OMTRENT DE
Wij stellen ons voor in deze bladzijden nauwkeurig na te gaan, wat God omtrent de tweede komst van onzen lieer Jezus Chriatus heeft gesproken, eerst door zijnen Zoon in de Evangeliën, en later door zijnen Geest in de Brieven der Apostelen.
Doch eer wij de woorden van den Zoon Gods gaan overdenken, willen wij ter inleiding een oogenblik stilstaan bij hetgeen door Gabriël, die door God werd gezonden, is gesproken: „Vrees niet, Maria! want gij hebt genade bij God gevonden; en zie, gij zult bevrucht worden, en een zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Jezus. Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genoemd worden en God de Heere zal hem den troon van zijnen vader David geven; en hij zal over het huis Jakobs koning zijn tot in eeuwigheid,
2
en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.quot; Elke voorspelling, in deze woorden vervat, moet volkomen en letterlijk vervuld worden, evenals de profetie omtrent Jezus' geboorte, waarmede deze boodschap des engels aanvangt, vervuld is geworden. Gtod sprak: „Hij zal geboren wordenquot; en dit is geschied. God spreekt: „Hij zal over het huis Jakobs koning zijn,quot; en even zeker zal ook dit geschieden.
quot;Wij willen dan nu vernemen, wat God door zijnen Zoon in de Evangeliën heeft gesproken, en eerst op de beteekenis letten van do zeven gelijkenissen in Matth. XIII. De tegenwoordige bedeeling was toen nog niet aangevangen, en Jezus sprak er slechts over in gelijkenissen. Maar wij, die thans door den Heiligen Geest geleerd zijn, en de geheimen van Gods koninkrijk kennen, wij mogen deze gelijkenissen als geschiedenissen beschouwen.
De eerste is de gelijkenis van den zaaier. Voordat het rijk van Christus gevestigd wordt, is er een zaaitijd—met andere woorden een tijd, waarin het woord gepredikt wordt. Hoe veelbeteekenend en ernstig zijn de woorden van Jezus — slechts een vierde van hen, die schijnbaar het woord aannamen, wordt zalig en brengt vrucht voort: „een deel bij den weg, een ander deel in de doornen.quot; Gij, die dit leest, zie toe, dat gij niet onder dezen behoort, en voor eeuwig verloren gaat. Ja, wacht u voor de verleiding, die in do wereld is, en voor de gevaren des rijkdoms.
Maar wellicht vraagt iemand: Zegt de Heer Jezus, dat deze staat van zaken zal blijven voortduren, of leert Hij, dat weldra allen zijn woord zullen ontvangen, en voor eeuwig zullen behouden zijn? De tweede gelijkenis geeft het antwoord op deze vraag. Een mensch zaaide goed zaad in zijnen akker; zijn vijand zaait daarin het onkruid. De Heer zelf geeft ons de uitlegging hiervan:
„Die het goede zaad zaait, is de Zoon des menschen; de
3
akker is de wereld; het goede zaad zijn de kinderen des koninkrijks; en het onkruid zijn de kinderen des boozen; de vijand, die het onkruid zaait, is de duivel; de oogst is de voleinding der wereld (of bedeeling), en de maaiers zijn de engelen.quot; Zoo zien wij, dat, wie ook de bekeering der gansche wereld moge verwachten, do Heer Jezus juist het tegendeel heeft geleerd. Slechts een vierde van het gezaaide brengt vruchten voort ter bekeering — en in de wereld zouden boozen en goeden te zamen opwassen tot de voleinding der wereld. De boozen zullen dan geworpen worden in den poel des vuurs, waar weening en knersing der tanden zal zijn, en de rechtvaardigen zullen blinken gelijk de zon in het koninkrijk huns quot;Vaders.
De derde gelijkenis, die van het mosterdzaad, leert ons, dat, wanneer het naamchristendom aanmerkelijk is uitgebreid, de boozen geesten, die eerst getracht hebben het zaad weg te nemen en te verstikken, in getal toenemen en nestelen zullen in de takken des booms. Dat geslacht is thans talloos groot.
De vierde gelijkenis is die van het zuurdeeg. „Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan zuurdeeg, hetwelk een vrouw nam, en in drie maten meel verbergde, totdat het geheel gezuurd was.quot; Dit is wellicht do droevigste beschrijving. quot;Wel verre dat het Christendom de wereld heeft bekeerd, is de Christelijke kerk langzamerhand doortrokken geworden van het zuurdeeg der ongerechtigheid, met hetwelk de vrouw in stilte alles heeft doorzunrd. Zuurdeeg beteekent in de Schrift altijd het kwade: het zuurdeeg der farizeën , het zuurdeeg van Herodes, het zuurdeeg der kwaadheid en der boosheid.
De vijfde, zesde en zevende gelijkenis leeren ons dezelfde waarheid. Het is niet de gelieele akker, maar de schat daarin verborgen; niet de gansche wereld, maar de enkele paarl, de gemeente Gods, die uit de wereld zal genomen worden.
4
Niet allen zullen bekeerd worden, maar in het groote net, dat gedurende de tegenwoordige bedeeling wordt uitgeworpen, worden goeden en kwaden vergaderd. „Zoo zal het in de voleinding der eeuwen wezen.quot; De boozen zullen dan uit het midden der rechtvaardigen worden afgescheiden.
Matth. XXIV. In dit hoofdstuk vinden wij het duidelijk onderwijs van Jezus aan de schare zijner discipelen. Hetzelfde onderwerp, dat in de zeven gelijkenissen werd voorgesteld, wordt hier behandeld, maar ditmaal in ronde woorden, niet in gelijkenissen. In de eerste verzen voorspelt Jezus de verwoesting van den joodschen tempel, hetgeen , zooals ons allen bekend is, letterlijk werd vervuld. Jezus was gezeten op den Olijfberg — dezelfde plek, waar zijne voeten zullen staan, wanneer Hij wederkomt om te heerschen. De discipelen kwamen tot Hem, en vraagden Hem: „Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? en wat is het teelcen van xme komst, en van de voleinding der eeuw?quot; Indien wij nu met aandacht lezen, wat verder tot aan het eind van dit hoofdstuk wordt gezegd, is er dan wel met een enkel woord sprake van de bekeering der gansche wereld. De Heer zegt, dat er valsche Christussen, verleiders en bedriegers zullen opstaan; dat er oorlogen en geruchten van oorlogen, hongersnooden,pestilentiën, aardbevingen, vervolgingen, droefenissen zijn zullen; dat de dood verwoestingen aanrichten, de boosheid toenemen, en de liefde van velen verkoelen zal. En wel verre, dat de wereld het Evangelie aanneemt, zal het slechts tot een getuigenis al den volken gepredikt worden, en dan zal het einde komen. Vergeten wij niet, dat al deze woorden des Heeren gezegd werden tot zijne joodsche discipelen, en dat zij meer bijzonder betrekking hadden op hetgeen de joodsche natie te wachten stond. In het vijftiende vers zegt Hij tot hen: „Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting — waarvan gesproken is door Daniël, den profeet — staande in de heilige
5
plaats (die dit leest, lette er op!) dat dan die in Judéa zijn, vluchten naar de bergen,quot; enz. Dit bewijst duidelijk, dat de tempel te Jeruzalem moet herbouwd worden, want de gruwel der verwoesting moet staan in de heilige plaats. En wanneer wij nu Dan. XII: 11—13 vergelijken met hoofdst. IX: 27, zoo zien wij, dat in de helft der week het slachtoffer en het spijsoffer zal ophouden, terwijl de gruwel der verwoesting in de heilige plaats zal staan. De woorden van Jezus zullen dan van groote waarde zijn voor de godvreezende Joden, die zijn getuigenis in dien dag zullen gelooven. Zoodra zij dit zien gebeuren, zullen zij het aanmerken als de waarschuwing om te vluchten. De tijd zal hun zelfs ontbreken, om hunne kleederen uit hunne huizen te gaan halen. Dan zal er „een groote verdrukking zijn, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet weer zijn zal.quot; Het overblijfsel, dat ontkomen is, zal de dagen kunnen tellen, die verkort zijn, van 1290 tot 1260, of een halve jaarweek. De engel, met Daniël over deze dagen sprekende, zegt: „dat het zulk een tijd der benauwdheid zijn zal, als er niet geweest is, sinds dat er een volk geweest is, tot op dienzelven tijd toe; en te dier tijd zal volk (dat zijn de Joden) verlost worden, al wie gevonden wordt geschreven te zijn in het boek. En velen van die, die in hel stof der aarde slapen , zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing.quot; (XII: 1,2.) Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat zoowel de verwoestende gruwel, die staan zal in de heilige plaats, als de groote verdrukking nog aanstaande is. Ten bewijze hiervan zegt Jezus, wat er onmiddellijk na die verdrukking zal geschieden: „Dan zal in den hemel verschijnen het teeken van den Zoon des menschen; en dan zullen al de stammen des lands weeklagen, en zullen den Zoon des menschen zien, komende op de wolken des hemels met kracht en groote heerlijkheidquot;, (vs. 29, 30.) De
6
Heer zegt ook; „Voorwaar, ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn.quot; Hoe treffend zien wij deze woorden bevestigd 1 Hoewel verstrooid onder alle volken, bestaat het joodsche volk tot op dezen dag, en wacht nog de vervulling dezer profetiën. Daarna zegt Jezus; „En gelijk de dagen van Noach, zoo zal ook zijn de komst van den Zoon des mensehen.quot; Voorwaar, dit is een ernstig woord. De mensehen gaan voort, etende en drinkende, Christus verwerpende, gelijk zij eens de prediking van Hoach verachtten, „tot op den dag, toen de zondvloed kwam en hen allen wegnam, alzoo zal ook zijn de komst van den Zoon des mensehen.quot; Daarna waarschuwt de Heer op de moest treffende wijze, zeggende; „waakt dan! want gij weet niet, in -welke ure uw Heer komt.quot; Vreeselijk zal het oordeel zijn van dien dienstknecht, die in zijn hart zou zeggen: „Mijn heer vertoeft te komen.quot; Wel noemt hij Hem mijn Heer, maar zijn deel zal nochtans zijn met de geveinsden, „daar zal weening zijn en knersing der tanden.quot; Aldus sprak de Zone Gods ook tot u, mijn lezer! daarom vraag het uzelven af; ben ik bereid, en verwacht ik blijmoedig mijnen Heer?
