BLADEN UIT HET LEVENSBOEK
/
Hoofdon der w ijzer.
UITGEGEVEN DOOR DE VEREENIG ING TOT BEVORDERING VAN CHRISTELIJKE LECTUUR.
IK
f..JA
Gedrukt bij Ellerman amp; Hoitseraa.
De volgende «Bladenquot; zend ik in het licht a. om, zoo mogelijk, eenigen stoffelijken steun te verleenen aan de Ver-eeniging gt; Barnabasquot;, die zoo gaarne weduwen en weezen van Christelijke onderwijzers in hunne verdrukking vertroost; h. om den vriendelijken lezers eenen zegen te bereiden voor hen en hunne geslachten, waartoe de God van onze kinderen naar Zijn vermogen en naar Zijne barmhartigheid, zooals ik vast vertrouw, deze bladzijden wel gebruiken kan en wil; c. ter gedachtenis mijner vijfentwintig-jarige ambtsvervulling als Hoofdonderwijzer in de Christelijke School.
Den 27sten Mei-van dit jaar was het 31 jaren geleden, dat een zeker jongeling een' zwaren strijd te strijden had; een' strijd, voor de menschen onzichtbaar, daar hij in de onnagaanbare diepte van het hart werd gevoerd, maar teederder en hierom banger en heviger dan menige kamp, die op aarde werd gezien. De jongeling, door mij bedoeld, was destijds hulponderwijzer aan eene openbare school te Vlaardingen. Zijn patroon, ziekelijk als hij was, liet veelal de zorg voor het onderwijs en de opvoeding der scholieren aan den hulponderwijzer over, en deze, hij mocht zich in de liefde en in het vertrouwen van zijnen hoofdonderwijzer verblijden. Op één punt evenwel bestond tusschen deze twee een hemelsbreed verschil. De hoofdonderwijzer meende: een mensch was wel zwak en zinnelijk en ook wel een zondaar, doch overigens nog zoo kwaad niet; — de hulponderwijzer had in den Bijbel gelezen en in zijn hart bekend, dat hij de heerlijkheid Gods had verloren. De hoofdonderwijzer dacht; als men zijn best maar deed om beter
6
te worden en het voorbeeld van Christus maar navolgde, dan zou God wel zoo goed zijn om zulk een' mensch in den hemel te nemen; — de hulponderwijzer geloofde om niet gerechtvaardigd te zijn van al zijne zonden, uit Gods genade, zonder zijne eigene werken, door de verlossing, die in Christus Jezus is, daar Deze, met ééne offerande, in eeuwigheid heeft volmaakt allen, die geheiligd worden. De hoofdonderwijzer verklaarde, dat hij den hulponderwijzer zijne zienswijze wel wilde laten behouden, mits deze in de school maar niets van haar liet blijken; — de hulponderwijzer daarentegen kon het met de liefde tot zijne leerlingen niet overeenbrengen hen in onkunde van dit alles te laten opgroeien.
Zoo stonden deze twee tegenover elkander. Uit den aard zijner positie gevoelde de hoofdonderwijzer zich sterkquot;, en liet dit ook weldra den hulponderwijzer ondervinden. Langzamerhand werd het onderwijs, door den hulponderwijzer te geven, zoo gewijzigd en besnoeid, en hij zelf zoo bewaakt, dat er geen zweem van christelijke schoolopvoeding scheen te kunnen overblijven. Alles moest ontchristelijkt worden. Eene zaak echter was nog onaangeroerd gebleven. Het schoolgebed namelijk. Doch ook dit moest den nieuwen geest ademen, en de hulponderwijzer ontving een paar formuliergebeden, door meester vervaardigd en op een stukje papier geschreven, die nu voortaan, bij het begin en einde der schooltijden, met gevouwen handen zouden worden afgelezen. Een ieder, die iets van den ernst des Christe-lijken levens begrijpt, zal verstaan, dat het onzen hulp-
7
onderwijzer zeer bange werd. Wat zou hij doen? Van betrekking verwisselen? Hij had er vruchteloos, naar het scheen, eene enkele poging toe aangewend. Bovendien, dat ging ook zoo gemakkelijk niet.
Onderwijzers, die hunne leerlingen tot Jezus zochten te leiden, waren in die dagen eene vrij groote zeldzaamheid, of hielden zich ook, ten gevolge van het koninklijk besluit van 3 Januari 1842, met angstvalligheid schuil.
Als sommigen zich bij de Afgescheidenen voegen om daar tot de Evangelieverkondiging te worden voorbereid, hij kon er niet toe besluiten. Als anderen het land verlaten en naar Noord-Amerika of Zuid-Afrika trekken, de liefde tot de kinderen zijns volks hield er hem van terug. Maar, waar geen uitweg scheen te bestaan hier beneden, daar bleef toch de toegang tot den troon des Heeren hier boven geopend. In die bange ure van 37 Mei 1844, waarop wij zoo even heenwezen, begeeft onze hulponderwijzer zich naar den zolder van zijns meesters woning, waar zijne slaapplaats was. Daar knielt hij met diep ontzag neder voor Gods troon en ontlast zich het hart in de volgende woorden: Heere, God almachtig, die gezegd hebt, leer den jongen de eerste beginselen naar den eisch van zijnen weg, als hij oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken, Gij kent mijn hart en weet, dat ik dit Uw woord gehoorzaam zijn wil; Gij weet ook, waar ik woon, maar ook, dat ik U hier niet gehoorzaam zijn kan; zoo het U met Uw woord ernst is, wijs mij dan penen weg, waarin
8
ik ü gehoorzaamheid kan bewijzen. — Nog was het Amen niet gekomen over de lippen van onzen hulponderwijzer, of daar werd aan de huisdeur gescheld. De postbode reikte eenen brief over. //Daar is een brief voor u uit Nijmegenquot;, zoo klonk het onder aan den zoldertrap. — //Een brief voor mij?quot;
De arme hulponderwijzer was toen nog niet gewoon brieven te ontvangen. //Uit Nijmegen? Van wien mag die brief zijn? Ik ben in Nijmegen nooit geweest en weet ook niet, of daar iemand is, die mij kent. Zou er ook eene vergissing kunnen plaats hebben?quot; Maar neen, het adres was al te duidelijk, er bleef geen twijfel over of de brief was werkelijk voor onzen hulponderwijzer bestemd. Daar ging de brief open. Een groot vel postpapier aan drie zijden fijntjes vol geschreven, met zeer vreemdsoortig schrift, voor iemand, die niet veel brieven leest, al is hij ook een hulponderwijzer, bijna onleesbaar. Een ieder weet, hoe het gaat na het openen van eenen brief. De laatste bladzijde wordt het eerst opengeslagen en onder aan die laatste bladzijde krijgt de laatste regel de eerste beurt. //President der Arrondissements-Rechtbank, te Nijmegen,quot; en wat hoo-ger ///150quot; was duidelijk te spellen. Welk eene combinatie voor eenen hulponderwijzer, die van niets weet, ook niet van eene beurs met ƒ 150. Eene zee vol gissingen overstroomde toen dat arme hart en, al was er ook geen grond voor, de vreeze neep het als eene spons ineen. Met moeite werd de brief gelezen, maar toch gelezen. De inhoud was het // Amenquot; Gods op het
9 .
gebed van den hulponderwijzer. ,/ Onlangs heb ik zoo ving de briefschrijver aan, //met de Heeren Zubli, predikant bij de waalsche gemeente alhier, en van Lijnden, autorisatie verkregen tot het oprichten eener Bijzondere school der lete klasse. Ons bepaald oogmerk is daarbij geweest eene school te hebben, waarop het Evangelie van Christus en Dien gekruist gepredikt, de vreeze des Heeren als beginsel van alle wijsheid erkend, en de Bijbel, als Gods geopenbaard Woord, gebruikt mocht worden.
