug te keeren of eenen anderen weg in te slaan.

Wij gelooven inderdaad, dat groote fortuinen nuttig zijn voor de maatschappij, niettegenstaande het slecht gebruik, dat er dikwijls van gemaakt wordt; maar wij zijn overtuigd dat zij van oneindig grooter voordeel zouden zijn, wanneer er algemeen een beter gebruik van gemaakt werd.

Alleen groote vermogens maken groote besparingen mogelijk en slechts deze kunnen de nadeelige kansen loopen, welke onafscheidelijk zijn van eene krachtig vooruitstrevende nijverheid. De kleine spaarpenningen moeten hoofdzakelijk dienen om te voorzien in den nood van slechte tijden, van ziekte of ouderdom, wagen zij zich in onzekere ondernemingen, dan worden zij spoedig door de groote vermogens verslonden.

-ocr page 43-

37

Om aan het volk ook maar eenige welvaart te kunnen verschaffen, moet de geheele maatschappij rijk zijn.

Overvloed van voortbrengselen van den grond doet de prijzen dalen.

De tegenwoordige lage prijzen der landbouwproducten, verkregen door den invoer van buiten, waarbij onze landbouwers en grondeigenaren niet wel kunnen varen, zijn van tijdelijken aard; om zulken overvloed duurzaam te verzekeren, bestaat er geen ander middel, dan eene meer intensieve bebouwing van den grond.

Dit vereischt groote kapitalen en deze kapitalen zullen niet in den landbouw gestoken worden, zoolang zij elders eene voordeeliger belegging vinden, dus niet, dan wanneer de gemiddelde rentevoet door overvloed van kapitaal zeer laag gedaald is.

De vermeerdering van kapitaal, die den bodem zal bevruchten, kan verschillende nieuwe werkkringen openen, door eene menigte van ondernemingen winstgevend te maken, welke dit thans niet zjjn.

Terwijl zij den prijs van het brood niet doet stjjgen, verhoogt zij dien van het dagloon en stelt zij den verdienstelijken arbeider in de gelegenheid, om zich aan den loonarbeid te onttrekken, door zelf in bescheidene mate kapitalist te worden.

Deze, voor allen voordeelige, vermeerdering kan slechts verkregen worden door den opleg van den intrest van het reeds gevormde kapitaal.

Op die wijze dient de rijke, door te eigen behoeve te sparen, in hooge mate het algemeen belang, al bevalt dit ook minder aan de modiste en aan den ondernemer van publieke vermakelijkheden.

In stoffelijken zin minder omvangrijk, is de opleg van het loon geroepen, om een even groote rol te spelen in den maatschappelijken vooruitgang.

Keeds is voor den werkman, hetgeen hij gespaard heeft, de ontheffing van zorgen voor den ouden dag, maar het

-ocr page 44-

38

kan, wanneer hij wil, hem ook bevrijden van den loondienst.

De gewenschte omzetting, van dagloon in eigendom, is niet anders mogelijk, dan door ontwikkeling van den geest en spaarzaamheid.

Indien de werklieden, terwijl zij een behoorlijk dagloon verdienen, genoeg opleggen om eenige maanden zonder werken te kunnen leven, kunnen zij door vreedzame samenwerking, hunnen patroon even goed dwingen, om hun voor dat geld een aandeel in zijne onderneming te verkoopen, als zij hem, door eene werkstaking, eenen hoogeren prijs voor hun dagwerk kunnen afpersen. Het is waar, dat de kleine industrie de concurrentie met de groote niet kan volhouden; hetgeen voor het oogenblik de zelfstandigheid van den tehuiswerker belemmert; maar de genootschap geeft hem een middel aan de hand om zich, gezamenlijk met anderen, tot zelfstandigheid te verheffen, mits hunne geestelijke en zedelijke ontwikkeling hen geschikt gemaakt heeft voor zulk een gemeenschappelijk optreden.

Deze vreedzame emancipatie, door vrijwillig overeengekomen schikkingen, is de eenige, waarmede een mensch met gezonde hersens en verstand zich kan vereenigen. Het is een tastbaar feit, dat willekeurige maatregelen, hot kapitaal verplaatsen en minder vruchtbaar maken, den afzet der voortbrengselen belemmeren en de voortzetting van iederen in-dustriëelen arbeid, op den duur onmogelijk maken.

Op die wijze wordt de rijkdom, d. i. de mogelijkheid van welstand, het been waarom twee honden vechten en dat vóór het einde van den strjjd verdwenen is.

Niets is duidelijker dan deze waarheid, maar hoevelen hebben daarvan nog geen flauw begrip!

Aan een vooruitgang, als door ons bedoeld, dient dus voor af te gaan eene verstoring van zeer begrijpelijke illusiën, welke eerzuchtige, gewetenlooze volksmenners met groote zorgvuldigheid aankweeken en onderhouden, en eene voorlichting van den werkman, omtrent de grondstellingen eener gezonde volkshuishoudkunde.

-ocr page 45-

39

Wij zullen straks nagaan hoe dit kan geschieden.

Voor het oogenblik nemen wij aan, dat dit licht ontstoken is, en spreken wij uitsluitend van vreedzame hervormingen. —

IX.

Wij zullen te dezer plaatse niet in de, min of meer technische, ontleding treden van de instellingen en overeenkomsten, waardoor de werkzame arbeider, — die het overschot, dat zijn loon hem, bij eenen normalen toestand van den arbeid, moet laten, kapitaliseert, — mede-eigenaar der fabriek kan worden en een evenredig deel der winsten en verliezen kan dragen, nadat hij eerst, voor zeker gedeelte, alléén in de winsten, als week- of daglooner, gedeeld heeft.