Matth. XXV. Dit gansche hoofdstuk handelt over hetzelfde onderwerp. De gelijkenis der tien maagden bewijst duidelijk, dat wel verro dat allen bekeerd zijn, als de Heer komt, de helft dergenen, die zijnen naam belijden, worden buiten gesloten. Allen sluimeren en slapen. Eenmaal zult gij, die slechts een naamchristen zijt, deze woorden vernemen: „Ik ken u niet. Waakt dan! want gij weet den dag of de ure niet.quot;
Daarna volgt een voorstelling van den tijd, waarin Jezus in den hemel is tot aan zijne wederkomst; „Gelijk een man reizende buiten 's lands.quot; Ook hier zijn het niet al de dienstknechten, die woekeren met de hun toevertrouwde talenten. Dan „wanneer de Zoon des mensehen komen zal in zijne heerlijkheid, en al de heilige engelen met hem, dan zal hij
7
zitten op den troon zijner heerlijkheid.quot; Vervolgens kondigt de Heer op zeer duidelijke wijze, tot het einde van dit hoofdstuk, het oordeel aan, dat bij zijne wederkomst over de levende natiën komen zal. Bij een aandachtige lezing zullen wij overtuigd worden, dat de Heer hier niets zegt omtrent het oordeel over de dooden — dit is een gansch andere gebeurtenis, gelijk ons bij een nader onderzoek der Heilige Schrift voldoende zal blijken.
In het XIHde hoofdst. van Markus worden de ernstige waarschuwingen van Mattheüs XXIV herhaald: „En dan zullen zij den Zoon des menschen zien, komende in wolken met groote kracht en heerlijkheid.quot; Niet alleen moet de deurwachter wakende zijn, maar, zoo onzeker en onbekend is het uur van Jezus komst, dat tot allen wordt gezegd: „Waakt.quot; Velen zeggen: „Gij behoeft u over de wederkomst van Christus niet te bekommeren; in uw leeftijd zal die toch niet plaats hebben.quot; Maar Jezus zegt: „Waakt dan! want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komt, 's avonds, ofte middernacht, of met het hanengekraai, of in den morgenstond; opdat hij niet, plotseling komende, u slapende vinde. En wat ik tot u zeg, zeg ik tot allen: waakt!quot;
De wederkomst van Christus moet dus niet verre zijn. De tijd zijner afwezigheid is in vier tijdperken verdeeld — 's avonds, te middernacht, het hanengekraai en de morgenstond. In welk gedeelte van dien tijd leven wij ? De avond van deze bedeeling is reeds voorbijgegaan; ja, de middernacht der duistere middeleeuwen is reeds lang achter ons. Het ontwaken, door de Hervorming teweeggebracht, is eveneens voorbij; nu breekt de morgenstond aan, en daarom heet het met ernst en nadruk: „waakt! waakt! weldra breekt de dag aan.quot;
Maar wellicht vraagt gij, mijn lezer! „indien Jezus niet gezegd heeft, dat de gansche wereld door de prediking van het evangelie zou bekeerd worden, heeft Hij dan duidelijk
8
het tegendeel geleerd?quot; Laat ons lezen, wat daaromtrent in het Evangelie van Lukas wordt gezegd. Mij dunkt, in het Xllde hoofdst. vinden wij een afdoend antwoord. In vs. 35—48 wordt gesproken van tweeërlei soort van dienstknechten. In het voorbijgaan zij hier herinnerd, dat een dienstknecht geea zoon is, gelijk liileam en vele anderen. Die dienstknechten, welke de Heer, als Hij komt, zal wakende vinden, worden zalig gesproken. Maar de booze dienstknecht, die in zijn hart zeggen zou: mijn heer vertoeft te komen; en vooral hij, die den wil des Heeren geweten heeft, en zich niet bereid, noch naar zijn wil gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden.
In Luk. XVII; 24—37 zegt de Heer uitdrukkelijk, dat Hij verworpen moet worden. En deze verwerping duurt voort, totdat de Zoon des menschen komt — een verwerping, die Hijzelf vergelijkt bij hetgeen geschied is in de dagen van Noach en Lot: „evenzoo zal het zijn ten dage, dat de Zoon des menschen geopenbaard zal worden.quot; Ja, wel verre dat de wereld alsdan zal bekeerd zijn, zegt Hij; „doch de Zoon des menschen, als hij komt, zal hij ook geloof vinden op de aarde ?quot;
Luk. XIX : 11—27. In deze plaats wordt de gelijkenis van den rijken man, die in een vergelegen land reisde, herhaald. De vijanden willen niet, dat hij koning over hen zal zijn; en in plaats dat deze bekeerd zijn, als Christus komt, gebiedt Hij: „brengt ze hier, en slaat ze hier voor mij dood.quot;
Luk. XXI. Dit hoofdstuk is in vele opzichten gelijkluidend met Mattli. XXIV en Mark. XIII. Wij moeten niet vergeten, dat zij, tot wie deze woorden werden gericht, het lang verwachte koninkrijk Gods op aarde zeer nabij waanden. In jjlaats hiervan toont de Heer, dat een tijd van zware beproeving en vervolging aanstaande is. Hoe was dit alles in lijnrechte tegenspraak met hunne denkbeelden In plaats van
9
heerschappij en voorrang boven andere volken, zouden zij door allen gehaat worden. Vervolgens wordt in het 20ate vers een onderwerp behandeld, dat noch door Mattheüs, noch door Markus genoemd wordt; „Maar wanneer gij Jeruzalem door heirlegers omsingeld ziet, weet alsdan, dat hare verwoesting nabij gekomen is. Dat dan die in Judéa zijn, vlieden naar de bergen.quot; Hoe zonderling dit ook schijne, daar het zoo geheel in strijd was met de verwachting der Joden, toch weten wij, dat het letterlijk is vervuld. De Eomeinsche legers omsingelden Jeruzalem, en de joodsche discipelen vluchtten naar de bergen. De Israëliet dacht misschien; neen, dit kan niet geschieden, want God heeft beloofd, dat Jeruzalem het middelpunt der gansche aarde zijn zal. (1) Jes. 11 : 1—4. Inderdaad, elke belofte Gods zal vervuld worden, wanneer zijn koninkrijk op aarde zal komen. Doch laat ons de woorden van Jezus aandachtig beschouwen. De dagen der wraak kwamen over Judéa; er was groote ellende in het land en toorn over het volk. De gansche profetie van vs. 20—24 is, gelijk wij uit de geschiedenis weten, vervuld. De Joden vielen door het zwaard, of werden gevankelijk weggevoerd onder alle volken; en Jeruzalem is vertreden door de heidenen. Sedert 1800 jaren is deze profetie vervuld, en zij wordt dit nog eiken dag. Maar toen Jezus deze woorden sprak, begrepen zelfs zijne discipelen
(1) Welke was de oorzaak van de onkunde en dwaling der Joden? Zij kenden de leer des kruises niet, en gevoelden geen behoefte aan de verlossing der zonde door zijn bloed, noch aan de verzoening met God door Hem teweeggebracht. En is het niet heden ten dage eveneens gesteld? De menschen miskennen en verwerpen het kruis van Christus. Zij verwachten wel, dat het Christendom de maatschappij zal verbeteren; maar behoefte aan een Verlosser gevoelen zij niet. Het kruis van Christus is hun veeleer een ergernis, want het veroordeelt beu, en betuigt, dat de mensch voor geen verbetering vatbaar is, maar dat hij met Christus moet sterven, om met Hem opstaande in een nieuw leven, door God gezegend, voor eeuwig zalig te worden.
