Ui:i'99, JZZ~S^sr
i.
Het paradijs was lang verloren,
Ons bleef de zonde alleen en 't graf,
Toen werd de Vredevorst geboren,
Die ons 't verloorne wedergaf;
Die lief had, Die geen zonde kende. Verzoening onzer schuld verwierf, Verlossing bracht in onze ellende.
Toen hij aan 't kruis voor zondaars stierf.
quot;Wie 't oog naar Jezus heeft geslagen,
Als hij aan de open groeve staat.
Die kan het denkbeeld niet verdragen, Dat alles in den dood vergaat.
Maar zonder Christus is het leven
Een tasten in een eeuwgen nacht.
Door diepten heen, door lijdensdreven Waarna geen morgenstond ons wacht.
Dat is uw leven, dat uw sterven
Wanneer 't geloof niet in u leeft, Dat Jezus Christus door Zijn sterven De macht des doods verslonden heeft.
God houdt Zijn liefde ons niet verborgen —
Zij straalt zelfs over graven heen.
Waar zij ons wijst naar d' eeuwgen morgen -Maar toont dien aan 't geloof alleen.
Uit Van Krieken's Savonarol;
(Rotterdam 1881.)
In het 6ie en 7Je hoofdstuk van het tweede boek der Koningen wordt het beleg van Samaria door Benhadad, koning van Syrië, in de dagen van Elisa, beschreven. Er heerschte in de stad een vreeselijke toestand. Een en ander wordt daaromtrent verhaald, bij voorbeeld, hoe duur toen een ezelskop was, en dat twee vrouwen met elkander twistten, dewijl de zoon der eene gebraden en opgegeten was, terwijl de andere den volgenden dag weigerde den haren volgens gemaakte afspraak tot stilling van den honger af te staan. De profeet Elisa trad op met eene goede boodschap. sHoort,quot; — zoo luidde zijne taal —- »het woord des Heeren: zoo zegt de Heer: morgen omtrent dezen tijd zal eene maat meelbloem verkocht worden voor eenen sikkel en twee maten gerst voor eenen sikkel, in de poort van Samaria.quot; Dat scheen ongeloofelijk. Een hoofdman — een man van het hof — antwoordde Elisa: »Zie, zoo do Heer vensters in den hemel maakte, zoude die zaak kunnen geschieden.quot; Op zulk eenen ommekeer scheen men
Het paradijs was lang verloren,
Ons bleef de zonde alleen en 't graf,
Toen werd de Vredevorst geboren,
Die ons 't verloorne wedergaf;
Die lief had. Die geen zonde kende. Verzoening onzer schuld verwierf.
Verlossing bracht in onze ellende.
Toen hij aan 't kruis voor zondaars stierf.
Wie 't oog naar Jezus heeft geslagen,
Als hij aan de open groeve staat.
Die kan het denkbeeld niet verdragen. Dat alles in den dood vergaat.
Maar zonder Christus is het leven
Een tasten in een eeuwgen nacht,
Door diepten heen, door lijdensdreven Waarna geen morgenstond ons wacht.
Dat is uw leven, dkt uw sterven
Wanneer 't geloof niet in u leeft.
Dat Jezus Christus door Zijn sterven De macht des doods verslonden heeft.
God houdt Zijn liefde ons niet verborgen —
Zij straalt zelfs over graven heen.
Waar zij ons wijst naar d' eeuwgen morgen — Maar toont dien aan 't geloof alleen.
Uit Van Keieken's Savonarola.
(Botterdam 1881.)