Het is niet noodig om tot de onderdeelen der uitvoerbare combinaties af te dalen, om zich te overtuigen dat, hoe billijk en scherpzinnig deze mogen zijn uitgedacht, zij niet tot het beoogde doel kunnen leiden, wanneer zij niet direct of indirect eene grootere productie te weeg brengen, of indien hun inwerking treden niet minstens met eene zoodanige vermeerdering samenvalt. De vraag toch is, om den arbeider te verrijken, zonder den patroon te verarmen, omdat wij uitsluitend spreken van overeenkomsten, die van weerszijde vrijwillig worden aangegaan.

Men kan van eene bepaalde hoeveelheid, het gedeelte voor den éénen niet vergrooten, zonder dat van den anderen te verkleinen ; maar indien de te verdeelen hoeveelheid grooter geworden is, kan men het evenredig deel van den eenen verminderen, terwijl zijne feitelijke winst even groot blijft.

Dit is de oorzaak waarom alle ondernemers, die hunne arbeiders, door hun een deel der winst af te staan, belang bij hunnen arbeid gaven, voortdurend goede zaken gemaakt hebben.

-ocr page 46-

40

Voor den uitslag is het onverschillig of zij uit berekening of uit welwillendheid, tot dezen maatregel zijn overgegaan.

Beide beweegredenen sluiten elkaar niet uit. Doch hoe dit ook zij; het vraagstuk, dat moet worden opgelost, komt eenvoudig hier op neder: het evenredig deel van den arbeider moet vergroot worden, door de te verdeden totale som grooter te maken.

Onder het heerschende stelsel heeft de industrie (de voortbrenging) reeds de neiging om zich uit te breiden en dit moet wel, want de bevolking neemt voortdurend toe.

Deze toename kan men tegengaan en belemmeren. Dit middel om den rijkdom der familiën in stand te houden, wordt in Frankrijk veelvuldig toegepast, maar het is niet goed.

Onafhankelijk van de kwestie der zedelijkheid, is het voldoende er op te wijzen dat een volk, dat het aantal zijner verdedigers en arbeidskrachten niet vermeerdert, afstand gedaan heeft van zijne rechten als onafhankelijk volk. Dit punt kunnen wij hier verder laten rusten.

De vermeerdering van het inkomen in voorspoedige jaren, de middelen, die worden toegepast om dit inkomen te kapi-taliseeren; iu het kort, al wat juist voldoende is om het bestaan onzer maatschappij in haren tegenwoordigen toestand te verzekeren, is niet voldoende om haar een hooger standpunt te doen bereiken en om haar algemeen peil te verhoogen.

De vraag is niet, om het bizonder eigendom af te schaffen of de macht er van te beperken, want dit zoude gelijk staan met het breken of verlammen van den drijfveer voor vrijen arbeid; de zaak is, om het bezit algemeen te maken en het innerlijk motief tot arbeiden, zoo krachtig mogelijk te doen werken, door aan te toonen, dat dit de hefboom voor den algemeenen welstand is.

De opleg van den rijken en van den armen zijn geroepen om daartoe mede te werken; de eerste door vermeerdering van het aantal werktuigen, in verhouding tot de nieuwe behoeften, de tweede om hem de aanschaffing dezer werktuigen mogelijk te maken.

-ocr page 47-

41

Zoo lost zich het sociale vraagstuk in een zedelijk vraagstuk op.

Niet in de weelde van den een, en in het gebrek van den ander, schuilt het ware gevaar; gebrek en ellende zijn het gevolg van zedelijke oorzaken, en daarvoor bestaat geen ander geneesmiddel, dan zedeljjke hervorming.

Wanneer rijken en armen hunne plichten trachten te begrijpen, ten einde ze behoorlijk te vervullen, dan zullen de maatschappelijke hervormingen van zelf ontstaan; wanneer beide partijen in hunne tegenwoordige houding volharden, gaat de maatschappij te gronde.

Op zichzelf is de rijkdom van sommigen, verre van een dreigend gevaar, eene uitkomst, een redmiddel; want deze is alleen in staat om het onmisbare reservekapitaal voort te brengen en te onderhouden.

De algemeene gelijkheid van geldelijke omstandigheden zoude ons verplichten, deze voortdurend, kunstmatig gelijk te houden of wel, steeds opnieuw gelijk te maken, dus, om de inkomsten en de uitgaven voor allen gelijk te doen blijven, alle inkomsten te verbruiken en het kapitaal te vernietigen.

Het kwaad schuilt niet in den rijkdom van een betrekkelijk gering aantal personen, maar in het slecht gebruik van dien rijkdom, in de ledigheid, welke de eerste aller krachten, het verstand, afstompt; in de verdwaasdheid, die onafscheidelijk van den lediggang is, in de weelde, die haat verwekt en vele handen nutteloos bezighoudt, een deel dei-vruchten van den arbeid vernietigt en de vermeerdering van den algemeenen rijkdom belemmert en tegenhoudt, terwijl een ieder van zoodanige vermeerdering het medegenot heeft.

De ellende zoude stellig verminderen, indien een beter besteede rijkdom meer arbeid kon beloonen. Zij zoude bovenal afnemen, indien de arbeiders, de helft der millioenen bespaarden, welke zij thans aan sterken drank verkwisten.

De onderstelde wet der loonen, als zouden deze van nature de neiging hebben om te dalen tot op het volstrekt noodzakelijke, tot levensonderhoud van den arbeider, wordt

-ocr page 48-

42

door de geschiedenis weersproken; want het kapitaal, waaruit deze loonen betaald worden, is niets anders, dan het overschot van den arbeid van vroegere geslachten. Zij is in strijd met de verschijnselen van den tegenwoordigen tijd, waarin zoovele loonen een overschot laten, hetwelk nog maar al te vaak op schandelijke wijze wordt verkwist.