niet, wat IIQ daarmede bedoelde; want kort daarna vroegen zij Hem: „Heer, zult gij in dezen tijd aan Israël het koninkrijk weder oprichten?quot; En zegt de Heer ook, hoe lang Jeruzalem zal vertreden worden? Ja, want wij lezen, dat Hij sprak: „totdat de tijden der volken vervuld zullen zijnquot;. En zal dan de gansche wereld bekeerd zijn? Neen, do Heer zegt niets dergelijks. Er zullen schrikkelijke dingen geschieden: „benauwdheid der volken, in radeloosheid,quot; „'smenschenhart bezwijkende van vrees.quot; Alsdan zullen zij den Zoon des men-schen zien komen in een wolk, met kracht en groote heerlijkheid.
Welke andere slotsom zouden wij nu uit al deze woorden van Jezus kunnen opmaken, dan dat het duizendjarig rijk geen aanvang hebben kan, vóodat Christus op de wolken verschenen is ? Tot dien oogenblik toe zijn er oorlogen, geruchten van oorlogen, dagen der wraak over Judéa en benauwdheid bij do volken. Lezen wij aandachtig de ernstige waarschuwing vs. 34—36: „Geeft acht op uzelven.quot; Och! Iaat u niet bedriegen door het geroep van vrede, vrede en geen gevaar. „quot;Want gelijk een schrik zal hij komen over al degenen, die op den ganschen aardbodem gezeten zijn,quot; over den naamchristen, die de wereldsche vermaken liefheeft, zoowel als over zoo menigeen, die den rijkdom dezer wereld najaagt, en in zijn hart zegt: „Mijn heer vertoeft te komen.quot; Waakt dan te aller tijd, biddende, dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon dos menschen. Wellicht is het niet door u onopgemerkt gebleven, dat al de woorden van Jezus tot hiertoe betrekking hebben tot deze aarde of tot zijne wederkomst hier beneden. Jeruzalem en Judéa is het middelpunt van zijn onderricht.
Wij gaan thans een ander en geheel nieuw onderwerp behandelen. (Joh. XIV : 1—3.) Ik zeg een nieuw onderwerp;
11
want ik weot niet, dat van Genesis af tot deze bladzijde toe, dezo gewichtige waarheid geopenbaard is. Wij vergeten dit zoo licht, als wij deze troostrijke woorden lezen. De hoop dei-discipelen was, zoolang hun Meester met hen was, zelfs in dien ontzettenden laatsten nacht op Jeruzalem gevestigd als de plaats, waar Hij zou heerschen. Maar nadat Hij (in Joh. XII.) zijne laatste woorden tot het joodsche volk heeft gericht, ontdekt Hij aan zijne geliefde discipelen, de geheimen zijns harten, opdat zij getroost zouden zijn gedurende den tijd, dat Hij hen alleen zou laten op aarde. Het XlIIde hoofdstuk toont ons de innige liefde van onze Voorspraak in den hemel. In het Oosten bestaat de gewoonte, dat de eene slaaf het bekken vasthoudt, terwijl de andere het water uitgiet. Maar Jezus vraagt deze dienst niet van Petrus of van Johannes. Neen! Hij deed het alles zelf. Hij nam den linnen doek, het bekken, en wiesch zelf hun de voeten. quot;Welk een schat van liefde ontdekken wij in het hart van Jezus! Houd moed, mjjn treurende broeder! Jezus heeft op Golgotha voor al uwe schulden volkomen betaald. Èn het is Jezus alleen, die u telkens weder de voeten wil wasschen.
Mijn lezer! gelooft gij in Jezus? Ja? Dan zijt gij ook gerechtvaardigd door zijn dierbaar bloed en verlust van al uwe zonden. Maar vergeet dan ook niet, dat Hij leeft om u rein te bewaren van de zonde.
In dit XlVde hoofdstuk kon de Heer niet langer voor zijne geliefde discipelen het groote geheim verbergen, dat er „in het huis zijns Vaders vele woningen zijn.quot; „Ware het anders,quot; zegt Hij, „ik zou het u gezegd hebben; want ik ga heen om u plaats te bereiden. En wanneer ik zal heengegaan zijn, en u plaats bereid heb, kom ik weder, en zal u tot mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar ik ben.quot; Dit alles was zoo nieuw voor hen, dat zij zelfs niet begrijpen konden, waar Hij heen ging, of den weg dien Hij gaan zou. Wel hadden zij
van den toekomstigen luister van Jeruzalem gehoord, — maar van de woningen in het huis des Vaders en van een plaats, die voor hen bereid was, daarvan verstonden zij nog niets. Zou ook voor hen , arme visschers, een plaats bereid zijn bij God? O diepte der genade! Door de zonde verloor de mensch het paradijs, hem door God geschonken; maar Jezus gaf zijn eigen bloed, opdat Hij ons tot God zou brengen in den hemel der heerlijkheid. En gelijk Hij eenmaal stierf en weder opstond, en tot zijns Vaders huis is teruggekeerd, om een plaats te bereiden, zoo zal Hij gewis weder komen, en ons tot Zich nemen. Hoe gelukkig zou de krijgsman zijn, indien hij te midden van den strijd de zekerheid had, dat hij zijn tehuis zou wederzien! Hoe moedig de zeeman, die bij denhevigsten storm er niet aan twijfelde, of hij zou de gewenschte haven binnengaan! En zullen dan deze woorden van Jezus den ge-loovige niet troosten? Hoe vermoeiend de.strijd, hoe ontzettend de storm ook zij, weldra zal hij de zekere haven bereiken, waar een plaats voor hem bereid is. Bedenk dit, gij die bedroefd en eenzaam zijt! gij medegeloovige, weduwe of wees, in een wereld, die zich uwer niet ontfermt! Hef het oog naar boven, gij die neergebogen zijt! nog een kleine tijd — uwe plaats in den hemel is bereid! Is Christus uw deel hier beneden? Dan neemt Hij u eenmaal tot zich. „Uw hart worde niet ontroerd, en zijt niet versaagd.quot; Denk niet, dat gij in Hem een onbarmhartig rechter ontmoeten zult; Hij, die u liefgehad en u gewasschen heeft in zijn bloed, komt tot u, om u tot zich te nemen. Hij zegt immers: ,opdat gij ook zijn moogt, waar ik ben.quot;
Welligt vraagt iemand, of de Heer niet spreekt van onzen dood, als Hij hier gewaagt van zijne wederkomst. Wanneer wij met aandacht Joh. XXI : 18—21 nalezen, vinden wij een duidelijk antwoord op deze vraag. De Heer spreekt hier volstrekt niet van het sterven, want na iets gezegd te hebben
13
van den dood, waarmede Petrus God zou verheerlijken, zegt Hij van een ander discipel: „Indien ik wil, dat hij blijve, totdat ik home, wat gaat het u aan? Dat woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet zou sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd, dat hij niet sterven zou, maar: Indien ik wil, dat hij blijve, totdat ik home, wat gaat het u aan?quot; Bewijst dit niet, dat Jezus geenszins het sterven bedoelde, toen Hij sprak van zijne komst? Ik herinner mij inderdaad geen enkel woord in de Heilige Schrift, waar het sterven een komen van Christus wordt genoemd. Het is inderdaad een groote zegen voor den geloovige, dat hij bij zijn ontslapen tot Christus gaat, om met Hem te zijn, hetgeen verreweg het beste is. Ja, heerlijk is het vooruitzicht het lichaam, dat aan zonde en dood onderworpen is, af te leggen ; doch dit is geheel iets anders dan de wederkomst van Christus.
