■ v : - : ; I ' \ .■1 ■■ :■ ,. .
- i -ï'i- ' ■ ■■
.'Svf 5£'a«'--^! •• /
■ v-:s ■ - - 'rx: :y^'Wim^^
quot;~i-,
111
quot;■• !quot;. ■ - .' . • .■■ v-' '
1 ■-■!■- -
BOMj; ,
•quot;quot;!• gt; f
; i :*-'■■■
I Jj'T ■ '2 [:l- ' '
aiifj m
vv-y- i-m-W'..1}'' ■ - iiVr r--.-, w --w
- M
GUNNING
7
(h^o
|ügRIT£5AN5F£^R i
/
WAAK OP, MIJN ZIEL!
CHRISTELIJK DAGBOEK.
Wie een boek van Funcke vertaalt, behoeft niet te zeggen, waarom bij dien arbeid ondernam. Zoodra het wordt aangeboden, strekken zeer velen de hand er naar nit en nemen het mede met een gevoel van erkentelijkheid. Funcke telt ook in ons land zijn vrienden bij honderdtallen. Voor hen is het zeker bijzonder aangenaam. een christelijk dagboek van den geliefden auteur te ontvangen. Van hem verwachten zij een woord even vroom als frisch, even ernstig als natuurlijk. Bij hem geen jacht op geijkte termen, maar in de gewone taal van 't leven het hoogste en heiligste besproken. De kerkelijke belijdenis, de instemming van den schrijver met liet Evangelie naar de H. Schriften worden nergens verloochend of verwaterd, maar om de toepasssing van zijn geloof op het leven is het hem bovenal te doen. Hij wordt niet moede aan te dringen op zelfverloochening, uederigen zin, trouwen arbeid, hartelijke overgave van den geheelen mensch aan den Heiland, den Zoon des menschen.
Misschien vindt deze of gene enkele overdenkingen, hier voorkomende. wel wat lang. Ze zijn voor dezulken dan beter om 's avonds dan om 's morgens gebruikt te worden. Ik heb bij elke overdenking een korter of kleiner gedeelte der H. Schrift aangewezen,
dat tot hetgeen Funcke zegt in betrekking staat. Ook voegde ik er een psalm- of gezang-vers aan toe. Het zoeken van een en ander heeft mij veel tijd gekost. Moge die arbeid niet onbeloond blijven!
De gedachte zou mij zeer lieflijk wezen, dat velen, vooral in Haarlem's gemeente, welker herder ik weldra niet meer wezen zal, des morgeus hun gedachten een pooze door dit werk van Funcke lieten leiden. Doch wie ook dit werk gebruiken zullen, zij mogen allen het met dankzegging erkennen, dat zij uit deze bladzijden gedurig kracht hebben geput en troost, en er den Geest in gevonden hebben van Jezus Christus, den besten Huisvriend, den trouwsten Leidsman.
Aan Zijn hoede wordt dit werk aanbevolen door
H a a r 1 e m,
gt;T , ICir.n A. W. IkaxsvErj).
iNovember IS*''.).
1 JANUARI.
Lezen : Psalm 121.
Ik hef mijn oogen op tot do bergen, van waar mijne hulpe komen aal. Mijne hulp is van den Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft.
Psalm 121:1, 2
„Heil. heil in 't nienwe jaar !quot; zoo klinkt het heden van mond tot aond. Het is. als staan wij op een hoogen herg, en we willen zien. wat laar in de verte ons wel wacht. Maar dikke nevelen dekken heuvelen en lalen, en ons oog dringt er niet door. En Ave zouden dat toch zoo gaarne ioen. Ach. hoe kampen vrees en hoop, angst en verlangen in onze ziel. )p scepters en kronen hoopt de een. en deze arme daglooner zou óver-;elukkig zijn, indien hij een geit kou koopen voor zijn armelijken stal; 'indsche sterrekundige denkt nieuwe werelden te ontdekken; deze eringlijder verwacht van 't nieuwe jaar een onfeilbaar geneesmiddel; p het rijzen zijner fondsen rekent een vijfde, op een erfenis de zesde, ja, ^aar hier te eindigen? En even verschillend als de dingen zijn, waarop e menschen hopen, even talrijk zijn ook de redenen van hun vreezeu. loe menigeen ziet niet, met het oog op zijn uitgeputte kas, op zyn lechte zaken, op zijn huiselijke omstandigheden, op zijn afnemende rachten, zeer droevig het nieuwe jaar verschijnen, en vraagt: wat zal j brengen? Hoe zal alles worden geschikt?
Maar wat helpt aller klagen, vragen, vreezen? Wat baat het zich e oogen bijna blind te staren? Daardoor trekt toch de nevel niet op. eder, die niet onnadenkend voortleeft, heeft het ervaren, dat het in ons wen nooit gaat zooals wij het hadden gedacht, hoe zeker wij ook alles erekend en beredeneerd hadden, ja, dat wij zelfs dan niet voldaan -aren, als het ons naar den zin ging. Eu zoo zal ook wel in dit jaar de )op der dingen lijnrecht indruischen tegen ons verstand, onze wijsheid ii onze begeerten.
„Maarhoe vreeselijk moet het wezen, zoo in 't donker rond te tasten en e speelbal van allerlei onbekende krachten te zijn!quot; Zeker dat zou ons )t vertwijfeling kunnen brengen, en hen wel het meest, die het ernstigst ezind zijn en het diepst doordenken; ja, het was om radeloos te wor-en, en dat is het en blijft het, tot dat het uitzien wordt een omhoog ien; tot dat wij van de dingen hier beneden ons wenden tot hetgeen oven is, en met den psalmist leeren zeggen: „Ik hef mijn oogen |gt; tot de bergen.1'
De vrome Israëlieten vóór Christus dachten, als 741 dit lied zongen, allereerst aan de hergen, waarop Jeruzalem was gebouwd. Wij. kinderen des nieuwen Verhonds, verheften onze gedachten er hij tot in het allerheiligste daarboven, waar God woont, die in Jezus Christus onze Vader is. Wèl hem. die bij ervaring weet. dat hoven lucht en wolken een vaderhart voor hem slaat, dat louter liefde en erbarming is, en dat die Vader het is, wien alle krachten ter beschikking staan, en die al de wegen zijner kinderen, ze mogen donker en diep. of zonnig en licht zijn. alzoo wendt en bestiert, dat hun ware volmaking en verheerlijking daardoor bereikt wordt. Wèl hem. die uit de diepte der zorgen en uit de warreling van vreugde en smart leert opwaarts zien naar den hemel; want hij zal op de vraag; „ Van waar komt mijn hulpeT getroost kunnen antwoorden: „Mijn hulp is van den Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft, die mij zijn eigen Zoon gaf tot een Broeder, en mij tot het eeuwige leven heeft uitverkoren.quot; Daarbij wordt het daar binnen zoo helder, zoo vrij en zoo blij. Wel is daarmee volstrekt niet gezegd, dat gij op effen paden en op rozen wandelen zult. maar éen ding weet gij: de eeuwige Liefde regeert alle dingen, en uw strijd zal niet uw vermogen, maar Gods genade en goedertierenheid zullen uw begrip en begeeren te boven gaan.
Een echt kind van God is vreesachtiger en moediger dan andere men-schen. Hij is vreesachtiger, zoolang hij ziet op zich zelf en de dingen hier beneden. Dieper dan de mensch, die voor de wereld leeft, heeft hij. bij het licht der waarheid, de ijdelheid en het bedriegelijke van de dingen hier beneden, en wat nog smartelijker viel. de onbetrouwbaarheid, de geveinsheid en onreinheid van het eigen hart leeren kennen. Daarom kan hij zich op hetgeen om en in hem is niet verlaten. Maar Onbuigzaam is zijn moed en onwrikbaar, als hij zijn bekommerd hart uit het gevaar en het gedruisch dezer wereld daar weet te bergen, waar alle aardsche stormen niet kunnen doordringen; als hij zijn hoop ootmoedig en kinder-lijk-geloovig vestigen leert op het vaderhart van God. Dezelfde Paulus die zoo roerend klaagt: „ Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?quot; roept zegevierend uit. ook bij den blik op een zee van smart en lijden: „Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft!quot; — „Ik hef mijne oogen op tot de bergen, van waar mijn hulpe komt?quot; vraagt de dichter vol vrees; maar aanstonds kan hij zich zelf bemoedigen: „Mijne hulp is van den Heer.quot;
En ook onze hulp zal komen in ieder strijd, te ieder uur. op ieder plaats, als wij 't leeren onze oogen op te heffen; als wij, zoo goed wij kunnen, altijd weêr onze ziel onihoog beuren en onze oogen slaan
3
op de verkwikkende, heldere stralen der heilige zon. welke Gods aangezicht heet.
Dan zijn wij. niet v a n d e w e r e 1 d. op de rechte wijze inde w e r e 1 d; dan behartigen wij de aardsche dingen, en doen wat onze hand te doen vindt, willig en hlij — maar wij staan er toch boven, zoodat de bedwelmende kracht der wereld ons niet bevangt, en wij met haar niet voorbijgaan.
Moge het nieuwe jaar dan brengen wat het wil — voor hem. die zijn hart in God heiligt, zal het geen ijdel jaar. maar eer; jaar van het „welbehagen des Heerenquot; zijn. Wie Hem toebehoort zal zich ten allen tijde verblijden, en al zijn bekommeringen vreezen in den afgrond Zijner lietde begraven.
Hoor onze smeekgebeden!
Heer. red uit ailen nood!
Sterk onze wankle schreden ;
En leer ons tot den dood Op uwe hoed' en zegen
Vertrouwen, vroom van zin :
Zoo voeren onze wegen
Gewis ten hemel in! (Gez. 27;]: 11 )
2 JANUARI.
Lezen : Psalm 124.
En Noach bouwde den Heer een altaar, en hij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandoffers op dit altaar.
Genesis 8: 20.
Waarmee zullen wij het nieuwe jaar beginnen? Metgelnkwenschen. rekenen, filosofeeren. overleggen, beleefdheden bedenken, de tijdsomstandigheden zwart of rozenrood kleuren, in droef gepeins neerzitten, of stoute, ondoordachte plannen maken? Zou het niet goed en betamelijk zijn. indien wij Noach tot een voorbeeld namen? Hij is door Gods hand aan het algemeen verderf ontkomen. Hij heeft daar juist de ark verlaten, en staart van Annenië's bergen op die nieuwe wereld en dat nieuwe tijdvak in zijn leven, gelijk wij dat heden ook doen. De patriarch meent echter, dat hij vóór alle dingen een altaar moet bouwen, en zijnen God een offer brengen.
Wat lag het anders voor de hand, om eerst eens den bodem der aarde te onderzoeken, hoe zij zich thans, na zulke geweldige omwentelingen, wel voordeed; of om zich met zijne zonen op de puinhoopen der oude wereld neêr te zetten en allerlei plannen te maken voor de toekomst; of om fliij was een goedhartig man !) langen luid te weeklagen over den
ondergang van al wat leefde: of om over het behoud van zijn gezin alleen zóólang na te denken, dat hij ongemerkt datgene, wat Gods genade was, zich leerde voorstellen (wij kunnen dat zoo meesterlijk!) als een gevolg van zijn eigen braafheid en deugd. Maar Noach denkt aan niets van dit alles. Zijn d r oe f h e i d legt hij ootmoedig neder aan de voeten van zijn heiligen God; de p 1 a n n e n v o o r de t o e k o m s t zouden latei-wel komen, en werden toen vervormd tot een wondervolle profetie over het lot der latere menschelijke geslachten. (Gen. 9:25). De bodem der aarde werd ook onderzocht en vlijtig bebouwd, niet slechts om het dagelijksch brood te gewinnen, maar ook den wijn, die het hart des menschen verheugt. Maar alles op zijn tijd; en eerst h e t d ank a 11 a a r, en bij dit altaar de ootmoedige belijdenis: „ Niet mij, o Heer, nietmij,maar uwen naam alleen zij de eer; niet op mij, Heer, niet op mijn kracht, deugd en braafheid, maar op u alleen rust mijn hoop en vertrouwen!quot; Zoo boog Noach zich ootmoedig neer, en daaruit putte hij den blijden geloofsmoed tot nieuw werken en leven. Want er staat niet alleen: „Die dankoffert zal mij prijzenquot;', maar ook: „Ik zal hem mijn heil doen zien.quot;
Staan ook wij heden als op een Ararat, uitziende en starende op het nieuwe jaar met zijn mogelijke zorgen, moeiten, verrassingen, tranen, goeden kwaad geluk, — ach, dat wij toch begonnen met een altaar te bouwen, en ons met al onze behoeften, zonden, zorgen, Gode te heiligen en ons te werpen in zijn armen. Dan zou het ons nooit aan licht, troost en blijdschap, en ook nooit aan leiding en ernst ontbreken.
Zijt gij een levenslustig, w e r e 1 d 1 i e v e n d m a n, die het nieuwe jaar inijlt met niets als nieuwe plannen, nieuwe „zaken,quot; nieuwe genietingen — wij bidden u om uwer ziele wil, sta eerst even stil en bouw een altaar, en vang altijd weèr bij dit altaar, biddend, dankend, in ootmoed en nederigheid, uw dagtaak aan. Anders zult gij als een ledig schip, zonder kompas en roer, door de golven worden voortgedreven.
Zijt gij s o m b e r gestemd en vol z o r g e n, staart gij, na zooveel bittere ervaringen, met een hart vol tranen, zonder moed in de verte — toeft gij met uwe gedachten lang en liefst bij het lang geleden lijden en de waarschijnlijk naderende moeiten — wij bidden u. bouw een altaar! Leer u buigen, leer danken, bidden en smeeken. Dan wordt uw weemoed ootmoed; uw angst en zorgen verkeeren in een geloovig vastklemmen van uwen God, om met Hem te wandelen; en wat het komende jaar ook moge brengen, het zal een jaar des heils voor u worden, waarin gij Gods heerlijkheid zien zuil !
/iijt gij een onversclii Hi g ineusch, wiens hoogste wijsheid bestaat in het geloof, (lat men alles maar zijn gang moet laten gaan, daar men toch aan den loop der dingen niets veranderen kan, — ik bid u, bonw een altaar en zoek ernstig Hem, die n schiep naar zijn beeld, en die u als een vader wil liefhebben, leiden en tot zich trekken. Treed gedurig op het altaar toe, en zie omhoog, dan zult gij eerst recht opwaken, en u zelf vinden en doorgronden, en uw leven zal een leven worden, zoo als dat een mensch betaamt.
Zijt gij een eigengerechtige, een hoovaardige. een bij uitstek bekwame, die alle dingen beter weet en kunt en doet dan andere menschen; die altijd gelijk moet hebben, en die (ondanks al uw spreken van genade en ontfermingen Gods) u zelf zoo keurig weet te be-wierooken — ach, hoe nuttig zou ook voor n het altaar zijn! Daar, voor Uod, den Heilige, die in quot;t verborgene ziet, daar zoudt gij klein en arm en onverstandig en van uw deugd beroofd worden, — om dan in Gods licht op den weg tot hemelschen vrede en rijkdom te komen. Maar helaas, gij, aan wie wij hier denken, — zij denken meestal aan geburen, aan neven of nichten.
o Hoe weinigen zyn er, die als Xoach op de grensscheiding van een jaar een altaar bouwen, Gode hun geloften betalen. Hem in waarheid hun hart toewijden, hun leven (openbaar en huiselijk leven) heiligen; Hem ook gaarne met hun tijd, hun gaven, hun middelen, (en vergeef het ons, maar hier is ook sprake van geld; het is wel alledaagsch, maar om zekere alledaagsche eigenschap des menschen kunnen wij dit niet nala-laten ! alzoo — :) ook met hun gel d, in zijn armen en veriatenen, en in den arbeid in zijn Koninkrijk willen dienen! Ja, uit het ontbreken van dankaltaren zullen de moeielijkste uren van dit jaar voortkomen. Maar aan den voet dier altaren ontspringen de bronnen der blijdschap en des vredes, die door geen leed der wereld worden vernietigd. En boven deze altaren welft zich ook heden nog, evenals van ouds, de majestueuze, zevenkleurige regenboog, het verbondsteeken van uwen God, de lichtende band, die den hemel aan de aarde vastknoopt. En duizendmaal heerlijker dan voor Noach straalt hij ons tegen, wanneer wij het woord Jezus goed kunnen lezen. Lier en harp zullen in u opwaken, wanneer uw Jezus, die bij het altaar staat, u in den regenboog deze woorden doet lezen en verstaan: „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar mijn genade zal van u niet wijken en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, spreekt de Heer, uw ontfermer!'quot;
6
Open uwen mond.
Eisch van Mij vrijmoedig:
Op nüjn trouwverbond,
Al wat ii ontbreekt,
Schenk Ik, zoo gij 't smeekt.
Mild en overvloedig. (r.^alin 81 ; 12.)
:{ JANUARI.
Lezen: Psalm 39.
Gij zijt mijn God; mijne tijden zijn in nwe hand. Ps. ai: 15, 16a.
,,(} ij z ijt m ij ii ( i o ilquot; — dat is de gelieele dogmatiek van den psalmdichter. quot;tZijn slechts vier korte woorden: „(lij zijt niij u]li odquot;quot;. en ieder woord heeft slechts één lettergreep, en toch bevatten zij voor hem alle kracht, alle wetenschap, allen grond van gerustheid voor tijd en eeuwigheid. „Gij zijt mijn God,quot; zegt hij eerst, en dan voegt hij er aan toe: mijne tijden zijn in u w e hand.'' Hij wil daarmee zeggen: in goede handen; het is een zegen, dat ze zijn in uwe en niet in mijne handen.
Gelukkig wij, als wij dit g ij en m ij n goed verstaan, en in waarheid quot;t ook kunnen getuigen: gij, barmhartige Vader daarboven, gij God van alle vertroosting, — Gij zijt de mijne. En ik, het arme, onreine, onrustige, hulpbehoevende menschenkind, ik ben de uwe. Daarmee is de persoonlijke verhouding tusschen den Vader aller geesten en het kind des stofs geteekend. Denken wij ons dat in ! Kunnen wij werkelijk zeggen : , Gij zijt mijn God,quot; zoo is ons voor tijd en eeuwigheid alles gegeven, wat wij behoeven: de teederste en innigste liefde, de zekerste toevlucht in nood, de onfeilbare wijsheid, en de onbegrensde macht, die geen bezwaren telt of kent. „Gij zijt mijn Godquot; — zoo mogen wij dan zeggen. ' t Zou onbeschaamd wezen, zóó te spreken, als God zelf 't ons niet had vergund en geleerd. Willen wij waarlijk van God zijn, dan moeten wij Hem onzen eigen ( iod noemen, alsof Hij ons geheel alleen toekomt, quot;t Is waar, millioenen in alle oorden der wereld maken aanspraak op Hem. Maar gelijk de tallooze bloemen, die wachten op de zon, daarom niet minder van haar genieten, omdat er zoo veel zijn, maar ieder ontvangt zoo veel licht en warmte als zij maar opnemen en verbruiken kan, zoo is 't ook tusschen God en ons. Hoe vermetel het ook klinke moge: wij mogen Hem, den Almachtige daar boven, beschouwen als den onzen, die geheel en al bestaat voor ons, en ons in alles helpen en leiden zal.
Daarom is echter de mensch Gods niet verzekerd, dat zijn levensweg effener en gemakkelijker zal zijn dan die van andere menschen, maar
7
wanneer 't anker van ons scheepken rust in den hudein der eeuwigheid, dan zal niets ons van onze vastigheid kunnen losrukken, al worden onze natuurlijke krachten gesloopt, ons gelaat van rimpels doorploegd, ons haar vergrijsd. — De mensch Gods is als de denueboom, die omlaag wel afsterft, maar aan den top des te weliger groeit en groent, en als hemelwaart streeft, bij 't afsterven beneden.
Laat ons toch in vollen ernst het zeggen of leereu zeggen: „ U ij zijt inijn tiod!quot; Maar helaas, daartoe komt het bij velen onzer niet. Zoovaak ontbreekt ons de rechte tijd voor God, en daarom ontvangen wij ook niets van Hem. geen kracht, geen licht, geen tucht, geen troost. Indien wij iederen dag slechts een half uur aan Hem wijdden, en quot;t ons dan recht duidelijk maakten, wat dat is; „Gij zijt mijn God, ik ben uw kind,quot; hoe blijde zouden we dan niet zeggen: „Mijn tijd. met alles wat hij brengt, aan lief en leed, verlies en winst, smart en verdriet, mijn tijd is in u w e hand.quot; Dan zou het ons nog beter te moede wezen dan den man, die weet, dat zijn kapitaal, dat hij zelf niet beheeren kan, in handen is van iemand, die met de grootste eerlijkheid en kunde de hoogste liefde en de edelste onbaatzuchtigheid vereenigt. A^ij hebben slechts trouw van dag tot dag onze taak te volbrengen, en wat te doen overig blijft, bevelen wij gerust aan Hem. die weet wat Hij ons zal zenden. Wij kunnen alle bekommeringen omtrent ons beroep, gezondheid, vrouw en kinderen gerust laten varen. Wat kwelt gij u met angst en vreezen, en verstoort daarmee uw blijdschap en wint er noch dermenschen, noch quot;s Hee-ren welgevallen door ? Betoonenwij ons onder alles een kind van God, vrij van zorg en rijk aan vrede, en wij zullen ervaren, hue de bergen tot een vlakte en de stormen tot lenteboden worden. Ja, alletroostzal voor ons opwellen uit dit ééne; G ij z ij t m ij n (i o d.
God! Gij zijt mjin God, ik kniele Vol van vreugd voor uwen troon.
Gij verkwikt, vertroost mijn ziele In het aanschijn van uw' Zoon.
Jezus! die U zelv' verzaakte,
Gij gezegende en volmaakte,
Maak mij naar uw voorbeeld. Heer!
Kecht ootmoedig tot uw eer. (Gez. 67 : 5.)
4 JANUARI.
Lezen : Psalm 90.
De mensch vau eene vrouw geboren is kort van dagen en zat van onrust.
Job 14: 1.
Geen redelijk mensch zal zich verklaren tegen dit woord. Ook de oudsten, die bijna een eenw hier hebhen geleefd, betuigen, datons leven „kortquot; is. Kort — dat geldt ook van een leven, dat lang heet. Maar zelfs deze korte tijd is ons niet gewaarborgd. Men kan bijna niets zeggen, dat meer triviaal klinkt, dan dat wij er ieder oogenblik op verdacht moeten zijn, om te scheiden uit het leven, en toch wordt aan niets minder gedacht dan aan deze zoo onloochenbare waarheid. Kort is de tijd, en is hij voorbij? dan blijft hij voorbij. Wat verloren ging is meestal door moeite noch vlijt, door geluk noch toeval terug te verkrijgen. Nooit keert de verloren, de verbeuzelde tijd weder. Al gebruiken wij den overigen tijd zoo trouw mogelijk, meer dan den tijd u i t k o op e n vermogen wij niet, en quot;t verzuimde is niet te vergoeden, al vinden wij 't onaangenaam dit te hooren: 't is waarheid, en 't zou verstandig zijn er naar te luisteren.
Job zegt echter niet alleen: de mensch uit een vrouw geboren is kort van dage n, maar hij voegt er aan toe: en z a t v a n o n r u st. Wie moet dat niet toestemmen? Is 't eene leven minder woelig dan het andere: vol onrust is toch ieder leven. De onrust ontstaat daaruit, dat even als ons leven, alle dingen, die wij bezitten, zoo onzeker zijn. Evenmin als de tijd, is ons iets, dat wij het onze noemen, gewaarborgd. Al drukken wij een zegel op dit of dat, al drukken wij hen, die ons het liefste zijn, aan het hart en verklaren wij hen nimmer te zullen verlaten : ach, het baat niets; op smartelijke wijze moeten wij ervaren, hoe onzeker alles is, en dat baart de onrust. En zoo komt het dan ook, dat onze onrust niet minder wordt, hoe m eer wij bezitten, maar dat met het bezit, zij het geld of goed, of geliefde betrekkingen, of kennis en wetenschap, de onrust slechts toeneemt en stijgt.
Menigmaal laat het zich aanzien, alsof een rustige tijd zal aanbreken, en hoe verheugd roept men uit: als dit en dit maar eens achter den rug is, dan zal quot;t stil en rustig worden! Maar 't is een algemeene ervaring, dat dan het stille meer opbruist op een plaats, waar men quot;t niet had verwacht; nieuwe golven der onrust rollen over het hart, — hetzij de ziekte van een kind, of een onverwacht bezoek, of een plotseling opgekomen pijn de rust verstoren.
O Zeker: ,(le menscli uit een vrouw geboren igt;: kurt van dagen en zat van onrust.quot; Nn weet ieder van dit verschijnsel zijn verklaring te geven. Maar zalig is hij, die weet dat hij die verklaring niet alleen hier beneden moet zoeken, en niet alleen kan zeggen: „mijn tijd vol onrust,quot; maar ook: „mijn hoop in God;quot; die niet alleen het weet: „de mensch zat van onrust,quot; maar ook: „Er 1)1 ij f tee n rust voor h et vol k van (1 o d.quot; lloe klinkt dat zoo vol stille majesteit en hemelsche kracht; hoe kan 't hart door stormen geslingerd, zich daaraan sterken! Wie 't verstaat; wie in de gemeenschap van Jezus Christus heeft leeren zeggen: „God zij dank! ook mij is rust geschonken; al mijn onrust is voor eeuwig gestild, daar mijn heiligste wenschen voor eeuwig vervuld zijn;quot; wie zeggen kan: ik behoor tot Gods volk, al ben ik arm en zwak; ik ben het, want God wil, dat ik het ben, en ik wil het zijn, het is mijn vurigst verlangen, daar ik steeds meerder door Gods Geest word geleid en vervuld — wie zoo gestemd is: hij heeft ook nu reeds rust midden in de onrust, heilige stilte te midden van al quot;t gewoel des tijds, vrede bij alle smart, fleren geloofsmoed ook als alle aardsche hoop verdwijnt.
Mochten wij zóó het nieuwe jaar ingaan, als een kind Gods! Het kan, als wij 't waarlijk willen. Laat ons zien op Jezus, onzen Redder, en mogen dan in 't nieuwe jaar de golven bruisen, zij zullen ons toch niet omverwerpen, ja, wij zullen desniettegenstaande vrede hebben. En al moeten wij ons dan ook het zweet afwisschen na zwaren arbeid, en onze tranen afdrogen bij bitter leed : toch zal 't weerklinken in 't gefolterd hart: „Wees rustig — want er 1 )lijft een rust ook voor u!quot; En als eenmaal alles, alles ontvalt in den dood, — als ons geheele leven met al zijn gewoel daar achter ons ligt als een landschap, waar de nevel doorhenen joeg; als alle menschen ons geen droppel troost meer bieden kunnen; als wij van elk schepsel zullen verlaten zijn en onze zonde ons komt aanklagen en versagen doet — als liet oude ophoudt en het nieuwe aanvangt; dan zal de Heiland zelf bij ons staan en op den vriendelijksten toon tot onze beangstigde ziel zeggen: Houd goeden moed ! U blijft ook een rust, en weldra gaat gij tot haar in. Nog een kleine stryd en de eeuwige sabbath vangt aan. Zou dit niet een heerlijk vooruitzicht wezen ? En wij kunnen het hebben, even goed als Paulus en Maria, de moeder des Hee-ren, maar alleenlijk — aan Jezus' voeten.
Onze God heeft voor de zijnen Schijnt de tocht ook lang te duren.
Ginds een ruste weggeleid; Rijst geen eindpaal in 't verschiet,
't Sabbatslicht der eeuwigheid Als 't geloof naar boven ziet,
Blijft het vreemdlingsoord beschijnen. Krimpen jaren in tot uren:
Dat nog van de Godsstad scheidt. Üie gelooven haasten niet. (Gez. 263; 1 'i.)
10
Lezen: Psalm 2o.
Zoo zegt de Heer. de God van uwen vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uwe tranen gezien; zie. Ik zal u gezond maken; aan den derden dag zult gij opgaan in het huis des Heeren; En Ik zal vijftien jaren tot uwe dagen toedoen, en zal u uit de hand des konings van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad; en Ik zal deze stad beschermen om mijnentwil, en om mijns knechts Davids wil. 2 Kon. 20: 5 en 6.
Dit is een merkwaardige gescliieclenis. Juist heeft daar de profeet den doodelijk kranken Hizkia zijn naderend einde aangekondigd. Als echter de vrome koning (iod met heete tranen smeekt, hem weêr op te richten, ontvangt Jesaia den last, om terug te keeren en den kranke te zeggen, dat hij nog v ij ft i e n jaar leven zal. Vijftien jaren levens, niet meer en niet minder, zijn hem gewaarborgd; hij weet, dat hij zoo lang tyd heeft, voordat de poorten der eeuwigheid zich voor hem openen zullen. Stellen wij ons dat eens voor! 't Was een genadebetoon van God, maar er stak ook een groot e verzoeking in. En het blijkt zelfs, dat de vrome Hizkia tegen haar niet volkomen bestand is geweest.
Wij willen (rod danken, dat wij 't niet weten, hoeveel dagen, jaren of tientallen van jaren ons nog scheiden van den dood. Wij, lichtzinnige menschenkinderen, zouden ongetwijfeld in de meeste gevallen nog veel lichtzinniger worden, indien wij 't met zekerheid wisten: de eeuwigheid is voor mij nog verre; en daarom heb ik nog tijd en gelegenheid in overvloed, om er mij op voor te bereiden.
üe koning Hizkia is in de hem gewaarborgde vijftien jaar al tezeker geworden hier beneden, heeft zich uittermate vast gehecht aan het schepsel, en heeft geroemd in zyn mammon, in zijn goed en schatten, meer dan in zijn God en zijn genade, toen Babels afgezanten tot hem kwamen ; en voor dat de vijftien jaar verstreken waren, heeft hij harde dingen moeten hooren uit Jehova's mond.
Nu zijn wij ontegenzeggelijk koning Hizkia niet. maar waarschijnlijk zijn wij in gehoorzaamheid en geloof nog wel minder sterk dan hij. Immers was hij een der vroomste Koningen, uit Davids huis gesproten. En al was het nu niet noodzakelijk, dat hij in zijn verzoeking bezweek, zijn voorbeeld leert ons toch, dat in znlke omstandigheden het gevaar van vleeschelijke gerustheid groot is. Daarom willen wij G o d d a n ken, d at w ij quot;t nietwete n, w an neer onze u re sl aan zal. Wij zouden anders /,oo licht ophouden, den tijd uit te koopen voor de eeuwigheid; en groot gevaar beloopen van wereldsgezind te worden, in
te slapei. en onze zorg voor onze ziel te ver\vaar!oozen, terwijl wij onze geestelijke wapenrusting ullegdeii en ze een tijd langalsin liet kabinet van oudheden ter bewaring gaven. Daarom willen wij (daar we nu eenmaal zijn, die we zijn) er ons over verheugen, dat wij ons midden in het leven omvangen weten van den dood, dat wij 's morgens niet weten, wat de avond brengen zal; wij willen streven naar de wijsheid van den rechtvaardige, die met Mozes bidt om een „wijs hart,quot; De tijd moet voor ons tot eeuwigheid worden; wij moeten er ons in oefenen alles te doen als in Gods tegenwoordigheid, alles te doen en te laten met Hem, alles zóó te doen, dat Hij, de Heilige God, het mag zien. Mogen dan onze dagen vele of weinige zijn ; moge de dood plotseling komen of na een lang ziek-1 )ed; moge hij op ons de hand leggen, terwijl we bidden in de binnenkamer of neerzitten in een vriendenkring — wij zullen niet vreezen of vertragen. Het zal onze leus zijn: „Hetzij dat wij leven, wij leven den Heer; hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heer. Zoo dan, hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.quot;
'k Weet niet, wat uur het wezen moog,
Dat, Heer! bij 't breken van mijn oog,
Mij tot uw ilooden zamelt;
Veellicht omgeeft mij ook hun nacht,
Eer ik deez' bede heb volbracht,
Uw' lolquot; heb uitgestameld.
Vader!
Vader!
Ik bevele,
Ik bevele In uw handen
Nu mijn' geest in uwe handen. (Gez. 181; 4.)
Lezen; Jesaia (52.
En het zal geschieden in het laatste der dagen, dat de berg1 van het huis des Heeren zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen, en tot denzelven zullen alle Heidenen toevloeien. En vele volken zullen heengaan en zeggen. Komt, laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot het huis van den God Jacobs, opdat Hij ons leere van zijne wegen, en dat wij wandelen in zijne paden; want uit Zion zal de wet uitgaan, en des Heeren woord uit Jeruzalem. Jesaia 2: 2. 3.
Het is heden de Driekoningen-dag. De oude Kerk heeft hem Epiphanias genoemd, dat versch ij ui ng beteekent. Wel was er verschil tusschen de oostersche en westersche kerk over de vraag, welk feit
op dezen dag moest worden herdacht, maar het grootste gewicht hechtte men er aan, gedachtenis er van te vieren, dat „de wijzen uit het Oostenquot; als de vertegenwoordigers van de Heiden-wereld aan den Heer Jezus Christus hun hulde kwamen bieden. Dat alle volkeren in de heerlijkheid van Christus koninkrijk eenmaal deelen zouden: dat verkondigde deze dag. Hij herinnerde en herinnert dus de gemeente van Christus aan den plicht der zending, die op alle discipelen van denHeer Jezus rust, ook al kunnen zij geen zendelingen als Paulus en Johannes worden.
Eén k u d d e en één He rd e rquot; — ach, hoe ver schijnen wij daar nog van verwijderd te zijn! Hoe is de gang en de ontwikkeling van Christus' koninkrijk op aarde zoo geheel anders geweest dan ook de apostelen dachten! Wilde men een afschrift plaatsen boven de groote hoofdafdeelingen der kerkgeschiedenis, en daarbij letten op hetgeen het meest in quot;t oog springt, dan zou men in de verzoeking kunnen komen, om d i t te schrijven: „De koning Jezus laat zijn volk vervolgen en ter dood brengen.quot; — „De wereld dringt het heiligdom binnen; de Geest ontvlucht de gemeente.quot; — „Christelijke en heidensche godsdienst worden ondereen vermengd.quot; — „De Herders der kudde worden haar tyran-nen en moordenaars.quot; — „De getuigen der waarheid roepen om redding, maar de Koning slaapt,quot; enz.
Ach, het ziet er nog donker uit, en het schijnt soms wel, alsof de onvatbaarheid en vijandschap der wereld tegen het christendom, en de verwarring en oneenigheid der christenen onderling nog steeds toenemen. Maar hetgeen voor oogen is, behoeft ons niet af te trekken, wanneer wij het Drie-Koningen-feest vieren. Wij moeten onzen Koning alleen met het oog des geloofs aanstaren, en trouw en wakker hem blijven dienen. Den waren „Epiphaniënquot;-dag zal hij wel doen aanlichten, zoodat wij dan zullen zijn „als degenen, die droomen,quot; wanneer wij nu slechts waarlijk waken, werken en strijden in zijn geest. Komen zal eenmaal de dag, waarop de berg des Heeren verheven zal zijn boven alle andere bergen, en de volken zullen wandelen in zijn licht, en de natiën in de heerlijkheid, die opging en nog eenmaal opgaan zal over Israël. En tot dien tijd zingen wij met den helden-koning G ustaaf Ad ol f:
Ons heeft de Heiland vergewist,
Dat aller boozen macht en list Niet ons, maar hen zal krenken.
Hun roem verkeert in hoon en spot:
God is met ons en wij met God,
Hij zal de zeeg' on.s schenken. (Gez. 2ö8: •(.)
13
7 JANUARI.
Lezen: Psalm 97.
Nathanael zeide tot hem; Van waar kent gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer u Filippus riep, toen gij ondor den vijgenboom waart, zag ik u. Joh. 1: 49.
Jezus had Nathanael. die hem niet kende, ja die het levendigste wantrouwen tegen hem koesterde, met duidelijke trekken geteekend als een hem welbekenden man. Hij zag den naar een Heiland zoekenden en vragenden Nathanael, toen hij onder den vijgeboom biddend Gods beloften bepeinsde. De trouwe Herder en Hoeder der menschen ziet alles, wat hem zoekt, ook al bemerken die zoekenden zeiven er nog niets van, dat Hij zich om hen bekommert.
Dat is een onuitsprekelijk troostrijke en verzoenende gedachte; alles wat zich uitstrekt naar het licht en het leven van Boven, is onder Gods hoede en bescherming. Hij kent den diep,sten grond en het verborgene smachten der menschenharten, ook al hebben zij van Hem, — gelijk Nathanael van Jezus —- nog zulke verkeerde voorstellingen. Al is dat verlangen naar verzoening gewikkeld in den meest afschuwelijken afgodendienst, gelijk dit het geval is bij mülioenen van heidenen; al is het, zooals bij vele vrome katholieken, vermengd met allerlei treurig bijgeloof en menschelijke vindingen; al is dat zoeken (gelijk heden ten dage bij talloos vele protestanten.) in 't gewaad des twijfels verstoken : Hij ziet het toch met welgevallen aan, indien het maar een eerlijk zoeken is, een trachten naar iets anders en hoogers, dan wat deze wereld en menschen geven. En eindelijk zal dit zoeken een vinden worden. Alle waarlijk zoekenden zullen Jezus vinden, en dan erkennen, dat Hij het was dien zij zochten, zonder het te weten.
Klaag en wanhoop niet, als God u lang laat kampen, dwalen en wee-nen; terwijl gij nog altijd den vrede voor uw ziel niet kunt vinden, en u nog steeds maar niet stil en vol vertrouwen kunt neervleien in Jezus armen. Ja menigeen moet, naar Gods raad, langen tyd worstelen met de golven van den tijdgeest, voordat hij vroolijk zingen kan: „Ik heb den grond gevonden, waarin mijn anker eeuwig rust.quot;
Te zijner tijd zal het echter blijken, dat God al uw tranen telt, al uw verzuchtingen gehoord heeft; elk inkeeren tot zich zelf, elk uitzien naar het land der waarheid, elke ootmoedige bede om licht en waarheid, is dierbaar in zijn oogen. De dag nadert, waarop vervuld zal worden aan allen, die uit de waarheid zijn. wat zijn mond heeft uitgesproken; „Zij
14
7.iillen woenend en biddend komen, en hnn ontfermer znl lien leiden en
voeren tot de levende wateren.quot;
Waterstroomen wil ik gieten.
Spreekt de Heer. op 't dorre land:
Koele bronnen zullen vlieten Door 't verschroeiend Oosterzand ;
Waar nu pelgrims smachtend gaan,
Zal een hol' des Heeren staan. (Gez. 'J48: \.)
Lezen: Mark. S: 35—50.
Wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen; maar zoo wie zijn loven verliezen zal. om mijnentwil, die zal het behouden. Luc. 9: 24.
In zekeren zin kan men zeggen, dat ieder mensch zijn leven verliest, hetzij hij wil of niet; maar niet hieraan denken wij. dat bij den 1 i c h ame-1 ijken dood alle aardsche vreugd en hoop vergaat, terwijlhetgenieén den stompzinnige én den wijsgeer dan volkomen hetzelfde lot treft, en geen van allen dan iets meer het zijne noemen kan. Neen. m i d d e n i n h e t leven moet reeds ieder ondervinden, hoe hij stuk voor stuk zijn leven verliest. Wanneer de zuigeling zich van de moederborst, waar hi j met liefde en leven gedrenkt werd, weêr moet spenen,is dit slechts een teeken en zinnebeeld van hetgeen hem later ieder oogenblik te wachten staat. Telkens en telkens weêr moeten wij,vaak niet zonder inspanning.gewen-nen aan nieuwe menschen, nieuwen arbeid, nieuwe omstandigheden, en dan —vaak zeer spoedig daarna — volgt een ontwennen, een zwaar en smartelijk ontwennen. De eene zoete band na den anderen wordt vastgeknoopt — en weêr los gemaakt. De eene hoop duikt na de andere op voor ons oog, en zelfs als zij vervuld wordt, ontdekt de ziel. dat zij den eindpaal barer begeerten niet heeft bereikt. Men brengt in de wereld groote en kleine dingen tot stand, —- volle bevrediging vindt liet hart bij dat alles niet. Men blijve eenzaam achter, of men zie zich omringd door een talrijk gezin; men hebbe het moeielijk of gemakkelijk — maar vrede en blijvend genot wordt noch in het een noch in het ander gevonden. Ieder denkend en oprecht mensch weet, voordat zijn loopbaan hier eindigt, niet meer wat te denken van dit leven, van zijn eigen werken en wezen, wat van de menschen om hem heen, en de wereld in haar geheel, daar hij bekent, noch i n zich zelf, noch 1) n i ten zich zelf datgene te kunnen vinden, wat hij werkelijk verlangt en noodig heeft.
15
Het liefste komt. het liefste gaat en sterft.
Al wilt gij duizendmaal het ook behouden:
Kn vrucht en bloesem kwijnt en valt ter aard.
En ieder jeugd bedreigt een wis verouden
Zulk een o nvr ij wil 1 ig verliezen van zijn ziel heeft natuurlijk geen i n n e r 1 ij k e w a a r d e. Het is niets anders als 's werelds loop. waar tegen niemand iets vermag, hij moge lachen, of op de tanden knersen. Wat Jezus van ons vordert is, dat wij onzen wil. onzen zin. onze lusten, onze uitzichten, van de uiterlijke dingen, die ons toch niet gelukkig kunnen maken, losrukken ; dat wij ons zeiven en de wereld gewillig prijsgevend. ons geheel en al aan hem en aan zijn wil overlaten. Hiertoe wil hij ons helpen, dat wij onze ziel eeuwig gewinnen; dat al het diepe verlangen onzer ziel naar vrede en vrijheid, naar liefde en heerlijkheid, naar waarheid en 't volle bezit des levens, naar zielenrust en zalige gemeenschap op een heilige en volmaakte wijze vervuld worde. Geve n moeten wij slechts, wat toch ten doode gewijd is — maar vrijwillig moeten wij het geven. Tot onze zelfzucht moeten wij zeggen : „Ik haat u. o Gij, mijn Heiland, verander haar in louter liefde ou zelfverloochening.quot; Tot onzen nijd en haat moeten wij zeggen: „Wees van ons gevloekt! Mijn meester wil u omzetten in louter zachtmoedigheid en goedheid, barmhartigheid en medelijden.quot; Tot onze hebzucht en elke gezindheid, welke aan de ijdelheid kleeft, moeten wij zeggen met woord en daad: „Ik ben een vreemdeling op aarde, en naar boven leidt mijn weg. En al kan ik mij verblijden in hetgeen beneden is — nimmer kan mijn ziel daarin rusten en leven.quot;'
Zoo moeten wij in alle opzichten de wortelen van ons leven rukken uit de zelfzucht en het schepsel, en ze in Christus Jezus, onzen Heiland, overplanten. Dan zullen wij onze ziel vinden, niet de onreine, verlorene, natuurlijke ziel. maar de heilige, waarin het beeld van den volmaakten mensch en dat van den heerlijken Godin wonderbare harmonie zich weerkaatsen zullen van eeuwigheid tot eeuwigheid.
't Eeuwig leven, eindloos heerlijk,
Dat ons na dit leven wacht.
Is voor 't hart alleen begeerlijk.
't Werkt onzichtbaar, maar met kracht,
Sluiten wij slechts 't vleeschlijk oog.
't Ware leven is omhoog;
't Leven, dat wij lieven, loven.
quot;t Heerlijk leven is daar hoven! (Gez. 43: 3).
10
9 JANUARI.
Lezen: Rom. S: 9—17.
Gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus.
Gal. 3 : 26.
Iets gewichtigers kan ons niet gevraagd worden dan dit: „Zijt gij een kind Gods?quot; 't Is waar, velen antwoorden op die vraag: „Natuurlijk ben ik dat. God is de vader aller menschen. Alle menschen zijn zijne kinderen.quot; Maar, hoe fier en hoe troostvol dat ook klinken moge, wèl bezien is er niets droevers te bedenken, dan dat de toestand, waarin wij ons hier bevinden, het hoogste zou wezen, waartoe wij kunnen en moeten komen. Indien wij toch, zooals wij zijn, en onverschillig hoe we zijn, Gods kinderen mogen heeten, dan is dat woord: kindschap Gods een zinledige fraze, dan zijn al de hooggestemde en heerlijke verwachtingen, die Gods Woord juist daaraan vastknoopt, ijdelheid. Niet dat wij als kinderen Gods worden geboren, maar dat wij allen tot het kindschap Gods geroepen zijn, en dooi* het geloof in Jezus Christus het deelachtig kunnen worden: dat is troost.
Zeker, God opent zijn milde hand over alles wat Hij heeft geschapen; Hij laat zijn zon opgaan over „boozen en goedenquot;; maar Gods k i n d te wezen, is toch nog iets anders dan zijn schepsel te zijn. Hoe kunnen zij zich kinderen Gods noemen, die metterdaad toonen, dat zingenot, geld, eer, kunst, muziek of wetenschap by hen veel hooger staan dan God en de liefde tot Hem ? Is het niet ongerijmd, dat z ij zich kinderen Gods noemen, die naar Gods tucht en leiding, naar zijn Geest, leven en liefde zelfs niet vragen ? Moet niet (naar het oordeel van alle verstandi-gen) bij Gods kinderen dit het eerste zijn, dat zij streven naar gelijkvormigheid aan Hem en gemeenschap met Hem?
Gods schepselen zijn we sinds onze geboorte, of wij willen of niet, maar Gods kind is niemand tegen zijn wil. Dat wordt men eerst door 't geloof; daardoor dat wij Jezus Christus aannemen als onzen Heer en Heiland, die ons één maakt met God. Dat gevoelt ook iedereen, die oprecht is, dat een breken met het oude ik, een omkeering van het ge-heele hart plaats moet hebben, zal een menschenkind een kind van God worden. „Zoovelen Hem a a n g e n o m e h e b b e n, h e e f t H ij m a c h t gegeven kinderen Gods te worden,1' schrijft Johannes, en daarin ziet hij de grootste liefde. In het kindschap Gods toch ligt ook het erven dei-heerlijkheid Gods, de volkomen gelijkwording aan het beeld Gods.
De vraag: „Zijt gij een kind van God ?quot; sluit twee vragen in zich; de
17
eene luidt: haat gij de zonde van ganscher harte, en onder eiken vorm 'I De tweede luidt: „Rust de grond uwer hope in het heil Gods, dat in Jezus Christus is verschenen?quot; Daarom moet ook de vraag: „Zijt gij een Kind Gods?quot; als een donderslag hem in de ooren klinken, die nog wandelt naar de lusten des vleesches en de werken des Heeren haat. Zij klinkt echter als de lieflijkste muziek in de ooren, ook van de z waksten en ellen-digsten onder degenen, die op deze beide vragen beslist en toch niet zonder beven „Jaquot; kunnen antwoorden, o Laat ons dat „ja'' leeren zeggen, met smeekingen en gebeden in de stille binnenkamer, en toonen dat wij kinderen Gods zijn in den strijd des levens; en laat ons wandelen als kinderen des lichts en des vredes, omdat wij Gods kinderen zijn in Jezus Christus.
o Vader, dat uw liefde ons blijk',
o Zoon, maak ons uw beeld gelijk,
o Geest, zend uwen troost ons neer,
Drieëenig God, U zij al de eer. (Avondzang, vs. 7.)
10 JANUARI.
Lezen Efez. 5: 1 —8.
Wandelt als kinderen des lichts. Efez. 5:8.
„Die christenen zijn de nacht- en regenvogels van het menschelijk geslacht; het zijn de onheilspellende raven, die van niets anders te krassen weten dan van Dood! Dood! Oordeel! Oordeel! Hel en duivel!quot; Zoo schreef eens iemand tegenover sommige verschijnselen op christelijk gebied. Moge dit woord een zeker recht hebben, — van het echte christendom kan men juist het tegenovergestelde getuigen. „ G ij waart voortijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heer. Wandelt als kinderen des lichts!quot; Dat klinkt geheel anders. En inderdaad, de christenen hebben een element van licht, van blijdschap en van troost in de wereld gebracht, waarvan men voorheen geen begrip zelfs zich vormde. Waar Christus komt, daar wordt alle duisternis tot licht, en alle kinderen der duisternis worden er kinderen des lichts. En zij hebben de vurigste begeerte, om in alle duisternis het licht te doen schijnen; en waar men voor hen de deuren sluit, daar stijgt nog hun gebed tot den Vader der lichten, als een heldere wolk die zweeft over het donker.
De apostel vermaant de christenen, om overal gedachtig te zijn aan hun afkomst uit het licht, en om aan den Heer, die licht is, hun licht te ontsteken, opdat zij midden in het land der duisternis door woord en
werk hem als den koning des lichts zouden kunnen verheerlijken. Maar is het niet opmerkelijk, dat de apostel aan de christenen, die in zulk een verdorven wereld leefden, gewoonlijk slechts zulke gansch algemeene vermaningen geeft, welke toch allen doelden op de inniger gemeenschap met Christus ? Wie zich eenigszins een voorstelling maken kan van een heidensche stad, zoo als toen Efezus bijv. er eene was, hij weet, hoe de jonge christenen te midden van zulk een woelig en verleidely k leven door duizenderlei gevaren en bezwaren waren omringd. Hoe noodig moesten daar meer byzondere gedragsregelen zijn geweest! Da^r, waar iedereen, eiken dag van schouwburgen, dierengevechten, zwaardvechters, spelen, openbare feestelijkheden, groote braspartijen, harddraverijen en dergelijke dingen sprak — had Paulus daar de jongeren van Christus niet duidelijker moeten onderrichten ? Had hij niet meer in bijzonderheden moeten afdalen l Hij doet het niet. Hij waarschuwt de christenen er niet voor; hij zegt ook niet: „in dit ot dat geval, onder deze of gene voor-waarde moogt gij er deel aan nemen.quot; En toch waren die omstandigheden onuitsprekelijk bezwarend. Hoe moest een christen zich gedragen tegenover zijn bloedverwanten, die nog heidenen waren'! Alle gemeenschap met hen afbreken, d. w. z. hen allen terugstooten van het christendom? En toch was ter anderer zyde ook het geheele familieleven zoo van allerlei zedeloosheid en afgodische gruwelen doortrokken, dat de ernstige christen slechts met een bang hart er deel van uit kon maken. Welke moeielijke vragen rezen met betrekking tot de verhouding tus-schen een christelijke vrouw en een heidenschen man! Of hoe zou een slaaf, tegelijk aan zijn Heer Christus en aan zijn aardschen meester, die misschien de schandelijkste dingen van hem vroeg, gehoorzaam kunnen zijn i Hoevele soortgelijke moeielijkheden plaatsen zich hier niet voor onzen geest. Paulus kent ze allen, maar hij brengt ze niet ter sprake. Hij leidt de christenen slechts altijd en met alles tot voor het aangezicht des Heeren, en roept hun toe: Hebt de wereldniethef; wandelt in de vreezeCods, in vrijheid en voorzichtigheid! Weest nuchter, en waakt in den gebede! Blijft in de liefde! Wandelt als kinderen des lichts! — Slechts zelden (zie Efez. VI) treedt hij meer in byzonderheden.
Waarom niet? Daarom niet, omdat het n i e t b a a t, daar den angstvallige altijd nog vragen genoeg overblijven, en de onvoorzichti-gen, trots alle gedragsregelen, toch nog aan de heilige waarheid te ontslippen weten. Daarom niet, omdat het niet noodig is, daar zy, die in Christus, den Koning des lichts, leven, ook uit Hem licht en klaarheid in elke duisternis putten kunnen. De apostel stelt zijn vertrouwen in
10
de macht van den (.leest van Christus, die in alle waarheid leidt. Ja. hij weet, dat al die voorschriften maar schade en verwarring veroorzaken, in plaats van licht te brengen. Hij weet het, dat sommigen er traag door worden, en zich van eigen innerlijken geestesarbeid ontslagen achten ; anderen worden huichelaars, en nog anderen farizeën, zooals men dat overal kan waarnemen, waar op kansels en in godsdienstige samenkomsten altijd weer de vraag „of dit en dat ook zonde wezen zouquot; behandeld wordt.
Het baat alles ten eenemale niets; wij moeten persoonlijk met Christus zelf vereenigd worden, en dan zullen zich de vragen over 't gaan naar schouwburgen, soirees, kinderbals en festijnen van zelf wel oplossen. Het werkelijke leven is veel te rijk, te veelzijdig en te persoonlijk, dan dat men het in een heirleger van gedragsregelen zou kunnen besluiten en inspinnen. Zelfstandige, vrije kinderen des lichts moeten wij worden, door den Geest des Heeren, die innerlijk vrij maakt van alle schepsel, omdat Hij ons bindt — aan Christus. Waar deze heilige, zalige gebondenheid is, daar zal men weten, hoe te handelen. Daar worden wij vrij — daar wordt onze gang vast, daar kunnen wij wandelen als , kinderen des lichts.quot;
Weest het zout, het licht der aarde!
Wandelt tot des Vaders eer!
't Hart geelt aan het werk zijn waarde;
Legt het in Gods handen neer!
Wenscht g' een hemel voor uw deel
Hemelseh zij uw hart geheel. (Gez. 20:!: 9.)
11 JANUARI.
Lezen: Joh. 15: 1—8.
De Heer kent degenen, die de Zijnen zijn. 2 Tim. 2: 19.
Dikwijls wordt er in de Schrift de nadruk op gelegd, dat de Heer de Zijnen, hen, die Hem innerlijk toebehooren, kent— terwijl de menschen, ook de vromen, hen volstrekt niet altijd kennen. De overgangen uit het licht tot de duisternis, en omgekeerd uit den dood tot het leven vangen daar binnen op eene den menschen verborgen wijze aan. Van Sardes zegt de Heer: „Gij hebt den naam, dat gij leeft, maar gij zijt dood.quot; De schijn, het gewaad des levens, de vroome sprake, de belijdenissen en uiterlijke werken blijven langer dan het leven zelf — en daarom worden dooden vaak voor levenden aangezien. Maar de nieuwe belijdenissen, de nieuwe vormen, de nieuwe werken — in één woord, de kleederen en de vruchten des levens, komen later dan het leven zelf, en daarom worden dik-
2(1
wijls levenden voor dooden, vrienden voor vijanden aangezien. Toen met den verloren zoon innerlijk reeds een volslagen verandering had plaats gegrepen, toen zijn hoogmoed in ootmoed, zijn valsche vryheids-waan in heilig verlangen naar zijn vader, de ijdele wereldzin in de ware geestelijke stemming veranderd was, viel er uitwendig niets daarvan te ontdekken. Hij droeg nog het havelooze kleed, en vertoonde nog al de teekenen van zijn diepen val. — Toen de tollenaar gerechtvaardigd ging naar zijn huis, en Gods genadezon helder hem bestraalde, hielden de menschen hem nog altijd voor denzelfden goddeloozen en onbarm-hartigen verdrukker des volks.— De moordenaar was aan Jezus' hand het paradijs binnengegaan, toen zijn makkers hem nog altijd als een der hunnen beschouwden. — Als Saul us door Christus een uitverkoren werktuig wordt genoemd, sidderen de christenen in Damascus nog voor hem, en acht de trouwe Ananias het roekeloos hem te bezoeken.
Wat zullen wij daaruit leeren? o, Hoe menige zware misdadiger, die in den kerker zit en zijn boeien met de tranen van waarachtig berouw besproeit, staat voor God hooger dan vele predikers, die in ampts-gewaad, van den hoogen kansel, de gemeente tot boete opwekken. Laat ons toch niet oordeelen voor den tijd! Laat ons toch vooral geen wantrouwen koesteren jegens menschen, die den slechten weg verlaten! Bedachtzaamheid is plichtmatig, maar wantrouwen doodt. Hoe velen, die zich keerden tot het licht, zijn in vertwijfeling geraakt door woorden, als deze; „Helaas! wij kennen u al. Wij weten wel, wat te denken van al die voornemens!quot; Op deze wijze keeren talloos velen, die iets beters zoeken, weêr tot de oude zondige paden terug. Hoe vreese-lijk is het echter, een mensch, wiens tranen God geteld, wiens verborgen zuchten Hij met welgevallen vernomen heeft, door wantrouwen en verdenking terug te stooten. Wij mogen wel gedurig en vurig om de rechte oogen bidden, zoodat wij ook in allerlei kleed, — zij 't in het kleed van den misdadiger, of van den ongeloovige en twijfelende — henleeren onderkennen, die de Heer kent; en vooral laat ons ons zeiven recht beproeven en door zijn Geest beproeven laten, of w ij ook behooren tot degenen, die Hij als de Zijnen kent.
Toont u moedig, uitverkoornen!
Doet Gods werk. maar in Gods kracht;
Leidt de blinden, redt verloornen
Uit des afgronds bangen nacht;
Koept heel Isrel tot den Heer,
Tot de hoop def vaadren weêr! (Gez. 248; 4.)
Lezen: 1 Thess. 5; 1—8.
Al wat uwe hand te doen vindt, doet het met uwe macht, Pred. 9; 10.
Het spreekwoord zegt, dat men het ijzer moet smeden, terwijl het heet is, en het moet wel een zonderlinge smid zijn, die het koud worden laat. Maar hoe dikwijls laten wij ons hart, als het gloeit en ontbrand is voor goede, edele besluiten, geloften en voornemens, weêr koud en duister worden. Daar wij niet, wat wij te doen hebben, met alle macht doen, doen wij het in 't geheel niet. Men moet in zee steken, als de wind gunstig is; de stuurman, die meent dat het morgen ook wel zoo zal zijn, zal juist uit willen gaan, als de wind van richting verandert. Een goed werk uitstellen is vaak hetzelfde als afstellen. Want inmiddels komt onze traagheid, of hoogmoed, of gierigheid, of lafheid, of valsche wijsheid, of dwaasheid, of meerdere van deze kwade gezellen tegelijk, en worden ons meester. Zoo is het dan met alles gedaan.
Stellen wij ons bijv. een mensch voor, wien een groot geluk is te beurt gevallen in huis of beroep. Daar rijst de gedachte in hem op: „nu wil ik toch mijn God, die zoo onverdiend gezegend heeft, ook mijn dankbaarheid bewijzen. Ik wil voor 't Koninkrijk Gods deze of gene som ten beste geven, of voor een verlaten kind een thuis zoeken, of een gezin, dat in nood is, redden.quot; Welaan, dat is een ingeving van Boven. Doe nu, wat uw hand te doen vindt met alle macht. Niet uitstellen, niet verschuiven! Ach, hoe gaat het vaak ? Men zal een weinig wachten, naar een goede gelegenheid uitzien, en inmiddels wordt het goede voornemen half verlaten, en voor de andere helft door gierigheid en allerlei bedenkselen verstikt. Er komt van de zaak zelve niets, en in 't hart blijft niets als een verborgen ban.
Of gij hebt een stil en goed oogenblik in uwe woning of in 't bedehuis. Daar brengt uw geweten, of Gods Geest, u te binnen, dat gij met dezen of genen uwer medemenschen in oneenigheid leeft, en dat het toch vree-selijk is, met een mensch, die met u tot hetzelfde kindschap Gods en dezelfde hemelsche heerlijkheid is geroepen, onvrede te hebben. Gij gevoelt sterken aandrang, om op te staan en u met hem te verzoenen. Nu — dit dan ook aanstonds gedaan — of er gebeurt niets. Wilt gij eerst met goede vrienden er over spreken; wilt gij eerst eens onderzoeken, of de betrokken persoon het wel goed zal opnemen; wilt gij eerst hebben uitgemaakt, of h ij eigenlijk niet de eerste schrede moest doen — zoo zal het ijzer spoedig weêr koud worden. In dit geval moet gij alles ter zijde stellen
en eenvoudig de stem daar binnen volgen, anders ontgaat n liet geluk, om een overwinning op u zelf, en op het rijk des duivels te behalen, om een wonde der menschheid verbonden en geheeld te hebben.
Of terwijl gij werkeloos in uw woning ter neêr zit, komt u het beeld van een eenzamen, lijdenden mensch voor den geest. „Hoe blij zou hij wezen, indien gij een uurtje bij hem kwaamt,quot; fluistert een stem in u. Welnu, spoed u, en ga aanstonds tot hem. Begint gij echter te overleggen, dat het weer zoo fraai is en een wandeling u toch gepaster toeschijnt — of dat het weêr te slecht is en gij wellicht koti zoudt vatten — of bij dit of dat werk niet meer haast zou zijn — of dat gy den kranke nu niet zoudt gelegen komen — treedt gij eenmaal in zulke overdenkingen, dan gebeurt er heden niets; morgen zijn de bezwaren nog grooter; overmorgen valt er niet meer aan te denken; een dag later is het u geheel ontgaan, en nog een dag later hoort gij, dat de zieke gestorven is.
Wie eens de geloften, besluiten en goede voornemens van zijn vroeger leven oprecht de revue laat passeeren, zal de smartelijke ervaring opdoen, dat Salomo's vermaning: „Al wat uwe hand vindt om te doen, doe het met uwe macht,quot; zeer gepast mag heeten. Misschien kunnen wij 't een of ander goed maken, en daarmee moeten wij niet dralen. „De weg naar de hel is geplaveid met goede — voornemens,quot; want de goede voornemens, die Gods Geest ons in het hart gaf, zullen ons tot beschuldigers worden, indien wij ze niet volbrengen.
Waak, Christen! waak, blijf in 't geloof,
Dat niemand u die kroon ontroov',
Gedraag u manlijk, wees kloekmoedig In 's Heeren aanbevolen werk,
Standvastig, onbeweeglijk, sterk,
Volijvrig, altijd overvloedig:
Uw arbeid zal in onzen Heer
Niet ijdel wezen: Hem zij d' eer! (Gez. 77; 1.)
18 JANUARI.
Lezen: Efez. 6: 1—6.
En (Jozef) daar gekomen zijnde, nam zijn woonplaats in de stad, die genaamd wordt Nazareth; opdat vervuld zou worden wat gezegd is door de profeten, dat Hij Nazarener zal geheeten worden. Matth. 2: 23.
Vele en velerlei zaken hebben bijgedragen tot de vorming van den Heer Jezus Christus. Zijn verblijf in Egypte; zijn opgroeien in het nederige huis van Jozef, den timmerman, dat Hem noopte tot het bewijzen van allerlei kleine diensten; het verkeer te midden van het galileesclie
volk, dat toen door allerlei omstandigheden in groote spanning verkeerde; het leven in een natunr, die van nabij en van verrede stoutste en de lieflijkste tooneelen te aanschouwen gaf. en overal overwelfd was door den diepen, blauwen oosterschen hemel: dat alles heeft mee- en samengewerkt om Maria's Zoon te vormen en te ontwikkelen.
Maar de grootste kracht moeten wij toekennen aan den invloed, dien zijn ouders in hun huiselijk leven op hem uitoefenden. Wel waren zij arm aan aardsche goederen, maar des te rijker aan geestelijke gaven, aan alles, wat den inwendigen mensch versiert. Jozef schijnt geen bijzonder ontwikkeld, maar een kinderlijk vroom man te zijn geweest. Daarentegen was Maria een diepzinnige en tevens ootmoedige vrouw, de edelste vertegenwoordigster van haar geslacht. Nooit heeft een kind op aarde zulk een moeder gehad. Te hoog kunnen wij haar invloed op haar kind niet schatten, ook al vergeten we daarbij niet, dat zich in den Heer ook een goddelijk werken openbaarde.
Al kunnen nu ook de beste moeders, met den besten wil, Maria niet evenaren, zoo moeten zij toch allen weten, hoe buitengewoon gewichtig haar doen en laten voor de toekomst van haar kinderen is. Hoe vaak hebben de grootste mannen gewezen op het stille, ouderlijke huis, en gezegd: „Naast God heb ik aan mijn ouders alles te danken. Zij hebben met den dauw van zuivere, biddende liefde, en met trouwe, wijze tucht de plantinge Gods, die in mij was, bewaard en haar wasdom bevorderd. Vooral het voorbeeld van mijn moeder heeft mijn hart gewonnen voor den dienst van den Heer.quot; — Zulke indrukken gaan dan, als vriendelijke, waarschuwende engelen, mee het leven in met al zijn stormen en bezwaren, en wijzen met zonderlinge kracht terug op het aardsche en heen op het hemelsche vaderhuis. — Zij, daarentegen, die in hun jeugdige jaren leefden in een onchristelijke en onheilige, of schynchristelijke omgeving, aan wier innigste behoeften niet werd gedacht en voldaan, en wier geest door hun opvoeding in verwarring werd gebracht — zij moeten later meestal door twijfel en worstelingen, door dwalingen en smartelijke ervaringen heen, voordat zij tot innerlijken vrede, klaarheid en gewisheid des heils geraken, o Dat toch vooral elke moeder tot zich zelve zeide: „Niet alleen om mijnentwil, maar ook om mijner kinderen wil, moet ik mij heiligen in den Heer, want onuitsprekelijk teèr is de band, die ons aan hen verbindt. Wij en ons huis, wij zullen den Heere dienen.quot;
Waar liefde woont, gebiedt de Heer den zegen;
Daar woont Hij zelf, daar wordt zijn heil verkregen,
Kn 't leven tot in eeuwigheid! (I's. 1:53: •gt;.)
Lezen: Jesaia 61: 1—3.
En het kindeke wies op, en werd gesterkt in den geest, en vervuld met wijsheid ; en de genade Gods was over Hem. Luk. 2: 40.
Dit is het korte bericht van de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van den Heer in zijn eerste twaalf levensjaren. Het kind wies op. Ieder moeder, die haar kroost voor haar oogen zag opgroeien en die ontwikkeling heeft kunnen gadeslaan, weet wat dat zegt. Jezus heeft ook dien weg afgelegd, is niets overgesprongen, is geleidelijk opgegroeid, en zoo is het ook met zijn geestelijke en godsdienstige ontwikkeling geweest ; alleenlijk heeft zich daarin nooit een stoornis vertoond. „Gods genade was over hem,, — op bijzondere wijze, in bijzondere mate. Ook het kind Jezus heeft met de zonde moeten strijden; maar hij is nooit overwonnen geworden. Hij opende van den beginne zijn hart voor de he-melkrachten, die op hem inwerkten. Met ontroering zal Maria dat hebben gadegeslagen, maar zij heeft ongetwijfeld zelfs niet gezinspeeld tegen haar kind over het mysterie zijner geboorte. Daarmee zou zij alle onbevangenheid onmogelijk hebben gemaakt. Jezus wist eerst niet beter, of Jozef was zijn vader; immers zegt Maria in den tempel tot hem: „Uw vader en ik hebben u met smartgezocht.1 quot;Maria heeft met kiesche wijsheid het aan Gods Geest overgelaten dit geheim te openbaren. Van lieverlede leerde Jezus zich zelf kennen, door goddelijke getuigenissen inwendig onderwezen.
Iets bijzonders, iets erg in 't oog vallends of opzien barends is er in die eerste levensjaren niet geschied. Wonderen heeft Jezustoennietgedaan. Naar kinderen aard is hij blij geweest, heeft hij geleerd, gewerkt, gespeeld, de behulpzame hand gereikt. Zittend op de knie zijner beminnelijke moeder, leerde het kind de eerste woorden spreken, het eerste gebed stamelen, en hoorde hij, hoe de Heer zijn volk Israël altijd had bewaard en gezegend.
Kan men zeggen : nooit had een kind zulk een moeder — met nog grooter recht kan men getuigen: en nooit had een moeder zulk een kind. Nooit een kind, dat zich zoo harmonisch ontwikkelde, dat op eiken trap van zijn ontwikkeling zoo wonderbaar ontvankelijk was, zoo rijk aan vrede en vreugde — en tegelijk zoo heilig en zoo diep-ernstig. Zóó hing nooit een kind aan moeders lippen; nooit was een kind zóó dankbaar, zoo teêr en zoo trouw. Maria was de eerste en de laatste moeder, die haar kind zich zag ontwikkelen, zonder dat één droevig uur haar geluk ver-
storen kwam. o Gelukkige vrouw, die nooit een traan hebt behoeven te storten over de verkeerdheid van haar kind! In dit stille, nederige timmermanshuis van Nazareth groeide onopgemerkt, maar voorspoedig het hoofd op en de verlosser eener nieuwe menschheid.
Maar zaliger nog dan het is des Heilands moeder te wezen, is het: een levende rank van dezen hemelschen wijnstok te zijn en te blijven.
Heiige Jezus! mij ten leven,
Ter heiligmaking mij gegeven,
Hoe heerlijk zijt G' in heiligheid !
Hemelsch voorbeeld! al de luister Van englenheiligheid wordt duister,
Bij 't licht van uwe heiligheid:
O Gij! zoo onbesmet,
Gij zijt mijn Hoofd en wet;
Heiige Jezus!
O, heilig mij!
Dat ik als Gij In hart en wandel heilig zij. (Gez. 62: 1.)
15 JANUAEI.
Lezen Psalm 122.
Wist gij niet, dat ik moet zijn in de dingen mijns raders? Lue. 2: 49.
In dit woord is reeds uitgesproken, wat het geheele latere leven des Heeren kenmerkt. Het is dit: d e dingen, die w ij b o v e n n a t u u r-lijk noemen, zijn voor hem de natu^^rlijkste van alle. Het goddelijke, het hemelsche is voor hem de sfeer, die hem ook midden in 't gewoel dezer wereld omgeeft, de sfeer, waarin hij alleen geheel vrij en vroolijk ademen kan. Ook de mensch Jezus, die midden in den storm des levens verkeert, spreekt van den Vader in den hemel zoo vertrouwelijk, zoo natuurlijk als een kind. Dit is voor hem niet iets vers en vreemds, maar het naaste en natuurlijkste van alles. Het geopenbaarde woord is voor hem als de ademtocht des Vaders. Met den Vader te spreken, is voor hem datgene wat het meest als van zelf spreekt; een hooger behoefte kent hij niet. Onder al zijn lij den heeft de zekerheid, dat de Vader met hem was, hem getroost, en alle wonderen, die hij verrichtte, rustten op de voortdurende gemeenschap tusschen hem en den Vader. Zoo werd Jezus ook „altijd verhoordquot; (Joh. 11 : 42) omdat zijn hart altijd één was met het hart van God.
Wij daarentegen — ach, hoe moeten wij ons met geweld als losscheuren van ons zeiven, voordat wij ons eenigermate voelen overgebracht in „de dingen die des Vadersquot; zijn. Het b o v e n n a t u u r 1 ij k e isvoor ons bijna het onnatuurlijke geworden, — De zonde heeft
ons aangezicht naar het stof gekeerd, zoodat wij van het leven in Gods licht en blijdschap vervreemd zijn. Ja zelfs nadat Jezus een nieuw levensbeginsel in ons geplant heeft — hoe krachtig kan ook dan nog onze vlee-schelijke, natuurlijke zin zich doen gelden! Hoe moeielijk kan het ons vallen, ook maar eenige minuten met heel ons hart te b i d d e n! Hoe vliegen, als wilde vogels, uit onze verbeelding en de wereld onzer gedachten allerlei vreemde invallen en voorstellingen over in het heiligdom van het biddende hart! — Hoe bezwaarlijk valt het, ook naar een goede leerrede van quot;t begin tot het einde te luisteren; hoeveel inspanning kost het thuis een heel en een rustig uurtje te wijden aan Gods Woord alleen. — Hoe zelden gebeurt het, dat wij met anderen over goddelijke en geestelijke dingen op een ongedwongen, natuurlijken toon weten te spreken, vooral wanneer die anderen niet denzelfden weg bewandelen als wij! Is het niet zoo ! Wij vervallen dan of zeer lichtelijk in een val-schen ijvergeest, of in een wettisch drijven, of onze woorden zijn zoo stroef, zoo benauwd, zoo onnatuurlijk, alsof wij gestolen waar aan den man willen brengen. Het is, alsof wij er ons voor schamen datgene uit te spreken, wat voor ons toch wezen moest als een woord uit het dierbaar vaderland.
Wien valt dat zwaar, wien drukt dat terneer, wien knelt het, dat hij zulk een ellendig mensch is, zoo „ vleeschelijk verkocht onder de zonde ?quot; Welnu, hij ga tot Jezus Christus, telkens en telkens weèr, altijd meer kinderlijk gezind, altijd nader, altijd oprechter, met altijd sterker verlangen, en roepe dan in spijt van alle natuur: „ I k d a n k e G o d d o or Jezus Christus!quot;
Helaas, dat zwerven der gedachten! Leer Gij ons dan ootmoedig smeeken,
Hoe leidt ons 't ijdel zingenot Gij, die d' ontferming zelve zijt,
Steeds af van 't heil dat wij verwachten. Help ons de kracht der zwerfzucht breken; Van 't geen Gij wilt dat wij betrachten. Dan wordt ons denken en ons spreken Van uw gemeenschap zelfs, o God! Geheel, alleen aan U gewijd.
(Gez. 86; 1 en (ij.
Lezen Lukas 12: 35—48.
Hij was aijn ouders onderdanig. Luc. 2: 51.
Wie getrouw is in het minste, die is ook in het groote getrouw.
Luc. 16: 10.
Onder de verschillende vereerders van Christus legt de een op deze, een ander op gene zijde van zijn arbeid den nadruk. Sommigen spreken altijd slechts van zjjn heilige leer, van de heldere denkbeelden over God
en menschen, die hij ons gegeven heeft. Anderen haasten zich steeds, om op Golgotha te komen : als men hen hoort, het is, alsof Jezus slechts geleefd heeft, om te sterven. Zelden wordt er over gesproken, dat de Heer, eer hij leerde en eer hij openlijk optrad, streed en leed; reeds in diepe stilte jaren achtereen een waarachtig, heilig, menschelijk, godzalig leven aan zijn medemenschen had te zien gegeven. En toch heeft hij om het volk te leeren, slechts driejaren noodig gehad, — maar dertig jaar om dag aan dag door den wandel zonder woord, de wereld te toonen wat het is: midden in de wereld, en toch altijd in de dingen des Vaders te zijn.
Nadat Jezus op deze wijze driemaal tien jaar aanschouwelijk had gemaakt wat deugd is, sprak hij: „Volgt mij.quot; Nadat hij eerst zóó lang alleen met daden had gesproken en overigens gezwegen, begon hij ook met woorden te getuigen. Wat het beteekent: In het kleinege-trou w te zijn om bekwaam te worden tot het groote, daarvan heeft de Heer zelf door zijn zachtmoedig, geduldig, blijmoedig leven in de minst schitterende omstandigheden en omgeving de beste verklaring geleverd.
Hoe menigeen denkt; Ik ben niet op de rechte plaats; ik word niet verstaan, niet erkend, men waardeert mij hier niet; hoe zou ik, elders, mijn talenten kunnen ontwikkelen! Wat zegt de Heer Jezus tot dezulken, hij, die dertig jaar in Nazareth, het onaanzienlijke landelijke stadje heeft vertoefd ? „Wees in het kleine getrouw. Doe wat uw hand te doen vindt, wakker en ijverig; laat aan uw beroep, hoe nederig ook, eerst alle recht wedervaren; bewijs uw zachtmoedigheid, uw geduld, uw standvastigheid en dankbaarheid — dan zal het overige als van zelf komen. Zóó zult gij voor het groote bekwaam worden en uw Vader in den hemel zal weten, of en wanneer Hij u dat geven zal.quot;
Die gezindheid was in den Heer. Hij zeide met Samuel: „Gehoorzaamheid is beter dan offerande.quot; Hem kwam het beter en heiliger voor te Nazareth getrouw zijn kinderlijke plichten te vervullen, en zich een ijverig helper van zijn vader en geburen te betoonen — dan, in stryd met deze plichten, vol blakende geestdrift deel te nemen aan den schitterenden tempeldienst te Jeruzalem, en zich door den omgang met de groote geleerden en overpriesters theologisch te vormen. „ Gehoorzaamheid is beter dan offerandequot; — zoo sprak en handelde hij. Hij gaf het in zijn leven den Nazareners te zien, hoe men bij trouwen arbeid toch een leven met God leiden, en.zijn hart voor de diepste en heiligste dingen altijd open houden kan ; hoe men de beminnelijkste menschen
28
*
toch geen dienstknecht van menschen wezen kan; hoe men volmaakt tevreden kan zijn en toch naar het hoogste streven kan; enz.
Zoo beleefde de Heer Jezus eerst dertig jaar lang, wat hij daarna predikte. Wanneer hij later zeide: „ Gelijk gij wilt dat u de menschen zullen doen, doet gij hen desgelijks,quot; of: „Weest barmhartig, gelijk uw v Vader in den hemel barmhartig is,quot; — moesten zij allen, die hem vroeger gekend hadden of voor het eerst hem zagen, bekennen: wat hij zegt,
dat is hij ook. De zachtmoedigheid, de reinheid zijns harten, het hongeren en dorsten naar ie gerechtigheid, dat alles was nooit in een mensch zóó als in hem, en dat het zalig en vrij en gelukkig maakt, dat heeft men ook altijd aan hem zelf kunnen zien. Waarlijk, hij heeft het recht om zoo te spreken. Ons echter vermaant de apostel Petrus: „Gaat heen en verkondigt de groote deugden van Hem, die u geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht.quot; Hoe moeten wij verkondigen ? Wij zeggen niets als dit: Zie op den Heer! Eerst doen en zwijgen, dan verkondigen en getuigen.
Heiige Jezus! vorm mijn leden.
Mijn krachten en begeerlijkheden,
Dat aan mij alles U gelijk',
't Oog in 't zien, de voet in 't wandlen;
Dat in mijn denken, spreken, handlen,
In alles uwe beeltnis blijk':
Hervorm vooral, volmaak Mijn hart naar uwen smaak;
Heiige Jezus!
O, heilig mij!
Tot ik als Gij Geheel volmaakt en heilig zij. (Gez. 62; 9j.
17 JANUARI.
Lezen: Jesaia 42: 1—4.
Jezus nam toe in wijsheid Luc. 2 : 52.
Dat zegt meer dan „in verstand,quot; en nog veel meer dan: „in alge-meene ontwikkeling.quot; Heden stelt men, bij de opvoeding zoowel van jongens als van meisjes, zich ten doel de verstandelijke vermogens te scherpen en de jongelieden in staat te stellen over alles te kunnen mede-spreken. Onder dat bonte velerlei komt niet één zaak voor, waarin men zich wat meer kan verdiepen, en de oorspronkelijke meesters worden steeds zeldzamer. Des te meer komt bij de menschen van routine de
2(.»
ijdelheid voor en de innerlijke armoede en leegheid, — De ware wijsheid is het indringen in de diepte en verborgenheid der dingen, in de krachten en machten, die voor ieders oog niet bloot liggen. Daarom is de kennis van God en van het menschelijk hart het begin van alle wijsheid. Als wij God kennen, leeren wij ook ons zelf verstaan; terwijl hij, die alles wist en zich zelf niet kende, een dwaas bleef met al zijn wetenschap. Wie, ik weet niet hoeveel geleerd heeft, en kent het menschelijk hart niet, hij is ongeschikt om op de menschen invloed uit te oefenen. Nu leeren wij de harten van onze medemenschen daardoor kennen, dat wij ons zeiven kennen leeren en met open oog het leven om ons heen waarnemen. Daarom drong ook Socrates, de wijste man der oudheid, altijd weer op zelfkennis aan; en liet zijn leerlingen in het leven om hen heen telkens de verborgen drijfveeren en beginselen opzoeken. Hoeveel zou onze tegenwoordige beschaving en overbeschaving hier leeren kunnen, hoe verre is onze huidige boekenwysheid van bet werkelijke leven verwijderd! Hoe weinig wordt die wijsheid gekweekt, welke tot het innerlijke doordringt, om van het innerlijke te komen tot het uiterlijke.
„Jezus nam toe in wijsheidquot;. Dat geschiedde voornamelijk door het verborgen leven met zijn Vader, door de toewyding van zijn Geest en wil. De reine geest van den Heer Jezus, die nooit door de zonde beneveld of verduisterd was, sloeg daarom ook diepe blikken in de goddelijke waarheid en in het wezen aller dingen. Onafgebroken drongen de stralen van het goddelijke licht in hem door; het heilige woord Gods was echter de dagelijksche spijze zijner ziel, en tevens de heilige fakkel, die voor hem de geheele wereld verlichtte, het geheele in- en uitwendige leven der menschen. Met hen leefde hij echter in de meest ongedwongen en heiligste gemeenschap; leed en lief, arbeid en rust met hen dee-lend, altijd midden in het frissche, volle menschenleven, met zijn dui-zendvuldige wisselingen. Zoo kwam hij tot die wijsheid, die in 't verborgen ziet, voornamelijk ook in de diepten en ondiepten van het menschenhart, zooals dat voor een leeraar en opvoeder, Heiland en Verzoener der menschheid noodig was.
Met verbazing zien wij dan ook later, als de Heer zijn messiaansch ampt aanvaardt, hoe heel het menschenhart klaar en open ligt voor zijn oogen. Hij is diep doorgedrongen in dat geheime denken en bedenken, hij heeft dat innerlijke drijven der lusten en zorgen op het nauwkeurigst beluisterd. Bij ieder mensch treft hij steeds het „gevoelige puntquot;, zoodat ieder zeggen moet: „ ik ben ontdekt,'' „ ik ben ontmaskerd.quot; of ook: „ ik ben
ons aangezicht naar het stof gekeerd, zoodat wij van het leven in Gods licht en blijdschap vervreemd zijn. Ja zelfs nadat Jezns een nieuw levensbeginsel in ons geplant heeft — hoe krachtig kan ook dan nog onze vlee-schehjke. natuurlijke zin zich doen gelden! Hoe moeielijk kan het ons vallen, ook maar eenige minuten met heel ons hart te b i d d e n! Hoe •*»
vliegen, als wilde vogels, uit onze verbeelding en de wereld onzer gedachten allerlei vreemde invallen en voorstellingen over in het heiligdom van het biddende hart! — Hoe bezwaarlijk valt het, ook naar een goede leerrede van 't begin tot het einde te luisteren; hoeveel inspanning kost het thuis een heel en een rustig uurtje te wijden aan Gods Woord alleen. — Hoe zelden gebeurt het, dat wij met anderen over goddelijke en geestelijke dingen op een ongedwongen, natuurlijken toon weten te-spreken, vooral wanneer die anderen niet denzelfden weg bewandelen als wij! Is het niet zoo l Wij vervallen dan of zeer lichtelijk in een val-schen ijvergeest, of in een wettisch drijven, of onze woorden zijn zoo stroef, zoo benauwd, zoo onnatuurlijk, alsof wij gestolen waar aan den man willen brengen. Het is, alsof wij er ons voor schamen datgene uit te spreken, wat voor ons toch wezen moest als een woord uit het dierbaar vaderland, ,
Wien valt dat zwaar, wien drukt dat terneer, wien knelt het, dat hij zulk een ellendig mensch is, zoo „ vleeschelijk verkocht onder de zonde V'
Welnu, hij ga tot Jezus Christus, telkens en telkens weer, altijd meer kinderlyk gezind, altijd nader, altijd oprechter, met altijd sterker verlangen, en roepe dan in spijt van alle natuur: „IkdankeGroddoor Jezus Christus!quot;
Helaas, dat zwerven der gedachten! Leer Gij ons dan ootmoedig- smeeken.
Hoe leidt ons 't ijdel zingenot G-ij, die d' ontferming zelve zijt,
Steeds af van 't heil dat wij verwachten, Help ons de kracht der zwerfzucht b::eken;
Van 't geen Gij wilt dat wij betrachten. Dan wordt ons denken en ons spreken Van uw gemeenschap zelfs, o God! Geheel, alleen aan U gewijd.
(Gez. 86: I en 0).
16 JANUARI.
Lezen Lukas 12: 35—43.
Hij was zijn ouders onderdanig. Luc. 2: 51.
Wie getrouw is in het minste, die is ook in het groote getrouw.
Luc. 16: 10.
Onder de verschillende vereerders van Christus legt de een op deze, een ander op gene zijde van zijn arbeid den nadruk. Sommigen spreken altijd slechts van zijn heilige leer, van de heldere denkbeelden over God
en menschen, die hij ons gegeven heeft. Anderen haasten zich steeds, om op Golgotha te komen: als men hen hoort, het is, alsof Jezus slechts geleefd heeft, om te sterven. Zelden wordt er over gesproken, dat de Heer, eer hij leerde en eer hij openlijk optrad, streed en leed; reeds in diepe stilte jaren achtereen een waarachtig, heilig, mei.schelijk, godzalig leven aan zijn medemenschen had te zien gegeven. En toch heeft hij om het volk te leeren, slechts drie jaren noodig gehad, — maar dertig jaar om dag aan dag door den wandel zonder woord, de wereld te toonen wat het is: midden in de wereld, en toch altijd in de dingen des Vaders te zijn.
Nadat Jezus op deze wijze driemaal tien jaar aanschouwelijk had gemaakt wat deugd is, sprak hij; „Volgt mij.quot; Nadat hij eerst zóó lang alleen met daden had gesproken en overigens gezwegen, begon hij ook met woorden te getuigen. Wat het beteekent: In het kleinege-trouw te zijn om bekwaam te worden tot het groote, daarvan heeft de Heer zelf door zijn zachtmoedig, geduldig, blijmoedig leven in de minst schitterende omstandigheden en omgeving de beste verklaring geleverd.
Hoe menigeen denkt: Ik ben niet op de rechte plaats; ik word niet verstaan, niet erkend, men waardeert mij hier niet; hoe zou ik, elders, mijn talenten kunnen ontwikkelen! Wat zegt de Heer Jezus tot deznl-ken, hij, die dertig jaar in Nazareth, het onaanzienlijke landelijke stadje heeft vertoefd ? „Wees in het kleine getrouw. Doe wat uw hand te doen vindt, wakker en ijverig; laat aan uw beroep, hoe nederig ook, eerst alle recht wedervaren; bewijs uw zachtmoedigheid, uw geduld, uw standvastigheid en dankbaarheid — dan zal het overige als van zelf komen. Zóó zult gij voor het groote bekwaam worden en uw Vader in den hemel zal weten, of en wanneer Hij u dat geven zal.quot;
Die gezindheid was in den Heer. Hij zeide met Samuel: „Gehoorzaamheid is beter dan offerande.quot; Hem kwam het beter en heiliger voor te Nazareth getrouw zijn kinderlijke plichten te vervullen, en zich een ijverig helper van zijn vader en geburen te betoonen — dan, in strijd met deze plichten, vol blakende geestdrift deel te nemen aan den schitterenden tempeldienst te Jeruzalem, en zich door den omgang met de groote geleerden en overpriesters theologisch te vormen. „ Gehoorzaamheid is beter dan offerandequot; — zoo sprak en handelde hij. Hij gaf liet in zijn leven den Nazareners te zien, hoe men bij trouwen arbeid toch een leven met God leiden, en^zijn hart voor de diepste en heiligste dingen altijd open houden kan ; hoe men de beminnelijkste menschen
28
toch geen dienstknecht van menschen wezen kan; hoe men volmaakt tevreden kan zijn en toch naar het hoogste streven kan; enz.
Zoo beleefde de Heer Jezus eerst dertig jaar lang, wat hij daarna predikte. Wanneer hij later zeide: „ Gelijk gij wilt dat u de menschen zullen doen, doet gij hen desgelijks/1 of: „Weest barmhartig, gelijk uw Vader in den hemel barmhartig is,quot; — moesten zij allen, die hem vroeger gekend hadden of voor het eerst hem zagen, bekennen: wat hij zegt, dat is hij ook. De zachtmoedigheid, de reinheid zijns harten, het hongeren en dorsten naar le gerechtigheid, dat alles was nooit in een mensch zóó als in hem, en dat het zalig en vrij en gelukkig maakt, dat heeft men ook altijd aan hem zelf kunnen zien. Waarlijk, hij heeft het recht om zoo te spreken. Ons echter vermaant de apostel Petrus: „Gaat heen en verkondigt de groote deugden van Hem, die u geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht.11 Hoe moeten wij verkondigen ? Wij zeggen niets als dit: Zie op den Heer! Eerst doen en zwijgen, dan verkondigen en getuigen.
Heiige Jezus! vorm mijn leden,
Mijn krachten en begeerlijkheden,
Dat aan mij alles ü gelijk',
't Oog in 't zien, de voet in 't wandlen;
Dat in mijn denken, spreken, handlen,
In alles uwe beeltnis blijk':
Hervorm vooral, volmaak Mijn hart naar uwen smaak;
Heiige Jezus!
O, heilig mij!
Tot ik als Gij Geheel volmaakt en heilig zij. (Gez. 62: 9).
17 JANUARI.
Lezen: Jesaia 42: 1—4.
Jezus nam toe in wijsheid Luc. 2: 52.
Dat zegt meer dan „in verstand.11 en nog veel meer dan: „in alge-meene ontwikkeling.11 Heden stelt men, bij de opvoeding zoowel van jongens als van meisjes, zich ten doel de verstandelijke vermogens te schei*-pen en de jongelieden in staat te stellen over alles te kunnen mede-spreken. Onder dat bonte velerlei komt niet één zaak voor, waarin men zich wat meer kan verdiepen, en de oorspronkelijke meesters worden steeds zeldzamer. Des te meer komt bij de menschen van routine de
ijdelheid voor en de innerlijke armoede en leegheid. — De ware wijsheid is het indringen in de diepte en verborgenheid der dingen, in de krachten en machten, die voor ieders oog niet bloot liggen. Daarom is de kennis van God en van het menschelijk hart het begin van alle wijsheid. Als wij God kennen, leeren wij ook ons zelf verstaan; terwijl hij, die alles wist en zich zelf niet kende, een dwaas bleef met al zijn wetenschap. Wie, ik weet niet hoeveel geleerd heeft, en kent het menschelijk hart niet, hij is ongeschikt om op de menschen .uivloed uit te oefenen. Nu leeren wij de harten van onze medemenschen daardoor kennen, dat wij ons zeiven kennen leeren en met open oog het leven om ons heen waarnemen. Daarom drong ook Socrates, de wijste man der oudheid, altijd weer op zelfkennis aan; en liet zijn leerlingen in het leven om hen heen telkens de verborgen drijfveeren en beginselen opzoeken. Hoeveel zou onze tegenwoordige beschaving en overbeschaving hier leeren kunnen, hoe verre is onze huidige boekenwijsheid van het werkelijke leven verwijderd! Hoe weinig wordt die wijsheid gekweekt, welke tot het innerlijke doordringt, om van het innerlijke te komen tot het uiterlijke.
„Jezus nam toe in wijsheidquot;. Dat geschiedde voornamelijk door het verborgen leven met zijn Vader, door de toewijding van zijn Geest en wil. De reine geest van den Heer Jezus, die nooit door de zonde beneveld of verduisterd was, sloeg daarom ook diepe blikken in de goddelijke waarheid en in het wezen aller dingen. Onafgebroken drongen de stralen van het goddelijke licht in hem door; het heilige woord Gods was echter de dagelijksche spijze zijner ziel, en tevens de heilige fakkel, die voor hem de geheele wereld verlichtte, het geheele in- en uitwendige leven der menschen. Met hen leefde hij echter in de meest ongedwongen en heiligste gemeenschap; leed en lief, arbeid en rust met hen dee-lend, altijd midden in het frissche, volle menschenleven, met zijn dui-zendvuldige wisselingen. Zoo kwam hij tot die wijsheid, die in 't verborgen ziet, voornamelijk ook in de diepten en ondiepten van het menschenhart, zooals dat voor een leeraar en opvoeder, Heiland en Verzoener der menschheid noodig was.
Met verbazing zien wij dan ook later, als de Heer zijn messiaansch ampt aanvaardt, hoe heel het menschenhart klaar en open ligt voor zijn oogen. Hij is diep doorgedrongen in dat geheime denken en bedenken, hij heeft dat innerlijke drijven der lusten en zorgen op het nauwkeurigst beluisterd. Bij ieder mensch treft hij steeds het „gevoelige puntquot;, zoodat ieder zeggen moet: „ik ben ontdekt,quot; #ik ben ontmaskerd,quot; of ook; „ikben
80
verhoord nog eer ik riepquot;. Zoo vaart zijn woord nu eens als een helle, verteerende bliksemstraal in de harten, dan daalt het er op neêr als een heelende hemelbalsem, of als een levenwekkende lentezonneschijn. Maar overal en altijd is het de volkomen wijsheid, welke wij in Jezus ontmoeten ; overal komt het aan 't licht, hoe hij 't gedichtsel van 's menschen hart en leven heeft waargenomen. Hoe schildert hij ter eener zijde het neerdrukkende bezorgd zyn, dat het goede zaad verstikt, en ter anderer zijde het dwaze plannenmaken zonder God; hoe treft hij de schijnvrome huichelarij en het zelfbedrog met zijn verpletterend woord, en hoe diep blikt hij in den jammer van een ziel. die schreit naar Clod; hoe weet hij in den verloren zoon de lichtzinnigheid te teekenen van millioenen en de ontzettende gevolgen van hun bestaan, en hoe weergaloos stelt hij in dien priester en leviet, die den doodelyk-gewonde voorbij gingen, de koude zelfzucht ten toon van de menschelijke natuur. Doch eindigen wij met die opsomming, want ieder blik in de evangeliën geeft ons in Jezus een wijsheid te zien, zooals nooit op aarde verscheen.
Deze wysheid is hem echter niet van den hemel op eenmaal ingegeven ; neen, hij heeft haar veroverd, afgebeden, tot zijn eigendom gemaakt door een gedurig uit- en ingaan van den tempel der waarheid Gods, door een opendoen zijner ziel voor de stralen van het licht des Heeren, dat hemel en aarde, tijd en eeuwigheid voor hem verklaarde. En zoo zeker Jezus discipelen het licht en het zout der aarde moeten zijn, even zeker moeten zij ook in wijsheid hem gelijk worden. Nemen wij^ die Jezus' discipelen heeten, toe in wijsheid? Zoo neen — waarom dan toch niet 1 Onderzoeken wij daarom ons zelf — maar doen wij het eerlijk!
Leei' mij, o Heer! den weg door U bepaald!
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met godlijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op uwe wetten staren;
Dan houd' ik die, boe Hebt mijn ziel ook dwaalt.
Dan zal zich 't hart met mijne daden paren.
(Ps. 119: 17.)
18 JANUARI.
*
Lezen; Joh. 1: 10—14.
Jezus nam toe in genade bij Qod en de menschen. Luc. 2; 52.
Velen vinden deze woorden niet recht begrijpelijk. Dat Jezus meer en meer toenam in genade bij de menschen, vindt men zeer natuurlijk. Men moest te Nazareth wel letten op dezen even standvasti-
gen als zachtmoedigen, even ernstigen als vriendelijken jongeling, die gaarne iedereen een genoegen, en niemand verdriet deed. De deugd toch wordt ook door hen gewaardeerd, die haar niet betrachten.
Maar hoe moeten wij 't verstaan, dat de Heer toenam in genade h ij. God? Had God dan niet in hem, den zondeloozen mensch, ten allen tijde een volkomen welbehagen ? En hoe kon hij dan in genade toenemen? — Maar geniet niet een leerling, die steeds zijn plichten getrouw vervulde, het volle welgevallen van zijn onderwijzer ? En neemt dat welgevallen niet toe, indien de leermeester ziet, dat die leerling in stilte zijn zwakkere medeleerlingen heeft voortgeholpen, opdat ook zij komen, waar hij reeds gekomen is ? — Of denken wij ons een moeder, die nooit over onwaarheid of ongehoorzaamheid bij haar kind zich heelt te beklagen gehad. Zal dat kind nog niet winnen aan liefde bij zijn moeder, als deze hoort, dat het de zwaarste en meest verleidelijke verzoekingen tot ongehoorzaamheid en leugens doorstaan, en zegevierend afgeslagen heeft ? Zoo nam ook Jezus toe in genade bij God, hoe langer en hoe meer hij in het goede en het heilige vast stond, daarin leefde; hoe langer en hoe meer hij op alle punten en in alle verzoekingen de aanvechtingen der zonde overwon, zoodat het voor hem meer en meer onmogelijk werd te zondigen. Och, dat wij van hem het leerden, ten allen tijde naar binnen en naar boven ons oog te slaan, totdat wij door de kracht zijner genade komen tot de volwassen gestalte van Christus, als wanneer ieder schaduw van zonde onmogelijk, en heiligheid het leven onzer ziel, Gods heerlijkheid ons lichtgewaad zal wezen.
Dan blijft mijn ziel voor U gewonnen,
Dan wint mijn ziel door U in kracht!
Het werk, in needrigheid begonnen,
Wordt dan in heerlijklieid volbracht !
Wat in de windslen sliep, ontbot,
En komt in 'tlicht, en rjjpt voor God! (üez. '205; ü.)
19 JANUARI.
Lezen: Rom. 3: 27 vv.
Want daar is geen onderscheid. Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Bom. 3: 22'' en 23.
„Geen onderscheidquot; — dat is een harde rede, wie kan ze hooren ? Is dat recht en billijk, zonder meer alle menschen te brengen tot één klasse? En toch vinden wij deze „harde redequot; gedurig en duidelijk in de H. Schriften. Zij dulden geen kasten en rubrieken onder de menschen.
„Wat uit vleesch geboren is, dat is vleeschquot;,en kan alleen dooreen nieuwe geboorte geschikt worden voor Gods koninkrijk. Dat zeide Jezus Christus. Dat de wereld overal de wereld is, dat de geheele wereld in het booze ligt, dat wij van nature allen kinderen des toorns zijn, is de eenparige overtuiging der apostelen. Daarom zegt Paulus ook hier: „Er is geen onderscheid.quot;
Schijnbaar is dat onderscheid zeer groot. Als de hoogepriester en schriftgeleerden om hun verontwaardiging over hetgeen Jezus had gezegd te kennen te geven, hun kleederen verscheuren, of als de knechten van deze geestelijke heeren Jezus in 't aangezicht spuwen en hem met vuisten slaan — is er schijnbaar een groot onderscheid. De heeren zijn in hun vormen plechtig en vroom, de knechten echter gemeen en ruw. Maar dit onderscheid komt alleen voort uit hun verschil in beschavingen stand. De grond hunner harten, de weerzin tegen het goddelijke en geestelijke is bij beiden dezelfde. — Als Pilatus voor het volk zijn aris-tokratische handen wascht, dan is dat zeer treffend en volkomen in overeenstemming met de waardigheid van dezen hooggeplaatsten man; maar als de soldaten met ruwe vuisten Jezus een doornenkroon op het hoofd drukken, dan maakt dat een veel lager en gemeener indruk. Toch is er geen onderscheid: ter eener en ter anderer zijde is wereld, natuur, vleesch.
Als een kannibaal op de Zuidzee-eilanden met afzichtelijke gebaren een mensch verslindt, of een priester op het hoogaltaar bloot werktuigelijk, zij 't ook in de statigste houding der knielende menigte het hoogheilige voorhoudt, of als een predikant met aangrijpende woorden tot boete opwekt, doch daarbij zich zelf vergeet — dan is dat alles, ondanks het kolossaal verschil in vorm, dezelfde onheilige „natuurlijkequot; geest.— De voorname heer, die daar voorbij rijdt in zijn prachtig rijtuig, en verachtelijk neerziet op den bedelaar, en de bedelaar, die met grimmigheid den rijke nasta art — zij beiden verraden met hun blik vol verachting en woede slechts denzelfden vleeschelijken, wereldlijken zin. De socialist, die de wereld aan vier hoeken in brand zou willen steken; de rijke speculant, die zich aan de socialisten doodelijk ergert en toch alleen op eigen voordeel bedacht is; de met zich zelf tevreden vrome, die eerzaam zondag aan zondag ter kerke stapt, alleen omdat zulks in zijn familie altijd gewoonte was; de slaaf der zinnelijkheid, die van vroeg tot laat denkt aan hetgeen hij eten en drinken zal; de groote kunstenaar, die zijn gansche leven er aan wijdt om een groot kunstwerk te voltooien, dat hem een blyvenden naam verzekert, terwijl hij van een hooger leven
niets weten wil — zij allen laten zich leiden door hun vleesch, hun natuur, de wereld. Voor God bestaat daar geen onderscheid. Voorden staat, en voor de maatschappelijke samenleving is het verschil ontzaglijk groot. Zoolang echter de mensch alleen leeft voor zijn natuurlijk Ik, voor zijn plaats in deze wereld, — is er, naar Gods oordeel, in het eigenlijk wezen geen onderscheid; allen dienen de wereldsche krachten, welke aan den dood onderworpen zijn; allen hebben niets in zich, dat hen geschikt maakt voor het leven in G-ods gemeenschap; „zij derven alien de heerlijkheid Gods.'quot; Het onderscheid begint eerst daar, waar een mensch „tot zich zelf komtquot; en inziet, dat hij, op den weg dien hij betreedt, de ijdelheid nawandelt en zijn verderf te gemoet gaat; het onderscheid begint eerst daar, waar hij verlangt naar iets nieuws en heiligs, dat hier op aarde niet is. Dan begint het zich uitstrekken der ziel naar het tegendeel van dit alles.
En gelijk er voor den kamerling, die verzoening zocht, ook midden in de woestijn een godsgezant was, die hem het woord der verzoening predikte; — gelijk voor de „wijzenquot; die verlangden naar een liedder, er een star scheen, die ze leidde; — zoo zal er zich ook nu nog voor alle harten, die dorsten naar het eeuwige, een gids aanmelden, die hen henenleidt naar Golgotha, waar de zondaars dan leeren verstaan wat het beteekent: „Ik word om niet gerechtvaardigd door de verlossing, welke is in Jezus Christus onzen Heer.quot;
Welzalig hij, mens zonden zijn vergeven,
Die van de straf voor eeuwig is ontheven;
Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt.
Voor 't heilig oog des Heeren is bedekt.
Welzalig is de mensch, wien 't mag gebeuren,
Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren.
En die, in 't vroom en ongeveinsd gemoed.
Geen snood bedrog, maar blanke oprechtheid voedt,
(Psalm 32; 1.)
Lezen; Psalm 1.
Wio op den wind acht geeft, die zal niet zaaien; en wie op da wolken
ziet, die zal niet maaien. Prod. 11: 4.
De beteekenis van dit woord moest ons eigenlijk verklaard worden door een grijzen landbouwer. Doch ook wij kunnen 't best begrijpen, dat een landman, die altijd er aan twijfelt, of weer en wind wel gun-
stig ziju eu zullen blyveii, niet gemakkelijk er toe overgaat, om te zaaien; ook loopt hij gevaar van zijn oogst te zien bederven op het veld, die zich door ieder wolkjen vrees laat aanjagen, en zegt: neen, heden spannen wij de oogstwagen niet in, — er mocht eens een onweersbui losbarsten! Wie altijd zoo vol bekommernissen, vreezen en angsten is, komt niet tot zaaien en niet tot oogsten. — Wij hebben hier een beeld van geestelijke dingen. Hoe vaak is er niet de zoogenaamde „goede wilquot;, of het beste voornemen, om een nieuw leven, een leven met en voor God te beginnen, en met het oude te breken, en toch niets er van gebeurt, omdat hij, dien God toch geroepen heeft, al te zeer acht geeft op wind en wolken. Welk een afstand dikwerf tusschen besluiten en volbrengen, tusschen woord en daad! Hier is een mensch uit een zware ziekte als van den oever der eeuwigheid teruggekeerd; deze stond met heete tranen bij het graf zijns vaders; gene werd onder een predikatie in den grond zijns gewetens getroffen; een vierde had, bij zijn bevestiging tot lidmaat, levendige indrukken van 's Hee-ren woord; weêr een ander is diep getroffen door onverwachte zegeningen of een uitredding uit een groot gevaar. Een zesde, zevende, achtste zijn op een andere wijze wakker geschud. Hoe vurig waren hun geloften; hoe beslist hun voornemens; hoe vast waren zij er van overtuigd, dat alles bij hen nieuw moest worden. En toch verscheen dat nieuwe niet. Waarom niet? Zij letten op wind en wolken, eens zeiden zij tot zich zeiven: Wat zal deze of die onder mijn bekenden er wel van zeggen, als ik hun vertel, dat ik voortaan niet meer denzelfden weg kan gaan als zij ? Hoe verdraag ik hun spot of verachting J Wat zal ik op hun bedenkingen antwoorden'? — Of menzeide: „Hoe zal ik deze of die oude, lieve gewoonte kunnen prijsgeven, hoe zal ik mij van deze of gene mij liefgeworden gemeenschap losmaken kun-nen'}quot; _ Dan wederom kwamen andere stemmen: „Gij zult het den vromen toch nooit naar den zin kunnen maken; zij zullen u nooit vertrouwen, omdat gy in vele punten met hen niet overeenstemmen kunt. en zoo zult gij geheel alleen staan. Het gevaarlijkst echter zijn de bedenkingen, die opkomen uit het eigen hart: „Mijne zonde is te groot, dan dat zij vergeven worde. Ik ben te ver afgeweken van den goeden weg.quot; Of: „De geest des ongeloofs en des twijfels heelt te zeer mijn geheele wezen aangetast en doordrongen, dan dat er ooit uit mij nog een waar kind van God kan worden. Zóó denken en spreken dat is letten op wind en wolken, en zoo lang iemand dergelijke dingen overdenkt, zal hy niet tot het rechte geestelijke zaaien, laat staan
tot het oogsten komen. Niet op wind of wolkei; moeten wij letten, maar op Gods almacht en liefde, op zijne sterke hand die u redden wil als uit vuur en uit water; niet op uw verstandelijke twijfelingen, maar op de schreiende behoeften van uw hart; op de innerlijke nooden, de ledigheid en verlatenheid waarin toch voorzien moet worden, het ga zoo het gaat, zoo gij niet geheel wilt omkomen van kommer en gebrek. Zoo sta op, — zie vertrouwend omhoog en de bergen zullen voor u een vlakte worden.
Treed vroolijk voort op 's Heeren wegeu,
En neem uw' plicht getrouw in acht:
quot;t Wordt eindlijk alles u ten zegen,
Wanneer gij biddend daarop wacht:
Wie steeds geloovig op Hem ziet Begeeft, verlaat Hij eeuwig niet.
( Gezang 17 : 6.)
In het jaar, dat de Koning Uzzia stierf, zag ik den Heer zitten op een hoogen en verheven troon en zijne zoomen vervulden den tempel. Jes. 6; 1.
Er leeft in ieder mensch van nature een diep verlangen naar een iets, een leven, een genot, een bezit, een liefde, die hij zelf niet nader omschrijven kan. Toch is de geheele wereld met al haar heerlijkheid te arm, om hem dit iets te geven, en uit zich zelf, ook al is hij bijzonder begaafd, kan hij niet scheppen, wat hij verlangt, evenmin als wetenschap en kennis, poëzie en kunst de ledigheid des harten vermogen weg te nemen. Wel meent de mensch, dat tot dit aardsch geluk hem 't een of ander aardsche goed ontbreekt, dat hem tot dien tijd ontzegd was. Dan ijlt hij er heen, mat zich af, en werkt zich moê, om het verlangde te bereiken. Maar hetzij hij 't macht ig wordt of niet — het oude verlangen blijft. Wel hem, die het dan leert zijn hoofd omhoog te heffen! Wel hem, die dan met de edelsten en besten van den oudsten tijd af leert bidden: ,Gelijk een hert schreeuwt naar de water-stroomen, zoo schreit mijne ziel tot u, o God.quot;
Eerst dan, wanneer wij erkennen, dat God de Vader aller geesten en de volheid van alle leven is, eerst dan hebben wij ons zelf begrepen. En dan, wanneer wij oprecht tot God roepen, zal ook op den duur het innerlijk getuigenis niet achterblijven, dat het dorstende hert te zijner tyd tot de bron zal komen. De profeet Jesaia was znlk een adelaars-
H(5
natuur, die altijd omhoog schouwde. Eu daar hij tot zulk een bijzonder werk en lijden geroepen was, moest hij reeds hier beneden, tot ons aller nut, in een beeld geopenbaard zien, wat zijn ziel met heimwee vervulde.
Hetzij in den droom, hetzij in geestverrukking — genoeg, hij ziet Jehova zitten op een verheven troon, hoog boven de wereld vol leed en tranen. Zullen wij ons er over verwonderen, dat hij geen poging waagt, om ons den aanblik van God te beschrijven? Maar wij kunnen immers het schoonste, wat wij op aarde zien of beleven, niet eens in woorden uitdrukken ? Alle woorden moeten armoede en onmacht zijn, wanneer het geëischt wordt Gods wezen te beschrijven. Het is v e r-troostend, dat Jesaïa de hemelsche dingen niet kan afschilderen, — ware het hem mogelijk geweest, dan konden zij slechts opgesierde aard-sche dingen wezen. Juist aan 't feit, dat de koninklijke profeet geen woorden en verwen vindt, moet onze hoop nieuwe vleugelen ontleenen.
Maar toch, al onderneemt de profeet het niet Gods gelaat en gedaante te beschrijven, hij zegt er genoeg van om ons die door hem geschouwde heerlijkheid te laten vermoeden. De zoom van zijn kleed vervulde den tempel. Wat is het kleed vergeleken met Hem, die het draagt, en wat is de zoom van het kleed vergeleken met het kleed zelf? En toch is het geringste aan Gods kleed voldoende, om het heerlijkste en verhevenste wat de aarde kent, namelijk Gods tempel te vervullen. Welk een heerlijkheid Gods wordt met deze weinige woorden geopenbaard.
En verder bericht Jesaia, (vs. 4) dat de fondamenten en pilaren des tempels beefden en dat het geheele huis met rook was gevuld. Wat wil het anders zeggen, dan dat ook het heiligste en heerlijkste op aarde, de tempel, in 't besef zijner nietigheid en onheiligheid siddert en als vol vreeze voor het licht Gods zich heeft gehuld in een wolk ? Zoo schildert ons een profeet den Heere God. Maar niet slechts de grondslagen des tempels, neen, ook z ij n hart beefde bij dat gezicht. Hij gevoelde wat w ij aldus uitdrukken:
Heilig is, o God! uw wezen,
Eeiner, dan het zonnelicht:
Englen zelfs, hoe rein in wezen,
Dekken voor U 't aangezicht.
Wij zijn nietig, onrein stof,
Onbekwaam tot uwen lof',
Vol van zonden, vol van vlekken.
Die ons angst en schrik verwekken. (Gezang '11 : 2.)
87
Lezen: Psalm 97.
De serafs stonden boven Hem; een iegelijk bad zes vleugelen: met twee bedekte ieder zijn aangezicht, en met twee bedekte hij zijne voeten, en met twee vloog hij. En de een riep tot den ander, an zeide: Heilig, heilig, heilig is do Heer dor heirscharen! De gansche aarde is van zijne heerlijkheid vol! Jesaia 6:2, 3.
Waagt Jesaia het zelfs niet Gods beeld te malen, hij zegt ons wel iets van de Serafijnen, die zijn troon omringen, en Hem omzweven. Hen zeiven schildert hij ook niet af. Hun wezen duidt hij echter aan door hetgeen hij van hen verhaalt. Met twee vleugelen dekken zij hun gelaat, met twee hun voeten, en met twee vlogen zij. In hooggestemde liederen riepen zij elkander toe: „Heilig, heilig, heilig is de Heer!quot; — Deze majestueuze lichtgestalten alzoo, hoe heerlijk zij ook zijn, bedekken toch voor God in diepen ootmoed hun gelaat. Tegenover God gevoelen zij zich niets, voor Hem willen zij als in 't niet verdwijnen. Dat is het eene. Het tweede is, dat zij elkander opwekken en aansporen, om Gods heiligheid te prijzen. Zij verheerlijken niet elkander — neen, God te verheerlijken daarin verliezen zij zich geheel en al; dat schijnt hun de hoogste roeping en de hoogste eer voor het hoogste schepsel toe.
En eindelijk, als wij lezen: „met twee vleugelen vlogen zijquot; — wat is daarmee anders bedoeld, dan dat zij uitgaan naar alle landen, om Gods wil te volbrengen, en overal in zijn schepping tot zijn lof op te wekken ?
Ach, wij zijn nietige menschenkinderen, van stof en asch. Hoe zinken wij weg bij deze „serafijnen theologie!quot; Hoe veel duizendmaal meer redenen hadden wij niet, om voeten en aangezicht voor God en menschen te bedekken! En toch, hoe genegen is ons arglistig hart, om zijn onheiligheid te loochenen, en zich van allen smet rein te wis-schen! Hoe gaarne hooren wij onzen lof en vergeten het, God te loven. Hoe gaarne zoeken wij anderen op te wekken, om o n s te prijzen, en niet Hem, die alle eere waardig is. O laat ons in den geest dikwerf naast deze serafijnen ons nederwerpen, om recht klein en arm in eigen lt; 'Ogen te worden!
Maar laat ons ook dit opmerken: niet de heerlijkheid, niet de schoonheid, niet de almacht, niet de wijsheid van God wordt door deze hemelsche wezens in de eerste plaats bezongen, maar zijn heiligheid. Nu is de heiligheid die eigenschap, waardoor God gescheiden
88
is van al het onreine en zondige, van het geheele element der duisternis ; 't is die eigenschap, waardoor Hij geen gemeenschap kan hebben met eenig zondig schepsel. Deze eigeu.schap alzoo wordt door hen, die het naast bij God staan, als de hoogste en meest kenmerkende geprezen. Hij begrijpt dus niets van Clod, die van zijn heiligheid niets weten wil. Het woord: „God is liefde,quot; is een onwaarheid, indien het niet op de erkenning der heiligheid berust. De God, die een goedhartig vader is, en die tegenover de zonde „zijn oog sluitquot; — bestaat slechts in de verbeelding van dwaze menschen. De lof eener genade en barmhartigheid van God, die zijn heiligheid niet tot haar volle recht doet komen, is een lastering Gods. Waar wij God zoeken, moeten wij den Heilige zoeken; als wij onze toevlucht bij God zoeken, moeten wij onze heiligmaking najagen met vreeze en beven, en in elk loflied ter eere Gods moet het „Heilig, heilig, heiligquot; der Serafijnen den grondtoon uitmaken. Ook de heerlijkheid Gods is slechts zijn zich openbarende en te voorschijn tredende heiligheid. In zoo verre is een mensch slechts geschikt, om met God in gemeenschap te treden, als hij Gods heiligheid lief heeft en daarnaar verlangt.
Wij loven U, o God! wij prijzen uwen naam!
U, eeuwig' Vader! U verheft al 'tschepsel zaam.
Zingt Serafs, Englen zingt, heft machten aan en tronen !
Onafgebroken rijz' uw lied op hooge tonen!
Gij. driemaal heilig zijt G', o God der legerscharen!
Dat aard en hemel steeds uw grootheid openbaren.
(Gezang 3:1.)
23 JANUARI.
Lezen : Psalm 15.
Toen zeide ik; Wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in bet midden eens volks, dat onrein van lippen is: want mijne oogen hebben den Koning, den Heer der heir-acharen, gezien. Jesaia 6 ; 6.
Is dit niet een zonderlinge tegenstrijdigheid? Wij verlangen naar God, met een onuitsprekelijk verlangen, en tegelijkertijd sidderen wij voor Hem. Wij gevoelen het: bij Hem zijn de fonteinen des levens, en toch schrikken wij terug voor zijn aangezicht, omdat Hij de driemaal-Heilige is. Zoo was het zelfs bij den Godsman Jesaia. Nooit koesterde hij sterker verlangen dan om tot God te naderen, en ziet, als hij werkelijk tot God wordt toegelaten, roept hij vol ontzetting uit: Wee mij, ik verga!quot;
Hij noemde allereerst zijn lippen onrein, niet alleen omdat wij
89
met onze lippen wel het meeste zondigen, maar ook omdat hij met deze onheilige lippen genade en oordeel van den heiligen God op aarde zou verkondigen. — Verder klaagt de profeet: „Ik woon onder een volk van onreine lippen.quot; Ook die zonde van 't volk, waaraan hij voor zijn persoon zich niet schuldig verklaarde, beschouwt hij toch ook als zijn zonden. De heilige mannen Gods hebben 't al zoo begrepen, dat de schuld van hun volk ook hun schuld was. Zij hebben zich niet boven de „onreine hoopquot; geplaatst, maar de zonde des volks ook meê gevoeld als hun zonde, als hun ellende. Dat gaf hun dan bij allen ernst de ware zachtheid en lijdzaamheid, en 't verleende aan hun boeteredenen den waren toon, zoodat zij de oprechten niet verbitterden, maar hen in 't geweten grepen. Och, of wij allen iets van 't verband tusschen deze dingen verstonden!
Niet alleen predikanten moeten dit „wee mij!quot; verstaan, maar allen, die in oprechtheid verlangen naar de gemeenschap met God. quot;VYie daarvan niets verstaat, kent God ook niet en heeft nog nooit iets bemerkt van zijn levendmakende nabijheid. De erkenning van eigen schuld en onheiligheid is de eerste schrede, om te geraken tot ware heiligheid.
Dit is echter het gebrek van ons geslacht, dat men van eigen zonde en van Gods heiligheid niets weten wil. Voor den een is het woord zonde een droombeeld, waarover zij minachtend glimlachen; zij kennen slechts natuurdriften en haar te volgen is voor hen ware wijsheid. Anderen maken zich, even als de farizeën, een voorstelling van de zonde, die past op iedereen behalve op hen; verbaasd vragen zij: „Waarom zou ik voor God vreezen 1 Ik weet niet, waarom ik den moed niet zou hebben, om tot God te naderen?quot; Maar de ruwste lasteraars, die begonnen op hun borst te slaan, zijn dichter bij God dan deze farizeërs.
Wanneer wij met onze twee geopende oogen opwaarts tot God en binnenwaarts in ons hart gestaard hebben, dan wordt ons dat „wee mijquot; afgeperst./Dan zien wij met schrik, dat wij besmet zijn door duisternis en onreinheid, dat wij met duizend ketens aan de onreinheid zijn vastgebonden, en telkens weer, als wij omhoog willen streven, als met een ijzeren hand omlaag worden getrokken.
Wat baat al ons redeneeren en disputeeren, waar men vraagt, hoe God ons verantwoordelijk kon maken voor de zonde, daar wij ze toch van onze ouders erven? De verborgenheid der erfzonde wordt bestraald door 't licht van 't woord der genade Gods, welke over allen zich ontfermen wil. Maar eer wij in haar ons verblijrlpn, moeten wij erkennen,
40
dat wij, zoo als wij zijn, voor Gods Koninkrijk ongeschikt en reddeloos aan den dood zijn onderworpen. Wij moeten onze duizendvuldige persoonlijke schuld bekennen en de oogen niet sluiten voor de duistere gestalten, die uit verleden en heden opkomende zich voor ons plaatsen en ons aan deze of gene ure herinneren, waarin wij zondigden, niet omdat wij moesten, maar omdat wij wilden. In 't kort, voordat wij Gods liefde en vergevende genade ervaren, moet het verlangen naar God zijn omgezet in heilige vrees voor God. — 0 Heer, maak ons toch oprecht.
Gedenk niet meer aan 'tkwaad dat wij bedreven:
Onze euveldaad word' ons uit gunst vergeven!
Waak op, o God! en wil van verder lijden Ons klein getal door uwe kracht bevrijden.
Help ons, barmhartig Heer!
Uw' grooten naam ter eer;
Uw trouw koom' ons te stade;
Verzoen de zware schuld,
Die ons niet schrik vervult;
Bewijs ons eens genade!
(Psalm 79 : 4.)
24 JANUARI.
Lezen: 2 Oor. 5:17—2J.
Maar een van de serafs vloog tot mij, en had een gloeiende koolinaijne hand, die hij met de tang - an het altaar genomen had. En hij roerde mijnen mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uwe lippen aangeroerd; alzoo is uwe misdaad van ti geweken; en uwe zonde is verzoend. Jesaia 6:6, 7.
Zonde aan 't licht brengen, angst over zonde verwekken, dat kon tot op zekere hoogte ook de wet, ja meer dan één der heidensche godsdiensten. Maar zonde uitwisschen en een nieuwen, heiligen geest in den onheiligen mensch verwekken, dat kan slechts die God, die ons in Jezus Christus is geopenbaard. Daarop doelt hetgeen Jesaia zich zag afgebeeld. Wij ontleenen aan dit geheimzinnige en grootsche tooneel slechts deze gedachte: de mensch kan zich zelf niet van zond^bevrijden ; God moet dit doen door een daad van vrije liefde. Maar God kan dit niet alleen: Hij wil het ook gaarne; en Hij wil het bij een ieder, in wiens hart een diepe smart leeft over de zonde.
De kool, die den profeet reinigde, is zoo oud als de zonde der men-schen. Reeds in het paradijs, en overal, waar menschen in oprechtheid hun overtredingen betreuren, wordt er van gesproken. Wy zouden
41
ook niet weten, wat van Grod te moeten denken, indien Hij voor de menschheid, in wie zonde en dood erfgoederen werden, niet een weg des behonds voor allen had gebaand en aangewezen. God zou geen God zijn, indien Hij het verlangen naar zijn gemeenschap en naar vernieuwing van het eigen innerlijk leven, ons had ingeplant, en ons toch nimmer uit het verlangen tot de vervulling leide wilde. Maar nu klinkt het: „ Hij heeft allen onder het ongeloof besloten, opdat Hij zich over allen zou ontfermen.quot; Dat stond van eeuwigheid vast, en door alle donderslagen en stormvlagen van het Oude Verbond heen ruischt een zachte stem, die spreekt van toekomstige verzoening, en heen wijst naar Golgotha. Maar eerst in 't K r u i s v a n Christus heeft de „kool vuursquot; van Jesaia haar volle kracht verkregen; in Christus is de verzoening tot ons gekomen als Gods Zoon en Gods leven zelf.
Indien wij dit van harte geloofden, dan zou niemand onzer moedeloos en troosteloos over zijn zonden blijven. Het is de ervaring, welke ieder oprechte kan opdoen, dat juist dan, als wij over onze zonde zoo diep verslagen zijn; wanneer wij treuren over onze eigen onmacht en onreinheid van ons hart — wanneer wij diep zijn terneêrgebogen over onze onmerkbare vorderingen in heiligmaking of over nieuwe smartelijke zonden — dat wij juist dan, als het „weequot; van Jesaia het krachtigst tot ons doordringt — dat wij juist dan ook het zaligst ons als aangeroerd gevoelen door de verzoenende „koolquot; van het goddelijk altaar; dan eerst wordt het woord der vergeving een kracht des hemels, die ons verrukt, en door de bitterste tranen heen, zien wij dan vol hoop en moed een toekomst, waar alles licht, vrede en heiligheid wezen zal. — „Waar de zonde overvloedig is geworden, daar is ook de genade nog sterkerquot; — en van 't begin der wereld af hebben zij het meest verstaan van de genade Gods, die over hun zonde het diepst bedroefd waren; wij denken aan mannen als David. Jesaia, Petrus, Paulus. Augustinus en Luther.
Ja. Amen, ja, op Golgotha Stierf hij voor onze zonden.
En door zijn blood,
Wordt ons gemoed Gereinigd van de zonden.
(Gez. 83 : 4. )
Lezen : Mattheus 5 : 1 —S.
En, als nieuwgeborene kinderkens, zijt zeer bogeerig naar da rodelijke onvervalschte melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen.
1 Petrus 2: 2.
De apostel is, naar 't schijnt, niet bevreesd, dat de discipelen van Christus aan wie hij schrijft, zich beklagen zullen en zeggen: „Hoe, moeten wij nog den nieuwgeboren kinderkens gelijk zijn? Wijl We hebben reeds diepe inzichten en ervaringen van Christus' wegen verworven, ja, wij hebben reeds veel geleden om zijnentwil.quot; Zijn lezers hebben zoo niet gesproken, ofschoon velen, in hun omstandigheden, 't zouden gedaan hebben. Zij wisten, dat ook vergevorderde discipelen wèl doen, met zich nog als kinderen te gevoelen, die het even licht vei-teerbare als versterkend voedsel der goddelijke melk behoeven, en nog zeer ver zijn verwijderd van het doel; het volwassen man zijn in Christus, waartoe ze zijn geroepen.
En omdat zij zich als k i n d e r e n gevoelen, weten zij ook, dat zij dikwerf voedsel van noode hebben. Tallooze „Christenenquot; gelijken op de kameelen, die vóór de lange woestijnreis hun maag vullen, en dan dagen achtereen niet behoeven te drinken. Nu is het wel een zegen, dat God deze dieren alzoo geschapen heeft, dat zij dit kunnen volhouden. Hoe zouden zij anders blijven leven in de dorre woestijn ? Maaide christen kan niet teren op zijn innerlijken voorraad; hij moet het kind gelijken, dat, nauwlijks gedrenkt, een oogenblik later al weêr begeerig uitziet naar de moederborst.
Wat is nu uw begeerte? Zijt gij het kind gelijk, en zoekt gij eenvou-diglijk gevoed te worden? „ Onvervalschtquot; moet gij het woord van Christus hebben, d. w. z. zonder bijvoeging van allerlei menschelijke wijsheid, hoe vroom zij ook schijnen moge. „Redelijkquot; moet het zijn, d. w. z. overeenkomstig uw stand en behoefte. Gij moet niet naar allerlei spitsvondigheden, naar allerlei duistere bespiegelingen verlangen — maar naar voedsel, en dat doen met een heilige begeerte. Wat moet ik doen, doen en laten, om zalig te worden; om, van mijn zonde verlost, vrede, vergeving, en zekerheid van mijn behoud te verkrijgen? Wat moet ik doen, om tegenover mijn medemenschen in de rechte verhouding te komen, en mijn plaats op aarde, naar Gods wil te be-kleeden? Wat moet met mij geschieden, opdat ik vrij en sterk worde naar mijn inwendigen mensch?
48
Indien zulke gedachten in uw ziel branden, en tot een heilig verlangen in u worden, dan kan Gods woord U zijn voedsel niet ontzeggen. Aan het kortste woord, als: Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden,quot; zult gij wonderbaar gesterkt worden. Niet als een geleerde, die maar al te vaak de Schrift als een stof beschouwt, waaraan hij zijn scherpzinnigheid beproeven kan; neen, zoo als eenhonge-rend kind de moederborst zoekt, zoo moeten wij zulk een schriftwoord opnemen. Bij het „zaligquot; zullen wij 't ous eerst recht duidelijk voorstellen, wat ons thans toch eigenlijk niet-zalig maakt, uit- en inwendig; dan zullen wij ons het tegendeel van dat alles, zoo levendig wij kunnen, voor den geest roepen, om eenigermate althans te begrijpen, welk een onuitsprekelijk heerlijke zaak het is: „zalig zijn.quot; En dan verder: „Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de gerechlig-heid.quot; Hier moeten wij al de groote voorbeelden der mannen Gods, die, naar onze meening, naar de gerechtigheid hongerden, in 't oog vatten en zoo leeren, wat toch wel onder die gerechtigheid moet worden verstaan. Daaraan zullen wij ons spiegelen, en onderzoeken, of wij ook dat zuiver en oprecht verlangen koesteren, om uit alle onvrijheid en boozen lust, uit alle eigenwilligheid en onreinheid losgemaakt en door den Heiligen God alzoo te worden, als wij zijn moeten.
Ziet, als wij slechts recht dorstig zijn. dan zullen wij van zelf wel drinken. De hongerige kinderen weten de moederborst wel te vinden, zonder dat zij er een kollege over hebben gehoord, hoe zij 't doen moeten. God make ons recht hongerig en dorstig — en dan naar de bron! De rivier Gods is vol water.
«Waterstroomen wil ik gietenquot;,
Spreekt de Heer, »op 't dorre land;
Koele bronnen zullen vlieten
Door 't verschroeiend Oosterzand :
Waar nu pelgrims smachtend gaan;
Zal een hof des Heeren staan.quot;
(Gezang 2-iS : \ .)
44
26 JANUARI.
Lezen: 1 Cor. 9:24—27.
En, als nieuwgeborene kinderkens. zijt zeer begeerig naar de redelijke onvervalschte melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen; Indien gij anders gesmaakt hebt, dat de Heer goedertieren is. 1 Petr 2:2, 3.
De goedheid van den hemelschen Vader in Christus moet eerst gesmaakt zijn, anders hebben wij geen kracht tot het afleggen van het verkeerde, en geen lust om te wassen en toe te nemen. „Dat heet echter proeven (zegt Luther), wanneer ik met het hart geloof, dat Christus zich aan mij heeft geschonken, en mijn eigendom is geworden, en dat mijn ellende de zijne en zijn leven het mijne geworden is.
Wien zulks ter harte gaat, die proeft het.quot; Ja, dat moet het begin zijn. Wij moeten eerst de zaligmakende liefde van Christus ervaren, en in haar van den honigzeem der eeuwigheid geproefd hebben, voordatquot; wij met goed gevolg naar reiniging en heiliging van den inwen-digen mensch kunnen streven. De apostel wijst echter ook op iets anders: Een toenemen moet plaats gr ij pen. Hoe verwonderlijk snel groeien gezonde kinderen op, als zij gezonde spijs ontvangen. Een kind, dat geen groeikracht bezit, ziet ieder met zorg er op aan. Het kind zelf weet niets van zijn toenemen en groeien — noch het lichamelijke noch het geestelijke, — maar indien het opwassen ophield, was de dood ingetreden. Wel valt op later leeftijd dat opwassen niet meer zoo in 't oog, maar het zal te gelegener tijd blijken, dat de innerlijke kracht daardoor dès te meer is toegenomen.
Wat het lichaam betreft — daarvoor volgt op het tijdvak van groei, een tijd eerst van schijnbaren stilstand, en dan begint het verval. De krachten, de frischheid, de buigzaamheid, de schoonheid des lichaams gaan henen, langzamer bij den een, sneller bij den ander. Wie oud-wordende menschen dagelijksch ontmoet ziet het zoo niet; maar wie hen in geruimen tijd niet zag, wordt er door verschrikt.
Voor ons natuurlijk lichaam is dat de droeve en onvermijdelijke loop der natuur. Alleen de vaste hoop der opstanding kan ons daarover troosten. Maar in 't geestelijke mag het volstrekt alzoo niet zijn. Daar moet de wasdom voortduren, anders is de inwendige mensch niet gezond. Wij moeten opwassen in de liefde en de kennis van Christus; wij moeten vrijer worden van onzen eigen wil, en vaster, meer gebonden en trouwer in het willen des Heeren. Het moet voor ons steeds natuurlijker en lichter worden om te dienen en te helpen
niet die zachte, geduldige liefde van Christus; steeds gemakkelijker, om te vergeven en te vergeten, enz., want de inwendige mensch is niet, zoo als de uitwendige, veroordeeld om te verwelken en begraven te worden, maar hij is bestemd tot het eeuwige leven, tot een eeuwige jeugd. Wel is ook op geestelijk gebied een mannelijke ernst en wijsheid, die volgt op de bruisende geestdrift der eerste liefde — maar een geestelijk grijsaard is ondenkbaar.
Doch helaas, hoe velen ziet men er, bij wie vuur, geestkracht, ijver en frischheid geheel verdwenen zijn. Wel zijn de oude vrome vormen, zegwijzen en gewoonten gebleven; maar wie scherper toeziet, bemerkt dat dit alles losgelaten, afstervende of reeds afgestorven dingen zijn. Geen nieuwe levenskrachten, gedachten en opwekkingen vloeien dei-ziele toe. Tucht over, en opvoeding van het eigen leven hebben opgehouden; kerkgaan, huiselijke godsdienst, gebed, deelneming aan allerlei vrome werken, het is van lieverlede alles van elk geestelijk bestanddeel ontbloot. Men redetwist liever dan dat men leert; men oordeelt en veroordeelt veel, maar niet zich zelf; men beeldt zich in volmaakt te zijn, en is daarom op weg, om een bouwval te worden.
o Laat ons toch waken en bidden, dat de begeerte naar quot;t verwerven van nieuwe levenskrachten altijd bij ons levendig blijve, opdat wij niet komen in een toestand van achteruitgang en verval, maar steeds in jeugdigen, frisschen levensbloei verkeeren blijven, en opvaren als op arendsvleugelen door den Geest des Heeren Jezus Christus. Ja, uit de goddelijke bronnen moeten wij onvermoeid en alle dagen putten, totdat wij daar mogen komen, waar eeuwige jeugd prijkt in onverwelkelijke schoonheid.
Wat hier krank is, zucht of kwijnt, Slechts wat zondig is veracht!
Zal daar frisch en bloeiend wezen; Meer den geest van d'aard verheven!
Wat als aardsch in 't graf verdwijnt, Die u in zijn hemel wacht,
Is als hemelsch daar verrezen; Hem geheel uw hart gegevenI
Zink' 't verderüijk stofkleed neêr, Waar uw eeuwge woning ligt,
Onverderflijk rijs ik weer. Derwaarts oog en hart gericht!
(Gez. 269 : 7, 10.)
Lezen: Matth. 6:31—34.
Uw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft. Math. 6 ; 32.
Gelooft gij dat ? Gelooft gij dat werkelijk ? Zijt gij innerlijk van deze waarheid doordrongen en wordt gij in den grond n wer ziel er door be-
heerscht en verlicht? Ja, of neen? Gelooi't gij werkelijk, dat God als onze Vader, voor ons als zijn kind in alle uit- en inwendige belangen en nooden voorziet, en het ons aan niets zal laten ontbreken ? DatHij ons niet boven vermogen zal laten verzocht worden, dat Hij ons alles zal doen medewerken ten goede, zoodat zijn heilig, zalig beeld ook in ons verheerlijkt zal worden? Neen, gij gelooft het niet; hoe kondt gij anders zoo gedrukt, zoo bevreesd, zoo vol zorgen uwen weg gaan ? 0 hoe weinigen gelooven het vast; ook van degenen onderons, die roemen in de zuiverheid van hun geloof en tegen de ongeloovigen zoo ijveren kumien; hoe weinig gelooven wij het werkelijk zóó, dat het een innerlijk leven bij ons is, gelijk het zulks toch behoort te zijn. Gij noemt u „geloovig ' en inderdaad gelooft gij niet eenmaal het a-b-c-van alle christelijke openbaringen, namelijk dat de Vader werkelijk een vader is, en dat hij weet, wat gij behoeft.
Ik bid u, wat zoudt gij zeggen van een kind, dat ongeveer aldus ging fllozofeeren: „ t Is waar, tot heden en zoo lang mij heugt, heeft mijn vader altijd wel gezorgd, maar — de tijden zijn bezwarend. Wie weet, of ik, als deze schoenen zijn versleten, en dit brood is gebruikt, wel weêr ander zal krijgen. Ja, wie weet of mijn vader niet opden inval kon komen, om mij eenige dagen in een duisteren kelder op te sluiten, ot mij arm, zwak kind voor het rijtuig te spannen, dat nu ons paard vooit moet trekken. Wie weetquot;... Welnu, zoudt gij van zoo'n kind zeggen: „Dat is een verstandig kind, van veel verwachting?quot; Neen, gij zoudt met droefheid en weerzin zeggen: ,o Wee, hoe heeft mijn kind zijn kinderlijk karakter geheel en al verloren, en waaraan heb ik aan mijn kind het vei'diend, dat het zulke vreeselijke gedachten koestert?quot; Terecht zoudt gij u hierover beklagen. Maar heeft dan uw God en Vader het aan u verdiend, dat gij tegen Hem zulke vreesehjke gedachten hebt opgevat ? Het is waar, de treurige voorbeelden er van zijn er in overvloed, dat aardsche vaders en moeders hun kinderen hebben vergeten; het gebeurt gedurig, dat vaders en moeders hun kinderen lasten oplegden, die zij niet konden dragon; en legio is het aantal gevallen, waarin vaders onmachtig staan tegenover den nood van hun kinderen, en uit gebrek aan licht en wijsheid niet wisten, wat zij doen ot laten moesten. Maar zulke dingen kan men van den hemelschen Vader niet zeggen. Bij Hem zijn volstrekte almacht en teedere liefde, wijsheid en trouw, grondige kennis van uw innerlijkste behoeften en heilig geduld met al uw zwakheden — zoo voor 11 de zonde maar zonde js •— op het nauwst vereenigd. Kunt gij Hem niet vertrouwen?
17
Ja, zegt gij, dat is alles in de theorie, in het afgetrokkene zeer fraai en waar — maar in de praktijk is 't een ander geval. 0 die ongelukkige scheiding tusschen theorie en praktijk! Dat is het juist wat we zeiden: gij gelooft niet. 0 zeg het luidkeels tot u zelf; ik geloof niet. Zeg, klaag het uwen God met tranen: Ik geloof niet, maar ik wil gelooven; Heer, Helper. Heiland — kom mijn ongeloof te hulp. Ja, red er u door, zoo goed gij kunt, en zeg altijd weêr: Vader! totdat gij werkelijk vader zegt en vader gelooft.
Zeg niet: Ach, wat baat het? De zorgen komen telkens weêr, als hemelhooge golven aanstormen, en wat baat het, dat ik daartegen strijd en worstel ? Wat baat het, dat de droppel altijd weêr op de rots valt, de zwakke, arme droppel op de harde, sterke rots ?— Wat het helpt? Dit, dat eindelijk de zwakke droppel toch den harden steen doorboren zal. En ook uw koud, trotsch, kleinmoedig en wantrouwend hart zal eindelijk, eindelijk zeker nog een gelukkig zalig kinderhart worden, en het erfdeel ontvangen van een zalig kind Gods, indien gij maar den droppel van het woord Gods niet weert, wanneer gij werkelijk maar worstelt en strijdt, om den straal, die God in uw hart wil laten vallen, een weg te banen.
Bekommeringen ken ik niet Ik mag, hoe zeer een ander schrikk'
Voor heden of voor morgen: Wanneer hij God hoort noemen.
Ik laat mijn vader zorgen: Ik mag m' in Hem beroemen:
Mijn vader, die mijn nooden ziet Ik vrees voor Hem geen' oogenblik;
Zal mij, door heel mijn leven. En waarom zou ik vreezen?
Al wat mij nut is geven. Hij wil mijn vader wezen.
(Gezang 80:4 en 11.)
28 JANUARI.
Lezen : Jak. 1 : l—6.
Do Heer zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn. Exodus 14:14.
Dit woord heeft Mozes, de man Gods, in een der moeielijkste oogen-blikken zijns levens het angstige en versaagde Israël toegeroepen. Vóór hem brandde de zee; schild en zwaard der verwoede Egyptenaren flikkerden achter hem; rechts en links verhinderden hooge bergen de vlucht — toch riep hij: „De Heer zal voor u strijden, maar gij zult stil zijn.quot; Hij heeft dat woord met een bevend hart, en toch volkomen naar waarheid gesproken. Ja, hij spreekt daarmee de h ofdgerlachte zijns
48
levens uit, datgeue, wat hem gedurende de veertig jaren, waarin hy onder zoo talloos vele bezwaren en hindernissen over 't volk Israël regeerde, altijd weêr oprichtte, weêr blij, moedig en krachtig als een arend maakte. Wat hij zoo uitspreekt is de levenservaring zijner ziel. Hij is er zekerder van overtuigd dan van zijn eigen leven, dat wy op (rods wegen slechts stil te zyn en stil het onze te doen hebben, en dat dan de Heer voor ons strijdt, alle bergen elfen, alle woestenijen tot een paradijs, ja alle omnogelyke dingen mogelijk maakt.
Had Mozes dat geloot niet gehad — Israël was heden nog in Egypte, maar t was hem als zag hij den Onzienlijke, als zeide hij tot Hem: „Heere God, gij zijt onze toevluchtquot;, en dan toog hij vol frisschen moed aan den arbeid.
De/e groote heldengeesten in Gods rijk zijn daardoor zoo groot eu heldhattig, dat zij niet zien op de macht, het geweld, de verzoeking, de dreiging, de vijandschap en verleiding, welke zich hier op aarde doen geiden, maar dat zij alleen op God zien, die boven is en van daar voor ons strijdt. Zoodra zij omlaag zien worden zy, ook zy, ondanks al hun grootheid, kracht en gaven, plotseling klein, zooals dit met David het geval was, die zoodra liy met menschelijke waarschijnlijkheden te rade gaat, moedeloos uitroept: „xVu zal ik nog een der dagen door Öauls handen omkomen. ' Zoo zou ook doctor Maarten Luther in zyn stille cel zijn teruggekeerd, wanneer hij op het dreigen van den paus, op de gramschap des keizers, op de wankelmoedigheid en vrees der vorsten, en op den veranderlijken geest van het volk had gezien. Nu maakt niets van dat alles hem vervaard, en zong hij zijn: „Een vaste burg is onze God.quot; Hoe kon hij ook in zeer moeieiyke tijden in heiligen scherts zeggen; „Oniangs heb ik een groot wonder gezien, toen ik uit het venster omhoog zag naar de sterren aan den hemel en het geheele schoone gewelf des hemeis, en zag toch nergens een pilaar, waarop de Meester dit ge-welt deed rusten. Toch viel de hemel niet m, en staat dat gewen nog vast. iSJu zijn er, die zulke pilaren zoeken, en ze gaarne zouden willen grypen en tasten. En omdat zij dat niet kunnen, sidderen en beven zij, alsof de hemel zekerlijk instorten moet, om geen andere reden, dan omdat zij de pilaren niet zien en grijpen. Indien zij haar grijpen konden, dan zou de hemel vast staan.quot;
Schaamt gij u? Wij mogen 'tallen wel doeu. Helaas, wij behooren ook nog zoo dikwijls tot degenen, die des hemels pilaren grijpen willen, en, daar dit niet kan, meenen, dat alles het onderst boven geraken moet. Dat wij toch eiken ban van ons deden, en God God en den Vader
49
lieten zijn; dat wij toch als vertrouwende onderdanen Hem lieten regeeren, en zei ven stil en getroost op aarde wachtten op zijn wegen.
Beveel gerust uw wegen.
Al wat uw 't harte deert Der trouwe hoed' en zegen
Van Hem, die 't al regeert.;
Die wolken, lucht en winden
Wijst spoor en loop en baan,
Zal ook wel wegen vinden,
Waarlangs uw voet kan gaan.
Gezang 273 ; 1.
29 JANUAEI.
Lezen: Gal. 6: 1—9.
Woes niet al te goddeloos, noch wees al te dwaas, waarom zoudt gij sterven buiten uwen tijd? Het is goed, dat gij daaraan vasthoudt, en trek ook uwe hand van dit niet af: want die God vreest, die ontgaat dat al. Pred. 7 : 17, 18.
Zie, dat is een godsdienst en zedeleer naar den smaak der groote menigte ! „Zoo is het,quot; — zegt de eerzame burger, die boven alles de rust, de orde en de gemoedelijkheid liefheeft — „zóó is het! Met al te rechtvaardig, niet al te wijs, niet al te goddeloos! Dat alles is uit den booze, maar best is d e gulden middelmaat. Min of meer vroom moet de mensch natuurlijk ook zijn; geen geluk bestaat zonder eenige deugd en zedelijkheid. Maar, wat wij u bidden mogen, geen geweldige omkeeringen en geen overdrijving! Een weinig godsdienstkennis behoort hier ook bij, maar dat is een duister gebied; men moet het zich niet al te zeer aantrekken, want dan brengt men, zoo als de Prediker zegt, verwoesting over zich, en maakt men zich voor dit leven ongelukkig. De eerste regel der levenswijsheid is, dat men met iedereen op een goeden voet blijft en voor den wind zeilt.
„Daarom zeggen wij echter ook met den Prediker; „Wees niet al te goddeloos!quot; Een weinigje goddeloosheid houdt God ons nog wel ten goede. Heiligen zijn wij nu eenmaal niet, en de mensch wil toch ook zijn genot hebben, waarbij het niet missen kan, of men doet altijd eenig kwaad. Maar men moet maat houden, zoowel in de zonde als in de vroomheid, anders benadeelt men zijn gezondheid en geraakt met d(? geheele wereld in onvrede. Opspraak behoeft men niet te verwekken op het aangewezen punt moet men ook zijn driften weten te beteuge-
50
len. Ja, de Prediker was toch een wijs man. Wij dachten niet, dat er zulke wijze spreuken in den bijbel stonden.quot;
In dezer voege wordt deze bijbelspreuk verklaard door allen, die bevreesd zijn voor alle „uiterstenquot;, voor allen, die te ver gaan, voor hen, die alles op de spits drijven. Maar indien de Prediker dit met zijn woorden had bedoeld, dan had hij alle getrouwe getuigen Gods als een slag in 't aangezicht gegeven. Want het is boven allen twijfel verheven, dat zij, van welk standpunt ook beoordeeld, al te zamen zeer overdreven menschen zijn geweest; dat zij al te rechtvaardig en al te wijs waren, dat zy niet „met de wolven in 't bosch huildenquot;, maar gemeenlijk de ge-heele wereld tegen zich hadden. Zij bekommerden zich niet over den oogenblikkelijken indruk, dien hun belijdenis maakte. En die belijdenis luidde: „Wij willen God lief hebben van ga n s c h e r harte en met alle kracht, daar moge van komen, wat er van komt.quot; En hoe verre waren zij van dat: „ niet al te goddeloosquot;. Immers, niet goddeloos te zijn, nooit de zonde in te willigen, nergens een middenweg te zoeken, maar alle zonden te haten, daar ieder zonde den mensch verderft — dat is de zaak. Alle hinken op twee gedachten veroordeelen zij met alle macht.
En denk eens aan onzen Heiland. Heeft Hij niet zijn geheele ziel gegeven voor de wereld, en verlangd van zijn discipelen, dat ook zij hun ziel geven zouden? Wat wist Hij, en wat wisten zijn jongeren van „een gulden middenweg?quot; Wat zouden zij wel hebben gezegd van dat: „Wees niet al te goddeloos en niet te vroom V' Men kan hier zich beroepen op de geheele wolk van martelaren, die hun leven niet tot in den dood hebben lief gehad, die alle mogelijke kwellingen duldden, omdat zij „al te vroomquot; waren, en niet „een weinig goddeloosquot; wilden zijn. Haat, vijandschap en vervolging heeft de Heer aan zijn discipelen voorspeld, en zoo hebben zij 'took bevonden; ja. Hij zegt: „Wee u, indien alle menschen wel van u spreken.quot; Wie dus dieper doordenkt, kan zich met de zedeleer, die men in den Prediker meent te vinden, niet vereenigen, üe meeste menschen die jjin de wereld iets groots en nieuws tot stand hebben gebracht, hielden zich niet op den gulden middenweg. Integendeel : niet begrepen door hun tijdgenooten, door hen vervolgd en bespot, gingen zij hun pad. Toch lieten zij zich daardoor niet verlokken, en hun gansche ziel zetten zij in voor hetgeen zij als waarheid hadden erkend.
En wie slechts eerlijk den bijbel gelezen heeft, weet, dat twee grondakkoorden door alles als heenklinken; het eene luidt: „ Geef aan God uw geheel, ongedeeld hart, zoo zult gij het eeuwig hebbenquot;; en het
51
andere: „Scheid u af van de zonde op ieder punt, zoo alleen kunt gij waarlijk vrij worden.quot; Hiermee kan niets, wat in den bijbel staat, strijden; ook de „Prediker Salomo'squot; doet het niet. Laat ons echter maar ernstig ons zeiven beproeven, of dit tweevuldig grondakkoord reeds weerklinkt in ons hart.
God kan alleen dat hart doorgronden:
Maar zoekt gij, voor zijn aangezicht,
Oprecht naar uw verborgen zonden,
Hij geeft u telkens meerder licht;
Dan is uw weg en gang gewis.
Dan wandelt g' in geen duisternis.
(Gezang 73 : 11.)
30 JANUARI.
Lezen : Matth. 7 : 1 —8.
Wees niet al te goddeloos, noch wees al te dwaas, waarom zoudt gij sterven buiten uweu tijd? Het is goed, dat gij daaraan vasthoudt, en trek ook uwe hand van dit niet af: want die God vreest, die ontgaat dat al. Pred. 7 : 17, 18.
Het is niet waarschijnlijk, dat de Prediker hier iets zegt, waardoor hij in strijd komt met alles, wat patriarchen, profeten en apostelen hebben geleerd. Wie vs. 18 aandachtig leest, moet dan ook wel tot andere gedachten komen. Daaruit wordt het ons duidelijk, dat al t e wijs, te rechtvaardig, t e goddeloos, een toestand is, die s t a a t t e g e n-o v e r de ware, eenvoudige vreeze Gods. Al te wijs en al te rechtvaardig te zijn strijdt met de ware godsvrucht. Kan men dan te veel godsvrucht hebben ? Doch hier is geen sprake van ware vroomheid en gerechtigheid, maar van de gemaakte, de nagemaakte, de ingebeelde. Zoo hadden de oude farizeën en sadduceën een vroomheid bedacht, die al den schijn had van godzaligheid en toch niets minder dan Gode welgevallig was. Zij wilden meer doen dan God eischte, om zijn welbehagen af te dwingen. Maar dit „meerquot;, dit „te veelquot; was het huichelachtig masker, dat een „te weinigquot; bedekken moest. Dat „al te vroomquot; was een eigengemaakte vroomheid, waarachter zij het gemis van ware godzaligheid, kinderlijke vrees en liefde tegen God wilden verbergen. — Het tegendeel, maar niet minder verkeerd is het „al te goddeloosquot;. Terwijl de een zijn hoop bouwt op zijn deugd en van genade niets wil weten, zijn er anderen, die Gods genade miskennen en haar tot een dekmantel van hun boosheid willen maken.
Wij struikelen allen dikwerf genoeg, en maar al te vaak zijn wij in ons denken en doen los van God en dus goddeloos, maar vreeselijk is het, wanneer men het woord van Gods goedheid, langmoedigheid en barmhartigheid valschelijk gebruikt, met een gezindheid, die niet in haar diepsten grond van 't rijk der duisternis afgekeerd is. En toch. hoe vaak zegt daar binnen een stem: „ Wij moeten immers allen leven van Gods geduld met ons. Zijn liefde heeft geen einde, en zijn vergeving moet ons redden, en bij haar zal 't op een weinig meer of minder niet aankomen.quot; Zulk een zieletoestand leidt tot de noodlottigste verharding. Hier en ginds ontbreekt de ware, de zuivere \ reeze Gods, die wel terugbeeft voor de zonde, omdat zij Gods heiligheid aanrandt, en onze betrekking tot God verstoort, maar toch ook verre is van den kinderlijken eenvoud, die niets zijn, niets zich verbeelden, niets eischen wil, maar alleenlijk een lief hebbend en geliefd kind Gods wil zijn.
o Heilige eenvoud, hoe ver zijt gij ook van millioenen dergenen, die altijd van zonde en genade spreken en toch hun zonden niet recht als zonden erkennen, en van genade als genade niets weten willen. Jthj hen moeten vrome klanken de ware vroomheid, overspannen schuldbelijdenissen de ware zelfveroordeeling, wrevelig toornen en ij ver en tegen andersdenkenden de belijdenis metterdaad, schijnheilig ijveren om gelijk te hebben de ware, christelijke beslistheid vervangen. Dat men toch eens duidelijk inzag wat in onze christelijke woorden en getuigenissen, levende, op ervaring gegronde waarheid is, en wat alleen nagesproken en overgenomen woorden zijn en niets meer. Niet alleen in kringen, waarin men aan bepaalde uitdrukkingen en vormen gehecht is — maar ook in zulke kringen, waarin werkelijk ook het ware christendom woont, is het gevaar groot, dat men „al te vroom en al te wijsquot; wordt, als men niet wakende blijft. Een ieder zij daar op zijn hoede, dat hij geen woorden en termen gebruike, die den toestand van zijn innerlijken mensch verre voorbij streven; dat hij niet een slaaf worde van de zucht, om gelijk te hebben; dat hij niet meene: aangezien i k dit en dat christelijk werk verricht — aangezien i k mij van deze of die ontspanning onthoude, bijv. niet ga naar een concert, enz. — daarom moet nu ook ieder christen zich alzoo gedragen. Dat is een zeer verkeerde zaak, waardoor men zich zelf in zijn hoogmoed en eigenwilligheid in 't verderf stort, en vele oprechte en eenvoudige harten van zich vervreemdt. De ware godsvrucht is ver van dat alles. Zij denkt er niet aan, aan anderen lasten op te leggen, en wetten voor te schrijven; zij is ootmoedig en vol liefde,
53
zachtmoedig en geduldig. Zij denkt er niet aan, iets voor God te willen zijn en beteekenen, maar slechts daaraan om van zijn Geest vervuld en, door Hem geleid, steeds meer één te worden met den Heer. Ja, waar de echte eenvoud woont, daar valt niet slechts het „al te goddeloos,quot; maar ook het „al te rechtvaardigquot; en „al te wijsquot; ten eenemale weg.
Dierbre Heiland! hoor mijn smeeken,
Wek in mij dien kinderzin;
Uan moog alles mij ontbreken:
Dierbre Heiland! hoor mijn smeeken,
Stort mijn hart dien kinderzin Voor uw liefd en bijstand in!
(Gez. 84 : H.)
Lezen: Psalm 111) : 1—S.
Die wal hebban eeu ocuijoro te van wijsaeid ia eigenwilïtgen godsdieust en nederigheid ■ Col. 3 : 23quot;.
In de gemeente te Oolosse waren dwaalleeraars opgetreden en zij hadden veel kwaad aangericht. Zij hadden onder een glimp van waarheid verkondigd, dat men door allerlei lichamelijke oefeningen, kastijdingen en onthoudingen, en ook door een geheimzinnig verkeer met engelen een bijzoncier hoogen trap van ontwikkeling in 't geestelijke leven bereiken kan. De apostel noemt dat „eigenwilligen godsdienstquot;' en waarschuwt de christenen nadrukkelijk er tegen, opdat zij niet zouden afdwalen van de eenvoudigheid, welke in Christus is. Hij weet bet. dat zulk een gemaakte geestelijkheid slechts voert tot de ergste vleeschelijkheid. Waar men zoo veel vormen, ceremonies en spreekwijzen begint te gebruiken, daar eindigt men gewoonlijk met het vleesch. Zoo is het bijv. gegaan met het monnikwezen. In 't klooster. o, daar zon men leven den engelen gelijk, in ongehuwden staat, met veel vastens. in eindelooze kniebuigingen en psalmzingen — en men is juist tot hQtquot; tegenovergestelde vervallen, en een spot der wereld geworden. Dit geschiedt overal, waar men wijzer dan God zijn, en in onnatuuiiijke geestelijkheid over de perken der menschelijke natuur heensohrijden wil.
De vrome Menken zeide eens: „ H e e r, g ij w e e t w e 1 k m a a k-sel we zijn, maar wij zei ven weten het heel dikwijls
54
niet.quot; Ja, zoo vaak denken wij er niet aan, dat wij uit stof geworden menschen zijn, vleesch uit vleescli geboren. Dezelfde menschen, die heden zoo iammerlijk klagen en machteloos nederliggen, kunnen zich morgen in woorden en werken zóó aan ons voordoen, alsof zij reeds de hoogste heiligheid bereikt hadden. Zij, die zoo veel nog te kampen hebben in en met zich zeiven, kunnen vaak aan anderen zulke hooge eischen stellen, en hun zulke zware lasten opleggen, die zij echter zelf met geen vinger aanroeren, of die voor hen ganschelijk geen lasten zijn. Zelfs bij opvoeding van de eigen kinderen staan dikwerf christelijke ouders op een belangstelling in godsdienstige dingen en hoogen ernst, op allerlei vrome onthoudingen en oefeningen, die bij slot van zaken voor niet één mensch natuurlijk en voor kinderen in de hoogste mate onnatuurlijk zijn. Naderhand verwondert men er zich dan over, wanneer de al te strak gespannen boog breekt, wanneer in plaats van ware vroomheid, weerzin en verbittering tegen het christendom, of een onreine en door en door onware aard in 't licht treedt.
In vele christelijke kringen vertoont zich de eigenwillige geestelijkheid vooral in eene onvriendelijke en bekrompen gedragswijze, daar men zich inbeeldt vroom en vromer dan anderen te zijn, als men zich van vele dingen onthoudt, welke toch op zich zelf rein en goed zijn. Menigeen denkt iets bijzonders te zeggen, als hij verklaart: „Ik lees alleen den bijbel, maar geen ander boek en geen courant.quot; Of: „Ik stel in niets meer belang; de geheele wereld is voor mij onverschillig. — „Slechts zalig!quot; dat is mijn eenige gedachte.quot; Niet zelden zijn zulke gezegden opzettelijke of onbewuste leugens, waarmee men zekere bekrompen menschen ontzag wil inboezemen. Immers ontdekt men later dikwerf, dat zij, die beweren aan niets meer te hangen, hardnekkig gehecht zijn aan het geld, en jammerlijk kunnen klagen over het kleinste verlies, of de geringste ergernis, waardoor zij getroffen werden.
Meermalen echter komt die eigenwillige geestelijkheid voort uit een ongezonde vroomheid, die zonder bedrog en logen alzoo spreekt. Maar zij is niettemin ongezond, en men behoort den. moed te hebben, om dat te zeggen. Men moet het uitspreken, dat het niet alleen een recht, maar ook een plicht is van den christen, om zich te verblijden in alles, wat God ons in uitwendige dingen, zoo als natuur, kunst en muziek aanbiedt — dat ook de heilige verplichting op hem rust, om belang te stellen in alles, wat op de wereld voorvalt; dat hij er zich door moet laten onderrichten, en zyn post als lid der kerkelijke en
55
burgerlijke gemeente en als staatsburger getrouwelijk behoort te be-kleeden. Hoe kan hij anders „het zout en het lichtquot; der aarde zijn?
Het bedroevendste echter bij zulke meer bekrompen christenen is hun meening. dat juist hun houding en gedragswijze de eenige goede is, en dat al het andere behoort tot „de we rel d.quot; Hun moet men eerlijk en trouw weerstaan in de liefde.
Ach, hoeveel verkeerds en onoprechts is er onder ons menschen! De een kleeft uiterlijk zoo vast aan de wereld, dat hij maar niet tot beslistheid en tot de ware vrijheid komen kan; de andere draagt de wereld in zich in de gestalte van een hoogmoedige, eigenwillige geestelijke gezindheid. Waarlijk, Heer, niemand onzer komt in uw koninkrijk, als gij niet aan een iegelijk onzer een wonder doet. Want, gelijk gij gezegd hebt, ons hart is nu eens trotsch en dan weêr kleinmoedig. Wij kunnen 't niet doorgronden, maar Gij kunt het. En U bidden wij: doorgrond, tuchtig en verootmoedig ons getrouw, totdat wij geraken tot de e e n v o u d i g h e i d, en uwe stille, oprechte, blijde kinderen geworden zijn. Amen.
Aoh! 't hart is vol van snoode listen.
Vol van bedrog in eiken hoek;
üus past de waakzaamheid den Christen,
En daaglijks ernstig onderzoek:
Hoe vaak ziet onze dwaze waan Den schijn van deugd voor 't wezen aan.
Gezang 7o : 10.
1 FEBRUARI.
Lezen : Joh. li : 1—7.
Verzadiging der vreugde is bij uw aangezicht, liefelijkheden zyn in uwe rechterhand eeuwiglijk. Psalm 10; 11.
Hoe eentonig, óvergeestelijk, bovenmenschelijk en onaantrekkelijk stellen zich toch de meeste menschen het leven in den hemel voor! Zij maken het zich zelf op dit punt niet recht helder, maar de kleinen zijn in den regel met hun beschouwingen de echo der grooten. En hoe dikwijls hoort men nu niet kinderen betuigen, dat zij eigenlijk liever maar niet in den hemel kwamen. Uit deze kinderlijke uitingen blijkt het, hoe weinig men onze jeugd in God d e n V a d e r heeft leeren zien. Ja, een engelsche knaap zeide eens heel openhartig tot zijn moeder: „Niet waar, mama, als wij eens in den hemel zijn, dan mag ik zaterdag 's middags nu en dan eens in de hel gaan spelen ?quot; Hetjdnd
56
was bang voor den hemel. Om te durven spelen, moest hij eerst naar de hel, terwijl hij zich het leven in den hemel dacht als een in 't oneindige verlengde godsdienstoefening, met lange preeken, beurtzangen en formulieren. Op die wijze moest het kind wel de hemel tot een hel, en de hel. waar hij spelen mocht, tot een hemel worden. En toch heeft reeds de oud-testamentische zanger erkend, dat voor God verzadiging is van vreugde en 1 iefel ijkheden e eu wig-1 ij k. Bij zulk een beschouwing wordt het ons anders te moede. Inderdaad zal niets menschelijker zijn dan het leven in den hemel. Niet slechts een nieuwe hemel, maar ook een nieuwe aarde wordt door ons verwacht. En alles, wat naar waarheid menschel ij k mag worden genoemd, elke edele gave en kracht des menschen, elke lieflijke aanleg, elk talent — alles, wat het menschenleven waarlijk schoon en verheven, heilig en groot maakt — het zal in de gemeente der verlosten gevonden worden. Ook muziek, gezang, poëzie en alle edele kunsten wijzen over en boven zich zelf heen in de wereld der voleindiging, want Jezus Christus is de verlosser van heel het mensch-zijn. Wij zullen het ervaren (indien wij ons door Hem laten heiligen en verlichten geheel en volkomen) dat voor Gods aangezicht verzadiging is van vreugde en lieflijkheden eeuwiglijk.
Daarom is het ook billijk, en door en door evangelisch, wanneer men voor kinderen den hemel afteekent met khuren, die hun welgevallig zijn. Wij treffen wat de zaak aangaat zeker het ware, wanneer wij hen doe... zien, hoe daar hun diepste en vurigste wen-schen vervuld zijn. Luther is ook in dit opzicht onovertroffen. Hij schildert zijn kleinen Hans den hemel af, als een fraaier) , vroolijken hof, waar een groote menigte kinderen is, enz. maar slechts ae kinderen, die gaarne bidden, leeren en vroom zijn, mogen daar komen en mogen dan ook eenige speelmakkers meebrengen. Dat is waarlijk kinderlijk gedacht, en zeker is quot;t ook naar Gods hart gedacht, want onze wegen loopen uit op de verheerlijking van onze menschelijke natuur. Verzadiging van vreugde en 1 ieflijkheden zulien er eeuwig ons deel zijn. Alleenlijk moeten wij hier de droefheid naar God kennen, en over onze verdorven natuur in ootmoed boete doen. Dan echter mogen en moeten wij ons ook het leven des hemels denken als een leven van volkomenheid en zalige bevrediging. Wij spreken van het hemelsch tehuis; dat is een schoone uitdrukking, die te kennen geeft wat wij zoeken, wij veelgeplaagde, aan allerlei onrust overgegeven pelgrimvaarders.