Deze school is door Gods zegen met een onverwacht succes geopend geworden op den öden dezer maand. Het groot aantal kinderen, dat wij voor dezelve gekregen hebben, heeft ons al dadelijk in de noodzakelijkheid gebracht, om naar eenen tweeden hulponderwijzer om te zien, en zulks, zoo spoedig mogelijk. Onze eerste en voornaamste wensch daarbij is, gelijk wij daarin, ten opzichte van onzen eersten Hulponderwijzer bijzonder gezegend zijn geweest, eenen jongeling te vinden, die zelf in Christus voor ons, en in ons, zijn eenigen troost in leven en sterven hebbende leeren zoeken, aan de kinderen eenen weg kan aanwijzen, die door hem zeiven wordt bewandeld.
In onze nasporingen te dien einde is ons kenbaar geworden , dat UEd. zich onlangs bij den Heer van Buuren, onderwijzer te Scheveningen, als hulponderwijzer heeft aangeboden. Hetgeen wij, langs dien weg van UEd. vernomen hebben, heeft ons de hoop doen opvatten, dat wij misschien in U den verlangden persoon zouden mogen vinden.quot;
10
Na nog veel te hebben vermeld, dat nu niet ter zake dient, eindigt de schrijver zijnen brief met te verklaren ;
// Ik durf zeggen, dat die positie, voor een Christen , onder broeders, in een huis, waarin liefde woont, veel aangenaams zoude opleveren. De wensch echter om met het toevertrouwde talent in den dienst des Heeren te mogen woekeren, zouden wij als de voornaamste beweegreden voordragen.
Wanneer UEd. lust mocht gevoelen, om op de voorgeslagene voorwaarden nader in onderhandeling met ons te treden, zoude het mij aangenaam zijn zoo spoedig mogelijk, des aangaande bericht van U te mogen ontvangen.
In afwachting daarvan blijve ik, de zaak verder opdragende aan Hem, van wien alle goede gave en vol-komene gifte komt,
UEd. Dienstwillige Dienaar, J. J. L. VAN DEI, BRUGGHEN.quot;
Behoef ik te zeggen dat, als onze hulponderwijzer de sleutel was, deze brief wel het slot mocht genoemd worden, waarop gezegde sleutel volkomen paste. De jongeling schreide van blijdschap, en, was het wonder dat hij behoefte had, zijne vreugde ook aan anderen te openbaren? Dit deed hij dan ook.
Aan de huistafel gezeten, gaf hij zijnen hoofdonderwijzer den brief ter lezing over.
//Onnoozelquot; zegt gij. Nu, dat ondervond onze hulponderwijzer dan ook aanstonds.
11
//Hij was onoprecht,quot; zeidc zijn meester; //hij had van deze zaak wel geweten; het was alles maar een werken in het duister.quot; //Zoo deden die vromen,quot; zeide de Juffrouw, en meesters dochter voegde er ook een woordje aan toe. Om kort te gaan: des Vrijdags avonds van de volgende week ging onze hulponderwijzer, nadat hij het noodige geld van eenen vriend ter leen had ontvangen, op reis van Vlaardingen naar Rotterdam, en den volgenden dag per stoomboot van Rotterdam naar Nijmegen, waar hij het bestuur der daar geopende school ontmoette, de noodige inlichtingen gaf en verkreeg, in het logement //de Zalmquot; den nacht doorbracht, des morgens vroeg de terugreis aannam en des avonds ten 5 uren weder als Zondagschool-onderwijzer voor zijne klasse stond.
Des Maandags d. a. v. hield onze hulponderwijzer weder alleen school. Deze keer was meester niet ziek, maar moest noodzakelijk vroegtijdig van huis. Des avonds werd de zaak duidelijk. Meester was teruggekeerd en had den schoolopziener uit Delft medegebracht. Bij uitzondering mocht onze hulponderwijzer eene pijp mede roo-ken. Er werd veel gepraat, veel schoolnieuws ter tafel gebracht, en daarbij de opening van die //Afgescheidene school te Nijmegen,quot; niet vergeten. ,/Héa,quot; zeide meester, //weet Mijn Heer ook, dat ze daar onzen hulponderwijzer voor ondermeester willen gebruiken?quot; Maar een ieder begrijpt, dat Mijn Heer de schoolopziener daarvan volstrekt niets wist en ook niet weten kon. // Hij kon het niet gelooven, de hulponderwijzer zou wel wijzer zijn; hij moest er eens hartelijk over lachen;
12
zoo'n jongeling zou toch zijne toekomst niet willen bederven; het was om te spotten,quot; en — Mijn Heer de schoolopziener spotte duchtig voort, zooals deze schoolopziener het alleen maar kon. //Wat zegt gij, man,quot; zoo vervolgde de schoolopziener, den hulponderwijzer aanziende, //gij zwijgt zoo doodstil, en zit daar nu alsof gij uw zondagsoortje hadt versnoept; hebt gij niets te antwoorden?quot;
//Ik vraag alleen maar. Mijn Heer,quot; antwoordde de hulponderwijzer, //waar de goddelooze en zondaar zal verschijnen, zoo de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt.quot; Dit woord trof doel; het gesprek nam eene ernstiger wending. De hulponderwijzer moest ook weten, wat hem paste; de schoolopziener wilde hem zelfs wel een getuigschrift geven, en den 3den Juli 1844, aanvaardde onze hulponderwijzer bij de gratie Gods zijne nieuwe betrekking aan de bijzondere school der lste klasse op den klokkenberg, te Nijmegen. De hulponderwijzer is de schrijver dezer //Bladenquot;. Meer dan zes jaar was hij aan de verschillende klassen van genoemde inrichting werkzaam.
De tijd, waarover ik thans beschikken mag, verbiedt mij in het breede mede te deelen hoe het gebruik van het onschatbaar boek van Zalm, ik bedoel //de Bijbel-sche geschiedenissenten zegen werd voor het huisgezin eener zekere weduwe, wier beide zoons tot heden met eere het Christelijk schoolonderwijs in dit goede land dienen; hoe, op een'vrijdag avond, S., een leerling der avondschool, onder het hooren van de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus aan eigene
13
verlorenheid werd ontdekt; hoe Dirk van der W., op Zondag den 29^™ December 1844, 's morgens ten 7 ure zijne ruste inging onder het uitspreken der woorden: quot;Ik zie den Heere Jezus met opene armen gereed om mij te ontvangenhoe.... doch ik moet mij voortspoeden.