Het verdient nog onze aandacht, dat de Heer in deze heerlijke belofte niet zegt, op welke wijze Hij de zijnen tot Zich zal nemen. In de brieven der Apostelen wordt ons dit verklaard.
Daar wij dan nu in Jezus' eigen woorden het bewijs hebben gevonden, dat de komst van den Heer niet het sterven be-teekent, zoo willen wij verder onderzoeken, of het even duidelijk is bewezen, dat de Heer persoonlijk zal wederkomen. Wij willen daartoe eerst stilstaan bij hetgeen gezegd wordt in Hand. I : 9—11. „En toen hij dit gezegd had, werd hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk nam hem weg voor hunne oogen. En toen zij naar den hemel staarden, terwijl hij heenging, zie, twee mannen stonden bij hen in witte kleederen, die ook zeiden: Gij mannen van Gal ilea! waarom staat gij op te zien naar den hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal aldus komen, gelijkerwija gij hem naar den hemel hebt zien henengaan.quot;
Hoe duidelijk is deze verklaring. Voer Jezus persoonlijk
14
ten hemel met hetzelfde lichaam, dat aan het kruis werd genageld, of bleef dat lichaam in het graf, en voer alleen zyn geest ten hemel? „Dan is onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof.quot; (1 Kor. XV.) Alles hangt hiervan af, of Hy, die als onze plaatsbekleeder aan het kruis is gestorven, uit den dood is opgestaan, en met datzelfde lichaam ten hemel is gevaren, ons een onderpand gevende van onze eigene opstanding. quot;Want indien Hij niet waarlijk met datzelfde lichaam is opgestaan, zoo is er voor ons geen blijde hoop onzer zalige verrijzenis uit het stof. Hoe kan ik verzekerd zijn, dat ik volkomen gerechtvaardigd ben, indien mijn Plaatsbekleeder niet uit den dood, welke ik verdiend had, opgestaan ea verheerlijkt is? Ik vrees, dat velen in de dwaling verkeeren, dat Jezus als een geest in den hemel woont. Deze meening ondermijnt den grondslag des Evangelies. Daarom zocht Jezus zoo nadrukkelijk zijne discipelen te overtuigen, dat Hij geen geest was, zeggende: „Een geest heeft geen vleesch, en geen beenen, gelijk gij ziet, dat ik heb.quot; Het denkbeeld, dat de wederkomst van Christus alleen geestelijk zal zijn, vloeit vanzelf voort uit het dwaalbegrip, dat Hij nu slechts als een geest in den hemel leeft. Hij voer ten hemel, en leeft daar als een waarachtig, uit den dood opgestaan mensch. En gelijk Hij als een waarachtig mensch aan het kruis heeft gehangen , zoo zal Hij ook als een waarachtig mensch wederkomen. Dan zullen de Joden vragen: „wat zijn deze wonden in uwe handen?quot; Doch wat zal het voor ons zijn, als wij die handen, eenmaal voor ons doorboord, zullen aanschouwen!
Doch gij vraagt mij: „ICunt gij uit do Schrift aantoonen, wanneer de Heer zal komen in het begin, of op het einde van het duizendjarig rijk?quot; Laat ons zien, wat de Schrift daaromtrent leert.
Hand. III : 19—21. De Joden hadden in hunne verblinding den Heer gekruisigd. Petrus zegt tot hen: „Bekeert u, opdat
15
uwe zonden mogen uitgewisclit worden;quot; dan zal God Jezua zonden, „dien de hemel moet opnemen tot op de tijden der herstelling aller dingen, waarvan God gesproken heeft door den mond zijner heilige profeten van oudsher.quot; quot;Welnu, indien de koning een buitenlandsche reis ging ondernemen, en men in de dagbladen las, dat hij afwezig zou blijven, totdat de Staten-Generaal zouden vergaderen, zou men daaruit niet eenvoudig hebben te verstaan, dat hij meende terug te keeren, onmiddellijk vóór of bij de opening der vergadering? Het woordje „tot opquot;,zoo even aangehaald, bewijst dus duidelijk, dat Christus in den hemel zal zijn tot het begin van het duizendjarig rijk, 't welk hier genoemd wordt „de herstelling aller dingen.quot; Hij zal dus zeker komen, vóór of tegelijkertijd met de vestiging van het koninkrijk Gods in heerlijkheid op aarde. De Schrift verklaart zichzelve. De boven aangehaalde woorden doen elke moeielijkheid verdwijnen. Allicht zou men kunnen vragen: „Hoe kunnen de boezen en de goeden te zamen leven tot den tijd des oogstes, of der wederkomst van Christus? En hoe is het mogelijk, dat in dien dag de gansche aarde vol van ongerechtigheid zal zijn, gelijk in de dagen van Noaoh en Lot? — daar wij toeh weten, dat er nog vele profetiën moeten vervuld worden, die getuigen van de heerlijkheid en van den zegen, welke dan op aarde zal gevonden worden, wanneer allen, van den geringste tot den grootste, den Heer zullen kennen? quot;Welnu, dit enkele woord „tot opquot; verklaart alles. Die tijd van zegen voor do aarde kan niet komen, vóór dat de Heer teruggekeerd is.
Hooren wij nu, wat de Heilige Geest ons door de Apostelen in de Zendbrieven zegt. Wij nemen allereerst Horn. VIII : 19—23. Hierbij moeten wij niet vergeten, dat het niet moer de woorden zijn van Jezus, sprekende tot zijne joodsche discipelen , te midden eener joodsche natie, maar dat het de Geest Gods is, sprekende tot ons, geloovigen leden van Chris-
16
tas' gemeente op aarde, — zoodat elk woord ons betreft. Vandaar dat hier gezegd -wordt, dat de schepping reikhalzend verbeidt „de openbaring van de zonen (niet van het volk) Gods.quot; „De vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.quot; „De gansche schepping te zamen zucht en is in barensnood. En niet alleen zij, maar ook 'Wijzelven, die do eerstelingen des Geestes hebben, vrij ook zei ven zuchten in onszelvan, verwachtende het zoonschap: de veelossing onzes lichaams.quot; Het is niet de geestelijke heerschappij van Christus of de komst van Christus in den Geest, die wij verwachten. Als zoodanig is Hij tot ons gekomen. „Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die behoort hem niet toe.quot; (vs. 9.) Daar wij nu dezen Geest bezitten, zoo verwachten wij niet den dood van het lichaam, maar de verlossing onzes lichaams. Ge-regtvaardigd uit geloof hebben wij vrede met God, (Rom. V ; 1.) en weten wij, „dat er geen verdoemenis is voor hen, die in Christus Jezus zijn;quot; (Rom. VIII : 1.) en verwachten nu, zoolang wij nog in dit sterflijk lichaam verkeeren „do openbaring,quot; en „de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.
En wanneer zal deze verlossing des lichaams plaats hebben ?
In 1 Kor. XV : 23—25 lezen wij: „Maar een iegelijk in zijne eigene orde: de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, bij zijne Tcomst. Daarna is het eindequot;, enz. Zeer duidelijk zegt hier de Geest Gods, dat de opstanding der kinderen Gods zal plaats hebben bij Jezus' wederkomst. En dit oogen-blik werd door alle geloovigen te Korinthe, zoowel als te Rome, verwacht. „Gu verbeidt de openbaring onzes heeres jezüs Christus.quot; (1 Kor. I : 7.) Er staat niet: allen zullen gezamelijk opstaan, maar „een iegelijk in zijne eigene ordequot; — Christus is opgestaan; Hij is de eersteling. Heerlijke waarborg voor de zekerheid onzer opstanding. „Daarna die van Christus zijn, bij zijne komst.quot; quot;Wie zou nu gedacht hebben, dat er 1800 jaren in dit woordje „daarnaquot; waren begrepen.