In het 6lt;le en 7de hoofdstuk van het tweede boek der Koningen wordt het beleg van Samaria door Benhadad, koning van Syrië, in de dagen van Elisa, beschreven. Er heerschte in de stad een vreeselijke toestand. Een en ander wordt daaromtrent verhaald, bij voorbeeld, hoe duur toen een ezelskop was, en dat twee vrouwen met elkander twistten, dewijl de zoon der eene gebraden en opgegeten was, terwijl de andere den volgenden dag weigerde den haren volgens gemaakte afspraak tot stilling van den honger af te staan. De profeet Elisa trad op met eene goede boodschap. »Hoort,quot; — zoo luidde zijne taal — »het woord des Heeren: zoo zegt de Heer: morgen omtrent dezen tijd zal eene maat meelbloem verkocht worden voor eenen sikkel en twee maten gerst voor eenen sikkel, in de poort van Samaria.quot; Dat scheen ongeloofelijk. Een hoofdman — een man van het hof — antwoordde Elisa: »Zie, zoo de Heer vensters in den hemel maakte, zoude die zaak kunnen geschieden.quot; Op zulk eenen ommekeer scheen men
2
volstrekt geen hoop te hebben. Toch geschiedde liet al/.no.
Eenige melaatschen, buiten de stad gesloten, waagden het zich te begeven naar het leger der Syriërs. Zij hadden niets meer te verliezen, dat hun lief was. Zij hoopten op de barmhartigheid der vijanden. In de schemering maken zij zich op, maar ziet! toen zij bij de vijandelijke legerplaats kwamen, zagen zij niemand. Zij deden zich te goed in de eene tent na de andere en konden rustig eten en drinken. Zij begrijpen intusschen dat zij van deze zonderlinge zaak bericht moeten geven aan hunne stadgenooten. Het huis des konings moet het weten, dat de legerplaats ontruimd is. Zij gingen dus stadwaarts. Men kan niet gelooven, dat zij waarheid spreken. Men denkt, dat men in elk geval hier i met eene list der vijanden te doen heeft. Een zorgvuldig onderzoek wordt in het werk gesteld. Het blijkt,
dat het is, zoo als die melaatschen zeiden; »De gansche weg was vol van kleederen en gereedschap, die de Syriërs in hun overhaasting weggeworpen hadden.quot; Het was duidelijk dat de vijand verdwenen was. Een schrik des Heeren had de Syriërs doen vluchten. Natuurlijk ging nu het volk de legerplaats plunderen. Overvloed werd daar gevonden. Inderdaad werd meel en gerst aangevoerd en voor geringen prijs aangeboden. Er was groot gedrang in de stadspoort, en de hoofdman, over die poort gesteld, geraakte onder den voet en stierf. Het was dezelfde man, die Elia's blijde boodschap met spot had begroet. De profeet had tot hem gezegd, ten antwoord op zijne spotternij: »gij zult het met uwe oogen zien, doch van dien overvloed niet eten.quot; Het
3
geschiedde alzoo. Het volk genoot volop, maar de onge-loovige hoofdman at niet mede.
Het is jammer, dat wij den naam van dezen man niet kennen. Wij zouden — zachtmoedig oordeelende — misschien dan ook wel op hem niet al den last van al het leelijke, dat aan ongeloof kleeft, willen werpen, maar in elk geval — dan ware wellicht de »ongeloovige Thomasquot; niet spreekwoordelijk geworden. En zeker zou de bedoelde Samaritaansche krijgsman beter dan Thomas, de discipel van Jezus, zich leenen tot aanduiding van een mensch, die lichtzinnig weigert te gelooven wat niet zonder groote schade verworpen wordt, of geen gehoor wil geven aan het woord van iemand, wiens meerderheid niet te betwisten valt en die rechtmatig op vertrouwen aanspraak maakt.