67
De zeeman, die van een lange reis terugkeert, de krygsmanj die uit allerlei doodsgevaren ongedeerd huiswaarts trekt, — zij weten, hoeveel lieflijks er in dat denkbeeld van thuis ligt opgesloten. Maar op elke hereeniging hier beneden volgt steeds een scheiding. En daarin is iets goeds, want zoo lang wij hier beneden zijn, brengt geen gemeenschap duurzame bevrediging. Overal treden gebreken en schaduwzijden te voorschijn, en elke gemeenschap heeft haar perken, gelijk alle menschen onvolkomen zijn. Alles onder de menschen wijst en dringt naar iets hoogers, iets nieuws} en zalig hij, die het opmerkt, dat dit alles hem heen wil drijven tot dien Heiland, die de afgedwaalden tot den Vader brengt. Daar, waar Christus, onze Koning, woont en regeert, daar zullen wij eerst „thuisquot; zijn, daar is verzadiging van vreugde en lieflijkheden eeuwiglijk.
Eens zullen wij met Jezus leven,
Dan voelt, dan kent men geen verdriet;
Dat uitziekt moet ons nooit begeven:
Zij die gelooven haasten niet.
De dood zal ons die ruste schenken,
Dies stappen wij met vreugd naar 't graf;
Blijmoedig aan het graf te denken
Is ook een vrucht, die 't kruis ons gaf.
Gezang 189 ; 2.
2 FEBRUARI.
Lezen; Rom. 8; 18—25.
Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden, want hij is getrouw, die het beloofd heeft. Hebr 10 : 23.
Hoe ernstig wekt de apostel op, om de belijdenis vast te houden! Welke belijdenis is dat dan? Helaas, met het woord belijdenis heeft men in alle tijden en zoo wel ter rechter als ter linker zijde gespeeld, en misschien nooit zoo drok als in onze dagen.
Ter eener zijde staan er velen, die als uit éénen mond roepen: „Weg met alle belijdenis!quot; Gelijk de heidenen zich goden maakten naar hunnen smaak, zoo wil ook thans ieder verlicht burger zijn eigen godsdienst hebben, clie bij zijn mate van ontwikkeling en beschaving past. Dat echter de christelijke kerk en gemeente op aarde zonder een belijdenis niet bestaan kan, behoeft niet eens bewezen te worden. Hoe ernstig vermaant de apostel, om de belijdenis vast te houden! Hij noemt het de belijdenis der hoop, welke de getrouwe, genaderijke God heeft doen verkondigen. Welke hoop dat is? Ongetwijfeld is het de hoop,
5S
dat wij in den geopenbaarden persoonlijken Jezus Christus een vrijen toegang tot den Vader en tot al de goederen van het vaderhuis hebben ; het is de hoop dat Jezus, de Heiland van alle naar verlossing dorstende, oprechte zielen, in dit alles zijn werk voleindigen zal; het is de hoop (die reeds hier de geloovigen zalig maakt), dat zij in hem vergeving, verzoening en eeuwig leven hebben, en de heerlijkheid Gods vinden in Hem, in Hem alleen. Tn 't kort gezegd, de belijdenis der hoop is deze: „Jezus Christus alleen, onze Redder en Verzoener.quot;
Dit is de belijdenis van al degenen, die ooit vrede en verzekerdheid van hun heil gevonden hebben. Aan deze belijdenis der apostelen moeten wij zonder te wankelen vast houden, geen tittel daarvan mag vallen, Maar waar deze belijdenis in de harten leeft, daar zal de volle c h r i s t e 1 ij k e gemeenschap zijn. Al heeft iedere kerk en sekte haar belijdenis geformuleerd en de onderdeelen daarvan uitvoerig ontwikkeld — deze belijdenis onzer hoop in Christus moet de ziel van elke belijdenis wezen. En waar dit het geval is, daar zijn alle andere punten bijzaken. Ach, wat zouden de apostelen toch wel gezegd hebben van den „belijdenisstrij dquot;, waarmee men het lichaam van Christus verscheurt en verdeelt ? Hoe veel onheil vloeit uit dit hoogmoedig staan op zijn belijdenis voort! Tusschen hen, die in één Heiland leven en verzoening zoeken, wordt scheidsmuur op scheidsmuur opgericht, en tallooze zoekende zielen worden afgestooten door de starre, hooghartige orthodoxie. Als de apostel zegt. dat wij ten deele kennen, dan betaamt het ons dès te meer, om met bescheidenheid te oordeelen. Waarlijk, in onzen tijd, waarin zoovelen hoe langer hoe meer in een zoogenaamd verlicht heidendom blijken terug te zinken, daar moesten toch allen, die op dien Eéne in wien God hun verschenen is, op den eenen heiligen Godmensch, die zich voor hen in den dood gegeven heeft, meer hun aangezicht gericht houden, om hand in hand en schouder aan schouder pal te staan, in denzelfden heiligen strijd, in denzelfden arbeid van heilige liefde.
Maar de belijdenis van Christus, onzen Heiland, moet worden vastgehouden, onwankelbaar. Haar moeten wij doorvorschen in haar lengte, breedte, diepte en hoogte. In haar moeten wij ons inleven, onder haar invloed moeten wij leeren lief hebben en sterven. En ieder, die eenigermate zijn hart kent, zal hoe langer hoe meer tot de ontdekking komen, dat die belijdenis voor hem niet iets vreemds is, en nog minder een band of een kluister, maar dat hem hier juist de goddelijke, vrijmakende genade ontmoet, welke zijne ziel zocht. En Hij,
59
die getrouw is en die de hoop des eeuwigen levens in Christus aan alle heilverlangende harten geschonken heeft, hij zal ook de blijde gewisheid geven, dat deze zalige hoop onze hoop is, en dat Hij niet rusten zal, voor dat wij getuigen en dragers zijner heerlijkheid zullen zijn.
Mijn verwachting zal niet wijken.
Niet bezwijken,
'k Sta op eene rots gegrond;
Jezus heeft mijn naam ten leven Opgeschreven,
Hij, die nooit beloften schond.
Gezang 51 ; 3.
3 FEBKUAR1.
Lezen: Rom. 8 : 24—30.
En de hoop beschaamt niet. Rom. 5 : 4.
't Getuigt van diepzinnig nadenken, dat Dante in zijn „Groddelijke Comediequot; boven de poort der hel het opschrift geplaatst heeft: „Gij, die hier binnentreedt, laat de hoop varen!quot; Inderdaad, zij moeten rampzalig zijn, die alle hoop derven; dat is de hel, wanneer alle hoop geweken, voor eeuwig vernietigd is. In de h e 1 hoopt men niet meer, omdat alle hoop gestorven, — in den hemel hoopt men niet meer, omdat alle hoop vervuld is. Maar hier op aarde is de hoop de lust en de kracht van al wat leeft. De hoop verliest zich in 't geluk, 't genot, 't bezit, dat nog niet aanwezig is. En daarom al wTie de volkomenheid en zaligheid nog niet heeft bereikt — hoopt. Sterft de hoop, dan vallen er donkere schaduwen op heel het hart. Er is veel aan gelegen, dat de hoop, die doet leven, zelf ook blijft leven. En daarom troost men zich vele malen met het woord des apostels: „De hoop beschaamt niet.quot;
Maar is het een waar woord? Een dichter heeft de hoop vervloekt als de grootste ramp op aarde, omdat zij de moeder is der ontgoocheling ; en niets is zoo bitter als die ervaring. Nu, dit is overdreven; maar het valt niet te ontkennen, dat meestal de hoop hier op aarde tot schande maakt.
De teringlijder leeft eigenlijk nog van de hoop, ofschoon zijn krachten hem met den dag ontzinken. Uit barmhartigheid houdt men die hoop levendig en misleidt men den kranke. Tot zijn laatste oogen-
60
blikken toe blijft hij hopen — eu toch doet de dood zijn hart stilstaan. En zoo is het met de meeste verwachtingen, die op aarde worden gekoesterd.
TIoop is dan alleen iets waard, als zij grond heeft. Indien zij niets anders is dan een afspiegeling van onze wenschen en phantazieën, vervliegt zij als rook. Wij moeten voor onze hoop redelijke gronden hebben. Wie goede tarwe heeft gezaaid, mag verwachten dat hij ook goede tarwe oogsten zal. Wie liefde zaaide, mag hopen dat hij liefde zal maaien. Wie zijn kinderen een goede opvoeding geeft — doch, neen, hier hooren wij een stem, die zegt: ga niet voort, want gij wil-det iets zeggen, dat niet door de werkelijkheid bevestigd wordt. Alleen hij, die zijn hoop op God bouwt, „zal niet beschaamd wordenquot;.
Toch wel, zoo roepen ons talloos velen tegen. „Wij, wij hebben tot God geroepen, op God gehoopt, op Hem ons verlaten, — en toch liet Hij ons ongetroost.quot; Maar zoo spreken zij, die God om loon willen dienen, en als Hij dan niet tot onzen dienst wil zijn — dan verlaten wij Hem, en klagen Hem aan.
Het ware vertrouwen op God bestaat niet daarin, dat wij eerst onze plannen gaan vormen en dan van Hem verwachten, dat Hij ze zal vervullen, maar daarin, dat wij van heeler harte ons in de hoop, die Hij opwekte, als met kinderlijk vertrouwen verliezen, en het niet betwijfelen, dat Hij, „die het beloofd heeft, getrouw isquot;. Memand wordt beschaamd, die Hem verwacht. En wat geeft Hij ons, om het te hopen ï De belofte des eeuwigen levens in Jezus Christus, welke Hij allen, die met een verslagen, ootmoedig hart tot Hem komen, gegeven heeft. Waar een menschenhart, uitziende naar heil en vei-nieu-wing van Boven, door Christus tot God nadert, daar is ook de verzekering, dat men genade en vergeving ontvangen zal. Men zal in Christus vinden, wat men zoekt — de zekerheid, dat men een kind en erfgenaam van God is, en Hem eenmaal zal zien, gelijk men hier door 't geloof met Hem handelt. Zulk een menschenkind zal reeds hier onder de hoede en de tucht van Christus ervaren, dat alles, alles moet medewerken tot zijn heil en heiligheid. Dat heeft Hij beloofd. En wie in zulke beloften Gods de wortelen van zijn leven liet doordringen, die leeft in de hoop, welke niet beschaamd wordt. Werd zij tot schande — dan werd God zelf tot schande. Hij zelf zou dan bevonden worden onwaarachtig te zijn. Welaan, beproef het met deze hoop, werp in haar uw anker uit, maar met uw ^Hieele ziel — en tri] zult de heerlijkheid Gods zien.
61
'k Weet zijn woord is Ja en Amen.
Zijn beloften feilen niet,
Nimmer zal Hij ons beschamen:
'k Weet zijn woord is Ja en Amen.
Zijn beloften feilen niet,
Zalig bij, die tot Hem vliedt!
(Gez. 28 : 4.)
Lezen; Rom. 8 ; 18—25.
Bij alle levenden .... is hoop. Prediker 9 : 4.
In sommige tuchthuizen gebruikt men thans een eigenaardig middel, om ook de meest verwilderde en hardnekkigste misdadigers handelbaar en zachtzinnig te maken. Men wendt geen geeseling of foltering meer aan, — neen, men zet hen eenvoudig in 't donker; dat wil zeggen, in een ruimte, die zoo a f g e z o n d e r d en afgesloten is, dat ter nauwer-nood eenig geluid uit de buitenwereld kan doordringen, en zoo donker, dat, ook bij den heldersten zonneschijn, niet de geringste lichtstraal er binnenvalt, zoo dat de gevangene nauwelijks weet of het dag of nacht, morgen of avond is. De ervaring leert, dat op deze wijze ook de stijf-hoofdigsten in korten tijd zich gewonnen geven en zich schikken tot orde en gehoorzaamheid.
Hoe komt dat ? Wel, van daar, dat licht en leven, licht en blijdschap, licht en arbeidzaamheid, vóór alle dingen echter ook, dat licht en hoop ten nauwste met elkander zijn verbonden. Met den flauwsten lichtstraal, al valt hij ook in een kerker, stroomt toch nog een wereld vol hoop het harte binnen. En duizend nieuwe luchtkasteelen bouwt de mensch op dien zwakken straal, en duizend plannen smeedt hij er uit.
Wee echter den mensch, die leeft zonder licht en hoop; hem omringt de dood: want bij alle levenden is hoop. Wanneer de mensch in zich zelf en in de wereld rondom zich; wanneer hij in tijd en eeuwigheid niets meer vindt, wat hem doet hopen, dan is hij verloren; vertwijfeling en wanhoop maken zich dan meester van zijne ziel. Zulk een leven heeft dan verder geen doel meer, zijn einde kan slechts moeite en verdriet zijn. Wie niet meer hoopt, leeft niet meer. Wij kunnen't ons begrijpen, dat bijv. Saul en Judas, nadat zij eerst den band, die hen aan God hechtte, moedwillig hadden verbroken, met eigen hand een einde maakten aan hun leven, daar toch op aarde alle hoop op blijdschap en geluk voor hen vervlogen was. Dat in onzen tijd, nu duizenden erken-
60
blikken toe blijft hij hopen — en toch doet de dood zijn hart stilstaan. En zoo is het met de meeste verwachtingen, die op aarde worden gekoesterd.
TIoop is dan alleen iets waard, als zij grond heeft. Indien zij niets anders is dan een afspiegeling van onze wenschen en phantazieën, vervliegt zij als rook. Wij moeten voor onze hoop redelijke gronden hebben. Wie goede tarwe heeft gezaaid, mag verwachten dat hij ook goede tarwe oogsten zal. Wie liefde zaaide, mag hopen dat hij liefde zal maaien. Wie zijn kinderen een goede opvoeding geeft — doch, neen, hier hooren wij een stem, die zegt: ga niet voort, want gij wil-det iets zeggen, dat niet door de werkelijkheid bevestigd wordt. Alleen hij, die zijn hoop op God bouwt, „zal niet beschaamd worden1'.
Toch wel, zoo roepen ons talloos velen tegen. „Wij, wij hebben tot God geroepen, op God gehoopt, op Hem ons verlaten, — en toch liet Hij ons ongetroost.quot; Maar zoo spreken zij, die God om loon willen dienen, en als Hij dan niet tot onzen dienst wil zijn — dan verlaten wij Hem, en klagen Hem aan.
Het ware vertrouwen op God bestaat niet daarin, dat wij eerst onze plannen gaan vormen en dan van Hem verwachten, dat Hij ze zal vervullen, maar daarin, dat wij van heeler harte ons in de hoop, die Hij opwekte, als met kinderlijk vertrouwen verliezen, en het niet betwijfelen, dat Hij, „die het beloofd heeft, getrouw isquot;. Memand wordt beschaamd, die Hem verwacht. En wat geeft Hij ons, om het te hopen ! De belofte des eeuwigen levens in Jezus Christus, welke Hij allen, die met een verslagen, ootmoedig hart tot Hem komen, gegeven heeft. Waar een menschenhart, uitziende naar heil en vernieuwing van Boven, door Christus tot God nadert, daar is ook de verzekering, dat men genade en vergeving ontvangen zal. Men zal in Christus vinden, wat men zoekt — de zekerheid, dat men een kind en erfgenaam van God is, en Hem eenmaal zal zien, gelijk men hier door 't geloof met Hem handelt. Zulk een menschenkind zal reeds hier onder de hoede en de tucht van Christus ervaren, dat alles, alles moet medewerken tot zijn heil en heiligheid. Dat heeft Hij beloofd. En wie in zulke beloften Gods de wortelen van zijn leven liet doordringen, die leeft in de hoop, welke niet beschaamd wordt. Werd zij tot schande — dan werd God zelf tot schande. Hij zelf zou dan bevonden worden onwaarachtig te zijn. Welaan, beproef het met deze hoop, werp in haar uw anker uit, maar met uw gpheele ziel — en gij zult de heerlijkheid Gods zien.
61
'k Weet zijn woord is Ja en Amen.
Zijn beloften feilen niet,
Nimmer zal Hij ons beschamen:
'k Weet zijn woord is Ja en Amen,
Zijn beloften feilen niet,
Zalig bij, die tot Hem vliedt!
(Gez. 28 : 4.)
4 FEBRUARI.
Lezen: Rom. 8 : 18—25.
Bij alle levenden . •.. is hoop. Prediker 9 : 4.
In sommige tuchthuizen gebruikt men thans een eigenaardig middel, om ook de meest verwilderde en hardnekkigste misdadigers handel baaien zachtzinnig te maken. Men wendt geen geeseling of foltering meer aan, — neen, men zet hen eenvoudig in 't donker; dat wil zeggen, in een ruimte, die zoo afgezonderd en afgesloten is, dat ter nauwer-nood eenig geluid uit de buitenwereld kan doordringen, en zoo donker, dat, ook bij den heldersten zonneschijn, niet de geringste lichtstraal er binnenvalt, zoo dat de gevangene nauwelijks weet of het dag of nacht, morgen of avond is. De ervaring leert, dat op deze wijze ook de stijf-hoofdigsten in korten tijd zich gewonnen geven en zich schikken tot orde en gehoorzaamheid.
Hoe komt dat? Wel, van daar, dat licht en leven, licht en blijdschap, licht en arbeidzaamheid, vóór alle dingen echter ook, dat licht en hoop ten nauwste met elkander zijn verbonden. Met den flauwsten lichtstraal, al valt hij ook in een kerker, stroomt toch nog een wereld vol hoop het harte binnen. En duizend nieuwe luchtkasteelen bouwt de mensch op dien zwakken straal, en duizend plannen smeedt hij er uit.
Wee echter den mensch. die leeft zonder licht en hoop; hem omringt de dood: want bij alle levenden is hoop. Wanneer de mensch in zich zelf en in de wereld rondom zich; wanneer hij in tijd en eeuwigheid niets meer vindt, wat hem doet hopen, dan is hij verloren; vertwijfeling en wanhoop maken zich dan meester van zijne ziel. Zulk een leven heeft dan verder geen doel meer, zijn einde kan slechts moeite en verdriet zijn. Wie niet meer hoopt, leeft niet meer. Wy kunnen 't ons begrijpen, dat bijv. Saul en Judas, nadat zij eerst den band, die hen aan God hechtte, moedwillig hadden verbroken, met eigen hand een einde maakten aan hun leven, daar toch op aarde alle hoop op blijdschap en geluk voor hen vervlogen was. Dat in onzen tijd, nu duizenden erken-
62
nen, dat zij ongeloovig zijn, en de aardsche hoop, die bij zoo velen gelijkluidend is met goud en goed, vaak zoo ontzettend snel vervliegt, — dat in zulk een tijd de z e 1 f m o o r d zoo dikwerf voorkomt, is niet zoo bevreemdend als het feit, dat hij nog niet menigvuldiger voorkomt. Daar leeft toch in het hart der meesten die spotten met alle geloof, een ver-verborgen vreeze voor de eeuwigheid en zij kunnen het woord: en daarna het oordeel toch nog niet van zich af zetten. Ook sterft de hoop op genot aan deze zijde van het graf nog niet zoo heel spoedig, zelfs niet daar, waar de mond het geduchte woord „hopeloosquot; uitspreekt, en ook werkelijk alle grond om te hopen verdween. Ja, zoo lang iemand „leeftquot;, zoo lang is bij hem (zoo als de Prediker zegt) de hoop. Wat echter, indien de levende sterft en een doode wordt? God heeft den mensch, in zijn genade, aldus geschapen, dat hij hoopt, zoo lang hij leeft, en dat hij zich aan ieder stroohalm van hoop vastklemmen kan. Maar alles, wat wij van dit leven hopen kunnen, houdt op wanneer dit leven zelf ophoudt. Dat is duidelijk. Slechts dan, wanneer het uw hoop is, dat dit leven niet eindigt, als het schijnt te eindigen, maar dat het veeleer slechts de overgang tot een nieuw hooger leven is — alleen dan gaat de hoop verder, en is er midden in den dood leven en licht. Maar hoe zult gij deze eeuwig levende hoop deelachtig worden ? Hoe anders dan door uw geheele ziel als te verliezen in Hem, die eeuwig 1 e e f t, en die alleen de onsterfelijkheid heeft en geven kan ? Slechts hij, die weet wat het is een kind van den levenden God te zijn, slechts hij kan een levende hoop hebben, en zal ze ook zeker verwerven. „Welgelukzalig de mensch, wiens verwachting is van den Heer.quot; Hij alleen is waarlijk „levendquot;, hij alleen heeft levende hoop. Eerst voor hem geldt het bekende woord:
Buwe stormen mogen woeden,
Alles om mij heen zij nacht,
(xod, mijn God zal mij behoeden,
God houdt voor mijn heil de wacht.
Moet ik lang zijn hulp verbeiden.
Zijne liefde blijft mij leiden:
Door een' nacht, hoe zwart, hoe dicht,
Voert Hij mij in 't eeuwig licht. (Gez. 58 : 7.)
5 FEBRUARI.
Lezen: Psalm 15.
Legt af alle geveinsdheid. 1 Petr. 2 : 1.
Het woord „geveinsdheidquot; beteekent eigenlijk „tooneelvertooningquot;. Wanneer de mensch huichelt, speelt hij een rol, die met zijn eigenlijk
63
wezen niet overeenkomt. Dat een tooneelspeler in de schouwburg zulks doet, is uit zedelijk oogpunt bezien, wel iets gevaarlijks, maar op zich zelf wordt hij daardoor niet een veinsaard. Immers de acteur maakt er geen aanspraak op, om gehouden te worden voor den persoon, dien hij voorstelt. Maar het wordt een geheel andere zaak, als wij door woorden, gebaren en daden liefde tot God en de menschen, als wij ootmoed en vergevensgezindheid, haat tegen de zonde en droefheid over de zonde vertoonen, waarvan wij in ons hart niets gevoelen. Dit geestelijk tooneelspelen heeft eerst plaats met meerder of minder bewustzijn, of zonder bedoeling, om anderen en zich zelf te misleiden, maar van lieverlede geschiedt het zonder dat men het zelf bemerkt; het wordt een tweede natuur, en dan is het wel 't meest bedenkelijke.
Nu wil zeker niemand een huichelaar heeten. Ieder trekt het gelaat in een heiligen plooi, als er van gesproken wordt, en zou gaarne dien hatelijken naam quot;t verachtelijkste slag van lieden zien aangewreven. Maar de apostel vermaant in zijn brief de christenen, de volgelingen van Christus, om de geveinsdheid af te leggen. En daarom mogen wij die vermaning ook wel ter harte nemen. Laat ons er op letten, met welk een gevatheid wy onze zonden weten te bemantelen en een vromen glimp er aan te geven. Niet ten onrechte heeft een dichter gezegd in ironischen zin:
Heel de wereld in deez' tijd Is vol deugd en eerlijkheid.
Wijl heel d' overtrederstam Onlangs adelbrieven nam.
Het is inderdaad zoo ; waar men komt in deze zondige wereld, overal vindt men brave en vrome lieden. Geen wonder! want men heeft de zonde tot den adelstand verheven, en haar vroom en braaf gemaakt. Zoo zou men, om iets te noemen, ofschoon de wereld vol dienstknechten is van Mammom, kwalijk ergens een gierigaard vinden (d. i. iemand, die zich zelf er voor houdt) ook al doorzocht men de aarde met lantaar-nen. Neen, de gierigaard zegt: „Ik beu spaarzaam, een goed huisvader, die voor vrouw en kind zorg draagt, en niet zulk een verkwister als mijn buurman X of neef Z.quot; Deze daarentegen roepen: „ Hoe, ik zou een verkwister zijn ? Dat verhoede God! Ik ben mild en goedhartig en gun mijn medemenschen ook gaarne iets.quot; — Zoo noemt de lafaard zich bescheiden en ootmoedig; maar de hoogmoedige, die zoo hard over anderen spreekt en zoo welbehagelijk over zich zelf, is naar zijn meening een oprecht en openhartig mensch, die alles zegt, zoo als hij denkt, en niet zoo als deze en gene huichelaar. Of hij drukt zich nog vromer uit en
64
zegt: Wat ik ben en heb en kan — dat is alles, ja alles alleen genade, en daarom mag ik het tot Zijn eer wel vertellen.quot;
Zoo misleidt ons hart zich zelf, nu eens op grover dan op fijner wijze. Ach, hoe menigeen spreekt zoo veel en diep geroerd van zijn „onbegrijpelijke verdorvenheidquot;, en ontbrandt in toorn, wanneer men hem slechts een enkele zonde noemt, hem bijv. zegt, dat hij zich aan kwaadspreken, en laster schuldig maakt. Laat ons daarom ter harte nemen wat de apostel zegt: „Legt af alle geveinsdheid.quot; Laat ons toch waken tegen de verzoeking om het terugstuitend gezicht der zonde, die in ons is, met allerlei vrome sluiers te bedekken. Wie niet geraken kan tot de ware blijdschap van het kindschap Gods, niet tot de gewisheid der levende hoop, die onderzoeke zich wel, of niet daar binnen nog een zuurdeesem van huichelarij verborgen bleef. David's gebed: „Beproef mij, o God, en zie of bij mij een schadelijke weg isquot; — wij moeten het dagelijks op nieuw herhalen, en dagelijks wederom leeren bidden:
Doorgrond m', en ken mijn hart, o Heer!
Is 't geen ik denk niet tot uw eer?
Beproef m', en zie, of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed';
En doe mij toch, met vaste schreden Den weg ter zaligheid betreden!
(Psalm 139 : 44.)
Lezen: Rom. 5 : l—8.
Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. Bom. 3: 28.
Welk een heerlijke zaak is het, met den apostel te kunnen zeggen: „Wij zijn rechtvaardig voor Godquot; — „Wij hebben vrede met Godquot; — „Wij hebben in Jezus vergeving, verzoening en eeuwig levenquot;. Wij ontmoeten echter niet zelden menschen, die op deze wijze spreken, en bij wie men toch onmiddellijk het gevoel heeft: Z ij hebben geen recht, om deze taal te voeren; het is een les, die zij van buiten hebben geleerd. Doch men vindt er ook, die in alle oprechtheid het woord des tollenaars mogen overnemen, en toch niet tot blijdschap des geestes, tot verzekerdheid huns heils zijn gekomen. Juist voor hen, die innerlijk los zijn van zich zelf en zich geheel moesten geven aan Christus, — die zich verblijden moesten en mogen, en het toch niet doen, omdat zij op allerlei inwendige stemmen en openbaringen wachten, die toch niet beloofd
zijn — juist voor hen is, wat wij lieden willen overdenken. Hoe kunnen zij er toe geraken, om zich te verblijden in de gewisheid van hun behoud? De apostelen roepen 't eenstemmig allen zielen, die zich zelf „ verlorenquot; toe: „Door'tgeloof wordt men rechtvaar dig voor Godquot;. Wat wil dan dat: „door 't geloofquot; zeggen? Welnu, allereerst beteekent het: „Niet door de werkenquot;. Maar het beteekent verder ook, dat men de begenadiging en innerlijke verlichting niet hier of daar verwachten, maar op grond van Christus' woord zelf grijpen moet. Want niet alleen in de marmeren zalen van zijn tempel, maar ook in alle tuinen en heggen, laat hij alle waarlijk leeddragenden den vollen zonneglans van zijn liefde genieten; hij roept en lokt hen : „Grijpt en tast mij toch, gij die van u zelf niets, en alles van mij verwacht. Voor nis al mijn genade en u behoort het eeuwige leven.quot;
Hoe vaak gebeurt het, dat oprechte menschen zeggen; „Ach, ik kan God niets schenken; ik ben een arm zondaar, en toch, zeker van mijn zaligheid ben ik nietquot; Maar, wij bidden u, breng toch den armen zondaar aan God, en neem van Hem den Heiland. Hij staat daar voor u. De Heer wil u, juist zoo als gij zijt. Hij wil allen en alles hebben, alles in hen voleinden. Zoo grijp toch toe. Voor u is de Heer Jezus Christus, en voor u is al de rijkdom zijner genade.
Dit nu moet gij gelooven; niet zien, niet smaken, niet voelen, niet u door predikanten en andere vromen laten verzekeren, neen, gelooven moet gij het. S m a a k t gij en voelt gij het ook; zijn ook de vromen van meening, dat gij een kind Gods zijt — dès te beter; twijfelen zij echter aan u, smaakt en voelt gij zelf niets, daarom verandert de zaak zelf nog niet. Hier is het woord van Christus; laat uwe ziel daar zich op verlaten, al is het ook tegen alle kreatuur. En al gingen ook al de sterren aan uw geestelijken hem el onder, en alruischten ookalle beken der verlatenheid om u henen, en al hulden zwaarmoedigheid en verdriet u in den dichtsten nacht, en al gingen vele, vele lieflijke ervaringen van uw vroeger leven schuil in dikke duisternis, en al keerden alle heiligen des hemels u den rug toe, — desniettegenstaande gaat gij tot uwen Heer Jezus Christus en zegt: Hier is het woord uwer genade, en hier is een arm zondaar; deze twee behooren bijeen; hier is een man, met een gebroken hart, die niets kan brengen dan zich zelf, maar zich dan ook geheel en al brengt, en daar is uw Woord, Heiland, dat den zondaar gewis ontferming geworden zal, en dat Gij zelf alles in hem volbrengen zult, totdat hij zalig en verheerlijkt zal zijn. Daarom ben ik welgemoed en blij en twijfel niet; mijn deel is het eeuwige leven, mijn
CÜ
deel het erfdeel der geheiligden in het licht; ja, Gij zelf, o Heer, zijt mijn deel. Ik moet mij geheel en al werpen in uw armen, maar ik weet ook, dat ik mij dan niet werp in den afgrond, maar in uw reddende handen, die zachter nog dan moederhanden zijn.
Geen genade zijn wij waard;
Maar in d' Evangeliebladen
Heeft ons God zijn gunst verklaard:
Dat wij, hoe met schuld beladen,
Dan geloovig tot Hem gaan!
Jezus neemt de zondaars aan!
(Gezang 39 : 2.)
7 FEBRUARI.
Lezen: Matth. 12 : 15—21.
Zoo wie onder u groot zal willen worden, die zij uw dienaar; en zoo wie onder u zal willen de eerste zijn. dio zij uw dienstknecht.
Matth. 20 : 26, 27.
Hoe hard is deze rede! Wie hoort het gaarne zeggen, dat hij zich schikken moet onder anderen, dienaar en knecht zijn, en de minste wezen 1 Neen, onze rechten op hoogheid en eer doen gelden, onzen zin doordrijven, gelijk hebben, anderen óns doen dienen, dat is eigenlijk onze natuur. Daar tegen moest de Heer bij zijn meest geliefde discipelen telkens en telkens weêr strijden. Wij zien het ook bij onze kinderen, hoe de oudere steeds over de jongere heerschen willen in plaats van hen te helpen en te steunen. En hoe meer de mensch in leeftijd vordert, hoe grooter ook zijn neiging wordt, om zijn Ik te doen gelden.
Maar hij, dien wij onzen Heer en Meester noemen, hij verkoos het „aller dienaar te zijnquot;, ofschoon men hem kroon en scepter op wilde dringen. Tot zijn laatsten ademtocht was hij een dienstknecht van al zyn medemenschen, en altijd verkeerde Hij in den heiligsten ootmoed en eenvoud, alsof 't gansch natuurlijk was en van zelf sprak, dat hij alzoo deed en diende. Wie de evangeliën kent, weet het; en hij weet ook, dat de mensch Jezus, alleen langs dezen weg, der goddelijke macht in hemel en op aarde deelachtig is geworden.
En deze geest der dienende liefde, dien hij in de wereld gebracht heeft, hij alleen kan de koude, zelfzuchtige, hoogmoedige menschheid vernieuwen.' Deze begeerte, deze innerlijke behoefte van Christus om te dienen en te helpen, is de eenige sterkte van zijn gemeente op aarde. Geen ander geloof is het echte, als datgene, dat uit deze opofte-
67
rende, ootmoedige liefde voortvloeit. Alleen van dit geloof is het gezegd, dat het de wereld zal overwinnen. En zij alleen, in wie de geest dezer liefde leeft, zullen achter Christus komen tot eer en heerlijkheid. Dat heeft hij gezegd.
't Is waar, Christus zegt: „Ik oordeel niemand.quot; Maar hij is zelf de maatstaf, waarmee ieder gemeten wordt. De beste Christen is hij, die de kunst om te dienen en lief te hebben in trouwe toewijding aan Christus het best geleerd heeft. Alle zeggen van „Heere, Heere!quot; alle ijveren voor een zuivere belijdenis, alle nog zoo kostelijke ervaringen van gebeds- en geloofsleven doen niet af, wanneer deze moed om te dienen, deze edele begeerte om dienstknecht te wezen, ontbreekt. En al is men een bisschop, of een begenadigd prediker des evangelies geweest, — men zal de oogen neêr moeten slaan voor de geringste dienstmaagd, die het verder had gebracht, in de begeerte om te dienen.
Voorheen hebben de christenen de wereld daardoor gered van haar ondergang, dat zij in deze hoogmoedige wereld vol heerschzucht en strijd deze voor het oog zoo nietige en toch van hemelkracht gevoede plant der ootmoedige, zachte, dienende liefde durfden planten. Later heeft men al te zeer en uitsluitend geijverd voor leerbegrippen, en toen is de wereld in haar oude wezen en bedrijf teruggezonken. En zij zal daaruit niet weer opgeheven worden, tenzij dan dat het voor de oogen der volken openbaar worde, dat in de christelijke gemeente deze macht der dienende liefde weder woont en werkt. Deze geest alleen, en geen nieuwe reglementen, liturgiën, partijen, kan de kerk vernieuwen; deze geest alleen kan de wereld redden, die thans door donkere onweerswolken bedreigd wordt. Geen staat zal op den duur bestaan; geen macht der bajonetten, geen allervoortretFelijkste wetgeving, geen onverbeterlijk-georganizeerde politie zal den staat bijeenhouden, indien niet zoo wel zij die regeeren als zij die geregeerd worden, erkennen, dat zij elkander dienen moeten. — Geen arbeidersvereenigingen, geen staatshulp, geen omwentelingen, geen nieuwe wetten zullen het sociale vraagstuk oplossen. Het zal tot een vuur worden, dat onze beschaafde staten verteert, indien die geest in de christelijke gemeente niet levend wordt, en zich van daaruit niet als een levensstroom over de geheele maatschappij uitstort. — Van waarzoo vele ongelukkige hu welij ken? Waarom is de verhouding tusschen meesters en dienstbaren zoo gespannen? Waarom zijn officieren en manschappen tegenover elkander dikwerf zoo bitter ? Waarom staan tallooze predikanten zoo machteloos tegenover hun gemeente ? Is het
08
niet daarom, omdat de een wel van den ander wil gediendzijn, maar zijnerzijds niet dienen wil ?
Men hoort thans zoo dikwijls zeggen: God de Heer mag zich wel over de gemeente bijzonder ontfermen. E en n i e n we n i t s t o r t ing zijns G e e s t e s zal komen, enz. Men noodigt uit, daarom te bidden, en komt daartoe in talrijke samenkomsten bijeen, en wie zal 't wraken? Maar, zal de Heer met de groote wonderen zijner genade komen, dan moet de christelijke gemeente eerst het hare er aan doen, dat Hij een toebereid volk vin de, d. w. z. een gewijde schare, die in zijn kracht de gedachte, welke Hij op aarde uitsprak, in al haar ernst zoekt te verwezenlijken. Eerst dan zal de verheerlijkte Christus toetreden en het beste doen.
Zegt het daarom daaglijks tot uzelf: Ik moet een dienstknecht zijn, en omdat het moet, wil ik. Zeg niet: ik vermag niets. Gij moogt reeds daarom iets verwachten, omdat gij zijt aan Hem toevertrouwd, die u het rechte dienen wel leeren zal, als gij Hem maar goed dient. En daar boven zult gij wellicht zien, welke groote dingen uit uw schijnbaar kleine diensten zijn voortgevloeid. Doch al ziet gij dat ook niet — dien gij, omdat Christus diende! Dien gij, omdat Christus het wil, en udaartoe helpt en den weg wijst; dien met veel of weinig — maar dien. En in dit dienen zult gij hier reeds zalig zijn; en na dit dienen zult gij hier boven worden ingelijfd in de schare der koningen en priesters.
Och! dat de Geest, door U beloofd,
Die in U is, gezegend Hoofd!
Ook ons uw leden meer doe leven!
Dan leven wij, getrouwe Heer!
Tot uw en tot uws Vaders eer,
En ons geloof zal vruchten geven.
(Gez. 110: 7).
8 FEBRUARI.
Lezen: Psalm 133.
Uwe zachtzinnigheid ') zij allen menschen bekend. Pilipp. 4; 5.
Wat mag de apostel bedoelen met deze vermaning ? Zeker wel niet, wat men in 't dagelijksch leven goedhartigheid of beminnelijkheid noemt, daar het dan ons streven zou moeten zijn, iedereen iets aangenaams te zeggen, een beleefdheid, een compliment, en voorts alle klippen te ontzeilen, alle tegenstellingen te vereffenen, allen aanstoot te vermijden.
') Dp Statcr.-Vcr'. hcpft: lgt;esclt eid en li e i d.
CO
Ach, deze beminnelijkheid staat tot de waarheid in zeer gespannen betrekking; zij stelt zich niet ten doel iets goeds tot stand te brengen, maar alleen zich bemind te maken.
Die zachtzinnigheid moet ook niet worden verwisseld met zekere natuurlijke goediiartigheid. Er zijn menschen, clie uit huu aard zoo iets zachts, goedigs, meelijdends en welwillends over zich hebben, waardoor zij de lievelingen van hun kring werden. Dat is zeker een heerlijke gave; zoo lang zij echter niet door den Geest Gods geheiligd is, wordt zij lichtelijk tot zwakheid en slapheid tegenover de waarheid, ja tot lafheid tegenover de menschen. En hoe ontzettend snel slaat die natuurlijke zachtmoedigheid om in het tegenovergestelde, wanneer zij, aan wie zij eigen is, met menschen in botsing komen, die hun onaangenaam en onwelkom zijn; wanneer zij op smartelijke wijs beleedigd worden en vooral dan, als men hen op hun zachtzinnigheid durft wijzen.
De deugd, waarop Paulus aandringt en die allen menschen bekend moet zijn, is niet iets natuurlijks, maar iets, dat uit de verbinding met Christus voortvloeit, en van daar dan ook iets, dat bij alle christenen moet worden aangetroffen, al is dan ook de maat en de vorm, waarin de zachtzinnigheid zich vertoont, verschillend naar de gaven der natuur en der genade. Zij is even zeer een kenteeken der discipelen van Christus als zulks de blijdschap is in den Heer. Ja uit die blijdschap vloeit zij juist voort; daar zij slechts de weerglans en de uitstraling van de vreugde en den vrede in den Heer is, waarin wij altijd leven en ademen moeten. Zoo lang nog een harde, zelfzuchtige, gaarne veroordeelende aard in den mensch de overhand heeft — veroordeelt hij door zulk een onzachtzinnigheid zich zelf.
Wie Jezus Christus recht heeft gezien, die weet ook, dat in hem de hemelsche zachtmoedigheid en vriendelijkheid jegens alle menschen verschenen is. En ofschoon het niemand zoo moeilijk gemaakt werd, zachtzinnig te blijven, zoo bleef hij toch onwankelbaar in zijn liefhebben, tot zijn laatsten ademtocht. En wat anders kan ons op den weg des vredes brengen, als de macht van deze zijne voorkomende liefde en zachtzinnigheid, en de standvastigheid van zijn geduld, trouw en zachtmoedigheid tegenover ons'? Indien er een straal van Gods ontferming in onze harten geschenen heeft, moet het ook ons verlangen, ons worstelen en bidden zijn, om meer en meer al len menschen, hetzij wij ons tot hen getrokken gevoelen of niet, in gezindheid, woorden en daden liefde en zachtzinnigheid te betoonen. Xict, dat men zwart wit, of het kwade goed behoelt te heeten. Neen, vaak kan het de eischder hoogste
70
liefde zijn, dat men zijn broeder zegt: als het zoo met n blijft gaan, gaat gij verloren; maar alles, wat wij denken, zeggen, worde door zachtmoedigheid en ootmoed, liefde en welwillendheid innerlijk gedragen. Dat men zoo lang mogelijk alles op het zachtste beoordeelt en zoo ten besten keert; gaarne overal den vrede zag heerschen, en er naar streeft te helpen, te verkwikken, te zegenen: — dat is de zachtzinnigheid, waarvan de apostel spreekt, en die slechts voortvloeit nit de blijdschap in den Heer, uit de ervaring van zijn ontferming.
Wie zal bij uw majesteit Zijn geringheid ooit gevoelen.
En nog wraak en bitterheid in zijn harte laten woelen ?
Ootmoed maakt het hart gedwee,
Duldt geen' wrok, zoekt liefd' en vreè.
6ez. 70 : 3.
1) FEBRUARI.
Lezen : Filipp. 4 : 1—9.
Uwe zachtzinnigheid zij allen meuschen bekend. Filipp. 4:5.
Memand verwondere er zich over, dat wij heden weder het woord overdenken, dat wij gister bespraken Juist in deze zaak bedriegt zoo menigeen zichzelf. Velen toch zeggen in hun hart: „De vermaning is goed en noodig, maar tegen alle meuschen zachtzinnig te zijn, dat is toch wel wat veel verlangd; twee of drie meuschen moet ik uitzonderen, die hebben mij te diep gekrenkt; die zijn mijn antipathie.quot;
quot;t Is waar, vaak zijn er menschen (en juist onder hen, met wie wij door allerlei omstandigheden 't meest in aanraking komen), die 't ons zeer moeielijk maken zachtzinnig te zijn. Hetzij dat zij ons onophoudelijk beleedigen, prikkelen, krenken; hetzij dat hun geheele manier van zich voor te doen onzen tegenzin opwekt — genoeg, die weerzin overvalt ons telkens en telkens weêr, als een gewapend man, en werpt al onze goede voornemens omverre.
De moeielijkheid valt niet te loochenen, en zekerlijk zal Clod menige verhouding zachter beoordeelen dan de menschen. Wij moeten er ons echter wel voor wachten, om van het „allenquot; heel zachtkens een „bijna allen'' te maken. Als wij dat b ij n a weten binnen te smokkelen, verderven Avij alles. Integendeel; juist tegenover zulke onaangename menschen moeten wij tot ons zeiven zeggen: Zie, hier is nu het oogen-blik gekomen, waarop gij geloof, geduld en volhardende trouw in 't
71
gebed toonen moet. Indien gij hier en nu overwint, zal juist daardoor uw inwendige mensch tot een vrijheid en ontwikkeling geraken, als hij door elk ander liefhebben en lijden niet vermocht. Eu hebt gij erkend, dat gij door de kracht van uwen wil op deze post geen overwinnaar kunt blijven. — weina, worstel als Jakob met gebed en tranen, totdat het morgenlicht aanbreekt.
Zeg niet: „Ach. tegenover hem of tegenover haar helpt het toch niet; ik heb alles beproefd en het was alles vergeefs.quot; !t Is gemakkelijk gezegd, maar 't is kwalijk te gelooven. Onderzoek u zelf eens, of er in de gevallen, die gij noemdet. niet veel ongeduld en trots, liefdeloosheid, ongerechtigheid en wraakgierigheid mee in 't spel waren. — o, Ik bid u, wat werd er van ons, indien onze hemelsche Opvoeder ook van ons wilde zeggen : „Bij hem helpt het toch niet. Zoo lang heb ik aan hem gearbeid, maar de vrucht is van geen aanbelang; ik laat hem los.quot; Wat dan? Ach, vergeet toch niet, dat wij zelf alle dagen leven moeten van Gods geduld. Let op de tienduizend talenten, die God u kwijt schold, en dan, als gij nog durft, let op de honderd penningen, die hij of zij, die 't u zoo moeielijk maakt, n schuldig is. Zeg tot u zelf, dat Jezus Christus voor hem en haar zoo goed als voor u zijn bloed vergoten heeft; zeg u zelf, dat de vader een zoon niet van heeler harte omhelzen kan, die met een broeder of zuster in oneenigheid leeft — zeg u zelf, dat hierdoor noodzakelijk uw betrekking tot den Vader moet schade lijden. En dan, neem dan in de kracht der liefde, die u in Christus verschenen is, allen ouden en nieuwen wrevel, vijandschap, antipathie, familieoneenigheid en wat er meer van zij — en werp het alles in den stroom der eeuwige ontferming, en mocht het weer naar den oever drijven — werp het op nieuw en telkens weer daarin — totdat gij er van bevrijd zijt. Hij, wiens kracht in onze zwakheid wordt volbracht, zal met u zijn. Wees daar gerust op.
Leer mij naar uw' wil te hand'len;
'k Zal dan in uw waarheid wand'len.
Neig mijn hart, en voeg het saam Tot de vreez' van uwen naam,
Heer, mijn God! ik zal U loven,
Heffen 't gansche hart naar boven:
'k Zal uw' naam en majesteit Eeren tot in eeuwigheid!
(Psalm. 86 : 6.)
72
10 FEBRUARI.
Lezen: Matth. 6: 25—32.
Weest in geen ding bezorgd. Filipp 4: 6.
Dit is geen woord voor ieder man en ook niet voor ieder vrouw. Wie slechts gelooft aan een toeval en blind noodlot, welke in de wereld alles dooreen werpen; ieder die zegt: „Het valt zoo als het valt; hier is zegen daar rampspoed; en zonderling is 's werelds loopquot;; — of ieder, die van een God spreekt, maar zich Hem voorstelt als boven lucht en wolken ergens teruggetrokken, en ontoegankelijk voor 't leed en de beden van de kinderen der menschen: zij allen kunnen niet onbezorgd zijn, en als ze 't worden, zijn ze d w a a s. Daar is een natuurlijke zorgeloosheid, als men de dingen laat op hun beloop. „Alles komt terechtquot; is haar leuze. Maar zij verkeert dikwerf zeer snel in schrikkelijke troosteloosheid, zoodra zij krachtig wordt beproefd. Redelijker wijs kan hij alleen onbezorgd zijn, die weet, dat een ander voor hem zorgt. Of nog duidelijker gezegd: slechts voor hen is dit „weest niet bezorgd,quot; die weten, dat God in Christus hun vader is. En voor hen is 't dan ook geen vergunning — maar een bevel.
Wat is toch eigenlijk: zorgen? Met waar, het is dat inwendige morren en zich ergeren, dat rustelooze heen en weder drijven der ziel, terwijl men zich afmat, of niet dit kwaad en dat verlies, dit lijden en die verootmoediging ons zou kunnen treffen, en ons berooven van geld en goed, van vreugd en van hoop. — Dit bezorgd zijn is zeker zeer natuurlijk; want de eene dag predikt den anderen, hoe onzeker alle bezit hier beneden is, en hoe weerloos wij tegenover de dingen staan, ondanks al onze wijsheid en diplomatie, ondanks al onze voorzorgen en maatregelen. Daar komen duizend gevallen in 't spel, die niet waren voorzien, en al onze heerlijkheid omverwerpen. En al hadden wij al de middelen in onze hand, om ons zelf te helpen — later moesten wij toch bekennen, dat wij uit gebrek aan wijsheid ens zeiven meer geschaad dan gebaat hebben.
Is 't niet natuurlijk, dat, bij zulk een onzekerheid der dingen, de wereld als een groote ruischende zee der zorgen is? — De jongling, wiens grootvader een teringlijder was, wordt ongerust, zoodra hij iets bespeurt dat op een voorteeken van diezelfde vreeselijke ziekte gelijken kan. — De vrouw, wier man tweemalen te laat thuis komt, wacht hem af met een gelaat, alsof hij reeds een openbaar dronkaard is ge-
worden. — Deze „zorgdragendequot; onders zien reeds aan dit en dat teeken zeer duidelijk, dat hnn zonen onbruikbare menschen zullen worden. — Hier maakt zich een predikant er ongerust over, of hem zijn stem niet begeven zal, of zijn toehoorders hem wel trouw zullen blijven. — Ja, deze ware discipelin des Heeven zucht zeer bezwaard: „Wie weet, of ik het eeuwige leven wel deelachtig worde, of ik ten laatste toch niet verzink in den eeuwigen dood, en de wereld mij weer meesleept als haar prooi?quot; Edele — en toch ijdele bezorgdheid; want alle bezorgdheid is ijdel, is ongeloof on hoogmoed, alsof wij de heer-schers waren, die alles beschikken moeten, nademaal God de handen in den schoot heeft gelegd, o Hoe slap en mat maakt zulk een beduchtheid lichaam en ziel, hoe ongeschikt tot blijmoedigen arbeid!
„Weest in geen ding bezorgd!quot; zoo vermaant zonder meer de apostel. Dat wil niet zeggen: „Doet nietsquot;, maar juist het tegendeel: „Doet wat gij moet, doet wat gij kunt; arbeidt, strijdt, weest trouw in 't kleine en in 't gvoote, voor het uit- en inwendige, maar weest niet bezorgd.quot; Wanneer onze Heikind ons de vroolijke vogels als toonbeelden van zorgeloosheid voorstelt, dan weten wij, dat deze vogels geen trage schepselen, zijn, die rustig wachten op de handen, die hun het voedsel zullen aandragen. Neen, zij zijn bezig van den vroegen morgen tot den avond; zij werken met lust, ijver en beleid, maar, geholpen door hun instinkt, zijn zij nu ook van alle bezorgdheid vrij. — En als wij op de groote mannen Gods het oog slaan, die ook in de donkerste wegen, toch zoo stil, getroost en onbezorgd zijn, dan zien wij op hun voorhoofd het woord arbeid en worsteling, vlijt en trouw geschreven, zoowel wat hun werk en beroep op aarde, als de bevordering en heiliging van hun innerlijk leven betreft. Den tragen, ook hen, die in een werkeloos vertrouwen op Gods genade ledige dagen slijten willen, is geen belofte gegeven; van hen wendt God zich af. Maar tot hen, die in oprechtheid, met volharding en arbeid jagen naar het eeuwige leven is gezegd: „Weest in geen ding bezorgd! Werpt uw bekommernissen op den Heer, Hij zorgt voor u! Weest in geen ding bezorgd, maar vertrouwt op God en zijn beloften.quot; 0, dat moesten Gods kinderen toch begrijpen, dat het onnut en ongeloovig is zich door zijn zorgen te laten kwellen; zij moesten een beter gebruik maken van hun voorrecht, om al hun zorgen op God te mogen werpen. Niet waar, wij willen ons zeiven gelukkig prijzen, dat wij weten waarheen wij onze zorgen zenden kunnen; wij willen ons in de kunst van dat werpen gestadig oefenen, totdat wij ze ons eigen hebben gemaakt; en wij wil-
74
lerTonze zorgen, zoo dikwerf ze op ons terugvallen, telkens weèr werpen op God, totdat zij in-lelijk ])ij Hem blijven.
Mijn z' 's immers stil tot God;
Van Hem wacht ik een heilrijk lot:
Hij immers zal niiju rotssteen wezen,
Mijn heil, mijn hulp in mijn gebrek.
Mijn toevlucht en mijn hoog vertrek;
Ik zal geen groote wank'ling vreezen.
(Psalm 62 : 1.)
Lezen : 1 Cor. 2 : 12— 1 6.
Daarom, ■woest niet onrerdtandig, maar verstaat, walko do wil des Hee-ren zij. Efez. 5:17.
(ledurig ontmoet men menschen, die ons onder tranen verzekeren, dat zij in de gewichtigste belangen buns levens zich hebben vergist, en zich in eindeloos verdriet hebben gestort. Hoe menige echt is ongelukkig en zonder zegen, omdat man of vrouw, in een onbewaakt oogen-blik, door hartstocht, of waardoor ook verblind een keus gedaan heeft, die weldra bleek dwaas te zijn. Hoe menigeen slaat een weg in, waaraan men in 't vervolg is gebonden, en die toch niet de rechte is. Hoe vaak moet het ons tegenklinken: „Eerst gedaan, en dan bedacht, heeft menig in 't verdriet gebracht.quot; Vaak ook nemen ouders aangaande hun kinderen, voogden aangaande hun pupillen een beslissing, zonder te bemerken, dat ze daarbij geleid worden door allerlei eigen liefde en ijdelheid, en weldra ontdekken zij, hoe dwaas zij hebben gehandeld. Hoe komen wij er toe, het ware te treffen ? Paulus zegt: verstaat, d. i. tracht te verstaan welke de wil des Heeren is. Weten en doen wij den wil des Heeren. dan gaan wij zeker, ook al bespotten ons alle menschen, ook al schijnen de omstandigheden van 't oogenblik ons tegen te zijn. Immers is des Heeren wil wijsheid en leven voor ons, zoo zeker als Hij zelf het licht der wereld, de weg, de waarheid en het leven is.
Waar wij zonder Hem handelen, doen wij „onverstandigquot;, zoo als Paulus zegt. Wel bedoelt de apostel, wanneer hij zoo spreekt, met verstand iets anders, dan men er gewoonlijk meêbedoelt, 't Verstand, in den gangbaren zin des woords, is zeker wel een goede zaak, maar 't voert niet veel verder dan tot de oppervlakte der dingen. Wij zien, dat menschen, die zeer veel verstand hebben, in de gewichtigste
75
en ernstigste dingen vaak zeer dwaas handelen, ja geheel radeloos zijn. Wij zien, dat de bekwaamste menschen in den regel meer gevreesd dan bemind worden, indien hun verstand niet met liefde gepaard gaat. Dat hoogmoed do m maakt zien wij vaak bij hooggevierde geleerden. Maar de vreeze en de liefde des Heeren is wijsheid, en het kwade te vlieden is verstand; doch alle „verstandquot; dat met onreine hartstochten verbonden is, blijkt ten laatste, en reeds hier op aarde, het grootste onverstand te zijn.
Zekerder en juister dan het verstand oordeelt in moeielijke gevallen een onmiddellijk gevoel, en voorgevoel. Vele menschen, en vooral vele vrouwen, zijn daarmee begiftigd. Wij hooren haar dikwerf zeggen: „Ik heb iets tegen dezen of genenquot;; of: „Dat zou ik niet doen, wacht u hier voor.quot; Vraagt men dan naar gronden, dan heeft men die niet. „Er is iets in mij, dat het zegt,quot; zoo antwoordt men, en quot;t is verwonderlijk, hoe veel juister dat gevoel de zaken beoordeelt dan het kritisch verstand, Maar ook dat gevoel kan deerlijk bedriegen. Door de zonde is ons gevoel zoo wel als ons verstand, ja zelfs ons geweten in verwarring gebracht, en niet minder zijn de dingen om ons heen door de heerschende macht der zonde verduisterd en verward geworden. Daarom zegt ook de Schrift: „Wie op zijn hart vertrouwt, is een zot,quot; evenzeer als zij ons toeroept: „Vertrouw niet op uw verstan d.quot;
Maar hoe komt men dan, in moeielijke en gewichtige gevallen, te weten, welke beslissing wij nemen moeten1? Dat men 't ook maar niet dadelijk en duidelijk uit den B ij b e 1 kan te weten komen, ligt ook voor de hand. Er komen levensomstandigheden voor, waarop in den Bijbel niet gedoeld wordt. En hun, die gewoon zijn door den raad van andere menschen, hoe hoog geplaatst en begaafd ze ook wezen mogen» zich blindelings te laten leiden, hun roept de Heer het bijna hard klinkend woord toe: „Vervloekt is de man, die op menschen vertrouwt.quot; Wij moeten gaarne goeden raad hooren, en ons door het oordeel van wijze, liefderijke, ootmoedige, en biddende menschen gaarne laten voorlichten — maar de eigenlijke beslissing moeten wij toch zelf nemen, of liever: uw Heer en Koning Jezus Christus zal ze nemen; het komt er op aan, zijn wil te onderkennen, en dan ook in eenvoud dien wil te doen.
Ja, maar hoe leeren wij zijn wil kennen? Wij vragen: 'hoe leert een vrouw, zonder veel hoofdbrekens, den wil kennen van haar man ? Waar-aan verstaat een kind den wil zijns vaders? Hoe begrijpt een trouwe dienstmaagd, wat haar meesteres verlangtquot;? Immers door de innige,
7()
ootmoedige, zich overgevende lietde wordt niet alleen het hart verwarmd, maar ook het verstand verlicht, o Wilt gij recht kinderlijk met uw Heiland verkeeren, alle valsche stennsels verbreken, in zijn woord en zijn wil u geheel inleven, om rijkere gaven zijns geestes in oprechtheid bidden, de gewone middelen der genade eenvoudiglijk gebruiken — kortom voor Hem wandelen en uit zijn volheid putten — waarlijk, uw weg zou klaar en zeker worden in zijn licht, en gij zoudt een vrij man worden door — de gebondenheid aan Christus.
Leer mij, o Heer! den weg door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met godlijk licht bestraald,
Dan zal mijn oog op uwe wetten staren;
Dan houd' ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich 't hart met mijne daden paren.
(Psalm 119 : 17.
Lezen : Efez. 5 : 1 — 7.
En wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met den Geest. Efez- 5 :18.
„Wordt vervuld met den Geest!quot; 't Is, zoo zegt gij misschien, een zonderlinge vermaning, welke hier de apostel geeft. Alsof men tot een mensch kan zeggen: „Word vervuld met den geest;quot; gelijk men zegt: „doe uw kleed aanquot; — of: „maak een wandeling!quot; Nu, de apostel heeft dit beter geweten dan wij, dat wij over Gods Geest geen meesters zijn, maar dat God hem uit genade geven moet. Maar hij verzekert ons ook nadrukkelijk, dat God den Geest alleen geven wil dengenen, die er Hem om bidden, d. i. allen, die him bart er recht voor toeberei* den en geopend houden. Doen wij, wat wij kunnen, dan wil ook de Heer doen wat Hij kan, en wat ons zalig maakt.
Wat moeten wij dan doen1? Eén zaak noemt hier de apostel, als hij de christenen vermaant: „W ordt niet dronken in wijnquot;. Dat is ook een ergerlijke zaak. Ik weet het, zoozegtgij, welke rampen het onmen-schelijke drinken aanricht; hoe in hutten en paleizen talloos velen er lichaam en ziel door verderven; maar zóó doe ik niet. Ik geloof werkelijk, dat er voor mij geen gevaar bestaat, om tot zulk een dierlijken toestand te verzinken.
Nu, het kan zijn, dat de eerste christen-gemeenten, die zoo midden
uit het woeste onzedelijke leven van 't heidendom waren gered geworden, deze en dergelijke vermaningen, die ons vreemd in de ooren klinken, betrekkelijker wijze meer behoefden dan zij, die thans „besliste christenenquot; worden genoemd. Wij zien 't nn ook nog, dat menschen, die een woest, losbandig leven leidden en plotseling door Jezus' sterke hand daaraan werden ontrukt en tot een nieuw leven bekeerd, wij zien, dat hun menigmaal nog enkele ruwheden een tijd lang eigen blijven, die met hun overig leven en christelijken wandel een scherpe tegenstelling vormen. Zulke pasbekeerden, die boven oude christenen, door hun ijver, hun geloof en hunne liefde verre uitmunten, kunnen toch enkele aan-stootelijke gewoonten eerst met moeite en langzaam afleggen. Zoo kan 't ook wel zijn geweest met de eerste christengemeenten.
Maar letten wij wel op 't verband van onzen tekst 'l Het dronken zijn wordt hier genoemd als een beletsel tegen het vervuld worde n met den IT. Geest, en het erkennen van den Geest des Heeren. Maar is er ook niet allerlei bedwelming en opwinding, die even zoo schadelijk is als de roes van den wijn, die onzen inwendigen mensch evenzeer verwart en verduistert, zoodat wij ongeschikt worden om te hooren, op te merken, en te zien, wat hij ons openbaren wil ? Men behoeft juist in den grofsten zin des woords geen „vraat en wijnzuiperquot; te zijn; doch waar een mensch zoo veel aan eten en drinken denkt, en zijn ziel zoo drok daarmee bezig is, — gelooft gij niet, dat hij daardoor evenzeer ongeschikt wordt voor het kennen van Jezus'wil? En is het ook niet een bedwelming, een opwinding, wanneer men nauwlijks een boek of een tijdschrift heeft doorgevlogen, en aanstonds weer grijpt naar andere lek tuur'] Zijn er niet talloos velen, die door altijd in gezelschap van anderen (al zijn 't „vrome gezelschappenquot;) te zijn, nooit tot zich zelf komen ? Is er niet een bedwelming door beroep, door wetenschap en kunst — om van de alledaagsche ontspanning niet te sprekenquot;? Gij moogt hier denken aan alles wat de ziel innerlijk bedwelmt en onmatig vervult. De H. Geest kan als het verlichtende, leidende licht slechts dan woning in u maken, als uw ziel voor hem meer dan voor iets anders geopend is. Geen beroep en geen genot mag van dien aard wezen, dat het u ongeschikt maakt, om stil te zitten aan Jezus' voeten, naar zijn woord te hooren en aan Hem u over te geven.
Hoe staat het daarmee met ons? Kent uw ziel dit stille wachten op den Heer, dit uitzien naar Hem, dit verlangend luisteren naar het rui-schen zijner voetstappen? Zijt gij zoo gestemd, dat zijn komst in uw ziel bij u boven alles gaat ?
Ja, verleidend is 't vermogen Op ons hart, van 's werelds goed. Glans van eer verbijstert d' oogen, Weeldeteugen smaken zoet; Vleiend is de gunst der grooten. Vaak met groot gevaar genoten: Hooge lof leidt licht van God, En nog lichter bittre spot. |
Maar, wat lot, of dood of leven. Smaad of eer, mij ooit verwacht', Jezus zal mij nooit begeven; Ben ik zwak, bij Hem is kracht: Gunst van menschen, raad van vrinden, Bittre haat van kwaadgezinden, Hoogte, diepte, vreugd of rouw. Niets ontrooft mij aan Gods trouw. (Gez. 58:8, 9.) |
13 FEBRUARI.
Lezen: Psalm 131,
Ziet dan, hoe gij voorzichtig wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen.
Kfez. 5:15.
„Voorzichtigquot; gaat men om met zulke dingen, die iemand veel waard, die kwalijk door iets anders te vervangen zijn, en lichtelijk beschadigd kunnen worden. Hoe behoedzaam, hoe angstvallig zoudt gij ongetwijfeld een voorwerp behandelen, waarin uw geheel e geluk bestaat, en dat, eenmaal verloren geraakt of geschonden, nooit weêr kan terug-geroepen of hersteld worden. Gij bezit zulk een voorwerp in — uw hart. Daarom zegt de Schrift: „ Bewaar uw hart boven al wat te bewaren is! Ja, hoe weinig misschien uw hart waard moge zijn voor anderen — voor u is het juist alles. En 't is ook inderdaad iets onberekenbaar kostelijks. Gij kunt u zelf niet hoog genoeg waardeeren. Niet, dat gij op u zelf beschouwd zulk een groote waarde vertegenwoordigt; ach, gij weet hopen wij, ongeveer wel, wat in u is; en wat Hij, die harten en nieren proeft, van uw hart gezegd heeft, zult gij zeker niet tegenspreken. Wij zullen daar niet langer bij stilstaan.
Neen, neen, niet in hetgeen wij van nature zijn, bestaat onze waarde; integendeel, daarin is juist onze dood gelegen — maar in hetgeen wij zijn door Gods genade, in hetgeen wij door onzen Heer Jezus Christus in God zijn — daarin bestaat onze waardij. Omdat wij in de oogen van den heiligen en volheerlijken God zoo veel waard waren, dat Hij voor-ons zijn eengeboren Zoon niet heeft gespaard, daarom zullen wy nu ook ons zeiven een groote waarde toekennen. Omdat wij zoo duur zijn gekocht, daarom moeten wy nu ook voorzichtig wandelen, om met lichaam en geest God te prijzen, wiens eigendom wij zijn. Omdat wij Gods tempel moeten wezen, waarin de H. Geest wonen wil, daarom moeten wij ons beijveren, om ons te reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes.
79
Wanneer de heiden, ook de beschaafdste heiden, — wanneer de we-reldling, die tot heden alleen voor de dingen van dezen tijd leeft — wanneer alzoo dezulken, voor wie nog de ware eeuwige waarde van de menschenziel verborgen bleef, omdat voor hen, het kruis van Christus nog verborgen is — wanneer zij onvoorzichtig handelen, lichaam en ziel gebruiken om hun zinnen te dienen zoo als zulks hun lusten welgevallig is — waarom zou ons dat verwonderen of verbitteren ? Ook kan het ons onmogelijk bevreemden, dat dezulken, die van de waarde hunner eigen ziel nog geen goed begrip hebben, ook nog van hun plichten tegenover hun medemenschen zoo weinig weten willen. De liefde, de teederheid, de zachtheid, het geduld, dat wij onze medemenschen betoonen moeten, het berust alles op de erkenning van de eeuwige waarde der menschenziel. Hoe geheel anders moet hy zich gedragen tegenover zijn naaste, die denkt: „Nu ja, 't Is ook een van die schepselen, die heden zijn en morgen verteeren tot het eeuwige n i e t — zijn ?quot; En hoe geheel anders hij, die van zijn naaste (al is hij nog een kind) kan getuigen: „Hij is duur gekocht; Christus heeft zijn bloed voor hem vergoten. Ook hij zal eenmaal even goed als ik wandelen in de straten van het nieuw Jerusalem; en gij zijt geroepen er aan meè te werken, dat hij daar eenmaal kome.quot;
Is het niet duidelijk, dat men bij zulk een denkwijze over de men-schelijke ziel, voorzichtig leert wandelen, zijn eigen hart leert bewaren en voorzichtig, geduldig en barmhartig met anderen leert omgaan?
Hoe komen wij echter tot de heilige, ware voorzichtigheid tegenover ons zeiven en anderen? Waarlijk niet daardoor, dat wij het hoofd laten hangen, en op hoogmoedige wijze er ons over beangsfigen, hoe wij het toch moeten aanleggen, om geen schade te lijden en geen schade te stichten. jSTeen waarlijk, niet aldus. Een kind, dat met vurige liefde hangt aan zijn vader, zal door de macht der liefde zóó met zijn vader vereenigd zijn, dat het zonder veel vorschen en peinzen weet, wat hij verlangt. En daarop komt het aan, ook voor een iegelijk onzer. Wij moeten ons volkomen laten doordringen door den geest van het kindschap, ons steeds voor dien geest buigen, en hem in ons ruim baan maken; dan zal hij zich ook aan ons bekend maken als de geest der waarheid, die ons leert voorzichtig wandelen, en zich ook bewijst de geest der vryheid te zijn, zoodat wij met behoedzaamheid onzen weg leeren gaan, en toch met opgerichten hoofde en in blijdschap des harten.
Waak, Christen! waak, blijf in 't geloof,
Dat niemand u die kroon outroov',
Gedraag n manlijk, wees kloekmoedig In 's Heeren aanbevolen werk.
Standvastig, onbeweeglijk, sterk,
Volijvrig, altijd overvloedig:
Uw arbeid zal in onzen Heer Niet ijdel wezen; Hem zij d' eer!
(Gez. 77; J.)
U FEBRUARI.
Lezen: Psalm 103.
God is liefde. Joh. 4: 10.
„Wat is God? In welke betrekking staan wij tot Hem? Waar is Hij?quot; Dat hebben de menschen zich zeiven en elkander gevraagd van den beginne aan. Daar is geen waardiger voorwerp van ons nadenken, en alle krachten mogen hier veilig worden ingespannen. Maar alleen bij Jezus Christus is het antwoord te vinden.
„God i s 1 i e f d equot;. Met deze woorden gaat de zon voor ons op. Hij is liefde — daarmeê is ons alles geschonken. Men kan ook naar waarheid zeggen : Hij is een licht; Hij is de onvergankelijke kracht; Hij is de waarheid; Hij is de bron van alle blijdschap; doch hoe onweersprekelijk dit alles ook zou zijn, daarmee was toch nog niets gezegd van Gods gezindheid en verhouding tegenover ons onreine menschenkin-deren, die niettemin aan God zulk een groote behoefte hebben. Hooren wij echter van Hem, dat Hij liefde is, dan zien wij Hem als de Vader, met een hart vol teederheid, wien de ellende zijner kinderen tot in het diepst zijner ziele smart, die hen met ontferming en genade als overlaadt, en hun schuld, hoe groot, uitwischt en bedekt. Maar wie verstaat het, dat God liefde is ? Wien maakt dat zalig ? Ach, hoe velen roepen niet luide en gedurig: „Het spreekt van zelf, dat God liefde is; wat zou Hij anders zijn ? Hij is onze geliefde Vader, en wij allen zijn zijne geliefde kinderen.quot; Zij echter, die met zulk een „het spreekt van zelf11 God den Vader der menschen noemen, begrijpen van Hem niets meer dan de oude Grieken, die hunZeusook „den Vader der menschenquot; noemden, en toch niet geloofden aan zijn menschenliefde. Aan Gods vaderliefde kunnen zij slechts gelooven, die op den weg van smartelijke tranen en beschamend gericht over zich zelf hebben erkend, dat deze liefde — gen a d e is. Slechts hij kan zich met blijde fierheid een vrij kind van God noemen, die zich vooraf heeft leeren kennen als het ver-
81
loren kind, dat alle liefde en ook den kindernaam onwaardig is. Zalig wie in Jezus Christus heeft begrepen, welke kloven en afgronden van God ons scheidden — hij slechts zal in Hem ook erkennen, waardoor deze scheiding is opgeheven, en eeuwig zal hij prijzen de liefde, de barmhartigheid en de goedertierenheid jegens de menschen, welke alleen genade zijn.
Zal eens 't graf mijn stof verzaamlen,
Juichend zal, in stervenspijn,
't Laatste woord, dat ik zal staamlen,
Vrije gunst, genade ! zijn;
Ja, die zal ik eeuwig danken,
Waar 'k den Vader en den Zoon Eeuwig lofzing voor den troon.
Dan herhaal ik nog die klanken;
God is liefd', o Englenstem!
Menschentong, verheerlijkt Hem!
(Gez. 38: 8.)
15 FEBRUARI.
Lezen: 1 Cor. 13.
Maar wannoer de goedertierenheid van God onzen Zaligmaker, en [zijne] liefde tot de menschen verschenen is. Titus 3: 4.
Wie zou niet gaarne willen, dat dit getuigenis ook van ons zou kunnen gegeven worden ? Wie zou niet gaarne den lof verdienen van goedertieren, liefdevol jegens de menschen te zijn ? Doch waar treffen wij iemand aan, van wien men het zou kunnen getuigen ? De zonde heeft niet alleen den vrede van ons eigen hart verstoord, zij heeft ook op ons verkeer met onze medemenschen belemmerend gewerkt. Zij heeft het meest menschelijke in den mensch, de onzelfzuchtige liefde verbannen, en hetgeen onmenschelijk is, namelijk de koude zelfzucht in ons hart doen binnensluipen. Zoo heeft zij de innerlijke harmonie in ons verbroken. Ook de degelijkste menschen zijn eenzijdig in hun oor-deelen en handelen. De een is te zeer gevoelsmensch, hij is niet gewoon kalm te wikken en te wegen. De andere is te zeer verstandsmensch; zijn gemoed heeft geen diepte. Deze is driftig en overijlt zich; gene is langzaam en achterdochtig; men komt met hem niet verder. Deze is zeer openhartig, maar ook vaak te scherp of te hard; gene is voorzichtig, maar ook vaak zeer teruggetrokken, zoo al niet listig. Ook de grootste Godsmannen, patriarchen, profeten en apostelen begingen in hun verkeer met de menschen, meer dan één fout.
82
Én vinden wij ook heden niet de besten vaak in een kwaden luim; vinden wij de liefsten niet vaak onlief; de vroolijksten niet vaak ontstemd ; de wijssten radeloos, de rustigsten door verkeerde driften en hartstochten, door invloeden van allerlei aard, buiten staat gebracht, om het ware te treffen, en ons een voorbeeld van christelijken wandel te geven ?
Maar ziet nu eens op den Heer Jezus Christus ! Bij Hem bespeurt gij niets onharmonisch, niets dat gelijkt op zelfzucht en geraaktheid; alles bij hem is licht en liefde. Waar hij komt, daar brengt hij altijd zijn hart vol medelijden en ontferming meê. Wie ook tot hem nadert, hetzij vroeg of laat, hij is altijd tot ieders beschikking en met alles wat hij is en heeft. Hoe groot ook de nooden en verlegenheden zijn van hen, die tot hem komen, — nooit zien wij hem eenig teeken geven van wanhoop of vertwijfeling. Hoe zwaar men hem ook beleedigt — bitter wordt hij nooit, Hoe veel verwarring en onrust rondom hem heerschen en bruisen moge — wij vinden bij hem steeds dezelfde vastheid en heilige zachtheid. Allen, die tot hem komen, doorziet hij geheel en al, en hij ontdekt zwakheid en onreinheid ook bij de besten. Toch laat hij den mensch niet varen; ook daar niet, waar men hem doodt, en meent hem in het verderf te storten. Waarlijk, ieder, die dit beeld met klare oogen aanschouwt, zal aan Jezus' zondeloosheid getuigenis moeten geven, ook al had hij daarvan nooit gehoord, ja, al had hij in zijn jeugd juist het tegenovergestelde geleerd. Het leven van een Heiland, volkomen toewijding aan de menschen: dat is het, wat wij hier aantreffen. Indien ooit op aarde de hemelsche liefde verschenen is, dan is zij in Jezus verschenen, in de gestalte der zachtmoedigheid en der liefde. Maar over deze ootmoedige gestalte ligt een glans van heilige, hemelsche verhevenheid uitgespreid, die ons onwillekeurig op de knieën doet vallen, en ons het geheim van een verborgengoddelykemajesteit vermoeden doet. Onbezorgd en eenvoudig als een kind, medelijdend als een moeder, heilig als een die ons hart oordeelt, en almachtig als een hemelsch Koning — zóó gaat hij zijn weg.
Is het ook ons een behoefte beminlijk en bemind te zijn 1 Dat wij ons neerzetten aan Jezus voeten! Op hem gezien, van hem geleerd, hem gevolgd , tot hem gebeden: „Trek mij tot u, geef u aan mij !quot;
Hij, gansche nachten in 't gebed, Geen'mensch, hoe groot zijn schuld ook waar. Wil in weldadigheden, Ontzegt Hij zijn ontferming;
Alom, waar Hij zijn voeten zet, Den diepst verachten Tollenaar Den ganschen dag besteden. Verleent Hij zijn bescherming.
88
Hij, vol van God, aan allen goed,
Brengt hen der Godheid nader:
't Zij Hij bestraft, of wondren doet;
Die Hem ziet, ziet den Vader.
(Gez. 40 ; 42, 20, 21.)
Lezen: 1 Cor. 4 : 1—6.
Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij bet niot hadt ontvangen? 1 Cur. 4: 7.
Hoe verstandig zou het tocli van ons zijn; hoe veel smarten en verootmoedigingen zouden wij ons kunnen besparen; hoeveel minder men-schen zouden wij kwetsen en hoeveel meerdere zouden wij er verblijden, indien wij het nooit uit het oog verloren, dat alles wat wij hebben, Gods gave is. Indien gij kloeker, beminIijker; geestiger of schooner zijt dan uw naaste, hebt gij dat alles u zelf gemaakt ? Hebt gij het niet zonder uw toedoen, verdienste en waardigheid als natuurgave ontvangen^ voordat gij kennis droegt van uw bestaan ? En ook datgene wat gij u hebt v e r w o r v e n. hetzij eer of rijkdom, of waardigheden of geleerdheid — moet gij niet bekennen, dat gij zonder „de gelukkige omstandighedenquot; (zoo als men dat noemt) en ondanks al uw ijver en vlijt niets of slechts weinig zoudt hebben verkregen? Wel zegt het spreekwoord: „Ieder heeft zijn geluk in zijn handquot; — maar het is toch slechts dan waar, als God onze handen vult. Is niet alles wat wij hebben, gave en genade? Moest het ons dan ook niet bescheiden en ootmoedig maken, dat God ons heeft bevoorrecht ?
Maar, helaas, wij dwazen! Wij tooien ons zoo gaarne met Gods vederen, en pronken met hetgeen wij toch slechts ontvangen hebben, alsof wij 'tniet verdiend, maar aan onze voortreffelijkheid te danken hadden. Doen wij door deze hoovaardigheid Gods gericht niet over ons komen, zoodat Hij ons weèr ontnemen moet, wat Hij ons gaf? Laat ons toch zoo eerlijk zijn van te bekennen, ootmoedig en moedig: alles wat ik ben en wat ik heb, Gods gave is het, en niets als g a v e. Neem een bepaald hoekske in uw binnenkamer, om daar uw ijdelheid, en uw hoovaardij als in een mortier te verbrijzelen, onverschillig of de voorwerpen van uw trots uw schoone stem zijn, of uw schoone kinderen, uw veerkracht of uw vernuft, uw lichamelijke sterkte of uw geestelijke ervaringen. Slechts datgene hebt gij, waarvoor gij in ootmoed dankt; en slechts datgene geniet gij, wat u vooraf deed bukken in het stof; en niets be-
84
houdt gij op den duur, wat, naar uw vaste overtuiging, niet een dier goede en volmaakte gaven is, die van Boven komen, van den Vader der lichten.
Wat wij hebben, of vermogen.
Wat ons lief is, wat ons lust.
Al 't begeeren onzer oogen,
Ons genoegen, onze rust,
Wat men denke, spreke, doe.
Alles hoort den Hemel toe.
(Gez. 68 : 3.)
17 FEBRUARI.
Lezen; 1 Joh. 5 : 17—21.
Die het land is doorgegaan, goeddoende. Hand. 10 : 21.
Met deze weinige woorden heeft Petrus den heidenschen krijgsoverste Cornelius en zijn huisgezin, Jezus voor oogen gesteld. Het is een meesterstuk van schilderkunst, daar de apostel met zoo weinig trekken toch zoo duidelijk en naar het leven, het leven des Heeren heeft ge teekend, en daardoor zijn omgangmetde menschen gekenschetst.„ Hij is het land doorgegaan, goeddoendequot;, — die paar letters doen hier meer dan lange redenen ; wij zien den geheelen Christus, zoo als hij leeft en werkt. En niet waar, wij allen zouden wel wenschen, dat het ook eens bij ons graf, al was het zachtkens, kon worden gezegd: „Hij is het land doorgegaan goed doendequot;.
Ook wij bewegen ons immers overal onder menschen. Wij hebben ouders, kinderen, broeders en zusters, verwanten en vrienden, en op allerlei wijze brengt ons het leven met talloos vele menschen in aanraking. En altijd, waar wij ook zijn, als dienstbaren of als regeerenden, als rustenden ot als arbeidenden, behoorden wij den menschen goed te doen — door te geven of te nemen, in lief of in leed.
Maar telkens vernemen wij de klacht: „Ik kan met de menschen niet overweg. Ik weet niet, hoe ik mij tegenover hen houden moetquot;. Hoeveel verdeeldheid, bitterheid en koelheid in de huisgezinnen, tusschen vrouwen en dienstboden, tusschen buren en buren — ja, overal.
Ieder mensch, die het goede wil, vindt het erg verdrietig, dat hij met de menschen niet goed kan omgaan. Hoeveel goeds kan men doen en bederven, al naar dat men het aanlegt. Van welk een ver reikende invloed is vaak een blik, een woord, een traan, een handdruk, een klein betoon van liefde! En omgekeerd, hoe veel verwoesten wij vaak door
85
een verzuim, door koele houding, door een bitter woord. Hoe vaak kwelt ons, als wij 's avonds uit een gezelschap thuis komen, al zeer spoedig de gedachte, dat wij dezen ot genen, dien wij ontmoetten, niet tot zegen maar tot onheil waren, geen vreugd maar verdriet hebben berokkend. Nu eens ontbrak ons de noodige deelnemende liefde, dan de noo-dige wijsheid, dan weder de rechte, ernstige standvastigheid, en dan wederom dat alles te gelijk.
Daarom, als wij van Jezus lezen: „Hij is het land doorgegaan, goeddoende ; hij heeft altijd goed gedaan, slechts goed gedaan, overal goed gedaan, alles goed gedaan, op volmaakte wijze, ook als hij strafte en verootmoedigde toch louter goed gedaanquot; — dan is daarmee ook het ideaal van elk mensch, zoo als hij behoort te zijn, geteekend. Daarom is ook voor onzen omgang met de menschen Jezus alleen een vol-m a a k t v o o r b e e 1 d, want slechts in Hem is de liefde Gods volkomen.
Waar hij ook op zijn rondreizen komt, in de landpalen van het hei-densch Fenicië, of in het vormelijk, rechtzinnig Judea, aan, de lachende oevers van 't meer Gennesareth of in de doodsche woestijn — aan de vroolijke bruiloft of bij een begrafenis, onder redetwistende rabbijnen of onder spelende kinderen, — waar hy komt, goed doen en niets als goed doen isde eenige gedachte zijns levens. Wij zienhem onder menschen van allerlei gezindheid, beroep, stand, aard, geslacht — hij is altijd dezelfde. Onvermoeibaar is zijn liefde; hij is altijd welwillend, hetzij men hem de nachtrust rooft, of hem den tijd niet gunt om te eten en te drinken. Nooit was er een leven zoo rijk aan verterenden, onafgebroken arbeid, als dit omgaan des Heeren te midden van een prikkelbaar en opgewonden volk. Maar overal is het de liefde, die zijn gedachten, zijn lippen, zijn hand beweegt, en overal treft hij het ware, omdat zijn liefde één is met wijsheid en heiligheid.
Hoe is het met ons ? Is ook ons leven een goed doen ? Het moest zoo wezen, 't Is waar, zeer onderscheiden zijn onze levensomstandigheden, en het lot des eenen is veel minder bewogen dan dat van den ander; en de kracht om wonderen te doen, zoo als de Heer, hebben wij niet, en velen hebben zelfs geen geld om weg te schenken. En toch, daar ook in den zwakste en armste ware behoefte aan liefde en lust om wel te doen moest leven, moest ieder ook overal goed doen, al wisten wij zeiven er ook niet van.
Maar voordat wij deze liefde ook slechts aanvankelijk in ons opnemen, moeten wij 'teerst toelaten en ervaren, dat Jezus Christus ons recht lief heeft, en moet zijn beeld vol liefde in ons als zijn afgedrukt
86
door zijn Geest. Hebben wij reeds iets van de goedheid van Christus, van zijn vernieuwende, van zijn zelfzucht verbrekende liefde ontvangen ? Hoe het zij — wij mogen wel gedurig herhalen :
Wat vree heeft elk, die uwe wet bemint!
Zij zullen aan geen' hinderpaal zich stooten,
Ik, Heer! die al mijn blijdschap in U vind,
Hoop op uw heil met al uw guustgenooten;
'k Doe uw geboön oprecht en welgezind:
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.
Psalm 119 : 80
18 FEBRUARI.
Lezen : Matth. 25 : 14—28.
Wie heeft, dien zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.
Matth. 25 ; 29.
•
Iedere gave is niet alleen een ga ve, maar ook een taak; en naar die mate, waarop wij de taak, die ons met de gave wordt opgelegd, vervullen — naar die mate ontvangen wij meer, of verliezen wij alles wat wij ontvangen hadden. — Dat is het, wat ons de Heer met dit woord en met de gelijkenis, die er aan voorafgaat leeren wil. De gaven, die God ons schonk, hebben wij niet, om er mee te pronken; ook is het niet genoeg, vroolijk en ootmoedig daarvoor te danken, neen wij moeten door trouwen arbeid ze ontwikkelen en vormen, aanvullen en versterken. Wie er zich meê troost, dat hij van zich zelf zoo veel heeft, en daarom niet, of niet meer behoeft te werken, en te woekeren met zijn talent — hij zal deelen in het oordeel van den man, die zijn pond in de zweetdoek verborg, en wien zijn vertoornde heer alles ontnam wat hij had.
Zijn gaven recht te gebruiken, beteekent echter ook, ze niet slechts aan te wenden voor zich zelf, maar ook ten beste van den naaste. Ach, in den dienst der zelfzucht wordt menige gave hoe langer hoe onaanzienlijker, maar in den dienst der liefde daarentegen wordt zij rijker en vruchtbaarder voor tijd en eeuwigheid.
Hoe onuitstaanbaar zijn bijv. de menschen, die een zeer fijnen blik hebben voor de gebreken en zwakheden van hun naaste, en deze hun gave gebruiken, om hun medemenschen op de kaak te stellen, belachelijk te maken en te bespotten. Hoe veel goeds kan men daarentegen met zulk een talent doen, als men door het inzicht dat men heeft, zijn
87
broeder, in den geest der zachte en stille liefde, er toe brengt om zijn geheele hart te kennen en te doorgronden. Laat ons dat toepassen op alle mogelijke talenten, op iederen aanleg ons geschonken; en laat ons gedurig tot ons zeiven zeggen; tot liefhebben en helpen is 't mij geschonken. Ik moet mijns broeders hoeder zijn, niet zijn gebreken bloot leggen en mij daarmeê vermaken; ik moet hem waarschuwen, beschermen, behoeden tegen alle lichamelijk en zieleleed vaak en zooveel als ik kan. — Indien allen, die God met tijdelijk goed gezegend heeft, er ook zoo over dachten, en hun geld beschouwden als een talent, waarmee zij moeten woekeren ook voor anderen, als een middel om tranen te droogen, honger te stillen, en'de wonden der maatschappij te verbinden — veel wrok en toorn, die thans de harten vervult en de maatschappij bedreigt, zou niet worden gekoesterd. En zoo zouden ook uit het goud en zilver rozen en leliën ontspruiten, die nooit verwelken.
Wèl hem, die steeds zich zal erbarmen, Hij strooit steeds uit aan alle zijden,
Die van het zijne leent den armen : En geeft hun mild ,die nooddruft lijden:
Hij schikt naar 't recht zijn huisbelangen; Zijn recht, hoe dikwerf ook geschonden,
Nooit zal hij wank'len in zijn gangen: Steunt eeuwig op onwrikb're gronden.
Zijn naam, beroemd door zijn bedrijven, Zijn' hoorn en macht zal God verhoogen,
Zal eeuwig in gedacht'nis blijven. En nimmer zijnen val gedoogen.
Psalm 112 : 3 en o.
19 FEBRUARI.
Lezen: Psalm 15.
Verblijdt u in den Heer. Filipp. 4: 4.
Zich in den Heer te verblijden, beteekent niet jubelen en opspringen. Jubeldagen, waarin ieder polsslag een dankzegging en ieder ademtocht een gezang zou willen wezen, zijn er ook in 't christelijk leven; maar het zijn „oasen in de woestijnquot;, en menig pelgrim ontmoet ze slechts zelden.
IndenHeerzichteverblijden wil echter ook niet zeggen: zich over de vorderingen van ons inwendig leven in heiligmaking verheugen. Ach, deze vorderingen zijn er dikwijls wel het minst, als wij meenen ze te ontdekken of juist o m d a t wij 't meenen; en zoo kan men ook vaak het omgekeerde zeggen. In den Heer zich te verblijden is hiermee niet te vereenigen, dat menzichverblijdtinzichzelf, en in zich zelf behagen schept, zich zelf te goed doet, gelijk onder het masker der vroomheid velen doen, die zich voor voorname christenen houden. Ach, zulk een blijdschap in ons zelf is als lood aan onze voeten; daarmee kunnen wij ons niet opheffen tot den zonneglans der goddelijke genade.
88
In den Heer zich te verblijden, beteekent ook niet zich over den Heer te verblijden. Er zijn vele oprechte, zoekende menschen, die God en zijn woord eeren en liefhebben^ en dikwerf diepe indrukken ontvangen van zijnen Geest. Zij zullen zeker ook wel komen tot de blijdschap in den Heer, als zij maar oprecht blijven. Maar nu zijn zij zoo ver nog niet; de innerlijke omkeering des harten heeft nog niet plaats gegrepen.
Slechts hij kan zich in den Heer verbidden, die ook werkelijk met zijn innerlijk leven in den Heer is, die met zijn denken, zorgen, liefhebben, willen en streven in Hem wortelt. Wij zijn eenmaal in de wereld, en wij moeten er met een blij hart in verkeeren. Hij is geen echt christen, die er zich niet met allen ernst op toelegt, om zijn plaats op aarde in het huisgezin, in zijn beroep, in 't openbare leven zoo goed mogelijk te bekleeden; hij is geen waar christen, die niet in het lief en leed van zijn medemenschen, en in alles, wat het rijke, volle menschenleven om hem heen vervult, van harte deelt. Maar bestuurd wordt des christens zin niet door den geest, die de wereld bezielt, doch door den geest van Christus; niet hier beneden in de dingen der wereld ligt de grond zijner hoop en het einddoel van zijn streven, maar hoog boven de wereld, in het „erfdeel der heiligen in het lichtquot;, daar waar de stormen en onwe-ders en al het gedruisch dezer wereld niet meer gehoord worden. En alleen omdat de blijdschap des christens in Christus rust, die boven deze wereld woont, kan zij „ten allen tijdequot; gesmaakt worden, terwijl de dingen der wereld onophoudelijk komen en gaan, bloeien en verwelken. Zoo lang wij met het innerlijkst wezen van ons hart leven in de wereld, zij het ook in haar edelste vormen en genietingen, is ook onze blijdschap aan de onstandvastigheid en vergankelijkheid der wereldsche dingen onderworpen.
Tot de duurzame blijdschap in Jezus komen wij slechts dan. als wij niet ons zeiven, niet de zonde, niet de wereld, maar Hem dienen willen; wanneer wij zijn wil en zijn liefde datgene laten zijn, wat aan ons uiten inwendig leven richting en toon geeft. Een rank van den hemelse h e n w ij n s t o k z ij n; meer en meer met hem samengroeien, — dat is het eigenlijk karakter en de roeping van Christus' jongeren. Dan is er ook b 1 ij d s c h a p, een blijdschap, die niets in hemel of op aarde kan wegnemen, — als vrucht van deze eenheid. Want dan weten wij, dat wij met lichaam en ziel, in lief en leed, bij storm en zonneschijn, in dagen van smart en verkwikking, ja ook dan als wij beven voor onze zonden en als midden in den dood zijn — dat wij toch altijd zijn in
89
de beschermende hand van onzen getrouwen en machtigen Heiland, en dat onder zijn leiding alles, alles eindelijk tot heerlijkheid en leven, licht en vrede gedijen moet. Dan weten wij, dat wij, al zijn wij ook zwak en dikwijls zinkende, dat wij toch niet zullen omkomen; en al zijn wij omringd van droefenissen, toch blijft er in 's harten diepsten grond een bron van blijdschap; en al stormen ook hel en wereld op ons los, en al valt al ons geluk ineen — toch kunnen wij niet ongelukkig zijn, want wij zijn in den Heer, die ons leven is.
Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou;
Mijn God! waar was mijn hoop, mijn moed gebleven ?
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.
Wacht op den Heer, godvruchte schaar! houd moed;
Hij is getrouw, de bron van alle goed;
Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid neêr;
Wacht dan, ja wacht; verlaat u op den Heer.
l'salm 27 : 7.
20 FEBRUARI.
Lezen: Psalm 39.
Ziet, gij hebt mijne dagen een handbreed gesteld, en mijn leafiijd is als niets voor u; immers is een ieder mensch, [hoe] vast hij sta, enkel ij delheid. Psalm 39 : 6.
Er klinkt door dezen psalm met aangrijpenden weemoed een klacht over de nietigheid en broosheid van ons leven. Gr ij hebt mijn dagen e e n h a n d b r e e d g e s t e 1 d. Wel strekt het leven zich lang en breed voor ons uit, als men in den aan droomen rijken tijd der ieugd vooruit ziet. Dan is het, alsof het einde niet komen kan. En wat al stoute verwachtingen rijzen dan op in de ziel! Men zal alles zien, genieten, veroveren. — Maar als men den strijd en den arbeid des levens heeft aanvaard, hoe pijlsnel vliegen dan weken, maanden en jaren voorbij. Weldra liggen de dagen der jeugd als een verloren paradijs achter ons. Met weemoed herinneren wij ons onze spelen en ontspanningen, — en met neergeslagen oogen fluisteren wij ook de bede: „Gedenk niet de zonden mijner jeugd.quot; Lang duurt het niet, ot men ontdekt, terugziende op zijn weg, tal van puinhoopen — de idealen, de luchtkasteelen onzer jeugd. En de eeuwigheid, die kort geleden nog zoo heel in de verte lag, komt nader en nader; reeds vermenigvuldigen zich de teekenen, die 't ons zeggen, dat 's levens eerste en frische kracht is geweken. Reeds dalen, ter rechter en ter linker zijde, vrienden en makkers der eigen jeugd in het graf. Reeds komen er uren, waarin een bang gevoel van
90
verlatenheid zich van ons meester maakt en ons hart benauwen wil. Voorzeker, wij zijn gasten en vreemdelingen op aarde.
En toch, hoe broos de mensch ook is. hoe bevreesd hij vaak wezen kan voor de ijdelheid der aardsche dingen en door zijn eigen onmacht en zwakheid — toch kan hij zich gedragen, alsof hij, ik weet niet wat, is en wel eeuwig hier op aarde zal blijven. Al woont hij ook in een kaartenhuis, dat de eerste windstoot omverwerpen kan — hij stelt zich aan, alsof hij de bewoner is van een burcht op een rots gevestigd. Ziet hoe sommigen bijeen vergaderen en zich een paleis bonwen als voor eeuwigheden, en nauwlyks is de laatste steen gelegd, of men daalt in het graf. De omstanders zien het en sidderen, maar niet lang, want een onverklaarbare lichtzinnigheid woont in der menschen borst; de siddering is ras vergeten, en zij leven geruster dan ooit te voren voort. „Heer, maak mij mijn einde bekend,quot; doe mij inzien, dat het met mij eens een einde nemen zal, bidt daarom de psalmist. Men moet niet meenen, dat deze goddelijke onderwijzing onnoodig is, daarzij ons wordt gegeven door ieder blad, dat van den boom valt. Maar als wij hier David, gelijk in psalm 90 den man Gods. Mozes, alzoo hooien bidden, dan mogen wij het nog wel veel meer doen. Ach, hoe nietig zijn toch alle menschenkin-deren! Maar het bedroevendst is, dat zij, die niets zijn, zoo veel willen wezen. Hoe is het menschenkind, dat als een schaduwbeeld over de aarde trekt, zoo bezorgd voor zijn roem en eer. Hoe kan hij verbitterd worden om een kleine onrechtvaardigheid en beleediging! Hoe kan hij morren en toornen over een verootmoediging en verongelijking; hoe lang zijn ziel kwellen over een klein verlies van aardsch goed, dat toch weldra wordt ontnomen.
Kennen wij de ladder, waarlangs wij opklimmen kunnen in het land, waar eeuwige goederen en onvergankelijke heerlijkheid gevonden worden'? Kennen wij een bron. welker dronk eeuwige jeugd verleent? Kennen wij een liefde, die met almachtige hand ook midden in het tijdelijke sterven en verderven vast houdt en ons zeker leidt? Wij kennen dat alles, als wij Hem kennen, die in arme knechtsgestalte en als vreemdeling door het stof dezer aard ging, evenals wij, alleenlijk — ootmoediger en heiliger. H em, in wiens nederigheid toch de majesteit des eeuwigen Vaders werd geopenbaard; Hem, die sprak tot de stervenden : „Wie in mij gelooft, die zal niet sterven, maar hij is reeds uit den dood overgegaan tot het levenquot;... Kent gij hem? o zoek hem, laat alles staan. Zoek hem, grijp hem, met al het vertrouwen, dat gij in uw hai-t opvatten kunt. Zoek hem, en geef n dan aan hem — maar geheel! Het
91
zal uw dood zijn en uw leven. Maar sterven zal slechts datgene, wat toch reeds ten doode gewijd is; vervuld van eewig leven en verheerlijkt zal worden, wat nu nog slechts bange hoop en verlangen is.
Als een kleed zal 't al verouden;
Niets kan hier zijn' stand behouden;
Wat uit stof is, neemt een end Boor den tijd, die alles schendt.
Maar Gij hebt, o Opperwezen I Nooit verandering te vreezen;
Gij, die d' eeuwen acht als uren,
Zult all' eeuwigheid verduren.
Psalm 1Ü'2 ; 15.
21 FEBRUARI.
Lezen: Openb. 21 : 1—7.
Immers wandelt de mensch als in een beeld: immers woelen zij ijdelijk.
Psalm 39: 7.
Hoe ernstig trekken de schaduwen over den aardbodem; nu eens klein en ras voorbij ijlend, dan reusachtig groot en lang toevend. Maar wat blijft er van haar overig! Niets, volstrekt niets, noch van de kleine, noch van de reusachtig groote! En alzoo, zegt de psalmist, trekken de geesten der menscheid heen over de aarde. Dat is een droevige, haast beleedigende vergelijking! Maar wat zullen wij er tegen inbrengen? Zullen wij ons soms inbeelden, dat van ons op den duur iets meer zal achterblijven dan van de schaduw ? Waarlijk niet — tenzij dan dat er in ons iets leve, en een kracht van ons uitga, die niet is van deze wereld en daarom ook met haar niet voorbij gaan kan.
Alzoo slechts een schaduw op aarde. En toch woelen wij ijdelijk! 0 voorzeker, onrustig en woelig is het leven, en hoeveel onrustiger maken wij het nog dan het wel behoefde. Ieder, die heeft achtgeslagen op zijn weg, moet het hebben opgemerkt, hoe men hier beneden maar niet tot rust komt. 'tls waar, dikwijls denkt men: hoe zal het er toe komen'? Nog één ding ligt vóór mij, één zorg, één strijd, één arbeid; is dat overwonnen, dan komt de rust. Maar helaas, is men dien zoo lang besproken berg gelukkig over, clan spruit nieuwe onrust uit nieuwe zorg en arbeid en aanvechting, zoo als zwarte wolken opkomen aan een helderen hemel, en meestal komt het van een zijde, vanwaar men het niet had verwacht. En komt men ook in de uitwendige dingen tot rust, dan vangt vaak de innerlijke onrust eerst recht aan. Sterker dan ooit te
92
voren dringt dikwerf juist in zulke tijden, waarin uiterlijk alles tot rust is geraakt, het gevoel van het innerlijk onbevredigd zijn de ziel binnen. Men is in onrust, omdat wij niet staan in de rechte verhouding tegenover tlezen of genen onzer medemenschen, misschien wel niet tegen onze allernaasten. Of men maakt zich ongerust over het naderend oordeel, dat ons schijnt te bedreigen, of over 't leven van ons dierbare menschen, die in gevaar schijnen te verkeeren. Ja, wij scheppen ons veel onrust, veel ijdele onrust, en (wat wel het ergste is) die onrust, die niet ijdel is, omdat uit haar de ware rust geboren wordt, zij vertoont zich bij ons slechts zelden. Omtrent alles laten wij ons spoedig gerust stellen, maar niet omtrent datgene wat de bron van alle onrust is, omtrent de zonde, die in ons woont. Met bijna alles laat de mensch zich bevredigen en tot rust brengen; maarden ééue, die roept; „komt tot mij, gij allen die vermoeid en beladen zijt — ik zal u rust gevenquot;, dien ééne, die 't bewezen heeft en dagelijks bewijst, dat Hij rust kan schenken aan het menschenhart, zalige, duurzame rust — Hem gaat de groote stroom der onrustige menschenkinderen voorbij. Doch wie ooit voor hem heeft stil gestaan, en daarna voor hem op de knieën is gevallen; wie 't hem toeliet zijn zacht en niet zwaar juk op te leggen; wie aan zijn voeten neerzit als een leergierig discipel: dien zal weldra onze psalm, die zoo droefgeestig klinkt, vroolijk en welgemoed kunnen maken; ja dit lied zal hem als hemelsche muziek in de ooren klinken. Hij zal zeggen: Inderdaad, mijn dagen zijn een handbreed gesteld 02) aarde, maar na die handbreedte van mijn dagen breekt voor mij de morgen aan, welks zon eeuwiglijk niet ondergaat. Ga ik hier beneden ook slechts als een schaduw over de aarde heen, toch ben ik bestemd en geroepen, om een verheerlijkt kind Gods te zijn, en eeuwig zal ik, naar zijn beeld verheerlijkt, staan voor zijn troon. Is hier mijn tijd een onophoudelijke onrust, zoo weet ik toch, dat er voor Gods volk een rust blijft waarin lichaam en ziel eeuwig juichen zullen. Moet ik hier het ook bekennen, dat alle menschen als n i e t s z ij n, — daar boven, in het land der volmaaktheid, zal de uit stof geboren pelgrim tot een vasten inwoner der gulden Godsstad zijn geworden.
't Eeuwig leven, eindloos heerlijk,
Dat ons na dit leven wacht,
Is voor 't hart alleen begeerlijk,
't Werkt onzichtbaar, maar met kracht.
Sluiten wij slechts 't vreesclilijk oog.
't Ware leven is omhoog;
't Leven, dat wij lieven, loven,
't Heerlijk leven is daar boven! Gez. 43 : o.
22 FEBRUARI.
Lezen: Psalm 23.
En nu, wat verwacht ik, o Heer, mijn hoop die is op U. Psalm 39 ; 8.
„Hoe onmachtig is de mensch! Het is niet noodig, dat liet gelieele universum zich wapene, om hem te vernietigen; een tocht, een droppel waters is voldoende, om hem te dooden! Maar al vernietigt hem ook het heelal, de mensch is toch grooter. Want hij weet, dat hij ster ft, maar het heelal weet niet, dat het hem vernietigt.quot; Zoo spreekt Pascal op zijn verheven trant. Het is schoon en stout, wat hij zegt. Maar 't is mij, als hoor ik u vragen: „Is dat alles ? Bestaat daarin de geheele heerlijkheid en voortreffelijkheid des menschen, dat hij weet, dat hij sterft? Mag een wijsgeer zich daarmee troosten: Ik ben grooter dan alle schepselen, want ik weet, dat ik sterf, sterf met bewustzijn? Waarlijk, dit dunkt ons een droevig, weinig opwekkend voorrecht, zoolang wij niets anders weten dan dat de dood het einde des levens is. Die wetenschap jaagt ons slechts angst aan, en moet allen levenslust en blijdschap ons ontnemenquot;. Ook de psalmdichter wist, dat hij sterven moest; ja, hij bidt God, hem dat recht te leeren bedenken (vs. 5.) Hij schildert het ons af, dat de mensch slechts een over de aarde heentrekkende schaduw is, dat zijn dagen een handbreed zijn gesteld en dat zijn leven zoo vol onrust, volstrekt niets, ten eenemale niets is. Maar bij de gedachte aan dat alles is het hem zeer droef te moede geworden, en beroofd van allen troost roept hij uit: .,En nu, wat verwacht ik, o Heer?quot; Wij gevoelen het: hij liet zijn blik gaan over alle kreaturen, om ergens een plek te vinden, waar zijn angstig en verlaten hart het anker uit kon werpen. Gelijk Noach's duive heen en weêr vliegend de plaats zoekt, waar zij rust vindt voor haren voet — zoo heft zich de bevreesde, heen en wedergedreven ziel des heiligen zangers op tot God, den oorsprong van haar bestaan, en zoekt in Hem rust en vastigheid. „Mijn hoop, die is op u! Op u, mijn God en mijn Heer, hoop ikquot;. Uit den tijd over te gaan tot God beteekent zijn toevlucht te nemen tot den geest der eeuwigheid, der onvergankelijkheid en des levens. Ieder kan het ervaren, dat hoe nader hij in gemeenschap treedt met God, hoe zuiverder en kinderlijker hij met Hem verkeert, hoe veel vaster* ook zijn hope wordt op hetgeen hiernamaals wezen zal.
Dat was ook de stand der geloovigen in de dagen van het oude verbond. Ofschoon zij nog weinig licht hadden ontvangen over het leven na den dood — in dit „mijn hoop, die is op u!quot; ging voor hen de zon
94
op. Zij hadden het vaste vertrouwen, dat de God, dien zij dienden en voor wien zij in oprechtheid wandelden, de Grod, die zich naar sterfelijke menschen de God van Abraham, Isaak en Jacob noemde, de God, die in het geheele leven, in alle lief en leed, strijd en worstelen, de troost en het licht huns harten was, dat Hij hen ook midden in den dood niet zou laten omkomen en ten onder gaan. Zoo lieten zij zich vallen in het donker waarin'hun God woonde, niet twijfelende, of ook de duisternis moest licht zijn voor Hem.
Wij, kinderen van het nieuwe verbond, wij kunnen het gemakkelijker gelooven. De Godmensch, die voor ons staat in de persoon van Jezus Christus, is het vleesch geworden antwoord van den heiligen God op alle bange vragen van ons bevend hart in 't land van de schaduwen des doods. Wie ooit aan zij n borst mocht rusten, heeft iets ervaren van de krachten der toekomende eeuw, die in hem waren en moed gaven om luide te roepen: „Ik zal niet sterven, maar levenquot;. Men ondervindt het in zijn leerschool en nabijheid, dat reeds hier beneden in den stillen grond des harten de vernieuwing naar het heilig beeld Gods langzaam wordt voorbereid, en het duister beeld der zonde meer en meer verbleeken moet. Men heeft er een voorgevoel van, ja men weet het vaster en vaster, dat een groote dag zal komen, waarop het oude voorbijgaan en alles nieuw worden zal, lichamelijk en geestelijk, innerlijk en uiterlijk. Maar deze zekerheid blijft slechts dan ons deel, als wij voortdurend uit het gebied der zonde en des doods vluchten in de armen van Hem, die ons redt en wederbrengt. „Wat verwacht ik, o Heer? Mijn hoop, die is op uquot;.
Gij maakt eerlang mij 't levenspad bekend,
Waarvan, in druk, 't vooruitzicht mij verheugde;
Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend,
Schenkt mij in 't kort verzadiging van vreugde;
üe lieilijkheên van 't zalig hemelleven Zal eeuwiglijk uw rechterhand mij geven.
Psalm 10:0
23 FEBRUARI.
Lezen: Hebr. 12:22—29.
Hoor, Heer, mijn gebed, en neem mijn geroep ter ooren, zwijg niet tot mijne tranen; want ik ben een vreemdeling bij TJ, een bijwoner, gelijk al mijn vaders. Psalm 39 : 13.
Hoe droefgeestig en aandoenlijk klonk dat; de geheele psalm (dien men langzaam en met ernst lezen moet, zóó dat men achter elk vs. een oogenblik wacht) de geheele psalm is een aanhoudende worsteling,
even als het op- en nedergaan cler golven van een diep geschokt gemoed. Gods bestuur is den dichter al te vreemd en wonderbaar voorgekomen; hij kan daarin geen rechtvaardigheid vinden. Wel heeft hij zich voorgenomen met zijn tong niet te zondigen, (vs. 1) niet te morren en te klagen. Maar als hij dan weder zag, hoe alles dooreen warrelde en woelde, ontstak een vuur in zijn binnenste, en in de hartverscheurende klachten, welke wij overpeinsden, bezong hij de nietigheid des levens. Maar toen heeft hij zijn hoop op God gesteld: „Mijn hoop die is op ü.quot; Nu is het stil, maar niet lang. Weldra wordt het hem weder te machtig. De bittere spot der vijanden, de droefheid over de lichamelijke rampen en quot;t inwendig verderf drukken al te zeer. „Hoor mijn gebed ; neem mijn geroep ter ooren; zwijg niet tot mijne tranenquot;. Nietwaar, deze woorden klinken als de benauwde noodkreten van iemand die wegzinkt, die reeds lang vruchteloos om een helper geroepen heeft. Maar toch hooren wij tegelijk de stem des geloofs, dat weêr moed schept; „wantquot; zoo vaart de psalmist voort, „ik ben een vreemdeling bij u ,een bijwoner gelijk al mijn vaderen.quot; Hij wil hiermee zeggen: „Gij kunt mij niet overlaten aan mij zelf; gij moet mij hooren; want ik ben u w vreemdeling, een die reist naar U; en gij zijt mijn God, en dus ook mijn ontfermerquot;.
Zoo schrijft ook de vervaardiger van den brief aan de Hebreen van de geloofshelden des ouden verbonds: „Deze allen hebben bekend, dat zij vreemdelingen op aarde zijnquot;, en daaruit leidt hij dan af, dat zij, die zich vreemdelingen noemen, daarmee belijden, dat zij eên vaderland zoeken. Het dier is geen pelgrim en vreemdeling hier op aarde. Het is hier beneden volkomen thuis. Heeft het hier zijn tijd uitgeleefd, dan heeft het ook zijn doel en bestemming bereikt. Met zijnquot; dood komt het aan het einde van zijn loop. En, ach, hoeveel menschen verlagen zich tot dieren, door te verklaren, dat de aarde hen bevredigt, dat ook zij aan gindsche zijde van het graf niets meer zoeken en verwachten.
In de belijdenis: „Ik ben een vreemdeling op aardequot; ligt opgesloten en wordt het uitgesproken, dat wij hier in 't aardsche leven slechts o p den weg zijn die voert naar het vaderland. Deze door zonde en dood verwoeste wereld is het land der vreemdelingschap, waar onze ziel niet tehuis is; het vaderland ligt boven deze wereld en boven den tijd. „Voorwaartsquot; is dus de leuze van den pelgrim: hij mag zich door niets, dat hem op den weg ontmoet, laten ophouden en terughouden. Maaibij dat uiterlijk ;;voorwaarts!quot; komt nog een innerlijk; want de tijd der reize hier beneden is ook de tijd van droefenis, en de voorbereiding,
%
waarin wij moeten worden voorbereid, om voor 's Vaders aangezicht en in de heerlijke woningen van het vaderhuis te verschijnen.
Indien reeds de ouden beleden, dat zij vreemdelingen waren, hoe veel blijder zullen wij, kinderen des nieuwen verbonds, onze reis afleggen moeten. Want voor hen was het land der vreemdelingschap donkerder en het doel onzekerder. Sinds Christus' kruis geplant werd in deze aarde, waar de dood heerscht, is de prikkel des doods gebroken, en de macht der duisternis geknakt. Een heldere bron der zaligste hoop is onder 't kruis op Golgotha voor alle harten, dienaar de eeuwigheid dorsten, ontsprongen, en een stroom van hemelsche liefde vloeit in duizend takken door de rijken der wereld. Het land des doods is reeds verhelderd door de stralen der levenszon en millioenen leden van een en dezelfde verloste gemeente, uit alle natiën en tongen, in den hemel en op aarde, reiken elkander van de overwinning zeker, in den geest de hand.
Toch is ook ons leven een pelgrimsreize gebleven, en het blijtt zulks, totdat wij zullen staan voor 'sHeeren aangezicht. Ook heden klinkt het nog, even als vóór duizend jaren van zoo vele lippen Hoor mijn gebed; neem mijn geroep ter ooren; zwijg niet tot mijne tranen . Ook heden belijdt het nog ieder Christen: ik ben een vreemdeling. In de wereld hebt gij verdrukking — dat heeft Jezus geschreven in de reispas van al zijn discipelen. Duisternis en schemer omrin
gen ons gedurig, en niet zelden zijn de leidingen en beschikkingen van God welgeschikt, om ons met ontzetting te vervullen. En gevaarlijker nog dan de groote rampen zijn de duizenderlei kleine verdrietelijkheden, de dagelijks terugkeerende teleurstellingen, die ons licht innerlijk krachteloos en moede maken. En gevaarlijker dan de aanvechtingen van buiten, gevaarlijker dan de verzoekingen die uit de wereld komen, en ons nu eens tot zinnelijken lust en dan tot ongeloof prikkelen, gevaar ijker zijn de verzoekingen tot trots en tot vrees, die voortkomen uit het eigen hart. Maar de Heer is getrouw, en het doel niet verre meer. He komt er slechts op aan, telkens weêr zich op te richten, en zich als e dompelen in de oneindige heerlijkheid der hoop, welke ons m Christus verschenen is. Zeg het steeds tot u zelf :Weeseenvreeni deling. Streef voorwaarts en altijd voorwaarts naar het doel. Wees een vreemdeling ! Wees ter ieder ure bereid, en laat u bereid maken, opdat gij voor den Vader zoudt kunnen verschijnen. Leef voor en m dat doel, en laa u door niets binden, door niets nederbuigen - slechts verder, altijd verder, door geen lokken en schelden der wereld, door geen geluk ot on-
07
geluk, door geen lief of leed van dezen tijd opgehouden, altijd verder door de kracht van het zien op Jezus Christus, den Heer.
Komt, laat ons voortgaan, kindren!
quot;Want d' avond is nabij:
Het stilstaan kan licht hindren In deze woestenij;
Komt, sterkt op nieuw den moed!
Den wandelstaf geheven Om hemelwaarts te streven;
Zóó wordt het einde goed.
(Gezang 274 : 1 )
21 FEBRUARI.
Lezen: Jakobus 1: 12—21.
Acht de langmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid. 2 Petr. 3: lö».
Wie op zijn weg terugziet, moet met diepe schaamte bekennen, dat God groot geduld met hem moet hebben, en dat Hij hem zonder dat geduld reeds lang van zijn school zou hebben verwijderd. Wanneer wij letten op ons hoogmoedig, onwaarachtig en arglistig hart, op zoo veel voornemens en zoo weinig volbrengens er van, op zoo veel begin-nens zonder te voleinden, dan moeten wij vol schaamte ons er over verwonderen, dat God niet aan ons heeft gewanhoopt, en altijd op nieuw het weêr met ons beproefde. Wij verstaan dan den Apostel, als hij zegt: „Acht de langmoedigheid Gods voor zaligheid,quot; en wij prijzen met aanbidding en onder tranen dit zaligmakend geduld.
Een groot Kerkvader heeft gezegd: „ God heeft geduld, o m d a t H ij eeuwig is.quot; Wat wil dat zeggen? Omdat de geheele eeuwigheid voor hem open ligt, omdat Hij de dingen ziet, niet zooals zij thans zich voordoen in den tijd, maar zooals zij in de eeuwigheid zijn z u 1-1 e n, zoo kan Hij 't ook afwachten, geduld oefenen en toeven. Hij kan niet alleen geduld oefenen met zijn oordeelen, daar Hem niemand ontvlieden kan, maar voornamelijk ook in zijn genade-arbeid, daar Hij weet, dat Hij met alle oprechten van harte eenmaal zijn doel bereiken zal.
God heeft geduld, omdat Hij eeuwig is en wij zijn — zoo ongeduldig, omdat wij slechts tijdelijk bestaan, en aan het tijdelijke zoo gehecht ons toonen. Daarom zijn wij zoo ongeduldig in onze smarten en verootmoedigingen, omdat wij 't maar niet gelooven, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds voor ons eeuwige heerlijkheid werken moet. Daarom zijn wij zoo ongeduldig tegenover onze medemenschen, met
98
hun gebreken en zwakheden, omdat wij zoo zelden in het oog honden, dat zij weldra met ons zullen staan voor Gods troon. Hoe vaardig zijn wij met ons beweren; „Aan hem, aan haar, valt niets meer te doen; zij zijn niet meer te redden; alle liefdebetoon, alle arbeid aan hen baat niets. Men moet hen aan hun lot overlaten.quot; Wil men zich vromer uitdrukken, dan zegt men: „God zal hen nog harder beproeven moeten.quot; Zouden wij zoo wel spreken, indien wij het immer voor oogen hielden, hoe oneindig veel geduld de Heer, onze God, met o n s, met onze vorderingen in heiligmaking, in kennis en in godzaligheid oefenen moet 1 Dit is zeker waar: naar de mate, waarin wij meer met God ons bezig houden, naar die mate worden wij ook meer doordrongen van het eeuwige, worden wij ook geduldiger, geduldiger onder eigen aanvechting, geduldiger in den strijd, die ons wordt opgelegd, geduldiger in het verkeer met den naaste. Uit Gods geduld moeten wij kracht putten, om zelf langmoedig en lijdzaam te wezen; dan zullen wij in tijd en eeuwigheid ervaren, welk een kostelijke zaak het is, geduldig te zijn.
Maar Gij. Heer! Gij zijt lankmoedig,
Zeer barmhartig, overvloedig In genii, die ons behoedt,
Groot van waarheid, eindloos goed.
Wend U tot mijn ziel genadig;
Sterk uw' knecht, en geef weldadig Ondersteuning aan den zoon Uwer dienstmaagd, van den troon!
(Psalm 86: 8.)
25 FEBRUARI.
Lezen: Lucas 9: 18—29.
En ziet, twee mannen spraken met hem, welke waren Mozes en Elias. Dewelke, gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden zijnen uitgang, dien hij zoude volbrengen te Jeruzalem. Lucas 9: 30, 31.
Het is een echt menschelijke en door en door gezonde behoefte, gemeenschap met anderen en vriendschap te oefenen. Wie deze behoefte nog niet kent, wie aan zich zelf genoeg heeft, moet daarin geen voorrecht, geen bewijs van zedelijke volmaaktheid of ontwikkeling zien. Neen, in de meeste gevallen zal zulk een tevredenheid met zich zelf wel haar bron hebben in dwazen hoogmoed, en zich bitter wreken. Zelfs de heilige en volmaakte Jezus heeft behoefte gehad aan vriendschap. Vooral in oogenblikken van bijzonder diepe smart of hartelijke blijd-
1)9
schap ontwaakt de drang, om zich te uiten en het hart over te storten in dat eens anderen. Maar Jezus miste zulk „een anderquot; hart, dat hem begreep. Zijn apostelen ergeren zich aan hem, als hij zelfs maar op zijn lijden zinspeelt, en laten hem alleen, als zijn lijden begint.
Daarom zond hem de Vader twee leden der verheerlijkte gemeente, om met hem over zijn naderend lijden te spreken. Even als in Geth-semane, waar de discipelen sliepen, een engel kwam en hem sterkte, evenzoo kwamen ook hier twee zaligen uit den hemel, met groeten uit het Vaderhuis, met vertroostingen en verzekeringen, dat de ster-vensweg de eenige weg tot verlossing der wereld was. Wat zij hebben gezegd tot den Heer, en wat hij hun heeft geantwoord, — het zou vermetel zijn, daarin ons te verdiepen, maar 't is zeker, dat Jezus met nieuwe kracht toegerust, van deze ontmoeting is teruggekeerd.
Dat j uist M o z e s en E1 i a, de krachtigste zuilen van het Oude Verbond der Wet, hier verschijnen, moet ons leeren, dat deze Jezus, die weldra beladen met de zonde der wereld sterven zal, desniettemin of liever juist daarom grooter is dan de grootsten van de heiligen van den ouden tijd, want zij komen, om hein te dienen; maar er zal ons ook uit blijken, hoe innig het nieuwe, dat nu komt, met het oude, dat nu zijn einde en zijn vervulling bereikt heeft, verbonden is.
Dat echter de heilige Jezus, ondanks alles, wat hij op den berg der verheerlijking doorleefde, zag, voelde en hoorde — toch, als de ure en de macht der duisternis kwamen, in zulk een vreeze en beven verkeerde — dat moet ons tot grooten troost wezen. Ja, zulk een Heiland is aan ons verwant; hij zal ons verstaan, hij niet spoedig ons verstoeten; hij zal ons ook in de grootste zwakheden, aanvechtingen en twijfelingen laten ervaren, wat een heilig dichter reeds voor honderde jaren uitsprak: „Als ik wandel midden in de benauwdheid, maakt Gij mij levend.quot;
G-ij zijt mijn God. U zal ik loven.
Verlioogen uwe majesteit!
Mijn God! niets gaat uw' roem te boven;
U prijz' ik tot in eeuwigheid!
Laat ieder 'sHeeren goedheid loven,
Want goed is d'Oppermajesteit!
Ziin goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
(Psalm 118; 14.)
100
26 Februari.
Lezen: Joh. 14: 1—7.
Dewelke, gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden zijnen uitgang, dien hij zoude volbrengen te Jeruzalem. Luc 9:31.
Wie aangaande de dingen van het toekomende leven, van de wereld over 't graf geen goddelijk onderwijs hebben of aannemen, — wie alleen putten uit hetgeen bespiegeling, fantazie, wijsbegeerte, beschaving of inbeelding hen leeren, die zullen hoe langer zij over deze dingen nadenken, ook hoe langs hoe meer in verwarring geraken, en ten laatste vol vertwijfeling moeten uitroepen:
Het eind der wijsheid Blijkt telkens weer:
Wij weten weinig.
Te weinig, Heer!
Reeds het n a d e n k e n over hetgeen toch eigenlijk eeuwigheid is, zou iemand waanzinnig kunnen maken. Hoe meer men zich in die gedachte verliest, hoe meer het ons ook gaat schemeren voor de oogen. Terecht zeide iemand: „Blijf hier staan, want vruchteloos zoekt gij verder te reizen. Vóór u — het oneindige, en a c h t e r u — wederom het oneindige. Adelaarsgeest, laat hier de vleugelen hangen. Fantazie, gij koene reizigster, werp moedeloos hier uw anker uit!quot; ^
Toch spreekt de Heer het met de grootste kalmte, telkens en telkens weder uit, dat hij het eeuwige leven geeft allen, die in hem gelooven, en dat hij hen brengen wil in de woningen en de heerlijkheid van het huis des Vaders. Is u dat te hoog — treur daarover, en zet u aan Jezus' voeten, zóó yeel kinderlijker gestemd, totdat hij u 't licht doet opgaan over 't donker. Ook zijn discipelen, die door hem den Vader gevonden hebben, spreken van die groote en voor menschen ongerijmde dingen, met een zekerheid en eenvoud, als was er niets in de wereld, dat meer van zelf spreekt. Dat zij, die in den levenden God zijn geworteld, niet sterven kunnen, al worden geest en lichaam ook door den dood vaneen gescheurd, daarvan zijn zij even zeker, als dat God, die het leven is, zelf niet sterft. Zoo vermelden ook de evangelisten, in alle gewisheid en eenvoudigheid, dat Mozes en Elia, deze mannen, die in lang verleden tijden met de heldenkracht des geloofs op aarde hadden gewandeld, op den berg verschenen. Zij vinden daarin niets bezwaarlijks, niets aanstootelijks, en zalig de mensch, die zóó in zijnen God leeft, dat het hem even zoo te moede is.
Sobi 1 lei'.
101
Men heeft niet ten onrechte deze verschijning als „een open venster in de wereld daar boven'1 geheeten. Menige vraag over het leven na den dood zon hier de vingerwijzing ontvangen, dat het geheele woord van God over deze dingen met knische en kiesche terughouding zwijgt. Maar toch, wat zien wij ? Deze mannen, die vóór honderde jaren van deze aarde vol moeite en tranen waren gescheiden, zij bestaan nog, zij leven nog, zij zijn dus niet gedompeld in een zielenslaap, waarvan enkelen gewagen. Verder: zij zijn niet maar zuiver geest, doch zij hebben een zichtbaar lichaam. In welk een verhouding dit lichaam met het vroegere stond, wordt niet gezegd, maar wel, dat het een verheerlijkt lichaam is. — Verder: deze twee getrouwe knechten Gods, die in é é n e n geest leefden en werkten, zij hebben elkander in de gindsche wereld g ev o n d e n, ofschoon zij hier beneden door groote afstanden van tijd en plaats van elkander gescheiden waren. Ja, niet alleen hebben zij elkander gekend, maar zij werden ook door de discipelen van Christus aanstonds herkend als degenen, die ze zijn, zonder dat zij hun namen behoeven te noemen. — Wij zien verder, dat deze bewoners des hemels in de dingen van Gods Koninkrijk levendig belang stellen, immers verschijnen zij op aarde, om met den Heiland der wereld over zijn dood te spreken.
Met deze gegevens voor ons, zouden wij nu veel kunnen zeggen, dat iets te vermoeden geeft over het leven aan gene zijde van het graf. De vragen, welk een lichaam wij daar zullen hebben; of wij er elkander zullen herkennen; hoe men er met elkander verkeert, of men er nog in eenige betrekking staat tot de aardsche dingen, enz., zijn voor ons allen van het hoogste belang. Vooral in dagen, waarin wij het gemis be-weenen van geliefde betrekkingen, komen zij gedurig in onze ziel op en vervullen al te veel ons hart. Wij zeggen: al te veel, want, hoe n a t u u r 1 ij k het ook is, dat wij ons daarin geheel en al verdiepen, zoo is het toch o n g e z o n d, daar Christus zelf het middenpunt onzer overdenkingen blijven moet. „ Str ij dt om in te gaan do or d e enge poort,quot; is Jezus' antwoord aan zijn jongeren, die met allerlei weetgierige vragen tot hem komen ; en hij zegt het ook tot ons. Wij mogen wel gedurig over al deze dingen ernstig nadenken, maar moeten tóch vooruit weten, dat veel hier donker blijven moet, zoo lang wij zijn in het vleesch. Laat ons vóór alle dingen niet vergeten, dat dit altijd de hoofdzaak is, dat wij in waarheid kinderen Gods worden door Jezus Christus, dat wij van onze zelfzucht en zonde steeds meer verlost, van zijn heiligheid en liefde steeds meer vervuld moeten worden.
102
Zijn wij daarmee op den rechten weg, dan zullen zich alle andere vragen te rechter tijd zien opgelost, ja, wij zullen, even als de koningin van Scheba, zeggen: „De helft van zoo veel heerlijkheid was mij niet aangezegd.quot;
Wanneer de Heer, uit 's vijands macht,
't Gevangen Sion wederbracht,
En dat verlost' uit nood en pijn,
Scheen 't ons een blijde droom te zijn,
Wij lachten, juichten; onze tongen Verhieven 's Heeren naam, en zongen.
Toen hieven zelfs de heid nen aan:
«De Heer heeft hun wat groots gedaan!quot;
(Psalm 12(3: 1.)
27 FEBRUARI.
Lezen: 2 Petr. 1: 14—19.
En het geschiedde, als zij van hem afscheidden, zoo zaido Petrus tot Jezus: Meester! het is goed, dat wij hier zijn; en laat ons drie tabernakelen maken, voor U éénen, en voor Mozes éènen, en voor Elias éénen; niet wetende, wat hij zeide. Luc. 9 : 33.
Petrus is weer de eerste, die op een praktische gedachte komt, en ook de eerste, die het waagt hier, op den berg der verheerlijking, die gedachte uit te spreken. Wij zien het: hij is altijd dezelfde, de woordvoerder voor allen; allen vooruit in wijsheid en in dwaasheid, voortvarend en voorbarig, altijd vol goeden wil, maar vaak ook vol eigenwil. — Ook de ure der verheerlijking heeft zijn temperament niet vernietigd. Nu is dat ook het doel niet, dat Jezus heeft met de zijnen. Integendeel, de oorspronkelijke mensch, die in ieder mensch bijzonder schuilt, moet in 't licht treden en gevormd worden. Ook in den hemel zal Petrus Petrus zijn, even goed als Elia Elia bleef. Maar ons temperament, onze van God geschapen eigenaardige natuur, moet in Gods smeltoven verklaard, geheiligd en volmaakt worden.
Dat Petrus zulk een loutering nog noodig had, blijkt uit het woord, dat hij sprak hier op den berg. 't Getuigt wel van vriendelijken zin, dat hij een hut wil bouwen voor den Heer, een voor Mozes, en een voor Elia, terwijl hij met zijn medediscipelen er zich zonder behelpen wil. Toch geldt hier het woord; „Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind.quot; De apostel vergeet ten eene-male de geheele overige wereld; hij vergeet, dat er buiten hem ook nog andere menschen zijn, die zonder Jezus niet zullen zalig worden;
103
hij vergeet, dat hij nog een zondaar is, nog verre van de ware zelfkennis en de rechte kennis van zijn Heiland, dien hij weldra alleen laten en verloochenen zal. Hij vergeet, dat men in het zalige hemelleven niet zoo op één slag, met al zijn zonde, dwaasheid, ellende en onreinheid kan binnengaan, maar slechts „als door vuur.quot;
Of doen wij hem onrecht? Vatten wij misschien zijn bedoeling niet goed ? Helaas, wij begrijpen hem maar al te wel, en wij zijn er hem dankbaar voor, dat hij zijn gewaarwordingen heeft uitgesproken — ons tot grooten troost. Want wij zijn juist zoo; dezelfde gedachten en plannen leven in onze harten.
Dat vleesch en bloed Gods Koninkrijk niet beërven, staat niet eenmaal in het Woord van God, maar wij lezen het op ieder blad. En al stond het nergens met letters geschreven, zoo stond het met vlammend geestesschrift in onze harten en gewetens gegrift, dat onze eigenwilligheid, onze hoogmoed en ijdelheid, onze vleeschelijke zin en onze onoprechtheid, onze trots en onze vrees sterven moeten, voordat wij het aangezicht van den heiligen God kunnen zien. Maar deze waarheid behaagt ons niet; wij trachten de tuchtiging, waarmee zij ons treft, te ontgaan. Doch het baat ons niets; de Heer komt in zijn school op dit eene punt terug, en zegt ook ons, die zonder den stervensweg willen komen in het hemelrijk: „Gij weet niet wat gij zegt.quot;
Dat geldt ook hen, die in moeitevolle omstandigheden, die diep bedroefd of eenzaam daar ternederzitten, en uitroepen; „ Och, waren wij maar van deze wereld verlost, waren wij maar daarboven, in het rijk der heerlijkheid!quot; O gij, clie zoo spreekt, gij weet niet, wat gij zegt. Dankt God, dat gij nog in de school zijt en nog leeren kunt. Wat baat u alle hemelsche heerlijkheid, indien gij niet eerst innerlijk der zonde zijt gestorven, en geschikt zijt geworden, in de heerlijkheid in te gaan? Het innerlijk sterven is de zaak, waarop het aankomt; het uitwendige sterven zal de Heer dan wel op den rechten tijd doen plaats vinden. Het kruis moet niet afgeworpen, maar alle dagen willig en blij gedragen worden. Niet op Thabor rusten en tabernakelen bouwen, niet zwelgen en dweepen in geestelijke zaligheid, maar arbeiden, strijden, lijden, pal in den kamp; onder de slagen, ootmoed leeren op Gods Gods wegen, trouw worden ook in 't kleine, om eens het groote te gewinnen — zie, dat wordt van ons geëischt, daarop moet men zich toeleggen; daartoe moet ieder uur van geestelijk genot, ieder voorsmaak des hemels, welke hier ons te beurt valt, dienstbaar gemaakt en bevorderlijk worden.
1 01
Hoop op den Heer, gij vromen!
Is Israël in nood,
Er zal verlossing komen;
Zijn goedheid is zeer groot;
Hij maakt, op bun gebeden,
Ganscb Israël eens vrij Van ongerechtigheden:
Zoo doe Hij ook aan mij!
(Psalm 130: 4.)
28 FEBRUARI.
Lezen: Rom. 16: 25—27.
En als de stom geschiedde, werd Jezus alleen gevonden. Lue. 9: »6.
De verheerlijkte hemelgestalten waren uit het oog der jongeren verdwenen, de bovenaardsche lichtglans was geweken voor donkere wolken, die om den berg zich legerden; hun eigen verrukking en geestdrift had plaats gemaakt voor hun gewone stemming; en de Heer stond weêr voor hen in de menschelijke gestalte, waarin zij altijd hem hadden aanschouwd. Hij alleen was gebleven, anders niemand. En dat wij niemand zien als Jezus alleen, daartoe moet het (in gezonden zin gezegd) met ons allen komen. Wij moeten het aan zijn hand van lieverlede leeren, dat hij alleen het is, die ons bevredigen en zalig maken kan, en dat wij alles in hem slechts dan mogen hebben, als wij het zonder schade voor onze ziel willen hebben! Slechts weinigen komen tot dit inzicht zonder geleid te worden op smartvolle wegen. Hoe menige lieflijke verwachting moet worden verijdeld, hoe menig goed overlegd plan moet, als een kaartenhuis, ineenstorten, hoe menig aangevangen werk moet, door onze onmacht, onvoltooid blijven, hoe bitter moeten wij ons vergissen in vele menschen, op wier trouw en liefde wij kastee-len zouden gebouwd hebben. Ach, hoe smartelijk is het, innerlijk te moeten ervaren, dat alle eer, vreugde en genot der aarde ons toch eindelijk in den diepsten grond onzer harten arm en koud laat; maaide droefste ervaring is, dat men met alle eigen loopen en worstelen, met alle eigene deugd, braafheid en gerechtigheid op zand heeft gebouwd — dat niets en niemand blijft — als J e z u s a 11 e e n. Wel den mensch, die in de algemeene schipbreuk zijn hand gevonden heeft; hij zal by hem alles wedervinden, wat hij ooit verloor en duizendmaal meer — zich zelf, zijn God, het eeuwige leven en eens alle schepselen in den staat der verheerlijking.
Met sommige menschen staat het echter anders geschapen: zij behoeven niet dien weg der uitwendige berooving te bewandelen, dien
105
wij boven teekenden. Jaar aan jaar voert hen liet leven over zonnige hoogten, en alles gehikt, wat hun hand onderneemt. Zij zijn echte kinderen des geluks, door iedereen benijd, maar zij verkeeren ook het meest in gevaar. Zij mogen wel met vreeze en beven onderzoeken, of zij niet hun ziel verliezen in de elementen dezer wereld, en meenen het eeuwige te kunnen missen, dat eeuwig blijft en eeuwig zalig maakt. O gij, kind des geluks, zeg het u-zelf dagelijks, dat gij dorst naar het eeuwige, en dat niemand u de eeuwige goederen schenken kan, als Jezus alleen. Laat u niet verblinden door den glans om u henen; hij zal verbleeken misschien ontzettend snel, en verkeeren in dikke duisternis. Eenmaal komt het uur, waarin u alles ontvalt, wat u thans lief en dierbaar is — uw goed, genot, bezit, beschaving, verdienste, uw deugd en gerechtigheid. Dan kunnen ook do liefste menschen slechts machteloos staan om uw leger, en u diep bedroefd aanstaren; maar meer kunnen zij niet. Dan verstaan zij u niet meer, en in uw laatsten strijd, dien zij niet kennen, kunnen zij zelfs niet met u voelen. O hoe vreeselijk is het in die eenzaamheid, waarin geen mensch ons vergezelt, altijd dieper en dieper weg te zinken — en niemand te hebben, die macht bezit u, den zinkende, met krachtige hand te grijpen. De ééne echter, die het kan — wie is Hij 1 Niemand anders als J e z u s alleen. Zalig wie in den donkeren doodsnacht de heldere lichtgestalte van den verheerlijkten, almach-tigen Christus over de donkere wateren wandelen ziet, hem ziet naderen met de hand der liefde naar ons uitgestrekt ; zalig wie dan door het geloof macht heeft om Jezus alleen te zien; en niet te zien zonde en Satan, die ons aanklagen; niet te zien de hel, die ons verslinden wil, niet te zien den dood, die naar ons grijpt, niet te zien de wereld, die naast ons en onder ons ineen stort — maar eenvoudig en vol geloof te zien op — J e z u s a 11 e e n.
Zulk een genade wordt echter hij alleen deelachtig, die reeds alle dagen behoefte gevoelde aan de gemeenschap met den onzichtbaren Jezus. Dan moet dit ons tijdelijk en voorbijgaand leven niet zonder een onophoudelijk innerlijk sterven zijn, maar daardoor wordt dan ook ons uitwendig sterven een poort der blijdschap, waardoor wij ingaan tot het eeuwige leven.
Vrij ga door den tijd verloren Dat vertroost ons onder 't lijden,
Wat hier, voor een tijd ontstaan. Als wij. moë en afgemat,
Bloesems afwierp op zijn paan; Weenend stilstaan op ons pad!
't Eeuwig' is uit God geboren, Dat versterkt ons om te strijden
't (lodlijke zal nooit vergaan. Tot de poort der hemelstad.
Gezang 2613 : 3, 4.
106
29 FEBRUARI.
Lezen: 1 Thess. 5: 5—10.
En het gesehieddo des daags daaraan, als zij van den berg afkwamen, dat hem eene groote schare in het gemoet kwam. Luc. 9: 37.
m
Op zijn goedhartig maar onverstandig aanbod, om op den Thabor tabernakelen te bouwen, heeft Petrus geen rechtstreeksch antwoord ontvangen; toch is hij niet geheel en al zonder antwoord gebleven. Jezus gaat, bij het afdalen van den berg, zijn jongeren voor, eu begeeft zich weêr met hen in het gewone leven der menschen; en dat is het antwoord op de bouwplannen van Petrus. Willig of onwillig — de discipelen moeten met den Heer zich weêr begeven in de oude wegen en verhoudingen. Ieder schrede, dien zij bergafwaarts zetten, brengt hen het gedruisch der wereld nader, en als zij beneden zijn gekomen bemerken zij, dat de wereld nog geheel en al dezelfde is gebleven. Zij vinden hun medediscipelen te midden van een groote volksmenigte; een ongelukkig vader heeft hun zijn maanzieken zoon gebracht om hem te genezen, en zij hebben hem hun onvermogen moeten belijden; en nu worden zij bovendien nog om hun ongeloof door Jezus bestraft.
Zoo geraken onze bedevaartgangers van den Thabor dadelijk in het drokke gewoel des levens, en zij hebben zeker in stilte tot zich zelf gezegd, dat zij 't niet beter zouden gemaakt hebben, indien zij beneden waren gebleven. In een woord: hen wachten nieuwe arbeid, zelfverloochening, strijd en moeite; van den hoogen berg in de diepte, uit hemelsch licht in het donker van dit aardsche leven; uit de gemeenschap der verheerlijkten in 't midden der zondaren en orgelukkigen; uit den heiligen voorsmaak des hemels wederom in de lijdensschool. De verheerlijkte Christus verandert dadelijk weêr in den strijdenden; de strijdende in den lijdenden, ja (schijnbaar althans) overwonnen Christus. Daar klinkt het ons dan tegen, niet: „Zalig zijn zij, die met mij op Thabor geweest zijn,quot; maar „Zalig zijn zij, die met mij volhardt en met mij blijft in mijn strijd, want u geef ik het koninkrijk, gelijk mijn Vader het mij gegeven heeft.quot;
Te leeren volharden in strijd en aanvechting, zich moeite, verootmoediging, tranen en teleurstellingen te getroosten, omdat de Heer ze zendt — daarop komt het aan. Wie zoo gezind is, die mag zich verheugen in het uitzicht op een Thabor, waarheen Jezus eens alle zijn ware jongeren voeren zal, om hen nooit weêr omlaag te leiden, en waar zij
107
dan niet in verwelkclijke loofhutten, die zij zeiven bouwden, maar in de woningen des lichts, die de Vader aller heerlijkheid grondvestte, hun eeuwig thuis zullen vinden.
Tot zoolang moet het allen waren discipelen genoeg zijn, dat Jezus blijft, dat hij ook in de woestijn en de eenzaamheid, ook in de donkerste dalen, ook in de dagen van het vasten en de berooving, van de onmacht en de verootmoediging — dat Hij in dit alles blijft. Al wankelt alles : niets rukt ons uit zijn hand. In zijn gemeenschap moet alles, alles tot onze zaligheid, d. i. tot onze innerlijke volmaking medewerken — totdat het einde van alle lijden, strijden, weenen, vallen en zinken gekomen is, en wij daar boven in de gemeenschap aller zaligen zijn aangezicht in gerechtigheid aanschouwen en eeuwig verzadigd zullen worden met zijn beeld. (Psalm 17 : 15.)
Hoe zal 't mij dan, o dan eens zijn!
Als ik, verlost van smart en pijn,
Hem beter loof naar waarde?
Volmaakt in onbesmette deugd,
Een deelgenoot der hemelvreugd,
Xiet meer de mensch van aarde:
Heilig,
Heilig,
Heilig zingen W' U daar, zingen Prijs en eere,
U, die waart en zijn zult, eere.
(Gez. 181 : 6).
1 MAART.
Lezen: Jesaia 53.
En hij nam de twaalven bij zich, en zeide tot hen: Ziet, wij gaan op nanr Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des men-schen, wat geschreven is door de profeten. Luc. 18 : 31.
Wij treden weder de weken in, die van oudsher in de christelijke kerk zijn gewijd aan de overdenking van 'sHeeren lijden en sterven. Verdient de dood van dien Eéne zulk een langdurige en buitengewone onderscheiding? Wat is toch wel bezien het lijden en sterven eensmen-schen? Wat is het anders als de droevige ontbinding en oplossing van hetgeen eens schoon, sterk en heerlijk was? Wat is het anders als hot sterkste bewijs voor onze machteloosheid en nietigheid? „Het is met Hem gedaan,quot; zegt men in 't dagelijksch leven van iemand, die stierf, onverschillig welke plaats, hoog of laag, hij hier beneden innam. „Ge-
denk uw einde!quot; roept men den hoogmoedigste toe. om hem ootmoedig te maken. — Daarom zijn wij in den geest met een gevoel van weemoed en deernis getuige van het sterven zelfs der grootste geesten en helden der menschheid. Wij vernemen niet zonder voldoening, dat de groote Napoleon op zijn sterfbed de zonden die hij beging, beleed — maar goed maken kon hij ze niet; niet zonder belangstelling hooren wij, dat de stervende Goethe riep: „Licht, meer licht!quot; maar hij kon zich zelf geen licht ontsteken. Hier werd de meest volslagen onmacht openbaar; maar ook de vroomsten en heiligsten kunnen in de ure van hun sterven niets beters doen dan zich zonder voorbehoud werpen in de armen der goddelijke barmhartigheid.
Welk een anderen indruk maakt echter de dood van Christus op ons. Hij sterft, niet omdat hij moet, maar omdat hij wil; terwijl hij zijn ziel in den dood geeft, ontneemt hij aan den dood zijn macht. Niemand neemt zijn leven, maar hij laat het nemen; hij heeft macht het te behouden en het te geven
Wat bij ons altijd gescheiden is, namelijk het doen en het lijden, het werken en het sterven, is bij Jezus één. Terwijl hij schijnbaar machteloos en weerloos door de machten der wereld wordt geveld, is hij inderdaad niet maar het offer, doch ook de priester, die het offer brengt. De liefde, welke het leven van zijn leven is, viert hier haar schoonsten triomf; en was zijn geheele zijn op aarde één zich ter beschikking stellen van den Vader — die gehoorzaamheid bereikt haar toppunt in zijn laatste lijden, waarin geloof en zelfverloochening haar zwaarste proef doorstonden.
Wij zien hieruit, dat Christus sterven niet zonder kennis van zijn leven, en dat zijn leven niet zonder kennis van zijn sterven kan begrepen worden. Velen gewagen bijna nimmer van 's Heeren leven, en ijlen van Bethlehem's kribbe aanstonds naar Golgotha's kruis. Maarzoo maakt men het onmogelijk het offer en de bloedstorting des Heeren recht te verstaan. Doch niet minder dwalen zij, die in Christus' dood slechts een treffenden martelaarsdood, een bewijs van zijn trouw aan de waarheid zien. Neen, het sterven des Heeren kan niet met het sterven van eenig mensch vóór of na Hem vergeleken worden, want het is het sterven des Heiligen; het is een offer, de voltooiing en kroon van de zelfopoffering, die hij zijn geheele leven door bewezen heeft. Alles wat de profeeten van Christus hebben voorspeld, alles wat hijzelf door zijn geheele leven heen gesproken, gewild, geleden, gedaan heeft — het ontvangt aan 't kruis eerst zijn rechte beteekenis. De dood van Christus
109
zonder zijn leven zon voor ons een hiëroglief blijven; maar niet minder zou zijn geheele leven — indien het niet op Golgotha maar op ïhabor geëindigd was — voor de wereld als het leven van een Verlosser te vergeefs zijn geleefd. Niets zou dan van Hem zijn overgebleven als de herinnering aan een heilige lichtgestalte, die eens zich bewoog over deze aarde, en dan als een meteoor uit het oog verdween.
Daarom zijn ook van dien tijd en die ure aan, toen hij van de bleekheid des doods overtogen uitriep: „Het is volbracht!quot; al zijn discipelen met luide klanken van blijdschap en met tranen van dankbaarheid naar Golgotha ter bedevaart opgegaan, als tot de immer vloeiende bron van genade, als tot den geopenden troon van den barmhartigen God. — Zeker, daar blijven om Golgotha mysteriën zweven, maar een naar God dorstend, een om verzoening en den Heiligen Geest schreiend hart zal hier het getuigenis vernemen: „Hier vindt gij wat gij zoekt — val neder en aanbid.quot;
U, Christus onzen Heer, bekleed met majesteit!
U, 's Vaders eengen Zoon, zij lof in eeuwigheid!
Het menscMom lag in schuld en vloek voor God verloren,
Gij werdt, den menscli tot heil, uit eene maagd geboren;
Gij hebt aan 't kruis voor ons den dood zijn macht ontnomen, Zoo baandet G' ons den weg, om weêr tot God te komen.
(Gez. 3 :4.)
Lezen: Mattheus 23: 25—32,
Jeruzalem, Jeruzalem! gij die de profeten doodt, en steenigt, die tot u gezonden zijn! hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen, gelijkerwijs eeue hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen; en gijlieden hebt niet gewild. Matth. 23 : 37.
De menschen, die „boven Inm tijd verhevenquot; zijn, worden aldus genoemd, omdat zij een leven in zich hebben, dat hen hooger staan, verder en dieper zien doet dan hun tijdgenooten. Gelijk de bewoners van stoute, ver uitziende bergtoppen het morgenkrieken veel eerder zien dan de bewoners van het dal, — zoo is het ook met hen, die op geestelijk gebied zeer hoog wonen. Zij zijn het met hen levend geslacht vaak tientallen van jaren vooruit. Maar daarom vielen zij niet in den smaak van hun tijd. Het is altijd een ondankbaar werk geweest, nieuwe waarheden te verkondigen, vooral wanneer die nieuwe waarheden oude wijsheid te schande maakten. De groote menigte haat hem, die haar leert, want het is beschamend, dat men zich moet laten onder-
110
wijzen. Mannen als Socrates, Gralileï, Columbus zijn als dwazen vervolgd en veracht geworden, en eerst het nageslacht heeft voor hen eeretee-kenen en pronkgraven opgericht.
Nog meer ondank hadden zij te verdragen, die op de hoogste hoogte stonden, daar zij door hun geloof met God wandelden en van Hem de heerlijkste openbaringen ontvingen. Zij zagen van verre en verkondigden de zaligste toekomst van ons geslacht; maar zij zagen ook dieper dan alle anderen het verderf der wereld en vermaanden daarom tot boete en bekeering. Hun lot was het zwaarste. Kunnen over 't algemeen de menscheu het reeds moeielijk verdragen, dat men gewaagt van hun o n k un de — zij vergeven het u nooit, als gij hen wijst op hun zedelijke gebreken. „Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt,quot; klaagt de Heer Jezus. Waarlijk, dit Jeruzalem, dit Israel, dat de Heer hier aanklaagt, het beroemde zich toen op zijn profeeten, het bouwde en versierde hun graven, het beeldde zich in met den geest der oude moordenaars der profeten geen verwantschap te hebben. En toch stonden zij op het punt, den grootsten, den meerdere der profeten. Hem, op wien alle andere hadden gehoopt en gewezen, te veroordeelen tot den bittersten dood. Jezns weet wat hem wacht, en hij vindt het n a t u u r 1 ij k, dat het gaat gelijk het gaat. Als hij zegt: te vergeefs heb ik u willen bijeenvergaderen; i k wilde — maar g ij wildet niet, dan weet hij, dat dit niet willen zal uitloopen op een profeten-moord.
En heden ? Nu, heden bouwt men voor den Heer monumenten, gelijk het de Joden in de dagen van Christus, voor Mozes en Jeremia deden. Heden moet Jezus des Keizers vriend zijn; elk siert zich met den „chris-telijkenquot; naam; Jezus is, zou men zoo zeggen, de vriend der puriteinen, der hoog-kerkelijken, der liberalen — ja zelfs de vriend der „verlichtequot; joden. Ieder partij zoekt het, na meerder of minder inspanning, daarheen te wenden, dat Jezus een der hunnen is. Hij is in de mode.
Maar hoe zou het heden met den werkelijken Christus gaan, met Hem, dien men vóór achttien eeuwen aan het kruis hechtte? Waarom heeft men hem toch wel gekruisigd ? Immers, omdat hij der waarheid getuigenis gaf, welke levend maakt maar eerst doodt; omdat iaij van geen anderen weg tot zaligheid en leven weten wilde dan van het pad, dat loopt door de diepten der wedergeboorte, door de bittere smarten van de kruisiging der natuur. En wil dan de groote menigte onzer voornamen en geringe lieden daarvan iets weten en hoor en 1 Klein is het aantal vrienden der waarheid. Daarom moet hij, die der heilige waarheid getuigenis geeft, en het zóó doet, dat zij tot de gewetens
doordringt, er zich in de negentiende eeuw na Christus niet over verwonderen, da t smaad zijn deel is. En het zal te dien aanzien eer erger dan beter worden. Maar Christus getuigen moeten zich daardoor niet van den weg laten brengen. Wij hebben gezien, dat zij in goed gezelschap zijn, doch moeten er nu bovenal voor zorgen, dat werk en wandel te zien geven wat met de woorden wordt gepredikt.
Maar ach, wat spreken wij van de booze, goddelooze wereld ? Veel noodiger is het, dat wij ons zeiven alle dagen het woord des Heeren te binnen brengen ; Zalig is hij, die niet aan mij geërgerd wordt. Niet waar? de lijdenswegen, welke Christus voor ons bewandelde keuren wy goed en schoon; maar de in-en uitwendige lijdenswegen, waarlangs hij ons lei d t, die behagen ons niet? Daar vloeit menige bittere traan, voordat wij ook maar eenigszins het zóó ver brengen, dat wij op zijn wegen met goedkeurende blikken staren. Doch de Heer is getrouw, en voltooit zijn werk, als hij nu maar van ons kan zeggen: „Gij hebt gewild.quot;
Rechtvaardig volk! verhef uw blijde klanken,
Verheugd in God, naar waarde nooit te danken.
Zingt vroolijk; roemt zijn deugden t'aller tijd.
Gij, die oprecht van hart en wandel zijt!
(Psalm 32 : G.)
Van toén aan begon Jezus zijnen discipelen te vertoonen, dat hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen, en over-priesteren, en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. Matth. 16 : 21.
De bitterheid van den lijdenskelk des Heeren werd zeker niet weinig vermeerderd door het feit, dat hij lang vóór zijn sterven wist, welk lijden en welke smarten hem wachtten. Men stelle zich voor, hoemoeie-lijk het was met een volk te verkeeren, waarvan hij toch met zekerheid wist, dat het hem ten laatste, ondanks al het goede dat hij er aan bewees, verachtelijk van zich stooten, met voeten treden, ter dood brengen zou. — Hoe moeielijk viel het, ook zijn hart te ontsluiten voor discipelen, die (hij wist het) hem niet zouden verstaan, maar zich aan hem zouden ergeren, terwijl een hunner hem verloochenen, een ander hem verraden zou, en allen hem zouden verlaten. Dat alles te weten, en toch te blijven liefhebben, en nooit bitter, nooit gemelijk te zijn — hoe moeielijk en hoe groot is dat! — Denken wij het ons in: zijn eigen
112
bloedig kruis eu de smadelijkste mishandeling klaar voor den geest te hebben en te aanschonwen, en toch niet te denken aan zich zelf, niet te klagen en te vertragen, maar altijd weêr lief te hebben, slechts gedachten der verlossing te koesteren, slechts de taak eens Verlossers te volbrengen — ziet, dat was slechts mogelijk voor den heiligen, volmaakten Jezus. En hij heeft het kunnen doen, omdat hij over het graf heen zijn zegepraal en heerlijkheid zag, en ook in zijn diepste verlatenheid wist niet alleen te zijn, daar de Vader met hem was.
Het is een groote genade van God, dat onze toekomst voor ons verborgen ligt, een genade van God, dat Hij niet den sluier voor ons opbeurt, telkens als wij, in ons dwaas begeeren, verlangen in de toekomst te zien. Wij zouden alle opgewektheid tot den arbeid verliezen, indien wij vooruit wisten, dat eindelijk al ons worstelen en werken zonder vrucht zou blijven. En hoe zou omgekeerd een mensch, die te eeniger tijd eer en roem zou oogsten, allicht hooggevoelend worden; hoe lichtelijk zou hij den zin voor het alledaagsche, kleine en onaanzienlijke verliezen, indien hij lang vooruit den sfcaat zijner verhooging aanschouwen kon ? Hoe zouden wij ooit een blij uur in ons leven kunnen hebben, indien wij reeds de velerlei groote en kleine smarten, die ons nog wachten, ons zagen voor den geest staan ? Door onze kennis van de toekomst zou onze wilskracht, onze veerkracht, onze werklust, onze blijdschap weggenomen worden; wij zouden voor de toekomst licht het heden verliezen.
Maar niets van de toekomst te weten, is echter even verschrikkelijk als alles er van te weten. Wij begrijpen 't niet, hoe menschen, die van „een spel van 't toevalquot; van „een blind noodlotquot; of van „onverbiddelijke natuurwettenquot; spreken; dieniets weten, of weten willen van den levenden, persoonlijken God, die de volmaakte liefde en wijsheid is, die met wijze voorzienigheid het kleine en groote ook om ons heen alzoo beschikt, dat het alles meewerkt ook tot onze eindelijke zaligheid — wij begrijpen niet, hoe menschen, die den persoonlijken God niet kennen, kalm en blij kunnen zijn. Wij kunnen het ons verklaren, dat zij trachten door verstrooiing en zinnelijk genot zich geestelijk te bedwelmen. Wij kunnen 't ook verklaren, dat zij, om toch eenig licht in hun duisternis te doen dalen, niet terug deinzen voor de laagste en meest terugstuitende middelen. Zoo ontmoeten wij dan ook juist daar, waar het o n g e 1 o o f heerscht, tegelijk het bijgeloof, waarvan het spiritisme een der huidige vormen is. En wij moeten ons daarover niet verwonderen, want de mensch wil toch, hier of
113
daar, een grondslag hebben, van waar uit en waarop hij arbeidt, streeft en leeft.
Voorden waren christen is (gelijk zulks ook bij Jezus was) die troostvolle grondslag daarmee gegeven, dat hij 'tweet: in de toekomst is ook mijn God mijn Vader; wat zij ook moge brengen : aan ieder plaats, ter ieder uur is Hij met al zijn liefde, wijsheid en ontferming. Wat ook de dag, die nog niet is, in zijn schoot drage — hij moet. door Gods bestel daartoe dienen, dat Z ij n gedachten des vredes aan en met mij verwezenlijkt worden.
Maar ik zal als d'olijfboom groeien. Mijn God! U zal ik eeuwig loven,
In 't huis des grooten (lods. Omdat Gij 't hebt gedaan ;
Ik zal in eer en godsvrucht bloeien; 'k Verwacht uw trouwe hulp van boven,
God is mijn steun en rots. Uw waarheid zal bestaan;
Op zijne gunst, mij toegezeid, Uw naam is voor 'toprecht gemoed,
Vertrouw 'k in eeuwigheid. Van al uw gunstvolk goed.
Psalm 52 : 6, 7.
4 MAART.
Lezen: Efez. 2 : 1—8.
Wij dwaalden allen als schapen. Jesaia 53: 6.
Hoe bekend en veel geprezen het hoofdstuk ook moge zijn, waarin het hierboven staande woord voorkomt — hoe troostrijk het ook klinken en wezen moge — voor den n a t u u r 1 ij k e n mensch is het harde oordeel zeer stuitend, dat hier over de menschelijke natuur geveld wordt. En toch dwaas is hij, die Christus1 kruis wil dragen, en niets wil hooren van zijn verloren toestand. Het is een leugen, waarmee wij ons zei ven misleiden willen, dat Christus' kruis alleen wil troosten. Neen, allereerst moeten wij erkennen, wie wij eigenlijk zijn, namelijk schepselen, tlie geheel en al zijn vervreemd van het goddelijke leven. Slechts in die mate, waarin wij in eigen oogen in waarde dalen, slechts in die mate wordt het oog klaar, om de heerlijkheid en den troost van Christus' kruis te verstaan.
Het is ons wel niet zeer duidelijk, omdat het ons slecht behaagt. De profeet wist zulks; daarom vangt hij zijn prediking aan met de vraag des beklags: „wie heeft onze prediking geloofd?quot; Toch heeft hij haar uitgesproken, want hij wist, dat ten slotte, ondanks alle protest, de eerlijke harten met haar zoudèn instemmen.
Hij beweert dus: wij allen, — allen! — dwaalden als schapen. Hij spreekt niet van een diep gezonken geslacht uit het verleden;
8
114
neen, hij heeft het oog op het menschengeslacht zoo als het was, en is en wezen zal, zoo lang het zonder kennis blijft van den Middelaar, door God gezonden. Hij zelf derhalve ook. De menschen, zoo lang zij zonder de kennisse Gods leven, d w a 1 e n, a 1 s s c h a p e n d i e g e en h e r cl e r hebben, en dat geldt van allen. Hoe groot ook het verschil der natiën, der standen, der mate van ontwikkeling moge zijn — onmee-doogend brengt hij ons allen tot die kategorie.
Dwalende sch a pen! Dat is eene beleedigende vergelijking, dat is een vergrijpen aan de eer van t menschelijk geslacht, zegt men. Ln zeker, wij lieten 't ons ook niet welgevallen, indien het kon worden weerlegd. „Dwalende schapenquot; — dat zijn schapen, die den herder o n 11 o o p e n, die daarom weerloos aan duizend gevaren zijn blootgesteld, die de goede bron en weide verlieten, en zich voeden met een spijze, hunner onwaardig, en hun dorst lesschen aan wateren, onrein en bezoedeld, of moeten versmachten van gebrek; schapen zonder herder, dat zijn schapen, die niet alleen afdwaalden van den herder, m aar ook van elk a n d e r. zoodat een ieder gaat op zijn eigen weg,
eenzaam en verlaten.
Dit is een troosteloos beeld, niet waar ? De profeet zou echter alles, wat wij daar vermelden, zonder aarzeling onderschiyven. yjekei. zou zou hij zeggen, zóó heb ik het geineend: de menschheid heelt zich losgescheurd van God, en daardoor heeft zij haar ware leiding, haar weg en haar doel verloren; daarmee is zij afgedwaald van het voedsel haars geestes, en is zij aan kommer en gebrek prijs gegeven; zij is er door verscheurd en verdeeld, zoodat zij de ware eenheid en liefde mist, terwijl haat en verdeeldheid, nijd en tweedacht, jaloerschheid en vijaml-schap in de plaats er van zijn getreden.
Waarlijk, dat is geen vleiende rede. Doch laat ons tot geen prijs ons zeiven trachten te rechtvaardigen en ons rein willen wasschen, al zijn wij daartoe maar al te zeer genegen; laat ons het goddelijk getuigenis niet weerstreven maar ons bukken in het stof en zeggen; Het is zoo. De besten, dat zijn zij — die zich zeiven het best hebben gekend en die daarom ook het menschelijk geslacht het best gekend hebben, en zij zullen getuigen: het is zoo. Zij, die in Jezus den vasten grond hunner hoop hebben gevonden, en weten wat het is: in Jezus vrede te hebben, zij, die by zich zei ven hebben ervaren wat het zegt: bekeerd te zijn,
en dus geen hooger verlangen kennen dan door Jezus Christus te komen tot heiligheid en heerlijkheid, zij zullen ook het getuigen. het is zoo. Juist zy, die weer terugkeeren tot het Vaderhuis, en dus wedei
een helciei' doel voor oogen en een trouwen herder naast zich hebben, juist zij zullen bekennen: „o Hoe was voorheen ons leven toch zoo verward, zoo krachteloos en zoo doelloos. Inderdaad, eerst nu zien wij het met vreeze, hoe ver wij waren van God, en hoe ons leven ten eenen male van God was losgescheurd.quot; Juist zij zullen zeggen: „Hoe arm, hoe ledig was tocli ons leven, hoe onbevredigend en ijdel ondanks alle vreugd en genietingen!'quot; -la juist zij, die zich zeiven leerden kennen, zullen het toegeven, dat zij ook ten opzichte van hun kennis dwaalden, ondanks al hun weten, en al hun beschaving: in de hoogstaangelegen en gewichtigste vragen waren zij volslagen blind. Waartoe we dan toch welop de wereld waren? Deze vraag wisten zy niet te beantwoorden, of zij gaven een antwoord, dat ook hen zelf niet bevredigde. Het bleef een raadsel, wie wij zei ven mochten zijn. Wij waren ons zeiven een raadsel. De oorsprong en het doel van alle zijn lagen voor ons in het donker. De dood was huiveringwekkend en troosteloos en nog troosteloozer en meer schrikverwekkend was, wat daar achter lag. Wij hadden niet den moed, om daaraan te denken; wij konden het zekerst van alles wat er is, namelijk het feit, dat wij sterven moeten, maar niet verklaren, want wij hadden geen licht, dat dood en eeuwigheid bescheen.
o Wie zich dien toestand duidelijk voor den geest roept, hij ziet, hoe liet kruis voor hem van heerlijken lichtglans gaat stralen, en hij roept uit;
'k Lag machteloos gebonden :
Gij komt en maakt mij vrij:
Ik was bevlekt met zonden:
Gij komt, en reinigt mij.
Het, leven was mij sterven,
Tot Gij mij op deedt staan;
Gij doet mij schatten erven.
Die nimmermeer vergaan.
Gezang '270 : 1.
5 MAART.
Lezen : Joh. 10 : 11 —10.
Wij keerden ons eeu iegelijk naar zijnen weg. Jes. 53: 6.