Bij resolutie van Gedeputeerde Staten van Zuid-Hol-land, gedateerd Vrijdag den 28aten December 1849, was aan de adressanten J. A. Oudhoff, C. C. Vos, J. Bezler, J. F. van der Waall, H. J. Dibbetz, W. H. Kelder, J. H. Kup en P. Bogaard vergunning verleend tot oprichting van eene Bijzondere school der eerste klasse te Rotterdam.
Spoedig was eene commissie van Bestuur gevormd, werd met den schoolbouw in den Oppert begonnen en de ons bekende hulponderwijzer, na verkregene vergunning van den Minister Thorbecke, tot hoofdonderwijzer dier inrichting benoemd Hoe verblijdend dit ook voor hem was, vooral bij de gedachte, dat hij nu tot zijne Vaderstad en tot zijns vaders huis zou wederkeeren, zoo wist hij maar al te goed, dat van Nijmegen te scheiden hem moeielijk vallen zou en dat het standpunt, dat hij weldra zou innemen, zijne eigenaardige bezwaren, vooral in dien tijd en in deze stad, met zich bracht.
Doch de Heer wist te bemoedigen. Laat mij U verhalen.
Het is Zondag, 32 September 1850. Voor het laatst treedt hij het huis van Mevrouw de Wed. M. binnen, om er, wilt gij, zondagschool te houden; eene zondag-
14
school, ik beken het, wat vreemdsoortig van aard en zeker niet te groot. Beurtelings verzamelde zij zich aan het huis van den Heer W. van L. en aan dat van genoemde Mevrouw. Hare leerlingen waren de kinderen uitsluitend van deze twee familiën. De volwassene familieleden namen als toehoorders plaats. Eiken zondag werd in dezen kring een gedeelte der Schrift gelezen en besproken.
Sedert geruimen tijd bood Genesis de stof ter behandeling aan. Met welk woord zal de zondagschool-onder-wijzer afscheid nemen? Sla uwen Bijbel open! Wat is er aan de orde ? Gen. 28 vers 10 en vervolgens. Ook dit woord: //Wanneer ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn; zoo zal de Heer mij tot een God zijn.quot;
Des Woendags, den 25 September d. a. v. keerde hij ten huize zijns vaders in vrede weder. Met 1 October aanvaardde hij zijne betrekking. Voorloopig begon hij zijn onderwijs op eene kamer in het kromme Hang, met 56 leerlingen, den 4den November. Eerst den 6d™ Januari 1851, was de schoolbouw in den Oppert zoo ver gevorderd, dat hij zijne leerlingen er kon overplaatsen. En nu rijst de vraag, of de Heer hem tot een God geweest is. Vergunt mij, lieve vrienden, het diepste stilzwijgen te bewaren, wanneer ik op het punt schijn te staan u mede te deelen, hoe ik trouwe gehouden heb aan mijnen God. Hier past mij het woord: //Wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben.quot;
Doch wenscht gij eenige regelen te lezen van de keer-
15
zijde van het blad van mijn levensboek , waarop van Gods trouw jegens mij wordt gesproken; welnu, ik ben bereid, het u ter inzage voor te leggen. Ik schrijf geene geschiedenis van de school in den Oppert. Ik laat dit gaarne over aan haar geacht Bestuur, wanneer het daartoe lust mocht gevoelen. Eenige punten alleen breng ik in herinnering.
Het was in die dagen een moeielijk werk, naar het scheen, eene school voor Christelijk onderwijs in Rotterdam te doen verrijzen. Wie stelden zich voor haar in de bres? Gij hebt de namen gehoord van de adressanten aan wie de vergunning, zegge de vergunning, tot oprichting, eindelijk verleend werd. Zij waren op straat en in dagblad eene aanfluiting. Het had wat moeite in, alvorens het geliefde viertal was gevonden, dat als commissie van Bestuur zou optreden, ik bedoel de Heeren W. F. baron van Reede van Oudtshoorn, J. Voorhoeve, H. Czn, Dr. P. L. H. Kruijff en Mr. M. Bichon van IJsselmonde. Het heeft door zijn optreden niet gewonnen in gunst bij wat naam had in Rotterdam. Wee, wie het voor die school in den Oppert durfde opnemen, hij moest het haast, even als ds. Hugenholtz, misgelden, en waardige pennen stelden zich in beweging, even als die van een' der Heeren M., om die //arduin-steenharde orthodoxenquot; te geeselen. Eene som van p. m. /25000 was noodig om de school te stichten en in te richten, en slechts /800 kwamen als vrijwillige giften in. Het spreekt van zelf, dat de Hoofdonderwijzer van die school niet deugen mocht. Dit liet de Plaatselijke
16
schoolcommissie dan ook wel gevoelen. De u vriendenquot; hielpen ook een handje. Den een' was hij te licht, den ander' te zwaar. Onderwijzers, die vroeger aan zijne tafel hadden aangezeten, weigerden hem de hand; op onderwijzers-gezelschappen werd zijn hoed tot aschbak gebruikt; ja zelfs gebeurde het op zekeren zondagmorgen, nadat hij zoo pas de kerk bij ds. Theesing had verlaten, dat een hem onbekend man, door de menigte heendrong en hem de gebalde vuist op de borst zette onder het uitspreken der woorden: u Gij lacht, niet waar, omdat gij meent, dat wij naar de verdoemenis gaan.quot; Genoeg. De Heer heeft doorgeholpen. De school werd afgebouwd en de schoolklassen werden met leerlingen gevuld en van onderwijzers voorzien.
In het voorjaar van .1861, op zekeren Zaterdag morgen even na 9 uren, terwijl ik in de laagste klasse bezig was , werd ik geroepen. Ik begaf mij naar voren. Daar vond ik in de hoogste klasse een mij onbekend Heer bezig de leerlingen te ondervragen. Ik bemerkte wel, dat dit hem geene vreemde zaak was. Zijn onderzoek liep over de Nederlandsche taal, daarna over de Geschiedenis, ook over de Aardrijkskunde. Niet eene vraag werd onbeantwoord gelaten. Het werd twaalf uur.
De school moest uitgaan. Ik verstoutte mij dus om hem hieraan te herinneren en hem te vragen, of ik het genoegen mocht hebben te vernemen, wie Mijnheer was.
De schoolopziener D. uit Delft stond voor mij. Een schoolopziener in mijne school. Voor het eerst in elf jaar tijds! Hij verhaalde mij, dat hij heden morgen van
17
de spoor was gekomen, den Oppert was ingegaan, op mijne deur het woord //Schoolquot; had zien staan, enge-
7 O
meend had te moeten binnen treden. Hij had gedacht eene Roomsche armen-school te zullen inspecteeren; doch zijne dubbele vergissing was hem duidelijk geworden. Reeds des Maandags d. a. v. zat door zijnen invloed de zoon van den Heer Gr. op eene mijner schoolbanken, en in een schrijven van zijne hand, gedateerd 2 April 1863, las ik, onder meer, deze woorden; //Telkens zal elk ontvangen nommer van het //Maandschriftquot; mij in het oord mijner aanstaande woonplaats herinneren aan een man, welken ik heb leeren kennen, als iemand, die al zijne talenten, al zijn tijd, met onverdroten inspanning toewijdt aan het vak zijner keus, en die zijne overtuiging, zijne beginselen, niet prijs geeft om den wil van scherpe beoordeeling, of misschien min billijke veroordeeling.quot;
Het heeft niet aan strijd ontbroken. Ook niet van binnen. Hulponderwijzers en kweekelingen in het rechte spoor te houden, was vaak het zwaarste punt van den arbeid. O, indien ik U moest verhalen! Doch er is ook kunst om te zwijgen. Er is ook eene roeping om te sparen. Ik noem geene namen. Een paar staaltjes slechts.