Zulk een ongeloof is iets leelijks. Er zijn wel groote menschen, die dat niet zoo inzien, en er zijn wel kleine menschen, die zich op hun ongeloof zelfs meenen te moeten beroemen. Wij verwonderen ons daarover zoo erg niet, want wij begrijpen. dat men er iets heldhaftigs in kan vinden, niets anders noodig te hebben, dan wat men in zich zelf heeft. Bovendien. wij mogen niet voorbijzien, dat menigmaal voor ongeloof is gehouden, wat veel schooner figuur maakte, dan wat voor geloof doorging. Toch is het waar, dat er weinig te noemen is, dat den mensch zoo leelijk staat, als ongeloof. Wij stellen ons daarbij een mensch voor, die zich geplaatst ziet tegenover een feit of een woord, dat erkenning of gehoorzaamheid afdwingt. Maar die erkenning wordt geweigerd. Die gehoorzaamheid wordt ontzegd. Vraagt
4
gij, of men reden heeft deze vijandige houding aan te nemen, het antwoord moet zijn, dat men geen enkele reden bedenken kan waarom hier geloof wordt geweigerd. Het feit waarvan sprake is , is behoorlijk in het licht gesteld, het woord, dat aan de orde is, wordt onomwonden uitgesproken, de persoon, die er in betrokken is, mag vertrouwen eischen. Men kan wel weigeren aan te nemen, wat als waar wordt voorgesteld, maar moeielijk aan die weigering kracht bijzetten, doorvoor het tegendeel in te staan. In het algemeen kan men ook bezwaarlijk volhouden, dat er niets te gelooven zoude zijn, of dat een mensch zich verlaagt door iets te gelooven, of dat er in en tusschen hemel en aarde niets zoude zijn, dan wat men reeds begrepen heeft.
Wie in ongeloof lust heeft, schept behagen in iets, dat altijd iets onbehagelijks heeft. De eenvoud van het kind behaagt meer, dan het twijfelen van den man. Indien er lichtvaardig gehandeld moet worden, men ontmoet liever goedhartig vertrouwen, dan stelselmatig wantrouwen. Ik geloof niet dat velen op den duur eenen tijd schoon zouden noemen, waarin de ongeloovigen heerschen te midden van slechts weinig geloovigen. Ik geloof ook niet, dat het behoort tot de zegeningen van onzen tijd, dat hier en daar liet ongeloof gerekend wordt tot de dingen, waaraan geen smaad kleeft. Wat mij betreft, men mag — alles wèl beschouwd en onder de bij zoo teedere zaak wél noodzakelijke waarborgen — van den oongeloovigequot; blijven spreken met zekeren weêrzin.
Dat men echter in zoodanigen zin van den »ongeloo-
5
vigen Thomasquot; spreekt, verdient geene goedkeuring. Thomas, de discipel van Jezus, was er te goed voor, om voor zoo weinig behagelijke zaak als voorbeeld te dienen.
Hij heeft wel zich ongeloovig gedragen, maar hij was toch geen »ongeloovigequot;. Hij zoude er alles voor hebben willen geven, als hij had kunnen gelooven, wat de anderen geloofden, die tot den kring behoorden, waarin hij zich bewoog.
Thomas had met hart en ziel zich bij Jezus gevoegd. Hij had er geen oogenblik berouw van gehad, dat hij dezen Meester gevolgd was. Van dubbelhartigheid was bij dezen Tweeling — zooals hij heette — geen spoor te vinden. Met volledige beslistheid geloofde hij, dat hij zich niet had vergist in den Zoon des menschen, dien hij als den Messias beschouwde. Hij was bereid met Hem te sterven. Dat had hij duidelijk uitgesproken en wèl gemeend, toen hij begreep, dat Jezus zich tot lijden en sterven bereidde. Langzaam was deze gedachte in zijnen zwaar moedigen geest opgenomen, maar toen hij eenmaal haar had gevat, liet hij ze niet weer los. In zijne verbeelding zag hij zich met zijne vrienden op weg, om met den geliefden Meester te gaan sterven. Bij personen van zijnen gemoedsaard pleegt de verbeelding sterk ontwikkeld te zijn. Zij kunnen juist daarom dubbel lijden. Toch zijn zij daarom niet dubbel sterk in het dragen van het lijden, vooral niet, als toch niet geheel en al overeenkomstig hunne verbeelding geschiedt. Dat was hier het geval geweest. Jezus had wèl geleden, Jezus was wèl gestorven aan het kruis,
6
maar geen der jongeren was Hem gevolgd in den dood. Men had het moeten aanzien, dat Hij leed en stierf, of neen; men had het niet kunnen aanzien — en was heengegaan. Ten minste voor Thomas was het onmogelijk geweest getuige te zijn van dit schrikkelijk schouwspel. Hij dwaalde eenzaam voort! Zijne verbeelding had hem misleid, wat de toekomst betreft. Gelukkig, dat zij ook met het verleden kon werken. Zij riep voor zijne gedachten de vervlogen dagen terug, waarin hij met Jezus had verkeerd, altijd opgetogen over Zijn heerlijkheid, altijd begeerig om dieper in te dringen in de kennis van het geheim van Zijn leven, altijd ontvankelijk voor nieuwe indrukken van Zijne weèrga-looze goedheid. Zóó peinsde hij over het raadsel van Golgotha en hij had geen oor dan voor wat de smart hem influisterde bij het herdenken van den vriend, met wien al zijn levensvreugde was ten grave gedaald. Zijne medediscipelen mogen er nog lust in hebben met elkander te verkeeren, hij blijft liefst alleen, met zijne herinneringen alleen.