Tn deze weinige woorden wordt ons het beeld geteekend der zelfzucht, die het verderf is van ons geslacht. De in de woestijn verstrooide schapen denken slechts aan zich zelf, loopen nu eens zonder elkander, dan
116
tegen elkander in, en betwisten elkaar het weinige, dat zij vinden. — Ach, het klinkt hard en toch is het waar, dat in het hart des menschen van nature de zelfzucht op den troon zit. Daar zijn ook andere neigingen, daar is ook een edeler aandrift, en bij den eenen mensch is de zelfzucht niet zoo sterk ontwikkeld als by den ander, maar wat over 't geheel genomen op aarde heérscht, wat ons allen eigenlijk overheerscht, dat is zelfzucht: „Wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg.quot;
't Is wel bedroevend, dat men telkens en telkens weêr bij zich zelf het ontdekt, dat onze gedachten uitgaan van en terugkeeren tot het lieve ik. Wat zijn wij trotsch op ons weten, op de veroveringen, welke men maakt op het gebied van wetenschap, kunst, nijverheid, beschaving! Maar zijn wij met dat al in den grond der zaak wel geholpen ? Al wordt de oppervlakte des levens voor ons nog rijker en weelderiger gekleurd dan tot heden; al nemen beschavingen kennis en algemeene welvaart toe met groote kracht; al wordt het perpetuum mobile gevonden, en de noordpool bereikt; al neemt de algemeene beschaving in die mate toe, datieder arbeider in den timmermanswinkel over natuurkunde en wetgeving, over kerkregeering en volkenkunde kan spreken als een boek; al wordt de welvaart zoo groot, dat ieder daglooner de gerieflijkheden en gemakken geniet, welke thans het deel zijn van den kapitalist; toch zou, ondanks dat alles, de innerlijke ellende, de armoede en onvrede der menschheid volstrekt niet minder zijn; want de zelfzucht blijft heerschen, zij wordt door geen vooruitgang der beschaving overwonnen. Wanneer zal men toch eens ophouden, met te roepen: Beschaving en onderwijs! Onderwijs en beschaving! Alsof door hetgene men zoo noemt, alleen het goede en ook niet het kwade toeneemt in kracht! Alsof alleen de deugd, en ook niet de zonde, en de hartstochten haar voedsel aan de beschaving ontleenen! Alsof niet het socialisme, waarvoor thans de wereld beeft, uit de huidige beschaving-is voortgekomen! Neen van daar komt de ware hulp en redding niet!
En toch er is e en hu 1 p, en wel een waarop men staat kan maken. Zij is bij Hem, van wien de wereld niet wil weten, en trotsch zich ikeert — zij is bij Hem; wien de groote woordvoerders en aanvoerders pan ons geslacht, hetzij ze blouse of staatsierok dragen, meenen voorbij te kunnen gaan, bij Hem, van wien Jesaia zegt: „Hij is om onze ongerechtigheden verwond; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden.quot;
En wij allen, hetzij we kapitalisten of socialisten, geleerden of landbouwers, priesters of krijgslieden zyn, wy allen, die ons keeren naar
117
onzen weg in de woestijn, wij allen moeten het leeren op Hem te zien, wij moeten met elkander komen, weenend. biddend, ons verootmoedigend aan den voet van zijn kruis, en het uit één mond belijden: „Wij. wij allen hebben gezondigd en zijn afgeweken van U; hier komen wij. armen, uw genade zoekende, uw hulp. uw licht, uw vrede; schenk ons, o Ontfermer, de verzekerdheid van uw genade.quot;
Of ons volk daartoe komen zal door den liefderijken invloed van Gods vriendelijke stem geleid; of daartoe eerst zal komen, nadat het door geduchte oordeelen, door dagen van bloed, van tranen, van omwenteling, klein en onderworpen is gestemd geworden — dat weten wij niet. God geve, dat het eerste geschiede. Maar daartoe komen zal het, hiervan zijn wij verzekerd, en dan zal ook de redding dagen ; en dan zullen de harten jegens elkander gezind zijn, gelijk zij behooren; dan zal de_een-heid hersteld, en het verlorene vergaderd en tot één gebracht worden.
Kom, getrouwe Herder I kom.
Doe den dag uit nacht verrijzen.
Breng 't verdoolde schaap weêrom.
Kom den veilgen weg het wijzen!
Zwakke kudde, ken uw Hoofd:
Jezus houdt wat Hij belooft!
Gezang 200 : 3.
6 MAART.
Lezen ; Bom. 3 : 19—26.
Wij dwaalden allen als schapeu. wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg: maar de Heer heeft onzer aller ongerechtigheid op hem doen aanloopen. Jes. 53 : 6.
Is het geen vreemde wending, welke met dit „maarquot; begint? Zou het niet redelijker geweest zijn: te zeggen: , Daarom ver werpt God dit zelfzuchtig en geheel afgedwaalde menschengeslacht, dat voor geen redding meer vatbaar scheen te zijnquot;? Hij verwierp en gaf het over aan 't verderf ?quot; Tegen deze gevolgtrekking zou niets zijn in te brengen geweest. Maar wat zegt de afgezant Gods? „Wij dwaalden allen als schapen, een iegelijk keerde zich tot zijn weg — maar de Heer deed ons aller zonden op Hem aanloopen.quot; Op wien? Op zijn volmaakten knecht, op den Zoon zijns welbehagens. 0 zonderlinge, goddelijke logika! o Ondoorgrondelijke, goddelijke gerechtigheid ! Jehova, de Heilige, neemt de zonde der onheiligen en werpt ze op hem, den zon-delooze; op den eenigen menschenzoon, die nooit afdwaalde, die altijd
118
bleef op de groene weide Uods; die het ieder dag en ieder uur zijn liefste spijze achtte, des Vaders wil te doen; de eenige, dieniet en nooit op zijn weg, maar alleen naar des Vaders oogen zag; die daarom ook slechts deed, bedacht, sprak, werkte, leed wat tot het heil zijner medemenschen strekken kon; en op Hem laadt Jehova den last onzer zonden om dien te dragen en weg te dragen voor eeuwig! Ziet het, hoe hij onze krankheden op zich neemt, en onze smarten draagt! Toen hij gestraft werd, deed hij zijn mond niet open, als een lam, dat ter slachting wordt geleid, en als een schaap, dat stom is voor dien, die het scheert, en zijn mond niet opendoet.
Groote liefde, o liefde boven maten.
Vcmt ons wondt Gij Uw heilig leven laten.
Ik kan mij in de dingen hier verblijden,
— En Gij moet lijden
Verstaan, begrijpen wij dat ? Neen. en nogmaals neen! Maar zooveel begrijpen wij toch. dat er iets moest gebeuren, dat alle menschelijk begrip te boven ging, zouden de menschen gered worden. Bijna alle volken der aarde zijn van meening geweest, dat het in quot;t binnenst heiligdom der goden donker moest zijn. Zoo was het ook donker in 't allerheilige te Jeruzalem, voor Jehova, tusschen de vleugelen der cherubs. Zoo is het natuurlijk ook donker, als wij het allerheiligste betreden van de christelijke leer. Is reeds de openbaring van God in 't vleesch een verborgenheid, het verzoenend sterven van dit vleesch geworden Woord is in dit geheimnis het geheimzinnigste. .,Alsik dit wonder vatten wil, staat mijn verstand vol eerbied stil.quot;
Maar met de edelsten en besten van alle volken en tijden bekennen wij, dat de mensch door de zonde den band met Grod verbroken heeft, dat hij in zich zelf geen macht bezit, dien band weer vast te knoopen, — dat er een verzoening voor zijn zonden plaats moest hebben. Dat zegt den mensch zijn beschuldigend geweten; maar niet minder luid zegt het hem. dat hij zelf die verzoening niet tot stand kan brengen, dat al zijn verrichtingen als otters, kastijdingen, ja het otter van zijn eigen bloed en leven, de bedreven zonde niet ongedaan kan maken; dat de mensch derhalve door zich-zelf niet kan komen tot de gemeenschap met Grod, maar dat hij eeuwig verre zou moeten blijven, indien niet God zelf een weg en een middel tot verzoening aanwijst. Hn toch is ons ook dit begrijpelijk, dat deze verzoening der menschheid slechts door e e u mensch kan worden te weeg gebracht, ei. dus^door een wonder van
119
Gods genade een mensch moest optreden, die heilig en rein en goddelijk is, die zoowel aan God als aan ons menschen is verwant.
Zeker, geheimnissen blijven hier nog overvloedig over. Maar een diepzinnig schrijver heelt terecht gezegd: „Leugens en verdichte v e r li a 1 e n moeten w a a r s c h ij n 1 ij k zijn, maar de vv a a r h e i d niet,quot; zij moet alleen voldoen aan de eischen en behoeften van ons geweten. Indien wij zeiven nu maar eerst luisteren naar die stem des gewetens, dat wij een redder en verzoener behoeven, en dan toetreden tot Christus' kruis en zien op Hem, den Heilige, die bloedend hangt tusschen liernel en aarde, en dan hooren, wat de evangelisten verhalen van zijn lijden en sterven, hooren wat hij stervend spreekt, hooren hoe zijn bloed droppel voor droppel valt in het stof dezer verontreinigde aarde — en dan, ja dan er over denken wat het is: „De Heer deed ons aller zonde op Hem aanloopen. Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden. Hij is de verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onzen, maar voor de zonden der geheele wereld.'quot;
Geef niet toe aan uw verlangen, om alles te doorvorschen, te betwisten, te doorgronden; denk er niet aan de volle, bruisende, peilloozezee van Gods liefde met den duimstok uwer onreine menschenliefde te nieten; neen. laat ons beginnen met ons zeiven hier te veroordeelen en te verootmoedigen, maar God, als onzen God en Redder, aan te roepen — dan zal 't licht worden.
Van ul den last dier plagen.
Met goddelijk geduld,
O Heer! door u gedragen.
Heb ik, heb ik de schuld 1 Och, zie hoe 'k voor uw oogen Hier als een zondaar sta.
En schenk, vol uiededoogen,
AI' een blik van uw gena!
tiez. 271 ; 4
7 MAART.
Lezen: Joh. 12 : 20—26.
Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal ik zeggen? Vader, verlos mij uit deze ure ? Joh. 12: 27.
Men hoort dikwerf beweren, dat menschen k en n is leidt tot men-sdicn verachting. Maar eigenlijk spreken zoo de farizeërs, die bij hun drift om menschen te leeren kennen, verzuimd hebben het eigen, onbeminnelijk harte gade te slaan. Dit is echter ontegenzeggelijk: wie
120
de menschen goed kent, is gevrijwaard tegen menschvergodinfj. Hoe nauwkeuriger toch men ze waarneemt, hoe meer zelfzucht, zwakheid, onreinheid, ongedachte verkeerdheid men aantreft, ook bij de edelsten en braafsten.
Juist omgekeerd is het bij Jezus. Hoe scherper wij letten op de innerlijkste gedachten, verzuchtingen, roerselen zijns harten — hoe reiner zijn beeld ons tegenstraalt; hoe meer wij ontdekken, dat hier alles heilig en helder is, en hoe meer wij ook een diepte ontdekken van liefde, welke wij beter aanbidden dan peilen kunnen.
Dit geldt inzonderheid van 'sHeeren verhouding tegenover zijn heilig lijden. Hij heeft de barmhartigheid gehad van zijn strijd en angst, waardoor zijn ziel ontroerd werd. uit te sprekend Hij was niet. gelijk zoo menig hooghartig heros der wereld, er bang voor om zich bloot te geven en zijn zwakheid te laten blijken, om dan plotseling, innerlijk verteerd, jammerlijk voor aller oog ineen te zinken. Neen, de Heer was ootmoedig genoeg, om zijn terugschrikken voor het lijden uit te spreken, ons tot groot en troost, opdat wij het in onze nooden zouden weten:: „Hij verstaat u. Hij is nabij u; hij kan medelijden met u hebben, en redt u uit.quot; Maar ook om zijns zelfs wil spreekt hij uit, wat hem doet beven ; want wie weet hoe hij tegenover zijn angst, zwakheid en vreezen staat, die is reeds op weg om er van verlost te worden.
• Wie de lijdensgeschiedenis zonder vooroordeel leest, moet zeggen : „Geheel als een mensch, heeft Jezus gevoeld, gestreden, geleden en overwonnen ; slechts als een rein en h e i 1 i g memsch, die overal trouw bleef aan zijn roeping en zich zonder aarzelen, met volmaakte gehoorzaamheid, aan den Vader onderworpen heeft, en nooit, ofschoon door menschen vertreden, zijn liefde voor de menschheid verloren of verloochend heeft.quot; Dat hij door geloof en gehoorzaamheid, dooi- onafgebroken verloochenen van zich zelf, heeft overwonnen, dat is het, wat onze zaligheid werkt, d a t is het wat hem ons tot een voorbeeld maakt.
Hoor eens, hoe hij reeds lang vóór zijn lijden uitroept: ..Roe word ik geperst, totdat het volbracht is.quot; En ook in quot;t woord, dat wij heden overdenken, spreekt hij zijn ontroering duidelijk uit. Pas 'heeft hij gebeden : ,, Nn is de ure. dat de Zoon des menschen zal verheerlijkt worden.quot; De Grieken, die begeerden hem te zien. staan daar voor hem ais vertegenwoordigers van de heilbegeerige wereld der heidenen. Maar plotseling verandert zijn blijdschap in diepe smart, daar hij zich voorstelt door welke diepten van smaad en lijden hij no^ heengaan moest, eer zijn licht voor de volkeren der aarde schijnen kon. „Nu is mijn
121
ziel ontroerd, en wat zal ik zeggen? Vader, verlos mij uit deze ure?quot; Niet waar, even als in Gethsemané, nadert Jezus tot de grenzen, die aan het geloof gesteld zijn. Wij sidderen, als wij ons voorstellen, dat hij die grenzen werkelijk eens had overschreden. Maar neen, wij sidderen niet, want wij denken hier niet aan. Reeds in onze vroegste jeugd hebben wij 't vernomen, welk einde al die strijd heeft gehad; ja velen hebben zelfs geleerd, dat 's Heeren strijd op niets anders dan op overwinning uitloopen kón.
Maar stel u eens een meusch voor, die oprechtelijk dorst naar God; hij heeft een onbeschrijfelijk verlangen naar verlossing en verzoening; hij zou de aarde in haar lengte en breedte doorwandelen willen om een Heiland te vinden, en tot hem zeidemen: „Luister, wij willen u van één verhalen, die de Verlosser der menschheid is geweest. Of hij quot;t geweest is, moet gij zelf beslissen.quot; Stelt u nu voor, dat men hem het geheele leven des Heeren voor den geest riep, beginnende van zijn kribbe, en voorts al zijn spreken, liefhebben, lijden, werken — tot het oogenblik waarvan Johannes hier gewaagt. Stel u voor, in welk een spanning zulk een meusch nu komen moet. Tot nu toe heeft hij door elk woord, door elk nieuw bericht steeds meer de overtuiging bekomen: „Hij is het, hij is het alleen; hem moet ik hebben; hem zocht mijn ziel, en zij wist het niet!quot; En nu komt dit woord: „Mijne ziel is ontroerd, en wat zal ik zeggen ? Vader verlos mij uit deze ure?quot; Gelooft gij niet, dat deze mensch, — en wij denken hier nu niet aan die millioenen dusgenaamde christenen, die er geen traan over storten zouden, indien het geheele evangelie des Heeren bleek bedrog te zijn; — wij denken ook niet aan die talloos velen, die steeds verlangen naar geld, genot en eer; neen, wij denken aan een mensch, die werkelijk dorst naar verzoening, naar vereeniging en gemeenschap met den levenden God, en die hoopte in Jezus Christus den Verzoener en Middelaar gevonden te hebben; meent gij niet, dat zulk een mensch, bij quot;t hooren van dit bericht, zou sidderen van angst en vreeze, en dat hij, eindelijk, in de grootste spanning ons zou smeeken : „Ik bezweer u, wat heeft Jezus verder gezegd?quot; Welnu, wat hij verder gezegd heeft, bewijst, dat hij in 't geloof niet heeft gewankeld, maar slechts den diepen afkeer zijner natuur voor den dood heeft lucht gegeven. Dat hij echter zoo heeft klagen, weenen, worstelen moeten, om te zegevieren, — dat zal ons vertrouwen versterken in dien Heiland, die immers vleesch is van ons vleesch, en been van ons been, en toch heilig en sterk, en machtig, om met zijn hand ons uit allen jammer en alle zonden omhoog te leiden,
122
totdat wij Gods kinderen en I tem gelijkvormig zijn - - indien wij slechts hem g e h o o r z a a m willen wezen.
Ja, Jezus! Gij. ja Wij alleen Zijt rein in 's Vaders oogen.
Uw deugd blinkt door de wolken heen.
En. door haar' glans, wordt hier heneèn De Heiden zelfs bewogen.
Gezang 122:6.
8 MAART.
liezen : Hom. S ; 22—26.
Vader verheerlijk uw naam! — Daar kwam eeu stem van den hemel: ilk heb hem verheerlijkt, en ik zal hem wederom verheerlijken '' Joh. 12 :28.
Hoe dikwerf hoort men lijdende menschen, die door lichamelijke krankheid tot langdurige, vaak levenslange werkeloosheid veroordeeld zijn. hoe dikwerf hoort men hen klagen: „Ach, ik ben tot niets nut in de wereld; ik kan niets doen en moet mij in alles laten helpen; het zou voor de mijnen maar beter zijn. als God mij maar wegnam. Wij begrijpen die klachten volkomen, want ze zijn natuurlijk, en toch ook niet meer d a n n :i t n u r 1 ij k. Immers sinds onze Heiland door lijden g e h e i 1 i g d is. sinds alzoo het grootste op aarde door lijden is tot stand gebracht, moesten die klachten verstommen. Moesten nu niet alle lijdenden het gelooven, dat God hen door het lijden wil voeren tot volmaaktheid, en dat door het lijden in Christus'geest en kracht, ook zij het licht en het zout der aarde kunnen worden in veel hoogeren zin dan door elke andere inspanning J
Hoe veel meer ware zegen en duurzame blijdschap is in de wereld en voor groote familiekringen uitgegaan van ziekvertrekken dan van zalen der maaltijden, om van de danszalen niet te spreken. Hoe vaak wordt liet ziekvertrek tot een stil heiligdom, waar niet alleen de kranke, maar ook de verplegers Gods voetstappen hooren ruisen! Hoe vaak hoort men van dezulken, die lang geleden hebben, zeggen: „Welke vorderingen hebben zij in hun lijden gemaakt; het is alsof hun inneFlijk leven er geheel door vernieuwd is!quot; En zijn er niet onder ons, die thans deze woorden lezen, die het moeten bekennen, dat zij zonder hun weg van diepe smart bezwaarlijk den toegang tot Gods hart gezocht zouden hebben! Ja, als de dichter zegt. dat een talent in de stilte, en een k a rak t e r in 't gevoel der wereld gevormd wordt, dan mag men, zon-
123
der de waarheid van dit zijn woord te loochenen er nog wel aan toevoegen, dat de hoogste en grondigste vorming van 't karakter niet in de stormen, worstelingen en moeiten van het veel bewogen leven, maar in liet stille dragen van zware beproeving, in het dulden, volharden en wachten plaats grijpt. Hier toch vormt zich het karakter, dat voor de gemeenschap met God, voor de vorming naar zijn beeld geschikt rnaakt; — altijd onder deze voorwaarde, dat het lijden in de gelijkvormigheid aan Christus gedragen wordt.
Wat echter waardig, heilig en heiligend lijden is, dat moeten wij altijd weêr van Jezus heilig lijden leeren. Viel hem het lijden zwaar, perste liet hem tranen en zuchten af — zoo zal de barmhartige Orod ons, zwakke menschen, het niet euvel duiden, dat het lijden ons bang te moede maakt. Hij zal menige stille of luide verzuchting, menige opwelling en wrevele uiting van onze natuur en onze hartstochten met grooter medelijden gadeslaan dan vele menschen, indien wij ten laatste maar weêr komen in het rechte spoor.
Ook de ziel des Heeren was ontroerd bij den blik op den weg zijner smarten. Ook hij vroeg: wat.zal ik zeggen ? „Vader, verlos mij uit deze ure?quot; maar nauwlijks had hij dat woord: Vader, uitgesproken, of de storm daar binnen is gestild. Vergeten, neergeworpen is alle terugbeven der natuur, gebannen ieder gedachte aan zich zelf; slechts één gedachte straalt in zijn ziel en verdrijft er alle duisternis: „Vader, verheerlijk uwen naam!quot; Uit de kokende zee der aanvechtingen, angsten, smarten, zuchten worstelt zich de bede los, die weldra in een triomfkreet verkeert: „Vader, verheerlijk uwen naam!quot; In dit ééue woord is zijn ge-heele leven, lieven, gelooven, hopen, lijden uitgesproken. „Vader, verheerlijk uwen naam!quot; Dat is het grondakkoord, dat heenklinkt door heel zijn leven, en dat het luidste daar zich hooren deed, waar het met de grootste moeite werd te voorschijn geroepen. Het heilig verlangen, dat de naam des Vaders in de geheele mensohheid en in hem verheerlijkt zou worden, dat is de zon die elk donker dal in zijn lijden verheldert, als hij door onuitsprekelijke lichamelijke smarten gekweld, dooide machten der duisternis aangevochten en omsingeld, door menschen verlaten, verloochend, verraden, met voeten getreden, ja zelfs door God verlaten wordt. Steeds spreekt hij tot zijn ziel: „Het moet zoo geschieden ; anders geschiedde het niet. De Vader wil het, en daarom wil ik het ook, lt;lit eene moet bij mij hoven alles gaan : Vader, verheerlijk uwen naam.quot;
Dat ook ons bij al ons doen en laten, ons arbeiden, rusten, lijden.
124
spreken en zwijgen, in alle onze vernederingen en verhoogingen, in stormachtige nachten en in zonnige dagen, deze eene gedachte be-heerschte: „Vader verheerlijk uwen naam in mij en door mij, en delg in mij uit wat aan die verheerlijking in den weg staat.quot; o Indien wij maar oprecht er naar streven wilden, om zoo te kunnen bidden; indien wij eerst maar wilden willen, zoo als God wil — indien wij maar eerst wilden zien wat God van ons niet zien wil en kan. wat niet zijn rijk kan binnen gaan — dan zouden wij uit onzen nood worden gered. Indien dit verlangen: „Verheerlijk, o Vader, mij naar uw beeldquot; al ons andere verlangen, vreezen, juichen en klagen overheerschte — dan zouden wij, hoe treurig het overigens ook met ons moge geschapen staan, en hoe zwaar wij ook wierden beproefd, Gods geduld, troost en nabijheid ondervinden, en ook de stem vernemen, die tot den Heer zeide: „Ik heb mijn naam verheerlijkt, en zal hem weder verheerlijken in u, totdat gij, als verloste kinderen, in heerlijkheid staat vóór mijn troon.quot; Die wettig strijdt, wordt gekroond; die volhardt tot den einde toe, wordt zalig.
Laat zorg ol' liefde mijn gemoed
Aan 't aardsche niet doen hangen,
Doe mij naar U, miin eeuwig goed,
Met alle kracht verlangen;
Dan roep ik onophoudelijk,
Kom, haal m', o Jezus! in uw rijk,
Ja, Amen! Ja, kom spoedig 1 Gezang i85 : 8.
9 MAART.
Lezen: Marcus 14; 1 — 10.
Want de armen hebt gij altijd met u. en wanneer gij wilt. kunt gij hun weldoen; maar mij hebt gij niet altijd. Zij heeft gedaan, hetgeen zij konde ; zij is voorgekomen, om mijn lichaam te zalven, toi eene voorbereiding ter begrafenis. Marcus 14: 7. 8.
Moe worden hier de apostelen beschaamd! Dat Jezus zelf een vaderlijk en liefdevol hart voor de armen heeft, behoeft hij niet te verzekeren. Hij heeft zelfs zijn discipelen verzekerd, dat hij in den groeten dag des oordeels alles wat men voor armen ten beste heeft gehad zal vergelden, alsof mén 't hem zelfheeft geschonken. Of de discipelen, die hier zoo nadrukkelijk voor de armen in de bres springen, werkelijk zoo'n hart vol medelijden hadden ? Zij hebben dat niet altijd getoond. Er ligt zeker wel een wenk in 't woord des Heeren, „indien gij wilt, kunt gij hun weldoen.quot; Ja, hoe staat het met ons willen? Aan armen zal nooit
125
gebrek zijn, er is voor iemand die wil wel doen, altijd overvloedig gelegenheid — indien de genegenheid er maar is. „Mij hebt gij echter niet altijd met u.'quot; Dat wilden echter de discipelen niet erkennen. Zij willen voor hem tabernakelen bouwen, terwijl de lijdensweg hen afschrikte. Alles juist als met ons! En nu moeten zij zich laten beschamen door de zwakke vrouw, door de vrouw — welke zij beschamen wilden. Zij heeft aan den Heer een goed werk verricht; zij heeft gedaan, wat-zij koude.
Maria heeft slechts gedaan, wat zij moest, volgens dat innerlijk moeten der liefde. Zij dacht erin de verte niet aan, een verdienstelijk werk, een werk, waarop zij haar zaligheid kon bouwen, te doen. Neen, zij weet van geen goed werk, en daarom is het e e n g o e d w e r k. Zij bouwt de hoop harer zaligheid alleen op haar gemeenschap met Christus, den Heiland. Uit die gemeenschap vloeit alles voort, wat zij doet, en daarom, omdat de liefde hier alles bestiert moet zij ook doen wat zij doet; het willen en het moeten vloeien hier ineen, en daarom heeft zij gedaan wat zij k o n d e.
Wij mogen wel eens onderzoeken, hoe w ij onze gaven brengen voor de dingen van Christus' rijk. — en ons daarbij schamen! Zeggen wij daarbij niet dikwerf met zoovele woorden, of denken wij niet in ons zei ven: „Men moet wel, fatsoenshalve, men kan zich niet onttrekken; wij begonnen het eenmaal en' kunnen nu niet weigeren, 't Zou euvel
geduid worden, en daarom____11 Ach, hoe zelden is het ons een lust, te
geven, en den Heer onze dankbaarheid te bewijzen. Hoe zelden kan men naar waarheid van ons getuigen, dat wij deden wat wij k o n d e n. En toch, daarop komt het aan. Niet op het aantal gaven of talenten, niet op de hoeveelheid geestelijke of stoffelijke middelen, die wij tot onze beschikking hebben, let de Heer, maar ook daarop, in welke verhouding ons doen staat tot ons k u n n en. Wij worden beoordeeld naar het gehalte van onze trouw. Hij zal in 't rijk des hemels de grootste zijn, die het trouwste was, zelfs dan, als hij levenslang slechts over penningen, ja slechts over tranen der ontferming te beschikken had.
Liefd'! in U is al ons leven.
Gij, Gij zijt ons hoogste goed;
Ja, uw kruis heeft ons gegeven Wat ons eeuwig juichen doet.
O hoe zijn w' aan U verbonden.
Jezus, Redder, 's Vaders Zoon!
Onze harten, onze monden
Juichen dankbaar tot uw troon.
( Ge/, 120 : 4.)
Lezen: 1 Cor; 13.
Zij heeft gedaan, hetgeen zij konde: zij is voorgekomen, om mijn lichaam te zalven, tot eene voorbereiding ter begrafenis. Voorwaar zeg ik u; alwaar dit evangelie gepredikt zal worden in de geheele wereld, daar zal ook tot hare gedachtenis gesftroken worden, van hetgeen zij gedaan heeft. Marcus 14 : 8, 9.
Ti raaf Zinzendorf is, bij het aanschouwén van een schilderij, dat den gekruisten Christus voorstelde, tot volle beslistheid des geloofs gekomen. Onder de schilderij toch stonden deze eenvoudige woorden: üat deed ik voor n, wat deedt gij voor mij? Deze tien woorden drongen als pijlen in zijn hart. Voortaan was zijn geheele leven een leven voor den Heer, en daarom ook voor zijn medemenschen. En wie zal ze tellen de talloos velen, die door de kennis van Christus' kruis blijmoedige en werkdadige christenen zijn geworden? De Heer heeft ook het liefdeblijk van Maria verklaard als een dankoffer voor zijn nabij-zijnd lijden. Hij zegt: „Zij is voorgekomen mijn lichaam te zalven tot mijn begrafenis.quot;' Zij had dus niet alleen als aangeduid, datJezus zon sterven, maar dat juist dit zijn steryen de hoogste eere, de dankbaarste liefde en aanbidding waardig was. — Misschien denkt deze of gene: „Heeft de Heer toch niet meer in die handeling gelegd dan er werkelijk in lag?quot; En wij antwoorden: ongetwijfeld had Maria er geen heldere voorstelling van, dat en hoe Christusquot; dood een verzoeningsdood kon zijn. Maar is dan de waarheid aan heldere voorstellingen gebonden ? Immers voelt zij allereerst met dat tastvermogen en de tijne organen, die het liefhebbend en nadenkende vrouwenhart eigen zijn — zij voelt, dat Hij weldra sterven zal, zij speurt onmiddellijk ile vreeselijke krachten, die tegen Jezus en om haar heen op geduchte wijze werkzaam zijn ; zij ontdekte hetzelfde ook aan z ij n stemming en begrijpt hem daarom beter dan al zijn apostelen; en kan zij niet verder hebben gedacht: Deze zijn dood kan onmogelijk de blijvende dood zijn; deze hemelsche liefde van Jezus kan evenmin ondergaan als God zelf; ook stervend nog, ja juist stervend, moet zij het heil en het leven der wereld zijn! — Dat alles vat zij nog wel niet helder, maar zij heeft er een voorgevoel van, door die krachtige en innige liefdesgemeenschap, welke tusschen haar en Jezus bestaat. Want de liefde is, meer dan alle verstand, een in de diepste diepten schijnend hemellicht.
Jezus geeft dus aan haar daad geen zin. die niet daarin lag, maar hij verklaart slechts wat de vrouw doet, en wat hij beter verstaat dan
zij zelf. o Het is o-oecl, dat Jezus on.s dikwerf beter begrijpt, dan wij ons zeiven begrijpen; dat hij in het zuchten en zoeken, in het worstelen en bidden onzer harten vaak meer vindt dan wij zeiven er in ontdekken kunnen. Gelijk hij. die den grond aller dingen ziet, ter eener zijde de innerlijke ledigheid, holheid, ja onwaarheid van zoo vele gesprekken en werken, die met heilige klanken en geestelijk gebaar optreden, in hun zelfzucht, en onwaarde te zijner tijd bloot legt. en zonder ze te ontzien in hun ware gedaante voorstelt — zoo doorziet hij ook ter anderer zijde de eeuwige waardij van zulke werken, die door de men-schen, ja zelfs door hen, die ze volbrengen, voor niets geacht worden. Zoo was het met penningske der weduwe — zóó met de zalving van Ma ria van Bethanië.
En omdat nu deze Maria ook alle apostelen voorbij streeft in het verheerlijken van Christus' dood, richt hij voor haar ook een gedenk-teeken op, gelijk hij er voor niemand anders een opgericht heelt; een moniunent bij hetwelk alle praalteekenen der Pharao's en wereld-veroveraars als stof en asch zijn. Hij voorspelde, dat overal in de wereld, waar dit evangelie (zijn verzoeningsdood) gepredikt zou worden, men daar ook van deze daad, ter eeuwige gedachtenis dezer vrouw zou gewagen. Wij weten het, hoe deze profetie in vollen nadruk is vervuld geworden, en ook wij. terwijl we deze gebeurtenis overdenken, zijn bezig met haar te staven.
o Gij, die er naar streeft een onsterfelijken naam te verwerven, erkent het toch, hoe Jezus tweemaal diegenen onsterfelijk maakt, die hem in een eenvoudig geloof dienen: onsterfelijk op aarde, en. wat meer is, onsterfelijk in den hemel — daar, waar hij zelf, als de bronwel van eeuwig leven allen doorstroomt, die leden van zijn lichaam zijn geworden.
Zoo zien wij hier, hoe het voorgevoel der liefde doordringt tot de diepten der Godheid, waarin ook de engelen begeerig zijn in te zien, zonder zulks te vermogen. „De liefde is het meestquot;, zoo was het toen. en is het nog; de onvoorwaardelijke, hartelijke overgave van ons ge-heele ik aan den persoonlijken, levenden Christus, dat is het Christendom, dat Jezus bij ons zoeken komt.
Verlosten, juicht! bebt Jezus lief, dat wij,
Üat wij ons zaam in dat gevoel vereenen;
Laat dankbaarheid aan zijne voeten weenen.
Wie. wie verdient die tranen, zoo als Hij!
(Gez. (35 : 8.)
128
Lezen: Filipp. 4: 15—21.
Toen ging een der twaalven Judas Iskarioth genaamd, tot den hooge-priester. Matth. 26 : 14.
Tegenover het vriendelijk beeld der vertrouwende liefde treedt ons hier een sombere, terngstuitende gestalte der duisternis voor den geest. Toen Maria den Heer een lof- en dankoffer voor zijn heilig lijden had gebracht; toen Jezus zijn oordeel over deze heilige, van diep inzicht getuigende liefde had uitgesproken; — toen ging Judas; toen overwon hij de laatste aarzelingen; toen kreeg de Booze in hem de overhand. Hierdoor treedt een schrikkelijke innerlijke samenhang aan het licht tusschen de daad der vrouw en die van Judas. De liefde der vrouw heeft juist den haat van Judas in lichte laaie vlam doen losbreken.
Ook de andere discipelen hebben wat Maria deed niet begrepen; ook zij waren met Judas bestraft geworden. Maar wij zien het nog gedurig, hoe dezelfde straf, die voor dezelfde daad tot een aantal discipelen gericht wordt, bij den een een gansch andere uitwerking heeft dan bij den ander. Die oprecht zyn, zullen zich schamen, hun verkeerdheid belijden, en zich ernstig voornemen niet weêr alzoo te handelen. Anderen, die geen tucht gedoogen, worden bitter tegen hun leermeester, verharden zich, met geheimen wrok, in het verkeerde, en nemen zich voor in 't vervolg voorzichtiger en behoedzamer te zijn.
Zoo was het ook hier. Dat de elf apostelen zich over zich zelf hebben geschaamd, en dat zij Maria tot een voorbeeld hebben genomen — het blijkt uit het feit, dat zij ons deze geschiedenis tot hun schande en tot eere van Maria zoo eenvoudig en trouwhartig hebben meegedeeld. Maar bij Judas was het Juist omgekeerd. Zijn ongeluk was het, dat hij zich vast had voorgenomen zijn zonde te bedekken voor den Heer en de andere discipelen. Terwijl deze zich gaven, zoo als z ij ware n, en dientengevolge een diepe verootmoediging moesten ondergaan, maar nu ook door de bestraffende woorden des Heeren over hun eigen hart en aard een helder licht opgaan zagen, — heeft zich Judas met zijn zonde steeds verder in het donker teruggetrokken. Hij heeft dat met zoo veel overleg gedaan, dat zijn medediscipelen zelfs geen vermoeden hadden van de boosheid zijns harten. Ja hij wist zoo arglistig zijn eigenlijke gezindheid verborgen te houden, dat de Heer zelf geen aanleiding kreeg, om hem openlijk te bestraffen. En als die aanleiding eindelijk is gekomen, heeft Judas al de andere apostelen met zich weten meê te
120
sleepen. Maar toch bemerkte hij wel, dat Je bestraffing van Jezus voornamelijk tegen hem was gericht; hij gevoelde, dat het voor den Heer niet verborgen bleef', wie hij eigenlijk was. Dat reeds maakte hem wrevelig. Daar kwam bij, dat hij ziet, hoe juist de zich gevende liefde van Maria de stemming der ziel is, welke den Heer behaagt en in zijn rijk gevorderd wordt. Judas moest zich zelf bekennen, dat zijn koude zelfzucht juist het tegenovergestelde dier gezindheid was; dat hij geheel en al veranderen, of' de gemeenschap met den Heer afbreken moest. Hij besloot tot dit laatste.
Wij zullen hier niet langer met Judas ons bezighouden, maar wijzen erop, hoe dooi- de echte liefde tot Christus van Maria de haat jegens Christus bij Judas is ontvlamd. Dat geschiedt nog. Waar de jongeren van den Heer waarlijk den Heer Christus navolgen, en zulks door hun gezindheid, woord en wandel bewijzen, daar worden twee dingen openbaar : De oprechten (die echter den Heer nog niet kennen) zullen die werken zien en den Vader in den hemel daarvoor prijzen; zij zullen er door opgewekt worden, om den Heer ernstig te zoeken. Maar zij, die niet uit de waarheid zijn en volgens hun lusten leven willen, zullen juist omgekeerd in haat en grimmigheid tegen Jezus' ware belijders ontbranden. Jezus heeft deze beide gevallen voorspeld, en daarom moet het waar zijn. Alen bemerkt in onzen tijd op de meeste plaatsen weinig van vervolging, en waar haat en geweld zich vertoonen, daar komen zij meer voort uit de bekrompenheid en onreinheid van hen, die de banier van Christus omhoog heften, dan uit de werken hunner liefde. Maar er bestaat ook een wereldsch christendom, dat iedereen behaagt en niemand aanstoot geeft, omdat het innerlijk niemand tuchtigt, maar ook niemand opbouwt, omdat het zonder licht, zout, liefde en ernst is. Dat wij dan ons zeiven recht beproeven, of het soms ook zóu met ons christendom geschapen staat. Aanstoot en ergernis te geven door een verdacht christendom is een vreeselijke zaak; maar wie niemand tot een aanstoot is, diens christendom zal ook wel niet echt zijn. „Wij moeten door vele verdrukkingen ingaanquot; — ook al is de aard dier verdrukking in den loop der tijden verschillend, grover of fijner, meer openbaar of geheim, liet ware Christendom heeft de harten der menschen altijd in beroering gebracht; het moest en het moet de afgronden onzer zielen en de verborgen vijandschap tegen God ontdekken, opdat daar tegenover ook weer wat licht en waarheid is zou worden aangetrokken en levend gemaakt. Daarvoor treedt het op in de wereld. Laat onshef niet vergeten!
Hoe wonderbaar is uw getuigenis!
Dies zal mijn ziel dit ook getrouw bewaren;
Want d' oop'ning van uw woorden zal gewis,
Gelijk een licht, hoe donker op doen klaren;
Zij geeft verstand aan slechten, wien 't gemis Van zulk een' glans een' eeuw'gen nacht zou baren.
(Psalm i i 9 : 65.)
12 MAART.
Lezen: Mattheus 7 : 1—5.
Judas was een dief en had de beurs en droeg hetgeen gegeven werd.
Joh. 12: 6b.
Men heeft het dikwerf zóó voorgesteld, alsof Judas een zedelijk monster is geweest. De vrome lieden zijn hij die voorstelling nog vromer geworden, hebben zich de handen gewasschen en gezegd; „Ik dank U, o God, dat ik zóó slecht niet ben.quot; Maar geloof ons, niet daartoe gaal de donkere gestalte van Judas (als de wandelende Jood) ziet ! reeds 1800 jaar door de christenheid om, opdat wij ons des te geruster zouden gevoelen.Neen, juist omgekeerd! Dat een man, die zóó hoog stond, zóó diep vallen kon; — dat eenmeusch, die driejaar lang Jezus' omgang genoot, en dikwerf zijn adem als voelde, toch in zulk een schrikkelijken afgrond zonk; — dat eenmeusch, die zulk een uitnemenden godsdien-stigen aanleg had, dat Jezus meende hem tot een apostel te kunnen vormen, eindigde met de verrader zijns meesters te worden; — dat mag ons wel tot hoogen ernst stemmen. Maar wat was het dan. dat Judas maakte tot dien zoon der verderfenis, wien quot;t beter ware niel te zijn geboren!
Velen zullen hierop antwoorden : „Het was zijn sterke begeerte naar geld en rijkdommen.quot; Maar Jezus kende ongetwijfeld dit gevaar en verkoos hem toch. Zeker, hij hoopte, dat de discipel dezen trek in zijn nabijheid overwinnen en dan dubbel waakzaam en werkzaam wezen zou. De zonde alleen eu op zich zelf scheidt ons nog niet van Jezus; integendeel ?ij moet ons juist tot hem henen drijven . zij moet bij hem en door hem overwonnen worden, en alzoo. (men versta ons wèl) datgene worden, waardoor wij hem leeren kennen en liefhebben. Ook d a a r o m is nog niet een mensch ongeschikt voor Gods koninkrijk. omdat een bepaalde zonde of hartstocht bijzonder sterk bij hem ontwikkeld is. Daar zijn toch menschen, bij wie wij een bijna onweerstaanbare natuurdrift, als wellust, geldzucht of wreedaardigheid aantreffen. Ja, soms zien wij zulke hartstochten als een ontzettend familiegoed van den vader op den zoon, van den zoou up den kleinzoon
overgaan. Maar de oprechten onder hen, bij wie de schuld zulk een bijzonderen vorm heeft aangenomen, zullen ook ondervinden, dat daar, waar de zonde het machtigst is, zich ook Gods genade,. Gods heilige lief-dearbeid hun geduld en zoekende ontferming het krachtigst openbaren.
Het is maar de vraag, of wij met allen ernst verlangen vrij te worden van onze zonde; of zij ons innerlijk tot last, tot nood is geworden; of wij de tucht Gods zoeken en lief hebben ; of men zijn aangeboren zondigheid behouden of haar in den dood geven wil.
En hier komen wij tot het punt, waarin Judas zich onderscheidde van de andere apostelen. Ook zij hadden van nature hun gevaarlijke eigenschappen. Wij treffen bij hen aan nu eens een blinde dweeperij (Luk. 9; 54), dan eens een ontzaglijk kleingeloof; dan weêr een verkeerde vrees voor smaad of een hooghartige eigenzinnigheid; hier zien wij ijdelheid en eerzucht, daar vrees en dofheid; bovendien allerlei onverstand, misverstand. onbarmhartigheid en valsche begrippen in menigte. Maar zi) komen met dit alles eerlijk voor den dag; zij worden bestraft eniaten zich gaarne terecht wijzen en bestraffen. De hemelsche waarheid is hun liever dan hun eigen gelijk; door -Jezus iets te worden, tot Gods verheerlijking dat is hun duizendmaal meerder dan hun zin te verkrijgen. Zoo kan Jezus dan ook, ondanks al hun onverstand, zwakheid en zonden, hen leiden tot het heiligst en zaligst doel.
Och, of wij allen in deze schildering ook ons beeld herkennen mochten ! Hoe geheel anders was het bij Judas! Ook hij verlangde naar het goddelijke, hemelsche leven; ook hij won door Jezus verlicht worden — maar hij maakte een geheim voorbehoud. Eén zijde van zijn na-tuurlijk leven en streven moest worden ontzien; op één punt mocht Jezus' licht niet schijnen; — hij eischte in elk geval, dat zijn hevig verlangen naar goud en aardsche schatten niet uitgeroeid, maar bevredigd zou worden. Dat was de voorwaarde van zijn volgen des Heeren. Niet, dat hij er zich duidelijk van bewust was: „ Slechts onder deze voorwaarde heb ik Jezus lief!quot; o neen, zoo „domquot; zijn wij niet; klaar stellen wij ons zulke zaken zelden voor den geest; Judas deed dat ook niet — h oe goddeloos zou hij dan zich zelf zijn voorgekomen. Jezus echter doorzag dat spoedig, en daarom kende hij weldra z ij n v e r r a d e r.
Maar, zoo vraagt gij wellicht, waarom vertrouwde Jezus dan, in zulke omstandigheden, juist Judas de beurs toe ? Werd niet de gelddorst door dat verkeer met geld geprikkeld, en de verzoeking daardoor in 't leven geroepen? Voorzeker! maar de verzoeking tot de zonde is de eenige weg tot vrijheid van do zonde. Jeztiswil de verzoeking ook voor Judas,
maar hij-zelf wil ook do kracht in zijn strijd wezen, mits Judas bij hem die kracht zoekt. Ouders en onderwijzers, die de hun toevertrouwde kinderen opzettelijk in verzoeking brengen, zonder dat het noodige tegenwicht aanwezig is. spelen een gevaarlijk spel. Uij Judas bestond het sterkste tegenwicht, allereerst in zijn zeer verlicht geweten, en dan vooral in de nabijheid des Heeren. die altijd met hem was. Ieder blik van Jezus, ieder woord, ieder werk was een voortdurende prediking tegen de geldgierigheid, ja een versterkende hemelmacht, die Judas, indien hij ernstig gewild had. uit zijn geldgierigheid had gered.
Had Judas die verzoekingen weerstaan, dan had hij daarmee niet slechts enkele proeven gelukkig afgelegd — neen, de inwendige mensch zou bij hem er door versterkt zijn geworden ; het overwinnen was mei ieder dooi'stane verleiding gemakkelijker, het zondigen moeielijker geworden. Dat kan ieder op zijne wijze ervaren. Zoo vaak wij in eenige verzoeking, b. v. tot kwaadspreken, wraak, zinnenlust bezwijken, wint de zonde in beteekenis en kracht; zoo vaak wij haar door waakzaamheid, strijd en gebed afslaan, wordt haarde levenskracht onttrokken en de nieuwe, inwendige mensch wordt blijder en sterker. Judas heeft echter niet den goeden strijd gestreden.
Verlos ons uit des boezen magt!
Bescherm en sterk ons door uw kracht!
Wij zijn toch zwak. zijn sterkte is groot:
Dus zijn w' elk oogenblik in nood:
Hier komt nog vleesch en wereld bij,
Ai! sterk ons dan. en maak ons vrij!
(Gebed des Heeren vs. 8.)
IB MAART.
Lezen : Marcus 9 : 4H vv.
De Zoon des menschen gaat wel heen, gelijk van hem geschreven is; maar wee dien mensch, door welken de Zoon des menschen verraden wordt! Het ware hem goed. zoo die mensch niet geboren was geweest.
Matth. 26 : 24.
„Of er voor Judas, ook in de verste verte niet eenig licht schemert? Of zich toch ook voor hem in gindsche wereld niet een weg des be-houds heeft geopend T'Velen hebben quot;t gevraagd; en hoe gaarne zouden wij wenschen, dat wij konden antwoorden: „Wij hopen het.quot; Wanneer Jezus hem echter den Zoon der verderfenis noemt, en het duidelijk uitspreekt: „Het ware dien mensch beter niet te zijn geboren.quot; dan verstaan wij dat maar al te wel. „Het was nachtquot; schrijft
Joh-umes met veelbeteekeiieiide dubbelzinnigheid, als Judas van de nachtmaalstafel zicli verwijdert om te gaan tot de Schriftgeleerden; ,h ij ging h e e n n a a r z ij 11 eigene p 1 a a t squot; zegt op huivering-wekken toon een ander discipel, als hij gewaagt van Judas schrikkelijk uiteinde. (Hand. I ; 25). De rampzalige is overgeleverd aan den eeuwigen dood, waar geen opstaan op volgt.
Waardoor had dan ook zijn hart nog kunnen verlicht en vernieuwd worden, daar hij iu den Heiland, juist datgene wat hem tot Heiland maakte, haatte, namelijk de zich gevende liefde, die idets van zich zelve denkt ? Welke macht des hemels had hem kunnen doen opschrikken, die tegenover de liefde, welke den verrader nog de voeten wiesch, ja hem den geveinsden kus vergunde, niets anders hield dan een hart, /00 koud als ijs ?
Zoo verstaan wij ook, wat de evangelisten berichten: Toen voer de Satan i n J u d a s. Satan kan in geen mensch varen, die voor hem de deur des harten niet heeft opengezet, en het huis daar binnen toeberekl. Evenmin als de H. Geest tot een mensch komt, hetzij dan dat die mensch naar hem dorst, en innerlijk met hem instemt, even zoo min kan de Satan zich van een mensch meester maken, indien niet die ongelukkige hart en zin heeft toegekeerd naar het rijk der duisternis, en alle aandrift tot hetgeen hemelsch en goddelijk is, heeft gesmoord. Eerst wordt een mensch door eigen schuld verstokt, en, om zoo te zeggen, gesatani-zeerd — en dan eerst vaart de Satan in hem.
Uit Judas voorbeeld gaat misschien wel licht op over Jezus woord, aangaande de zonde tegen den Heiligen Geest. „Alle zonden worden den mensch vergeven, maar de lastering tegen den Geest wordt den mensch niet vergeven noch in deze, noch in de toekomende.quot; Dit woord is volstrekt niet alleen bestemd om ons af te schrikken, gelijk velen mee-nen. Er blijkt toch wel zóóveel uit, dat voor hen, aan wie hier het heil in Christus niet klaar genoeg werd voor oogen gesteld, ook hiernamaals de kans om nog te worden aangenomen I gt;estaat, en dat geen zonde (behalve de genoemde) zóó vreeselijk is, dat zij niet kan worden vergeven. Maar er is toch ook een zondetoestand, waarin alle hoop op redding volkomen is afgesneden. En welke toestand is dat! Menigeen heeft zich vol vrees en vertwijfeling afgevraagd : heb ik ook soms de zonde tegen den H. Geest bedreven, en moet ik dus hopeloos verloren gaan? Maarzij allen, die in de zonde nog iets verfoeielijks zagen; allen, die nog verlangen naar gemeenschap en verzoening met God. den Heilige die in den hemel woont; — zij allen kunnen deze zonde nog niet hebben lie-
I :U
dreven. Want zoo lang een mensch nog naar God verlangt en naar Hem verlangen kan — zoo lang wendt zich God ook genadig tot znlk een mensch. Zijn genade toch heeft geen grenzen, zij wil overal doordringen, gelijk het licht overal schijnen wil. Maar gelijk men de stralen der zon kan beletten binnen te dringen, zoo kan men ook de zon den toegang-afsluiten, ja zich ongeschikt maken voor de opname van dit licht.
De hoogepriesters en schriftgeleerden naderden tot dien toestand op bedenkelyke wijze; maar Judas Iskarioth was tot dit punt gekomen. Alle de hartelijkheid Gods. al het geduld en de liefde des Heeren hadden zich aan dit hart kenbaar gemaakt, en alles was hooghartig afgewezen. Terwijl hij zich niet buigen en voegen wilde onder de tucht Gods, en zijn lust en zijn wil volgde, bedroefde hij den H. Geest — totdat deze met droefheid van hem week, en Judas zelf in een toestand geraakte, waarin hij aan Gods liefde en macht ganschelijk niet meer gelooven kon. Het kan met een mensch, die den H. Geest weerstaat, zóó ver komen, dat hij al de vezelen, waardoor hij in staat is zijn bestaan in God zelf wortel te doen schieten, heeft losgereten en verdorven. Op dezen Aveg raakt ieder, die in een of ander opzicht met de zonde speelt, of het bestraffend licht van God den toegang weigert. Wij moeten waken en toezien, dat wij oprecht b 1 ij v e n, of liever, dat wij 't hoe langer hoe meer w orde n. Wie echter in waarheid zeggen kan, dat hij door Jezus van alle en van elke zonde vrij worden, en met zijn gansche ik in Gods school ter leer gaan wil, die zal ondanks alle zonde, zwakheid en gebrek, welke hem nog aankleven, desniettemin weten, dat Jezus getrouw is, en niet zal rusten, voordat hij hem als een vrij kind en een getuige van Gods heerlijkheid heeft gesteld voor het aangezicht des Vaders.
W' ontkwamen haast des vogelvangers net,
Den loozen strik, tot ons bederf gezet;
De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt:
De Heer is ons tot hulp op ons gebed;
Die God, die aard' en hemel heeft gemaakt.
(Psalm 124 ; 4. )
U MAART.
Lezen: Joh. 15 : 1—5,
Want Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel vervuld. Jer. 31: 25.
In de lijdensweken naderen de meeste discipelen des Heeren tot de tafel des nieuwen verbonds, en 't is daarom niet ongepast over die handeling eens na te denken. Wij willen trachten te verstaan, wat de Heer
1 85
zelf er toch wel raeé bedoeld kan hebben. Ach, hoe ontbreekt ons juist hier die eenheid, welke nergens noodiger was dan hier. Vleeschelijke zin en overspannen geestelijkheid, menschelijke meeningen en verwikkelingen, partijdrift en zucht om gelijk te hebben, ongeloof, bijgeloof en onverschilligheid treffen wij op dit gebied allerwegen aan. — Een oude rationalist zeide eens in goedhartig onverstand: Jezus zou zich. als hij heden wederkwam, verwonderen over hetgeen men van zijn inzetting gemaakt had.quot; — Neen, verwonderen kan hij zich niet, die alles weet. Maar bedroefd zouden wij hem wel zien, over het misverstand van zijn woorden en instellingen. Dat geldt vooral van het heilig avondmaal. Ach, des duivels list en'smenschen hoogmoed en geveinsdheid zijn nergens op aarde treuriger openbaar geworden dan juist in den strijd over 't nachtmaal. De maaltijd der eenheid en gemeenschap is tot een teeken der scheiding, het liefdemaal een bron van verkette-renden haat en liefdeloosheid geworden.
Zij echter, die zich daaraan schuldig maken, toonen daardoor, dat zij nog niet zijn doorgedrongen tot het middenpunt der zaak, maar nog verstrikt zijn in de dingen dezer wereld. Welk een kleine opvatting van de Majesteit onzes verheerlijkten Heilands hebben zij, die meenen dat Jezus zijn zegeningen afhankelijk maakt van deze of gene ceremoniën, van de een of andere theologische formule. Immers houden de meeste menschen in deze zaken zich aan de gebruiken, welke eigen zijn aan't Kerkgenootschap, waarin zij werden geboren '? Wat gaan den Heiland, die voor allen is, deze dingen aan? Niet als een politiedienaar, die met streng gelaat de pas der reizigers onderzoekt, maar als de vriendelijkste gastheer staat hij aan zijn tafel, en vraagt : „Kinderen, hebt gij begeerte om te eten ? Ziet. alle dingen zijn gereed. Ik wil de moede zielen verkwikken en de hongerige harten verzadigen.quot;
Laten wij dat allereerst ons herinneren: Jezus w i 1, d a t z ij n j on-g eren eten en niet ho n g e r e n. ,, Eet, drinktquot; — dat zijn de woorden bij quot;t avondmaal, welke wij het eerst vernemen. Jezus wil ons dus spijzigen. Wij verstaan dat allereerst van 't lichaam. Hij had deernis met het volk, dat honger had, en daarom veranderde hij de woestenij voor hen in een eetzaal. Hier baat niet de sterkste wilskracht, en alle poëzie, tilozohe, wetenschap, kunst en heerlijkheid der wereld kunnen ons niet troosten over onzen honger. Daarom heeft de Heer ook de bede om het dagelijksch brood geplaatst tusschen de bede om het komen van • xods rijk en die om vergeving onzer zonden.
Maar de mensch leeft niet van brood alleen. Veel dieper behoeften
182
maar hij-zelf wil ook de kracht in zijn strijd wezen, mits Judas bij hem die kracht zoekt. Onders en onderwijzers, die de hun toevertrouwde kinderen opzettelijk in verzoeking brengen, zonder dat het noodige tegenwicht aanwezig is, spelen een gevaarlijk spel. JJij Judas bestond liet sterkste tegenwicht, allereerst in zijn zeer verlicht geweten, en dan vooral in de nabijheid des Heeren, die altijd met hem was. leder blik van Jezus, ieder woord, ieder werk was een voortdurende prediking tegen de geldgierigheid, ja een versterkende hemelmacht, die Judas, indien hij ernstig gewild had, uit zijn geldgierigheid had gered.
Had Judas die verzoekingen weerstaan, dan had hij daarmee niet slechts enkele proeven gelukkig afgelegd — neen, de inwendige mensch zou bij hem er door versterkt zijn geworden ; het overwinnen was met ieder doorstane verleiding gemakkelijker, het zondigen moeielijker geworden. Dat kan ieder op zijne wijze ervaren. Zoo vaak wij in eenige verzoeking, b. v. tot kwaadspreken, wraak, zinnenlust bezwijken, wint de zonde in beteekenis en kracht; zoo vaak wij haar door waakzaamheid, strijd en gebed afslaan, wordt haarde levenskracht onttrokken en de nieuwe, inwendige mensch wordt blijder en sterker. Judas heeft echter niet den goeden strijd gestreden.
Verlos ons uit des boozen inagt!
Bescherm en sterk ons door uw kracht!
Wij zijn toch zwak, zijn sterkte is groot:
Dus zijn w' elk oogenblik in nood;
Hier komt nog vleesch en wereld bij.
Ai! sterk nns dan. en maak ons vrij!
(Gebed des Heeren vs. 8.)
13 MAART.
Lezen ; Marcus 9 : 48 vv.
De Zoon des menschen gaat wel heen, gelijk van hem geschreven is; maar wee dien mensch, door welken de Zoon des menschen verraden wordt! Het ware hem goed. zoo die mensch niet geboren watigeweest.
Matth. 26 ; 24
„Of er voor Judas, ook in de verste verte niet eenig licht schemert? Of zich toch ook voor hem in gindsche wereld niet een weg des be-houds heeft geopend?quot;'Velen hebben quot;t gevraagd; en hoe gaarne zonden wij wenschen, dat wij konden antwoorden: „Wij hopen het.quot; Wanneer Jezus hein echter den Zoon der verderfenis noemt, en het duidelijk uitspreekt: „Hel ware dien mensch beter niet te zijn geboren.quot; dan verstaan wij dat maar al te wel. „Hel was nachtquot; schrijft
Joh-umes met veelbeteekeuende dubbelzinnigheid, als Judas van de nachtmaalstafel zich verwijdert om te gaan tot de Schriftgeleerden; ,li ij ging heen n a a r z ij n eigene p 1 a a t squot; zegt op huivering-wekken toon een ander discipel, als hij gewaagt van Judas schrikkelijk uiteinde. (Hand. 1 ; 25). De rampzalige is overgeleverd aan den eeuwigen dood, waar geen opstaan op volgt.
Waardoor had dan ook zijn hart nog kunnen verlicht en vernieuwd worden, daar hij in den Heiland, juist datgene wat hem tot Heiland maakte, haatte, namelijk de zich gevende liefde, die niets van zich zelve denkt'? Welke macht des hemels had hem kunnen doen opschrikken, die tegenover de liefde, welke den verrader nog de voeten wiesch, ja hem den geveinsden kus vergunde, niets anders hield dan een hart, zoo koud als ijs ?
Zoo verstaan wij ook, wat de evangelisten berichten: Toen voer de Satan i n J n das. Satan kan in geen mensch varen, die voor hem de deur des harten niet heeft opengezet, en het huis daar binnen toebereid. Evenmin als de H. Geest tot een mensch komt, hetzij dan dat die mensch naar hein dorst, en innerlijk met hem instemt, even zoo min kan de Satan zich van een mensch meester maken, indien niet die ongelukkige hart en /Au heeft toegekeerd naar het rijk der duisternis, en alle aandrift tot hetgeen hemelsch en goddelijk is, heeft gesmoord. Eerst wordt een mensch door eigen schuld verstokt, en, om zoo te zeggen, gesatani-zeerd — en dan eerst vaart de Satan in hem.
üit Judas voorbeeld gaat misschien wel licht op over Jezus woord, aangaande de zonde tegen den Heiligen Greest. „Alle zonden worden den mensch vergeven, maar de lastering tegen den Geest wordt den mensch niet vergeven noch in deze. noch in de toekomende.quot; Dit woord is volstrekt niet alleen bestemd om ons af te schrikken, gelijk velen mee-nen. Er blijkt toch wel zóóveel uit, dat voor hen, aan wie hier het heil in Christus niet Haar genoeg werd voor oogen gesteld, ook hiernamaals de kans om nog te worden aangenomen bestaat, en dat geen zonde (behalve de genoemde) zóó vreeselijk is, dat zij niet kan worden vergeven. Maar er is toch ook een zondetoestand, waarin alle hoop op redding volkomen is afgesneden. Eu welke toestand is dat! Menigeen heeft zich vol vrees en vertwijfeling afgevraagd: heb ik ook soms de zonde tegen den H. Geest bedreven, en moet ik dus hopeloos verloren gaan? Maar zij allen, die in de zonde nog iets verfoeielijks zagen; allen, die nog verlangen naar gemeenschap en verzoening met God. den Heilige die in den hemel woont; — zij allen kunnen deze zonde nog niet hebben be-
1 :U
dreven. Want zoo lang een mensch nog naar God verlangt en naar Hem verlangen kan — zoo lang wendt zich God ook genadig tot zulk een mensch. Zijn genade toch heeft geen grenzen, zij wil overal doordringen, gelijk het licht overal schijnen wil. Maar gelijk men de stralen der zon kan beletten binnen te dringen, zoo kan men ook de zon den toegang afsluiten, ja zich ongeschikt maken voor de opname van dit licht.
De hoogepri esters en schriftgeleerden naderden tot dien toestand op bedenkelijke wijze; maar Judas Iskarioth was tot dit punt gekomen. Alle de hartelijkheid Gods, al het geduld en de liefde des Heeren hadden zich aan dit hart kenbaar gemaakt, en alles was hooghartig afgewezen. Terwyl hij zich niet buigen en voegen wilde onder de tucht Gods, en zijn lust en zijn wil volgde, bedroefde hij den H. Geest — totdat deze met droefheid van hem week, en Judas zeifin een toestand geraakte, waarin hij aan Gods liefde en macht ganschelijk niet meer gelooven kon. Het kan met een mensch, die den H. Geest weerstaat, zóóver komen, dat hij al de vezelen, waardoor hij in staat is zijn bestaan in God zelf wortel te doen schieten, heeft losgereten en verdorven. Op dezen weg raakt ieder, die in een of ander opzicht met de zonde speelt, of het bestraflend licht van God den toegang weigert. Wij moeten waken en toezien, dat wij oprecht b 1 ij v e n, of liever, dat wij 't hoe langer hoe meer worden. Wie echter in waarheid zeggen kan, dat hij door Jezus van alle en van elke zonde vrij worden, en met zijn gansche ik in Gods school ter leer gaan wil, die zal ondanks alle zonde, zwakheid en gebrek, welke hem nog aankleven, desniettemin weten, dat Jezus getrouw is, en niet zal rusten, voordat hij hem als een vrij kind en een getuige van Gods heerlijkheid heeft gesteld voor het aangezicht des Vaders.
W' ontkwamen haast des vogelvangers net,
Den loozen strik, tot ons bederf gezet;
De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt:
De Heer is ons tot Imlp op ons gebed:
Die God, die aard' en hemel heeft gemaakt.
(Psalm 124 : 4. )
U MAART.
Lezen; Joh. 15 : 1—5.
Want Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel vervuld. Jer. 31: 25.
In de lijdensweken naderen de meeste discipelen des Heeren tot de tafel des nieuwen verbonds, en 't is daarom niet ongepast over die handeling eens na te denken. Wij willen trachten te verstaan, wat de Heer
i :U)
zelf er toch wel meé bedoeld kan hebben. Ach, hoe ontbreekt on« juist hier die eenheid, welke nergens noodiger was dan hier. Vleesclielijke zin en overspannen geestelijkheid, menschelijkemeeningen en verwikkelingen, partijdrift en zucht om gelijk te hebben, ongeloof, bijgeloof en onverschilligheid treffen wij op dit gebied allerwegen aan. — Een oude rationalist zeide eens in goedhartig onverstand: Jezus zou zich. als hij heden wederkwam, verwonderen over hetgeen men van zijn inzetting gemaakt had.quot; — Neen, verwonderen kan hij zich niet, die alles weet. Maar bedroefd zouden wij hem wel zien, over het misverstand van zijn woorden en instellingen. Dat geldt vooral van het heilig avondmaal. Ach, des duivels list en'smenschen hoogmoed en geveinsdheid zijn nergens op aarde treuriger openbaar geworden dan juist in den strijd over 't nachtmaal. De maaltijd der eenheid en gemeenschap is tot een teeken der scheiding, het liefdemaal een bron van verkette-rendenhaat en liefdeloosheid geworden.
Zij echter, die zich daaraan schuldig maken, toonen daardoor, dat zij nog niet zijn doorgedrongen tot het middenpunt der zaak, maar nog verstrikt zijn in de dingen dezer wereld. Welkeen kleine opvatting van de Majesteit onzes verheerlijkten Heilands hebben zij, die meenen dat Jezus zijn zegeningen afhankelijk maakt van deze of gene ceremoniën, van de een of andere theologische formule. Immers houden de meeste menschen in deze zaken zich aan de gebruiken, welke eigen zijn aan 't Kerkgenootschap, waarin zij werden geborenl? Wat gaan den Heiland, die voor allen is, deze dingen aan? Niet als een politiedienaar, die met streng gelaat de pas der reizigers onderzoekt, maar als de vriendelijkste gastheer staat hij aan zijn tafel, en vraagt: „Kinderen, hebt gij begeerte om te eten'! Ziet, alle dingen zijn gereed. Ik wil de moede zielen verkwikken en de hongerige harten verzadigen.quot;
Laten wij dat allereerst ons herinneren: J e z u s w i 1, d a t z ij n j o n-g eren e ten en n ie t h o n g e r en. ,, Eet, drinktquot; — dat zijn de woorden bij 't avondmaal, welke wij het eerst vernemen. Jezus wil ons dus spijzigen. Wij verstaan dat allereerst van 't lichaam. Hij had deernis met het volk, dat honger had, en daarom veranderde hij de woestenij voor hen in een eetzaal. Hier baat niet de sterkste wilskracht, en alle poëzie, filozofie, wetenschap, kunst en heerlijkheid der wereld kunnen ons niet troosten over onzen honger. Daarom heeft de Heer ook de bede om het dagelijksch brood geplaatst tusschende bede om het komen van Gods rijk en die om vergeving onzer zonden.
Maar de mensch leeft niet van brood alleen. Veel dieper behoeften
18tgt;
sluimeren in ons. clan die van spijs en drank. Dien trek ontmoeten wij ook bij de redelooze dieren. Onze ziel dorst en hongert naar God, naaiden levenden God, naar hemelsche spijze uit Hem. En daarom heeft Jezus met ons ook iets hoogers voor, «lan onze lichamelijke behoefte te stillen. Wij mogen ieder morgen, waarop wij verrijzen, zeggen: „God wil, dat wij eten. dat wij ontvangen, wat onze nooddruft meebrengt, en nu moeten wij ons ook bewust worden, w a t wij van noode hebben.11 En door alle woorden Gods klinkt deze toon heen: „Ik wil de moede zielen verkwikken, en de hongerige harten verzadigen.quot;
Deze oude belofte Gods is in Jezus vervuld, en wel alzoo, dat hij gastheer en spijs is in één persoon. Jezus wil niet alleen de leeraar, neen, hij wil de uitdelger der zonden en de brenger zijn van 't leven der men-schen. Daarom noemt hij zich ook „het brood des levens11, zonder welks genot geen sterveling komt tot het leven. Hem moeten wij bezitten, met Hem ineengroeien, alle dagen, gelijk de rank alle dagen sap en kracht uit den wijnstok trekken moet, zal zij niet verwelken.
En zoo moeten wij ook het heilig avondmaal beschouwen. Als arme, hongerige kinderen moeten wij komen tot zijn disch, hemelsche spijze begeerend. Gij Heer Jezus, wilt ze geven; gij wilt ze allen avondmaals-gasten, die hun armoede en honger smartelijk gevoelen, en verlangen naar uw overvloed, willig schenken. Zoo kom ik dan ook, zoo als ik ben, opdat ik bij U worde, zoo als ik moet zijn, en zoo als gij alleen mij maken kunt. Geef U aan mij, en neem mij geheellijk.
De God des heils wil mij ten herder wezen;
'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vreezen,
Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden,
Aan d' oevers van zeer stille waatren leiden.
Hij sterkt mijn ziel, richt, om zijn' naam, mijn treden,
In 't effen spoor van zijn gerechtigheden.
(Psalm '213: 1.)
15 MAART.
En op den eersten dag der ongehevelde brooden, wanneer zij het pascha slagtten, zeiden zijne discipelen tot hem: Waar wilt gij, dat wij heengaan, en bereiden, dat gij het pascha eet ? Marcus 14; 12.
Uit het p a a s ch m aal — uit een werkelijken maaltijd derhalve — is het nachtmaal voortgekomen, en het werd dan ook van den beginne als een maaltijd gevierd. Jezus wil dus niet, dat de discipel op- en voor zich zelf alleen het eet, maar dat hij 't met anderen, aan een gemeenschappelijk maal het nuttigt. Wij weten, dat de Heer het vertrouwelijk
en gezellig aanzitten aan een disch hoogelijk heeft gewaardeerd, en een nitnoodiging daartoe niet afgeslagen. Wij moeten 't dus van hem leeren, den maaltijd niet alleen als een gelegenheid aan te zien, tot be-vrediging van onze zinnelijke behoeften, maar hem verheften tot een daad quot;van vertrouwelijke gemeenschap, tot een go lt;1 s d i e n s t. De men-schen, die den ganschen dag door hun bezigheden op allerlei wegen en bij allerlei werkzaamheden verstrooid waren, treffen hij den maaltijd elkaèr weêr aan, en sluiten zich aaneen. Hier zijn allen gelijk; elk onderscheid houdt hier op. Allen verblijden zich in dezelfde verkwikkingen, die hun bereid zijn. Ieder brengt en deelt meê wat zijn hart vervult en wat hem op zijn weg ontmoet is. leder geeft wat hij beeft ten beste. Men ziet elkander in 't gelaat en verheugt zich in den zegen van het samenzijn. De harten worden warm en openen zich gemakkelijk voor elkander, 's Levens moeite en leed worden vergeten, en allen genieten de vrucht van arbeid en strijd. In één woord: Het gemeenschappelijk maal is het beeld van 't leven des hemels.
Zoo heeft dan ook onze Heiland menigmalen het leven in quot;t hemelrijk met een grooten maaltijd of een koninklijke bruiloft vergeleken. Ook de terugkeer van den verloren zoon eindigt met een nimmer eindigend vreugdemaal, waar muziek en koren luid bij weerklinken. „Zalig zijn zij, die worden geroepen tot het avondmaal des Lams.11 zoo klinkt het ons in de schriften tegen des N. Testaments. Met Abraham, Isaak en Jakob in 't koninkrijk der hemelen aan te zitten, is de belofte, die Christus den zijnen geeft. Dat hij met hen ..den wijn nieuw drinken zal in 't rijk des Vaders,quot; is een van zijn laatste woorden, eer hij opstaat van de nachtmaalstafel en zich begeeft in den nacht van zijn lijden.
Zeggen wij niet: dat is alles bee ld s p r a a k ! Wij moeten dat niet te spoedig zeggen en denken, anders lossen wij ten slotte nog alle beloften Gods in nevelen op. Ongetwijfeld hebben die gelijkenissen ook een zinnebeeldige zijde. Maar het beeld is toch niet het tegendeel, maar juist de afschaduwing van het wezen, anders is het niet m eer d a n ile werkelijkheid, doch minder. Miet om te ontbinden en van inhoud te berooven. is de Heer gekomen, doch juist om te vervullen. Alle vreugd en genietingen van het aardsche leven moeten worden ontdaan van haar grofzinnelijke zijde, maar ook belichaamd ineen verheerlijkte. d. i. in een heilige, geestelijke gestalte. Of wij ons dat nu kunnen voorstellen of niet. doet natuurlijk niet af tot het wezen der zake.
Ook het pa asch feest dat de Heer geregeld met de zijnen vierde,
13S
en het avondmaal, dat hij in de plaats er van instelde, was slechts een voorbeeld van het hemelsche avondmaal. Jezus was bij het paasch-maal de gastheer der zijnen. Doch Hij deed hen daarbij ook gevoelen, dat Hij zelf niet alleen de gastheer, maar ook de spijs en drank der zijnen is. Voor hen zou uit de vergieting van zijn bloed volkomen gemeenschap met God en levensvreugde voortvloeien. En zoo wijst ons elk avondmaal omhoog naar het groote. zalige avondmaal van den Koning in den hemel. Het moet de ware discipelen des Heeren verzegelen, dat zij daar eenmaal zullen komen. Doch het avondmaal is niet maar een zekere wijding voor gindsche vreugde, het beeldt ons ook al', dat wij in -lezus Christus alles hebben, wat ons van noode is, om eenmaal aan te zitten bij den Heer en met den Heer. -— Zoo mogen wij dan het avondmaal ons niet voorstellen, dan met kinderlijke blijdschap in het hart.
'kZal mij in uw heil verblijden.
Eeuwig, eeuwig mij U wijden.
Om alleen voor U te leven.
Naar volkomenheid te streven:
quot;k Zal ü eens, o Heer! daar boven Beter kennen, beter loven.
Beter, vuriger beminnen.
Help mij. help mij overwinnen!
(Oez. lOH ; 7.'
H) MAAKT.
Lezen: 1 Petr. i : 18—21.
En als zij aten. nam Jezus het brood, en als hij gezegend had. brak hij het, en gaf het hun, en zeide: Neemt, eet, dat is mijn lichaam En hij nam den drinkbeker en gedankt hebbende, gaf hun dien; en zij dronken allen uit denzelven. En hij zeide tot hen: Dat is mijn bloed, het bloed des nieuwen testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt.
Markus 14 : 22—24.
Zonder twijfel zijn de,twee woorden: voor u de eigenli)ke sleutel tot recht begrip van hetgeen liet laatste avondmaal is. Voor u wordt mijn lichaam in den dood gegeven, voor u wordt mijn bloed vergoten, voor u geef ik mij geheel en al. Het ge h ee 1 e leve n er w e r ken des Heeren was dan ook alleen voor o n s. Elke ademtocht, elke gedachte, elk woord, al zijn doen, laten, liefhebben en lijden — het was slechts voor ons. Nooit en nergens heeft hij iets. van welken aard ook, begeerd voor zich. Te dienen, o n s te dienen, dat was. naar des Vaders wil. zijn roeping, en daaraan bleef hij onwankelbaar getrouw. Zijnge-heel e leven is een overgave voor ons. Zijn sterven is niet iets nieuws
189
£ii op zich zelf staands — maar slechts de v o o r t z e 11 i n g en volei n-ding van zijn vroeger leven. Als de Heer roept: .,Het is volbracht,'quot; heeft dit triomfwoord betrekking op zijn geheelen arbeid in deze wereld, eu niet alleen op zijn lijden en sterven. — Maareven zeker als het lijden zwaarder is dan het werken, even zeker als de dood voor hem de grootste der verschrikkingen was, even zeker als zijn geloof en gehoorzaamheid daarbij op de zwaarste proef gesteld werden — even zeker werd er zijn werk ook door voltooid. Zonder dood en lijden was zjjn leven niet verzoenend geweest; de nienwe heilige menschheid in Jezus, was, zonder deze zwaarste proef, niet volkomen, en het verlossingswerk wasonvol-eindigd gebleven. Daarom kan men het geheele werk onzer redding samenvatten in deze woorden: ..Mijn lichaam voor n verbroken, mijn bloed voor n vergoten.'quot;
Twee dingen zijn ons van nooden, zullen wij zalig zijn. Onze zonde moet ons vergeven, zij moet verzoend en vernietigd worden. Maar dit zou ons nog niet zalig maken, indien ons niet tegelijk een nieuw leven, een nieuwe zin. een nieuwe geest, die ons leidt tot Gods gemeenschap en heerlijkheid, geschonken wierd. — Aan deze behoeften voldoen de woorden van Christus, die den zijnen brood en wijn toereikt: „Mijn lichaam voor u verbroken, mijn bloed voor u vergoten, tot vergeving van zonden.quot; Was Jezus slechts ons voorbeeld geweest, waarlijk, hij had zoo niet kunnen spreken zonder God te lasteren, üe voorganger kan door zijn deugden niet de zonden van den navolger uitdelgen, en zijn wezenlijken aard ook niet veranderen. Wie spreekt, zoo als Jezus hier spreekt, die moet de verzoener, en het leven dermenschheidzelfzijn.
De toeëigening echter der verzoening, welke Christus voor ons volbracht heeft, wordt afgebeeld in het heilige avondmaal. Wie dit sacrament op hooghartige wijze meent te kunnen ontberen, zou zich aanstellen, alsof hij wijzer ware dan zijn Heiland en Koning en daardoor zelf te schande worden. Hij, die den mensch volkomen kent, heeft uit onuitsprekelijke barmhartigheid verordend: ., doe zulks tot mijn gedachtenis.quot; Deze plechtigheid moet dus telkens worden gevierd en wel tot het einde der dagen. Wij moeten daarbij den Heer en Zijn dood gedenken; maar niet op die wijze, waarop wij een geliefden doode herdenken, doch zóó, dat wij vol verlangen, met gebed, geloof en liefde de vruchten van Zijn dood aangrijpen en ons eigen maken.
De zichtbare teekenen, het brood en de wijn, moeten ons zwak geloot' te hulp komen, ons het verzoeningswerk als voor onze oogen stellen, en ons verzekeren, dat, op het oogenblik, waarop wij brood
140
en wijn ontvangen, ook Jezus Christus gemeenschap met ons oetent, en even zeker als wij brood en wijn proeven, wij even zeker van Christus één zijn met ons wezen kunnen, ondanks al onze ongevoeligheid, angst, onrust en twijfel.
Hier is alles vereenigd wat het gevoel van unze gemeenschap met Christus verhoogen kan; het geloovig gebed, het onzichtbare woord, het zichtbare teeken. het aanzitten met broeders en zusters, die met ons de leden zijn van ons aller hootd, Christus. De aardsche gemeenschap gaat hier over in de hemelsche, liet tijdelijk genot in het eeuwige.
Och, of allen die ten avomlmaal komen, alle strijdvragen ter zijde stelden, zich zei ven beproefden en Christus aangrepen, en van harte konden bidden:
Uw tusschenkomBt hebbe eeuwig eer!
Verteeder maar ons harte.
Dan vallen w' aan uw voeten neèr.
Dan voelen wij. met .smarte.
Met weedom, voor uw aangezicht,
Wat. snoodheid in dien afval ligt.
Wat boosheid in de zonden:
Bewaar ons bij dat smartgevoel.
Opdat w' ootmoedig, naar uw doel,
Dw' liefdedood verkonden.
(Uez. 1 OU : 4.)
17 MAART.
Lezen: Jesaia 55 : 1 ■
Maar de mensch beproeve zich zeiven, en ete alzoo van het brood, en drinke van den drinkbeker 1 Cor. 11 • 28.
Deze woorden klinken zeer ernstig, en ze zijn inderdaad ook zeei ernstig gemeend. Maar wat is dan waardig en „onwaardig '■ Daaiovei is veel getwist. Millioenen naderen onnadenkend tot het nachtmaal. Niets is verder van lieu dan ernstige beproeving van zichzelf. Zij vieien het avondmaal, omdat het nu eenmaal behoort. ..Men wil toch zijn godsdienst waarnemen.1' — Anderen meenen «lat de voorbereiding daarin bestaat, dat zij een ernstig gelaat vertoonen, in een stichtelijk boek lezen, thuis blijven in plaats van uitgaan, en toch niet de minste aandoening of ontroering ties harten kennen. — Andeten juist omgekeerd. pijnigen zich at over tie vraag, ot zij wel rein en waardig genoeg zijn,en worden daardoor van het avondmaal, of althans van t blijmoedig vieren er van teruggehouden. Doch zulk een stemming is. wèl bezien.
een beleediging van den Heiland, die zich zelf immers tot onze heiligmaking en verlossing gegeven heeft. Was dat „waardigquot; zoo bedoeld, dat alleen de heiligen of de bijna-heiligen tot het avondmaal komen mochten, dan hadden deze immers noch Heiland noch avondmaal van noode. Dat wi j ons als in ons-zei ven omvaardigen. maar door Christus geroepenen, erkennen, daarin bestaat jnist het stuk onzer waardigheid.
fs 't niet zool Waar sprake is van eten en drinken — daar zijn a 11 i] d d p h o n g erigste ga sten d o m e e s t w e 1 k o m een w a a r-digste, wan! zij zijn de d an k b aar s t e. dezns roept: „Komt tot mij!quot; En wanneer heeft hij iemand, die met een ootmoedig hart kwam. afgewezen? Waar beeft hij gevraagd, of degene die kwam ook waardig, sterk en wijs genoeg was? Waar doet hij onderzoeknaar het vroeger leven, of naar de aanvechtingen en verzoekingen des harten? Xiel waar. hem was 't genoeg, als men maar tot hem k wti in. hem maar aannemen en zich aan hem geven wou. Daarnaar vroeg de Heer bij de menschen. of zij werkelijk hem zochten, en zich zeiven verloochenen wilden. Dat was ook quot;t geval met de mannen, aan wie hij 't eerst zijn avondmaal uitreikte. Aan a llerlei zwakheid en aanvechtingen des vlee-sches, aan dwaasbeden, vrees voor 't lijden, ijdelheid, ontbrak het hnn niet. Juist de nacht, waarin Jezus verraden werd. maakte dat op treurige wijze openbaar. Maar zij waren van harte vijanden van alle zonden, bewuste en onbewuste. Zij konden den Heer, die tot hen zeide: „Ik voor u1'. getroost antwoorden : „En wij geheel voor n.quot;
Zijn wij werkelijk discipelen van Christus, dan is die gezindheid ook in ons, „Gelijk gij, o Jezus, voor mij. zoo wil ik voor n zijn.quot; Zou dat niet te veel verlangd wezen? Hoe treft het ons. als wij hooren, dat deze of gene mensch, wien wij een weldaad bewezen, zijn persoon voor ons als heeft ingezet, door ons tegen harde aanvallen te verdedigen, en spot en hoon op zich te laden, om ons tegen lasteren bespotting te vrijwaren, en onze persoon te dekken. Of. wanneer iemand zoo in stilte heengingen de schulden betaalde, waartoe ons de middelen ontbraken, en die ons zeer ter neêr drukten? Hoe verlangen wij zulk een mensch te danken en ons aan hem uit dankbaarheid toe te wijden! o Laat ons dat toepassen op den Heer Jezus Christus; Hij heeft zich naar lichaam en ziel, onder duizend tranen en smarten, geheel voor ons opgeofferd, om ons eeuwig, met lichaam en ziel, uitde diepste verdorvenheid en rampzaligheid tot de hoogste heerlijkheid op te leiden. Gel ooven wij dat? Ge-looven wij quot;t niet; worstelen wij er althans niet naar. om het te kunnen gelooven — dan kunnen wij niet naderen tot het avondmaal: het sakra-
142
ment is voor ons nog een verzegelde brief. Gelooven wij het wel, dan moet het ook luide in onze harten weerklinken : „Heer, zoo als gij voor mij, zoo ik voor u; niet voor de z o n d e leef ik, ofschoon ik tot mijn groot verdriet, nog vaak tot haar verval, maar voor u; niet meer voor mij zelf leef ik. niet meer voor de wereld, maar voor u, die voor mij gestorven en verrezen zijt. Ja , gij zult de Heer mijns levens zijn. Maar geduld moet gij oefenen, veel geduld. Kracht en genade moet gij schenken, veel genade, want ik ben zwak en arm. Langzaam was mijn vorderen in de heiligmaking, ja, soms scheen het wel, alsof ik geheel terug zonk tot de zonde. Moeielijk valt bet mij. uw wegen goed te keuren, en bijna onoverwinnelijk is mijn afgrijzen van bet lijden. Maar ik wil toch geheel en al voor n zijn, voor u, mijn Heiland. En omdat ik voor u wil zijn, zoo wil ik ook. gelijk gij gedaan hebt, voor de menschen leven, die met mij tot dezelfde heerlijkheid geroepen zijn. Allen nijd, haat en onverzoenlijkheid wil ik veroordeelen. liefde zaaien, vrede brengen, waar ik kan, maar genade en kracht daartoe moet gij mij geven, en ook daarom kom ik tot u, tot de tafel, die uw hand gedekt heeft.quot;
Nietwaar, dat is een eenvoudige, duidelijke zaak? (iij behoeft i,. slechts, gelijk een kind zijn moeder liefheeft, vast te klemmen aan den Heiland, dat is alles. Waar een oprecht verlangen der liefde is, daar is ook w a a rd i g h e i d; want de liefde stoot alles uit, wat aan de liefde in den weg staat. Waar zuivere liefde is, daar is ook blijdschap, want de volkomen liefde drijft de vrees buiten. Zoo ontdoen wij dan onze zielen van alle eigene gerechtigheid en onwaarachtigheid, en dan naderen wij vroolijk. zonder aarzelen of twijfel; want voor ons is de tafel des Heeren gedekt, hier beneden, en — daar boven !
fk vrees niet, neen ; schoon ik door duist're daleu,
In doodsgevaar, bekommerd om moest dwalen :
G-ij blijft mij bij in alle tegenspoeden:
Uw stok en staf zal mij altoos behoeden;
Uij troost mijn ziel, en richt, in mededoogen.
De tafel aan. voor mijner haatren oogen.
('Psalm 'i.'i: -i.i
18 MAART.
Lezen: Math. 26:86— 4.
En hij nam met zich Petrus, en Jakobus, en Johannes, er. begon verbaasd en zeer beangst te worden. En een weinig voortgegaan zijnde, viel hij op de aarde, en bad, zoo het mogelijk ware. dat die ure van hem voorbij ginge Marcus 14 : 33 en 35.
* Wanneer wij de geschiedenis van Uethsemané lezen, dan vinden wij ilaarin al de uitdrukkingen vermeld, welke de diepste, ja de oneindige smart van een menschenkind vermelden kunnen, opeengehoopt. Wal is het toch geweest dat onzen Heer de stille majesteit, welke hem anders nooit begaf, heeft geroofd ? Wat doet hem zoo angstig zijn. heen en weder gaan, ter aarde vallen en uit diep geprangde horst luide roepen tot den donkeren hemel ! Wat doet hem lichaam en ziel sidderen, zóódat hij, die anders nooit naar de hulp van een mensch verlangde, nu zijn jongeren smeekte met hem te waken? — -ia. wat is het1? Wie zal dat zeggen'? Zij verstaan zeker niets van deze geschiedenis, die tot heden luchtig door het leven gedarteld zijn. Nog minder zij. die van hun eigen zedelijke kracht, deugd en gerechtigheid zulk eenhoogen dunk hebben; maar ook zij. die een blik werpen in de diepten en afgronden van het menschelijk hart, en hebben ingezien dat het woord „verzoeningquot;, „ vergeving van zondenquot; voor ons geslacht de vraag der vragen is — ook zij zullen zich niet verstouten te verklaren, dat zij deze geschiedenis begrijpen.
In 't algemeen kan men zeggen : Eerst nu voelt Jezus, hoe het gericht over de zonde der wereld in alle mogelijke vormen op hem aanstormt. Men zegge niet: „Maar dat alles had Jezus reeds sinds lang geweten en herhaaldelijk voorzeid.quot; o Zeker, doch wanneer gij weken lang een kranke, die n lief is. hebt zien worstelen met den dood. en de dag komt. waarop gij het einde ziet naderen — wordt er dan niei een heftige strijd gestreden, ook al heeft men den slag, die valt. lang zien aankomen?
En wat zijn ónze diepste smarten, vergeleken met hetgeen de Heer hier doorworstelt? Om met het meest duistere te beginnen — Jezus geeft het in den hof der olijven zelf te kennen, dat het de ure en de macht der d u i s t e r n i s wras. Hij was gekomen, om de werken des duivels te verbreken. Nooit hield in zijn leven de strijd op met den Overste der wereld, voordat hij hem den kop vermorzeld had. In elke gedaante en achter elk masker trad de Satan op den Heiland toe. Maar hier in Uethsemané was het de strijd der vertwijfeling, de kamp om het zijn of
met-zijn van het rijk der duisternis. Wie kan echter er aan denken al de middelen op te sommen, waarmee de booze vijand bij den Zoon des menschen het geloof en de gehoorzaamheid dacht nit te roeien ? Ontstond de ontroering des Heeren daaruit, dat de Satan hemde schrikke-lijkste beelden van zijn lijden voor de ziel tooverde ? Of heeft hij getracht hem te doen twijfelen aan dc liefde en wijsheid van dien God, die zulk een ofler vergde? Misschien is het angstvolle smeeken van den Heer: „Indien het mogelijk is, laat «lezen drinkbeker voorbij gaanquot;, uit zulk eefl aanvechting voortgekomen. Of heeft de Satan den Verzoener smadend
~ O
gewezen up de discipelen, die ondanks de dringende bede des Heeren, waren in slaap gevallen, en zeide hij: „Ziedaar nu de besten en edelsten van dat geslacht, waarvoor gij uw bloed storten zult1?quot; Neen. wij kunnen niet gissen, h o e de Satan geest en geloof, hart en zinnen, gevoel en verbeelding bij den heiligen Zoon des menschen heeft trachten in verwarring te brengen en te hetooveren. Maar dat is altijd des Satans toeleg, ons te doen afdwalen van God, ons af te brengen van den weg der zaligheid. ons te doen vertwijfelen aan ons heiligst gelooven, liefhebben en hopen.
Laat toch niemand zich er aan ergeren, dat wij hier spreken van den duivel en het rijk der duisternis. Veeleer moeten wij er tegen waken, dat wij, zonder hem te bemerken, worden meegevoerd door den tijdgeest, die niet alleen niets weten wil van den persoonlijken duivel, maar evenmin van den persoonlijken God. Wij mogen het toch wel diep in ernstige overweging nemen, dat onze Heiland van deze dingen met zulk een hoogen ernst, en waarlijk niet alsof het inbeeldingen waren, gesproken heeft. Het kan zijn, dat menigeen den hemel binnentreedt, die niet geloofde aan 't bestaan des duivels. Maar liever zou ik willen aannemen, dat er voor ons bij dieper nadenken uren komen, waarin wij God op onze knieën er voor danken, dat deze en gene lasterlijke gedachten en ontzettende aanvechtingen, waarin wij vervielen, niet voortsproten uit den bodem van o n s hart, maar door een vreemde, buiten zijnde macht in ons opgewekt werden. Ja, op velerlei wijzen zal de gedachte ons tot troost kunnen verstrekken, dat onze Heiland mei de machten der duisternis geworsteld heeft.. Laat ons niet spotten, maar den worstelenden Jezus Christus gadeslaan. Eerst komt nog de nacht — maar dan zal zijn duisternis ons licht wezen.
Verlos ons uit des boozen macht! Dus zijn w elk oogenblik in nood:
Bescherm en sterk ons door uw kracht! Hier komt nog vleesch en wereld bij. Wij zijn tocb zwak, zijn sterkte is groot; Ai! sterk ons dan, en maak ons vrij!
Oolifd des Heeren vs 8.
145
19 MAART.
Lezen: 1 Cor, 1 ; 27—31.
En in zwaren strijd zijnde, bad hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloods, die op de aarde afliepen. Luc. 22: 44.
Hoe blijmoedig en getroost zijn vele edele menschen in den dood gegaan! Wij bedoelen niet alleen de christelijke martelaren van onder en nieuwer tyd, die uit éénen mond beleden, dat zij door de kracht van hem, die hier in Gethsemané worstelt met den dood, hebben overwonnen. Neen. ook onder de heidenen treffen wij er aan, die, vol verheven gedachten, voor de bitterheid des doods niet terugschrikten. En hier, in dezen hof der olijven, welk een smartvol worstelen met den dood! Waarlijk, indien de dood van dezen man slechts een gewone dood was, dan was hij voorzeker niet de grootste en moedigste onder de menschen.
Maar het valt aanstonds in het oog, dat hier niet bedoeld kan zijn, wat wij gewoonlijk noemen een „doodstrijdquot;, of het „worstelen met den doodquot;. Wij verstaan daar toch onder de smartelijke en pijnlijke verscheuring van de banden, die lichaam en ziel aaneen hechten. Maar Jezus is, wat zijn lichaam aangaat, nog volmaakt gezond en krachtig. Hoe had hij ook anders zulke onuitsprekelijke smarten kunnen doorstaan? Sommigen hebben daarom gemeend, dat de dood, de geduchte koning der verschrikking, hier inlichamelijke gedaante verschenen is en met den Heer heeft geworsteld. Maar dit denkbeeld mist allen grond. Wij doen veel beter met te zeggen, dat Jezus hier den dood naar zijn innerlijk wezen doorleefd en met hem geworsteld heeft.
En wat is nu dat innerlijk wezen van den dood ? De Heilige Schrift zegt: „De dood is de bezoldiging der zondequot;, het gericht van God over de zonde der menschen. Zoodra zich de menschheid door de zonde van Grod losscheurde, viel zij in de macht van den dood, want alleen in God is het leven. En gedurende zoo vele eeuwen heeft de dood gewandeld door de reien der menschen, en ook de edelsten en stoutsten waren onverbiddelijk als zijn offers gevallen, want niet één werd er gevonden, die niet het gift der zonde in zich droeg. Maar voor dezen Eéne, voor den man uit Nazareth, staat de duistere gestalte van den dood stil, want zijn lichaam en ziel zijn een onbevlekt heiligdom van den heiligen God. „Ik heb macht mijn leven af te leggenquot;, roept Christus vrij en her — „ik heb macht het af te leggen en het weêr aan te nemen.quot;
Letten wij er dus wèl op: Jezus sterft vrijwillig, d.w.z. zonder eenigen
IQ
14(5
dwang laat hij zijn leven nederzinken in den dood. Maar wie vrijwillig sterft, die is of een z e 1 f m o o r d e n a ar, of hij hoopt door zijn sterven een doel te bereiken, dat meer waard is dan het leven op deze aarde. Zoo stierf Socrates, terwijl hij zijn leven had kunnen behouden, maar hij achtte hooger en heiliger der waarheid een tempel te bouwen, dan der waarheid geweld aan te doen. Winkelried, de edele Zwitser, drukte de speer der vijanden in zijn borst, om zijn vaderland te redden. De ééne stierf vrijwillig, opdat velen zouden behouden worden. En de Heer? Hij onderging den dood; vrijwillig liet hij het vonnis des doods over zich voltrekken, opdat de geheele menschheid van den vloek der zonde tot heiligheid, en uit de macht van den donkeren dood tot goddelijke heerlijkheid zou worden overgebracht. Dit getuigen als uit één mond al de getuigen van Christus, en hij getuigt het zelf. En waarlijk, dat was een prijs, die de overgave van zulk een leven ook wel waard was. Want, wèl beschouwd, is toch alleen het sterven van Jezus Christus een vrijwillig sterven. Allen, die voor waarheid en vaderland het leven lieten, hadden toch moeten sterven. Zij zonden het leven slecht,s wat vroeger derwaarts, waarheen het toch na weinige jaren, willens of onwillens, gaan moest. Jezus Christus offerde een leven, dat eeuwig leven was, want het was van zijn aanvang tot het uiterst einde aan God gewijd. Bij de verheerlijking op den Thabor zien wij de heerlijkheid van het leven, dat in hem sluimerde. En toch stierf hij. Ja, wij zeggen: slechts h ij stierf. Hij alleen proefde al de bitterheid van den dood, want hij alleen wist wat leven is; en hij alleen kende de ontzaglijke diepten der zonde, welke in zijn dood geoordeeld werd. En toch, hij stierf — opdat wij zouden leven.
Men schudt het hoofd! Ja, reeds de apostel zegt, dat de prediking van 't kruis een dwaze prediking is, den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid. Wij vinden wellicht later gelegenheid samen over die dwaasheid nog eens na te denken, daar zij wijzer is dan alle wijsheid der menschen. Wij zullen dan zien, dat het daarbij ook voor 't menschelijk verstand niet geheel en al aan licht ontbreekt. Maar dit is zeker: verborgen zal ons, zoolang wij zijn in het vleesch, wel veel blijven van hetgeen wij in Gethsemané en op Golgotha aanschouwen en aanbidden. Doch hoe zullen wij aanbidden, wat ganschelijk geen verborgenheid is ? Indien wij maar ervaren kunnen, wat voor ons oog donker is, daar het oog zelf van licht is \erstoken. En waarlijk, wij kunnen de aanwezigheid ervaren van hetgeen wjj slechts gebrekkig kennen. Wie eerst uit angst over zijn zonden werd heen-
147
en weêrgedreven, en op de geheele aarde niet kon vinden, wat vrede gaf aan zijn ziel — hij nadere tot den man, die hier in Gethsemané worstelt met den dood, en over het woord verzoening zal hem weldra licht opgaan. Wanneer wij reeds aanvingen voor den Heer te leven, en nu ongedacht tot een zware zonde zijn vervallen, waar zullen wij in zulke uren, waarin ons hart vol vertwijfeling vraagt, of wij nog mogen naderen tot den troon der genade, den vrede en den moed des geloof terugvinden, tenzij dan onder de olijven van Gethsemané ? Hoe velen, wier zoetste hoop was geknakt en wier leven aan alle zijden bedreigd was, zoodat zij bitter waren gestemd jegens God en men-schen, hebben bij den Heiland, die worstelde met den dood, hun blyd-schap en kracht terug ontvangen ! En dan, als de ure komt, waarin onze strijd het allerbangste wordt, niet waar, wij gevoelen het reeds vooruit, dan zal ons van Hem, die den dood heeft gesmaakt, het eeuwige leven toestroomen. Zoo dacht ook Doctor Luther er over: „Wanneer wij eenmaal liggen aan den rand van den dood, en ons'aangezicht smal en bleek wordt; als de oogen donker worden en de tong niet meer spreken kan, dan zullen wij ons houden aan dezen man, die deze verschrikking heeft overwonnen en in zich zelf vernietigd heeft. Ja, daartoe helpe ons Gods genade.'quot;
Als 'k eens van d' aarde scheids, Verschijn dan aan mijn sponde; Och, wijk dan niet van mij! Schenk laafnis in mijn nood!
Als ik den doodsnik beide, Wijs m' in mijn laatste stonde Och, sta dan aan mijn zij'! Op uw verzoeningsdood!
En wordt mijn strijd het bangste. 'k Houd dan in stervenssmarte Laat dan in angst en pijn Den blik naar 't kruis gericht,
Uw doorgeworstelde angste En klem dat vast aan 't harte: Mij tot vertroosting zijn! Zóó valt het sterven licht!
Gezang 271 : 7, S,
20 MAART.
Lezen: 2 Oor. 5 : 18—21.
Wederom ten tweedemaal heengaande, bad hij, zeggende: Mijn Vader! indien deze drinkbeker van mij niet voorbij kan gaan, tenzij ik hem drinke, uw wil geschiede! Matth. 26: 42.
„Die zich zelf bedwingt is sterker dan hij, die de sterkste vesting inneemt,quot; zoo zeide reeds een van de Grieksche wijzen. Dat was een schoon woord, waarmeê hij echter zyn eigen volk veroordeeld heeft. Want deze Grieken en Romeinen, die zoo vol verachting voor den dood streden om eeuwigen roem, en de wereld aan hun voeten zagen
liggen — zij zijn op deze klip gestrand; zich zelf beheerschen konden zij niet. Deze roem was weggelegd voor de stille navolgers van Jezus Christus, uit allerlei volken en landen. Zij vermochten hun hoogen moed, en hun schroomvallige schuwheid, hun trotschen eigenzin en de lusten huns vleesches te beteugelen en te overwinnen. Had men hun gevraagd; „Van waar verkrijgt gij deze macht — zij zouden allen hebben gewezen op den eenen man, die in den Olijvenhof zich zelf bedwong en zijn bloedig hart willig offerde aan God. „Vader, niet gelijk ik wil.quot;
Wie ooit aan 't smartelijk ziekbed van een geliefd kind ter neder-zat, en 't heeft moeten hooren, hoe de lijdende uit de diepte der smart smeekte; „o vader, vader help mij!quot; — die kan zich voorstellen, welke gevoelens Jezus' klagen en bidden moesten opwekken in het hart des hemelschen Vaders. Maar misschien spreken wij als dwazen. Wie zal de diepten der Godheid peilen ? Hooren wij liever Jezus zelf. En waarlijk van hem kunnen wij hier veel leeren. Den eigenlijken last, dien Jezus droeg, kan en mag hem geen sterveling nadragen. Maar de wijze, waarop hij zich heen worstelt door 't overstelpend wee, is tot ons voorbeeld opgeteekend; want niet door bovenaardsche krachten en invloeden, maar door gelooven en gehoorzamen, alzoo volkomen zooals wij, heeft de Heèr inoeten kampen en overwinnen. Hoe zuiver-menschelijk Jezus' strijd was, kunnen wij daaruit zien, dat hij zich van lieverlede tot de smartelijke zekerheid, dat de kelk des doods niet voorbijgaan kon, moest opheffen. Het zwijgen des Vaders is het antwoord, dat hem ten deel viel. Eerst hooren wij; „Vader, alledingenzijnmogelijk voor U, ontsla mij van dezen kelk, doch niet gelijk ik wil, maar zooals gij wiltquot; (Mare. 14; 36.) Later is het: „Mijn Vader, zoo het niet mogelijkis, dat de kelk voorbijgaat, ten zij ik hem drinke — uw wil geschiede!quot; Slechts.hij, wiens oor geopend is, verstaat het, welkeen inwendige strijd, welk een ademloos luisteren en angstvol wachten in-ligt tusschen deze twee gebeden.
Door hem Va d e r te noemen, werpt Jezus zich als aan Gods hart, en hij legt getuigenis af, dat hij ook in deze donkere uren aan zijn liefde niet wil twijfelen. Verder sterkt de Heer zich het hart, door zich de almacht voor te stellen van den Vader, wien geen ding onmogelijk is. Daaruit leidt de Zoon des welbehagens deze gevolgtrekking af; „Wat uw almacht^k an. dat zal zonder twijfel uw liefde ook doen. Maar daarom kan ik ook getroost mijn wil laten verzinken in uw wil. Uw wil is het toch, -het heil te hergeven aan een verloren
149
wereld, en dat is mijn wil ook. Voert gij mij in den dood, dan weet ik, dat die weg alleen leidt tot het doel.1' — Hier is geen zweem van trots bij alle verlangen naar redding; bij het hevigst terugschrikken voor het lijden, is hier geen schijn van vrees. De merschheid moet in allen gevalle gered worden. Slechts het „hoe?quot; is bij den Heer de vraag; maar dat laat hij den Vader beslissen.
Och, of ook wij alzoo baden, geloofden en gehoorzamen leerden! Ook vrome menschen maken in hun gebeden vaak zulke valsche gevolgtrekkingen. Zij zeggen: „Daar Gij, o God, almachtig zijt en helpen kunt; daar Gij de liefde zijt en zoo gaarne helpt — zoo moet Gij mij ook helpen, want mijn leed is te groot en mijn strijd gaat mijn krachten te boven.quot; Dat is echter verkeerd gebeden, hoe vroom het klinken moge. Wij moeten liever 'aldus bidden: Dat Gij helpen kunt, weet ik; dat Gij de menschen niet plaagt van harte, uw kind niet zonder oorzaak laat verzoeken, dat weet ik ook. Alzoo kan ik mijn lot gerust aan uw wijsheid toevertrouwen. Is het goed voor mij, dan helpt Gij my gewis ; doet Gij niet wat ik verlang, dan zou 't zeker ook niet strekken tot mijn eeuwig heil, en dan verlang ik ook niet van mijn leed verlost te worden. Daarom stort ik mijn hart voor U uit, en laat U alles besturen.quot;
Zie, dat is de zaligmakende logika des geloofs, welke zoo helder en klaar is, dat een kind haar kan vatten, en welke wij toch slechts onder veel vreezen en beven leeren. En wij leeren haar niet door inspanning van ons verstand, maar alleen daardoor, dat wij in den geest samenleven met den man van Gethsemané — en met hem sterven.
Leer ons, Vader! U verbeiden, Volgen, waar Gij ons wilt leiden, Steunen op uw trouw en macht, Psalmen zingen in den nacht; Hooren, wat Gij ons wilt leeren. Uw bevel met daden eeren, En, voor d' uitkomst willig blind. Stil zijn als 't gespeende kind. |
Leer ons warsch zijn van het zorgen Voor den naderenden morge», Bij het kwaad, dat ons ontmoet. Stil gelooven: God is goed; Biddend waken, moedig strijden, Needrig wachten, hopend lijden, Vroolijk zijn met stil ontzag, Leer ons, Heer! dit eiken dag. Gezang 27. |
150
21 MAAKT.
Lezen: 2 Cor. 4 : 7 —11.
En hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met mij waken? Toen kwam hij tot zijne discipelen, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust: ziet, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. Mattheus 28: 40, 45.
„ Ik moet den wijnpersbak alleen tredenquot; — zoo luidt een oud profetenwoord. Aan den lijdenden Christus is het vervuld, zooals nooit vóór en na hem op aarde. Alleen zijn, verlaten zijn van elk schepsel, waarlijk dat brengt in zwaren strijd. — Door niemand begrepen worden, vooral wanneer men bitter lijdt, valt reeds hard. Wel hem, die een trouw en deelnemend hart kent, waarvoor hij zich geheel uitstorten en dat hem volkomen begrijpen kan. Maar zijn weg gaan, door niemand verstaan: dat is het zwaarste. En ook daar door niemand begrepen te worden, daar van niemand dank te oogsten, waar men voor allen het grootste doet, opoffert en lijdt — ook daar met geen deelnemend woord, geen traan des medelijdens verwaardigd te worden: wie zou dat kunnen verdragen ? De Heer moest het doen. Om hier van andere dingen te zwijgen, maar hoe bitter was het, dat zijn discipelen zelfs geen uur met hem konden waken. Dat z ij sliepen, dat zij zich aan hem ergerden, van Hem vloden, hem verloochenden in dat ontzettendst uur, daaraan moest de Heer wel zien, hoe Hij van ieder schepsel was verlaten. Maar wachten wij ons er voor, steenen op te rapen en naar de discipelen te werpen. Neen, geen steenen op hen; maar wel een blik op ons hart en leven. 0 hoe schandelijk sliepen w ij, nu eens uit wereldzin en aardsch-geziudheid, dan uit traagheid, en dan weêr door lafheid en menschen-vrees bevangen. En toch hadden wij den Heiland beloofd te zullen waken en Hem in zijn werk bij te staan. — Wat was het toch, dat de jongeren bracht in zulk een treurigen toestand? Mag men met eenigen .grond zeggen, dat in die uren bijzondere krachten der duisternis werkzaam waren, toch was het in den diepsten grond niet anders als ongeloof en ongehoorzaamheid, waaruit de droevige toestand der discipelen voortkwam. Uit het ongeloof, dat de w o o r d e n e n w e g e n van den Heer wildebe rispen, ontsproot hun doffe droefgeestigheid, hun gebrek aan waakzaamheid, dat het lijden schuwde, hun ergernis en hun verloochening van den Heer. 't Is heden ten dage nog niet anders, zoo als ieder, die dit leest, zonder twijfel reeds ondervonden
151
heeft. Uit het kinderlijke, eenvoudige blijven in den Heer ontspruit daarentegen de kracht tot iederen strijd. Dezelfde discipelen, die later de gehoorzaamheid van Christus de hoogste wijsheid achtten, konden met vrede en vreugd in het hart, niet alleen met Jezus waken, maar ook lichaam en leven voor hem in den dood geven, 't Was evenwel voor den Heer zeer bezwarend, ondanks zulk een houding der discipelen in de liefde te volharden. Want nooit was een menschenhart zoo teeder en, in den edelsten zin des woords, zoo gevoelig als zijn hart; en in de hoogste mate had hij behoefte aan liefde, gelijk ieder waarachtig mensch naar liefde dorst. Ootmoedig en op aangrijpende wijze had hij de jongeren gebeden, met hem in zijn nood te waken, en nu moet hij, wiens gansche leven één groot betoon van liefde was, zelfs bij de beste men-schen louter koelheid en een slaperig misverstaan ontmoeten.
Misschien hebben dezen en genen onzer ook wel hier en daar liefdeloosheid geoogst, waar wij liefde gezaaid hadden; en waar wij troost en aansluiting hadden verwacht, gesloten harten en deuren aangetroffen. Maar wat was dat alles, vergeleken bij de verlatenheid, welke de Heer zich getroosten moest? En hoe mat, hoe onzuiver was de liefde, door ons bewezen, vergeleken met de liefde van Hém! En toch — wij herinneren het ons zoo goed! — zijn trots en angst, twijfel en vertwijfeling gerezen in onze zielen; weerzin en verbittering tegen de menschen zochten een plaats in ons hart — en vonden er een. En ziet men op Jezus hoe enkel medelijden, enkel ernstig-vriendelijke vermaning en geen zweem van verbittering, geen spoor van toorn bij hem wordt aangetroffen ! 0 dat wij hier leerden ons te schamen over ons zeiven! Dat wij hier leerden uit zijn volheid genade te nemen voor genade!
Maar Jezus' verlatenheid is ons ook een groote troost. Wij, arme menschenkinderen, wij zullen nu in eeuwigheid niet verlaten zijn, indien wij maar hem niet verlaten. Wel is het ons een onuitsprekelijke behoefte, vooral in dagen van smart een hart te kennen, waaraan wij kunnen uitweenen, zonder dat men ons lastig vindt. Maar wie, naar Gods wonderbaren raad, zulk een hart niet kent; wie eenzaam weenen, strijden, twijfelen en worstelen moet: die moet weten, dat het reinste, edelste hart, dat ooit op aarde klopte, zeer nabij hem is, met al de kracht zijner liefde en al den vrede des hemels; die moet weten, dat hij tot Jezus mag zeggen: „Gij, mijn Heiland, weet wat ik lijd en hoe ik verzocht word; gij weet, hoe het mij te moede is. Bewaar mij voor verbittering. Bewaar mij voor wankelmoedigheid! Geef mij kracht tot nieuw gelooven en nieuw liefhebben/' En wie in zijn dal der droefheid alzoo
152
klaagt, zal ervaren, dat uit het hart van Jezus een stroom des vredes en wonderbare invloeden van zijn vertroostingen over hem komen.
Wien heb ik nevens TJ omhoog?
Wat zon mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, daar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit, in bitt're smart Of hangen nood, mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots. mijn deel, mijn eeuwig goed!
Psalm 73: 13.
Lezen: 1 Joh. 1 : 6—10.
Ziet, de ure is gekomen, en de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. Staat op, laat ons gaan! Hij, die mij verraadt, is nabij. Mattheus 28: 45, 46.
De gloed van naderende flambouwen wierp zijn rossen schijn op de donkere olijfboomen, aan wier voet Jezus worstelde met den dood. quot;Wij weten, wat dit beteekende. Terwijl de deugd sliep, had de boosheid gewaakt. „De urequot; was gekomen, waarvan zelfs een ongeloovige heeft getuigd, dat ieder harer minuten tegen eeuwen uit de wereldgeschiedenis opweegt; de ure, zooals er nooit een sloeg, waarin Jezus zou komen in de macht van de zondaren.
Daar is niets, dat ons meer krenkt dan van menschen verongelijkt te worden. En zulk een onrecht, zulk een beschimping van onze medeschepselen, die niet meer zijn dan wij, is te stuitender, naarmate wij fijner en reiner voelen. Mets is moeielijker dan in de hand van godde-looze, woedende menschen — toch nog de goede hand van God ze erkennen. Wie ooit weerloos was overgeleverd aan de ruwe handen of den onheiligen spot van gewetenlooze menschen, hij weet, hoe het dan in onze aderen kookt en hoe ieder bloeddroppel om bevrijding roept. En nooit was een mensch edeler en fijngevoeliger dan de heilige Zoon des menschen. Maar welk mensch is ooit zoo volkomen overgeleverd geweest in de handen van zondige menschen, als deze eenige van zonden vrije mensch 1 Zij werden aangehitst door den „leugenaar en moordenaar van den beginnequot;; de hel dreef hen voort, deen hoon en geen laagheid, waarvoor zij terugschrokken. Zij hebben met het leven des Heeren gespeeld. als een kind met zijn speelgoed. En hij was onder dat alles
158
verlaten, innerlijk en uiterlijk verlaten, door zijn trouwste vrienden. Waarlijk, wij kunnen deze zijde van 't lijden des Heeren ons niet te donker voorstellen. Hij verloor nu ook zijn vrijheid. Hij quot;moest, als liet gebonden offerlam, gaan waarheen men hem sleepte; hulpeloos moest hij dulden en dragen, wat den snoodsten menschen goeddacht. Ach, hoe heeft men hem voortgesleurd, eer hij doodmoede bij den heuvel Golgotha ineenzonk. En welk een mishandeling der menschen heeft hij niet geleden, eer het laatste spotwoord liet hart van dezen stervenden man doorboorde. Ja, hij was onder moordenaars gevallen, niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk. Pilatus speelde met hem zijn spel, en voor een nar ziet hem de wellustige Herodes aan. Overal omringde hem spot en hoon. En dit proces werd gevoerd ten aanschouwe van Gods hooge-priester, voor de vertegenwoordigers van Gods rijk op aarde. Onder den gehuichelden schijn van het recht, ja van ijver voor God — de schandelijkste onrechtvaardigheid en de grimmigste haat, ooit op aarde gevonden ! Denken wij ons dat alles goed in, en zeggen wij vol aanbidding: „Gij echter, mijn Jezus, bleeft tot den laatsten ademtocht dezelfde, die Gij altijd waart; ongeschokt in uw geloof, en ongeschokt in uw liefde en lust tot dienen tegenover alle menschen, ja tegenover allen, — Judas en Kajafas niet uitgezonderd.quot; Men verhaalt, dat deheidensche Germanen verontwaardigd grepen naar hun [zwaard, toen angel-saksische zendelingen hun het lijden van Christus vertelden. Wij weten ook, dat in 't midden der verdwaasde „christenheidquot; meer dan eens het bloed der Joden is vergoten, omdat hun vaderen „Jezus, den Grooten Koning,quot; zoo smadelijk vermoord hebben. Wat kon onzinniger zijn dan zulk een handelwijze1? Immers moesten in het lijden van Christus juist de donkere diepten van het menschen hart ontdekt werden? Immers moest hier aan 't licht komen, waartoe het m e n s c h e nh a r t vervalt, wanneer het zich tegen tucht en waarheid en tegen de heilige wegen Gods verhardt in vleeschelijke gezindheid en eigen wil. Wij hebben het beeld van den levenden Christus niet begrepen, zoolang wij daaruit slechts tot de ontdekking komen van „de slechtheid der wereld.quot; Neen, eerst dan gaat voor ons over 't kruis een helder en vriendelijk licht op, als wij zeiven voor ons zeiven in 't duister zinken en vol ontzetting getuigen: „Ach, mijn zonden hebben u gewond.quot; Wij mogen niet naast den lijdenden Heiland ons plaatsen, met innige aandoening, vol hartelijke sympathie, en met vromen toorn tegen zijn snoode beulen; neen, wij moeten worden aangetroffen te midden van de zondaren, in wier handen Jezus gevallen was. Misleiden wij ons zeiven niet! Met „het
154
verrukkelijk en betooverend ideaal,quot; dat in Jezus onthuld is, te dwee-pen, baat ons niet, zoolang wij niet in ons zeiven het tegenbeeld van dat ideaal hebben gezien, en leerden dorsten naar verzoening en vernieuwing van ons leven door dezen „idealen Christusquot;. De vraag; „Wat dunkt u van den Christus, wiens Zoon is hij?quot; moet juist tegenover dén gekruiste nu en ten allen tijde beantwoord worden. God geve ons het rechte verstand, om in te zien, hoe Jezus slechts dan onsvoor-beeld wezen kan, als hij eerst onze redder is geworden, en hoe niemand het recht heeft hem zijn Heiland te noemen, die niet, met alle kracht, er naar jaagt om hem na te volgen.
Och schonkt Gij mij de hulp van uwen Geest!
Mocht die mij op mijn paan ten leidsman strekken!
'k Hield dan uw wet, dan leefde ik onbevreesd;
Dan zou geen schaamt' mijn aangezicht bedekken,
Wanneer ik steeds opmerkend waar' geweest,
Hoe uw geboón mij tot uw liefde wekken. Psalm 119: 3.
23 MAART.
Lezen: Joh. 18: 33—36.
Jezus antwoordde: „Wie uit de waarheid is, hoort mijne stemquot;
Joh. 18: 37.
Het rechtsgeding van den Heer op G-abbattha is voor ons een spiegel der geheele wereld. Slaan wij Pilatusgade, dieeenonschuldigenmensch, dien hij acht en lief krijgt, aan de Joden, die hij haat, tegen beter weten en het geweten in, opoffert, — en wij leeren hier ernstige waarheden. Wij zien, hoe die menschen, die niet onvoorwaardelijk het goede willen en niet onvoorwaardelijk het kwade haten, dat deze wankelmoedigen door hen, die beslist de zonde willen, onweerstaanbaar worden meege-gesleept. Wij zien, hoe het letten op menschen, en het streven naar 't believen van menschen sterke strikken zijn, die ons omlaag trekken naaide hel. Wij zien verder, dat onze oude zonden, als wij niet den moed hebben, ze te belijden en met haar te breken, ons onvermijdelijk tot nieuwe zonden dwingen. Wij zien aan het volk, dat in hartstochtelijke opgewondenheid „kruis hemquot; roept, hoe weinig op het „Hosannaquot; der groote menigte staat te maken valt; wij zien aan hetgeen de hooge-priester weet gedaan te krijgen, welk een geduchte macht die agitatie is; wij leeren tegenover het gebrul van 't volk, dat Jezus' bloed over zich wil doen komen, de stelling verfoeien: „De stem des volks is de stem van God.quot;
Maar laten wij dit alles ter zijde ! Hooren wij de stem van den Eéne,
155
die, ofschoon geboeid, toch zoo kalm en zoo groot als een koning staat oj? Gabbattha. niet bewogen door de woede der uitzinnige menigte, niet bekommerd over den toorn zijns rechters, en de geweldige woorden spreekt: „Wie uit de waarheid is, hoort mijne stem.quot; Waarlijk, wie een oor heeft, om te hooren, dien klinken deze eenvoudige woorden tegen als de donderslagen van het wereldgericht,
„Uit de waarheid zijnquot; — wat beteekent zulks dan? Nu, wij verstaan het allen, als iemand zegt: „i k b e n u i t F rank r ij k.quot; Die dit zegt, heeft in Frankrijk zijn ouders en verwanten, ziju vrienden, en is in dien bodem als geworteld. De lucht, die daar waait, is zijn levenslucht, en als hij, zij het midden in den vreemde, de fransche taal hoort, gaat zijn geheele hart open, en het verre vaderland staat hem op eenmaal levendig voor den geest. Zoo is er ook een land der waarheid, dat niet van deze wereld is, maar wel voor deze wereld wezen wil. Oorspronkelijk behoorden daartoe alle menschen, en nog heden zijn zij geroepen daar te leven. Maar, helaas, door de zonde is de wereld een wereld dei-leugen geworden. By koningen op den troon, en bij de jeugd op onze straten, onder diplomaten en boeren, onder verstandigen en zotten heerscht de leugen, de onwaarachtigheid, en daarom is ook de kennis der waarheid verdwenen. Diepe duisternis en dwaling van allerlei aard legeren zich rondom de menschheid. Over de gewichtigste vragen: „Wie is God? Wie ben ik? Wat is mijn bestemming? Wat is het doel des levens ? In welk een verhouding staat de mensch tegenover God? Is er een leven na dit leven?quot; — over deze en dergelijke vragen heeft de een geen gevoelen, en de ander staat allerlei onzekere en onzinnige meeningen voor, die door wederom anderen beslist weersproken worden. Zeer velen denken over hetgeen waarheid is niet meer na. In zingenot en wereldschen lust, in 't lief en leed dezes levens heliben zij zich geheel en al begraven. Zij zouden niet gaarne willen, dat er een waarheid en een rechterstoel der waarheid is. Zij zijn dus u i t d e waarheid niet. Maar daar zijn er, die het diep betreuren, dat zij de waarheid niet kennen, en hun innigst verlangen is, de waarheid te vinden en te ontvangen. Zij zijn den harpspelers gelijk, wier vurigste begeerte het is God den Heer in schoone liederen te prijzen. Maar ach, de snaren van hun speeltuig zijn gebroken, en nieuwe kunnen zij er niet op spannen. Diep bedroefd staan zij met de gebroken harp in hun handen; met liet oog vol tranen zien zij uit naar hem, die hun 1 uit weêr herstelt en stemt, o, „Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.quot;
156
Wie zijn nu „uit de waarheid?quot; Zij, wier innigst verlangen het is, de waarheid te leeren kennen, al oefent zij ook het strengste gericht over het oude leven, al eischt zij ook den dood van de geheele natuurlijke gezindheid. Wie zoo waarachtig is, die is „uit de waarheidquot;, en zal ook in het volle bezit der waarheid geraken. Waar? Bij mij, antwoordde de Heer. Wanne er ? Als gij „mijne stem hoort.quot;
Jezus zegt dus niet: Wie uit de waarheid is, heeft de waarheid reeds; het zoeken naar waarheid is reeds de waarheid zelve; neen, zoo spreken heden ten dage er wel velen, maar het is even onzinnig, als om te zeggen: het verlangen naar een vriend, is een vriend. Wie uit de waarheid is, hoort m ijne s t e m, en dan heeft hij de waarheid, en leeft zich in de waarheid in, want mijn woord is de waarheid, ja ik zelf ben de waarheid in persoon — die staat op Gabbatha. En zóó is 't bevonden door allen, die de waarheid liefhebben. Vol blijdschap riepen Petrus en Filippus, als zij de stem des Heeren hadden gehoord: „Wij hebben gevonden,quot; (Joh. 1: -li, 45), en aanstonds deelenzij hun vrienden de blijde mare mee; „wij hebben gevonden,quot; zoo klonk het in's Heeren dagen door de rijen van de waarheidsvrienden. De stervende moordenaar fluistert naast den stervenden Jezus vroolijk en blij: „Ik heb gevonden.quot; En sinds Jezus op aarde leefde, lief had en leed, is deze blijde klank op aarde nooit uitgestorven, en waar de stem van Jezus ook doordringt, overal ontwaken zij, die uit de waarheid zijn, als uit een tooverslaap op en jubelen: „wij hebben gevonden.quot; Ook wij ? Misschien schudt deze of gene mismoedig het hoofd. Maar waarom nog niet gevonden ? Zijn wij dan ook uit de waarheid? Willen wij dan ook wat opofferen om der waarheid wil ? Zie toch, welk een ijver, welk een offers, hoe veel tijd, hoe veel kracht van lichaam en ziel de mannen ten beste geven, die het een of ander moeielijk vraagstuk oplossen, of'een gewichtige ontdekking-doen, of een onbekende rivierbron, of een nieuwen zeeweg vinden. Hebben wij, die de waarheid zoeken, ook iets van den ijver en de offervaardigheid dier mannen ? Zijn wij geheel bij de zaak, en zijn wij bereid ons oude leven neer te leggen aan de voeten van den Koning der waarheid ? — Dat ons in zijn woorden en gedachten, in zijn doen en lijden nog veel duister is, moet ons niet weèrhouden. Verwerken wij maar eerst eenvoudig en trouw wat ons geweten deed spreken, en gaan wij dan maar altijd verder, al is het ook langzaam, maar zoekende in waarheid verder te komen. En wij zullen den weg van Mcodemus gaan, die ook eerst, schuchter, in den nacht, tot Jezus kwam. Toch was hij uit de waarheid, en liet wat Jezus zeide in zich worden tot een macht. Wat
157
hem nog onklaar was, liet hij staan, maar hij bad om licht. En zie, in het kruis van Christus, in datzelfde kruis, dat hem eerst een raadsel en een dwaasheid was, juist daarin ging voor hem ten laatste de volle zon der waarheid op, en zijn geheele hart werd licht en vrij en vroolijk. Hij had den grond gevonden, die ook zijn anker eeuwig hield.
Ontsluit, o Heer! ontvlam ons hart,
En wil ons kracht verleenen!
Wij deuken aan uw lijdenssmart,
Aan uwe liefde en weenen;
Wat wondren van barmhartigheid Hebt Gij voor ons ten toon gespreid.
En aan het kruis bewezen!
üw liefd' en trouw, die 't al volbracht.
Hier nooit genoeg door ons herdacht,
Zij eeuwiglijk geprezen! Gezang 119: ï.
24 MAART.
Lezen: 1 Joh. 19: 1—8.
Pilatus zeide tot hem: Wat is waarheid! En^als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geene schuld in hem. Joh. 18: 38.
Even als er een „eeuwige Joodquot; is, die den kruisdragendenChristus mishandelde, en daarom tot den jongsten dag rusteloos moet ronddolen over de aarde — zoo is er ook een „eeuwige Romeinquot;, wij bedoelen Pilatus, die Jezus ter dood liet brengen. [Ook h ij moet eeuwig blijven, en als een levende waarschuwing gaan door de geslachten der menschen. Waar het evangelie van Jezus' zoendood gepredikt wordt, daar wordt Pilatus' naam ook genoemd. „Die geleden heeft onder Pontius Pilatusquot; — zoo klinkt het ons tegen in onze Greloofsbelijdenis, eeuw aan eeuw, in alle christenlanden. Zoo heeft dan ook Pilatus zijn naam onafscheidelijk aan dien van Christus verbonden. Maar, hoe geheel anders dan Maria van Bethaniê, die hem zalfde tot zijn begrafenis. Maar gelijk „de wandelende Joodquot; het beeld vertoont van het volk Israel, dat zijn Heiland verwierp, omdat het de tucht haatte, zoo is ook Pilatus een beeld van het toenmalige Romeinsche volk, dat door wellust en zucht naar genot den zin voor goddelijke waarheid verduisterd had, en daarom moest te gronde gaan. Maar Pilatus is ook een beeld van talloos velen in ons midden, die ook niets willen hooren van het „ rijk, dat niet van deze wereld isquot;.
Ziet eens die beide mannen, die daar in het rechthuis Gabbatha tegenover elkander staan! Welk. een vreemdsoortig onderhoud! De een is de
vertegenwoordiger der wereldmacht, de ander de Koning des hemels. Pilatus de tijdelijke rechter, Jezus de eeuwige rechter der geheele wereld. Deze heeft de macht om te sterven, en de ander om te dooden. Pilatus staat daar, bekleed met alle macht en heerlijkheid der wereld, maar onrustig is zijn hart, en ziju geweten bloedt; Jezus staat daar, uiterlijk volslagen machteloos en ,toch een Koningquot;, bekleed met de stille majesteit van goddelijke waardigheid en hoogheid. Pilatus schrijft zijn eigen doodvonnis, als hij Jezus overgeeft om gedood te worden; Jezus zegeviert, terwijl hij oogenschynlijk de neerlaag lijdt.
Het hart van Pilatus was diep geschokt geworden, maar hij weert Gods goeden geest af, door zich spottend af te wenden. „Wat is waar-li e i d?quot; zegt hij, en laat Jezus staan. Hij sluit der waarheid, die binnen wil treden, de deur voor ' t aangezicht toe, en houdt zich alsof het geloof aan een waarheid, die voor allen is, die allen opvoeden, tuchtigen, verlichten en gelukkig maken wil, — alsof dat geloof zoo ongerijmd is, als bijv. het geloof aan spoken. In zijn hart weerklonk een andere stem. O, wij kennen den man, en wijhebben medelijden met hem. Het was in den tijd, waarin Pilatus leefde, bijzonder moeielijk om aan het bestaan en de heerschappij der waarheid te gelooven. Maar desniettemin had Pilatus toch een diep verlangen naar de waarheid kunnen behouden, gelijk bijv. die hoofdlieden te Capernaüm, te Jeruzalem en te Cesarea, (zie Matth. 8 : 5 vv. 27 : 54, Hand. 10). Zij erkenden de waarheid zoodra zij haar ontmoette in den persoon van Jezus Christus, want zij waren „uit de waarheidquot;. Met alzoo Pilatus; hij wil Jezus stem niet hooren, ofschoon ze zijn ziel ontroert. Wij begrijpen u, arme man; gij gevoelt wel, dat gij aan de waarheid niet kunt gelooven, zonder haar ook t e doe n. En gij weet wel, dat uw eerste daad in de dienst der waarheid en gerechtigheid daarin moet bestaan, dat gij dezen Jezus de vrijheid geeft. En wat zou daaruit voortvloeien 1 „ Daaruit zou voortvloeien (zegt de landvoogd tot zich zelf) de grimmigste haat der priesters, die mij bij den keizer aanklagen en mij 't verlies van mijn ambt berokkenen zullen. En wat zullen dan mijn goede vrienden zeggen? Hoe zullen dan mijn vijanden spotten! En hoe zou ik, die aan weelde en eer gewoon ben — hoe zou ik in armoe en vergetelheid kunnen leven? Onverdraaglijke gedachte! Neen, daar is geen waarheid, daar mag er geen zijn.quot; — Dat is de innerlijke toedracht der zaak. Het einde is, dat de „rechterquot; den man, wiens onschuld hij voor de geheele wereld betuigt, overgeeft in den dood. Maar, zonder het te vermoeden, is hij juist daardoor een getuige voor de waarheid geworden. Want hij heeft daardoor
159
bewezen, dat de wereld te gronde gericht wordt door menschen, die niet gelooven aan het bestaan van goddelijke waarheid en gerechtigheid.
En ook heden is het aantal groot van hen, in wier oogen Pilatus' vraag: „Wat is waarheid?quot; de hoogste wijsheid schijnt. Wij denken hier natuurlijk niet aan hen, die met tranen in het oog zoo vragen, die eerlijk gezocht maar nog niet gevonden hebben. Voor de zoodanigen zal de Koning der waarheid het licht doen opgaante zijner tijd. Wij denken aan hen, die in lichtzinnigheid Pilatus' vraag herhalen en de waarheid loochenen omdat zij haar tucht haten.Zij spotten over de waarheid van het Christendom, verschuilen zich achter de huichelarij van sommige „Christenenquot;, of achter de oneenigheid en weder-zijdsche verkettering van hen, die zich christenen noemen, of achter deze en gene „tastbare ongerijmdheden van den bijbelquot;, waarbij dan standvastig de ezel van Bileam uit zijn stal gehaald en de „walvischquot; vai; Jona uit de diepte opgetrokken wordt. Zij stellen de christenen als dweepers en hoogmoedige dwazen voor enbetoogen, dat hetveel waardiger is te stellen, dat de hemelsche Vader ieder op zijn eigen wijs laat zalig worden.— Ja, ieder op zijn wijs. dat is de hoofdzaak, daarop komt het voor Pilatus' vrienden aan. Beschouwen wij hen nauwkeuriger, dan zien wij al spoedig, dat het lieden zyn, die van hun 1 e v e n s wij ze nietscheide n willen; en zoo mag de waarheid geen waarheid zijn, want dan konden zij niet blijven doen, denken en genieten, wat zij plegen. „De godsdienst mag in generlei wijze hinderlijk wezen.quot; Dat is het eerste en laatste godsdienstige leerstuk van deze Pilatusvrienden, hetzij ze in achtbaar gewaad of in schamele kleedij gehuld zijn. Zij voelen echter zeer juist, dat zij hun geheele zijn en zin, vele slechte gewoonten in hun beroep en huislijk verkeer, allerlei zonden, onzedelijk verkeer, vergiftigde lektuur, enz. opgeven en ten offer brengen moeten op het heilig altaar der waarheid, welker getuige en Koning Jezus Christus is. Zij ontvlieden alzoo de waarheid, omdat zij ons niet levend iiiaken kan, tenzij dat zij ons eerst heeft gedood. Indien men 't hun op het geweten af vroeg, zouden zij bijna allen bekennen moeten, dat zij in hun geheele leven misschien geen uur met allen ernst den Koning dei-waarheid in de oogen hebben gezien, en dat zij levenslang slechts enkele weinige oogenblikken konden vinden, waarin zij stil stonden voor hun eigen beeld en slechts dit ééne verlangen koesterden; de waar hei d aangaande zich zelf te leer en kennen.
Niemand late zich dus in verwarring en op het dwaalspoor brengen door het geroep van de Pilatussen onzer dagen. Het zijn de besten niet,
160
die zoo roepen. Daarentegen zal het blijken, dat allen, die Jezus' stem willen verstaan, ook van lieverlee komen tot den tempel der waarheid, totdat zij op den grooten dag der openbaring aller dingen het binnenst heiligdom mogen binnengaan, om daar eeuwig te aanbidden,
O dag, aan groote vreugde rijk!
Wanneer toch zien we u komen?
God maakt ons aan zijn Zoon gelijk,
Elk leed wordt ons ontnomen;
Heil ons, wanneer we in heerlijkheid
Ons 't deel dei- heilgen zien bereid Bij d' eernvge levensstroomen.
(Gezang 235: 5.)
Lezen: 1 Joh. 19: 12—15.
Toen gaf hij hem dan hun over, opdat hij gekruist zou worden. En zij namen Jezus en leidden hem weg. En hij, dragende zijn kruis, ging uit naar de plaats, genaamd Hoofdscheêlplaats, welke in het Hebreeuwsch genaamd wordt Golgotha. Joh. 19: 16, 17.
Het doodvonnis is nauwlijks geveld, of in strijd met de heerschende gewoonte, wordt het ook dadelijk voltrokken. Het is alsof de vorst der duisternis allen voortdreef en vreesde, dat zijn buit hem zou ontgaan. Wij zien een statigen stoet van romeinsche soldaten en achter hen een volksmenigte, als een lawine voortrollend, van Gabbatha naar Golgotha trekken. Tusschen de krijgsknechten gaan drie mannen, allen het vloekhout dragend, waartoe zij veroordeeld zijn. De een, wiens hoofd is omwonden met een doornenkroon, ziet zoo moê en zoo bleek. Hem zoekt ons oog. Met groote moeite sleept hij het dwarshout voort, totdat hij er eindelijk onder bezwijkt. En ofschoon hij de beminnelijkste van alle menschenkinderen is, wordt er toch niet één man gevonden, die medelijden met hem heeft en vrijwillig zijn last verlicht.
Met verheven, diepzinnigen eenvoud beschrijft Johannes dien smar-telijken gang naar Golgotha, waarvan toch zoo vele bijzonderheden waren te vermelden geweest, slechts met deze woorden: „En hij droeg zijn kruis.quot; Niets meer zegt de apostel der liefde. Het klinkt bijna alsof het van zelf sprak, dat het zoo is gegaan, ja, alsofhetkruis van Jezus Christus verdiend, zijn kruis was. Wij willen er echter over nadenken, want de diepe verborgenheden der goddelijke liefde zyn ontsluierd in deze weinige letters: z ij n k r u i s. Dat de heilige en rechtvaardige een kruis droeg, om den dood des kruises te ondergaan, dat is reeds bevreem-
161
dend. Wij, die thans het kruis zien in dec 'glans van hemelsche verheerlijking ; wij, die het aanschouwen in marmer en albast, van goud en edelgesteenten, — wij vergeten zoo licht, dat er op de geheele aarde niets was, wat den mensch zoo eerloos, wat hem in die mate tot een uitgeworpene der menschheid maakte — als het kruis. De Heilige droeg een kruis, en dat is reeds zeer opmerkelijk.
Doch er staat niet alleen: hij droeg een kruis, maar; Lij droeg z ij n kruis. Hierin vinden wij de geheele „goddelijke dwaasheidquot; van het verlossingswerk. Dat wij zondaren, als wij den donkersten nacht van smaad en smart voor ons zien dalen, dat wij dan ons (welverdiend) kruis dragen, — dat is voor ons niet verborgen, indien wij slechts oprecht genoeg zijn, om te zien in den spiegel der waarheid. Maar Jezus Christus ? Hoe kon de vloek des doods hem treffen ? „Z ij n kruisquot; — hij, die met opgeheven hoofde vragen kon: „wie uwer overtuigt mij van zonde ?quot; en nu toch met „zijn kruisquot; — als ware dit juist zooals het behoorde. Liefde, die den hemel scheurde, en tot mijn ellende nederdaal-det — wij begrijpen u! Um onze overtredingen zijt gij verwond, en ons kruis hebt gy getorscht, Gij, heilige Christus, opdat wy vrij zouden worden door uwen last, en genezen door uwe wonden. — Ja voor deze „dwaasheid Codsquot; moet alle wijsheid der wereld bukken; voor dezen oceaan van goddelijke ontferming moet alles, wat op aarde liefde heet, zijn naam verliezen; door zulke goddelijke gerechtigheid moeten alle begrippen van menschelijke gerechtigheid vernieuwd worden. — Dat Christus het vloekhout op zijn schouders neemt, en het „zijn kruisquot; noemt, alsof dit van zelf sprake — waarlijk, dat is de daad onzer verlossing. Voortaan, o mensch, zal slechts é é n e zonde u nog maar scheiden kunnen van God; namelijk deze, dat gy niet gelooven wilt in Hem, die de goddeloozen rechtvaardigt, en dat gij niet een leerling wilt worden van den man, die hier uw kruis draagt als zijn kruis.
Wie dit echter geleerd heeft, dien zal het niet alleen tot verbazing en bewondering, tot een vluchtige aandoening en deelnemende tranen bewegen, neen, dien dringt het ook krachtig, om achter Jezus aan het kruis te dragen. Want de discipelen van Jezus worden daaraan gekend, dat zij ieder uur en ieder dag het kruis der zelf ver looche-n i n g op zich nemen, en hun vleesch kruisigen met de begeerlijkheden. Het is voor hen niet een dogma, dat de christen zich van de zonde onthouden moet; het is geen vrees voor de hel, ook niet de heilige plicht der dankbaarheid, die hen tot die innerlijke kruisiging, dat afsterven
aan de zonde leidt, neen, het is voor hen, die in Curistus zijn, tot een
ii
andere natuur geworden, de zonde in den dood te geven, en uit Christus, die hun leven is, vloeit hun niet slechts de begeerte maar ook de kracht toe tot overwinnen.
Een negerslaaf, die Jezus had leeren kennen, kon het niet nalaten ook tot zijn medeslaven te spreken van den Heiland van zondaren. Zijn heer verbood het hem, en toen het verbod niet hielp, liet hij hem ten bloede geeselen. Dit geschiedde onderscheiden malen. De slaaf verdroeg alles met verwonderlijk geduld, zachtmoedigheid en blijdschap. Vol verbazing daarover vraagt hem zijn meester; „Ned, zeg mij nu eens eerlijk, vanwaar gij de kracht ontvangt om zoo vriendelijk en blij te blijven onder uw smarten?quot; En toen antwoordde de arme, rijke slaaf. „Ik zie Jezus aan, zooals hij het kruis droeg, en dan wordt mij alles licht en lieflijk.quot; — Wij willen hieraan niets toevoegen, als dat wij ons schamen en zullen leeren.
Middelpunt van ons verlangen, Liefde! in ü is al ons leven,
Trooster van 't ontrust gemoed, Gij, Gij zijt ons hoogste goed,
Jezus! onze dankbre zangen Ja, uw kruis heeft ons gegeven Loven uwen liefdegloed, Wat ons eeuwig juichen doet.
Gij woudt van den hemel dalen 0 hoe zijn w aan ü verbonden. Op deez' diep bedorven aard, Jezus, Eedder, s Vaders Zoon.
En voor ons de schuld betalen, Onze harten, onze monden
Die ons bang gemoed bezwaart. Juichen dankbaar tot uw troon.
(Gezang 120: 1, 4).
26 MAART.
Lezen: 1 Petri 2: 21 vv.
En desgelijks ook de overpriesters met de schriftgeleerden, en ouderlingen, en farizeën, hem bespottende, zeiden: Anderen heeft hij verlost, hij kan zich zeiven niet verlossen. Indien hij de Koning Israëli is, dat hij nu afkome van het kruis, en wij zullen hem gelooven. Hij heeft op God betrouwd: dat Hij hem nu verlosse, indien Hij hem wel wil! want hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. Matth. 27: 41—43.
Bespot te worden is voor een edel mensch misschien wel het grievendst, dat hem treffen kan. Men kan benijd en gehaat worden, maar dat valt niet zoo hard. Daarom kan men toch wel in de wereld een voorname plaats innemen. Maar bespotting en verachting grenzen dicht aan elkander. Een toornige blik kwetst niet zoo diep als een spottend lachje, en een ruwe vuistslag doet niet zooveel pijn als een stekelig woord. — Is de spot ten alle tijde iets, dat licht verbittert, hij zal in de ziel gramschap en dorst naar wraak verwekken, als hij ons treft in 1 ij d e n s d a gen, ja, als wij juist, o m het lijden, dat toch al zoo
163
zwaar en hard is, bespot worden. Zijn wij in lijden, dan rekenen wij allen op het medelijden van onze medemenschen. Wij vinden het onvergeeflijk, dat zij dan koel en onverschillig tegen ons zijn. Maar een lijdende te bespotten, om zijn lijden, dat komt ons als iets dnivelsch voor.
Er heeft echter nooit een mensch zooveel spot moeten verdragen als hij, die alleen aanbidding verdiende. En juist zijn lijden, zijn offerdood, zijn vrijwillig zich stellen in de handen der menschen, deze zijne hooge-priesterlijke en reddende liefde — juist dit alles maakte hem tot het voorwerp van den spot. Reeds in het huis van Kajafas hadden de hoogeerwaardige priesters in het beleedigen van den Heer gewedijverd met hun knechten. Maar het bitterst wordt de spot onder het kruis; en juist om zijn kruislijden wordt Jezus zoo smadelijk gehoond. Wederom doet de bekende stem des Satans zich hooren: „Zijt gij Gods Zoon f Omdat Jezus zich zelf niet verlost (derhalve omdat hij het krachtigst bewijs geeft van zijn liefde) meent men en zegt men hoonend, dat hij zich zelf niet verlossen k a n. Giftige pijlen zonder tal richt men op het brekend hart van den Man van smarten.
Wij zien hier ook, hoe verleidelijk, hoe aanstekelijk de spot is. Van de mannen van beschaving en aanzien gaan de fijne, sar-kastische opmerkingen uit. Dan wil het volk ook niet achterblijven; want wie zou niet gaarne iets geestigs of grappigs zeggen ? Ook de romeinsche soldaten ontdekken nu, dat zij hun tijd het best kunnen korten, door zich vroolijk te maken over den spotkoning der Joden. Eindelijk kan ook de eene moordenaar, die naast den Heer hangt en bloedt, zijn tong niet bedwingen en spot meê met dit geheele koor. Ja, spot is besmettelijk — als de gevaarlijkste ziekten, welke wij kennen. Hoeden wij er ons daarom voor, om „te zitten in het gestoelte des spotters.quot; Hebben wijniet den moed of de gevatheid, om openlijk tegen den spot te getuigen, dan moeten wij althans door ons opstaan en heengaan protesteeren. Meteen twijfelende moet men zachtmoedig en geduldig spreken; maar met een spotter moet men zonder eenige deernis de gemeenschap verbreken. Een spotter is nooit een vriend der waarheid.
Maar wat is het dan toch, dat tot het spotten met het heilige zoo bijzonder sterk prikkelt en verlokt ? Dat kunnen wij het beste leeren onder het kruis van Christus. De spot is niets anders dan de prikkel des gewetens op de lippen en op de tong. De vijanden van Jezus gevoelen in het diepst hunner ziel, dat zij, terwijl zij Jezus verwierpen, zich zelf verwierpen. Nu moet de spot het bedrijf
164
des ongeloofs verdedigen en het veroordeelend getuigenis van God, dat in 't geweten dringt, overstemmen, of weren en verstikken. Zoo drijft het ongeloof, de bewuste weerstand tegen de erkende waarheid, tot spot. Het ongeloof leeft eigenlijk van den spot; waarvan anders zou het ook leven1? Hoe dieper indrukken dus een mensch van de waarheid ontvangen heeft, des te heftiger zal hij spotten, als hij onder de waarheid zich niet buigen wil. Want veel in de wereld kan men d o od z wij-gen, maar niet het levend christendom. Wie zoo dicht tot Christus naderde, dat het hem duidelijk werd wat het wil zeggen dat voor of t e gen ? die moet zich buigen of verzetten, hij moet aanbidden of spotten. Een „gulden middenwegquot; is er slechts voor hen, die droomen en slapen. Maar allen, die dieper gezien hebben in den grond der dingen, kunnen niet onzijdig blijven. De spotters zijn als de gekwetste evers, die des te woester zich aanstellen hoe meer hun wonden hun pijn doen. Zij hopen op die wijze van hun innerlijke smart bevrijd te worden; zij hopen de prikkel des gewetens af te stompen.
In zoo verre is het voor ons dus niet onverklaarbaar of bevreemdend, maar helaas, veeleer iets natuurlijks, dat juist tegenover het kruis, (waar te gelijkertijd Gods hoogste liefde en het heilige gericht van God over de zonde der menschen openbaar worden) dat juist hier de spot zijn hoogste punt bereikt en een goddelooze bitterheid vertoont.
Maar hoe heeft Jezus hem beantwoord? Wat heeft, tegenover zulk een duivelschen hoon, zijn hart ondervonden ? Zonder twijfel is ook bij hem, ja bij hem vooral, die spot gedrongen door merg en been. Maar hij heeft gezegevierd. Wanneer aan den voet van't kruis alle haat tegen Christus, en alle vijandschap tegen de waarheid haar toppunt bereiken, toont ons Jezus' antwoord — het antwoord, dat hij in de zeven kruiswoorden geeft — de hoogste zegepraal zijner liefde en ontferming. Naar deze zeven woorden willen wij luisteren, want zij ontdekken ons al de heerlijkheid van het kruis.
Hoe klimt de nood! zij hebben wreed
Uw hand en voet doorgraven,
En als U dorst, staan zij gereed,
Om U met gal te laven;
Uw smart ontvlamt hun spotternij.
Keept Gij tot (rod, dan lachen zij,
Zij lastren uw vertrouwen;
»Hij heelt,quot; dus wordt uw hoop bespot,
«Hij heeft vertrouwd op zijnen God!
»Wat is nu zijn vertrouwen?quot;
(Gezang 11!): 7).
165
27 MAAET.
Lezen: Matth. 5: 43—48.
En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want- zij weten niet wat zij doen.
Luk. 23: 34.
Stil als een lam heeft Jezus zijn lijden verdragen. Slechts weinige woorden heeft hij gesproken, en op de meeste vragen van zijn onrechtvaardige rechters gezwegen, om hun verantwoordelijkheid niet te verzwaren. Ook aan 't kruis had hij reeds drie uren gehangen; tallooze smarten heeft hij geleden, maar geen woord van beklag was over zijn lippen gekomen. Hoon en smart weerklonken onder 't kruis en verscheurden den lijder het hart. De zonde der menschheid had nu haar heerschappij verloren. Thans opende hij zijn mond, om te spreken. Zeven malen zal de stervende een kort woord zeggen. Wij willen als met ingehouden adem luisteren, en met diep-eerhiedige aanbidding. Welk een diepte van gedachten in deze weinige woorden! Wij vinden er de bezegeling in en de kroon van zijn geheele leven der liefde, den korten hoofdinhoud van al zijn spreken en werken, maar vooral ook de verklaring en de verheerlijking van zijn kruis.
Wat is dan het eerste woord geweest van het gemartelde Lam Gods? Is het een woord van heiligen toorn over het helsch bedrijf der men-schen? Neen, iets dat naar toorn zweemt, vinden wij er niet in. Of is het een woord van smart, waarin hij al zijn leed uitspreekt en uitstort'? Ook daarvan niets. Of smeekt hij den Vader hem een verzachtingen verkwikking te zenden in zijn bitteren nood ? O, wie zou niet met hem gebeden hebben ? Maar ook dat is de inhoud van zijn bede niet. Hooren wij, wat hij zegt, hooren wij het — en laat ons aanbidden! „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen! „o Liefde, ondenkbaar groote liefde! Te midden van al dat eigen smartelijk lijden is er slechts bekommering in het hart des Middelaars, dat het slapend zwaard der heiligheid en gerechtigheid Gods ontwaken en de menschen treffen zal. Daarom zegt hij niet: Gij slechte wereld, ik vergeef u!quot; Immers het spreekt van zelf, dat h ij vergeeft. Ook vroeg hij niet: „Vader, indien het mogelijk is, laat dit oordeel de menschen niet treffen!quot; Ja, toen hij in Gethsemané verlossing vroeg voor zichzelf, toen heeft hij er aan toegevoegd: „Indien het mogelijk is,quot; en heeft hij zijn wil neergelegd aan de voeten des Vaders, en gezegd: „Niet mijn wil, maar uw wil geschiede!quot; Maar juist daarom, omdat hij zoo
166
zijn heilig hart Goeie geofferd heeft, kan hij hie]1 als de heilige Middelaar tusschen Godheid en menschheid optreden en vorderen: „Vergeef,quot; evenals hij ook in't hoogepriesterlijk gebed vordert; „Vader, ik wil dat waar ik ben, ook zij zijn, die Gij mij gegeven hebt.quot; En de Vader heeft hem de wereld en de menschheid gegeven, omdat zijn heilig bloed in het stof der wereld droppel voor droppel gestort is. Machtiger nog dan de stem zijns woords, machtiger dan de stem zijner tranen, spreekt de stem van dit bloed. Het roept niet als Abels bloed om wraak, neen om barmhartigheid en vergeving, en sinds de stem van dit bloed is doorgedrongen tot het hart van den Vader onzes Heeren, kunnen en mogen ook wij : „Vaderquot; zeggen. Zalig zij, die deze diepte der liefde vatten, ja ze al is het ook maar uit de verte zich voorstellen kunnen.
Wij zullen er hier niet opzettelijk bij stilstaan, hoe Jezus de in haar zonde verloren menschheid voor God verontschuldigt, om zijn bede te rechtvaardigen: „Vader, vergeef het hun, wantzij weten niet wat z ij doen.quot; Hadden de menschen, de hoogepriester, het volk, Pilatus, — hadden zij Jezus volkomen gekend, en nochtans gedaan wat zij deden: er was voor hen geen vergeving mogelijk geweest. Dan toch waren zij voor die vergevende genade even onvatbaar geweest als een heirleger van duivelen. Hoe grooter bij het licht der genade onze kennis is van Gods reddende en zaligmakende gedachten, hoe meer wij ook weten, wat wij doen, als wij Jezus, den Koning der waarheid, afwijzen, om onze begeerten te volgen; en hoe meer onze toestand ook begint te gelijken op hetgeen de Heer zelf noemt: „de zonde tegen den H. Geest, welke niet vergeven worden kan.quot; Daarvoor mogen wij wel terugschrikken, en alle zonde moet ons tot in het diepst der ziel een gruwel worden, als wij de stern van 't bloed van Christus vernemen, welke vergeving voor ons afsmeekt van God.
Een getrouw volgeling van den Heer zeide eens: „Sinds ik deze voorbede van den Heiland gehoord heb, kan ik tegen geen mensch meer wrok koesteren, ofschoon ik eigenlijk een wraakgierigen aard heb.quot; Heil dien man! Hij heeft het kruis begrepen. Waar echter in een hart nijd, haat en onverzoenlijkheid blijven heerschen, daar is de stem van Christus bloed vernomen tot verderfenis. Ach, in ons natuurlijk hart staat geschreven: „De wraak is zoet.quot; Wie zich zelf kent, zal weten, hoeveel voldoening ons het gelijk hebben, het triomfeeren over anderen kost. Dit moet onder het kruis worden afgeleerd, de 1 ij den s weke n moeten een tijd van verootmoediging, van vergeving en verzoening worden. Laat ons nu met onze gedachten van dit
167
punt niet afdwalen! Wij moeten hier blijven staan, en eens nadenken, tot wien wij heden eigenlijk moesten gaan, of wien wij een brief moesten schrijven. Laat ons niet ons onttrekken aan 't bevel van den Verzoener, anders houdt hij op onze verzoener te wezen. En indien Jezus vergaf (hij, die niets als liefde gezaaid en niets als haat geoogsf heeft) hoe veel lichter moet het ons vallen, die zelf zooveel slecht zaad gestrooid hebben door harde en bittere woorden, en die niet alleen met het oog op God — maar ook op menschen wel mogen bidden: „Heer, treed met ons niet in 't gericht, want wie zou bestaanquot;?quot;
Ja! uw liefde, uw zonclaarsmin Geef ons, dat wij in geloof
Stort ons liefde tot verdragen, Op des Heilands voorbeeld staren:
Naar uw godlijk voorbeeld in; Hij, voor smaad en laster doof.
Wie ons haten, lastren, plagen. Bad zelfs voor zijn moordenaren,
Wij vergeven graag, o Heer! ïoen men Hem aan 't kruis verhief:
Ons vergeeft Gij eindloos meer. Zoo had Hij zijn' vijand lief.
(Gezang 70: 2, 5).
28 MAART.
Lezen; Marcus 9 : 43 vv.
En een van de kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde hem, zeggende: Indien gij de Christus zijt, verlos u zeiven en ons. Maar de andere, antwoordende, bestrafte hem, zeggende: quot;Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt? En wij toch rechtvaardiglijk; want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. En hij zeide tot Jezus: Heere! gedenk mijner, als gij in uw koninkrijk zult gekomen zijn. Luk. 23: 39—42
Op den dag van Jezus' sterven vloeide op Golgotha ook nog ander bloed. Ter rechter- en ter linkerzijde van Jezus eindigden twee booswichten hun misdadig leven, en de Heer hing in hun midden, als de grootste zondaar van deze drie. Wie zuiver-menschelijk voelt, zal beseffen, welk een smaad daarin lag opgesloten, ja, hoe ook het zachtst gestemd gemoed hier bitter had kunnen worden. Met edele, onschuldige menschen te lijden, verzacht de smart; maar zij wordt verdubbeld, indien men met onteerend gezelschap wordt samengevoegd en er aan gelijk gesteld. Daarom hebben Jezus' vijanden zich in het aanschouwen van die twee kruizen dan ook bijzonder verlustigd. Maar God maakte al hun vreugde tot schande. Immers zou de eene moordenaar het eerst van alle stervelingen getuigen, dat Christus1 kruis de zalige 1 add or tusschen hemel en aarde is, welke Jakob eens in den droom aanschouwde ; maar nu niet meer voor engelen alleen, maar ook voor menschen, voor zondaars, ja voor de diepst gezonken zondaars. Deze eene
168
misdadiger zou de eer van het menschelijk geslacht redden, en aan het licht brengen, dat de dankbaarheid op aarde niet was uitgestorven. Deze moordenaar zou de eenige verdediger en trooster van den stervenden Heiland zijn en daarom ook ervaren wat het is: „het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden.quot;
En hoe geschiedde dan het wonder Gods, dat alleen deze ellendige mensch Christus' kruis begreep? Het kwam, omdat hij zich zelf beschouwde in het ware licht, in het heilige, de diepten van het menschenhart onthullend licht, dat uitstroomt van Christus' kruis, en dat hij dit licht niet buitensloot. De grootste en moeielijkste van alle deugden is deze, dat wij onverbiddelijk en zonder voorbehoud ons zeiven oorcleelen, zonder van ter zij te zien op anderen; onze zonden noemen bij haar naam ; alleen ons zeiven wijten, wat wij gedaan heliben, in één woord, dat wij God gelijk en ons zeiven ongelijk geven in alle oprechtheid. Is echter zulk een gezindheid niet zeldzamer dan een edelgesteente? Daarom moet deze moordenaar ons een voorbeeld zijn; met de eene deugd der zelfveroordeeling delgt hij de menigte van al zijn zonden uit. Doch neen, dat mogen wij niet zeggen. Hij kan niets uitdelgen. Ja, zonder het kruis van Christus was hij niet tot de kennis van zijn eigen kruis gekomen, en al was hij daartoe gekomen, zoo was zijn zelfkennis enkel vertwijfeling geworden zonder het kruis van Jezus. Daardoor is deze moordenaar zoo nietswaardig en zoo klein geworden in zijn oogen, omdat de ook gekruiste Jezus hem zoo goddelijk, heerlijk en groot toescheen. Hij zelf nam af en zonk, en zonk dieper en dieper, omdat Jezus wies, wies tot reuzengrootte. Ja, tot de heerlijkheid van den troon Gods zag hij de balken van het kruis zich verheffen, en in den afgrond der hel zag hij den voet van het kruis geplant. En naar mate zijn eigen beeld voor hem duisterder werd, werd het kruis voor zijn oogen klaarder en heerlijker. Wat hij eerst slechts vermoedde, zag hij weldra met het oog des geloofs: den Koning des hemels en der aarde, den heiligen mensch en den goddel ijken Verzoener. Wie zoo sterft, dacht hij bij zich zelf, dien kan de dood niet houden. Zulk een dood moet leven worden voor hem, leven voor de geheele wereld. En daar vloog plotseling de gedachte door zijn ziel: Ook ik mag het wagen, ook ik, ja juist ik, omdat ik ben zoo als ik ben, zoo onuitsprekelijk ellendig, zoo volkomen zonder eigen roem en troost. Hoor wat hij zegt: „Heer, gedenk mijner, als Gij in ü w Koninkr ijk zult geko ra enz ijn.quot; Zoo sprak de eene gekruiste tot den anderen. Waarlijk, nooit was er een grooter dwaas dan deze, indien Jezus slechts een groot profeet was geweest; maar
169
nooit ook was er een grooter geloofsheld, indien zijn blik op den Heelde juiste was. Am de koninklijk-heerlijke heerlijkheid van Christus te gelooven, juist nu, als de Koning onder de handen van zondaars geraakt is en den Moedigen dood sterft; juist nu. nu ook zijn getrouwste discipelen in ongeestelijke gezindheid zich aan hem ergeren ; waarlijk dat is eerst recht: niet aanzien wat voor oogen is! o Zalig deze man ! Hij was misschien op dat oogenblik de eenige, die met den Alwetenden zelf de verborgenheid van het kruis verstond. Ook een Maria, ja alle Serafijnen en Cherubijnen streefde hij voorbij. De oogen van dezen verootmoedigden zondaar, die met tranen van waarachtige boete gevuld zijn, zij zien dieper in het heil des Heeren, dan de oogen van de wijzen dezer wereld, ja dan de oogen van de apostelen en patriarchen, ja dan de oogen van de heilige engelen in den hemel der heerlijkheid.
Hier, bij dezen moordenaar, kunnen wij 't verstaan, wat Paulus bedoelt als hij eischt, dat wij met Christus gekruist moeten worden. Met d i t brengt den mensch het heil aan, dat hij wordt gekruist, want ook de andere moordenaar wordt gekruist, en toch bleef hij in zonde en dood. Ook dit bracht hem geen heil, dat hij uiterlijk met Christus gekruist werd. Op het innerlijke „metquot; komt het aan, daar hem de geheele wereld ontzonk, en slechts dit ééne verlangen bleef, geheel van Jezus' geest doordrongen, van zijne liefde volkomen vervuld te zijn. Dat gaf den moordenaar, die ter rechter zijde hing, den ingang in het paradijs, dat hij in Christus' kruis zijn zonde vond, — en overwon. Toen hij voor het eerst het kruis zag, was het voor hem een spiegel van de zonde der wereld en van zijn eigen onmetelijke schuld. Andermaal ziet hij op tot het kruis met een blik, die hulp zocht, en zie, het was als een spiegel van alle barmhartigheid en goedaardigheid Gods, ia als het aangezicht des Vaders zelf. — En als nu dat kruis tot heden ons koud heeft gelaten, — waaraan lag dat dan? Toch niet d a a r a a n, dat wij in het kruis alleen Gods Vaderliefde en barmhartigheid, maar niet onze eigen verdorvenheid en verwerpelijkheid willen zien ? Toch niet daaraan, dat wij er tegen op zagen en kwamen, om hier onze zonden, onze slechte gewoonten en zeden, onze onreine liefde en onzen bitteren weerzin tegen dezen of genen onzer medemenschen af te leggenquot;? In eeuwigheid blijft ons het kruis in nevelen verborgen, indien Jezus alleen gekruist zal zijn v o o r ón s, en wij niet willen gekruisigd worden met Hem.
170
Juicht dien Koning aan. Die, hoe hoog verheven, Zondaars wil ontslaan: Elk, die tot Hem vlucht. Welk een straf hij ducht'. Alles wil vergeven. |
Die ons door zijn bloed Kocht tot onderdanen, En ons stug gemoed, Tot de reinste deugd, Tot de hoogste vreugd, Hier den weg wil banen. |
Ja, U kiest ons hart
Eeuwig tot zijn' Koning!
Onder vreugd en smart Geld' uw liefd' ons 't meest, Strekk' ons hart uw' Geest
Eeuwig tot een woning!
(Gezang 48: 3, 4, 10).
29 MAART.
Lezen: Luc. 18: 9—14.
En Jezus zeide: Voorwaar, ik zegu: heden zult gij met mij in het paradijs
Zijn. Luc. 23: 43.
„Vraag een gunstbewijs!quot; zoo zeide eens een engelsch koning tot een doodelijk-gewonden soldaat, die zich in den slag zeer dapper gedragen had. En de stervende antwoordde : „Laat mij van mijn wonden genezen mogen!quot; Toen de koning daarop treurig de schouders ophaalde, wendde de krijgsman zijn aangezicht naar den wand en zeide, terwijl hij zijn oogen ten hemel hief: „Dan moet ik mij wel wenden naar een machtiger Heer.quot; En zoo is het: tegenover het grootste leed staan ook al de koningen en keizers der aarde machteloos. Maar niet alzoo de man, die stierf op Golgotha en midden in den dood zijn koninkrijk veroverde. Hij kan niet alleen balsem schenken voor alle wonden, maar hij kan ook de doodelijke wonden herscheppen in levensbronnen. En hij wil het ook, indien hij maar, even als bij dien moordenaar, een dankbaar begrijpen ontmoet van zijn liefde en zijn lijden.
„U geschiede naar uw geloof!quot; had Jezus meer dan eens gezegd, en Hij had zich verwonderd over het geloof der kananeesche vrouw en des romeinschen hoofdmans. Maar de schoonste palm des geloofs moet toch eindelijk worden uitgereikt aan den stervenden israëliet. En daar geen geloof aan het zijne gelijk was, zoo kon hij ook een loon ontvangen als niemand anders. In het geloof van den moordenaar spiegelde zich voor den Heer het morgenrood af der voltooide verlossing, en hij zag de bergtoppen glinsteren van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, In
171
het loon des geloofs blinkt echter allen volgelingen van Jezus de kroon des eeuwigen levens tegen.