— Zeg mij, lieve vriend! hebt gij dan aan alle geloof schipbreuk geleden?
— O neen, Mijn Heer, ik geloof, dat er een God is en dat mijne ziel onsterfelijk is.
— Is dat alles?
~ Ja, Mijn Heer!
3
18
— Meent gij, dat dit het Christendom is der Schriften ?
— Geenszins, ik heb het lang over boord geworpen.
— Hoe zijt gij tot dien diepen val gekomen?
— Gij weet, Mijn Heer, ik had een vader, die zich een Christen noemde en er door anderen voor gehouden werd. Hij werd ziek, tot stervens toe, en ik zag er vol belangstelling naar uit, hoe een Christen zou sterven. Ik vraagde hem daarom, hoe hij tegenover den Christus stond, en hij antwoordde mij : //hij hoopte, dat de Christus hem maar genadig mocht zijn.quot; Ik dacht, als het Christendom geen grooteren troost schenkt in stervensnood, dan ben ik voor het Christendom verloren; en sedert dien oogenblik ben ik, die ik ben.
— Gelooft gij, mijn vriend, dat gij, overeenkomstig het doel van de oprichting dezer school, hier kunt blijven arbeiden ?
— Ik geloof het niet, Mijn Heer.
— Dan zie ik mij inde treurige noodzakelijkheid gebracht u te verzoeken, van heden af, uw onderwijs hier te staken.
— Gij kunt niet anders. Mijn Heer.
— Mag ik nog een afscheidswoord tot u spreken?
— Gaarne.
— Gij hebt gezegd, mijn arme vriend, dat gij nog aan het bestaan van God gelooft, mag ik u verzoeken, dien God Zijne eer nooit te onthouden. Uwe ziel is onsterfelijk, niet waar? Zij leeft dus. Mitsdien heeft zij eene levensgeschiedenis achter den rug. Denk er over na, welke hare toekomstige levensgeschiedenis zal zijn.
Ik verliet hem en hij mij.
19
Ik zag hem niet weder. Hij huwde, verliet zijne vrouw en doolt nu in Amerika om.
//Zeg eens, lieve vriend. Mejuffrouw C. is bij mij geweest. Zij heeft mij gezegd, dat gij haar meisje van zes jaar eene kus hebt gegeven. Zij is daar zeer knorrig om. Ik neem dat zoo hoog niet op; maar verzoek u, het toch niet meer te doen, daar het mij mijn arbeid slechts moeielijker maakt.— Hoe! gij kleurt? Zie mij eens goed aan. Ik meende, uw hart was rein; doch nu vermoed ik, dat het onrein is. Neen, sla uw oog niet neder. Ik wil in uw oog lezen, wat in uw hart is. Zeg, vergis ik mij ?quot; — Toen vernam ik uit den mond van den zestienjarigen jongeling eene geschiedenis, die ik maar wil aanstippen. Hij was bezitter van een kapitaal van ƒ30,000, had een goed onderwijs genoten en werd in den Haag besteed om tot architect te worden opgeleid. Zijn Heer en diens zoon brachten hem op de wegen der ontucht. Hij werd nagenoeg blind, doch herstelde onder goede geneeskundige behandeling. Toen kwam hij bij mij om tot onderwijzer voorbereid te worden. — Ik verzocht hem zijn ontslag te nemen. Hij deed het. Later huwde hij en begon eenen handel in steenkolen. Op zekeren Zaterdagavond stond zijn pakhuis in vlam. Maandag d. a. v. was hij, van brandstichting verdacht, in handen der rechterlijke macht. Na zijn ontslag uit de gevangenis heb ik hem niet meer gezien.
Geen goud zonder schuim. Gelukkig, dat het niet alles
2*
30
schuim was. Er was ook goud, goud van .... hoeveel wichtjes fijn, bepaal ik niet. Ik noem geene levenden. Zij moeten zich maar als goud blijven aanbevelen. In den Heer ontsliepen F. P., na aan Gods hand gewandeld te hebben, J. J. A., die na vrij wat strijd overwon; W. M. B., door diepte der zonde heen tot het Midde-laarsharte gebracht en J. Gr. na veel lijden, ook in den strijd met vleeschelijk overleg, in troostvol verblijden.
Vergun mij U eenige regels voor te lezen uit een paar verslagen van de school in den Oppert, uit den .tijd, toen ik daar nog onderwijzer was. //Toen in den winter van 1856/57 vele leerlingen door de kinderziekte werden aangetast, bezweek onder hen een meisje aan die krankheid. Het bericht van haar overlijden werd door den vader ter mijner kennis gebracht, nagenoeg met deze woorden: //O Meester, wat heb ik er altijd tegen opgezien, dat het kind ziek zou worden. Zij was zeer levendig van aard, zoodat ik gevreesd heb, wordt het kind ziek, het zal ontevreden en gemelijk zijn. Hoe geheel anders is het uitgevallen! Van den dag af, dat zij is gaan liggen, heeft zij hare toevlucht tot het gebed genomen. Biddende is zij ziek geweest, biddende is zij ontslapen. Waarlijk nu is de dood in mijn huis. Vroeger, kwam zij uit de school, dan hief zij een' Psalm aan, en wij zongen mede. Zaten wij des avonds bijéén, zij was het, die den Bijbel opensloeg en ons voorlas, zij was het, die voor mijne kinderen het gebed deed. Het is de grootste slag, die mij ooit heeft kunnen treffen.
Een ander meisje werd eveneens door die ziekte aan-
21
getast. Van dag tot dag werd het met haar erger. Op zekeren morgen komt haar vader onder een vloed van tranen mij verzoeken zijn dochtertje in het dagelijksch schoolgebed te gedenken. Ik vraag hem, of dit verzoek van hem of van zijne vrouw uitgaat. //Neen,quot; is het antwoord, //ik kom juist van het ziekbed van mijn kind. Zij zelve heeft mij gezonden om U dit verzoek over te brengen.quot; Het kind herstelde.