Veel eerder zijn het de winsten van het kapitaal, die eene neiging vertoonen om in een vrij land, ten voordeele der loonen, te dalen, tot het punt, waarop de nijverheid ophoudt, voor den ondernemer voordeelen af te werpen. De werklieden, die de waarde der vrijheid erkennen en bezitters wen-schen te worden, kunnen daartoe, overal waar het loon normaal is, door sparen geraken; hun loon is steeds normaal, wanneer de overvloed van kapitaal de nijverheidsondernemingen bevordert en de vraag naar arbeid doet stijgen. Zoo is de opleg van den rijken het behoud van den armen, en be-nadeelen wetten, die het sparen van den rijken verhinderen, in de eerste plaats den arbeider.

3Z..

Spaarzaamheid is intusschen niet voldoende, men moet ook leeren elkander onderling te verstaan.

Wie niets bezit, moet inzien, dat hij niets kan eischen, dan betaling voor zijnen arbeid; hij moet rechtvaardig zijn.

De bezitter moet begrijpen, dat ieder kind recht heeft op het leven, hij moet, al is hij daartoe, persoonlijk, niet meer verplicht dan zijn buurman, medewerken, om het kind dit recht te kunnen doen uitoefenen; hij moet leeren weldoen.

Matigheid, weldadigheid en rechtvaardigheid, ziedaar de leus, ter vervanging van vrijheid, gelijkheid en broederschap.

Indien het recept voor den vrede nog niet gevonden is, dan zal het ontdekt worden, zoodra een ieder daarnaar op vredelievende wijze zoekt; al ware het gevonden, zoo zoude

-ocr page 49-

43

het waardeloos zijn, zonder den algemeenen wil, om het in toepassing te brengen.

Laat ons het voorgaande nogmaals samenvatten en dan eindigen:

Op het standpunt, waarop de verstandelijke ontwikkeling der menigte is blijven staan, zoekt de democratie, hetzij langs wettigen weg of anders door geweld, naar eene verdeeling van den rijkdom, die aan den arbeider een dragelijk bestaan en de ontheffing der zorg voor de toekomst, kan verzekeren.

Dit vraagstuk is onoplosbaar, of ten minste: ons ontbreken de middelen, om het op te lossen, zelfs kunnen wij de middelen daartoe niet overzien.

Het is onoplosbaar, omdat het verkeerd gesteld is.

Er bestaat geen te verdeelen rijkdom, zooals zich de volkswaan dien voorstelt; de rijkdom wordt voortdurend door den arbeid gevormd, en de eerste voorwaarde, waaraan eene billijke verdeeling der voortbrengselen van den dagelijkschen arbeid moet beantwoorden, is niet de voldoening aan de eischen van den verbruiker; al zijn die nog zoo billijk en gematigd, maar wel: dat de voortzetting der voortbrenging, in verhouding tot de steeds klimmende behoeften, verzekerd zij.

De drijfveer voor deze voortbrenging kan slechts een uiterlijke dwang, eene slavernij zijn, of wel het persoonljjk eigenbelang van den arbeider, met z ijnen geheelen nasleep van bizonder eigendom, erfrecht, ongelijkheid van vermogen, inbezitneming van werktuigen en fabrieken, de tegenstelling van den kapitalist, den ondernemer en den loontrekkenden arbeider; in een woord, met alle hoofdtrekken der inrichting van onze hedendaagsche maatschappij.

Tegen de ontberingen der arbeidersklasse kan men slechts gedeeltelijke geneesmiddelen voorstellen, bij welker toepassing onderling vertrouwen en algemeene welwillendheid op den voorgrond staan.

Dit zijn waarheden, die gemakkelijk aan te toonen en onder het bereik van menschen, met een matig begripsvermogen, te brengen zijn.

-ocr page 50-

44

Het is van overwegend belang, ja, het is dringend noodzakelijk, dat de menigte deze waarheden spoedig leere inzien, deze leere aannemen en in praktijk brengen; het algemeen geluk is daarvan afhankelijk. Maar, wil men deze grondbeginselen der volkshuishoudkunde doen erkennen en hunne overwinning verzekeren, over de droombeelden, waarmede de lijdende volksklassen zich vleien en waarmede zij tot razernij worden opgezweept, dan is bovenal noodzakelijk, dat zij, die deze waarheden kennen, ze verspreiden en dat zij worden aangehoord.

Om zich te doen aanhooren, moet men vertrouwen inboezemen. Het volk moet aan uwe oprechtheid en in uwe goede trouw ten volle vertrouwen. Practisch ligt daarin de geheel e sociale kwestie.

Zij, die pogen om den loonarbeider te bewijzen, dat hjj zich aan loonarbeid moet onderwerpen, zoolang hij niet de werktuigen voor zijnen arbeid, door besparing heeft verworven, worden natuurlijk verdacht in hun eigen belang te spreken.

Zij spreken ook inderdaad in hun eigen belang, maar tevens in het belang van het algemeen en in het bizonder, in het belang van den arbeidersstand, tot welken zij zich richten.

Hoe zal het ons gelukken, om dezen te overtuigen ?

Do socialistische utopiën worden niet door redeneeren verslagen. Wij moeten vertrouwen inboezemen.

Om vertrouwen te wekken, moet men bewijzen, dat men vertrouwen verdient; dit bewijs wordt niet met woorden, maar door daden geleverd.

Standenhaat is slechts door liefde te overwinnen.

De eenige predikers der waarheid, welke kans hebben om zich door het volk te doen aanhooren, zijn zij, die door persoonlijke offers, door hunne levenswijze, hebben bewezen, dat zij het volk liefhebben.

Persoonlijke prediking, door belangstelling en welwillendheid aan de individuën bewezen; algemeene, praktische prediking, door daden en door stichtingen; ziedaar ons'voorschrift.