17
En wanneer er minstens 1800 jaren verloopen tussehen de opstanding van Christus, het Hoofd, en de opstanding van het lichaam, van hen, die Hem toebehooren, — kunnen er dan niet 1000 jaren liggen tussehen de opstanding van hen, die Christus toebehooren en in Hem ontslapen zijn, — de eerste opstanding, — en de opstanding der overige dooden, die eerst aan het einde dier 1000 jaren zal plaats hebben? (Openb. XX).
quot;Wellicht vraagt iemand; Hoe staat de opstanding der in Christus ontslapenen bij zijne komst in betrekking tot de verlossing van ons lichaam. Hoe kunnen wij de verlossing onzes lichaams bij de komst van Christus verwachten, daar wij dan nog in het lichaam zijn? Paulus zegt: „Ziet, ik zeg u een verborgenheid; wij zullen niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een punt des tijds, in een oogenblik,quot; enz. (vs. 51, 52.) Hetzelfde vinden wij in den brief aan de Thess. h. IV, waarbij wij later zullen stilstaan. quot;Welnu, als wjj de brieven doorlezen, dan zullen wij zien, dat al de geloovigen, in alle plaatsen, ten tijde der Apostelen, dit oogenblik verwachtten. Zij verlangden „niet ontkleed, maar overkleed te worden, opdat het sterfelijke van het leven zou verslonden worden.quot; (2 Kor. V : 4.)
In den brief aan de Galatiërs, waarin bijna uitsluitend over de rechtvaardiging door het geloof wordt gehandeld, vinden wij van dit onderwerp geen melding gemaakt. Ook in den brief aan de Efeziërs, waar de gemeente van Christus wordt voorgesteld als reeds opgewekt en mede gezet in den hemel in Christus, wordt natuurlijk van de hoop der gemeente niet gesproken. Maar iii den brief aan de Filippiërs, waar de gemeente wordt voorgesteld als zich ten dienste stellende voor het evangelie, en jagende naar het doel harer roeping te midden eener wereld vol strijd en zonde, wordt deze heerlijke verwachting als haar eenigen troost en vaste hoop aangewezen.
18
„Onze wandel is in de hemelen, waavuit wij ook als Heiland des heer jezus christüs verwachten, die het lichaam onzer vernedering veranderen zal tot gelijkvormigheid aan het lichaam zijner heerlijkheid, naar de werking der macht „die hij heeft om allo dingen aan zichzelven te onderwerpen.quot;
O, welk een verschil is er tusschen deze blijde hoop der eerste tijden en de vrees voor Jezus' wederkomst, die heden ten dage velen vervult! AVelk een vreugde is het voor de moeder, wanneer zij na een kortere of langere afwezigheid het geliefde kind weder ontmoet! Zij verhaast hare schreden om het te omhelzen. Welke moeder zou verlangen, dat haar kind die wederkomst duchtte, uit vrees van gestraft te zullen worden. Toen Jezus de zijnen op den Olijfberg verliet, hief Hij zijne handen op, en zegende hen; en terwijl Hij dit deed, werd Hij van hen weggenomen. Alzoo zal Hij wederkoeren. Alleen voor hen, die Hem hebben verworpen, komt Hij als een rechtvaardig Rechter. Ja, voorwaar, gij die uit genade zijt behouden, de eerste aanblik, dien gij hebben zult van Hem, die u liefheeft en u gewasschen heeft in zijn bloed, zal wezen zijn opgeheven handen om u te zegenen. In een punt des tijds zal uw vernederd, zondig, ellendig lichaam veranderd worden, gelijk aan zijn heerlijk lichaam. Welk een oogenblik! De laatste traan zal dan gestort zijn. Gij zult Hem niet meer bedroeven door uwe zonde en ongehoorzaamheid. Hoe heerlijk zal het zijn, om zijn aangezicht te aanschouwen, en zijne stem te hoeren; — dat aangezicht, eens door diepe droefheid en smart beneveld, toen Hij onze zonden droeg op het kruis! En als gij den Heer te gemoet gaat in de lucht, dan zult gij wellicht aan uwe zijde het verheerlijkte lichaam zien van een afgedwaald en ongehoorzaam kind, waarover gij heete tranen hebt gestort, maar dat teruggekeerd en behouden is door den oversten Herder, — en zoo vele andere geliefden, wier gemis u op aarde de grootste zielesmart kostte. En gij, weduwe of
19
wees, die in Jezus gelooft, nu zijt gij bedroefd en voelt u zoo eenzaam en verlaten, maar dan zult gij voor eeuwig met den Heer zijn. Allo droefheid der aarde is voorbijgaande, doch bij Hem is verzadiging van vreugde. De zekerheid dezer hoop is een onuitsprekelijk heerlijk voorrecht. „Wanneer Christus zal geopenbaard zjjn, die uw leven is, dan zult ook gij met hem geopenbaard worden in heerlijkheid.quot; (Kol. III : 4).
Hoe is het toch mogelijk, dat de gemeente des Heeren deze heerlijke waarheid zoo geheel uit het oog heeft verloren, terwijl in de dagen der Apostelen zelfs de pasbekeerden deze blijde hoop vasthielden, zooals wij zien uit 1 Thess. 1 : 9,10. „Hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden, om den levenden en waaraclitigen God te dienen, en zijnen zoon uit de hemelen te verwachten, dien Hij uit de dooden heeft opgewekt quot; De verwachting dezer pasbekeerden, (want de gemeente te Thessalonika was eerst sinds een jaar gesticht) was niet de bekeering der gansche wereld, of hun eigen dood, maar de wederkomst van den Zoon Gods uit de hemelen. Ook de Apostelen verheugden zich in die hoop. „Want welke is onze hoop, of blijdschap, of kroon des roems? Zijt gij het ook niet voor onzen Heer Jezus bij zijne komst.quot; (1 Thess. II: 19.) Grootschheid en rijkdom der wereld, aanzien en roem van menschen hadden geenerlei waarde voor den Apostel, zijn oog was gevestigd op de komst van Christus. Nacht en dag hield deze gedachte hem bezig, terwijl zij hem drong zielen te winnen, die bij de komst van Christus zijne kroon zouden zyn. Mocht de Heelde verwachting dier zalige wederkomst van Christus bij ons allen versterken !
Er is moeielijk ééne waarheid in de Schrift aan te wijzen, welke meer geschikt is om tot het jagen naar heiligmaking aan te sporen, dan het gedurig wachten op de wederkomst van Christus. Dit was, dag en nacht, hot gebed van den
20
Apostel voor de jongbekeerden. „Opdat Hij uwe harten ver-sterke om onberispelijk te zijn in heiligheid voor onzen God en Vader bij de komst yan onzen heer jezus met al zijne heiligen.quot; (1 Thess. III : 13.) Dit is de wensch van eiken dienaar des Heeren, die verlangend uitziet naar de komst van Jezus. Terwijl velen het nauwe verband voorbijzien, dat er is tusschen de bekeering en de komst van Christus, is hij nacht en dag daarmede bezig, don Heer biddende, dat een ieder, die tot God bekeerd is, in dien dag onberispelijk in heiligheid moge bevonden wórden.
Sommigen vinden het onmogelijk om de komst van Jezus te verwachten, zeggende: hoe zal ik die komst elk oogenblik verbeiden, daar nog zoo veel, wat voorspeld is, moet vervuld worden? Het Bomeinsche rijk moet immers hersteld worden; de Joden moeten naar hun land terugkeeren; de mensch der zonde moet geopenbaard worden te Jeruzalem; en dit alles moet geschieden, vóór dat Christus op aarde wederkomt. Is het dan niet natuurlijk, als ik zeg: dat de Heer niet komen zal, totdat deze gebeurtenissen hebben plaats gehad? Ik kan niet begrijpen, hoe ik heden den Heer zou kunnen verwachten, daar dit alles nog geschieden moet.