•
Een kind wordt krank. De vader schrijft mij hierover een briefje, waarin ook deze woorden voorkomen: //In al zijn smarten heeft dit kind den Heer liggen bidden, loven en zingen.quot; Een meisje lag sedert twee jaar aan de tering te bed. Toen men het eens vraagde: //Zijt gij niet bang om te sterven?quot; antwoordde het: O, neen, want ik weet, dat ik naar den Heer Jezus ga.quot; Haar gewone gemoedstoestand wordt door het volgende antwoord beschreven; //Zoudt gij niet liever bij uwe moeder blijven?quot; — //O ja, doch de wil des Heeren geschiede! Moeder,quot; sprak zij eens, toen de dood zich nog niet van nabij liet zien, //mijn zusje is zeer gezond; als zij grooter wordt, zal zij wel gaarne met haar vriendinnetjes gaan wandelen. Wees toch niet bang, dat gij dan alleen te huis zult blijven zitten. Ik ben ziek. Ik wil bij u blijven, en u wat voorlezen, en dan willen wij te zamen een Psalm zingen.quot; Toen zij nog ter school ging, onderscheidde zij zich door hare gehoorzaamheid. Te huis gekomen , verhaalde zij hare moeder immer met groote ingenomenheid welke geschiedenissen uit den Bijbel de
meester verteld had, en was nooit meer verheugd, dan wanneer zij de woorden van een nieuw zangstukje geleerd had. Het gezang: ,/Jezus neemt de zondaars aan,quot; zong zij buitengemeen gaarne. Toen zij den dood voelde naderen, riep zij hare broeders en hare zusters aan haalbed, nam van allen afscheid, vermaande hen moeder gehoorzaam te zijn; u vader was reeds in den Heer ontslapen,quot; zeide zij totdenéen: ;/denk er aan, als ik dood ben, dat gij mij dit beloofd hebt;quot; — tot den ander: //Gij ziet aan mij, dat gij vroeg sterven kunt;quot; — en tot den derde: u Gij behoort moeders steun te zijn.quot; Met nadruk dankte dit kind hare moeder, dat zij haar op eene //goede schoolquot; gedaan had.
In dat huis in den Oppert heb ik wat lijden geleden, wat strijds gestreden, wat gebeds gebeden, wat blijdschap gesmaakt, wat vrede genoten, wat zegen gehad. Geene bittere klacht kome over mijne lippen, over niets en over niemand. Na jaren lange worsteling werd de macht der zonde over mijnen broeder gebroken, vond hij in Jezus vergeving en blijdschap der ziele, leefde hij nog juist lang genoeg om de opstandingskracht van zijn' Heiland te openbaren, en stierf na kort te voren gezegd te hebben: //mijne ziel geniet vrede, met Jezus reis ik den weg ten Hemel,quot; met een' glans als van het licht op het aangezicht. In dat huis kwam de eersteling der Battakkers, Dja-Ogot, tot kennis van het licht der Heidenen ; Jan Hes, de Chinees, tot de vraag: wat moet ik doen om zalig te worden? en werden Kook-tiang de banden aangelegd, die hij eindelijk als banden van
2S
Christus zou erkennen. Een ieder gevoelt, zoo ik uitwijdde, dat mij de tijd zou ontbreken. Toch nog iets, en nog iets.
Eenige mensehen meldden zich aan, om Ds. Witteveen te spreken, die bij mij gelogeerd was. Onder hen een jong man. Pas ben ik de huiskamer ingetreden of de jonge man staat op, ziet mij sterk aan en vraagt; //Mijnheer, hebt gij vroeger in Nijmegen gewoond?quot; — //Ja,quot; is mijn antwoord. // Hebt gij daar Zondagschool gehouden ?quot; z/Dat heb ik.quot; //Geef mij de hand. Ik was een jongen en kwam uit nieuwsgierigheid kijken om het hoekje van de deur der kamer, waar gij Zondagschool hieldt. Gij waart bezig te spreken over de woorden: // Heer, ei maak mij Uwe wegen door Uw woord en Geest bekend.quot; Ik ging heen, doch nam die woorden met mij en zij zijn mijne levenswoorden geworden.
//Mag ik weten, wie gij zijt?quot; //Mijn naam is Israël.quot; //Ik dank u.quot; Toen dacht ik nog eens aan den Zondag terug, waarop ik die Zondagschool opende. Er waren nagenoeg geene kinderen opgekomen. In mijne collectebus geen penning. Maar toch eene obligatie van groote waarde. Een stukje papier en daarop geschreven; Hoort! //Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien.quot; Met het eerste maakte ik spoedig kennis. Om kinderen te krijgen nam ik voortaan eene mand met bruggen mede, — boterhammen, — halve kadetjes, goed gesmeerd, met een sneedje roggebrood er op. Een ieder, die ter Zondagschool kwam, kreeg zulk eene boterham.
Hij was wel noodig, die maatregel ; want aan mijne
34
gas, zoo noemt men de steegjes in Nijmegen, stonden twee wachten, aan iederen ingang eene, om op te letten en aan te brengen, wie bij mij ter Zondagschool gingen. Booze mensehen zeiden, dat zij door Pastoor W. en een' diaken der Nederlandsch-Hervormde Gemeente daar geplaatst waren. Doch ik laat dit, voor wat het was. Ik heb er met tranen gezaaid, en jaren daarna werd mij in den Oppert een' eersteling van den oogst in huis gebracht.
Er is eens een tijd geweest, dat bijna niemand in het belang van het Christelijk onderwijs sprak, en dat al zeer weinige pennen zich ten gunste van dit onderwijs in beweging zetten. Dat kon zóó niet, dacht mijn vriend L.; dat mocht zóó niet, dacht ik; en wij samen kwamen overeen pogingen aan te wenden tot uitgave van een //Maandschrift voor Christelijke opvoeding en Christelijk onderwijs.quot; De Heer K., te U., zou zich met de uitgave belasten, mits wij beiden op ons namen, aan het einde van het jaar het u te kortquot; op de rekening te dekken. Wij onderwierpen ons aan deze voorwaarde, en zetten ons aan het werk. Weldra had ik in deze stad, ik meen 24 inteekenaars bijeengebracht. Ik sprak met den Heer K. af, dat hij mij maandelijks de afleveringen voor de Rotterdammer inteekenaars doch niet per post zou toezenden; ik zou dan wel zorgen, dat zij aan hare adressen op tijd bezorgd werden; dat ging zekerder dacht ik. Immers men mompelde wel eens, dat de bezorging van Christelijke geschriften langs den koninklijken weg wat te wenschen overliet. Alles
ging naar wensch. Elke maand zag eene aflevering verschijnen en, zoo trouw kon geen postbode zijn, als ik was. Elf afleveringen zagen reeds liet licht; met de twaalfde zou de eerste jaargang compleet zijn. Wie weet, wat winst deze eersteling zou afwerpen? Daar hooren wij tot onzen schrik, bijpassen, Heeren! — Het was erg; want, om de waarheid te zeggen, mijn vriend L. was al net zoo rijk als ik; wel te verstaan, de een kon evenmin als de andere het déficit dekken. Daar wordt op zekeren morgen aan mijne deur gebeld. Ik loop af en doe open. //Wat is je dat van nacht een brand geweest, hel?quot;
— Brand, is er brand geweest?
— Wel, dat is raar. Ik hoor het altijd als er brand is, en ik heb niets van brand gehoord! Maar zeg mij, waar is er brand geweest?quot;
— Wel, die houten tent is afgebrand.
— Die houten tent? Wat je zegt! Maar wacht eens.
Hebben wij van daag niet..... en ik noemde den
datum.
— Ja. Wat zou dat?
— Wat dat zou? Wel, op den 10cn van iedere maand ontvang ik van K. een paket met afleveringen van het // Maandschrift.quot; Straks is mijn paket ook verbrand.
Na informatie bleek: mijne vrees was gegrond. Mijn paket was in asch omgezet.
Eenigen tijd daarna word ik bij den chef van de houten tent ontboden. — Wat dat weder zijn zou?