Het licht moet ontstoken worden in de meest bevooroor-

-ocr page 51-

45

deelde hersenen, daartoe moet het wantrouwen worden overwonnen; eene zedelijke overwinning, die slechts door persoonlijke aanraking, ten koste van groote inspanning en belangrijke offers kan worden verworven. De benijdde klassen moeten hunnen goeden wil boven verdenking stellen, zooals sommige industrieelen reeds hebben gedaan, hetzij op grond van godsdienstige overtuiging, of gedreven, door eene natuurlijke edelmoedigheid, die doeltreffender is, dan de sluwste berekening.

Iedereen zal worden aangehoord door hen, die hij heeft goedgedaan, met de noodige volharding, die niet betwist kan worden, en eene oprechtheid van gevoelens, die niet kan worden betwijfeld.

Het aantal gegoeden, die hunne plichten tegenover de armen begrijpen en deze vervullen, is grooter dan men mee-nen zoude.

Deze, vaak miskende, meest onbekende, personen zijn de steunpilaren onzer bouwvallige maatschappij, zij houden de instorting, die van dag tot dag waarschijnlijker wordt, zoo lang mogelijk tegen.

Indien hun aantal verhonderd- en verduizendvoudigd wordt, zooals dit moet geschieden; indien alle vrienden des volks het trachten te onderrichten, terwijl zij, binnen de grenzen van het bereikbare, medewerken om het te verheffen, dan is het gevaar bezworen, de sociale kwestie opgelost.

Wij kunnen niet alle vormen beschrijven of voorzien, waarin de welwillende verhouding tusschen vermogenden en onver-mogenden zich zal uiten; dit is ook niet noodig, om te begrijpen, dat zulk een samenwerken offers zal eischen, waarvan de meergegoeden, onder zorgvuldige eerbiediging der eigenwaarde hunner nieuwe vrienden, het leeuwenaandeel zullen hebben bij te dragen.

Vrees is een slechte plaatsvervanger voor liefde, maar het nijpende gevaar kan ten minste tot nadenken stemmen en dit nadenken kan sommigen leiden, tot het begrip hunner plichten en hen beletten om voort te gaan met het vererge-

-ocr page 52-

46

ren der wond, door het verkeerd gebruik van hun vermogen.

Hoe gebrekkig de beweegredenen ook mogen zijn, die medewerken tot eene verbetering der zedelijke orde, toch blijft het bij ons vast staan, dat de mogelijkheid eener bevrediging en van den vooruitgang der maatschappelijke verhoudingen alleen te vinden is in eene verheffing van het zedelijk peil onzer maatschappij en, dat het initiatief daartoe, noodzakelijk van de gegoede standen moet uitgaan.

Deze moeten zich eerst hunnen rijkdom doen vergeven, later kunnen zij er het nut van aantoonen; zij dienen zich daarmede echter te haasten, want zij vertrouwen thans uitsluitend op eene macht, die zij reeds sedert lang niet meer bezitten.

XI.

Gij vindt mijne preek zeer lang, nietwaar? Zeer vervelend, zeer beuzelachtig en weinig steekhoudend !

Vervelend? Dit verwijt treft mij diep, want ik wenschte u zoo gaarne te overtuigen.

Beuzelachtig? Laag bij den grond? Dat trek ik mij minder aan; wat voor den eenen van zelf spreekt, heeft, volgens een ander, wel degelijk een bewijs noodig.

Het is duidelijk dat, wanneer een ieder deed wat hij vermeent dat goed is, alles beter zoude gaan dan thans; toch kan het nuttig zijn, om daarop nog eens met nadruk te wijzen.

De sociale kwestie door deugd te willen oplossen! Eene fraaie oplossing, zult ge zeggen. Hebben niet alle socialistische systemen het plukken der vruchten van de deugd ten doel, hoewel zij de deugd zelf moeten ontberen, omdat zij daarover niet te beschikken hebben ?

Weet niet iedereen, dat, zoo de mensch al toeneemt in beschaving en kennis, zijne lichaamsgestalte niet grooter wordt.

-ocr page 53-

47

zijne longen zich niet uitzetten, zijn leven niet langer wordt en hij noch verstandiger, noch beter wordt?

Zijn al onze raadgevingen dus niet nutteloos en leidt onze logica niet tot wanhoop?

quot;Wij gevoelen de kracht van deze tegenwerpingen; wanneer het stoffelijk lot der lijdende menschheid niet verbeterd kan worden, voordat het menschelijk hart gezuiverd is, dan is de kwaal ongeneeselijk en doet men beter zich met iets anders bezig te houden.

Daartoe zouden wij wellicht te bewegen zijn, wanneer wij er de vrijheid toe hadden, maar die hebben wij niet; het ongeluk laat zijne rechten op ons gelden. Wij zijn gedwongen, het kwaad, dat buiten en dat binnen ons heerscht, in al zijne vormen te bestrijden.

quot;Wij beklagen ons niet over deze verplichting, want de plicht is onze waardigheid als mensch, het raison d'etre van ons bestaan.

quot;Wij moeten trachten de sociale kwestie op te lossen, dus mogen wij ook aannemen dat zij oplosbaar is.

Wij zien ten duidelijkste in, dat de tegenwoordige ellende niet kan verzacht worden, wanneer do menschen niet tot een duidelijker begrip hunner plichten komen en niet trachten deze beter te vervullen; wij moeten dus, op zijn minst, eene poging wagen om hen te overtuigen, dat zij daartoe in staat zijn.

En werkelijk, wanneer wij zoeken, vinden wij redenen te over, om hoop te blijven koesteren.

Men bedriegt zich, wanneer men uit de geschiedenis meent te kunnen aantoonen, dat het gemiddelde peil der zedelijkheid onwrikbaar vast staat; dit verandert merkbaar onder den invloed der tijden, van plaatsen en omstandigheden ; niets bewijst ons, dat de voortreffelijkheid van een volk in het een of andere opzicht steeds nauwkeurig wordt opgewogen, door zijne minderheid in een ander opzicht.