Hij was dus afwezig, toen »op den avond van den eersten dag der weekquot; Jezus in het midden der Zijnen verscheen om hun te toonen met woord en daad, dat Hij in den dood niet gebleven was. Maar zij dachten aan den afwezige en willen hem deelgenoot maken van hunne blijdschap. »Wij hebben den Heer gezienquot; — zoo roepen zij hem toe, zoodra zij hem gevonden hebben. Waarop zij ook gerekend hebben, zeker niet op dit antwoord: «indien ik in Zijne handen niet zie het teeken der nagelen en mijnen vinger steek in het teeken
7
der nagelen en steek mijne hand in zijne zijde, ik zal geenszins gelooven.quot; ') Dat antwoord schijnt onverklaarbaar. Wil Thomas niet gelooven, dat de Meester leeft? Meent hij, dat zijne medediscipelen allen te zamen slachtoffer zijn van misleiding? Of denkt hij, dat zij spotten met zijn droefheid en ijdele woorden spreken? Men weet niet, wat men hiervan te denken heeft, maar dit is zeker — men wendt zich niet met weerzin af van dezen troosteloozen vriend, men rekent hem niet tot de songeloovigenquot;, men beklaagt hem, maar men verwijt hem niets.
Zal Jezus zelf hem iets verwijten, als Hij acht dagen daarna op nieuw zich aan de discipelen openbaart, en nu ook Thomas in hun midden aantreft? Zijne jongeren hebben den zwaarmoedigen broeder, die aan hun woord geen geloof sloeg, niet uit hunnen kring verbannen. Zal de Meester op hem toornen en de betrekking met hem als verbroken beschouwen?
Hoe zoude dat mogelijk wezen? Zoude Hij, die door Simon gezien wilde worden, voor Thomas zijn hart sluiten? Nauwelijks is Hij binnengetreden of Hij zegt tot Thomas: «breng uwen vinger hier en zie mijne handen en breng uwe hand en steek ze in mijne zijde en wees niet ongeloovig, maar geloovig.quot; 2) Het is genoeg , reeds meer dan genoeg voor Thomas. Hij heeft niet noodig, eenig onderzoek in het werk te stellen. Hij kan niet anders, dan hij het liefste wil. Hij
') Joh. 20 : 25. Joh. 20 : 27.
8
wil niets liever dan geloovig zijn. Reeds acht dagen lang had hij tijd ^ehad, om zijne mede-discipelen te benijden. Ook voor hem is het nu Paschen geworden en met het: »mijn Heer en mijn Crod!quot; klemt hij zich aan den Heer der heerlijkheid vast.