//Mijn Heer, zoo begon de chef, den yden 11. is door
de Heeren K. en Z. aan uw adres verzonden een paket, inhoudende 34 afleveringen van een zeker Maandschrift. Dit paket is, gij zult dit wel weten, in vlammen opgegaan. De directie, oordeelende dat door dit ongeval eigenlijk de waarde van den geheelen jaargang is vernietigd, heeft mij gelast, aan U de geledene
schade te betalen. Gij ontvangt derhalve van mijquot;......
ja, wat denkt gij, dat ik ontving? Ons déficit.
Den 11 Juli, 1862, verliet ik Rotterdam. Ik liet er de graven van mijnen vader, van mijnen broeder en van Dja-Ogot, en een te kort in mijne kas van ƒ 60.—. Ik vertrok naar Ermelo met mijne moeder, met de nalatenschap van mijnen broeder, zijne beide kinderen, en Kook-tiang, den Chinees, dien de Heer mij gezonden had om Dja-Ogot's plaats te vervangen, en Jan Hes.
De drie laatste volzinnen alleen bieden mij stof in overvloed om U een' ganschen avond bezig te houden. Doch waartoe ? Ik moet mij bekorten. Ook geef ik ü geene beschrijving van Ermelo, noch van zijne zendinggemeente. Zij zou interessant genoeg zijn. Alleen dit, de Heer openbaart zich aan deze plaats meer dan ergens elders in dit goede land. Ik heb het er goed gehad, vooral in geestelijken zin-, ofschoon ik er menigmaal gezeten heb zonder een' turf aan den haard en ik eindelijk wel genoodzaakt was naar eene andere standplaats om te zien. Daar kwam de Heer H., een mijner vroegere leerlingen te Rotterdam, toen dokter te Vaassen, thans te Wissekerke, mij verhalen, dat hij Jezus had
37
gevonden en Hendrik G. op den lOden Februari 1864 in de school, onder eene schrijfles, eerst tot de vreese-lijke ontdekking, dat hij verloren en daarna tot de blijde zekerheid, dat hij in den Heiland behouden was.
Van den 20«'™ Mei 1864, tot het einde des jaars 1865 was ik in Groningen werkzaam. Mijne school bloeide. Zij klom van 199 tot 465 leerlingen. Mijn arbeid was er niet ongezegend. Beter dan ik dit kan, zou de onderwijzer van Witmarsum dit kunnen verhalen. Men had er mij gaarne gehouden, en ik was er even gaarne gebleven. Doch omstandigheden, waaraan ik niets veranderen kon, en die mij het leven zeer bitter maakten, deden mij besluiten, na voor een beroep naar Culem-borg bedankt te hebben, een beroep naar Wanswerd aan de Streek aan te nemen.
Wat al verdeeldheid tusschen de vrienden der Waarheid en de afgescheidenen en omgekeerd. Ieder der beide partijen ijvert om het zeerst om zich van de school meester te maken, en tusschen die strijdende partijen staat de onderwijzer als een speelbal óf wrijfpaal____
Hoe wilt gij? — ofschoon hij aller achting, haast zou ik zeggen .... aller liefde geniet. Gij begrijpt het einde. Op enkele uitzonderingen na, heeft men er van de waarheid de letter slechts; en reeds lang geleden is het gezongen: //Die van de waarheidsleer de letter maar heeft, wat scheelt die van een' ketter?quot;
Een paar voorvallen maakten een' blijvenden indruk op mij.
Toen de school te Wanswerd aan de Streek zou op-
38
gericht worden, was een tweetal personen, wier namen ik opzettelijk verzwijg, uitgenoodigd geworden, eene geldelijke bijdrage tot genoemd doel te verstrekken. Zij veinsden zich hiertoe bereid, doch verklaarden tevens, daar het hun toescheen, dat er nu geld genoeg was, liever later, wanneer de school werkelijk behoefte had, te hulp te willen komen; men kon op hen rekenen. De tijd kwam dat er werkelijk behoefte bestond, en men rekende er op, thans zou men niet te vergeefs bij het tweetal aankloppen. Men klopte aan; doch ... te vergeefs. Weinige dagen daarna sloegen de vlammen uit het huis van den een, en verdronk de eenige zoon van den ander.
Ik werd benoemd tot onderwijzer onder de Polderarbeiders aan het Kanaal, door Holland op zijn Smalst, Zes weken achtereen was mijne woning opgevuld met menschen, die mij kwamen verzoeken, Friesland toch niet te verlaten. Onder hen een molenmaker, die op drie-kwartier uurs afstands woonde en die een zoontje bij mij ter scbole had.
//Meester!quot; en terwijl hij dit zeide, hief hij een' gulden tusschen duim en vinger in de hoogte: //Meester! mag ik u verzoeken, dit geldstuk van mij aan te nemen?quot;
// Ik moet geen geld van u hebben, lieve vriend.quot;
// Dit weet ik ook wel.. . maar deze gulden is voor u, ik verzoek u hem aan te nemen.quot;
//Maar moet ik dan geld aannemen, dat het mijne niet is?quot;
//Het is een geschenk, dat ik u breng,quot;
39
// O, ik begrijp u, gij hebt zeker gehoord, dat ik tot onderwijzer te Velsen benoemd ben, en nu wilt gij mij voor dezen gulden omkoopen, om hier te blijven.quot;
//Geenszins, het aannemen van dezen gulden verplicht u tot niets. Het is een geschenk, niets meer, niets minder. Neem hem aan.quot;
Ik nam hem aan.
//Hoor meester,quot; zoo ging onze molenmaker voort, // onder oud-Israël ging niemand naar den Ziener om hem iets te vragen, zonder een geschenk met zich te brengen. Wij leven niet onder oud-Israël, en gij zijtook geen Ziener. Ik acht u evenwel niet minder dan zulk eenen. Gij hebt mijn geschenk aangenomen. Thans vraag ik u: blijf hier?quot;
Ik zag een' traan in het oog van dezen goeden Fries, en hij zag er eenen in het mijne.
Ik besloot de benoeming naar Velsen op te volgen. Alvorens ik vertrok, nog een woord tot afscheid. Onder meer ook dit: //Lieve Vrienden, zoolang ik in uw midden verkeerd heb, heb ik mijn best gedaan, niet alleen om u te zeggen, dat gij wedergeboren moet worden, zoo gij Gods koninkrijk zult ingaan, maar ook om u te doen verstaan, wat deze woorden te beduiden hebben. Het schijnt mij niet gelukt, en ik zou ongetroost u verlaten , zoo ik niet vast geloofde, dat God doen kan, wat ik niet vermag. Het komt mij voor. Hij zal het u duidelijk maken, en wellicht verheerlijkt Hij zijne genade aan den goddelooste onder u.quot; Pas te Velsen gevestigd, ontvang ik een schrijven van baas V., waarbij hij mij
30
mededeelt, dat de Heer hem op zijnen zondigen weg had omgekeerd en Hem had leeren gelooven aan de vergeving der zonden in Jezus bloed. Wel werd V., de smid, te Wanswerd aan de Streek, voor de goddelooste aangezien. Zulk een dronkaard zou men bijna te vergeefs gezocht hebben. Hij ontzag niets en niemand. Meer dan eens gebeurde het, dat men hem uit de kerk moest verwijderen om aan den predikant het prediken mogelijk te maken. Hij schold ieder de huid vol, en van den eenen molen tot den anderen, de beide uitersten van het dorp, ging hij van huis tot huis, zonder er een over te slaan, om aan hunne bewoners allerlei onaangenaams te zeggen. Van mij heeft hij, opmerkelijk genoeg, nooit iets kwaads gezegd, integendeel, als hij aan het schelden was, en hij, in zijn orde, aan mijne woning was gekomen, placht hij te zeggen: van den meester zeg ik niets; hij is mijn vriend. Het is zelfs wel gebeurd, dat hij dronken was en terwijl ik bezig was de Jongelingsvereeniging te presideeren, binnen kwam, naast mij ging zitten als een lam, geene de minste stoornis maakte en in slaap viel. Later bracht ik hem naar huis, opdat hij niet opnieuw de herberg zou ingaan, en steeds bemerkte ik, dat hij zich voor mij schaamde. Thans leidt hij een godzalig, eerbaar en matig leven.