Ongetwijfeld moet het Bomeinsche rijk hersteld worden (ik zal dit later op grond der Schrift aantoonen). De Joden moeten naar hun land terugkeeren. De mensch der zonde moet geopenbaard worden. Europa moet in de diepste duisternis wegzinken en tot de ergste afgoderij vervallen, tot de aanbidding van den Antichrist. Doch staan wij stil bij 1 Thess. IV: 15—18; en alles zal volkomen duidelijk worden. „Want dit zeggen wij u door het woord des Heeren, dat wij, de levenden, die overblijven tot de komst des Heeren, niet zullen voorkomen hen, die ontslapen zijn; want de Heer zelf zal met een geroep, met de stem eens aartsengels en met de bazuin Gods neder-
21
dalen van den hemel; en de dooden in Christus zullen eerst opstaan, daarna zullen wij, de levenden, die overblijven, te zamen met hen in wolken opgenomen worden den Heer te gemoet in de lucht; en aldus zullen wij altijd met den Heer zijn!quot; Tot daartoe was de wederkomst des Heeren, in de trapsgewijze ontwikkeling der profetische waarheid, alleen in een algemeenen zin voorgesteld. Maar in de zoo even aangehaalde woorden komt een bijzonderheid voor, waarvan nimmer te voren sprake is geweest. Het bijzondere doel van den Apostel was de pasbekeerden te vertroosten, die treurden over sommigen hunner ontslapen vrienden. Vergeten wij niet, dat het evangelie hun slechts gedurende drie weken was verkondigd. (Hand. XVII : 2.) Paulus was gewoon om te prediken, dat de oude schepping in den dood van Jezus was voorbijgegaan; en dat Jezus het begin en het hoofd der nieuwe schepping was, als den uit den dood opgewekten. Dit moest deze geloovigen verblijden en vertroosten, — daar zij met Christus waren opgestaan en in God den Vader waren. (Zie hoofdst. I.) Het laat zich licht verklaren, dat deze pasbekeerde heidenen eeniga-zins in verwarring raakten bij den aanblik van den dood des lichaams. Klaarblijkelijk heeft de Apostel bovenvermelde woorden geschreven om hen te verzekeren, dat de in Jezus ontslapenen zullen opstaan — dat zij niets zullen verliezen, maar het eerst zullen verrijzen, en dat daarna wij, die levend overblijven, veranderd zullen worden in een punt des tijds, gelijk 1 Kor. XV leert. Daarna wordt een geheel nieuwe waarheid vermeld: „tvij zullen te zamen worden opgenomen, den Heer te gemoet in de lucht.quot; Dit nu zal geschieden, eer een der voorspelde gebeurtenissen plaats heeft.
Laat mij dit door een voorbeeld ophelderen. Denkt u voor een oogenblik de hoofdstad van ons land in opstand tegen haren wettigen koning, evenals de wereld in opstand is tegen Christus. De koning laat weten, dat hij in aantocht is, om de
22
oproerige stad tot vrede te brengen, of haar te verwoesten, zoo zjj zich niet onderwerpen wil. Maar er is in de stad een honderdtal koningsgezinden. Dezen laat de koning zeggen, dat zij buiten de stad op zekeren afstand tot hem moeten komen, en belooft hun, dat zij onder veilig geleide zullen worden afgehaald; want eerst na hun vertrek uit de oproerige stad, zal voor deze de dag der wraak aanbreken. En daar nu het juiste uur van 's konings komst, en het oogenblik, waarin zij zullen worden afgehaald, onzeker is, blijven de koningsgezinden met gespannen verwachting uitzien naar het telegram, dat hun zal melden, waar zij den koning zullen ontmoeten. Zoo zal ook de Heer Jezus ten oordeel komen over de wereld, die Hem heeft gekruisigd, en nog steeds in opstand is tegen Hem. Elk kind Gods is een koningsgezinde, en wie Christus als Koning eert, zal worden opgenomen, den Heer te gemoet in de lucht, wanneer Hij komt. Dan eerst begint de dag der wraak over deze zondige aarde. Van dien dag spreekt de Apostel in het volgende hoofdstuk, en wel op een merkwaardige wijze. Daar het de blijde hoop der ge-loovigen is om den Heer te gemoet te gaan in de lucht, zoo is het onnoodig van de tjjden en gelegenheden te spreken. Nergens in de Schrift wordt bepaald, wanneer deze gebeurtenis zal plaats hebben. Alle tijdsbepalingen, die daarin voorkomen, hebben betrekking op Israël. „quot;Want gij weet zeiven zeer wel, dat de dag des Heeren komt als een dief in den nacht. quot;Wanneer zij zullen zeggen: Vrede en zekerheid dan zal een plotseling verderf over hen komen, gelijk de barensnood over een zwangere, en zij zullen geenszins ontvlieden. Maar gij, broeders! zijt niet in de duisternis, zoodat u dib dag als een dief overvallen zou.quot; Aldus wordt die dag der wraak en der verwoesting in ontzettende tegenstelling tegenover de heerlijke en gezegende hoop der gemeente geplaatst. De gemeente kan elk oogenblik worden opgenomen; daarna
vangt de dag der wraak aan. Het jaar van het welbehagen des Heeren is geëindigd, en de dag der wraak vangt aan. (Jes, LXI.) Daarom zegt de Apostel met hoogen ernst tot de geloovigen: „En de God des vredes zelf heilige u gansch en al; en geheel uv.* geest, en ziel, en lichaam worde onberispelijk bewaard bij de komst onze Heeren Jezus Christus!quot; (vs. 23.)
Kort daarop werden deze jeugdige bekeerden door vervolgingen en beproevingen bezocht, en alsof dit niet genoeg ware, kwamen er ook bedriegers onder hen, die voorgaven door den Apostel gezonden te zijn, om hun te zeggen, dat de dag des Heeren gekomen was. Hunne vreesachtigheid en droefheid scheen dit bericht te bevestigen, zoodat zij door deze list van den booze aan het wankelen werden gebracht. De tweede brief werd geschreven met het doel om hen van dit dwaalbegrip en van deze droefheid terug te brengen. In plaats dat de komst van Christus voor hen een dag van rouw en droefheid zou zjjn, zegt de Apostel: „Indien het recht is bij God hun, die u verdrukken verdrukking te vergelden, en u, die verdrukt wordt, rust met ons, bij do openbaring des Heeren Jezus van den hemel met de engelen zijner kracht. (Hoofdst. 1 : 7.) In plaats dat de wereld u in dien dag zal verdrukken, zult gij met ons rust hebben en opgenomen zijn in de lucht, gelijk Hij hen had geleerd. „Met vlammend vuur zal hij wraak doen over hen, die God niet kennen en over hen, die het evangelie onzes Heeren Jezus Christus niet gehoorzamen; die tot straf zullen lijden het eeuwig verderf van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid zijner sterkte; wanneer hij komen zal om verheerlijkt te worden in zijne heiligen, en bewonderd te worden in allen, die geloofd hebben, in dien dag.quot; (vs. 10.) En om hen nog meer gerust te stellen, zegt hij verder; „Wij bidden u, broeders! door de komst onzes Heeren Jezus Christus en onze vergadering tot hem, dat gij niet haastelijk geschokt wordt in
uw gemoed, of verschrikt, noch door geest, noch door woord, noch door brief, als van ons, alsof de dag des Heeren tegenwoordig ware.quot; (II : 1, 2.)
Paulus laat niets onbeproefd, ten einde de ontstelde Christenen te Thessalonika te vertroosten en gerust te stellen. Twee gebeurtenissen moesten stellig plaats hebben, eer de groote en vreeselijke dag des Heeren zou aanbreken; — de komst van Jezus voor de zijnen en hunne opneming Hem te gemoet in de lucht, gelijk hij in zijnen eersten brief gezegd had.
quot;Wij kunnen het nauwelijks denken, als wij in onze drukke straten die menigte gadeslaan , dat zoo verschillend lot hen wacht;— de geloovige wellicht nog heden opgenomen om met den Heer te zijn, de ongeloovige achter blijvende, om in den dag des oordeels voor Gods rechterstoel te worden gesteld. In vers 3—12 noemt de Apostel eenige vreeselijke kenteekenen op, die het einde dezer bedeeling zullen kenmerken. Allereerst spreekt hij „van den afval, die komen zal.quot; Hoe jammerlijk heden ten dage ook de toestand zij der Christelijke Kerk, daar het aanzienlijkste deel barer leden slechts in naam Christen is, veel erger zal die toestand zijn, als de ware belijders zullen opgenomen zijn. De menseh der zonde zal geopenbaard worden, die „zich verzet en verheft tegen al wat God genaamd, wordt, of een voorwerp van vereering is, zoodat hij zich in den tempel Gods nederzet, zichzelven vertoonende, dat hij God is.quot; (2 Thess. II ; 4.) Sommigen, vergetende dat deze mensch der zonde eerst optreedt, als de goddeloosheid op aarde ten toppunt is gestegen, en nadat de gemeente van Christus is opgenomen, om met den Heer te zijn, hebben gemeend, dat door dezen mensch der zonde de paus of het pausdom werd bedoeld. Doch de Apostel zegt uitdrukkelijk, dat „de mensch der zonde in den tempel Gods zal zitten;quot; en wij weten, dat er geen andere tempel Gods op aarde is geweest, noch zijn zal, dan die, welke op den berg Sion of Moria was gebouwd, de
'25
plaats waar God aan Abraham was verschenen. Deze tempel is thans verwoest; er moet dus een andere gebouwd worden, gelijk in de Schrift herhaaldelijk wordt gezegd. Het blijkt vorder, dat de mensch der zonde uit het volk van Daniël en dus een Jood zal zijn; hij zal in zijn eigen naam komen, en de Joden zullen hem aannemen. (Joh. V ; 43.)