Tot een Koning heeft zich de misdadiger gewend ; en daarom zal hij ook ervaren hoe een Koning hem antwoordt. Met een „voorwaarquot; wendt zich Jezus tot den stervenden moordenaar. Doch Jezus ziet in hem niet meer een moordenaar, maar een heilige, want moedig en ootmoedig klom hij langs het kruis des Heilands uit de verschrikkingen en duisternis des doods omhoog tot 's hemels licht en vrede. Daarom is het oude voorbij gegaan en alles nieuw geworden. „ Gij zult met mij in 't paradijs zijn,quot; zegt de Heer met de majesteit desgenen, die de sleutelen heeft van graf en dood. „Gedenk mijnerquot; heeft de moordenaar met groote bescheidenheid gebeden, alsof hij zeggen wou: „quot;Vergeet ook mij, den armsten der armen, niet ten eenenmale in den dag uwer heerlijkheid!quot; — Hoe weinig beteekent het gemeenlijk, als de men-schen zeggen: „ik zal aan u denken.quot; De een heeft zijn belofte weldra vergeten, de ander denkt er nog wel aan, maar het baat niets. Doch de moordenaar heeft de vaste overtuiging, dat Jezus' gedenken hem nog heil en leven brengen zal, als hij reeds rust in het graf. Dat was een stoute hoop. Doch, van hoe veel geloof en vertrouwen die hoop getuigen moge — de troost, die hem ten deel valt, gaat zijn hoop ver te boven. „Het duurt niet lang meer, dat ik in mijn rijk kom; neen, heden moet ik u zalig maken. En ik zal niet alleen uwer gedenken, neen, b ij m ij moet ik u hebben in het paradijs.quot; Dat was Jezus1 woord en wil. De brekende oogen van den moordenaar vulden zich toen zeker wel met tranen der blijdschap, en door zijn stervend hart weerklonk het lofgezang: Mij is genade geschied! — Waar en wat is dat paradijs? Daarover willen wij heden niet nadenken. Het woord herinnert ons aan clen lusthof, waarin de eerste menschen met God en alle hemelsche geesten in de meest vertrouwde gemeenschap, vreemd aan alle leed en met heel de schepping in vrede, mochten leven en werken. Het eerste paradijs was het voorportaal des hemels, waarin de menschen tot het volle genot des hemels, tot het volle genot van Gods tegenwoordigheid werden voorbereid. Stellen wij ons nu voor, dat het nieuwe paradijs aan het eerste gelijk was, dan is het nog heerlijk genoeg; maar het moet heerlyker zijn, want er kan geen verleidende slang binnendringen, en zijn bewoners hebben de zonde alreeds overwonnen. — In het woordje m e t m ij ligt echter het zwaartepunt der belofte. Kwel u verder niet meer met allerlei voorstellingen over den toestand na den dood. Laat het u genoeg zijn, dat gij „met Jezusquot;
172
zult wezen, daar waar hij en zoo als hij is. De lucht, waarin de verheerlijkte Menschenzoon ademt, zal ook u wel bevredigen kunnen, en als gij hem kent, dan weet gij wel, dat zijn nabijheid uwe zaligheid zal zijn. o Vreugde boven alle mate, daar te wezen, waar uw Jezus is, met hem, den schoonste der menschenkinderen, in volle, ongestoorde en onverbrekelijke genieenschap verbonden te zijn.
Moge nu maar eenmaal het „hedenquot; van onzen dood ook tot een zalig „heden met Jezus in het paradijsquot; worden. Dat „heden des doodsquot; komt zeker. En of wy sterven onder een zijden sprei of op het slagveld, is om het even; de gestorvenen zijn allen gelijk. Of echter uw sterfdag uw geboortedag zal zijn voor het eeuwige leven, dat hangt daarvan af, of uw stemming dezelfde is als die van den moordenaar. Laat ons niet in arren moede daarvan niet willen hooren. Laat ons God danken, dat wij geen moordenaars werden zoo als hij; laat ons God danken, dat wij Christus niet eerst zoo laat leeren kennen als hij. Ja, laat ons God danken, en niet ons zeiven; anders zijn wij dwazen. De weg naar Boven, tot het leven is voor alle tijden met vaste lijnen geteekencl in de oprechtheid des ootmoeds, het veroordeelen van zich zelf, en het geloof van dezen moordenaar.
Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven:
Die van de straf voor eeuwig is ontheven;
Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt,
Voor 't heilig oog des He eren is bedekt.
Welzalig is de mensch, wien 't mag gebeuren,
Dat God naar regt hem niet wil schuldig keuren.
En die, in 't vroom en ongeveinsd gemoed,
Geen snood bedrog, maar blank' oprechtheid voedt.
(Psalm :i'J : 1).
30 MAART.
Lezen: Rom. 12: 9—15.
Jezus nu, ziende zijne moeder, en den discipel, dien hij liefhad, daarbij staande, zeide tot zijne moeder: Vrouw! zie, uw zoon. Daarna zeide hij tot den discipel: Zie, uwe moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis. Joh. 19 : 26, 27.
Is het niet zoo ! Als wij menschen in bitter lijden verkeeren, dan zijn wij al licht geneigd te gelooven, dat wy rekenen mogen op de deelneming en de belangstelling van iedereen, en niet zyn verplicht aan anderen ons medelijden te bewijzen. Wij komen er dan gemakkelijk toe. alleen met ons zeiven bezig te zijn. Hoe geheel anders al weder de
173
lijdende Christus, wiens liefde bovenmenschelijk mag heeten, omdat zij ons vermogen te boven gaat, en toch moeten wij ook getuigen: „Nooit was iets zoo menschelijk als dit bovenmenschelijke.quot; Dat zien wij ook hier. Zijn lijden is het zwaarste van alle lijden, en dit lijden is een lijden voor ons, en tegelijk de hoogste daad, die denkbaar is. Toch zien wij, dat zijn gedachten vol medelijden zijn gericht op anderen, en dat Jezus, terwijl hij het meest verheven werk, de verzoening van hemel en aarde, volbrengt, toch het kleinere en geringere niet vergeet. Dezelfde Jezus, die met het eerste kruiswoord tot de zonne der genade Gods riep, dat zij opgaan en schijnen zou over deze wereld des doods; — dezelfde Jezus, die met het tweede kruiswoord een stervenden misdadiger veranderde in een zaligen hemelburger en den cherub met het zwaard verdreef van voor de poort des paradijzes, — dezelfde Jezus acht het niet beneden zich, midden in dezen verzoeningsdood zijn plicht als zoon en als vriend te vervullen. Wat noch geweld noch list dei-wereld vermochten, dat deed Jezus door het woord zijner liefde: Hij schiep een betrekking van peillooze diepte en van onvergankelijke duurzaamheid.
Zullen wij het meest de liefde des zoons of de majesteit des konings in deze korte woorden bewonderen1? „Vrouw, zie uw zoon! Zoon, zie uwe moeder.quot; Hier is een vergunning en een bevel tegelijk. Ja, Heer Christus, gij zijt „toch een Koningquot;, ook midden in den dood. Het is een treurig spreekwoord, „ dat één moeder eer zeven kinderen grootbrengt, dan dat zeven kinderen één moeder verzorgen.quot; Maar waarlijk, deze ééne zoon heeft voor alle moeders van alle tijden gezorgd, indien nu maar alle zonen, met Johannes, dien heiligen Menschenzoon wilden navolgen.
Men is het er niet eens over, welk eigenlijk het doel is geweest, dat de Heer met deze woorden voor had. Maar kennelijk wil hij toch deze twee aan liefde gewende harten, die hem het naast op aarde bestonden, thans, nu hij naar het lichaam van hen gescheiden wordt, een vergoeding schenken. Hij kent de diepste behoeften van deze edele, reine zielen. Hij weet, dat juist deze beiden het best elkander begrijpen, dat zij door hun gevoelen en denken, doen en laten, liefhebben en lijden elkander het best zullen aanvullen. Dat Jezus zijn moeder daardoor ontheffen wilde van alle zorg voor haar tijdelijk bestaan, is zeker niet te loochenen. Slechts zij, die niets afweten van het bittere, dat is gelegen in den kommer om het dagelijksch brood, kunnen dit belachlijk of ongepast vinden. Maar 's Heeren bedoeling reikt nog veel verder.
174
„Van die ure aan nam de discipel haar in zijn huisquot; — met deze woorden wordt een gemeenschap geteekend, waarin alle tee-derheid en alle rijkdom der liefde tusschen moeder en zoon, discipel en discipelin, vriend en vriendin vereenigd waren.
Ja; de gemeenschap, welke Jezus tot stand brengt en die ontstaat onder 't kruis des Heilands, strekt veel verder dan alle betrekkingen van bloedverwantschap of welken aard ook. De gemeenschap, welker eigenlijke ziel Jezus is, en by welke hij de derde is in 't verbond — zij is verheven boven alle stormen des tijds, en al verging ook de wereld, zij zou onverbroken blijven. Eerst dan is in een huwelijk of in een verbond der vriendschap de ware gemeenschap, als beiden boven alles het verlangen koesteren, dat de heilige liefde van Jezus hen meer en meer doordringen, verlichten en heiligen moge; als beiden staan op denzelfden bodem der genade, beiden in dezelfde kracht des geestelijken levens voor denzelfden Heer zich buigen, hetzelfde doel in 't oog hebben. Waar menschen elkander ontmoeten, die in waarheid alzoo gezind zijn, zij zullen weldra een zeer groot vertrouwen in elkander hebben; zij zullen er niet voor duchten elkander wederkeerig in alle lief en leed, ja ook in alle aanvechtingen, zwakheden en worstelingen een blik te vergunnen. Zij zullen gemakkelijk een brug slaan over de verscheidenheden, die tusschen hen bestaan, daar er toch in de hoofdzaak eenheid is; zij zullen verre zijn van alle huichelarij, maar werkzaam in de liefde, en deze zal zich ook daarin vertoonen, dat zij elkander hunne fouten en dwalingen, welke men zelf niet ziet, onder 't oog brengen, want de tijdelijke school des Heeren en ook de gemeenschap zijner discipelen streeft naar eeuwige volmaking.
Kennen wij deze vriendschap en gemeenschap ? Is het zoo tusschen ons en hen, met wie ons de echt verbindt? Zoo tusschen ons en onze vrienden 1 — Ach, hoe weinige waarlijk eerlijke en daarom gezegende verbintenissen zijn er in de wereld! En ware volle gemeenschap is toch zulk eene echt menschelijke behoefte. Slechts wie zich zelf geeft vindt zich zelf.
Waarom is dan de ware gemeenschap zoo zelden? Is het niet, omdat de waarheid en liefde van Christus zoo zelden zijn? o Gij allen, die klaagt, dat gij geen vrienden hebt, plaatst u getroost met Maria en Johannes onder 't kruis. De man, die daar hing, kent uw behoeften tot in haar diepsten grond. Zie slechts op hem, en bidt tot hem. Had hij macht, midden in zijn sterven eeuwig vaste banden der gemeenschap te knoopen — niet minder is thans zijn macht, nu hij is gezeten aan
175
des Vaders rechterhand. Hij zal u zeker geven, wat uw hart begeert, maar onder een voorwaarde: Geef eerst nw hart geheel aan Hem, heb eerst al uw verlangen gesteld op Hem.
Als één van ziel, als één van zin, Die één belang gevoelen, Die 't zelfde wit bedoelen, Verbinden w' ons in broedermin; Zoo dat w', in vreugd en pijn, Elkandren alles zijn. |
Gij, Jezus! die ons saam verbindt. Wil zelf dien band versterken, Laat liefde liefde werken; Dat, waar ons ooit de wereld vindt, Zij, uwen naam ter eer. Van ons ook liefde leer'. (Gezang 69; 4, 7). |
31 MAART.
Lezen: Joh.[ICT: 11 —16.
En van do zesde ure aan werd er duisternis over de geheele aarde, tot de negende ure toe. En omtrent de negende ure riep Jezus met eene groote stem, zeggende: ELI, ELI, LAMA SABACHTANI! dat is: mijn God, mijn God! waarom hebt gij mij verlaten! Matth. 27: 45, 46.
Dieper en dieper is onze Hoogepriester afgedaald in de donkerheid van het lijden. Sedert drie uren is de hemel duister. De natuur klaagt meê. Zij heeft een reusachtig voorhangsel over het kruis getrokken. Wat echter de binnenste kern van dit kruislijden was, dat wordt voor ons openbaar in die kreet van het gemarteld lam Gods: „M ij n God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?quot;
Niet meer tot menschen, ook niet meer voor menschen roept Jezus deze woorden uit. Alle schepselen zijn uit zijn oog verdwenen. Hij voelt zich in zijn leed geheel alleen met God. Doch neen, dat is nog te veel gezegd. God is er ook niet meer. Hij roept tot dengene, die er niet meer is. En juist dit, dat God voor hem er niet meer is, is het kruis van Jezus' kruis. Want, van God verlaten te zijn, dat beteekent van alle licht, troost en hoop verstoken te wezen. Wat hij ooit te voren van Gods zaligende Vaderliefde ondervonden had, schijnt nu in het tegenovergestelde verkeerd te zijn. Dat het zoo moest zijn, begrijpt hij niet; dat hieruit het heil der wereld moest geboren worden — het is hem niet duidelijk. Daarom vraagt hij: „Waarom?quot; Welke engel zou het antwoord op die ontzettende klacht hebben kunnen geven? Vergeef het, Heer, dat wij het wagen er over te stamelen. Ach, gisteren nog, heden nog, verlieten wij u, en daarom verstaan wij iets van deze nooden. Immers toen wij de zonde dienden, die U een gruwel is, en ü verlieten — toen bleef het ons wel niet verborgen, dat Gij ons verlaten moest. En ofschoon Gij ons ook in den dood de soklij onzer zonden liet proeven.
170
zoo weten wij toch. dat Gij ons ook daar niet gansch en al verlaten zult. Ja, onze dood zon een troostelooze en einclelooze verlatenheid zijn, indien niet die Eéne wiens spijze het was, nw wil te doen, indien niet die eene Heilige alleen onder alle levenden den ganschen last onzer zonden op zich genomen en de volle bitterheid des doods geproefd had voor ons. Toen heeft hij zich door onze verlatenheid van Clod moeten heenworstelen.
Zwijge toch de onbeschaamde en ondankbare, die zulks onrechtvaardig noemt. Aanbid liever hem, die vrijwillig uw lijden op zich nam. Kan dat onrechtvaardig zijn, wat de liefde doet 1 Zwijge toch een ieder, die het o n g e r ij m d noemt, dat uit de gehoorzaamheid van dezen Eéne heil en leven voort vloeit voor alle ongehoorzamen! Kent gij dan soms een anderen weg ? Waarlijk, wij zullen geen deel hebben aan deze genade, voordat wij ons trotsch onverstandig „verstandquot; laten verteren door de vlammen dezer liefde. Was het dan ook niet onzinnig, dat uit de ongehoorzaamheid van den éénen eersten Adam zonde en dood over al zijn kinderen zijn gekomen, ja ook over diegenen, die zoo gaarne onschuldig en gehoorzaam wilden blijven?
Zou deze ordening Gods, die ontegenzeggelijk bloot ligt voor ieders oog, niet inderdaad onzinnig, ja onbarmhartig en met Gods wezen in strijd wezen, indien niet tegenover deze wet des doods ook een wet des levens gesteld ware1? Laat ons God toch op onze knieën danken, wij, die de eerste Adam in 't verderf stortte, dat ons de tweede Adam verzoenen en den geest eener nieuwe gehoorzaamheid instorten wil. Droeg de eerste Adam de oude menschheid geheel in zich, waarom zou Christus niet de nieuwe menschheid in zich dragen 1 Kon gene door ééne ongehoorzaamheid allen verderven, waarom zou deze niet dooide volkomenheid zijner gehoorzaamheid alles weêr herstellen ? Wee onzer! Adam schiep den grond des doods, dien moeten wij betreden. Maar, Hallelujah, Jezus schiep den grond des levens, en dien kunnen wij betreden. Zie, toen werd Jezus de Christus en redder, toen hij gehoorzaam werd tot den dood. Toen werd hij redder, toen hij verlaten werd van God in den bitter'sten dood, en toch vasthield aan God. „M ij n God, mij n God!quot; roept hij, tot Hem! En hij klemt zich vast, en nestelt zich in het hart van God, die hem verlaten heeft. Zie daar juist het tegenovergestelde van hetgeen wij dagelijks doen, terwijl God ons met louter zegeningen overlaadt. Zie daar den kelk, dien wij hadden moeten drinken. .Neen, niet peilen kunnen wij dezen afgrond van goddelijke liefde, want wij zijn liefdelooze menscheu. — Maar iets er van vermoe-
17?
Jen kunnen wij, en gelooven kunnen wij het. dat dood en zonrle, hei en wereld overwonnen machten voor ons zijn, wanneer wij uit de voetstappen van den eersten Adam in de voetstappen van den tweeden p;aan, on door den geest der gehoorzaamheid ons laten trekken en herscheppen. Wie het „Eli, Ej,'quot; van den stervenden Middelaar verstaat, die zal gevoelen dat hij vasten grond onder de voeten heeft verkregen.
Eu nu mogen de schrikkelijkste nachten over u nederdalen; nu mogen alle baren Gods zich over u uitstorten; nu moge uw ziel in de diepste angsten sidderen; nu moge alle gevoel van Gods nabijheid ver-dwijnen. en de stem van de oude slang u in de ooren fluisteren: „ Gij hebt het al te zeer verdorven, voor u is geen redding meer en troost!quot; — toch moogt gij niet vertsagen, toch niet vragen; „Waar is mijn God?quot; maar blijmoedig zijn en getroost. In eeuwigheid kunt gij niet van God verlaten zijn, omdat uw Heiland van Hem verlaten werd. In de donkerste dalen kunt gij vroolijk zingen in het geloof: „De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken.quot;
Mijn Verlosser hangt aan 't krui.;. Mijn Verlosser hangt aan 't kruis.
En Hij hangt er mijnentwegen. En ik zou in droeve dagen
Mij ten zegen. Troostloos klagen?
Van den vloek maakt Hij m'j vrij. Klagen' neen! bij dit gezicht
En zijn sterven zaligt mij. Valt mijn zwaarste last mij ligt.
Mijn Verlosser hangt aan 't kruis :
'k Heb mij. Heer! in dood en leven U gegeven!
'k Leef in vreugd en tegenheên,
'k Leef en sterf voor U alleen.
(Gezang 124: 3, 8, 10.)
i
1 APRIL.
Lezen: 1 Petr. 1 : 18-—21.
Hierna Jezus, wetendo. dat nu idles volbracht was, opdat de Schrift sou vervuld worden, z vids: Mij dortt. Daar stond dan con vat vol edik, en zij vulden eene spons mot odik, en omleiden zemethyzop, en brachten zo aan zij non mond. Jo.1. 10: 28, 20.
Een engelsch geneeskundige heeft in een afzonderlijk geschrift al de smarten beschreven, welke een gekruisigde lijden moet. Wat deze bevoegde er van schreef, doet ons hart ineen krimpen. Hij verzekert, dat van alles wat een kruiseling heeft ter doorstaan, de dorst (uit bloedverlies voortkomend) het vreeselijkst is. Zoo duidt dan onze Heiland met
dit ééne woord „mij dorst!quot; al de smart aan, welke hij naar het lichaam heeft geleden. Wij danken hem er voor, dat hij ook dit heeft kenbaar gemaakt. Hij, die anders niet een woord heeft gezegd van zijn lichamelijk lijden, zou ons allicht iemand toe kunnen schijnen, die daar boven verheven was. Hoe troost ons de zekerheid, dat de Heer met ons, die zoo vaak ineenkrimpen van smart en pijn, kan meevoelen. — Een discipel van Christus, die op het slagveld lag, zwaar gewond, eenzaam, verlaten, en met vreeselijk bloedverlies, leed ook brandenden dorst. Toch was zijn aangezicht als verheerlijkt en verzekerde hij zijn redders, dat de dorstende J e z u s hem zoo klaar voor den geest had gestaan, dat hij aan zijn eigen smarten bijna niet gedacht had. Zoo is 't zeker meerderen, vooral onder de martelaren, gegaan, die, om den naam van Jezus, hun lichaam moesten overgeven aan dood en marteling, En mochten wij in diepgaand lijden komen, laat ons denken aan hem, die op Golgotha uitriep: „Mij dorstquot;; die doorleeft wat in Psalm 22 : 15 en 16, van hem stond geschreven; „Ik ben uitgestort als water; al mijn beenderen hebben zich vaneen gescheiden; mijn kracht is verdroogd als een scherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte ; en Gij, o God, legt mij in het stof des doods.quot; Zoo heeft dan ook een oud verklaarder der lijdensgeschiedenis zeer schoon geschreven: ,, Toen Jezus riep „mij dorstquot;, toen hielden alle koele bronnen, die neerstorten van de hoogte der rotsen, stil in haar loop, en wierpen zich toen in de diepte, luide weeklagende, dat het haar niet vergund was geweest, den dorst van haar Schepper te lesschen.quot;
En zouden wij den dorst, waarvan de Heer hier spreekt, niet gebruiken mogen als een beeld van een ander en dieper verlangen, dat hij koesterde ? Had Gregorius van Nazianzus nie tgelijk, toen hij zeide : „Hem dorstte naar onzen dorst ]quot; Ook bij de Jakobsput smachtte de Heer naar lichamelijke verkwikking, en toch, hoe spoedig vergat hij, vlak naast het opwellend nat, zijn lichamelijken dorst er. dit aardsche water, om in de ziel van de Samaritaansche vrouw den verborgen dorst naar het hemelsch levend water te wekken! (Joh. 4.) Hoe spoedig vergat hij het water, dat hij te drinken verlangde, voorliet water, waarmee hij wou drenken! Het is ons, al hoor en wij in de klacht aan't kruis: „Mij dorst!quot; een woord des verlangens naar onze ziel, dat wij van den doolweg mogen wederkeeren naar het Vaderhuis, dat wij de schreiende, eeuwige behoeften van ons hart mogen erkennen en uit de levensbronnen aan den voet vaivhet kruis genade mogen putten voor genade. Zie toch op Hem. hoe hij dorstend worstelt om uw ziel, daar
179
zoo meen'ge hem ontviel.quot; Laat ons ons zeiven er op aanzien en het eerlijk belijden, dat wij ondanks alle genoegens der wereld, ondanks al den voorspoed in ons dagelijksch bedrijf, toch innerlijk arm en onbevredigd. onrustig en ongetroost bleven. Laat ons eerlijk armoede noemen, wat armoede is, onvrede wat onvrede is, — en de machtige, vriendelijke hand aangrijpen, die ook ons tot de bronnen Gods wil leiden.
Ach, de meeste menschen gaan het kruis voorbij, met hun kroon en hun kruis, met hun blijdschap en hun vertwijfeling, en verwaardigen den man, die daar bloedt en dorst — dorst naar hen — te nauwernood een blik. Zij hooren hier niet Gods wateren ruischen, welker dronk hun eeuwige jeugd, onverwinlijke kracht, en onverwelkelijke schoonheid geven kan en wil. Ach, God en Heer, laat het smeeken van uw Zoon : m ij d or s t! laat het, als met bazuingeklank, weerklinken in de meest verborgen hoeken der aarde, tot in het meest verstokte en verbitterde menschenhart. Geef zelf kracht en nadruk aan dat woord, en doe weldra ons zien, hoe er een geruisch des levens komt in de doodsbeenderen, en hoe daar een groot heir verrijst, allen met deze eene bede op de lippen : „Geef Gij ons te drinken, Heere Jezus Christus \quot;
Gij Jezus! hebt den last gedragen,
Dien zond' en schuld te dragen gaf,
God zag uw werk met welbehagen,
En wendt van ons zijn straffen af;
Wij schuldig, snood, van God verdreven.
Wij bleven ver van Eden staan,
Maar 't kruis werd ons de boom van 't leven,
Dien wees uw Vader zelf ons aan.
(Gezang 127 : 2).
2 APRIL.
Lezen: 2 Petr. 1: 14—19.
En Jezus riep met luide stem, en zeide; Vader, in uwe handen beveel ik mynen geest Lue. 23 : 46.
Het is stil geworden op Golgotha. De stem der spotters is verstomd; zij zijn geschrikt schier voor zich zeiven. Met een angstvol hart, slaande op hun borst, — zoo is het volk weergekeerd tot zijn woning. Daarentegen vereenigen zich onder 't kruis de getrouwe vrienden van Jezus, die nu eerst komen tot de ware beslistheid (Joh. 1 9 : 38—89). De romeinsche hoofdman, die de geheele terechtstelling heeft geleid, is innerlijk voor den man, dien hij ter dood moest brengen, gewonnen. —
Pilatus gaat in zijn paleis onrustig Jifon en weer, en laat nu en clan vragen naar den stervenden Koning (lor Joden. Het gelaat van den moordenaar is dankbaar naar Jezus gewend; de uitdrukking van zaligen vrede in zijn oog verdringt bijna de pijnlijke trekken van dood en stervensangst.
Ook in Jezus' gemoed is weder heilige kalmte teruggekeerd. Hemel-sche vrede woont weer in zijn hart. dat zoo even zoo heftig was bewogen. Gelijk aan den hemel de zon we Or doorbreekt, zoo heeft ook in zijn hart het liciit van 't goddelijk welbehagen alle duisternis overwonnen. „Va d e rquot;, zoo roept hij. en wel „met luider stem.quot; Waarom toch zoo luide ? Ook het woord, dat zlju ver 1 a ten zijn van'Grod openbaarde, was luide uitgesproken. Zoo heeft hij dan iedereen vergund een Wik in de diepte van zijn leed te slaan. Maar nu moet diezelfde wereld ook weten, dat hij den Vader heeft weergevonden. Want niet om den wille van zijn Vader roept hij zoo luid (want deze had zijn zacht gefluister wel gehoord), maar om den wille van de wereld roept hij. Zij moet het weten : „Al verzonk ik nu in de diepten des doods, toch ben ik niet verloren; toch is hij mijn Vader, en ik ben zjjn geliefde Zoon in wien Hij welbehagen heeft.quot;
En daarna zegt liij: „lu uwe handen beveel ik mijnen geest.quot; Wij hooren stervenden wel meer deze woorden uitspreken, maar toch, zij vermogen het slechts, omdat hun Verlosser het deed. En nooit, voor of na, konden die woorden dat i iet eekenen. wat zij zijn in Jezus' mond. Terwijl wij machteloos daar nederliggen in het aangezicht van den dood — beveelt Hij hem te koineu. met luide stem. Niet als een, die door den dood overwonnen is, sterft Jezus, maar al Heer van den dood gebiedt Hij hem. en laat aan hem drie dagen het sterfelijk hulsel over, om dan daarmee op te varen tot in den hemel der hemel en.
Wachten wij er ons wel voor, Jezusquot; woord onbedacht/aam over te nemen en tot het onze te maken. Daar zijn veel mensehen. die denken: „Ja, als eens het laatste uur komt, dan zuilen wij ook onze zielen bevelen in Gods handen, door Jezus Christus, die onze zonden droeg.quot; Vooralsnog echter willen zij hun weg gaan, en van Christus'tucht, en de kruisiging des vleesches willen zij niets weten. Jezus moet dan in den nood te hulp komen, als alle andere banden worden losgemaakt : hij moet de talisman zijn, wanneer alle hulp der wereld ontzinkt. Maar zulke lichtziunigen moeten weten, dat hun huis op zand is gebouwd. Want slechts dan is Jezus onze stervenskracht. als hij ook de kracht en de tucht van ons leven was; gelijk hij zelf dan ook in den dooj)
18.1
slechts daarom zijn geest in des Vaders handen bevolen kon. omdat het zijn geheele leven zijn spijze geweest was, des Vaders wil te volbrengen.
Maar zij. die geleerd hebben, onder Christus' kruis eenvoudig hun kruis op zich to nemen, zij moeten weten, dat ondanks al hun zwakheid, angst en onreinheid ook voor hen hot woord van Jezus is: „Vader, ik wil, dat waar ik ben, ook zij bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt; opdat zij mijne heerlijkheid aanschouwen, welke Gij mij hebt gegeven.quot; En. God zij geloofd, op bloedige slagvelden en iu stille sterfvertrekken, in schipbreuken diep in de woedende zee en in folterkamers en op pijnbanken. zijn sinds dien Goeden Vrijdag millioenen heengegaan met dit vaste, aan vrede rijke gebed op d ' lippen: , Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest door Jezus Christus mijn Heiland.quot;' iSTu. de ure komt, dat men (wie weet hoe spoedig reeds?) ook van ons zal zeggen : „Hij is nu ook al dood.'quot; Misschien zal men zeggen: „Hij is naar het „V a de r h n i s g e ga a n.quot; Mn; r zal 't waar zijn! Zou het op dit oogenblik waar zijn ? Hebben wij burgerrecht verkregen in het huis en rijk des Vaders door de levensgemeenschap met den Heiland? Kunnen wij door Hem onzen geest bevelen in des Vaders hand ? — o Mochten wij allen met blijdschap hierop „jaquot; kunnen antwoorden, en zoo lang wij 't nog niet kunnen, laat ons blijven onder het kruis, totdat wij het kunnen.
Dierbre Heiland! die mijn smarte. Och! versterk in mij die hope.
Die mijn schulden hebt getorscht. Opdat ik, met nieuwe kracht,
Dierbre Heiland! ook mijn harte Juichend mijne loopbaan loope.
Eert U als den Levensvorst. Aan wier eind de kroon mij wacht:
Zouden uw beloftenissen, Met het oog op U geslagen,
Uwe woorden immer missen.' Kan geen last mijn' loop vertragen:
Neen, miljoenen kwijnden heen, Wat is 't leed. dat hier ons beidt.
Moedig op uw trouw alleen. Bij de vreugd der eeuwigheid?
(Gezang 191 : 3 en 6).
Lezen: 2 Cor. 5 : 14-—17.
Toen nu Jezus den edik geproefd had, zeide hij; Het is volbracht,
en het hoofd buigende gaf hij den geest. Joh. 19: 30.
„Zoo lang nog niet alles volbracht is, is nog niets volbracht.quot; Dit antwoordde eens de groote Julius Cesar aan de mannen, die hem na een roemrijken veldslag geluk wenschten. In drie werelddeelen had hij reeds de wapenen gevoerd; een breede rij van overwonnen volken lag' aan zijn voeten; en toch zeide hij; „Daar is nog niets gebeurd, zoolang
182
niet de geheele wereld overwonnen is.quot; Rusteloos stormde de wereld-veroveraar voorwaarts, van stad tot stad, van land tot land. Toen echter de dolk zijner vijanden drong in zijn harjb, zonk hij vertwijfelend ineen; want nu was het met alles gedaan, met al zijn macht, met al zijn verwachtingen.
Moe anders de Man, die sterft op Golgotha! Deze Koning in het rijk der waarheid roept: „volbrachtquot;, midden in het sterven, ja juist omdat hij sterft. Ook hij is een w e r e 1 dveroveraar, maar hij overwint haar, om haar zalig te maken, en hij overwint ze, terwijl hij van haar overwonnen wordt. Ja, Hij is een overwinnaar van hel, dood en zonden. en dit alles, terwijl deze drie machten over hem schijnen te triomfeeren. — Sterft een mensch, dan is het gemeenlijk met zijn werk en invloed gedaan, maar Jezus heeft vooruit zijn leven en lijden als zijn hoofdtaak, of, laat ons liever zeggen, als de voleinding van al zijn werken op aarde, voorgesteld. En daarom roept hij nu: „Volbrachtquot;. En al mogen zich zijn vijanden in de handen wrijven, en meenen, dat h u n werk is volbracht; en al mogen al zijn getrouwe vrienden thans neerzitten in diepe verslagenheid, en er over treuren, dat alles, alles voorbij is — toch geldt in eeuwigheid dit koninklijk: „Volbracht.quot; Het is geen weemoedige uitroep, als die van den weêr tot zich zelf komenden man, die een smartelijke operatie moest ondergaan, en nu zegt, dat het „geledenquot; is; neen, het is de zegekreet van den veldheer, die, van zijn verheven standpunt, de overvallen vijanden in alle richtingen ziet vluchten, maar nu ook zijn vaderland bevrijd en groot gemaakt ziet.
Ja, alles wat tot vernieuwing en zaligheid van de menschheid ver-eischt wordt, is nu aanwezig. Het kruis is de levensboom, die aan de geheele wereld tot haar uiterst einde schaduw, vrucht en geur zal geven. Wat verder moet geschieden, voordat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde verschijnen zullen, voordat de volken zullen wandelen in het licht Gods en in den heiligen glans, die van Hem uitstraalt — dat is alles slechts een opgroeien van de plantinge, welke wij hier aanschouwen, slechts een zich ontwikkelen en vollen wasdom verkrijgen van de nu voorhanden levenskrachten.
Daarom beeft de aarde van vreugde bij dit „volbracht!quot; — dezelfde aarde, die eens met klagende stem tot God riep, toen zij het bloed van Abel dronk. Nu echter beeft zij van vreugde; want ook het schepsel zal vrij worden van den ban des doods en der ijdelheid en komen tot de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods. — Daarom gaan ook de graven open en staan vele heiligen op. Zij ziju slechts profeeten van
18B
den grooten dag, als Jezus allen op zal wekken, lie zijn stem gehoor hadden gegeven. Daarom scheurt het voorhangsel, dat den toegang tot het allerheiligste verhinderde, „van boven tot beneden,quot; zoodat nu een ieder vrijelijk er kan binnentreden. Want zij, die tot Gods heilige nabijheid doordringen, behoeven niet meer „wee! wee!quot; te roepen, maar zij mogen met blijden geest toetreden als k i n d e r e n. Zij moeten het weten, dat de vlammende troon der goddelijke heiligheid een troon dei-genade en barmhartigheid is geworden voor allen, die zich door Jezus laten leiden.
Ja, wat Jezus eens van den nadenkenden, twijfelenden Nicodemus zeide, is nu bij aanvang reeds vervuld: „Gelijk Mozes de slang heeft verhoogd in de woestijn, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden, opdat zij dieinhemgelooven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben.quot; Van het eeuwige leven spreekt men voortaan in de wereld des doods; kinderen en helden, geleerden en eenvoudige dag-looners zullen voortaan wandelen op denzelfden weg tot den vrede; en wel daardoor, dat zij vol geloof en liefde opzien tot den Vorst des levens, die boven de woestijn dezer wereld midden in den dood verkeerde, maar juist daamp;r triomfaerend uitriep: Het is volbracht.
Jezus ! uw verzoenend sterven
Blijft het rustpunt van ons hart.
Als wij alles, alles derven,
Blijft uw liefd' ons bij in smart.
Och! wanneer mijn oog eens breekt,
't Angstig doodzweet van mij leekt,
Dat uw bloed mijn hoop dan wekke,
En mijn schuld voor God bedekke.
(Gezang 130: 6).
4 APRIL.
Lezen: 2 Gor. 5 : 18—21.
En Jezus zeido: Het is volbracht; en het hoofd buigende gaf hij den geest.
Joh. 19: 30.
Ook heden luisteren wij nog naar dat indrukwekkend: „het is volbracht', naar dat groote „Amen! Amen !quot; waarin al het werkenlijden des Heeren als is samengevat, en dat als een toon van hemelsche sab-baths-avondklokken weerklinkt door de woelige, rustelooze wereld. Sedert de menschenkinderen in het zweet huns aanschijns op deze aarde arbeiden, heeft het millioenenmaal uit blijde monden weerklonken: «Volbracht! volbracht!quot; Wanneer de landman de laatste wagen-
184
vracht van zijn oogst, dien hij eens met tranen zaaide, gelukkig onder dak heeft gebracht; wanneer de kunstenaar na maandenlange inspanning eindelijk de laatste hand heeft gelegd aan zijn schilderstuk; — quot;wanneer de kleine schooljongen na vele mislukte proefnemingen nu eindelijk zijn som goed heeft gekregen, of wanneer den diepzinnige geleerde plotseling de oplossing van een ingewikkeld vraagstuk te hinneu valt — hoe vroolyk klinkt dan het „ v o 1 b r a c h t!quot;
Maar wat beteekent ten laatste elk ander „volbrachtquot; bij dit ééne, dat Jezus uitriep op Golgotha ? Bij eik menschenwerk worden m i s s 1 a-gen begaan. Wie zij11 doel bereikt, zal zeggen: „Ach kon ik nog eens weer beginnen, ik zou in menig opzicht anders handelen, andere wegen inslaan, en dit en dat vermijden.quot; En omdat geen menschenwerk volkomen is, heeft het ook geen d u u r z a a m h ei d . maar is met den tijd onderworpen aan de wet der ydelheid. En nooit komen wij aan 't eind van onzen arbeid; het worstelen begint steeds weer van voren aan. Is echter het doel van onze aardsche loopbaan bereikt, dan hebben wij 't gevoel, dat wij eigenlijk toch weinig tot stand hebben gebracht. Alleen liet werk van Jezus is volkomen. Zijn geheele leven was „uit één stuk.quot; Elke minuut ervan werd doorgebracht in kinderlijke, blijmoedige gehoorzaamheid. Maar daarom is dan ook Christus' werk gevrijwaard tegen alle stormen van wereld en hel; en dit work isalgenoegz a a ra. want alles wat adem heeft kan er door verlost en vernieuwd worden.
Dit „volbrachtquot; ziet dus vooruit enterug. Rugwaarts ziende spreekt het van het einde van den strijd, van de volvoerde taak; voorwaarts ziende verkondigt het de overwinning over dood en zonden, en verzekert allen geloovigen, dat hun verlossing werkelijkheid is. Zij behoeft niet meer te komen, maar zij is aanwezig, wij hebben haar slechts aan te nemen, zij is de onze. Daarom zullen wij niet zeggen : „Och of ik mij een kind Gods mocht noemen!quot; of: „Had ik maar de verzekerdheid mijns behonds!quot; — neen, zoo spreekt sléchts het ongeloof. Eu ongeloof is het, te wijzen op zwakheden, aanvechtinger. twijfel, enz. en daarmeê zijn vrees te rechtvaardigen. Moeten wij dan niet liever ter harte nemen wat de Heer hier zegt: „Het is volbracht ?quot; Heeft Paulus dan niet gezegd: „Christus is ons van God geworden tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing T' Moeten wij dan Gods woord verminken en er allerlei „maarsquot; en „indiensquot; bij inlasschen l? Op die wijze verkrijgen wij nimmer vrede. Laat ons eenvoudig aannemen wat God ons aanbidt, den geheelen Christus, die geheel en al. in alle opzichten en op elk gebied onze redder wezen wil, die ons niet fplleen to:
per. voorbeeld, en niet alleen tot verzoening — niar.r ook tot heiligma-lan» en wijsheid, fa tot volkomen verlossing is gegeven, en ons daartoe vormen wil, dat wij ook tegenover Gods engelen niet behoeven te blozen. Laat ons dit toch gelooven: Mijn alles heb ik iu Christus, den Aanvanger, en den Voleinder mijns geloofs; moer nog dan oen kind zijn alles in zijne moeder vindt. In Christus is hot licht aunwezig, dat de diepten van ons hart en onzen geheelen weg, door den tijd tot in dé eeuwigheid verlichten kan; in Hem i s do gerechtigheid die ons maakt tot een kind (iods dat is verzoend; in Hem is de heiligmaking, die ons tot een volmaakt hemelburger gevormd heeft.
Laat ons niet vragen, wat wij dan hierbij te doen hebben. Zou dat niet juist ons gebrek zijn. dat w ij zooveel willen doen , terwijl Christus zegt, het is gedaan, wat tot uw zaligheid vereischt werd ? Wij behoeven er niets aan toe te voegen, maar slechts aan te nemen, wat werd verricht. Wij moeten dat „volbrachtquot; gelooven. en daarover vroolijk zijn enweenen als een gelukkig kind. Mot den hoiligsten ernst moeten wij deze waarheden aannemen. Dan zal niet alleen ons onrustig geweten ophouden te sidderen en te beven, maar wij zullen ook ervaren, dat niets ons zóó steunt on sterkt in den strijd tegen de zonde als juist het oprecht vertrouwen, dat i n Jezus Chris lus do kracht tot onze verlichting en heiliging reed.-- gegeven i--. o Christen, neem dit ,volbrachtquot; aan in den zin, waarmeê het werd uitgesproken; eerst dan hebt gij vrede, want eerst dan hebt gij de vaste plaats veroverd, vanwaar uit gij zonde en duivel, dood en hel overwinnen kunt.
Heer i waar dan heen! Tot ü alleen, G-ij zult ons niet verstoeten: Uw eigen Zoon Heeft tot uw' troon Den weg ons weer ontsloten. |
Ja, Amen! ja. Op Golgotha Stierf Hij voor onze zonden: En door zijn bloed Wordt ons gemoed Gereinigd van de zonden. |
Wil, U ter eer, Steeds meer en meer '1 Geloof in ons versterken! Dan zullen wij, Gereed eu blij, Uit liefde 't goede werken.
(Gezang 83: 3, 4, 6).
186
Lezen; Filipp. 2 : 5 —11.
Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel: h et oude is voorbijgegaan. ziet, het is alles nieuw geworden.
Een edele, trouwe moeder had een losbandigen zoon ver van huis. En ofschoon zij dag en nacht voor hem tot God bad, zoo maakte hij het hoe langer hoe erger, totdat eindelijk haar hart brak van verdriet. Op hetzelfde oogenblik, waarin men haar lijk neerliet in het graf — kwam haar zoon op het kerkhof, en met alle teekenen van vreeselijke aandoening, wierp hij zich, als vertwijfeld, in de groeve, en riep: „o Moeder, moeder, ik heb u vermoord.quot; Hij was door niets te bewegen om op te staan, — totdat men hem zeide, dat het laatste woord zijner moeder geweest was: „Ik heb mijn zoon vergeven, en in mijn laatste ure de zekerheid ontvangen dat hij zal behouden worden.quot; Toen stond de zoon getroost op, en van die ure aan werd hij een ander mensch. ,, Het oude was voorbijgegaan, zie, het was alles nieuw geworden.quot;
Niet waar, dat is een treffende geschiedenis? En toch, wat is zij, vergeleken met hetgeen voorvalt op Golgotha? „o Mijne zonde, mijne zonde,quot; zoo moeten wij daar leeren roepen, „hoe vreeselijk moet gij zijn, hoeveel vreeselijker dan ik het in mijn helderste ocgenblikken vermoeden kon. Om uwentwil moest het bloed van den heiligen Jezus vergoten worden!quot; Maar dan zullen wij daarbij ook bedenken moeten, dat de vergeving en verzoening, die ons door Christus' sterven zijn verworven, ook de kracht in zich dragen tot een nieuwen wandel, die van Golgotha u i tgaat, onder de zegenende handen van Jezus door de diepte van tranen en strijd voor tgaat, en eens in de poort der heerlijkheid Gods ingaat.
Wij zijn met Christus in ons binnenste aan het oude leven gekruist, zeggen de apostelen, en zijn w ij dat ook niet, dan hebben wij zijn knxis nog niet begrepen. Zijn wij in Christus, dan is ook het oude voorbijgegaan : heeft het oude nog niet aangevangen te sterven, dan zijn wij ook nog niet in Christus. „Zoo weet, dat gij door Christus' bloed zijt verlost van uwen ijdelen wandel,quot; roept Petrus ons toe. Zoo komt het er dus op aan door dit bloed een nieuw leven te leiden. Dat hebben van den beginne de oprechte beschouwers van het kruis begrepen. Toen de moordenaar, die naast den stervenden Christus hing. alle verontschuldigingen, waarmee hij zich zelf dekken, en alle beschuldigingen, waarmee hij anderen overladen kon, verachtte, en zonder voorbehoud zich
187
zelf veroordeelde, — toen was dit niet naar den ouden wandel. Maar nu hij zich daarvan dan ook los maakt, ondervindt hij dadelijk de kracht van Christus' kruis. — Jozef en Nicodemus hebben tot den dag van 's Heeren dood maar niet besluiten kunnen, openlijk en beslist de gemeenschap met de aan Christus vijandige wereld te verbreken. Maaibij het kruis treden zij moedig op en aanvaarden al den smaad, hoon en spot der wereld, en zetten hun stand, eer, en alles wat zij hebben op het spel. Zie, dat was een nieuwe wandel en een teeken, dat zij de kracht van Christus' bloed ervaren hadden.
En wanneer wij in den geest staan aan Christus' kruis, en het duidelijk inzien, dat de gedachten van den moordenaar en de handelwijze van Nicodemus en Jozef ook onze gedachten en onze handelwijze worden moeten ; dat ook wij alle zelfbedrog en alle zelfverheerlijking met voeten treden en eerlijk zien moeten tot op den bodem van ons hart, alle bedekselen verscheurende; en dat wij allen ellendigen menschein-dienst en menschenvrees en geldzucht terzijde schuiven en Christus' liefde doen triomfeeren moeten over alles: dan is dat niet de oude wandel; dan is dat een teeken, dat een nieuwe wandel van Christus' kruis uit heeft aangevangen.
Of wanneer wij dezer dagen naderen tot de tafel des Heeren, om zijn bloed en zijn lichaam bij brood en wijn in den geloove to genieten, en wij erkennen dan . hoe gansch verkeerd het is, dat wij met dezen of genen onzer medemenschen in vijandschap leven, en wij gaan rechtstreeks uit het huis des gebeds (of waarom niet n u ?) tot hem, en reiken hem vriendelijk en trouwhartig de broederhand, dan is dit niet de oude wandel, maar een nieuw bewijs, dat wij Christus' kruis hebben begrepen.
Of wij staan in den geest bij het kruis en zien den Man van smarten aan, en wij sidderen bij de gedachte aan dat; „Voor u verbroken, voor u vergoten!quot; en ons verbrijzeld hart zegt: „Ach, mijn Heiland, dat alles hebt Gij voor mij gedaan, en ik deed nog zoo weinig, om ü te danken, — voortaan, ja van dat oogenblik, zal mijn geld, mijn tijd, mijn talent uw zaak dienen, meer, veel meer dan tot heden is geschied,quot; — en wij beginnen dan dadelijk en krachtig met den geringsten, kleinsten, meest geplaagden onder de broederen van Jezus in onze nabijheid. Zie, dan is het nieuwe reeds aangevangen, dan is het bloed van Christus in ons reeds een kracht geworden. Dan klinkt het daar binnen in ons hart:
Geen ontrouw, die Gji in ons ziet.
Geen flauwheid in het strijden.
Geen misdaad blijv' er, die wij niet
U weenende belijden;
Oprechtheid, die geen kwaad verbloemt,
Geen zonden immer zwakheên noemt.
Beziel' ons voor uw oogen;
Gij, die voor ons aan 't kruis voldeedt,
Wiens liefde van geen wanklen weet,
Zult onze tranen droogen.
(Gezang 1 00 : 5.)
6 APEiL.
Lezen: 1 Petri 1 : 'ó — G.
En Jozef, het lichaam nemende, wond hetzelve in een auivor fijn lijii-w iad; Eu leido dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in oeno steenrots uitgehouwen had; en eenen groeten steen togen de deur des grafs gewenteld hebbende, ging hij weg. En aldaar was Maria Magdaiena, en do andere Maria, zittondo tegenover het graf. Matth. 27: 58—31.
En het was de dag d:r voorbereiding, en de sabhat kwam aan. Eue 23: 54.
Toen men te Rome vóór eenige jaren den bouwval van een oud aanzienlijk buis weer zuiverde van het puin — deed men daar een opmerkelijke ontdekking. Aan den wand van een bedienden-kam er was op ruwe wijze een beeld getcekend, zonder twijfel door de dienaren, die daar gehuisvest waren. Het beeld stelde een g e k r u i s t e voor; maaide gekruiste had in plaats van een menschenhoofd — een ezelskop. Bij dat kruis nu knielde een hofdienaar, en naast hom stond het korte woord te lezen; ..Grajus bidt tot zijnen God.quot; Ongetwijfeld was deze Gajus een geloovig bediende des keizers, die hier om zijn geloof bespot werd. Tegelijk werd door den ezelskop de Gekruiste zelf bespot als de grootste der dwazen. — Dit kleine beeld doet ons een blik werpen in het groote lijden van een discipel des Ueeren in het oude, nog heiden-sche Rome. Het geloof aan een gek ruisten Zoon van een God en Verlosser gaf den trotscben heidenen den grootsten aanstoot. Het gaf altijd nieuwe stof aan hun vernuft, hun hoon en hun haat. Op deze goddelijke dwaasheid schoten de lieden in de vertrekken der bedienden en de mannen in de leeraarsgesioelten hun giftigste pijlen af. En niet alleen de heidenen uit lang vervlogen dagen. Neen. men behoeft slechts de bittere en grimmige smaadredenen van vele moderne dichters en andere schrijvers te lezen, en men ziet, dat de weerzin tegen Christus' kruis in den loop der eeuwen nog niet is afgenomen.
Hoe men er echter zich ook vroolijkover maken moge. dat de wereld
een kruis zich koos tot het symbool van hanr geloof — dit kunnen zelfs de e e r 1 ij k e v ij a u d e n niet loochen en. dat sed ort den dag van Golgotha op aarde voel anders geworden is en waarlijk niet tot schade der wereld. Een nieuwe liefde en een nieuwe hoop zijn als twee krach-tio-e levensstroomen van de hoofdschedelplaats in deze wereld der zelf-zucht en del doods afgedwaald, en waar zij kwamen, 'laar ontloken bloemen des homels. En ondanks alle spotternij zal toch geen denkend mensch de stem des evangelies hooren, zonder dat hem het „volbrachtquot; van Jezus menigmaal in de stilte bet hart doet beven. De ware discipelen verstaan het met blijdschap, wat het beteekent, als Lucas boven het graf van Christus met stillen zegepraal de-majestueuze woorden schrij ft: Én de s abb a t h b r a k a an.
Al de evangelisten verhalen, dat Jezus in 't graf gelegd werd. Maar zij maken er ook allen opmerkzaam op, dat op het zoo smartelijke, smadelijke lijden aan quot;t kruis een zoo onbedachte, plechtige, ja voorname 1 •^rafenis gevolgd is. Daar ruischt om de stille groeve in Jozefs hof een adem van den vrede Gods. Do hoop is niet met Jezus gestorven; zij zit, in de gedaante der trouwe discipelinnen tegenover 't graf, en de vrees der Joden gaat naast haar op en néér, krachtiger dan te voren, ofschoon zij hun boos opzet volvoerd hebben. Wij weten het echter, dat Christus' dood aan onzen dood zijn prikkel ontnomen, dat zijn graf van ons graf de duisternis weggenomen heeft 1 'e graven der meu-schen, die tot dien dag de verblijfplaatsen waren geweest der ontzetting en waarbij de meest troostelooze tranen waren geschreid -— ze zijn sinds den dag, dat Chri .tus rustte in een graf, door het licht der hoop verhelderd. Ja „de sabbath ving aanquot;, toen Jezus ging in de rust van het graf. Sabbaths-stilte, sabl)aths-vrede, de voorsmaak van een eeuwige sabbaths-vreugde wonen voortaan in het hart, dat Jezus' kruis en graf begrepen heeft. — Laat ons het echter bekennen: ook w ij christenen sidderen nog welbij do gedachte aan onzen doodstrijd; bij de voorstelling van dat geheimzinnig oogenblik, waarin de draad van 't
O O o '
aardsche leven wordt afgesneden en wij niet meer in deze wereld zullen ademen. „Wat zal er dan van ons zijnf' Deze vraag kan ook 't hart van een christen nog wel eens met angst vervullen. En dan dat graf, met zijn verschrikking, met zijn reuk der ontbinding! — Wie stelt zich dat gaarne voor? Xiet waar, het komt ons vaak zoo onmogelijk voor, dat wij nog zullen zijn. als ons lichaam zoo jammerlijk verteert. Wie kan zich een leven denken zonder lichaam .' — Wanneer echter deze gedachten verrijzen in uw geest, zet u dan niet do beide
190
Maria's bij het graf van uw Heiland ncêr, opdat het in u stil worde. Zeg tot u zelf: H ij ging in zijn graf, en hij gaat met mij ook in het mijne; hij verliet liet, en zal ook mij er niet in laten. Ook in quot;t graf gaat zijn belofte mee: „Ziet, ik ben met uquot;! Daarom vrees niet, geloof alleenlijk. Ja, geloof! Geloof, ondanks alle verschrikkingen, datJezus de Vorst des levens en uw Heiland is.
Neem dan vrij mijn stof, o aarde!
Tot het stof, dat gij bedekt;
Eens herrijs ik weêr in waarde,
Door Gods almacht opgewekt.
Jezus zal zijn woord dan staven.
Hij beheerscht het stof der graven :
Wie in Hem gelooft, verbeidt Leven en onsterflijkheid.
(Gezang 291 : 2).
Lezen: Matth. 28: 1—8.
Want het dwaze Gods is wijzer dan de msnsehen; en het zwakke Gods is sterker dan de menschen. 1 Cor. I; 26.
Hoe ongerijmd, niet waar, klinkt dat woord des apostels? Hoe kan bij den Alwijze van dwaasheid sprake zijn? Nu, wij verstaan reeds deze verheven, heilige-ironische wonderspraak. De apostel meent toch niet, dat God werkelijk ooit ofte immer zwak en dwaas is, maar dat hij in de schatting der wereld, ja ook nog wel naar de meening zijner beste j ongeren het schijnt te wezen. En toch, zegt Paul us, zal het blijken, dat deze schijnbare, goddelijke zwakheid sterker is dan alle sterkte der menschen, en dat zijn dwaasheid wijzer is dan alle wijsheid der wereld.
Het is niet te veel gezegd, als wij beweren, dat ieder christen, die werkelijk geestelijk leven kent, voor dit woord des apostels treffende bewijzen kan aanvoeren; ja, men zou de geheele wereld- en kerkgeschiedenis naar dit thema kunnen schrijven. Een prachtige uitlegging-er bij levert echter ook het blijde evangelie der ops t a n d i g v a n Christ u s.
Hoe z w a k toch scheen God te zijn geworden op Golgotha! Hoe dwaas scheen het, dat Hij zijn kind zóó liet lijden en sterven. Hoe schitterend had de wereld over Gods Zoon gezegevierd! Ja, zij hadden nu allen eens de handen ineengeslagen, om te toonen wat zij vermochten : deheeren der romeinsche wereldmacht, de waardigheidbekleeders der kerk, priesters, soldaten, godgeleerden, straatjongens, booswichten,
191
afgevallen discipelen, koningen, slaven — zij hadden allen meegedaan. Al hun wijsheid, macht, kracht, verstand, vernuft, spot en haat hadden zij samengevat en gericht tegen den Koning der waarheid. — En hoe was hun aanslag gelukt! Zij hadden hem werkelijk onder den voet gekregen, ja hera met hun voeten vertreden. Zij hebben hem onder alle vormen van het recht veroordeeld, tot tweemalen toe hem ter dood veroordeeld. Jezus ging den weg van alle vleescb, alleenlijk hij ging nog veel ellendiger en jammerlijker dan de andere menschen. Op Jezus' grafsteen wordt liet grootzegel gedrukt, en soldaten houden bij de oroeve de wacht. „Gewonnen, gewonnen!quot; roept men in do paleizen der goddeloozen en inde woningen der huichelaars. Inderdaad, het graf van Christus was het hoogste betoon van de wijsheid en de macht dei-wereld, en niet minder van hetgeen Paulus noemt: „de dwaasheid on zwakheid Gods.quot; Tweemalen hebben zich de vijanden van Jezus ter rust begeven met de geruststellende gedachte: „ Van hem zijn we bevrijd ! Men ziet toch maar, wat men kan, als men krachtig de handen ineen slaat!quot; De vrienden en discipelen des Heeren keerden echter treurig terug, radeloos, vertwijfelend en zonder hoop.
En zoo is de paaschmorgen aangebroken. Daar blijkt op eenmaal de wonderbare macht der goddelijke onmacht^ Hoe, wat is dat ? Heeft toch een menschelijke hand zich opgeheven voor de zaak van God? Neen, maar wel Gods eigen hand. Zie. de aarde beeft, men bespeurt het werken van onzichtbare machten. Daar, sneller dan een gedachte, is de grafsteen wegge wenteld; ontzet vlieden de krijgsknechten; J ezus. de Gekruiste is Jezus de Verrezene geworden; met onbeschrijfelijke heerlijkheid verlaat hij in lichtgewaad het donkere graf. Op den afgewentelden steen zitten boden der hemelwereld, mot stralend aangezicht; zij verkondigen den sidderenden jongeren en vrouwen : „Jezus leeft; Jezus leeft voor u!quot; Triomfeerend gaat de zon op over Jozefs hof, en verkondigt aan de wereld den opgang dier zon-, welke in eeuwigheid niet weêr zal ondergaan.
Zoo snel, zoo gemakkelijk zegeviert God, toen zijn ure gekomen was. Alles, waarmee de vertegenwoordigers der geestelijke en wereldlijke macht zoolang zich gekweld hadden, in zoovele lange vergaderingen bij dag en bij nacht, met zooveel hoofdbrekens, overleggingen, lif ten, lagen, omkooperijen, laster, samenzweringen, vleierijen en dreigingen -— dat alles is nu met één slag, in één sekonde, als ijdelheid openbaar geworden. De goddelijke zwakheid en dwaasheid hebben haar overmacht over de wijsheid en sterkte der wereld glanzend bewezen.
Utü
Gevoelen wij wel diep genoeg, hoe God de Heer ons troost door dit paascli-Qvangelie'! Hoe Hij de ware christenen ook juist in dezen tijd het hart daardoor versterken wil '!■ Ach, heden ten dage moet het ware christendom bij de meeste woordvoerders van ons geslacht „een overwonnen standpuntquot; zijn. De oude bijbel is door de slotsommen van ecu wetenschap, die met reuzenschreden vooruitging, reeds lang weder-legd. Hetgeen eeuwen lang als het christendom gold, wordt al? ballast
O O O '
overboord geworpen. Het zijn dingen, die „geen verstandig meusch meer gelooft.1' De meeste woordvoerders van ons geslacht zeggen het, en de een zegt het don ander na. Hoe beschaafder men zich inbeeldt, te zijn, hoe meer men de piëtisten en de vrome mannen der duisternis beschimpt.
En God zwijgt; Hij is zwak geworden. En nog zwakker schijnt Hij ons toe, als wij rondzien in den kring dergenen, die nog een hart hebben voor het Christendom. Daar vinden wij verwarring, moedeloosheid, kleiiigeloof, en wat liet ergste is, twist en tweedracht. Tnsschen Staat en Kerk een strijd en verwarring, die altijd grooter wordt, en wie voert ons uit dit labyrinth ? En wat de dienaren van Christus ondernemen op aarde met de beste bedoelingen, dat mislukt, slag op slag. Zij moeten niet tranen zaaien en kunnen zoo zelden met blijdschap oogsten. En God laat dat alles begaan; Hij zwijgt alsof het Hem niet aanging. En bij dit alles zal men toch gelooven moeten, dat alle knie zich buigen zal en belijden, dat Jezus Christus de Heer is1? Ach, velen verliezen daarbij den moed, en zeggen : Heer, tot hoe lang?
Maar laat ons stille zijn i Laat ons denken aan de paaschgeschiede-nis! God wacht. Op zijn uurwijzer is het de tijd nog niet; als daar het uur slaat, dan zal Hij zich opmaken. Wanneer dat is'? Wij weten het niet, maar zeker op den rechten tijd. Wij behoeven op den ondergang-der wereld niet te wachten; het kan morgen zijn, het kan ook nog lang duren — en dan zal Jezus weder al zijn heerlijkheid openbaren aan allen, dié met hem in strijd en aanvechting volhard hebben. Geweerd zij slechts nit het rijk onzes Heeren alle vrees, halfheid, traagheid en alle ergernis aan de vermeende zwakheid Gods! Arbeiden, werken, dulden, liefhebbenen nog eens liefhebben in de navolging van Christus, en dat alles met blijmoedigen geest, met de gerustheid der overwinning in het hart, — dat is de roeping van alle ware Christenen. Wie weet hoe spoedig een nieuwe paaschdag verschijnen zal, al; Hij zelf, de hemelsche Voleihdiger, voor zijn rijk nieuwe, ongedachte wegen banen, alle schijnbaar onoplosbare raadselen ontwarren, alle bergen in
193
het hart der zee werpen zal ? Dan zullen zich zijn jongeren verblyden met onuitsprekelijke blijdschap; dan zullen zij erkennen, dat zij geen traan vergeefs hebben geschreid, dat geen werk der liefde ijdel is geweest ; dan zullen ook talloos velen, die nu in oprechtheid zoeken, en toch niet vinden kunnen, door de groote verwarring dezer dagen — tot hun verrukking vinden, en de overwinning verkondigen,
Amen! Jezus Christus! Amen!
Ja, Gij zult in 't groot heelal 't Eijk der duisternis beschamen,
Tot het niet meer wezen zal.
Woon, o Heiland! in ons midden:
Onder uwe heerschappij Zijn wij zalig, zijn wij vrij1;
Leer ons strijden, leer ons bidden!
Amen! heerlijkheid en magt Word' U eeuwig toegebracht!
(Gez, 50 : 4.)
Lezen; Rom. 8 : 34—39.
En indien Christus niet opgewekt is, zoo is uw geloof te vergeefs, zoo zijt gij nog in uwe zonden. Zoo zijn dan ook verloren, die in Christus ontslapen zijn. Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zoo zijn wij de ellendigste van alle menschen. Maar nu, Christus is opgewekt uit de dooden, e n is de eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn. Want dewijl de dood door een' mensch is, zoo is ook de opstanding der dooden door eenquot; mensch. 1 Cor. 15 : 17—21.
De groote wiskunstenaar Archimedes zeide eens: „ Geef mij een punt, waar ik staan kan, en ik ruk de aard uit hare voegen.quot; Dat was een stout woord, en wij laten het ter verantwoording van hem, die het sprak. Hij heeft echter het bewijs voor hetgeen hij zeide, niet behoeven te leveren. Hierin had Archimedes echter gelijk, dat hij, die de wereld verwegen wil, een vast punt noodig heeft, dat door alle stormen, en schuddingen der wereld niet geschokt wordt, maar onbeweeglijk vast staat. Nu begeeren wij. Christenen, de aarde niet te brengen van hare plaats. Wat zou 't ons baten? Maar elk menschenkind, dat tot zich zeifis gekomen, begeert iets meerders dan dit. Wij willen er zeker van zijn, dat de geheele wereld met al haar stormen en beroeringen ons niet weg kan rukken; wij willen er zeker van zijn, dat het doodenrijk ons niet verslinden, dat de macht der zonde en schuld ons niet verdoemen kan, dat de hel voor ons uitgebluscht en de poort des hemels geopend
13
194
is. Tot deze gewisheid kunnen wij echter dan slechts komen, als wij staan op een rots, die door de golven yan zonden en dood, van wereld en hel niet overdekt kan worden. Zoolang wij die rots niet hebben, missen wij den vrede, en de gewisheid, dat alles moet medewerken tot het goede en tot ons zalig einde.
Kennen wij dezen onwankelbaren grond, waar wij beveiligd zijn tegen zonde, dood en hel? Het is de plaats, waar de verrezen Christus staat; het is het ledige gr af naast het kruis op Golgotha. Men moge in de leer aangaande Christus onderscheid maken tusschen hoofd- en bijzaak, en twijfelen aan 't een en ander, dat de kerk belijdt — maar wie tw ij feit aan de opstanding van Christus, t w ij f e 11 aan het christendom.
De profeten en apostelen van het nieuwe christendom mogen een evangelie verkondigen, waarin voor de opstanding geen plaats is, dit moeten zij eerlijkheidshalve toch toegeven, dat dit „nieuwe evangeliequot; niet het evangelie is, dat de wereld overwon, dat dit hun „christendomquot; lijnrecht strijdt met het christendom der historie. Toegeven moeten zij, dat de apostelen, de stichters der kerk op aarde, tot zwijgen zouden zijn gebracht, indien men hun het lijk van Jezus had getoond. Dit nieuwerwetsche evangelie, dat Jezus houdt voor een leeraar en voorbeeld, zonder meer, zouden zij nooit gepredikt hebhen. Ja, men kan wel zeggen, dat er geen christendom op aarde bestaan zou, indien de apostelen niet hadden geloofd aan de opstanding.
Dit leert ons een blik op den troosteloozen toestand der discipelen, in de dagen tusschen Christus1 dood en opstanding. Zij spreken het onomwonden uit, dat met Christus1 dood al hun hoop verloren is. Zij hadden gemeend, dat hij de redder van een in zonden en dood verloren wereld was; en nu zien zij, dat hij slechts een schitterende meteoor was die langs den hemel was gevallen, en nu verdwenen in het niet. Zoo als Jezus lief had, had niemand lief gehad, en zij moeten hem lief hebben, ook nu hij is gestorven. Maar hij was te goed voor deze aarde, en de aarde was te slecht om hem te dulden. Het kruis van Christus en het graf met het zich ontbindend lichaam, zijn voor alle tijden het treurig bewijs, dat deze wereld niet te redden is, dat hier altijd de leugen over de waarheid, de dood over 't leven zegepralen zal.
Zoo was de stemming der discipelen op den Goeden Vrijdag. En zij hebben naderhand niet iets beters kunnen bedenken,, neen, met de krachtigste uitdrukkingen verzekeren zij het, dat zonder de opstanding van Christus ons geloof aan de eeuwigheid en onze hoop op de opstan-
195
ding ineen storten. Zonder de opstanding van Christus zijn juist de christenen de ellendigsten van alle menschen; wij echter — zegt de apostel — zouden dan leugenaars bevonden worden, het geheele christendom is dan gegrond op een leugen. Het zou wezen alsof men water droeg in de zee, indien men dit ging bewijzen uit de schr iften der apostelen. Uit één mond verzekeren zij, dat de heerschappij des doods en dei-zonde op aarde niet verbroken zou zijn, indien Christus niet was opgestaan. — Het Halleluja van alle ware christenen is dan ook hierop gegrond, dat de Vader der heerlijkheid zijn heilig kind Jezus heeft opgewekt, en hem heeft gezet tot een heer en vorst des levens. Indien hij, als ieder zondaar, stierf en bleef in het graf, dan was hij niet de heilige en rechtvaardige; dan ontbrak aan zijn werk het goddelijk zegel; dan was hij niet de eersteling uit de dooden, die een nieuw leven aan de menschheid bracht, en den afgrond des doods vulde. Uw Heiland, o zondig mensch, moet niet maar een mensch zyn, die pronkt met fraaie denkbeelden en zeldzaam geziene deugden; neen, hij moet de boom des levens zijn, in wien het lot van uw arm leven is ingeënt; hij moet de zekere hemelbrug wezen, waarover gij uit de wereld der zonde en des doods gaat in het land des levens, der heiligheid en heerlijkheid. Doen wij dan verre van ons onzen twijfel, onzen zinnelijken lust, onze ongevoeligheid! Laat ons den verrezen Heiland aanzien, en met de geheele christelijke kerk op aarde aanheffen:
Geloofd zij 's^Vaders eenge Zoon!
Hij bracht ons( van zijns Vaders troon
De rijkste zegeningen:
Hem, onzen helper in den nood.
Hem, onzen redder van den dood,
Moet al wat ademt zingen.
Verlosser, Midlaar, Hoofd en Heer!
Voor U knielt uw gemeente neêr,
Lofzingend in uw woning.
Eens wordt alom U toegebracht Lof eer en heerschappij en macht;
Zoo heerscht G' als aller Koning.
(Gez. 2 : 3.)
19G
Wat zal Ik u doen, o Efraïm! wat zal Ik u doen, o Juda! dewijl uwe weldadigheid is als eene morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die henengaat. Hoséa 6 : 4.
Zoo vraagde de Heer aan zijn volk Israël vóór honderden van jaren. Morgenwolken hebben de schoonste kleuren; maar zo verbleeken spoedig; de morgendauw glinstert en vonkelt prachtig, maar als de warmte aanvangt, verdwijnt hij alras. Als morgenwolken en morgendauw was, zoo als God zelf met droefheid verzekert, de vroomheid des Israëlieten.
En zou Hij over de kinderen van dit geslacht niet dezelfde klacht kunnen uiten? En vooral na locstelijke dagen, bijv. na eenpaaschfeest, zooals er door ons weer een werd gevierd? Ja, in de stille week, en op het paaschfeest is men zeer „godsdienstig.quot; De straten zijn dan gewoonlijk bedekt door hen, die opgaan naar Gods huis; banken, anders leeg, zijn dan bezet; allen verdringen zich om de tafel des Heeren; iedereen spreekt over de kerk, over aanneming, bevestiging, voorbereiding, enz. Men zou denken, dat alle dezen hun zaligheid werken met vreezen en beven.
Maar is al die vroomheid bij de meeste menschen niet gelijk aan morgenrood en ochtenddauw? — Is zij bij talloos velen niet een soort van schatting of belasting, -welke men in die feestelijke dagen brengt aan God, opdat Hij ontvange wat Hem toekomt? Is dat alles niet spoedig weer verdwenen? Gods woord, het gebed en de kerk worden weder vreemde dingen, en men leeft weer voor zich zelf en de wereld.
Hoe is 't met ons? Wat blijft er over van die feestdagen? 't Is zeker waar, dat men den wasdom van den inwendigen mensch niet op dezelfde wijs kan waarnemen en controleeren, als het dalen en rijzen van 't water aan de peilschaal. Maar men kan toch zeggen: wie op de rechte wijze feest heeft gevierd, hij heeft meer honger en dorst naar Gods gemeenschap dan te voren; hij zal de heiligmaking, den vrede met God en het hemelsche dès te ernstiger najagen. Zij toch verstaan niets van de goddelijke dingen, die God willen dienen om Gods wil. Integendeel: de mensch dient zich zelf het best, als hij God dient. In Hem vindt hij eerst zich zelf; in het leven met God vindt hij eerst het ware leven zijner ziel. Het goddelijke moet voor ons niet zijn als morgenrood enmorgen-vauw; neen het moet de dagelijksche spijs onzer ziel worden, de ware dreugd en wellust van het leven onzes harten. Is dat geschied bij ons
197
door de voorbijgegane feestdagen? Is de behoefte aan verlossing bij ons sterker geworden? Zijn wij meer bevestigd in Hem ? — Zoo neen, dan moeten wij ons zelf beproeven, waarom dit niet het geval is; en wat het toch is, dat ons verre doet blijven van God. Hij houdt zijn armen naar ons uitgestrekt.
Zend, Heer! uw licht en waarheid neder, En breng mij, door dien glans geleid. Tot uw gewijde tente weder; Dan klimt mijn bange ziel gereeder Ten berge van uw heiligheid. Daar mij uw gunst verbeidt. |
Dan ga ik op tot Gods altaren, Tot God, mijn' God, de bron van vreugd; Dan zal ik, juichend, stem en snaren Tot roem van zijne goedheid paren, Die, na kortstondig' ongeneugt', Mij eindeloos verheugt. (Psalm 43 : 3, 4.) |
10 APRIL.
Lezen: Joh. 20 ; 1—10.
En Maria stond buiten bij het graf, weenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf. Joh. 20 : U.
Met heiligen eenvoud, en toch verheven-schoon verhaalt Johannes ons de blijde omkeering in de gezindheid eener ziel, die met diepe smart den dooden Jezus zocht, en den levenden vond; die met Christus was gekruist op den Goeden Vrijdag en nu ook met Christus zou opstaan op den paaschmorgen. Want nooit was er droefheid, zoo diep, zoo onmetelijk, als de droefheid van deze discipelen, die het hoogste en zaligste bezaten, en het — naar zij meenden — voor altijd verloren hadden. 0 p deze arme aarde zijn zij de vroolijksten, die vroeger de droefgees-tigsten waren, en nu alle droefheid in louter blijdschap verkeeren zien. Zoo was het bij de discipelen; zoo bij Maria Magdalena.
De plaats, waar deze zaligste vreugd gesmaakt werd en deze verandering tot stand kwam, was een begraafplaats. Bij een graf staat de weenende vrouw; bij het graf namelijk, waarin men hém had gelegd, die den dood overwon, toen hij voor hem bezweek. Bij het graf staat zij met haar smart, en bij een graf zal voor de weenende mensch-heid Gods heerlijkheid geopenbaard worden. Is dit niet een wonderbare zalige tegenstelling ? Met het woord graf duiden wij de diepste verootmoediging en vernedering des menschen aan; hier bereikt onze val zijn laagsten trap. Zoo wordt nu ook de hersteller der men-schelijke natuur daaraan herkend, dat hij juist hier de goddelijke waarde des menschen aan het licht brengt.
198
O hoe menig, menig smartelijken gang hebben de menschen van alle tijden gedaan naar de graven, sedert in 't midden van ons geslacht de zonde met haar eerstgeboren zoon, de dood, als een koningin dei-verschrikking woont en troont. Hoe talloos velen is het hart gebroken, als zij hen in 't graf neerlaten moesten, zonder wie voor hen het leven geen leven meer was; hen, met wie de liefde en de blijdschap gestorven waren. Welk een afkeer, welk een innerlijke opstand verheft zich in ons binnenste, als dof en hol die aardkluiten neerploffen op de kist, en dat vreeselijke: Stof tot stof; aar de tot aar de! weerklinkt. Ja, die afkeer van onze natuur is zeker een bewijs, dat dood en graf voor ons iets onnatuurlijks zijn, dat zij oorspronkelijk niet tot ons wezen behooren. En toch, wie heeft er buiten Christus zelfs aan g e-d acht, om den dood te overwinnen? Ach, wij willen wel den dood en de ontbinding niet hebben — maar zij hebben ons, en wij kunnen er ons niet aan ontworstelen.
Troosteloos waren van oudsher de wegen, die leidden tot de graven, en zonder Jezus waren zij, ondanks alle beschaving, kunst en kennis, troosteloos en hopeloos gebleven. Zonder hoop waren zij ook gebleven, de wegen v a n de graven naar huis in de stille, eenzaam geworden en uitgestorven woning, die nu geen thuis meer gelijkt; troosteloos waren zij gebleven, indien niet was geschied, wat thans de treurende Maria aan het ledige graf van Christus ervaren zou. Zalig wie met Maria den Verrezene vindt, en verstaat, wat daarmee ons geschonken is, en hoe Hij door dood en nacht voert tot heerlijkheid. Wie zich met Jezus verbonden weet, kan den schrik van 't graf overwinnen. Hij ziet door 't geloof boven het graf der zijnen den verrezen Christus staan, — en nu wordt alles licht en helder. Was hij het niet, die ons toen wij diep bedroefd waren, de hand bood zoodat wij ons konden opheffen uit onze duisternissen? Was hij het niet, die ons weêr als zoete druppelen zijn blijdschap en troost in 't hart deed dalen ? Die het ons duidelijk maakte, dat ook zijn nemen slechts geven was, en dat uit elk aardsch verlies eeuwig hemelsch gewin, en uit allen dood het leven spruiten zou? In den Verrezene zal en kan ons dat alles duidelyk worden; immers zijn eerst in Hem hemel en aarde, tijd en eeuwigheid, licht en helder geworden. Niet alleen schijnt dat licht in den hemel, maar ook op aarde; niet slechts in de eeuwigheid, maar ook reeds in den tijd — het voorportaal der eeuwigheid.
199
Geloofd zij God met diepst ontzag! Hij overlaadt ons, dag aan dag,
Met zijne gunstbewijzen:
Die God is onze zaligheid!
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil; Hij schenkt, uit goedheid zonder peil,
Ons 't eeuwig zalig leven;
Hij kan, en wil, en zal in nood,
Zelfs bij het naad ren van den dood. Volkomen uitkomst geven.
(Psalm 68 : 10.)
Lezen: 1 Petri 1 : 1—9.
En zag twee engelen in witte kleederen zitten, eenen aan het hoofd, en eenen aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had. En dia zeiden tot haar: Vrouw! wat weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijnen Heer weggenomen hebben, en ik weet niet, waar zij hem gelegd hebben. En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet, dat het Jezus was.
Joh. 20 : 12—14.
Diepbedroefde menschen, menschen, die in hun droefheid als geheel verloren zijn, leggen alles op het treurigst uit. Zoo ziet ook Maria in haar droefheid niets als wat nieuwe droefheid brengt. Ofschoon het graf ledig is; ofschoon lichtende, triomfeerende engelen zich daar ver-toonen, komt de gedachte aan een opstanding van Jezus bij haar zelfs niet op. Ach neen, slechts een nieuw ongeval is geschied. Nadat zij mij eerst den levenden Heiland ontnomen hebben (zoo denkt zij) heeft men mij nu ook het lijk ontroofd; alles is tegen mij! — Daarom maakt ook de verschijning van de engelen volstrekt geen indruk op haar hart, dat in droefheid is verloren. Zij vreest niet voor hen, zoo als het anders altijd het geval was, als den menschen plotseling een engel verscheen. Zij heeft niets meer te vreezen, omdat zij niets meer te hopen heeft. Voor haar bestaat er geen geluk en geen leed meer, omdat Jezus dood is. Zij slaat verder op hen geen acht, en hun deelneming treft volstrekt niet haar hart. Ja, vroeger was het misschien wel haar hoogste ideaal geweest met de hemelsche geesten, vertrouwelijk als een zuster te verkeeren, — maar nu kon niets in hemel of op aarde haar verblijden, omdat Jezus dood is. Zelfs is de gestorven Heer haar nog liever dan de levende engelen. Daarom is zij ook niet b 1 ij
200
als zij de engelen ziet. „Vrouw, wat weent gij T Zoo klinkt het van de vriendelijkste lippen zacht en warm haar tegen; maar in haar van nevelen omsluierd hart dringt dit woord niet door. „Zij hebben mijnen Heer weggenomen, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben,quot; antwoordt zij bedroefd, alsof zij wilde zeggen: „ Gij tracht vruchteloos mij te troosten ; wat weet gij ook van mijn smart 1 Ik heb mijn alles verloren.11
Terwijl zij zoo spreekt, wendt zij zich reeds af als van iemand, die haar toch niet troosten kan, want achter zich heeft zij voetstappen gehoord. Daar ziet zij een man. Welk een man? Ach, wat bekommerde haar dat! ^ Was iemand. Zij kon door haar tranen zoojuist niet zien; zij wilde het ook niet; maar hooren moest zij toch. En alsof de man, dien zij houdt voor den hovenier, het met de engelen heeft afgesproken, doet ook hij de deelnemende en haar toch zoo pijnlijke vraag: „Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij?quot; Zij had hem liefst niet geantwoord, maar zij hoopt, dat de hovenier haar kon zeggen, waar het lijk des Heeren nu rustte. En toch spreekt zij reeds met hem, dien zij weenend zoekt. Hem zelf, dien zij zoekt, houdt zij voor den roover desgenen, dien zij zoekt, o Zalige smart, verrukkelijk ontwaken, als een diep bedroefd hart zijn Heiland vindt — en de engelen bij 't graf verheugen zich in dit schouwspel.
Zinzendorf heeft eens gezegd: „Ikhebmaaréénhartstocht, en dat is Hij, slechts Hij!quot; Wat hij daarmee bedoelde — wij kunnen het hier van Maria leeren. Mochten wij nu maar ook in ons hart deze ééne, alles beheerschende hartstocht vinden, dan waren wij voor eeuwig behouden. Ja, heil den mensch, die Jezus op dezelfde wijze als Maria Magdalena heeft aangenomen, zoodat hem de geheele wereld, ja het eigen leven niets meer waard is, indien Jezus voor hem verloren gaat. Wie hem zoo lief heeft, die kan in duizend twijfelingen en duistere oogenblikken geraken, en dat alles zal ten slotte toch daartoe dienen, dat de zon des eeuwigen heils voor hem des te blijder en vroolijker schijnt. Want „de liefde is het meest,quot; en uit de bron van heilige liefde tot Jezus stroomt dan ook telkens weêr nieuw leven des geloofs en der hope onzen zielen toe.
Amen! Amen! ik geloove;
Jezus! geef, dat schuld nocli strijd Immer mij dien troost ontroove:
Blijft het hier beproevingstijd,
üw genade slaat mij gade,
'k Weet, dat Gij mijn Heiland zijt. (Gez. 409 : 4.)
201
12 APRIL,
Lezen: Jesaia 55.
Jezus zeide tot haar.- Vrouw! wat weent gij? wien zoekt gij? Zij, mee-nende, dat het de hovenier was, zeide tot hem: Heere! züo gij hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij hem gelegd hebt, en ik zal hom wegnemen. Joh. 20 : 15.
Het is de gewoonte der wereld zich, zoo veel en zoo ver zij kan, af te wenden van hen die bedroefd zijn. Het is ook natuurlijk, want die wee-nencle menschen zijn onhandelbaar en lastig. Zij verstoren hot lichtzinnige vreugdebetoon, Jezus echter zoekt de weenenden op, en hun tranen te droogen, is zijn innigste begeerte. Zoo deed hij in de dagen zijner vernedering; zoo deed hij na zijn opstanding en verheerlijking; zoo doet hij ook nog heden. En dit brengt hem onafgebroken arbeid. Men mag immers wel zeggen, dat heel het menschenleven een zoeken en een weenen is. De mensch zoekt, zoo lang hij leeft; en zoo lang hij zoekt, weent hij ook.
De mensch zoekt en zoekt zonder einde, en hij weent, omdat hij niet vinden kan, wat hij zoekt en wat hij toch het hoogste geluk acht. Of hij vindt werkelijk, wat hij vol verlangen zoekt, en toch weent hij opnieuw, omdat hij ontdekt, dat hij in het gevondene de bevrediging niet ontvangen heeft, welke hij er van verwacht had. Of de arme mensch weent, omdat hij hetgeen hij had gevonden, en wat hem zoo hartelijk blij maaakte, wederom verloren heeft. Zoo houdt dan het weenen en zoeken, het zoeken en weenen nimmer op, zoo lang de mensch leeft.
Wat is het dan toch, waarnaar hij zoekt, en waarom hij weent? Niet waar, het is geluk, blijdschap, vrede? Maar waar is dat alles te vinden? De mensch doolt rond in de wereld; hij zoekt en beproeft velerlei, haakt naar deze, proeft van gene vreugde. Maar ach, bij al dat genieten en hongeren, bij alle vervulling en ontnuchtering, bij alle winnen en verliezen, bij alle zoeken en vinden, wordt het arme hart steeds moeder en lediger. Bezit en macht, titels, eer en waardigheden, wetenschap en beschaving, edel verkeer en huiselijk geluk: gij moogt het genieten, het een na het ander, toch begint telkens weêr het stille weenen, en telkens weêr wordt het u klaar, dat uw hart niet is gekomen aan het einde van uw zoeken.
„Maar is het dan niet wreed, dat de Vader van de geesten der menschen zoo eindloos en doelloos zoeken en weenen laat?quot; Neen, neen.
202
zeg niet: doelloos en eindeloos, want zoo is het niet. De man, die hier voor Maria Magdalena staat, is het einde van ons zoeken en van onze tranen. Hij die zegt: „Wat weent gij? Wat zoekt gij?quot; Hij vraagt immers alleen, om ons te kunnen zeggen, dat wij het doel hebben bereikt. „Alles wat lief heeft, heeft u lief; alles wat zoekt, zoekt u; u, volmaakte schoonheid, eeuwig oud en toch eeuwig nieuw,quot; zegt de kerkvader Augustinus tot den Heiland, dien hij gevonden heeft. Maar ach, hoe lang heeft hij tasten moeten en zoeken, vallen en struikelen op donkere wegen en dwaalwegen, voordat hij zóó juichen kon! En hoe lang moesten velen, die deze woorden thans lezen, tasten en mistasten, twijfelen, vertwijfelen, klagen, versagen, struikelen en vallen, door de wereld bedrogen worden, door zich zelf bedrogen worden, voordat zij in Jezus de eeuwig-zaligmakende schoonheid des hemels erkenden! Maar is het waar? Had het zoo lang behoeven te duren? — Velen onzer zullen thans, terug ziende op hun verleden, bekennen: Neen, het had zoo lang niet moeten duren. Door mijn weerspannigheid, door mijn ongehoorzaamheid, door mijn onwaarachtigheid — daardoor is het zoo laat geworden. Heb dank, o Heiland, dat Gij niet moede werdt; dat Gij niet het geduld met mij verloren hebt.
Ja! elk der vorsten zal zich buigen,
En vallen voor Hem neêr;
Al 't heidendom zijn' lof getuigen,
Dienstvaardig tot zijn eer.
't Behoeftig volk. in hunne nooden,
In hun ellend' en pijn,
Gansch hulpeloos tot hem gevloden,
Zal Hij ten redder zijn.
(Psalm 72 : 6.)
13 APRIL.
Lezen: Coloss. 3: 1—4.
Jezus zeide tot baar: Maria! Zij zich omkeerende, zeide tot hem: Bab-bouni! hetwelk is gezegd, Meester. Jezus zeide tot haar: Baak mij niet aan, want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader; maar ga heen tot mijne broeders, en zeg hun: Ik vare op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen God en uwen God. Joh. 20 : 16, 17.
De gewaande hovenier kan niet langer de vreeselijke smart der dis-cipelin aanschouwen. Hij verscheurt eiken sluier met dit ééne woord, dat van liefde vervuld, van zijn lippen weerklinkt: „Maria!quot; Dit Maria was als de lichtstraal, die door de wolken breekt. Maar één
203
woord was noodig geweest, om Maria haar redder te doen herkennen. „Maria?quot; Met één woord kan zij ook slechts antwoorden: ^Rab-bouni!quot; — Wij willen niet beschrijven, wat toch onbeschrijflijk is, maar hooger vreugde vervulde zeker zelden een menschenhart, dan het hart dier vrouw, toen zij in 't stof aan Jezus' voeten knielde. Zij gevoelt het, hoe thans haar ziel vrij wordt van alle banden, en dat nu alle vrees en alle smart voor altoos voorbij zijn. Wel is de Verrezene voor haar g e-heimzinnig in zijn geheele wezen, en nog raadselachtiger zal hij haar toeschijnen, als zij zijn doen en laten, spreken en zwijgen gadeslaan, als zij zijn wonderbare, verheerlijkte lichamelijkheid beschouwen zal. Maar onuitsprekelijk zalig weerklinkt het in haar hart, en gevoelt zij, dat zij nu zelf een erfgenaam van het eeuwige leven is, omdat haar Jezus leeft. Dat hij voor haar stierf, dat hij voor haar leeft, dat wordt haar nu op eenmaal helder en klaar.
„Glans, Oneindigheid, Eeuwigheid! Groote woorden, groote dingen ! — Een zaligheid, die mijn aardjsch verstand een weinig beter vatten kon, zou mij meer in verrukking brengen,quot; zoo schrijft de geestrijke Mevrouw de Gasparin. En ik geloof, dat zij gelijk heeft. Wij kunnen ons, als wij 't eerlijk willen bekennen, bij de woorden: „Gods heerlijkheid, oneindigheid, eeuwigheid, zaligheidquot; niets klaars denken en voorstellen. Wij hebben de schreiende behoefte, om de hemelsche gelukzaligheid ons aardsch begrip wat nader te brengen, zal zij voor ons niet ongemerkt een grauwe nevel worden. Maar hoe kunnen wij dat l Misschien door ons allerlei beelden van het hiernamaals voor den droomenden geest te tooveren ? Of door allerlei senti-menteele voorstellingen van het wederzien in de andere wereld ? Neen, zoo waarlijk niet; maar daardoor slechts, dat wij den verheerlijkten Christus aanschouwen, in wien al het menschelijk-schoon een groote en al het goddelijke en heilige onverbi-ekelijk één zijn geworden; daardoor, dat wij op Hem zien, die hier als de verheerlijkte voor Maria Magdalena staat, als de volmaakte menschenzoon, in wien Godheid en menschheid één zijn geworden, en die thans gereed is om op te varen boven alle hemelen. Hij, dezelfde, die zijn discipelin plechtig afweert en zegt: „Raak mij niet aan!quot; hij, noemt toch in één adem zijn discipelen zijn broeders, en zijn God en Vader, noemt hij toch ook hun Vader en hun God. Zijn discipelen, die met hem volhard hebben in zijn aanvechtingen, moeten er niet aan twijfelen, dat hetzelfde vaderhuis Hem wenkt en hen, dat dezelfde schoonheid en godmenschelijke volkomenheid hun en Hem beschoren is. Ziet, wanneer gij aanbiddend zeggen kunt: „Mijn
204
Jezus!quot; dan zijn de woorden: „Glans, onsterfelijkheid, eeuwigheid, heerlijkheid!quot; zoo dicht gebracht onder 't bereik van uw aardsch verstand, dat gij er u steeds in verblijden kunt.
Zoo hebben dan ook de discipelen van Christus op den paaschmorgen de zaak beschouwd. Hun wandel was voortaan in den hemel, en zij waren opvarende, gelijk hij opvoer. Deze hun paaschvreugde kan hun door alle beroeringen der wereld en der tijden niet ontrukt worden. Met de blijde lofzegging van Jezus, die hen had wedergeboren tot een levende hoop, trokken zij de wereld door. Zoo waren zij in de wereld; „in de wereld,quot; en toch niet „van de wereld.quot; Zoo waren zij gelukkig. Zoo hadden zij vrede, en brachten zij vrede. Zoo betoonden zij zich kinderen Grods, en gaven den vermoeiden en verdwaalden weer moed en begeerte, om kinderen Gods te worden. Och, of wij hun gelijken mochten, en wij ook meer het leerden met volkomen onderwerping, met blijde opgewektheid, met innige liefde tot de menschen, in de wereld te zijn, en toch — als o p v a r e n d e n, Jezus Christus na!
O Jezus! doe ons meer de kracht Welzalig die U toebehoort,
Van uw verrijzing in ons merken; Dien kan geen dood of graf doen beven,
't Geloof aan 't geen Gij hebt volbracht, Die gaat zijn' weg gemoedigd voort, Dat gord' ons aan met moed en macht. Daar hij zich vast houdt aan uw woord: Tot wederliefd' en goede werken. »Die Mij gelooft zal eeuwig leven.quot;
(Gez. 142 : 3 en 5.)
14 APRIL.
Lezen: 2 Cor. 4: 7—11.
Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen, die boven eijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Coloss. 3 : 1, 2.
„Gij zijt met Christus opgewekt,quot; zoo schrijven de apostelen dikwijls aan de eerste christenen. Waarlijk, dat is een sterke uitdrukking. Want zijn zij met Christus opgewekt, dan zijn zij evenzoo eerst dood geweest. En inderdaad, de apostel schroomt niet, dat te zeggen. Zij waren dood, want zij leefden in dingen, die onder de macht des doods verkeerden; zij waren dood, want er was geen goddelijk licht, geen blijvend leven in hen. Nu zijn zij levend geworden, zijn zij geraakt tot de innerlijke opstanding, omdat hun zielen zich thans in de dingen bewegen, die leven zijn en leven werken. Deze innerlijke opstanding heeft Christus dan ook met z ij n opstanding op het oog gehad.
Het oude en nieuwe rationalisme keert deze stelling om. Het zegt.
205
of Christus lichamelijk, al of niet is verrezen, is voor ons om het even, indien wij maar geestelijk opstaan. Dat is ongeveer hetzelfde, alsof men zegt: Of een vogel vleugels heeft of in hun plaats looden schoenen, is zeer onverschillig, als hij maar goed vliegen kan; op 't vliegen alleen komt het aan. Ongetwijfeld — „alsquot; het geen onzin was. En de christenen te Colosse, met alle apostelen en martelaren, zouden zich er nog meer over verwonderd hebben, dat een christen innerlijk kan zijn opgestaan, zonder dat Christus zelf opgestaan was, dan daarover, dat een vogel met looden schoenen vliegen kon. Wie de schriften van 't N. T. eerlijk leest, moet toestemmen, dat de apostelen de geheele innerlijke vernieuwing des christens geheel en al vastknoopen aan de feiten des heils, die door Christus' kruis en ledig graf ons gekenschetst worden.
En wanneer, ter anderer zijde, een „doode orthodoxiequot; alleen praalt met haar zuivere belijdenis, en alleen roemt in den Verrezene, alleen weten wil van den Christus voor ons, maar niet van den Christus in ons, — dan zijn zij nog verder van de waarheid dan de rationalisten. Alle hongeren en verlangen naar spijze baat niets, als de spijs ontbreekt. Maar het baat ook niet, dat men de rijkelijke spijze, die voorhanden is, alleen aanziet, aanprijst en zijn bedrevenheid in de kookkunst er mee ten toon spreidt. De honger verzadigt niet, en de spijze, die men ziet, verzadigt ook niet, maar als de hongerende de spijs eet, dan zal zij hem kracht geven. Zoo is het ook met het nieuwe leven, dat Christus voor de zijnen verworven heeft; uit Christus' opstanding en verheerlijking stroomt de. kracht ons toe eerst tot onze geestelijke, en later tot onze lichamelijke opstanding. Wie deze beiden van elkander scheidt, rukt de goddelijke waarheid uiteen.
Met Christus zijn de christenen opgestaan, en de apostel wijst ook hier weer heen op den in den hemel verhoogden Christus. Op hem moeten zij zien, en aan Hem kracht ontleenen tot een goddelijk leven en wandelen midden in de zondige wereld. Zoo knoopt hij de christenen op aarde als vast aan Christus, die boven is. Hoe zouden de christenen anders ook bedenken de dingen, „die boven zijn?quot; Want ofschoon vóór Christus tot de geesten, die dorstten naar de eeuwigheid een zachte stem daar binnen fluisterde, dat zij niet altijd vruchteloos zouden hopen, zoo was toch zelfs in Israël de hoop op een hooger leven als een flauw lichtje midden in de bruisende golven ontstoken. Nu eens was het in nevelen gehuld, dan dreigde de storm het uit te dooven, clan werd het door kokende golven bijna bedolven, zoodat er niets van te zien viel. Eerst met Jezus' opstanding werd de eeuwigheid helder en licht. En zij alleen,
206
die aan den Christus in de arme pelgrims- en doodsgestalte, aan den Christus die in heerlijkheid verrees, hun hart geschonken hebben, zij, en zij alleen hebben de vaste hoop des eeuwigen, zaligen levens in de wereld hiernamaals; alleen voor hen heeft het gebod: ;,Zoek de dingen die boven zijn!quot; een duidelijken zin; zij alleen kunnen, zeker van de aanstaande heerlijkheid, het blijmoedig zich getroosten, dat zij hier op aarde niet zoeken en vinden, wat hun hart verzadigen kan.
De Christen weet, dat hij in den verheerlijkten Christus daar boven alles heeft. Terwijl op aarde macht en liefde zoo dikwerf zijn gescheiden, dat nu eens de nooddruftige de toevlucht neemt tot den liefderijke en hulpvaardige, maar die geen macht heeft om te helpen, en dan weêr tot den machtige, die echter geen lust tot helpen heeft, — zijn in Christus ter eener zijde alle macht en heerlijkheid, en ter anderen zijde de wijsste liefde en de teederste barmhartigheid op 't nauwste vereenigd. Wat de christen zoekt en najaagt, — eeuwig leven, verlossing en volmaking van geheel zijn menschelijke natuur, dat is het, wat in Jezus reeds is bereikt, maar dat is het ook, wat de almachtige Jezus in al de zijnen, die geheel alleen op Hem zien, volbrengen wil door de sterke hand zijner barmhartigheid. Hoe is het met ons ? Zijn wij met Christus opgestaan? Bedenken wij werkelijk de dingen, die boven zijn, waar Christus is?
Vrij moogt gij aan dood en graf Slechts wat zondig is veracht!
Vroolijk uw triomf vertellen; Meer den geest van d'aard verheven!
Dan schudt gij uw kluisters af, Die u in zijn hemel wacht,
Zult g' uw Heiland tegensnellen, En wat stof geeft tot geween Onder uwen voet vertreên!
Hem geheel uw hart gegeven! Waar uw eeuwge woning ligt, Derwaarts oog en hart gericht!
(Gez. 269 : 9, 10.)
Lezen: 2 Cor. 4: 16—18.
Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God' Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, die ons leven is, dan zult ook gij met hem geopenbaard worden in heerlijkheid. Coloss, 3 : 3, 4.
Vreemde uitdrukkingen gebruikt hier de apostel. „Met Christus gestorven, met Christus begraven, met Christus opgestaan, in Christus verborgen.quot; Helder en klaar worden zij voor allen, die haar inhoud bij ervaring kennen. Doch wij willen, om de zaak zoo dui-
207
delijk mogelijk te maken voor alle zoekenden, een beeld gebruiken, dat ook in de H. schriften van Jezus en zijn gemeente, of ook wel van hem en van de enkele, verloste ziel dikwerf wordt gebezigd; het beeld namelijk van een bruidegom en een bruid1). Stel u een bruid voor, die in haar bruidegom haar ideaal volkomen heeft weergevonden, en met al de kracht harer liefde slechts leeft in hem. Gelooft gij niet dat deze gelukkige, overzalige bruid van den dag af, waarop zij aan hem zich gaf, aan dat alles sterven moet, wat hem mishaagt ? Zal het niet alzoo zijn, dat haar ziel in alle ding, dat hem smart en leed berokkent, of hem onverschillig is, geen waar genot meer scheppen kan ? — Zonder twijfel, zy zal aan dit alles willen ster ven, reeds omdat de bruidegom het schadelijk en onaangenaam vindt; zij zal het natuurlijk zooveel te gemakkelijker kunnen doen, hoe meer haar eigen rede, hart en geweten er meê overeenstemmen. — Sta hier een oogen-blik stil en denk er over na, wat de apostel schrijft: „Gij zijt (in Christus' dood) meê gestorven en begraven.quot;
Maar nu verder! Zal niet in dezelfde mate, waarin de bruid alles aflegt en nalaat, wat de gemeenschap der liefde verstoort, zal zij niet in diezelfde mate door haar liefde het eene opstandingsfeest vieren na het andere'? o, Daar heeft reeds by het ineensmelten der zielen in de liefde, een opstanding plaats gegrepen; in de ziel der bruid is een leven vol vreugde aangevangen, waarvan zij vroeger zich geen voorstelling zelfs maakte. Naarmate zij nu haar eigen begeerten en neigingen aan de gezindheid en den wil des bruidegoms ten offer brengt, — gaat ook dit innerlijke paaschfeest en lentefeest ongestoord door. V erstaan wij nu, wat het beteekent: „Gij zijt met Christus opgestaan, omdat gij met hem gestorven zijt?quot;
Maar nu verder! Wij nemen aan, dat de bruidegom om deze of gene rede ver wegreizen en lang van huis blijven moet. Met uit gebrek aan liefde gaat hij heen; neen, omgekeerd: deze verwijdering geschiedt om den wille van de geliefde, en opdat zy eenmaal innerlijk en uiterlyk dès te gelukkiger zal kunnen zijn. Wat zal nu in al dien tijd haar leven wezen 1 Niet waar, 't zal een verborgen leven zijn, even als Paulus schrijft: „Uw leven is verborgen.quot; Volstrekt niet een vreugde-1 o o s leven, o Neen, de bruid is immers zoo rijk, zoo bevoorrecht, zoo gelukkig! En men ziet het haar aan; het geluk straalt uit haar gelaat u tegen. Maar toch zal deze vreugde een ernstige vreugde zijn.
') Men zie Matth. 9 : 15; Mare. 2 : 19: Luc. 5 ; 34: Jes. 62 : 5; Oponb. 22 : 17 .'nz,
208
want de Bruidegom is niet bij haar. Haar leven zal een verborgen leven wezen. Allereerst inwendig. Immers datgene, wat haar tot in den diepsten grond des harten zalig maakt, kan zij geen mensch zeggen. Het is haar daartoe te heilig, en anderen verstaan het niet; of er moesten twee zielen zijn, die hetzelfde doorleven als zij. Zoo leeft zij innerlijk met den Geliefde voort. Bij hem is haar hart; en het voorwerp van haar vurigst verlangen is het uur, waarop zij met hem volkomen en onafscheidelyk zal vereenigd worden, en waarop hij haar al zyn schatten ontsluit, en al zijn geheimen openbaart. Ook naar het uitwendige wordt zij van vele dingen, van allerlei gezelschappen, van dans en gewoel teruggehouden, omdat haar Bruidegom er ook niet aan deelnemen kan; zonder dat zij daarom degenen veracht, die van al deze dingen nog volop genieten, omdat zij nog niet iets beters leerden kennen. Zij heeft iets beters; in den stillen en toch zoo krachtigen golfslag van de gedachten der liefde is haar leven, en die dagen zijn voor haar de ware feestdagen, waarop zij door een brief, een bewijs van liefde of door welk teeken ook voelt, dat hij die verre toeft, toch nabij is.
Is zoo haar leven uitwendig verborgen, zy zal zich met alle kracht er op toeleggen, al haar plichten te vervullen en in alle opzichten naar de volmaaktheid te jagen — om haar bruidegom steeds meer welgevallig te worden. Vóór alle dingen zal zij deze liefde, welke zoo machtig in haar bruist en leeft, laten uitstroomen. Alle menschen, met wie zij in aanraking komt, zullen er door verkwikt worden. Tot geen prijs echter geeft zij aan iemand ter wereld haar hart, o Neen dat zou ontrouw zijn tegenover haar Bruidegom, wien haar hart behoort, en bij wien zij met haar gedachten vertoeft, te ieder uur en aan ieder plaats.
Wij zien hieruit, hoe terwijl haar innigst verlangen zich uitstrekt naar hem, zij niet ondanks, maar juist door haar geluk, haar hoop, haar liefde, trouw is in alles, wat haar hand vindt te doen. Men zal misschien zeggen: „Dat kan niet gezegd worden van alle bruiden,quot; Maar geldt het niet van de m e e s t e, dan toch zeker van de beste, van haar, die zijn, zoo als ze moeten zijn. Nog minder kan een a a r d s c h bruidegom het volkomen ideaal zijner bruid zijn; daar hij zelf onvolkomen is. Maar met des te meer nadruk kunnen wij het beeld op de betrekking van de geestelijke bruid tot den hemelschen Bruidegom overbrengen. — Wij kunnen de vergelijking nog verder doorvoeren, en beschrijven, hoe nu met de wederkomst van den Bruidegom en met de blijvende ver-eeniging eerst de innerlijke opstanding voltooid wordt; hoe nu het
209
innerlijke vreugdevolle leven zich uit in krachtige jubeltonen, hoe de voorheen zoo verborgen, haast onzichtbare bruid zich tooit met het blinkend bruiloftskleed. Doch wij moeten hier eindigen, o Dat toch een ieder zich afvrage : Ken ik iets van zulk een verb o r g e n leven met Christus in God? Alleen dan kan men ook met Paulus zeargen: „ In-dien Christus, mijn leven, geopenbaard wordt, dan zal ik ooit met Hem geopenbaard worden in zijne heerlijkheid.quot;
Wien heb ik nevens U omboog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, daar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit, in bitt're smart Of hangen nood, mijn vleesch en hart,
Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed!
(Psalm 73 ; 13.)
16 APRIL.
Lezen: Psalm 33: 18—22.
Want ik ben verzekerd, dat noch dood. noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer.
Rom. 8 : 38, 39.
Is de kalmte en zekerheid niet indrukwekkend, waarmee de apostelen van de hoogste en de diepste dingen spreken? „Wij weten,quot; — „wij zijn verzekerdquot; — daar waar alle zekerheid der wereld ophoudt, en waar zij enkel vraagteekens en uitroepingteekens zet? — Ja, men ontdekt in 't algemeen, dat de menschen, die zoo roemen in hun weten, en die over alle wereldsche dingen spreken, alsof zij de wijsheid gepacht hadden, maar van Jezus niets willen weten, dat zij stil en stom worden, wanneer er gesproken wordt van hetgeen toch het allergewichtigste is; wij bedoelen de vragen: „Hoe staan wij tegenover God, en hoe staat God tegenover ons? Hoe zal 't met ons zijn, als wij eens niet meer op aarde ver keer en ? Zijn wij voor een eeuwig leven geschapen, of bestaat dit niet?quot; Hier verstomt de wijsheid der wereld, die Christus' kruis als een verdorden boom, hoogmoedig voorbij gaat. Daarentegen zingen de eenvoudige lieden, die verklaren kunnen: „Wij hebben ons voorgenomen onder u niets te weten als Christus en dien gekruist,quot; een luiden lofzang, juist wanneer die zaken ter sprake komen, waarvan de wereld
14
210
niets meer zeggen kan. Met de grootste beslistheid zegt Paalus: „Wij weten, dat zoo dit aardsche huis dezes tabernakels verbroken wordt, wij een gebouw hebben van God in den hemel/' Deze man, die vervolging en moeite zag naderen, kon toch schrijven: „Wij zijn meer dan overwinnaars door Hem. die óns heeft liefgehad.quot; „Het lijden van dezen tijd is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, welke aanstaande is. Wij zijn uit den dood overgegaan in het leven,quot; Zoo vol troosten zoo zeker van de overwinning, zijn zij ten opzichte van het doel van hun streven en den weg, die er henen leidt. Zij zijn het, omdat zij weten, dat zij door Jezus Gods kinderen zijn; dat zij met God vrede, en voor hun zonden vergeving hebben, dat (zoo als Paulus schreef in Eom. 8) niets in hemel of op aarde hen kon scheiden van de liefde Gods in Christus. Al deze dingen spreken zij met een zielsrust uit, waarmee men gewoonlijk spreekt over zaken, die men met de handen tasten en met de oogen zien kan. En inderdaad, zij konden hun leven geven voor die overtuigingen, en zij hebben 't gedaan, en talloos velen na hen, en wij, die dit lezen, wij zouden hiertoe immers ook in staat zijn? Wie dit niet verstaat, hij meent, dat menschen die zoo spreken, zeer hoogmoedig en met zich zeil ingenomen moeten zijn, daar zij zicli op zulke dingen beroemen. Zoo hoort men ook dikwijls zeggen; „Die vromen verbeelden zich beter te zijn dan de andere menschen.'1 Maar wie met wezenlijk vrome menschen spreekt, ontdekt juist het tegenovergestelde; zij zeggen met Paulus: „Ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont.quot; Hij zal ontdekken, dat zij het goede, dat in hen is, volstrekt niet zich zelf toeschrijven, maar geheel en alleen dank weten aan de genade, die in Jezus is. Ja! hij zal bevinden, dat zij juist daarom vrede en verzekerdheid bezitten des eeuwigen levens, o m d a t zij van zich zelf los en in Christus als geankerd zijn, omdat zij zich zelf veroordeelen, maar Christus aanbidden en verheerlijken. Och, of wij allen ons uitstrekten naar dat heerlijk, benijdenswaardig: „Ik ben verzekerd,quot; naar die gewisheid des eeuwigen levens in Jezus, o, Verschoon u zelf niet; zie u zelf aan, en zie de wereld er op aan, totdat gij wanhoopt aan u zelf en alle schepselen, dan zult gij ook kracht ontvangen om Jezus te gewinnen; en wij zullen ook met opzicht tot de hoogste en zaligste dingen voor het tegenwoordige en de toekomst leeren getuigen: „Ik ben verzekerd.quot;
211
Ruwe stormen mogen woeden, Maar, wat lot, of dood of leven,
Alles om mij heen zij nacht, Smaad of eer, mij ooit verwacht',
God, mijn God zal mij behoeden, Jezus zal mij nooit begeven;
God houdt voor mijn heil de wacht. Ben ik zwak, bij Hem is kracht:
Moet ik lang zijn aulp verheiden. Gunst van menschen, raad van vrinden.
Zijne liefde blijft mij leiden; Bittre haat van kwaadgezmden.
Door een' nacht, hoe zwart, hoe dicht. Hoogte, diepte, vreugd of rouw,
Voert Hij mij in 't eeuwig licht. Niets ontrooft mij aan Gods trouw
(Gez. 58 : 7 en 9.)
17 APRIL.
Lezen: Psalm 65.
Do rivier Gods is vol water. Psalm 85 : 10.
Alle vromen Gods hebben 't in alle tijden ondervonden, dat Gods rivier vol water is, juist dan als in de goddelooze wereld rondom hen het slecht geschapen stond. De rivieren der bovenaardsche wereld, de bronnen van hemelsche vreugde en zegeningen vloeien het mildst, als Gods dienstknechten en dienstmaagden in de moeielijkste omstandigheden verkeeren. quot;t Is zoo geheel anders met de dartele rivieren en beekskens der wereld hier beneden. Zij droogen snel op, als de droefheid en het leed over ons komen. Als de ve r 1 o r en z o on zijn geld en goed verk wist heeft, staat hij plotseling in het verre land van iedereen verlaten. Niet één van al „de goede vriendenquot; die zoo vaak op zijn welzijn gedronken en hem trouw tot in den dood gezworen hadden, liet zich meer zien. Als Judas I s k a r i o t h met vertwijfeling in het hart bij de hoogeerwaardige vaderen van Israël, die te voren hem zoo vriendelijk hadden bejegend, troost zoekt, keeren zij hem koud en verachtelijk den rug toe, zeggende: „Gij moogt toezien!quot; Millioenen moeten dat ondervinden, hoe alle vreugde, lust en troost der wereld plotseling wegzinken, zoodra het leed tot ons genaakt. Ook alle wetenschap, wijsheid en kunst muziek en poëzie verliezen haar kracht, als „de slagen van het noodlotquot; ons treffen. Ja, men kan het bij geheele volken zien, wanneer de donderbuien van Gods oordeelen over een land varen, wanneer ontzettende oorlogswolken zich vertoonen, en ieder hart beeft van vrees voor de dingen die zullen komen, men kan het dan zien, hoe ieder onverschillig en verachtend de dingen voorbij gaat, die vroeger zijn verlustiging waren. — Maar juist dan vangen Gods beekjes aan te vloeien; en zij, die reeds vroeger den weg daarheen hebben gezocht, zoeken ze ook nu weêr op, heffen blij het hoofd omhoog en beginnen te zingen. Want de dingen, die Boven zijn, daar waar de Godsrivier is, zij staan onbewegelijk vast.
212
al bruisen ook de golven van de zee der wereld, al beeft ook de aarde en rooken al haar hoogten. Zij hebben met al de woelingen en verwikkelingen der wereld niet te maken. Ja zij. die in de dingen boven thuis zijn, zij ervaren het juist dan, wanneer het hier met hen 't droevigst en donkerst is, dat de levenskrachten der toekomende wereld hun het overvloedigst toestroomen. Wanneer het des zomers zeer heet en gloeiend wordt, dan verdrogen van lieverlee al de beken, die slechts in de vlakte of aan den voet der bergen haar bron hebben; zij verdrogen als men juist ze 't meest van noode heeft. De stroomen daarentegen, die komen van de hemelhooge Alpen, de beken, die uit de gletschers ontspringen, worden te krachtiger, rijker en voller, hoe hee-ter de zon gloeit. Dezelfde zon, die de vlieten beneden opdroogt, doet de onmetelijke waterschatten uit de wereld van de eeuwige sneeuw smelten. Wij werken dit beeld niet breeder uit; want wie van deze dingen bij ervaring kan spreken, weet wat dit beeld zegt. Hoor, hoe de profeten des H e e r e n vol geestdrift zingen en getuigen van het nieuwe, eeuwige, volmaakte Godsrijk — terwijl al dat oude schijnbaar hopeloos ineen was gestort. Toen alle spotters en vernuften stom waren geworden, toen de meest uitgelaten kinderen der wereld geen feesttoon meer vinden konden — toen, juist toen, zat Jeremia op de zwartgebrande en van bloed doortrokken puinhoopen van 's Heeren tempel en van de heilige stad; toen zaten Ezechiël en Daniël in het land der ballingschap en stemden hun harpen tot jubelliederen over de heerlijkheid des Heeren, die (al was 't ook nog van verre) als een stroom aanbrak. Uitgedroogd waren alle beekjes der wereld, maar de rivier Gods was vol water. En zoo zien wij de apostelen van Jezus Christus gebonden, gevangen, gemarteld, uitgestooten — en toch in alle droefenis zoo vol moed als nooit te voren. Als een adelaar stijgt hun geest opwaarts, en de vervolgingen schijnen de vleugels te zijn, die hen dragen. Volle, krachtige lofgezangen klinken ons tegen uit kerkers en boeien. Niet, dat zij ongevoelige, voor het lijden onvatbare menschen zijn geweest, maar Gods rivier heeft hun van 't hemelsch bronwater zoo veel geschonken, dat zij alle leed vergeten konden.
Daarom moet ook niemand sidderen voor de toekomst. Zij moge zoo zwart en zoo bitter zijn, als 't maar mogelijk is — kennen wij slechts den weg tot de Godsrivier, dan zullen wij ervaren, dat hetgeen daar vliet krachtiger is dan hetgeen uit dé wereld tot ons komt. En al mogen er ook voor al het volk Gods op aarde zware tijden aanbreken, tijden van verdrukking en benauwdheid, van verwarring en verwoesting
213
— zij, 'He uit de waarheid zijn, en in de waarheid en liefde van Christus zijn gefundeerd, zij zullen het ervaren, dat juist dan de beekjes Gods zullen ruischen als nooit tevoren, dat juist dan aanbreekt de groote dag der hulpe en heerlijkheid, waarop alle zalige heilsgedachten van God lichamelijke gestalten ontvangen zullen.
'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertieren heen;
Uw waarheid t' allen tijd' vermelden door mijn reên,
Ik weet, hoe 't vast gebouw van uwe gunstbewijzen,
Naar uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen;
Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken.
Zoo min zal uwe trouw ooit wank'len, ot'bezwijken.
(Psalm 89 : 1.)
18 APRIL.
Lezen: Psalm 100.
Weet. dat gij (niet door vergankelijke dingen, zilver of goud) verlost zijt.
1 Petrus 1 : 18.
Hier hebben wij de wetenschap van alle wetenschappen;, die echter nog altijd den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid is — den zelf-genoegzamen vromen een doorn in het oog, den moedwilligen zondaars een hoon en spot, den beschaafden lieden der wereld een beleediging. ,Weet, dat gij verlost zijt!quot; schrijft de apostel tot de christenen overal verspreid. Verlost! — o Welk een heerlijk woord. Verlost uit de slavernij! Welk een heerlijke klank voor den armen slaaf, voor wien de koopsom betaald is; nu is hij een vrij man. Verlost van drukkenden s c h u 1 d e n 1 a s t! Welk een woord voor den bekommerden huisvader, wiens lastigen schuldeischer een rijk man heeft tevreden gesteld. Verlost uit zwaren li cham el ij ken nood! Welk een troost voor den lijdende, wanneer een gevaarlijke operatie gelukkig volbracht is. Verlost, welk een woord voor den man van eer, die van s c h a n d e-1 ijke misdreven is aangeklaagd; en, nu zijn onschuld algemeen is erkend, vrijheid en goeden naam zich ziet teruggegeven. Ach, van hoeveel verlossing zou men kunnen spreken in een wereld, die vol ketenen, banden, druk en slavernij is.
En stellen wij nu dat alles, wat ons drukt, bindt, beangstigt, in- en uitwendig, als een geheel ons voor den geest, en zeggen wij tot ons zeiven: ,Daarvan ben ik door Christus' bloed verlost.quot; Niet: ik zal er van verlost worden, neen, ik ben het reeds, indien ik het maar geloof. Altijd komen de apostelen op dit punt terug, dat de christenen door
211
hetgeen Christus voor hen deed zijn verlost, en dat het de roeping van quot;t geloof is, dat te grijpen. Zij zijn den gevangenen gelijk, die levenslang in den kerker smachtten en naar lichaam en ziel geknakt zijn. Nu worden hun ketenen verbroken, de kerkerdeuren wijd open gedaan, helder en stralend schijnt de zon naar binnen, en een stem klinkt hun in het oor ; „Gij zijt verlost,quot; en als zij de matte oogen opslaan, zien zij de vriendelijke gestalte van den verlosser vóór zich staan. Zij zijn verlost; maar ach, zij zijn zoo ellendig door hun gevangschap; zij kunnen nauw-lijks opstaan, elk oogenblik vallen zij: de krachten ontbreken hun, om van hun vrijheid gebruik te maken, ja zij kunnen zich kwalijk over hun vrijheid verblijden. Maar ook dat wil de Bevrijder hun schenken. Hij wil ook de geneesheer zijn, do leidsman, de verzorger; hij wil de verlosten in staat stellen tot nieuw leven en werken; innerlijk wil hij de verlossing voleindigen, gelijk hij ze uiterlijk volbracht. Slechts dit ééne is er toe noodig, dat zij Hem volgen. Hem gehoorzamen, Hem zich geheel en onverdeeld overgeven.
Is dat te veel verlangd? Ja voor hen, die zich als millioenen van zondaars zoo vereenzelvigd hebben met de slavernij der zonde en des doods, dat zij dat alles beschouwen als den behoorlijken, menschwaardigen toestand. Zij blijven die ze zijn, totdat zij leeren onderscheiden tusschen slavernij en vrijheid, tusschen dood en leven. — Ook is het te veel in de oogen van hen, die, ondanks alle vriendelijke en troostelijke woorden des Bevrijders, aan de m o g e 1 ij k h e i d der redding twijfelen, o m d a t zij t e ellendig, te zondig zijn. Ook zij moeten eerst tot dit vast vertrouwen zich leeren opheffen. Maar voor hen, die aan de woorden des Verlossers geloof willen schenken, spreekt het van zelf, dat zij hem niet alleen bewonderen, roemen, prijzen : maar ook dat zij zich aan hem met lichaam en ziel overgeven. Dit is het geheele geheim van 't christendom, dat voor de verstandigen verborgen is en den kinderkens wordt geopenbaard. Laat ons het tot ons zeiven zeggen eiken morgen: Weet o ziel, dat gij verlost zijt; en dan op Jezus gezien, wien wij vragen: „Mijn redder, mijn geneesmeester, mijn Herder — leid mij op den weg, dien ik gaan moet.quot; Zoo zullen wij blij worden en blijven.
Rechtvaardig volk! verhef uw blijde klanken.
Verheugd in God, naar waarde nooit te danken.
Zingt vr ooi ijk ; roemt zijn deugden 't aller tijd,
•Tij, die oprecht van hart en wandel zijt!
(Psalm 32 : 6.)
215
19 APRIL.
Lezen: Gal. 5: 1—5.
Weet, dat gij verlost zijt van uw ijdelen wandel, die u van de vaderen is overgeleverd. 1 Petrus 1 : 18.
Wat bedoelt toch de apostel met deze zonderlinge verklaring, dat wij zijn verlost van den wandel, die ons van de vaderen is overgeleverd ? Velen hebben zeker deze woorden wel eens, ja tallooze malen gehoord en nagezegd. En toch, hoe velen hebben daar nooit iets bepaalds bij gedacht. De woorden van den Heer onzen God genieten toch het treurige voorrecht, dat zij door vele christenen worden nagesproken, zonder dat men ze verstaat, terwijl men schijnt te meenen, dat dit verstaan iets is, dat van zelf spreekt. Dat is erg; maar nog veel erger is het, dat menigeen, die deze woorden wel verstaan heeft, er niets van wil hooren.
Petrus verstaat onder dezen ijdelen wandel ons van de Vaderen overgeleverd, niets anders als dien geheeleii natuurlijken toestand en gezindheid, welke wij op de wereld meegebracht hebben; waardoor wij zijn, wat we zijn; denken, willen, voelen, spreken, werken, zoo als wij dat nu eenmaal doen; dat we tevreden zijn met alles te doen wat vader en moeder ook al deden, en wat de menschen, die wij kennen ook doen, en wat goede toon en gebruikelijke zeden meebrengen. De geheele natuurlijke zin is derhalve bedoeld, die voorliefde welke wij van nature koesteren voor het aardsche, lagere, tijdelijke; dat zaaien in het vleesch, op grover of fijner wijs; die gezindheid, welke van het eene geslacht op het andere overgaat, en die bij alle verscheidenheid, waarin zij zich vertoont, toch overal daarin één is, dat zij geheel vreemd blijft aan elk verlangen naar vernieuwing, naar het goddelijke en eeuwige.
Deze gezindheid, welke bevrediging zoekt bij de dingen van dit leven, kan in velerlei vormen zich aan ons voordoen: als farizeïsme, als sad-duceïsme, als esseïsme; — als materialisme en idealisme; als ongeloof zoowel als bijgeloof; als atheïsme en als piëtisme; als ascetisme en als een leven midden in de zonde. Onder den invloed van ras en nationaliteit, van geboorte en afkomst, van school en opvoeding, van stand en maatschappelijke omstandigheden enz, neemt deze ,, ij dele van de vaderen overgeleverde wandelingquot; allerlei gedaanten aan. Toch is het, met Gods oog gezien, dezelfde geest, ofschoon de wereld grooter ophef maakt van het verschil in gestalte en kleeding, waarin deze geest optreedt; ja met het oog daarop de menschheid zelfs verdeelt in klassen en standen, in goeden en slechten.
216
De „oude wander' is dus de lucht, welke wij van jongs afhebben ingeademd, niet alleen in 't ouderlijk huis, maar in de wereld, waarin wij ons bewogen. De macht van dien invloed wordt uitgedrukt door het woord: „vaderlijk.quot; Niemand mag zijn lot losmaken van dat der zijnen. Radboud trok zijn voet uit het doopwater terug, toen hij hoorde, dat hij zijn voorouders niet in den hemel zou vinden. Met hen wou hij liever in de hel, dan zonder hen in den hemel zijn. Ja, de grootste beletselen van een waarachtige bekeering liggen vaak in de familie, waartoe men behoort. Ze zijn daar het sterkst, waar een familie braaf, ernstig, kerksch is, maar niets wil weten van een nieuw, geestelijk leven. In zulk een omgeving zicli innerlijk vrij te maken — dat is bijzonder moeielijk. Maar ook hij, die zoo gelukkig was of is, vrome ouders te hebben, ook hij moet van het oude leven zich losmaken. Het wordt hem wellicht gemakkelijker gemaakt, maar hij wordt er niet van ontheven. Komen moet het tot een scheiding van de geheele wereldsche gezindheid, van het verwerven van een nieuwen zin, dien wij niet even als den ouden kunnen erven. Immers niet slechts in onze omgeving, neen in ons zeiven schuilen van nature de zelfzucht, de ijdel-heid en de schepselvergoding, die sterven moeten.
Van dezen wandel nu, onverschillig in welke gestalte, zegt de apostel, dat hij „ijdelquot; is. Hij is ijdel, omdat hij niet bij machte is het menschen-hart in zijn diepste nooden te troosten, in zijn zwaarsten strijd te steunen, in zijn schreiendste behoeften te helpen. Zoolang niet door de gemeenschap met Jezus een nieuw element in ons leven is opgetreden, is het doelloos, krachteloos, zonder fondament. Zoo lang wij wandelen naar de „vaderlijkequot; wijze, is het leven, tot den bodem gepeild, ijdel, arm, onbevredigd. Verzoening en verlossing, die ons hart verlangt, hemelsche goederen, blijvende, goddelijke zegeningen vinden wij slechts in Hem, die ons van den overgeleverden wandel verlost. Maar wij weten het: vrij worden we niet, tenzij dan dat wij, al is het ook onder tranen, zeggen kunnen: Heer, mijn verlosser, ik wil, maak mij vrij — verlos mij!
Een held.' maar ach! wat ben ik ras'/
Hij valt welhaast, die zorgloos was,
Hij steunt zoo op zijn eigen kracht,
Dat hij geen hulp van boven wacht,
Versmaadt zijn looze weêrpartij,
Wordt loom en traag, zelf sluimert hij.
(Gez. 7-4 : 4.)
Lezen: 1 Oor. 1 : 25—31.
Wetende, dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uwe ijdele wandeling, die u van de vaderen overgeleverd is; Maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een ontaestraffelijk en onbevlekt lam. 1 Petr. 1 : 18 19.
Goud en zilver — dat acht men in de wereld het hoogste. Wie het ruimschoots heelt, heet een gelukkig man. Voor goud en zilver kan men alles verkrijgen, alles — maar het noodigste niet, d. i. vrede vo'or ons hart en eeuwig leven. „Om de goederen dezer wereld te ]ee-ren verachten, behoeft men hen slechts aan te zien, die ze bezitten,'' zegt de wijze Hamann; en inderdaad wie thuis is in de paleizen, zal het hebben gezien (ook al heeft hij slechte oogen), dat door de goederen dezer wereld geen mensch waarlijk gelukkig en tevreden wordt. Zilver en goud zijn ijdel, en met allerlei zonden bevlekt. Indien een goudstuk, dat tien jaar lang door de handen der menschen gegaan is, zijn geschiedenis vertellen kon, — zij zou waarlijk niet lieflijk en niet rein wezen. Men zou een handschoen willen aantrekken, eer men het geldstuk weêr aanvat. Al het zilver en goud, hoe hard en duur ook, zal meê vergaan in de vuurvlammen van den grooten dag, en wat wij er voor koopen en inwisselen kunnen, dat zal nog veel eerder vergaan; en in de ure van ons sterven zal het even veel waard zijn als een stroohalm.
Neen, niet door zilver en goud zijn wij vrijgekocht van onzen ijdelen wandel, ons door de vaderen overgeleverd, maar „door het dierbaar bloed van Christus als van een onbest raff el ijk en onbevlekt Lam.quot; Hoe scherp treedt hier het verschil op den voorgrond tusschen het goddelijke en het menschelijke oordeel; wat in de wereld het hoogst geacht werd, namelijk zilver en goud — dat acht God niets. Hetgeen omgekeerd door de wereld wordt veracht als onbruikbare munt zonder waarde, en wat de groote stroom der wereld voorbij druischt en draaft, (wij bedoelen het bloed van Ohristus) dat is in Gods oogen hoog, ja het eenige hooge, omdat het quot;t eenige is, dat de menschen uit de diepte tot de hoogte kan voeren. Daarom wordt het ook 't dierbaar bloed van Ohristus genoemd, omdat van alles wat ooit op aarde werd aangetroffen, alleen dit bloed blijvende en eeuwige waarde heeft.
Wij begrypen nu, waarom met dit ééne woord „bloed van Christusquot;' het geheele verlossingswerk van onzen Heiland wordt aangeduid, want s menschen leven is in zijn bloed. Niet anders was het bij den Heer.
218
In het vergieten van zijn bloed bereikt alle liefhebben, lijden en werken tot ons heil zijn toppunt en voleindiging. En dit leven, lijden en werken is een leven en sterven voor ons; 't is het leven van „het Lamquot;, dat zich vrijwillig opgeofferd heeft voor hen, door wie het wordt geofferd. Hij, die „het lam Godsquot; heet, hij is de eenige, die „onbestraf-felijk en onbevlektquot; bleef te midden van strafwaardigen en onbevlek-ten; die midden ouder de zondaars, afgescheiden van de zondaars bleef, die, door de zondaars vertreden, toch hun last en jammer droeg, wegdroeg en verzoende. „Voor u vergoten, tot vergeving van uwe zondenquot;: dat is het opschrift, dat de heilige Grod zelf plaatste boven dit bloed, en dat wij, die dit opschrift in onze handen houden, moeten lezon met beving — en met blijdschap, aanbiddend moeten wij het lezen, totdat wij het begrijpen — niet met ons verstand, dat ons hier jammerlijk begeeft; — niet met ons gevoel, dat hierin verwarring geraakt; — niet met wereldsche wijsheid, die hier verstomt of spot; neen door middel van een gewond geweten, en door den Greest van God, die het dit bloedend geweten duidelijk maakt; „Zóó, en zóó alleen konden wij gered worden.quot; Werp hier uw anker uit, dan wordt uw ziel stil en gerust; werp u hier aanbiddend neder en gij zult komen tot dien nieuwen, goddelijken wandel, dien wandel in vrede, dien wandel naar het eeuwig vaderland.
Pracht en schoonheid moog wat schijnen, 't Eeuwig leven, eindloos heerlijk.
't Is aan d' ijdelheid gelijk; Dat ons na dit leven wacht.
Bij 't gebruik zal 't al verdwijnen, Is voor 't hart alleen begeerlijk.
Goud en zilver is als slijk: 't Werkt ontzichtbaar, maar met kracht.
Niets, o Jezus! dan uw bloed, Sluiten wij slechts 't vleeschlijk oog,
Geeft voldoening aan 't gemoed; 't Ware leven is omhoog;
Wat wij lieven in dit leven. 't Leven, dat wij lieven, loven.
Niets kan ons voldoening geven, 't Heerlijk leven is daar boven!
Gezang -43 : 2, 3.
Lezen: Joh. 10: 1 —12.
Ik ben de goede herder. Joh. 10 : 1«.
Sinds Eva het woord van de slang meer geloof schonk dan dat van God, woont in ons hart een ontzaglijk wantrouwen jegens Hem, die de goedheid zelve is. Daarom heeft God het noodig gekeurd, door tal-looze verzekeringen en vooral door de meest aangrijpende beelden, ons,
219
wantrouwende menschen, zijn liefde, teederheid en genade kenbaar te maken. Nu eens vergelijkt Hij zich met een adelaar, die zijn jongen op krachtige vleugelen draagt, over de wateren, door allerlei gevaren. Hij, die God was geopenbaard in het vleesch, vergelijkt zich met een hen, die haar kiekens verzamelt onder de vleugelen, ze verwarmt en voedt en beschermt tegen alle gevaar.
Het beeld, waaronder God ons zijn liefde, zoowel in het oude als in het nieuwe Verbond het menigvuldigst voorstelt, is dat van een herder. „De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken,quot; zoo zong reeds David, die zelf een herdersknaap was. De profeten stellen ons zeer dikwijls den Messias voor als een onvergelijkelijken Herder, die zijn kudde veilig weiden zou. Maar Jezus zelf verklaart, dat hij die beloofde Herder is, en hij werkt in Joh. 10 dit beeld breedvoerig uit. Welk een trouwe, heilige, geduldige, zachtmoedige en machtige herder hij is geweest: daarvan leveren al de evangeliën ons een heerlijk bewijs. De apostelen noemen hem den oversten herder, en de opzieners der gemeente vermanen zij, naar zijn voorbeeld ook als „herdersquot; zich te gedragen. Zelfs in 't jongste gericht verschijnt de Heer nog als de herder, die „ de schapen van de bokken scheidt,quot; ja, de zaligheid der verlosten in den hemel wordt nog onder een beeld voorgesteld, waarin Jezus tegelijk als de Herder en het Lam voorkomt, daar Johannes schrijft: „Het Lam midden in den troon zal hen weiden en hen leiden tot de fonteinen des levenden waters.quot;
Nu heeft men gezegd, dat de Israëlieten, die eeuwen lang een herdersvolk zijn geweest, en wier grootste voorgangers tot den herderstand hebben behoord, als van zelf den Heer een herder noemden, maar hiermee is niet bewezen, dat dit beeld niet gepast was. Men kan zeker zich lichtelijk vroolijk maken over onze vergelijking met schapen en lammeren. Wij. moderne lieden, wij gevoelen ons daardoor niet bijzonder gestreeld. Ook wordt er slechts één zijde van het geestelijke leven door aangeduid, namelijk onze machteloosheid en hulpbehoevendheid, maar deze zijde is ook de eerste en belangrijkste, en al het andere, dat wij arbeiders zijn in 'sHeeren wijngaard, strijders onder zijne vanen, het vloeit hieruit voort, dat wij schapen zijn, die hij verlost heeft van 't verderf, die hij weidt, waarschuwt, verzorgt en beschermt. „Hij zal zijn kudde weiden als een herderquot;, dat woord is den trotschen heiligen, die zich zei ven redden kunnen, en die nooit in hun schreden werden belemmerd; die zoo braaf en zoo sterk zijn. en niet weten waar zij zullen blijven met al hun kracht en energie, ja, hun is dit woord tot aanstoot en ergernis. Maar zij, die het hopelooze hartzeer over hunne zonde kennen, die weten, hoe
220
grillig, hoe onwaar, hoe trotsch en bloo hun hart is, en die niet te trotsch zijn om te zeggen:
Geen genade zijn wij waard,
Maar in d' evangeliebladen.
Heeft ons God zijn gunst verklaard.
Dat wij, hoe met schuld beladen.
Dan geloovig tot hein gaan.
Jezus neemt de zondaars aan.
Hun. die alzoo gezind zijn. kan niet;? liever wezen, dan dat zij zich hun Heiland mogen voorstellen als een herder, en wel als zulk een, die het verloren schaap met de grootste teederheid opzoekt; die voor al Iiun behoeften zorg draagt, door geen ondankbaarheid of ontrouw der schapen het gec! nld verliest; voor geen gevaar en geen offer terugschrikt,ja zijn eigen leven voor de schapen geeft en niet wil rusten, voordat hij hen allen op zijn schouder heeft thuis gebracht, in de zalige woningen des hemels.
God zij altoos op 't hoogst geprezen !
Lof zij Gods goedertierenheid,
Die nimmer mij heeft afgewezen,
Noch mijn gebed gehoor ontzeid!
Psalm 66 : 10.
22 APRIL.
Lezen: Jeremia 23: 1 — 6.
Mijne schapen hooron mijne stem, en ik ken hen, en zij volgen mij.
Joh. 10 : 27.
Mogen wij reeds zeggen, dat wij tot de schapen van Jezus behooren en dat hij onze herder is? Zijn wij er zeker van, dat hij ons eenmaal thuis zal brengen in het vaderhuis, en het reeds hier aan niets zal doen ontbreken? — Aarzelen wij hierop te antwoorden ? Waarom ? Eén ding staat toch vast: Jezus wil, dat wij tot zijn kudde behooren; de vraag is nu maar: willen wij ?
,Mijne schapen hoo ren m ijne stem, en volgen mij,quot; zegt Jezus. Hier hebben wij dus het punt, waar het op aankomt, hier is het kenteeken. Is het ons er om te doen, Jezus stem te hooren, naar haar te luisteren, haar gehoor te geven, en Jezus' te volgen? Jezus vraagt niet naar het kerkgenootschap, waartoe wij behooren, ook niet 1 üj wien wij onze belijdenis hebben afgelegd, en bij welke partij wij ons hebben
aangesloten, neen een discipel van Jezus is hij, die achter hem wandelt, in zijn voetstappen treedt, door zijn stem zich leiden, door zijn geest zich regeeren, van zijn liefde zich vervullen laat. Toch komt dat ontzaglijke : „Wilt gij, of wilt gij nietDe Heer vraagt niet: K u n t gij'! Zijt gij sterk genoeg ? Ook niet: Hebt gij een voorbeeldig of een schandelijk leven achter u ? Neen: „wilt gijis de eenige vraag.
Wij moeten echter met ons antwoord niet te haastig wezen. Ach, niet velen antwoorden eerlijk: ja. De een houdt zich zelf voor te slecht en te z w ak; zij kennen niet de macht en het geduld van dezen Herder; anderen houden zich voor te goed, om met Krethi en Plethi. met alle zondaren en tollenaren tot ééne kudde te behooren. Weder anderen willen den Heer wel een zekere, ja een belangrijke mate van invloed op hen doen uitoefenen; maar hem in alles te kennen en te laten regeeren, in alles van hem afhankelijk te zijn: dat schijnt hun te veel verlangd. Evenals zekere kleine vorsten, die gedwongeg of in armoede hun rijk overleveren aan een machtiger heer, maar zich nu allerlei rechten voorbehouden, om in dit of dat opzicht nog de macht aan zich te hebben, evenzoo doen vele lieden, die Christen worden. De een wil hier, de ander daar nog iets te bevelen hebben, in zijn beroep, in zijn leefregel, in zijn lektuur, of waarin dan ook; inal het overige is men ter beschikking van den Heer Jezus Christus. Maar zoo gaat de zaak niet. Privilegies worden niet uitgereikt. Hoe goed en hoe barmhartig de goede Herder ook moge zijn, hij wil ons geheel, ons ongedeeld hart en dat om onzentwil; wij moeten in alle opzichten door Hem ons laten leiden, geheel en alzóó willen worden, als hij ons hebben wil.
Daarom zegt Jezus niet maar: „Mijne schapen hooren mijne stem,'' maar voegt hij er aan toe: „En i k ken hen.quot; Waarlijk hij kent hen allen, ook hen, die niet zijn schapen zijn. Hij kende Judas ook, zijn verrader, en doorzag de gedachten van al zijn vijanden tot in den diepsten grond. Maar hier is sprake van het kennen van Hem, die harten en nieren proeft, maar van dat erkennen, dat voortvloeit uit de vertrouwende, zich overgevende liefde. Zoo spreken wij ook van „goede bekenden,quot; en bedoelen hen, die ons gewillig in ban hart laten zien.quot; Zoo openden de Apostelen voor den Heer Jezus hun hart volkomen en onvoorwaardelijk ; zij wilden door hem gekend zijn. Zij spraken alles uit, wat zij dachten, gevoelden, ondervonden: zij kwamen eerlijk voor den dag met al hun dwaasheden, zwakheden, verkeerde begeerten en eerzuchtige plannen. Zij hadden het gaarne, dat Jezus hen daarover bestrafte, endeed het hun pijn, gaarne droegen zij de smart, want hun vurigste wensch was,
222
menschen te worden, die zijn heilig beeld vertoonden. Maar die ééne apostel, die wel door den Heer gekend werd, en toch niet gekend wilde blijven, hij behield juist daarom zijn verderf in zich, en stortte zich reddeloos in den afgrond.
Het zaligmakend kennen vindt dus daar slechts plaats, waar men den trouwen Herder vindt, waar men met vertrouwende liefde en waren ootmoed hem tegenkomt. Wie van Jezus gekend wil zijn, moet het weten, dat bij hem veel, zeer veel beter en nieuw moet worden, en hij moet de kracht daartoe tot eiken prijs zoeken, bij niemand anders clan bij Jezus, den trouwen Herder. Is die gezindheid in ons, dan is er in hemel en op aarde geene macht, die ons van Jezus' gemeenschap scheiden kan. Al is bij ons dan nog veel verkeerdheid, dwaasheid en onverstand, die zuiver ootmoedige begeerte der liefde maaktalles goed. Want waar men hem het vergunt te werken, daar zal hij zijn werk, allen tegenstand ten trots, voleindigen. ^
Waar is een vreugd', een kalmt', een heil,
Zoo zalig, als dit hoogst genot?
Het vloeit uit God, en keert tot God,
Het heeft, noch maat, noch perk, noch peil;
In Jezus is mijn zalig lot
Verborgen bij mijn' God;
Hij is mijn lust,
Ook als mijn stof eens rust.
O ! prijst Hem, mijn gezangen !
Ik blijf zijn komst verlangen:
Hij is mijn lust!
Gez. 49 : 5.
23 APRIL.
Lezen: Joh. 17: 20—26.
Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben en overvloed hebben.
Joh. 10:10?).
Wat wil men meer? „Leven en overvloedquot; — dat is immers alles, wat een mensch wenschen kan ? 't Is waar, die belofte wordt eerst vervuld in de verre toekomst, in het leven hiernamaals; en het is ook nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen, terwijl wij eerst in het land der volmaaktheid volkomen leven en volkomen bevrediging zullen hebben. Maar in hoofdzaak zullen wy het toch reeds hier verkrijgen, en de apostelen, die dat woord hebben overgeleverd, hebben 't ook reeds in de nabijheid van hun Heiland en Herder op aarde ontvangen. Het is niet goed, maar zeer bedenkelijk alle beloften van Christus naar
228
de toekomst te verwijzen. Men maakt er het heden zoo arm en krachteloos door. En Christus verlangt immers nu reeds, ons te verkwikken en te verzadigen door zijn Woord en de gemeenschap zijner liefde. Wat Jezus' woord voor ons ziin kan, dat ondervinden wij nu en clan, als ons hart zoo recht bij hem is; dan zegt een stem in ons binnenste; „Heer. gij hebt woorden des eeuwigen levens.quot; Maar ach, dit gebeurt zoo zelden, omdat wij zoo zelden met het oprechte verlangen naar het eenwige tot hem naderen. En dat wij zoo dikwijls in 't donker rondtasten en niet weten, wat wij doen en wat wij laten moeten: komt het niet hiervan, dat wij ons zoo ver van den Heer verwijderd of zoo diep in den stroom der wereld gedompeld hebben, dat wij den zachten toon zijner vriendelijke en waarschuwende stem niet meer hooren ? En komt het ook niet hierdoor, dat wij zoo menigen smartelijken val deden, zoo menige dwaas heid begingen, zoo veel goeds nalieten, zoo vele verkeerde woorden spraken — wat ons naderhand diep ter neder drukte en kwelde? Ach, aan den herder lag het niet; hij sliep niet, hij sluimerde niet; hy was nabij ons met zijn licht en zijn tucht; maar wij — wij gingen onzen eigen weg.
Waar wij echter zijn stem volgen, daar ondervinden wij ook iets er van, dat hij ons leven en overvloed geven wil. Aan ons zeiven hebben wij niet genoeg. Ons hart heeft zulke schreiende behoeften en zijn smart wijkt niet, al liet men ook de geheele wereld in dien afgrond nederzin-ken. Eerst dan, als Jezus'Christus ons eigenlijk Ik wordt, als wij hem werkelijk aannemen als onzen Herder en Heer, ondervinden wij voor het eerst wat het beteekent: „Mijn hart is verzadigdquot;. En door de werkelijke levensgemeenschap met hem kunnen wij dan ook volkomen gerust zijn aangaande alles wat in de toekomst ligt. Is het niet zoo ? Wanneer wij ter eener zijde zien op de zwakheid, de vatbaarheid voor verzoeking, en den weerzin in het lijden aan onze natuur eigen, en ter anderer zijde op de schrikkelijke aanvechtingen en verzoekingen, de lichamelijke en zielenooden van zoo vele medechristenen, op de ontzettende lotgevallen van vele familiën: dan wil ons de angst dikwerf doen uitroepen: „Als ons dat trof, dan waren wij verlorenquot;. Maar wij moeten ons vasthouden aan den herder. Leven en overvloed belooft hij ons in alle omstandigheden, indien wij er hem slechts in zoeken. „Niemand rukt hen uit mijn handquot;, zoo roept hij ons toe.
Eu deze beloften verzeilen ons ook in 't dal van de donkere doods-schaduwen. En dat is dan ook wel noodig. Want wat al lijden ook ons treffen kan, de dood treft ons eenmaal zeker. En toch is de dood,
224
die bezolding onzer zonde, zoo geheimzinnig en zoo huiveringwekkend. Wie er lichtzinnig over spreekt, is een dwaas, al doet hij 't ook met vroom klinkende woorden. Wie kan zonder sidderen denken aan dat oogenblik, waarin plotseling de levensdraad breekt, en wij niet meer ademen in deze wereld, welke wij tot heden volkomen toebehoorden; waarlijk, hij die daarover lachen kan, is een mensch zonder ernst en verstand. En van die smart en vrees wordt hij alleen getroost, die Jezus kent en die het weet, dat hij niet liegen kan. Die neemt ook in 't geheimzinnig sterven de belofte van zijn herder meê: „Ik ben gekomen, opdat zij leven en overvloed zouden hebben, en Ik, dezelfde. die mijn heilig leven voor u liet, ik geef u het eeuwige leven, juist nu, nu het tijdelijke leven u ontzinkt. Al gingt gij ook in het dal des doods — ik ben met u.quot; Is dit ons genoeg?
0 dat wij toch de stem des goeden herders trouwer en eerlijker hoorden. en met vollen ernst luisterden naar zijn voetstappen! Hoeveel rijker en gelukkiger menschen konden wij zijn !
Ik weet, aan wien ik mij vertrouwe.
Al wisselen ook dag en naclit;
Ik ken de rots, waarop ik bouwe.
Hij feilt niet, die uw heil verwacht.
Eens, aan den avond van mijn leven.
Breng ik, van zorg en strijden moe',
Voor eiken dag, mij hier gegeven,
ü hooger, reiner loflied toe.
(Gez. 180 : 5.)
24 APRIL.
Lezen; Matth. 7 : 1 — 5.
De barmhartigheid roemt tegen hot oordeel. Jacobus 2 : 13.
Zij roemt, omdat zij veel meer vermag, ja duizendmaal meer. Zij oefent een herscheppende kracht uit op het menschenhart, terwijl het rechtvaardigst oordeel slechts beschamen of vernietigen kan. Reeds in het dagelijksche leven kan men ondervinden, hoe waar het is, wat de Heer zegt van de „vurige kolenquot;. Hoe is het ons te moede, als wij hooren, dat een mensch, over wien wij hard en scherp gesproken hebben, ons zoo warm en hartelijk tegen anderen heeft verdedigd ? — Hoe is het ons te moede, als iemand, wien wij zeer veel smart aandeden, dat later niet meer schijnt te weten, maar ons (in plaats van met een strafpredikatie) met louter goedheid en welwillendheid bejegent? Niet
225
alleen is er niets, dat ons zoo beschaamt, maar niets ook op aarde stelt ons de zonde in zulk een verachtelijk licht, niets wekt zulk een liefde en vereering jegens dien barmhartige, als juist deze zijn verrassende zachtheid en goedheid.
Maar hoe gering is datgene, wat menschen ons te vergeven hebben, vergeleken bij hetgeen de heilige God ons vergeven moet. Zijn oordeel zou ons vernietigen; en in plaats daarvan vergeeft Hij den verootmoe-moedigde de schuld, werpt zijn zonde in de zee, en trekt den verloren zoon aan zijn hart, als zijn geliefd kind en zijn dierbaren erfgenaam. Dat is goddelijke wijsheid. De heilige God delgt de macht der zonde uit door alles te bovengaand betoon van zijn barmhartigheid, en dat ondervindt de mensch Gods niet slechts bij zijn eerste boete, maar altijd weder na elke nieuwe afdwaling.
Herinneren wij 't ons nog, hoe 't ons was, toen wij na velerlei struikelingen, op paden, die wij zelf hadden verkozen, den Geest Gods zoo bedroefd en onze eigen ziel hadden verwaarloosd, en dat alles, ondanks zoo menige vroegere ervaring en zoo menige waarschuwing des Gees-tes —en daar kwamen wij eindelijk weder, vol diepe schaamte en smart! Wij waagden het niet onze oogen omhoog te slaan, en een „vergeef mij!quot; te stamelen; twijfelend en bang vroeg ons hart: „Mag ik wederkomen met mijn oude schuld?quot; En terwijl wij daar zoo stonden voor God, liet hij ons het duidelijk worden, dat Hij toch nog altijd aan ons dacht, onze zonden vergeven en onze gebreken genezen wilde. De zon der genade brak door en scheen licht en vriendelijk in ons hart. Toen kwam over onze lippen het lofgezang; „Waar is een God als Gij, die de zonden vergeeft?quot; (Micha 7). Toen voelden wij ons dichter bij onzen God; inniger met Hem verbonden dan ooit te voren; toen storten wij ons hart uit in Gods hart, in een wonderbare gemeenschap der liefde; toen voelden wij ons sterker dan ooit om op Gods wegen te wandelen, en een leven der liefde te leiden midden in een wereld der zelfzucht. De tijden en uren, waarin men na langen strijd verzekerd wordt van de vergeving zijner zonden, zijn de ware geboortedagen van het innerlijke leven. Wie van zulke uren niets weet, weet ook nog niet recht, wat blijdschap is; hij is evenmin met God vereenigd, als dat zijn zonde den doodsteek heeft ontvangen. Weten wij reeds, wat Gods barmhartigheid is? Heeft zij ons reeds innerlijk zalig gemaakt? Schudden wij bij die vragen nog het hoofd ? Ach, zoo zijn we wellicht tot heden jegens ons zeiven al te barmhartig geweest. Zou het zoo niet wezen?
't Is de Heer, die vreemdelingen Met een wakend oog beschouwt; Weêuw en wees, in twistgedingen En in kommer, staande houdt; Maar zijn arm, der vromen hoop. Stuit de boozen in hunn' loop. |
't Is de Heer van alle heeren, Zions God, geducht in macht. Die voor eeuwig zal regeeren. Van geslachte tot geslacht, Zion! zing uw' God ter eer; Prijs zijn grootheid, loof den Heer! Psalm '146 : 7, 8. |
25 APRIL.
Lezen: Psalm 147: 1 — 11.
Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan; De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land. De vijgenboom brengt zijne jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hunne jonge druifjes. Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom!
Hooglied a : 11—13.
Dit is een lentelied vol verheven poëzie, en al is het vóór honderde jaren in het Oosten gedicht, het klinkt ook ons nog lieflijk en schoon in de ooren. De natuur oefent een ware toovermacht uit op den mensch.
Vriendlijke lent', die de blaren weeft.
En met de blaren.
De jonge jaren 'tjonge hart aan ons hergeeft....
Zeker als de lentezon zoo licht, zoo vroolijk en zoo warm schijnt over een wereld vol zwellende knoppen en opengaande bloesems, dan wordt het voor quot;t menschenkind inderdaad gemakkelijker, de dingen om hem heen, en achter hem en vóór hem, met een oog vol hoop en vertrouwen aan te zien en menig klein verdriet te vergeten. Doch waar een hart bloedt aan een zware wonde, waar het in diepen kommer, die knaagt tot den bodem des harten, neergebogen is, waar bijv. de dood iemand, die ons zeer lief was, ontrukte — daar vermag de natuur alleen niets meer, daar kan alleen „de God van alle vertroostingquot; het droevig menschen-hart verkwikken, met een hoop en een vrede niet van deze wereld. Doch allerminst kan de natuur met al haar voorjaarspracht en met al haar weelde de rust brengen; want een verscheurd en bloedend geweten is een geweten, dat schreit om vergeving en verzoening. Alle schoonheid der schepping kan nooit de smart over de zonde, de smart over ons zei ven stillen, zij kan geen ruste schenken aan een verontrust geweten. Daar is maar één hnlpe: de inkeer tot zich ze 11 en de terugkeer tot God.
227
Uit diepte van ellenden,
Eoep ik met mond en hart,
Tot ü. die heil kunt zenden,
o Heer, aanschouw mijn smart.
Zulke tonen zijn als de vóórstudiën voor het lentelied, dat nooit weer wegsterft, en in duizendmaal meer verheven zin leert men jubelen: „Zie, de winter is voorbijgegaan, de regen is voorbij, de bloemen zijn verschenen op het veld en de lente is gekomen.quot; Nu leert men ook te midden van allerlei leed en pijn toch van een eeuwige lente zingenen getuigen; ja alle tranen en zuchten, die God zendt, zijn dan slechts vriendelijke lenteboden. Zoo kon Dr. Martin Luther nog juichen, toen hij vernam, dat men begonnen was de aanhangers van het evangelie op brandstapels om te brengen, en hief hij het bekende lied aan:
De zomer staat nu voor de deur,
De winter is verdwenen,
De gouden bloemkens geven geur,
En die 't heeft aangevangen,
Die zal het ook volenden.
Amen.
Wel hem, die door 't geloof kracht heeft verkregen, om strijd, smart en aanvechting in dezen tijd alzoo op te vatten en te verklaren. Hij zal ook eerst de ware oogen ontvangen, om te zien alles wat lieflijk, groot en schoon is in deze wereld: hij zal eerst recht genieten leeren, wat deze wereld te zien geeft, en het zóó genieten leeren, dat hij later over zijne blijdschap geen tranen behoeft te storten.
Van de velden, uit de stroomen, Vloeit nu, laat u niet bedwingen,
Uit de diepten van de zee. Stroomt nu onder 't lofgezang,
Uit de wolken, van de boomen Dat wij God ter eere zingen.
Deelt Gr' ons milden zegen mee; Vreugdetranen van mijn dank!
Jaren, maanden, dagen, stonden. Tot een eeuwig zalig leven
Altijd. Vader! ondervonden Is mijn aanzien mij gegeven:
Wij uw liefde, wij uw macht: 'kVoel verrukt, in 't aardsche dal.
Eeuwig zij U eer gebracht! Wat ik eeuwig worden zal.
Gez. 29 : 6 en dO.
2G APRIL.
Lezen; Joh. 21 : 1—7a.
Na dezen openbaarde Jezus zich zeiven wederom den discipelen aan de zee van Tibórias. En hij openbaarde zich aldus. Joh. 21 : 1.
Tweemaal schrijft Johannes hier in één vers: Jezus heeft zich g e-openbaard. Zich openbaren beteekent niet anders dan de bedekse-
•228
len afleggen, waarin men uit- en inwendig is gehuld, en zich vertoonen als datgene, wat men werkelijk is. Als wij hooren, dat Jezus zich aan de discipelen en discipelinnen in denhof van Jozef, op den weg naar Emmaüs , in de zaal te Jeruzalem en hier aan de zee van Tibérias, geopenbaard heeft, dan wil dat allereerst zeggen : Hij liet hun blijken, dat hij was opgestaan en leefde; en verder, hij liet hun zien, dat hij ook lichamelijk en wel met een v e r h e e r 1 ij kt lichaam leefde, maar het wil bovenal zeggen : hij liet hun zien, dat hij, ondanks zijn hemelsche heerlijkheid nog liefhad, zooals hij hen altijd liefhad gehad met dezelfde langmoedigheid, teederheid, innigheid en vriendelijkheid.
Er ligt over deze geschiedenissen een eigenaardige hemelsche glans. Overal klinken ons uit den mond des Verrezenen hartverkwikkende woorden tegen: „Vrede zij ulieden: Vreest niet! Ik ben metu!quot; Overal treffen ons heerlijke verrassingen der liefde, onverwachte onthullingen en zaligmakende zegeningen. En toch ligt er ook een waas van boven-aardsche hoogheid en heilige majesteit, die al wat zinnelijk is weert, over de verheerlijkte gestalte van Christus; al spreekt zijn mond het niet uit, toch klinkt ons telkens tegeneen plechtig: „Raak mij niet aan!quot;
Maar deze geheimzinnige verhevenheid, deze bovenaardsche lichtglans afstralend van de persoon des Verrezenen, doet de discipelen niet voor den Heer terugschrikken; neen, deze verheerlijking is huu slechts een teeken en getuigenis van zijn toekomstige heerlijkheid. Toen Jezus zeide: „Ik vaar opquot;, wisten zij dat zulks alleen geschiedde „omhun plaats te bereiden,quot; en als de Heer zegt: tot m ij n Vader,quot; voegt hij er in één adem aan toe: „tot u w Vader.quot;
Doch wij zien den verheerlijkten Heer slechts onder zijn discipelen. Rondom hem mag enkel vrede en heilige stilte wonen. Aan de list en het geweld van de grooten dezer aarde stelt hij zich niet meer bloot; hij is aan 't gedruisch dezer wereld onttrokken. Slechts in den stillen vriendenkring, waar Godsvrede woont, zien wij hem verschijnen, en ook daar slechts zelden, opdat het naderend en laatste afscheid niet al te zeer zou verrassen, en toch v a a k g en o e g, om zijn heerlijk beeld met onuitwischbare kleuren te doen binnendringen in het hart der jongeren.
Het zou zeker zeer indrukwekkend zijn geweest, indien deVerrezene plotseling in de groote tempelzalen ten aanschouwe van duizende Israëlieten, of te midden van den Joodschen Raad, voor zijne sidderende rechters verschenen ware. Maar Jezus is niet gekomen, om als een tooneel-held op te treden; ook wil hij noch door de teekenen zijner heerlijkheidj
220
noch door de uitoefening van zijn macht om te straffen, de menschen voor zijn rijk winnen. Neen, zijn heerlijkheid aanschouwden slechts zij, die een ootmoedig, naar God dorstend hart, een bloedend geweten en een oprecht verlangen naar innerlijke vernieuwing in zich omdroegen. Terecht heeft Luther gezegd: „ïs iemand zal zich verblijden in den verheerlijkten Christus, die niet eerst den Christus in nederigheid heeft gezien.quot; Jezus zelf had in denzelfden geest tot zijn discipelen gezegd : „TJ die met mij volhard hebt in mijn aanvechtingen, u wil ik het koninkrijk bereiden. quot;Maar het zwaarste in de aanvechtingen der discipelen was de dagelijksche tucht des Heeren, die niets in hen over 't hoofd zag, die onverbiddelijk dwaasheden, ijdelheden en eigenzinnigheden in het licht stelde en bestrafte. Zij, die ondanks deze aanvechtingen bij Jezus volstandig bleven, ja hem daarom des te meer lief hebben, en lief kregen: zij bewijzen juist daarmee, dat bij hen de innerlijke wedergeboorte hooger staat dan het behoud van het oude, natuurlijke Ik. Dezulken zijn — onverschillig wie zij overigens zijn eu waren — geschikt en waardig om zijne hemelsche heerlijkheid deelachtig te worden. Laat ons dat heden en alle dagen wèl bedenken.
De Heer tocli slaat der menschen wegen ga.
En wendt alom liet oog van zijn genil Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hunn' weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan.
(Psalm 4 : 4).
27 APEIL.
Lezen: 1 Joh. 4:17 vv.
Er waren te zamen Simon Petrus en Thomas, gezegd Didymus, en Natha-caël, die van Kana in Galiléa was, en de zonen van Zebedéüs, entwee anderen van zijn discipelen. Joh. 21: 2.
Hier stelt de apostel ons den kring voor, die geroepen is den Verrezene te aanschouwen. Aan het hoofd staat P e t r u s, de rotsman, die echter tot een bevend riet was geworden, omdat hij zelf meende sterk als een rots te zijn; Petrus die zoo diep gevallen en verootmoedigd was, en die het zeker volstrekt niet droomde, dat men hem eenmaal tot den voor-loopervanden onfeilbarenpaus zou benoemen. Daar is verder ï h o m a s, de criticus, wien ook zijn ongeloof dienen moest tot versterking van zijn
230
geloof, omdat hij ook in zijn ongeloof God zoekt. Daar is verder Natha-naël, die eens op verachtenden toon uitriep: „Kan nit Nazareth iets goeds komen f' en die nu in hemel of op aarde niets liever kent. D e zonen van Zebedeüs, die de apostel nu noemt, de zonen des donders hebben 't ook bij het kruis voor goed afgeleerd, vuur op de goddeloozen te laten dalen. Er waren ook nog twee andere jongere tegenwoordig. Johannes noemt hun namen niet. Misschien wist hij zich, in den hoogen ouderdom, waarin hij deze geschiedenis nederschreet, hun namen niet meer te herinneren. En daarom liet hij liever een plaats open, dan dat hij uit zijne verbeelding maar een paar namen invulde.
Wij vinden dezen kring van discipelen aan de zee van Tibérias, in Galilea, waarheen de Heer zelf en de mond der engelen hen verwezen hadden, o Hoe gaarne hadden zij dat trotsche Judea, waar men uit de hoogte op de eenvoudige Galileërs neerzag, en waar door een doode rechtzinnigheid alle vrije levensbeweging verstikt was, verlaten. Zij hadden er zich nooit recht thuis gevoeld. Naar het schoone Galilea, naaide velden en weiden, waar zij als knapen hadden gespeeld, waar zij als jonge mannen hun huisgezin opgezet hadden, en waar hun later in Jezus het leven van hun leven was ontdekt geworden: daarheen gevoelden zij zich getrokken met alle macht.
En hoe veel beter stemde hier de natuur overeen metde blijde dagen, die zij nu doorleven zouden. De heldere blauwe zee van Gennesareth met haar verrukkelijke oevers, met de steden, bergen, wouden, die zich daarin spiegelden, met het uitzicht in de verte op de sneeuwwitte toppen van den Hermon: dat alles vormde een omgeving, als geschapen voor de verschijning en openbaring van den Verrezene aan zijn discipelen, die zoo vurigjiaar hem verlangden.
Is het niet zoo 1 Wanneer ons hart bijzonder blij of bedroefd is, dan is het voor ons een behoefte de natuur daar buiten daarmee overeen te zien stemmen. Het is alsof de wolken aan den hemel ook den hemel betrekken komen van ons geluk en onze hoop. Wij moeten echter hier op aarde, en vooral in ons land aan donkere dagen zoo rijk, ootmoedig berusten leeren, en ons troosten met het uitzicht op den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, waarop onze innigste behoeften vervuld zullen zijn, en een heerlijke natuur het passend kleed bij de blijdschap onzer ziel zal leveren. Dat zal ons dan dubbel verkwikken.
In dit heden komt het er op aan ons in te leven en op te wassen in h e m, die alles nieuw zal maken, en zonder wien toch alles onvolkomen en onbevredigend is, gelijk dan ook de discipelen in de visschershut, on-
231
dankshun broederlijk samenzijn, ondanks schoone zee en blauwen hemel zich alleen daarom verlaten gevoelden, omdat Jezus niet bij hen was. De natuur alleen, hoe schoon zij ook wezen moge, kan een menschenhart niet duurzaam en niet in zijn diepsten grond vertroosten. Eerst dan als wij onzen Heiland in het harte dragen, eerst dan, onthult al het schoone op aarde zijn waarlijk innerlijke schoonheid. Eerst dan, als wij in alles, wat ons de aarde aanbiedt, „smaken en proeven dat de Heer vriendelijk is,quot; ontwaken alle schepselen en vangen hun lofgezang aan, dat niet weer ophoudt, totdat het overgaat in de eeuwige harmoniën van het hemelrijk, o Dat wij ons toch haasten en er naar streven, om één te worden met hem dien men „den schoonste der menschenkinderenquot; noemt, en wij hebben alles gevonden!
Liefde! in uw is al ons leven,
Gij, Gij zijt ons hoogste goed;
Ja, uw kruis lieeft ons gegeven Wat ons eeuwig juichen doet.
0 hoe zijn w' aan U verbonden,
Jezus, Eedder, 'sVaders Zoon!
Onze harten, onze monden
Juichen dankbaar tot uw' troon.
(Gezang 120 : 4).
28 APRIL.
Lezen: Thess. 5 : 1 —10.
Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga visschen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden terstond in het schip, en in dien nacht vingen zij niets. Joh. 21 : 3.
Wij kunnen 't ons gemakkelijk voorstellen, waarover de discipelen spraken en wat hun hart vervulde, toen zij in tfe visschershut bijeen waren aan den oever van het meir. Dat de toestand, waarin zij verkeerden, niet voort kon duren, was duidelijk. Zij zagen, dat er in hun verhouding tegenover den Heer een diepgaande verandering had plaats gegrepen. Hij maakt op hen den indruk van een adelaar, die nog wel toeft op de aarde, maar hoe langs hoe meer tot de zon opziet en de vleugelen uitslaat, en op het punt is van opwaarts te vliegen. Wat zal ons, zoo vragen zij zich zelf, de aangebroken dag brengen? Wat zal voortaan onze levenstaak zijn 1 Hoe verlangen zij, dat Jezus komen en hun op deze en zoo vele andere vragen het antwoord geven zal. Maar hij laat hen wachten en wachten. Zoo vaak daar buiten voetstappen vernomen worden, zoo vaak de wind valt tegen het venster, zoo vaak de golven
232
luider zich verheffen, denken zij telkens „Daar zal hij zijn!quot; Maar hij is het niet. Zulk een vruchteloos wachten maakt ons overspannen en laat een gevoel van lusteloosheid en krachteloosheid na.