Het ging met Thomas anders, dan met den hoofdman van Samaria. Ongetwijfeld was hij ook een ander, dan deze, al is bij beide van ongeloovigheid te spreken. Er is iets bekoorlijks in het ongeloof van Thomas — dat beseffen wij terstond als we op de liefde letten, die hem was bijgebleven, al was zijn geloof bezweken, naar het scheen en het licht der hoop in hem verduisterd. Wij behoeven niet te vreezen voor het lot van zulke »ongeloovigenquot;. Wij mogen niet spreken van den »ongeloovigen Thomasquot; als of het zijn lust was met een ongeloovig hart zich tegen de waarheid te keeren. Er is een ongeloof, dat veeleer kleingeloovigheid heeten mag, en er is eene kleingeloovigheid, die schatten van liefde ten toon weet te spreiden, v/aarop ook de man van groot geloof jaloersch zoude kunnen zijn. Nog blijft het woord van den zanger der oudheid waar, dat er dingen en toestanden zijn, die in den hemel met anderen naam worden aangeduid en uit ander oogpunt beschouwd worden, dan op aarde. Gelukkig, dat er Één is, die de harten kent en de nieren proeft.
Intusschen, al wat in de Schriften geschreven is, is tot onze leering geschreven. Indien wij spreken willen van den »ongeloovigen Thomasquot; laten wij het doen, om ons te leeren wachten voor wat hem noodeloos eene week lang de Paaschvreugde deed ontberen. Ach! waar-
9
om doolde hij moedeloos om, terwijl zijne vrienden in elkander's bijzijn troost zochten? Waarom bleef het voor hem nacht, terwijl de Paaschzon toch was opgegaan? Waarom moest hem de Heer — immers toch wel een zacht verwijt? — het woord toevoegen: «omdat gij mij gezien hebt, Thomas! zoo hebt gij geloofdquot; terwijl toch »zalig zijn, die niet zullen gezien hebben en nogtans zullen geloofd hebben.quot; Of is er wel iets te gelooven, als alles gezien wordt? Of bevredigen ons misschien de dingen, die men ziet — zoodat men niet heeft te verlangen naar wat niet gezien wordt?
Er was in Thomas eene fout, die niet onopgemerkt blijven mag. Ook hij had vroeger gemeend, dat geen lijden Jezus overkomen zoude. Maar de indruk, dien Jezus gaf van Zijne verzekerdheid aangaande wat Hem te wachten stond, was Thomas te machtig geworden. Sinds dien oogenblik stond het bij hem vast, dat niets wenschelijker voor hem was, dan met Jezus te sterven. Bleek het dat dit niet gebeuren mocht, niets scheen hem over te blijven dan zich over te geven aan de smart en weg te kwijnen in sombere eenzaamheid. Zijne verbeelding heeft hem zijn lot geteekend en hij blijft bij wat hij zich voorgesteld heeft. Wie zal hem tot bezinning roepen? Wie ontrukt hem aan zich zeiven? Wie geeft hem weêr aan de werkelijkheid, ditmaal zoo schoon, de werkelijkheid van den Verrezen Heiland en van de juichende Paaschgemeente in haar eerste verrukking ?
Geen der discipelen is daartoe in staat. Geen woord eens menschen kan dezen ojnmekeer te weeg brengen.
10
Zelfs 's Heeren eigen: »vrede zij u liedenquot; is daartoe niet voldoende. De Verrezene moet zich vóór hem plaatsen — nu wijkt de nevel der zwaarmoedigheid en Thomas gelooft.
Hoe droevig kan een mensch zich zelf in den weg staan! Was de Heer dan nu eerst opgestaan, nu Thomas Hem zag? Was de opstanding des Heeren eerst werkelijkheid geworden, nu Thomas Hem vóór zich zag? Was het goed geweest, dat Thomas geen geloof sloeg aan de getuigenis der mede-discipelen, terwijl hij nu, eigen waarneming niet wantrouwend, zelfs het aangeboden eigen onderzoek onnoodig keurde?