In onze z. g. beschaafde landen vindt men steden, waar meisjes en vrouwen zich, zelfs des avonds, alleen op straat

-ocr page 54-

48

kunnen vertoonen, zonder -vrees om door den eersten, den besten beleedigd te worden, er zijn andere steden waar fatsoenlijke vrouwen dit niet zouden kunnen wagen, waar ieder vrouwelijk wezen, dat men ontmoet, beschouwd wordt genaakbaar te zijn, zoolang het bewijs voor het tegendeel niet geleverd is.

Toen een Londensch dagblad het bericht verspreid had, dat in Engeland jonge meisjes voor onzedelijke doeleinden verkocht worden, maakte men zich op het vasteland vroo-lijk over het schijnheilige Engeland, dat steeds zoo begeerig, om den splinter in het oog van zijnen buurman op te zoeken, den balk in het eigen oog niet had bemerkt; toch blijft het de vraag of dergelijke onthullingen, indien zij te Parijs, over Fransche ongerechtigheden waren gedaan, aldaar de zelfde nationale verontwaardiging en zedelijke entrusting zouden hebben opgewekt, als dit in Engeland bet geval was.

Er zijn landen, waar alle ambtenaren omkoopbaar zijn, waar nooit eene zaak zonder fooi beklonken kan worden; er zijn andere landen, waar de ambtenaren nooit geschenken aannemen en waar de minste verdenking van dien aard, een onuitwischbare blaam op hen zoude werpen.

Er zijn landstreken, waar de huisdeur nooit wordt geslo-en en andere, waar hooge muren, zware grendels en bloeddorstige waakhonden geen voldoende bescherming voor eenzame woningen opleveren, eene zaak die, in het voorbijgaan opgemerkt, niet zonder invloed blijft, op den prijs van den grond.

Zoo zijn er volkeren, die van zeer lage inkomsten nog oversparen en niet ver vandaar wonen andere volkeren, die goed werken, veel verdienen, veel verteren en niets opsparen.

Indien de literatuur de spiegel der zeden van een volk is, en indien men eenig geloof mag slaan aan de talrijke en veel gelezen verhalen, die worden uitgegeven voor eene getrouwe schildering van het werkelijke leven, dan kan men niet betwijfelen, dat er tusschen de zedelijkheid van het eene en het andere volk, niet alleen verschil in nuanceering en hoe-

-ocr page 55-

49

danigheid is, maar ook wel degelijk een verschil in waarde en hoeveelheid.

De grondslag onzer redeneering wordt slechts bestreden door hen, die meenen daarbij belang te hebben.

De letterkunde leert ons dus, of doet in hooge mate het vermoeden ontstaan, dat er bij de hedendaagsche volkeren verschillende zedelij kheidstrappen zijn waar te nemen.

De letterkunde en de geschiedenis bewijzen op onweder-legbare wijze, dat de smaken, de hartstochten en de karakters, zich even goed hebben gewijzigd als het geloof, de zeden en de wetten.

De nieuwe geschiedenis, die het. best gecontroleerd kan worden, verlooft ons, aan den invloed van bepaalde persoonlijkheden, minstens een deel dezer wijzigingen toe te schrijven.

Het is dus niet per se eene dwaasheid, om een beroep te doen op zedelijke krachten, ten einde een maatschappelijk kwaad te genezen of te verzachten; het is niet noodzakelijk een tijd vermorsen, om te trachten deze zedelijke krachten op te wekken.

De gangbare philosophic der negentiende eeuw erkent deze wijzigingen, of, om het officiëele woord te gebruiken, deze evoluties in neigingen, zeden en gewoonten, zonder daarom eenen steun onze pogingen aan te bieden.

Volgens haar zoude men de veranderingen van den men-schelijken geest, uitsluitend mogen toeschrijven aan veranderingen van plaats, van omstandigheden en omgeving, aan uitwendige oorzaken, niet aan persoonlijke krachten.

Het individu zoude steeds een gevolg, nooit een oorzaak zijn.

Wij kunnen ons bij deze meening niet nederleggen ; zij schijnt ons in strijd te zijn met de aanspraken, die zij maakt op wetenschappelijke zekerheid. Wetenschappelijke stellingen van dezen aard moeten door tastbare feiten te bewijzen zijn.

De niet-persoonlijke oorzaken, de wetten van het noodlot, zijn geene tastbare feiten. Eene wijziging in de openbare

4

-ocr page 56-

50

meening is eene verandering, ontstaan in de begeerten en de gevoelens van de meerderheid der toongevende persoonlijkheden.

Indien het karakter en de denkwijze dezer personen een gevolg is van hunne omgeving, dan bestaat deze toch, in hoofdzaak uit woorden en daden van andere personen.

Zonder den invloed van stoffelijke oorzaken, zooals de natuurlijke vermeerdering der bevolking, te miskennen, noch den invloed van den naijver der volkeren, die zonder twijfel weder te ontleden is in persoonlijke daden, maar waarin uiterlijke oorzaken een belangrijke rol spelen; zoo is het onmogelijk te ontkennen, dat de werkzame oorzaken bij de vorming van het persoonlijk karakter, in hoofdzaak de individuen zijn, waardoor het ontstaat en waardoor het omringd is.

Alles, of bijna alles in de geschiedenis, lost zich op in de ■wederkeerigheid der daden van afzonderlijke personen; de ontleeding van het tastbaar feit, gaat niet verder dan tot dezen slotsom.

Dat ondeugd en deugd voortbrengselen zijn, evenals azijn en suiker, dat schijnbaar persoonlijke oorzaken in de geschiedenis, niets anders dan gevolgen zijn, dat Karei de Groote, Luther, Rousseau, Napoleon, uitsluitend door uitwendige oorzaken ontstaan en gevormd zijn, zonder ook maar eenigermate de voortbrengselen van eigen geest te zijn, is eene zuivere hypothese; dat deze uitwendige oorzaken aan te wijzen zouden zijn, is verbeelding; maar dat zulke groote persoonlijkheden gehandeld hebben, dat zij de uiterlijke hoedanigheid, de gevoelens, de meeningen, de neigingen der menschheid gewijzigd hebben, is een feit dat in het oog springt; is een sprekend bewijs, waaraan men zich niet kan onttrekken.