Daarom stemmen allen gretig toe, als de practische Petrus den voorslag doet, om te w e r k e n en hun beroep, het visschen, weêr ter hand te nemen. Ijlings zijn de netten gereed gemaakt, de boot klaar en zeilree, en niet lang duurt het of onze visschers klieven met forschen slag de golven en zijn midden in zee. Deze eerlijke, eenvoudige menschen, die van ijdele droomerijen niets willen weten, gevoelen, dat het voor lichaam en ziel gezonder is te werken, dan altijd nieuwe vraagteekens-en uitroepteekens, „indiens!quot; en „maars!quot; te schrijven, en zich te verdiepen in dingen, waarop de Heer alleen het antwoord geven kan. Zij weten ook, dat hij hen even gemakkelijk en even gaarne bij hun werk op zee weet te vinden, als in hun vergadering aan het strand.
't Is van 't grootste gewicht, dat men gebed en arbeid, de vervulling van zijn uitwendige levenstaak en de zorg voor zijn geestelijk leven wël te vereenigen weet. Daar zijn menschen, die zich altijd bezig houden met geestelijke vragen en diepzinnige vraagstukken, maar geen lust tot kloeken arbeid hebben. Hun uiterlijk werk wordt volbracht zonder God: 't is een onophoudelijk jagen en drijven, waarbij het leven zoo arm, zoo ledig en onvriendelijk blijft, en de mensch bijna wordt vernederd tot een lastdier. Als er in een menschenleven geen sabbathsuren, geen tijden van inkeer tot zich zelf zijn, dan wordt de arbeid een lage en verdrietige zaak entaak. Eerst dan als ons werk— hoe verheven of hoe nederig ook — een deel van onzen godsdienst wordt; als hij wordt verricht met het oog op Hem, en in den zonneschijn van zijne zegenende liefde: eerst dan heeft men er het rechte welbehagen in, dan is hij geen last, maar lust en vreugde. Maar hoe weinig menschen zijn er tegenwoordig, die dit erkennen? Hoe weinigen, die eiken morgen God danken, dat zij werken mogen en kunnen? Hoe weinigen, die hun werk oprecht lief hebben, en het inzien, dat inspannende, dagelijksche arbeid voor het welzijn onzer ziel noodig is ? Is het niet zoo, dat talloos velen alleen werken, omdat zij toch iets verdienen moeten ? Zien wij niet gedurig menschen, die zoo dwaas zijn, dat zij ophouden met werken, zoodra zij „hun schaapjes op het drooge hebben?quot; Maar dezulken doen niet anders, dan zich zelf verraden. Zoo lang we zijn, die we zijn, hebben wij den arbeid brood noodig. Het is waar, menigmalen wordt het iemand te veel, men kan niet meer en bezwijkt er bijna onder. Maar dat is altijd nog beter, dan dat men te weinig heeft te doen. Door het werk, dat wij
2ÓÓ
verrichten met het oog op God, verdrijven wij het best al het stof dei-zorgen en grillen, der ontevredenheid, der onreine en zich verheffende begeerten, die telkens weer, ook in het hart van een christen zich nestelen willen. En immers wordt ook door en hoven het worstelen raet de duizenderlei wederwaardigheden des levens een gezond verlangen gewekt naar de rnst van het volk van God, waartoe wij'geroepen zi jn door Jezus Christus.
ü mag men zalig boeten, Die 's Heeren vrees bekoort; Die, met een goed geweten, Steeds wandelt naar zijn woord. Gij zult uw nooddruft vinden Door d' arbeid van uw hand; Wat g' u moogt onderwinden, Komt, naar uw' wensch, tot stand. |
Dit lot is u beschoren. Zoo gij, met diep ontzag. Naar 's Heeren wet blijft booron. Voor u zal, dag aan dag. Het bcil uit Zion vloeien. Gij zult, zoo lang gij leeft, Jenizalem zien bloeien, 't Welk God zijn' zegen geeft. (Psalm 128 : 1 en 3). |
29 APRIL.
Lezen: Psalm 180.
Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga visschen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden terstond in het schip, en in dien nacht vingen zij niets. En als het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den oever; doch de discipelen wisten niet, dat het Jezus was.
Joh. 21 : 3, 4.
Indien de arbeid, ook de harde arbeid enkel zegen is, dan is daarentegen de v e r g e e f s c h e arbeid iets zeer bitters en neerdrukkends. Ei-moest eigenlijk geen vergeefsche arbeid zijn, gelijk hij dan ook even als de doornen en distelen en alle verdervende machten in de natuur eerst een gevolg van de zonde is. Thans is er veel vergeefsche arbeid onder de zon. Hij zal zeker wel noodig wezen, opdat wij niet al te trotsch en te hoog van ons zeiven denkende zouden worden, en door al te vasten voet hier te verkrijgen, het verlangen naar den hemel zouden verliezen» Toch blijft het niettemin iets zeer smartelijks, wanneer men niet alleen in het zweet zijns aanschijns (want dat is zoo erg niet!) maar ook m e t tranen zaaien moet, terwijl men niet weet, of en wat men zal oogsten. Hoe menig man moet zich voortdurend bovenmatig inspannen, afmatten en kwellen; en ondanks den besten wil der wereld en den meest noesten vlijt gaat het hem als de discipelen op het meir van Galilea, die toch niet alleen vrome, maar ook ervaren en ijverige visschers waren: de arbeid is vergeefsch. Telkens wierpen de apostelen hun net-
234
ten in de zee, telkens vonden zij in de mazen niets als slijk en schelpen en wier, dat met hen den spot scheen te drijven. Ja, dat was reeds verdrietig. Ganschelijk niet blijmoedig gestemd dreven zij bij de morgenschemering weêr met slaphangende zeilen op den oever aan.
Zoo dachten zij, en toch was h ij reeds daar, en nam zich voor al hun kommer in blijdschap te veranderen, o, Als de Heer de zijnen zich laat afmatten door vergeefschen arbeid, laat ons het dan toch gelooven: hy heeft dan iets beters en hoogers voor ons gereed. Wij moeten maar goed opmerken en uitzien naar hem. Hij staat zeker nog aan 't strand, als het getij der wereld ons zoo tegen is. Daarvan is onze geschiedenis een lieflijk beeld. Even als in dien stormachtigen nacht (zie Joh. 6) toen de jongeren in nood waren van de golven, en Jezus, zoo als zij meenden, verre van hen was, even als hij toen licht en vrij over de donkere bruisende golven wandelde, om hun te hulp te komen, hoewel zij riepen en schreeuwden: „Een spooksel! Een spooksel!quot; en hij toch als lum hel-per en heiland, zeer nabij was, ofschoon zij hem verre waanden, zoo was het ook hier.
Het is een der troostrijkste waarheden, die wij telkens in de H. Schriften ontmoeten, dat God bij zijn kinderen is, hun wegen ziet en leidt, hun kommer kent, hun tranen telt, terwijl Hij oogenschijnlijk verre van hen is. Duizend voorbeelden zouden wij hiervan in den bijbel en in de geschiedenis van Gods kinderen kunnen aanwijzen; maar het is nog beter, als wij ze in de ervaring van ons eigen leven ontdekken. Denken wij er slechts aan, hoe vaak wij in de droeve dagen van 't verleden zoo dikwerf klaagden: „God heeft mij vergeten, mij verlaten. Al mijn hoop, al mijn troost verdween. Hij is my geworden tot een vervolger, tot een bornput, die geen water meer opwelt.quot; Maar later, toen de wolken uitgeregend hadden, bespeurde hij aan allerlei teekenen, hoe nabij juist toen de Heiland was, en hoe hij juist datgene, wat ons schadelijken verderfelijk toescheen, in louter winst, leven en zegen had omgezet. Ja, indien wij oogen hadden om te zien, en geduld genoeg om te wachten, — dan zouden wij het allerwege ervaren, dat de Heer ons werkelijk dan het meest nabij is, als wij aan hem de grootste behoefte hebben.
Als de nacht van bange zorgen 't Uit/iclit uwer hoop bedekt, Als de lichtstraal van den morgen Ons, uit dezen nacht van zorgen, Slechts tot nieuwe zorgen wekt: |
Ach! wie geeft dan nog voor menschen Troost in zulk een bitter lot? .Ta, aan d' eindpaal uwer wenschen, Christen! staat er hulp voor menschen, Staat uw Vader en uw God. |
235
O! wat hoop aan n in 't leven, In dit veege jammerdal, Op uw moeielijk pad gegeven Tot een leidstar door dit leven. Als 't ii donker vallen za)! |
Jezus! in uw inachtig' armen Wordt de zoetste troost gesmaakt. Als zich niemand scheen te erbarmen, Hebben uwe machtig' armen IJzeren ketens losgemaakt. (Gezang 24 : 1 cn 2). |
30 APRIL.
Lezen: Matth. 25 ; 34—40.
Jezus dan zeide tot hen: Kinderkens! hebt gij niet eenige toespijs? Zij antwoordden hem: Neen. Joh. 21 : 5.
De persoon van den verrezen Heer staat geheel éénig voor ons. Wij missen alle gegevens, om hem volkomen te begrijpen. Dat hij in een werkelijk lichaam nn hier, dan daar verschijnen en ook aanstonds weêr plotseling verdwijnen kan; dat hij binnentreedt door gesloten deuren, en toch een lichaam heeft, dat men met oogen zien en met handen tasten kan; een lichaam, dat spijs niet noodig heeft en toch spijs tot zich kan nemen: dat alles is voor ons zeer raadselachtig. Wij zien ook dat er iets wonderbaars in de verschijning des Heeren moet zijn geweest, want noch de discipelen, noch de discipelinnen herkennen hem op het eerst gezicht. Maria Magdalena houdt hem voor den hovenier, de Emmaüsgangers voor een vreemdeling, en zelfs als Jezus in 't midden zijner jongeren staat, is het noodig, eerst te bewijzen, dat hij het werkelijk is.
Ook aan 't meir van Galilea herkennen de discipelen den Heer niet, die op het strand staat, hoewel zij zeer dicht zijn genaderd en reeds met hem spreken kunnen en ook werkelijk spreken. Eerst aan zijn wijze van doen en zegenen herkennen zij hem, en toch hadden zij zeker nog gaarne gevraagd : „Zijt gij het, of zijt gij het niet?quot; Misschien hieldenzij hem eerst voor een behoeftige, die hoopte dat hem van een ruime vangst zeker aandeel gaarne zou worden geschonken. Wie anders zou ook reeds zoo vroeg en zoo geduldig aan het strand staan? Wie vraagt dan ook: „Hebt gij niet eenige t oespijs!quot; behalve hij, die honger heeft en verlangt te eten? Maar te zeldzaam zijn op aarde de edelen, die met meelijdend hart de hongerigen opzoeken, om hen te spijzigen. Aan zulk eenen denken dan ook de discipelen niet, maar aan een. die iets komt vragen. Wie echter weet, hoe verdrietig het is en hoe beschamend, als men zelf niets heeft en nu ook nog wordt gebeden om te geven, wat men zoo gaarne zelf had, en ondanks alle moeite niet verkrijgen kan: hij lie-
236
grijpt dat korte, maar scherpe en droeve „Neenquot;, dat de discipelen moeten toeroepen aan hem, die daar stond op den oever.
Toch was de Heer hier volstrekt geen „vrager,quot; maar — zoo zeggen wij verder — ook dan, wanneer hij als een vragende tot ons komt, is het zijn doel alleen ons te zegenen, ons iets te schenken. Misschien denkt deze of gene: „Doch waar, en wanneer kwam de Heer tot ons, als iemand die ons iets vraagt.quot; Geloof ons, hij komt dikwijls, en och of wij hem slechts gewaar wierden. Hoe dikwijls komt hij tot ons in de gestalte van een ellendige, die hnlp en troost van noode heeft; hoe vaak staat hij vóór ons, misschien in den vorm van een gedrukt bericht, dat ons hekend maakt met de vele lichamelijke en geestelijke nooden onzer medemenschen. Neen, hij is niet te trotsch, om ons geld (hetzij goud, zilver of koper) aan te nemen; hij is niet te trotsch, ons te vragen, hem onze kracht, ons hoofd, ons hart aan te bieden. En indien wij zijn ootmoedig verzoek inwilligen, hem met blijdschap en om zijns naams wil het onze afstaan, dan zullen wij — in den hemel of reeds hier op aarde — ondervinden, dat wij juist voor dit ons geven wonderbaar gezegend worden, dat de vra g e n d e Jezus ons alles gegeven heeft.
En als hij aan ons, arme, onreine schepselen, het hoogste en beste vraagt, wat wij hebben, dan doet hij zulks, om ons het hoogste en beste te geven, wat hij heeft, die de koning der hemelen is. „Mijn zoon, geef mij uw hart!quot; Hebben wij deze bede reeds uit den mond onzes Heilands vernomenquot;? Och, of wij naar haar luisterden; en dit ons arm, ijdel, onrein bestaan onder tranen en gebeden neerlegden aan Jezus' voeten, en alle dagen wederom ons toevertrouwden aan zijn onbegrensde liefde; dan zouden Avij reeds hier beneden in het land van strijd en pelgrimsschap leeren zingen en getuigen van het eeuwige leven. Wie hier het leert zijn hart te vinden in Jezus' hart, zijn wil in Jezus' wil, zijn lust in Jezus' lust, die zal ook zijn eeuwige toekomst vinden in Jezus' heerlijkheid.
Dat clan geen donker oogenblik 't Kleinmoedig hart vervuil' met schrik, Geen onheil ons doe wijken! Neen ! voor den troon, waar God ons wacht, Is raad, en troost, en moed, en kracht: Welk hart zou dan bezwijken? 't Is God, die onze tranen telt, En 't smeekend kind ter hulpe snelt. |
O Jezus! die den strijd volstreedt, Die lijdend badt, en biddend lesdt, Wil Gij ons bidden leeren; Uw Geest vuur' onzen ijver aan, Die leer' ons tot den Vader gaan. En Hem als Vader eeren: Zoo worden wij reeds hier bereid Voor 't eeuwig lied der dankbaarheid. (Gezang 79 ; 3, 5). |
237
1 MEL Lezen ;_Filipp. 3; 17—21.
En hij zeide tot hen: Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het dan, en konden hetzelve niet meer trekken van wege de menigte der visschen. De discipel dan, welken Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Heer! Simon Petrus dan, hoorende, dat het de Heer was, omgordde het opperkleed, (want hij was naakt) en wierp zich zeiven m de zee. Joh. 21 : 6, 7.
Dat de jongeren het net uitwierpen, is niet een daad geweest van geloof en gehoorzaamheid. De man, wiens raad zij opvolgen, is voor hen immers nog een vreemde. Zij hebben misschien wel gedacht: „Baat het niet, het schaadt niet; wij hebben al zoo lang ons afgetobd, wie weet, of het einde het werk niet kroont.quot; Waarschijnlijk lag er ook in den toon van des vreemden stem iets, dat vertrouwen wekte; het kan zijn, dat deze en gene dacht aan die wonderbare vangst, die ook na langen, vergeefschen arbeid en na een soortgelijk bevel, hun ten deel viel. Grenoeg, zij werpen het net uit — en zie, de zegen is meer dan groot.
Wat deden toch de apostelen wel bij deze gelukkige gebeurtenis 10ngetwijfeld hebben zij in hun eenvoudigheid, zich over dezen onver wachten zegen hartelijk verblijd, en hun gelaat, dat zoo mistroostig stond, glansde in het eerste stralen van het morgenrood. Maar hun gedachten blijven bij deze voortreffelijke vangst, en verliezen zich niet in de berekening van haar waarde. Neen, zij gaan van de gave terug tot den gever, en Johannes is de eerste, die door het licht der liefde geleid dadelijk inziet, dat die zoo goed en zoo machtig is, niemand anders kan zijn als Jezus zelt. „Het is de Heer!quot; roept hij vol verbazing, en weldra gaat het j nhelend van mond tot mond:Het is de Heer! Het is de Heer,quot; en deze nieuwe grootste blijdschap is zoo groot, dat zij den aardschen zegen er schier om vergeten. In den aardschen zegen hebben dus de jongeren hun hemelschen Heer gevonden.
Helaas, hoe vaak vindt men, dat zij, die plotseling met aardsche goederen gezegend worden, op dat uitwendig bezit vastloopen, als een schip op een zandbank ; dat zij, die vroeger zoo hard oordeelden over de hebzucht en gierigheid van anderen, nu hun meer goed en geld ter beschikking is gegeven, juist datgene worden, wat zij in anderen berispen, namelijk gierig, en ten eenenmale vergetende geloften na te komen, die zij vroeger hebben afgelegd. Zij blijven bij het uiterlijke goed staan, inplaats van den Heer, die daar achter staat, te zoeken. Zoo wordt hun datgene, wat zegen moest zijn, enkel vloek en dood.
238
Wat echter nog bedenkelijker is en er vaak meê samen gaat, is dat de mensch zich zelf zoo gaarne de eer geeft van hetgeen toch alleen door God gewerkt is. Indien bijv. iemand bijzonder gelukkig is in zijn beroep, veel geld verdient of iets groots tot stand brengt; of hij heeft brave, degelijke kinderen of een gezegend gezin; ach, hoe geneigd is men daar, om openlijk of meer bedekt te zeggen: „dat ben ik!quot; niet: „dat is de Heer!''neen, „dat ben ik,quot; dat is mijn degelijkheid, mijn vlijt, mijn standvastigheid. Geen wonder, dat het mij gelukt is. Ja, ik heb mij ook niet gedragen als deze en die, die zoo onverschillig en lichtzinnig geweest is; neen, ik heb hard gewerkt. Zooals het zaad is, zoo is de oogst, enz. Maar wanneer daarentegen allerlei slagen en rampen komen, dan zegt men niet: „Dat ben ik; dat heb ik welverdiend; hoeveel heeft aan de trouw ontbroken, hoe veel verkeerds heb ik gedaan!quot; Neen, dan heet het: „Waarom gebeurt mij dat 1 Ik begrijp niet, hoe God mij dit kan doen! Het is, alsof Hij zich vergist heeft!quot;
Wel hem, die het leert, in allen zegen en voorspoed des levens de genadige hand van zijn Heer en God, de stralen van zijn zoekende liefde te herkennen, die overal, waar hij geluk ontmoet, leert zeggen: „Het is de Heer! Hem alleen komt eer en dank toe. Hem alleen!quot; Die ontvangt dan ook door den ootmoed den moed en de kracht, om ook als droefheid, jammer en nood over ons worden uitgestort, te erkennen: Het is de Heer, mijn Heer, mijn Heiland; het is, hoe zwaar het schijnt, dehand dei-heilige liefde, die mij door lijden voert tot heerlijkheid.
Zoo wordt alle twijfelmoedigheid geweerd, en wat eerst een schaduw wierp over de ziel, wordt rondom ons helder licht. Zalig, wie al het goede en lieflijke, dat hem ontmoet, nederig toeschrijft aan den Heer, en zich daarentegen door alle leed en eiken last laat bewegen, des te vaster zich aan Hem aan te sluiten, die leidt tot het eeuwige leven. Die zal dan ook eens, als de dood tot zijn sponde nadert en zijn donker gelaat vertoont, desniettemin in den dood zijn Eedder herkennen, en blijmoedig, al is het met bleeke, bevende lippen kunnen zeggen: „Het is de Heer, mijn Heer en mijn Heiland; Heer Jezus, ontvang mijnen geest!quot;
Ons hart, dat zicla op U verlaat, Wij wachten 't heil door U beloofd,
Schroomt geen vervolging, hoon of smaad, Wij zijn uw leden, Gij ons Hoofd,
Wij kunnen rustig zingen: Gij zult ons nooit begeven;
Nu Gij regeert, is alles wel, Gij hebt den hemel ons berei(j)
De zonde, wereld, dood en hel Waar wij met ü in heerlijkheid
Zijn uw verwonnelingen. Ook eeuwig zullen leven.
(Gezang 147; 3).
289
2 MEL
Lezen: Matth. 25 : 13—18.
De discipel dan, welken Jezus lief had, zeide tot Petrus: Hetis de Heere! Simon Petrus dan, hoorende, dat het de Heere was, omgordde het opperkleed, (want hij was naakt) en wierp zich zeiven in da zee. En de andere discipelen kwamen met het scheepje, (want zij waren niet verre van het land, maar omtrent twee honderd ellen; slepende het net met de visschen Joh. 21 : 7, S.
Johannes heeft den Heer het eerst herken d, Petrus ij It het eerst hem tegen, en de andere discipelen h 1 ij v e n r n s t i g bij hun werk en wachten, totdat zij aan land zullen zijn gekomen. Hoe levendig wordt ons hier in weinige trekken het verschillend karakter van Jezus' discipelen geteekend.
Johannes en Petrus treden het meest en het duidelijkst op den voorgrond. De discipel der liefde is ook de discipel der kennis. Want de liefde van Christus ijlt alle bespiegeling, filozofie en theologie ver vooruit. In wereldsche dingen en op het gebied van de wetenschappen der ervaring moge het verstand den scepter zaaien: op 't gebied van den godsdienst triomfeert de liefde. De nederigste dienstmaagd, die echter vervuld is van liefde tot den Heer, verstaat in haar hart meer van zijn gedachten, zijn doen en zijn leidingen, dan de wereldberoemde theoloog die, ik weet niet hoeveel boeken over allerlei verborgenheden heeft geschreven, terwijl hij toch de liefde van Christus niet kent. Ook wij moeten dit opmerken. Willen wij Jezus leeren kennen, zóó kennen, dat wij innerlijk daar van leve n, dan moeten wij voortdurend vol innige liefde zijn nabijheid zoeken, gelijk Johannes lag aan zijn borst.
Vinden wij bij Johannes een bijzondere genadegave der liefde, en der kennis: bij Petrus treedt de krachtige, bijna stormachtige beslistheid in het handelen op den voorgrond. Dat is een geheel ander temperament. Hij treedt altijd voorop met woord en daad; niet altijd op den rechten tijd, neen, dikwijls te onpas en op vleeschelijke wijs, maar altijd voorop! Zoo ook hier! Nauwelijks heeft hij vernomen, dat die onbekende Jezus is, of hij werpt zich in de zee, en weldra ligt hij aan 's Heeren voeten neergebogen. Zoo blijft hij zich zelf gelijk, en God geve, dat de kerk te geener tijd zulke krachtvolle, toegeruste, ondernemende knechten ont-bere.— De andere discipelen hebben noch den diepen blik van Johannes, noch de kracht tot handelen van Petrus. Zij blijven bij hun bedrijf, trekken kalm het net naar wal, zooals zij gewoon waren te doen; en eerst dan zien zij vol blijdschap hun Heiland en meester in 't oog.
Die verscheidenheid van temperamenten heeft Gocl zelf gewild en
240
gewrocht, en zij moet in de scliool van Christus volstrekt niet worden weggenomen. Onze natuur mag omgesmolten, gereinigd en geheiligd worden, maar haar eigenaardig karakter, dat haar Schepper haar gaf, moet blijven bewaard. Het vergift moet uit ons temperameut uitgezuiverd worden. De geest van tucht, welke van boven is, moet over en in ons komen, die aanwijst wat sterven moet, en wat kan worden verheerlijkt.
In Christus' rijk blijven ook nog vele r lei gaven en soorten. Met in de eenerleiheid bestaat de christelijke eenheid, maar in de ééne liefde tot den Eéne, die aller H e er en Heil a n d is. Niets is onbillijker dan dat de een den ander beoordeelen wil naar hetgeen hem zelf persoonlijk geoorloofd of niet geoorloofd, mogelijk of niet mogelijk is. Christus' weg is daarin zeer verschillend. Niets is ongelukkiger en gevaarlijker dan wanneer de een den ander nadoen wil, bijv. ten opzichte van zijn geestelijke ervaringen, verrichtingen, enz. Welkeen wanstaltig christendom komt te voorschijn, als Christenen een taal willen spreken, die zij van anderen gehoord hebben, en die echter boven hun eigen kennis en ervaring verre zich verheft! Laat ons willen zijn, die we zijn ; daarbij zullen wij voor God en menschen het best varen. Laten wij ons niet groot en niet klein maken, niet moedig en niet moedeloos, — maar wij, die deze woorden lezen of hooren lezen, behooren meerendeels tot de stille lieden in Gods Koninkrijk, die niet in 't oog vallen, omdat onze geleerdheid bijzonder groot, onze ervaring buitengewoon rijk, hetgeen wij deden algemeen bekend is. God schonk het niet. God eischt het niet. Maar daarom zijn wij niet twijfelmoedig. „Slechts getrouwquot;, dat is de geheele zaak. Zoo trouw hier beneden, zoo groot daar boven. Ieder moet de gave — groote of kleine — welke in hem is, opwekken, eenvoudig gebruiken, deugdelijk bewaren en rein houden. Kunnen wij maar zeggen: „Heer, gij weet alle dingen; gij weet, dat ik u liefheb; gij weet, dat ik u gaarne met alles wat ik was, en ben en heb, wil dienen, dat ik gaarne uw naam in mijn beroep en stand verheerlijken wil,quot; — zie, dan is het goed. Hetzij we dan over schapen of over koninkrijken gesteld zijn geweest, eens zal ons het woord des Heeren tegenklinken: „Wel u, gij getrouwe dienstknecht; over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten. Ga in tot de vreugde uws Heeren.quot;
Van U y.iju alle dingen, Uw liefde en trouw omringen
Van U, o Giod i alleen. Mijn wankelende schreên,
Van U de zegeningen, Eu wat w'ooit goeds ontvingen,
o, Hoorder der gebeên! Het. is van U alleen.
(Gezang 194 :1),
241
O mocht ik ü beminnen, Gelijk Gij mij bemint. En heiige vi'ees van binnen Mij leiden als uw kind ! |
Mocht ik dien rijkdom winnen, Dien roest noch mot verslindt, En werden nooit mijn zinnen Door ijdlen glans verblind. (Gezang 194 : 4). |
3 MEI.
Lezen . Psalm 133.
Als zij dan aan het land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur liggen, en visch. daarop liggen, en brood. Joh. 21 : 9.
Ziedaar een uitmuntend ontbijt gereed staan voor onze visschers aan den oever van het meer van Gennesareth.Wie heeft dat brood daar neergelegd, dat hout verzameld, dat vuur aangemaakt, die visschen gebraden? Niemand minder dan Jezus zelf. Jezus, de verrezen en verheerlijkte Zoon des menschen. Sommigen zullen dat belachlijk vinden en anderen onwaardig. Maar hier bij dit kleine vuur willen wij blijven staan, ons er aan verwarmen, en leeren, wat wij, trotschemenschenkinderen, van noode hebben.
Wij weten, hoe onze Heiland, de koning der hemelen nog in den laat-sten nacht vóór zijn dood den discipelen de voeten wiesch, en alzoo de geringste slavendienst aan hen en voor hen verrichtte; en zoo heeft hij zich ook hier niet geschaamd, om spijze voor zijn jongeren te bereiden. Dat moet in onze oogen aanbiddelijk, maar daarom ook navolgenswaardig wezen.
Als Jezus voor deze zaak en taak zich niet schaamde, — hoe zonderling is het dan, als w ij zeggen : dit en dat werk is onteerend; daar zijn wij toch te goed voor; zóóver is het toch met ons nog niet gekomen ? Hoe vaak hoort men niet in dezer voege spreken! Zeer dikwijls treft men menschen aan,die vroeger een schitterender plaats in 't leven innamen, en zich diep gekrenkt achten, als men hun een minder aanzienlijkeen meer gewone werkzaamheid wenscht op te dragen. Alsof een mensch door iets ter wereld, dat hem en den zijnen een eerlijk onderhoud verschaft, kan worden geschandvlekt! Alsof een huisvader nog dieper zinken kan, dan wanneer hij reeds door zijn eigen schuld zoo ver is gekomen, dat hij de zijnen honger laat lijden. Alsof iets den mensch ont-eeren kan, behalve de zonde. — Daar zijn er ook, die zich over 't een of ander schamen voor hun medemenschen. Het is, zoo meent men, in strijd met zijn fatsoen, met zijn maatschappelijke positie, met dezen
16
242
of genen vertrouwelijk te spreken, met hen over straat te gaan, of bij hen gezien te worden. Neen, dat mag niet, ook al wordt men er door zijn hart en het medelijden toe gedwongen! Met zijn dienstboden, die voor ons toch geliefde huisgenooten moeten zijn, een hartelijk, vertrouwelijk woord te spreken, dat achten sommige heeren onbetamelijk, vernederend, bedenkelijk, o Onwaarachtig eergevoel! Wij zeggen er slechts dit eene tegen: Heeft zich Jezus ooit geschaamd voor den ge-ringsten bedelaar, of voor den diepst gezonken zondaar 1 Heeft hij hen niet allen als broeders en zusters behandeld ? En zouden ook wij niet verlangen, dat hij ons een plaats gunt aan zijn hart? En daarom — maar hier kunnen wij de vergelijking tusschen Christus en ons niet voortzetten.
Ach, hoe zonderling zijn de meeningen op dit gebied van de meeste menschen, en hoe worden zelfs de gedachten der kinderen meerendeels reeds in verwarring gebracht door de opvoeding, zoodat zij de dingen van dit leven, hun arbeid, hun kleeding, hun betrekking in de wereld, ja alles beoordeelen naar het uitwendige, naar den schijn, in plaats van op het wezen te letten. Hoe verkeerd is het, hen te leeren den nadruk leggen op hetgeen toch slechts een verschil in rang en stand is, oi een gevolg van maatschappelijke vormen en gebruiken. Zoo leeren zij voor beschaving aanzien wat meer inbeelding en ijdelheid dan gezond leven des harten is. Laat ons van den Heer en Heiland het leeren, ons niet te schamen voor een mensch, maar wel voor de zonde, en bovenal ons te schamen over onze ijdele schaamte. Geen arbeid,geen taak zij gering geacht, waardoor wij anderen liefde kunnen betoonen. Alles wat uit liefde voortvloeit, en de liefde op aarde doet toenemen, dat is stichtelijk, dat is goddelijk groot, en in den geest van onzen Heiland.
Welk een liefde, wat meèdoogen.
Wat teederheid blonk in uw oogen,
Wat minzaamheid in uw gelaat;
Haters zelfs, zoo wel als vrinden,
Elk mocht U willig, vaardig vinden,
Tot troost of hulp, met raad en daad;
Och! waar die minzaamheid Ook in mijn doen verspreid;
Dierbre Heiland!
0, heilig mij!
Dat ik als Gij In al mijn' omgang minzaam zii.
(Gezang G2 : 4).
243
4 MEL Lezen : Rom. 12 : 4— 11.
Jezus zeide tot hen: Brengt van do visschen, die gij nu gevangen hebt. Simon Petrus ging op, en trok het net op het land, vol groote visschen, tot honderd drie en vijftig-, en hoewel er zoo vele waren, zoo scheurde het net niet. Joh. 21: 10, 11.
Hier treedt Petrus weder op den voorgrond. Herinneren wij ons ook, wat vs. 7 wordt verhaald, dat hij zich eerst het opperkleed had omgeworpen, voordat hij het schip verliet. De apostelen verhalen zulke kleinigheden niet zonder oorzaak. Zij laten er ons cfoor zien, hoe de Geest des Heeren ons leert te bedenken alles wat rein is en lieflijk, wat welluidt en betaamt. Vele Christenen achten zich boven het uitwendige verre verheven. „Wat doet dat er toe,quot; zoo zeggen zij, „indien de Heer maar met zijn lief de woont in het hart?quot; Maar de ware liefde woont in het hart niet, indien men over- zulke dingen als orde, reinheid, wel-voegelijkheid. nauwgezetheid, goeden toon, tact en manieren eenvoudig meent niet te moeten denken. Wij moeten 't weten en niet vergeten, dat ons uiterlijk voorkomen, geheel ons optreden en de indruk, dien wij daardoor maken, tot een eere strekken moet van de heilige liefde van Christus, die ons verlichten en verheerlijken wil. Daarom heeft Petrus ook eerst zijn opperkleed aangetogen, voordat hij zich spoedde tot den Heer, hoewel hij vurig verlangde tot hem te gaan.
Om dezelfde reden is hij ook vóór de anderen geloopen naar het strand, en heeft het net alleen naar den oever getrokken, wat Jezus aan allen gelast had. Zijn medediscipelen moesten niet denken, dat hij zich zelf voor voornamer hield, omdat hij het werk verlaten had en allen vooruit tot den Heer was geijld. Hij haalt het verzuimde weêr deugdelijk in. En hij heeft gelijk, want men moet in deze dingen voorzichtig wezen, en ook zelfs den schijn zorgvuldig vermijden. — Zijn taak zal hem zwaar genoeg gevallen zijn — want niet minder dan 153 visschen worden in het net aangetroffen. Of nu achter dit zoo nauwkeurig opgegeven cijfer een diepe, mystieke zin steekt, zoo als sommige geleerden meenen, dan of 153 niets meer en ook niets minder beteekent dan 1 maal 153 — daarmee houden wij ons hier niet op.
Laat ons echter d i t niet over 't hoofd zien, dat bij het maal, dooiden Heer aangericht, behalve de visschen, welke hij zelf — wij weten niet, hoe — gevangen had, ook d i e visschen niet ontbreken mochten, welke door den arbeid en de inspanning der discipelen zijn opgetogen uit het meer. Ook weten wij, dat het visschen in de zee door den Heer
244
zelf tot een zinnebeeld, ja afbeelding van den zielenreddenden arbeid der discipelen van Jezus in de bruisende m enschen w er el lt;1 gemaakt is; — en verder, dat tot dezen arbeid al zijn jongeren geroepen zijn. Zal het nu niet eens bij het groote avondmaal daarboven even zóó zijn, als hier met de visschen 1 Het eene deel der geredden is getrokken geworden door den meer verborgen, innerlijken arbeid van Christus' geest, zonder dat wij menschen zagen medewerken, terwijl het andere deel door den arbeid der liefde, door het getuigenis, door den strijd en het lyden zijner discipelen getrokken werd? Geve God, dat dan ons ook enkelen op den schouder kloppen en ons danken, dat wij hun ziel hebben gered.
Dat de jongeren iets hebben gevangen, was, gewisselijk, ongedachte zegen van den Heer. Dat is waar. Maar het is even waar, dat zij ook niets hadden bekomen, indien zij niet hun oogen, handen en voeten wakker hadden gebruikt. Indien reeds bij ieder werk aan Gods zegen alles gelegen is: hoe moet dan een iegelijk, die m e u-schenzielen vangen wil, dubbel ervaren, dat op dit gebied al onze wijsheid en macht tot dwaasheid en onmacht worden, indien niet God zelf de harten ontsluit ?
Ook in dit opzicht gaat de Heer zijn weg — rekening houdend met het verschil in de tijden en het verschil in de menschen. Gelijk het geschiedde aan 't strand van het Galileesche meer, dat de apostelen eens vele uren lang ten eenemale vergeefs arbeidden, om dan in weinige minuten een overvloed van visschen in hun netten te besluiten : zoo gaat het nog altijd. Dezen moeten met tranen zaaien, genen met blijdschap oogsten; de Heer handelt daarin naar zijn wijsheid, die ons te wonderbaar is. Vele trouwe dienstknechten arbeiden lang te vergeefs; indien zij 't echter van de discipelen leeren, daarom geen tegenzin in den arbeid op te vatten, zullen zij door hun volharding in 't geloof komen tot een heerlijk aanschouwen. Daar zijn dagen van groote, en dagen van kleine dingen in het rijk Gods,en tegenwoordig zijn 't de dagen der kleine. God laat zijn kinderen zich recht moede arbeiden, bijv. op het gebied van de Zending onder de heidenen. Hij laat ook toe, dat de wereld daarover spot, en zegt „dat er in het net enkel slijk gevangen wordt.quot; Maar laat ons slechts rustig voortgaan ! Te Zijner tijd zal het dan aan 't licht komen, dat niets te vergeefs was, wat in Zijn naam geschiedde, en dat Hij boven alle bidden en begrijpen zijn belofte vervult: „De geringste zal tot duizend worden, en de kleinste tot een machtig volk.quot;
245
Die hier bedrukt met tranen zaait,
Zal juichen, als hij vruchten maait.
Üio t zaad draagt, dat men zaaien zal,
Gaat weenend voort, en zaait het al;
Maar hij zal, zonder ramp te schromen.
Eerlang met blijdschap wederkomen.
En met gejuich, te goeder uur,
Zjjn schoven dragen in de schuur,
(Psalm 120 ; 3).
5 MEI.
Lezen: Th ess. 5 : 1G—14.
Jezus zeide tot hen: Komt herwaarts, houdt het middagmaal. En niemand van de discipelen durfde hem vragen: Wie zijtgij? wetende dat het de Heer was. Jezus dan kwam, en nam het brood, en gaf het hun, en den visch desgelijks Joh 21: 12, 13.
Nadat al het nooclige is bezorgd en geregeld, noodigt Jezus zijn gasten ten maaltijd. Hij zelf breekt voor hen het brood, gelijk een vader voor zijn kinderen, en verblijdt zich van harte, dat zij !t zich wël laten smaken. Doch hoe onberispelijk ook het brood en de visch waren, kostelijker dan de lichamelijke spijs is hun de treffende, vriendelijke liefde van hun Heiland, die aan dit maal zich openbaart.
Wie een leven kent in de liefde, weet ook, dat de liefde zich het lieflijkst en schitterends openbaart in de zoogenaamde kleinigheden, in geringe dingen en teekenen, waaruit wij 't echter kunnen opmaken, hoe feeder, hoe deelnemend en medelijdend men jegens ons gezind is. Het was reeds veel geweest, indien de Heer de vischvangst zijner discipelen gezegend had; zij hadden toch zich zelf binnen 't verloop van een half uur een maal bereiden kunnen, maar neen, de Heer heeft gedacht: „Als zij nu, na den regenachtigen nacht, moede en nat aan wal komen, dan doet een brandend vuur en warme spijze hun in alle opzichten goed.quot; Zie, zoo was onze Heiland; — neen, zoo i s hij ; wat hij was, dat is hij: zoo medelijdend, zoo deelnemend in alles, wat ons aanbelangt.
Hoe jammer is het, dat zoo velen, die toch wezenlijk den Heer liefhebben, niets schijnen te vermoeden van deze moederlijk-teedere goedheid en trouw onzes Heilands. Wanneer er sprake is van ons deel aan het eeuwige leven : wanneer het geweten bloedt, de zonde beangstigt, of groote gevaren ons scheepken bedreigen — dan, ja dan waagt men den stouten sprong en vlucht tot hem. Maar wat het zeggen wil: Met hem alles doen en alles laten; met al zijn belangen tot Hem gaan, n elke verlegenheid, in eiken nood, in alle blijdschap, hoop en verlangen hem het hart openen — dat is voor de meesten een vreemde zaak, en daarom blijft Jezus zelf hun innerlijk ook ver en vreemd.
246
Juist nu, terwijl hij op het punt staat de hemelsche heerlijkheid binnen te gaan, geeft hij zijn discipelen nog eenmaal de volle zoetheid van zyn liefde te smaken, opdat zij het weten zonden, dat hij daar boven voor hen dezelfde zou zijn. die hij hier beneden was. Ook voor de apostelen naderden nu dagen vol stormen en duisternis, dagen vol angst en strijd. Nu konden zij zich over de verwerping, bespotting, hoon en vervolging van de wereld lichter troosten. En daarom geschiedde ook dit alles. De ervaringen der liefde en goedheid des Heeren moeten er niet alleen toe strekken, om ze te bepeinzen en weg te bergen in onze herinnering, maar ook om onze harten te versterken. Zij moeten voor ons het fondament wezen, waarop wij ons plaatsen, als twijfel en aanvechting komen, terwijl wij zeggen: „Ik laat mij niet afbrengen van mijnen Heer; ik heb het zelf ervaren, hoe hij is, en zal mij eeuwig vasthouden aan Hem.quot;
Deze goedheid en vriendelijkheid des Heeren moeten ons ook tot voorbeeld strekken. Indien wij werkelijk de zoetheid der liefde van Christus geproefd hebben, dan moet zij ook in ons tot een macht der liefde worden, zoodat voor ons meer en meer het bewijzen van liefde tot een lust en behoefte wordt. Hoe lang zullen wij nog op deze aarde zijn 1 Heden en morgen verkeeren wij nog hier beneden, en zien de zon aan dezen hemel — wie weet, hoe spoedig de nacht komt, waarin niemand werken kan. Laat ons den tijd uitkoopen, en gebruiken, en, door Christus' geest en liefde geleid en gesterkt, liefdezaad uitstrooien, waar het ons slechts mogelijk is, opdat wij. als wij eens ons hoofd nederleggen en uit dit leven scheiden, dit onze roem zij, dat wij in Jezus' kracht hebben lief gehad. Laat ons eiken morgen een verbond met onze ziel maken, opdat wij, zoo als Newton zegt, den dag niet ten einde laten gaan, zonder van den grooten berg ellende in de wereld een korreltje of twee weggenomen, en aan den grooten berg geluk en vrede te hebben toegevoegd.
Deze gezindheid zal echter als van zelf komen, overal waar de gemeenschap met Jezus echt is. Daar vloeit liefde uit liefde, gelijk ook bij de apostelen liefde liefde werkte. Dat zien wij ook later aan hen, als wij hen zien handelen en wandelen, gedreven en gedrongen dooide liefde van Christus. Hier echter aan het meir drinken zij eerst zelf met volle teugen uit de frische bronwel dezer liefde. Van haar getuigde elke bete, die zij genoten, ieder blik van Christus, die doordrong tot hun oog en hart. Lichaam en ziel werden er blijde door in den levenden God, want hemel en aarde, het heden en de toekomst, de tijd en alle
-
247
eeuwigheden lachten hun vriendelijk en vroolijk toe. Alle vrees was verdwenen, ieder vloek geweken, alle duisternis opgeklaard, sinds zij H e ni weder met hun oogen aanschouwden, die dood geweest en weêr levend geworden was, opdat zij eeuwig zouden leven, vrij van zonde en dood, in het land der heerlijkheid. Toen weerklonken in hun harten vroolijke gezangen van bevrijding, die nu en eeuwiglijk vernomen mogen worden ook van ons.
Halleluja! onze zangen
Zijn voor eeuwig Hem gewijd,
Die liet Godsrijk heeft ontvangen,
Als den loon op zijnen strijd;
Die aan 't kruis zich liet verhoogen,
En ons minde tot den dood,
Met een liefd' ondenkbaar groot,
Met een godlijk mededoogen;
Hem, die ons onrein gemoed Heeft gevvasschen in zijn bloed.
(Gezang 50 : 2).
-
6 MEI.
Lezen: Joh. 9 ; 35—41.
Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Jona! hebt gij mij liever dan deza? Hij zeide tot hem: Ja, Heere! gij weet, dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijne lammeren. Joh. 21: 15.
Zeer dikwijls wordt ons in de evangeliën meegedeeld, hoe gemeenzaam en vertrouwelijk de Heer met zijn discipelen aanzat, at en dronk. De gesprekken, die hij daarbij hield, bevatten een groot deel van zijn kostelijkste onderwijzingen. Men zou daarover alleen wel een uitmuntend boek kunnen schrijven. Ook hier bij dezen maaltijd aan het strand zal het aan belangrijke gesprekken wel niet ontbroken hebben. Maar het voornaamste echter is gesproken, nadat de maaltijd was afgeloopen. Eerst heeft de Heer de discipelen tot blijdschap gestemd, bij het genot van zijn liefde en goedheid; maar daarna komt de ernst, de aankondiging van nieuwen strijd, trouwen arbeid, en ook van zwaarder lijden, maar vooral de aansporing tot zelfkennis en zelfbeproeving. De liefde is een ernstige zaak, en zoo lang wij hier beneden verkeeren in het land der zonde en des doods, heeft alle betoon van de liefde Gods allereerst ten doel, ons te doen toenemen in h e i 1 i g m a k i n g.
Wat ons nu verder wordt verhaald, doet ons onwillekeurig denken
248
aan een examen. Heden ten dage is de wereld vervuld van examina, waarvan men in „den goeden ouden tijdquot; niets afwist. Allerlei standen en vakken worden thans aan een examen onderworpen, en men ziet daarbij menig verlegen aangezicht, menig teleurgesteld gelaat, en 't ontbreekt er ook niet bij aan bezwaarde harten. Het examen echter, waarvan Johannes hier gewaagt, heeft met al de genoemde niets gemeen, en is toch gewichtiger dan alle andere. Het beslist toch over ons al- of niet toegelaten worden tot het eeuwige leven. Eu menigeen, die hier bij elk onderzoek den hoogsten lof verwierf — kan niet bestaan, als de Heer hem zal onderzoeken. Laat ons zien!
De eerste vraag, welke aan Petrus, maar toch ook aan ons gedaan wordt, luidt: Simons Jona's zoon, hebt gij mij lie ver dan deze 1 Waarom de Heer dat juist aan Petrus vraagt; waarom Hij hem bij zijn eigen naam en niet bij zijn apostelnaam noemt; waarom Hij hem juist drie maal vraagt, niet meerder maar ook niet minder; waarom Hij hem niet slechts vraagt: „Hebt gij mij lief?quot;, maar ^Hebt gij mij liever dan deze?quot; — dat alles behoeft geen herinnering voor ons, die weten wat er met Petrus is gebeurd.
Hadden allen zich aan den Heer geërgerd niemand had het zoo erg gemaakt als Petrus. Hij had zijn apostelnaam geschandvlekt, als geen ander, en geheel naar den geest van zijn aangeboren aard gehandeld. Hij die beloofd had, ja met ophef verzekerd, dat al wierden allen geërgerd, hij nooit geërgerd zou worden, hij was dieper dan allen gevallen, en had driemaal den Heer verloochend. Daarom kan hem de verpletterende vraag, tot driemalen herhaald, niet worden bespaard.
Met vaak is de Heer zoo scherp geweest. In zijn oogeu is er dan ook voor een Christen niets zoo afkeurenswaardig en gevaarlijk als het vergelijken van zich z e 1 f met anderen. Dat wij onze mede-menschen benijden is reeds erg genoeg; dat wij echter anderen, die werkelijk of oogenschijnlijk mindere gaven en krachten hebben, v e r-achten ; dat wij roemend op onze deugd en trouw meenen tot deze en gene zonden nooit te kunnen vervallen: dat is volstrekt verkeerd. Wij mogen wel opschrikken, zoodra wij zulk een gezindheid in ons zeiven ontdekken. Want hoogmoed komt vóór den val, ja zulk een hoogmoed is reeds een val, is afval van den Heer, die alleen den nederige genade geeft; het is een vallen uit de broederlijke gemeenschap, daar de hoogmoed alles vergiftigt.
249
Wij willen needrig Gode leven,
U volgen, waar Gij ons geleidt,
Ons U geheel ten offer geven
Met nooit volbrachte dankbaarheid.
Getrouwe Leidsman! sla ons gade.
Voleinder! laat, door uwe kracht,
Het heerlijk werk van Gods genade In ons ook eenmaal zijn volbracht.
(Gezang 427 : 5).
7 MEI.
Lezen : Gal. 6 : 1 —ó.
Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Jona! he'^t gij mij liever dan deze? Hij zeide tot hem: Ja, Iloere! gij weet, dat ik u liefheb. Hij zeide tot hom: Weid mijne lammeren Joh. 21:15.
Schijnt het niet onbarmhartig van den Heer, dat hij tot Petrus, die toch zoo bitterlijk over zijn zonde had geweend, nu nog deze diep verootmoedigende vraag heeft gericht? Ja, het schijnt inderdaad hard. Maar Jezus is niet een dier artsen, die zich beijveren een wonde zoo spoedig mogelijk door een pleister te onttrekken aan het gezicht. Hij bezat niet die valsche, weekelijke teerheid, welke zoo vaak met beminlijk-heid wordt verwisseld, en die een breuk, welke in de gemeenschap ontstaan is, maar zoo spoedig mogelijk weêr zoekt aaneen te hechten, in plaats van na te gaan, hoe diep zij is en wat er aan gedaan kan worden, om ze volkomen te heelen. Petrus had na zijn val de innerlijke behoefte, dat deze verkeerde zaak besproken, en dat hij er voor gestraft werd. Zoo alleen kon de ban ophouden ; zoo alleen kon hij van de vergeving gewis zijn, en er staat op maken, dat de donkere wolk, die hij op zich voelde rusten, verscheurd werd en hij weêr in's Heeren gemeenschap was hersteld. En als later hoogmoed en overmatig zelfvertrouwen hem bedreigen — is hem ongetwijfeld deze vraag van den Heiland tot een beschermende macht geweest.
Jezus weet wat het is, te tuchtigen. Hij is onverbiddelijk tegenover onze zonden, en vooral tegenover onzen hoogmoed. Toch is zijn tucht een kostelijke zaak, want de hoogste wijsheid, de meest volmaakte kennis van ons wezen, en de innigste, teederste liefde gaan in zijn tucht met den heiligsten ernst gepaard. Hebben w ij deze t u c h t 1 i e f ? Ach, ook onder degenen, die zich christenen noemen, zijn er talloos velen, die „zijn tucht haten;quot; die tucht, waarmeê hij telkens weder, dagelijks weder tot ons komt. Zij haten zijn tucht in den diepsten grond
250
huns harten, en daarom kunnen zij niet gered worden. Wie 't eerlijk met zich zelf neemt, die heeft de tucht lief, ja zoekt haar, zoo als Petrus. Want wie den Heer kent, weet, dat hij zich niet vergist. Gelooven wij dat ook? o Het valt zoo moeielijk het te gelooven, indien zoo de eene slag volgt op den ander, dat men er bijna door verbijsterd wordt, het valt zoo moeielijk, indien de Heer aan onze liefste verwachtingen den bodem inslaat en ingrijpt in ons innigst leven. Maar wie oogen heeft en wil zien, die leert hier op aarde reeds bij aanvang de wijsheid en barmhartigheid dezer tucht prijzen.
Wij zeggen dan ook verder: S1 e c h t s h ij, die zich gewillig door den Heer laat tuchtigen en opvoeden, k a n a n d e r e n t u c h t i g e n. Ook hierin worden vele feilen bedreven. Het is de klacht van de meeste opvoeders, dat hun niets zwaarder viel dan dit, in de tucht maat te houden, en haar te oefenen in den rechten geest. Ook in de c h r i s t e-lijke gemeenschap moet tucht zijn, maar hoe zelden geschiedt zulks met de rechte wijsheid, zonder liefdeloos farizeïsme en toch in de volle waarheid der liefde. Ook de Staat moet tucht oefenen aan de overtreders der wetten. De gevangenissen moeten niet alleen middelen ter bestraffing maar ook ter verbetering zijn. Doch lees nu eens, hoe men in verschillende tijden en op verschillende plaatsen met gevangenen gehandeld heeft! Slechts in de navolging en in de school van Jezus Christus wordt datgene gevonden, wat in huis en school, in de christelijke gemeente en in „tuchthuizenquot; van noode is.
De vruchtboom, die i n 't geheel niet gesnoeid wordt, groeit in 't wilde, en zijn kracht trekken de waterlooten tot zich. Snoeit men hem te sterk, dan brengt hij geen bloesems voort. Slechts de boom, die op den rechten tijd, met een doelmatig mes, en door bekwame hand gesnoeid wordt, slechts hij zal overvloedige en goede vruchten voortbrengen. Zóó is het bij de boomen. zóó bij de menschen. o Dat wij toch de tucht onzes Heeren leerden liefhebben, dan zouden wij 't ookleeren tucht te oefenen, waar tucht vereischt wordt.
Weer snood bedrog, o God! van mijn gemoed:
Laat uw genii mij uwe wetten leeren!
Ik kies den weg der waarheid voor mijn' voet,
Om mij van 't pad der zonden af te keeren.
Uw rechten, die zoo heilig zijn en goed,
Steld' ik mij voor; die wil ik needrig eeren.
Psalm 119 : 15.
251
8 MEI.
Lezen: Joh. 4:7 — II.
Hij zeido wederom tot hetn ten tweede maal; Simon, soon van Jona! hebt gij mij lief? Hij zeide tot hem: Ja, Heere! gij weet, dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed mijne schapen. Joh. 21; 16.
„Hebt gij mij lief?quot; Dat is de groote vraag van't Christendom, en quot;t antwoord op die vraag alleen maakt het uit, of wij Christenen zijn of niet. Met die vraag komt Jezus ook nu nog tot een ieder, die deze regelen leest.
Wat is toch gansch in 't algemeen liefhebben, en waaruit komt het voort ? Wij denken hier niet aan degenen, die slechts weten van zinnelijke liefde en daardoor den mensch verlagen tot een dier; ook niet aan hen, die slechts spreken kunnen van louter stoffelijke banden. Zij kannen het goed vinden met elkander, en helpen elkaar bij het uitoefenen van hun bedrijf. Ze zijn aan elkander gewoon geraakt als paarden, die jaren lang dezelfde ploeg voorttrokken en aten uit dezelfde krib. Houdt echter het voordeel op. ja eischt het samenzijn een offer — dan zou men gaarne de gemeenschap verbreken, terwijl toch reeds op het gebied dei-echte aardsche liefde w e 1 en w e e samen gedeeld willen zijn. De dichters van alle tijden hebben er met opgetogenheid over gesproken, hoe zuivere liefde door alle mogelijke beproevingen en smarten slechts gelouterd en gesterkt wordt, daar liefde voert tot lijden, maar ook lijden tot liefde. Doch wat dringt ons tot liefhebben ? Het is onze erkentenis, dat wij ons zeiven volstrekt niet genoeg zijn. daar wij, om gelukkig te worden, aanvulling behoeven. Is het niet zoo ? De mensch, die liefde zoekt, zoekt een wezen, dat hem volmaakt verstaat in zijn denken, gevoelen. gewaarworden ; een wezen, dat alle sympathie voor hem heeft; dat alles bezit, wat hij mist en door hem wordt aangevuld; een wezen, dat de macht heeft, om de in hem sluimerende behoeften te vervullen, en hem daardoor te bevredigen, zoodat men van weerszijden zich gelukkig gevoelt.
Wie dit toestemt, zal ook niet loochenen, dat die menschen de diepste behoefte aan liefde zullen gevoelen, die zich zeiven het grondigst kennen ; en verder dat zij, die wereld en menschen het best doorgronden, ook hebben ontdekt, dat geen schepsel ons verlangen naar liefde volkomen bevredigen kan, — want ons hart verlangt moer dan de geheele wereld te geven heeft. Oprechte liefde, zooals bijv. wordt gekoesterd tusschen verloofden of echtelieden, is zonder twijfel een kostelijke zaak •
252
er is iets veredelends en verheffends in. en menige verkeerde lust en begeerte onzer verdorven natuur wordt er door geweerd. Maar het is be-lachlijk en lichtzinnig van de aardsche liefde, al geschiedt het in de meest betooverende vormen te spreken en te zingen, alsof zij het inen-schenhart tot in zijn meest verborgen diepten bevredigen kan. Dat is enkel zelfbedrog en opwinding, — en de ontnuchterende waarheid komt haar gemeenlijk zeer snel achtervolgen. Volkomen overgave des harten kan slechts daar plaats vinden, waar ook een volkomen aannemen plaats grijpt, en waar alle behoeften des harten volmaakt begrepen en volmaakt bevredigd kunnen worden.
Hoe dieper en oorspronkelijker het karakter van tweemenschenis, hoe eerder en menigvuldigei'ookinhun echtelijk leven de oogenblikken zullen komen, waarin de een den ander niet volkomen begrijpt, niet meevoelt, niet volgt, niet goed iets verdragen kan. Dat moest Abraham ondervinden bij Sara; David en Job ondervonden het bij hunne vrouwen, en de Heer bij zijn moeder. — En niet alleen k u n n e n menschen elkander niet altijd recht verstaan; daar zijn dingen bij ieder mensch, welke hij aan anderen niet kenbaar maken w i 1, daar zij gansch zeer verkeerd zijn, en zelfs voor de meest vertrouwelijke mededeeling niet vatbaar. Memand kan verlangen, dat een mensch alles, letterlijk alles van hem weet. — Daar zijn verder, ook in de gelukkigste echtverbindtenis, wanklanken en storingen, want er zijn twee willen, die ook in de beste omstandigheden vaak door zelfzucht en allerlei onreine drijfraderen in beweging worden gebracht. En hoeveel ontbreekt er aan, dat ook de trouwste aardsche liefde onze diepste behoeften stillen en vervullen kan; wij bedoelen dien dorst onzes harten naar volmaakte kennis, naar vrijheid van de zonde, naar eeuwig leven en onvergankelijke heerlijkheid. In onze diepste nooden, in ons innigst verlangen staat ook de trouwste aardsche liefde arm en machteloos naast ons, en als zij met ons weent en lijdt, doet zij alles, wat wij van haar verwachten kunnen.
Jezus alleen, Hij, in wien de volheid der godheid woont, en in wien het hoogste ideaal der menschheid bereikt is; hij, die in de diepste verborgenheden van ons wezen geen vreemde is en met ons mee kan gevoelen en lijden; hij, die ons volmaakt doorziet en ons toch niet verwerpt, maar des te meelijdender en geduldiger lief heeft; hij, dit al onzen nood tot zijn nood gemaakt heeft, en al ons verlangen bevredigen wil ver boven bidden en denken, hij alleen kan volkomen, ongedeelde overgave des harten verlangen. Eu inderdaad verlangt hij
haar ook van allen, die hem w e r k e 1 ij k kennen. Niets minder dan de volstrekte liefde bedoelt hij, als hij aan Petrus, aan n en mij vraagt: „Hebt gij mij lief?quot; Hoe luidt ons antwoord ?
'k Heb Jezus lief! Hij is mijn licht en kracht,
Waarheen ik mij in angst en droefheid wende;
Och, wierd alom dien Redder uit ellende,
Van mij, van elk die hulde toegebracht;
'k Hel) Jezus lief! Hij heeft Gods recht voldaan;
Geen vloek der wet kan immermeer ons treffen,
Wij mogen 't hoofd vrijmoedig opwaarts heften.
Zijn Midlaarsdood bragt ons verzoening aan.
'k Heb Jezus lief! Hij reinigt mijn gemoed,
Door woord en Geest, van mijn onreine vlekken,
Die hem tot smart, en mij tot schande strekken.
Daar Hij zijn beeld in mij herleven doet.
(Gezang 05 : 1, 2, 3).
9 MEI.
Lezen: Rom. 5 : 1 —10.
Hij zeide tot hem ten derde maal: Simon, zoon van Jona! hebt gij mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat hij ten derde maal tot hem zeide: Hebt gij mij lief? en zeide tot hem: Heere! gij weet alle dingen, gij weet. dat ik u liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid mijne schapen.
Joh. 21:17.
Welk een zonderling onderzoek! Gewoonlijk is hij, die bij een examen ondervraagt, er op uit steeds nieuwe vragen te doen, en tot iets anders over te gaan. Maar hier keert tot driemalen toe dezelfde vraag terug, en even zoo vele malen wordt ook hetzelfde antwoord gegeven, en ontvangt Petrus op zijn antwoord denzelfden last. Voor hen echter, die eenigszins de beteekenis van de vraag: „hebt gij mij lief ?quot; verstaan, behoeven wij deze schijnbare eentonigheid niet te verdedigen. Het is ons, als hooren wij een Weerklank op dat ontzaglijke driemaal: „heilig, heilig, heilig is de Heer!quot; De Heer wil zeggen; bedenk u wel, eer gij uw lippen ten antwoord opent, want de zaak is van onuitsprekelijk gewicht; niet van een halve, niet van een zekere genegendheid — neen, van volkomen overgave des h arte n is hier sprake.
Wij zouden de vraag in dezer voege wel omschrijven kunnen: Hebt gij, die mijn tliscipel zijt, mij liever dan eenig ding en dan eenig schepsel ? Denk aan vrouw en kind, aan allen, die u het liefste zijn op aarde, denk aan allen lust en eer der wereld, denk aan uw goed en geld,
254
denk aan elk bezit en aan elk genot! Hebt gij, zoo vraag ik, den wil, (den ernstigen w i 1, want voor het kunnen zal i k zorgen!) hebt gij den ernstigen wil, alles, alles op te offeren, indien dat door de liefde voor mij wierd geëischt? Zijt gij er innerlijk in die mate van vrij gemaakt. dat ik n geld boven alles, wat uw ziel overigens lief heeft 1
Hebt gij mij lief'? Dat wil zeggen: hebt gij het kinderlijke vertrouwen, dat ik n beter ken dan gij u zelf kent; het vaste vertrouwen, dat ik het wel met u meen, ook dan, als ik u voeren moet van de eene beproeving en pijnlijke ervaring in de andere? Wilt gij, die als een onreine tot mij komt en toch van mij wilt gereinigd worden, wilt gij u mijn tucht laten welgevallen en niet morren of ontwijken, als gy wordt gekastijd ? Wilt gij waarlijk dat alles haten en alles liet hebben, waarvan het u duidelijk wordt, dat ik het haat en liefheb l Wilt gij er altijd aan vast houden, dat mijn liefde het is, die u verootmoedigt, arm en zwak maakt; wilt gij het geloovig aannemen,hoe smartelijk en hoe zwaar het u ook vallen moge, dat ik altijd alleen bedoel u zalig te maken en u op te leiden tot de heerlijkheid der kinderen Gods en het genot van zijn nabijheid? Vertrouwt gij het van mij, dat ik, ondanks al uw zwakheid, dit zalige doel zal weten te bereiken, omdat ik ben die ik ben? — Ja1? Hebt gij dit wantrouwen in u zelf, hebt gij dit liefdevol vertrouwen in mij 1
Zie, zoo diep dringt de vraag: „Hebt gij lief?quot; door. o Laat ons kinderen worden — anders kunnen wij niet antwoorden.
Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort!
Zij wand'len. Heer! in 't licht van 't godlijk aanschijn voort.
Zij zullen in uw' naam zich al den dag verblijden.
Uw goedheid straalt hun toe, uw macht schraagt hen in 't lijden; Uw onbezweken trouw zal nooit hun' val gedoogen,
Maar uw gerechtigheid hen naar uw woord verhoogen.
(Psalm 89 : 7.)
Lezen: Psalm 116 : 1—7.
Hij zeide wederom tot hem ten tweede maal: Simon, zoon van Jona! hebt gij mij lief? Hij zeide tot hem: Ja, Heer! gij weet, dat iku liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed mijne schapen. Joh. 21:16.
Hoe moeielijk was het toch te antwoorden op de vraag van Jezus, vooral voor Petrus, die zoo kort geleden den Heer driemaal had verloochend. Wat zouden wij wel in zijn plaats geantwoord hebben 1 Had de anders zoo vurige Petrus het zich laten ontvallen: „Heer,
255
het spreekt van zelf, dat ik u lief heb !quot; — hoe licht had de Heer dan kunnen antwoorden: „Ja, het sprak echter ook van zelf in den nacht, waarin ik verraden werd, maar gij zult nog wel weten, wat er toen is geschied.quot;—Had Petrus gezegd: „Neen,Heer,ik kan niet zeggen, dat ik u lief hebquot;, dan had hij in valschen ootmoed onwaarheid gesproken. — Had hij behoedzaam gezegd: „Ik wil heden liefst op die vraag niet antwoordenquot;, dan zou de Heer toch op een wederwoord hebben aangedrongen. Daarom antwoordt Petrus met grooten moed en diepen ootmoed, en laat toch eigenlijk den Heer het antwoord over: „Gij, weet, dat ik u liefheb.quot;
Hoe wijs, hoe waar is toch dit woord! Dat de heilige Jezus zoo eenvoudig-verlie ven spreken kan, verwondert ons natuurlijk niet; maar dat deze onbeschaafde visscher zulk een onverbeterlijk antwoord geeft, dat moet onze verbazing wekken. Moet het ons, als wij het leven van de kinderen Göds beschouwen^ niet telkens weder treffen, dat de Geest Gods de menscheu vormt en beschaaft, en groote, verheven gedachten in hen verwekt ? Als Abraham aan Isaak, die vraagt naar het offerlam, ten antwoord geeft: De Heer zal zich een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon! Als Maria en Martha al hun smart en al hun geloof en ongeloof samenvatten in dit woord: „Heer, waart gij hier geweest, dan was mijn broeder niet gestorven;quot; als de Kananeesche vrouw den Heer, die haar schijnt af te wijzen en haar vergelijkt met de honden,dat eenvoudig verheven woord toeroept: „Ja Heer, maar ook de hondekens eten van de kruimels, die vallen van de tafel hunner heer en,quot; — dan blijkt het ons uit deze en nog vele andere voorbeelden, die wij in de Schrift en ook in het leven aantreffen, hoe de Geest Gods zulk een vormende, veredelende macht is, dat alle andere middelen tot beschaving daarbij verre achter blijven.
Zoo is ook het antwoord van Petrus bewonderenswaardig. „Heer, gij weet alle dingen, gij weet, dat ik u liefheb.quot; Welk een heilige eenvoudigheid, welk een verheven kinderlijke zin in deze woorden ! Op de vraag des Heeren: „ Hebt gij mij liever dan deze?quot; antwoordt de apostel niet. De lust om zich met anderen te vergelijken, is hem geheel vergaan. Hij ziet alleen op zich zelf, en zijn antwoord is steeds hetzelfde : „Heer, gij weet, dat ik u lief heb.quot; Hoeveel heeft hij in zijn diepen val geleerd! Vroeger had hij den Heer terecht willen wijzen, toen wist hij beter wat hij kon doorstaan, en wat hij vermocht. Toen heette het steeds: ik, ik ! Ik weet; ik zal; ik wil; ik kan. Nu is het ik ondergegaan, en het „G ij, H e e r!quot; er voor in de plaats getreden. Gij, Heer,
256
weet en ziet alles; gij doet, gij hebt. gij kunt alles; op U, op Uwe liefde, trouw en macht bouw ik mijn heil. Gij weet ook, hoe het staat met mijne liefde. — Dit is echter de richting, welke de Heer met ons allen inslaan wil. Wij moeten leeren verstaan, wat de Heer bedoelt met de ranken,die in den wijnstok blijven; wij moeten het innerlijk ervaren, dat wij alleen door hem iets kunnen worden, dat wij slechts door den invloed zijner liefde waarlijk leeren lief hebben, leeren wandelen zoo als het betaamt, en strijden en overwinnen en lijden — alles alleen door hem. Zoo alleen kunnen wij iets worden tot lof van zijn heerlijken naam, zoo alleen zijn wij op den weg der nieuwe geboorte.
Wanneer echter Petrus het antwoord op de vraag naar zijn liefde den Heer overlaat, dan wil hij daarmee volstrekt niet zeggen, dat hij zelfvan zijn liefde voor Jezus eigenlijk niets weet. Spreken er over doet hij liever niet, maar dat hij den Heer waarlijk lief heeft, dat zegt hem ieder polsslag. Daarom zegt hij ook niet: „Gij weet, óf ik u lief,quot; maar met blij vertrouwen verklaart hij dit: „Gij weet, dat ik u lief heb.quot; Gij weet het, want deze liefde is immers uw genade en uw werk, en ik weet het ook, want ik gevoel, dat ik eeuwig u zal vasthouden, en dat geen leed en geen vreugde, geen dood en geen leven ooit van u mij scheiden kan. Hoe is het met ons? Kunnen wij het antwoord van Petrus tot het onze maken? Laat ons niet te haastig j a zeggen, maar ook niet te angstvallig zijn, alsof de Heer, wie weet welke geheimzinnige en onmogelijke dingen van ons vorderde. Laat ons onze ziel steeds dieper dompelen in den oceaan zijner liefde; laat het hemelsche beeld van Jezus' liefde ons steeds klaarder voor oogen staan, zeker, dan zullen ook wij overweldigd worden en zeggen : „Ik wil gaarne mijn ziel aan u verliezen, opdat ik ze eeuwig in n vinde. Ik wil gaarne alles wat ik ben en heb in uwen dienst stellen, opdat ik tot de eeuwige vrijheid kome. Niets ben ik zonder u; maar dat ik lief heb, dat ik mag en wil liefhebben: dat, Heer, weet gij; en dat mijn liefde rein en zuiver en
volkomen worde — geef gij en werk gij het, Heer Jezus Christus, Amen.quot;
✓
Welk een licht hier schijn'. Ja, U kiest ons hart
Wat wij heilrijks wenschen, Eeuwig tot zijn' Koning!
Alles, wat wij zijn, Zijn wij U verplicht, U alleen verplicht.
Redder van de menschen!
Onder vreugd en smart Geldquot; uw liefd' ons 't meest, Strekk' ons hart uw' Geest
Eeuwig tot een woning!
(Gez. 48 : 9, 10).
257
11 MEL Lezen: Joh. 1: 35—43.
Hij zeide tot hem ten derde maal: Simon, zoon van Jona! hebt gij mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat hij ten derde maal tot hem zeide: Hebt gij mij lief? en zeide tot hem: Heer, gij weetalle dingen, sy weet, dat ik u liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid mijne schapen. Joh. 21:17.
„ Weid mijne schapen!quot; Vragen wij aan wien de Heer dezen last geeft, dan zien wij, dat het de discipel is, wien hij tot driemalen gevraagd heeft: „Hebt gij mij lief?quot; en die dan ook aan hem, die ons hart doorgrondt, heeft durven zeggen: „Heer gij weet, dat ik n liefheb.quot; De taak, om de lammeren en schapen van Jezus te weiden, wordt slechtsaan hen opgedragen, die op de vraag naar de liefde tot Jezus een bc/re-digend antwoord kunnen geven. Geen gewijde olie, geen ordening en roeping van alle kerkvorsten, geen priesterkleed of toga, geven een mensch voor God het recht, om Jezus' kudde te weiden. Alleen de liefde tot Jezus schenkt ons deze roeping. En waar de liefde tot den Heer een mensch niet dringt en beweegt, daar vermag hij ook niet te doen, wat Jezus bedoelt met het „weiden;quot; en omgekeerd, waar een hart werkelijk van de liefde tot Christus vervuld is, daar kan het ook niet anders, of men moet er over denken, hoe men ook anderen leidt tot Jezus weide. Wie daartoe geen aandrang gevoelt, kent ook de echte liefde niet. Want al is het „weidenquot; in zeer nadrukkelijken zin den herders en leeraars opgedragen, het wordt toch ook allen toegeroepen, die Christus' discipelen zijn.
Lammeren en schapen van Christus zijn (naar Joh. 10) alle menschen, die „zijne stem hooren,quot; of ook maar hoorenw i 11 en, en daarvoor moeten wij allen aanzien, die niet feitelijk en openlijk het tegendeel bewezen hebben. Met de „lammerenquot; zijn meer bijzonder de kleinen, de zwakken, de onmondigen en pas beginnenden bedoeld, en met de „schapenquot;' zij, die Jezus reeds langer kennen. Onder het „weidenquot; kon de Heer slechts verstaan, dat wij de menschen, met wie wij in aanraking komen, nader tot Hem, den redder en koning aller zielen, brengen; dat wij hen bekend maken met zijn liefde en goedheid, met de gedachte aan zijn weide en heerlijkheid, want bij Hem alleen zijn de groene weiden en de frissche beeken, waar een menschenhart zijn ware verzadiging vindt.
Wij alzoo, die in de liefde van Jezus ons leven gevonden hebben, wij moeten ons beijveren, om onze medemenschen den Heer Jezus lief en dierbaar te maken. Ouders moeten hier allereerst aan hun kinderen,
258
heeren aah hun dienstbaren, meesters aan hun knechts en leerlingen, fabriekseigenaars aan hun werklieden denken. Alleenlijk meene men niet, dat men door vrome, opwekkende toespraken, door bidstonden, door aan te dringen op kerkbezoek, door het nitdeelen van traktaten en soortgelijke middelen moet dwingen. De hoofdzaak is, dat wij allen, die ons zijn toevertrouwd, in ons leven te zien geven, hoe het vrede geeft, en gelukkig maakt zulk een Heiland te hebben; en verder ook, dat wij 't hun metterdaad bewijzen, hoe de Heiland in ons een geest wekt, voor wien liefhebben en goed doen, verkwikken en vertroosten een ware lust is. De meeste menschen zullen eerst aan de liefde van Christus gelooven, als zij aan de liefde der Christenen hebben gelooven moeten; indien zij van die zijde een liefde ondervonden, welke niet van deze wereld is. Met het tijdelijke en natuurlijke zal men inde meeste gevallen moeten aanvangen, en men zal zich wachten moeten voor de valsche geestelijkheid. Een fabriekant bijv., die voor zijn arbeiders godsdienstoefening en zondagsschool laat houden, jongehngs-en zendingsvereenigingen opricht, maar niet zorgt, dat zij behoorlijk gehuisvest zijn en gevoed worden, hij weidt zijn onderhoorigen niet. Christelijke huisvrouwen, die haar dienstbaren, zoo als dat pas geeft, aan de huiselijke godsdienstoefening laten deelnemen, maar zich verder om haar uiterlijke belangen en haar zielstoestand niet bekommeren, weiden haar schapen en lammeren niet. Ieder vrage zich in allen ernst en eerlijk af: „Wat doe ik toch eigenlijk voor mijn Heer en Heiland?quot; Ja, indien wij aan den avond van een dag ons hart en ons leven beproeven en vragen; Heb ik heden om des Heeren wil iets gedaan of gelaten ? Heb ik iets opgeofferd, waardoor ik een mijner medemenschen het bewijs geleverd heb, dat zijn liefde mij zalig en ook liefderijk gemaakt heeft? Kunnen wij fof wat nog veel beter is: kan de Heer) daarop „Ja!' zeggen? Eerst dan hebben wij het gebod: „weid mijne schapen! vervuld.
'k Zal daar den vriend mijn' dank betalen, Daar roept, o mocht mij God dit geven !
Die mij den heilweg wijzen wou, Veelligt een zalige ook tot mij.
En hem, zelfs millioenen malen, «Wees welkom, gij hebt mij het^ leven,
Nog zeegnen voor zijn liefd' en trouw; »De ziele mij behouden, gij!'
Daar vind ik bij mijn' God en Heer, 0 God! wat zaligheid, hoe groot I
Dieu trouwsten vriend op aarde, weêr. Een ziel te redden van den dood.
(Ge/.ans' 1!1'J : 10 en '11 ,i
259
12 MEI.
Lezen: Psalm 131.
Voorwaar, voorwaar zeg ik u: toen gij jonger waart, gorddet gij u zeiven, en wandeldet, alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zoo zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen, waar gij niet wilt. Joh. 21:18.
Wij verwachten van ieder zedelijk-ernstigen mensch. dat hij aan zijn woorden geen plechtige verzekering zal toevoegen, indien hij er geen goede gronden voor heeft. Hoe veel te meer zullen wij bij Jezus moeten veronderstellen, dat hij niet zegt; „Voorwaar, voorwaar!quot; zonder te weten waarom hij zulks doet. Hij spreekt dan van dingen, die hij diep wil geprent hebben in ons geheugen en in ons hart, maar die zich niet dan met moeite daar laten brengen. Zijn „voorwaar,quot; vernemen wij telkens, als hij iets heeft te zeggen, waartegen onze vijf zinnen, onze natuurlijke neigingen, onze eigene wijsheid en het zoogenaamd gezonde menschenverstand luide protesteeren.
Zoo ook hier. De Heer voorspelt aan Petrus, dat zijn levensweg hoe langer hoe meer voor zijn vleesch en zijn natuur hard zou vallen. „Toen g ij jonger w a a r t, g o r d d e t g ij u zelf, en wandeldet waar gij wildet.quot; Met deze woorden teekent de Heer Petrus1 aangeboren aard. Hij heeft een vurig temperament, was altijd de voorste, de baanbreker, liet zich moeielijk gezeggen, en liep vaak met het hoofd tegen de wand. Gedurig had de Heer zijn onstuimigheid matigen, hem als met koud water overgieten moeten — maar over 't geheel genomen, was deze zijn natuur nog niet overwonnen. Dat zou eerst nu geschieden, en wel langs den weg der smart en beproeving. „Wanneer gij o ud zult zijn. zal een ander u gorden, en brengen waar gij niet wilt.quot; Gij zult alzoo geen kracht meer hebben in u zelf, gij zult ook geen v r ij h e i d meer hebben om te doen wat gij wilt, en te gaan, waar gij wilt. Men zal dus lijnrecht tegen uwe natuur ingaan, gij zult geleid w o r d e n, dus een innerlijken dood sterven moeten.
Kracht en vrijheid, dat zijn de twee zaken, die juist het m a n n e 1 ij k karakter uitmaken; en besef van kracht en dorst naar vrijheid zijn juist bij Petrus bijzonder sterk ontwikkeld. Trots, overmoed, eigenzinnigheid en overdreven gevoel van eigenwaarde komen er echter licht uit voort, als zij niet in de smeltoven Gods gelouterd worden. Dit is bij Petrus duidelijk gebleken. Nu moet hij de vuurproef doorstaan, uit de kracht in de onmacht, uit de wijsheid in de gevangenschap; uit het
260
werken in het dulden — totdat hij zich eindelijk tev verheerlijking zijns Heilands als een offer gewillig moet laten slachten.
Het hangt trouwens niet den klhnmenden leeftijd samen, dat men lichter afstand doet van alle steunen op eigen kracht, van dat zich zeil gorden en leiden; men leert het met de jaren gemakkelijker stilte worden en de dingen hun loop te laten; maar de temperamenten maken ook hier een groot verschil. Men zal het dikwyls zien. dat God zulke naturen, die al te schuchter,terughoudend, werkeloos,onzelfstandig en schuw voor alle moeite zijn, door zijn leidingen tot werken en strijden en zelfstandig optreden noodzaakt, dat Hij hen, om zoo te zeggen, in de bruisende golven neerwerpt. De krachtvolle, vurige geesten daarentegen moeten een anderen weg uit. Het viel Petrus' niet z w a a r, vóór allen uit te gaan, met het zwaard zich een weg te banen, en op het stormachtige meer den Meester te gemoet te treden. Dat kwam met zijn aard overeen, en had Jezus hem iets dergelijks voorspeld — het was hem een lust geweest .
Maar neen, hij moet leeren 1 ij d e n; des Heeren kracht in zijn zwakheid sterk te laten zijn, stil en gewillig achter den Heer zijn weg te gaan: dat moest hij nu leeren. De hem nog tamelijk onbekende deugden van den ootmoed, het geduld, het wachten, het stillezijn, het hopen: zij moesten nu aangeleerd worden. In dit gareel zullen alzoo de dingen hem doenloopen, opdat zijn temperament in banden gelegd, de rechte aanvulling ontvangen en hij voor de inwoning van 's Heeren Geest geschikt gemaakt worde.
Voor zoo vel en wij in geaardheid Petrus gelijken, zullen wij er ons wel niet over verwonderen, dat ook om ons hoofd en huisde stormen krachtiger bruisen, dan om anderer teute. Wij moeten het ons zeiven bekennen, dat wij, door onzen natuurlijken aard veel vreugde vóór hebben op anderen ; dat hoop en moed ons heenbeuren over veel, dat ander terneer drukt; dat wij ook in den regel meer tot stand brengen dan anderen, die toch even trouw arbeiden, en dat is toch een heerlijke en verkwikkende gedachte, dat men in de wereld iets goeds verrichten kan. Zij echter, die zóó bevoorrecht zijn, moeten er zich ook niet over verwonderen, wanneer zij dieper verootmoedigingen ondervinden en door zwaarder beproevingen heengeleid worden. Bij eenig waarheidsgevoel en eenige zelfkennis zullen wij bekennen_moeten. dat zulks niet anders kan, zullen wij niet in de grootste gevaren komen, in het gevaar van valsche vrijheid en hoogmoedige zelfverheffing, terwijl wij toch de noodigste aller deugden, de lijdzaamheid, hot geduld en het stillezijn goed leeren betrachten moeten.
261
Mijn hart verheft zich niet, o Heer! Mijn oogen zijn niet hoog; 'k verkeer, Ik wandel niet in 'tgeen te groot, Te vreemd is voor nw' gunstgenoot. Heb ik mijn ziel niet stil gezet. En mij verloochend naar uw wet. Gelijk het pas gespeende kind Zich stil bij zijne moeder vindt! |
Mijn ziel, die naar den vrede haakt, En quot;t morrend ongenoegen wraakt, Is in mij als een kind gespeend, En heeft zich met nw' wit veréénd. Dat Isrël op den Heer vertrouw'. Zijn hoop op God.-i ontferming bouw'. En stil berust' in zijn beleid. Van nu tot in all' eeuwigheid'. Psalm 131. |
13 MEI.
Lezen : 1 Petri ö : 1 —(').
En dit zeide hij, beteekencnde, met hoedanigen dood hij God verheer lijken zou. En dit gesprokén hebbende, zeide hij tot hem: Volg mij.
En Petrus zich omkeerende, zag den discipel volgen, welken Jezus liefhad, die ook in het avondmaal op zijne borst gevallen was, en gezegd had; Heere! wie is het, die u verraden zal?
Als Petrus dezen zag, zeide hij tot Jezus: Heere! maar wat zal deze?
Joh. 21; 19-21.
Nadat Jezus aan Petrus zijn lijdensweg voorzegd heelt, begeeft hij zich naar den oever der zee, en de apostel volgt hem — want zóó had do Heer liet bevolen. Petrus moet uit deze zinnebeeldige handeling het leeren, dat hij voortaan niets meer en niets minder heeft te doen dan achter den Heer aan te gaan. In deze ééne gedachte zal hij voortaan zich steeds te verdiepen en te verliezen hebben: „Zie, daarop alleen komt het aan. in liet spoor te treden, dat *s Heeren voeten voor mij afteekenen, hetzij ze rechtuit gaan of allerlei bochten maken.quot;
Petrus is dan ook, zonder morren en wederstreven, achter den Heer aan getreden. Maar zijn temperament brengt hem weldra weder in moeilijkheid. Hij hoort voetstappen achter zich. In plaats van zich daarover niet te bekreunen, — immers heeft hij eenvoudig achter den Heer aan te gaan, en was dit juist de zaak. waarom het was te doen — in plaats daarvan, wendt hij zich ijlings om. en — ziedaar zijn ouden trouwen vriend Johannes! Hij wil zich bij den Heeren bij Petrus aansluiten. Nu was Petrus dat wel gewoon . Johannes aan zijn zijde te zien ; wij vinden in de evangeliën deze twee tel kens samen. Had hijechter nu in zijn nabijheid geen welgevallen, het stond toch niet aan Petrus den medediscipel af te wijzen. Maar daar vertoont zich dadelijk alweder het voorbarige en eigenwillige karakter van Petrus. Dat hij zich omkeerde was al niet het rechte; maar dat hij vraagt: „Heer, wat zal deze?quot; is iets, dat hern
262
volstrekt niet vrij stond. — Wat wil Petrus met dit woord zeggen ] Hij ergert er zich aan, dat Johannes ook treedt in zijn spoor. Hij gevoelt zich iemand groots, iemand bijzonders, omdat hem een bijzonder moeie-li jke weg is aangekondigd. Het is haast ongelooflijk, zoolang wijdit ongeloof niet in ons zei ven ontdekt hebben — dat de mensch ook met zijn lijden gaarne pronkt. Het is ons even zoo ongelooflijk — immers zoo lang wij niet hetzelfde ondervonden hebben — dat een discipel van Christus, zooals Petrus, na zulk een diep aangrijpende ontmoéting met den Heer, alweder zoo spoedig vervalt tot zijn oude zonden.
Hoe troostelijk is het voor ons, dat ook deze groote helden en strijders iu Gods rijk zulke zwakheden toonen. Petrus heeft zich diep verootmoedigd voor den Heer, en werkelijk was door Jezus' liefde een nieuw leven, een nieuw bestaan in hem opgewekt. Toch breekt de oude natuur bij hem dikwijls krachtig weer door. Men kan zijn verkeerd temperament, zijn erge gebreken, en ingewortelde feilen niet afleggen, gelijk men zich ontdoet van een kleedingstuk, dat ons hindert, en waarvan men zegt: „Lig daar neder, ik heb met u niet meer van doen.quot; Xeen, van lieverleden, moeielijk en langzaam wijkt het oude; van liever-leden, niet zonder moeite en langzaam komt het nieuwe; niet als een prachtige boom vol bloemen en vruchten, maar als een teeder plantje, dat echter de getrouwe, sterke God zelf verzorgen en tot vollen wasdom brengen wil.
Niets is onbillijker, dan van een mensch, die zich tot den Heer bekeerd heeft te eischen, dat hij nu ook dadelijk geheel omgekeerd, en van al zijn oude gebreken bevrijd zal zijn. De gierigaard zal ook na zijn oprechte bekeering nog vaak tot booze hebzucht vervallen. De opvliegende zal nog menigmalen opstuiven, zich zwaar bezondigen en anderen smart aandoen; do kwaadspreker zal ook na zijn zinsvexandering met zijn tong anderen steken. Wie dan zegt: „zie deze mensch is kennelijk een huichelaar, hij wil bekeerd heeten en doet zoo en zooquot; — wie zoo spreekt, die bewijst daarmee, dat hij zich zelf nog niet kent.
Wereldsche menschen begaan echter dikwerf deze fout, tegenover de discipelen van Jezus; maar ook zij, die besliste christenen willen zijn, spreken vaak, alsof men het nieuwe leven als een rijpe vrucht van den boom kan schudden. Laat ons toch uit het geduld, dat God met ons heeft, leeren. ook geduld met de broederen te hebben. Daarop moeten wij acht geven, of iemand in ernst tegen zijn gebreken strijdt, of hij er over treurt, oi' hij zich kan en wil laten bestraffen door zijne medechristenèu en vóór alle dingen door den Heer zelf, zooals Petrus
263
zich liier met nadrukkelijke woorden bestraffen liet. en zweeg, zich schaamde en den Heer gelijk gaf.
Laat ons hieraan ons karakter en dat onzer medechristenen toetsen! Laat ons eerlijk strijden tegen onze gebreken, maarniet wankelmoedig worden, als zij telkens terngkeeren. Laat ons de oogen ook niet sluiten voor de zonden onzer broeders, maar daarom over hen den staf niet breken, opdat wij niet onbarmhartiger bevonden worden dan de Heilige, die toch de zege geeft aan alle oprechten van harte.
Vcrlieug liet volk, verblijil hen allen. Heerl Die naar U zoeken t.1 eiken stond:
Ijeg steeds uw vrienden in den mond:
«Den grooten God zij eeuwig lof en eer!quot;
Schoon 'k arm ben en ellendig,
Denkt God aan mij bestendig,
Gij zijt mijn hulp. mijn kracht,
Mijn Kedder, o mijn God!
Bestierder van mijn lot!
Vertoef niet. hoor mijn klacht.
Psalm 4lt;l : N.
14 MEI.
Lezen; Joh. 1 ; 4-1—50.
Jezus zeide tot hem: Indien ik wil, dat hij blijve. totdat ik kom, wat gaat het u aanV volg mij. Joh. 21:22.
Indien we zeiden, dat onze Heiland zoo barmhartig en geduldig is, en dat hij zijn discipelen om hun tekortkomingen niet verstoot, zoo volgt hieruit niet, dat hij hun gebreken over quot;t hoofd ziet. Integendeel, hij neemt het daarmee zeer ernstig op, en dat is juist een bewijs van zijn liefde. Zoo wijst hij ook hier Petrus terecht, zeggende: „Indien ik wil, dat hij blijft, totdat ik kom — wat gaat het u aan?quot;
In deze geheimzinnige woorden is althans zooveel duidelijk, dat de Heer Petrus' blik van den weg zijns medediscipels richt op zijn eigen weg. „Bekommer u er niets over, hoe ik anderen leide; zie toe, dat gij mij volgt, en daarin getrouw wordt, en vertrouw van mij. dat ik het met ieder zoo zal maken, als quot;t voor hem het best is. De leidingen der discipelen zijn aan mijn wil onderworpen, en ik geef daarvan aan geen hunner, ook niet aan mijn Petrus, eenige rekenschap.quot; Dat is een vermaning voor ons allen, want ook bij ons is de verzoeking tot zulk een niet liefderijk vooruit loopen en vragen vaak zeer groot. Wel zijn de wegen, waarlangs tiod zijn kinderen leidt, zeer verscheiden, en de een wordt langs donkerer en dieper dalen gevoerd dan de ander.
264
Het verschil, dat bepaald wordt door rijkdom en armoede, door stand en beroep, is vaak zeer groot en diepgaande, Maar dat alles is slechts een kleinigheid vergeleken met het verschil, dat noodig wordt door temperament, door den lichamelijken en geestelijken aanleg der men-schen; en geen vooruitgang van welken aard ook, geen bewegingen en omwentelingen, geen nivelleerstelsel wisschen het onderscheid tusschen menschen en menschen uit.Een opgeruimd gemoed is van groote waarde —- maar wie met een zwaarmoedigen, somberen aard is geboren, wordt door niets ter wereld luchthartig en vroolijk gestemd. Waarom God den eenen mensch zóó en den anderen wederom anders geschapen heeft — daarop ontvangen wij hier beneden geen ander antwoord dan dit: „Ik wil het zoo, en mijn wil is liefde.quot;
Ook wat het innerlijk leven in den stand der genade betreft, zoo leidt de Heer zijn kinderen ook daarin zeer verschillend. De een komt spoedig en gemakkelijk tot de blijde erkentenis, dat Jezus zijn Heiland en Redder is; bij de anderen gaat de weg door langdurigen en zwaren strijd, en bij menigen eerlijk gezinden christen rijzen duistere twijfelingen nog in de ure des doods, als dreigende wolken. Deze maakt verbazingwekkende vorderingen in de heiligmaking, men ziet het hem aan, hoe hij van zijn gebreken en tekortkomingen vrijer wordt; gene, die niet minder eerlijk strijdt wordt nog telkens weder door zijn verdorven natuur overheerd, en vervalt telkens tot zijn lievelingszonden. Vraag niet „ w a a r o m is dat zoo.quot; Het antwoord des Heeren is kort en scherp: „ Gaat u zulks aan? Ik wil het; volg g ij mij.quot; In dit schijnbaar zoo scherpe: ..Ik wil het,quot; ligt voor allen, die Jezus1 hartkennen, den zoetste» troost. Wanneer hij't wil, beschikt hij het ook zoo. Hij doet het,—in wiens hart geen plaats is voor de luimen van een tyran, waar enkel liefde woont, en wijsheid en een ontferming, die teerder is dan moederliefde. Hij doet het— en daarom zijn wij in alle omstandigheden, in allen strijd, aan elke plaats,in zijn trouwe hand,en hiervan zeker,dat het alles moetmede werken tot onze zaligheid. Daarom is ons ook de duisternis niet duister, maar licht zij als de dag,en voert ons in het eeuwige licht der kinderen Gods.
Is ons dat niet genoeg? Laat ons het toch gelooven; dat wij toch konden worden als de kinderen! Dat wij toch ophielden te zien op den weg van anderen en daardoor onze ziel in verwarring te brengen ! Laat ons maar altijd het hart des Heeren zoeken,en ons beangstigd hart uitstorten in zijn hart,dat overvloeit van liefde. Dan zullen wij altijd kannen zeggen en zingen:
265
'k Heb Jezus lief! Hij leidt mij langs zijn pad, En sliert daarop mijn kinderlijke .schreden.
Hjj ziet vooruit het wanklen mijner treden, En, eer ik val, heeft Hjj mijn hand gevat.
'k Heb Jezus lief! Hij zal mij door zijn' raad Geleiden tot het laatsten mijner dagen;
1 )an wordt mijn ziel van alle zonde ontslagen. Dim dank ik Hem voor al 't geleden kwaad.
Verlosten, juicht! hebt Jezus lief, dat wij. Dat wij ons saam in dat gevoel vereenen:
Laat dankbaarheid aan zijne voeten weenen. Wie, wie verdient die tranen zoo als Hij.
Gezang 65 : 4, 6 »'n 8.
15 MEI.
Lezen: Openb. 22: 16—20.
Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet zou sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd, dat hij niet sterven zou; maar: l ndien ik wil, dat hij blijve. totdat ik kom, wat gaat het u aan ?
Joh. 21: 23.
Eeu perzisch wijze — zoo verhaalt men — gevoelde zich zeer ongelukkig, omdat hij midden in den konden winter, geen schoenen had, om aan te trekken. Toen hij echter in den tempel kwam, en daar een mensch zag, die geen voeten had, viel hij aanbiddend op zijn aangezicht, en dankte God met Inide stem. dat hij, zoo :il geen schoenen dan toch voeten had, om daarop te gaan. Sinds was de wijze man, ook zonder schoenen, altijd dankbaar en vergenoegd. Wat dunkt ons hiervan ? Het is ook voor ons, als wij ontevreden zijn met onzen weg, vaak tot een groot nut, menschen te zien, die geen schoenen, of als dat niet baat, die geen voeten, of als ook dat niet helpt, die geen Heiland en geen levende hoop hebben. Maar de ware, duurzame onbeweeglijke vaste rust en tevredenheid spruit niet hieruit, dat wij omlaag zien op hen, die ongelukkiger zijn dan wij, maar hieruit, dat wij omhoog zien en de wortelen onzes levens werkelijk in Christus hebben uitgeslagen. Uit den vrede, dien Jezus geeft, vloeit de tevredenheid voort, welke werkelijk dezen naam verdient. Zalig, wie dezen vrede smaakt en gevoelt. Maar niet alle oprechte discipelen des Heeren hebben dien vrede in dezelfde mate. Johannes de discipel, die aan 's Heeren boezem aanlag, was daarmee bijzon der begena digd.
266
Dat blijkt uit onze geschiedenis. Jezus heeft van Johannes gezegd: wil, dat hij blijft, totdat ik kom,quot; Dat waren geheimzinnige woorden. Tot op den huidigen dag kan niemand beslist zeggen, wat ze beteekenen. Ook Johannes verstond hun zin niet. Hij verhaalt alleen, hoe de broederen, zjjn medediscipelen ze hebben opgevat, namelijk in den zin, alsof hij niet sterven zou. Zoo liep door de oude kerk de legende, dat Johannes den dood niet had geproefd, maar dat hij, sluimerend in een rotskloof, de wederkomst des Heeren verwachtte. Om dien grot ruischten onafgebroken levende bronnen, en de bloemen bloeiden en geurden er altijd door. Anderen meenden — bepaald verkeerd dat die woorden zinspeelden op een bijzonder zachten dood. En wederom anderen meenden, dat wij hebben te denken aan Patmos: daar had Johannes in beelden en gezichten het komen des Heeren en de geheele ontwikkeling van zijn rijk aanschouwd, tot zelfs den nieuwen hemel en de verheerlijkte aarde, en daarop zou de Heer dan met deze woorden hebben gezinspeeld.
Wie zal quot;t zeggen ! Johannes zelf begreep den Heer ook niet, maar hij is zoo gelukkig dat hij deze groote zaak', die toch zijn eigen lot en toekomst betrof, stil en gelaten in de handen van zijn Heer en Heiland overgeven kan. Daarom vraagt hij niet: „Heer, wat wilt gij daarmee zeggen V' Neen. hij denkt; als het goed voor mij was, dat ik er iets naders van wist, dan zou de Heer dat nadere mij ook wel doen weten. De toekomst zal het aan den dag brengen. Mij is het genoeg, dat mij niets kan overkomen, wat hij niet wil, en dat alles wat hij wil, en alles wat mij ten deel valt, mij tot heil en leven wezen moet. Zoo ben ik dan tevreden, wat er ook geschieden moge, want ik rust in zijne armen, en mijn hoop is zijn erbarmen.
0 dat zijn gelukzalige harten, die tot zulk een vredestaat gekomen zijn! In de wereld noemt men het gelukkige gestellen, die zich gemakkelijk over alles heen kunnen zetten, het goede zoo volop genieten, in de toekomst zien, en alles stil verbeiden kunnen. Is die stemming echter een uitvloeisel van ons temperament, danvoert zij allicht tot oppervlakkigheid, en tot een in den grond der zaak onware beschouwing der wereld en verhouding tegen de menschen. Eerst wanneer zij door den Geest (iods gevormd en geheiligd zijn, ontvangen zij een deugdelijken grondslag; eerst daardoor komt in hen tot stand, wat wij bij Johannes aantreffen. Zulke menschen kan God dan langs den gemakkelijksten weg voeren. Hun kan hij duizenderlei verkwikkingen en blikken in de toekomst schenken, vol licht en heerlijkheid, welke hij aan anderen
onthouden moet. Hun kan Hij vele verootmoedigiuger. en smarten besparen, waarmeè Hij tot anderen moet komen.
Behooren wij tot deze Johannes-naturen ? — De Heer heeft echter al zijn kinderen liet', die werkelijk door zijn genade naar zijn gezindheid trachten. En hun, die het zwaarste strijden en worstelen moeten, staat hij ook hei trouwst ter zijde. Zingen en triomfeeren zuilen te zijner tijd allen, die eerlijk kampen ; het eeuwige leven zullen allen vinden, die het natuurlijke leven niet leiden en niet behouden wilden.
Geen geval, geen '.org, geen list, 'k Zal dit melden, 'k zal altijd
Oost noch west, noch zandwoestijn. Zingen Jacobs God ter eer.
Doet ons meer ot' minder zijn: Slaan der boozen hoornen neer,
God is rechter, die 'tbeslist; Vellen wat zijn' naam bestrijdt:
Uie, als aller Opper voogd. Maar der vromen hoorn en macht,
Deez' vernedert, dien verhoogt. Zal verhoogd zijn door Gods krach;.
(Psalm 75 : 4 cn (i.)
16 MEI.
Lezen; Joh. 1 (gt;: 7— 1 -i.
En hij leidde hen buiten tot aan Bathanië, en zijne handen opheöende, zegende hij hen.
En het geschiedde, als hij hen zegende, dat hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel
En zij aanbaden hem, en keerden weder naar Jeruzalem me( groote blijdschap Luc. 24 : 50— 52.
Wij staan heden weêr op den Olijfberg, op dezelfde plaats alzoo, waar wij in den heiligen lijdenstijd het ontzettende lichamelijke en zielelijden onzes Heilands aanschouwden. Hier, waar hij bevend en sidderend op zijn aangezicht, en waar zijn zweet als bloeddroppelen op aarde viel, waar hij gehoorzaam werd tot den dood — hier breekt nu ook de verborgen heerlijkheid door; hier komt het nu ook aan het licht, dat hij, die alles geeft aan God, toch nog duizendvoud meer ontvangt dan hij gegeven heeft. De volmaakte verheerlijking van Christus juist op den Olijfberg, moet voor ons een gewisse belofte zijn, dat ook wij eenmaal de plaatsen, waar wij onder tranen met Ood en met ons zeiven geworsteld hebben, als de ware bronnen van onze verheerlijking en zaligheid erkennen zullen.
AVij zien hier geen weemoedig en klagelijk atscheid.Niet als treuren de. eenzame weezen heeft Jezus de zijnen in de booze wereld achtergelaten. Neen, zegen e n d e scheidde hij van hen, als de groote Heer der heerlijkheid. en zegenende blijft hij, door zijn Geest, bij hen, als degene, wien
268
alle macht gegeven was in hemel en op aarde. Broederlijk troostend stonden engelen uit den hemel bij hen, en aanstonds verkeerde bij hen, die den Meester nastaarden, de zorgvolle kommer in enkel tranen van blijdschap. Zij wisten het immers dat hij. die nu verhoogt! werd aan 's Vaders rechterhand en 't bewind over de wereld aanvaardde, hun vriend en Broeder was. Hemel en aarde waren nu voor hen in lichtglans gehuld. want zij wisten, dat alles vervuld was van Jezus macht en liefde. Dien aangaande kon bij hen geen twijfel bestaan, en hebben zij ook niet getwijfeld in de grootste angsten en nooden. Slechts één open verlangen bleef in het leven, en dat was voortaan in woord en wandel, in doen en laten zich een ,getuigequot; te betoonen van den Heer. En zoo mag het heden nog zijn.
Jung Stillung heeft eens gezegd: «De beste droefheid over de gestorvenen is een wandel in hunnen geest.' Dat is een uitnemend gezegde, en de kinderen van vrome ouders mogen het zich dagelijks wel te binnen brengen. Dat zou 'nog beter wezen dan te zorgen voor een deftige begrafenis en de graven der gestorven te^versieren. Passen wij het woord echter voornamelijk toe op den Heer. wiens afscheid uit dit land zijner vreemdelingschap wij heden herdenken. Wij vier en dat heengaan, want het is het tegenovergestelde van een s t er v ens u ur. maar het is toch altijd een afscheid, een schei deus uur. Deze wereld vol bloed en tranen verlaat hij en lichamelijk wandelt hij onder de menschenkinderenniet meer. Niets zichtbaars is van hem gebleven; geen kleed, dat hem eens bedekte, geen snipper papier door hem beschreven : het huis, waarin hij eens woonde, is spoorloos verdwenen en hoe zijn zelfs het land, de bergen, de velden, waar hij zijn voeten zette, tot onkenbaar wordens toe, veranderd. Dat land, toen nog gelijkend op een paradijs, is nu woest en dor. een doodenveld geworden. Ook is geen afbeelding van Jezus' gelaat,die ons zijn' trekken te binnen brengt, tot ons gekomen.
En desniettemin bezitten wij — dank zij den getrouwen raededee-lingen der evangelisten, der mannen, die hem met de oogen gezien, met de handen getast, met de ooren gehoord en Avat nog meer zegt, met hun gansche ziel liefgehad hebben — toch bezitten wij zulk een nauwkeurig, oorspronkelijk, verrukkelijk beeld des Heeren, dat geen redelijk mensch er aan behoeft te twijfelen, w a t h ij v a n o n s v e r 1 a n g t. Wat hij van ons eischt en wat hij ons geven, wat hij in onsen door ons werken, wat hij voor ons zijn en waarheen hij ons leiden wil — het staat ons klaar en duidelijk voor oogen.
Welaan dan! de beste wijze om zijner te gedenken iseen wandel in zijn geest. „De ware christenen zijn het echte beeld van Christus op aarde. Onder zijne zegenende handen levende, door zijnen geest en zijne liefde geleid, moeten zij aan ieder plaats en elk op zijn wijze de groote deugden verkondigen desgenen, die hen heeft liefgehad. In de wereld, door zelfzucht verdeeld en verscheurd, moeten zij met der daad bewijzen, dat het zalig is, hem lief te hebben, hem te dienen in eenvoud des harten, in ootmoed en blijdschap. Dat zij onze gelofte op dit feest van 's Heeren hemelvaart!
Hoe heerlijk zijt Gr' o Heer, mijn (iotl! Onttrek ons hart door uwe kracht, Wij deeien in uw heilrijk lot. Die 'talles werkt, daar quot;tal op wacht,
Voor ons voert Gij ten hemel; Aan 't aardsch', waar quot;t aan blijft hangen.
Gij Hoogepriester! treedt vooraan. Laat ons van uw' genadetroon,
Voor ons zijt G' eenmaal ingegaan, O Zoon des Vaders, 's mensehen Zoon 1
Wij volgen U ten hemel. Tot. strijden kracht ontvangen.
(Gezang 145 : 4 eu ö.)
Lezen: Joh. 17: 13—21.
Vrede laat ik u, mijnen vrede geef ik u: niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef ik liem u. Uw hart worde niet ontroerd en zijt niet versaagd. Joh. 14 : 27
Wat vrede is, kan men moeielijk duidelijk maken voor hen, die niet bij ervaring het weten, of er althans niet in oprechtheid naar verlangen. Voor ieder mensch, die zuiver gevoelt, is er zulk een lietiijke, heimwee wekkende toon in dat woord v r e d e. Ieder denkt daarbij aan iets onuitsprekelijk verhevens en zaligs, dat men niet kan vinden in de geheele wereld, en dat men toch zoo gaarne zou willen bezitten. Dat het van Boven moet komen, en niet van de aarde of uit ons zeiven tot ons komen moet, dat heeft Duitschlands groote dichter, Goethe, op roerende wijze uitgesproken in het bekende gedicht:
Gij die van den hemel zijt,
Lenigt alle leed en smarten,
En den mensch, die dubbel lijdt,
Dubbel troost het lijdend harte:
Ach, ik ben zoo moê gestreden.
Wat zal alle leed en smart?
Zoete vrede Daal, och daal ook in mijn hart!
Maar. wat is dan die vrede ? Niet waar, een kind, dat aan de borst zijner moeder ligt, heeft daarin zijn vrede. Het wordt door Jiiets ter
270
Wereld verontrust, omdat het zijn moeder heelt. Al worden ook alle elementen losgelaten, al mogen ook alle wilden dieren daar buiten brullen — het kind heeft zijn vrede aan de moederborst, het weet van geen vrees en zorgen, het denkt er niet aan, dat het hier iets kwaads treffen of' iets goeds ontberen kan. Nu Aveten wij wel, dat een moeder menigmalen aan haar kind niet alles geven kan, wat het behoeft; dat zij liet ook tegen allo leed niet kan vrijwaren ; ja het gebeurt, dat een vrouw haar kinderen vergeet, zoodat zij zich niet ontfermt over den zoon van haren schoot. Maar voor 't gevoel van het kind is het toch, alsof het bi) zijn moeder dat alles vindt, wat wij daar noemden, en dat is vrede hebben. Daarom wil de Heer ook, dat wij zullen worden „als de kinderkens.quot;
Maar nog beter konden de apostelen van Jezus zelf leeren, wat vrede is. Hetzij ze hun Heer en Meester zagen in den voorhof des tempels, waar hij, te midden van Israels lofzangen, de schoone feesten Gods meevierde, hetzij ze hem zagen, omringd van blinden, lammen, melaat-schen, bezetenen die bij hem hulp zochten, en wier akelig geroep de lucht vervulde; hetzij ze hem zagen op het door storm fel bewogen meir of op de frissche hoogte der bergen; omgeven van hem verzoekende vijanden, of van een volk, dat hem tot koning verheffen wou: altijd had hij vollen vrede in zijn God en Vader. Hij wist zich door zijn nabijheid beschermd en zalig, hij wist zich met Hem volmaakt één en door niets van Hem gescheiden; hij wist, dat al het hartaangrijpend wee der meuschheid, dat hij als zijn eigen leed ondervond en op zich nam, juist daarom ten laatste uit zou loopen op enkel heerlijkheid en blijdschap.
Nu zegt de Heer : „Dezen mijnen vrede 1 a a t ik uquot;, nu terwijl ik van u henenga; „dezen mijnen vrede geef ik uquot;, waarmee hij doelt op het pinksterfeest, wanneer een nog overvloediger gave des vredes in het hart der discipelen zou worden uitgestort. „Ja,quot; zegt men, „dat klinkt zeer schoon, maar hoe kan dat zijn! Dat Jezus, de reine, de heilige, de volmaakte, vrede had, is begrijpelijk; maar hoe hij dezen zijnen vrede o n s laten en geven kan, o n s, die innerlijk zulk een onvrede hebben en telkens weèr ons hart laten verdeelen en verscheuren : dat begrijp ik niet.quot; Dat wij het be gr ij p en is echter niet de hoofdzaak, maar wel, dat wij het gel ooven, en dat wij tot ons zeiven zeggen: „Hij, dier mijn ziel lief heeft, hij heeft het gezegd; hij zal het doen, en hij liegt niet, ik wil mij dicht bij hem houden en van alles wat zich in wil dringen tus-schen hem en ons mij losscheuren, dan is het zijne zaak, zijn woord ge-
étaud te doen. Ja laat ons dat doen, en wij zullen niet te schande worden.
Wij moeten het ervaren, dat in ons, indien wij maar geheel en al in Christus, onzen Verzoener en onzen Koning wezen willen, zijn Geest waarlijk vrede werkt. De zonde en ieder scheidsmuur is gevallen voor ons, die, de zonde hatende, staan onder 't kruis en biddende handen opheffen tot hem, die door lijden volmaakt, nu zit aan Gods rechter hand. Wat echter allen dood, strijd, leed en jammer der geheele wereld aangaat, waarin wrij nog leven en waarvan wij nog omringd zijn, zoo weten wij, dat ook dit alles ons slechts tot Jezus heen drijven, ons dieper in hem doen inwortelen en met hem als in één smelten kan, en dat wij meer dan overwinnaars zullen zijn door hem, die ons heeft liefgehad, totdat de dag komt, waarop hij zelf alle tranen uit onze oogen wiüschen zal, en ontsluiten de poorte des levens en der heerlijkheid.
Hoe zal 't mij dan, o dun. eens /.ijn!
Als ik, verlost van smart en pijn.
Hem beter looi' naar waarde.
Volmaakt in onbesmette deugd.
Een deelgenoot der hemelvreugd,
Niet meer de menseli van aarde:
Heilig,
Heilig,
Heilig zingen W' Tl daar, zingen Prijs en eere,
U, die waart en zijn zult, eere.
(ioz. I SI : (j.
IS MEI.
Lezen: Efez. 6: 10—15.
Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat gij in mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen. Joh. 16 ; 33.
Met dit woord geeft de Heer te kennen, wat het doel van al zijn spreken, liefhebben, werken en van heel zijn verkeer met zijn discipelen is geweest. Dit is voor ons van 't grootste gewicht, want hetzelfde, wat Jezus toen voorhad met Petrus en Mattheus, wil hij heden nog met u en met mij. Waarom dan heeft Jezus de jongeren geroepen om hem te volgen? Waarom zijn zij, drie jaren lang, hem nagewandeld op al zijn schreden? Waarom hebben zij al zijn wonderen en werken, waarom al zijn leven en lijden aanschouwd ? Waarom hebben zij aan
■Ill
zijn lippen gehangen en zijn woorden als ingedronken l Waarom ook hebben zij zijn ernstige en strenge tucht willig gedragen'?
Het is de vrrag, of de discipelen zelf op die vragen het juiste antwoord gevonden hebben, Jezus geeft het echter zelf, want wat wij eigenlijk willen, weet hij beter dan wij het zelf weten. „Vrede hebt gij bij mij gezocht, en vrede bedoelde ik ook met al mijn woord en werk.quot; Alzoo niet alleen godsdienstige opwekking, verheven openbaringen, diepzinnige kennis wil hij hun mededeelen, — ook niet in zijn persoon een voorbeeld geven, hoe zij leven en liefhebben moesten, — zeker, dit alles ook; maar dit alles vloeit vanzelf voort uitliet ééne, dat zij in Jezus vrede hebben. Alles, zegt de Heer, wat ik ooit gesproken en gedaan heb, doelt op dit ééne punt „dat gy in mij vrede hebt;quot; in mij uw volle genoegen, in mij uw rustplaats, in mij uw gerechtigheid, heiliging, verlossing, in mij uw blijdschap, uw hoop, uw heden en uw toekomst.
Wanneer wij ons nederzetten, om in de evangeliën te lezen; wanneer wij onze ziel verliezen in dit wonderbare beeldenboek — wanneer wij daar zoovele ontzettende tafereelenaanschouwen, waarin menschelijke ellende, menschelijke verdorvenheid, menschelijke onbevattelijkheid ons voor den geest treden, en elk van die droeve beelden wordt toch licht en helder, als wij op h e m zien, die met opgeheven zegenende handen, met het woord der hemelsche wijsheid op zijn lippen in het midden staat — wanneer wij dit alles zien en hooren, dan moeten wij tot ons zeiven zeggen: „Dat is juist voor mij; dat is geen oude geschiedenis, neen juist voor mij is zij die dat lees; en dat is niet geschied en geschreven, opdat ik iets schoons en stichtelijks zou lezen en levendig er door geroerd worden, maar hiertoe en hiertoe alleen, opdat ik, die dit lees of hoor, i n J e z u s v r e d e h eb b e n z ou.quot;
Het zal ons goed doen. ons levendig te herinneren en voor te stellen, voordat wij beginnen te lezen: daartoe, alleen jdaartoe is dit alles en juist dit, de vrede, is ook alles wat ik van noode heb. Indien wij er vast van overtuigd zijn: .Vrede is hier te verwervenquot;, dan zullen wij hem ook opsporen, want wie zoekt vindt; weldra zal u, die vrede zoekt, achter de zwarte letters de eene ster der goddelijke liefde en heerlijkheid na de andere opgaan, en geschiedt dit ook al niet dadelijk, het zal iets later geschieden, en gij moet maar niet aflaten totdat gij het punt gevonden hebt; „ Zie, hier treft de Heer iets, dat mij reeds lang den vrede heeft verduisterd: dat moet dus weg!quot; of: „hier neemt hij mij een zorg, een last af, die mij deden zuchten,quot; of; „daar leert hij mij
273
dulden, wachten, stil zijn, en waarlijk, dat ik dit niet begreep, roofde mij voor altijd den vredequot; enz.
Bij vele woorden van den Heer, bijv. in de zaligsprekingen en in zijn afscheidsredenen, en vooral bij een blik op den lijdenden, stervenden Christus wordt het ons duidelijk, hoe alles wat hij sprak, en deed en leed, onzen vrede bedoelde. Bij andere dingen moet men langer zoeken voordat men ze begrijpt. Zoo zijn ons de wonderen tot niets nut, zoolang wij ze slechts beschouwen als een bewijs van zijn liefde en macht, die alreeds bewezen zijn. Gewis onzen vrede moeten al die wondergeschiedenissen verhoogen, van de bruiloft te Kana (welker wijn wij in de christenheid nog altijd drinken) tot het maal, dat hij zelf voor zijn discipelen aan den oever van het meir bereidde, ons tot troost en vermaning. En daarom moeten wij den Heer geen rust laten, voordat hij in al deze geschiedenissen ons heeft geopenbaard, wat daarin tot onzen vrede dient.
Wij moeten dan ook niet alleen in plaatsen, als : „Komt tot mij gij allen,quot; enz. den vredebalsem zoeken, maar ook in de zoodanigen, waarin hij de Farizeën bedreigt en bestraft van wege hun geveinsdheid en spreekt van gepleisterde graven vol doodsbeenderen; of, waar hij zegt, dat iemand die tot het altaar of tot het avondmaal nadert, eerst zich verzoenen moet met zijn naaste; of waar hij een geschiedenis verhaalt van menschen, die splinters en balken in het oog hebben. Uit deze plaatsen te voorschijn te halen, wat daarin tot onzen vrede dienen moet, is niet altijd gemakkelijk en soms pijnlijk; maar wie niet al te zacht met zichzelf omgaat, die zal het vinden. Laat ons hiervan ons verzekerd houden: hij bedoelt onzen vrede; hij heeft het zelf gezegd, en daarom moet het zoo wezen.
_ Wees, goede Herder! wees geloofd! In alle ding, dat mij ontmoet; Uw hand is nimmer moê des gevens; Mij volgt, mij achterhaalt het goed: Gij voedt mij met het brood des levens Gij weet mij, arme, rijk te maken;
En kroont en zegent mij het hoofd. Uw liefde maakt het bittre zoet. Gij doet mijn hart uw goedheid smaken (Gezang 201 ; 4.)
19 MEI.
Lezen: Luc. 2: 25—80.
En als zij ingekomen waren, gingen zij op in de opperzaal, waar zij bleven, namelijk Petrus en Jakobus, en Johannes en Andréas, Filip-pus en Thomas, Bartholoméüs en Matthéüs, de zoon van Alféüs, en Simon Zelótes, en Judas, de broeder van Jakobus. Hand. 1:13,
In den kerkelijken kalender heet de zondag vóór pinkster Ex audi; d. w. z. verhoor! De meeste protestanten kennen de beteekenis
18
274
niet van die uitheemsche namen als Invocavit, Reminiscere, Oculi. Laetare, enz. Het zijn de eerste woorden van de latijnsche gedeelten der H. S. die in de oude christelijke kerk werden voorgelezen. Opmerkelijk is het, hoe de namen der zondagen tusschen Paschen en Pinksteren volkomen passen bij den inhoud der prediking, welke de gemeente dan verlangt en verwacht. De vier laatste zondagen hee-ten: Jubilate, Cantate, Rogate, Exaudi, d. i.: Juicht, Zingt, Bidt, Verhoor! Juichen en zingen zullen wij, omdat ons in hetgeen wij op Goeden Vrijdag en Paschen herdachten, een verzoenend hooge-priester en een almachtige Koning en Heiland geschonken is. Maar de blijdschap over het verworven heil moet tot een vurig gebed en roepen worden. Want Gods heil komt ons niet ten goede, indien het niet ons persoonlijk eigendom en een ons herscheppend leven wordt. Het „Rogate! Bidt!quot; moeten wij ter harte nemen, en het moet in onze harten tot een innige bede worden. „Exaudi! Verhoorverhoor ons. Heer, en verheerlijk in ons uwen naam. Zend uw Geest, die ons in al de waarheid leidt, opdat wij uw heil grijpen en toegerust worden om uw getuige te wezen in deze booze en verdorven wereld.
Zoo was het bij de apostelen. Zij wachtten op den H. Geest dien Jezus hun beloofd had. Maar hun wachten werd een gebed. Ach, ook wij verwachten zoo veel, want veel ontbreekt ons steeds, ons onvolkomen menschen in de wereld vol onvolkomenheid. Doch slechts dat wachten, dat tot een gebed kan worden, is bestaanbaar voor God, Wie zijn ijdel hart en de arglistigheid der zonde kent, zal hoe langs hoe meer wantrouwend worden tegenover zijn wenschen en wachten. Maar wie in waarheid de komst des H. Geestes verwacht, kan er zeker van zijn, dat zijn wachten tot'blijdschap zal worden. En wie naar den Getst uitziet, zal ook om den Geest bidden. Mocht iemand meenen, dat het nieuwe leven hem van zelf aangrijpen en oppermachtig zich van hem meester zal maken, hjj zou op den jongsten dag nog niet aan het einde van zijn wachten wezen. Want de tragen en luiaards hebben in Gods ryk evenmin een belofte als de huichelaars! Maar met gebed, stille zijn en wachten, moet alle deen en Werken in Gods rijk een aanvang nemen. Dat men de handen vouwt, niet dat men de handen rept, is het eerste. Niet dat men de knie zet tegen de ongoddelijke krachten, maar dat men ze in stilte buigt voor de majesteit GodSi Niet dat men omziet, waar men in de wereld iets groots kan tot stand brengen, maar dat men inkeert tot zichzelf. Niet dat men begint met te prediken, maar met te zwijgen en
275
Gods stem eenvoudig te hooren. Dat is de zaak. Zoo zien wij het bij de apostelen, zoo bij al de helden Gods, tot op Luther, Francke, Spener en Zinzendorf. Zoo moet het ook bij ons zijn, indien er iets goeds uit ons worden en de pinkstergeest ons vervullen zal. Het „Exaudiquot; moet waarheid worden, zal ook het pinksterfeest tot waarheid worden.
Komt, maakt God met mij groot; Verbreidt, verhoogt met hart en stem Den nooit volprezen' naam van Hem, Die ons behoedt in nood. Ik zocht in mijn gebed Den Heer, ootmoedig met geween; Hij heeft mij in angstvalligheên Geantwoord, mij gered. |
Zij sloegen 't oog op God: Zij liepen als een stroom Hem aan; Hij liet hen nimmer schaamrood staan; Hij wendde straks hun lot. Hij, die door smart op smart Gedrukt werd, zond tot God zijn beê; Terstond verdween 't ondraagbaar wee Uit zijn benepen hart. (Psalm 34 : 2, 3.) |
20 MEI.
Lezen: Joh. 17: 19—23.
Deze allen waren eendrachtelijk volhardende in het bidden en smeeken met de vrouwen, en Maria, de moeder van Jezus, en met zijne broe deren. Hand. 1: 14.
„Heer, red onze zielen nog in dit uur!quot; Zóó hoort men soms ijverige leeraars bidden. Hoe aangrijpend het klinken moge, zoo is het toch niet in den geest van onzen Heiland. De apostelen, die wij hier in de opperzaal te Jeruzalem vereenigd vinden, hebben ongetwijfeld zóó niet gebeden. Zij wisten, dat hun zielen verlost, ja dat de geheele wereld verlost was. Dat waarborgde hun het kruis en het ledige graf van Christus Jezus, den Heiland der wereld. Als de paus beweert, dat alle gedoopten rechtens behooren tot de door hem bestuurde roomsche kerk en dat de protestanten en de andere „kettersquot; zijn weggeloopen kinderen zijn, dan is dat een aanmatiging en stuitende verdraaiing der zalige waarheid, dat alle menschen door Christus' verlossingswerk tot het kindschap Gods zijn geroepen. Wij behoeven niet meer verlost te worden, wij zijn verlost; de weg tot God behoeft niet meer te worden geopend — hij is geopend. Het heil is Voor ons bereid, wij moet n nu slechts voor het heil bereid worden, door den Geest, dien de Heiland ons beloofd heeft. Dat is het, wat de discipelen met elkander bidden. In het geloof aan den Heiland, in de liefde tot hem, in het biddend en verlangend uitzien naar de komst van zijn H. Geest, dien de Heiland ons beloofd heeft, zijn zij één, en
276
daarom staat er, dat zij „eendrachtigquot; bijeen waren. Dit „eendrachtigquot; wordt in de pinkstergeschiedenis met nadruk herhaald. (Hand. 2:1.)
Hiermee is niet gezegd, dat de discipelen in alle zaken, ook niet in godsdienstige vraagpunten, dezelfde meening waren toegedaan. Zij waren integendeel scherp geteekende^ persoonlijkheden. Zij waren zoo vrij in hun denken en gevoelen, dat (dwaaselijk) sommige geleerden beweren, dat Johannes een geheel ander beeld van Christus heeft geteekend dan Mattheus, en Jacobus een anderen weg des heils gepredikt dan Petrus en Paulus. Toch Avaren zij „eendrachtig,quot; want alle verscheidenheid in levensbeschouwing en opvatting van de leer kwam hun gering voor, hiermee vergeleken, dat zij getuigen konden:
Hij het lioofd, en wij de leden,
Hij het licht — de stralen wij,
Hij de meester, wij de broeders.
Wij de zijnen, de onze — Hij!
Zonder die eendracht der discipelen en discipelinnen was de Geest ook niet over hen gekomen. Als de leden van het lichaam van Christus elkander vijandig zijn, twisten en kijven, dan kan de Heer geen woning maken door zijnen Geest. De eensgezindheid der discipelen was hunne kracht, en de hedendaagsche twisten der jongeren des Heeren zijn hun onmacht. „Ziet, hoe lief zij elkander hebben!quot; zeiden eens de heidenen — en zij werden christenen. „Ziet, hoe zij onderling verdeeld zijnr' zeggen de menschen der wereld heden ten dage en zij keeren het christendom den rug toe. Ach, hoe menige kostelijke zegen, dien Christus' volgelingen elkander brengen konden, gaat voor hen verloren, omdat de eenheid des geloofs en der liefde in den Eéne, die onze Heiland is, niet voldoet, daar zij eenvormigheid in alle leerstukken en gevoelens verlangen. God sta ons bij, en ook wij mogen ons wel beijveren om te waken, dat het geloof in de liefde toeneme, en dat Wij in de hoogere eenheid tot de vrijheid opwassen. Niet eerder zal de gemeente van Christus op aarde een nieuw pinksterfeest beleven, voordat dit , eendrachtigquot; weder waarheid wordt.
Komt, sterken wij dien liefdeband! Gij, Jezus 1 die ons saam verbindt,
Eén strijd is 't, dien wij strijden, Wil zelf' dien band versterken,
Eén lijden, dat wij lijden, Laat liefde liefde werken;
Op reis naar 't hemelsch vaderland. Dat, waar ons ooit de wereld vindt.
Waar w' eenmaal binnentreên; Zij uwen naam ter eer.
Daar zijn wij eeuwig één. Van ons ook liefde leer'.
(Gezang 69 : 6. 7.)
277
21 MEL Lezen: 2 Cor. 4: 13—18.
In da wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed.
Joh. 16 : 33.
De eerwaardige bisschop Sailer heeft eens gezegd: „Het evangelie zonder lijden is in den hemel, het lyden zonder evangelie is in de hel, het evangelie met lijden is op aarde.quot; Kort en juist is hiermee het hemel-hel- en aarde-leven geteekend. Wie een geestelijk verstand heeft, be-grijpt het gemakkelijk en moet er toch nog lang over nadenken. Waarom ? Immers hierom, omdat wij zijn, zoo als wij zijn, en omdat de aarde is, zoo als zij is. Ook in ons tekstwoord klinkt die toon ons tegen. Op de woorden; „ Dit heb ik tot u gesproken opdat gij in mij vrede zoudt hebben'! — hooren wij; „In de wereld zult gij verdrukking hebben.quot;
Vrede en verdrukking — het schijnen niet te vereenigen zaken, even weinig bijeen behoorend als water en vuur. En toch zegt Jezus tot dezelfde menschen, dat zij terzelfder tijd vrede en verdrukking zullen hebben, den vrede namelijk „in Hemde verdrukking „ in de w e r e 1 dquot; en van de zijde van de wereld. Verdrukking doet denken aan onrust, aan strijd, aan dreigend golfgedruisch.
Iets anders is hier ook niet gemeend. Nauwlijks had Jezus plaats genomen aan Gods rechterhand, nauwlijks hadden de apostelen aangevangen zich van hun roeping als getuigen te kwijten, of de strijd en de verdrukking kwamen. Toen moesten deze eenvoudige, machtelooze jongerenden kamp bestaan met de wijsheid en wetenschap,spot en list der wereld, en met het ruw geweld, — den kamp met het ongeloof en de openlijke vijandschap tegen God, en met het verblindend fanatisme en het donkerste bygeloof. Toen stroomden bloed en tranen; toen werden zij gefolterd met kerkers en ketenen, met openlijke kastijdingen, met verbanningen, martelingen en allerlei verschrikkingen van ziel en lichaam beiden.
Dat de discipelen echter te midden van deze verdrukking der wereld vrede hadden, hebben zij bewezen. Niemand, die onpartijdig leest wat in de Handelingen en Brieven der Apostelen geschreven is, kan dit loochenen. Zij wisten, dat hetgeen hen somtijds vreezen deed, niet zoo machtig en blijvend was, als Hij, in wien zij vrede hadden; zij wisten, dat de wereld, hoe trotsch en hoe heftig zij ook optrad, toch
278
innerlijk overwonnen was door Hem, wien zij dienden. Zoo kan Petrus in den kerker gerust slapen, ofschoon hij wel weet, dat juist nu de koning van plan is hem om 't leven te brengen, om bij 't volk zich bemind te maken. De apostelen konden in de gevangenis te Filippi,. ook na de geeseling, welke zij ontvangen hadden, te middernacht Gode lof zingen. En zoo blij en rijk in zijnen vrede is Paulus tijdens zijn langdurige gevangenschap te Cesarea, dat hij, de man in ketenen, voor koningen en vorsten met edele fierheid getuigen kan: „Ik wenschte wel van God, dat gij allen waart, zoo als ik ben.quot;
Doch waartoe meer'? De apostolische geschriften geven ons hetzelfde op ieder bladzijde te zien. Van meer belang is het, ons zelf af te vragen, of wij het verstaan, uit eigen ervaring verstaan ? Niet, wat verdrukking en benauwdheid is, — och, bijna alle menschen weten er in meerder of minder mate van te spreken. Maar wat het is: vrede te hebben, midden in de verdrukking; midden in de verdrukking toch stil en getroost te zijn, omdat men in Jezus is, die alles, alles bestiert ten leven — dat weten er slechts weinigen. Is het nu nog onbegrijpelijk, hoe iemand zeggen kan: „Als ik wandel in 't midden der benauwdheid, maakt gij mij levend, o Godquot; (Ps. 138 : 7) of hoe Paulus kan schrijven: „Ik heb een welbehagen in zwakheden, in smaadheden, in nooden, in vervolgingen, in benauwdhedenquot; (2 Cor. 12 : 10) — is dit voor ons een taal, die wij niet verstaan, bekennen wij het dan eerlijk, dat wij nog niet op de rechte wijs in Christus zijn, dat hij ons nog veel te geven heeft, waarvan wij zelfs tot heden geen vermoeden hadden. Ja, wij allen willen dorstend tot hem naderen, opdat wij uit zijn volheid genade voor genade, vrede en vreugde scheppen mogen, opdat wij in alle verdrukking meer dan overwinnaars zijn.
Als ik, omringd door tegenspoed,
Bezwijken moet,
Schenkt Gij mij leven;
Is 't, dat mijns vijands gramschap brandt,
TJw rechterhand Zal redding geven.
De Heer is zoo getrouw als sterk;
Hij zal zijn werk Voor mij volenden!
Verlaat niet wat uw hand begon:
O Levensbron!
Wil bijstand zenden.
(Psalm 138 : 4.)
279
Lezen: Efez. 1: 15—23.
Houdt goeden moed, ik heb de wereld overwounen. Joh. 16: 33.
Hoe kan de Heer dat zeggen : ik heb de wereld overwonnen ? Wij bidden u, wat heeft hij dan toch wel gedaan ? Om nu van al de groote volken niet te spreken : wat heeft hij in het kleine Israël tot stand gebracht? Heeft hij dat volk vrij gemaakt van de velerlei strikken en banden, waarin het gevangen was? Ja. heeft dat volk zelf hem niet vermoord 1 En is hiermee Jezus' o n m acht niet duidelijk in 't licht gesteld? En nu zegt hij : „Ik heb de wereld overwonnen.quot; Uit den nacht des grafs is hij zegevierend weer te voorschijn getreden — maar die zegepraal is zóó in 't verborgen geschied, dat de oversten zich uit hun verlegenheid redden konden met de leugen : „Jezus' lijk is gestolen.quot; Ja, tot op den huidigen dag worden er midden in de christenheid mil-lioenen menschen, en onder hen zelfs predikers op christelijke kansels aangetroffen, die liet feit der opstanding durven loochenen. Jezus heeft om zich heen een kring verzameld van vrienden en vriendinnen, die vol geestdrift hem huldigden, maar meestal behoorden tot den minderen stand — en dat zal dan alles zijn! En daartegenover te zeggen: „ Ik heb de wereld overwonnenquot;; „de machten die God en menschheid van elkander scheiden, satan en hel, dood, zonde en vijandschap tegen Grod zijn innerlijk overwonnen machten, en gaan nu haar ontbinding tegen, terwijl aan m ij het rijk is en de kracht en de heerlijkheid, aan m ij de zegepraal, totdat de geheele wereld een heerlijke tempel ter eere Gods zal zyn.quot;
Ja, zoo meende, zoo zeide het de Heer, en zoo begrepen het zijn discipelen. En zij g e 1 o o f d e n hetgeen de Heer gezegd had, o m d a t hij het had gezegd; en omdat zij het kinderlijk geloofden, ondervonden zij het ook krachtig. Zij geloofden het niet alleen, als zij tot de gemeente spraken of in kleiner kring door onderlinge gemeenschap elkanders harte verwarmden, — neen, zij geloofden het ook, als zij door de wereld vertreden, of naar het schavot gesleept werden. En daarom ondervonden zy het niet slechts in h u n gevoel maar ook daar, waar ons gevoel ons pleegt te verlaten. Midden in het bitterst lijden zeggen zij, dat het lijden heerlijkheid werkt; in het aangezicht van den dood vragen zij den „koning der verschrikkingquot;; „Dood, waar is uw prikkel ?quot; Ja, zij geloofden het, dat alle macht, die aan God vijandig is, is overwonnen, en zij ondervonden het, omdat zij geloofden.
280
En w ij ? Ja wij, als we het niet gelooveu, ervaren het ook niet. Wij, die altijd zien op hetgeen voor oogen is en oogenschijnlijk de eer, de macht en het bewind bezit op aarde — wij meenen ook zoo licht, dat hetgeen onze oogen zien nu ook het eenige werkelijke is. Zoo kunnen wij, eerlijk gezegd, niet gelooveu, omdat wij te veelzien, of wij kunnen slechts zoo zelden gelooveu of zoo flauw gelooveu, wat Jezus toch zoo kalm verklaart: „Ik heb de wereld overwonnen.quot; En eenmaal zal het der gansche menschheid in het oog springen, dat alles wat na de hemelvaart geschied is. wel bezien, toch daartoe meê moet werken, dat Jezus' vrede-rijk komt.
Ja k o u d e u, wilden wij maar eerst den Heer opzijn woord gelooveu, wat hij wil met zijn woord; wilden wij het maar, ondanks alles wat er meê schijnt te strijden, vast houden; — hoe geheel anders zouden wij in blijdschap des geestes strijden, lijden, liefhebbeu, verdragen, volharden, arbeiden in het koninkrijk des Heeren. Dan zouden wij zegen op zegen beleven, en, als de apostelen, te midden van schijnbare nederlaag, vroolijk zingen. Nu wordt vaak de benauwdheid meester van ons, en maakt ons moedeloos en werkeloos.
De vreesachtigen, eu zij die alles zoo donker inzien, hebben echter geen beloften. Wie daarentegen gelooft, die zal ook naar zijn geloot leven, en te zijner tijd Gods heerlijkheid zien.
Houdt Christus zijne Kerk in stand, Zoo mag de hel vrij woeden; Gezeten aan Gods rechterhand, Kan Hij haar wel behoeden; Hij is in alle leed Tot hare hulp gereed, Hij staaft zijn' roem alom, En waakt voor 't Christendom: Dies mag de hel vrij woeden. |
Gij, Christen! die op Hem vertrouwt, Gij moet geen dreigen vreezen; Die God, die van den hemel schouwt. Zal ons een toevlucht wezen; Der legerscharen Heer Waakt voor zijn woord en eer, Geeft ons geduld in nood. En kracht, en moed in dood, Wie zou dan dreigen vreezen ? (Gez. 156 : 1 en 4.) |
23 MEI.
Lezen: Hebr. 9: 24 vv.
Doch ik zeg u de waarheid: het is u nut, dat ik wegga; want indien ik niet wegga, zoo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien ik heenga, zoo zal ik Hem tot u zenden Joh. 16 : 7.
Den discipelen was vóór de hemelvaart geen gedachte onverdrage-lijker dan deze, dat Jezus van hen scheiden zou. Zij waren reeds voor-
281
dat zij 's Heeren discipelen werden, met het oprechte verlangen vervuld naar vergeving van zonde en vernieuwing huns levens. Maar niemand kwam hun nacht verhelderen, de onrust hunner gewetens stillen, den weg der heerlijkheid wijzen. Hoe zalig waren zij, toen zij Jezus vonden. „Wij hebben hem gevonden, van wien Mozes en de profeten gesproken hebben,quot; zoo juichten zij. Door geen spot of smaad, door geen offers en straften lieten zij van Hem zich afbrengen, maar zij bleven hem aanhangen met heilige geestdrift.
Doch in zijn beeld zagen zij eerst duidelijk den grooten afstand, die hen van het doel nog scheidde. Met onvergelijkelijken ootmoed en waarheid, hebben zij in de evangeliën zich zeiven geteekend, en hun zwakheid, verblinding en zelfzucht niet verborgen. Zij hoopten echter in Jezus' gemeenschap steeds meer datgene te ontvangen, wat hun ontbrak. Maar de Heer zeide daarentegen telkens: „Ik ga henen tot den Vader, en dat is u nut.quot; Waarom nut? Omdat ik dan m ij n Gr e e s t in u uitstorten kan, die in u mijn beeld vormt, uw gezindheid verandert, uw duisternis wegneemt, in alle waarheid u leidt en in u een bron des levens doet ontspringen, gelijk gij zulks ziet bij mij, opdat gij dan kunt heengaan en metterdaad mijne deugden verkondigen.
Daarom zegt Jezus: „Het is u nut, dat ik weggaen toen de discipelen dat recht begrepen hadden, waren zij ook blijde, dat hij henen-ging en wachtten biddend op zijn Geest.
Bij ons moet het ook zoo wezen. Het is niet genoeg dat wij Christus bewonderen; niet genoeg, dat wij hem erkennen als het volkomen ideaal der menschheid, neen, wij moeten zijnen beelde gelijkvormig worden. Het is niet genoeg, dat wij sympathie voor hem hebben — maar zijn woorden moeten door zijn Geest in ons worden een zaad dei-wedergeboorte. Wij moeten het meer en meer leeren te wandelen, ge-lijk hij gewandeld heeft, lief te hebben, gelijk hij heeft lief gehad, te lijden gelijk hij leed, ons te verloochenen, gelijk hij zich zelfheeft verloochend — om dan ook eenmaal de erfenis der heerlijkheid te ontvangen, gelijk hij ze tgt;atving, om dan ook, zoo als hij, in te gaan in de woningen der eeuwige vreugde en zaligheid. Maar daartoe is Christus' Geest ons van noode, die ons vernieuwt, heiligt, verlicht, leert liefhebben, opdat wij toebereid worden voor den wandel der heiligen in het licht. Uit de diepte te roepen om dezen Geest — daar komt liet op aan, en alleen in zulk worstelen om den Geest wordt dan ook de hope dei-eeuwige goddelijke heerlijkheid des levens geboren.
282
Wat zou 't zien hier baten? Hij vergeet mij niet: Schoon 'k zijn bijzijn mis. Voor den Godmensch is Schoon geen oog Hem ziet, 't Heengaan geen verlaten. |
Leef, o Koning! leef! Breng tot U ons nader, Leef in ons en geef. Dat ook eenmaal wij, Opgewekt als Gij, Leven bij uw' Vader! |
O! die dag breekt aan.
'k Zie zich d' Englen scharen Langs de hemelbaan; Hij, die ons geleidt.
Heeft den weg bereid,
Is vooruitgevaren.
(Gez. 143 : 7, 10. 11.)
24 MEI.
Lezen: Luc. 18; 1—7.
Gij bidt, maar gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt Jac. 4: 3.
K w a 1 ij k bidden beteekent: om de bijzaak in 't gebed de hoofdzaak vergeten, nam. het nieuwe hart, het nieuwe leven, den nieuwen geest, de nieuwe liefde. Daarom bidden ook de meeste aan de kerk gehechte menschen zelden en met weinig ha rtelijkheid. Heden ten dage worden zij, die Christenen heeten, als in een fabriek gemaakt. Is een kleine wereldburger eenige dagen of weken oud. dan wordt hij gedoopt; later meer of minder grondig in de christelijke waarheden onderwezen, thuis een weinig, op school een weinig, door den predikant een weinig. Is hij 17 of 18 jaar, hij doet belijdenis, wordt aangenomen en komt ten avondmaal. Nu is hij een „mondigquot; lid der gemeente. Gaat het naar wensch — wat volstrekt niet altijd gebeurt — dan blijft hij gehecht aan de kerk; heeft later zijn eigen gezin, bidt dan luid aan tafel en leest den bijbel met de zijnen, — maar daarbij blijft het nu ook bij verreweg de meesten. Datgene, wat het één en het al is, de innerlijke vernieuwing en het in zich laten opwassen van Christus1 gestalte, dat speelt bij de meesten al een 'zeer kleinen rol; om heil en leven van Boven bidt men weinig, en daarom bidt men „ kwalijk.quot;
Let men dan ook op het inwendige leven — dan ziet men, hoe droef het daarmee staat geschapen. Het geloof is nauwgezet en levendig zoo lang het aanzit aan den welgevulden disch — maar als het in allerlei duisterheid, strijd en aanvechtingen geleid wordt, ontdekt gij, dat gij gaat twijfelen en zinken. — „Het gebed is de ademhaling der ziel,quot; zegt gij, maar by 't licht bezien, is menigeen dan het blijste, als hij eenige
matte woorden en gedachten heeft uitgesproken. Somwijlen hebben wij het ervaren, dat het onze zaligste oogenblikken waren, toen wij zoo recht hartelijk, kinderlijk en geloovig met alles wat we waren ons in God verliezen konden; doch hoe dikwerf overvalt ons een innerlijke kleinmoedigheid en verstrooidheid, die al onze gedachten in de vier windstreken doet uiteen gaan, als wij nauwelijks aangevangen hebben te bidden. — Niet anders is 't met het lezen van den b ij b e 1, waarvan men ook opgetogen spreken kan. En niet anders is het met onze verhouding tegenover de zond e, welke men met zijn w o o r d e n als het verfoeilijkste kwaad vervloekt, en in de werkelijkheid zoo flauw bestrijdt. Met anders met de hoop der eeuwigheid, die ons vervullen en bezielen moest, gelijk een kerstboom een kind in de dagen vóór kerstmis doet vroolijk zijn — en toch hoe zelden schenkt die hoop ons één vroolijk uur! — En hoe staat het met de liefde, welke wij op aarde metterdaad verkondigen moeten 1 Worden wij niet telkens en telkens weêr door zelfzucht, of nijd, of eerzucht, of innerlijken onwil met machteloosheid geslagen'!
Ziet, om dit alles moeten wij bidden, opdat God het levende hemel-sche water zijns Geestes uitstorte op het dorre, en stroomen op het woeste. Het zegt niets altijd maar te bidden, dat wij van dit leed en dezen nood, van dit gevaar en die zorg bevrijd mogen worden, of't een of ander geluk en voordeel ontvangen mogen. Dat alles is „k w a 1 ij k bidden,quot; en het baat ons niets. In het middenpunt o n z e s levens moet het anders worden.
Nieuwen geest en een nieuw leven Wil mij uw genade geven.
Dit gebed, als het uit de diepte komt, dringt door tot de hoogte, en al het andere zal zich dan ook wel schikken. Met het „ééne noodigequot; voor de geheele eeuwigheid, geeft God ook het andere wat noodig is voor den tijd.
Gun leven aan mijn ziel, dan looft tnijn mond Uw trouwe hulp; stier mij in rechte sporen.
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in 't rond.
Dat, onbedacht, zijn' herder heeft verloren!
Ai! zoek uw' knecht, schoon hij uw wetten schond,
Want hij volhardt naai- uw geboön te hooren!
• ( Psalm 1 if): 88».
284
25 MEI.
Lezen: Matth. 7: 7—11.
Wy hebben zelfs niet gehoord, of er een Heilige Geest is Hand. 19: 2.
Toen Paulus op zijn reize door Klein-Azië lieden aantrof, die zich Johannes-jongeren noemden — lieve, vrome menschen — vraagde hij hun. om te ontdekken hoe het stond met hun innerlijk leven, of zij ook den Heiligen Geest ontvangen hadden. Deze eerlijke menschen waren echter over die vraag ten hoogste verbaasd en antwoordden : „Wij weten zelfs niet, of er een Heilige Geest is.quot; Zij spraken dus niet in algemeene, verbloemde en vrome termen maar antwoordden eerlijk zoo als het was, dat de geheele zaak hen vreemd in de ooren klonk.
Welke antwoorden zoude echter de apostel wel ontvangen, als hij heden door de landen der zoogenaamde christelijke wereld en door onze straten ging, en aan voornamen en geringen deze of een soortgelijke vraag deed ? Hoe vreemd zouden hem de lieden op de ma rkt en op de beurs, in onze raadsvergaderingen en in onze audiëntiezalen, ja zelfs in onze kerken aanstaren om zulk een vraag! Niet waar, de een zou hem aanzien voor een dweeper, de ander voor een dwaas. Maar de meesten zouden hem moeten antwoorden: „Wij weten niet, wat gij bedoelt. Hoe zouden wij den H. Geest ontvangen hebben ? Wij kunnen ons daarvan zelfs geen juiste voorstelling maken.quot;
Het pinksterfeest wordt dan ook van alle christelijke feesten het minst begrepen en gewaardeerd. Men houdt het wel in eere, omdat het valt in het schoonste jaargetijde, en bijzonder geschikt is tot het houden van muziekfeesten, en het doen van allerlei tochtjes tot ontspanning en genot. Maar dit alles staat toch met het pinksterfeest zelf in geen verband. Wie een goed pinksterfeest wil vieren, moet iets hebben van den pinksterg eest; zonder dat baat al het andere niets. Daartoe wordt echter een fijn en geoefend , orgaan vereischt. Kerstmis, Goede Vrijdag, Paschen en Hemelvaart plaatsen den Heer lichamelijk voor onzen geest; maar op den [pinksterdag wordt iets herdacht, dat zich onttrekt aan onze zinnelijke waarneming. Iets onzichtbaars uit de onzichtbare wereld treedt werkend in de zichtbare wereld op ; hier geschiedt iets, dat niemand met zijn zintuigen kan leeren kennen, maar dat innerlijk ervaren moet worden, zullen wij 't verstaan en bezitten.
Wie is daartoe bij machte ? Slechts hij, die het in de diepten van zijn hart en in al het gewoel der wereld smartelijk ervaren heeft, dat hij van
Boven iets ontvangen moet, zal hij een waarachtig mensch worden. Alleen dan, wanneer hij met den profeet bidden kan: „ Genees mij, Heer, zoo zal ik genezen zijn; help mij — zoo ben ik geholpen,quot; en wederom: „Schep in mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geestquot;: slechts hij kan hier meespreken. Waar nog geen behoefte aan het heil is, daar zal het pinksterfeest nog een raadsel blijven. Maar overal waar men met een oprecht hart heeft leeren bidden om vernieuwing en vergeving, daar mag men — al is het geloof nog zwak en de kennis gebrekkig — toch verwachten, dat ook voor ons de Heilige Geest uitgestort is. Daar geldt het woord: Doet uw mond wijd open, en ik zal hem vervullen,
»Opent, uwen mond,
»Eischt van Mij vrijmoedig.
»0p mijn trouwverbond,
«Al wat u ontbreekt,
«Schenk Ik, zoo gij 't smeekt.
«Mild en overvloedig.''
(Psalm 81 : 12).
26 MEI,
Lezen: Hand, 2 : 1—4,
Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God. Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God: wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschijnen?
Psalm 42 :2, 3.
Zulk een gebed mag wel het begin zijn van ons pinksterfeest. Wie dat feest verstaan wil, moet ook gebeden hebben, niet maar eenige woorden n a g e b e d e n, neen zij moeten in zijn hart als wedergeboren zijn. Zijn zij ons vreemd — wij zullen niets vernemen van het ruischen des pinkstergeestes; met koelen blik of met kritischen twijfel zullen wij staren op de vurige tongen op der apostelen hoofden; en — half onwillig zal men het wonder der talen gadeslaan en de prediking der apostelen niet boeiend vinden.
,Gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo roept mijne ziel tot God,1' Ligt niet in deze verzuchting een heilige gloed, die als een vuur Gods hemelwaarts stijgt? Ja, als eenmaal de waarde en onwaarde van alle dingen voor goed is in 't licht gesteld, zal het openbaar worden, dat deze diepe verzuchting voor het menschelijk geslacht grooter beteekenis heeft dan al de dichtwerken van al de voor-
286
treffelijkste zangers te zamen. Want hij, die deze verzuchting slaakte, is daardoor een tolk geworden en woordvoerder van heel het men-schelijk geslacht. Hij heeft daarmee uitgedrukt, wat wij allen gevoelen, als wij eens in waarheid tot ons zeiven komen; en wat ook met zooveel moeite in ons geboren wordt, omdat niets zoo moeielijk valt als dat komen tot zich zelf.
Men kan het hooren, hoe deze dichter tot in merg en been doordrongen is van hetgeen wij menschen behoeven. Ja, voordat zulk een zucht (niet nagesproken, niet nagedaan) maar uit eigen aandrang opstijgt uit ons hart — moet men eerst door duizend wildernissen zwerven, zich aan duizend gesloten deuren het hoofd stooten; eerst alle natuurlijke steunsels vallen en alle bronnen der aarde verdroegen zien! Ja, hoeveel moet er niet daar binnen voorvallen, hoeveel maskers en sluiers moeten niet afgerukt, hoeveel trots en vrees moet niet afgelegd worden — voordat men al zijn gedachten, heel zijn hart en lev en in één kreet als uiten kan: „ Gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo roept mijn ziel om God.quot;
Denken wij aan een daaraan verwant woord : „Och, of gij de hemelen scheurdet en nederdaaldet!quot; Waarlijk, het is ontzettend, dat wij zoo vei zijn verwijderd van God, dat Hij eerst den hemel scheuren en nederdalen moet, zullen wij gered worden. Maar aangezien dit de treurige waarheid is, zoo is het de aanvang van ons behoud en van ons pinksterfeest, dat wij dit uitspreken, omdat wij er van vervuld zijn,
„Schep mij een rein hartquot;—zoo bidt de psalmist; God moet wederom een aanvang maken, gelijk Hij het deed, toen nog niets bestond, anders baat al het andere niots. Hoe verootmoedigend is die gedachte, dat men zich zulk een hulp moet laten welgevallen. Doch wij buigen ons neder in het stof, en bidden: o Heer, heilig en schep!
Wij zien het, wat al deze biddenden verlangen! God moet tot hen komen, hen maken tot nieuwe, heilige menschen, opdat zij weder komen kunnen tot God en erfgenamen worden zijner heerrijkheid. Waar vindt men een stouter gedachte dan deze; maar zy is uit den diepsten ootmoed geboren, en daarom is zij heilig en groot, in de oogen Gods. Laat ons zulke gebeden ons heden voor den geest roepen, en ons daaraan spiegelen — maar eerlijk! En laat ons dan gaan tot het huis des ge beds en de prediking hooren van het nederdalen van 'sHeeren Geest op de dorstenden. Laat ons ook bidden voor hen, die zullen prediken, opdat ook zij recht levend bidden mogen, anders kunnen ook zij niet preêken, gelyk er gepredikt moet worden. Laat ons zoo treden in ge-
2S7
meenschap met hen, die 's Heeren komst verwachten, en laat het ons „door het hartquot; gaan (niet slechts door het hoofd, ook niet tot aan het hart) en dan de harp gegrepen en met een hart vol vreugde en zaligheid gezongen:
Den Heilgen Geest zij eer en prijs!
Hij wil door godlijk onderwijs Ons in zijn waarheid leiden.
Hij, van ons erfdeel 't onderpand,
Hij wil ons door zijn eigen hand
Ten hemel toebereiden.
O Geest van God! bestuur ons hart,
Verbeter ons, troost ons in smart,
Schenk moed en kracht in lijden!
Zoo zullen wij door ü geleid.
Kens in volmaakte zaligheid Ons eindeloos verblijden.
( Gezang 2 : 4.)
27 MEI.
Lezen: Kom. 8: 1—9.
Hij dan, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort. (Hand. 2 : 33.)
Wat is toch eigenlijk de H. Geest? Veel wordt door de menschen „geestquot; genoemd, wat echter bij God dien naam niet verdient. Zoo spreekt men veel van den tijdgeest, en het is niet tegen te spreken, dat ieder tijd zijn „geestquot; heeft, voor wien de meesten zich buigen in het stof. ■#
Zoo meenen ook velen, dat de apostelen den geest van hun tijd hebben begrepen. De oude godsdiensten, zoo zegt men, met hun oude vormen en belijdenissen hadden zich zelf overleefd, en toen hebben de apostelen, zeer ter snede, de aanbidding van God in geest en waarheid verkondigd. De groote gedachten, welke Jezus hun ingeplant had, werden op het pinksterfeest hun volkomen helder, even als ook wij ons plotseling licht zien opgaan over een stelling, welke lang reeds sluimerde in onze ziel. Dat is dan het wezenlijke in de pinkstergeschiedenis; al het andere, het ruischen van den wind, het spreken in tongen enz. is dooide fantasie van later geslachten er aan toegevoegd. Zoo zeggen thans velen. Doch hoe komt het, dat, indien de geest der apostelen zoo voortreffelijk met dien des tijds heeft overeengestemd, zij als wilde dieren üyu geplaagd en vervolgd geworden ]
288
Anderen meenen, dat de geest, die in de kunst, in poëzie en muziek en zang en in het brein der geniën zich uitspreekt, de H. Geest is. Vele groote en kleine helden op dit gebied zijn stout genoeg, zich , ridders des geestesquot; te noemen, en hoe vele beschaafden zijn niet voorstanders van „de vereering van 't genie.quot; — Wij houden het er ook voor, dat ieder mensch, die zuiver gevoelt, en vooral ieder waarachtig christen, kunst, muziek en poëzie mag beschouwen als kostelijke hemelgaven, die wij liefhebben en binnen zijn kring en met zijn gaven aankweeken wil; ook wij zeggen, dat het hemelgaven zijn, die heenwijzen naar de eeuwigheid, en reeds hier er toe kunnen meewerken, om een voorsmaak te verwekken van den toekomenden vrede. Maar de krachten, die hier optreden, kunnen even zoo goed in den dienst van den geest — die uit den afgrond is, als in den dienst van den geest, die van boven is, worden besteed. Maar blijven ze zonder den H. Geest, zonder tucht en leiding Gods, dan kunnen zij wel de ziel bedwelmen en betooveren, maar in zijn diepsten grond blijft het hart er ledig en onbevredigd bij.
Als wij aan de apostelen vragen, wat de H. Geest is, wijzen zij naar den hemel, en zeggen: „Datgene wat gij in ons ziet, zijn vruchten uit de onzichtbare, hoogere wereld, welke ons uit genade geschonken zijn. De H. Geest is niets geringers dan de Geest van den verhoogden Heiland zelf, dien hij ons, zijn discipelen heeft meegedeeld. Toen Jezus naar het lichaam de aarde verliet heeft hij den zijnen beloofd, dat hij al de dagen, tot de voleinding der wereld, met hen wezen zou, en door zijn Geest woning in hen maken. Gods Zoon was mensch geworden, niet, om 33 jaren lang mensch te wezen en dan weêr God te worden en de menschen aan zich zelf over te laten; neen, hij is mensch geworden, om eeuwig mensch te blijven. Hij heeft, ofschoon hij Gods zoon was, een zuiver menschelijk leven geleid, en ofschoon hij mensch was, zijn Godheid niet prijsgegeven, opdat hij dit zijn godmenschelijk leven aan de menschheid mededeelen zou, totdat eindelijk godheid en mensch-heid, hemel en aarde volkomen en voor eeuwig één zouden wezen.quot;
Het pinksterfeest was de aanvang van dezen reddenden en alies omvattenden arbeid. Toen werden de krachten des lichts, des levens, der liefde uitgezonden, die de menschen i-eeds hier moedig en vroolijk maken in den strijd tegen de zonde, en in het uitzicht op een toekomstige, volmaakte zaligheid.
Omhoog, op den verheerlijkten Christus wijzen ons de apostelen, als wij den pinkstergeest willen verstaan; op ons hart, op zelfkennis
289
eu verootmoediging wijzen zij ons, als wij zijn (ieest ontvangen, als wij bij zalige ervaring hem leeren kennen willen. Wie van dien blik omhoog en naar binnen niet weten, wie van vernieuwing des harten en wedergeboorte niet hooren wil; wie het al te vernederend acht, als een hongerend kind het brood des hemels ootmoedig te vragen van (ïod: hij beklage zich niet, als deze heerlijke dingen verre van hem blijven, en bezondige zich daardoor niet, dat hij spot over dingen, die hij, uit den aard der zaak, niet kan verstaan. „Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd wordenquot;.
Daar die verwachting in ons leeft,
Behaagt ons alles, wat Hij geeft :
Wijl elke last, ons opgeleid,
Ons vormt tot hooger zaligheid.
(Gezang 20 : 5.)
28 MEI.
Lezen: 2 Cor. 4: 13—18.
En als de dag van het pinksterfeest vervuld werd, waren zij allen eendrachtelijk bijeen. Hand. 2 : 1.
„Alles heeft zijn tijd,quot; zegt Salomo. En dit woord is ook van toepassing op de werken Gods ; ook Hij doet alles o p z ij n t ij d, d. i. juist dan, als de omstandigheden eu bovenal de menschen rijp zijn, om zijn openbaring goed te ontvangen. Daarom lezen wij ook: „ In de volheid des tijds heeft (iod zijn Zoon gezondenquot;. Het verlangen naar verlossing, bij de ervaring van eigen onvermogen, moest levendig worden gevoeld, voordat de tijd was „vervuld.quot; Zoo lezen wij ook: „Toen de dag des pinksterfeestes vervuld was.quot; Dat wil kennelijk zeggen : „Toen de discipelen innerlijk genoegzaam waren voorbereid, om den nieuwen Geest te ontvangen.quot; In hen moest eerst de plaats toebereid wezen, waar de Geest van Christus woning kon maken. Hoe veel moest daaraan vooraf gaan! Zij waren bijna allen in ernstige Israëlitische huisgezinnen opgegroeid; zij waren van jongsaf in de H. S. onderwezen; zij hadden de godsdienstoefeningen in de synagoge getrouw bijgewoond, en jaar op jaar deelgenomen aan de hooge feesten te Jeruzalem, de stad des grooten Konings. Daarop waren zij door Johannes in de ernstige school der zelfkennis en boete ontvangen. Voorts hadden zij nu drie jaar lang den Heer gevolgd, en waren door hem opgewekt, onderwezen, verlicht en opgevoed. Eerst nu, nadat zij al zijn vernedering en heerlijkheid, zijn liefhebben en
19
290
lijden, zijn sterven en zijn hemelvaart, met hun oogen hebben gezien, eerst nu is de tijd vervul d. waarop zij den geest van het kindschap ontvingen, die hun de onwankelbare hoop der eeuwige heerlijkheid instortte, hen in al de waarheid leidde, met troost en kracht vervulde en de zekerheid gaf van de vergeving hunner zonden.
Welk een leerrijk voorbeeld is dat! Hoe dwaas is het dus, dat in christelijke samenkomsten menschen verschijnen en vragen om toch voor hen te bidden, dat zij daar, en op hetzelfde oogenblik bekeerd mogen worden. Alsof zich dit alzoo gedroeg! Alsof er niet een innerlijke ontwikkelingsgang noodig ware! Hoe dwaas, dat menschen, die slechts een oppervlakkig besef van hun zonden hebben, aanstonds tot God roepen, om hun toch een blijmoedig gevoel van de vergeving hunner zonden te schenken. Immers moet men eerst in de diepte graven en de fondamenten leggen. God bouwt zijn huis niet zoo lichtzinnig op zand. Hij neemt er den tijd voor. als hij iets wil tot stand brengen voor de eeuwigheid. Hij 1 aat zich niet drijven en overhaasten.
Vaak hoort men klagen; „Ach, ik heb al zoo lang om den H. Geest gebeden, en om het genot van zijnen vrede, maar ik word niet verhoord.quot;' Maar denk eens aan de discipelen. Zij hebben ook zoo lang wachten, uitzien, zoeken en werken moeten. Tocb ontging hun het beste niet, maar het kwam des te zekerder, hoe langzamer het kwam. Ook is het niet noodig, dat het bij allen zoo lang duurt als bij de apostelen ; maar waarom zou het bij velen niet nog veel langer duren mogen en moeten ? Laat dat over aan God, en houden wij ons vast aau zijne beloften. Met als een zeepbel ontstaat het nieuwe leven, maar als een t a r w e k o r r e 1, en daarbij moet het zaaien, zich ontbinden, kiemen, groeien, bloeien plaats hebben, en dat alles vereischt zijn tijd. De Heer echter is getrouw. Hij laat zijn aangevangen werk niet varen. Blijf slechts eenvoudig op de baan der waarheid; arbeid, zoek, worstel verder — en het kan u niet ontgaan. Ook uw pinksterfeest zal komen, heerlijker dan gij vermoedt — zoodra voor u „de dag van 't pinksterfeest vervuld is.quot;
Men blijv' eerbiedig Gotl verbeiden, Treedt vroolijk voort op 's Heeren wegen, En zwijg' den Heer ootmoedig stil; En neemt uw plicht getrouw in acbl ; Hij zal ons naar zijnquot; raad geleiden, 't Wordt eindlijk alles u ten zegen, 't Ts goed en heilig, wat Hij wil: Wanneer gij biddend daarop wacht:
Vertrouw bet aan zijn wijsheid vrij, Wie steeds geloovig op Hem ziet. Hij weet, wat elk het nuttigst zij. Üegeel't, verlaat Hij eeuwig niet.
(Gezang i 7 : 0).
291
29 MEL Lezen: Joh. 10:14—16.
En hoa hooren wij hen een iegelijk in onze eigene taal, in welke w;j geboren zijn? Parthers, en Méders, en Elamieten, en die inwoners zijn van Mesopotamië, en Judéa, en Cappadócië, Pontus en Azië; en Prygie, en Pamfylië,Egypte en de dealen van Libyë, hetwelk bij Cyréne ligt, en uitlandsche Romeinen, beide Joden en Jodengenooten; Kreten sen en Arabieren, wij hooren hen in onze talen de groote werken Gods spreken. Hand. 2; 8 -11.
Men moge liet wondei' der talen op het Pinksterfeest verklaren zoo als men wil, maar het wil toch ongetwijfeld in een grootsch beeld ons te zien geven, hoe het de Geest van Je zns Chr is tus is, die de natiën d e r a a r d e vv e ê r o n d e r 1 i n g v er b i n d t e n v e r -eenigt. Ach. hoeveel is er niet, dat de menschenkinderen, die één gezin Gods moesten uitmaken, verdeelt en van een scheurt. Men moet zich verblijden over elke brug die gebouwd, over elke duivenpost die afgezonden, over eiken berg, die doorgegraven, over elke stoombootvaart die geopend wordt, om de menschen dichter tot elkander te brengen en hun onderling verkeer en gemeenschap gemakkelijker te maken. Dat alles is overeenkomstig Gods wil, want hij wil, dat de menschen ver-eenigd worden. Als wij in de Openbaring van Johannes lezen; „De zee zal niet meer zijnquot; — dan zal dat ook wel gelden van andere dingen, die thans de menschen van elkander scheiden.