De verbeelding heeft eene droevige rol gespeeld in menig leven. Zij is ongetwijfeld eene schoone gave Gods. Zij verkwikt den oude van dagen bij de herinnering van het verleden, door haar maakt God vromen tot zieners en profeten, zij toovert hemelsche tooneelen voor het oog van den aardbewoner. Maar geen gave wordt misschien meer misbruikt. Ik zwijg van de verbeelding, welke in het onreine lust heeft. Ik zwijg van de verbeelding, die voor de werkelijkheid de oogen sluit. Ik denk nu slechts aan de verbeelding, die op eigen gedachten blijft staan en met het eigen ik afgoderij pleegt, ik denk aan de verbeelding, die wij inbeelding plegen te noemen. Ook in den Godsdienst bracht zij menig kwaad te weeg. De discipelen van Jezus hebben het ondervonden. Zij hadden voedsel gegeven aan eigenwaan, die zich ergerde aan de gedachte, dat hun Meester een man van smarten zoude moeten zijn. Thomas gaf nog eenmaal aan eigen inbeelding
11
toe, toen hij met moeite gewend aan het denkbeeld dat de profetie des lijdens in vervulling was gegaan, zich nu niet weêr losmaken kon van de sombere voorstellingen, daardoor in hem gewekt. Zoo kon hij, die de liefde had, welke alle dingen gelooft, gelijk schijnen aan een songeloovigequot;. Zoo kon hij, die meer dan iemand aan gemeenschap behoefte had, in de eenzaamheid dwalen. Zoo Icon hij, wien elke tegemoetkoming welgevallig moest zijn, zijne vrienden terug wijzen, die hem deelgenoot van hunne blijdschap wilden maken. Zeker, de eene songeloovigequot; is de andereniet. De songeloovige Thomasquot; kan niet de plaats van den ongeloovigen hoofdman van Samaria innemen. Maar toch, het ongeloof in iederen vorm hebben wij als onzen vijand te beschouwen. Wij moeten liever weinig vertrouwen op onze eigene meeningen, dan dat wij gering zouden denken van de majesteit of de liefde van God. Op zich zelf is niets natuurlijker, dan dat het ongeloof heerscht in kringen, waar men het kruis van Golgotha niet kent of voor de Paaschzangen geen oor heeft. Maar gij, mijn lezer! die wederom op den Goeden Vrijdag de genade van onzen Heer Jezus Christus herdenkt en op het Paaschfeest de almacht erkent van Hem, die door de opstanding van Christus ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, gij moet waken tegen alle inbeelding, die u onvatbaar zoude maken voor de ervaring van Gods nabijheid. Als ge aan den «ongeloovigen Thomasquot; denkt, rijze in uw hart het lied; l)
quot;) Evangelisch Gezang 254 : 1—3.
12
Ja zalig, wie niet ziet en nogtans blijft gelooven,
U wacht op aard te zwaarder strijd,
Maar ook te schooner kroon, te zaalger vreugd hier boven, Zoo g' overwinnaars zijt.
Al mocht gij diep geroerd niet knielen aan de voeten
Van Hem, die overwonnen heeft.
Toch blijft 't geloofsoog Hem als Levensvorst begroeten, Die leeft en 't leven geeft.
Volhardt tot in den dood, gij, aan den Heer getrouwen,
Betreedt met moed den weg naar 't graf. Gij wandelt door 't geloof naar 't land van 't blij aan-Daar valt de blinddoek af. schouwen,
Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou,
Mijn God! waar was mijn hoop, mijn moed gebleven?
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.
Wacht op den Heer, godvruchte schaar, houd moed;
Hij is getrouw, de Bron van alle goed:
Zoo daalt Zijn kracht op u in zwakheid neêr; Wacht dan, ja wacht; verlaat u op den Heer.
Psalm XXVII : 7.
Ja, Jezus leeft! dat voelt ons harte,
Als 't Hem geloovig zoekt in smarte;
Het graf besluit Hem langer niet:
Hoe meer wij Hem aanbiddend eeren,
En Zijne liefd' in 't hart vermeêren,
Hoe meer Hij op ons nederziet.