Maar, wanneer groote geesten, die de wereld schijnen te hervormen of den menschelijken geest in andere richtingen te leiden, in werkelijkheid niet anders doen, dan indrukken verzamelen en weder verspreiden, dan is dit voor ons klei-

-ocr page 57-

51

nen een krachtige aandrang om den zwakken invloed, dien wij kunnen uitoefenen niet als nutteloos te beschouwen, want dan vormen ons streven en onze gevoelens de zedelijke omgeving, dus den stof, waaruit het genie geboren wordt, dat daaraan eenen vorm zal geven en er den levensadem zal inblazen.

Het is dus niet belachelijk zich in te beelden, dat de sociale nooden eene gedeeltelijke verbetering kunnen ondergaan door zedelijke middelen.

Het is dus niet onzinnig, om te vermeenen, dat zulke overdenkingen, aan het publiek ter overweging aangeboden, tot dit gelukkig resultaat kunnen medewerken.

Het is dus niet aanmatigend, om een oordeel over deze onderwerpen uit te spreken, al bezit men niet het talent, dat aandacht afdwingt, want dit oordeel heeft kans onder de oogen te komen van een genie, dat in staat is het in zich op te nemen en in het volle licht te plaatsen.

XII.

Wij stellen ons niet voor, om het hart van den mensch te veranderen, en nieuwe drijfveeren uit te vinden voor zijnen vlijt en wij vermeenen niet, langs dusdanigen weg, den maat-schappelijken oorlog te voorkomen ; wij wenschen onze tijdgenoten slechts op eenige feiten opmerkzaam te maken, die hun er toe bewegen kunnen om, onder den invloed der oude, welbekende drijfveeren, hunne gedragslijn op sommige punten te wijzigen.

Sommigen weten zich reeds beter rekenschap te geven van hunne verplichtingen en van hunne ware belangen en bevinden zich daarbij persoonlijk zéér wel, zij werken krachtig mede om het gevaar, dat ons dreigt, van zich zeiven en van de maatschappij af te wenden ; er zijn werklieden, die

-ocr page 58-

52

begrijpen dat geene vrijheid zonder arbeid mogelijk is, noch bij de bestaande orde van zaken, noch bij eenige andere ; zij arbeiden met het doel om bezitters te worden; er zijn enkele edelmoedige of ook maar eenvoudig, verstandige patroons, die overtuigd zijn, dat zij zelf er het meeste belang bij hebben, om hunne arbeiders te bevredigen en die, niet alleen trachten om hun lot te verzachten, maar om hunne maatschappelijke positie to verbeteren en te verzekeren, terwijl zij zich op die wijze, met of zonder bijbedoelingen, omringen door eene wacht van trouwe vrienden, die hen in de ure des gevaars, op hare beurt zal beschermen en bewaken.

Het is dus eenvoudig de vraag, om dit getal van voorzichtige werklieden en patroons te vermeerderen, opdat zij, ieder in eigen kring, den boventoon verkrijgen.

De staatkundige gelijkheid heeft reeds, bij het sterkere geslacht, de weelde in de kleeding doen afschaffen, eene ernstigere opvoeding kan hetzelfde, bij het zwakkere geslacht, doen geschieden.

Andere soorten van luxe zullen eveneens ten behoeve van den algemeenen rijkdom verdwijnen, zoodra slechts eenige invloedrijke kringen den eenvoud voor het ware kenmerk van voornaamheid verklaren.

Zoo zal voorts, de openbare meening de grondbezitters, welke hunnen grond laten braak liggen, omdat zij daarvoor geene pachters kunnen vinden, zedelijk kunnen dwingen, om — waar deze nog menigen arbeider zoude kunnen voeden — dien grond bij kleine gedeelten, tegen bescheiden prijzen, te verhuren.

Om kort te gaan, zonder ons te lang in onderdeelen te verdiepen; wij willen voor het laatst herhalen, dat, zoo de beschaving tot in hare grondvesten schijnt bedreigd te zijn, het kwaad nog niet zoo ver gevorderd is, dat eene herstel-lingskuur met verzachtende middelen, bij tijds toegediend, niet in staat zoude zijn, het bestrijden en te overwinnen.

Maar men moet zich haasten, het is de hoogste tijd !

Voor verschillende landen moeten verschillende wette-

-ocr page 59-

53

lijke maatregelen worden aanbevolen; nergens zullen deze echter op zich zelf voldoende zijn; om ze met vrucht in toepassing te brengen en hunne handhaving te verzekeren zijn zedelijke voorschriften noodzakelijk, die geene wet kan geven en door welke de leemten der wet moeten aangevuld worden.

Het maatschappelijk belang eischt een vrijwillige ommekeer in het individueel gedrag, eene zedelijke omwenteling ; soortgelijke omwentelingen zijn niet zonder wederga in de geschiedenis der beschaving.

Het is niet noodig, dat zij zich over alle landen uitstrekke, zij behoeft niet zéér ingrijpend te zijn, zij vereischt niet de invoering van, tot heden onbekende drijfveeren ; zjj vereischt slechts eene vermeerdering van verlichting en van opmerkzaamheid, om een ieder duidelijker te doen inzien, wat zijn wel begrepen eigenbelang vordert.

Eeeds zien wij de herstellende krachten, naast die der vernieling, aan het werk; deze te doen zegevieren, is de taak van allen, die wij overtuigd hebben, hetzij zij afzonderlijk optreden of zich daartoe vrijwillig aaneensluiten.