Maar, hoe gering zijn de scheidingen, die door bergen, kloven en wateren gemaakt worden, vergeleken 1 )ij de inner 1 ijke scheiding. Een voorname hinderpaal voor het verkeer tusschen de menschen is het verschil in taal. Omdat men elkanders woorden niet verstaat, verstaat men ook niet elkanders hart. En zoo zien wij dan ook vóór Christus de volken der aarde koel en wantrouwend naast elkander voortleven, of in grimmigen haat tegen elkander opstaan. In plaats van elkaar wederkeerig te zegenen en hun goederen en gaven te ruilen, sloot elk volk in eigen kring zich op, en noemde alle andere volken barbaren. Wij hebben daarmee reeds aangeduid, dat de grootste scheuring en scheiding onder de menschen gegrond is in de zonde, in de zelfzucht, in den trots,in de vervreemding van God,waarin allen één zijn.
Maar Gods Woord zegt ons, dat de zonde der menschen en de verdeeldheid der talen in een rechtstreeksch verband staan. Wij kennen allen de oude geschiedenis van Babel's torenbouw, waarvan de H. S. gewaagt. De verwarring der talen geschiedde door een oordeel van den heiligen God, en dit oordeel kwam over de menschen, omdat zij zich van
292
(iod losscheuren en hun eigen weggaan wilden. De verwarring der talen ontstond, omdat men God verliet; de vereeniging der talen geschiedde op het pinksterfeest, omdat men daar weder eenparig zich tot God wendde met de ééne vurige begeerte, om door zijn («eest vervuld en geleid te worden. Zoo staan Bahel en Jeruzalem tegenover elkander. Het pinksterfeest te Jeruzalem is van Gods en van 's menschen zijde lijnrecht het tegenovergestelde van hetgeen eens te Babel voorviel.
Het is waar. dat het wonder der talen te Jeruzalem voorbijging. Het was slechts een voorteeken en voorspel van quot;hetgeen aan quot;t einde dei-dagen zal gezien worden, als het één herder en één kudde wezen zal, en alle volken eenparig God verheerlijken en elkander zegenen zullen. M aar al is de verdeeldheid door de verschillende talen gebleven, één uiterlijk wonder is toch door den pinkstergeest gewrocht en dat wonder kunnen wij alle dagen aanschouwen. Wij bedoelen niet alleen, dat het evangelie in alle talen der wereld verkondigd wordt; ook niet, dat het evangelie gebleken is de heerlijkste spijze voor aller menschen ziel te wezen, neen, wij bedoelen dit, dat de Geest van Christus alle afgronden en kloven, welke innerlijk de menschen vaneen scheiden, gedempt heeft. Nog niet lang was het evangelie op aarde gepredikt, of men zag, wat vroeger ongelooflijk scheen. Joden en Romeinen, Grieken en barbaren, wijsgeeren en zakkedragers, vorsten en slaven als leden van één Godsgezin vertrouwelijk bijeen. Zoo sterk was de li e f d e van C h i is-tus, en waar zij heden werkelijk optreedt, is zij ook nu nog zoo sterk, dat alle verschil van nationaliteit, van stand, van kaste, van geslacht daarbij wegvalt. Wie de kracht der liefde heelt gevoeld, en aan de macht dier liefde gelooft, acht het geen onzinnig droombeeld, maar een zeer verklaarbare, vaste waarheid Gods. dat voor deze onze aarde nou-
' ' o
eenmaal een zalige, groote Sabbathsdag aanbreken zal, als al de tegenwoordige arbeid, strijd en worsteling een einde zullen genomen hebben. Dan zullen de zwaarden worden geslagen tot sikkels. Dan zullen alle natiën mede bouwen aan het groote werk des vredes. Dan zal een wedijver der liefde allen bezielen met heilige geestdrift, en slechts één gedachte zal alle leden van het groot gezin der menschheid vervullen, deze namelijk, hoe zij het best elkander dienen, zegenen, gelukkiger maken en goed doen kunnen, terwijl de een den ander met vreugde het beste geeft wat God heeft geschonken. Maar dit alles komt niet tot stand door krijgsoversten en niet door vredevorsten, niet door wetgevers en staatslieden, maar „door m ij nen Geest, zegt de Heer der heerscharen/'
208
Zie, de necvlen gaan voorbij, Haast zal quot;t volle zonlicht komen; Zie, de zoon der woestenij Knielt reeds bij de levensstroomen, Baadt in 't morgenrood zijn hoofd; Jezus houdt wat Hij belooft! |
Dag van Christus' heerlijkheid! Iijjs aan 's hemels hooge tinnen. Sprei alom uw majesteit, Kom den doodsnacht overwinnen! Aardrijks einden heft nu 't hoofd: Jezus houdt wat Hij belooft! (frezang '200 ; i, ö.) |
80 MEI.
Lozen; Jesaia 55: I—7.
En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart.
Hand. 2: SV3.
.,Zij werden vevslagen in 't havt,quot; ot'zoo als er eigenlijk staat: „het snee»! lain door liet hartquot;. Wat sneed hnn door het hart? Wel, het Woord Gods, dat Petras hnn verkondigd had. Gods Woord en's men-schenhart, dat zijn de twee grootste machten, die in hemel en op aarde bestaan. Zij hehooren hij elkander gelijk een zonnestraal bij de bloemen. Gods Woord is er om liet menschenhart, en dat hart komt niet tot rust, voordat Gods Woord er in leeft, woont en regeert. Het hart is het middenpunt van het leven der menschen. Het is de verborgen werkplaats siller gedachten, aandoeningen en verlangens der menschen. Hier zijn 's levens in- en uitgangen. Maar wat is nu het Woord Gods J
Ach, wat is machtiger, en wat onmachtiger dan een woord? Verachtelijk spreekt men van hen, die zoo vele woorden gebruiken, of bij wie iets ,slechts in woorden bestaat.quot; Men wil daarmee zeggen, dat het hun ontbreekt aan den rechten wil tot handelen. Tallooze malen is in deze wereld van lengen een woord niets als een ijdele klank, een luchtgolving, die vervloeit in de ruimte. Maar hoe groot, hoe machtig is ook vaak een menschen woord, als het uit's harten diepte geboren, als het de vrucht is van de innerlijkste bewegingen van wil, gemoed en verstand. Dan kan vaak een woord alle banden der liefde voor heel een leven verbreken; het kan een pijl zijn, die een hart zoo diep doorboort, dat het jaren daarvan bloedt, en eindelijk dood bloedt. Maar omgekeerd kan ook een woord, als: , ik heb n lief;quot; of: „ ik vergeef n;quot; of: , ik zal u helpen,quot; den hemel doen dalen in een hart, dat op dit woord met smachtend verlangen en in groote spanning gewacht had. Maar slechts dan is het menschenwoord datgene, wat het wezen moet, als het een woord is van volle waarheid, overtuiging en beslistheid. En nu, Gods Woord, waarin kracht en daad, wil en waarheid vereenigd
294
zijn; Gods Woord, waarin God zelf, in eigen persoon, waarlijk en almachtig zich meedeelt! o Ons hart moest altijd luide kloppen, zoo vaak wij hooren, dat God tot ons spreekt, dat zijn Woord ons hart zoekt als zijn woning. Maar het wil ons niet dwingen, het wil den toegang tot het hart niet met geweld openbreken. Neen, het goddelijk woord zoekt ons hart. gelijk de bruidegom de liefde zoekt van zijn bruid en blijde door haar wil begroet en ontvangen worden. En toch, zelden vindt Gods Woord zulk een onthaal. Zelden snijdt het „door het hart,quot; maar legio is het aantal van hen, bij wie het klinkt om het hart. Zij zijn zoo verdiept in de dingen van dit leven, dat zij voor Gods woord geen oor, en geen tijd hebben. Voor ieder wereldsch vermaak, voor elk smakelijk maal, voor opschik en uitgaan, voor het een of ander kunstgenot kunnen zij in geestdrift ontsteken, over een goede winst luide juichen, en over daling der geldmarkt luide klagen — maar Gods Woord? „Daarvan moet gij zwijgen/' zoo zeggen zij, „valt ons niet moeielijk met die mystieke dingen, daarvan hebben wij genoeg.quot;
Zoc koud zijn echter de meesten niet. Het komt bij velen werkelijk nog tot aan het hart. Zij hebben een week gemoed, en hun tranen stroomen spoedig. Hooren zij Gods Woord, dan worden zij bewogen. Zij vermoeden wel, dat zij daar alles aantreffen, wat hun onbewust verlangen zoekt. Maar het gaat snel voorbij. Het laat niets achter. Zij stichten hun hart aan hun eigen ontroering; houden hun tranen voor teekenen hunner vroomheid, ja voor vruchten des Geestes. Zij hebben weer eens „hun godsdienstige behoeften bevredigdquot;. In hun leven verandert niets, totdat er weêr een oogenblik van aandoening komt, en dan blijft alles weêr bij het oude. Bij anderen dringt het woord des Hoeren wel in het hart, maar het gaat niet door het hart heen. Zij nemen het met blijdschap aan, als hun troost en deel. Zij zeggen: hierin vinden wij vrede : hoe zalig zijn wij. nu we weten, dat wij Gods kinderen zijn. IJverig lezen zij Gods Woord, gaarne hooren zij 't verkondigen, en zij toonen, dat zij er een groot gezag aan toekennen. Maar toch het is nog niet wat het wezen wil en moet. Het wil de smeltoven zijn, waarin het ijdel werk van onze zelfzuchtige, onwaarachtige natuur te niet gaat; het wil het zwaard wezen, dat het adderengebroedsel onzer hartstochten verplettert. Willen wij inderdaad de waarheid aan-gaande ons zeiven weten? Willen wij haar weten zonder ons zeiven te ontzien of te verschoonen? Ja? Welnu, dan moeten wij dicht tot het Woord naderen, en het zal ook ons door het hart gaan, onze oude natuur doorborend en doodend. Maar terwijl het deze daad verricht, zal
205
het ons, ook ons. waarachtig, en tot iu eeuwigheid verblijdend leven openbaren. „Bekeering en vergeving van zondequot; i.s de inbond der christelijke prediking. Het woord van de bekeering zonder de prediking van de vergeving, brengt ons hart tot vertwijfeling : het woord van de vergeving zonder bekeering is een list en lengen des duivels.
God! uw woord beeft eeuwig waarde; Amen, trouwe Vader! Amen!
O, bewaar mij steeds dien schat! Dat uw beilig oog 't aanschouw',
Och! wat waar'm'al 't goed der aarde, Hoe 'k mij nooit uw woord wil schamen.
Zoo ik niet dien rijkdom had ? Hoe 'k steeds op uw woord vertrouw.
Moest dat kostlijk woord bezwijken, Xeêrgezeten met uw vromen.
Mijn geloof, mijn rust, verdween: Aan de voeten van den Heer,
Wat zijn duizend koninkrijken? Moog ik. Vader! tot U komen.
'k Vraag uw woord,—uw woord alleen. En steeds leven tot uw eer!
(Gezang 210.)
31 MEI.
Lezen: Hand. 2:87—4lt;gt;.
En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen; Wat zullen wij doen. mannen broeders?
Hand. 2 : 37.
„Het sneed mij door het hart;quot; wanneer men dat zegt, bedoelt men er gewoonlijk iets treurigs meè, gelijk men ook gewaagt van een „hartverscheurendquot;' leed. Nu, daaraan is in de wereld geen gebrek. Er wordt op aarde veel geleden.
En het is een geluk, dat bet op aarde ook niet aan medelijdende menschen ontbreekt, wien zulk een leed „door het hart snijdt.quot; Doch er is onder hen nog een groot verschil. Sommigen laten het blijven bij tranen, aandoeningen en woorden; anderen hebben echter geen rust, zij willen, zij moeten het kwaad verhelpen, zooveel zij 't vermogen. „Wat moeten wij doen?quot; vragen zy, en daarmee drukken zij hun ernstigen wil uit en al hun kracht. Wie staat op het vaste land en van daar de schipbreukelingen gadeslaat, die zich hebben vastgeklemd aan de masten, en daar een roerend treurspel van maakt, die doet niets wat slecht is, zegt Claudius. Maar wie niet gevaar van zijn leven de schipbreukelingen redt, hij doet beter. Wij zijn het zeker hier allen meê eens. Ja, wij zullen zeggen: Eigenlijk is het slechts hun door het hart gegaan, die met verslagen ziel vragen: „Wat zullen wij doen?quot;
Zoo was het bij de pinkstergemeente. Hun was „door het hartquot;
296
gegaan, niet de nood van anderen, maar Inm eigen nood, hun zonde en schuld, die hun door Gods woord duidelijk was geworden. Met hun vraag bedoelen zij; „Wat zullen wij doen, om met dien God, dien wij door onze zonden weerstreefden, verzoend te worden ? Wat zullen wij doen, opdat de verbroken band tusschen God en ons weèr aangeknoopt worde, en wij in Christus JezusJdnderen worden van God ?quot;
Doch is de vraag wel goed gesteld ? Moeten en mogen wij wel iets doen, om zalig te worden ? Is niet alles^genade? o Dwaas bezwaar! Vroeg dan Paulus ook niet, wat hij doen moest, toen het licht van Christus doordrong in zijn hart?quot; „Wat moet ik doen, om zalig te worden?quot; vroeg de stokbewaarder te Filippi. „Wat zullen wij doen ?quot; vragen de beste toehoorders van de pinksterprediking. En in al die gevallen luidt het antwoord niet; „Gij moet niets doenquot; — maar hun wordt inderdaad gezegd, wat zij doen moeten.
„M: uir,quot; zoo zegt gij misschien, „de apostelen dringen slechts aan op b o e t e en g e 1 o o f. Hoe kan daar sprake wezen van een d o e n ?quot; Dat is juist zoo bedroevend in de christenheid, dat men van bekeering en geloof een ding, een onding gemaakt heeft, en daarin geen daad, geen arbeid, geen strijd des menschen meer ziet. Wij zeggen juist omgekeerd ; De ware boete is de daad van alle daden; de oprecht geloovige zinsverandering is het werk, dat de moeder van alle goede werken is, ook van die werken des barmhartigen, krachtigen medelijdens, waarvan wij zoo even spraken. Maar wie eerst zoo verstandig geworden is, dat hij zich allereerst niet het leed van anderen, maar den eigen innerlijken nood door het hart laat gaan; wie eerst zoo eerlijk is, dat hij het woord des heiligen Gods laat heendringen door zijn zelfgenoegzaamheid, eigenzinnigheid en eigengerechtigheid — wie zoo de eigenlijke kern van zijn wezen door dit woord richten laat, dien zal het ook zijn koelheid, gierigheid en zelfzucht doorboren. De geheele geschiedenis van het christendom is er een krachtig bewijs voor, dat het lijden der mensch-heid hun het meest door het hart ging, wieu eerst Gods woord sneed door het hart.
Daarom moeten wij met dat woord boete niet spotten. Wij zouden daarmee ons zelf bespotten. Ons innerlijk wezen spreekt dan ook wel anders. We zeggen niet, dat boete en bekeering dingen zijn, „die aan vrouwen en afgeleefde, ziekelijke menschen passen, maar niet aan mannen.quot; o Gij dappere, krachtige man! beproef het er eens mee. Beproef het eens, geheel alleen met God te zijn — gij en tiod geheel alleen.
297
Laat het eens uw vaste wil wezen: „Ik moet weten wie ik ben en hoe het daar binnen met mij geschapen staat. Ik moet weten wie (iod is en wat Hij in mij zoekt. Ik wil weten, wat in mij gebrekkig is, wat vallen moet, wat nieuw moet worden.quot; Nadert zóó tot God. Dan zullen wij weldra merken, dat daartoe mannelijke kracht wordt vereischt. en als wij eerlijk en manlijk blijven, zullen wij op die wijze tothetwerk der boete en der geloovige overgave aan Christus komen. Het woord der boete, dat ons door het hart ging, zal ons worden tot een woord des levens.
Des Heeren vrees is rein; Zij opent een fontein Van hei], dat nooit vergaat. Zijn dierbre leer verspreidt Een' straal van billijkheid, Daar z' al onwaarheid haat. Z' is 't menschdom meerder waard, Dan 't fijnste goud op aard'; Niets kan haar' glans verdooven; Zij streeft in heilzaam zoet. Tot streeling van 't gemoed, Den honig ver te boven. |
Dus krijg ik van mijnquot; plii ht. O God! een klaar bericht. Wat is 't vooruitzicht schoon! Hij, die op U vertrouwt. Uw wetten onderhoudt, Vindt daarin grooten loon. Maar, Heer! wie is de man. Die, op 't nauwkeurigst, kan Zijn dwalingen doorgronden O Bron van 't hoogste goed! Wasch, reinig mijn gemoed Van mijn verborgen zonden. (Psalm 19 : 5, 6.1 |
Lezen: Psalm 145 : 17—21.
En er was een mensch uit de farizeën, wiens naam was Nicodémus, een overste der Joden. Joh 3 : 1.
Jezus was te Jeruzalem. Voor het eerst was hij „in de heilige stadquot; openlijk opgetreden; — midden in den tempel had hij de banier zijns kohinkrijks ontplooid, door als Gods Zoon en afgezant, met den geesel in de hand de heilige plaats te reinigen. Het volk had hem toegejuicht; de oversten echter van den tempel hadden het voorhoofd gefronst en gesproken: „onbetamelijke aanmatiging van een leek.quot; Zoo was de algemeene stemming — en toch gaat Nicodemus tot hem.
Nicodemus was een voornaam man, een geleerd man, een vroom man, welgesteld en lid van den Joodschen Raad. Wat wil men meer ! Wat echter zijn naam onsterfelijk heeft gemaakt, het was niet, dat hij .,een leeraar in Israelquot; was; maar zijn ootmoed, die hem een „leerlingquot; van den armen, ongeleerden Nazarener deed worden. En dit heeft hem terecht onsterfelijk gemaakt. Hoeveel strijd moest doorstreden zijn, voordat de edele man er toe kwam dezen weg op te
298
gaan. Ach, voordat een godgeleerde, zulk een beroemd godgeleerde, die zoo schitterend en zoo stichtelijk van 't koninkrijk Gods prediken en den ganschen raad Gods uitleggen kon, voordat hij tot een leek, een timmermans zoon uit een gering dorp gaat om van hem zich den weg der zaligheid te laten wijzen — moet er innerlijk een diep besef van nood en armoede zijn. De eeuwige behoeften waren in Ni-codemus met alles verteerende kracht ontwaakt; hij moest Jezus spreken, en daarom overwon hij alle hindernissen. De vraag kon hij maar niet verdrijven: „Zou deze rabbi uit Nazareth ook de beloofde Messias zijn. Zou in hem het heil van Israel zijn verschenen?quot;
Aan het antwoord op die vraag was hem alles gelegen. Ofschoon hij een welgesteld man was, zoo kon hij toch in de zienlijke dingen zijn volkomen bevrediging niet vinden; daartoe was zijn ziel veel te her en te edel. Ofschoon hij een geleerd man was, zoo had hij toch hoe langer hoe 'duidelijker ervaren, dat al ons weten stukwerk is. Ofschoon hij alle voorschriften en inzettingen der Farizeën getrouw had gehouden, vrede had hij daarin niet gevonden; daarvoor was zijn ziel te eerlijk. Hij had diep genoeg op den bodem gezien; hij wist, dat een sterkere over hem komen moest. Of echter Jezus van Nazareth de sterkere was?
Hoe zou die vraag beslist worden ? Zou hij niet zijn ambtgenooten raadplegen ? Ach, hij wist dat van alle menschen op aarde de godgeleerden in den regel wel het minst vrij van vooroordeelen zijn. Hij wendde zich dus rechtstreeks tot de bron. Wij wenschen hem daarmee geluk. „Geluk wenschen,quot; zegt gij; „valt hier dan geluk te wenschen? Wat sprak meer van zelf, dan dat hij deed wat hij deed Ja, wel sprak het van zelf, en toch gebeurt het zoo zelden. Hoe weinig menschen volgen den rechten weg, die ook de kortste is. Zijn hart en geweten eenmaal opgeschrikt en opgewekt, dan beginnen de meesten een godsdienstig gesprek met dezen of genen; of zij lezen boeken, waarin het godsdienstig geloof aangevallen, of .verdedigd wordt. Inmiddels vervliegt en verflauwt alsdan de heilige gloed. „Maar hoe kunnen wij dan rechtstreeks tot Jezus gaan ?quot; vraagt men. o Laat ons gaan in onze stille binnenkamer; laat ons zijn heilig beeld ons voor oogen stellen, gelijk de evangeliën het geschilderd hebben; laat ons luisteren met een nadenkend, biddend, dorstend hart naar de stem zijner w oorden en spreken met hem, alsof hij daar bij ons stond. Waarlijk, wij zullen flan ondervinden, even goed als Nicodemus, dat hij er is en dat hij er is voor ons.
299
Ja, Jezus leeft! veel duizend harten Gevoelden in de bangste smarten Pen hoogen troost, dat Jezus leeft; In heeten strijd met boezemzonden, In Ilangen doodstrijd, ondervonden Veel duizend harten, dat Hij leeft. |
(Hj leeft, o Jezus! welk verblijden. Wat zielverkwikking. als wij lijden, Hoe zacht een troost in alle pijn! Uij leeft, Gij leeft, en in den hoogen Aanschouwen w' U met dee/quot; on/.' oogen. Als w' eens met U onsterflijk zijn. ( Gezang 1'3G ; 5 en 6.) |
Lezen; Filipp. 4:4—9.
Nicodemus kwam dea nachts tot Jezus Joh. 3 : 2.
Wie tot mij komt, dien zal ik geenszins uitstooton. Joh. 3:37.
De straten van Jerusalem zijn stil en ledig, want het is nacht. Maar wie gaat daar in zijn mantel gehuld en met haastige schreden ! Het is Nicodemus, die ijlt naar het onaanzienlijke huis, waar Jezus vertoeft.
„Doch,quot; zoo wilden wij hem wel toeroepen, „waarom geschiedt dit bij nacht? Weet gij niet, dat men 's nachts slaapt? Wat beweegt u, den rabbi uit zijn slaap te wekken?quot; Jezus had dezelfde lichamelijke behoeften als wij, en als meer dan eens verhaald wordt, dat hij een nacht doorgebracht had in 't gebed, dan wordt daarmee in elk geval slechts gezegd, wat een uitzondering op den regel was. Doch wij kennen hem wel, dien Nicodemus zocht. Hij houdt zich niet verre van een ziel, die dorst naar waarheid en leven. Wie tot hem komt — ook al komt hij 's nachts— verstoot hij niet. Daarvan strekt heel zijn leven tot bewijs. Dat hij lichamelijke behoeften had ; dat ook hij vaak naar verkwikking, naar rust, naar gemeenschap verlangde — dat was zijn nederheid; dat hij echter al zijn eigen lichamelijke en zielsbe-hoeften aanstonds verloochende, als hij een mensch helpen kon, dat was zijn hooghei d. Wie Jezus' leven kent, zal zich vele voorbeelden hiervan voor den geest zien komen; maar wie het nog niet kent, mag zich wel nederzetten om in dezen spiegel van alle goddelijke en men-schelijke heerlijkheid te zien. Dan zal hij zien, hoe allen ten allen tijde bij Jezus welkom waren, die slechts tot hem kwamen, gelijk ieder, die komt „ter gelegener ure/' ook al stoorde hij daardoor zijn rust en zijn bezigheid. Nicodemus mag dus gerust binnentreden, ook al moet hij misschien den Meester wekken.
En wij — als wij ons plaatsen tegenover dat beeld ? o. Wij moeten den blik neerslaan met diepe schaamte en belijden: „Heer Christus, hoe zijn wij U nog zoo ongelijk r Is het niet zoo ? Zijn wij er niet veel
300
meer op uit van menschen partij te trekken, (.lau hen te dienen? Hoe vriendelijk ontvangen wij hen. die ons iets b re ngen ; en hoe ongelegen komen zij ons, die iets van ons v r a g e n. Hoe ontstemt het ons, als wij in ons werk door iemand gestoord worden ; hij moet er voor boeten, en toch hoe kon hij weten, dat hij ons stoorde ? Hoe hinderlijk vinden wij het, als iemand ons opschrikt nit onze noodige rust, of ons afroept van een kleine ontspanning, terwijl het toch ons grootste genoegen moest zijn, onze medemenschen raad en troost en hulp te verschaffen. Och, of wij het leerden, even als Jezus Christus, telkens wanneer iemand bij ons aanklopt, te denken: ..Hem, die daar komt, zendt God tot u. Waak op mijn hart. en laat uw liefde blijken !quot; Zou dat niet de eisch der liefde zijn? Ongetwijfeld, en 't zou ook christelijk zijn, en zoo ziet gij, dat christelijk en beminnelijk te wezen één is. Waarom gelooft .. de booze wereldquot; het niet, dat de christenen de beminnelijkste menschen zijn ? Laat ons dat aan ons zeiven vragen, en dan smeeken tot onzen Heiland, dat hij ons liefde schenke uit zijn liefde.
O Je/ns. troost in alle leed. Maak ons volvaardig op hun klacht.
Getrouwe Vriend der armen! Tot hulp in hunne smarte,
Al wat Gij hier aan menschen deedt En, zoo 't ons ooit ontbreekt, aan macht,
Was eindeloos erbarmen; 't Ontbreek ons nooit aan 'fc harte;
Voor ons zelfs gaaft G' U in den dood, Elk liefdewerk word' in uw kracht. Wat moeten wij dan in den nood In uwen naam, door ons volbracht,
Niet graag aan armen geven 't Dan /.al het God behagen.
(Gezang 72 : 3, 4.)
3 JUNI.
Lezen: Math. 5:13—16.
Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot hem; Rabbi! wij weten, dat gij zijt een leeraar van God gekomen: want niemand kan deze teekenen doen, die gij doet, zoo God met hem niet is. Joh. 3; 2 Want zoo wie zich mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des menschen zich schamen, wanneer hij komen zal in ?ijne heerlijkheid, en fin de heerlijkheid) des Vaders; en der heilige engelen. Luc. 9 : 26.
Zoo kunnen wij overMcodemus niet gunstig oordeelen; want waarom komt hij 's nachts? Om geen andere reden, dan omdathij zich schaamt. Had Jezus, die zijn nachtrust voor hem opofferde, niet het recht hem te bestraffen om zijn gebrek aan moed ? Wij zeggen al spoedig: ., Schaamt gij u voor mij, dan schaam ik mij voor u ; ben ik u te gering, dan geef ik tijd en liefde voor u niet ten bestequot;. Maar de Heer is niet zoo trotsch. Hij berispt Nicodemus met geen woord, met geen zinspeling zelfs. Wij zeggen niet dat het Jezus niet smartte, als iemand zich voor hem schaamde, maar hij bleef bij dat gevoel niet staan. Hij, die - zachtmoedig
was ou nederig van harte,quot; hij is altijd genegen in ons het beste te zien. Hij dringt door tot den diepsten grond des harten, ziet op het kleine vonkske van geloof, ziet op de kiemende begeerte naar waarheid, en is zoo barmhartig, zoo vriendelijk, en ziet alles wat er zich omheen woelt niet aan; al de onreinheid en onwaarheid en zinnenlust en halfheid en blooheid en hoogmoed en lafheid en wat verder tot niets nnt is — dat alles ziet hij niet aan, als hij dat kieintje maar ontdekt van waarheid en geloof. En nam de Heiland ons zóó niet aan, dan moest hij ons allen aan 't verderf prijs geven. Wel onzer, dat God meerder is dan ons hart, dan ons zoo hoogmoedig en zoo kleinmoedig hart, ons hart, lier genoeg om te staan naar het kindschap Gods en 's hemels heerlijkheid, en dat toch terugschrikt voor elk schouderophalen eu spottend lachje van een sterfelijk menschenkind, van het inenschen-kind, dat niet eenmaal over het wezen der dingen oordeelen kan. En toch voor dat glimlachje sidderen wij. o Hoogmoed en blooheid, o ijdelheid en ellende van het menschenhart! Welk een zegen, dat God meerder is dan ons hart!
Wij begrijpen 't echter wel, dat hier niet alleen van Nicodemus, maar ook van ons gesproken wordt. Ach, hoe velen van ons hadden in zijn omstandigheden niet eens den moed gehad, om 's nachts te komen. Wij zagen, hoe veel hij daar binnen eerst moest overwinnen; Jezus is al vrij wel tevreden er meê, dat hij gekomen is.
My lar Nicodemus kon zoo niet blijven en bleef het ook niet. Was hij twee jaar later ook alleen 's nachts tot den Heer gekomen, dan had hij daarmee zichzelf geoordeeld. Want „alles heeft zijn tijd,quot; ook de vreesachtigheid, waarmee men met de belijdenis en de gemeenschap van Jezus niet recht voor den dag wil komen. Er komt een tijd, waarin de zachtmoedige en van harte nederige Jezus zegt: „Wie zich mijner schaamt, diens zal ik mij ook schamen.quot; Wanneer komt die tijd? Die tijd is gekomen, als ons zoeken, tasten, worstelen naar waarheid en genade is geworden tot een vinden; als Jezus Christus ons is ontdekt geworden, wie hij is en wat hij wil met ons. Wee hem, die altijd slechts bij nacht tot Jezus wil gaan; hij zal hem weldra niet meer vinden. Wel weet de Heer onze God, welk maaksel wij zijn, en hoeveel moeite het ons kost menschen te laten voor hetgeen ze zijn. En daarom moeten wij ook zacht en barmhartig oordeelen over zoo velen, die lang aarzelen en zich beraden. Tot ons zei ven zullen wij echter zeggen, dat wij ongelukkige menschen zijn, totdat wijde slavenketenen der menschenvrees verbroken hebben. De
waarheid moet ons vrij maken; onwaardig en dwaas is het, ten gerieve van anderen onze eigen ziel te laten omkomen, o Menschenhart, verbreek uw kluisters en word vrij. Zie Jezus aan, laat u door zijn geest vernieuwen en bezielen, zóó kunt gij het; zoo alléén kunt gij het.
Ijiiiit. ons alom zijn' lof ontvouwen; lu Hem verblijdt zich ons gemoed, Omdat wij op zijn' naam vertrouwen. Dien naam zoo heilig, groot en goed. Goedertieren Vader. Milde Zegenader I |
Stel uw vriend'lijk hart. Op wiens gunst wij hopen, Keu wig voor ons open: Weer steeds alle smart. LIO lllH, .gt;111(11 l . (Psalm 33: 41.) |
4 JUNI.
Lezen: 1 Oor. 1 : 23—81.
Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot h em: Babbi! wij weten dat gij zijt eea leeraar van God gekomen: want niemand kan deze teekenen doen, die gij doet, zoo G-od met hem niet is. Jezus antwoordde en zeide tof. hem: Voorwaar, voorwaar zeg ik u: tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien.
Joh. 3 : 2, 3.
Wij hebben ons bezig gehouden met hetgeen tusschen de regels staat; met hetgeen Jezus niet gezegd heeft; en het bleek ons. dat ook daarin voor ons een krachtige prediking lag opgesloten. Laat ons nu eens hooren, wat er gezegd werd door deze vertegenwoordigers van het oude en nieuwe geloof, 't Sprak van zelf, dat Nicode-mus het eerst iets zeide. „Meester, wij weten dat gij een.leeraar zijt van God gezonden,quot; enz. Dat was inderdaad een zeer geschikte aanloop, zulk een beschaafd man alleszins waardig. Voorzichtig voelt en tast hij om zich heen, en zegt niet dadelijk alles, wat hij op het hart heeft. Hij wil den Heer uitlokken tot spreken, en zegt hem iets, dat van groote waardeering getuigt. Verder gaat hij echter niet. De vraag, die sluimert in het hart: „Zijt gij, o Jezus, de koning van Israel, zijt gij de beloofde Messias?quot; zij blijft nog rusten. Waarom toch? Wel, men moet niet aanstonds zijn geheele hart bloot leggen, men moet eerst zich een weinig terughouden, dat is voornamer____
Jammerlijke arglistigheid van 't menschenhart! Arrne Mcodemus, indien Jezus met gelijke munt betaald en zich ook maar half en half had medegedeeld! Maar ook hier is Jezus barmhartig.
Wel kan hij niet tot Nicodemus zeggen, wat hij verklaard van Na-thanael; „Zie hier een Israëliet, in wien geen bedrog is!quot; Dat zou trouwens geen liefde en zachtheid, maar onwaarheid geweest zijn. De Heer denkt er dan ook niet aan, hem er een beleefdheid voor te zeggen, dat hij „de Meester in Israel,quot; tot hem was gekomen. Neen,
met aangrijpenden ernst verscheurt Jezus het web waarineé Mcodemus de gedachten zijns harten omsponnen had. „Voorwaar, voorwaar zeg ik u. tenzij dat iemand wederom geboren worde — hij kan het koninkrijk Gods niet zien.quot;
Doch is dit nu een antwoord op Mcodemus' vraag? Deze wilde immers iets naders weten aangaande Jezus' persoon, en Jezus zegt geen woord van zich zelf, maar spreekt over de noodzakelijkheid van een nieuwe geboorte. Het is alsof wij iemand, die een geneesmiddel vraagt, antwoorden met een bericht over 't weer. En toch dit zonderlinge in Jezus' antwoord is maar schijn. Jezus antwoordde wel niet op de klanken en letters, waarmee Mcodemus hem heeft toegesproken, maar hij antwoordde op de vraag, die in den diepsten grond des harten achter de woorden schuilt, en die de kenner der harten beter verstaat dan het eigen hart zelf. En welke is die vraag? Geen andere dan deze Wat moet ik doen, om een burger van 't hemelrijk te worden, een burger van 't rijk, waar God Koning, licht en leven is, en waar men zijn gemeenschap en heerlijkheid volkomen'geniet ? Dat is het toch eigenlijk, wat Mcodemus' gansche hart vervult, en op die vraag past het antwoord van Jezus, even als de zonnestraal behoort bij den knop die wacht op het licht, dat hem ontsluiten zal.
Inderdaad, de proefles, welke Jezus zijn grijzen geleerden leerling gaf, was niet gemakkelijk. Mcodemus had van teekenen gesproken. Jezus spreekt van het teeken, dat aan en in de burgers van Gods koninkrijk openbaar moest worden, en dat teeken heet: „Wedergeboorte!quot; En met een dubbel, plechtig „Voorwaar, voorwaar!quot; stelt Jezus de wet van zijn rijk vast, en maakt het duidelijk, dat daaraan niet getornd mag worden, en dat er geen tittel van vallen mag. Of door wedergeboorte 't koninkrijk Gods binnen — óf: niet binnen; dat is de hoofdsom. Al uw offers, al uw kennifj, arbeid, inspanning — zoo zegt •lezuö tot den Farizeër — neen, zoo zegt hij tot ons — ook al uw geestdrift voor mij, al uw verheerlijken van mijnen naam, al uw zweren op mijn woorden: het baat u alles niets. — Gij moet wederom geboren worden ! Wie verstaat het ? o God, ontsluit Gij onze oogen !
Hoe kleoft mijn ziel aan 't stof! ai! zie mijn' nood;
Iferstel mij, doe mij naar uw woord herleven!
'k Lei' voor uw oog mijn' weg en handel bloot;
En welk een angst mij immermeer deed beven.
(Jij hebt, verhoord: maak voorts uw weldaan groot,
En laat uw wet mij onderrichting geven !
(Psalm 119 : 13.)
304
Lezen: Psalm 51 :7—12.
Nicodemus zeido tot hem: Hoe kan een mensch geboren worden, nu oud zijnde.'1 kan hij ook andermaal in zyner moeders buik ingaan, en geboren worden ? Jo^ 3 . 4
Van de heerlijkheid des hemels, van de verheerlijking der men-schelijke natuur, wil iedereen gaarne hooren. maar niet van de bekeering en wedergeboorte. Men wendt zich gemeenlijk af, zoodra «laarvan sprake komt. Een zeker prediker zeide eens tot zijn gemeente, dat hij den volgenden zondag prediken zou over het leven in den hemel. De kerk kon de toehoorders bijna niet bevatten. Aan't slot van de godsdienstoefening deelde hij meê, dat hij den eerstvolgenden zondag zou spreken over de wedergeboorte, als over den eenigen weg die leidt tot 's hemels heerlijkheid. Helaas, toen waren er meer banken dan menschen in de kerk. Zóó dwaas is de mensch. Het zuivere goud is hem wel liet en dierbaar, maar hij heeft er tegen, dat het eerst gaat door tie smeltoven. Hij wil het op eens geheel en al gezuiverd, ja tot een glinsterende kroon omgewerkt, uit de aarde te voor-schyn halen. Zoo willen de menschen ook wel hooren van de verheer-I ij king, maar niet van wedergeboorte en bekeering.
Gelukkig behoort Nicodemus tot deze menschen niet. Hij ergert zich niet aan het woord des Heeren. Hij bestrijdt ook niet de noodzakelijkheid der bekeering. Hij dingt ook niets af op het ernstig getuigenis des Heeren. Men moet niet ineenen, dat hij zich vroolijk maakt, een scherts voroorlooft over hetgeen Jezus zeide. Neen, diep lieett dat woord zijn ziel getroffen. Hij erkent de noodzakelijkheid — maar het schijnt hem een onmogelijkheid toe. „Ach,quot; zegt hij, „als het zoo is, dan is voor mij, oud geworden zijnde, alle hoop afgesneden; mijn leven is zijn einde nabij, ik kan toch tot mijn moeders-schoot niet weder ingaan en geboren wordenquot;.
En al kon het, zoo zouden wij hem toeroepen willen, en al kon het o Nicodemus, het zou u toch niet baten! Ja, al kondt gij al de kennis en al de ervaring van uwe vele jaren bij een nieuwe lichamelijke geboorte met u brengen in uw verjongd leven, toch zoudt gij. ook alzoo niet in Gods koninkrijk ingaan. Hoe vaak treft men menschen aan, die droevig klagen: „ Ach, konden wij ons leven nog eens weêr aanvangen — dat zou heerlijk zijn!quot; Doch, al wierd het u vergund, met uw ziel en met de geheele innerlijke overwinst van uw leven
305
iu een ander lichaam over te gaan — uw vvaudelihgquot; zou toch nog ijdel wezen. Zeker, inenigen misstap en menigen dwaalweg zoudt gij vermijden; maar in den grond der zaak zoudt gij tocli dezelfde blijven, want het diepste wezen der menschelijke natuur is verdorven, onze diepste neigingen en lusten zijn krank, en ons erfdeel, dat wij van Adam ontvingen sleept ons voort — waarheen wij ook zelf niet willen. Met iu het gebrek aan zelfkennis en wereldkennis schuilt onze krankheid, maar in het gebrek aan wilskracht en heilige gezindheid. Niet door het verstand, maar door onze lusten wordt het leven geregeerd. Hoe komt het dan toch, dat zoo menige zonde, die reeds lang en vaak als zonde is erkend, telkens weder wordt bedreven? Dat wij door onze zelfzucht, onze begeerigheid. ijdel-heid, welke wij zelf verachtelijk vinden, gedurig weêr verschalkt worden? Rousseau's regel was: „Van nature is de menschgoed, maar hij wordt door de samenleving bedorven.quot; Indien de geleerde fransch-man, in plaats van zijn kinderen in 't vondelingenhuis te doen opnemen, naast zijn studeerkamer een kinderkamer had ingericht en in die kamer het menschelijk hart had bestudeerd, zou hij zulke dwaasheid niet gezegd hebben. De grondigste eu eerlijkste kenners van het men-schenhart zijn 't in elk geval niet koning David eens, die bad : „Schep mij een rein hart, o Uod, en vernieuw in het binnenste van mi j een vasten geest.quot; Niet door een nieuwe lichamelijke geboorte, niet door goed gezelschap, niet door een deugde nspiegel, niet door een verstandige opvoeding kan de mensch worden, wat hij moet zijn, maar slechts door een nieuwe scheppingsdaad van God. Hoe zulks geschiedt zal God aan het dorstend hart openbaren.
Met mijn' zwaren val bewogen Had ik nimmer Hem gezocht,
Bood Gods liefde mij de hand; Hij wou ra' eerst zijn liefde schenken:
0 ontfermend raededoogen, God is liefde, o Englenstem,
Liefde boven mijn verstand! Menschentong, verheerlijk Hem!
Vijandschap was mijn bedenken, (Gezan 38 : 2.)
Vleeschlijk, onder 't kwaad verkocht,
6 JUNI.
Lezen: Cor. 1: 26—31.
Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg ik u: zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het koninkrijk Gods niet ingaan. Joh. 3 : 5.
Indien ik erken, dat ik zwaar ziek ben; indien ik verder erken, dat er slechts één middel bestaat, dat mij weêr gezond kan maken.
20
-
—li-
306
maar dat ik dit middel nooit zal kunnen machtig worden, dan maakt mij juist de kennis van die noodzakelijkheid der hulp aan de eene zijde, en van haar onmogelijkheid aan de andere zijde, volslagen troosteloos. Zoo brengt ook de erkenning van onze verdorvenheid door de zonde enkel twijfeling, indien wij geen weg weten, om er van verlost te worden. Hij is geen leermeester der waarheid, maar een barbaar, die zijn medemenschen duidelijk maakt, hoe verdorven ze zijn, maar hun niet de middelen aanwijst, welke hun genezing brengen. Slechts in zoover mag men den mensch zijn ellende ontdekken, als men hem ook den weg der verlossing toonen kan.
Jezus zou geen Heiland zijn. maar een verderver der menschen. indien hij tot hen zeide: ..Zóó en zóó onwaardig en oneerlijk zijt gij. zóó en zóó heilig en rechtvaardig moet gij zijn — maar nu en in eeuwigheid bereikt gij niet dat ideaal. Daarom vrees en vertwijfel! Zoo doet de duivel, de zielenmoordenaar. Maar Jezus zegt tot Nico-denms en tot ons, die vertwijfelen aan ons zeiven: „Gij moet wederom geboren worden, om in het koninkrijk Gods in te gaan, en gij kunt ook wederom geboren worden. Waarlijk, niet door uw kracht, niet door uw wil, maar door mij, door hem, die zelf ook de nieuwe geboorte eischt, zult gij er toe worden gebracht. Wat bij menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God.quot; Ondanks de geduchte verbazing van Nicodemus wijkt Jezus van den regel, dien hij voorop gesteld had. geen streep af. Integendeel, hij voegt aan het eerste: „Voorwaar, voorwaar!quot; nog een nieuw dubbel „voorwaarquot; toe, om die zaak onwrikbaar vast te maken. Maar hij duidt ook aan, hoe zulks zich gedragen moet. Gij menschen (zoo zegt hij) die van deze aarde, van beneden zijt, gij moet opzien naar boven ; want „van bovenquot; komt de nieuwe geboorte. Van boven moet gij iets ontvangen, als goddelijke genade en gave, van boven moet in u iets nederdalen, en i n u moet eerst het koninkrijk Gods komen, voordat gij uiterlijk zijn burgers en erfgenamen kunt zijn. Zoo eerst geeft Jezus aan het verlangen des menschen zijn vaste richting, en daardoor wordt het iemand rechc anders te moede, als men weet, van waar men zijn heil te verwachten heeft. Ten tweeden male noemt Jezus de krachten, welke van boven over den mensch komen, namelijk w a t e r en geest.
Het water is het element der reiniging. De onderdompeling in het water was een zinnebeeld van het uedergelaten worden in het element der zonden verzoenende en zondendelgende genade, die in den Koning van het hemelrijk, wiens komst de Dooper voorbereidde.
307
verschijnen zon, De eigenlijke zondendelgende macht kan natnnrlyk niet het water zelf zijn. Deze macht, welke den grond der ziel herschept en aan 't geheele leven des harten een nieuwen inhoud en een nieuwe beweging mededeelt, is de Geest, de Geest uit God, die van hoven komt in den mensch. die heneden is, maar zich uitstrekt naar boven. Die Geest uit God is machtig een nieuwen mensch in ons en ook uit ons te scheppen, die, al is hij hier beneden ook nog zuchtend onder velerlei druk en gevangenschap des vleesches, toch een nieuw streven en zoeken, leven en lijden, gelooven en hopen in zich draagt. Hoe God den onheiligen mensch dezen Heiligen Geest, die de zoude verzoent, haar heerschappij breekt , kinderzin en kindervrede in het hart brengt, hoe God zijn Heiligen Geest aan de onheilige menschen meedeelen kan? Dit was voor Mcodemus een verborgenheid en moest het blijven, totdat hij stond bij het kruis. Door den Geest zelf zou hem, te bekwamer tijd, dit geheimenis des Geestes geopenbaard worden. Op zijn „verhoogingquot; aan het kruis en op den troon der heerlijkheid zinspeelt Jezus dan ook in hetgeen nog volgt ( vs. 14 en 1 5). Wie verstaat deze wenken'? o Zalig, wie aan Jezus' woorden zich niet ergert, maar als Nicodemus al zijn verbazing en verwondering laat worden tot gebed en smeeking.
G-edenk niet meer aan 't kwaad, dat wij bedreven :
Onze euveldaad wordt' ons uit gunst vergeven!
Waak op, o God! en wil van verder lijden Ons klein getal door uwe kracht bevrijden.
Help ons, barmhartig Heer!
Uw' groeten naam ter eer;
Uw trouw koom' ons te stade;
Verzoen de zware schuld,
Die ons met schrik vervult ;
Bewijs ons eens genade!
Zoo zullen wij, de schapen uwer weiden,
In eeuwigheid uw' lof, uw eer verbreiden,
En zingen, van geslachten tot geslachten Uw trouw, uw' roem. uw onverwinb're krachten.
(Psalm 79: 4. 7.)
7 JUNI.
Lezen: Rom. 8: 5—10.
Hetgeen uit h et vloesch geboren is, dat is vleesch; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest. Joh. 3 ; 6.
Hier geeft de Heer kort en duidelijk de reden op, waarom de nieuwe geboorte noodzakelijk is. „Wat uit vleesch geboren is. dat is vleesch.quot;
308
„De meuschen ziju v 1 e e s c hquot;: wat mag dit beteekeueu ! L)e een deukt er bij aan allerlei ontzettende zonden, die in 't donker rondwoelen ; de ander stelt er zich liij voor, hoe de mensch naar Grods beeld geschapen, wegkwijnt als het grassen als een bloem des velds; maar deze twee genoemde zaken zijn slechts de gevolgen, de vruchten ervan, dat de mensch vlees c h is. dat hij niet meer door den goddelijken Geest wordt bestuurd, doch door de krachten der lagere wereld. „Vleeschquot; zijn be-teekent de toestand, waarin we, van God verwijderd, niet bij machte zijn,ons zeiven te redden. En dat geldt zonder uitzondering van allen uit een vrouw geboren, het/ij die vrouw Sara, Izebel of Monica heet.
Maar het maakt een groot verschil, welke houding de mensch tegenover dezen toestand aan neemt; ot' hij zich tevreden tracht te stellen met hetgeen de aarde geeft, dan of hij redding en herstelling vraagt van Boven. Zoodra de zonde zich had vertoond, vertoonde zich ook deze dubbele stroomiug. Deeene helft der meuschen beijverde zich de aarde te herscheppen in een aangenaam thuis. Met geweldige inspanning en door belangrijke uitvindingen trachtte men de goederen der aarde en de krachten der natuur aan zich te onderwerpen. Kennis van 't heelal, beschaving, genot, rijkdom, dat werden de dingen, welke men zocht.
Op zich zelf was dat God niet ongevallig; maar aan God vijandig was het beginsel, waaruit dit alles voortkwam. Men wilde God doen zien, dat men zonder Hem zich redden kon ; men wilde hem als in 't aangezicht toonen, dat men door de zonde niet zoo diep gezonken, niet zoo ongelukkig geworden was, of men kon nog zeer goed op aarde zijn hemel, en wel een hemel zonder God hebben. Dit aan God vijandige beginsel, dat de eerste pogingen der beschaving kenmerkte, is haar in menig opzicht blijven aankleven. Dit streven nu om zonder de tucht van Gods woord en zonder hoop op Hem, slechts te leven voor de vergankelijke dingen noemt de Schrift: „ vleeschelijk gezind zijn,quot; en zulk een vleeschelijkegezindhei 1 is „vijandschap tegen God.quot;
Maar het heeft ter anderer zijde ook in de menschheid nooit aan de zoodanigen ontbroken, die, ofschoon zij vleesch waren, toch niet vleeschelijk waren ge zind, omdat hun worstelen, verlangen en zoeken was, hoe zij weder den Geest Gods deelachtig konden worden. Juist hun gescheiden zijn van den „Vader aller geestenquot;, en het gemis van een brug, die hen leidde over den gapenden afgrond, is hun grootste smart. O welk een verdriet is het toch: onrein en verdorven te wezen naar den inwendigen mensch, ongelukkig te zijn om die verdorvenheid — en toch buiten staat om haar te overwinnen. Heden terneer geslagen
309
om kleine verootmoedigingen en smarten, morgen overmoedig en hoovaardig om kleine zegepralen; in te zien. hoe erbarmelijk en belachelijk zoowel die vrees als die trots is. en er toch weer dagelijks door overwonnen te worden: zie dat is vleesch! Inwendig diep er van doordrongen te wezen, dat het heerlijk moet zijn in gemeenschap met lt;Tod te leven, met Hem. den heilige, den verhevene, en de ziel tot Hem te keeren. en ziet. in weinige minuten, misschien reeds in wei-
O ✓
nige sekonden, dwalen uw gedachten, tegen uwen wil, ik weet niet in welken hoek van de wereld rond: is dat niet vleesch. en is het niet verschrikkelijk dat wij zoo zijn ?
Zie, zij die alzoo erkennen, dat zij vleesch zijn, die klagen en treuren, niet over de slechtheid der wereld, niet over den diepen val der menschen, over 't wisselvallige vanhetondermaansche, neen, ddarover, dat zij zijn wat zij zijn: gebonden lieden, in de strikken der wereld en der zonde verward, en die ondanks dat alles toch niet versagen, maar des te ernstiger tegen zich zeiven strijden, des te sterker verlangende omhoog zien en aankloppen aan de poort der genade, roepende: ..Heer, genees ons, en wij zullen genezen zijn !quot; zij zijn toebereid voor de ontvangst des Geestes, zij zullen ook ondervinden wat het is ..uit d]en geest herboren te zij nquot;. door de inwoning van Jezus Christus, hun Heiland. Voor hen is het gezegd en aan hen wordt het vervuld: „Ik zal den dorstige water geven uit de bron des levens omniet.quot;
Om te sterven aan ile zonden,
Scbenkt zijn liefde mij den Geest,
Wiens vertroosting al de wonden
Van mijn zondig hart geneest,
Die mij 't waar geluk leert kennen.
Mij vervult met Christnszin,
En door dankbre wedermin Mij aan zijnen dienst wil wennen :
God is liefd', o Englenstem,
Menschentong, verheerlijk Hem !
( Gezang 38 ; 5.)
8 JUNI.
Lezen: Hand. 2: Hi —21.
Verwonder u niet, dat ik u gezegd heb: G-ijlieden. moet wederom geboren worden. De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt, en waar hij heen gaat: alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is. Joh. 3 :7, 8.
Door den „Geestquot;, zoo had de Heer gezegd, wordt het geheimzinnig wonder der innerlijke vernieuwing tot stand gebracht. Maar is nu de
308
„De inenschen ziju v 1 e e « c liquot;: wat mag dit beteekeueu ! De eeu deukt er bij aan allerlei ontzettende zonden, die in 't donker rondwoelen; de ander stelt er zich bij voor, hoe de mensch naar Gods beeld geschapen, wegkwijnt als het gras, en als een bloem des velds; maar deze twee genoemde zaken zijn slechts de gevolgen, de vruchten ervan, dat de mensch v 1 e e s c b is, dat hij niet meer door den goddelijken Geest wordt bestuurd, doch door de krachten der lagere wereld. „Vleeschquot; zijn be-teekent de toestand, waarin we. van God verwijderd, niet bij machte zijn,ons zeiven te redden. Eu dat geldt zonder uitzondering van allen uit een vrouw geboren, hetzij die vrouw Sara, Izebel of Monica heet.
Maar het maakt eeu groot verschil, welke houding de mensch tegenover dezen toestand aanueemt; ot' hij zich tevreden tracht te stellen met hetgeen de aarde geeft, dan of hij redding en herstelling vraagt van Boven. Zoodra de zoude zich had vertoond, vertoonde zich ook deze dubbele strooming. Deeene helft der menschen beijverde zich de aarde te herscheppen in een aangenaam thuis. Met geweldige inspanning en door belangrijke uitvindingen trachtte men de goederen der aarde en de krachten der natuur aan zich te onderwerpen. Kennis van 't heela l, beschaving, genot, rijkdom, dat werden de dingen, welke men zocht.
Op zich zelf was dat God niet ongevallig; maar aan God vijandig was het beginsel, waaruit dit alles voortkwam. Men wilde God doen zien, dat men zonder Hem zich redden Icon; men wilde hem als in 't aangezicht toonen, dat men door de zoude niet zoo diep gezonken, niet zoo ongelukkig geworden was, of men kon nog zeer goed op aarde zijn hemel, en wel een hemel zonder God hebben. Dit aan God vijandige beginsel, dat de eerste pogingen der beschaving kenmerkte, is haar in menig opzicht blijven aankleven. Dit streven nu om zonder de tucht van Gods woord en zonder hoop op Hem, slechts te leven voor de vergankelijke dingen noemt de Schrift: „ vleeschelijk g e z i n d zijn,quot; en zulk een vleeschelijke gezindhei 1 is „vijandschap tegen God.quot;
Maar het beeft ter anderer zijde ook in de menschheid nooit aan de zoodanigen ontbroken, die, ofschoon zij vleesch waren, toch niet vleeschelijk waren ge zind, omdat hun worstelen, verlangen en zoeken was, hoe zij weder den Geest Gods deelachtig konden worden. Juist hun gescheiden zijn van den „Vader aller geestenquot;, en het gemis van een brug, die hen leidde over den gapenden afgrond, is hun grootste smart. O welk een verdriet is het toch: onrein en verdorven te wezen naar den iuwendigeu mensch, ongelukkig te zijn om die verdorvenheid — en toch buiten staat om haar te overwinnen. Heden terneer geslagen
O O
309
ojïi kleine verootmoedigingen en smarten, morgen overmoedig en hoovaardig om kleine zegepralen; in te zien, hoe erbarmelijk en belachelijk zoowel die vrees als die trots is. en er toch weêr dagelijks door overwonnen te worden: zie dat is vleesch! Inwendig diep ervan doordrongen te wezen, dat het heerlijk moet zijn in gemeenschap met (ïod te leven, met Hem, den heilige, den verhevene, en de ziel tot Hem te keeren, en ziet, in weinige minuten, misschien reeds in weinige sekonden. dwalen uw gedachten, tegen uwen wil, ik weet niet in welken hoek van dc wereld rond : is dat niet vleesch. en is het niet verschrikkelijk dat wij zoo zijn '?
Zie, zij die alzoo erkennen, dat zjj vleesch zijn, die klagen en treuren. niet over de slechtheid der wereld, niet over den diepen val der menschen, over 't wisselvallige van het ondermaansche, neen, dAarover, dat zij zijn wat zij zijn: gebonden lieden, in de strikken der wereld en der zonde verward, en die ondanks dat alles toch niet versagen, maar des te ernstiger tegen zich zeiven strijden, des testerker verlangende omhoog zien en aankloppen aan de poort der genade, roepende: ..Heer, genees ons, en wij zullen genezen zijn!'quot; zij zijn toebereid voor de ontvangst des (reestes, zij zullen ook ondervinden wat het is „uit den geest herboren te zij nquot;. door de inwoning van Jezus Christus, hun Heiland. Voor hen is bet gezegd en aan ben wordt bet vervuld: „Ik zal den dorstige water geven uil de bron des levens omniet.quot;
Om te sterven aan ile zonden.
Sebenkt zijn liefde mij den Ueest,
Wiens vertroosting al de wonden
Van mijn zondig hart geneest,
Die mij 't waar geluk leert kennen.
Mij vervult mot Christuszin.
En door dankbre wedermin Mij aan zijnen dienst wil wennen :
God is liefd', o Englenstem,
Menschentong, verheerlijk Hem 1
(Gezang 38: 5.)
S JUNI.
Lezen: Hand. 2: 16 — 21.
Verwonder u niet, dat ik u gezegd heb: G-ijlieden moet wederom geboren worden. De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt, en waar hij heen gaat: alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is. Joh. 3 :7, 8.
Door den „(leestquot;, zoo had de Heer gezegd, wordt het geheimzinnig wonder der innerlijke vernieuwing tot stand gebracht. Maar is nu de
310
Geest zelf voor ons ook niet een verborgenheid ? Hij valt met geen onzer zintuigen, hoe ook gescherpt, waar te nemen. Daarom komt de Heer dan ook Mcodemus, die geheel verbijsterd is, met een beeld, een vergelijking aan de natuur ontleend, te hulp. ,,De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt, noch waar hij henen gaat. Alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is.'quot; Dacht hij daarbij aan het stille suizen, waarin Elia de nadering herkende van den Heer? In elk geval was het beeld, in de grieksche of hebreeuwsche taal uitgedrukt, nog treffender dan bij ons, omdat daar voor wind en geest dezelfde woorden worden gebruikt. Op het geheimzinnige van den wind, maakt de Heer allereerst opmerkzaam. En al moge de natuurwetenschap heden ten dage verklaren, dat de wind ontstaat door warmte of electriciteit — de weg en de loop van den wind blijven toch een verborgenheid. Daarom zal echter geen verstandig man zijn bestaan loochenen, want zijn werkingen zijn openhaar. Verfrisschend wandelt zijn adem door de natuur, reinigend vaart hij door de lucht en over ' t water, nieuw leven w e k-kend en te voorschijn r o epen d gaat hij in 't lentekoeltje heen over een gestorven aarde. Maar hoe geheimzinnig zijn macht ook moge zijn, iets zeldzaams, iets, dat slechts bij uitzondering hier of daar voorkomt, is hij daarom niet. Neen, hij blaast naar alle zijden, en dikwijls keert hij weder in zijn volle kracht. Zoo is het ook met den Geest. Hij blaast waarheen hij wil. Geen menschenmacht, list of kunst kan hem dwingen of hem zijn weg voorschrijven. Hij blaast waarheen hij wil — maar hij wil gewisselijk niet stil zijn. Niet slechts in het woord van Christus, neen in duizend gebeurtenissen van het dagelijksche leven, van eiken hoek onzer straten komt hij ons tegen, op allerlei wijzen, en zoekt toegang tot onze harten. Zijn werking berust op v r ij e g e n a d e, maar die genade is voor allen, die hun hart voor haar niet gesloten houden. Laat hij zich niet afdwingen: af-h i d d e n laat hij zich wel; ja (zoo als de Heer zegt) niemand bidt om hem te vergeefs. En wie zijn macht e r v a a r t. kan het zich getroosten, dat hij zijn wezen niet verklaren en doorgronden kan.
Heerlijk zou het wezen, indien ook wij in dezer voege spreken konden: „Sinds ik in gemeenschap getreden ben met Jezus Christus, die zijn Geest uitdeelt, ben ik een geheel ander mensch geworden. Durf ik nog niet te verklaren, dat ik ben wedergeboren, ik mag toch getuigen dat ik tot de zonde in een geheel andere verhouding sta dan voorheen. In haar heb ik nergens meer rust; zij is mij innerlijk een vreemde ge-
311
worden: zoo veel. dat ik vroeger gedachtenloos deed. is mij nu onmogelijk. En zoo menige strijd, waarin ik vroeger de nederlaag leed, eindigt nn in een heerlijke overwinning. Tk weet echter, dat ik nog niet geheel vrij van haar ben. In mij is iets neergedaald van vrede, vreugde, hoop, troost en licht; onder woorden brengen kan ik het niet, maar ik gaf het voor al de schatten der wereld niet prijs. Mijn ziel schrikt nog altijd terug voor lijden en verdrukking — maar het stille zijl. en stille dragen valt mij thans veel gemakkelijker, omdat ik ook onder de grootste smart de hand herken van den goeden Herder. En al beef ik nog dikwijls bij de voorstelling van hetgeen de Apostel „de vruchten des Geestesquot; noemt, zoo mag ik toch getuigen, dat het mijn vurig verlangen is, mijn zelfzucht te overwinnen, en in den Geest mijns Heilandsliefhebbend. mij zelf verloochenend voor mijn broederen televen.
Een hart dat deze dingen kent. bezit reeds den aanvang der nieuwe geboorte. De vesting der zonde is ondermijnd, en eens zal zij ineen storten als de muren en torens van Jericho. De grondslagen van een heerlijken tempel Gods zijn in ons gelegd, en wat zijn hand thans onzichtbaar bouwt, zal te zijner tijd in heerlijkheid en macht voor aller oog in 't licht treden. Verheugen wij ons daarin, en laat ons trouw en kinderlijk den Heiland aan en in ons laten arbeiden.
Des Heeren arm i.s sterk; Die stout zijn op hun macht
Hij deed een krachtig werk; Heeft Hij versmaad, veracht.
Hie hoog zijn van gevoelen. Gestooten van de tronen;
Heeft hij verstrooid, verward. Maar Hij verhoogt en hoedt
Met alles, wat het hart Het nederig gemoed,
Dier trotschen mocht bedoelen. Waarin zijn Geest wil wonen.
(Lof/., van Maria, vs. -i, 5.)
9 JTJNI.
Lezen: Matth, II; 25—30.
Nicodémus antwoordde en zeide tot hem; Hoe kunnen deze dingen geschieden ? Joh. 3 : 9.
„Iedere nieuwe kundigheid brengt een nieuwe onrust in de ziel,quot; eeft een der oude wijzen gezegd, en ieder onzer heeft dikwijls ondervonden, hoe waar dat is. Wie niet verontrust wil zijn. maar zonder stoornis naar lichaam en ziel als een plant voortleven, die moet zich wapenen en afsluiten tegen elke nieuwe waarheid, ja tegen elk bericht, dat uit de wereld tot hem komt. Hoe dieper, gevoeliger en medelijdende]- een menschenhart is, en hoe belangrijker en hartaangrijpender de kennis die hem ten deel valt, hoe meer zij hem ontroeren zal. Dan
312
begint in den grond der ziel een ontwaken en werken der gedachten en gewaarwordingen; vrees en hoop beginnen de vleugelen uit te slaan; men denkt na. wat al voort kan vloeien uit het nieuwe leven, dat pas ontwaakte. Zulk een kennis of tijding is als een steen, die neerplompt in een stil water. De golven bruisen hoog op. en steeds wijder worden de kringen, kronkelend naar de beide oevers. Zoo is 't ook met de ziel.
O '
Indien reeds elk nieuw bericht betreffende staatkunde of wetenschap, betreffende een nieuwe uitvinding of ontdekking, desmenschen hart schokt of roert, zoo is die indruk veel levendiger en de onrust grooter, hoe meer zulk een bericht ons p e r s o o n 1 ij k aangaat, hoe belangrijker het is voor ons heden en onze toekomst, voor onzen welstand, voor ons beroep of voor onze plaats in de samenleving. Hij. die van zijn arts verneemt, dat hij een ongeneeslijke kwaal heeft, zal daardoor dag en nacht worden achtervolgd, en door al zijn gedachten zal het ernstig klokgelui heenklinken, en boven alle andere stemmen uit worden vernomen. Maar geen wetenschap kan de diepte van het men-schenhart zoo in oproer en onrnst brengen als de tijding, welke Nico-demushier ontvangt: „Gij verlangt naar het goddelijke leven en meent den weg daarheen te kennen. Maar zie, uw geheele toestand is onhoudbaar, Gij hebt nog niets en zijt nog niets. Gij moet van voren aan beginnen. Wederom geboren moet gij worden.quot; Wij verwonderen er ons niet over, dat dit woord in Nicodemus1 ziel een heftige ontroering teweeg brengt. Hij is verbijsterd en half vertwijfelend vraagt hij: „ hoe kan dat zijn f'
Maar daarom wendt hij zich niet pruilend en ongeduldig van Jezus af. Hij zegt niet: „Met hetgeen zóó indruischt tegen zin en verstand, smaak en ervaring, wil ik mij niet ophouden.quot; Zóó doen duizenden kinderen van ons geslacht, en aan zulk een trotsche, eigenzinnige handelwijze ziet men dat zij geen waarachtige behoefte hebben aan verlossing. Er bestaat zulk een groot verschil tusschen twijfelen en twijfelen. Ook Mcodemus twijfelt, maar hij wanhoopt er toch niet aan, loor middel van 't geloof het woord van Christus te leeren verstaan. Hij heeft zijn twijfel niet lief; hij haat hem in vollen ernst; hij kan de he-melsche waarheid nog niet vatten, maar alles in hem roept: „o, Kon ik toch gelooven! Kom, o Heer, mijn ongeloof en mijn onmacht te hulp!quot; Is het met onzen twijfel ook zoo — dan moeten wij 't weten, dat de nre komt. waarin al ons verlangen en smeeken heerlijk vervuld en verhoord zal zijn. Adolf Monod zegt ergens, dat de menschelijke ziel tot de waarheid genaken kan met haarkleine en met haar groote zijde.
313
Wie tot haar nadert met zijn kleine zijde, die blijft hangen aan allerlei bijzaken, waaraan zijn verstand zich ergert en stoot. Hij houdt zich op met vragen naar echtheid of onmogelijkheid van 'teen of ander verhaal, enz. Daarachter verschuilt hij zich. en beweert in den Bijbel de waarheid niet te kunnen vinden en vindt ze dan ook niet. Wie echter met de g r o o t e zijde zijner ziel tot den Bijbel nadert, zegt: „Ik ben een mensch, tot groote. heilige en heerlijke dingen geroepen. Dat gevoel ik wel. Maar ach, ik ben do slaaf van lagere driften en kan mij niet boven mij zelf verheffen en vrij maken. Ik verlang naar eeuwige heerlijkheid des levens, maar ach. ik ben in dood en jammer gevangen en verloren. Ik verlang naar waarheid en volmaakte kennis en helaas, donker is het waarheen ik staar. Verzoening en vergeving, licht, kracht, leven van den hemel, wie geeft ons dat alles ? o Moge Uod in dit bijbelboek ons den weg wijzen, en de oogen er ons door openen.quot;
Met zulke gedachten het woord Gods te naderen, brengt vroeger of later waar men verlangt te zijn. Die het doet, hij laat alles rusten, wat het hart terug houden en omlaag trekken kan. Nuuit is iemand, die zóó naderde tot Jezus, den koning der waarheid, te schande geworden. Laat ons dan dagelijks met de groote zijde onzer ziel tot Jezus gaan, dan zal eindelijk al onze twijfel en al onze vertwijfeling, even als bij Nicodemus. zich oplossen in een Hallelujah.
Zend, Heer! uw licht en waarheid neder,
En breng mij door dien glans geleid,
Tot uw gewijde tente weder;
Dan klimt mijn bange ziel gereeder Ten berge van uw heiligheid,
Daar mij uw gunst verbeidt.
(Psalm 43 : 3)
10 JUNI.
Lezen: Efez. 4: 14—21.
Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zijt gij een leeraar van Israël, en weet gij deze dingen niet?
Indien ik ulieden de aardsche dingen gezegd heb, én gij niet gelooft, hoe zult gij gelooven. indien ik ulieden de hetnelsche zou zeggen? Joh.3:10,12.
Het was een harde proef, waaraan hier Nicodemus werd onderworpen. Een man die gewoon was, dat iedereen tot hem opzag en tot hem kwam om voorlichting, wijsheid, goeden raad, zulk een voornaam godgeleerde moest zich hier door een „leekquot; laten gezeggen: „Zijt gij een leeraar in Israël, en Aveet gij dat niet?quot; Jezus leert zijn leerling
314
dat tusscben hetgeen hij heet en hetgeen hij werkelijk is, een groote tegenstelling bestond, daar hij een onkundige was, die niet door alle letterzifterij heen was doorgedrongen tot de kern der Schrift. Het was bard dit te hooren, doch 't was Mcodemus niet om lof, maar om de waarheid te doen.
Daarom laat de Heer den man ook niet staan ; slechts om hem op te richten, heeft hij hem verootmoedigd. Ach, wij koele menschen hebben er vaak een zeker behagen in onzen naaste te beschamen, maar de Heer doet bet niet. Hij laat Nicodemns veel, zeer veel zien van hetgeen hij wil en bedoelt, van het koninkrijk Gods, van zijn verhooging en zijn kruis, en zeker heeft het den achtbaren raadsheer daarbij dikwerf geduizeld. Hij kon niets meer antwoorden; als een droomende ging hij weg. Maar van Jezus kon hij zich niet meer losscheuren. Met aanbidding volgde hij zijn voetstappen, al was het eerst van uit de verte. En hoe langer hij alzoo volgde en zijn onderzoek voortzette, hoe meer hem datgene helder en licht werd, wat hem eerst verborgen was. En hoe meer hij Jezus doorgrondde, hoe m eer ook de inwendige m ensch versterkt werd bij dezen zoo voorzichtigen en uiterst behoedzamen man. Nicodemns is er een sprekend bewijs van. dat God den nederige genade geeft, dat hij ook het gekrookte riet niet verbreekt. Ongeveer twee jaar na zijn eerste bezoek aan den Heer. zien wij hem midden in den joodschen Raad voor Jezus optreden, en protesteert hij tegen het onrecht dat men hem aandeed. Hoe krachtiger men zich tegen den Heer verklaarde, hoe meer zijn geloofsmoed toenam ; hij leerde alles schade achten om Christus te gewinnen. In het kruis — waaraan alle apostelen en discipelen zich ergerden — ging voor hem de zon op. Hij liet zich trekken door „den verhoogden Zoon des menschenquot;quot; — ook op den weg der heerlijkheid. En de beide keeren, dat Johannes gewag maakt van Nicodemns' geloofsmoed, voegt hij er met nadruk bij: hij was het die d e s nachts tot Jezus kwam. Wij zeggen dit niet tot schande maar tot roem van Nicodemns.
En wij zullen het hier ook zeggen tot ons zeiven: zwak zijn, moedeloos zijn, — dat is geen schande; twijfelen, ernstig twijfelen, dat is ook geen schande; langzaam vorderen, vaak geschokt worden, vaak vallen, dat alles is geen schande; maar altijd op hetzelfde punt blijven staan, ganschelijk niet opwassen, niet sterker worden, — dat is schande, ja dat is verloren gaan.
315
Want God, de Heer. zoo goed, zoo mild.
Is 't allen tijd' een zon en schild;
Hij zal genade en eere geven:
Hij zal him 't goede niet in nood Onthouden, zelfs niet in den dood.
Die in oprechtheid voor Hem leven.
Welzalig, Heer! die op u bouwt.
En zich geheel aan lT vertrouwt.
(Psalm 84 ; 6.)
Lezen: Hand. 6: 1 — 8.
Kn zij beroerden hot volk. cn de ouderlingen en de schriftgeleerden; en hem aanvallende grepen zij hem. cn leidden heir, voor den raad.
Hand. 6 :12.
Graaf Zinzenclorf zeide eens: „Ik g e 1 o o f. w a t i k I i e f h e b, e n wat ik geloof, dat wil ik.quot; Zóó is het. Uit de liefde, niet uit de kennis, niet uit de verstandelijke overtuiging, ook niet uit de aandoening des gevoels, moet het geloof voortkomen, en dan zal ook het geloof niet mat en flauw zijn. Neen, het zal dan een krachtigen wil schenken, om zelf en hij anderen tot stand te brengen, wat men door het geloof gegrepen en begrepen heeft. Zoo was het bij de echt geloovigen van alle tijden ; het geloof gaf hun kracht om de wereld te overwinnen. Zoo was het ook bij Stefanus, den eersten mensch. die zijn bloed voor Jezus liet stroomen, en het deed met vreugde.
Stefanus had vele gaven des H. Geestes ontvangen. Jezus' leven en krachten spraken duidelijk uit hem en ongetwijfeld werden velen door zijn arbeid toegebracht. Eeeds d i t verbitterde de vijanden der Kerk, maar nog meer, dat Stefanus hen tot zwijgen bracht als zij openlijk tegen hem optraden en hen onwederlegbaar bewees, dat Jezus de Messias, de Heiland der wereld was. En dat mocht volgens hen, niet waar zijn. Zoo werd de grampschap der vijanden tegen hem steeds heviger. Ieder weet het wel aan zich zelf, hoe moeielijk het te verdragen valt, zich duidelijk bewezen te zien, dat men heeft gedwaald. Daarin is iets zoo verootmoedigends; een gedeelte van onze Ik-maje-steit gaat daarmee te loor, welke wel een droombeeld, maar ons toch zeer dierbaar is. Wij moesten liever blij zijn, als er in een of ander opzicht licht voor ons en over ons opging, en wij moesten hem, die dat licht ontsteekt, op liefderijke wijze dankbaar wezen, want hij heeft daardoor ons dichter tot de waarheid en dus tot het leven gebracht.
316
Zij die „uit de waarheid zijn'' worden daaraan gekend, dat zij zulk een dank brengen en, al is het ook niet aanstonds, toch mettertijd zich gewonnen geven aan den Heer. Maar zulke menschen zijn dun gezaaid.
Hoe ernstiger de zaak is. waarin wij hebben gedwaald, hoe dieper ook de verootmoediging. Geldt het de vraag van alle vragen: ..hoe men voor God rechtvaardig wordt, hoe men het leven en de zaligheid zijner ziel vindtquot;, dan staat het met een innerlijken dood gelijk, wanneer men het ons duidelijk maakt, dat wij ons op den verkeerden weg bevinden. Alles in ons komt daar tegen op; en indien wij ons dooi- de waarheid niet willen laten overwinnen, zullen wij alles beproeven om ons van haai' af te maken. Dat is de reden waarom het evangelie, ondanks zijn hemelschen en vriendelijken inhoud, zulk een heftige vijandschap in de wereld opgewekt heeft en nog opwekt. Dit had ook de joodsche Raad met grimmigheid tegen Jezus vervuld; dit zou ook aan Stefanus het leven kosten. — Zij hadden gehoopt dat zij van Jezus niet meer zouden hooren, nu zij hem om 't leven hadden gebracht. En zie. daar blijkt het dat deze Jezus, ofschoon hij gekruisigd was, toch nog sprak door zijn apostelen, ja nog veel krachtiger sprak dan vroeger. Een tijdlang bedwongen zij hun gramschap, hun haat,hun woede, en gaven zij aan den raad van Gamaliel gehoor. Maar wat baat alle verstand tegen de woede der hartstochten ? Deze werpen met een krachtigen ruk al de dammen en staketsels van onze redelijke overleggingen overhoop, totdat iets hoogers dan ons natuurlijk verstand ons regeert — totdat wij in waarheid hebben leeren zeggen : „Niet ik. Christus leeft in mij.quot;
Ons hart. dat zicli op U verlaat,
Schroomt geen vervolging, hoon of smaad,
Wij kunnen rustig zingen :
Nu Gij regeert, is alles wel,
De zonde, wereld, dood en hel
Zijn uw verwonnelingen.
Wij wachten 't heil door U beloofd.
Wij zijn uw leden, Gij ons hoofd.
Gij zult ons nooit begeven;
Gij hebt den hemel ons bereid.
Waar wij met U in heerlijkheid Ook eeuwig zullen leven.
(Gezang 147 : 3.)
317
12 JUNI.
Lezen: 2 Cor. 4: 11 — 18.
En allen, die in den Raad zaten, de oopen op hem houdende, zagon zijn aangezicht als het aangezicht eens engels. Hand. 6 :15.
Hoe moeielijk moet het vallen, zoo geheel alleen te staan in een kring van enkel vijandige menschen, terwijl aller toornig oog en dreigende blik op ons rusten. Wie zou er niet voor terugschrikken 1 Maar Stefanus is een mensch, die in Jezus vrede heeft gevonden. Als hij de hooge vergadering is binnengetreden, leest hij in de van toorn vonkelende oogen, in de hartstochtelijke gelaatstrekken zijner rechters al spoedig zijn doodvonnis. Hij wist dat de valsche getuigen met hun leugens boven hem zouden geloofd worden; dat hier geen waarheid en geen wijsheid, geen redeneeren en geen bewijzen iets vermochten, omdat men de waarheid dooden wilde. Aan 't sluiten van een verdrag, aan bemiddelen, aan quot;t slaan van een brug tusschen waarheid en leugen denkt Stefanus niet. Zijn hart is vastbesloten en ziet: Jezus' geest en Jezus' vrede vervullen hem. In zijn ziel stralen en schijnen de woorden zijns Heilands : „ Wie in mij gelooft, zal leven ook al sterft hij; hij is uit den dood overgegaan tot het leven. In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar heb goeden moed, ik heb de wereld overwonnen. Mijnen vrede geef ik u, mijnen vrede laat ik n ; uw hart zij niet ontroerd; vreest niet!quot; Zoo groot is zijn innerlijke verheerlijking, dat ook zijn aangezicht straalt als dat eens engels, en allen, die in den Raad zitten, vol verbazing hem aanstaren. Stefanus heeft de overwinning in het hart en in het oog, ofschoon hij haar, naar bet uiterlijke te oordeelen, niet behalen zal.
Een martelaar werd voor keizer Nero gebracht, die hem gelastte Christus te verloochenen, en er bij voegde, dat als hij 't niet deed, hij (de keizer) hem er wel toe zou dwingen. , Door welke macht V' antwoordde de discipel van Jezus lachend. „Ik heb,quot; antwoordde de keizer, „ de macht om u te dooden.quot; Daarop hervatte de christen: „ Grij, o keizer, hebt de macht om te dooden, ik heb echter de macht om te sterven.quot;
„Sterven en verderven,quot; — dat zijn tweewoorden, die men thans in de wereld gewoonlijk als tweelingbroeders bijeen voegt. Zij behooren ook uiterlijk bij elkander, zoo lang men niet de zekerheid heeft des eeuwigen levens. „Macht om te stervenquot;, dat wil dus niet zeggen: „met onderworpenheid sterven/ want zulk een onderworpenheid sluit
318
een geheime vertwijfeling niet buiten. Macht hebben om te sterven is het tegenovergestelde van een sterven zonder kracht en zonder hoop. Hij alleen heeft die macht, die innerlijk den dood heeft overwonnen, omdat Jezus in hem leef t, die het weet, dat de dood hem niets kan ontrooven, maar slechts iets hoogers en zaligers geven kan. Wie werkelijk in Jezus Christus vrede gevonden heeft, die heeft ook macht om te sterven; en zelfs als hij 't niet wist, zou hij 't nog te zijner tijd in zijn hart ervaren. Stefanus leefde in dezen vrede, en daarom kon zijn aangezicht blinken als dat van een engel, ook al zag hij cle hel zich voor hem openen. En wij, die dit verhaal lezen 1 Hebben ook wij macht om te sterven ? Hebben ook wij den moed om met den dichter te zingen en te roemen:
Kampzalig bij die U weerstaat,,
Dien Gij te schande worden laat En ver van U doet zwerven Met d'afgod, daar zjjn ziel aan kleeft,
Die hem geen troost in 't leven geeft
En hooploos weg doet sterven.
Maar zalig 't volk, dat U erkent.
Dat Gij verlost hebt uit d' ellend
En in uw weg doet treden;
Zij wandlen, Heer in 't vroolijkst licht;
Geen schaamte dekt hun aangezicht.
Nu, noch in eeuwigheden.
(Gezang 193 : 4).
Lezen: Joh. 15: 18—25.
Als zij nu dit hoorden, barstten hunne harten, en zij knersten de tanden tegen hem. Hand. 7 ; 54.
Stefanus heeft in een uitvoerige rede aangetoond, dat in het volk Israel het verzet en de vijandschap tegen de waarheid een even zoo oud als nieuw verschijnsel was; dat echter in de terdoodbrenging van Jezus Christus die vijandschap haar toppunt bereikt had. Meer te spreken werd Stefanus niet vergund, anders had hij wel een hartelijke bede doen volgen, om het heil in Christus te grijpen. Maar tandgeknars, stoppen der ooren en gebrul van woede is het eenige antwoord. Of het waar is wat Stefanus zegt — daarnaar vraagt men niet. Neen, de nationale leer en volksmajesteit zijn geschandvlekt, en boven alles — dit echter zeggen zij niet — de vinger is gelegd op de bloedende wonde
319
van liuii geweten. „Hij moet tot zwijgen gebracht wordenquot;, zoo roepen zij in hun gramschap en beletten hem voort te gaan.
Op verschillende wijzen kan men zich afmaken van de prediking der waarheid, welke aandringt op vernieuwing des harten. Festus zegt tot Paulus met voorname beleefdheid: „ V oor ditmaal ga heen, totdat ik gelegener tijd zal hebben.quot; Kaïn slaat zijn broeder dood, om zich te ontslaan van zijn getuigenis. De geleerden op den Areopagus weren de waarheid met honenden spot van zich af; Jakob s zonen verkoopen hun broeder Jozef als slaaf, om niet langer door zijn wandel bestraft te worden. En toch is hier overal dezelfde grond der weigering-aanwezig. Of ik de waarheid doodzwijg of doodschreeuw, of ik haar de deur uitwerp of ze beleefd de deur wijs, of ik ze met verachtelijke woorden als piëtisme, dweeperij, mysticisme zoek te overdekken, — of ze wegzend met een: „Natuurlijk! Wie zou dat niet gelooven? 't Is het beste wat hij hebbenquot;: — het is toch overal dezelfde grond des harten, waaruit zulk een handelwijs voortvloeit.
Wie zich echter inwendig van de waarheid losmaakt, zal ook meer en meer een vijand van de waarheid worden, ook al is hij van nature de meest vreedzame en goedhartigste der menschen. Op den duur kunnen wij tegenover haar niet neutraal blijven, als wij eenmaal haar stem hebben gehoord. Licht en duisternis sluiten met elkander in eeuwigheid geen vrede. De geest van Kaïn en die van Abel worstelen met elkander in geheimzinnigen kamp door de geheele wereldgeschiedenis heen, en zij zullen met elkander worstelen, totdat de Antichrist, in wien alle vijandschap met God belichaamd is, voor eeuwig in den afgrond wordt geworpen. „Of dan in onzen zoo beschaafden tijd een vervolging om des geloofs wil nog denkbaar is,quot; zoo roept men somtijds. Maar die vraag is belachelijk en klinkt meer dan vreemd in de ooren van hem, die de wereld en het menschdom kent. Laat ieder discipel van Christus zich maar wapenen, opdat hij om den wille zijns Heeren ook offers brengen, smaadheid dragen en lijden kan, anders zal hij nog jammerlijk te schande moeten worden.
De beste wapenrusting echter is deze, dat wij de waarheid over ons in alles meer en meer laten heerschen. Onderzoeken wij slechts ons zeiven, of wij ook werkelijk uit de waarheid z ij n en naar de volle waarheid streven. Ook nadat wij waarheidsvrienden geworden zijn, gebeurt het toch, dat wij op het een of ander punt van ons bestaan haar licht niet dulden, ja de waarheid aangaande ons zeiven niet weten willen. Dat is echter een hoogst bedenkelijk verschijnsel.
320
VVie kan xijn eigen hart vertrouwen Zijn hart, zoo vol arglistigheid ?
Gij blijft het, Heer! geheel doorschouwen.
Daar 't voor U naakt en open leit.
Treft gij mij aan op booze wegen,
Zoo leid mij op de rechte baan;
Dan lacht mij in het eind de zegen Van ongeveinsde godsvrucht aan.
(Gez. 9 ; 6.)
Lezen: Joh. 3: 31—36.
Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de oogen houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid Gods, en Jezus — staande ter rechterhand Gods. Hand. 7:55.
Uit de machten der hel. welke hein omringen en bespringen, heft Stefanus zijn oog smeekend ten hemel. Uit deze stormen, uit deze wild-opbruisende wateren, vlucht hij naar het land des vredes en dei-eeuwige stilte, naar de lichtende hoogte waar zijn Heiland woont. Onbewegelijk ziet hij omhoog, en ziet! de hemel opent zich voor deze smeekeude blikken, Stefanus ziet „Gods heerlijkheid,quot; maar niet meer zoo als een Jesaia, (6 : 10) met vreeze en sidderen, doch met een onuitsprekelijke blijdschap en zaligheid. Immers, sedert de heilige, door 't geloof volmaakte Godmensch Jezus op den troon van de heerlijkheid des Vaders gezeten is, is voor hen, die hem kennen en door hem gekend zijn. die heerlijkheid van God niet vreemd en schrikverwekkend meer, maar iets verwants en eigens, waarop zij in allen ootmoed maar toch met groote gewisheid hopen mogen. Want Jezus is voor de zijnen niet alleen een groot 1 e e r a a r, die hun de heerlijkste denkbeelden over God en de menschheid heeft meegedeeld; ook is hij niet maar een schitterend voorbeeld, waaraan zij zich vastklampen en waarnaar zij zich richten kunnen (wat zij toch in eigen kracht niet vermogen) — neen, hij is veel meer; hij is de Redder en Verlosser, die hun gevangenis geopend, de klove tusschen hen en God gedempt, en de wolken, die voor ons Gods troon omhulden, verscheurd heeft; ja, die in hen de macht der zonde verbroken en de verstoorde gemeenschap met God volkomen hersteld heeft. Al hun heil is in hun Heiland.
Daarom ziet Stefanus ook den lichamelijken Jezus, staande aan de rechterhand der majesteit Gods. Hij ziet hem niet zittende maar staande, om daarmee aan te duiden, dat hij gereed was om zijn
32 J
eersten bloedgetuige te verzekeren van zijn groote deelneming en krachtige ondersteuning. Want de koning verrijst slechts dan van zijn troon, als een bijzonder belangrijke handeling verricht moet worden. Zoo ziet dan ook Stefanus zijn koning, voor wien hij den dood zich getroosten zal, als een die in zijn nabijheid zich bevindt vol majesteit, en hem vriendelijk toewenkt.
Het is alsof de Heer zegt: „Ofschoon ik boven ben en gij beneden, zoo zie ik u toch en ben dicht bij u, en alle macht in den hemel en op de aarde is mij gegeven. Vrees niet. Menschen kunnen u niet schaden; niets kan u overkomen dan hetgeen ik over u komen doe, en wat u tot heil is.quot;—Indien wij maar altijd bij ons strijden en lijden, indien weookby schijnbare nederlagen en verliezen in het rijk Gods dit altijd voor oogen hielden: „Jezus is gezeten ter rechterhand Gods. Hij houdt de teugels van het wereldbestuur in zijne handen, en er is geen macht in hemel en op aarde, die een wezenlijke stoornis in zijn rijk en in de wegen zijner kinderen teweeg kan brengen. Eindelijk moet alles uitloopen op de verheerlijking van zijn naam, en tot het leven der zijnen medewerken.quot; Hoe zelden staat dit zoo recht helder en klaar voor onzen geest. Was dit zoo — tegen hoe menige vrees, tegen hoe vele moede-looze uren waren wij dan gevrijwaard. 0 Heer! uw oogen zien op't geloof, vermeerder ons het geloof, opdat dan ook onze lippen uwen lof verkondigen en onze wapenen ons de overwinning helpen bestrijden.
Jk steun op God, mijn toeverlaat! Dewijl zijn ziel mij teer bemint
Dies heb ik niets te vreezen. (Dus laat God zelf zich hooren)
Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad; Heb ik voor hem, als voor mijn' vrind.
Uw tent zal veilig wezen: Een heilrijk lot beschoren:
Hij zal zijn engelen gebiên. Omdat hij mijnen naam erkent.
Dat z' ii op weg bevrijden; Zal hem mijn gunst verzeilen :
Gij zult hen. in gevaren, zien Ik zal hem redden uit d'ellend'.
Voor uw behoud'nis strijden. En op een hoogte stellen.
(Psalm 91 : 5 en 7).
15 JUNI.
Lezen: Psalm 112.
Eu hij zeide: Ziet, ik zie de^hemelen geopend, eu dtin Zoon des menschen staande ter rechterhand G-ods. Hand. 7 : 56.
De steeniging was een vreeselijke straf. Er behoort niet veel verbeelding toe, om zich duidelijk voor te stellen, hoe veel smarten het met zich bracht lid voor lid door den eenen steenworp na den anderen verbrijzeld te worden, totdat men eindelijk, doodelijk getroffen, ineenstortte. De zonde desgenen, die werd terecht gesteld, werd als tegelijk met den zondaar door steenen overdekt en van de aarde weggedaan,
21
322
Zouden wij dus ook om des Heereu wil kunnen lijden ? Schudden wij het hoofd en sidderen wij ? Maar dat behoeft niet, indien wij kinderlijk in Jezus gelooven, ook al is dat geloof klein als een mosterdzaad. Onze Heiland is getrouw en laat ons niet boven ons vermogen verzocht worden, en al ging ons lijden onze kracht te boven, zoo geeft hij er zooveel van zijn e kracht bij. dat wij het doorstaan, ook al weten wij zelf niet hoe. Hoe zouden anders zoo veel duizend martelaren, die toch van aard even gevoelig voor en afkeerig van smart waren als wij — hoe zouden zij overwonnen en het veld behouden hebben 1 Ja, zij hebben zeer dikwijls lofliederen en psalmen gezongen bovendien, alsof zij ter bruiloft gingen. En zoo was het ook. De Bruidegom was zoo nabij met rijn geest van blijdschap en zaligheid, dat zij schier alle smarten vergeten hebben. Waarom zou hij dat ook niet kunnen doen bij ons !
En hoe menig lijden, scheiden en verdriet werd doorgestaan in den loop des levens, waarvan men vroeger, als het ons voorspeld was geworden, zou hebben gezegd : „Dat draag ik nooit; dat richt mij geheel ten gronde.quot; En ziet, toen wij het hoofd ophieven tot den verhoogden Jezus, toen zijn wij toch niet te gronde gegaan. Uit hem kwamen ons krachten toe om te leven en te lijden, zoodat wij in hem stil konden zijn, ja, misschien wel leerden zingen en vroolijk zijn, midden onder 't kruis, dewijl wij bespeurden : „Juist nu, en juist zóó bereidt hij mij het erfdeel der heiligen in het licht.quot; — Een predikant kwam eens bij een vrouw, die gedurende vele dagen vóór baar dood zulke vreeselijke smarten leed, dat geen woorden het kunnen uitdrukken. Toen men haar echter vroeg: „Hoe gaat het toch in dezen smeltoven?quot; fluisterde zij vroolijk te moede : „Al ga ik ook in een donker dal, — hij is bij mij,quot; en daarbij straalde haar aangezicht als dat van een engel, totdat de laatste stralen der avondzon een aangezicht beschenen, waarop Gods vrede verspreid lag.
Daarom, waar ons Jezus henen leidt, kunnen wij getroost gaan. Niets is verlies of schade, wat ons in zijn gemeenschap wedervaart. Geen golf zal ons verslinden, ook al voert zij ons in de zeer donkere wateren.
Ruwe stormen mogen woeden, Maar, wat lot, of dood of leven,
Alles om mij heen zij nacht. Smaad of eer', mij ooit verwacht'.
God. mijn God zal mij behoeden, Jezus zal mij nooit begeven;
Ben ik zwak, bij hem is kracht;
God houdt voor mijn heil de wacht.
Moet ik lang zijn hulp verbeiden. Zijne liefde blijft mij leiden: Door een' nacht, hoe zwart hoe dicht. Voert hij mij in quot;t eeuwig licht. |
Gunst van menschen, raad van vrinden, Bittre haat van kwaadgezinden, Hoogte, die2)te. vreugd of rouw, Niets ontrooft mij aan Gods trouw. (Gezang 58 : 7, 9.) |
323
Hi JUNI.
Lezen; Openb. 2 :8— 11.
Maar zij, roepende met groote stemme, stopten hunne ooren, en vielen eondrachtelijk op hem aan. Hand. 7 ;57.
Al licht zou iemand kunnen vragen : „Indien Jezus de wereld bestuurt. waarom liet hij dan toe, dat zijn vrienden zoo vervolgd werden Tquot; Maai- werden zij dan werkelijk te schande? Waarlijk, wie met de oogen des Geestes de dingen waarneemt, zal hier juist een groote overwinning van Jezus ontdekken. Wat Stefanus aangaat, zijn lijden was als een enkele hittere druppel, die in de bruisende zee dei-eeuwige hemelvreugde weldra vergeten en verzonken was. „Als een adelaar stijgt hij omhoog, en Gods handen openen voor hem de poort van edelgesteenten.quot;
Wat voorts de gemeente van Christus betreft, zoo was de ter dood brenging van Stefanus het sein tot een groote, algemeene vervolging der christenen ; maar niets werkte meer de verspreiding van het evangelie in de hand, dan juist deze vervolgingen. Waarheen ook een christen door den nood gedreven werd, daarheen hadden de vijanden, zonder het te willen, een zendeling gezonden, die weldra een gemeente stichtte. Het bloed der christenen was „het zaad der kerkquot;. Men wilde het vuur te Jeruzalem blusschen, maar deed het zoo, dat men de vonken in alle landen uitstrooide: zoo werd dan ten laatste de geheele wereld er door in vlammen gezet.
Het ging, zoo als Luther zingt (toen hij vernam dat om des evangelies wil te Brussel de eerste hervormde martelaren verbrand waren):
De asch, zij wil niet, laten af En stuift door alle landen.
Hier baat geen kerker, krocht of graf,
Zij maakt het al' tot schande;
Die hij in 't leven door den moord,
Tot zwijgen beeft gedwongen.
Die moet hjj dood, van oord tot oord In alle taal en tongen.
Nu vroolijk laten zingen.
Op deze zegepraal des evangelies, juist in tijden van nederlagen, zinspeelt ook Lukas, als hij v.rmeldt, dat de getuigen hun kleederen hadden nedergelegd aan de voeten van een jongeling, genaamd Saul us. Dat is geen overtollige aanteekening. Hiermee is immers te kennen gegeven, dat de latere groote heidenapostel, die zoo ruim-
324
schoots het. gemis van Stefanus vergoedde, bij deze terechtstelling aanwezig, en toen nog een woedend vervolger der christenen was. gelijk hij dat nog een tijd lang is gebleven. Toch heeft dit sterven van Stefanus krachtig meegewerkt, om de prikkel in zijn hart te drukken, waartegen hij op den duur zich niet verharden kon. Hier zag hij reeds, dat door Jezus Christus - de dood is verslonden tot overwinning.quot;
Laat ons dès getroost zijn! Hier, even als in vele gevallen, zien wij, hoe de jongeren des Heeren zegevieren juist in het lijden van deneder-laag. Laat ons het ook daar leeren gelooven, waar voor onze oogen niets als nacht is en verschrikking; dan zullen wij eens des te heerlijker het aanschouwen, dat Hij regeert en alles schikt ten beste.
Wel u, gij kind der trouwe!
G'ontvangt dan voor Gods troon Aan d' eindpaal van uw rouwe
Uw overwinningskroon.
God zelf reikt u de palmen
In uwe rechterband,
En gij zingt vreugdepsalmen In 't bemelscb Vaderland.
( Gezang 273 : 10).
Lezen: 1 Joh. 5: 12 — 20.
En wierpen hem ter stad uit, en steenigden hem; en de getuigen leiden hunne kleederen af aan de voeten eens jongelings, genaamd Saulus.
Hand. 7 : 58.
Als te Rome de zwaardvechters in den circus zich gereed hadden gemaakt tot den laatsten bloedigen doodstrijd, trokken zij, eer de worsteling begon, met opgeheven zwaard voorbij den zetel des keizers en riepen : _tT groeten zij, die sterven gaan!quot; — Zoo groet ook Stefanus midden in den dood zijn hemelschen koning, maar niet in een bittere of angstige stemming des harten, neen vol vrede en hemelsche rust bidt hij hem: „Heer Jezus, ontvang mijnen geest.quot; De stervende Jezus had zijn geest bevolen in des Vaders handen; Stefanus echter legt hem neer in Jezus' handen, daar hij de eenige Middelaar Gods en der men-schen is. Gelijk de duif van Noach op deze ledige aarde geen rustplaats vond voor haren voet, en daarom terugvloog naar de arke — zoo wendt de geest van Stefanus zich tot den Heer Jezus.
Kan en mag een onrein mensch dat doen? Zal onze geest dan daar ook ontvangen worden, als wij eens in onze laatste ure daarom bid-
325
den? Och, het uitspreken van do woorden is hier de hoofdzaak niet: wij moeten ernstig den Heer Jezus gezocht hebben. Wij mogen het dus ons zeiven wel afvragen, of hij onze Heer en Heiland is, of wij in oprechtheid, al was het ook in veel zwakheid, zijn dienstknecht en zijn discipel zijn; of wij er ernstig naar streven ons hart hoe langs hoe meer voor zijn geest, zijn liefde, zijn vrede, zijn genade te openen. Waarlijk, wie niet zeggen kan: „Mijn — Heer Jezus!1' hij mag ook niet zeggen: „Ontvang mijnen geest.quot;
Vele oprechte christenen zeggen vaak: „ik ben zuo bevreesd, als ik aan den dood denk.quot; Zij mogen zich zelf wel eens onderzoeken, of er niet soms de een of andere ban is tusschen hen en den Heer; of zij niet in 't een of ander opzicht des Heeren Geest weerstaan. Ach, dikwijls ligt er diep verborgen (voor ons zeiven door onze onreinheid vaak geheel onzichtbaar) iets, dat het licht des hemels verhindert binnen te dringen. Hier is het een oude schuld, waarmee wij niet verschijnen durven in het heilige licht van God; daar is 't een geheime, lief gebleven zonde, die wij vroom hebben gemaakt en die als een adder in 't gras is verscholen. Dan moet de gedachte aan het sterven wel bitter zijn, want in ons is de dood nog niet overwonnen. Zijn wij echter met onzen geheelen wil in Jezus, dan mogen wij die vrees als een aanvechting en verzoeking van den boozen vijand terugwijzen. Wie hier met Jezus leeft, hij sterft ook met Jezus en zal eeuwig met hem leven. Niets, ook de dood niet kan ons scheiden van zijn liefde. Elk oprecht christen, ook de zwakste, kan daarom zeggen en zingen :
Ik ben uw lid, Gij zijt mijn Hoofd. Noch engel, dood, noch leven, Niets, dat mij ooit aan TJ ontrooft. Gij hebt m' uw woord gegeven: En sterf ik nu, ik sterf den Heer. Gij zelf hebt mij het leven weer Door uwen dood verworven. |
Omdat gij uit het graf verreest, Zal ik ook eens verrijzen. En, waar gij mij een erfdeel weest. Verheerelijkt u prijzen: Dan kom ik bij u in uw rijk. En leef met u onsterfelijk; Daarop ontslaap ik blijde. (Gezang 184:3,4) |
18 JUNI.
Lezen: Rom. 12:9—19.
En zij steenigden Stefanus. aanroepende en zeggende: Heer Jezus! ontvang mijnen geest. Hand. 7 : 69.
Dit tweede woord van Stefanus heeft geen betrekking op zijn eigen ziel, maar op de zielen der menschen, die bezig zijn hem op de vreese-
826
lijkste wijze te martelen. Terwijl zij aan zijn lichaam hun satanische woede koelen, en zijn leden door hun steenen verpletterd worden, koestert hij voor hen slechts ééne vrees, deze namelijk, dat God hun de zonden niet vergeven zal. En slechts één w e nsch heeft hij voor hen, namelijk, dat God hun de zonden niet toerekene, maar ze werpe in de zee zijner liefde, en ook hen leide tot het heil, ook hen van vijanden tot kinderen make. Welk een overwinning der liefde in den mensch Stefanus! Hoe is toch de geest van den Heer, die aan 't kruis om vergeving bad voor zijn vijanden, geheel en al de geest van dezen mensch geworden? Ja, hier „roemt de barmhartigheid tegen het oordeel.quot; Welk een licht en zon der aarde zouden de discipelen van Christus op aarde zijn, indien deze geest der liefde, der ontferming, van 't geduld, de vergevensgezindheid en verzoening hen altijd bezielde.
Van nature staat in het menschenhart geschreven, niet, dat de vergeving maar dat de wraak zoet is. Ja, die is zeer zoet, en ieder, die beleedigd is, wordt er als magnetisch door aangetrokken. Van daar een eeuwig wraak oefenenen wraak ondervinden, een eeuwig strijden en worstelen onder de menschen, dat ons hoe langer hoe meer in zijn strikken vangt. Alleen door de invloeden van Jezus' geest komen wij er van lieverlede weer toe, om onzen roem te stellen in de vergevende, helpende, zegenende liefde. En het zal blijken, dat d i e wraak niet een oogenhlik maar in eeuwigheid „zoef is en blijft.
Nadat Stefanus voor zijn vijanden gebeden had. „ontsliep hij.quot; Deze onvergelijkelijk lieflijke uitdrukking komt hier voor het eerst voor, waar voor het eerst bericht wordt, dat een discipel van Jezus gestorven is. Zij k a n ook hier eerst voorkomen, want eerst nu. nadat Jezus als de overwinnaar van den dood is openbaar geworden, is aan den dood zijn macht ontnomen, is hij slechts een „ontslapenquot;, nadat de moeielijke dagtaak op aarde is voleindigd. Men sluimert, in den geest des Heeren, de levensvolle ruste tegen, die blijft voor het volk van God. Sinds Stefanus' dood staat op de grafsteen en der christenen het lieflijke woord: „In den Heer zalig ontslapen.quot; Of het overal waar het sta at. waarheid is? Ach, laat ons slechts zorgen, dat het op on zen grafsteen eens naar waarheid staan kan, en dat God zelf er dan zijn „Amenquot; op kan zeggen.
Op den avond van den dag, waarop Stefanus stierf, zien we een paar ernstige mannen, tot de christelijke gemeente behoorende, de poorten van Jeruzalem uitgaan. Zij spoeden zich naar de plaats waar de martelaar gesteenigd was. Met stille tranen bevrijden zij het dierbare, ge
327
teisterde lichaam van zijn la«t, waaronder 't lag bedolven, en leggen het eerbiedig in een graf. Tot in het diepst hunner ziel zijn deze mannen bewogen. Zij beseften, dat Stefanus slechts de eerste zal zijn van velen, die hein weldra volgen zullen in smarten en dood. Maar zij vreezen niet; zij mogen zeggen: „Wie zoó sterft, hij sterft goed; ja. wie zóó sterft, hij sterft niet, maar is uit den dood overgegaan in het leven. , Jezus houdt wat hij belooft.quot; Toen zijn waarschijnlijk in hun binnenste gedachten gerezen, als deze, eens door een dichter geuit:
Zulig Leil. dat w'-eenmaal erven I Gode leven, /onder pijn.
Zonder moeite, ziekt' of sterven.
Eeuwig zonder y.onde zijn;
Leven in volmaakte deugd.
Vroolijk zijn in 's hemels vreugd :
Loven, lieven wij dit leven.
Dat ons (rods gena' zal geven !
(Gez. 43 : i.)
11» JUNI.
Lezen: Ef'ez. 1:27 — B2.
Ik ban gakoman. om vuur op de aarde to •warp3n.- oa wat wil ik, indien het alraele ontstoken is? Luk. 12:40.
Welk vuur is het. dat Jezus op aarde wil doen ontbranden ? Het is kennelijk het nieuwe leven van den heme 1 schen Geest. De H. Geest wordt hier derhalve met vuur vergeleken. Geest en vuur zijn beiden iets geheimzinnigs, en daarom ook moeielijk te omschrijven. Uit hun werking echter leert men hun wezen kennen. Wat doet het vuur! V e r 1 i c h t e n. v e r t e r e n. v e r w a r in e n.
Zoo is het ook met den H. Geest. Hij verlicht het hart. Het is de bittere klacht der wijssten en besten onder demenschen van alle tijden, dat zij juist over de gewichtigste dingen in 't onzekere verkeeren. De groote vraag: „Wie de mensch toch eigenlijk is. van waar hij komt» waarheen hij gaat, en wat zijn eeuwig lot is ?'' deze en dergelijke vragen zijn in den loop der eeuwen zonder bevredigend antwoord gebleven. Ook alle ontwikkeling der 1 9e eeuw geeft er geen antwoord op, zoo lang zij niet ootmoedig door den H. Geest zich bestralen laat. De Geest des Heeren immers verlicht den mensch. Eerst verootmoedigt hij hem, door hem een blik te doen werpen in de diepte van zijn eigenhart, maar dan leert hy hem ook Gods hart kennen als een V a d e rhart; wijst hem de veilige
328
brug, welke Gods genade in Jezus Christus voor hem sloeg van de diepte naar de hoogte; verwekt in hem een vaste en blijde hope des eeuwigen levens, en toont hem den weg, hoe hij volkomen naar Gods beeld weer kan worden vernieuwd. Hoe is het met ons? Kunnen wij in ons kennen onderscheid maken tusschen een: toen en thans? Kunnen wij zeggen: ,Vroeger was het zóo. en nu is het geheel anders? Vroeger verontrustte ik mij niet over mijn zonde, nu beef ik er voor terug; vroeger was ik over mij zelf voldaan, nu strijd ik tegen mij zelf. Vroeger had ik aan het eeuwige geen behoefte — thans is het voor mij alles. Vroeger was de toekomende wereld voor mij als een donkere nacht, thans is ze voor mij een teeder en vriendelijk vaderhuis ?quot; —
Het Geestes-vuur verteert en verbrandt. Daarmee treft het de verdorven oude natuur en haar begeerlijkheden. De Geest wil ons onze verkeerdheden, nijd, begeerlijkheid, hoogmoed, ijdelheid, lichtzinnigheid, onreinheid, zelfzucht, enz. niet slechts leeren inzien maar ook helpen overwinnen. De erkentenis van hetgeen ons scheidt van God maakt ons maar ongelukkig, indien wij tegelijk ook den weg niet zien. die ons voert tot de vrijheid. Deze vrijheid kunnen wij niet vinden in de natuurlijke kracht van onzen wil; bovennatuurlijke kracht des Geestes werd daartoe vereischt. Laat ons het maar eens beproeven onze blooheid, onzen nijd, of onzen lust om anderen te veroordeelen of welke andere lievelingszonde ook, af te schudden. Weldra zullen wij den moed opgeven. Maar onder de tucht des Geestes zullen wij opmerken kunnen, dat het, al i^ het ook vaak langzaam, toch vooruit gaat met ons, en dat wij eenmaal volkomen vrij en rein zullen worden. Kunnen we ook in dit opzicht een toen en een thans onderscheiden 1
Doch bet vuur van 's Heeren Geest verlicht en verteert niet alleen het verwarmt ook. Hiermee wordt de liefde bedoeld. Ach, welkeen gebrek is er in ons midden aan liefde, aan liefde tot God, en aan ware, zelfopofferende en zelfverloochenende liefde tot onze medemen-schen. De ware liefde maakt ons innerlijk zoo gelukkig, maar de zelfzucht is ons telkens en telkens weer de meesteres. Waar echter de lt;ieest des Heeren is. daar keert ook een nieuwe liefde in tot het hart, men moet liefhebben, mm gevoelt, dat het onze roeping is liefde op aarde te helpen bevorderen. Zoo leert men ook meer en meer lief hebben, omdat de liefde Gods is uitgestort in onze harten door den 11. Geest. Hoe staat liet hiermee bij ons? Is er ren verschil met voorheen? Hier bemerkt men het onderscheid al zeer spoedig; want wie slechts vom zich zelf leven kan. hij, wien het nog niet werkelijk een levens-
329
behoefte is geworden, om anderen, vooral vergetenen, ellendigen, eenzamen en verlegenen liefde te bewijzen, hij bezit nog niet in zich het vnnr des Heeren. Zoo mogen wij dan ons zeiven wel onderzoeken.
Doorgrond m', en ken mijn hart, o Heer!
Is 't geen ik denk niet tot uw eer ?
Beproef m', en zie, of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed':
En doe mij toch, met vaste schreden Den weg der zaligheid betreden!
(Psalm 139 ; U. )
Lezen: Thess. 5 : 1 — Kt.
Ik ben gekomen, om vuur op de aarde te werpen; en wat wil ik, indien het aireede ontstoken is? Luk. 12 : 49.
Hier spreekt de Heer zijn verlangen er naar uit, dat dit heilige vuur des (ieestes reeds moge ontbrand zijn en dat onder alle natiën, volkeren en tongen reeds ( iods eere vermeld wierd. Indien echter zijn Geest ons vervult en leidt, dan moeten ook onze wenschen, gebeden en verzuchtingen er van overvloeien, dat zijn levensvuur hoe langer hoe meer ontbrande over de geheele aarde. Maar hoe weinig zijn wij vervuld met de groote zaak. Hoe eng is onze gezichtskring, hoe beperkt zijn onze gebeden. Om onze eigen opwekking en geloofskracht bidden wij wel: dan denken wij aan hen, die ons door banden des bloeds en der vriendschap nauw verwant zijn; en tot zoo verre bidt ons hart ook werkelijk mee; en ook nog wel voor hen. die in bijzondere smart, vervolging en nood verkeeren, vooral als wij zelf kort geleden in dezelfde omstandigheden verkeerden. Maar nu het gebed om de komst van het Godsrijk over de geheele aarde! o Hoe lichtelijk wordt dat een korte, koude formule, welstaanshalve aan ons gebed toegevoegd. Wat is daarbij weinig aandrang en vuur, weinig waarachtig verlangen der ziel, weinig hartelijke opgewektheid.
Wij zeggen wel, dat alle menschen door Jezus verlost zijn, en toch gaat het ons zoo weinig aan het hart. dat de meesten nog niets van die verlossing weten. Wij belijden, dat in Christus alle menschen onze broeders zijn, maar wij hebben er weinig leed over, dat zij nog zijn in de macht der moordenaren. Wij weten, dat niet door engelen en hemelsche geesten, maar door de discipelen van den Heer Jezus zij, die nog verre
330
zijn. moeten toegebracht worden, maar wij zijn weinig genegen de noo-dige otters van tijd, kracht en geld te brengen, waaraan toch zoo dringende behoefte is.
Omdat wij nu zoo tianw gestemd zijn. moeten wij het wel weten, dat in ons het vuur des Heeren nog niet zuiver brandt; dat het onze liefde-loosheid, zelfzucht en onreinheid nog weinig afbreuk heeft gedaan. Wij moeten ons zeiven daarover bestraffen en verootmoedigen, en om meer vuur van het hemelsch altaar smeeken. Dan zal ook in ons het gebed tot een levend, de diepten onzer ziel bewegend verlangen worden; en het verlangen zal wederom drijven tot een gebed , dat de wolkon doordringt. en dat wordt tot een macht en kracht, die ons in staat stelt, om ons zeiven te verloochenen en vroolijk meê te arbeiden in den wijngaard des Heeren, opdat ook wij eens zonder einde mogen medeoogsten.
Uw Koninkrijk kooni' toch. o Heer!
Ai! werp den troon des satans neer!
Regeer ons door uw' Geest en Woord!
1 \v lotquot; word' eens alom gehoord,
En d' aarde met uw vreez' vervuld,
Tot dat G' uw Kijk volmaken zult!
(Gebed des Heeren vs. 3.)
21 .JUNI.
Lezen: Hebr. 8: 12 ■ 15.
Maar vermaant elkander te allen dage. zoo lang als het heden genaamd wordt, opdat riet iemand uit n verhard worde door de verleiding der zonde. . Hebr. 3; 13.
,Zoo lang het heden genoemd wordt;quot; — hoe lang is het dan „hedenquot; '? Maar dit is het juist, wat wij niet weten, en ook niet weten mogen. Heden is 't in elk geval nog heden, en in onze hand is het; of er nog een ander heden volgen zal, is onzeker. Maar al wordt ons nog tienduizendmaal een heden geschonken, toch moet het tegenwoordige ons het meest geschikt toeschijnen, om elk bedrog der zonde, elk beletsel voor de genade^ waarin wij nog gevangen zijn en gescheiden blijven van de volle gemeenschap met den Heiland, uit den weg te ruimen.
Wee hem. die van den tijd de genezing van zijn kwalen verwacht! Ziet gindschen t e r i n g 1 ij d e r! Hoe misleidt hij zich zelf! Als 't winter is hoopt hij op het voorjaar. In het voorjaar ziet hij uit naar den zomer,
in lt;le hitte van lt;.le zomerlucht vcrlungt hij iuuu- lt;le f'rischlieid van den hertst — en als de bladeren vallen van de hoornen, clan bezwijkt ook de arme lijder, en wordt hij ter ruste gelegd onder de groene zoden.
Dat is zeer weemoedig en wel geschikt om ons hart te treffen. Maar veel grooter en gevaarlijker is het zelfbedrog van vele geestelijk-kranken. Zij gevoelen wel, dat hun toestand slecht is, en dat het zóó met hen niet blijven kan ; maar het eenige middel, om tot innerlijke vrijheid en welvaart te komen, het waarachtig oordeel over zich zelf, zonder hetwelk niemand Christus' verlossend kruis verstaat, is hun te bitter. Daarentegen hopen zij op den tijd. die hen wel weer genezen zal. Maar zij worden hoe langer hoe kranker, blinder, matter, krachte-loozer naar den inwendigen mensch.
..De tijd w rdt oud en weder jong,
En zij hopen steeds op betering.quot;
Neen. zoo lang het heden heet, moeten wij den tijd met alle kracht gebruiken, 't Is niemand onbekend, dat hoe langer men op een weg gewandeld heeft, het ook des te moeielijker valt er van terug te keeren. Gij hebt bijv. besloten een wandeling te maken. Op uw drempel staande, ziet gij dat zware wolken aan den hemel hangen. Nog zou 't een kleine moeite zijn terug te gaan en een regenscherm te halen. Maar gij maakt groote haast en zegt: .Het zal zoo spoedig niet regenen.quot; Honderd schreden hebt gij gezet — en daar vallen reeds de eerste droppels. (Jij aarzelt; zult gij terugkoeren ! Waarom deedt gij 't niet. toen gij nog op den drempel stondt ? Maar nu zijt gij al te ver op weg; het zou te lang ophouden; het zal zóó erg niet regenen. Grij gaat dus verder; maar hoe veel spoed gij ook maken moogt — de regen is u altijd vóór. Hoe verder gij van huis geraakt, hoe bezwaarlijker het omkeeren wordt, en eindelijk, terwijl gij nog aan het beraadslagen zijt, is de regenscherm onnoodig geworden, daar gij reeds door en door nat zijt.
Moeten wij dat beeld nog verklaren? Het verklaart zich zelf voor hem, die t begrijpen wil. Ga niet verder op uw weg; niet een schrede, als God roept: „Keer terug, keer weder!quot; Groot gevaar is er in het toeven en talmen. Hoe langer gij in uw natuurlijke gezindheid en uw verkeerde gewoonten en gebreken, in den ouden wandel van de vaderen overgeleverd blijft volharden — hoe moeielijker en smartelijker het valt daarvan vrij te worden. Ja, eindelijk zijt gij zoo volkomen daarmee als ineengegroeid, dat u de terugkeer, de bekeering, de nieuwe geboorte o n m o g e 1 ij k e dingen toeschijnen. Zoo is dan de mensch verhard door de bedriege-
832
lijkheid der zonde. Want indien de mensch niet meer selooven kan,
dat ook hij een kind Gods kan worden; indien een mensch aan zich
zelf en aan God vertwijfelt, dan kannen hem al de gedachten des vredes
en al de pogingen tot verlossing van Gods zijde niet meer helpen.
Daarom betaamt ons ernst— „zoo lang het heden genaamd wordt.quot;
Want Hij is onze God en wij Zijn 't volk van zijne heerschappij.
De schapen, die zijn hand wil weiden.
Zoo gij zijn stem dan heden hoort,
Gelooft zijn heil- en troostrijk woord;
Verhardt u niet. maar laat u leiden.
(Psalm 95 : 4.)
22 JUNI.
Lezen: Marcus 1 : 16—lb.
En oen engel des Heeren sprak tot Filippiis. zeggende: Sta op, en ga heen tegen het zuiden op den weg, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is. En hij stond op en ging heen; en ziet, een Moorman, een kamerling, ea oen machtig heer vati Candacé, de koningin der Mooren, die over al haren schat was, welke was gekomen om aan to bidden te Jeruzalem. Hand. 8: 26—27.
Deze geschiedenis verplaatst ons in de gewichtige dagen kort na het pinksterfeest, toen Christusquot; Geest met bovenaardsche kracht tot vernieuwing der menschheid werkz.uim was. Een staatsman zou waarschijnlijk geen veranderingen ontdekt hebben. Handel en verkeer, planten en bouwen, koopen en verkoopen, liefhebben en haten, lachen en weeklagen — dat alles bleef voortgaan als altijd; het uiterlijke voorkomen der wereld bleef onveranderd. En toch ontsprongen hier en daar, door Gods Geest opgewekt, bronnen levend water; die kleine bronnen vereenigden zich weldra tot beken, en de beken werden tot geweldige stroomen, die luid bruisend voortijlden naar den zaligen oceaan der eeuwigheid. Lucas verhaalt ons, hoe zulk een bron zich vertoont midden in het dorre land.
Wij zijn in 't Oosten; de onmetelijke woestijn, die Palestina van Egypte scheidt, breidt zich voor onze oogen uit. Een verzengende gloed schroeit het land; geen bron murmelt, geen vogel zingt, geen bloem geurt; hier en daar ziet men wat kreupelhout. Een eenzaam man gaat langzaam en peinzend langs den weg. Tusschenbeiden ziet hij om zich heen, alsof hij iets zoekt; vaker nog richt hij zijn blik omhoog, alsof hij daar iets te vragen had. Eu zoo is het ook. Deze man is de christen-diaken Filippus, wien God door zijn engel naar dezen weg gezonden
had. Filippus had echter niet. vooraf gevraagd: „wat er eigenlijk te doen viel?quot; maar zich volkomen geschikt in de gedachte, dat God niet zijn kinderen als een speelbal gebruikt, en hen ook niet zonder doel en oorzaak in de gloeiende woestijn, laat omzwerven, o, (lij gelukkige Filippus, die zoo kinderlijk stil, zonder twijfelen en disputeeren den weg volgt, waar Gods vinger u henen wijst. Mochten wij van u het leeren, slechts te vragen wat de Vader wil, en dan moedig op weg gaan. — Wie den Vader niet kent, moet het verschrikkelijk vinden, dat den man zoo kortaf een bevel gegeven wordt en niets meer. Maar hierin openbaart zich juist het kinderlijk vertrouwen, dat men Gods plannen weet noch weten wTil, maar alleen wil, wat Hij wil. Aan zulke dienaren kan de Allerhoogste gerust macht en eere geven, gelijk dan ook Filippus aan deze zijn ootmoedige onderworpenheid de schoonste ervaring zijns levens heeft te danken gehad. De woestijn zou hem tot een lusthof worden, want hier zou hij een edel menschenhart, dat tot God riep, leiden tot de eeuwige bron.
„Anders niet?'1 zoo denkt, helaas, deze of gene; „anders niet? Eén menschenhart op God wijzen ? Eén mensch slechts uit zoo vele honderden millioenen ? En daartoe al deze beschikkingen ? Moet daartoe een engel uit den hemel komen ? Daartoe de arme Filippus mijlen ver omdolen door het brandende zand der woestijn? Slechts om den wille van één mensch?quot; — o Dit „slechtsquot;, dat zoo spoedig op onze lippen komt, zij vervloekt! Niet waar, een schat van edelgesteenten en paarlen uit de woestijn te voorschijn te halen, dat zou nog eens de moeite en de inspanning van de wereld waard zijn geweest; maar een m e n s c h, slechts één mensch den weg tot het heil te wijzen, en daartoe zoo veel moeite en drokte! — Zoo spreken zjj, die niets weten van dit heil: die niets weten van den nood en het verlangen van een hart, dat naar Hem dorst ; niets weten van de zaligheid eens menschen. die in Jezus vrede gevonden heeft.
Ja , wij allen moeten het leeren, den geest der wereld af te schudden, opdat wij ons zeiven leeren schatten op den rechten prijs, wij, die zoo duur zijn gekocht tot Gods heerlijkheid en evenbeeld. Ach. de meeste menscheii zorgen slechts voor de lijst van de schilderij, en letten er niet op, dat de schilderij zelf door allerlei vlekken is bezoedeld en ontsierd. Richt u op, o onze ziel, eiken morgen met edelen trots; richt u hoog op, en zeg: ik ben de dochter van een hemelschen koning, en zal eens een hemelsche kroon dragen. Verre zij van mij geweerd alles, wat mij hinderen wil op den weg naar 't heerlijk Vaderhuis !
Kon 't geloot' aan uwe liefde Mij hier sterken in den nood. Kon 't geloof aan uwe liefde Mij doen juichen in den dood : Wat zal 't zijn, als mijn vertrouwen Eens verwisselt in aanschouwen, Kn een liefde mij bestraalt. Daar geloof noch wensch bij baalt! |
Oeh! versterk in mij die hope, Opdat ik, met nieuwe kracht, Juichend mijne loopbaan loope, Aan wier eind de kroon mij wacht: Met het oog op U geslagen. Kan geen last mijn' loop vertragen; Wat is 'i leed. dat hier ons beidt. Bij de vreugd der eeuwigheid ? |
(fiez. 191 : 5 en 6.)
2:Jgt; JUNI.
Lezen: Psalm 87.
En hij stond op en ging heen en z\er, eon Moorman, een kamerling, en een machtig heer van Candacé, de koningin der Mooren, dio over al haren schat was, welke was gekomen om aan to bidden te Jeurzalem.
Hand. 8: 27.
Niet te lang behoeft Filippus te wachten; daar hoort hij achter zich een rijtuig naderen Het behoort een voornaam heer toe, den man, wien (Jandacé, Aethiopië s koningin, al haarschatten heeft toe vertrouwd. Hoe kwam deze groote onder de negers uit zijn bloeiend vaderland in deze woestenij l Heelt hij soms te Jeruzalem een staatkundige zending volbracht ! Ganschelijk niet. Heeft hij nieuwe handelsbetrekkingen aangeknoopt? Ook dat niet. Men stelle zich het zeldzame geval voor; de man was naar Jeruzalem gegaan, alleen „om te aanbiddenquot;. Zijn ziel dorst naar God. Er is een behoefte in hem ontwaakt aan licht en vrede van Boven, aan leven, dat den dood overwint, aan schatten, die het graf niet verslindt, en vooral aan verzoening en heiliging.
Niet alleen erkende werelddienaren, neen, ook millioenen vrome kerksche christenen moeten bij eerlijk zelfonderzoek toestemmen, dat zij eigenlijk van zulke menschen geen begrip hebben. Dat men alle luchtstreken der aarde beproeft om eene zwakke gezondheid te herstellen : dat men jaren achtereen leeft onder den evenaar, om een voordeeligen handel in kottie of tabak te drijven en eindelijk met geknakte gezondheid terug te keeren : daarin vindt men niets bevreemdends. Dat echter evangelieboden trekken naar de eilanden der Kannibalen, om het woord des levens in Christus Jezus te verkondigen — daarvoor heeft men slechts een medelijdend glimlachje ten beste; en hoe nu een heiden mijlen ver en met vele gevaren en bezwaren reizen kan. om kennis des heils en vrede voor zijne ziel te vinden — het is volkomen onbegrijpelijk. En stelt u nu een man voor als dezen kamerling, die te beschikken heeft
335
over millioenen schats en over millioenen menscheu, die kan genieten, wat zija hart gelust! — o Bekennen wij het: ons, kinderen van dezen stoffelijk-gezinden tijd. valt het niet gemakkelijk zulk een man te verstaan. Maar er zijn. Gode zij dank ! ook nog menschen genoeg, die den kamerling gelijk geven, die niet vragen naar goud en schatten, en die niet bevredigd worden door eenig ding. dat hun de wereld te zien geeft. Dat zijn zij, die de Heer kent. ook al kennen zij Hem nog zoo weinig, als deze kamerling Hem kende. Dat zijn de „geroepenen Gods in Christus Jezus tot het eeuwige levenquot;, en of zij blank of zwart zijn. Hij zal hen allen vinden te zijner tijd en hen brengen in het hemelsch Vaderhuis.
Ook midden in de evangelische christenheid zijn er menschen, die Jezus nog niet gegrepen hebben, en zij gevoelen zich zoo arm, zoo ledig, zoo krachteloos, en weten zeiven niet waarom; zij tasten en grijpen naar duizend middelen om blij te worden, en toch komt hun zoekend hart niet tot rust. Zij moesten echter zich verblijden over hun treuren, want het is een trekken des Vaders tot den Zoon. Ja. datgene wat men vaak met minachting wereldsmart noemt, komt voort uit dezelfde oorzaak. Mochten deze allen nu maar goed begrijpen, dat de diepste grond van al hun kommer ligt in hen zeiven, en dat de bron van hun geluk ontspringt in de hoogere wereld, — om dan naast den Moorman in zijn wagen plaats te nemen, want de goddelijke tolk wacht reeds op hen.
Ziet hier is de beste weide, Wat ontbreekt u? Hij zal quot;t geven I
Hier stroomt water rein en frisch: Wat behoeft gij 1 't Is gereed:
Wie verlangt de dorre heide? Deze Herder gaf' zijn leven,
Wie zoekt nog de wildernis? Zoo als nooit een herder deed.
Laat u leiden, laat u drenken! Eeuwig mint Hij al de zijnen;
Kiest den weg waarop Hij leidt I Roemt zijn zorg en prijst zijn naam !
Wie hem volgen op zijn wenken. TTit de verste zandwoestijnen
Vinden vrede en heerlijkheid. Brengt Hij eens zijn kudde zaam.
{Gez. '220 : 2 en 3.)
24 JUNI.
Lezen: Psalm 145:13—IS.
En hij keerde wederom, en zat op zijcen wagen, en las den profeet Jesaja.
Hand. 8 : 28.
Terugkeerend uit het aardsche heiligdom, verliest de kamerling zich met zijn gedachten in het innerlijke heiligdom van Gods verborgenheden. Immers, als men de kerk heeft verlaten, behoort men den tekst te doorvorschen en over 't gehoorde na te denken, en niet dadelijk een brief te schrijven of een bezoek af te leggen, of zich te mengen
onder de breede rijen der wandelaren; tlan toch komt ijlings een vogel en pikt het uitgestrooide zaad weer weg. Wij moeten ons dat hier in alle zachtmoedigheid laten gezeggen.
't Is waar. de kamerling had in het officiëele heiligdom niet gevonden. wat hij zocht, en dat gebeurt, helaas, ook heden nog met tallooze zoekende harten. De trouwe man had zeker met de schrift-^eleerden gesproken, en met hartelijkheid gebeden, en op de heilige plaats zijn rijke offers gebracht; hij was zeker onderwezen in al de verborgenheden van Israels geloof, had veel gehoord van de glorierijke toekomst van dat volk. die door onverbreekbare beloften van Jehova verzekerd was. Misschien had men hem óók wel verhaald, dat onlangs een valsche Messias, Jezus van Nazareth, om 't leven was gebracht, enz.
In dit alles had hij echter — 't spreekt immers van zelf — den vrede niet gevonden. De gemeente van Jezus, in welker midden de krachten der toekomende wereld zich krachtig openbaarden, zij was voor hem verborgen gebleven, omdat hij niet gevallen was in de rechte handen, o Wee! hoe zijn de voorname relaties voor velen een oorzaak, dat zij de wateren van Siloa, die zachtkens gaan en in 't verborgen stroomen, niet ontdekken kunnen.
Zoo had dan de arme, rijke man te Jeruzalem veel en toch niets gezien. Maar het was zijn schuld niet, en daarom heeft God. dien hij zocht, uitkomst gegeven en hem geschonken in de woestijn, wat hij bij de bron niet had gevonden, want „een weg heeft Hij allerwegen.quot;
Eén goeden raad hadden hem zijn vrienden te Jeruzalem toch meegegeven, dezen namelijk: de H. Schriften der Joden zich aan te schaften en meè te nemen. Duur heeft hij zeker dit afschrift op perkamenten rollen moeten koopen; maar een toch veel grooter schat heeft hij verworven; ja een schat/die grooter was, dan hij zelf vermoedde. en dan ook zij wel wisten, die hem dit hadden aangeprezen. Want hun allen ontbrak nog de sleutel, om deze schatkamer open te sluiten, namelijk Jezus Christus, zonder wiens kennis, zoo wel voor den hoogleeraar in de uitlegkunde als voor den spaan-schen muilezeldrijver, het Oude Testament een gesloten boek is,
loch heeft de kamerling er in gelezen en wel met luide stem, anders had Filippus hem niet hoor en, en nog minder verstaan kunnen. Dat hij overluid las, geschiedde zeker in de hoop, dat hij op die wijze het beter begrijpen zou. En alevel heeft hij niet begrepen, wat hij las; het waren voor hem geheimzinnige zaken. Slechts zoo-
337
veel bevroedt hij, dat achter deze w o 1 k e u Gods zon s t a a t) eu ook te zijner tijd doorbreken moest. De woorden hebben hem geschokt tot in het diepst zijner ziel, en een onuitsprekelijk verlangen opgewekt naar goddelijke verlichting — gelijk het Mcodemüs ook ging, toen Jezus tot hem sprak van de nieuwe geboorte. Hieraan toch kent men de oprechten en de onoprechten. of zij door het lezen en hooren der goddelijke getuigenissen, die hun iu menig opzicht duister zijn, komen tot een stil, ootmoedig, biddend nadenken, of tot een trotsch, alles verwerpend gespot. Den eersten zal het licht opgaan, ook al wilde zich het gansche rijk der duisternis tus-schen hen en den Heer indringen.
Ik geloof van ganscher harte
In den Heilgen Geest, dien (ïeest,
Die Gods Kerk en heilgezanten
Steeds ten Leeraar is geweest;
Die ook mij wil troosten, leiden,
En, betracht ik eenig goed,
Beide 't willen en 't volbrengen Godlijk in mij werken moet.
(Gezang 52 ; 8.)
Lezen: Rom. 8 : 5—10.
En de Geest zeide tot Filippus: ga toe, en voeg u bij dezen wagen.
(Hand. 8 : 29.)
Het bleek ons, hoe Pilippus en de kamerling op elkanders ontmoeting waren voorbereid, even als het dorstend aardrijk op den regen. Toch had de ontmoeting tusschen deze beide mannen nog niet weinig bezwaren in. Welke afgronden bestonden nog niet tusschen hen! Pilippus, een eenvoudig man uit het volk, die te voet ging; de kamerling een hooggeplaatst heer in een staatsie-rijtuig, dat in eenige seconden voorbij kon rollen. De een, een man van den semitischen stam, de ander, een lid van Cham's nakroost; gene een israëliet, die van jongsaf geleerd had heidenen te schuwen, deze een man uit de heidenen, die van hun zijde gewoon waren de joden te minachten. Waarlijk, hier viel menige brug te slaan. In zijn eigen geest had Pilippus nooit den moed of den lust gevonden om met dezen vreemdeling eenig verkeer aan te knoopen; integendeel, alles in hem kwam tegen deze zending op.
22
388
Maar juist daarom heefc Gods Geest Filippus gezegd, dat hij dezen man toespreken zou. Wie echter weet, welk een uiterst teêre zaak die aansporing des Geestesis; hoe hij ons niet dwingt, gelijk men een schip met het roer, of een dier met den teugel bestiert, maar dat hij zeer licht kan worden wederstaan, — hij zal voor Filippus die op den weg toeloopt, eerbied gevoelen, en zeggen; „Gij hebt werkelijk willen hooren, wat God n te zeggen heeft, anders hadt gij het niet zoo aanstonds begrepen, en voor eenige oogenblikken — totdat de wagen uit het gezicht was — wel een uitvlucht gevonden.quot;
o Hoeveel misbruik is er niet gemaakt van deze „stem des Geestesquot; sinds de H. Geest is uitgestort over alle vleesch. Met de verzekering: „de Geest heeft het mij betuigd,quot; hebben sommigen hun vleesch vroom gemaakt, hun gierigheid er meê bemanteld, hun dwaasheden, ijdel-heden en inbeeldingen gestempeld en aan de markt gebracht. Anderen daarentegen weerden den Geest, en doofden zijn stem, als hij hun in de ooren klonk. Is het niet zoo ? Dikwijls dringt de Geest ons tot iets, wat wij laten: tot spreken, waar wij zwijgen, tot laten van wat wij doen wilden, en omgekeerd; wij echter hoorden naar hem niet, omdat wij niet inkeerden tot ons zelf, uitvluchten zochten en geen behagen hadden in hetgeen hij wil. Dringt hij ons echter er toe, het een of ander offer te brengen, dezen of genen liefde te bewijzen of voor liefdeloosheid vergeving te vragen; — verhindert hij ons een dusgenaamde geestigheid, die niet uit de liefde is, uit te spreken, of met een zaak, die niet recht is voor God, ons in te laten: o hoe vaak zijn wij dan niet in de rechte stemming om den Geest gehoor te geven. Door zulk een „bedroeven des Geestesquot; ontvangt echter onze inwendige mensch telkens een wonde.
De Geest is daarom volstrekt niet eenswiKend met onze natuurlijke aandrift; hij druischt integendeel lijnrecht tegen onze verduisterde en verdorven natuur in, tegen onzen trots, onze vleeschelijke gezindheid, onze ijdelheid, onzen lust, onze menschenvrees en ons streven om menschen te behagen. Hij is ook niet altijd hetzelfde als de stom van ons geweten. Hij verlicht het geweten, en strekt zijn werkingen ook op meer dan een gebied uit, dat niet behoort tot het geweten, en waarvan ook ons natuurlijk verstand niets weet en begrijpt. Dat bijv. Filippus hier met den vreemdeling een gesprek aanknoopen, dat Pau-lus, op de eene plaats prediken, op de andere zwijgen, naar een derde plaats niet gaan moet — daarvan kan verstand of geweten ons niets zeggen, maar slechts de onmiddellyke leiding en aandrift van den Geest zelf.
831gt;
Waarom werkte die Geest zoo krachtig in den apostolischen tijd ? Immers, omdat men hem toeliet te werken, hem ruimte en vrijheid gaf. Waarom ontbreekt het ons zoo vaak aan licht en aan innerlijke zekerheid aangaande den weg dien wij moeten gaan ? Laat ons zelf het antwoord zoeken. Zeker: de Gleest blaast, waarheen hy wil, maar hij wil slechts daar komen, waar ootmoed en eenvoud op hem wachten. Daarom kan niemand zonder huichelarij de gaven des H. Greestes afbidden, tenzij clan dat hij zijn vleeschelijken aard van harte hate; — geest en vleesch toch strijden tegen elkander.
Geest des Heeren! kom van boven 1 Heilig licht en ftids ten leven!
Laaf met uw genadegoed Breng ons door het Woord te zaaui'
Alle zielen die gelooven, Leer ons God ons harte geven
Doe ze blaken van uw gloed! Met den zoeten Vadernaam!
Op het blinken uwer stralen Maak ons vrij van alle dwaling,
Buigt zich d' aard voor Jezus neer, Vrij van alle fabelleer,
Zaamlen zich van heiml' en veer. Trouw aan Christus, onzen Heer,
Alle tongen, alle talen. Tot onz' uiterst' ademhaling!
Halleluja, U zij d' eer! Halleluja, U zij d' eer!
U zij d'eer, Halléluja! U zij d'eer Halléluja!
(Gezang 265.)
20 JUNI.
Lezen: Psalm 119 : 125—131.
En Pilippus liep toe, en hoorde hem den profeet Jesaja lezen, en zeide: Verstaat gij ook hetgeen gij leest? En hij zeide: Hoe zou ik toch kunnen, zoo mij niet iemand onderricht? En hij bad Filippus, dat hij zou opkomen, en bij hem zitten. (Hand. 8 : 30, 31.)
Nadat „de Greest'' Filippus bevolen heeft: „Ga heen, voeg u bij dezen wagen,quot; wist de evangelist wel, dat hij een belangstellend mensch ontmoeten zou. Hij hoorde hem dan ook lezen uit den profeet Jesaja. De evangelist verstout zich met edele vrijmoedigheid den lezende in de rede te vallen, en te vragen: „Verstaat gij ook, wat gij leest1?quot; [n deze eene vraag zijn twee dingen begrepen: allereerst, de t w ij f e 1, of de moorsche kamerling het gelezene verstaat, en vervolgens de verzekering, dat hij, die dit vraagt, het wèl verstaat en daarom ook licht kan geven.
Dat een „gewoon menschquot; op deze wijze den voornamen heer aanspreekt, was zeker niet overeenkomstig de zeden die heerschten aan het hof van Candacé, en ook niet strookend met de zeden der Joden. Hier viel echter geen tijd met hoffelijkheden te verliezen; ook bleek het
340
duidelijk, dat Filippus geen misgreep had gedaan. De Geest des Hee-ren werkt altijd wat lieflijk is en welluidt en gaarne gehoord wordt, maar geenszins datgene, wat men in de groote wereld beschaafde zeden en fijne vormen noemt. Ach, daarin schuilt vaak veel verkeerdheid en onwaarheid, en groote belemmeringen voor hartelijk verkeer vloeien daaruit voort.
V oor den kamerling komt Filippus met zijn scherpe vraag, alsof hij geroepen was. Hij hield zich niet op met den vorm, en vroeg zich eerst niet af, „of de man niet ietwat plomp en boersch met de deur in huis gevallen was? Wie hem nu recht gaf, zulk een onderzoek te doen? Of het wel met zijn waardigheid strookte dezen mensch op zijn vraag te antwoorden? Of hij, door zijn onkunde te belijden, zich niet al te zeer verlaagde?quot; Immers zijn de menschen vaak zoo kinderachtig, dat zij liever niets weten en begrijpen, en met algemeene onbepaalde termen zich van iets afmaken, dan eenvoudig zeggen: „ Wij weten het niet, maar wilden 't wel gaarne vernemen.quot; Zoo kinderachtig zijn de menschen, dat zij liever arm zijn en rijk schijnen, dan hun armoede eerlijk belijden en hemelsche schatten aannemen uit de hand van God. Zoo ijdel zijn wij menschen, dat wij vaak (o hoe vaak, hoe vaak!) als ons quot;t een of ander verkeerds wordt voorgehouden, in plaats van de waarheid aangaande ons zeiven te zoeken, ontstemd vragen: „welk recht heeft die mensch, zich met mijne zaken in te laten?quot; Of: „Hoe grof, hoe onbeschaafd drukte hij zich uit!quot; Of; „Hoe overdreef hij die kleinigheid, en waarlijk, hij heeft'reden genoeg om op zich zelf toe te zien !quot; Ja, en zoo brengen wij,'wijze lieden, het dan gelukkig zóó ver, dat wij door kleingeestig beoordeelen van vorm, persoon en tijd gelukkiglijk van de waarheid zelf ons afmaken.
Anders is het bij de oprechten, bij wie goddelijke wijsheid meer geldt dan gelijk te hebben, meer dan ingebeelde beschaving, wijsheid en voortreffelijkheid. De oprechte grijpt naar de waarheid, waar zij hem wordt aangeboden, onverschillig of dit geschiedt in een ruwe hand, of op een zilveren schaal. Tot deze oprechte waarheidsvrienden behoort ook de kamerling. Hij antwoordt onbewimpeld, recht en slecht, dat hij niet verstaat wat hij leest, en een uitlegging van noodeheeft. En zonder veel plichtplegingen en oponthoud, zonder eerst naar Filippus' antecedenten, stand en beroep te vragen, noodigt hij hem hartelijk uit, naast hem plaats te nemen — wat dan ook geschiedt.
o Hoe schikt zich midden in deze lastige wereld toch alles zoo gemakkelijk en spoedig, als eenvoudige, waarheid en leven zoekende
341
harten elkander ontmoeten. Als ook wij zulke eenvoudige, — zoekende harten hadden! Koe spoedig zou onze armoede verkeeren in rijkdom ! Men hoort wel eens zeggen: ,Het geld ligt op de straat, als men het maar weet te grijpen!quot; Wij zeggen nog sterker: „God zelt'ontmoet ons ieder oogenblik op den we_' met al zijn vriendelijkheid, goedheid en gaven, en wij behoeven slechts een ootmoedig en verlangend hart, dat Hem aanneemt, zoo als Hij komt.quot; Want „zalig zijn dereinen van harte, want zij zullen God zien.quot;
De Heer is recht iu al zijn' weg en werk;
Zijn goedheid kent in 't gansch heelal geen perk.
Hij is nabij de ziel, die tot hem zucht;
Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht;
Dat, ongeveinsd, in 't midden der ellenden.
Zich naar Gods troon met zijn gebeèn blijft wenden.
Hij geeft den wensch van allen, die Hem vreezen:
Hun bede heeft hij nimmer afgewezen.
(Psalm 145 : 6.)
27 JUNI.
Lezen: '2 Tim. J :8—10.
En de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze; Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voordien, die het scheert, alzoo doet hij zijnon mond niet open. In zijne vernedering is zijn oordeel weggenomen: en wie zal zijn geslacht verhalen? want zijn leven wordt van de aarde weggenomen. Hand. 8: 32. 33.
Zoo is Filippus gezeten naast den kamerling. De wagen wordt een zendingswagen, en het uur op reis een uur van bijbellezing. De evangelist heeft geen tijd verloren met complimenten te maken over de hooge eer, welke hem weervoer; ook heeft hij zijn leerling niet opgehouden met allerlei vragen der nieuwsgierigheid; ook achtte hij het niet noodig eenige salvo's los te branden tegen die onwaarachtige geestelijke heeren te Jeruzalem, en te verklaren, dat het geen wonder was, dat hij in de heilige stad geen vrede had gevonden. De dorstende, die komt tot de stroomende bron, wil niet eerst vernemen, waarom dit water beter is dan eenig ander; hij verlangt geen voorlezing over de scheikundige bestanddeelen van die bron en dergelijke; hij verlangt één ding: te d r i n k e n. Wanneer het ijzer heet is, moet men het smeden. Dat wist Filippus ook, want om te drenken en om te smeden was het hem juist te doen.
Terwijl de wagen alzoo langzaam voortrydt, wordt het gedeelte der
342
Schrift, dat den kamerling had bezig gehouden, nogmaals gelezen. Plechtig klinken de geheimzinnige woorden, die Jesaja, de profeet, acht eeuwen geleden, in den Geest des Heeren nederschreef, door fle wijde, zwijgende woestijn. Filippus vond het goed, bij deze woorden stil te staan. Wij achtten het geen toeval, dat de kamerling juist met hen zich bezig hield; toeval toch kan slechts datgene zijn, wat niet door Góds wijsheid en liefde gezegend wordt. Waar blijft daar nu voor christenmenschen het toeval ? Wel het minst mag het toeval heeten. bij welk gedeelte der H. Schriften een lezer het meest bepaald wordt. Indien iemand in den bijbel overal slechts steenen fles aanstoots vindt voor zijn rede, en verder niets; wanneer een ander in den bijbel slechts zulke plaatsen aantreft, die voedsel geven aan zijn bedorven. onreine fantazie: meent gij, dat dit toeval is ? Of is het toeval, dat de eigengerechtigen sommige gedeelten van Salomo's Spreuken als het voortreffelijkste prijzen wat in den bijbel staat, of dat zij, die in aanvechting en leed verkeeren, het liefst het boek der Psalmen lezen? o Neen, daar is een verborgen instinkt, dat ook in de H. Schrift ieder laat vinden, wat hij zoekt.
Zoo is het ook geen toeval, dat de kamerling juist voor het beeld van den lijdenden knecht des Heeren was blijven stil staan. Daar was ongetwijfeld in Israels heilige boeken veel, dat hij gemakkelijk begreep; maar dit, zooals hij zelf erkent, begreep hij niet. Toch is hij telkens tot dat niet-begrepene teruggekeerd, want zijn verlangend gemoed vermoedde, dat juist hier de diepte der liefde en der heerlijkheid Gods verborgen 1 tg. Zoo had hij dan gestaan voor dit gesluierde heilige beeld, brandend van verlangen, om den sluier weg te rukken — en daar nadert Filippus.
Fhans weet ieder kind, dat een weinig onderricht heeft ontvangen, aat Jesaja, de profeet, in het 53stl! hoofdstuk spreekt van den Heiland. H ij was het, op wien God ons alle zonden deed aanloopen; hij was het. door wiens wonden wij zijn genezen geworden. Ja, dat weten wij. omdat wij het hebben geleerd. Het is de christelijke leer der verzoening; en omdat die leer van jongsaf ons is verkondigd geworden, vinden wij ze bijna zoo natuurlijk, dat zij ons nooit dringt tot aanbidding. En omdat wij ons inbeelden haar te doorgronden, komen wij nooit tot liet ware weten en verstaan. Wij prijzen deze verheven woorden als „hel allerheiligste des christelijke geloofs,quot; maar onze verwondering is koel en gedwongen, en brengt ons geen waren troost, o Mochten wij smeeken en worstelen om een hart, dan zóó dorst naar verzoening en
343
troost, als deze kamerling, dan zonden ook ons alle zonnen en sterren Gods tegenstralen van Golgotha's kruis.
Dierbre Heiland I hoor mijn smeeken, Wek in mij dien kinderzin: Dan juoog alles mij ontbreken: Dierbre Heiland! hoor mijn smeeken. Stort mijn hart dien kinderzin Voor uw llefd' en bijstand in ! |
Blijf, in leven en in sterven, 't Eenigst rustpunt van mijn hart I Wat. wat kan mijn ziel niet derven, Blijft G' in leven en in sterven, Onder voorspoed, onder smart, 't Eenigst rustpunt van mijn hart! (Gezang 84: 11, 12.) |
28 JUNI.
Lezen: Efez. 2 : 17—22.
En de kamerling antwoordde Pilippus en zeide: van wien zegt de profset dit? van zich zeiven of van iemand anders? Hand. 8; 34
Dit was een voortreffelijke vraag, die aanstonds de gewichtigste zaak aan de orde bracht. „Een voortreffelijke vraag,quot; zegt misschien deze ol gene; .zij sprak toch eigenlijk van zelf.quot; Ja zóó van zelf, als de geschiedenis met het ei van Columbus, welke ons bekend is. Het waarlijk redelijke is altijd hetgeen van zelf spreekt, en toch, hoe zelden voert ons de rede uit de moeielijkheden, die zich aan ons voordoen. Hoe gelukkig zouden de evangeliedienaren zijn, indien dikwijls vragen, als die van den kamerling, tot hen gericht werden. Hoe gemakkelijker valt dan het prediken en onderwijzen, hoe natuurlijk vangt daar een godsdienstig gesprek aan, dat anders, zooals men zegt, bij de haren getrokken moet worden, en daarom dan ook onvruchtbaar is.
Toch viel die vraag niet zoo gemakkelijk te beantwoorden, als de meesten wellicht denken. Als wij lezen, dat Pilippus, van deze plaats beginnende, het evangelie van Jezus Christus gepredikt heeft, dan moeten ongetwijfeld vele godgeleerden daarover het hoofd schudden en medelijdend glimlachend zeggen: „Men ziet hier wel uit, dat Filippus een onwetenschappelijk man was.1' Wij echter zeggen: „Heil u, o kamerling, dat uw leermeester een praktische leek en niet een dor kamergeleerde was, anders had gij wel doorgereisd tot op de grenzen van Egypte, zonder iets te hebben gehoord, dat den honger uwer ziel stilde.quot; Menig geleerde zou zich in zijn theologisch geweten gebonden hebben geacht, den man te betoogen, dat de tweede helft van Jesaja, beginnende met hoofdstuk 40, ten onrechte aan den profeet wordt toegeschreven; dat daarvoor wel tot honderd gronden waren aan te voeren, enz. Of, als de geleerde hem dit bespaard had. zou hij hem toch moeten herinneren.
344
dat de alexandrijnsch-gvieksche vertaling, welke de kamerling in banden had, niet volkomen overeenstemt met den grondtekst; dat echter van den grondtekst ook meer dan één lezing bestaat, en men moeielijk kan uitmaken, wat er oorspronkelijk heeft gestaan. Over de woorden „de knecht des Heerenquot; zou ook nog veel te zeggen zijn. En wanneer dan eindelijk door al die kritische geleerdheid de kamerling ten eenen-male verbijsterd was — dan zou eindelijk de spreker met zijn leerling op Golgotha zijn aangekomen, maar dan was ook de blijde boodschap over 't hoofd van den man heengegaan.
Ja, wat zonden de eerste verkondigers van het evangelie wel zeggen, als zij hoorden, wat men van de christelijke prediking en godsdienst toch wel gemaakt heeft? Hoe zouden die visschers en tollenaars zich verbazen, als zij hoorden, dat onfeilbare pausen, bisschoppen, prelaten en andere kerkvoogden zich beschouwden als hun opvolgers? Zouden zij in die christelijke kerk, waarin bijna alleen geleerden en geordende theologen alles regelen en uitmaken, nog wel de gemeente van Christus herkennen '? Dat er kerkelijke ampten zijn, dat er een kerkelijke wetenschap is, een christelijke theologie, dat er mannen zijn, die daar hun leven aan wijden — is bij geen verstandig mensch aan bezwaar onderhevig. Bij de sekten kan men zien, hoe noodig dat alles is. Maar dat die zoogenaamde geestelijken en mannen van 't vak alles vaststellen; dat de gemeente alleen haar stem kan doen gelden in bloot uitwendige dingen, dat is niet alleen niet noodig, maar dat is het verderf, ja een afval van het christendom. Men heeft oorspronkelijk nietsgeweten van geestelijken en leeken, maar van een priesterlijk volk. En juist dit was het wezen van het christendom, dat al het volk des Heeren van 's Heeren Geest vervuld was. De apostel vergelijkt de gemeente met een lichaam, waaraan elk lid nuttig en noodig is, al schijnt ook het eene lid minder aanzienli jk dan het andere. Thans is het vaak zoo, dat de gemeente al den geestelijken arbeid in haar midden overlaat aan haar leeraar; zij laat zich doopen, aannemen, trouwen, en meent met deze lijdelijke houding te kunnen volstaan.
Ach, hierover zou men een lang treurlied kunnen zingen. Het moet waarlijk geheel en al anders worden. De gemeente moet opstaan uit haar staat van werkeloosheid en onzelfstandigheid: zij moet de gaven opwekken welke in haar zijn, en die aanwenden tot aller nut. En de bestuurders der kerk moeten dit aanmoedigen en allen doen medewerken tot elkanders opbouwing en volmaking. Ach, moge God ons toch een nieuwen tijd schenken, want met den ouden is het gedaan. De
345
oude vormen zijn uitgeleefd ; wij hebben aan nieuwe behoefte. Laat daarom ieder christen bidden, dat het geruisch van den hemel wéér vernomen moge worden, dat de Geest der eerste getuigen-ge-meente weer ontwake, dat wij weder gemeenten mogen verkrijgen, die levende organismen zijn, waar een ieder een dienaar van Christus en daarom ook een dienaar van zijn broederen is, en ten allen tijde er op bedacht de gave, die hem geschonken werd, aan te kweeken en aan te wenden.
Blijf, o God! in onze dagen
Voortgaan met uw heerlijk werk;
Doe ons moedig steenen dragen Tot den opbouw uwer Kerk.
Geef ons met een rein vertrouwen Op een vasten grond te bouwen;
Niet van eigen doen en kracht,
Slechts van U zij 't heil verwacht!
(Gezang 237: 4.)
29 JUNI.
Lezen: 2 Cor. 5 : 18—22.
En Pilippus deed Tienen mond open, en beginnende van diezelve Schrift, verkondigde hem Jezua. Hand. 8: 35
Filippus heeft dus het evangelie gepredikt aan den blinden heiden. Wat dat beteekent ? Allereerst dit: hij predikt hem het evangelie ; het evangelie en niet d e w e t. Ook niet: hij predikte hem eerst de wet en d a a r n a het evangelie, maar: alleen het eva n-ge 1 ie en niet de wet. Misschien denkt menigeen bij zich zelf: „Was dat niet bedenkelijk? Had Filippus den man niet eerst warezelt-kennis, vrees voor de zonde en vrees voor de hel moeten prediken ?quot; Velen meenen alzoo. Maar Filippus wist wat de Heer gelast had te prediken ; hij wist ook, wat bij hem zelf het leven had gewekt, en daarom, zoo dacht hij, moest hij 't ook anderen brengen. Jezus is gekomen om levend te maken, maar de wet doodt; Jezus is gekomen om vrede te brengen, maar de wet verwekt toorn. Sommigen zeggen: wij prediken zóó lang de wet, totdat de menschen zeggen: „Wat moeten wij doen, om zalig te worden ?quot; En dan zullen wij hun het evangelie prediken. Maar zulke predikers zullen lang kunnen wachten. Zij zullen het beste gedeelte hunner gemeente wegdrijven; en die blijven, zullen doffe, doode lieden of Farizeërs worden. Neen, zóó handelt men niet als een afge-
346
zant van Christus, maar als een knecht van Mozes. Zij hebben het eigenaardige van den nieuw-testamentischen tijd des heils niet begrepen, namelijk dat het evangelie van Jezus de prediking wezen moet, die het geloof wekt, en niet alleen het geloof, maar ook de bekeering, en wel een veel dieper en grondiger bekeering dan ooit Sinaï met zijn donderslagen kon teweeg brengen. Ijskoud bleven de Groenlanders zoo lang de zendelingen (juist met het oog op hun ongevoeligheid) alleen van boete en de wet tot hen spraken, maar een wonderbare ontroering werd gezien, toen eindelijk een der zendelingen het waagde hun Christus voor oogen te stellen. Toen riep een der mannen: .Vertel dat nog eens. Waarom hebt gij dat ons niet eerder gezegd V En deze bede en dit verwijt waren de bloesems van een heerlijke lente.
Zoo heeft dan ook Filippus aan dezen negervorst het beeld van Jezus, zoo als hij liefhad, leed, arbeidde en stierf, voor oogen gesteld; maar hij heett ook (en dit is van belang) dit heilig beeld geschilderd met de kleuren, waarmeê slechts de vurigste liefde en de hoogste geestdrift iemand, dien men liefheeft, schilderen kan.
Zijn standpunt innemend aan den voet van het kruis, heeft hij den kamerling op de ster der belofte gewezen. Daarop heeft hij hem van Golgotha uit de wereld getoond, hoe zij is, vol onrust, goddeloosheid en duisternis, en daarop de heilige en aantrekkelijke gestalte van Jezus geplaatst midden in die wereld vol nacht en ellende.
Wij kunnen dat hier niet verder beschrijven. Maar dit zeggen wij: Wie werkelijk den Christus der evangeliën heeft gezien, die moet voor deze gestalte vol licht en liefde zich wel buigen, en niet het minrjt als men wordt gewezen op zijn lijden en zijn kruis. Daar leert men, beter dan op den Sinaï, roepen : _ Wee mij, wat is er van mij geworden ! Zie, in Jezus aanschouw ik den waren mensch; zoo moest ook ik zijn. maar ach, hoe ver sta ik beneden hem. Hoe ben ik onrein, verloren ten eenen-male! o Ihans, hier bij uw aanblik, o Jezus, erken ik, dat ik geheel en al vernieuwd worden moet.quot;
Wie in waarheid zoo spreekt, zal door Jezus worden opgericht, en de Geest zijns vredes zal over hem komen; hem zal Jezus zelf, zacht en toch krachtig, de hand op den schouder leggen en toeroepen: „Wees stil en getroost; volg mij slechts op den weg der zelfverloochening en des strijds — daarvoor sta ik borg. Niet slechts uw beschermend voorbeeld wil ik zijn, neen, uw Ontfermer, uw Geneesmeester, uw Heiland en Verzoener, die alles in u volbrengen zal, totdat gij zijt gelijkvormig geworden aan Gods beeld en heerlijkheid.quot; Wijgedenkenhier het schoone
347
woord van Pascal, lt;l«t ieder onzer wel ernstig mag overdenken; ..In Christus hebben wij een Uod, tot wien wij naderen zonder trots, en voor wien wij ons nederbuigen zonder vertwijfeling. De kennis van God, zonder de kennis van onze ellende, maakt hoogmoedig; de kennis van onze ellende, zonder de kennis van God, leidt tot vertwijfeling. De kennis van Christus is het verzoenende, want in hem vinden wij God en onze ellende.quot;
Jezus! uw verzoenend sterven Blijft hel rustpunt van ons hart.
Als wij alles, alles derven,
Blijft uw lipfdquot; ons bij in smart.
Och! wanneer mijn oog eens breekt.
't Angstig doodzweet van mij leekt.
Dat uw bloed mijn hoop dan wekke.
En mijn schuld voor God bedekke.
(Gezang 180; 6.j
30 JUNI.
Lezen : 1 Petr. I. : 3—5.
Toen was ik in ziin oogen als een. die vrede vindt Hoogl 8: 10T'.
Hiermee is uitgesproken, wat bij de prediking van Filippus omging in het hart van den kamerling. Wij kunnen ons voorstellen, hoe hem de schellen vielen van de oogen. Als een, die jaren lang blind was geweest, en nu de oogen zich ziet geopend, roept hij vol verrukking uit: ,Ik zie, ik zie!quot; Wie zal beschrijven; water omging in zijn hart, toen de persoon van Jezus hoe langs zoo duidelijker zich afteekende voor zijn oogen 1 Toen herkende hij zich zelf, zijn geheele hart, zijn geheel e heil, zijn geheele verdorvenheid; toen lag zijn geheele levenservaring die vroeger geleek op een landschap met nevelen overdekt, duidelijk en licht voor hem, en door het midden er van stroomde de rivier des levens, terwijl het beschenen werd door het volle licht van Gods genadezon. Ja, niet alleen zijn eigen verleden en toekomst, neen, de toekomst van heel ons geslacht werd nu door 't licht der hemelsche hoop verheerlijkt.
Wat bij dit alles omging in het hart van den kamerling, is het schoonste in deze geschiedenis : maar het wordt niet verhaald, omdat het niet verhaald worden kan, en het kan niet verhaald worden, omdat het 't schoonste, het innerlijkste, het heiligste is. Het is een zalig geheim der hemelsche liefde, als het in een menschenhart wéér-
348
klinkt: „Gij hebt een Heilandquot;, en als dit arme, onrustige men-schenhart zoo rijk en zoo ruim wordt; als daar een zalige stilte, een wonderbare vrede nederdaalt; als er een heilige liefde in wordt uitgestort, een liefde, waardoor liet geheel en al vervuld en zalig wordt; een ootmoedig fier bewustzijn: Ik ben gered, ik word volkomen gered uit allen tiood, in allen dood, en hoe dan harp en luit in zulk een hart opwaken om nooit meer, zelfs niet in de bitterste smart, te zwijgen. Ziet dan is het: „Ik ben geworden in zijn oogen, als een die vrede vindt,quot; Kennen wij het geheim dezer inwoning van Christus, waaruit zulk een zalig besef van liefde voortvloeit? Een verborgenheid is het, en in t verborgen komt het tot ons, gelijk alle leven in 't verborgen ontkiemt. En gelijk de nieuwe levenskiemen op het gebied der natuur op verscheiden wijs de oude omhulsels verbreken, zoo is er ook groote verscheidenheid in 't ontstaan van 'themelsch leven. Den een stroomt, den ander droppelt het toe uit de eeuwige fonteinen, maai' ieder dorstende zal verzadigd worden te zijner tijd.
Niemand onzer morre dus, als het bij ons gaat door de diepte, door twijfel, aanvechting en strijd; als Jezus Christus ons eerst als mensch, dan als volmaakt mensch, en eerst daarna als God-mensch, en eindelijk als onze Heiland geopenbaard is; laat ons niet murmureeren: het moest zoo gaan. Verhef u niet, gij bevoorrechte, als gij reeds van kindsbeen aan kondt gelooveu ; als gij van lieverlede en geleidelijk m Christus' liefde zijt ingewijd en ingeleefd, en nooit geheel van Hem geweken; bid en dank daarvoor in 't stof gebogen, want het is louter genade. Vraag slechts dit éene: of gij hem geheel en al, zonder eenig voorbehoud, toebehooren en dienen wilt, en zeg dan, getroost en vrijmoedig in den geloove: _Ik ben geworden in zijn oogen als een, die vrede vindt.quot;
'k Ben 't eigendom van 's Vaders Zoon, Vervul mijn hart met lof en dank, Door wien ik 't eeuwig leven erve; Zoo dikwijls ik uw' naam ook noeme,
Dit is mjjn troost, mijn roem. mijn kroon, En maak, dat ik mij levenslang Mijn leven, als ik sterve. Bij elk in U beroeme.
Is 't hart niet altijd even blij,
üe kracht van mijn geloof soms kleiner;
Versterk, volbreng uw werk in mij,
En maak mij daaglijks reiner.
(Gezang 42: 8, 14, 16.)
;H9 1 JULI.
Lezen: Jesaia 12: 1—6.
En alzoo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: Zie daar water ; wat verhindert mij gedoopt te worden? Hand. 8: 36.
„Ziedaar water!quot; o Met welk een verrukking, met welk gejubel is dit woord door menig reiziger in de woestijn uitgesproken, terwijl men zich over een bron meer verblijdde dan over de vondst van schatten en edelgesteenten. „Ziedaar water!quot; roept de kamerling ook op den toon der grootste blijdschap. Waarschijnlijk had dit water reeds menig reiziger die naar Egypte toog. gelaafd en gesterkt. Toch was het nooit iemand zoo welkom geweest als dezen reiziger, die het toch niet verlangde te drinken. Want geen lichamelijken dorst zoekt hij te bevredigen, maar het innig verlangen zijns harten, om geheel en al het eigendom van zijn Heiland te zijn en door den doop opgenomen te worden in de gemeenschap van Christus' lichaam. Dat hier ongedacht een oase in de woestijn zich voordoet, dat hier een bron ontspringt in de wildernis, dat komt den kinderlijk gestemden mensch voor als een vriendelijke wenk van Uod zelf, en daarom vraagt hij: „Wat verhindert mij gedoopt te worden?quot;
Wij zien hieruit, dat Filippus tot hem ook van den doop gesproken had. Hij had hem geleerd, dat zij, die het evangelie gelgovig aannemen en daardoor discipelen geworden zijn, nu ook, naar Jezus' bevel, metterdaad in zijn heilige gemeente behooren opgenomen te worden, en wel door de handeling van den doop. Het ondergedompeld worden en verrijzen uit het water moest een beeld er van zijn, dat de christenen nu den geest der wereld en der geheele oude natuur waren afgestorven, en voortaan, door Christus' kracht, in een nieuw leven wandelen moesten. Dat beleed de doopeling daardoor ook, omdat hij zich doopen liet, en hij gaf daarmee tevens zyn voornemen te kennen, om voortaan niet meer zich zelf, niet meer voor de tegenwoordige wereld, maar voor zijn getrouwen Heiland te leven, die hem door zijn bloed had gekocht.