Den 4den Maart 1867 , vertrok ik naar de Heide, achter Velsen, waar ik mijnen arbeid den Sisten Januari, 1868, eindigde. Had ik den tijd, ik wandelde met u in gedachten den omtrek rond om u al het natuurschoon, dat deze streek aanbiedt, te doen opmerken; ik bezich-
31
tigde met u de doorgraving van Holland op zijn smalst of op zijn malst, zoo als kenners onzer kusten beweren, maar bovenal liet ik u een kijkje nemen in dat stedeke met houten huizen grootendeels, waar de Polderbevolking woont, en waar men ook eene Kalverstraat en eenen Haarlemmerdijk kan vinden. Ik sprak u over kerk en school, over Evangelisatie en onderwijs en over nog veel meer. Thans zij het genoeg u te verklaren, dat, wat mijne oogen daar gezien hebben, te schandelijk is, ook om maar te zeggen , maar tevens, dat op den bodem van deze zee van zonden parelen zijn te rapen, van het zuiverste water wellicht. Een kennersoog evenwel is noodig óm het valsch van het echt te onderscheiden, en, gij weet, zij zijn niet allen koks, die lange messen dragen. Wat eene ellende, toen daar op het eind van 1867 op het onverwachts alle arbeid plotseling gestaakt werd. 1200 man zonder werk, zonder een' penning in de beurs, zonder een brood in huis. De Kanaalmaatschappij te Amsterdam, kon niet, de Burgemeester van Velsen wilde niet helpen. Integendeel hij wilde de Polderbevolking door den honger dwingen zich te verspreiden en naar elders de wijk te nemen. De Heeren H. en Mr. J. de N. te Amsterdam en Dr. A. C. te 's Hage kwamen ons gelukkig te hulp. Er vormde zich eene Commissie, waarin ik de eer had zitting te hebben. Meer dan/14,000, behalve de naturaliën, werd bijeengebracht. Eene groote som voorwaar; doch niet te groot voor zooveel menschen, gedurende meei' dan zes weken. Dagelijks moest in aller behoeften worden voorzien, en
32
dat ging zoo goed als het kon. Eene soepkokerij werd opgericht, de bakker aan den arbeid gezet, allerlei uit-deelingen volgden elkander op. En dat had wat in. Ik herinner mij, dat met éene klompenuitdeeling ƒ 500 gemoeid was.
Toen werd ten minste de oppervlakte van de harde harten der Polderarbeiders bewogen. Niet te vergeefs riep ik ze samen tot eenen dank- en bedestond in mijne school. Ik sprak toen naar aanleiding van de woorden uit Psalm 118 ; 18: //De Heer heeft mij' wel hard gekastijd; maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven.quot; Van menig aangezicht straalde de glans der blijdschap; in menig oog kwam een traan. Toen ik heenging kreeg ik van mijne schooljongens eene mand met schelpen ten geschenke, die zij uit het zand hadden opgezocht; opdat ik ze later op een bloembed in mijnen tuin zou nederleggen.
En nu ben ik te Nijkerk in Oost-Dongeradeel. Er valt niet veel te verhalen, wat belang kan inboezemen. Voor het oog van menschen ga ik schijnbaar rustig voort, niet zonder zegen. Van binnen werd het mij bang; want zou het waarlijk kunnen zijn, zou ik, doende den wil van menschen, schipbreuk kunnen lijden aan het geloof? Ik vrees. Ik word te Beekbergen beroepen. Ik bedank. Veertien dagen later te Minnertsga. Ik bedank weder. Nog veertien daag, daar wordt mij de beroepsbrief van Oostwold in het Oldambt te huis gebracht. Ik besluit te gaan.
33
Den 248ten Februari 1869, maakte ik te Oostwold met mijnen arbeid een begin. Onder zeer gunstige vooruitzichten. Ik had bij voortduring groote uitgaven te doen. Mijne beidé neefs werden tot hulponderwijzers opgeleid aan de Normaalschool te Nijmegen. Dit kostte geld. Ik zou met mijn gewone inkomen aan mijne verplichtingen niet hebben kunnen voldoen. De Heer zond mij vier kostleerlingen in huis. Nu kon mijne balans niet alleen sluiten, ik kon overhouden, en, wat mij nooit gebeurd was, ik spaarde. Ik spaarde om bij gelegenheid mijne vrijheid te koopen; want om de eischen eener Christelijke schoolopvoediug overeen te brengen met de inzichten en voorschriften van sommige bestuursleden mijner school, bleek mij ook hier ten eenenmale onmogelijk. Telkens scherper drong de vraag zich aan mij op: voleindigt gij nu met het vleesch? en wat ik eerst vreesde, werd nu zekerheid. Ik leed werkelijk schipbreuk aan het geloof, wat mijn opvoedings-werk betrof. De Heer troostte op Goddelijke wijze. Bij een schrijven van 30 Januari 1870 ontving ik het bericht, dat mijne beide neefs gekomen waren tot de wetenschap, dat hunne zonden hun vergeven zijn. De blijdschap sprak uit hun schrijven, en ik was wonder blijde met hen. Doch al die blijdschap was niet in staat mij te doen vergeten, dat het mij betaamde in mijnen schoolarbeid met den Geest voort te gaan.
Mijn uitzien was naar Holland. Daar was nog wel gelegenheid, dacht mij, om voor eigen rekening eene
34
school te openen, waarbij ik mijn dagelijksch brood vinden kon. Er verliep geen dag, of men kon mij ten minste éénmaal in. mijnen tuin vinden staan, met het aangezicht naar Holland gericht. De vacantie kwam. Ik reisde naar Rotterdam. Ik liep de straten dezer stad door. Ik zocht een schoolhuis. Ik vond er meer dan één; doch de huurprijzen waren zoo hoog, dat ik niet zeggen mocht, hier vestig ik mij. Het werd Zondag. Ik zou in de u Papegaaiquot; tot kinderen een woord spreken. // Pau-lus zusters zoonquot; was het onderwerp, dat ik mij uitkoos. Nadat ik gesproken had, word ik door een'groep jongens omringd. Een uit den hoop zegt; Komt Mijn Heer een' zondag weêr hier? Ik antwoord, wel neen, dan moet ik in Groningen Zondagschool houden. Daar woon ik. — De jongen hervat: //Mijn Heer moet hier maar komen wonen.quot; //Ja,quot; roepen al de jongens, //dat moet Mijn Heer maar doen.quot; Zoo! zeg ik, als gij dit zoo graag hebt, denkt dan eens aan Paulus zusters zoon en vraagt dan eens aan u zeiven of gij mij niet een handje zoudt kunnen helpen om mij hier te krijgen. — Of er een jongen geweest is, die het gedaan heeft, weet ik niet, maar ik ging uit Rotterdam en zeide tegen mijne moeder: // Het is eene afgesnedene zaak om in Rotterdam terug te komen. Ik had mij vergist.quot; Eene week of wat daarna lees ik eene advertentie in de u Standaard. Een onderwijzer biedt zijne school ter overname aan. Ik schrijf, ga hierheen en word het met den Heer S. eens.