Van den Staat mag men geen uitkomst verwachten, de Staat is geene stapelplaats van bovennatuurlijke onthullingen en krachten ; de Staat kan slechts langzaam en op indirecte wijze eenen invloed uitoefenen op overtuigingen en gevoelens, en loopt steeds gevaar, deze in eene verkeerde richting te leiden.

Men vergete toch nooit, dat de moderne Staat niets anders kan bevelen, dan wat de wenschen eener groote meerderheid zijn, zooals die blijken uit haar doorzicht, hare nooden, hare hartstochten of hare vooroordeelen.

Het natuurlijk streven der volksmenigte is de gelijkmaking van standen en toestanden.

Zij voert geen strijd tegen het bezit, want daarvan geniet zij mede of benijdt het aan anderen; zij heeft het gemunt op hen, die, volgens haar oordeel, te veel bezitten en met het oog op zulke gelijkmaking, dringt zij aan op wettelijke bepa-

-ocr page 60-

54

lingen. die de bronnen van den maatschappelijkon rijkdom moeten uitdrogen.

Overal beweegt zich de democratie in deze richting.

Wordt die stroom niet afgeleid, dan is het haast ondenkbaar, dat hij niet ten slotte alle dammen en dijken zal weten te verbreken.

quot;Wanneer de lijdende volksklassen er niet in slagen, om hunnen wil langs grondwettigen weg door te drijven, dan zullen zij trachten dien door geweld te verkrijgen. De beteugeling dezer pogingen bedreigt de vrijheid, vermeerdert den haat en zal het onheil, dat onze maatschappij en de beschaving ten ondergang doemt, niet kunnen keeren.

Men onderdrukt, dat is, men verdrukt^ doch moet over tien of twintig jaren weder van nieuws beginnen.

Zijt gij er zeker van, dat het volk in de kazernen steeds bereid zal zijn om het volk op straat, waaruit het gesproten is en welks gevoelens het deelt, neder te schieten ?

Het baat dus niet of men den brand verstikt, men moet hem blusschen; men moet de hartstochten bedaren en het licht doen schijnen.

Men moet het volk omtrent zijne ware belangen voorlichten; maar om dit te kunnen, moet men zorgen gehoor te vinden, en om vertrouwen te winnen, moet men liefhebben.

De solidariteit van alle belangen, welke steeds meer en meer verduisterd wordt, kan hare kracht, slechts door de medewerking der genegenheid, ontwikkelen.

Om de maatschappelijke orde te bevestigen, moet men de, door haar geslagene, wonden genezen en hare hinderlijkste gebreken wegnemen; dit hangt samen met eene wijziging in de zeden en de gevoelens der meest talrijke volksklasse, welke daartoe niet is te bewegen, dan door het voorbeeld der meer bemiddelde, minst talrijke klasse der bezitters.

Eene innerlijke hervorming is het eenig afdoende middel om het stoffelijke gevaar af te wenden; de volkshuishoudkundige kwestie lost zich op in de zedelijke.

Men versta mij wel: w|j willen niet beweren, dat er in

-ocr page 61-

55

onze wetboeken niets valt te verbeteren; dat de tegenwoordige vorm der arbeidersovereenkomsten niet voor wijziging vatbaar is. De tegenwoordige maatschappij komt ons niet voor, de eenig mogelijke en beste te zijn; wij zeggen niet met A. de Gasparin: „la société est faite et n'est point a fairequot;; wij zien integendeel, ten duidelijkste in, dat de maatschappij zich dagelijks vormt, vervormt en hervormt.

Het onbillijke van den tegenwoordigen toestand is ons maar al te duidelijk.

Onze wetten en zeden zjjn zwak tegenover de welverdiende ellende, veroorzaakt door slecht gedrag en zorgeloosheid; zij zijn onrechtvaardig tegenover het kind, dat zonder beschermer en bezittingen geboren wordt. Het moeilijkste vraagstuk is voorzeker, om recht te doen wedervaren aan het kind, zonder wangedrag en zorgeloosheid, bij den volwassenen aan te moedigen.

Maar, hoe moeilijk dit vraagstuk ook zijn moge, wij moeten het aandurven, en er is reeds veel gewonnen, wanneer het naar behooren gesteld is.

Onder een voorbehoud, komt ons de maatschappelijke hervorming begeerlijk voor, en wij achten haar, op éene voorwaarde, uitvoerbaar.

Dit voorbehoud is de vrijheid. Er bestaat geeue levensvatbare, den mensch waardige maatschappij, dan die, welke gegrond is op de vrijheid van den arbeider; zonder anderen dwang, dan den innerlijken drang van het eigenbelang en der liefde.

Die voorwaarde is het wederzijdsch vertrouwen der standen, welke geroepen zjjn, om hunne overeenkomst te herzien. De tegenwoordige tweespalt is onvruchtbaar. Het onderling vertrouwen kan niet geboren worden, dan uit een verandering van gezichtspunt, eene wijziging in houding en gezindheid.

Zoolang de kapitalist zich meester waant en zich niet als schuldenaar wil beschouwen; zoolang hij den arbeider niet wil liefhebben, omdat hij door dezen niet bemind wordt, zoo-

-ocr page 62-

56

lang zal hij geen enkele ernstige, ingrijpende, afdoende hervorming willen aannemen.

Indien de arbeider, zonder zijnen haat te hebben overwonnen, de overhand verkrijgt, hetzij door de stembus of door geweld van wapenen, dan zal hij zijn doel voorbijstreven, dan zal hij de geheele organisatie van den arbeid vernietigen, omdat hij die niet begrijpt, en hij zal daardoor zijne eigene ellende vermeerderen.

Eene heilzame hervorming kan slechts langs vreedzamen weg tot stand komen; daarom moet men allereerst, der,\ haat uitdooven en het wantrouwen ontwapenen, ten einde het volk te kunnen voorlichten omtrent zijn belangen en de grenzen zijner rechten.