Bedenken wij nu, dat in de eerste christentijden de doop de stoutste daad en het sprekendst bewijs des geloofs was; dat men toen met zijn doop zijn geheele aardsche bestaan, zijn beroep, zijn vrijheid, zijn „eer,quot; zijn gezin, ja zyn leven op het spel zette — bedenken wy, dat doop en martelaarschap vaak, zeer vaak, in nauw verband ston-
den, clan verwonderen wij ev ons niet over, dat dikwerf juist bij den doop het nieuwe leven der jonge christenen een aanvang nam, en dat over hen juist dan de H. Geest werd uitgestort. Niet alsof de Geest gebonden was aan den doop. De hoofdman Cornelius ontvangt den Geest met zijn huisgenooten, eer daar nog van den doop sprake is geweest; terwijl omgekeerd de Samaritanen op hun geloof worden gedoopt, en zij ontvangen eerst veel later de gave des Geestes. Waterdoop en Geestesdoop vallen echter dikwerf samen, en daarom noemt de apostel den doop ook het bad der wedergeboorte en der vernieuwing des H. Geestes.
De apostelen brengen dan ook overal het geloof en den nieuwen wandel der geloovigen met den doop in onmiddellijk verband, en Pau-lus kan zeggen: „Zoo velen uwer als gedoopt zijn. hebben Christus aangedaan.quot; Dat men deze hoog-ernstige woorden van Paulus niet op de doopvont van allen, die gedoopt worden, zou kunnen schrijven — dat is voor ieder, die de dingen wil zien zoo als ze zijn, klaar als de dag. Immers dan hadden ook al degenen, die in heel hun leven woordvoerders van het ongeloof, ja, pleitbezorgers van menigen gruwel zijn, Christus aangedaan en het bad der wedergeboorte ontvangen, wat nu wel op een beleediging of een lastering gelijken zou. 't Is beter, dat wij ons hart onderzoeken en ons afvragen, of wij wel in de eerste eeuw na Christus den doop zouden begeerd hebben'? Mocht dan, na zulk een zelfonderzoek, ons antwoord kunnen zijn :
Wien heb ik nevens U omhoog.'
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, daar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit, in bitt're smart Of bangen nood, mijn vleesch en hart.
Zoo zult fiij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed!
(Psalm 73 : 13.)
2 JULI.
Lezen: Efez. 6:13—17.
En Filippus zeide: Indien gij van gansclier harte gelooft, zoo is het geoorloofd. En hij, antwoordende, zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is. Hand. 8 : 37.
De kamerling heeft om den doop verzocht en Filippus is bereid aan die bede gehoor te geven, indien de kamerling „van harte gelooft.quot;
Dat is derhalve de voorwaarde, maar ook de eenige: hartelijke geloof-Wat moet dan geloofd worden? Dat hier niet in 't algemeen van 't geloof aan het bestaan van onzichtbare machten, of aan een goddelijke gerechtigheid en voorzienigheid, aan een persoonlijk God en dergelijke kapitale leerstukken sprake is, ligt voor de hand. Het blijkt uit alles wat vooraf gaat, dat hier bedoeld wordt het geloof in den Heer Jezus, als den verzoener en redder van het zondige en verlorene menschengeslacht. Dat Filippus echter niet vraagt: „Gelooft gij1?quot; maar „Gelooft gij van ganscher harte?quot; moet ons leeren, dat het geloof iets is, dat niet in het hoofd of in 't gevoel, maar in het brandpunt van ons leven, in het hart, zijn zetel heeft; dat verder het geloof niet een der vele en verscheidene werkzaamheden is des menschen, maar datgene, wat van binnen-uit het geheele leven beheerscht in al zijn krachten en verrichtingen, want de mensch geeft er zich door over aan Christus en stelt er zich door tot zijn dienst. Dat met zulk een geloof toch nog veel twijfel, verkeerdheid en zwakheid van allerlei aard kan samengaan is openbaar, en dat de geheele wil des menschen wordt in beslag genomen, is niet minder duidelijk.
Maar was het dan niet onvoorzichtig van Filippus, dat hij van den aethiopischen man niet anders vorderde dan alleen hartelijk geloofquot;? Men bedenke toch. welk een leven, rijk aan verzoekingen, dezen pasbekeerden man wachtte ! Nog weinige dagen, en hij was weêr aan alle zijden omringd door den nacht van 't heidendom. En hij, de hooggeplaatste, kon toch niet wegschuilen in een vergeten hoekske, en de wereld laten voor hetgeen zij is, om in eigen gedachten zich te verdiepen; neen, hij moest midden in deze wereld vol gruwelen en zonden overal in 't oog vallen.
Misschien zouden sommige hedendaagsche christenen hem hebben toegeroepen, dat hij nu zijn maatschappelijke positie moest opgeven, niet terugkeeren tot „de tenten van Mesech,quot; maar zich voegen bij de stillen in den lande, bij degenen, wier leven met Christus verborgen is. En anderen zouden hem misschien een heirleger wenken, raadgevingen en vermaningen meè gegeven hebben, inhoudende wat hij doen en niet doen, waar hij komen en niet komen mocht.
Maar men bedenke, dat de profeet Eliza den geneden Nailman, die aan 't Syrische hof verkeerde, slechts dit woord meegeeft: T r e k h e e n in vrede. Ook Filippus, Jezus' afgezant, acht het niet noodig allerlei wetten voor te schrijven. Hij vertrouwt op de macht van Christus' Geest, die innerlyke wijsheid en tucht, licht en kracht geeft, als hij in
362
een eerlijk geloovig hart arbeidt. Voor den rechtvaardige (d. i. voor hem, die door 't geloof Christusquot; eigendom werd) is er geen wet, en wie hem onder de wet brengen wil, vergrijpt zich aan de rechten des Hee-ren. Hem bezielt echter van binnen de wet des Geestes. zoodat hij moet zoeken hoe in hem en door hem Christus verheerlijkt wordt, en daarentegen alles vermijden, wat hem van Jezus scheiden of Jezus' naam verdonkeren zou. Waar dit de wet des Geestes is, daar zijn alle andere wetten overtollig; waar zij 't niet is, daar kan men honderd duizend wetten hebben, en ze allen houden, en toch zijn omringd door dood en duisternis.
En het minst vordert de Geest des Heeren wel, dat een mensch zich na zijn bekeering uit de wereld terugtrekt. Juist omgekeerd: midden in de wereld en haar gewoel, verwarringen wisseling moet nu bewezen worden, dat men niet van de wer e 1 d is, dat men een hoogeren Geest dient, dat men in de werken der wereld deelt — en er toch niet door overheerd wordt. Zoo stonden Jozef, Daniël en zyn drie vrienden op de gevaarlijkste posten van de toenmalige wereld. Maar juist daar verheerlijkten zij God, door aan de ijdele wereld te doen zien, dat zij, die God het beste dienen, ook het beste de menschen dienen; dat men van alle verzoekingen tot wellust, eerzucht, hoogmoed en raammonsdienst overal kan omringd zyn en toch zijn hart vrij kan houden, o Dat ook wij maar zoo recht „van harte geloofden in onzen lieven Heer Jezus Christus, dan zouden ook wij ieder wet kunnen missen en toch alom, in de binnenkamer en in 't gewoel der wereld, met vasten gang onzen weg gaan. Ja, wy zouden t goed hebben, en vrye, edele lieden worden, indien wij slechts in waarheid Christus' dienaren wilden zijn.
Heiige Jezus! vorm mijn leden,
Mijn krachten en begeerlijkheden,
Dat aan mij alles U gelijk',
't Oog in 't zien, de voet in 't wandlen;
Dat in mijn denken, spreken, handlen,
In alles uwe beeltnis blijk' ;
Hervorm vooral, volmaak Mijn hart naar uwen smaak;
Heiige Jezus!
0, heilig mij 1 Tot ik als G-ij Geheel volmaakt en heilig zij.
(Gezang 62 : 9.)
353
Lezen: Joh. 9 : 35—46.
En hij, antwoDrdonde, zaida: Ik geloof, dat Jezus Christus da Zoon van God is. Hand. 8 : 37b.
Is het niet overbodig dat Filippus van zijn voornamen leerling nu nog een geloofsbelijdenis vordert? H.ii hij dan niet uit zijn vragen, uit zijn gelaat, uit zijn blijdschap, uit zijn hartelijk verzoek om den doop, kunnen zien, dat Jezus' woord wortel had geschoten in het hart van den kamerliag? Waartoe dan nog een belijdenis? iSTeen, wij twijfelen er niet aan, of Filippus was wel zeker, welk antwoord hij ontvangen zou. Toch laat hij hem een belijdenis afleggen, en niet omdat toen het gebruik zulks meebracht, neen, het was „het gebruikquot;, omdat er zulk een groote kracht in lag. Ieder kan het getuigen, hoe hij juist door de nadrukkelijke belijdenis van hetgeen in hem voorvalt, voor zich zelf tot helderheid komt, en vrijer wordt. Daar is reeds, geheel in 't algemeen, een wonderbare macht in het onder woorden brengen van hetgeen, bewust of onbewust in ons sluimerde, maar dit geldt vooral van de belijdenis des geloofs tegenover hen, die haar aantasten, of tegenover degenen, die God geroepen heeft van ons dienaangaande een verklaring te vragen. Wat men op die wijze beleden heeft, klinkt ons heel het leven lang als waarschuwing, als vermaning of troost telkens weer in de ooren. Daarom moeten wij ook de plechtige gelofte, bijv. bij den doop der kinderen, bij de bevestiging, bij de voorbereiding tot het avondmaal of bij de huwlijksinzegening niet afschaffen. Zulke „jaquot;-woorden, in Gods huis en voor de gemeente van Christus uitgesproken, hebben een blijvende, verbindende kracht, en zijn vaak krachtige roepstemmen tot opwekking en tot boete voor hen, die op den dwaalweg geraakten. Die belijdenissen moeten echter van dien aard zijn, dat ieder mensch, die in oprechtheid verlangt door Christus' kracht voor Glt;od te wandelen, met blijmoedigheid er meè kan instemmen. Die belijdenissen moeten waar zijn, anders maken zij niet beter maar slechter. Zij moeten daarom slechts het noodige, het hoofdzakelijke noemen, anders kwellen zij het geweten van hen. die redelijk denken, en zijn voorde meesten een doode of doodelijke vorm; immers denkt men gemeenlijk niets, bij hetgeen men teveel zou denken of gelooven moeten.
Voor den kamerling was het een groot genot, dat hij dezen dienaar van Christus plechtig belijden kon. wat zijn geheele hart vervulde.
Juist bij die belijdenis is hij in zijn geloof recht blijde geworden. Wel
23
854
heeft het belijden op zich zelf geen waarde, maar als het uitdrukt wat omgaat in het hart, als het een vorm geeft aan ons innerlijk leven, dan doet het een groote kracht. Dan werkt het voor het tegenwoordige en de toekomst. Woorden zijn niets, ook de schoonste, heiligste, vroomste woorden zijn niets, als 't enkel woorden zijn — maar ze zijn alles, indien de daad er in sluimert en kiemt.
Ook wij hebben zeker wel eens belijdenissen en beloften afgelegd. Wat is van dat alles geworden 1 — Laat ons geen uitvluchten zoeken ! Laat ons niet zeggen: „Ik deed het, zónder er bij te denken, ik wist eigenlijk niet wat ik beloofde.quot; Doch zóóveel was ons toch wel duidelijk en klaar, dat wij beloofden, zóó te leven, dat wij ons vast hielden aan God, en het licht van zijn woord lieten vallen op ons pad. En hoe is het daarmee geweest? Niemand zegge: ,De kracht ontbrak mij!quot; Waarlijk, zij ontbrak niet; maar hebben wij getrouw daar gezocht, waar zij te vinden was? Hebben wij met God geworsteld, om van Hem te ontvangen wat wij in ons zeiven niet hadden ? Hebben wij altijd nagejaagd en gewild, wat wij moesten doen ?
O, laat ons de belijdenissen, welke wij aflegden, tot een boetespiegel worden! Laat ons Jezus te voet vallen, die vergeving, vrede, verzoening en nieuw leven schenkt; dan zullen ons diezelfde beloften, die wij niet zijn nagekomen, een nieuw zegel van Gods oude en nieuwe genade zijn.
Och! heilig ons dan in uw waarheid,
Zij voer' in ons steeds heerschappij,
Uw woord, o Vader! is de waarheid:
Zet gij ons licht en ijver bij,
Zoo zullen w' uwer ons nooit schamen,
Wien hart en mond geheel behoort.
Zoo, zoo verbinden w' ons te zamen Tn trouw aan TJ. en aan uw woord.
( Gez. 99 : 4.)
4 JULI.
Lezen: Matth. 11 : 25—30.
En Filippus zeide: Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is het geoorloofd. En hij, antwoordende, zaide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is. Hand 8:37.
Wat de kamerling daar uitspreekt, is de eeuwenoude belijdenis, waarmee de kerk staat en valt. Gelooven ook wij, dat Jezus Christus Gods Zoon is? „Hoe zou ik niet?quot; antwoordt gij. „Ik ben gedoopt op dit geloof; ik ben er op aangenomen als lidm aat, en ik herhaal nog al-
tijd met de apostolische geloofsbelijdenis; „Ik geloof in Jezus Christus, Gods eeugeboren Zoon, onzen Heer.quot; Het spreekt van zelf, dat ik dat geloof.quot;
Waarom spreekt dat van zelf? Op welken grond belijden wij het? Die gronden moeten wel deugdelijk zijn, want voor het bloot mensche-lijk verstand is dat geloof alleszins ongerijmd. Hoe kan de zoon eener sterfelijke, onheilige moeder, de zoon van den onsterfelijken, heiligen God zijn 1 Het moet dus een godsdienstige behoefte, een godsdienstige noodzakelijkheid wezen, dat Jezus Gods zoon is. Zeg niet: ..liet is de leer mijner kerk, mijn ouders en allen die mij het liefste zijn op aarde, ge-looven 't ook.quot; Maar dit is toch geen grond. Hoe zou het dan zijn, indien eens in de kerk die leer werd afgeschaft ? Hoe, indien allen, tot wie gij vol eerbied opziet, het niet meer geloofden? Hoe, indien gij achtenswaardige en geniale menschen leerdet kennen, die zeggen; „Dat geloof aan denZoon van God houden wij voor onzin, die de zielen in verwarring brengt?quot;
„Maar,quot; zegt men verder, „de Heer heeft het toch zelf gezegd, dat hjj kwam uit den hemel, en wat hij gezegd heeft, dat geloof ik onvoorwaardelijk.quot;
JSiïi, daar doen wij zeer wel aan. Maar wij moeten het weten, dat Jezus zelf het niet heeft gezegd, voordat de menschen zelf het erkend en bekend hadden; hij heeft zijn discipelen eerst laten v i n d e n en Petrus zalig geprezen, omdat het hem i n n e r 1 ij k was g e o p e n-b aard ge w or d en. Hij zegt het dus ook ons niet voor, opdat wij liet gedwee zouden nazeggen. Neen, wij moeten onze gronden er voor hebben om het te gelooven, en deze gronden moeten zoo sterk zijn, dat wij ook dan het vast zouden houden, al deed het niemand anders behalve wij.
Niet waar, hetgeen tot Jezus ons henentrekt is dit: hij is onze Heil a n d, die onze zonden uitdelgt, ons tot innerlijke vernieuwing leidt en ons Gods heerlijkheid eenmaal mededeelt. D a a r o m noemen wij hem onzen H e i 1 a n d. Wordt ons dat geloof ontnomen, dan wordt ons alles ontnomen. En dat nu deze Heiland der menschen ook zelf een m e n s c h e n zoon wezen moet, dat hij verder een volmaakt e, een heilige mensch moet zijn, dat is toch licht te begrijpen. Maar waarom moest hij ook Gods Zoon wezen? Welk belang hebben wij er bij, dat God zijn vader is gelijk Maria zijn moeder was? Ja, welk belang' hebben wij er bij, dat de zon aan den hemel staat, als het ook zonder dat licht en wrarm op aarde is? — Maar het i s niet licht en warm op
356
aarde zonder de zon! En er is op aarde geen heilig, volkomen ménsch denkbaar, als God niet een nieuwen aanvang maakt door een nieuwe schepping. Memand (dat hebben al de eeuwen vóór Christus bewezen) ook de edelste en beste menschniet, blijft rein onder de onreinen, niemand zegeviert in den strijd tegen de zonde, omdat hij vooruit innerlijk i-eeds overwonnen is. Een zondig mensch k a n de zonde der menschen niet op zich nemen; hier moet iets n i e u w s, een wonde r van Boven geschieden; een nieuwe plant, uit des hemels heiligdom moest in den bodem dezer onreine aard overgeplant worden. De persoon des Heilands is een verborgenheid, en zij moet, uit den aard der zaak, dat zijn, anders was zij de persoon des Heilands niet. Wij kunnen niet iemand Heiland noemen, zonder tegelijk tot hem te zeggen: „Gods Zoon.quot; Met deze belijdenis is uitgesproken, wat ons verstand te boven gaat, maar wat ons hart eischt.
En nu, laat ons niet ons weerhouden laten door ons verstand, dat protesteeren wil; niet door den spot der wereld, die geen behoefte kent aan verlossing, en daarom over deze dingen ook geen oordeel uit mag spreken ; dan verblijden wij ons, dat ook Petrus het beleden en Jezus het bevestigd heeft; dan verblijden wij ons, dat de geheele kerk op deze rots gegrond is. Maar eerst moeten wij het zelf vinden; vinden door de eeuwige behoeften van het hart gedreven, en dan verblijden wij ons, dat wij één zijn geworden met al degenen, die Jezus aanbidden van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Geloofd zij 's Vaders eenge Zoon!
Hij bracht ons van zijns Vaders troon
De rijkste zegeningen:
Hem, onzen helper in den nood,
Hem, onzen redder van den dood.
Moet al wat ademt zingen.
Verlosser, Midlaar, Hoofd en Heer!
Voor U knielt uw gemeente neêr,
Lofzingend in uw woning.
Eens wordt alom U toegebracht Lof, eer en heerschappij en macht;
Zoo heerscht g' als aller Koning.
(Gez, 2 : 3).
357
Lezen: Psalm 73 ; 23—28,
En toen zij uiv, het water waren opgekomen, nam de Geest des Hoeren Filippus wag, en de kamerling zag hem niet meer: want hij reisde zijnen weg met blijdschap.
Maar Filippus ward gevonden te Azóte; en het land doorgaande, verkondigde hij hot evangelie in alle steden, totdat hij te Cesarea kwam.
Hand. 8 : 39, 40.
Welk een wonderlijke God is onze God! wonderlijk in zijn geven en in zijn nemen — maar altijd en in alles de liefde. Op wonderlijke wijze heeft God den kamerling midden in de woestijn een bode des vredes gezonden, en op wonderbare wijze neemt hij hem thans weerweg van zijn zijde. Dezelfde Geest die hen tot elkander bracht, scheidt ze ook weêr van elkander. Hoe dat geschiedt'? Hoe Filippus plotseling wordt weggenomen ? Lucas zegt daarvan niets. Maar het geschied d e, en het staat beschreven, opdat wij er over nadenken zouden.
Dat Filippus na deze ontmoeting opgewekt en blijde het evangelie predikte door het gansche land van Azdod tot Cesarea toe, kan ons niet verwonderen. Had hij gezwegen — waarlijk het zand der woestijn zon geroepen hebben. Maar indien God ook Filippus thans afzonderlijk goed gebruiken kon, zoo ontbrak het toch in dien tijd niet aan getuigen, die waren aangegord met geest en kracht. Men zou toch zeggen, dat de kamerling zijn Filippus wel het minst missen kon. Stel u den armen man voor. Nauwelijks heeft hij Christus leeren kennen, of hij moet verder alleen blijven onderzoeken. Nauwlijks is hij door den doop in de christelijke gemeenschap opgenomen, of hij moet alreeds zonder gemeenschap zijn. Hoe veel viel er j u i s t v o or h e m te vragen, hoe veel was hern in die nieuwe leer nog duister, hoe duister lag daar zijn volgend leven vóór hem. Hoe bezwaarlijk was het voor hem in zijn oude heidensche betrekkingen trouw te blijven aan den nieuwen geest en zin, die hij ontvangen had. Welk een behoefte had hij aan een nieuwen leermeester, een leidsman, een vertrooster!
Kennelijk is God van een andere gedachte geweest. Hij heeft den kamerling opzettelijk van zijn leermeester gescheiden, opdat hij een discipel van Jezus worden zou, en niet gevaar liep een discipel van Filippus te worden. Neen, met Jezus moest hij leeren leven en sterven. Het is een gruwel voor God, als wij in ons christendom zoo kunnen hangen aan enkele, ook al zijn het de voortreffelijkste menschen. En toch is dit zoo dikwerf het geval. Reeds Paulus moest de Corinthiërs met nadruk bestraffen over dit hechten aan menschen.
358
„Ik ben van Paulus ! Ik van Cephas! Ik van Appolos/' En na dien tijd is dit euvel in de christenheid nóg veel érger geworden. Om van het heilloos partijdrijven en het konfessioneel getwist te zwijgen — maar hoe hangen de meeste christenen van enkele autoriteiten af. Wat deze en d ie zegt, zooals hij de dingen beoordeelt, of hij doet en handelt — zoo moet het zijn, zóó doet en denkt men ook. Worden nu zulke aanvoerders in het geloof wankelmoedig, dan wankelen honderd anderen met hen; geven zij aanstoot en ergernis, dan geraken duizenden in verwarring, en twijfelen niet aan menschen, maar — aan de zaak des Heeren. Ach, het is een groot kwaad. Terwijl aan de eene zijde de groote menigte van het christendom zicli afwendt en overgaat tot .,de orde van den dagquot;, wemelt het daarentegen in de kringen der bekeerden van „ dominees-christenen.quot; 0, dat toch alle p r e d i k e r s des evangelies het zich tot vasten regel stelden, de menschen van zich af te wijzen, en zelfstandig in den Heer te maken. Dat toch ie dei-christen er naar streefde, zijn eigen roepingen uitverkiezing in Jezus vast te maken, en door de kracht des Geestes en der liefde tot den Heer zelfstandig te worden in kennis, werk en wandel. Laat ons zoo verstandig wezen, en ons christendom van alles ontdoen, wat met menschen staat ol valt, alles, wat wij alleen op gezag van deze of gene menschen doen en gelooven, en deze herziening van ons geloof vaak en onverbiddelijk herhalen. Laat ons daarentegen des te getrouwer het aangezicht van onzen Heiland zoeken, en niet rusten voordat wij in Hem vast zijn geworteld, en aan Hem ons vast blijven houden, al zouden ook alle heiligen hem den rug toekeeren.
Ik voel mijn zwakheid, ja miju God! Wie kan mij helpen? Gij alleen,
Hoe ligt verleidt gevaar en spot. Gij zijt mijn hoop, en anders geen:
Verstrooiing, driften, trotsche waan. Och! dat mijn zwakheid immer raij.
%Kwaad voorbeeld, weekheid van bestaan, Ten mijnen nutt', voor oogen zij Een fijn gevoel voor weeld' of smart, Och, dat ik op IJ bouw' in nood,
Hoe Jicht verleiden zij het hart! Aan TT getrouw tot in don dood.
Lezen: Kom. 8 : 35—39.
En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de G-eest des Heeren Pilippus weg, en de kamerling zag hem niet meer: want hij reisde zijnen weg met blijdschap. Hand. 8 : 39.
Alzoo met bl ijdschap; niet zoo ais men misschien denken zou: ontsteld, angstig, met gebogen hoofd; neen, met blijdschap. Dat-verwondert ons, want veel, dat in de wereld voor verblijdend doorgaat
was hem nu ontzegd; ja, de grootste moeielijkheden, misschien zelfs wel vervolgingen, had hij van de zijde der wereld te wachten. Daarbij viel het hem ongetwijfeld ook hard, dat hij de gemeenschap van dezen vredebode, en daarmee ook wel voor 't eerst alle christelijke gemeenschap missen moest — en toch hij gaat met b lij d s c h a p. Waarover verblijdde hij zich dan wel ?
Zeker, indien dat blijdschap is, wat de groote menigte zoo noemt; als bedwelming en lust der zinnen, goede sier en ijdelheid het één en het id zijn, indien dat blijdschap is, dan kon de kamerling zijn weg niet met blijdschap gaan. Maar reeds ieder dieper doordenkend mensch weet, dat de bron van alle ware vreugde in elk geval in het b i nn e n s t e des menschen ontspringen moet, en niet mag afhangen van uiterlijke omstandigheden.
Maar vóór dat in ons, even als bij den kamerling, de bron der blijdschap ontspringt, moet in ons iets voorvallen, moet iets in ons nederdalen, wat van nature in ons niet is. „De blijdschap is een e r ns t i ge z a a k,11 heeft een heidensch wijsgeer gezegd, en naar waarheid — hoe vreemd het ook klinke. Want blijdschap en ernst schijnen voor de meeste menschen even weinig vereenigbaar als vuur en water. Maar allen, die blijdschap en ernst niet met elkander overeen kunnen brengen, hebben nog nooit geweten wat blijdschap is. Blijdschap als een blijvend goed, blijdschap als een innerlijk leven, blijdschap die ook op de donkere lijdenswegen niet begeeft, maar den geheelen mensch overal doordringt — zij is slechts daar en overal waar vrede is. zij is de openbaring van den v r e d e. De kamerling had, zoo als wij zagen, in Jezus vrede gevonden ; hij heeft hem echter slechts daarom gevonden, omdat hij onder heete tranen in zich zelf en in de wereld onvrede, onmacht, lengen en bedrog gevonden had. Ja waarlijk, de blijdschap is een ernstige zaak; slechts uit goddelijke droefheid wordt zij geboren. De kamerling had vrede gevonden, omdat hij dien met beving zocht; uit dien vrede was de vreugde voor hem voortgevloeid, die onsterfelijk is, omdat zij niet is van deze wereld. Hij wist het, dat hem van de liefde van Christus geen macht der aarde ooit kon scheiden; hij wist het, dat hij door deze liefde alles ontvangen zou, wat zijn ziel begeerde. En zou hij dan niet blijde zijn?
Zoo werkte dus bij den kamerling het heengaan van Filippus meé tot verhooging van zijn blijdschap. Wie staat in het kinderlijk geloof, ziet in alle dingen Gods liefelijk aangezicht blinken. Sombere, onbevredigde menschen hebben altijd iets te berispen. Zij laten hun duis-
360
ternis vallen op alle dingen. Tn hun huis, hun beroep, in clen staat, met het weer, in hemel en op aarde gaat niets, zoo als het gaan moest. En al wierden zij verplaatst midden in het paradijs — nog zonden zij wat af te keuren vinden, en als zij niets vonden, dan zonden zij daarover morren, dat zij niets verkeerds konden aanwijzen.
Wie echter door de levensgemeenschap met Jezus een kinderlijk hart, rijk aan vrede, ontvangen heeft, hij vindt overal stof tot lof en dank; immers ziet hij alle dingen aan met de goede hope, dat Gods vaderlijke liefde en heilzame tucht er openbaar door moeten worden. Zoo heeft ook voor den kamerling die plotselinge, schijnbaar onbarmhartige wegneming van Filippus verstrekt tot versterking van zijn geloof. Hij zag er uit, dat God zelf hem onmiddellijk, door zijn afgezant tot het licht van een nieuw leven geleid had.
Des te blijder toog hij verder. Met God die zoo vriendelijk tot hem zich nederboog, met Hem kon hij, niet alleen naar Ethiopië, maar als het moest zijn, midden door de hel reizen, zonder letsel. Zoo ging hij zijn weg met blijdschap, want hij had gel o of; niets meer, niets minder dan ge loof, maar een wezenlijk, kinderlijk geloof. 1 lebben wij het ook?
Ons hart verheug!: zieh, dat bij God H'y, die ons leidt, door 't aardsche dal.
't Bestuur is van geheel ons lot, Die nimmer ons verlaten zal,
Dat Hij ons vreugd of ongeval, Heeft zijne liefd' en trouw verpand
Naar wij behoeven, zenden zal. Voor onze komst in 't vaderland.
Komt! treên wij dan gemoedigd voort,
In vast vertrouwen op zijn woord:
Hoe moeilijk ons de weg ook schijn',
Het eind zal zeker zalig zijn.
(Gezang 20 : 1, 6, 9,)
Lezen: Psalm 121.
En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Filippus wag, en de kamérdienaar zag hem niet meer; want hij reisde zij no a wog met blijlsciap. Hand 8 : 39.
In het bekend gedicht: „Het is bepaald in 's Heeren raadquot; („Es ist bestimmtquot;), klinkt het ten slotte: „Als menschen van elkander gaan, Dan roepen zij: tot wederzien!quot;, en het is recht vriendelijk dat zij 't zeggen, maar, helaas, die wensch wordt niet altijd vervuld. Ach, op hoe menig smartelijk scheiden volgt geen wederzien, hoe menig vurig verlangen blijft onbevredigd, hoe menig afscheid is een scheiden tot niet wederzien. Ook Filippus en de kamerling zijn (menschelijker-
361
wijs gesproken) voor altijd van elkander gescheiden geworden; ja zij hebben elkander niet eens een: „Gode bevolen'' kunnen toeroepen. Toch zijn ze beiden zeer goedsmoeds geweest, want zij wisten, dat zij ddar elkander zouden wederzien, waar geen scheiden, dood of tranen zijn, maar waar eeuwige blijdschap het hoofd der overwinnaars kronen zal. Van hetgeen hier beneden hen wachtte wisten zij niets, maar zij wisten wel, dat Gods goedertierendheclen iederen morgen nieuw over hen wezen zouden, en dat Jezus' trouwe hand hen zou voeren tot het doel der zaligste volkomenheid. Dit alles wisten zij, omdat zij Jezus hadden leeren kennen, en die wetenschap was voor hen voldoende. Onbekommerd predikte nu de een het ev.mgelie, al werden ook alom de evangelisten vervolgd. Onbekommerd ging de ander zijn weg door den tijd naar de eeuwigheid, door Egypte naar Ethiopië, en dan — naar het eeuwig vaderland, waarheen hij zeker wel een aantal Mooren met zich geleid heeft. Een echt christen toch blijft op den duur nergens alleen.
Wij zouden van dezen onzen ethiopischen vriend gaarne iets meerder weten. Wij betreuren het vaak, dat de Bijbel van zoo vele interessante en lieve menschen ons zoo weinig meedeelt. Gewoonlijk wordt alleen verteld, hoe een mensch uit de oude gezindheid en stemming is overgebracht op den weg des nieuwen, eeuwigen levens. Dan breekt het verhaal af. Hoe gaarne zouden wij van Natlman den Syriër, van de Wijzen uit het Oosten en van zeer vele anderen iets meer weten; of het werk van Gods genade in hen ook voltooid werd; of het nieuwe zaad in de drukte en het gewoel der wereld ook is verstikt. Maar van dat alles zwijgt de Schrift. Waarom1? Opdat wij niet zien, maar gel oo-v e n zouden, dat de Heer trouw is, cl. w. z. dat hij bij de oprechten, ondanks alle uit- en inwendige zwarigheden, volhardt, en zijn werk na den goeden aanvang ook altijd zijn voortgang en voleindiging geeft.
Laat ons daarom ook slechts hierop bedacht wezen, dat wij oprecht zijn tegenover onzen God, en eerlijk handelen met het pond, of ons, of lood, dat ons is toevertrouwd. Het is niets als ongeloof, als wij zeggen: „Ja, als ik maar wist, of ik werkelijk er kom, den hemel verwerf, en niet ten slotte in de handen van den duivel valquot;. Welk een woord der traagheid is dit! Wie zoo spreken kennen hem niet, die ons gekocht heeft met zijn bloed. Wij spreken, alsof wij het voornaamste tot onze zaligheid zelf moesten verrichten, terwijl wij toch dagelijks, ja van uur tot uur ons ter beschikking moeten stellen van den Heer.
Het is enkel ongeloof, als wij zeggen: „o wee,, wat al leed staat mij
362
nog te wachten! Ik sidder, als ik aan mijn toekomst denk. Meer dan
eons reecis, werd het mij bijna te veel; maar wat ik nu zie naderen, dat
zal mij geheel wel ten gronde richten.quot; Laat een ieder, die zóo spreekt,
en toch belijdt, door Jezus in God een Vader gevonden te hebben, zich
schamen. Wij mogen door ons ongeloovig klagen in de wereld niet
zulk een slechten dunk geven van God. Vragen wij niet te veel aan de
toekomst; op elke rustplaats wacht ons de Heiland reeds met al zijn
wijsheid, troost en genade. Willen wij hem wel waarlijk dienen, voor
hem leven, voor hem sterven f Kn als wij kunnen zeggen: ., Ja Heer, ik
wil!quot; — dan des Heeren hand gegrepen, en er niet aan getwijfeld, of
hij zal alles vvèl maken. Zoo reizen wij onzen weg met blijdschap, en
wij zullen het ervaren, dat de bergen voor ons tot een vlakte, de diepste
dalen tot kostelijke mijnen worden; peillooze meren worden ons tot
gebaande wegen, en de donkerste nacht licht als de dag.
Welzalig bij. die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht,
Die kiest de welgebaande wegen;
Steekt hem de heete middagzon In 't moerbeidal: gij zijt hun bron.
Kn stort op hen een milden regen.
Een regen, die hen overdekt,
Verkwikt, en bun tot zegen strekt.
(Psalm 84 : 3.)
8 JULI.
Lezen ; Joh. 10: 11 —16.
Er heeft uit éénen bloedo het gansche geslacht der menschen gemaakt, om op don geheelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voren verordend en de bepalingen van hunne woning,
Hand. 17 : 26.
Hoe lang en hoe heftig is en wordt gestreden over de vraag, of de menschen allen afstammen van één menschenpaar, dan of de verschillende rassen aan verschillende stamvaders hun oorsprong ontlee-nen. üe grooteen de kleine goden der wetenschap zijn het er ook heden nog niet eens over. Hoe belangrijk dit vraagstuk is uit een godsdienstig oogpunt bezien, behoeft geen betoog. Hebben tie menschen niet dezelfde ouders, dan is de menschheid ook niet meer één familie. Het verschil in oorsprong doet het meer dan twijfelachtig worden, of zij dezelfde behoeften hebben en tot een eeuwige bestemming zijn geschapen. Ja, hoe licht komt men er dan toe, om te vreezen, dat een deel der menschheid toch maar uit veredelde dieren bestaat.
De trotsche Grieken zagen dan ook op de meeste andere volken neer als wezens van een gansch anderen aard; een vreemde en een „ barbaarquot; — dat was in hun mond ongeveer hetzelfde. Ieder volk hield zich zelf voor edeler van oorsprong dan elk ander; ieder volk roemde zijn goden ten koste van andere goden; ieder stond op zichzelf en zocht zich zelf. De slavernij, de behandeling der slaven als voorwerpen, de terdood brenging der krijgsgevangenen, de verachting en onrechtvaardige bejegening van de overwonnen volken hangen daarmee nauw te zamen. Dat Chineezen en Hindoo's, Romeinen en Grieken, Germanen en Negers allen uit één stam gesproten, allen kinderen van één vader zijn, dat zij allen onder de leiding van denzelfden God en Vader staan, dat zij allen reizen naar één en hetzelfde hemelsche Vaderland — dat was een gedachte, die aan elke natie volstrekt vreemd, ja onzinnig toescheen, en toch ter anderer zijde is zij zoo aantrekkelijk, dat zij weldra de edel-sten en besten onder alle volken met geestdrift bezielde. Alleen Israel koesterde deze gedachte, omdat de openbaring door de scheppingsgeschiedenis berichtte wat hier de waarheid is: Adam de vader van alle menschen, met wien alles verzonken is in de macht van de zonde en - den dood. En ook daarom konden allen slechts door Jezus, den tweeden Adam, verlost worden tot hetzelfde eeuwige leven, tot hetzelfde zalige kindschap Gods en tot de nieuwe hemelsche natuur.
Fïet Christendom heeft de groote vraag van de afstamming des menschdoms niet besproken, maar eenvoudig beantwoord; echter niet met woorden maar metterdaad; als een feit heeft Paul us verkondigd op den Areopagus, dat alle menschen één groot gezin en tot hetzelfde heil geroepen zijn, Hij voert daarvoor geen wetenschappelijke gronden aan, maar bewijst zijn stelling door de feiten. Officieren van het onoverwinnelijke Romeinsche leger, orthodoxe joden, onontwikkelde negers, op hun ontwikkeling trotsche grieken, ernstige genna-nen, koele egyptenaars, vrijheidlievende bedouin en — zij hooren hetzelfde woord van vrede in Jezus, zij erkennen elkander als broeders inden éénen Heer en Heiland Jezus, erkennen elkander als bedevaartgangers op den éénen weg naar het gemeenschappelijk Vaderland — zij zingen hetzelfde lotlied, dat zij één Heer hebben, één geloot, één doop, één God en Vader boven allen en voor allen. In hetzelfde doopvont daalt de keizer af en de boer, de romeinscheburgerendeslaaf, degeleerde en de paria, In de belangrijkste en hoogste zaken verstaan zij allen elkaar, onverschillig of zij eenige greinen meer of minder hersenen hebben, of hun schedel zóó gevormd is of anders, of zij tot het beroemdste
864
of tot het verachtste, tot de hoogste of laagste klasse der maatschappij behooren.
Voor deze verheven Godsgedachte: uit éénen bloede, uit eene ellende, door ééne liefde levend gemaakt, tot één doel voortschrijdende — moest de nationale haat in vertrouwelijke gemeenschap der volken, daarvoor moesten slavernij en tyranny in vrijheid en liefde, daarvoor moesten de tegenstellingen van kasten en standen verkeeren in een wederkeerig helpen, oprichten en liefhebben.quot; Dat werd openbaar in het Christendom, waar het zuiver en rein in Je/us' kracht en geest gepredikt werd. Het tegendeel van dit alles kwam altijd daar aan het licht, en zal altijd gezien worden, waar men is afgeweken van den waren grond des Christendoms.
Is eens de zaligheid aangebroken, dat zich in waarheid alle knie voor Jezus Christus buigen zal, en alle tongen aller rnenschen uit den diep-sten grond des harten zullen belijden, datjezus Christus de Heer is: ddn, en niet eerder zullen liefde en vrede heerschen op aarde; dan en niet eerder zal ook het sociale vraagstuk en zullen alle zware nooden en lasten, die drukken op de schouders dermenschen, weggedaan zijn.
Tot dien tijd moeten wij allen, in onzen dagelijkschenomgang toonewj dat alle rnenschen onze broeders zijn. en in onze betrekkingen, met alle kracht de wereld leeren gelooven, dat er een hemelsche liefde is voor allen, welke aan Jezus en aan de zijnen is verschenen, welke a,llen trots en alle zelfzucht, allen onvrede en verdeeldheid uitdelgt. Zoo genieten wij zeiven van alles in de eerste plaats de vruchten, maar wij zullen ook ongemerkt hen. die nog verre zijn, met ons trekken, opwaarts — hemelwaarts.
Och! dat aller rnenschen tongen.
Aller Englen zang, o Heer!
Samenstemden, samen zongen Eeuwig tot uw' lof en eer!
Zonder einde geeft uw lof,
Jezus! ons de rijkste stof:
Trek tot U ons hart naar boven.
Dat w' TJ eeuwig lieven, loven.
(Gez. 43: 6).
9 JULI.
Lezen: Matth. 5 : 13—16.
Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongeloovig© vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig. 1 Cor. 7 :14.
365
Hoe moeten deze woorden worden verstaan'? Zij klinken zoo geheimzinnig; toch zien wy al zeer spoedig, dat hier door den apostel wordt gezegd: Er bestaat een geheimzinnige band tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen; ook op het innerlijke leven van hen, die nog buiten Gods rijk staan wordt invloed uitgeoefend door geloovige familieleden. De apostel betuigt, dat de kinderen, die op zich zelf onrein zijn, door 't geloof der ouders geheiligd worden, d. w. z. dat God ze voor rein verklaart. En zoo ook worden echtelieden voor elkander tot een zegen.
Wy moeten echter hieruit niet te veel afleiden, anders kor; dit apostolisch woord voeren tot lichtzinnigheid. Dat van een natuurdwang tot het goddelijke leven geen sprake zijn, en dat ook niet zonder meer de eene mensch den andere in den hemel brengen kan, spreekt van zelf. Een vrouw zal niet zalig worden, omdat haar man een discipel van Christus is, tenzij dan dat zij zelf leere gelooven in den Heiland. De kinderen vinden niet daarom het hemelsch Vaderland, omdat hun ouders wandelen op het smalle pad. Ieder heeft zijn weg en iedere weg zijn doel. En de Heiland zegt niet; „Wie behoort tot een vrome familie, zal zalig wordenquot;, maar : „Tenzij dan dat iemand (dat zijn ook wij) wederom geboren worde — hij zal in het Koninkrijk Gods niet ingaan.quot;
Dat alles is duidelijk. Maar een andere vraag is het, of niet daardoor, dat bijv. een huisvader het leven van Christus in zich opgenomen heeft, — of niet daardoor ook op de andere leden van 't gezin een stille, krachtige invloed, zij het ook langzaam, uitgeoefend wordt, die ook hen, vroeger of later, bewegen kan tot het geloof? Hebben wij wel eens gezien, hoe een wilde roos in den stam van een fijne roos wordt ingeënt? Is het geen wonder, hoe nu de geheele stam veredelde rozen, kostelijk van kleur en vorm en geur, gaat voortbrengen ?
Dat is een beeld van hetgeen in ons geschiedt. Wie een lid is van een gezin en werkelijk de eeuwige bronwel gevonden heeft, kan niet licht te hoog denken van de beteekenis zijner roeping. Maar hoeveel voorzichtigheid en waakzaamheid behoort er niet toe, om de onzen te doen erkennen: „Er is werkelijk een nieuw leven, een nieuwe liefde, een hooger blijdschap en hoop in ons gekomen.'' Laat ons echter juist in den kring der onzen met „getuigenquot; karig zijn, maar des te overvloediger in voorbede, ootmoed en liefde. Maar dan mogen wij ook goeden moed hebben. De nieuwe geest in ons zal ook de anderen in stilte aangrijpen, ons geloof zal ook voor de onzen zalige gevolgen heb-
ben, ook al is het, dat wij van die gevolgen nog niets zien. maar enkel tegenspraak hooren moeten.
Vinden wij niet in onze kinderen zeer vaak ons eigen wezen — eu ook onze gebreken terug? Welnn. indien ouders door de natuurlijke geboorte zulk een wonderbaren invloed op het innerlijke leven hunner kinderen uitoefenen, zou dan de nieuwe geboorte zonder eenigen invloed blijven ? De apostel Paulus is kennelijk van een ander gevoelen. Hij ziet een machtigen, geestelijken samenhang, een heiligenden invloed, die van de geloovige familieleden uitgaat. Waar dit aanvangt en waar dit ophoudt — dat zal ons eens de eeuwigheid openbaren. Streven wij er naar, dat wij een spruit des Heeren zijn aan den stam onzer familie en het kan niet falen, of te zijner tijd zullen wij zien, dat de rijke God altijd doet boven bidden endenken,
Jezus Christus! wij gelooven,
Wij erkennen U als Heer!
Zend uw licbt en kracht van boveu,
Sterk ons, Heiland! meer en meer:
Amen! 't heil, ons toebereid.
Blijft en duurt in eeuwigheid :
Zalig, die naar U zich noemen,
U als Heer en Heiland roemen!
(Gezang 221 : 4).
10 JULI.
Lezen: Psalm I 00,
Loof den Heere, mijne ziel! o Heere, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid.
Psalm 104 ; 1.
De meeste Christenen, als zij van stichting, gebed en Gods vereering hooren, denken daarbij aan hun bijbel, het kerkboek en de kerk. Dat is niet goed; immers komen zij daarbij zelden tot aanbidding, terwijl het leven in zijn geheel genomen voor hen ongeestelijk en aardsch blijft. De vereerders van God uit alle tijden hebben de voetstappen des Eeuwigen overal gevonden in het rijke leven, dat hen omringde; vooral was de natuur voor hen een opengeslagen boek van Hem, die in de hemelen woont. Omdat hun ziel vol was van Gods lof en liefde, werd voor hen heel de natuur één groot lofgezang. Zij hoorden de stem des Heeren in het ruischen van het ceder- en eikenwoud, het bruisen der zee prijst des Heeren naam, de hemelen vertellen de eer des Eeuwigen,
36t
alle werken der natuur roemen ziju lieerscliappij. „Loof den Heer, mijne ziel, want Hij is heerlijk, het licht is zijn kleed/' Hoe moesten wij tegenover zulk een geestdrift ons schamen! Hoe koel en gevoelloos wandelen wij meestal door de natuur, daar toch ieder bloem, ieder boom, ieder zonnestraal ons een groete moest zijn des Vaders, die daar Boven is. Hoe belangstellend heeft de Heiland de natuur gadegeslagen, naar haar taal geluisterd, en de heerlijkste waarheden door haar zich hooren verkondigen. Daar het zijn vurigste begeerte was nabij God te zijn, vond hij ook, dat alle dingen niet alleen van God afkomen, maar ook wederom naar God en de hoogere wereld des lichts heenwij-zen, ja zelve slechts zinnebeelden en gelijkenissen der hemelsche wereld zijn. Wij zijn zoo arm en ledig, omdat wij onze stichting alleen in enkele geestelijke oefeningen en gewoonten zoeken, in plaats dat wij dorstend naar God, uit al zijn werken Hem naspeuren, even als de dichter van den 104 psalm. Een Indiaan, dus „een blinde heidenquot;, gelijk men pleegt te zeggen, stond onder een heerlijk bloeienden boom en zag er naar vol verrukking. Daar bewoog een hevige windvlaag de takken, en de witte bloesems bedekken het lichaam van den man. Maar hij viel op den grond, legde zich op zijn aangezicht in het stof, en aanbad lang „het groote Wezen.quot; Zeg niet: „het wa' ^enheiden, maar een heiden!quot; Dès te erger voor ons, als wij, die heeten en
christelijke kennis bezitten, nog nooit zoo kindèrnjA uu eenvoudig waren, nog nooit door den adem Gods in d© natuur ons zoo lieten roeren, dat wij op het aangezicht moesten vallen. Misschien stond de Indiaan, ondanks zijn bijgeloof, dichter bij den zanger van Psalm 104, dan wij onkinderlijke, rechtzinnige menschen.
Of denk aan den s^uaapucrder, van wien de dichter Uhland zoo schoon heeft gezongen ? bet is Zondag-morgen; de zon is pas opgegaan, en glinstert in de uuizenae dauwdroppen van het stille, frissche landschap ; hier en ginds weidt kalm en stil het vee; de vele klokken, die in 't dal aan woud en wei verkondigen, dat 't Zondag is, weerklinken. Stel u dat tafeicci icoufc levendig voor den geest, en lees nu eens langzaam wat de schaapherder zingen laat:
Dit is de uag lt;.i«s nceren! Dit is de dag des Heeren 1
Hoe vriendlijk breekt de morgen door, 'k Zie velen vallen op bun knien,
En brengt reeds in zijn eersten gloor En vol ontzag hun buide biên,
Me een vredegroet des Heeren. Den grooten naam des Heeren.
Dit is de dag des Heeren!
De kemel lacbt zoo blij en goed,
Of bij zich beden open doet Voor 't aangezicht des Heeren.
368
Zie, dat is aanbidding; deschaapiiei'der heeft werkelijk iets verstaan van de stemme Gods. die heenklinkt door zijn werken. Neen, dat is niet profaan. Profaan is alleen, wat ons aftrekt van den heiligen en heerlijken God; heilig is alles wat tot Hem opleidt en tot zijn aanbidding ons beweegt. Och, of wij meer kinderlijk wierden, en door alles wat om ons en in ons voorvalt, en vooral ook door Gods werken in de na-tuur wierden gedrongen tot groot making van Zijn naam, totdat eindelijk ieder polsslag een dankbetuiging en elke ademtocht een gezang was.
God is mijn lied,
Hij is de God der krachten;
Heer is zijn naam, groot zijn zijn werken 't achten,
Het ganseh heelal is zijn gebied,
In gras en halm Zien wij zijn wijsheid pralen;
Gij lucht, gij zee, gij velden, bergen, dalen!
Gij zijt zijn loflied, quot;ij zijn psalm.
(Gezang 16 ; 1 en 12.)
Lezen: Efez. 3 : 1—4.
Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn beirouwan op den Heere Heere, om al uwe werken te verttllen.
Psalm 73 : 28.
Het is een diepzinnig en vooral voor het thans levend geslacht zeer behartenswaardig woord van den grooten Ernst Moritz Arndt: „Wie geen blijdschap heeft, jaagt naar genot.'
Velen zullen verklaren dit woord niet te begrijpen, want zij meenen, dat blijdschap en genot hetzelfde zijn. Maar Arndt heeft juist de zoo-danigen op het oog gehad. ïusschen blijdschap en genot is een zeer groot onderscheid. Het jagen naar genot is een innerlijke krankheid, en een teeken dat de ziel armer wordt. Blijdschap daarentegen is een innerlijk leven, een inwendige bron, waardoor de ziel wordt verkwikt. Genot zoekt men bij uitwendige dingen — de ware blijdschap daarentegen vloeit voort uit het binnenste des menschen en dringt hem weêr tot zich zelf in te keeren. Zien wij onze tijdgenooten er op aan — wij ontdekken, dat allen jagen naar genot. Ons geslacht in quot;t algemeen beschouwd, is ontzettend arm en ledig. In het eigen hart is niets, waarvan men leven kan; het huiselijk leven is niet genoeg; men zoekt alles daar buiten: verstrooiing, t ij d v e r d r ij f, —■ o, treurige woorden, en
369
nog treuriger zaken. Alsof dat voortdurend zich verstrooien niet een zelfmoord ware; alsof bij zich zelf bepaald te worden niet juist datgene ware, wat wij behoeven, en alsof het onze hoogste roeping moest zijn, den tijd te „verdrijven,quot; in plaats van hem uit te koopeii, en uit te meten voor zich-zelf en zijn medemenschen.
Maar is het niet zoo? Genot (dat toch eigenlijk zonder vergenoegen is) wordt hoe langer hoe meer de leus der menigte. De voornamen zijn voorgegaan — en de „arbeidende klassequot; volgt hen voortreffelijk na. Het leven in zijn geheel genomen is een woestijn; de uitspanningen zijn in die woestijn een oase. Zich fraai te kleeden en te midden van mcn-schen, eveneens fraai uitgedoscht, zich te bewegen, bij schelle muziek, dans en gejoel: dat heet genot. Het is zoo jammer, die dorstenden zulk zout water te laten drinken, dat met elke teuge het dorsten heviger doet worden. Het is toch wel waar: wie geen blijdschap kent, jaagt naar genot.
Wie blijdschap kent, moet dus hetgeen men genot kent, kunnen ontberen. Dat ziet men reeds bij dezen en genen mensch, die byv. natuurschoon waardeeren en genieten kan. Hij jaagt en holt niet meer; hij kan bij een bloem blijven staan, en zijn welgevallen er in kan voeren tot aanbidding van God. — Men ziet het bij den mensch, die zich met zijn gansche ziel heeft verdiept in de voortbrengselen der wetenschap en kunst. Hij kan daarvoor alles buiten'hem vergeten, en laat er elk uitwendig genot gaarne voor varen. Men ziet hetzelfde verschijnsel waar huiselijk geluk mag bloeien, waar man, vrouw en kinderen in innige gemeenschap leven. Hoe gelukkig is men daar! Men is rijk ook zonder allerlei genot na te jagen, en benijdt hen niet, die dan hier, dan daar zich verstrooien gaan.
Maar hoe edel deze genoegens ook mogen zijn — zij bevredigen niet. Er zijn stormen en aanvechtingen, waarin zij allen dreigen onder te gaan. Ook kunnen zij den diep steng rondder zi el niet vervullen, want wij zijn tot God geschapen. Hij alleen brengt het hart tot rust. Zoo is het reeds hier op aarde — en vooral blijkt het, als de schaduwen des doods en der eeuwigheid vallen op ons pad. Dan wordt ieder van zijn blijdschap beroofd, die niet weet wat het is: „Dit is mijn blijdschap, dat ik vasthoude aan Godquot;; ieder, die niet verzekerd is van de vergeving zijner zonden, van het bezit des eeuwigen levens.
Maar wie deze blijdschap kent — hij jaagt niet meer naar genot; hij verblijdt zich in alle dingen en geniet alles met dankzegging, maar in niets van dat alles verliest hij zijn hart; hij kan, als het moet, alles
24
370
ontberen; ja, als hij alles ontbeert, verblijdt hij zich nog in den Heer, en verheugt hij zich in zijn Zaligmaker. Want God trok hem de Ideederen aan des heils en bekleedde hem met den mantel der gerechtigheid.
Dat is de blijdschap bij uitnemendheid. Weinige menschen slechts kennen haar, en daarom is het in de wereld zoo treurig gesteld, en jaagt alles 7,00 naar zingenot. Maar wij, kennen wij die blijdschap reeds, welke de bron is van alle verkwikking ?
Welzalig is liet volk, dat, dus gezegend,
Dit lieug'lijk lot door 's Hemels gunst bejegent;
Welzalig is het volk, dat, bij 't genot Van overvloed, den Heer heeft tot zijn' God!
(Psalm 144 : 7.)
12 JULI.
Lezen: Filipp. 2 : 1—S.
Een Iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen da: der anderen is. Filipp. 2 : 4.
Hoevele boeken zijn niet geschreven over „den omgang met menschen.quot; En zij worden ook veel gelezen, zeer veel; want ieder gevoelt, dat hij ten dien opzichte vaak zich vergrijpt, en hierdoor zich zelf en anderen in allerlei onaangenaamheden wikkelt. Maar niemand komt hier door 't lezen van boeken, waar hij wezen wil.
De meesten dier bedoelde geschriften lijden aan één groot gebrek, dat hen geheel en al bederft. Zij gaan namelijk van de vooronderstelling uit, dat wij op gevatte wijs van de menschen partij kunnen trekken, terwijl wij toch in de eerste plaats er op bedacht moesten zijn hun tot nut te wezen. „De kunst van te behagenquot; — zoo of ongeveer alzoo luiden de titels; men wil behagen, zich aangenaam maken. Endaar-van gaan dan ook de levensregelen uit, die worden aanbevolen. Men moet niemand tegenspreken, ook al heeft hij ongelijk, want de menschen krijgen liever gelijk, dan dat men hun de waarheid zegt. Men moet met iedereen op goeden voet blijven — want men kan nooit weten, hoe men ze noodig hebben kan. Werd niet eens een sterke leeuw door een kleine muis, die hij eens het leven schonk, bevrijd uit het net eens jagers ? — Men moet zich nooit bloot geven. Wat in ons hart omgaat — dat behoeft niemand te weten, en daarom moeten wij ons wachten voor elke losbarsting van onze hartstochten. Dat alles, zoo als wij zien, is gericht op den uiterlijken schijn en op hetgeen er uit
371
kan voortkomen in ons eigen belang; maar het geschiedt niet uit ware liefde en wijsheid, welke voor zich zelf en anderen verbetering en blijvend leven zoekt. Zoo is ook het leven der meeste menschen een onophoudelyke komedie, een onafgebroken spel vun misleiding. Ieder is er slechts op bedacht, hoe hij zich zelf zal doen gelden — juist het tegenovergestelde van hetgeen, waartoe de apostel opwekt: „Een iegelijk zie niet op het zijne, maar op datgene, dat der anderen is.quot;
Ja, waarlijk, reeds ons geweten zegt ons dat — maar het egoïsme heeft ons van top tot teen ingenomen, en al vergeten wij het een oogen-blik, het komt toch telkens terug. Slechts Eén heeft een uitzondering gemaakt. Op hem wijst dan ook de apostel: „Dat gevoelen zij inu, hetwelk ook in Christus Jezus was.quot; In hem was het Ik tegelijk de zuivere liefde en niets als liefde, en hij dacht niet alleen aan anderen, maar hij dacht alleen aan anderen, en nooit aan zich zelf. Hij is ook de eenige, die de fundamenten onzer eigenliefde kan doen wankelen. Dat bewijzen duizenden, die zich volkomen aan hem hebben overgegeven, en hem in zich lieten werken en zóó vervuld waren van zijne liefde, dat ook zij met blijdschap „het leven lieten voor de broederen.quot; En de wereld bezit thans tal van teekenen eener liefde, die Jezus gewekt heeft in de zelfzuchtige menschen, een liefde, die niet aan zich zelf denkt, die het hare niet zoekt, maar zonder loon of dank te wachten, eenvoudig redden en zoeken wil wat verloren is, helpen wat hulpeloos, troosten wat troosteloos, verkwikken wat ellendig is.
Is die gezindheid, welke in Christus was, ook reeds in ons ? Willen wij zoo gezind worden ? Treuren wij over de koelheid en zelfzucht van ons hart ? o Laat ons worstelen en arbeiden, totdat wij een oprecht leerling van Jezus Christus zijn geworden, en al gaan wij ook langzaam vooruit — Hij zal ons onderwijzen en alzoo met zijn geest vervullen, dat de liefde ten laatste toch het element is, waarin wij loven.
Och ! drong eens dat alvermogen Uwer liefde alomme door;
Open aller blinden oogen,
Open aller dooven oor;
Geef, dat alle stervelingen,
Geef, dat ouderdom en jeugd.
Jood en Heiden, eens verheugd,
Van uw liefde in Christus zingen,
Juichen om uw heerschappij.
Meer U minnen nog, dan wij.
(Gezang G3 : 5.)
372
Lezen: Lnc. 4 : 81—41.
Maar het gerucht van hem ging te meer voort; on vele scharen kwamen samen, om hem te hooren, en door hem genezen te worden van hunne krankheden. Lukas 5 : 15.
Zoo zien wij Jezns te midden van een hulp- en redding zoekend volk, onvermoeid, rusteloos bezig, altijd dezelfde in hemelsche liefde. Er zijn ook wel aardsche vorsten geweest, die nu en dan zegenend hun land doortrokken en overal blijken achterlieten van hun menschlievendheid. Zij beijverden zich den verdrukten recht te verschaffen, en door de schatten, die hun ten dienste stondtn, konden zij niet zelden de tranen der armoede drogen. Maar de diepste smarten konden zij niet stillen. Tegenover liet meeste leed, dat op aarde geleden wordt, stonden zij machteloos. Anders was het bij den Heer. Geld heeft hij nooit uitgedeeld, en de machthebbenden der aarde waren hem vijandig gezind. En toch, waar hij ging en stond — overal liet hij achter zich harten die van vreugde juichten, en geen nacht is zoo duister geweest, dien hij niet door licht vervangen kon. Allen, die met een hulpbehoevend hart tot hem komen, ontvangen iets, en juist datgene, wat, ook om de wijze waarop het hun geschonken wordt, hen het zaligst maakt. Hier stilt hij den honger van duizenden — ginds heelt hij de smarten der kranken ; hier maakt hij blinden ziende, — ginds roept hij gestorvenen terug uit hun graven. Maar waar hij lichamelijk helpt, heeft hij iets nog hoogers in het oog. Den geraakte schenkt hij nieuwe kracht om te wandelen, maar maakt hem nog blijder door de vergeving van zijn zonden. Den blindgeborene geeft hij niet alleen het vermogen, om de zon, maar ook om G o d te zien, en maakt hem blijder, omdat hij zijn Heiland leert kennen, dan omdat hij voor het eerst de wereld aanschouwt. De jongeling te Naïn zal nu niet alleen langer leven, maar voortaan ook uit Jezus' volheid eeuwig leven putten. Zoo is het overal, en thans is het als toen : met zijn uitwendige zegeningen beeldt hij altijd eeuwige en hemelsche goederen en gaven af.
En hoe opmerkelijk is zijn houding tegenover hen, die geen lichamelijke hulp zoeken ! Hoe is de wijsheid, die zich hier openbaart, voor den oppervlakkigen beschouwer verborgen.
Hier doet hij, genadig, in het hart van een diep gezonken v r o n w het woord van vergeving nederdalen, en verklaart den t r o u-w e n discipel Petrus met ontzaglijken ernst, dat de Satan hem vervulde; ginds doet hij een geweten ontwaken door dat woord: „Ga heen
373
en roep uwen man,quot; of spreekt hij een man uit de vijandige partij der schriftgeleerden moed in met zijn verzekering: „Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods.quot; — Hier vergeeft hij een geraakte zijn zonden, eer hij er nog openlijk om gebeden heeft; ginds waarschuwt hij een vrouw, aan wie barmhartigheid is geschied, dat zij „niet meer zal zondigen.quot; — In hetzelfde uur weert hij een al te geestdriftigen vriend af, die hem onbedacht wil volgen, en wekt een anderen op zich aanstonds bij hem aan te sluiten, zonder zelfs eerst zijn vader te begraven. — Nu eens nadert hij om te helpen tot lijdenden, die zelfs niets van hem weten, dan weder laat hij lang zich bidden, eer hij helpt, om het geloof te beproeven en te sterken.
Laat ons nadenken over deze wonderbare wijsheid van den Heer. die toch altijd louter liefde is en ons afvragen, wat hij wel tot ons zou zeggen, indien hij ons heden ontmoette, en wat wij wel zouden te zeggen hebben tot hem? Laat ons duidelijk hiervan ons zelfbewust worden. Laat ons het gelooven: Zoo als hij was, zoo is hij, en als onze ziel thans naar hem dorst, dan is hij nabij. Zijn liefde wil ons hart vervullen.
Als een herder wil Hij trouw 't Schaap, in een woestijn aan 't dwalen, Daar :t zicli zelf verliezen zou, Van den doolweg wederhalen, Brengen op de rechte baan: Jezus neemt de zondaars aan! |
Komt gij allen, komt tot Hem! Zondaars, komt! wat zou u bindren ? Jezus roept u, boort zijn stem, Hij maakt zondaars tot Gods kindren: Vrij moogt gij tot Jezus gaan; Jezus neemt de zondaars aan! (Gezang 39 : 3 en 4.) |
14 JULI.
Lezen: Luc. 9 : 57—62.
En het geschiedde op den weg, als zij reisden, dat een tot hem zeide: Heora! ik zal u volgen, waar gij ook heengaat Lukas 9 : 57.
De man, die met zooveel geestdrift tot den Heer nadert en spreekt, is een schriftgeleerde. Zij, tot wier klasse hij behoorde, droegen gemeenlijk den Heiland een vijandig hart toe. Maar zijn hart is geopend voor het genadelicht, dat in Jezus verscheen, en hem wil hij voortaan heel zijn leven wijden. Hij wil geen eigen weg meer gaan, geen eigen wil meer hebben. Dit ééne, een ootmoedig leerling van Jezus te zijn, dat schijnt hem de hoogste eer, het hoogst geluk toe. Sinds hij hem zag, sinds hij zijn wonderbare woorden vol ontzag en eerbied
374
opving in zijn binnenst, heeft Jezus zijn gansche hart ingenomen. Een vurige natuur, zoo als hij er eene is, die handelt onder den indruk van het oogenhlik, talmt niet, en doet naar de uitspraak des harten.
Ach, hoe zelden treffen wij in onzen, aan geestdrift zoo armen tijd, zulk een gloeiende liefde tot Jezus. Een heftig verlangen om rijk te worden en te genieten openbaart zich krachtig genoeg — maar dat ontspringt niet aan den geest, doch aan het vleesch. Ook voor kunst, poëzie en muziek heeft ons geslacht weinig echte geestdrift, en op godsdienstig gebied ontbreekt zij zelfs ten eenemale. o Als wij slechts het tiende deel hadden van die, wel is waar niet altijd van geestdrijverij vrij te pleiten geestdrift der geslachten, die hun stoute domkerken vol kunst en pracht deden verrijzen, — dan zouden de pogingen, welke worden aangewend tot uitbreiding van Gods Koninkrijk, niet zoo gebrekkig en onvolkomen behoeven te zijn. Maar zuivere, heilige geestdrift komt slechts voort uit de aanschouwing van den waren Christus ; de heerlijkheid van Christus' beeld is echter voor de meeste Christenen verborgen.
Hoe zal hij zich hebben verblijd over het aanbod van dezen man! Zelden geschiedde het, dat de menschen zoo kwamen. Jezus had vele vereerders, maar weinig navolgers, — gelijk het nog heden ten dage is. En nu, ziehier een schriftgeleerde! Eindelijk eens iemand uit dezen kring! Welk een indruk moest dat op zijn vrienden maken! Welk een indruk op het volk, als zij zagen, dat hij, die hen vroeger leerde, nu een ootmoedig discipel van Jezus geworden was. Het was vooruit te zien, dat deze eene er velen na en met zich trekken zou. Voor God is zeker de eene menschenziel van even groote waarde als de andere, en het is voor den boerenarbeider van even groot belang om behouden te worden als voor een Koning of Keizer. Toch is het voorde ontwikkeling van het Godsrijk op aarde van meer gewicht, dat een Keizer zich bekeert dan dat een zijner onderdanen het doet. Zoo heeft ook de bekeering van een prediker verder reikende gevolgen dan die van een onbekende dochter des volks. Dat weten wij allen, en daarom bestaat er groot gevaar, dat men ook de voornamen en wijzen der wereld, als zij nader komen tot het evangelie, den smal-len weg eerst wel iets breeders afschildert, en de woorden zelfverloochening, zelfveroordeeling, verootmoediging en afsterven in een zekeren idealen nevel hult. Maar „de op deze wijze gevangen visschen zijn het juist, door wie het verderf in het net komt.quot; Doch Jezus, ofschoon hij dag en nacht geen vuriger verlangen kent, dan de zielen der
375
menschen te winnen, wil toch van niemand hooren, die hem niet geeft het geheele hart. Heeft hij het onze reeds ontvangen 1
Ja, U kiest ons hart Eeuwig tot zijn' Koning!
Onder vreugd en smart Gelde uw liefde ons 't meest,
Strekke ons hart uw' Geest Eeuwig tot een woning!
(Gezang 48; 10.)
15 JULI.
Lezen: Math. 5 : 10—16.
En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des menschen heeft niet, waar hij het hoofd nederlegge. Lukas 9 ; 58.
Met een oog stralend van vreugd en een vurig hart heeft de schriftgeleerde zijn aanbod gedaan; ernstig en plechtig geeft Jezus hem liet antwoord, dat wij daar vernamen: „Bedenk wat gij doet! Mijn leven is een onrustig leven; ik ga het land door, van vlek tot vlek. Niets op aarde kan ik mijn eigendom noemen, geen plaats, geen middelen, geen macht. Zoo ben ik ook door niets gevrij waard tegen de vijandige machten dezer wereld, die weldra over mij losbreken zullen. Hebt gij ook de kracht, om in mijne tegenwoordigheid, alles los te laten, en te verloochenen, wat beneden is; om te lijden wat de wereld, die God vijandig is, over mij en de mijnen brengen zal f'
Waarom zegt de Heer dat toch? Wil hij den man afschrikken? o Neen, hij wil niemand afschrikken, maar ieder tot zich trekken. Hij heeft zich ongetwijfeld ook verblijd over het vuur der geestdrift in dezen man, maar hij weet, dat dit vuur weldra is uitgedoofd ; dat deze schriftgeleerde een man is van 't oogenblik; dat hij terug zal beven, zoodra hij duistere onweerswolken over Jezus hoofd zich ziet samen trekken; als de hemelsche, zegenbrengende weldoener Jezus optreedt als het lijdend machteloos lam, dat men ter slachting brengt. Jezus wil het hart des mans niet mat, maar vast maken, en zijn wankelmoedigheid doen eindigen. Niet onder den indruk van het oogenblik moet hij het groot besluit opvatten, neen, hij moet weten, wat hij doet, omdat hij in Jezus
376
voetstappen treedt. Want liet is beter, dat een mensch niet begint Jezus te volgen, dan dat hij een begin m a a k t en weldra weder terug treedt en met een bloedende wonde in 't geweten den ouden weg weêr opzoekt. Hier geldt het: „geheel of in 't geheel niet;quot; en dit laatste is hier nog beter dan half. Goede, heilige besluiten, die wij toch niet nakomen, ondermijnen onze zedelijke kracht. Ook heden zijn er niet weinig menschen, die men tegen heilige overhaasting en overijling waarschuwen moet. Daar zijn zulke vurige zielen, die alles met één slag en greep machtig willen worden; die willen vliegen, voordat zij vleugels hebben ; meer dragen dan zij torschen kunnen; groote daden doen, eer zij krachten hebben verzameld. Zij willen den naam des Heeren voor de wereld belijden, eer zij zich recht hebben verootmoedigd ; zij willen aan anderen arbeiden, voordat zij hebben gearbeid aan zichzelven; zij willen hun geburen en verwanten bekeeren, terwijl bij hen zeiven nog alles dooreen woelt en gemengd is. De zoodanigen voert de Heer uit de onklare geestdrift naar de stilte, naar het innerlijk sterven, en wil, dat zij arbeiden aan zich zelf; hen wijst hij er op, dat zij allereerst in hun dagelijksch beroep en in het gewoon verkeer met de menschen zich zeiven beproeven en van alle buitengewone dingen zich verre houden moeten, opdat zij niet anderen behoudende; zei ven verloren gaan.
Maar de Heer wil toch met dit woord, dat wij heden overdenken, ons allen het inprenten, dat niemand zijn volgeling kan zijn, die de woorden zelfverloochening en verloochening der wereld niet kennen wil. Uiterlijk behoeven de discipelen van Christus thans niets te verlaten, wat zij hebben of verkrijgen; ook mogen zij met dankbare blijdschap genieten, wat zij met een goed geweten genieten kunnen; maar zij moeten met hun hart boven deze dingen staan, vrij zijn van alle schepsel. Zóó zeer moet de gemeenschap met den Heer hun hoogste blijdschap wezen, dat zij, als zij morgen al het andere moesten missen wel bedroefd, maar niet ongelukkig zouden zijn. Het Christendom van dezen tijd is zeer aardsch geworden, en het heeft het vriendelijk en helpend karakter van 't oorspronkelijk Christendom maar al te veel ingeboet. Ach, wie is niet aangetast door den mammons-gezinden geest dezes tijds? Weinigen hebben een rein verlangen naar Boven, en daarom ontvangen ook weinigen het rechte genot van de goederen en gaven der toekomende wereld. Laat, o Heer, deze gedachte ons allen hoe langer hoe meer bezielen, dat wij hier beneden geen blijvende stad hebben maar de toekomende moeten zoeken.
377
Welzalig zij, die, naar zijn reine leer,
In Hein hun heil, hun hoogst geluk beschouwen;
Die Zions Vorst erkennen voor hunn' Heer! Welzalig zij, die vast op Hem betrouwen!
(Psalm 2:7.)
Lezen; Matth. 7 : 13—20.
En hij zeide tot eenen anderen: Volg mij. Docb hij zeide: Heere! laat mij toe, dat ik heenga, en eerst mijnen vader begrave. Maar Jezus zeide tot hem: Laat de dooden hunne dooden begraven; doch gy, ga heen en verkondig het koninkrijk Gods. Lukas 9:59—60.
Hoe opmerkelijk handelt Jezus toch met de menschen! Hier houdt hij er een terug, die toch zoo gaarne met hem gaan wil. — Ginds drijft en prikkelt hij tot gaan iemand, die nog niet weet, wat hij wil, en zooveel haast maakt hij met hem, dat hij hem zelfs niet toestaat zijn vader te begraven. Van beiden vordert hij geheele, ongedeelde overgave des harten; maar terwijl hij den schriftgeleerde, die liefst aanstonds zendeling was geworden, opwekt tot meerder beslistheid — beveelt hij den anderen, die nog aarzelend en weifelend voor hem staat, aanstonds, in plaats van de dooden te beweenen, een verkondiger van het Godsrijk te worden voor de levenden.
Jezus voedt de menschen niet op naar eene vaste methode. Even verschillend als de naturen en karakters zijn, is zijn wijze van handelen en behandelen. Overal komt hij den eigenaardigen trek van natuur en temperament te gemoet, want ons temperament is steeds eenzijdig en krank. Wie op zijn innerlijke opvoeding en op de bedoelingen en tuchtigingen des Heeren reeds gelet heeft, zou daarvan vrij wat zeggen kunnen. Tersteegen's woord: „Gaat het tegen de natuur in, dan gaat het juist goedquot;, is op ieder natuur toepasselijk, zoo zij nog niet door Gods smeltoven is heengegaan. Wel hem, die het ootmoedig erkent, waar juist de gevaren zijner natuur schuilen; alleen daardoor kunnen wij ook den menschen om ons heen op de rechte wijze bijstand bieden in hun innerlijke opvoeding.
Bij de opvoeding van kinderen zien wijze leermeesters zich ook genoodzaakt om bijv. het eene kind met ijzeren hand tot den arbeid te dwingen, terwijl zij zijn tweelingbroeder wellicht tot spelen opwekken.
Hier wekken zij de eerzucht op en ginds onderdrukken zij haar uit alle macht. Hier buigen zij den al te hoogen moed en het gevoel van eigenwaarde, — ginds storten zij zelfvertrouwen in, want trotschheid en overmoed zijn daar minder te duchten dan slapheid en kleinmoedig-heicl. En is het ook niet zoo bij de volwassenen ? Moeten wij niet vele trouwe huisvaders, die echter al te veel opgaan in het tijdelijk beroep, vele huismoeders, die altijd bezig zijn met te zorgen voor haar gezin, ernstig toeroepen: „Vergeet de stille oogenblikken niet, waarin gij, alleen met den Heer, alleen denkt aan het heil uwer ziel V1 Anderen daarentegen, die al te zeer geneigd zijn tot inkeer in zich zelf, drijven wij uit naar den vollen, frisschen stroom des menschelijken levens. Hun houden v/ij voor, dat de verpleging en onderhouding van het lichaam ook godsdienst is, — terwijl wij hun buurman moeten waarschuwen tegen het plegen van afgoderij met „ dezen aardschen tabernakel.quot; Mochten wij bij Jezus maar de wijsheid leeren, om ter rechter tijd, zoowel te geven als te nemen.
De man, op wien Jezus hier beslag legt, is een discipel die hem lief heeft. Hij behoort niet meer tot de dooden, maar is een droomer; door zijn aandoeningen geslingerd, kan hij maar niet er toe komen den beslissenden stap te doen. Thans is zijn vader gestorven; hij wil gaan ter begrafenis. Dat is op zich zelf iets goeds; maar Jezus ziet vooruit, dat dit goede iets beters verhinderen zal. Hij voorziet, dat de man door al de droef beid en het geween, door al de plechtigheden, lijkredenen, besprekingen over de erfenis, door de tranen der zijnen, door den goeden raad zijner vrienden zoo in verwarring zal geraken, dat hij vergeet terug te keeren. Daarom moet heden de geringere plicht voor den hoo-gerenwijken; want niet altijd kan men „het eene doen en het andere niet laten.quot; Aan de „dooden,quot; dat is aan hen, die nog geen leven, licht en zout van Boven hebben, mag hij de teraardebestelling overlaten. Zijn eigen ziel te redden is het werk, waarbij elk ander achter moet staan.
Heilig is de plicht, om in den arbeid der zoekende, reddende liefde werkzaam te zijn, en die dezen plicht niet kent, die kent ook Jezus nog niet, die kent ook niet zijn roeping als Christen. Indien echter deze of gene op dien weg vervalt tot ijdel gesnap of zinledig gebeuzel, moet men hen met grooten ernst brengen in de stilte en in debinneukamer opdat zij niet, te midden van veel arbeid voor en aan anderen, alles, d. i. zich zelf verliezen. Ieder kan deze voorbeelden met andere vermeerderen. Daarom zij een ieder op zijn hoede dat hij steeds in het
379
middenpunt blijve, en van uit dat middenpunt uitga tot den omtrek, U, o Heer, nader te komen, dat moet ons begin en ons einde zijn, dan zal al ons doen en al ons laten geheiligd worden.
Leer mij, o God van zaligheden!
Mijn leven in uw' dienst besteden;
Gij zijt mijn God, vat gij mijn hand!
Uw goede Geest bestier' mijn schreden,
En leid' mij in een effen land.
(Psalm 143 : 10.)
17 JULI.
Lezen: Matth, 7 : 21—27,
En ook een ander zeido: Heere! ik zal u volgen; maar laat mij eerst toe, dat ik afscheid neme van degenen, die in mijn Imis zijn. En Jezus zeide tot hem: Niemand, die zijne hand aan den ploeg slaat, en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koninkrijk Gods,
Lukas 9 : 61—62.
„ Ik wil u volgen,quot; spreekt deze man, en daarin gelijkt hij op den schriftgeleerde; „maar nog niet aanstonds,quot; daarin gelijkt hij op den man, die eerst zijn vader begraven wil. Wat wil hij dan toch 1 Niets anders dan afscheid nemen van de zijnen, en zijn aardsche zaken regelen, en dan wil hij komen, gaarne komen: alleen nu nog niet. Maar Jezus houdt hem bij zich met een gestreng woord. De overigens zoo ijzerharde Elia vergunde zijn leerling, Elisa, vader en moeder te kussen, voordat hij hem volgen ging; en de vriendelijke Jezus verbiedt dit aan zijn discipel, Hoe kan dat ? Beiden, de profeet en de Heer, kenden hun man, Elia wist, dat zijn Elisa ondanks alle tegenspraak der zijnen, terug zou komen; en omgekeerd wist Jezus, dat deze zijn zwakke discipel niet weêr komen zou.
Was die man dan een huichelaar? Heeft hij slechts een voorwendsel gezocht, om zich van Jezus loste maken? Maar dan had Jezus hem niet vast gehouden. Doch de man kent niet de zwakheden van zijn hart, gelijk trouwens slechts weinig menschen zich zelf kennen. Maar wat de mensch zelf niet weet, dat weet de Heer, namelijk, dat hij door zijn „goedhartigheid,quot; die zich laat overreden, en door zijn flegma, dat zich licht laat ophouden, endoor zijn verborgen wereldzin, die toeneemt in kracht naarmate hij zich van Jezus verwijdert, zal teruggehouden
380
worden. Daarom vordert Jezus niet slechts een onvoorwaardelijke, maar ook een oogenblikkelijke overgave. Hij zegt tot hem : „De woeste akker van uw hart kan alleen dan van doornen en distelen gereinigd worden, en bezaaid met het zaad des levens, wanneer gij met uw gan-sche hart bij dien arbeid zijt, niet wanneer gij met uw ploeg vooruit werken wilt voor Gods rijk, en met uw oogen achteruit wilt zien in het rijk der wereld.quot;
Dit is in deze drie voorbeelden (vs. 57—G2) het gemeenschappelijke, dat het navolgen van Jezus hier wordt voorgesteld als een taak, die ons geheel in beslag neemt, waaraan wij een vrij en onverdeeld hart toewijden moeten. Maar is het wel te ontkennen, dat velen in onze dagen in wie toch godsdienstige behoeften ontwaakt zijn, eigenlijk niet recht weten wat zij willen, of zij willen of niet willen 1
Laat ons over ons zeiven toch grondig nadenken en onze harten tot den bodem doorzoeken. Laat ons vragen, wat Jezus ons, als hij heden voor ons stond, toch wel zou te zeggen hebben ? Laat ons zoo tot hem bidden, alsof hij lichamelijk voor ons stond, totdat wy het weten, wat het is de volle zoetheid en kracht zijner liefde en tegenwoordigheid te genieten. Alleen daar is onvermengde vreugde, alleen daar blijde en gelukkig makende hoop op volkomen zaligheid, waar volkomen overgave des harten geschiedt. Wij weten het immers, tot u, o Heer, zijn wij geschapen, en onrustig is ons hart in ons, totdat het u gevonden heeft.
Heer, ai! maak mij uwe wegen,
Door uw woord en geest bekend;
Leer mij, hoe die zijn gelegen.
En waarheen G' uw treden wendt:
Leid mij in uw waarheid; leer IJv'rig mij uw wet betrachten;
Want Gij zijt mijn heil, o Heer!
'k Blijf U al den dag verwachten.
(Psalm 25 : 2.)
18 JULI.
Lezen: Marcus 8 : 34—38.
En Jezus, hem aanziende, beminde hem. en zei de tot hem: Eén ding ontbreekt u, ga heen, verkoop alles, wat gij hebt, en geef het don armen, en gij zult eenen schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op, en volg mij. Markus 10 : 21.
Heteene, dat den beminnelijken jongeling nog ontbrak, was zijn in-
381
nerlijke vrijheid van den Mammon. Petrus' geestelijke krankheid was het valsche zelfvertrouwen, bij Mcodemus was het de menschenvrees, bij Judas de eer- en geldgierigheid, bij vele vrome Joden van dien tijd het gebrek aan algemeene menschenliefde.
Ieder heeft zijn wonde plek, en het is slechts de vraag, of wij, ons zelf verloochenend, gewillig en ootmoedig genoeg zijn, om ons door Jezus te laten redden. Gedurig zien wij er, die zich wel tot Jezus getrokken gevoelen, en toch niet nader tot hem komen, en nog veel minder de blijde gewisheid des eeuwigen levens door hem ontvangen. Van waar komt dit ] Zeer dikwijls zou men moeten zeggen : „Eén ding ontbreekt u.quot; De een kan zich van een oude, slechte gewoonte niet los maken, zij is voor hem onontbeerlijk geworden, o Laat ons met een vurig gebed en met oprechten haat tegen de zonde ons tot Jezus wenden. Hij zal ons helpen, en wij zullen eerder en gemakkelijker vrij worden dan nu. En daarna zal van zijn aangezicht een vrede dalen in ons hart, waarvan wij vroeger zelfs geen voorstelling hadden.
Een ander zegt: Ach, mijn overige familie gaat een gansch anderen weg dan ik wel wilde; maar ik kan toch niet geheel op mij zelf gaan staan, en moet wachten, totdat mijn man of mijn ouders anders over de zaak gaan denken. Waarlijk het is niet gemakkelijk den familiegeest te trotseeren; voor duizenden is hij een afgod, die hen van Jezus gescheiden houdt. Maar dit staat vast: Indien gij het heil uwer ziel stelt boven alles, ook boven den geest uwer familie, ook boven vader en moeder, man of vrouw, dan zult gij eens in de eeuwigheid en misschien reeds hier op aarde erkennen, dat hij het beste zich geeft aan de zijnen, die eerst zich zelf geeft aan den Heer, en dat hij de zijnen het beste lief heeft, die Jezus liefheeft boven alles.
Een ander zegt: „Ik wil ook een volgeling van Jezus worden, maar ik moet eerst mijnjeugd genieten.11 Hoe dwaas! Is dan Jezus een vijand der blijdschap ? Of zullen wij dat blijdschap noemen, wat hij afkeurt, waarbij hij niet tegenwoordig wezen kan? Waarlijk, zulk een blijdschap is de moeder van enkel tranen en zieleleed.
Of men zegt: „Ja, ik weet, dat het zoo niet blijven kan, en dat ik, zoo als ik nu ben, niet de eeuwigheid kan ingaan; maar ik wil eerst mijn huiselijke en geldelijke aangelegenheden beter regelen, en dan ga ik mij ernstig bezig honden met het geestelijke en eeuwige.11 Ach, deze ongelukkige: „maar's en wanneer^!11 Hoe dwaas is het, datgene uit te stellen, waaraan toch eigenlijk alles hangt. Wij zijn immers van niet één dag zeker ! En weten wij dan niet. dat de dingen, die men uit-
382
stelt en nog eens weer uitstelt, allicht in vergetelheid geraken? — Angustinus verhaalt, dat in den tijd, waarin zijn mond reeds riep tot God om verlossing uit de duisternis der zonde, een andere stem in de diepte zijner ziel had weerklonken: „Alleen nu nog niet, slechts niet vandaag!quot; Toen het echter heilige ernst werd, toen was het: „Waarom morgen, en altijd morgen ? Waarom niet heden 1 Waarom niet in dit uur een einde gemaakt aan mijn schande V' Mochten wij allen zoo denken, en voor de zonnestralen van Christus' liefde een vrij, volkomen en gewillig harte openzetten!
Verlos ons uit des boozen macht!
Bescherm en sterk ons door uw kracht!
Wij zijn toch zwak, zijn sterkte is groot;
Dies zijn w' elk oogenblik in nood;
Hier komt nog vleesch en wereld bij,
Ai! sterk ons dan en maak ons vrij!
(Gebed des Heeren vs. 8.)
Lezen: Joh. 2 : 1 —11.
En op den derden dag was er eene bruiloft te Kana in Galiléa: en de moeder van Jezus was aldaar. En Jezus was ook genood, en zijne discipelen tot de bruiloft. Joh. 2 : 1 en 2.
Het is reeds lang, heel lang geleden, dat de bruiloft, waarvan Johannes gewaagt, is gevierd; en het was ook ver van hier, namelijk in 't kleine, oostersche dorp Kana, in het bergland Galiléa. Wat is minder ongewoon dan een bruiloft, vooral bij onaanzienlijke lieden, als deze hier ? Toch is die bruiloft beroemder geworden dan de bruiloften van alle koningen en keizers op aarde te zamen, en zoo lang de wereld staat zal men van haar spreken. Wat gaf haar dan zulk een luister? Niet dit, dat het bruidspaar tot de beroemde of voorname lieden behoorde. Het zijn eenvoudige vrome Israëlieten geweest, zoo als men dit uit hun vertrouwelijken omgang met Maria kan opmaken. Want bijna altijd wordt het spreekwoord gegrond bevonden: „Zeg mij, met wie gij verkeert, en ik zal u zeggen, wie gij zijt.quot; Overigens wordt er van de bruid niets gezegd, en van den bruidegom alleen, dat hij zich verwonderd heeft. — Ook is deze bruiloft niet zoo beroemd geworden, omdat Maria, de moeder van den Heiland, er bij tegenwoordig was; want zij is zeker wel op meer bruiloften geweest, waarvan niemand iets weet. Neen, dat Jezus er was, en dat hij zoo levendig in het feest
383
betrokken werd; dat hij, en hoe hij uit de verlegenheid hielp — dat heeft het feest vereeuwigd. Jezus was toen nog een tamelijk onbekend man, en wonderen had hij volstrekt nog niet gedaan. Alleen Maria, zijn moeder, wist bij ervaring in 't verborgen, welke hemelkrachten en welk leven der eeuwigheid in hem sluimerden. Met zijn eerste discipelen, die hij kort geleden aan den oever van den Jordaan geroepen had, kwam hij, na een driedaagsche reis, juist in Galiléa aan. Het schijnt zelfs, dat men hem meer nog om zijn moeder, dan om hem zelf genoo-digi had; en daar men hem vroeg, moest men ook zijn leerlingen wel medevragen. Zoo werd de kleine bruiloftskring door een aantal jonge, vermoeide en hongerige mannen ongedacht uitgebreid. Maar de bruidegom heeft, ondanks zijn beperkte middelen, in 't geloof het gewaagd, en hij heeft er geen schade bij geleden.
Wij merken reeds dadelijk op, dat Jezus de uitnoodiging tot de bruiloft aanneemt, en wij voegen er bij, dat hij zonder twijfel met opgewekten en blijden geest in den kring plaats heeft genomen. Een bruiloft is een blij feest, en opgewekte zin behoort er bij; had Jezus daar iets verkeerds in gezien, dan was hij niet gegaan. — Veel Christenen maken zich van den Heer een voorstelling, alsof hij een man geweest is, in wiens tegenwoordigheid ongedwongen vroolijkheid en kinderlijke blijdschap geen plaats konden vinden. Maar dit is ongetwijfeld een verkeerde voorstelling. In alles, wat het menschenhart vervullen kan, heeft hij levendig belang gesteld en gedeeld. Hij wist even goed blij te zijn met de blijden, als te weenen met de weenenden. In het klaaghuis te Bethanië; aan den bruiloftsdisch te Kana; in de gastvrije woning van Zaccheüs en te midden van melaatschen en kranken; onder spelende, juichende kinderen en onder ernstige, den sabbath-vieren de mannen in de-Synagoge: overal is hij dezelfde, overal is hij met al zijn liefde, met zijn geheele, ongedeelde, volle hart.
Dit geeft ons stof tot nadenken. Niet weinige christenen stellen de vroomheid in een stijve, bekrompen, sombere houding tegenover hetgeen zij de wereld noemen. Zij achten het vroom, zich zooveel mogelijk van alles terug te trekken, en in zoo weinig mogelijk dingen belang te stellen. De stoffelijke belangen hunner woonplaats, de beoefening van kunsten wetenschap en alles wat daarmee in verband staat, zien zij met wantrouwende blikken aan. Mochten zij toch het voorbeeld des Heeren volgen en zich herinneren, dat hij gezegd heeft: „Gij zijt het zout der aarde, gij zijt het licht der wereld.quot;
Ongetwijfeld moet het ons streven zijn zich niet te verliezen in
384
de dingen dezer wereld, maar te blijven in den Heer. Wat men doet moet men kunnen doen met hem, en wat men laat met hem laten. En
dat is ook de proefsteen, of iets goed of niet goed is, dit namelijk: hoe Jezus er wel over oordeelen zon. Waar wij met een eerlijk hart om zijn zegen in zijn tegenwoordigheid bidden kunnen, mogen wij blijmoedig optreden, wat anderen er ook van zeggen; doch waar wij zijn oog zouden moeten vreezen, daar blijven wij weg, hoe vroom zich alles ook laat aanzien. Dat geldt vooral ook van alle ontspanning en gezellig verkeer. Zoo vaak wordt de vraag opgeworpen: „Mag een Christen dit en mag hij dat?quot; Wij zeggen: „Beschouw maar veel het beeld van den Heer Jezus, leef u en lief u geheel en al in Hem in en vraag dan bij elke zaak, welke wij ons voornemen, of hij meegaan, meewerken kan, of hij de zegenende handen op ons kan doen rusten. Dan zullen wij ook op de rechte wijze onbekrompen en ruim van inzicht worden, zoo als de apostel Paulus het met deze woorden uitdrukt; „Alles is het uwe, maar gij zijt van Christus.quot;
Heiige Jezus! vorm mijn leden,
Mijn krachten en begeerlijkheden.
Dat aan mij alles U gelijk',
't Oog in 't -zien, de voet in 't wandlen ;
Dat in mijn denken, spreken, handlen,
In alles uwe beeltnis blijk'!
Hervorm vooral, volmaak Mijn bart naar uwen smaak;
Heiige Jezus!
0, heilig mij!
Tot ik als Gij Geheel volmaakt en heilig zij.
(Gezang 02 : 9.)
20 JULI.
Lezen: Jacobus 1 : 12—17.
En als er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot hem; Zij hebben geen wijn. Johannes 2:3.
Het feest was in vollen gang; geen mensch dacht nog aan heengaan; daar fluisterde Maria, met een bekommerden blik, haar zoon in 't oor: „Zij hebben geen wijn.quot; Alle huisvaders en nog beter alle huismoeders zullen begrijpen, hoe onaangenaam het is, als men gasten heeft, te ontdekken, dat de spijs niet toereikend is. Maar op een bruiloft is zulk een ontdekking dubbel onaangenaam en verdrietig. Daar moet over-
385
vloed zijn, en men zon nog jaren daarna te Kana er mee gespot hebben, als de bruiloftsgasten onverzadigd huiswaarts hadden moeten gaan. En den pasgehuwden zou deze tekortkoming als een sombere schaduw op hun weg gevolgd zijn. Wij zijn er daarom Maria dankbaar voor, dat zij er Jezus op wijst. Zij zegt niet: „Zorg gij voor wijn!quot; Neen, op zachte wijze maakt zij de verlegenheid bekend; gelijk ook de zusters te Bethanië Jezus slechts dit laten zeggen: „Heer, dien gij lief hebt, is krank.quot; Zij laten al het andere vertrouwend.ien ootmoedig aan hun Heiland en Koning over.
Het was echter ook aan de omstandigheid, dat de bruid en bruidegom Jezus en zijn discipelen een plaats hadden ingeruimd aan hun disch te wijten, dat deze pijnlijke ongelegenheid ontstond. Het weinige, dat zij hadden, hadden zij met hem gedeeld — en nu komt bet gebrek. Te allen tijde hebben vele vrome menschen, die iets deden in kinderlijk geloof, hetzelfde ondervonden; zij zijn juist door hun geloof in allerlei bezwaren en verlegenheid geraakt, maar op den d uu r zal niemand er schade door lijden, dat hij voor den Heer iets doet en lijdt. Ook op de bruiloft te Kana zou het aan het licht komen, dat Christus niet gekomen is om de menschen verlegen te maken, maar om hen uit allen angst en nood te redden. En ieder, die een weinig wachten wil, zal ondervinden, dat Jezus niets van ons ontvangt, zonder het in deze of in de toekomende wereld duizendvoud te vergelden.
Misschien vraagt iemand: „Maar hoe kan men thans voor den Heer iets doen, daar hij verheerlijkt woont in den hemel1?quot; Welaan, werp eens een blik op alles wat treurig en verlaten, ellendig, jammerlijk, naakt, gevangen en verstoeten is; zie het aan, en denk er aan, dat onze Heer Christus zich met al de ellende der aarde vereenzelvigd heeft, en dat hij alles, wat wij doen om tranen te drogen en gebroken harten te verbinden aanmerkt, alsof zulks persoonlijk en lichamelijk aan hem was verricht. Dat moeten wij ons dagelijks te binnen brengen, en het ons herinneren, voordat wij des morgens de straat op gaan of komen waar menschen zijn. Indien wij echter des middags bidden: „Zit met ons aan, o Heer!quot; — dan zou dat gehuicheld wezen, indien wij niet naar vermogen van het onze meedeelden, om de hon-gerigen in onze buurt te spijzigen; in hen namelijk moeten wij den Heer Jezus ons vertegenwoordigd zien, dien wij als onzen gast genood hebben, en hij zegt: „Hier ben ik, gij hebt mij geroepen.quot; — Hoe gelukkig zouden wij zijn, indien wij onzen vorst een liefdedienst bewijzen konden. Zonder er bij te denken aan belooning, zouden wij ons er har-
25
386
telijk in verblijden, — ook al zouden wij op een bewijs van erkentelijkheid niet vruchteloos wachten. Wat zal het echter wezen, indien eens de Koning van 't heelal, de Heer der heerlijkheid, zijn vreugdezalen ontsluit en zijn beminden en getrouwen beloont en vergeldt, wat zij uit liefde tot Hem en in zijnen naam gedaan hebben. Dan zal men erkennen, dat zij, die hem hebben bezocht, gespijsd, getroost, ontvangen in zijn geringste broeders, dat zij de waarlijk verstandigen op aarde zijn geweest.
Onze penningen, de arbeid en moeite, kracht en tijd, welke wij blij-moédig wijden aan zijn dienst, en aan de uitbreiding van zijn iijk het zal alles niet eerst en alleen hiernamaals, maar reeds hier op aarde voor ons een bron van vreugde worden. Ook den bruidegom te Kana zou het niet berouwen, dat hij voor Jezus zijn wijn heeft overig gehad.
Zingt des Hoogsten Zoon, Die ons door zijn bloed
Ons van God gegeven! Kocht tot onderdanen,
Van zijn' hoogen troon. En ons stug gemoed.
Op gena' gegrond, ïot de reinste deugd,
Stroomt voor 't wereldrond ïot de hoogste vreugd.
Eeuwig heil en leven. Hier den weg wil banen.
Die ons, bij de hand.
Door dit moeilijk leven,
Leidt naar 't vaderland;
En, wie op Hem bouwt,
Woord en trouwe houdt Tot in 't eeuwig leven.
(Gezang 48 : 2, 4, 5.)
Lezen: Hebr. 10:35—39.
Jezus zeide tot haar: Vrouw! wat heb ik met u te doen? Mijne ure is nog niet gekomen. Zijne moeder zeide tot de dienaars: Zoo wat hij ulieden zal zeggen, doet dat. Joh. 2 : 4, 5.
Het heeft den schijn, alsof Jezus het woord van Maria ontijdig vond ; maar het schijnt slechts zoo. „Vrouwquot; zoo zegt hij tot zijne moeder. In het grieksch heeft deze uitdrukking niets hards of onvriendelijks; maar waarom zegt hij niet: „Moeder?quot; Omdat hij hier tegenover Maria niet staat als zoon, maar als Koning en Heiland, en zij staat tegenover hem niet als moeder maar als een heilzoekende vrouw. En als de Heer zegt: „Wat heb ik met u te doenf wil dat zeggen :
387
„Gij moet de grenzen niet overschrijden; mij den weg niet voorschrijven, noch den tijd, waarop ik anderen helpen moet. Wij zien de zaken elk uit een verschillend oogpunten gij moet mij mijn vrijheid laten.quot;
Daar Jezus zegt: „Mijn ure is nog niet gekomen,quot; geeft hij met dit „nog n iet1' te kennen, dat die ure toch komen zal, en dat zij zich daarmee troosten moest. Maria heeft dan ook zeer goed begrepen, dat Jezus op zijn tijd zal helpen; en daarom zegt zij tot de diensknechten: „Zoo wat hij u zeggen zal, doet dat.quot; Maar ter anderer zijde moet zich ook de moeder des Heeren, de geloovigste, eenvoudigste en innigste van alle toen levende menschen, het laten welgevallen, dat zij de gedachten van Hem, die volmaakt heilig en hemelsch was, niet volkomen begrijpen kan. Hoe veel minder zal dat nog het geval zijn bij ons!
Het is een voorname wet in Gods rijk, dat alles onder den hemel zijn bepaalden tijd heeft, en dat God alles doet op zijn tijd. Dit beteekent niet alleen, dat Hij niet alles tegelijk doet, maar ook dat Hij 't alleen doet als het juist voor ons menschen het best en zaligst is, zoodat wij al het andere Hem dan gerust kunnen overlaten. Hoe schoon en gemakkelijk dat nu ook klinke moge — in de praktijk is het niet zoo gemakkelyk na te komen. Hoe vaak toch meenen wij, dat God met zijn hulp, met zijn zegeningen, met zijn troost, en ook wel met zijn straffen veel te laat komt. Hoe vaak zitten wij zuchtend neêr, en herhalen het woord van de oude Godsmannen: „Hoe lang. Heer? — Waarom vergeet Gij ons ? — Haast u toch tot onze hulpe!quot; Het schijnt dan wel, alsof God slaapt, of geen goed geheugen heeft, of ons misschien wel laat omkomen en te gronde gaan. Wij zien op ons horloge — en 't is reeds lang tijd; de Almachtige echter houdt zich stil, laat ons klagen, twijfelen, met onze ketenen rammelen, en Hij verroert zich niet: „Zijne ure is nog niet gekomen.quot;
En toch, als wij slechts konden wachten, en 't geloof niet wegwerpen, komt zijn ure zeker. En als Hij dan geholpen heeft, en men ziet terug, dan worden onze oogen van lieverlee geopend, en men leert iets verstaan van zijn plan, en met schaamte moet men voor zich zien, en van vreugde weenen, en zeggen: „Toch hebt Gij 't wel het best geweten ; uw tijd was toch de rechte tijd, uw ure, wel bezien, ook mijne ure. Gij hebt mij lang laten wachten, maar toch niet langer dan noo-dig was, opdat mijn geloof recht beproefd en versterkt zou worden; lang, maar niet zoo lang, dat ik er onder bezweek, en met dit gevolg, dat ik 't beter dan ooit leerde U alleen ook de eere te geven, en uw heil en het werk uwer handen zoo veel heerlijker te zien. 1 l ier
388
beneden, in liet land der schemering, zien wij toch in 't gunstigst geval slechts het begin der onthulling; het ware „Eere zij Godquot; komt toch eerst hier boven. Maar ook hier reeds vernam men 't dikwerf.
Hij. die ons gansch bestaan doorziet, God kent alleen het naaste pad,
Houdt ook de schaal van ons verdriet; Dat uitloopt op de hemelstad;
Zijn wijsheid weet, of ongeneugt Hij weet, wanneer in ons gemoed,
Ons best bereidt voor hemelvreugd. Of smart, of blijdschap voordeel doet.
Waar ons geen schepsel helpt, helpt Hij,
Als alles vlucht, staat Hij nabij ;
In rust en vreugd, in nood en strijd,
Blijft Hij dezelfde te aller tijd.
(Gez. 20 : 2, 4 en 7.)
22 JULI.
Lezen: Filipp. 4:8—13.
JDa aldaar waren zes steenen watervaten gesteld, naar de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie metreten. Jezus zeide tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe.
Joh. 2 : 6 en 7.
Jezus heeft de verlegenheid in de bruiloftszaal grooter en grooter laten worden, en den armen bruidegom stonden zeker de zweetdroppe-len op het voorhoofd, toen de eene kruik na de andere geledigd werd, en hij wist, dat er geen wijn meer was om ze te vullen. Toen echter de nood het hoogst gerezen was, stond Jezus in alle stilte op en trad naar de plaats, waar de dienstknechten bezig waren. Hij verkent aanstonds het terrein, om te zien, hoe hij zoo stil en ongemerkt mogelijk in de gerezen behoefte voorzien kon. Hij wilde geen wijn te voorschijn t o o-v e r e n, maar uit het geringe, dat voorhanden was, iets groots scheppen. Zoo liet hij de zes steenen watervaten, die eigenlijk dienen moesten voor de wettische reinigingen en wasschingen der Joden, met frisch bronwater vullen. De dienstknechten zyn bereid, nadat Maria hen zoo goed onderricht heeft; weldra staan daar de vaten, tot den rand gevuld; maar wat zoo even nog water was, is door het almachtige woord en den wil vol liefde des Heeren in den uitgezochtsten wijn veranderd.
Veel valt hierbij op te merken; maar wij willen slechts hierop de aandacht vestigen, hoe lieflijk het ons hier blijkt, dat Jezus Christus, onze Heer, ook voor de kleine min-belangrijke, meer uitwendige dingen van ons leven hart en zin heeft.
389
De meeste Christenen hebben een veel te voornamen, veel te verheven Heiland, hij is lang niet vertrouwelijk, niet huiselijk genoeg. Dat hij een helper en redder is, waar het de groote aangelegenheden van onze innerlijke en eeuwige vernieuwing geldt — dat geeft ieder toe; ook dat hij in de groote ons geheele leven bedreigende ongevallen aangeroepen moet worden; en men wijst er op, dat hij altijd te midden van stervenden, melaatschen, bezetenen, geraakten en dergelijken zich als op zijn plaats gevoelde. Maar dat ook onze kleinere dagelijksche zorgen en verlegenheden in zijn schatting niet te gering zijn, om er meê tot hem te komen — dat erkennen weinigen; doch onze geschiedenis leert dat juist op treffende wijze. De ware menschelijke liefde eischt, dat voor ons niets onverschillig blijft, wat voor anderen, die ons lief zijn, van belang is; alles wat hun hart vervult hetzij een groote of kleine zaak, moet ook ons belang inboezemen. — Zoo is het met de liefde van eene moeder voor haar kind, van den bruidegom voor zijn bruid; zóó is het bij alle ware liefde op aarde; hoe meer zij den naam van liefde verdient, hoe meer zij zich uitstrekt over alles, ook over het uitwendige.
Indien wij dit nu eischen van de aardsche liefde, zou het dan niet duizendvoudig meer zoo zijn met de liefde van Hem, van wien wij allen het ware liefhebben toch eerst moeten leeren 1 Het leven bestaat grootendeels uit louter kleinigheden, en wee ons, indien zij voor hem, aan wien onze ziel zich volkomen moet overgeven, onverschillig waren. Maar even zeker als Jezus u, den geheelen mensch, met alles wat gij zijt, hebt, lijdt, lief hebt en doet, verlost en zijn dierbaar bloed voor u gestort heeft — even zeker is voor Hem alles belangrijk, wat ons hart vervult. Gij moogt tot Hem niet alleen komen; dat vormt juist het samenleven, als wij door de gemeenschap des gebeds en des geestes alles, alles met Hem deelen, als wij met Hem alles doen en laten, niets meer kunnen en niets meer willen zonder Hem; dan wordt ook aan ons het woord vervuld:
Door U geleerd ken ik in God
Den allerbesten Vader,
En ieder onspoed in mijn lot
Brengt mij zijn liefde nader;
Hij leidt mij op door ramp en druk,
Tot ware deugd en rein geluk :
Daarvoor zal ik Hem danken.
(Gezang 25 : 3.)
390
Lezen: 1 Cor. 15:53—58.
Bn hij zeide tot hen: Schept nu, en draagt het tot den hofmeester; en zij droegen het. Als nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet vanwaar de wijn was, maar de dienaren, die het water geschept hadden, wisten het,) zoo riep de hofmeester den bruidegom. En zeide tot hem: Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard.
Joh. 2 : 8—10.
Op de meest aanschouwelijke wijze wordt ons de verrassing geschilderd, die door het wonder ontstond. Jezus beval den hofmeester iets te brengen van hetgeen de vaten bevatten. Hij proeft en verbaast zich, want hij ontdekt, dat deze wijn zeer edel is. Hij laat den bruidegom roepen, en herinnert hem, dat hij, in strijd met de gewoonte des lands, den besten wijn heeft bewaard voor het laatst. De bruidegom weet echter volstrekt niet, wat hij zeggen zal; hij komt zich zeiven bijna voor als een dief, omdat in zijn huis zulke wijn wordt aangetroffen. Eindelijk verneemt men van de dienstknechten wat er is geschied, en leert nu niet meer op bron en hofmeester en bruidegom, maar op Jezus van Nazareth zien.
Zoo is alle bezwaar op heerlijke wijze uit den weggeruimd; vreugde en scherts en een aangename stemming werden er door te voorschijn geroepen bij de meer oppervlakkige naturen; aanbidding, en geloovige bewondering bij de dieper doordenkende gasten. Overvloed trof men nu ook aan bij de onbemiddelde lieden. Niet alleen toch is in het gebrek voorzien op dezen dag des feestes — maar de jongelieden hebben nu ook een kostbaar huwelijksgeschenk ontvangen, en nog lang er zich over verblijd. Niet karig, maar koninklijk had de koning des hemels gegeven, en het beste was nog wel, dat hij in het geschenk zich zelf gegeven had.
Nu zou men hieruit wel aanleiding kunnen nemen om te zeggen: hoe ook in het rijk Gods de w ee 1 d e in kunst, muziek, in allerlei lieflijks en schoons niet verboden is, en hoe men bijv. kerken mag versieren, enz. Maar een veel lieflijker en vruchtbaarder gedachte spiegelt zich af in deze geschiedenis, en wel deze, dat bij den Heer Jezus het beste altijd het laatst komt. Dat is een diepe en belangrijke waarheid, die wij ons steeds herinneren moeten, als het ons in Jezus' school voor de oogen soms schemeren gaat, — 't Is in de wereld
391
juist omgekeerd. Daar geeft men, even als op de bruiloft te Kana, altijd het beste het eerst, en later wordt het steeds kariger en armzaliger. De genietingen der wereld verliezen hoe langer hoe meer haar glans en waarde; daar is altijd meer schijn dan wezen, altijd meer belofte dan vervulling. Dat zullen allen getuigen moeten, die met hart en ziel in de wereld hebben geleefd, dat hun idealen zich of in het geheel niet of slechts gedeeltelijk hebben vervuld, en dat zoo menig genot, met vurig verlangen tegemoet gezien, weldra door een bitteren nasmaak gevolgd werd. Zoo verliest ook de mensch zelf met den tijd hoe langer hoe meer de geschiktheid en de organen, om „het leven te genietenquot;, en op die wijze wordt voor hem de wereld hoe langer hoe armer aan waarde en inhoud, en hij zelf, hoe ouder hij wordt, steeds eenzamer, verlatener en armer in de wereld; ja hij wordt van lieverlede op zijde geschoven en over 't hoofd gezien of met den nek aangezien. Dat is de bedriegelijkheid der wereld.
Juist omgekeerd is het in Jezus' gemeenschap; van haar zegt men: Maar Jezus Christus onze Heer,
Brengt ieder dag meer vreugd en eer.
Zelfverloochening, zelfverootmoediging zijn de eerste woorden des Christendoms; door een ernstige school, door allerlei smartelijke ervaringen en moeielijke worstelingen gaat het heen, en elke waarheid des evangelies moet, eer wij ze levendig gevat hebben en werkelijk bezitten, door ernstigen strijd en innerlijk sterven tot ons eigendom gemaakt worden. Maar in dit alles is de rijk- en gelukkigmakende nabijheid des Heeren toch werkzaam, en zijn liefde verlicht het hart des oprechten, en wekt in hem een blijdschap, een vrede, een beginsel dei-hoop, hetwelk alles met den tijd opwast en reeds in den aanvang zoo zalig maakt, dat men het tegen al de genietingen der wereld niet zou willen inruilen. Maar het beste komt het laatst; en het beste in dit beste is, dat het eeuwig duurt. Daar, waar alle hoop te niet gaat, namelijk in den dood; juist daar gaat voor Jezus1 discipelen de zon op, die nooit weêr ondergaat; daar straalt hun in de oogen het erfdeel der heiligen in het licht; daar wenkt hun tegen wat Paulus zegt:., Wat geen oog heeft gezien, en geen oor gehoord, en in een's menschen hart niet was opgeklommen : dat heeft God bereid dengenen, die hem lief hebben.quot; o Heer, Gij onze trouwe Heiland, help ons volharden tot het einde, want het is een kostelijk ding, geduldig te zijn en op uw heil en hulp te wachten; want wie u verbeidt — hij wordt niet te schande, maar gekroond met eeuwige heerlijkheid.
392
Baar zal na 't liclit geen duisternis meer komen,
Daar wordt geen vreugd door droefheid weggenomen, Daar beeft men voor geen kranklieen ooit te vreezen, De zwakste zelf zal daar heldhaftig wezen;
Daar heeft geen schoonheid vlek,
Genoegen geen gebrek,
De liefde geen verkoeling;
Daar vreest de roem geen' nijd,
Daar kent men geen verwijt Van lage zelfsbedoeling.
(Gezang 190 : 3.)
2i JULI.
Lezen: 1 Petr. 1 : 3—9,
Dit beginsel der teekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galiiéa, en heeft zijne heerlijkheid geopenbaard: en zijne discipelen geloofden in hem. J0*1- ^ - H-
Het eerste wonder, dat Mozes, de man der wet verrichte, was liet veranderen van water in bloed; liet eerste wonder van Jezus, den stichter van 't genade verbond, was het veranderen van water in wijn. Ginds zien wij een gerichtsopenbaring over de zonde der menschen, hier, in Jezus' eerste wonder, een openbaring der wondervolle vriendelijkheid, liefde en goedheid.
„Hij openbaardequot; zoo schrijft Johannes, „zijne heerlijkheid. Hij, die zonder opzien te wekken, zonder praal, zonder titel, zonder stralenkrans, in eenvoudig reisgewaad zijn weg ging, bewees desniettemin, dat goddelijke heerlijkheid, macht en leven in het nederig omhulsel woonden; doch dit niet alleen, maar ook, dat dit alles in hem was, niet alleen om zich zelf te verheerlijken, doch eenig en alleen tot het geluk van menschen, die in allerlei jammer en ellende verloren zijn.
Daarom heet dit wonder ook een t e e k e n, dat is een aanwijzing en onthulling, afspiegeling en afbeelding van de liefde, de gedachten, de bedoeling van Jezus Christus, die voor ons allen, alles wezen wil. Ware het anders dan vóór zoo veel honderd jaren, de verrichte wonderen des Heeren zouden ons ook weinig baten, en nog minder met hem ons vereenigen. Nu echter zien wij in deze wonderen niet wat hij eens was, maar wat hij ook heden nog voor ons is, denkt, wil en doet.
Zoo kunnen wij, gelijk we zagen, uit deze geschiedenis leeren, 1, dat niemand ooit iets verliest, die voor Jezus iets opoffert; 2, dat hij er altijd behagen in heeft te helpen, maar dat men ootmoedig en stil wachten moet, totdat zijn ure gekomen is; 3, dat wij tot hem met alles, ook
393
met hetgeen uitwendig en klein .schijnt, komen mogen en moeten, en dat hierin juist het ware leven der liefde bestaat; 4, dat bij Jezus altijd het beste het laatst komt, en het op zijn wegen hoe langer hoe heerlijker wordt, totdat er eindelijk niets overig blijft als louter leven en zaligheid. Want gelijk hij door zijn wil gewoon water verandert in den edelsten bruiloftswijn, even zoo zal zijn onsterfelijk goddelijk wezen ons lichaam des doods en al onzen dood hoe langer hoe meer verheerlijken, totdat ook wij ten laatste geheel en al Gods heerlijkheid deelachtig zijn. Ja, deze geheele wereld vol bloed en tranen, vol graven en grafgelui, zal eens van zijn geest en hemelsch leven geheel en al doordrongen en den grooten dag te gemoet gevoerd worden, waarvan de heilige ziener zegt: „ Ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde waarin gerechtigheid woont. En de vrede Gods bedekt het aardrijk, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. En de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt. En uit de wolken kwam een stem: „De.Taber-nakel Gods is bij de menschen en God zelf zal bij hen wonen, gelijk een vader onder zijn kinderen, en alles wat adem heeft, zal den Heer loven.quot;
Geve God, dat dan ook wij allen daarbij zijn! Hij geve, dat ook de overdenking van deze geschiedenis er toe bijgedragen hebbe, om het geloof te versterken in Hem, die hemel en aarde. God en mensch weêr tot één bracht, en om ons inniger en vaster met Hem te vereenigen. Dan zal men van ons kunnen zeggen: „Sinds dien tijd waren ze zijn discipelen en geloofden in Hem.quot;
Looft God, looft zijn' naam alom!
Looft Hem in zijn heiligdom!
Looft des Heeren groote macht,
In den hemel zijner kracht!
Looft Hem, om zijn mogendheden!
Looft hem, naar zoo menig blijk Van zijn heerlijk koninkrijk,
Voor zijn' troon en hier beneden!
(Psalm 150 : 1.)
25 JULI.
Lezen: Matth. 20:22—27.
Gelijk de zoon des menschen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen. Matth. 20 : 28.
Zoo spreekt hij, dien wij Meester en Heer, dien wij onzen Koning en Heiland noemen. „Om te dienenquot; — niet om zich te laten dienen: hij zelf verklaart dat hij daartoe op aard is verschenen; en tot zijn laatsten
394
ademtocht heeft hij bewezen, dat het hem daarmee ernst was. Niet slechts zijn trouwe discipelen, neen, ook zijn bitterste vijanden heeft hij gediend, zijn vijanden ook dan, als zij hem met voeten traden. En als hij zijn discipelen, Judas niet uitgezonderd, nog in den nacht, waarin hij verraden werd, als een slaaf de voeten wiesch, zoo was dat slechts een zinnebeeld van hetgeen hij in elk uur zijns levens had gedaan. — Naar zijn eigen verklaring was het echter ook een voorbeeld van hetgeen zijn ware discipelen, de een aan den ander, ja ook aan hun vijanden doen zouden. Want gelijk Jezus in de wereld was, moeten het ook zijne discipelen wezen. Daarom moet ieder christen het zich telkens en telkens weêr herinneren: „Ik ben in de wereld om te dienen.quot; Maar ach, van nature hebben wij allen in dienen weinig lust. Wij wasschen onzen medemenschen liever het hoofd dan de voeten!
In de wereld over quot;t geheel genomen, is het woord dienen zóó in minachting geraakt, als nog nooit te voren. De meesten schamen zich voor het dienen, ofschoon toch niets zóo verdient geëerd te worden. Alle banden der piëteit zijn losgemaakt. Zucht naar genot, pronk, goud en eer heerschen overal, maar geen lust om te dienen. Ieder wil heerschen en genieten. Er is een algemeen verzet van den werkendenen dienstbaren stand tegen hen, die laten werken en geld bezitten, 't Gebrek aan dienstboden, ja de geheele toestand der maatschappij brengen de wereld in onrust en beroering. Ieder wil alleen datgene doen, wat volstrekt moet; allen vragen naar hun rechten, weinigen naar hun plichten. De een hitst den ander op: „dat behoeft gij u niet te laten welgevallen; dit kunt gij eischen en dat met geweld verkrijgen.quot; 't Is een onhoudbare toestand geworden.
Wij denken er niet aan, al de schuld of het grootste deel er van te werpen op den zoogenaamden dienstbaren stand. De macht- en geldbe-zittende standen hebben slechts bevelen en genieten willen, terwijl alle menschen, de hoog- en laaggeplaatste, leeren moeten zich dienstknechten te gevoelen; anders kan de wereld niet bestaan. Een koningin, die alleen heerschen en niet dienen wil, is niet waard ganzen te hoeden. Een bisschop die zijn ampt niet opvat als een dienst, zal in den hemel niet als deurwachter gebruikt kunnen worden. De Hohenzollern op Pruisen's troon zijn de geëerdste en machtigste vorsten geworden, omdat zij regeerden naar het woord van Frederikll: „De koning is de eerste dienaar van den Staat.quot; Dat was een woord, volkomen in den geest van het Christendom. — Lodewijk XIV van Frankrijk heeft ech-
395
tev voor zijn opvolgers het schavot gebouwd, omdat de ziel van zijn bestuur de regel was: „De Staat ben ik!quot; Wie degenen niet dienen wil, die hem dienen, ziet zijn macht en bewind te niet gaan, zoo in 't kleine als in 't groote.
Een andere reden, waarom de dienende en arbeidende stand van lieverlee zoo verbitterd is, ligt daarin, dat men hen niet genoeg acht, en vaak uit de hoogte op hen heeft neergezien. Dikwerf heeft men gemeend, dat met een vaak karig loon trouwen dienst en ar beid genoeg beloond was. Alsof men trouwen dienst met geld betalen kon; Alsof het niet de plicht der heeren en meesters was, er over na te denken, hoe zij de dienstbaren in meer dan een opzicht ook van dienst zijn en helpen konden ! Alsof de dienende werkelijk iets minder is, dan de werkgever! Waarlijk, hij is het hoogst geplaatst op aarde, die zijn mede-menschen het trouwst dient met hetgeen hij is en heeft. Luther heeft beweerd, dat er nog nooit op aarde zulk een heilig priester was geweest als zijn getrouwe dienstmaagd. Napoleon I week op straat uit voor een man, die een zwaar pak droeg, en zeide tot zijn verbaasde omgeving : „Eerbied voor den last!quot; Ja, indien allen zoo gedacht hadden, dan zag het er op aarde anders uit.
De ware christenen moeten thans op aarde het die-nen weer in eere brengen, ieder op zijn post, de gave hem van God gegeven aanwenden ten algemeene nutte. En waarlijk, ieder die zijn Heiland lief heeft en hem begrijpen wil, moet in het dienen een waar welbehagen hebben. Daarmee behoeft men niet te vervallen tot „menschendienstquot;, tot slaafschen zin en vleierij. Nooit zijn er op aarde menschen geweest, die meer tot ieders dienst waren dan de apostelen, en toch ook nooit menschen, die van den geest der wereld vrijer waren dan zij. Dat kwam, omdat zij eerst G o d dienden; daaruit ontstaat de ware vrijheid, gelijk ook de ware lust tot het dienen van onze medemenschen.
Och of wij uw gehoon volbrachten!
Genii! o hoogste Majesteit!
Gun, door 't geloof in Christus, krachten,
Om die te doen uit dankbaarheid!
(De tien geboden des Heeren, vs. 9.)
396
26 JULI.
Lezen: Markus 8:34:—38.
En tot zich geroepen hebbende de schare met zijne discipelen, zeide hij tot hen: Zoo wie achter mij wil komen, die verloochene zich zeiven, en neme zijn kruis op, en volge mij. Markus 8 : 34.
Wilt g ij ? W i 11 gij mij volgen, vraagt Jezus. Daarin ligt ter eener zijtle opgesloten, dat de menscli kan willen; ter anderer zijde, dat Jezus slechts hen tot het volgen van hem roept, die dit w i 11 e n doen. ~ „ Wilt gij mij volgen?quot; dat is de vraag, die Jezus gedurig doet aan hen, die met hem den hemel willen binnengaan; de groote vraag, de eenige vraag. „ Gij hebt niet g e w i 1 d, — dat is het groote en eigenlijk het eenige verwijt, dat hij richt tot hen, die hem voorbij gingen en zich in 't verderf stortten.
Laat ons eens stilstaan bij dat: „Wi 11 gij 1quot; De mensch kan alzoo willen en niet willen. Daarin bestaat zijn adel, maar ook zijn groote verantwoordelijkheid. Met dit „wilt gij?quot; kan en moet hij zich opheffen; door dit „wilt gij?', zal hij echter ook verpletterd worden, want hij zal ontdekken, dat door zijn eigen schuld de kracht om te willen niet in hem was.
;;Wilt gij?quot; vraagt Jezus. Hoe weinig verstond de christelijke kerk haar heiligen Stichter, toen zij met allerlei listen en overreding, ja met ruw geweld, met ketenen, foltertuigen en brandstapels, de menschen dwingen wou het zoogenaamde hemelrijk in te gaan. — Hoe weinig heeft de kerk het ware christendom verstaan, toen zij (wat niet zelden gebeurde) een leer vast stelde van 's menschen zondigen toestand, volgens welke geen willen meer m o g e 1 ij k, en een leer van de genade, waarin geen willen meer n o o d i g was.
„Wilt gij?quot; vraagt Jezus. Hij wil allen trekken, lief hebben, hemelwaarts leiden; hij lokt allen met den gloed zijner liefde die allen redden wil; hij schenkt den vertsaagden moed; de slapenden wekt hij op, de wankelenden bevestigt hij; maar niemand doet hij geweld aan, of dwingt hij. Daarvoor is hij te fier, daarvoor staat hem ook een mensch te hoog. Neen, terwijl hij vraagt en lokt, s c h r i k t hij hen a f, die in overijling willen komen; hij vermaant allen, die nog niet weten, wat zij willen, om eerst de kosten te berekenen, en de gevolgen wel te overdenken.
Maar hij vraagt ook slechts: ;JW i 11 gij ?quot; Nooit vraagt hij: „K u n t gij?quot; Nog minder zegt hij: „Gij kunt niet!quot; Integendeel, als
397
iemand (hij zij een stervende moordenaar, een verachte tollenaar, een diep gevallen Petrus!) uit de volle waarheid der zelfkennis, en met oprecht verlangen naar Gods gemeenschap sidderend en bevend zegt ; „Ik wil,quot; dan reikt Jezus hem zijn sterke hand, en vraagt niet naar kunnen. Waarom niet? Heeft hij soms zulk een hoogen dunk van de zedelijke kracht des measchen, dat hij meent, een mensch kan alles wat hy wil, en kan ook door zijn eigen kracht God gelijk worden ? Integendeel! Niemand kent zoo goed 's menschen onmacht; niemand heeft zoo nadrukkelijk als hij verzekerd, dat het een w o n d e r, dat het goddelijke genade is, als de mensch het hemelsch doel bereikt.
Toch vraagt hij niet; „Kunt gij?quot; En hij vraagt het niet, omdat hij zelf bij ieder die wil, de kracht wekt tot het kunnen; omdat hij de H e i 1 a n d is, die ook het geknakte riet niet breekt en de glimmende vlaswiek niet uitbluscht, maar het gericht voltrekt tot overwinning.
Daarom, als de noodiging tot binnengaan in Gods rijk eerst komt tot ons hart, mdeten wij niet zoo dwaas zijn van te spreken van onze zedelijke zwakheid, en dergelijken. Daarin ligt een geringschatting van de woorden des Heeren, die juist in het zwakke krachtig is en alles in ons voleindigen wil, indien wij maar zijn eigendom willen zijn.
Ja, laten wij ons plaatsen voor deze vraag: „ Wilt gij ?quot; En als wij, oprecht, zij het ook onder tranen kunnen zeggen: „Heer, ik wil, ik wil, en dan wil ik ook weêr niet, maar ik zou zoo gaarne volkomen willen,quot; — wees dan getroost. Laat ons aan hem ons geven zoo goed als wij het kunnen, en dan zal hij het zwakke willen maken en volmaken tot een krachtig willen en het willen tot volbrengen; trapsgewijze, en tot hooger en hooger en — tot het hoogste toe; langzaam, maar met almachtige hand; door veel vallen en opstaan ; maar hij zal niet rusten, voordat hij ons als vrije zonen en dochteren heeft geleid in 't hemelsch Vaderhuis. Daarvoor is hij de getrouwe en almachtige Heiland.
Laat uw gena ons met haar' troost verrijken,
En laat uw werk aan uwe knechten blijken,
Uw heerlijkheid niet van hun' kindren wijken:
Uw liefd', uw macht behoede ons voor bezwijken!
Sterk onze hand, en zegen onzen vlijt:
Bekroon ons werk, en nu, en te allen tijd!
(Psalm 90 : 9.)
398
27 JULI.
Lezen: Lukas 14:11 —15.
JBn als een van dagenen, die mede aanzaten, deze dingen hoorde, zeido hii tot hem; Zalig is hij, dia brood eet in het koninkrijk Gods.
Lukas 14:15.
Wij vinden Jezus in het hnis van een Farizeër. Hij heeft de nitnoo-diging tot den maaltijd aangenomen, ofschoon hij wel wist, dat het geen liefde was, welke hem genoodigd had. „Zij namen hem waar,' wilden hem strikken spannen, en hem beproeven. Toch hoopt Jezus ook nog dezen oneerlijken menschen ten zegen te r/4jn. Onbezoigd, als een mensch, die altijd en overal vrede heeft in zijn God, ging hij. Kostelijke gesprekken hield hij aan dezen disch, en ten laatste wees hij er op, dat het een heerlijk ding is, als men tot zijn middag- en avondmaal niet degenen noodigt, die het ons kunnen vergelden, maaide armen, kreupelen, lammen en blinden
Dat was geen aangename waarheid, en zij was niet alleen toen lastig en hinderlijk, maar zij is het voor ons niet minder. Aan den disch des fari-zeërs heeft misschien menigeen een verlegen gezicht gezet; waarschijnlijk ontstond er wel een pijnlijke, akelige stilte. Maar ziehier iemand, die 't beproeft het ontstemde gezelschap uit de verlegenheid te helpen. Hij zegt tot Jezus: „Zalig is hij, die brood eet in t Koninkrijk Gods. Dat klinkt nu wel plechtig en stichtelijk, en is ongetwijfeld een „waarheidquot;, en toch is het op dit pas niets anders als een „vrome fraze.quot; En tegenover dit uitspreken van klanken betoont Jezus al weinig eerbied. Wij kennen zijn antwoord op vragen als deze: „Heer, zullen er weinigen zalig worden?' of „Heer, wie is de meeste in Gods koninkrijk?quot; Dan luidt het antwoord: „Wordt gij maar eerst als de kinderen, bekeert u maar eerst, anders zult gij zeiven niet in Gods koninkrijk komen.quot; Van de vragen uit nieuwsgierigheid gedaan leidt de fleer den geest en de gedachten heen naar het eene noodige : „Werkt uw zaligheid met vreezen en beven.quot; — Niet anders doet hij tegenover de „vromequot; en toch zoo zinledige vragen. Tot ieder vrouw, (jie—als ware zij „profetes en voorloopster van hetultramontanismequot;— de b o r s t e n z a 1 i g prijst, welke Jezus gezoogd hadden, zeide hij kort en koel: „Ja, zalig zij, die Gods woorden hooren en bewaren. Alsof hij zeggen wilde: „Ziedaar de weg ter zaligheid; wat mijn moeder betreft — dat gaat u niet aan! Zorg gij slechts, dat gij Gods woord m u bewaart, opdat uw ziel behouden worde.quot; — Ook onze farizeër met al
399
zijn vrienden, ja met allen, die met vrome woorden pronken, ontving een scherp antwoord. „Zalig is hij, die brood eet in het koninkrijk Gods,quot; zegt de brave man. Hij had juist met zooveel smaak gegeten, en hij denkt bij zich zelf: „ Is het op aarde reeds zoo heerlijk, met goed gezelschap aan tafel te zitten, hoe zal het dan in den hemel zijn !quot; Dat hy in den hemel komt, spreekt bij hem vanzelf. Maar juist hier, op het punt, waaraan alles hangt, zet Jezus het vraagteeken. Ja, zegt hij, ongetwijfeld is er een hemelsch avondmaal; en ongetwijfeld zijt ook gij daartoe geroepen; toch bestaat er weinig uitzicht, dat gij daar komt. Uw gezindheid moet geheel en al anders worden, anders wordt gij buiten gesloten, of liever nog: sluit gij u zelf buiten, omdat gij niet wilt komen zóó en op d e n z e 1 f d e n t ij d, als de hemelsche Gastheer het wil. Toen is de vrome man jammerlijk uit zijn hemel gevallen.
En wat zou Jezus wel zeggen, indien hij bij al het zinledige spreken in zoo vele „christelijke kringenquot; tegenwoordig moest zijn1? Hoe overvloedig hoort men daar gewagen van het vi'eeselijke der zonde, en hoe weinigen zijn er, die zich gaarne over hunne zonden willen bestraffen laten. Hoeveel wordt er geredekaveld over de verdorvenheid der wereld, en hoe zelden houwt iemand alle banden door, die hem nog aan die wereld vast hechten. Men prijst de genade in verheven woorden, maar men vergeet het zoo vaak, dat de ware verheerlijking daarin bestaat, dat men barmhartigheid met woord en daad beoefent. — Men komt uit de kerk; „o, hoe dierbaar was de preek; hoe treffend was dit of dat gezegde!quot; En toch, zou het den Heer veel welgevalliger zijn, indien men geen woord sprak, maar een traan schreide over zich zelf, of een mede-mensch, die op ons vertoornd is, de hand reikte, of den een of anderen vlek wischte uit ons gemoed. — Laat ons de zaak ernstig opvatten-De menschen zien aan. wat voor oogen is, en in de ooren klinkt; maaide Heer ziet het hart aan, zijn worstelen, zijn roepen, zijn sidderen, en al zijn bewegingen, driften en uitgangen. Laat ons er voor zorgen, dat wij ten allen tijd zonder vreeze kunnen denken aan zijn alziend oog. Uw tussclienkomst liebbe eeuwig eer!
Verteedei- maar ons harte,
Dan vallen we aan uw voeten neêr,
Dan voelen wij, met smarte,
Met weedom, voor uw aangezicht,
Wat snoodheid in dien afval ligt.
Wat boosheid in de zonden:
Bewaar ons bij dat smartgevoel,
Opdat we ootmoedig, naar uw doel,
Uw' liefdedood verkonden.
(Gezang 100 : 4.)
400
28 JULI.
Lezen: Lukas 14:1 —10.
Maar hij zeide tot hem -. Een zeker menseh bereidde een groot avondmaal en hij noodde er velen. En hij zond zijnen dienstknecht uit ter ure des avondmaals, om den genooden te zeggen: Komt, want alle dingen zijn nu gereed. Lukas 14 : 16, 17.
Met den man, die een groot avondmaal hield, is ongetwijfeld God bedoeld. Hij noodigt de menschen als zijn gasten, want hij zoekt hun gemeenschap. Welk een gedachte is dit: ;;God zoekt ons, nietige menschenkinderen.quot; Wij kunnen niet lang genoeg daarover nadenken. Hoe meer onze kennis van ons zelf en onze kennis van God toenemen, hoe meer worden wij er ook door beschaamd — en toch ook zalig gemaakt. Het gaat ons schemeren voor de oogen, als men het zich indenkt, wat ons, helaas, daar wij het van kindsbeen niet beter weten, zoo natuurlijk toeschijnt, en als iets, dat van zelf spreekt. Wat beweegt God toch, om onze gemeenschap te zoeken? Als Schiller zegt, „dat de Groote Meester der werelden zich eenzaam gevoeld, en daarom geesten geschapen heeft,quot; dan beseffen wij allen het onvoldoende van deze oplossing. Wij, zelfzuchtige menschen zullen allen te zamen niet in staat wezen, een afdoende oplossing te vinden. Wij kunnen dat goddelijk liefdehart niet doorgronden en peilen, 't Is echter voldoende voor ons geluk, dat God niet zonder ons wil zijn. Hij is de „Vader van alle geesten,quot;en deze stroomen en streven allen terug naar hun oorsprong; onrustig, ledig en verlaten gevoelen zij zich, zoo lang zij niet tot God zijn heengekeerd.
Onder een „groot avondmaalquot; wordt ons het heerlijk hemelsch leven, waartoe God ons roept, voorgesteld. „Grootquot; heet het avondmaal, omdat het zonder einde is, en het aantal van hen die aanzitten, niet te bepalen; ook heet het groot, omdat er alle goederen [ en gaven, genietingen en zegeningen des hemels en der aarde, der godheid en der menschheid gevonden worden. — Velen worden er toe uitgenoodigd; ja, wij kunnen zeggen: in den loop der tijden zal die uitnoodiging Gods komen tot alle menschen. En zij zal komen zoo duidelijk, en zoo vriendelijk, dat zij er al de heerlijkheid van verstaan; en tegelijk zullen zij de krachten ontvangen, om haar op te volgen, indien zij maar willen. Indien zij maar willen, zeggen wij, want zij zal niet onweerstaanbaar wezen. Op allerlei wijze roept de Heer. Er is haast geen dag in het leven van een denkend en gevoelend mensch, waarop niet allerlei opwekkingen van God langs velerlei wegen tot hem komen.
401
maar 't zou kunnen zijn, dat iemand vroeg: „Hoe komt het, dat niet ieder die vriendelijke uitnoodiging tot den heerlijksten maaltijd met dank en blijdschap aanneemt?quot; Wij antwoorden, dat bij het vreugdemaal ook een feestelijk gezind mensch behoort, en een feestkleed, een feestelijke zin, een gezindheid, die bij den gastheer en de feestgenooten past. Het is niet genoeg, dat de vreugde des hemels voor ons is gereed gemaakt, wij zei ven moeten ook gereed gemaakt worden voor haar. Wij moeten 't in ons hart en geweten geschreven hebben, dat vleesch en bloed Gods koninkrijk niet beërven kunnen. Wie ook maar oppervlakkig denkt aan 't eeuwige leven, zal weldra duidelijk beseffen, dat hij dit en dat moet afleggen, eer hij daar boven kan worden toegelaten. Denkt hij dieper door, dan bevindt hij, dat de dingen, die eens moeten worden afgelegd, steeds meerder worden in getal, en zijn samengegroeid met zijn innigst wezen. Graaft hij eerlijk nog dieper, dan ontdekt liij tot zijn ontzetting, dat zijn wezen in den diepsten grond verdorven is door onheilige en onreine machten, en van lieverlede wordt hem het woord zins verandering duidelijk, en het klinkt als een donderslag in zijn ooren: „Gij moet wederom geboren worden, anders zijt gij niet geschikt voor het groote avondmaal.quot; Dan is het punt bereikt, waarop de mensch beslissen moet, of hij deze aardsche ziel, of de eeuwige ziel behouden, of hij met zich zelf of met God de gemeenschap breken wil.
Maak in uw woord mijn' gang en treden vast,
Opdat ik mij niet van uw paan moog' keeren!
En wordt mijn vleesch door 't kwade licht verrast,
Ai! laat liet mij tocli nimmer overheeren!
Verlos mij, Heer! van 's menschen overlast,
Dan zal ik U, naar uw bevelen, eeren.
(Psalm 119: G7)
29 JULI.
Lezen: Matth. 7 : 13—23
En zij begonnen allen zich eendrachtelijk te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb eenen akker gekoch t, en het is noodig, dat ik uitga, en hem bezie; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.
Luc. 14 :18.
„Gij hebt niet gewild,quot; zoo luidt het oordeel des Heeren over de
kinderen van Jerusalem. „Gij wilt niet,quot; zoo luidt ook het vonnis des
Alwetenden over zoo velen, die nog altijd hinken op twee gedachten.
Zelden echter zegt een mensch dat met zoo vele woorden : „Ik wil niet.
Ik wil mij niet bekeeren.quot; Ja, weinigen zijn er zich helder van bewust,
dat zij eigenlijk niet willen. Neen, zoo ruw, zoo plomp zijn slechts
enkelen, dat zij denken of zeggen: „Ik wil mij niet los maken van de
2G
402
/ontlezoo eigengerechtig zijn er weinigen, dat zij zeggen: „Zoo als ik nu ben, ben ik geschikt voor den hemel.quot; Neen, dat zegt men zoo niet. Een verandering des harten moet zeker plaats grijpen, maar: „zachtkens aan ! geen overijling! Natuurlijk ben ik niet onwillig, maar juist nu is er in mijn omstandigheden het een en ander, dat het mij onmogelijk maakt mij op dat nieuwe gebied te wagen. Later, o dan gaarne, met het grootste genoegen.quot;
Zij vingen allen „eenparigquot; aan zich te verontschuldigen, zegt de Heer. Het was toch beleefd, niet waar? dat zij zich zoo nadrukkelijk verontschuldigden. Intusschen, de hoofdzaak is: z ij k w am en n i e t, evenmin later als vroeger. Zij kwamen niet en werden uitgesloten, omdat — zij zich zelf uitsloten. Wij hooren, dat ondanks alle hofiijke verontschuldigingen, de anders zoo zachtaardige hemelheer toornig is geworden, want hij zag den onwilligen leugengeest achter al die verontschuldigingen. Hij wist, dat zij allen uit één geest voortkwamen, namelijk uit den zin, die het aardsche en vleeschelijke hooger stelt dan het hemelsche en geestelijke. En dan maakt het geen verschil, of men zich verschuilt achter zijn ossen of achter zijn vrouw, het is dezelfde vleeschelijke zin. Het zijn steeds uitvluchten of voorwendsels, en geen werkelijke zwarigheden. Want alles wat op aarde wezenlijk eerbaar, goed en menschelijk is, kan nooit een beletsel tot bekeering zijn. Het ontbreekt aan den goeden wil.
Het is opmerkelijk, hoe veel een mensch kan, als hij inderdaad iets gaarne wil. Wie de menschen waarneemt, zal ontdekken, dat de zwakste sterk wordt, indien de vaste wil er maar is. Hij zal hooren, hoe de domste en stilste mensch een welbespraakt advokaat wordt, zoodra hij moet bewijzen, dat zijn liefste wensch uitvoerbaar is. Hij weet u duidelijk aan te toonen, dat alle bezwaren en hindernissen kunnen overwonnen worden. En inderdaad ruimt hij ook menigen zwaren steen uit den weg, want met den ernstigen wil nemen ook de kracht en het verstand toe.
Maar ter anderer zijde is niet minder de gevatheid opmerkelijk, waarmee de mensch zwarigheden weet te maken, als hem een zaak niet behaagt, als hij een werk verrichten, een offer brengen, verplichtingen op zich nemen moet, die hem tegen de borst zijn. Men zegt niet ronduit: „ik wil nietquot; — dat zou te grof wezen. En toch wil men niet, en derhalve verontschuldigt men zich; d.w.z men zoekt gronden ten bewijze, dat men niet kan, en men vindt ze in zulk een menigte, dat men eindelijk zelf gelooft, dat men werkelijk niet kan.
403
Gemeenlijk denkt men bij het hierboven staand woord aan het bezoeken van de kerk, en toont aan, hoeveel gronden men weet aan te voeren voor de stelling, dat men met geen mogelijkheid de openlijke godsdienstoefening kan bijwonen. Deze toepassing is niet geheel onjuist, want zij die naar het eeuwige leven dorsten, zullen gaarne daar zijn, waar Gods woord wordt verkondigd. Maar men moet er toch niet te veel van zeggen, vooral niet in de kerk. Bovendien de zaak waarop de Heer doelt, ligt dieper. Hij wil niet alleen, dat wij Gods woord hooren, maar dat zijn woord en wil de heerschende macht en het heer-schende leven onzer ziel zijn, en dat al het andere daarvoor weg moet zinken in den dood. En nu is het de groote vraag: willen wij dat toestaan — of willen wij ons verontschuldigen ?
Leer mij, o Heer! den weg door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren ;
Geef mij verstand, met godlijk licbt bestraald;
Dan zal mijn oog op uwe wetten staren;
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich 't hart met mijne daden paren.
(Psalm 119:17.)
30 JULI.
Lezen; Psalm 95.
En zij begonnen allen zich eendrachtelijk te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb eenen akker gekocht, en het is noodig, dat ik uitga, en hem bezie; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.
En oen ander zeide : ik heb vijf jok ossen gekocht, en ik ga heen, om die te beproeven; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. Luk. 14:18,19.
Op meer dan meesterlijke wijze stelt de Heer het hier ons voor, hoe de mensch voor den hem zoekenden God zich in allerlei schuilhoeken versteekt. De een wordt door zijn „akkerquot; verhinderd, de roepstem der genade op te volgen. En waarlijk, het is een zaak van belang, als wij een gedeelte der aarde welke wij bewonen, hetzij een klein hoekske of een fraai landgoed, mochten verwerven tot ons persoonlijk eigendom en kunnen zeggen: Van hier kan niets en niemand mij verdrijven. Dat geeft een gevoel van fierheid en zekerheid, maar brengt ook veel zorg en beslommering; immers wat men heeft, moet men ook profijtelijk weten te maken. — De tweede staat juist op het punt zijn huis te verlaten, en zijn nieuw gekochte ossen te beproeven, als de noodiging tot hem komt. Misschien lacht deze of gene stedeling over die ossen, en meent dat zij geen reden kunnen zijn om er zich op te beroepen. Maar op het
404
land denkt men daar anders over. De Heiland spreekt tot menschen, die hem volmaakt wel begrijpen. Hij zon, als hij tot ons sprak, andere voorheelden gebruiken: „Ik heb aandeelen genomen, en moet gaan zien, hoe hoog zij genoteerd staan.quot; ,.lk wil een fabriek oprichten en kan aan iets anders niet denken.quot; „Ik heb een aantal minderjarige kinderen, en moet dag en nacht voor hen werken.quot; „Ik lees juist een boek dat mij aan het twijfelen brengt, ik moet dat eerst te boven zijn.quot; „Ik heb uitzicht op deze of die betrekking, en durf nu geen partij kiezen, anders bederf ik mijn carrière.quot; „Ik heb van een oom twaalf entreekaarten voor de schouwburg gekregen, en wil daarvan eerst gebruik maken.quot; En zoo houden zij zich allen voor verontschuldigd.
Och, ook hier geldt het woord: „die zoekt, vindt.quot; Niets is zoo edel, en niets zoo laag, niets zoo verheven en niets zoo gemeen, dat misschien niet tot een masker strekken kan. Maar in waarheid zijn er geen bezigheden, geen genietingen, geen arbeid, geen ontspanningen, die wezenlijk den mensch waardig zijn, welke schade behoeven te lijden door een oprecht geloofsleven. Onder vorsten en bakers, onder natuurvorschers en waschvrouwen, onder diplomaten en kunstenaars zijn er geweest, die ernstige christenen en voorbeelden waren in hun stand en beroep. — Wel is waar zijn er beroepen, die met trouwe zorg voor 't heil der ziel niet zijn te vereenigen, daar zij berusten op leugen en bedrog ; maar deze kunnen niet alleen niet voor God doch ook niet voor menschen bestaan. Andere bedrijven maken 't wel niet onmogelijk, doch erg bezwaarlijk aan 't eene noodige te denken, b.v. het beroep van een herbergier of tooneelspeler. Willen wij niet ons zeiven en de onzen in verzoeking of gevaar brengen, laat ons die bezigheden dan aan anderen overlaten.
Over 't algemeen moeten wij echter de beletselen voor onze bekeering • niet zoeken in de dingen die buiten ons zijn, maar in ons zeiven. Alles wat echt menschelijk is, kan ons opleiden tot God, indien eerst maaide goddelijke zin in ons gewekt is. Maar omgekeerd, kan ook ieder ding een scheidsmuur worden tusschen God en ons, indien wij voorwendsels zoeken, om het smalle pad der bekeering en zelfverloochening voorbij te gaan. In ons zeiven moeten wij de gronden zoeken, waarom wij tot heden verre waren van het hemelrijk. Doen wij 't eerlijk, dan zal de Heer ook van ons zeggen: „Nu zijn zij niet verre meer.quot;
Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
Verhoogen uwe majesteit!
Mijn God ! niets gaat uw' roem te boven ;
U prijz' ik tot in eeuwigheid !
405
Laat ieder 's Heeren goedheid loven,
Want goed is d' Oppermajesteit!
Zijn goedheid gaat het al te boven:
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
(Psalm 118:14.)
31 JULI.
Lezen: Efez. 5 : 22—23.
En de derde sprak: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. Luc. 14:20.
De beide gasten, die door akker en ossen verhinderd werden, hadden zich beleefd verontschuldigd, dat zij tot hun spijt niet konden komen. Het is opmerkelijk, dat de derde kortaf zegt; „Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen.quot; Hij meent dat hij hiermee kan volstaan; als de gastheer het hoort, zal hij aanstonds het billijken. — Inderdaad is er in het leven op aarde geen gebeurtenis zóó ingrijpend in het gansche zijn van man en vrouw als het pas gesloten huwelijk. Een nieuwe wereld van gedachten, gevoelens, plannen, zorgen, verwachtingen neemt de ziel in, en alles bijna wordt anders als het woord wordt vernomen: „Ik heb een vrouw getrouwd,quot; of: „Ik ben in het huwelijk getreden.quot; — Met alleen vertoonen zich alsdan nieuwe zorgen en verrassingen, maar ook aanvechtingen en verzoekingen, die vroeger niet werden gekend. Van menig pas gehuwd paar kan gezegd worden : „Van toen aan gingen zij terug en wandelden niet meer met Christus/' Eeeds op zich zelf begint de mensch allicht het oude te vergeten, als zoo veel nieuws zijn hart binnendringt. Nog komt daarbij, dat de aanstaande man misschien anders denkt over het christendom, dan zijn verloofde — maar men spreekt daar nog weinig over. Hij is overigens zoo goedhartig, zoo liefderijk; men zal 't verschil zoo zelden mogelijk doen uitkomen; later zal hij wel met zijn vrouw meegaan. En nu de nieuwe familiekring — zoo denken beide verloofden — hij is zoo geheel anders. Daar is de godsdienst een uitgediende zaak. Wat zal men doen 1 Men kan toch niet dadelijk gaan oproeien tegen den stroom. Waarlijk, in andere dingen is men niet zoo meegaande; men weet anders zijn zin en belang wel door te drijven. Maar, als het de zaak van den Heer Christus geldt, — hij duidt het toch niet euvel, dat hij om den wille van „lieve menschenquot; een weinig wordt ter zijde gesteld. Ach, het is te vreezen, dat hij, als zij hem later weêr te voorschijn willen halen, er niet meer is.
Wie door Clod tot den huwelijken staat geroepen is en daardoor wereldgezinde familiekringen binnentreedt, die moet wel weten, dat
406
hij een vast en beslist hart heeft. Heeft hij dat niet, clan bedenke hij, dat het weinig baat de wereld te gewinnen en zijn ziel te verliezen. Waar het geweten zulks vergunt, zij men toegevend en zacht; maar geen breedte van een streep mag worden afgeweken, als het geloof en de hoop in Christus op het spel staan. Immers hebben wij juist in den nieuwen kring, dien wij binnentreden, de roeping Jezus' naam te belijden, en (al is het zonder veel woorden) een voorbeeld en een wegwijzer naar den hemel te zijn. Dit wordt reeds op aarde duizendvoud vergolden, als wij met moed, zachtheid en beslistheid in den nieuwen huwelijksstaat het oude geloof handhaven en eeren. Niets is, wel bezien, onzinniger dan dit: „Ik heb een vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen.quot; Immers heeft de Geest des Heeren Jezus in geen aardsche betrekking zoo zijn zaligmakende en alles verheerlijkende kracht getoond, als juist in het familieleven. Op dit gebied heeft het christendom zijn schoonste triomfen gevierd. Ja,, men kan zonder overdrijving zeggen, dat het christendom eerst het familieleven gemaakt heeft tot hetgeen het is. Door het christendom eerst is den man tegenover de vrouw, den ouders tegenover de kinderen de ware plaats aangewezen, en aan het huwelijksleven de echte geest der liefde en vrijheid meegedeeld. En tot op den huidigen dag zal ieder, die de wereld goed kent, moeten erkennen, dat die huisgezinnen het gelukkigst, het blijdste, het vrijste zijn, waarboven geschreven staat: „Ik en mijn huis, wij zullen denHeer dienen.quot; Wees daarom niet dwaas, en zegniet: „Ik heb een vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen!quot; maar omgekeerd : „Ik heb een vrouw getrouwd, en daarom kom ik met te grooter spoed en beslistheid.quot; Wie echter om den wille van zijn vrouw of zijn nieuwe familie zijn geloof verwaarloost, die verwoest niet alleen zijn eigen ziel, maar ook de ziel van die anderen, ja het diepe geluk van zijn huis, dat juist in 't geloof wortelt. — En is sinds ons huwelijk de geest der wereld over ons machtig geworden, dan heden tot ons zeiven ingekeerd, en alles kan nog terecht komen.
Komt wandlaars op het zelfde spoor! Gij, Jezus! die ons saam verbindt,
Wij reizen met elkandren, Wil zelf dien band versterken,
Wij helpen d' een den andren I Laat liefde liefde werken;
Kén vriend, één leidsman gaat ons voor, Dat, waar ons ooit de wereld vindt,
In hem en door zijn kracht, Zij uwen naam ter eer,
Maakt eendracht meerder macht. Van ons ook liefde leer'.
(Gez. 69:5, 7.)
4:07
1 AUGUSTUS.
Lezen: Luc. 19 : 1 —10.
En de dienstknecht zeide: Heere! het is geschied, gelijk gij bevolen hebt, en nog is er plaats.
En de Heer zeide tot den dienstknecht; Ga uit in de wegen en heggen, en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde. Luc. 14; 22,23.
't Is driehonderd jaar geleden, dat in een klein stadje van Beieren twee krijgsknechten in de kerk zaten. Zij hadden aan menigen wilden tocht tegen Turken en Christenen deelgenomen. Hoe de zeden in die dagen waren, weet ieder, die de wereld en haar geschiedenis kent. Zoo hadden ook onze beide landsknechten door veel moord en roof zware schuld op hun ziel geladen, en daarbij om den lieven God zich niets bekommerd. Hoe zij op dien Zondag in de kerk verdwaald waren, visten zij zelf niet; maar het was in hun hart opgekomen; zij moesten, omdat God hen er toe dreef; zij moesten, ofschoon de weg zwaarder viei dan een stormloop tegen vijandelijk vuur in. Zoo zaten zij, het hoofd geleund op de bruine vuisten, en de farizeën maakten over hen hun opmerkingen. De predikant preekte echter hartelijk en liefderijk, over het Zondags-evangelie, aan Lucas 14: ontleend, en legde vooral nadruk op het woord: „Erisnogplaat s.quot; Toen wendde een der beide krijgsmakkers het gelaat naar den anderen, en zeide met bewogen stem; „ Hoort gij het, kameraad, hoort gij het ? Er is nog plaats.quot; De andere antwoordde slechts door het hoofd te buigen, en twee dikke tranen — twee van dezulken, als God er telt — rolden in zijn baard.
Nog was de leerrede niet ten einde, toen op straat de trom roffelde en de stormklokken in de toren begonnen te luiden. De vijand was in het gebied van het stadje gevallen, en reeds rukten zij met kracht verder. Toen plaatsten de twee dappere landsknechten zich aan het hoofd der burgerij. Een hevige strijd ontbrandde. Niet lang duurde het, of een der beide soldaten trof een schot in de borst. Terwijl hij neerzeeg boog de ander zich treurig over hem heen en vraagde, hoe hij gestemd was. De ander wees met zijn vinger en zijn oogen naar den hemel, en zeide, stralend van blijdschap: „Broeder, er is nog plaats.quot; Zoo stierf de eerlijke krijger, en voor zijn kameraad is het woord in de kerk en nog meer dat op het slagveld vernomen, een middel geworden tot een sterven in blijde hope.
Waarom wij die oude geschiedenis hier vertellen ? Omdat wij geen schooner toepassing kennen op de noodiging van den hemelschen gastheer: „Ga uit op de wegen en in de heggen, en dwing ze in te ko-
408
men, opdat mijn huis vol worde.quot; Met hen, die liggen op de wegen en in de- heggen, wordt juist dit arme, verachte, en onaanzienlijke volkske bedoeld, dat in dit verhaal werd geteekend. Terwijl zij die sinds jaar en dag Gods woord en roepstem vernomen hebben, in vrome voldaanheid met zich zelf en met een schijnbaar godsdienstig gebaar zich verontschuldigen, als het tot een wezenlijk opzeggen van de dienst aan zich zelf komen moet — vindt men juist bij hen, die gansch verloren schijnen, en zich nooit om God en zyn woord hebben bekommerd, dikwerf een verwonderlijke ontvankelijkheid, als men komt op het goede uur, en op de rechte wijs hun het brood des levens biedt. Dat grove, onbehouwene hout is beter te gebruiken dan hetgeen fijn gepolijst, maar van binnen wormstekig is. De grove, ruwe werelddienst is niet zoo ver van Gods rijk verwijderd als de lauwheid en innerlijke onwaarachtigheid van hen, die zich zelf voor vroom houden en niets ernstig opnemen, noch het afsterven, noch het opstaan. Laat ons dan frisch en vroolijk het geheele hart openen voor het woord van Christus, alsof wij het heden voor het eerst vernamen. Waarlijk, dan zou ook in ons de boodschap als goede tijding van len hemel dalen en stralen in ons hart: „Er is nog plaats! Plaats ook voor mij!quot;
Komt gij allen, komt tot Hem!
Zondaars, komt! wat zou u hindren?
Jezus roept u, hoort zijn stem,
Hij maakt zondaars tot Gods kindren:
Vrij moogt gij tot Jezus gaan;
Jezus neemt de zondaars aan!
(Gez. 39:4.)
2 AUGUSTUS.
Lezen: Joh. 15 : 1—7.
Jezus dan zeide tot de Joden, die in hem geloofden: Indien gijlieden ia mijn woord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne discipelen;
En zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrij maken. Joh. 8:31, 32.
Van waarheid en vrijheid spreekt hier onze Heiland en daarmee noemt hij goederen, waar ieder mensch, al is het vaak op donkere dwaalwegen, naar jaagt; want zij behooren tot ons wezen. Hoe zelden bezitten wij ze echter! Hoe zelden verstaan wij, wat eigenlijk waarheid en vrijheid zijn ! De geschiedvorscher, die uit lied en steen, uit schrift en sage het verleden zoekt uit te vorschen; de geoloog, die uit de aardlagen het verleden onzer aarde zoekt te leeren kennen; de planten-kenner, die de wording en het leven der planten onvermoeid waar-
409
neemt; zij allen, en ook anderen, die liet wezen der dingen willen doorgronden, zijn cp hun wijze waarheid-zoekenden, en alle achting verdient hun streven. Maar hoe dwaas zou het zijn, dat hij, die het wezen der dingen kennen wil, niet weet te antwoorden op de vraag: wie ben ik zelf? — Wat is natuurlijker dan dat de mensch voor die vraag stil staat? Hier is het anders ongepaste spreekwoord op zijn plaats: „Ieder is zich zelf het naast.'' De mensch, die zichindit onderzoekverliest, adelt zich zelf. De diepzinnigste en grootste geesten der menschheid hebben in het nadenken over die vraag hun grootheid gesteld. Als er waarheid is, dan moet er ook een antwoord op die vraag wezen. Pascal zeide: „De waarheid is de spijs der zielen. En al bleef de deur ook voor mij gesloten, liever wilde ik in de droefheid mijns harten mij neerzetten voorde gesloten deur, opdat althans die droefenis getuigenis zou afleggen, dat ik mij voor de waarheid geschapen gevoel.quot;
Uit dit woord hooren wij reeds de klagende, weemoedige bekentenis! ons tegenklinken, dat tallooze trouwe vrienden der waarheid voor haar gesloten deur gezeten hebben. Ja, de grootste wijsgeeren, die slechts in zich zelf hun kracht en hun troost moesten zoeken, hebben het vrijmoedig bekend, dat niet slechts de godheid, maar ook de mensch voor hen een verborgenheid is; een verborgenheid de betrekking tus-schen God en mensch; een verborgenheid de betrekking van den mensch tot de wereld en alle schepselen. Zij hebben het vermoed en het eerlijk uitgesproken, dat de mensch de waarheid slechts vinden kan door goddelijke openbaring. Gij zult de waarheid kennen, als gij in mijn woord, als gij mijn discipel blijft — zoo zegt Christus. En hij kan het zeggen, omdat hij de volheid en voleindiging van alle goddelijke openbaring is. Hij verkondigt daarom niet slechts de waarheid, maar hij i s de waarheid. En wie met zijn innerlijk ik in hem is, die heeft de waarheid, ook al is hij maar een landbouwer ; en wie buiten Christus is, heeft haar nog niet, al heet hij ook Socrates, Plato, Göthe of Humbold. Jezus Christus is het persoon geworden antwoord Gods op al de diepste vragen van het menschenhart. Wie wij zijn, en wie onze God is ? Hoe ongelukkig wij zijn. en waardoor wij zoo ongelukkig zijn geworden, en hoe wij het hoogste heil ontvangen kunnen? Hoe onvrij, gebonden en zonder vrede wij zijn, en wederom, hoe wij den vrede voor onze verscheurde ziel vinden, en een vrij, gelukkig, innerlyk-vernieuwd kind van God kunnen worden: al die vragen, worden beantwoord voor hem, die naar waarheid zoekt, door Christus' kribbe, Christus' leven, prediking, kruis, opstanding en hemelvaart.
410
En de weg, dien hij w ij s t, leidt hij ons ook, met almachtige, trouwe hand. Hij leert niet alleen hoe men vrij k a n worden, maar hij maakt vrij. Hier zijn vrijheid, leven en waarheid tot één gebracht. Getroost en rustig zegt hij: „Wie uit de waarheid is, hoort mijne stem.quot; Hebben wij die stem ook gehoord? Hebben wij aan Jezus Christus' voeten onze plaats gekozen? Hij roept de vrienden der waarheid tot zich, de vermoeiden en de beladenen, de leeddragenden en hen die vrede zoeken. Hij meent, dat wie de waarheid zoekt, ook zoeken moet naar vrede en verzoening; en dat hij, die nog niet tot klaarheid is gekomen ten opzichte van zich zelf, ook nog niet dorst naar vrede, vergeving en verzoening. Hoe denken wij over dit gevoelen van den Koning der waarheid?
Welzalig zijn de oprechten van gemoed,
Die, ongeveinsd, des Heeren wet betrachten:
Die hij op 't spoor der godsvrucht vvandlen doet;
Welzalig die bij dagen en bij nachten,
tlods wil bepeinst, en Hem, als 't hoogste goed,
Van harte zoekt met ingespannen krachten.
(Psalm 119 : 1.)
3 AUGUSTUS.
Lezen: Joh. 15 : 11—17.
Indien de zoon u vrij maakt, zijt gij waarlijk vrij. Joh. 8:36
„Vrijheid!quot; o welk een tooverwoord is dat. Zij wordt onder alle luchtstreeken begeerd. Hoe veel tyrannen en vertreders der vrijheid ook op aarde hebben geleefd — voor zich zelf dorst ieder naar vrijheid. En dat is eeuwen vóór Christus evenzoo geweest als het is in deze 1 9dc eeuw. Wat echter vrijheid is? Daarover verschillen de gevoelens, en toch slechts één kan het rechte zijn. Bestond de vrijheid daarin, dat men door niemand en niets werd verhinderd te deen en te laten, te genieten en te vernietigen wat men wil, — dan wordt bij de wilde dieren in het woud de eigenlijke vrijheid aangetroffen. En toch, hoe vele menschen koesteren deze vernederende gedachte. Zj meenen vrij te zijn, als zij hun lusten en hartstochten den vrijen teugel mogen laten. Maar men kan op een troon en op zakken vol gelds gezeten zijn, ja alles hebben wat een mensch kan verlangen, en toch een ellendige slaaf zijner lusten en hartstochten wezen. — Ook is het onwaar, dat b e-schavingvr ij maakt. De een zegt dat den ander na, men strooit er elkander zand meè in de oogen. Wat men gemeenlijk beschaving noemt, het verstaan van een paar talen, en het kunnen meespreken over allerlei kunst en wetenschap — het gaat vaak gepaard met de
■ill
jammerlijkste slavernij. Wel maakt die beschaving vrij van velerlei bijgeloof, kinderachtige vooroordeelen en dwaasheden, en gemeenlijk ook van zekere uiterlijke ruwheid en grove uitingen der zonde. Toch behoeft men niet tot den jongsten dag te wachten; neen, men behoeft vaak met hoogstgeleerden slechts een uur samen te wezen, om te ontdekken, in welke dwaling zij omtrent zich zeiven verkeeren, en hoe zij in de banden en strikken der zonde jammerlijk gevangen zijn.