Ja, Jezus leeft! veel duizend harten Gevoelden in de bangste smarten Den hoogen troost, dat Jezus leeft;
In heeten strijd met boezemzonden,
In bangen doodstrijd, ondervonden Veel duizend harten, dat Hij leeft.
Gij leeft, o Jezus! welk verblijden.
Wat ziel verkwikking, als wij lijden,
Hoe zacht een troost in alle pijn!
Gij leeft. Gij leeft, en in den hoogen Aanschouwen w' U met deez' onz' oogen, Als w' eens met U onsterflijk zijn.
Evang. Gez. CXXXVI : 4, 5, 6.
verbetering:
In No. 725 (De Kinderzin) gelieve men op bladz. 7, reg. 8 v. o. in plaats-van: „blijkt ons niet veel,quot; te lezen: „blijkt ons niet te veel te zijn.quot;
12
Ja zalig, wie niet ziet en nogtans blijft gelooven,
U wacht op aard te zwaarder strijd,
Maar ook te schooner kroon, te zaalger vreugd hier boven, Zoo g' overwinnaars zijt.
Al mocht gij diep geroerd niet knielen aan de voeten
Van Hem, die overwonnen heeft,
Toch blijft 'tgeloofsoog Hem als Levensvorst begroeten, Die leeft en 't leven geeft.
Volhardt tot in den dood, gij , aan den Heer getrouwen,
Betreedt met moed den weg naar 't graf. Gij wandelt door 't geloof naar 't land van 'tblij aan-Daar valt de blinddoek af. schouwen,
Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven
Mijn ziel Gods gun^t en hulp genieten zou,
Mijn God! waar was mijn hoop, mijn moed gebleven ?
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.
Wacht op den Heer, godvruchte schaar, houd moed;
Hij is getrouw, de Bron van alle goed:
Zoo daalt Zijn kracht op u in zwakheid neêr; Wacht dan, ja wacht; verlaat u op den Heer.
Psalm XXTII : 7.
Ja, Jezus leeft! dat voelt ons harte,
Als 't Hem geloovig zoekt in smarte;
Het graf besluit Hem langer niet:
Hoe meer wij Hem aanbiddend eeren,
En Zijne liefd' in 't hart vermeêren,
Hoe meer Hij op ons nederziet.
Ja, Jezus leeft! veel duizend harten Gevoelden in de bangste smarten Den hoogen troost, dat Jezus leeft;
In heeten strijd met boezemzonden,
In bangen doodstrijd, ondervonden Veel duizend harten, dat Hij leeft.
Gij leeft, o Jezus! welk verblijden. Wat zielverkwikking, als wij lijden,
Hoe zacht een troost in alle pijn!
Gij leeft, Gij leeft, en in den hoogen Aanschouwen w' U met deez' onz' oogen, Als w' eens met U onsterflijk zijn.
Evang. Gez. CXXXVI : 4, 5, 6.
verbeteeing:
In No. 725 (De Kinderzin) gelieve men op bladz. 7, rog. 8 v. o. in plaats-van: „blijkt ons niet veel,quot; te lezen: „blijkt ons niet te veel te zijn.quot;
Gedrukt voor rekening van het nkdeiilandsch Godsdienstig Traktaat-genootschap, en voor den handel verkrijgbaar gesteld, door tusschenkomst van U. B. Centen, Uitgever van het Genootschap, bij alle solieJe Boekhan-delaren.
De leden, die honderdtallen tot ledenprijs verlangen, kunnen die op franco aanvrage verkrijgen, door den Uitgever, idres: Depot van het Genootschap O. Z. Voorburgwal bij de Stoofsteeg No. 115.
De Inteekeningen voor het Lidmaatschap, tegen/3 'sjaars, kunnen geschieden of rechtstreeks bij de Secretarissen, Do. R. Posthumus meijjes en IX C. S. Adama van Scheltema, óf door middel der Afdeelingen en door den Uitgever aan bovengemeld adres.