Den laten October 1873, aanvaard ik mijne nieuwe betrekking. Nog geen 33 leerlingen zitten op de school-
35
banken. Ik had er 64 verwacht. Het schokt mij niet. Ik besluit een hulponderwijzer aan te stellen. Ik vind hem in den Heer K. Met 1 November treedt hij de school binnen, en met hem zes nieuwe leerlingen.
Het is Zondag. Met de gemeente begeef ik mij ter kerke. Ds. Theesing treedt in de Prinsekerk op. De stof ter behandeling gekozen is genomen uit G-en: 28. Ook dit woord: //Wanneer ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, zoo zal de Heer mij tot een God zijn.quot;
En Hij is mij tot een God geweest. Laat ik u verhalen____ Br ontstaat behoefte om aan mijne school eene
Juffrouw te verbinden voor het onderwijs in de vrouwelijke handwerken. Ik stel haar aan. Het moest zoo; toch kon het niet; want ik kon de fondsen niet aanwijzen, waaruit haar te betalen. Den volgenden dag laat ds. J. mij roepen om aan een zijner kinderen les te geven. Het accoord wordt gesloten en____ wat ik voorde Juffrouw noodig had, ontving ik in het vervolg van ds. J.
1873 loopt ten einde. Mijne spaarpenningen zijn uitgegeven. Mijne balans sloot met een te kort van ongeveer ƒ1500, die ik had moeten bijpassen. Gelukkig had ik het kunnen doen, zonder iemand iets te ontleenen, ook zonder iemand iets schuldig te blijven. Maar nu was er ook geene cent meer in huis.
Hoe moet het morgen? — zegt mijne moeder tot mij.
// Het is nog geen morgen,quot; antwoord ik. Er wordt
3*
3()
gebeld. Een brief wordt mij overhandigd. Postmerk // Oostwold.quot; Ik doe den brief open. Een blaadje papier, gansch wit, alleen met de woorden er op: Uit achting,quot; en er binnen in een bankbiljet van ƒ 25. Juist genoeg om het jaar uit te komen.
Op zekeren morgen trad een oude bekende mijne school binnen, terwijl ik met de Bijbelsche geschiedenis bezig was. Ik boog even het hoofd en ging met mijn werk voort. Toen ik had uitgesproken, zeide ik tot de kinderen; //deze Heer zal u iets van Java verhalen.quot; Hij deed het. Toen hij geëindigd had, nam ik eenen Bijbel, stelde hem dien ter hand en verzocht hem, wanneer hij op Java zou zijn teruggekeerd, er mede te doen naar zijn goeddunken. Hij verzocht mij, of hij mij even kon spreken. Ik ging met hem naar binnen. Toen zeide hij ongeveer het volgende:
//Mijnheer, toen ik op Java was, heb ik tot driemaal toe voor de poorten des doods gestaan, en telkens is het mij zwaar gevallen, wat ik vroeger tegen u heb misdaan. Wilt gij mij dit vergeven?quot; Ik gaf hem de hand en zeide: // Ik heb u dit reeds lang vergeven, mijn vriend.quot; //Ach!quot; zeide hij, //op Java heb ik ook jongelingen in huis gehad. Toen heb ik leeren zien, dat gij ons niet anders kondet behandelen, dan gij ons behandeld hebt.quot; Het was de zendeling v. d. L. die zoo sprak.
Steeds ging het met mijne school vooruit. Ik begreep, ik moest op de aanstelling van eenen tweeden hulponderwijzer bedacht zijn. Ik schreef aan mijnen oudsten
37
neef, die toen te Zeist werkzaam was, of hij in het geloof zich aan mijne school dorst verhinden; ik kon hem evenwel een zeker traktement niet toestaan, voordat ik 73 leerlingen had. Hij had den moed om ja te zeggen.
Op denzelfden morgen, dat hij zijn werk bij mij aanvaardde, trad de 73ste leerling de school binnen.
20 Mei 1874 was een merkwaardige dag, niet alleen voor mij, maar voor allen, die het Christelijk onderwijs liefhebben. De Commissie voor het kindergesehenk uit bijdragen van leerlingen van scholen voor Christelijk onderwijs werd tot Z. M. toegelaten. Ik genoot het voorrecht haar woordvoerder te zijn. Bij die gelegenheid werden de Christelijke onderwijzers honoris causa gepromoveerd met deze koninklijke woorden; //In de harten der jeugd liefde voor Oranje uit te storten is aan uwe zorgen zeer goed toevertrouwd.quot;
Het vorige jaar werd ik ernstig ziek. Ik verloor bijna mijne spraak, doch bleef mijn schoolarbeid voortzetten. In het woord; u Ik ben de Heer uw heelmeester,quot; vond ik groote versterking. Thans ben ik, die ik ben.
Op den eersten Paaschdag van dit jaar was het mij wonderlijk te moede.
Telkens had ik dit woord voor mijne aandacht; n Ik zal vertrouwen en niet vreezen.quot; Op den tweeden Paaschdag bracht ik aan mijne neefs, die nu beiden bij mij werkzaam waren, een bezoek. Ik vond hen ernstig ziek. Het werd erger. De dood scheen niet verre. Toen heb ik zware weken in mijne school gehad.
88
De Heer heeft mijne neefs als uit den dood weder-gebracht. Hij kan het maken.
Thans telt mijne school 130 leerlingen, in vier klassen verdeeld.
Aan elke klasse staat een onderwijzer. Jaarlijks moet ik p.m. /3000 ontvangen, om de onkosten te dekken. De Heer zorgt, dat ik dit doen kan en dat er dan nog zooveel overschiet, dat mijne moeder en ik kunnen leven.
God blijft getrouw ! Terwijl ik mij in de gunst der menschen, ook in uwe gunst, aanbeveel, is mijne verwachting van des Heeren genade. Den truffel en het zwaard denk ik voortdurend te gebruiken. Den truffel, om ook in zake de Christelijke volksopvoeding te bouwen op het eenig fundament, dat gelegd is, Jezus Christus.
Het zwaard om te weerstaan, een iegelijk, die dezen heiligen arbeid zou willen onmogelijk of ijdel maken.
Al handhavende, verwacht ik elders mijne rust.
UITGEGEVEN DOOK DE VEKEENIGING TEU BEVORDERING VAN CHRISTELIJKE LECTUUR.
Gedrukt bij Elltirman amp; Hoitsema.