De eerste stap moet door de meergegoeden worden gedaan; deze hebben geenen grond tot haat, hoewel zij oorzaak hebben tot vrees. Zij moeten op het hart van den werkman, met welwillende maatregelen en heilzame weldaden, trachten vat te krijgen; dit zal hun gelukken, want het is reeds aan enkelen gelukt.

De meerderheid, eene groote meerderheid, allen, moeten het voorbeeld eener edele minderheid volgen; zij moeten begrijpen en inzien, dat zij eene plicht tegenover de arbeidersklasse te vervullen hebben, zij moeten dien vervullen; dan alleen zullen zij gehoor vinden, wanneer zij het volk over zijne plichten, tegenover zich zelf en tegenover anderen, komen spreken.

Door zich in het belang der weldadigheid, eenige opofferingen te getroosten, zullen zij het volk een juist begrip van zuinigheid geven.

Wanneer vertrouwen en welwillendheid, bij alle onderhandelingen voorzitten; wanneer deze zedelijke hervorming, hoe onvolmaakt zij dan ook zijn moge, tot stand zal zijn gekomen, dan, maar ook alleen dan, zal men rechtvaardiger wetten kunnen invoeren en toepassen; dan, maar ook alleen dan, zullen deze hunne werking niet missen.

-ocr page 63-

57

Ik heb aan het voorgaande slechts weinig toe te voegen:

Het sociale vraagstuk is het vraagstuk van den dag.

Velen in den lande zijn daarvoor ziende, blind en hoerende, doof.

Willens en wetens onttrekken zij zich aan alles, wat met het woord „sociaalquot; in verband staat.

Beschaafde lieden gaan in hunne stelselmatige onkunde zoo ver, dat zij: sociaal-democratie, democratie, sociale wetgeving, communisme, collectivisme en anarchie, voor synoniemen houden.

Vanwaar dit allertreurigste, mensch-onteerende verschijnsel?

De schreeuwers worden het duidelijkst gehoord, en de gematigden geven de voorkeur aan het zwijgen, sedert de Ge-nestet het ondoordachte woord „zoo'n middenman, wat heb je er an?quot; heeft uitgesproken.

De voorstanders van orde en recht begaan gewoonlijk de fout, om de bestaande orde en het vigeerende recht voor het eenig mogelijke te houden; zij tellen de rechtmatige grieven te licht en worden, door afschuw van het doorhakken der knoop, gedreven tot de verwaarloozing eener poging, om dezen bedachtzaam te ontwarren.

De onderdeelen van het groote en ingewikkelde vraagstuk worden, nu hier, dan daar, meestal op hartstochtelijke wijze, breedvoerig uiteengezet, zonder op hun onderling verband te letten of een overzicht over het geheel te verschaffen.

In een klein land, als het onze, worden personenkwesties voortdurend met zakelijke kwesties dooreengehaspeld

Van beide zijden wordt gegoocheld met cijfers en feiten, tot het den toeschouwer groen en geel voor de oogen wordt.

Godsdienstijver, partijhaat, z. g. nationale belangen, verkie-zingspolitiek en de hemel weet, wat al niet meer, heeft zich van de sociale kwestie meester gemaakt, heeft er mede gesold, gesleurd en geworpen, totdat de meeste menschen in dezen bevuilden, verscheurden en gehavenden speelbal, het beeld hunner eigene belangen en van die der menschheid, niet meer kunnen herkennen.

-ocr page 64-

Dit alles nu, wordt in de vorenstaande regelen zorgvuldig vermeden, met bezadigdheid en gepasten ernst wordt het vraagstuk gesteld, ontvouwd, toegelicht — en opgelost, voor zoover, voorloopig eene oplossing mogelijk is.

Daarom wensch ik dit boekje in aller handen, onder aller oogen te brengen, en vermeen ik een nuttig werk te verrichten, door het in een Hollandsch gewaad, mijnen landslieden, ter ernstige overweging aan te bieden.

Gaarne onderschrijf ik — behoudens enkele, wat sterk Fransch gekleurde beschouwingen van ondergeschikt belang, — alles wat Ch. Secrétan in dit deeltje van de „Petite Biblio-thèque du chercheurquot; (*) heeft vooropgesteld en neergeschreven; niet omdat ik geene andere overtuiging bestaanbaar acht, maar omdat het ten volle mijne overtuiging wedergeeft en dat deze, mocht zij eene dwaling zijn, wat God verhoede, tot die soort van dwalingen behoort, welke nimmer tot schade der menschheid kunnen strekken.

Westeroüen van Meeteken.

(■) De «Petite Rihliotlièque du chercheurquot;, uitgegeven door Arthur Imer-Cuno, Belles-Roche te Lausanne, bestaat uit afzonderlijk verkrijgbare deeltjes, waarvan dit werkje het negende is en waarvan reeds twaalf deeltjes verschenen zyn. Zie de volgende pagina.

c Mn

-ocr page 65-

Petite Bibliothèque du Gliercheur Editeur, Arthur Imer-Cuno a Lausanne

Volumes parus:

1. La Foi, par J. Bovon.

2. Theologie et Religion, par Ch. Secrétan.

3. La Creation et revolution. L'homme préhistorique, par

E. Doumergue.

4. Le monde invisible, par A. Glardon,

5. Vivre! vaut-il la peine de vivre? par Ph, Bridel.

6. Dieu dans la creation, par J. Bastide.

7. La matière de l'esprit (Les Problèmes de la vie morale),

par Aloys Berthoud.

8. Les bases de la morale évolutionniste, d'après Herbert

Spencer, par Ph. Bridel.

9. La question sociale, par Charles Secrétan.

10. L' idee de miracle et la physique moderne, par Henri

Dufour.

11. 1'Homme et 1'animal. (Les Problèmes de la vie morale II)

par Aloys Berthoud.

12. La Religion et la philosophic, par Ernest Naville.

-ocr page 66-
-ocr page 67-
-ocr page 68-