Gelijk de satan in Judas voer, zoo zal hij ook in den zoon des verderfs zijn werk volbrengen. Daniël beschrijft dezen zeer duidelijk als de goddelooze koning der Joden, die tegen het einde zal opstaan. „En hij zal doen naar zijn welgevallen, en hij zal zichzelven verheffen en groot maken boven allen God, en hij zal tegen den God der goden wonderlijke dingen spreken; en hij zal voorspoedig zijn, totdat de gramschap voleind zij; want het is vastelijk besloten, het zal geschieden.quot; Het is duidelijk, dat dit alles op de Joden betrekking heeft, en niet geschieden kan, zoolang de gemeente van Christus op aarde is.
Panlus herinnert nogmaals aan de Thessalonfkers, hetgeen hij hun reeds had gezegd. „En nu wat hem tegenhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard worde te zijner tijd.quot; „De verborgenheid der wetteloosheid werkt reedsquot; — het zuurdeeg, waarvan in ilatth. XIII wordt gesproken — „alleen, die hem nu tegenhoudt, zal dit doen, totdat hij uit het midden zal weggenomen zijn.quot; Helaas! wat zal de toestand der aarde zijn , wanneer de Geest Gods er niet meer is, en wanneer de gemeente van Christus is opgenomen, den Heer te gemoet ? Dan zal de wettelooze geopenbaard worden, dien „de Heer Jezus zal verteren met den adem zijns monds, en tenietdoen door de verschijning zijner komst.quot; „Deze wettelooze is naar de werking des satans in alle kracht en teekenen en wonderen der leugen.quot; De duivel verleidt nu de menschen door geestverschijningen en tafelklop-perij, en bereidt zich zoo doende met spoed een weg om den eindelijken afval te doen komen. Deze kan evenwel geen plaats
26
hebben, zoolang de dag der genade nog duurt. Want in die tijden van duisternis zal God hun zenden een geest der dwaling , zoodat zij de leugen gelooven, en onder het oordeel vallen zullen. Voorwaar, dit alles zal geschieden, zoodra de dag der genade voorbij is gegaan. Dan zal God opstaan, en de aarde zal bewogen en verschrikt worden. „En daarom zendt God hun een werking der dwaling, omdat zij da waarheid niet geloofd bobben om behouden te worden.quot; Ja, de mensch wordt veroordeeld, omdat hij de waarheid niet aanneemt.
Zoo weten wij dan , wat de Heer zelf ons laat bekend maken omtrent het einde dezer bedeeling. Broeders en zusters in Christus! wij zijn behouden, omdat „God ons van den beginne heeft verkoren lot behoudenis, in heiliging des Geestes en geloof der waarheid.quot; (vs. 13.) Ja, het is deze eeuwige liefde Gods, die de wederkomst van Christus zoo dierbaar maakt voor den geloovige. De Apostel besluit dit onderwerp in dezen brief met de woorden: „En de Heer richte uwe harten tot de liefde van God en tot de volharding van Christus.quot; (2 Thess. III: 5.)
Het verdient onze opmerking, dat, hetzij de Apostel zijnen brief schrijft aan een gemeente, hetzij aan een enkel geloovige, de verwachting van Christus' wederkomst voor hem een waarheid is, welke hij meent, dat op het leven een hoogst werkdadigen invloed uitoefenen moet. Gansch anders beschouwen haar de meeste Christenen; velen noemen het een afgetrokken denkbeeld, en iets zoo onzeker en zoo duister, dat zij meenen zich daarmede niet te moeten bezighouden. — De Apostel daarentegen, verliest deze waarheid nimmer uit het oog. Tot zijn zoon Timotheüs zegt hij, nadat hij over den afval en het ongeloof der naamchristenen in de laatste tijden heeft gesproken: „Ik beveel u, dat gij dit gebod houdt,onbevlekt, onberispelijk, tot op de verschijning onzes Heeren Jezus Christus.quot; (1 Tim. VI: 14—16.) En verder, hoewel miskend en
27
verguisd, en ten volle vooruitziende, welke de aard zou zjjn van den schrikkelijken afval der laatste tijden, was dit de blijde verwachting zijns harten: „voorts is mij weggelegd de kroon der gerechtigheid, welke mij de Heer, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal: en niet alleen aan mij,maar aan allen, die zijne verschijning liefhebben.quot; (1 Tim. IV : 1.)
Aan Titus schrijvende, zegt hij; „want de genade Gods, die voor alle menschen heil aanbrengt, is verschenen.quot; Dit is een heerlijk woord! God verwacht in den zondaar niet anders te vinden dan zonde en ellende, maar Hij schenkt genade; Christus is gestorven, de zaligheid ia om niet. Maar deze genade werkt in ons heiligmaking des levens, gelijk Paulus zegt: „verwachtende de gelukzalige hoop en verschijning der heerlijkheid van onzen grooten God en Verlosser Jezus Christus.quot; (Tit. 11:13} „Het is den mensch gezet eenmaal te sterven,quot; zegt de Schrift, „en daarna het oordeel.quot; — Daarom ziet de onbekeerde den dood met schrik te gemoet; maar hoe verschillend is het met hem, die bekeerd is! „Zoo zal ook Christus, eenmaal geofferd om veler zonden te dragen, ten tweeden male zonder zonde verschijnen aan hen, die hem verwachten tot behoudenis.quot; (Hebr. IX; 27, 28.) Gij, die dit leest, kent gij dien zaligen troost? Weet gij, dat Christus eenmaal uwe zonden heeft gedragen op het kruis, en er dus voor u geen verdoemenis meer is? Dat Hij een eeuwige verzoening heeft teweeggebracht, blijkt daaruit, dat God Hem uit de dooden heeft wedergebracht. Want in den opgewekten Christus zijt gij volkomen gerechtvaardigd ; ja, zóó volkomen, dat God zelf betuigt, dat Hij uwe zonden en ongerechtigheden niet meer wil gedenken. Want hoe zoudt gij in het oordeel kunnen komen voor zonden, waarvan de straf door Christus is gedragen? Of is Hij tevergeefs gestorven? Heerlijk is de vrede eener ziel, die dien troost kent en geniet!
Maar vraagt gij wellicht; „Zullen wij dan niet allen voor
28
den rechterstoel van Christus verschijnen Ja gewis. Weldra zullen wij staan voor den troon van Hem, die een ieder vergelden zal naar zijne werken; maar daar de straf, die wij verdiend hebben, door het vlekkeloos Lam is gedragen, en zijn bloed al onze zonden uitwischt, zoo is er geen sprake meer van veroordeeling, maar verzekert de Heer zelf ons, dat een beker koud water, uit liefde tot Hem gegeven, niet zonder belooning blijven zal. Aan hen, die Hem verwachten tot behoudenis , zal Hij ten tweeden male zonder zonde verschijnen. Dan is er dus geen sprake meer van zonde! Hoe moeten deze woorden ons vertrouwen en onze lijdzaamheid versterken. „Want nog een zeer weinig tijds, en hij die komt, zal komen en niet vertoeven.quot; (Hebr. X : 37.)
Waarlijk, er is niets, dat de ziel, te midden van leed en beproeving, zoo eenswillend stemt, dan deze zalige hoop. „Zijt dan geduldig,quot; zegt Jakobus, „tot de komst des Heeren;quot; en „versterkt uwe harten, want de komst des Heeren is nabjj.quot; (Jak. V : 7, 8.) Ook Petrus gewaagt van deze hoop, als hij zegt: „opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan het goud, dat vergaat en door vuur beproefd wordt, bevonden worde tot lof en heerlijkheid en eer in de openharing van Jezus Christusquot;. (1 Petr. I : 7.) En in vs. 13: „Daarom omgordt de lendenen uws verstands, weest nuchter, en hoopt volkomen op de genade, die u aangebracht wordt bij de openharing van Jezus Christus.quot; „En als de overste Herder verschenen zal zijn, zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid ontvangen.quot; (V ; 4.)
Hoe is het mogelijk, vragen wij onszelven af, dat, terwijl in den Bijbel zooveel wordt gesproken over deze heerlijke waarheid, nochtans zoovelen meenen, dat het een verborgene en duistere zaak is, en dat het beter is, zich daarin niet te verdiepen? God laat ons door den Apostel zeggen : „Wij hebben het profetische woord, dat bevestigd geworden is, en gij doet
29
wel, daarop acht te geven, (als op een lamp, schijnende in een duistere plaats) totdat de dag aanbreke en de morgenster opga in uwe harten.quot; — De mensch meent, dat zijne denkbeelden omtrent de toekomst juist en helder zijn, maar in Gods oog zijn ze duister en onjuist. De mensch noemt de profetiën duister, en God noemt ze een lamp, schijnende in een duistere plaats. Ja, de mensch gaat zelfs zoo ver, dat hij, zooals Petrus zegt, (2 Petr. III ; 4.) vragen durft: „Waar is de belofte zijner toekomst?quot; In dat hoofdstuk wordt, in alge-meene trekken, een heerlijke beschrijving gegeven van hetgeen aanstaande is, tot aan de schepping van den nieuwen hemel en do nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont.
Uit al de aangehaalde plaatsen blijkt ons, dat de wederkomst van Christus niet alleen wordt beschouwd als een geloofswaarheid, maar veeleer als de blijde hoop des Christens. Jezus zelf wordt daarmede als het voorwerp van het innigste verlangen des harten voorgesteld, of wel als de ontzettende verwachting eener wereld, die verdoemelijk is voor God. In de volgende woorden vinden wij oen voorbeeld van het eerste: „Geliefden, nu zijn wij kindereu Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Wij weten, dat, als hij zal geopenbaard zijn, wij hem zullen gelijk zijn, want wij zullen hem zien, gelijk hij is. En een iegelijk, die deze hoop op hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk hij rein is.quot; (1 Joh. III: 2, 3.) — Er staat niet: een iegelijk, die dezé waarheid gelooft, neen, de Heer vraagt het hart. Gij, die dit leest, is de wederkomst van Christus het vurig verlangen en de zekere hoop van uw hart ? En verlangt gij ook hoe langer zoo meer Hem gelijk te zijn, opdat gij Hem zien moogt, gelijk Hij is?
En wat betreft het oordeel over een goddelooze wereld, reeds Henoch, de zevende van Adam af, heeft daarvan geprofeteerd, zeggende: „Zie, de Heer is gekomen met zijne
30
heilige duizendtallen, om gericht te houden tegen allen, en al de goddeloozen onder hen te bestraffen over hunne godde-looze werken, die zij goddelooslijk gedaan hebben, en over al de harde woorden, dio goddelooze zondaars tegen Hem gesproken hebben.quot; (Jud. vs. 14 ,15.) En hoe ernstig klinken deze woorden: „Ziet, hij komt met de wolken, en alle oog zal hem zien, ook zij die hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over hem weeklagen. Ja, amen.quot; (Openb. I : 7.)
In de zeven brieven aan de gemeenten in Klein-Azië vinden wij de ernstige vermaning: „Hetgeen gij hebt, houdt dat vast, totdat ik kom.quot; (Openb. II : 25.) En wederom: „Indien gij dan niet waakt, zoo zal ik tot u komen als een dief, en gij zult niet weten, in welke ure ik tot u komen zal.quot; (Openb. III: 3.) En verder: „Ik kom haastelijk; houd wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme.quot; (Openb. Ill : 11.) Ongelukkig hij , die deze ernstige woorden des Heeren verwerpt, daar zij zulk een juiste en treffende beschrijving geven van den toestand der gemeente van Christus op aarde in onze dagen.
In het vierde hoofdstuk van de Openbaring lezen wij in vs. 1: „Ik zal u toonen, hetgeen na dezen geschieden moet;quot; en daarna een heerlijke beschrijving van den toestand der verlosten, staande rondom den troon en het Lam. quot;Van het Vide tot het XIXde hoofdstuk geeft de Heilige Geest ons dan de beschrijving van hetgeen aan het einde dezer tegenwoordige bedeeling zal gebeuren, nadat de gemeente is opgenomen bij haren Heer. Dan vangt de groote en vreeselijke dag des Heeren aan. „De vrede wordt genomen van de aarde, en de menschen dooden elkander.quot; (Openb. quot;VI : 4.) quot;Wie kan de schrikkelijke bijzonderheden van dien ontzettenden dag beschrijven!
Wij willen niet stilstaan bij al de weeën en oordeelen van dien dag der wraak, door Jezus en al de profeten voorspeld; alleen willen wij den lezer doen opmerken, dat, in overeen-
31
stemming met de uitspraken der Schrift, al de gebeurtenissen, dio gedurende dien dag der wraak plaats zullen hebben, een uitsluitend joodaoh karakter dragen. In het Xllde hoofdstuk ■wordt de satan op de aarde geworpen, en vervolgt hij het overblijfsel der Joden. In het XlIIde hoofdstuk wordt de satan aangebeden, en het hoofd van hot Komeinsche rijk, aan wien de satan zjjne macht schenkt, wordt aangebeden en geëerd. (3—8.) In het XVIIde hoofdstuk, waar de afval der Kerk wordt geschilderd, zit de vrouw, die daarvan het beeld is, en nu hare macht aan het hoofd van het Romeinsche rijk heeft geschonken , op het beest, en zet hem aan tot de laatste gruwelen zijner ontzettende goddeloosheid.
Het Romeinsche rijk, dat was en niet is, zal met groote macht en afschuwelijkheid weder opstaan. Tien koninkrijken zullen onder het keizerlijke hoofd staan; niet door hem overwonnen naar het schijnt, maar vrijwillig zullen zij hunne macht geven aan het beest. Gedurende eenigen tijd is het keizerlijke hoofd en de hoer van eenerlei meening, maar ten laatste wordt zij gehaat, en de tien hoornen of tien koninkrijken (vs. 12) „zullen haar woest maken en naakt; en zullen haar vleesch eten, en haar met vuur verbranden.quot; (vs. 16.) Hoofdstuk XVIII geeft een beschrijving van haren val en ondergang.
De gemeente van Christus, die van hoofdstuk IV af bij haren Bruidegom is geweest, keert nu, volgens hoofdstuk XIX, met Hem weder. Allen, die in Christus hebben geloofd, zijn opgewekt. Dit is de eerste opstanding. En daarna begint het duizendjarig rijk. De overige dooden herleven niet, totdat de duizend jaren voorbij zijn. Gedurende die duizend jaren zullen alle beloften van aardsche zegeningen worden vervuld; — de satan zal gebonden zijn,— en de zonde zal niet vea-schoond, maar onmiddellijk gestraft worden. Alsdan komt het einde. De satan wordt voor een korten tijd losgelaten, en daarna heeft het oordeel plaats over de dooden. (Hoofdstuk XX : 11—15.)
32
Is dit afgeloopen, dan vangt de eeuwige gelukstaat aan — de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.
Met de laatste woorden der Schrift, omtrent dit onderwerp nemen wij afscheid van den lezer: „Ziet, ik kom haastelijk ! Welgelukzalig die de woorden der profetie dezes hoeks bewaart!quot; (Hoofdstuk XXII: 7.) „Zie, ik kom haastelijk, en mijn loon is bij mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zijn zal.quot; (vs. 12.) „Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, ik kom haastelijk. — Amen! kom, Heere Jezus.quot; (vs. 20.)
■
i'.
TER PERSE:
I J T T II E T X G E L S C TI
V A \
Prijs 15 ds.
\' R O E G E R V E R S C H E E N :
De toekomst oozes Heeren Jezus Clristos
KNT
DE DAARMEDE IN VERBAND STAANDE GEBEURTENISSEN,
DOOR
Prijs (iO.cfs.