Tot de Joden, die roemden op hun afstamming van Abraham, op hun geestelijke beschaving en voorrechten, richt de Heer het ontzaglijk woord: „Wie (met bewustheid) de zonde doet, is een dienstknecht der zond e.quot; Hij heeft dus niet de zonde, — zij heeft hem in haar macht. Voor dit woord moeten ook heden nog de gewetens, niet alleen van de ruwe zondaars, van de slaven van Mammon en den wellust, maar ook van tallooze fijn beschaafde Heeren en Dames sidderen. Wie vrij is, kan niet allereerst wat hij wil, maar w i 1 w a t h ij mo et, en weet wat hij moet, om het blijvend heil te verwerven. Dezen nieuwen, heiligen, krachtigen, de zonde overwinnenden wil, dezen nieuwen, heiligen weg, die ons levenspad met hemelsch licht bestraalt, verwerven wrij eerst in de gemeenschap van onzen Heiland, den „Zoonquot; Gods. Wie de Zoon vrij maakt van den ban der zonde en des doods, wie Hij met den nieuwen, heiligen geest, met den geest der liefde en des vredes, met den geest der hoogste, hemelsche hoop vervult, en tot de heerlijke vrijheid van het kindschap Gods geroepen en verlost heeft — zij zijn in zijn school en onder zijn leiding, waarlijk vrij; in hen is vrijheidszin, vrijheidsklacht en vrijheidsleven. Zulk een door den Zoon vrijgemaakt kind van God was Luther. Van hem kunnen wTij niet alleen leeren, hoe men, met Gods waarheid in het hart, de list en de wetenschap, den toorn en den ban der geheele wereld rustig en vroolijk trotseeren kan; niet alleen, hoe men onbez rgd over zonde, dood en hel, wetende dat men Gods kind is, kan triomfeeren, maar ook hoe men staan zal tegenover de goederen en genietingen der wereld. Alles te hebben en alles te ontberen, alles op te offeren en te kunnen genieten, al naar God het beschikt: dat is de ware vrijheid! Dezelfde Luther die zingt: „Neem goed en bloed ons af. Delf vrouw en kind het graf, Het brengt u geen gewin,quot; dezelfde man is de teederste huisvader, de gezelligste in den vriendenkring, de bezielde beoefenaar der muziek, de lachende vriend van kinderen, bloemen en vogels.' Dat is de vrijheid der christenmenschen. Maar zij spruit voort uit de erkenning van, onze slavernij, waarin wij zijn geboren, en zij bestaat slechts in de voort-
412
durende gebondenheid aan Christus, in de gestadige tucht onder het juk en in de school van den „Zoonquot; die ons heeft vrij gemaakt. Heeft de Zoon ons reeds de vrijheid gebracht 1
'k Ben 't eigendom van 's Vaders Zoon, Hij geeft ons zijnen Geest, het pand.
Door wien ik 't eeuwig leven erve; Waaraan wij zijne liefde merken,
Dit is mijn troost, mijn roem, mijn kroon. En vormt ons door zijn eigen hand
Mijn leven als ik sterve. Tot alle goede werken.
Als ik met vreugd zijn' wil betracht,
In goed te doen mij mag vermaken,
'k Voel dan een goddelijke kracht,
'k Mag rust en vrede smaken.
(Gez. 42 : 8, 9, 10.)
4 AUGUSTUS.
Lezen: Joh. 5 : 1 — 9.
En aldaar was een zeker mensch, die acht en dertig jaren krank gelegen had. Joh. 5 : 5.
Wij zien Jezus in de zalen van het badwater Bethesda. Er was veel ellende en leed. Maar aanstonds ziet het oog des Heeren onder al die ongelukkigen den ongelukkigste. Acht en dertig jaar ziek, — hoe ras is dat gezegd, maar welk een leven van lijden is er meê geteekend. Hoe vol was het van bedrogen verwachtingen, van stille en luide klachten, van bitterheid tegen de menschen, onder wie er niet één was, die hielp.
Deze ongelukkige valt Jezus dus aanstonds in het oog, — om hem te helpen, daar hij toch door ieder aan zijn lot werd overgelaten,
Jezus had deernis met de lijdende menschen, waar hij ze ook vond. Hij werd gedurig met ontferming vervuld. En die ontferming was geen vluchtige aandoening, maar eigenlijk een bewogen worden van zijn binnenste. Zijn ziel werd geschokt door het zien van zoo veel leed, en hij maakte het tot het zijne. Hij is geen Heiland, die óvergeestelijk den tijdelijken nood gering acht, en tot de kranken zegt: „De gezondheid is maar een bijzaak; alles komt aan op het behoud der ziel.quot; Neen, hij weet wel, hoe de mensch is, en hij neemt hem zoo als hij is. Hij weet Wel, hoe een hongerige eerst brood voor zijn lichaam verlangt, voordat hij ontvankelijk is voor 't hemelsche brood, en dat iemand die lichamelijk lijdt, eerst u belang wil zien stellen in dezen zijnen nood, terwyl anders de hoogere troost geen ingang vindt. Zelfs acht hij het niet beneden zich het gebrek aan wijn te doen verkeeren in overvloed, en voor het pas opgewekte dochtertje van Jaïrus eten te bestellen — maar als hij zwaar lijden zag, werd hij innerlijk met ontferming bewogen.
413
Eu wij ? — Ja, ons gaat het ook aan 't hart, vooral ons eigen lijden, of clat van hen, aan wie wij zijn verwant. Met ons zeiven hebben wij deernis genoeg, en meer dan genoeg. Onze kleine bezwaren, smarten en verootmoedigingen gaan ons gemeenlijk meer ter harte, dan de grootste beproevingen en nooden onzer medemenschen. Als Jona zich over het verwelken van den wonderboom haast ter dood toe bedroeft, en aan het verderf van tallooze menschen zonder medelijden en ontzetting denkt, dan hebben wij in hem een klassiek, zij het ook slecht voorbeeld van hetgeen van nature omgaat in ons allen. Jezus had nooit deernis met zich zelf, maar steeds was zijn ziel vol medelijden met het in- en uitwendig leed der menschen rondom hem. Wij moesten schaamrood worden, en ons aangezicht met de handen bedekken, als wij ons plaatsen naast dit beeld. Maar zal het beter worden, dan moetei) wij de handen van ons aangezicht wegnemen, en ze smeekend opheffen tot z ij n aangezicht, en altijd weêr hem aanzien en aanroepen, totdat wij van onze zelfzucht genezen zijn.
't Is de Heer, die 't recht der armen, 't Is de Heer, wiens mededoogen
Der verdrukten gelden doet; Blinden schenkt het lieflijk licht.
Die, uit liefderijk erbarmen. Wie in 't stof lag neêrgehogen,
Hongerigen mild'lijk voedt; Wordt door Hem weêr opgericht.
Die gevang'nen vrijheid schenkt, God, die lust in waarheid heeft,
En aan hun ellende denkt. Mint hem, die rechtvaardig leeft.
(Psalm 146 : 5, G,)
5 AUGUSTUS.
Lezen: Joh. 5 : 10—10.
Jezus, ziende dezen liggen, en wetende, dat hij nu langen tijd gelegen had, zeide tot hem: Wilt gij gezond worden? Joh. 5 :6.
In den regel wacht Jezus het af, dat de lijdenden hem geloovig zoeken en om hulp vragen. Nooit zou hij iemand hebben geholpen, die te trotsch of te onverschillig was, hem aan te roepen. Maar iets anders was het bij hen, die niets van hem wisten; of als iemand door zijn ellende al te moedeloos was geworden, om nog iets te hopen. Daar wekt Jezus de eens gestorven hoop op door de vraag: „Wilt gij gezond worden?quot; Dat had nog niemand aan dezen man gevraagd, en 't schijnt hem toe ook een overbodige vraag te wezen; want allen die naar Bethesda kwamen wilden gezond worden, en natuurlijk hij vooral, die daar reeds acht en dertig jaar gelegen had.
Maar juist omdat niemand het gedaan had, vraagt Jezus het aan hem. Hij richt daarmee het oog van den kranke op den zonderlingen
414
vrager, die hem zulk een hartelijke, persoonlijke welwillendheid bewijst. En dat doet de Heer steeds. Hij brengt nooit slechts hulp of een gave, maar altijd zich zelf, zijn liefde, zijn hart. Hij wil aan ieder, wien hij iets geeft, met de gave zich zelf geven.
Ook wij moeten hiernaar trachten, als wij treurenden menschenkin-deren hulp en verkwikking willen bereiden. Hoe velen, die geven en helpen willen, kwetsen door hun hulp meer dan zij wéldoen. Zij geven op zulk een voorname wijs, zoo genadig en uit de hoogte ; zij doen zoo politieachtig onderzoek naar oude zonden, waaruit het leed voortkwam, wat Jezus toch nimmer deed, en meenen dat zij, daar zij iets geven, nu ook met alles zich bemoeien mogen wat hen betreft, die zij helpen. En ook al doen wij zulks niet — zoo brengen wij toch zoo zelden den lijdenden medebroeder onze volle liefde en persoonlijke deelneming. En toch zij alleen kan de gesloten harten ontsluiten en toegankelijk maken voor hooger troost. Dan zijn ook kleine gaven groot. Want tot het ware wel doen wordt niet zoo zeer veel geld vereischt, als veel liefde. Deze liefde maakt ook vindingrijk en het kleine wordt dan groot, omdat het op het rechte oogenblik, op de rechte plaats, en op de ware manier, in den geest der ware liefde kwam. Dit laatste is de hoofdzaak en daardoor verkrijgt het aardsche eeuwige waarde, omdat het iets eeuwigs werken kan.
Zoo toch worden ons de goederen en genietingen der aarde eerst waarlijk heilzaam en dierbaar, als wij daarin de „ goede gavenquot; en zegeningen des Vader daar Boven erkennen en proeven. En zoo moeten de menschen voor wie wij nuttig willen zijn, ook iets proeven van de hemelsche liefde; eerst dan wordt ons helpen een zegen en de harten worden er door opgeheven tot God. Op zulk helpen moeten wij bedacht zijn, en dan zullen wij er ons in den hemel en op aarde in verblijden.
O Jezus, troost in alle leed. Getrouwe vriend der armen! Al wat gij hier aan menschen deedt Was eindeloos erbarmen! Voor ons zelfs gaal't g' u in den dood. Wat moeten wij dan in den nood Niet graag aan armen geven? |
Maak ons volvaardig op hun klacht, Tot hulp in hunne smarte. En, zoo quot;t ons ooit ontbreekt aan macht, 't Ontbreek ons nooit aan 't harte; Elk liefdewerk worde in uw kracht, In uwen naam, door ons volbracht. Dan zal het God behagen. (Gez. 72:4, 5.) |
410
Lezen: Rom. 12 : 9—21.
Jezus zeide tot hem : Sta op, neem uw beddeken op en wandel. Joh. 5 : 8.
De man, dien de Heer hier helpt, ofschoon hij er niet om vroeg, is een onbeminnelijk mensch. Wij kunnen het daaruit opmaken, dat er in al die jaren niemand was, die hem wou helpen. Wij zien 't ook daaruit, dat hij heengaat zonder te danken ; hij vraagt zelfs niét naar den naam van zijn redder; en als Jezus hem later ernstig waarschuwt, spoedt hij zich naar zijn vijanden, om dien naam bekend te maken. Toch helpt Jezus hem, want niet de beminnelijkheid, maar de behoefte aan liefde ziet hij overal aan : en hij let op den nood, die bestaat, niet op den dank, die later volgt. Ook Jezus smart het, als zij die door hem gezegend werden, ondankbaar zijn, maar daarom sluit hij voor die ondankbaren niet zijn hart. Ook maakt hij geen onderscheid tusschen de verschillende partijen, tusschen vriend en vijand; nooit toont hij weerzin, waar hij in aanraking komt met de meest stuitende verhoudingen; nooit weigert hij een mensch zijn hulp, omdat hij, door eigen schuld in den nood is geraakt. Hij weet, dat juist de ongelukkigsten en de meest gevoel-loozen door geen andere kracht dan door cle kracht der voorkomende, vrije liefde tot wederliefde en tot het heraelsch leven opgewekt kunnen worden.
Alleen Jezus kan zoo lief hebben, omdat hij altijd leefde in God, de bron van alle liefde. Zoo zag hij dan ook in den ongelukkigsten bezetene nog altijd het schepsel, dat door God tot hemelsche heerlijkheid geroepen was. Hij zag de menschheid niet aan als de goddel o o z e, maar als de God behoevende, niet de menschheid in haar ellende, uit duizend wonden bloedend, maar reeds als de verheerlijkte, in Gods licht en leven gered. Zoo verwierf hij de kracht om lief te hebben en altijd weêr lief te hebben, tot zijn laatsten ademtocht.
Ook in dit opzicht roept ons Jezus toe : „Gij, die mijn discipelen zijt, komt tot mij en leert van mij.quot; Hoe zijn wij in onze liefde zoo partijdig, zoo kieskeurig, en vragen, als wij willen helpen, naar waardigheid en dankbaarheid. Wij moeten van Jezus' voorbeeld leeren. dat koelheid, gevoelloosheid en verharding der menschen, juist door de liefde, die niet vraagt naar sympathie, naar waardeering en erkentelijkheid, kan overwonnen worden. Maar hoe zwaar valt het ons, in deze of gene verharde of terugstootende menschen toch nog de verloste kin d eren G ods te zien; daarom valt ons ook de liefde zoo zwaar.
416
Brengen wij ons zeiven maar dagelijks en telkens weer in aanraking niet den Geest des Heeren; aan den voet van 't kruis zij het gedurig beleden, dat wij uit de diepste ellende werden gered en gemaakt tot erfgenamen der hoogste heerlijkheid, —dan zal ons ook de ootmoedige, zich zelf gevende liefde gemakkelijker worden, en wij zouden, wetens of onwetens, hier beneden een zaad uitstrooien, waarvan wij boven de heerlijkste vruchten zullen oogsten.
Vorm tot uw' dienst ons hart, o heilig' God!
Dan zal in ons een vuur van ijver branden;
Uw dienst alleen geeft onvermengd genot,
En maakt ons vrij van droeve zondenbanden :
Dan juichen wij in ons toekomstig lot.
En stellen ons blijmoedig in uw handen.
(Gez. 183:4.)
7 AUGUSTUS.
Lezen: Joh. 16 : 22—27.
En terstond werd de menseh gezond, en nam zijn beddeken op en wandelde. En het was sabbat op denzolven dag. Joh. 5 : 8.
'tls opmerkelijk, dat de Heer den genezen man geen geestelijk woord meegeeft op zijn weg. Maar dat doet hij toch zelden. Ook eischt hij van de genezenen niet, dat zij hem zullen volgen. Neen, als zij willen gaan, laat hij hen gaan. Waarom doet hij zoo, daar het hem toch in de eerste plaats niet om lichamelijke en tijdelijke genezing, maar om het behoud van den geheelen mensch voor het rijk des levens en der heiligheid te doen is? Maar dit moesten de menschen zei ven zoeken, nadat zij hem hadden gezien in zijn liefde en macht; zij moesten dan zeiven verder zoeken en vragen. Doen zij dat niet, dan zijn zij ook innerlijk nog niet geschikt voor het rijk Gods en hun ure is dan nog niet gekomen. Prediken zou daar dan ook niets baten. Gelijk een wijs koopman, die goede, echte paarlen verkoopt, zijn waar niet veel aanprijst en aanbeveelt, maar ze slechts beleefdelijk aanbiedt en dan wacht, wie iets koopen wil, — zoo ook de Heer. Hij openbaart zich zelf — als hij helpt. Hij behoeft dan niet meer te zeggen : „Zie hier is Gods liefde, almacht en heiligheid op aarde verschenen.quot; Wie nu verder doordacht en zocht, zoo als de blindgeborene (Joh. 0) vond dan niet alleen tijdelijke, lichamelijke hulp, maar vond in Jezus zijn Heiland en den Zoon Gods. Zóó is het ook nu. Jezus nadert tot ons en openbaart zich aan ons; „Zie, hier ben ik; u heb ik lief; en wat gij zoekt, dat vindt gij in mij.quot; Een dwaas is het echter, die er op wacht, dat Jezus tegelijk de deur zijns harten openbreekt en met geweld binnendringt.
417
Zoo moeten ook wij ten opzichte van ons verkeer met anderen, die nog ver van Jezus zijn, van Jezus wijsheidleeren Alleen: niet veel preeken en vermanen, maar door woord en wandel bewijzen, dat een hoogere liefde, een heilige ernst, een blijvende blijdschap in ons wonen. Door ons doen en dragen, helpen en liefhebben moeten wij bij de anderen de vraag doen opkomen: „Van waar ontvangt hij daartoe de kracht?quot; Dan is het de tijd om te wijzen op Jezus, en te zeggen: Hij is het. Hij is het; die ons gelukkig maakt. Zijn liefde moet gij zoeken; daarmede hebt gij al het andere. Zoo maar altijd van ons zelf af, tot Jezus heen. Onze liefde moet niets zijn en niets willen zijn als een zwakke weerglans van de liefde, waarmee Christus ons heeft liefgehad, o Dat wij dagelijks ons dompelden in dezen afgrond der liefde, die ons uit Jezus toevloeit, dan zou in onze harten de liefde niet sterven, en onze zwakke hand zou gesterkt worden tot den heiligen strijd, en kracht ontvangen, om de gebogenen op te richten, de tranen der troosteloozen af te droogen, en hemelwaarts te wijzen allen die nederzitten in stof en asch,
Wèl hem die steeds zich zal erbarmen.
Die van het zijne leent den armen;
Hij schikt naar 't recht zijn huisbelangen;
Nooit zal hij wank'len in zijn gangen:
Z ijn naam, beroemd door zijn bedrijven.
Zal eeuwig in gedacht'nis blijven.
Hij strooit steeds uit aan alle zijden.
Hij geeft hun mild, die nooddruft lijden;
Zijn recht, hoe dikwerf ook geschonden.
Steunt eeuwig op onwrikb're gronden.
Zijn' hoorn en macht zal God verhoogen.
En nimmer zijnen val gedoogen.
(Psalm 112: 3, 5.)
8 AUGUSTUS.
Lezen: Rom. S : 35—39.
Daarna vond hem Jezus in den tempel, en zeide tot hem: Zie,gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiedo.
Joh 5 :14
Als Jezus de menschen, die hij van een kwaal genezen heeft, nog iets naders te zeggen heeft, dan is het steeds een kort woord. Den geraakte
418
van Bethesda, die na zijn genezing door Jezus reeds in den kring van zijn vijanden is geraakt, werpt hij een kort woord van ernst en vermaning in hart en geweten: „Zondig niet meer, opdat u niet iets ergers over-kome.quot; Van nw lichamelijke krankheid zijt gij nu genezen, indien nu maar een andere vrijheid, en wel die van de zonde, uw deel worde. Wordt gij haar slaaf, dan zijt gij er nog erger aan toe dan in de 38 jaar, toen gij aan uw bed gekluisterd waart. En ach, de ongelukkige man verkeerde in het grootste gevaar door de genezing, welke hij aan Jezus dankte, slechts tot zooveel grover zondedienst, ja tot openbare vijandschap jegens Hem te geraken, die hem grootelijks begenadigd had, en die ook voor hem de gewichtigste beslissing in 't leven moest roepen.
Wachten wij er ons wel voor, dat de goederen dezer wereld, welke God ons heeft geschonken, als gezondheid, schoonheid, geld en vermogen, en dat de ondervonden redding uit allerlei nood en moeite ons leiden tot vleeschelijke gerustheid, overmoed en roekeloosheid. Hoe vaak geschiedt het! Ach, als wij menschen ons zoo vrij bewegen kunnen, als wij na tijden van zwaren druk, weêr herademen en ons gorden naar hartelust, dan past het ons dubbel waakzaam te zijn, want dan is het gevaar groot, dat wij ons in de armen werpen van de wereld en het vleesch, inplaats van door Gods goedheid ons te laten bewegen tot verandering van zin.
„Opdat u niet iets ergers overkome!quot; zegt de Heer tot den man ; dat klinkt als een dreigend, naderend gericht. Dat ergere, wat zou het toch zijn'? Het is dit, dat men den Geest Gods bedroeft, en den genadetijd verzuimt; dat men Jezus laat voorbijgaan, als Hij vóór ons komt te staan, onze harten aanroert, en verlangt te worden binnengelaten. Wie in zulke tijden van genadige bezoeking niet bekent, wat tot zijn vrede dient, — wanneer en waar zal hij 't wel bekennen '■ Die gaat meer en meer het „ergerequot; tegen, namelijk de innerlijke, moedwillige verharding en verstokking, tegenover welke ook Gods liefde onmachtig is. o Dat wij allen toch voor dien toestand bewaard blijven, en wél den tijd erkennen, waarin wij door God worden gezocht; den tijd waarin Jezus Christus ons onder zijn vleugelen verzamelen wil, gelijk de hen hare kiekens, opdat wij niet ten eenenmale onvatbaar worden voor zijne liefde. Als de Heer ons het uitwendige kruis afneemt, moeten wij tot ons zeiven zeggen: Hij doet het, opdat wij dagelijks en vrijwillig het innerlijke kruis op ons nemen en in 't oordeelen, verloochenen en verootmoedigen van ons zelf ons oefenen. Doen wij zulks niet, dan gaat niet alleen de zegen, dien de verdrukking brengen wil, daarmee teloor.
419
neen, wij verkoelen dan ook hoe langs hoe meer, en worden steeds meer ongeschikt om de verlichtende en levend makende stralen der genadezon op te vangen tot onze innerlijke vernieuwing.
o Gij trouwe Hoeder der menschen, laat ons niet inslapen; wek ons telkens op uit onze dofheid; houd onze oogen wakker en onze handen vaardig; houd zelf ons hart voor u bereid, opdat Gij in ons u kunt verheerlijken.
Laat uwe gunst mij niet begeven ;
Schenk mij, om uwes naams wil, leven ;
Laat mijne ziel, die tot ü schreit.
Van haar benauwdheid zijn ontheven;
Eed mij om uw gerechtigheid.
(Psalm 143 : 11.)
9 AUGUSTUS.
Lezen; Lukas 14 : 25—30.
Want wie van u, willende eenen toren bouwen, zit niet eerst neder, en overrekent de kosten, of hij ook heeft hetgeen tot volmaking n o o d 1 g is? Opdat niet misschien, als hij bet fondament gelegd heeft, en niet kan voleindigen, allen, die het zien, hem beginnen te bespotten, zeggende: Deze mensch heeft begonnen te bouwen, en heeft het niet kunnen voleindigen. Lukas 14 ; 28—30.
Aan deze woorden wordt men vaak herinnerd, als men hier en daar rondziet en grootsch ontworpen straten, kerken, bruggen, fabrieken aanschouwt, die niet voltooid werden. Maar het staat vast, dat onze Heer Jezus Christus met deze zijn rede geen waarschuwing en raadgevingen heeft willen uitspreken met het oog op aandeelhouders, kerkelijke besturen, bouwmeesters en ingenieurs; hij spreekt van de menschen, die Hem, den heiligen mensch, willen navolgen, maar zich niet duidelijk hebben voorgesteld, welke taak en welke offers dat vordert. Jezus wil geen discipelen, die niet weten wat zij doen, die zich bij hem, zonder grondig overleg of wel in een geestelijke opwinding of oogenblikkelijken gevoelsstorm aansluiten. Hij weet, dat zij toch niet volharden; daarom laat hij hun weten, dat hetietskost een christen te zijn.
Vele menschen, die roemen in den naam van christen, zijn er toch nog ver van verwijderd, dat zij voor het hoog en zalig doel van het
420
kindschap en de heerlijkheid Gods eenig offer, dat dien naam verdient, brengen willen. Men is anders wel er aan gewoon, dat in de wereld alles iets kost; — het hoogste mag niets kosten, geen geld, geen tijd, geen ontbering van eenig genot. En wordt van deze menschen iets gevergd om des Heeren wil, dan trekken zij zich snel terug. Dan is het: „neen, dat zijn onze zaken; daar laten wij een ander zich niet mede moeien. Dat moeten wij weten.quot; Of komt het er op aan om Jezus' wil een weinig smaad te lijden, dan trekken zij zich ijlings terug enmeenen, dat men toch wel wat veel van hen eischt. Zij hebben de kosten van het volgen des Heeren niet berekend, en hadden wijzer gedaan zich nooit bij hem aan te sluiten.
Jezus toch verlangt het geheele hart en onzen volkomen wil. Zoo stelt hij den rijken jongeling op de proef, of hij, die zoo onbesuisd zich werpt aan Jezus' borst, toch eigenlijk zijn geld niet liever heeft dan hem, den Heiland. „En de jongeling ging bedroefd henen.quot; En sedert zijn millioenen jongelingen, grijsaards en vrouwen op dezelfde klip gestrand. — Dien schriftgeleerde, die Jezus volgen wil waarheen hij ook gaat, wordt een zuivere spiegel voorgehouden van het arme leven onzes Heeren. Het is niet waarschijnlijk, dat de man standvastig is gebleven. — Anderen zijner discipelen gingen heen, omdat zij hun verstand niet wilden gevangen geven onder de hoogere wijsheid van Jezus, en zoo leden ook zij in hun geloof schipbreuk. Ja, het kost iets een mensch Gods te zijn. Daarom is Jozua, de beproefde knecht des Heeren, er ten zeerste van ontsteld, toen geheel Israël, uit een mond en met groote geestdrift verklaarde, dat het Jehova dienen wou. Zij hadden niets kunnen vragen, wat Jozua liever hoorde — en toch hij schrikte, omdat het volk zoo overijld, zoo haastig met deze belijdenis was. Hij kende de menschen genoeg, om juist uit de overijling op te maken, dat niet de noodige bezinning, kracht, ernst en trouw achter deze belofte stonden.
Laat ook ons liever maar niet beginnen met Jezus na te volgen, indien wij toch niet willen wat hij wil. Hij verlangt geen verheven deugden, diepgaande kennis, buitengewone zedelijke kracht. Dat alles zoekt hij niet bij ons. Neen, genadig en goedertieren buigt hij zich neêr tot het gekrookte riet, tot de glimmende vlaswiek, tot hetgeen arm, verlaten, zwak en ellendigis. Hij verlangt slechts een onverdeeld, kinderlijk vertrouwen, en — wat daarmee samenhangt — een wil, die beslist zich voorneemt met de zonde te breken, en wel met elke zonde, en op elk punt; alleen dezen wil zoekt hij; het volbrengen is zijn werk.
421
Maar den wil zoekt hij dan ook beslist. Deze zaak moet bij ons boven elke andere staan. Met een „half om halfquot;; — „spoedig maar nog niet!quot; — met voorwaarden en dergelijken laat Jezns zich niet in. Geheel heeft hij zich aan ons gegeven, geheel vraagt hij ons. Een geheel, volkomen heil heeft hij voor ons verworven, al onze ellende wil hij van ons ontvangen. Is dat te veel verlangd?
Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
Verhoogen uwe majesteit!
Mijn God! niets gaat uw' roem te boven;
U prijz' ik tot in eeuwigheid!
Laat ieder 's Heeren goedheid loven,
Want goed is d' Oppermajesteit!
Zijn goedheid gaat het al te boven:
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
(Psalm 118 :14.)
10 AUGUSTUS.
Lezen: Matth. 6 : 24—34.
Gij kunt God niet dienen en den Mammon. Matth. 6 : 24.
Het is zeer smartelijk te staan bij het graf van menschen, die een bijzondere zegen voor hun omgeving, ja voor de menschheid beloofden te worden, en nu vóór den tijd door de macht des doods aan het leven op aarde zijn ontrukt. Dan vraagt het twijfelend hart wel eens: „Hoe moet ik dat verklaren en begrijpen f' Maar het goddelijk antwoord is: „Begrijpen zult gij 't niet, zoo lang gij hier beneden zijt; maar gij moet gelooven, eenvoudig en kinderlijk, dat uw God zich niet vergist, en hier namaals zult gij 't clan zien in heerlijkheid.quot; Zóó is het, maar desniettemin blijft het moeielijk.
Smartelijk is het evenwel te zien, dat velen, die uit den doodslaap der zonde tot het licht des levens waren ontwaakt, koeler en koeler worden, en van lieverlee terug zinken in den ouden dood, terwijl dat tweede erger is dan het eerste. En toch, hoe dikwerf treffen wij de zoo-danigen aan. Wie nauwkeurig toeziet zal ontdekken, dat velen, zooniet de meesten van hen, die alzoo afvielen, werden verleid door den mam-monsdienst. Zij wilden God en den Mammon tegelijk dienen, en dat was hun verderf.
Och, of men een bazuin had, waarmeê men dit woord des Heeren:
422
„ Gij kunt God niet dienen en den Mammon!quot; alzoo kon doen heenklin-ken over de geheele aarde, dat het tot ieder hart doordrong in hutten en paleizen. Op de ontzettendste wijze is Mammon de God dezer wereld geworden. Met de toenemende beschaving worden de behoeften der menschen tot in het oneindige vermenigvuldigd, en het genot van allerlei aard en soort wordt onophoudelijk verfijnd. Steeds meer waar wordt het, dat het geld de wereld regeert; men kan hoe langer hoe meer genieten, worden, gedaan krijgen, als men slechts veel geld heeft. Zoo worden dan ook de wegen, om snel geld te verdienen zonder te arbeiden, zijn brood te eten zonder het zweet des aanschijns; rijk te worden door allerlei speculatie, woeker en vaak bedriegelijk spel — deze wegen worden steeds meerder in getal, en steeds grooter de scharen, die tot verderf hunner ziel daarop wandelen. Wat eens een Hindoe zeide: , Bram a is niets, de drieëenige God is niets, de vele goden zijn niets: onze goden zijn penny, shilling en poundquot; — dat is ook de geloofsbelijdenis van vele geioopte christenen. De mammonsdienst zit in de lucht, de geest des tijds is door en door mammonistisch, en ieder moest zich voor de besmetting wachten en de lucht der eeuwigheid inademen.
Helaas, hoe velen die een christelijk leven begonnen waren, geven den vrede hunner ziel prijs voor ijdel gewin, even als Judas en Bileam. Een koopman zeide eens; „Wie koopman wil wezen, moet zijn geweten soms choloformizeeren, anders kan hij geen zaken doen.quot; Gelukkig denken niet alle kooplieden zoo. Wie het echter wel doen, zullen ontdekken, dat toen de chloroform ophield te werken, de inwendige mensch verzwakt was geworden, en men bekomt daarvan nooit, of niet spoedig. Overal waar geld verworven en de ziel verdorven wordt, is Judaszin, verraad van Christus en de eigen zaligheid. En hetzij het gaat om honderdduizenden, die de dorstende naar goud door bedriegelyke praktijken verwerft; hetzij de arme man, die ook wat verdienen wil, zijn zoontje toelaat kegels op te zetten, of te staan bij eenbillard op een plaats waar woorden worden gesproken, die als giftdroppelen in het jonge hart vallen; of zijn aanvallig dochtertje opoffert en vergunt, dat het in schaamtelooze kleeding voor een liederlijk gezelschap danst, en dat alleen om eenige weinige ellendige stuivers: het is dezelfde Judaszin.
Maar een iegelijk, die zijn geld redelijk en eerlijk heeft verdiend, beproeve zich zelf, of hij niet den Mammon dient, of zijn hart er niet aan hangt, of hij er niet op valsche wijs aan vast houdt, en of hij 't wel
423
zóó gebruikt, als het ter eere Gods en tot heil zijns naasten strekken kan. Wij kunnen God niet dienen en den Mammon. Ook millioenen „christenenquot; dienen hem op fijner of grover wijs, ja de verzoeking tot dezen „ algemeenen godsdienstquot; is zoo groot, dat niemand er voor bewaard wordt, die niet waakt en bidt.
Dat mijn ziel met woord en daden,
Op mijn paden Zich dan gansch aan Hem gewenn';
Laat vooral mijn laatste dagen Blijken dragen,
Dat ik Jezus eigen ben.
(Gezang 51 : 6.)
11 AUGUSTUS.
Lezen: Efez. 5: 17—30.
Elkander onderdanig zijnde in de vreeze Gods. Éfeze 6 : 21.
Een wereld, waarin iedereen het liefst zou willen heerschen en door anderen zich zou laten dienen, roept de apostel het woord toe; „ Weest elkander onderdanig; dient de een den ander, waar en zoo als gij maar dienen en helpen kunt.quot; Dat woord is gericht tot allen, die den naam van Jezus noemen, hetzij hij keizer of slaaf, filosoof of zakkendrager, veldmaarschalk of gewoon soldaat is. Ieder moet weten, dat hij degenen, met wie God hem samenbrengt, moet helpen en dienen.
Wij weten wel, dat ook het N. T. het onderscheid in stand niet wil uitwisschen; de apostel eischt onderdanigheid van de dienstbaren; van den geest der revolutie is hij verre. Maar hij wil, dat allen als leden van één lichaam, als kinderen van één gezin, als reizigers naar hetzelfde doel, als deelhebbenden aan dezelfde hoop, als erfgenamen van dezelfde zaligheid en heerlijkheid zich gevoelen en elkander behandelen zullen. En zou, waar men dit ernstig wil, het niet gemakkelijk vallen te dienen ; zou het daar geen lust zijn te helpen, zou het daar niet als van zelf spreken, dat men zich verplaatst in elkanders toestand en weet te bedenken, wat men van weerszijden verlangt en behoeft ?
Wie zich zóó oefent in de kunst van te d i e n e n; weet ook, dat daaruit geen slaafsche zin geboren wordt, maar dat omgekeerd in zulk dienen de ziel vrij wordt van eiken ban van den tijdgeest en van alle
124
schepsel; dit dienen toch is een p r i e s t e r 1 ij k werk, een goddelijk beroep. Hier wordt de edele vrijheidszin geboren, die, als het moet, getroost een woedende wereld weerstaat.
De apostel wil dus geen opheffing of ondereenmenging der standen, ook geen vernietiging der persoonlijke vrijheid, maar vernietiging van het oude, koude, zelfzuchtige i k. Dit i k moet sterven, voordat wij in ootmoed en liefde anderen kunnen dienen. En als wij dit willen, dan zal het aan gelegenheid daartoe niet ontbreken, evenmin als aan kracht en gaven. Wel zijn uiterlijke en innerlijke gaven ongelijk verdeeld, maar om te dienen is geen volle buidel en zijn geen schitterende talenten een vereischte. Op den rechten zin komt het aan, en juist deze ontbreekt zoo vaak! Och, of wij ons meer bevlijtigden om met den levenden Christus gedurig alleen te zijn; daar wordt in ons de moed om te dienen en de lust om te helpen geboren, zoodat wij gaarne overal iets van de hemelsche barmhartigheid, en het goddelijk mededoogen zouden brengen. Hoe en wanneer en waar men zulks doen kan, wijst zich van zelf uit. Met in de gave der liefde, maar in de liefde zelf ligt de groote kracht. En in de liefde is ook het licht, dat ons wijst, wanneer en hoe wij de helpende hand moeten uitsteken, o Heb slechts lief — het andere wijst zich en komt van zelf. — Ja, Heer Jezus Christus, zien wij op u, dan moeten wij ons schamen. Hoe weinig zijn wij nog aan u gelijk! Hoe weinig hebt Gij nog in ons een gestalte verworven, o Verlaat ons niet, verlaat ons niet, en word (.lij, terwijl onze zelfzucht te niet wordt gedaan, alles in ons allen.
Heiige Jezus! mij ten leven, 0 Gij! zoo onbesmet,
Ter heiligmaking mij gegeven, Gij zijt mijn Hoofd en wet,
Hoe heerlijk zijt G' in heiligheid! Heiige Jezus!
Hemelsch voorbeeld! al de luister Van Englenheiligheid wordt duister, Bij 't licht van uwe heiligheid:
O heilig mij!
Dat ik als gij In hart en wandel heilig zj.
(Gezang 62 : 1.)
12 AUGUSTUS.
Lezen: Lukas 7 : 37—50.
En ziet, eene vrouw in de stad, welke eene zondares was, verstaande, dat hij in des farizeërs huis aanzat, bragt eene albasten fleseh met zalf.
Lukas 7 : 37.
De menschen, die men in Israël zondaars en zondaressen noemde, werden door iedereen veracht, als het uitvaagsel der maatschappij,
425
maar daarom nam Jezus hen aan. Hierop waren allen, die trotsch waren op hun deugd, alle zich zelf rechtvaardigenden op hem vertoornd, en zeiden spottend, dat hij een vriend was van tollenaar» en zondaars. Maar als magnetisch werden zij, die werkelijk redding verlangdon, tot Jezus getrokken. Zoo zien wij ook hier, dat deze diep gevallen vrouw, wier zonde aan ieder in de stad bekend was, zich waagde in het huis van den trotschen Farizeër, alleen om Jezus te vinden.
Ook wij zijn geneigd met weerzin uit te roepen: „Een v r o u w, die een zondares was!quot; Een leven vol onreinheid en schande wordt daarmee immers aangeduid. En dat nog wel een vrouw! Gelijk bij de vrouw de deugden als liefde, zachtmoedigheid, kuischheid, geduld dubbel liefelijk schijnen, zoo is bij een vrouw de zonde ook dubbel stuitend. Wij stellen daarom zoowel de deugden nis de zonden voor als vrouwengestalten. Een vloekende vrouw, een zedelooze, een aan den drank verslaafde vrouw schijnt ons toe veel schuldiger te zijn dan een man, die in dezelfde zonden leeft. En zij is ook schuldiger. Want voor dat eene vrouw den uiterlijken ruwen vorm der zonde aanneemt, moet zij niet alleen, even als de man, de stem des gewetens hebben verkracht, maar haar eigen natuur, haar vrouwelijk karakter, de schaamte, de schuchterheid, de schroomvalligheid hebben afgelegd, waarmee zij omgord is. Dubbel zwaar is daarom bij de vrouw de 'zonde; dubbel veracht is zij wegens haar overtreding; dubbel zwaar zijn voor haar steeds de gevolgen der zonde, en daarom is zij ook dubbel hulpbehoevend en hulp waardig in de oogen van Christus en zijn volgelingen.
Hebben wij er reeds aan gedacht, dat wij als navolgers van Christus juist hen vooral moeten helpen, die ook uitwendig zijn vervallen in den afgrond der zonde]1? Gelijk aan Jezus' verkeer met kinderen alle weeshuizen, vondeling-gestichten, kinderziekenhuizen, zondagsscholen enz. hun ontstaan te danken hebben, zoo heeft zijn verhouding tot de tollenaars en zondaars en gevallenende vele stichtingen doen verrijzen voor ontslagen gevangenen, asyls en dergelijke. Wij moeten, als wij Jezus' discipelen willen zijn, ons daaraan laten gelegen liggen. Ook het dagelijksch leven brengt, den een meer den ander minder, in aanraking met medemenschen, die diep vielen. Ach, laat ons niet kond en koel voorbij gaan, maar vol deernis staan blijven, en daar, waar slechts een begin is van boetvaardigheid, een helpende hand uitstrekken; en laat ons daarbij niet zoo genadig ons nederbuigen, maar medelijdend als een broeder, en met heiligen ernst en vol barmhartige liefde den weg des behouds wijzen. Niet door sterker politie, maar door meerdere liefde
426
bij Christus' discipelen kan de macht van de misdaad en de zonde op aarde verbroken worden. Laat ons meehelpen, en wij helpen ook ons zeiven.
Och! drong eens dat alvermogen Uwer liefde alomme door;
Open aller blinden oogen,
Open aller dooven oor;
Geef, dat alle stervelingen,
Geef, dat ouderdom en jeugd.
Jood en Heiden, eens verheugd,
Van uw liefde in Christus zingen.
Juichen om uw heerschappij.
Meer U minnen nog, dan wii.
(Gz. 63 : 5.)
Lezen: Lukas 15 : 1—11.
En staande achter aan zijne voeten, weenende, begon zij zijne voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met haar van haar hoofd, en kuste zijne voeten, en zalfde ze met de zalf. Lukas 7 : 38.
Daar staat de geknakte gestalte der vrouw! Welk een onuitsprekelijke smart op het gelaat, welk een vernietigend gevoel van schaamte, welk een sidderen over haar geheele lichaam! Ach, hoe ongelukkig maakt de zonde den mensch! Wie zegt ons, hoe vroolijk en blij deze vrouw, toen zij nog een kind was, het leven te gemoet ging als een geurigen rozenhof. Hoe gaarne zou ook zij als een reine jonkvrouw eiken morgen hebben begroet! En nu? Al lang zijn alle bloemen verwelkt, de boom is verdord, de vrede is verdwenen, alle lachen en zingen zwijgt, de liefde is gestorven, verlaten is zij van menschen, verlaten van God, innerlijk verscheurd. Alles door de zonde.
Dit had echter de ongelukkige op haar donkere wegen geleerd, wat zij vroeger niet wist, en wat ook heden de meesten niet weten, dat namelijk de zonde 's menschen verderf is, de bron van alle verderf, ja het eenige. Daarom wist zij ook, dat vrij te worden van de zonde, de hoogste zaligheid is. Het een en het ander spreekt zij hier uit. Wat zegt zij dan ? Niet een enkel woord. Voor hen derhalve, die geen andere taal dan die der woorden verstaan, zegt zij volstrekt niets. De hoogste vreugd en de diepste smart maken den mensch sprakeloos, vooral als er, zoo als hier, bij de droefheid schaamte komt. Toch is deze vrouw welsprekend door hetgeen zij doet.
427
Deze tranen, dit neervallen op Jezus' voeten, zijn een getuigenis aangaande haar leven. Zij weet er niet anders van te zeggen, dan dat het beweenenswaard is. Verontschuldigingen, verklaringen, verzachtende omstandigheden — zij denkt aan niets van dat alles. Slechts één smart vervult haar geheele ziel, ja haar gansche ziel is enkel smart. Daarom komt zij ook zoo ootmoedig aan 'sHeeren voeten staan; zij durft niet treden voor zijn aangezicht; zijn hoofd waagt zij niet te zalven, zelfs zijn handen niet aan te raken; het geringste van den Heer, zijn voeten, waarmee hij het stof der aarde aanroert, zijn goed genoeg, om het beste wat zij heeft, haar kostbare zalf, haar tranen, haar prachtig hoofdhaar daaraan te wijden. Hoe minder zy zich zelf acht, hoe hooger zij den Heiland stelt. Voor haar zelve is geen verootmoediging te diep, voor hem geen eer hoog genoeg. Het beste wat zij heeft, brengt zij hem, om daarmee te toonen, dat zij hem zich zelve brengt.
Zonder geloof, zonder de overtuiging, dat in dezen Jezus ook voor haar, ondanks haar vreeselijke zonde, redding is, had zij dit niet kunnen en durven doen. Zonder geloof had zij zelfs niet de geweldige in- en uitwendige hinderpalen, die haar, de vrouw, de ongenoode, verstootene, diep gevallene in den weg stonden, om in den kring der mannen, en wel van zulke mannen te verschijnen — kunnen overwinnen. Maar juist in de diepste smart en het oprecht gericht over zich zelf had zij het morgenrood der goddelijke ontferming van verre aanschouwd. Wie Jezus is en wat Jezus wilde, het was haar eerst duidelijk geworden toen zij inzag wie zij zelf was en waartoe zij, aan zich zelf overgelaten, was gekomen en nog komen zou.
Gelijk bij deze vrouw is het bij ons. De diepe, innerlijke smart, en het oprecht verlangend geloof mogen ons een spiegel zijn, waarin wTij ons zelf zien, zooals wij zijn. Heden en tot aan het einde der wereld is waar, wat voor eeuwen reeds is gezegd: Een gebroken geest en een verslagen hart zijn de offers, die den Heer behagen.
Uit diepten van ellenden Zoo Gij in 't recht wilt treden,
Eoep ik, met mond en hart, O Heer! en gadeslaan
Tot U, die heil kunt zenden: Onz' ongerechtigheden:
O Heer! aanschouw mijn smart; Ach! wie zal dan bestaan !
Wil naar mijn smeekstem hooren; Maar neen, daar is vergeving Merk op mijn jammerklacht; Altijd bij U geweest;
Verleen mij gunstig' ooren, Dies wordt gij, Heer! met beving. Daar 'k in mijn' druk versmacht. Recht kinderlijk gevreesd.
(Psalm 130 : ! en 2.)
428
14 AUGUSTUS.
Lezen: Ps. 146.
En hij zeide tot haar: Uw zonden zijn u vergeven. Luk. 7:48.
Als alle menschen de deur voor ons sluiten, doet Jezus de poort des te heerlijker voor ons open. Als de innerlijke smart het reinst en het diepst, en het oprecht verlangen des geloofs het sterkst is, opent zich voor ons de liefde van Jezus in al haar diepte, en vertoont zich al de heerlijkheid zijner genade. Zoo is het hij den moordenaar aan't kruis; zoo bij den verloren zoon, zoo hier bij de verloren dochter. Jezus verdedigt niet slechts de zondares tegen de murmureerende farizeërs, neen, hij prij st haar ootmoedige liefde, want zij kan dien lofverdra-gen. Ja, nog moer, hij spreekt het grootste woord, dat ook God tot een mensch sprt ken kan; hij geeft het dierbaarste kleinood, dat ook God aan een zondaar schenken kan, waarmee alles is gegeven tot het volle kindschap en de heerlijkheid Gods toe: „Uwe zonden zijn u vergeven!quot;
Daar ontvangt de vrouw, wat haar hoogst verlangen was, en wat zij toch niet recht durfde vragen. Is de zonde vergeven, dan bestaat zij in Gods oogen en voor God niet meer. De scheidsmuur tusschen God en den zondaar is dan gevallen, want een andere dan de zonde bestaat er niet. Wat kan hem hinderen, die verzoend, getroost en blijde gaat tot God als zijn Vader en zich verblijdt in alles wat zijn Vader heeft? De vergeving Gods is niet een woord maar een daad. Dezelfde God, die de zonde vergeeft, heelt eindelijk ook al onze krankheden. (Psalm 103). Juist door de vergeving wordt de zonde als in haar hart getroffen, en wat nog, zoo lang wij in het vleesch zijn van haar overblijft, dat zal H ij uitwisschen, die het goede werk heeft aangevangen. Door de vergeving worden wij in ons innigst wezen weer één met Hem, die heiligheid en leven is ; wij worden weder k i n d e r e n G od s, waartoe wij aanvankelijk geschapen waren; en wat van de wereld ons nog aankleeft, dat leidt Hy, die Heiland heet en is, bij allen, die zich leiden laten, in den dood. Wie zoo tegenover de zonde staat, als hier deze vrouw, mag met ïersteegen zeggen:
Ik heb vergeten al mijn kwaad, Zoo wil ik zien op u alleen,
Als waar' het nooit verricht; Mijn God, mijn troost, mijn deel;
Gij spreekt: wees stil in mij, mijn kind, En wil niet denken meer aan mij — Slechts 't oog op mij gericht! Gij zijt mijn heil geheel.
429
Waar vergeving der zonde is, daar is leven en zaligheid. Maar, dan moet men ook eerst ervaren hebben, dat de zonde zelf dood en verdoemenis is. Dat willen de meesten niet toegeven; zij veroordeelen niet in oprechtheid zich zei ven, en daarom leeren zij ook de innerlijke blijdschap niet kennen. Deze ontleent zijn vroomheid aan de gebreken van anderen; gene sterkt zich met zijn eigen ingebeelde deugden, en vergeeft zich zelf de zonde. Dezen hier spreken druk over onze algemeene verdorvenheid, maar als men hun eenige zonden noemt, ontsteken zij in gramschap en spreken van misverstand en laster. Genen wederom gevoelen wel, dat het zoo niet kan voortgaan, maar nog een tijdlang willen zij zoo voortleven, want de zonde is nog te zoet. En nog anderen belijden en erkennen alles, maar het ééneniet, wat het ergste is, even als de kranke, die den arts al zijn kwalen en ook haar oorzaken eerlijk mededeelt, en slechts zwijgt van zijn kanker, omdat hij beducM is voor het lancet van den arts. o Gij verkeerd en arglistig menschenhart. onderzoek u zelf wèl, waaraan het bij u toch liggen maa', dat gij u nog niet in uw Heiland verheugt. Aan hem ligt het waarlijk niet. Hij wacht reeds lang op u.
Welzalig liij, wiens zonden zijn vergeven;
l)ie van de straf voor eeuwig is ontheven;
Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt,
Voor 't heilig oog des Heeren is bedekt.
Welzalig is de mensch, wien 't mag gebeuren,
Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren,
En die, in 't vroom en ongeveinsd gemoed,
Geen snood bedrog, maar blanke oprechtheid voedt.
Ps. 32:1.
15 AUGUSTUS.
Lezen: Ps. 103.
Maar hij ziid© tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede.
Lukas 7 : 50.
Zonder op de zich ergerende en murmureerende farizeën acht te slaan, gaat de Heer voort de vrouw te zegenen. „Uw geloof heeft u behoudenquot;, zegt hij. Dus het geloof is't ook hier geweest. Smart ovTer de zonde is nog geen redding van de zonde, evenmin als een kranke daardoor genezen wordt, dat hij een arts onverbloemd zijn kwaal en hare oorzaken mededeelt. Zoo is ook niet, als iets dat van zelf spreekt, de vergeving aanwezig waar berouw is, — neen, zij is een daad van
430
goddelijke genade, en die genade moet in 't geloof gezocht en aangegrepen worden. Zonder het geloof wordt het berouw enkel vertwijfeling ; maar de liefde, welke Jezus in deze vrouw zoo hoogelijk roemt, is reeds een dochter van dat geloof, dat in Gods liefdewezen zijn anker uitwerpt.
Dat echter dit geloof gered heeft, en niet maar eens later helpen zal; dat het ons werkelijk tegenover God als kinderen wezen doet — dit vast te houden ondanks de werkelijkheid, welke ons omringt, ondanks zooveel dat wij missen, is wederom een daad des geloofs. Wij spreken hier van oprechte harten, die werkelijk alle zonden haten, en vreemd zijn aan alle geheime onwaarheid en alle zelfbedrog. Maar aan welke kwelling en marteling van zich zelf denken wij hier? De een wil, ik weet niet welke bijzondere ondervinding, eer hij verzekerd is van zijn behoud. Een ander zegtAch, ons ontbreekt de volkomen oprechtheid.quot; Wederom een ander: „Onze vorige zonden zijn te veel en te zwaarquot;, enz. enz. Maar dit alles zijn uitvluchten en verzinselen des duivels. Is ons hart, voor zoo verre wij weten, afgekeerd van de zonde en tot Jezus heengekeerd met een zoekend geloof, zoo weten wij, dat hij ook van ons heeft gezegd, wat hij zeide tot de vrouw. Laat ons daaraan vasthouden en zeggen: „Hier staat het, hier grijp ik het aan, en houd het vast. Veranderlijk is mijn Heiland niet; gelijk hij zich hield tegenover de zondares, houdt hij zich tegenover mij, en nooit heeft hij geringen en zwakken van zich gestooten. Aan zijn woord houd ik mij, dat is zijn koninklijk bevel, en ik wacht niets van mijn gedachten en gevoelens, want die zijn heden fier en morgen vreesachtig. Al zeide daarom ook mijn hart „neenquot;, toch zal zijn woord gewisser zijn. Reeds in den doop heeft hij 't mij verzekerd, dat al zijn goed ook mijn goed worden kan; heden grijp ik het, dan heb ik het, zoo waar God God is. Mijn geloof heeft mij geholpen.quot; Zoo mag en zoo moet ieder in den geloove triomfeeren, die eens, even als de vrouw, de voeten van Jezus met tranen besproeid heeft.
'k Heb Jezus lief! Hij reinigt mijn gemoed,
Door woord en Geest, van mijn onreine vlekken,
Die Hem tot smart, en mij tot schande strekken.
Daar Hij zijn beeld in mij herleven doet.
Verlosten, juicht! hebt Jezus lief, dat wij.
Dat wij ons saam in dat gevoel vereenen;
Laat dankbaarheid aan zijne voeten weenen,
Wie, wie verdient die tranen, zoo als Hij!
Gezang 65 : 3 en 8,
431
Lezen: Rom. 8 : 1—11.
Ga heen in vrede. Lukas 7 : 50.
Dat is het laatste woord tot de vrouw: „Ga heen in vredequot;. Waarheen moet zij dan gaan ? Naar een klooster of een woestijn'? Neen, naar haar eigen huis en betrekkingen, om door haar wandel den Heer te verheerlijken. Maar is dat niet een bedenkelijke zaak? Zai zij volharden kunnen ? Zou het niet goed zijn geweest, als Jezus haar eerst een woord der vermaning mee had gegeven op den weg, gelijk hij tot de overspelige vrouw en tot den kranke van Bethesda had gezegd : „Zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome!'quot; o Gij vrienden van lange strafpredikatiën, gü hebt in den Heer Jezus niet iemand, op wien gij u beroepen kunt. Hij weet dat die eindelooze vermaningen, waarschuwingen, dreigingen ten eenenmale vergeefsch zijn. Waar hij zijn woord van vermaning spreekt, daar is het kort en krachtig, en voorafgaat — de daad der barmhartigheid, die den bodem des harten zacht heeft gemaakt. Waar hy immers de zonde heeft vergeven, behoeft hy geen vrees te verwekken. Wie van vergeving van zonde weet, weet ook, dat alle donders van Sinaï, alle vlammen der hel, alle pijlen der wet de zonde niet zoo geducht maken als de oneindige, onverdiende barmhartigheid, die ons juist in haar kwijtschelding is geschied. Het is toch niet de zaak, de zonde te bemantelen maar te overwinnen. Maar dat geschiedt op de zekerste wijze, als J ezus de zonde vergeeft en zyn vrede uitstort in het hart.
Wat „vredequot; is, wordt gemakkelijker gevoeld dan uitgesproken. Het is zeker het tegenovergestelde van innerlijke verscheurdheid, angst, onrust en onzekerheid. Maar hij kan ook bestaan bij veel u i t-wendige onrust, smart, strijd en vervolging. De hoofdzaak bij den vrede is, dat men een onbewegelijken grond heeft, waarop men staat, en een vast, heerlijk doel, waarop men toegaat. Vrede is de innerlijke gewisheid, dat wij met lichaam en ziel, beiden in leven en sterven, in de hand zijn van onzen trouwen Heiland, en dat uit zijn hand niets ons rakken kan, noch dood, noch leven, noch wereld,noch duivel, noch eigen zwakheid of ontrouw, noch de aanvechting en verzoening van buiten. Vrede, dat is de gewisheid, dat, wat ons ook in dit arme leven moge overkomen, alles daartoe dienen moet om ons inniger met onzen Redder en Koning te vereenigen ; de gewisheid, dat, hoe arm en zwak wij
432
ook in ons zeiven mogen zijn, Jezus ons toch verder helpen zal, totdat wij zijn gekomen tot zijn rijkdom en de heerlijkheid zijns levens. Deze vrede is de vrucht der vergeving en der verbinding van de ziel met haren Heiland. Wie in vrede heengaat, gaat ook met Christus, den heiligen en rechtvaardigen. Daarom ook kan de apostel schrijven: „De vrede Gods quot;beware uw hart en zinnen in Christus Jezus.quot;
Met U o Heer! kan ik bestaan, Al zou de wereld zelfs vergaan; De huichlaar beev', de zondaar schrik', Maar ik, ik vrees geen' oogenblik: Want hij, wiens toevlucht bij U is, Komt nimmer in verdoemenis. |
Gij zijt het dan. op wien ik hoop In 't moeilijk perk van mijnen loop. Tot daar de kroon in 't eind mij wacht. Waarnaar mijn hart zoo hijgend smacht: Heer, sta in allen strijd mij bij. Dat ik door U verwinnaar zij. Gez. 75 : 7, en 8. |
Lezen: Matth. 21 : 28—32.
Wie van deze twee heeft den wil des Vaders gedaan? Zij zeiden tot hem: Die eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar ik zeg «, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in het koninkrijk Gods. Matth. 21:31.
Zoo spreekt Jezus tot de farizeën. „Deze rede is hardquot;, heeft wellicht deze of gene gezegd. AVant wie toen sprak van tollenaars, bedoelde ongeveer hetzelfde als woekeraars, verdrukkers van het volk, slechte patriotten en slechte Israëlieten; van de „hoerenquot;, deze diepgezonkenen, zullen wij maar niet spreken. Hoe veel hadden de farizeën, bij hen vergeleken voor! Zij ijverden met grooten ijver voor Gods openbaring en inzettingen; zij leidden een gestreng leven, zij vastten, baden, gaven aalmoezen, gaven tienden. Maar al die goede zaken werden allen door één groote zonde verdorven. Wat dit was ? Zij meenden, dat zij, zoo als zij waren, volmaakt en onberispelijk waren voor God; dat alle men-schen tegen hen op moesten zien en dat zij op ieder ander neerzien mochten. Op grond van deze hun trotsche gezindheid des harten, zegt Jezus, dat tollenaars en hoeren hun voorgaan zouden in het koninkrijk Gods. Dat ook zij, eer zij het koninkrijk Gods konden binnengaan, oprecht afstand moesten doen van hun zonden en zich met hun gansche hart moesten keeren tot Gods licht en heiligheid, spreekt van zelf. Maar dit zegt de Heer: Deze uitgeworpen menschen komen gemakkelijker tot de kennis van hun innerlijke verdorvenheid, dan de eigengerechtige vromen, en wel daarom, omdat hun zonde meer uitwendig en
433
zichtbaar zijn, en die der farizeën fijn en verborgen, ja met een glimp van vroomheid getooid.
Heden ten dage zijn er geen menschen meer, die zich als toen de joodsche patriotten, met trots en gevoel van eigenwaarde, farizeën n o e m e n. Integendeel; sinds Jezus hen met zulk een zwarte kool heeft geteekend, noemt men zich liever rationalist of atheïst. Maar liet farizeïsme is niettemin een algemeen verbreide richting, ook midden in de christenheid en onder alle rangen der maatschappij. Wij denken aan de menschen die eerbaar leven, ook op hunne wijze kerkelijk en godsdienstig zijn, maar daarom een zeer goeden dunk hebben van zich zelf, en meenen, dat zij in de hoofdzaak althans zijn, zoo als ze behooren te wezen. Zijn er geen millioenen brave lieden, in wier ooren de woorden des Heeren van geestelijke armoede, van het „ vermoeid en beladen'' wezen, zeer onaangenaam klinken? Zien zij een hunner medemenschen ellendig ten onder gaan, dan zeggen zij fier op hun deugd: „Geen wonder! Wij zagen dat aankomen.quot; En terwijl zij met arendsoogen de gebreken hunner medemenschen waarnemen, beoordeelen zij hun eigen zonden met groote lankmoedigheid en grootmoedigheid. Gods-ontferming hebben zij nooit ingeroepen, en ook nooit gevonden, en daarom hebben zij ook geen deernis met menschen. Vergeving van zonden ken-
Inen zij niet, behalve dat zij zich zeiven alles vergeven. Zij zijn met zich zeiven tevreden, en dat noemen zij „den vrede Gods hebben.quot; o Wie onzer in dit beeld zich zelf herkent, mag wel tot zich zelf inkeeren en er aan denken wat de Heiland ons zegt van de tollenaars en hoeren; en bedenken, dat men eerst moet worden als een kind, zal men het koninkrijk Gods binnengaan.nen zij niet, behalve dat zij zich zeiven alles vergeven. Zij zijn met zich zeiven tevreden, en dat noemen zij „den vrede Gods hebben.quot; o Wie onzer in dit beeld zich zelf herkent, mag wel tot zich zelf inkeeren en er aan denken wat de Heiland ons zegt van de tollenaars en hoeren; en bedenken, dat men eerst moet worden als een kind, zal men het koninkrijk Gods binnengaan.
Ik geloof de schuldvergeving
Enkel om des Midlaars bloed;
In mijn eigen werk en waarde
Is geen troost voor mijn gemoed.
Alles, alles is genade
Hoe strafschuldig ik dan zij,
Ja, mijn Vader, ik geloove,
Al mijn schuld vergeeft Ciij mij.
(Gez. 52': 10.)
4
28
Lezen: Joh. 9 : 1 — 7.
Ik moet werken de werken Desgenen die mij gezonden heeft.
Joh. 9 ; 4.
„Ik moet zijn in de dingen mijns Vaders,quot; zegt reeds de twaalfjarige Jezus, en door zijn geheele leven heen heet het: „ik moetquot; Dat is niet een uitwendig m o e t e n. Geen mensch en geen God had hem gedwongen, des Vaders werken te doen. Ook viel het Jezus niet altijd licht, des Vaders wil te doen of te dragen. Neen, hij moest meer dan eens de kracht daartoe onder veel strijd afsmeeken. Denken wij slechts aan Gethsemane. Zoo zegt hij ook : Jk moet gedoopt worden met een (lij-densjdoop'' en voegt er dan op droevigen toon aan toe ; „Hoe wenschte ik dat het volbracht ware!quot; Toch regeerde in zijn binnenste de geest die niet rustte, voordat hij in God rustte, en heerschte in hem de wil, die eindelijk toch altijd wilde, wat God wou. Ik moet, dat wil bij den Heer zeggen : ik moet en ik wil. Willenen moeten waren altijd één bij hem, omdat hij altijd wilde doen wat hij moest doen ; daarom k o n hij ook altijd wat hij wilde en werd hij altijd verhoord. Zoo was Jezus de volmaaktste mensch; en door lijden geheiligd, door gehoorzaamheid volmaakt, werd hij het hoofd eener nieuwe menschheid, waartoe allen, die naar God dorsten, behooren.
Zeker verlangt ieder oprechte van harte ook alzoo gezind te zijn, | maar hoever zijn wij er nog van verwijderd ! Nu eens willen wij wat wij niet mogen doen, en dan moeten wij terwijl wij niet willen; en vaak weten wij zelf niet wat wij willen, moeten of kunnen.
Hoe jammer is dat! De zonde heeft onze zedelijke kracht gebroken, onzen wil verlamd, op verkeerde wegen ons gevoerd, onzen blik en ons oordeel verduisterd en verward. Daarom ook zegt de Heer : „Gij moet wederom geboren wordenquot;, daar dan 'sHeeren Geest onze geest wordt en alles doordringt. Het is zeker een lange en harde school, waarin veel gebed, geduld, strijd en worsteling des geloofs vereischt worden. Maar de heilige Meester in deze school is hij, wien macht gegeven is over alle vleesch, opdat hij het eeuwige leven geve allen, die in hem gelooven. Eindelijk toch gelukt het hem, onzen wil met dien van God volkomen in overeenstemming te brengen, en God dan alles te doen zijn in al zijn knechten. Dan zijn wij verlost en weder echte menschen geworden, en niets verhindert, dat wij ook een nieuw lichaam ontvangen, vervuld van goddelijke heerlijkheid. Ja, dan zullen wij ontvan-
435
gen en genieten wat ons hart begeert, en verlangt, — maar 't zal oneindig veel liefelijker en heerlijker wezen, dan het ooit in eeu's men-schen hart is opgekomen.
Vorm tot uw' dienst ons hart, o heilig' God!
Dan zal in ons een vuur van ijver branden;
Uw dienst alleen geeft onvermengd genot.
En maakt ons vrij van droeve zondenbanden;
Dan juichen wij in ons toekomstig lot,
En stellen ons blijmoedig in uw handen.
(Gezang 1'83 : 4.)
19 AUGUSTUS.
Lezen : Efez. 3 : 14—21.
Dankende te allen tijd over alle dingen God en den Vader, in den naam van onzen Heer Jezus Christus. Ephezo 5 : 20.
Velen meenden, dat deze uitdrukking van den apostel van overdrijving niet is vrij te pleiten. Het is onmogelijk, zeggen zij. God voor itllo.s te danken. — Maar de apostel heeft ook hier zijn woorden wèl overdacht. Trouwens had hij niet zelf te Filippi, terwijl zijn rug tot bloedens toe gegeeseld was, zijn voeten waren gestoken ineen blok. en hij neerlag in een somberen kerker, luide God gedankt met lofgezangen? Ook vordert hij niet van allen, dat zij ten allen tijde zullen danken, maar van hen, die weten wat het is: God te kennen en den Vader van onzen Heer Jezus Christus; van hen, die 't vast weten, dat God door Christus hun Vader geworden is en zij zijn kinderen en erfgenamen ; voor wie de verschrikking des doods is weggenomen; en die er vast van overtuigd zijn, dat reeds hier alles tot hun zaligheid moet medewerken, daar hun Heiland en Koning alle macht gegeven is in hemel en op aarde. Tot hen, die dit alles niet slechts met het verstand hebben aangenomen, maar die het bezitten als een nieuwen levensgrond, tot hen schrijft hij: „Dankt God in alles.quot;
In elke heldere zonnestraal, in elke frissche koelte, in elke kleine verkwikking en betooning van liefde, die hun wedervaart, moeten zij de zegenende, liefderijke hand des hemelschen Vaders erkennen. Dankbaar moeten zij zijn voor elke geestelijke zegening, voor ieder woord van God, dat nieuw licht, nieuwe blijdschap uitstort in hun ziel, dat hun nacht van beproeving verheldert; dankbaar voor elke vertroosting voor elke belofte, voor elke verhooring van hun gebed.
436
Maar tocli te danken voor alles, ook voor het kwaad! Hoeveel leed is er niet in de wereld! Den een ontviel een trouwe, edele vrouw, den ander een kind van veel verwachting! Hier denkt een vrouw aan den ongelukkigen echt, waarin zij leeft, ginds een paar ouders aan al de smart, die een ondankbare zoon over hen bracht. Hoe kan men voor zulke ervaringen danken ?
Kwaad blijft altijd kwaad, en wordt op zich zelf nooit iets goeds; ja, het is iets waartegen onze natuur zich verzet, en waarvoor wij niet geneigd zijn te danken. Maar over deze wereld vol moeite en leed regeert de almachtige Heiland, en hij wil voor de zijnen ook de bitterste smart veranderen in een hemelsch zoet. Paulus dankte er in de gevangenis te Filippi ook niet voor, dat de menschen hem zoo slecht hadden behandeld, maar daarvoor, dat God ongetwijfeld dit kwaad alleen had laten geschieden, om zijn gevangen knechten en zijn gemeente op aarde daaruit heil te bereiden. Zoo dankten zij in g e 1 o of, en later mochten zij zien; en zoo kon Jozef danken, niet voor maar ondanks de slechtheid zijner broeders. Uit het geloof, dat (iod zich niet vergist, maar alles zich voor de zijnen ten beste wenden moet, komt het danken voort, en eens wordt het herhaaldelijk gekroond, In dien zin kan men ook danken voor een gezonken kerk. Indien wij maar getrouw zijn in ons aanbevolen werk, zal God op zijn tijd, al is het ook in de eeuwigheid, aan het licht brengen, dat ons danken enkel wijsheid was en dat ons vertrouwen op zijn macht en wijsheid niet te groot is geweest, o Indien mij maar hartelijk gelooven wilden, dat God door Jezus Christus onze Vader is, en dat wij inderdaad zijn teedergeliefde kinderen zijn -— dan zullen wij 't meer en meer leeren, te danken in alles.,
Ach, Heer! waar straalt erbarmen, Ja, Vader, trouwe Vader!
Waar laclit mij redding aan, Reeds juichen hart en mond,
l)an in uw Vaderarmen, Xooit was uw liefd' ons nader, Die mij nog openstaan? Dan toen GT ons lijden zondt.
Mijn angst en al mijn zorgen. Wat ons hier nog verbeide,
De nood, die 't hart beknelt, Wij stellen 't in uw hand.
Zijn niet voor U verborgen, En treên op uw geleide Die mijne tranen telt. Gerust naar 't vaderland.
(Gezang 20 : 2 en 8.)
437
20 AUGUSTUS.
Lezen: Rom. 5 : 1 —10.
Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heer Jezus Christus. Eom. 5 :1.
Een arts, wiens zelfverloochening en vriendelijkheid allen menschen bekend waren, en die alleen niet behoorde tot de „stillen in den landequot;, maar zich bij zijn leven nooit had uitgesproken over zijn verhouding tot het christendom, schreef in zijn testament o. a. het volgende : „Ik moet alles van de barmhartigheid der genade in Christus hopen. Dat er iets goeds in mij was, daarvan ben ik mij niet bewust. Dat ik verdiensten had, weet ik nog minder. De verzekerdheid dat mij genade is geschied, heb ik tot heden niet kunnen verwerven. Een v er-lichting, gelijk ik ze aan enkele sterfbedden zoo heerlijk aangetroffen heb, is mij, ondanks al mijn bidden en smeeken, niet ten deel gevallen.quot; — Wij spreken hier niet tot hen, die hier denken aan hypochondrische grillen. Wij kunnen echter evenmin hun gelijk geven, die zeggen: „Deze man verlangt meer dan een mensch ontvangen kan. Verzekerdheid der zaligheid kan een mensch op aarde niet verkrijgen. Men moet het zijne doen, en het overige aan God bevelen.quot; Maar hoe kan een mensch, die ernstig nadenkt, gerust zijn, als hij niet weet, waar zijn weg op uitloopt? Als Paulus meer dan eens zegt: „wij hebben vredequot; dan spreekt hij daarmee de vastheid uit van zijn staat der genade. Deze gewisheid moeten wij bezitten, anders hebben wij ook geen vrede.
Door den doop verkrijgen wij haar niet. Hoe hoog wij ook dit sacrament stellen, wij weten toch, dat ook alle verachters en vijanden van Christus gedoopt zijn. Er moet nog iets anders komen bij den doop.
Anderen beroepen zich op zekere ervaringen, verrukkingen van zinnen, gebedsverhooringen, stemmen, enz. Wij twijfelen niet aan 't bestaan van menschen, die door een rechtstreeksche inwerking uit de hoogere wereld verlicht en geleid zijn, zoowel in de diepte van hun verderf als in de diepten van Gods genade. Maar afgezien daarvan, dat hieronder niet weinig zelfbedrog loopen kan, zoo leert ons toch Gods Woord nergens, dat wij op dergelijke zaken mogen wachten, of de gewisheid van ons heil daarop bouwen.
Niet anders is 't met het gevoelsleven. Ja, wel hem, die altijd een levendig gevoel en een krachtigen indruk bezit van Christus' nabijheid. Het is een b ij z o n d e r e genadegave, als lichaam en ziel
438
zich zoo innig verblijden kunnen in hetgeen zij in hun Heiland bezitten. Maar dat is toch niet het wezenlijke in het christelijk leven. Het is ook afhankelijk van ons temperament, verbeelding en levensloop. Zoo zal dezelfde raensch, die vroeger een levendig gevoel van Gods liefde had, dit voorrecht vaak ontberen, als een zware zenuwziekte hem overvalt, terwijl er toch in de verhouding van zijn hart tegenover God niets is veranderd. Maar Gods genade, die onbewegelijk vast en vooral 1 e n is, die haar in waarheid begeeren, zij kan toch niet afhankelijk wezen van quot;tgeen in 's menschen uiterlijke omstandigheden of met zijn lichaam voorvalt; en zoo moet ook de verzekerdheid van onze verlossing verheven zijn boven hetgeen op aarde en in ons verandert. Niet door deze of gene levenservaringen, ingevingen, verrukkingen van zinnen of dergelijke, maar door 't geloof erlangen wij de gewisheid van ons heil; zoo zegt Paulus,.zoo zeggen alle apostelen; door 'tgeloof, dat Christus aanroept, aangrijpt, al is het met zwakke en bevende, of met forsche en stevige handen. In het woord van Christus zelf, in het kruis van Christus, in zijn lichaam en bloed, dat hij ons reikt in het avondmaal, en zegt: „voor uquot;, daarin is de begenadiging en verlichting te zoeken en te vinden, en nergens elders. Onder Christus' kruis, waar hij roept: „Het is volbrachtquot;, zullen wij ons plaatsen en zeggen: „Ook voor mij, want hier vind ik wat ik zocht. Hier is mijn Heer Christus; Hij heeft het gezegden Hij zal het volbrengen.quot;
Zie, dat is evangelisch geloofi! Dat is 't geloof, dat de apostelen levend maakte, ook als duisternis hen omringde en satans engel hen met vuisten sloeg. Dat is 't geloof, zoo als Luther het weêr preekte in een eeuw^ toen 't iedereen geleerd was, dat de zaligheid afhing van de werken, waaruit natuurlijk voortvloeide, dat niemand tot vollen vrede kwam. Dat is 't geloof, dat alleen de zielen vrij en vroolijk maakt, omdat het niet afhangt van iets bewegelijks en wankelends in ons zelf of in do wereld. En waar dit geloof, deze blijmoedige erkenning van Gods oneindige ontferming en trouw, in een hart ontwaakt, daar ontspringt ook een nieuw leven der liefde; het hart blijft niet in zijn ouden zin en aard. Een weerglans der goddelijke liefde zal dan leven, doen en wandel der geloovigen doordringen. Hij, die den vrede van Jezus geniet, zal ook een kind des lichts en des vredes onder zijn medemenschen worden.
Is 't hart niet altijd even blij,
De kracht van mijn geloof soms kleiner:
Versterk, volbreng uw werk in mij.
En maak mij daaglijks reiner. (Gezang 42 : 10.)
439
Lezen: Matth. 15 : 10—20.
Want uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringen.
Matth. 15 : 19.
Wat de Heer hier zegt van het menschelijk hart, is wel het ergste wat in den bijbel aangaande ons getuigd is. En toch, het is een woord van den zachtsten, den liefderijksten, barmhartigsten van allen. Laat ons geen tijd er mee verliezen, met te onderzoeken, of deze woorden wel echt en of ze wel goed vertaald zijn. Neen, laat ons den grond onzer harten er in spiegelen, en dan zullen wij erkennen, dat het woorden zijn van den Koning der waarheid. En dan zullen wij bij een blik op men-schen, bij wie moord, echtbreuk, hoererij, meineed en dieverij tot grove losbarsting zijn gekomen, niet voornaam en fier in 't ronde zien en zeggen: „Ik dank u, o God, dat ik niet ben als dezen.quot; Neen, in 't stof zullen wij danken, en God aanbidden, omdat Hij ons zoo leidde, dat wy voor een diepen val bewaar d zijn gebleven. Toch zullen wij het moeten toegeven, dat in ons hart de wortelen schuilen van al deze zonden, en dat het een wonder der genade is, dat het wortelen zijn gebleven.
Zeker, daar is ook iets anders in het hart als deze verkeerdheden. Men maakt den mensch een duivel, als men zegt: „Het wezen des menschen is de zonde.quot; Indien de mensch tegenover het goede niet meer was dan een stok of blok, hoe kon Christus dan klagen: „Gij hebt
niet gewild?quot; Indien de mensch niets als kwaad kon doen, hoe kon dan
de rechtvaardige rechter zeggen: „W aar om hebt gij het gedaan?quot; of: „Waarom heeft deSatan uw hart vervuld?quot; Neen, niet alleen logen, driften en hartstochten regeeren in 't menschelijk hart. Ditzelfde hart, dat de ijdelheid najaagt, heeft ook zijn uren, waarin het vol smart dorst naar God. In de zonde verloren roept het toch telkens weêr: „Genees mij, o Heer, zoo zal ik genezen zijn.quot; Vleesch van vleesch geboren is de mensch, en toch is de eeuwigheid in zijn hart gelegd. In zelfzucht verzonken schreit het toch om liefde, en door eigen schuld steeds dieper afdalend in het donker, smeekt het tegelijkertijd om licht en vernieuwing. Daarom heeft ook Paulus, die zulk een streng beoor-deelaar was der menschelijke natuur, tot het diep verdorven heidensch volk der Grieken gezegd: „Gij zijt Gods geslacht! En al nw zoeken en denken en werken is een onbegrepen rondtasten en grijpen naar God.quot;
440
Ja, beide dingen zijn waar. Maar de mensch kan uit het net der zonde, waarin hij verstrikt is, door eigen kracht nooit zich losmaken. Hij heeft den band met God doorgesneden, en kan zelf hem niet meer vasthechten. De brug tusschen hem en het zalig paradijs is afgebroken en weggedreven. In het gunstigst geval staat hij klagend, smeekend, vol diep verlangen aan den anderen oever van den stroom en ziet vol heimwee naar de overzij. Maar hoe hij ook roept en de handen wringt, de brug kan hij niet weêr opbouwen.
Een redder en verlosser is van noode, die ons weêr thuis brengt, geheel en al vernieuwt en ons geschikt maakt voor het rijk des lichts en der heerlijkheid. Eeu wedergeboorte is noodig, zullen wij ons voegen kunnen in de gemeenschap der heiligen en verheerlijkten. Een v e r-z o e n i n g is noodig. als wij over onze zonde en verdorvenheid ons ontrust gaan gevoelen. Stemmen wij dat toe1? Dezelfde stem, die eens zeide, wat ons hart is en uit ons hart voorkomt, roept nu van den troon der heerlijkheid: „Ziet, ik maak alle dingen nieuw. Ik zal de dorstenden geven uit de fontein des levens om niet.quot;
Vader, vol van meclecloogen!
Zie ons arme zondaars aan,
Sla op ons uw vriendlijk' oogen;
Jezus heeft voor ons voldaan,
Ja! Hij heeft voor ons voldaan,
God neemt ons als zondaars aan,
't Zelfde recht, dat Hem deed sneven.
Schonk ons 't eeuwig zalig leven.
(Gezang 130 : 7.)
22 AUGUSTUS.
Lezen: Rom. 8 : 24—80.
Ea eene vrouw, die twaalf jaren lang den vloed des bloeds pehad had, welke al haren leeftocht aan medicijDmeesters ten koste gelegd had, en van niemaud had kunnen genezen worden. Lukas 8 ; 43.
Welk eene ellende ! Twaalf jaren krank en hoe langer hoe kranker! Hoe lang is een pijnlijke nacht: twaalf jaren lijdens — dat is eene eeuwigheid. Deze vrouw is echter zeer levenslustig en moedig geweest; geen moeite, geen offers, geen nog zoo smartelijke proefnemingen heeft zij gevreesd, maar alles gedaan om toch weêr gezond te worden. En zoo heeft zij „heel haar leeftocht aan medicijnmeesters ten koste ge-
legdquot;, veel geleden van veel artsen. Ondanks alle vorderingen der geneeskundige wetenschap is de wereld toch ook heden nog vol van dezulken, wien het nog steeds zoo ging als deze vrouw. Genoeg, de vrouw van onzen tekst was nu tot den bedelstaf gebracht en alle menschen hadden tegenover haar hun onmacht beleden. Hopeloos, troosteloos lag het leven voor haar, waarheen zij ook den blik in de wereld richtte, en nergens straalde een licht haar tegen. Zulk een toestand Ls ontzettend, maar is voor ons vaak noodig, opdat de werken Gods in ons openbaar worden, en wij het ééne mogen vinden, dat alles vergoedt.
Daar geen mensch de vrouw meer helpen kon, was haar oor gescherpt geworden voor de stem van God, die weerklonk in Jezus' woorden, en wonderbaar had zijn woord haar aangegrepen. Terwijl de meesten in Jezus zich slechts voor een tijd verheugden, was Hij voor het omfloersde, troostelooze hart der vrouw opgegaan als een zon van hemelsche genade.
En is het niet met velen alzoo gegaan ? Verre van ons was Jezus in de goede dagen; wij kenden wel zijne geschiedenis, wij prezen hem; wij noemden hem den Zoon van God, den Verlosser der wereld. Maar wij hadden niets aan hem, want onze ziel had genoeg aan zich zelf. Doch ziet, daar kwamen de dagen van lange, bange smart, en al de sterren dezer wereld verbleekten, en als glas sprong alles in gruis, wat zoo schoon en heerlijk ons had toegeblonken. Eenzaam, verlaten, verweesd gevoelden wij ons, en geen trooster was nabij. En toen, toen al het schoon der aarde in rouwfloers zich gehuld had; toen zwarte, donkere wolken om ons henen daalden en onze ziel sidderde van angst: ziet, toen naderde van verre, maar al nader en nader komend over het donker meer, Jezus Christus, als een lichtende gestalte met hemel-vrede en onuitputtelijk erbarmen uitgespreid op zijn gelaat. Zóó hadden wij Hem nooit gezien, en, alsof wij nog nooit gebeden hadden, strekten wij de handen naar Hem uit, hieven onze stem op en bogen aanbiddend het hoofd onder zijne zegenende handen. Xu stroomde vrede het harte binnen, een vlam van hemelsch licht verlichtte ons, wij hadden Jezus leeren kennen. De grootste nood had ons het grootste goed gebracht en ons geleid tot een nieuw, zalig leven en hopen. En heden nog spreken wij, al is het ook onder tranen: „Gezegend zijn ons de dagen der smart; zij waren ons beter dan al de vreugd en het goud der aarde.quot;
442
Prijs den Heer met blijde galmen; Gij, mijn ziel, hebt rijke stof. 'k Zal zoo lang ik leef mijn psalmen Vroolijk wijden aan zijn lof; 'k Zal, zoo lang ik 't licht geniet. Hem verhoogen in mijn lied. |
Vest op Prinsen geen betrouwen, Daar men nimmer heil bij vindt! Zoudt g' uw hoop op menschen bouwen? Als Gods hand bunn' geest ontbindt, Keeren zij tot d' aarde weêr. Storten met hun aanslag neêr. (Psalm 446 : 1 en 2.) |
28 AUGUSTUS.
Lezen: Psalm 130.
Van achteren tot hem komende, raakte den zoom zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds. Lue. 8 : 44.
Onder tie men «hen, die tijdelijke hulp bij Jezus zochten, waren er toen even als nu twee soorten. De eene soort riep slechts zoo lang tot hem. totdat zij van hun kwaal bevrijd waren; meer verlangden zij niet; waren zij genezen, dan keerden zij Jezus de rug toe, zooals dat de negen melaatschen deden, en de kranke te Bethesda. Als een onwedei opsteekt, of de cholera dreigt, of oorlog, of een handelskrisis, zijn veel menschen, ook heden, eens zoo vroom als anders, maar zij vergeten hun geloften, beloften en voornemens, zoodra de lucht weêr helder is. — Maar even als nu waren er ook toen lijders, bij wie door een tijdelyken nood eeuwige behoeften gewekt werden, en die daarom dan ook in Jezus niet slechts den tijdelijken helper vonden, maar Hem, die de innerlijke en eeuwige heeling bracht, en een eeuwige verzoening schenkt aan het van vrede beroofde hart. Zoo was de blindgeborene, wiens blindheid en genezing tot zelfkennis en tot de belijdenis van den Zone Gods, zijn Heiland leidden. Ook deze arme vrouw zoekt meer bij Jezus, dan alleen genezing van haar kwaal. Misschien begreep zij zich zelf niet recht bij haar zoeken, maar zij zocht vrede, anders had Jezus tot haar het woord des vredes niet spreken kunnen. Zoo groot de ellende der vrouw was, zoo groot was ook haar geloof, en even vurig als haar verlangen, was haar voorstelling van den Heer hooggespannen. Gelijk de hoofdman te Kapernaum zeide: „Spreek maar een woordquot;, en gelijk de Ka-naneesche vrouw: „Geef mij slechts de kruimels van uw tafel, dan ben ik geholpenquot;, dacht ook deze israëlietische : „Kon ik slechts zijn kleed aanraken!''
Het is geen hoogmoed of onverschilligheid, waarom zij Jezus niet aanspreken, doch slechts heimelijk aanraken wil. neen, het is het schaamtegevoel der vrouw. Zij wil niet in 't oog vallen, en vooral vau haar krank-
443
heid niet spreken. Dat begrijpen wij. Maar hoe stout was de vlucht van haar geloof, en in welk een stralende heerlijkheid moet in haar duister hart de gestalte van Jezus geschenen hebben, dat zij alleen door hem aan te raken hoopte genezen te worden. Immers beproeft zij 't niet, en waagt het óf het zou baten, — neen, zij is vast als een rots van die hulp overtuigd.
Maar was dat geen b ij ge 1 o o f ? Was dat geen „magische voorstellingquot;, welke zij zich van Jezus vormde? Nu. wij willen niet beweren, dat de gedachte, welke zij koesterde van den Heer, volkomen juist was, — en of zij bij ons, die dit schrijven en lezen volmaakt juist is, zou ook nog gevraagd kunnen worden. Mn ar in de hoofdzaak heeft zij het ware gegrepen; want zij weet, dat niet in de lichamelijke aanraking op zich zelf, maar in 't geloof, dat zóó tot Jezus nadert, de hulp gelegen is. In den vinger, waarmee zij Jezus aanraakt, is haar geheele hart, haar geheele wil, haar geheele liefde — anders was zij niet genezen. Dit weet zij, dat Hij, dien zij als Heiland heeft leeren kennen, het geroep van zulk een ellendige niet verachten kan, en dat men van Hem, dien God tot onze redding zond, nooit te hoog kan denken. Dat denkt zij van Jezus, en zij is heerlijk geholpen.! o Heer. sta ook ons bij, opdat wij ons voegen bij de onmondigen en eenvoudigen, aan wie gij uwe heerlijkheid openbaart, welke verborgen is voor de eigenwijzen en eigengerechtigen, opdat Gij ook om ons den Vader in den hemel moogt kunnen prijzen.
Loof Hem, die u, al wat gij hebt misdreven Hoe veel liet zij, genadig wil vergeven;
Uw krankbeên kent en liefderijk geneest;
Die van 't verderf uw leven wil verschoonen,
Met goedheid en barmhartigheèn u kronen;
Die in den nood uw redder is geweest.
(Ps. 103 : ■gt;.)
Lezen: Psalm ü 1.
En Jezus zeide: Wie is het, die mij heeft aangeraakt? En als zij het allen ontkenden, zeide Petrus en die met hem waren: Meester! de scharen drukken en verdringen u, en zegt Gij: Wie is het, die mij aangeraakt heeft? Lue. 8 : 45.
Dat Jezus de vrouw niet slechts geneest, maar zich om harentwil ook nog ophoudt, kan ons, als wij op de geheele geschiedenis van den
tekst letten, vreemd toeschijnen. Immers is hij op weg naar Jaïrus, wiens dochtertje ligt te worstelen met den dood. De arme vader is in de grootste droefheid; dat Jezus het kind nog levend vinden, en het haast uitgedoofde vonkje nog weèr aanblazen kan, is zijn laatste en eenige hoop; immers „voorden dood is geen kruid gewassen.quot; Op spoed komt het dus aan, op grooten spoed, zal het niet te laat wezen, en het was Jaïrus reeds veel te langzaam gegaan. En nu? In plaats dat de Heer zegt tot de vrouw: Wacht, kom terug ! Twaalf jaar droegtgij uw lijden, een paar uren langer kunt gij het ook nog wel dragen; laat mij thans voortgaan, ik heb groote haast! — in plaats van zoo te spreken, staat hij kalm stil, als drong niets tot spoed, en begint hij een gesprek met de bevende vrouw. Was dat niet wreed tegenover den vader? En was liet ook niet wreed van hem, dat hij, toen Maria en Martha hem de zware krankheid van Lazarus berichtten, nog twee dagen bleef aan de overzij van de Jordaan?
Ja: „Waarom zoo laat, waarom zoolang, zoo langzaam, waartoe dit én dat V' Zoo vragen wij wijze menschenkinderen den Heer zoo vaak, en de wijsheid moet zich rechtvaardigen en bestraffen laten door hare kinderen. Wie een leven met God kent, die zal zich ook nog wel zulke tijden herinneren, waarin de Heer zoo lang en zoo bang liet rondtasten, smeeken en aankloppen, en deed, alsof Hij niet hoorde en niet zag, even als met den armen Jaïrus en het lieve zusterpaar in Bethanië. En het kwam ons hard voor, en allerlei gedachten rezen in ons op: „Hoe kan God dit gedoogen ? Men zou gaan twijfelen. Is God wel de liefde? Hoe valt dit met zijn rechtvaardigheid en goedheid te rijmen?quot; en dergelijke mistroostige en oproerige gedachten meer. En toch, als wij eindelijk tot stilstand kwamen, en er ons doorheen hadden geworsteld, hebben wij ook met Jaïrus, met Maria en Martha ervaren, dat de fout niet zoo zeer lag aan Gods voorzienigheid als aan onze dwaasheid en ongeduldigheid; ja, dat het wachten de blijdschap is des rechtvaardigen, en dat het een kostelijk ding is geduldig te zijn en op het heil des Heeren te hopen, vooral als het dal des wachtens en verbeidens zeer donker wordt. Juist in zulke tijden dringt het geloof dieper dan ooit in het hart door, en na zulke tijden laat God zijn aangezicht lichten als nooit te voren.
Ik weet, aan wien ik mij vei'trouwe. Eens, aan den avond van mijn leven.
Al wisselen ook dag en nacht; Breng ik, van zorg en strijden moe',
ik ken de rots, waarop ik bouwe. Voor eiken dag, mij hier gegeven.
Hij feilt niet, die uw heil verwacht. U hooger, reiner lotlied toe.
(Gez. 180 : 5.)
Wo
25 AUGUSTUS.
Lezen: Hebr. 10 : 35—39.
En Jezus zeide: Wie is het. die mij heeft aangeraakt? En als zij het allen ontkenden, zeide Petrus en die met hem waren: Meester! de scharen drukken en verdringen u, en zegt gij: Wie is het, die mij aangeraakt heeft ? Luc. 8 : 45.
Wij kunnen er den apostelen niet dankbaar genoeg voor zijn, dat zij in hun eenvoudigheid en kinderlijken ootmoed hun eigen gebreken en zwakheden getrouwelijk hebben opgeteekend, ons tot grooten troost. Daartoe behoort ook. dat zij onomwonden verhalen hoe vaak zij in hun vleeschlijken zin hun Meester verkeerd hebben begrepen. Als hij hen waarschuwt tegen de zuurdeesem der farizeën, stooten zij elkander aan en zeggen: „ Het is, omdat wij geen brood hebben meegenomen.' (Matth. 16 : 7.) Ook hier. terwijl de Heer denkt aan iets veel hoogers, denken zij slechts aan lichamelijke aanraking en meenen, dat de Heer iets zeer onverstandigs heeft gezegd; en inderdaad, wie gedrukt en voortgeduwd wordt, kan toch redelijkerwijs niet vragen : „Wie heeft mij aangeraakt?quot; Maar de wijsheid van Petrus is toch louter dwaasheid, en ditmaal bekomt hij op zijn wijze rede niet eens een antwoord. Niet tot hem was de vraag gericht, maar de persoon, tot wie zij kwam. heeft haar wel verstaan. Ongetwijfeld hadden vele menschen Jezus in dat laatste kwartier aangeraakt, en het had geen verdere gevolgen voor hen gehad, dan alsof zij langs een muur hadden gestreken. Maar de vrouw was er door genezen, want er is een groot verschil tusschen liet eene aanraken en het ander.
Zoo doet de Heer ons ook zien, hoe twee menschen denzelfden weg gaan, naar denzelfden tempel, met hetzelfde doel — zij willen beiden bidden. En zij bidden dan ook beiden in 's Heeren huis, en toch blijft in den farizeër de oude duisternis heerschen, terwijl vrede neerdaalt in het hart van den tollenaar. En een iegelijk onzer kan ervaren, hoe hij, dezelfde mensch, heden in zijn gebed de verkwikkende nabijheid van zijn God bespeurt, en morgen, terwijl hij dezelfde woorden uitspreekt, niets ontwaart van den adem des Heeren. Het verschil ligt niet in God; Hij wil ten allen tijde zegenend tot ons komen; neen, het ligt in ons, die heden zoo afgetrokken, zoo voldaan over ons zeiven, bloot een vrome gewoonte volgen door te bidden, maar morgen het hert gelijken, dat dorst naar frisch water. Of, zie deze twee menschen. Zij lezen beiden in den bijbel, indezelfde getrouwe vertaling der H. Schriften. De een bla-
I
440
dert en bladert, en kan niets vinden, dat past voor hem, want „hij weet alles reedsquot; ; hij leest omdat hij behoort tot de beslist-christelijke partij en het bij haar een algemeen gebruik is; maar hij vindt niets, omdat hij niet zoekt; en hij zoekt niet, omdat hij alles reeds meent te hebben. Gene daarentegen — welk een ander lezen is dat! Grelijk een hongerende ziet op spijze, en een schipbreukeling naar de rots, waarop hij zich bergen en redden kan, zoo staart zijn oog op de gewijde bladen. Geen wonder, want hij is ontrust over zijne zonden, en alle andere vragen lossen voor hem zich op in deze eene: „Hoe word ik verzoend met God ? Hoe word ik Gods kind V' Hij behoeft niet zoo lang te zoeken; hij vindt op ieder blad wat hem troost; een woordeke als: „Ik zal de moede ziel verkwikkenquot; is voor hem een kostbare parel. En als hij eindelijk het boek dichtslaat en opstaat, is het hem aan te zien, dat hij uit de eeuwige bronnen gedronken heeft; zijn oog straalt, zijn hart is genezen, want hij heeft in het Woord het aangezicht gezien van zijnen God. — Welk een aanraken, welk bidden, welk lezen is nu het onze?
Kom mij te hulp; mijn ziel, die u verbeidt.
Heeft uw bevel met lust en liefd' ontvangen.
Ik haak, o Heer! naar 't heil, mij toegezeid;
Bestier in gunst naar uwe wet mijn gangen.
Al mijn vermaak stel ik. met rijk beleid,
In uw gebod, dat is mijn hoogst verlangen.
(Psalm 119 : 89.)
26 AUGUSTUS.
Lezen : Psalm 116.
En Jezus zeide: Iemand heeft mij aangeraakt; want ik heb bekend, dat kracht van mij uitgegaan is.
De vrouw nu, ziende, dat zij niet verborgen was, kwam bevanda, en voor hem nedervallende, verklaarde zij hem voor al het volk, om wat oorzaak zij hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was.
Lukas 3 : 46 en 47.
Ondanks de terechtwijzing van Petrus blijft de Heer bij zijn vraag, en voegt er slechts aan toe, dat de hand des geloofs, welke hem aanraakte, iets van hem ontvangen en genomen had. Zijn vraag komt niet voort uit onwil, maar uit zoekende herderliefde; niet tegen zijn wil heeft hij gegeven, wat bijgaf, want alles wat Jezus heeft, heeft hij voor hen, die geloovig en biddend tot Hem naderen. Hij wil echter de zijnen kennen, die zijn hemelsche levenskracht deelachtig zijn geworden, en daarom vraagt hij.
447
Er bestond en bestaat tusschen Jezus en degenen die hem in 't geloof aanraken, eene onmiddellijke gemeenschap en levensbetrekking, welke nergens elders haar gelijke hebben. Wie met een ootmoedig, heilbegee-rig hart tot Jezus nadert, zal ook heden allerwege ervaren, dat kracht van Hem uitgaat. Niet dat hij altijd datgene schenkt wat wij van hem smeeken, want onze gedachten zijn vaak onverstandig en al te vluchtig, en wij weten niet wat wij bidden. De toekomende tijd leert ons vaak, dat het enkel liefde was, als ons de Heer niet gaf, wat wij vroegen; de eeuwigheid zal echter over alles het licht doen opgaan, wat te dien opzichte hier nog duister bleef. Vergeten wij daarom, als wij Hem bidden, niet het „uw wil geschiede, niet de mijne!quot; Maar dit is altijd zijn wil, dat wij in Hem vrede hebben, en zijn liefde genieten; en zoo waar Hij leeft, zoo zeker Hij voor de zijnen leeft, zoo zeker gaat ook heden nog kracht van Jezus uit op allen, die hem met het geloof van deze vrouw aanraken.
Maar zij wilde ook uit Jezus' volheid genade voor genade nemen. Niet slechts lichamelijk en tijdelijk wilde Jezus haar helpen, maar eeuwig, innerlijk en volkomen; niet alleen zijn kleed zou zij aanraken, maar in zijn aangezicht staren, ja diep in zijn hart. Daarom roept hij haar, die wou verborgen blijven, te voorschijn, zoodat zij niet verborgen blijven kon. Eerst moest haar dat wreed toeschijnen, maar niet lang. Weldra erkende zij, terwijl zij zeer dicht tot hem genaderd, aan zijne voeten knielde, en van mond tot mond met hem sprak, dat zij tot haar heil alzoo gedwongen was. Zachtkens ving zij aan te spreken, maar weldra werd haar stem zoo luide, dat al het volk het hoorde; tegen haar wil was zij gekomen, maar vrijwillig bleef zij; bevend naderde zij, maar jubelend richtte zij zich op.
Ik zal in U, mijn God! van vreugd De Heer zal zijn een hoog vertrek
Opspringen, in den geest verheugd: Voor die getrapt wordt op den nek;
Uw naam zal door mijn psalmgezangen, Een hoog vertrek in drukkend lijden; 0 Allerhoogste! lof ontvangen. Een toevlucht in benauwde tijden.
(Psalm f) : '2, 9.)
27 AUGUSTUS.
Lezen: Psalm 32.
En hij zeide tot haar: Dochter! wees welgemoed, uw geloof heeft u be-horden; ga heen in vrede. Lukas 8 : 48.
Met groote vriendelijkheid wendt de Heer zich tot de vrouw. Hij denkt er niet eens aan, haar iets te verwijten. Integendeel, lof en liefde
448
verdient ieder, die Hem alzoo berooft met de bevende hand des ge-loofs. Eerst stilt hij den storm in haar hart, de geweldige beroering van vrees en van vreugde, angst en hoop, door een woord, waarin Hij al zijn liefde legt: „Wees welgemoed, mijn dochter!quot; Dan gaat hij voort: „Uw geloof heeft u behouden.quot; Dit onwankelbare, niet twijfelende vertrouwen in mijn macht en liefde heeft u geholpen. Waarvan geholpen 1 Waartoe geholpen? Allereerst om u te verlossen van uw lichamelijke krankheid. — Maar zou Jezus met dit woord niets anders bedoelen ? Jezus zegt dit nooit tot iemand, wien slechts een tijdelijk heil te beurt valt. Tot den man in Bethesda en de negen melaatschen, die na ondervonden hulp weêr den weg der wereld gaan, zegt Jezus niet: „Uw geloof heeft u behouden.quot; Zij hadden nu immers slechts, wat alle gezonden vroeger ook hadden, de gezondheid, en zij is toch een vergankelijk goed. Slechts tot hen, die door lief en leed, door vallen en opstaan, door zonde en bekeering, met Hem, den Redder, in persoonlijke levensgemeenschap getreden waren, gelijk de „groote zondaresquot;, en de eene Samaritaansche melaatsche, en als deze vrouw — tot hen slechts zegt hij: „Gij zijt behoudenquot;, want de almachtige Helper wa;j haar vriend en broeder geworden.
Deze gewisheid nu, met lichaam en ziel, beide inleven en ia sterven, Jezus' eigendom te zijn; deze gewisheid, dat ons in tijd en eeuwigheid niets, ook alle stormen des levens niet, van zijn liefde scheiden kunnen; deze zekerheid, dat wij ondanks al onze zwakheden en gebreken, zonden en tekortkomingen, toch door hem eindelijk tot de volle zalige vrijheid en heerlijkheid van de kinderen Gods geraken zullen, — deze innige onwankelbare zekerheid is het, welke de Heer d e n v r e d e noemt. Deze zekerheid moest do vrouw hebben, terwijl zij voor den zegenenden Jezus knielde, en daarom zeide tot haar ook de Heer: „Ga heen in vrede.quot; Door krankheid en genezing had zij den Eedder barer ziel leeren zoeken en vinden; stralend stond voortaan zijn beeld voor hare ziel, en hij leidde haar ook door den donkeren doodsnacht vriendelijk naar het hemelsch thuis.
En wij, hoe hebben wij den Heer gevonden 1 Door lief of leed, langs zachte wegen, ot in heeten strijd 'l Hoe hebben wij Hem gevonden ? Of hebben wij Hem in 't geheel nog niet gevonden ? Misschien staat zijn gestalte nog verre van ons, in nevelen gehuld, of ziet Hij meer dreigend dan zegenend op ons neder. Laat ons dan goed onderzoeken, welke de redenen daarvan zijn, en of ons hart oprecht is tegenover Gods hart ? Wie even als de vrouw smeekend komt, zal niet lang te
449
vergeefs zoeken; en wie in waarheid bidt, zal niet lang blijven zonder het herscheppend genot zijner liefde.
'k Zal dan gedurig bij ü zijn,
In al mijn nooden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl gij mijn rechterhand vvoudt va tte .
Gij zult mij leiden door uw' raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat!
En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in uw heerlijkheid!
(Psalm 73 : 12.)
28 AUGUSTUS.
Lezen: Gen. 18 : 22—33.
Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult gij dan om vijf de gansche stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zoo Ik er vijf en veertig zal vinden. Gen. 18:28.
Dat wij. die „stof en aschquot; zijn. ons onderwinden te bidden kan ons soms zoo groot, en zoo majestueus toeschijnen, dat de gedachte er aan ons doet duizelen. Bidden toch is spreken met God. Wij spreken onze gedachten uit tot een Wezen, dat wij niet zien en ook nooit gezien hebben, dat nooit een mensch op aarde heeft aanschouwd; en toch spreken wij met Hem, als ware Hij dicht bij ons, als zag Hij ons, ja als staarde Hij in de diepste schuilhoeken van ons hart, en elke wisseling-onzer overdenkingen. Tot een onzichtbaar wezen te spreken — welk een bestaan! Dat wij zwakke menschenkiuderen, wier heerlijkheid is als een bloem des velds, als een nevel in het luchtruim; dat wij ons onderwinden te spreken tot het onzichtbare wezen, dat de Schepper aller onzichtbare dingen is; tot Hem, die alleen de onsterfelijkheid bezit, en woont in een licht, voor niemand toegankelijk — welk een ondernemen! Maar er is meer. Wij, die niet alleen stof en asch, maar ook door de zonde verdorven zijn, ten eenemale onheilig, zoodat wij in het beste geval en met den besten wil nauwlijks onreine daden of onreine gedachten van ons kunnen honden — wij spreken tot Hem, voor wien de serafijnen hun „heilig, heilig, heiligquot; aanheffen; tot Hem, die al wat onrein is van zich afstoot, gelijk het zonnelicht de duisternis. En toch, ondanks dat alles, wagen wij het tot Hem te naderen, en te hopen, dat onze zwakke verzuchtingen doordringen tot zijn hart; dat Hij aan onze stem gehoor geeft en de belangen, welke wij Hem bekend maken, alzoo behartigen zal, als 't voor onze eeuwige toekomst het best is. Ja, ons hart zal over-
29
450
vloeien van geluk, dat wij bidden mogen, omdat (Jod hel. wil; ja. dal wij bidden moeten, omdat wij een mensch zijn, en omdat het een voorrecht des menschen is, dat geen ander schepsel op aarde heeft, ja, omdat het 't goddelijkst in den mensch is, dat hij met God spreken mag, kan en moet. Ons hart moest over zulk een heerlijk voorrecht luide juichen, terwijl hij wel dwaas mag heeten. die zegt: het is mij te hoog en te onbegrijpelijk, ik kan er met mijn verstand niet bij. en d a a r o m geef ik het op.
Wanneer een nadenkend kinder over begint te zinnen, hoe het zijn ouders toch zoo onuitsprekelijk veel last en moeite, zorg en onrust veroorzaakt heeft van 't uur der geboorte aan. en hoe het hun toch nooit iets heeft kunnen vergelden en ook verder niet vergelden kan; — hoe het hun ook zoo veel smarten en kommer heeft berokkend en zij toch altijd weer nieuw geduld en nieuwe liefde bewijzen; wanneer dat kind vol verbazing vraagt: van waar toch die v er wonder 1 ijke, zich zelf verloochenende liefde ? en het kan het antwoord niet vinden, niet waar. dan zal het, omdat het die groote liefde niet b e gr ij p e n kan, toch niet zeggen: „Er bestaat niets van.quot; Neen, omgekeerd, het zal met dubbele innigheid en dankbaarheid zich in de armen van die geheimzinnige, on-begrypelijke, wonderdadige liefde werpen; het kan zich daarvan niet los maken, omdat het weet, dat het daarvan leeft.
En wie tot God in de betrekking staat, waarin hij staan moet, die staat tegenover Hem als dit kind. En hij zal nadenken over zyn gemeenschap des gebeds met God, en zal bevinden, dat er geen hooger voorrecht, geen grooter eer is dan tot God te mogen naderen, geen heerlijker hoop dan deze, dat zich, zooals Vinet zegt. de macht van God buigen zal voor de macht, die Hy zeifin een zucht (des gebeds) gelegd heeft. Niet ongelooviger, maar ootmoediger, rijker en gelukkiger moet het ons maken, dat zulke nederbuiging Gods boven al ons verstand is.
Zal een kind zijn' vader minnen,
Liefdrjik' God! en zullen wij ü, o Vader! niet beminnen,
Znlken Vader niet als Gij,
U niet boven alles acliten ?
U, die alles waardig zijt,
Komt ons goed, onze eer en tijd.
Al ons denken, al ons trachten,
Wat men spreke, kieze of doe,
Komt het U niet eeuwig toe?
(Gezang 63 : 1.)
451
29 AUGUSTUS.
Lezen: Psalm 131.
Ik heb lief, want de Heere hoort mijne stem, mijne smeekingen;
Want Hij neigt zijn oor tot mij; dies zal ik Hem in mijne dagen aanroepen. Psalm ne : 1 en 2.
Het is tot sterking van ons geloof vaak van groot belang, ons de groote wolk van heilige getuigen voor oogen te stellen, die van niets in de wereld vaster overtuigd waren, dan hiervan dat (lod, de Heer in den hemel, onze stem en onze smeekingen hoort, en, als het tot ons heil dient, verhoort. Het kan onzen twijfel grootelijks verdrijven, als wij tot ons zei ven zeggen: „Al die heldengeesten in Godsrijk, Abraham, Mozes, Josua, David, Elia; adelaarsgeesten als de profeeten Jesaja en Daniël; de apostelen, die de wereld overwonnen hebben; de groote hervormers als Luther en Calvijn: zij allen zouden hebben gedwaald, zouden in heb heiligste en hoogste zich vergist hebben en bedrogen lieden geweest zijn ?quot; En zij zouden zeggen, dat het werkelijk het geval zou wezen, indien God het gebed niet verhoorde. Zij zouden zeggen: Hiermee staan en vallen wij; tot het werk dat wij met al de kracht onzer ziel verricht hebben, waarvoor wij ons hebben opgeofferd. — daartoe zouden wij geen vinger hebben verroerd, indien wij niet wisten, dat wij eiken dag en ieder uur in onzen God werkelijk raad, troost en hulp konden vinden. — Maar toch zouden wij op den duur door dit bewijs niet overtuigd worden, indien wij het niet persoonlijk ervaren hadden, dat God ons gehoord heeft. Toch is het een zeer bijzondere zaak, want wij blijven steeds vol bedenkingen en vraagteekens. Wij denken hier niet aan het protest der natuurwetenschap. Zij moge hoogelijk geëerd zijn. maar hier mag zij niet meespreken. Zij boude zich bezig met hetgeen zinnelijk en zichtbaar is; maar het gebed beweegt zich op het gebied van het bovenzinnelijke en onzichtbare. De natuurwetenschap verstaat niets van het b o v e n n a t u u r 1 ij k e. Onverstand is het, wanneer zij tegen datgene, wat boven alle rede en boven alle bloot menschelijke krachten is. wanneer zij daartegen protesteeren wil met gronden, die aan de zeer onreine of verduisterde rede ontleend zijn. Niemand moet zich daar vrees door laten aanjagen.
Neen, de ergste vijand is de arglistigheid van ons eigen hart. De menschenkenner Job zegt: „Al riep ik God aan, en Hij verhoorde mij, zoo geloof ik toch niet, dat hij mij hoort.quot; Gij zeidet byv. tot God: „ Indien gij, o mijn God, dezen berg van zorgen in de zee wierpt,
452
of mij «lit wevk (wat mij oumogolijk scliijnt) gelukkig laat voleindigen, dan zal ik er nooit meer aan twijfelen, dat Gij mijn geroep gehoord en door uw hulp mij werkelijk persoonlijk geantwoord hebt. En nu. als geschiedt wat gij hebt gebeden? Niet waar, dan zijt gij nog lang zoo ver niet. dat gij met den psalmdichter kunt juichen : „Ik heb lief. want de Heer hoort mijne stem.quot; o Neen, dan begint men te redeneeren; „Zon het nu werkelijk zijn geschied ten gevolge van mijn gebed? Misschien heeft het toevallig zoo samengetroffen, en alles een zeer natuurlijk verloop gehadquot; enz. o Wij zijn zoo slim, zoo verstandig, zoo listig, zelfs de domste van ons is zoo bijzonder ontwikkeld, als het erop aankomt God op een eerbiedigen afstand te houden. Wij schrikken terug voor de geduchte gedachte, dat Hij zoo dicht bij ons zou gestaan hebben ; wij bemerken instinctmatig, wat daaruit voor ons volgt; wij gevoelen, dat wij eigenlijk slechts als antwoord ons koude hart aan zijn heilige vlammen prijs moesten geven, en daarvoor beven wij terug. Slechts hij. die daarvoor niet meer terugschrikt ot het toch wil. ook al siddert hij; slechts hij, wiens gebed werkelijk van dit punt uitgaat, en altijd weêr tot dit punt terugkeert: hij alleen kan op onomstootelijke wijs er van verzekerd worden, dat God het gebed verhoort. En hij zal er ook zoo vast van overtuigd wezen, als het vast staat dat God God is. en de Heilige de Heilige is, die zich in de zijnen heiligen wil. Ts het de vurigste begeerte onzer ziel, dat wij van onze, misschien vroeger zoo geliefde of althans voor de menschen zoo beminnelijke zonden mogen verlost worden ; is het in onze schatting van meer belang, dat wij ons lijden, waardig, in stilte en gelatenheid dragen, dan dat wij er uitwendig van bevrijd worden; is het begeerlijker in ons oogtegenover onze medemenschen de ware liefhebbende en dienende houding te vinden dan haar voor ons zei ven te veroveren en te gebruiken : zijn wij eerst in den waren zin des woords een kind Gods, dan zullen wij ook in 't gebed de eene overwinning behalen na de andere; en dat wij een God hebben, die het gebed verhoort, zal voor ons even gewis worden als een mathematische waarheid, en het zal ons blijder en zaliger maken dan alle blijdschap en weelde dei-wereld,
'tGeloof aan God verhoogt den moed, Stort, Vader! ons dien kinderzin.
Het troost ons hart in tegenspoed, Dat onbepaald vertrouwen in.
En leent in nood en dood ons krachten. Op uwe leiding door dit leven.
Och! dat w' ootmoedig, needrig, kleen, Dat wij gerust aan uwe band
Met dit geloof ons pad betreên. Hier spoeden naar het vaderland,
-Van dit geloove troost verwachten ! En op uw woord den doodsnik geven.
(Gez. 88 ; 8 en 9.)
453
30 AUGUSTUS.
Lezen: Marcus: 9 : 17—27.
En terstond de vader des kinds, roepende met tranen, zeide: Ik geloof.
Heere! kom mijne ongeloovigheid te hulp. Mark. 9 : 24.
Wij hoorden hoe een man, een vader met een verscheurd hart, dit gebed tot Jezus richtte; wie deze geschiedenis echter niet kent, voor hem wordt het tijd haar te leeren kennen. Alleen vragen wij : Was dat dan een goed gebed, waarin van ongelooi en twijfel sprake is? Antwoord : ja, het was juist een gebed, zooals het wezen moet, want het was uit tranen en roepen geboren, het had zwaren innerlijken arbeid gekost, het was misschien het eerste gebed van dezen man. dat in Gods oordeel een gebed heeten mocht, en hij is ook ten volle verhoord.
De meeste menschen, die nog nooit over hun ongeloof gebeefd en geweend hebben, zullen ook bezwaarlijk vast staan in quot;t ge 1 o of. Zeer velen hebben dan ook degroote waarheden van het christendom als een familiegoed geërfd. Dat Jezus de Heiland is en de zonden der wereld droeg, dat wij door hem geroepen worden om kinderen Gods en des eeuwigen levens deelachtig te worden, dat hebben zij reeds vroeg vernomen, en hebben 't als iets dat van zelf sprak overgenomen, en er aan getwijfeld hebben zij nooit. Anderen zijn ook werkelijk zonder innerlijken strijd tot vastheid des geloofs gekomen ; wat eens vrome overlevering was, is hun van lieverlede tot een werkelijk, innerlijk leven geworden. Bij de meesten echter is het een dood kapitaal gebleven, dat hun ziel geen voedsel gaf; zij waren r e ch tgeloovig, maar niet recht geloo-vig. Daar rees, hetzij door allerlei boeken, die zij lazen, hetzij door anders gezinde menschen, met wie zij verkeerden, hetzij door eigen nadenken de twijfel in hun hart. De onmogelijkheid, het bovemnen-schelijke van deze groote waarheden Gods plaatste zich in al zijn omvang voor hun ziel, eu ontzetting greep hen aan. Dat God een Zoon zou hebben, dat deze Zone Gods een mensch is geworden, dat deze eene mensch, met alle zonden beladen, den dood voor allen smaakte: dat wordt in hun oogen hoe langer hoe meer ongerijmd. Dat wij, zwakke menschen eeuwig leven zullen, dat wij trots dood en verderf opstaan zullen, dat wij, geheel en al door de zonde krank gemaakt, zullen verheerlijkt en Gode gelijk worden, daaraan gaat men nu twijfelen, o Dat zijn zeer moeielijke tijden. Zalig, wie dan op de rechte wijze strijdt, zich met een bevend geloot, tranen en roepen werpt aan het hart des Hei-
454
lands en eindelijk zeggen kan: „Ik kan niet zonder u, o mijn Jezus, leven, en daarom moet gij ook zijn, zooals uw woord u ons voorstelt. In u wordt gevonden, wat mijn geheele ziel en iedere droppel bloeds in mij eischt. Hoe veel daarin mijn verstand te boven gaat, zoo is het toch duizendmaal onmogelijker, dat dit alles niet bestaat, wat my alleen innerlijk gelukkig maken kan. Ik geloof. Heer, kom mijn ongeloof te hulp.quot; Wie dezen strijd heeft doorstreden, heeft niets verloren, maar veel gewonnen; hij heeft nu eerst tot zijn eigendom verkregen, wat hij reeds lang bezat.
Met anders is het ook met het gebed. Wij leerden aan moeders knie reeds even vroeg bidden als spreken. Dat in den hemel een almachtige Vader woont, met wien wij ons kunnen onderhouden, die ons liefhebben en gelukkig maken wil, sprak voor ons van zelf. Wij baden gaarne en herinnerden onze moeder er aan, als zij 't soms vergat. Het behoorde voor ons tot het leven, even zoo goed alsdat wij onzen ouders „goeden nachtquot; zeiden. Wij twijfelen er niet aan, of ons stamelendrong door tot den Heer. Het geheimzinnige in de zaak trok ons juist sterk aan. Zóó hebben wij lang gebeden. Toen kwamen een valschelijk beroemde wijsbegeerte, de tegenbewijzen der wetenschap, het hoongelach der wereld: „het gebeuzel van duizend millioen menschen zou God hooren 1 En Hij zou zich daardoor in zijn wereldbestuur, dat toch geschiedt naar vaste wetten, laten leiden ? Dan zou Hij toch vele ooren, handen en voeten moeten hebbenquot; enz.
Alles voor uw oogen ging schemeren; de kinderlijke eenvoud ging op eenmaal voorbij : de wereld, waarin gij geleefd hadt, ging onder; van die ure aan hield het gebed op, misschien voor langen tijd ; totdat — gij het niet meer kondet uithouden, en uw verstand liet voor wat het is en toch begont te bidden, omdat gij niet meer leven, niet meer blij kondt zijn, zonder te bidden, en gij vveenend uitriept: „Ik geloof, Heer! kom mijn ongeloof te hulp. Ik bid, omdat ik bidden moet, en dat ik bidden moet, dat kan alleen door U gewerkt zijn, en dat zou niet door ü zijn gewerkt, indien Gij mij niet wildet hooren.quot; Zie, zulk een arm hart vol twijfel en ongeloof heeft Gods hart getroffen, als geen vroeger gebed, en het heeft alle engelen des hemels doen juichen, want het was besproeid met tranen, uit innerlijken nood geboren, het was het werkelijk bewijs, dat uw ziel dorstte naar God, dat gij zonder God niet zijn kondt en niet zijn wildet. Eerst van nu aan wist gij, wat bidden is.
O. mijn ziel! wat buigt g' u neder ?
Waartoe zijt g' in mij ontrust ?
455
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in 's Hoogsten lof uw' lust;
Menigwerf heeft Hij uw' druk Doen verand'ren in geluk.
Hoop op Hem, sla 't oog naar boven;
Ik zal God, mijn God, nog loven 1
(Psalm 42 : 7.)
Lezen: Psalm 139 : 1 —12.
Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij en ken mijce ge-gedachten.
En zie, of bij mij een schadelijke weg zij ; en leid mij op den eeuwigen weg. Psalm 139 : 23, 24.
Zóó tot (iod te spreken, dat is bidden. Zyn wij ook zoo eerlijk, dat wij zóó bidden'? „Ik, eerlijkquot;, antwoordt gij, „hoe zou ik niet eerlijk zijn? mijn geheele karakter is trouw en oprecht, dat spreekt van zelf.quot; Maar hoe lichtzinnig is dat gesproken over een onuitsprekelijk gewichtige en ernstige zaak. Zijn wij werkelijk zoo eerlijk, dat wij God een blik gunnen in al het onze ? Ken kenner van het menschelijk hart, een man, dien men een vroom, ja een zeer vroom man zoude noemen, zeideeens: „Ik gruw er van terug, met God alleen te zijn.quot; De besten onzer zullen dit woord begrijpen, de meesten niet. Toen Adam een zondaar was geworden, verborg hij zich, opdat hij niet met God alleen zou zijn : en .Tona, de profeet vlood voor het aangezicht des Hee-ren, en de jeugdige ziener Jesaja riep: „Wee mij, ik verga,quot; toen hij God van verre aanschouwde. Misschien zeggen wij volmaakt kalm: „Ik zou gaarne met God alleen zijn.quot;' Wel ons, als wij 't zeggen, omdat wij werkelijk Jezus Christus toebehooren, en door hem zijn vrij gemaakt van den ban der zonde. Is dat niet het geval, dan mogen wij ons wel bezinnen. Met God alleen, zoodat alle stemmen uit de wereld zwijgen, zoodat alle beelden uit de wereld en uit onze eigene fantazie terug treden, zoo gansch stil met God alleen, zoodat wij niets hooren als de stem des Eeuwigen, Heiligen en Reinen, — met God alleen, zoodat ons hart bloot en geopend ligt en er niets anders is dan het licht Gods, dat onverbiddelijke, oordeelende, scheidende, alles onthullende licht der eeuwigheid; en nu bidden wij: „Doorgrond mij, o God, en proef mijn hart, en zie wat ik bedoele.quot; Maar bidden wij het eerlijk ? Is er niets onreins en zondigs, dat wij nog gaarne vast hielden en waavlt; gt;p wij geen verterenden
456
straal van Gods heiligheid willen doen vallen ? Is er geen verborgen lust ol' onlust, bitterheid of iets dergelijks, waarmee wij 't nog wel een weinig houden willen ? Laat ons niet te haastig antwoorden ! Laat ons ernstig ons zelf afvragen, of wij niet er voor terugschrikken, om met God alleen te zijn !
Wanneer wij zeggen, dat wij dezen of genen mensch zeer lief hebben, maar dat wij hem liever niet ontmoeten, zonder dat er een derde en vierde persoon bij tegenwoordig zijn, dan zal iedereen zeggen: „Met de liefde en het vertrouwen tusschen deze beiden is het ook niet bijzonder groot; er bestaat nog geen ware gemeenschap.'' De volmaakte liefde sluit de vrees uit; de volmaakte liefde is ook het volmaakte vertrouwen, waarvoor al het belemmerende en storende wijken moet. En tot deze onbepaald vertrouwende liefde moet het komen. Schrikken wij nog voor God terug, dan moeten wij Hem toelaten te onderzoeken, waaruit die vreeze voorkomt, en dan met onze vrees voor God altijd weêr gevlucht tot God, totdat wij van deze vrees genezen, waarlijk eerlijk voor God zijn geworden, en kunnen bidden: „Doorgrond mij, o God, en proef mijn hart.quot;
Beproef vrij, van omhoog, Uw goedertierenheid,
Mijn hart dat voor uw oog, Die zich alom verspreidt.
Alwetende! steeds open lag. Is t' allen tijd voor mijn gezicht.
Doorzoek mij; toets mijn gangen. Ik houd, oprecht van handel.
Doorgrond al mijn verlangen. Daar 'k in uw waarheid wandel.
En stel mijn oogmerk in den dag. Mijn schreden naar uw wet gericht.
(Psalm 26 : 2 en 3).
Lezen: Psalm 95.
Komt. laat ons aanbidden en nederbukken. laat ons kniel an voor den Heere, die ons gemaakt heeft. Psalm 95 : 6.
Wie de H. Schriften opmerkzaam leest, zal ontdekt hebben, dat gedurig sprake is van aanbidden en aanbidding. Niemand meeue echter, dat dit hetzelfde is als bidden of danken v ooi-ver hoor rle gebeden. De aanbidding bestaat daarin, dat wij ons in Gods wezen als onderdompelen, zijn eigenschappen en zijn regeereu, zijn groote gedachten, bedoelingen, wegen en plannen beschouwen, en ons in stille verbazing daarvoor nederbuigen in het stof. Men leze slechts, hoe de menschen Gods, van wie de bijbel spreekt, gebeden hebben. en men zal begrijpen, wat aanbidding is, en dat uit de aanbidding
457
al hun hidden en al hun danken is opgegroeid, en dat zij door de aanbidding hun licht en hun wijsheid verworven hebben. Zoo ook waren de gebeden van onzen Heiland en van de apostelen niet in de eerste plaats enkel beden maar aanbidding, d. w. z. verdieping der ziel in den afgrond der goddelijke liefde en wonderbare wijsheid. Ook in het gebed, dat de Heer zelf ons op de lippen heeft gelegd, wijst hij er ons op, dat wij ons eerst aanbiddend zullen opheffen tot de boven-wereldsche heerlijkheid en heiligheid Gods: .,Onze Vader die in de hemelenzijtquot;, enten slotte richt hij onzen geest weder van de aarde vol jammer en smart, zonde en schuld omhoog: „Want uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid.quot; Uit de beschouwing en verheerlijking (iods moeten onze beden voortvloeien, zal het ware licht en de ware kracht daarin leven. Maar is het niet zoo ? Neemt niet onze innige gemeenschap met Cfod, ons dieper erkennen van zijn oordeelen, zijn zegenen en zijn genadige bedoelingen: neemt dat niet bij ons een ondergeschiktequot;:plaats in'? En komt het niet van daar, dat ons gebed zoo mat, zoo'koel, zoo arm aan verheffing is en niet door de wolken dringt ? o Dat toch iedereen grondig zich zelf onderzocht en vroeg : wat en hoe en waarom bid ik dan eigenlijk?
Ma ar hoe zullen wij dan tot zulk een ware aanbidding van God geraken ? Komen wy daartoe door inspanning van onze gedachten of onzen wil, of door de macht onzer fantazie en bespiegeling? Neen, zoo gaat het niet, dat is een zeer gevaarlijke weg, waarop velen schipbreuk hebben geleden. Neen. de openbaring Gods, datgene waarin Hij ons, in het donker zittende menschen zijn wezen heeft onthuld, dat moet de hemelladder zijn, waarlangs wij opklimmen tot Hem, den Vader des lichts. En tot zulk een hemelladder kan alles dienen, indien het licht van 't verlangen naar de eeuwigheid in onze harten leeft.
Maar toch alle aanbidding, die voortvloeit uit de kennisse Gods in de natuur, in het menschen leven en in de leiding van het eigen menschen-leven. ontvangt eerst haar ware licht, haar volkomen macht, als zij berust op de kennis van 't geopenbaarde Woord, het Woord Gods, dat in zijn bladen heenwijst op den heiligen, verheerlijkten Gods- en Menschenzoon, in wien wij allen tot het kindschap Gods geroepen zijn. Wel hem, die aan Jezus' voeten zit, en zalig in zijn aanblik, aanbiddend doordenkt, wat de mensch geworden is door de zonde en waarheen de overwinnaar der zonde ons leiden wil; hoe hij is verzonken in ellende en onreinheid, en hoe hoog hij kan opklimmen tot Gods beeld en zaligheid. Zalig, wie geleid en verlicht wordt door Gods WOird; de
458
liefderijke bedoelingen, de heilige opvoedingswegen, de zalige leidingen van zijn hemelschen Koning aanschouwt en dan met alles wat hij is en heeft, met alles wat hem verdriet en verheugt, aanbiddend en vol verwondering zich neerwerpt voor den troon der genade.
Wij loven ü, o God! wij prijzen uwen naxmi 1
U. eeuwig' Vader! TJ verheft al 't schepsel zaam.
Zingt Serafs, Englen zingt! heft machten aan en troonen!
Onafgebroken rijz' uw lied op hooge toonen!
Gij, driemaal heilig zijt G', o God der legerscharen!
Dat aard en hemel steeds uw grootheid openbaren.
(Gez. 3 : 1.)
Lezen: Psalm 27 : 1—9.
Mijn hart zegt tot u: Gij zegt: Zoek mijn aangezicht; ik zoek uw aan-gezigt, o Heere ! Psalm 27 : 8.
Waarom bidden wijeigenlijk?Waarlijk, deze vraag moest overtollig zijn, maar zij is helaas, zeer noodig. Is het niet zoo: de meeste menschen bidden alleen, om hun wil te krij-gen. Zij hebben een vurigen wensch, een aardsch plan of verlangen, dat zij gaarne vervuld zagen; of zij verkeeren in allerlei angst en nood. waaruit zij gaarne verlost werden. Nu roepen zij tot God, om hen toch bij te staan, dat zij hun zin krijgen. Doet God wat zij willen, dan zeggen zij : „Hij heeft ons verhoordquot;; volgt Hij met hen een anderen weg, dan klagen zij: „ Hij heett ons vergeten ! Hij vraagt niet naar ons.quot; Is het echter niet treurig dat onze heiligste handeling, het gebed, nog zoo dikwerf niets anders bedoelt dan onzen wil te krijgen, dien wij vaak reeds een dag later als louter dwaasheid hebben leeren kennen ? Is het niet juist de bedoeling van Grod met ons, onzen eigen wil te b r e k e n, opdat zijn heilige wil de lust en de spijze van onze zielen worde ? De kennis van zijn wezen, zijn regeeren in genade en gerechtigheid, van zijne heilige wegen, waarlangs Hij ons leiden wil; de diepere gemeenscha]) onzer zielen met God. waardoor onze inwendige mensch moet worden gesterkt, geheiligd en verheerlijkt: d a t moet ons tot Hem uitdrijven. Daarom zegt God ook : „(jij zult mijn aa ngezicht zoeken !'' En de psalmist zegt: „Ik zoek uw a an gezicht, o Heer!quot; Wij echter, helaas, wij zoeken zoo vaak niets als zijn h a n d , die bij machte is ons goede gaven en hulp uit benauwdheid te schenken.
Doet het ons niet smartelijk aan, als onze kinderen slechts tot ons
459
komen om iets te v r a g e n? Maar niet meer smart het ons, als wij hun weigeren moesten, wat zij vroegen, en zij wenden zich dan van ons af, morrende en gemelijk; of wanneer wij hun gaven wat zij verlangden, en zij spoeden zich haastig weg en toonen hun ouders gemakkelijk te kunnen ontberen, alsof vader en moeder slechts goed er voor zijn, om te geven en toe te geven. Ervaren wij zoo iets van onze kinderen, laat ons niet toornig worden, maar tot ons zeiven zeggen: „Juist zóó ben ik; zoo heb ik duizendmaal gehandeld met mijnen God.quot;
Maar wat verlangen wij dan van onze kinderen ? Wanneer verblijdt hun komen ons het meest ? Niet waar, als zij komen omonzentwil, als de liefde tot ons hen drijft, om ons aangezicht te zoeken; als zij komen om bij ons te zijn, ons te zien, ons hun liefde te bewijzen, en wederkee-rig onze liefde te ontvangenquot;? Wat in zulke oogenblikken het jonge hart vervult, dat kan God alleen in woorden brengen. En wanneer na zulk een oogenblik van innig verkeer een enkel verzoek van het kind volgt, o, hoe verlangt dan het hart, den wensch van het kind te vervullen; en wederom, als gij op dat oogenblik het verzoek niet kunt toestaan, meent gij niet, dat uw kind tevreden en blij blijven zal, ook al verkrijgt het niet wat het verlangt'!
Niet waar, dat is toch het wezen en de bedoeling van alle ware gemeenschap, dat de 1 i e f d e vermeerderd, geheiligd en versterkt wordt,dat men innerlijk dichter tot elkander komt,terwijl de een d ieper doordringt in het wezen van den ander ? Het is niet de bedoeling, dat de een den ander gebruikt, en dit of dat geeft of neemt, maar dat men zich zelf volkomen geeft, en de ander gehee l lijk neemt, en men in elkander zich verdiept, ja als 't ware woning maakt. En zou het inde gemeenschap met God anders zijn ? Helaas, dwazen die we zijn, willen wij van onzen (rod, den oorsprong van alle leven, dikwerf alleen voordeel trekken; wij zoeken Hem om zijne gaven veel, en zoo zelden om zijn zelfs wil. Het is waar, tegenover God zijn wij als bedelaars en hebben wij altijd veel te vragen, maar wij bidden en wij ontvangen niet, omdat wij kwalijk bidden, daar ons bidden niet uit de gemeenschap der liefde Gods, niet uit de aanbidding, niet uit het geven van ons zelf aan Hem, voort is gevloeid.
Zoo slaat G' uw oog. Nog van omhoog, O God! op zondaars neder I Het schuldig kind Van Adam vindt In ü een' vader weder! |
't Geloove juich', Aanbidde en buig' Zich voor die liefde neder: Zoo komen wij, Van schulden vrij, Tot, U als Vader weder. |
(Gez. 40:1, 7.)
460
3 SEPTEMBER.
Lezen: Matth. 18 : 1 —11.
Te dierzelvor ure kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende ; Wie is toch de meeste in het koninkrijk der hemelen?
En Jezus een kindeken tot zich geroepen hebbende, stolde dat in het midden van hen.
En zeide: Voorwaar zeg ik u: indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens zoo zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. BTatth. 18 : 1—3.
Wie Jezus kent, kent ook zijn onuitsprekelijke zachtmoedigheid en goedheid tegenover alle zondaren, ook de diepst gevallene, indien Hij maar een beginsel van zelfverootmoediging ziet. Maar onverbiddelijk scherp treedt Hij overal op tegen den trots en den eigenwaan, bij zijn vijanden en bij zijn discipelen. Als Petrus zegt: „Al verlieten u allen, ik zou u niet verlatenquot;, doet de Heer hem zien, dat juist in zijn hart de Satan den weg gevonden had, en hem zou ziften als de tarwe. Het geweten der schriftgeleerden , die met hoogmoedig gebaar een overspelige voor de vierschaar brengen, doet hij ontwaken met de vraag;
Wie uwer zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar.quot; — Hier hebben de discipelen getwist met elkander, wie de meeste zou zijn in 't koninkrijk der hemelen. Maar hoe verootmoedigt hen de Heer! Hij roept een kind, en stelt het in het midden van de twistende mannen. Het kind begrijpt niet, waarom zulks geschiedt en nog minder wat de Heer zegt; ., Indien gij niet verandert en wordt als dit kind, gij kunt Gods koninkryk niet binnengaan.quot; Maar welk een uitspraak is dat dan ook! En zoo spreekt de Heer tot de mannen, die Hij zelf'tot zijn apostelen verkozen heeft, en die zonder twijfel onder al hun medemenschen de vroomsten en oprechtsten waren! Wie onder hen de grootste zou zijn in 't koninkrijk Gods, daarover streden zij. Wat groot, wat klein'? luidt het antwoord — in 't geheel niet binnengaan, zult gij, indien gij niet wordt als — dit k i n d.
Ons zijn die woorden zeer bekend, en daarom verwonderen wij er ons zelden over. Maar waarlijk, allen wijsgeeren, geleerden, heiligen en godsdienststichters uit den ouden tijd, zouden daarbij de haren te berge gerezen zijn. gelijk zulks heden nog geschiedt bij alle „heiligenquot; engeleerden der wereld. Ook den apostelen klonk zeker deze rede hard in de lt; )oren. Dat zij haar echter deugdelijk ter harte hebben genomen, zien wij onder anderen daaruit, dat zij «leze geschiedenis zoo eenvoudig vertellen.
461
zich zelf tot kleine eer, en zich daarmee voor 't oog der geheele wereld aan de kaak stelden.
Waarom verheft echter de Heer de kinderen zoo hoog en stelt hen boven de apostelen, de leermeesters der menschheid ? Men kan dit beter ervaren dan betoogen. Slecht dit zij opgemerkt: het kind weet niets en wil niets van zich zelf weten; het plaatst zich zelf niet op een voetstuk; dat is zijn grootheid en hoogheid, en dat is dus juist het tegenovergestelde van hetgeen wij hier aantreffen bij de apostelen en wat van nature wordt aangetroffen in ons aller hart. Het kinderlijke in het kind is niet zijn onwetendheid, dwaasheid, gebrek aan vorming, maar dit, dat het niets zijn wil als een kind, het geliefde kind van zijn ouders, en dat het daarin het graf van alle zorgen, de bron van alle blijdschap, en het toppunt van eere stelt. Verstaan wij dat, wij die Uods kinderen willen worden?
Leer ons. Vader! U verbeiden. Leer ons warsch zijn van het zorgen
Volgen, waar Gij ons wilt leiden. Voor den naderenden morgen,
Steunen op uw trouw en macht. Bij het kwaad, dat ons ontmoet.
Psalmen zingen in den nacht, Stil gelooven. God is goed:
Hooren, wat Gij ons wilt leeren, Biddend waken, moedig strijden,
Uw bevel met daden eeren, Needrig wachten, hopend lijden.
En voor d' uitkomst willig blind. Vroolijk zijn met stil ontzag.
Stil ziin als 't gespeende kind. Leer ons. Heer! dit eiken dag.
(Gez. 27.)
4 SEPTEMBER.
Lezen: Psalm 78 : 23—28.
En zeide: Voorwaar zeg ik u: indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens. zoo zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. Matth. 18 : 3.
Men moet deze woorden op een kinderkamer bestudeeren; wie dat niet doet, zal hen nooit verstaan. Als de man uit de stormen en drokten van het leven thuis komt en neemt zijn kindeke, dat de handen naar hem uitstrekt op zijn arm, drukt het aan zijn hart en kust het, en ziet het in het stille en kalme oog, of zet zich aan het wiegje van het kind. luistert naar zijn stille, diepe ademhaling en ziet. hoe het ook in zijn slaap nog zalig glimlacht: dan is het hem, alsof een adem uit beter wereld om hem henen ruist, en alsof alles, wat heilig, goddelijk en he-melsch is, nader tot hem is gebracht. Ja, dan verstaat hij iets van dat ,, Hunner is het hemelrijk ! Wordt als de kinderen
Let op den eenvoud, die vader in alles gelooft en vertiouwt, die
462
niets vreest, omdat vader en moeder er zijn: dat is het, wat het kind zoo groot en zoo gelukkig maakt. Het is geen ijdelheid en inbeelding, dat het den blik gaarne op zich gericht ziet; neen, de kinderen zijn de trots der ouders, daar let het op. Het bezit, geniet en verricht ook niets voor zich alleen — neen, vader en moeder moeten meê zich verblijden; tot vader komt het met al zijn groote en kleine begeerten en wenschen. Daarom (omdat het zoo afhankelijk is) heeft het ook nooit angst, als het vaders hand maar voelt; al dreunt het onweer, al worden alle elementen als losgelaten, het kind is getroost, en drukt zich des te vaster aan vaders hart. Voor eigen wegen zonder hem gevoelt het angst; waar het hem niet zien kan, daar vreest en treurt het kind. Aan de liefde des vaders, aan zijne wijsheid, aan zijn kracht aanhoudend te twijfelen — daar denkt het kind niet aan, ook al komt het wat zijn vader doet, zonderling en bevreemdend voor. En omdat het kind is zoo als het is, daarom is het zalig een kind te zijn.
Wij groote menschen met ons geheele hoofd vol rechtzinnigheid, bijbelteksten, verhevene gevoelens, vrome voornemens — wij loopen en leeren en vinden dit é e n e niet, dat wij ons kinderlijk plaatsen tegenover Hem. die de ware Vader is boven alles, wat kind heet in den hemel en op aarde, en bij wie alleen ons thuis, de plaats onzer rust, onze vrede en onze verzadiging is.
Treuren wij over onzen onkinderlijken zin? Wij mogen 't waarlijk wel beweenen, dat wrij zoo weinig kinderlijk zijn tegenover onzen Vader en Heiland, zoo eigenzinnig, zoo eigenwijs, zoo wantrouwend, zoo trotsch en zoo bevreesd. Er is toch slechts Eén, die helpen kan, H ij namelijk, in wien al de schatten der wijsheid en heerlijkheid verborgen zijn, en die toch een volmaakt kind bleef tegenover God en menschen. Hij e i s c h t e niet alleen, dat wij kinderen zullen worden ; Hij geeft niet alleen in zijn persoon te zien, hoe wij daartoe kunnen geraken ;|neen, wie zich aan Hem onvoorwaardelijk en van ganscher harte overgeeft, die wil hij ook door zijn Geest daartoe de krachten schenken, dat men met Johannes leert juichen: „Ziet, welk een liefde ons de Vader bewrezen heeft, dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden.quot;
Geen dwaze vrees beklemm' het harte.
Of wanhoopt ooit het kind ?
Het voelt, te midden zijner smarte,
Dat hem zijn vader mint:
Geen dwaze vrees beklemm' dan 't harte,
Uw Vader kent zijn kind.
(Gezang 56 : 9).
Lezen : Koloss. 3 : 1 (i—4 : ó.
Wandelt met wijsheid bij degenen, die buiten zijn, den bekwamen tijd uitkoopende. Koloss. 4 : 5.
„ Ben ik mijns broeders hoeder ?quot; antwoordde Kaïn zeer verstoord, toen Grod hem vroeg, waar zijn broeder Abel was. ,, Wat gaan mij aan, die buiten zijn? Waarom moet ik mij om hunnentwil in acht nemen? Waarom zou ik hun liefde en vriendelijkheid bewijzen moeten? Wat deert het mij, dat zij aanstoot aan mij nemen?quot; zoo spreekt de mensch, in wien de geest der wereld leeft. Voor hem zijn alle menschen, tot wie hij in geen bijzondere betrekking staat — vreemden. Voor den christen zijn er in dezen zin geen vreemden. Voor hem zijn er geen menschen, voor wie hij niets gevoelt, evenmin als er menschen zijn, voor wie Christus, de Heiland, zijn dierbaar leven niet gegeven heeft. Ja, de ware Christen weet het, dat hij zelf niet alleen daartoe in de wereld is, om zijn eigen ziel te redden en gelukkig door de klippen en golven te brengen in het land der heerlijkheid. Hij weet. dat hij geroepen is, d e deugden van Christus te verkondigen, om zoo er aan meê te werken, dat zij, die nog verre zijn. nabij komen, en zij, die nog in droefheid en duisternis zijn neergezeten, kinderen des lichts en des vre-des worden. Hierop grondt zich de vermaning van den apostel: „Wandelt met wijsheid bij degenen, die buiten zijnquot;, buiten, d.w.z. nog buiten het Godsrijk, maar die door Gods genade en onzen wandel weldra daar binnen hun thuis mogen vinden.
Hoe is het ons daarbij te moede? Is het niet zoo : bij dit woord valt veel en velerlei ons als op het hart! Zoo menig onbewaakt uur, waarin men zijn lust en hartstocht, zijn begeerlijkheid of zijn hoogmoed volgde, ol de lichtvaardige of scherpe tong vrijen teugel liet. Dat bracht diepe wonden te weeg in hart en geweten, en men moest vaak lang treuren over snel geschiedde verloochening, waarmee wij bij hen. die buiten zijn, het christendom in een kwaden reuk bracht. „Met av ij s beid te handelen b ü degenen die buiten z ij nquot;, daartoe vermaant de apostel. Ach, hoeveel onwijsheid en dwaasheid, waardoor men aanstoot en ergernis gaf. komen ons daarbij in de gedachten. Nu eens was men zoo bedeesd met de belijdenis van Christus, alsof men zijn paarlen gestolen had; dan weder was men zoo hard en zijn belijdenis zoo ontijdig te pas brengend, dat men er slechts meê kwetsen kon ; en dan streed de wan-
464
del met de belijdenis. Nu eens was men voorzichtig als de slangen — maar zonder duiven-oprechtheid; dan weer ontbrak de eenvoud en de wijsheid der rechtvaardigen, o Het is zoo te bejammeren, als men er aanleiding toe gaf. dat de wereld zegt: „Behalve in hun woorden, zijn de vromen juist als wij.quot;
Maar het is niet genoeg, dat wij hun, die buiten zijn, geen aanstoot en ergernis geven, wij moeten hun met onze daden lieixle, vrede en blijdschap, barmhartigheid en medelijden bewijzen, als de vruchten van den Christusboom, welke voor zich zeiven spreken en getuigen. D e wereld moet er werke 1 ijk iets van bemerken, dat Christenen in haar midden zijn; dan zullen alle zielen, die uit de waarheid zijn, in Christus gelooven. Daarom zegt Paulus: „Al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat wel luidt, zoo er eenige deugd is; en zoo er eenige lof is, bedenkt dat.quot; (Filipp. 4 : 8). Ja (zoo varen wij voort), wat vrede sticht, wat de gescheidenen vereenigt, de vijanden verzoent, wat de ongerechtigheid openbaar maakt, wat de onderdrukten bevrijdt, wat smarten verzacht, wonden verbindt, tranen droogt, zegen verspreidt: jaagt dat na in Christusquot; geest en kracht, uit Christus' volheid genade nemend voor genade: wijs en toch ijverig, stil en toch krachtig handelend, altijd als in de tegenwoordigheid Grods!
Het is waar: de een heeft in zijn temperament en in zijn maatschappelijke positie veel meer verzoeking om te struikelen en nu en dan aanstoot te geven dan de ander. Deze leeft stil en afgezonderd en verkeert bijna alleen onder gelijkgezinden; gene staat, tengevolge van zijn beroep, midden in 't verleidelijke gedruisch des levens en moet vaak den spot der tegenstanders hooren. Deze heeft een beslist en vast karakter, gene wordt licht meegesleept en doet en zegt wat spoedig berouwt. Nu, God weet ook de zwaksten met geduld te dragen. Maar niemand mag geduld hebben met zich zelf. Ieder Christen moet zijn hooge plaats niet uit het oog verliezen, daar hij immers is een tempel desH. Geestes, Christus toebehoort en zich Hem moet heiligen. Hij moet sxeeds voor uogen houden, dat hij niet alleen heeft te letten op zijn eigen ziel, maar dat hij ook als een priester Gods in wijsheid en liefde wandelen en handelen moet tegenover hen. die nog buiten zijn, opdat zij weldra mede burgers en huisgenooten worden.
Wil door een vast geloot' ons hart,
Bij lief en leed, bij vreugd en smart.
In Hem vertroosten en versterken;
465
Ontsteek dus in ons koud gemoed,
Een onuitbluschbren ijvergloed Tot dankbaarheid en goede werken.
(Gez. 92 : 4.,)
6 SEPTEMBEK.
Lezen: 2 Cor. 5: l —10.
En hij zwoer bij Dien. die leeft in alle eeuwigheid, die den hemel geschapen heeft, en hetgeen daarin is, en de aarde en hetgeen daarin is, en de zee en hetgeen daarin is. dat er geen tijd meer zal zijn.
Openb. lü:8
Dat op de tijd de eeuwigheid volgt, wordt door iedereen beweerd. Maar hoe weinig menschen bekommeren zich om die waarheid! De meesten kennen geen samenhang tnsschen tijd en eeuwigheid, denken er bijna nooit over na, en het woord eeuwigheid heeft voor hen nog dezelfde beteekenis als: nevel, hersenschim of iets dergelijks.
Maar ook de vroomste en innigste menschen zullen bekennen moeten, dat zij ondanks al hun nadenken over deze zaak, toch hoe langs hoe hoe minder tot klaarheid er over komen, wat toch eigenlijk eeuwigheid is. Men zegt: „zij is een zee zonder strandquot;, of: „zij is de tyd zonder tijdquot;, doch men krijgt daardoor niet meer licht. En het is ook volmaakt natuurlijk, dat schepselen, wier gewaarwordingen en denken beperkt zijn binnen de grenzen van het tijdelijke, zich niet duidelijk kunnen voorstellen, wat eeuwigheid is. Zoo is het ook met onzen tekst. Een verheven visioen was Johannes te beurt gevallen. Een engel daalt uit den hemel neder op aarde. Een wolk is zijn kleed, een regenboog om zijn hoofd, en zijn gelaat straalt als de zon; zijn rechter voet staat op de zee, zijn linker op de aarde, en zijn hand heft hij op ten hemel. En nu zweert hij met luide stem, waaraan zeven donderslagen kracht bijzetten, dat de tijd niet meer zou wezen. Dit wil niet zeggen, dat alles een eind zou nemen, maar omgekeerd, dat alle ware zijn en leven nu eerst beginnen zou. Dat de eeuwigheid niet een oneindige ledige ruimte, maar een oneindige volheid wezen zal, is duidelijk. Maar overigens kan de eed, door den engel afgelegd, ons geen voorstelling geven van de zaak zelve. Maar wat doet dit er toe 1 Eén ding weten wij toch, als wij 't maar weten willen, dat deze als een schaduw heenvliegende en zoo snel voortijlende tijd tot de eeuwigheid in betrekking staat als het zaad tot den oogst. Dat onze eeuwigheid zijn
30
zal naar gelang onze tijd was.eii naar lt;lat onze gezindlieid. onze werken, ons geloof waren, dat getuigt ('Jods woord overal en een krachtige stem in ons eigen binnenste stemt dit getuigenis bij. Xaar dat ons leven en onze wandel waren in den tijd. wordt onze inwendige mensrh gevormd, en daarvan hangt af wat onze eeuwigheid wezen zal.
Er is een weefstoel, die voor den wever zelf zijn werk, waarmee hij zich bezig houdt, verborgen houdt: het weefsel ligt onderden weefstoel. Hij zelf ziet slechts het pa troon; daarnaar moet hij zijn geheele werk regelen. Hij moet er verder acht op geven, dat hij de stof. welke hij bearbeidt, zorgvuldig gebruikt, en alles aanbrengt op zijn plaats. En eerst dan. als de laatste draad is afgeweven, is het werk voleindigd. Ku worden allo omhulsels weggenomen, en men ziet, wat is afgewerkt. jSTn moet het werk den meester loven — of veroordeelen.
Maar verder zeggen wij: Is niet ieder mensc-h zulk een wever1? Ieder werkt met al zijn doen en laten, liefhebben en lijden aan een onzichtbaar beeld, namelijk aan den inwendigen mensch. die voor de eeuwigheid bestemd is. Wat wij ook doen of nalaten, niets gaat spoorloos voorbij: het wordt een nieuwe trek aan iiet beeld, dat eeuwig blijft. W a t daar binnen blijft, dat zien wij niet; wij zouden bet ook niet zien wille n. Maar het wordt iets, zóó of anders. En do dag komt. waarin het raam van den tijd verbroken wordt; de zinnelijke vormen vallen ineen en de mensch der eeuwigheid, die in den tijd geworden is. treedt in het licht, hij moge willen of niet willen. Hij zal echter zijn. al naarmate het patroon was, waaraan wij werkten en al naarmate wij trouw en vlijtig en opmerkzaam de ons gegeven stof in den tijd verwerkt hebben.
„Dat is toch een zeer ernstige zaak'', zegt deze en gene. Inderdaad, en met krachtige stem roept zij ons toe: ..Ontwaak, gij die slaapt !quot; „Voor de tragen en on willigen is geen belofte.quot; Maar de ernstige zaak wordt zeer verblijdend, als wij kunnen zeggen: „Jezus, mijn voorbeeld, mijn ideaal, en Hij alleen; Jezus, mijn licht en mijn kracht, en Hij alleen : Jezusquot; woord en willen is mijn werkstof. mijn inslag voor heel mijn weefsel. Jezus voor mij. Jezus vóór mij, Jezus in mij.quot; Ja, zóo kunnen wij den dag gerust tegengaan, waarop dit tijdelijk weefgetouw, het zinnelijk lichaam, uiteen valt,en wij getroost met den apostel kunnen juichen: _ Wij zullen veranderd worden naar Jezus'beeld van heerlijkheid tol heerlijkheid.quot;
Ik weet. aan wien ik mij vertronwe.
Al wisselen ook dag en naebt;
Ik ken lt;lr rots. waarop ik honwe.
Hij i'eilt niet, die uw beil verwacht.
4t)7
Ken*, .mn den avond van mijn leven.
Brensr ilc. van zorg en strijden moê,
Voor elke.n dag. inij hier gegeven.
U hooger. reinei' lotiied toe.
iGex. ISO : 5i)
Lezen: Pml. 7 : 18—2(1.
Voorwaar, daar is geen men seh rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt. Prediker 7 : 20.
Wat zou dit lieteelceneu? Good doen en niet zondigen — het «en is immers het tegendeel van het ander ? Maar. wie zijn hart kent, gelijk Salomo het menschenhart kende, begrijpt het. Goed doen. dat is l»jjv. zich toewijden aan christelijke werken der liefde, weduwen en weezen in haar droefheid hezoeken. kranken en lijdenden verkwikken, honge-rigen spijzen, goud en krachi vei I hel then voor de helaugen van G ods rijk, enz. Dat heet «goed doenquot;', en wie het eigendom en 't kind van God wezen wil, die moet goed doen. even zeker als de roos geuren moet. Maar wat wordt daarin niet al betrokken? Als de apostel zegt: .. Wat niet uit het geloof is. is zondequot; - wat niet voortkomt uit de liefdeen de gemeenschap Gods. met het oog op zijn wil. zijn loon. zijn vergelding— dan heeft men reden om te vreezen en te beven. Want aan hoeveel moeten wij hier niet denken, dat wordt verricht met het oog op inenschen lot en afkeuring, uit ijdelheid. zelfzucht, loonzucht, roemzucht. en hoeveel trotschheid. morren, blooheid en dwaasheid van allerlei aard hebben er niet toe meegewerkt.
Zou men het daarom maar liever nalaten ? -Ta, die wachten wil totdat hij volmaakte liefdewerken doet. zou moeten wachten totdat hij zelf volmaakt is. den engelen geli jk, d. w. z. totdat er geen gelegenheid meer bestaat om te helpen en goed te doen. Zoo lans; wij op aarde zijn, zal zich ook in al ons werk veel onvolkomens mengen : wij zien dat reeds bij onsgebed. Maar daarom vatten wij het telkens des ie hartelijker weêr op. Diep verootmoedigen en alle inbeelding, hoogmoed en valsche loonzucht verdrijven moet de ontdekking, dat zich nok onder't goede, dat wij doen. zooveel kwaads mengt: maar Avij mogen ook bedenken, dat do lieer ziet op hol hart. Als de diepste grond van ons hart toch den naam des Hoeren verhoer! jjkeu en voor Hem de zielen winnen wil. en niet voor ons zelf, dan maakt Hij daarnaar zijn slot,
468
som en rekening op. Dan vergeet Hij en wischt Hij uit al de smetten, ijdelheid, onreinheid, zwakheid en zonde, welke onzen arbeid aankleven, en Hij maakt uit ons bezoedeld en wormstekig werk iets. dat rein is en tegen de vuurproef bestand. Hoe meer wij zeiven erkennen, dat wij „onnutte dienstknechtenquot; zijn, die slechts deden wat wij schuldig zijn en dat nog met groote zwakheid gemengd — des te meer straalt ons het woord tegen: „Wat gij aan een mijner geringsten gedaan hebt — dat hebt gij My gedaan.quot;
o Dat wij ons door de zuivere liefde van Jezus toch altijd lieten leiden, en er vooral over nadachten, hoe en waar wij kunnen helpen. De wereld toch is vol ellende, en zal het blijven, totdat de Heer wederkomt. Maar veel jammer en nood zoude weldra ophouden, indien Jezus1 volgelingen beter hun roeping begrepen. En indien zij zóó rondgingen en overal de vonken der hemelsche liefde uitstrooiden, hoe zou het aangezicht gansch anders stralen en het Hallelujah gansch anders weerklinken, als die dag aanbreekt, waarop alles, wat adem heeft, de eer des Eeuwigen prijzen zal.
Die hier bedrukt met tranen zaait.
Zal Juichen als hij vruchten maait.
Die 't zaad draagt, dat men zaaien zal,
Gaat weenend voort, en zaait het al:
Maar hij zal. zonder ramp te schromen,
Eerlang met blijdschap wederkomen,
En met gejuich te goeder uur,
Zijn schoven dragen in de schuur.
(Psalm 12ö ; 3).
8 SEPTEMBER.
Lezen: Joh. 8 : 1 —11.
En de schriftgeleerden en de farizeën brachten tot hem eene vrouw, in overspel gegrepen. Joh. 8 : 3.
Wij worden hier met onze gedachten geleid naar eene heilige plaats, maar in een onheilig gezelschap. De plaats is de tempel, dien ook Jezus zijns Vaders huis noemt, waar Gods lof dag aan dag weerklonk, en de offerwalmen met wyrook en gebeden jaaraan jaar opstegen tot'sHee-ren troon. Maar het gezelschap, dat wij er aantreffen, is niettemin slecht. Zij op wier aller oog is gevestigd, is een diep gezonken vrouw, op overspel betrapt, een misdadige, dubbel schuldig omdat zij eene vrouw is. Niemand onzer heffe echter zijn oogen ten hemel met een:
469
,Ik dank u, o God. dat ik niet ben zoo als zij!quot; Wij zouden anders licht gerekend moeten worden bij hen, over wie de Heer hier zulk een ernstig wee heeft uitgesproken.
Wij behoeven ook niet beducht te wezen, dat wij door de zonde zullen worden besmet; immers is Hij daar, de Heiland der zondaren, die de zonden uitdelgt. Hij heeft den nacht doorgebracht in het gebed, en nu zit hij in den voorhof van den tempel en wijst het voik den weg, die terug voert r.ot Clod en zijn Vaderhuis. Heilige stilte en hemelsche vrede zijn over zijn aangezicht verspreid — en ook wij willen aan zyne voeten ons nederzetten en luisteren naar zijn woorden des heils.
Doch van welk tooneel zijn wij getuige! Een schaar van mannen, schriftgeleerden en andere kerkelijk-vrome lieden, met allerlei teekenen van heftige verontwaardiging en heiligen ijver, drijven een jonge vrouw voor zich uit; haar blik is gericht op het stof der aarde, haar gestalte geknakt, hare gebaren zijn die der vertwijfeling, en een diep rood is uitgegoten over haar gelaat. Men brengt haar tot Jezus; de mannen plaatsen zich statig in een kring, en de vrouw staat in het midden. — Wat wil dit alles ? De vrouw moet gevonnisd worden.
o Die zonde, die zonde! Hoe vriendelijk lachte deze vrouw eens het leven tegen, als zij met stralend gelaat en jubelend harte aan de zijde van haren man voor het eerst ging naar haar eigen haard en huis. Ach, dat alles is nu voorbij; de eer verloren, de echt verbroken, het hart verscheurd, duister het heden, duister en zonder hoop de toekomst. Alles door de zonde, o Die zonde, die zonde! Hoe sluipt zij als een slang ons hart binnen, en stort haar gif in elke edele gedachte, in de vroomste voornemens, in de liefderijkste bedoelingen. Ach, die verscheuring die verduistering, welke zij in ons te voorschijn roept! Dat alles zou ons, als wij een onbevangen en klaren blik in haar schrikkelyke diepte welpen, tot volkomen vertwijfeling voeren, indien niet de genade van God machtiger ware dan de zonde der menschen.
Gedenk niet meer aan 't kwaad dat wij bedreven:
Onze euveldaad worde ons uit gunst vergeven!
Waak op, o God! en wil van verder lijden Ons klein getal door uwe kracht bevrijden,
Help ons, barmhartig Heer!
Uw' grooten naam ter eer:
Uw trouw koom' ons te stade;
Verzoen de zware schuld,
üie ons met schrik vervult;
Bewijs ons eens genade!
(Psalm 79 : 4).
470
0 SEPTEMBER.
Lezen: Psalm 5] ;3—12.
En haar gestold hebbende in het midden, zeiden zij tot hem; Meester! deze vrouw is op de d:iad zelve gegrejien, overspel begaande.
En Mozes heeft ons in de wet geboden, dat deznlken gesteenigd zullen worden; gij dan, wat zegt gij?
En dit zeiden zij, hem verzoekende, opdat zij iets hadden, om hem te beschuldigen. Maar Jezus, nedorbukkende schreef rnet den vinger in de aarde. Joh. 8:4; 6
Nog meer terugstooteiul dan hij do vmuw. vertoont zich de zonde hij hen, die de zon d a res aan klagen; want hier heeft zij een heilig, vroom kleed aangetogen, zij heeft de gestalte van een edelen ijver voor lt; iods woord en wet, van den heiligen haat te ge n de zonde. Maar J e-/. iigt; in 't verderf te storten is de eigenlijke toeleg. Hij zon (zoo hoopte men) gelasten, dat de zondares gesteenigd. werd. en daardoor in botsing komen met de romeinsche politie, óf de wet krachteloos verklaren. en dan hadden zij gewonnen spel, die hem herooven wilden van zijn Messiaskroon. Maar hoe vaak wordt een slecht doel door schijnbaar heilige middelen als bedekt. Het is reeds ergerlijk, dat men mee-nen kan: hot goede doel heiligt de slechte middelen; en li e t z i j n niet a 1 leen de j eznieten die dat meenen. Maar dubbel ergerlijk is het, een onheilig doel door gehuichelde vroomheid on deugd te willen horeiken. o Hot komt niet zelden voot-, dat onder den mantel dor godzaligheid. degt; gelonfs. dei; orthodoxie, des „heiligen ij versquot; allerlei persoonlijke hatelijkheid, onreine partijhartstocht en bitterheid verborgen wordt. Men zal zich daarvoor wachten als voor de ergste pest.
•lezus doorgrondt defarizeën en daarom bukt hij neder en wendt droevig zijn blik naar de aarde. Neen, hij zoekt niet naar een geschikt antwoord. Zijn heilige schuldelooze zie!, die altijd leeft in het middenpunt der waarheid en der liefde, vindt aanstonds in elke verzoeking het woord, dat treft als een bliksemstraal. Zegt een dichter: ..Wat geen vorstand der verstandigen ziet, dat vermoedt on vat in zijn eenvoud een k i n do r 1 ij k gemoed.'' van niemand geldt dit woord in zulk een mate als van den Heer. want nooit was iemand zoogoddelijk-kinderlijk als hij. Als hij nederbukt. dan doet hij hot om zijn vijanden tijd tot naden-kon en inkeer te geven. Zij begrijpen dat echter niet, en dwingen, tot hun onheil, zooveel te heftiger en onbesuisder op een antwoord aan.
Maar Jezns bukt zich niet alleen neer, doch schreef ook in het zand. Tweemalen vermeldt .lohannes dit. en liet is wiilokenrig uil dit
471
„srhvijvpnquot; zoo ras on ^cdachtdoos ..spel mot lt;lon vinder1' te maken. \V a t de I Leer sclu-eof. weten wij niet, maar tie volgende woorden laten het vermoeden. In het oud verbond schreef God in steenen tafelen de woorden der wet. welke de yeheele wereld ter dood veroordeelde. Hoe, indien nu hier de Middelaar van het nieuwe verbond het woord der genade en der verzoening geschreven had, dat de barmhartigheid roemt tegen liet oordeel! Al wierd ook dit schrift door de eerste windvlaag de beste, die over den voorhof ging, uitgewischt, wat nood; de genade en waarheid waren in Jezns Christus persoon geworden, en zoo waar deze persoon eeuwig leeft, kunnen zij voor de menschheid in eeuwigheid niet verloren gaan. Staat dat schrift ook in onze harten ?
Bescherm mij voor ile godcleloozen,
0 Heer! c KecMer van 't heelal!
Verlos mij van 't geweld der boo/.en,
Die niets bedoelen dan mijn' val.
l»e vromen /.uilen U verhoogen.
Gezegend door uw milde hand,
I)' oprechten zullen voor uw oogen,
Steeds bloeien ia gewenschten stand.
(Psalm 140 : 4 en 2).
Lezen; Psalm -•) : 1 — 11.
Kn als zij hem bleven vragon. riohtto hij zich op, on zoide tot hen: Die van iilieden 2onder zonde is. werpe oerst den steen op haar. Joh. 8 : 7.
Welk een woord van den grooten menschenkenuer! Welk een zwaard door het geweten der vijanden ! Koe werden beschuldigers in één slag tot beschuldigden, en staan zij verslagen. Jezus heeft hen echter niet in den gewonen zin des woords allen voor echtbrekers verklaard, maar hij weet, hoe het juist a:in die zijde van het menscheidiart geschapen staat. Hij heeft de wet gehandhaafd, want hij zegt: Steenigt haar! Als hij echter met heilig ernstigen blik en woorden vraagt naar den toestand van hun eigen hart, blijken er niet te zijn, die de wet kunnen volbrengen, en beginnen de oude en nieuwe wonden des gewetens te bloeden, „en dan ontvangende verborgen lustzonden een mond en roepen: gij zijt een man des doods.quot; Kn de aanklagers zijn blij, dat Jezus weer nederbukt. en hun den terugtocht daanneè gemakkelijk maakt.
Met het woord: „ Wie onder u zonder zonden isquot;, wijst Jezus echter
472
ons allen de plaats aan, welke wij tegenover hen, die tot grove zonden vervielen, en tegenover ergerlijke zondaren moeten innemen. Hij beschouwt de geheele menschheid als een krank, door de zonde geheel en al vergiftigd lichaam. De misdaden en grove zonden zijn als de wonden van dit lichaam. Daardoor treedt de inwendige krankheid in een zichtbaren en terugstuitenden vorm te voorschijn. Op andere plaatsen worden zij wel minder zichtbaar of blijft zij geheel verborgen, maar zij richt dan inwendig niet minder groote verwoestingen aan. De grootste overtreders kunnen ons derhalve doen zien, wat innerlijk indenmensch is, niet maar in dezen en genen mensch, en wat er van ons wordt, als God ons onzen eigen weg laat gaan. Laat ons er toch over nadenken, wat er van ons wel zou geworden zijn, als in onze natuur de opvliegendheid en drift van dezen en genen moordenaar wierd aangetroffen! Of waartoe we zouden vervallen zijn, indien niemand zich verzet had tegen onzen zinnelijkén aard, of dien door een slecht voorbeeld, door onreine, wellustige voorstellingen had aangewakkerd? Denken wij ons uit ons leven weg de macht eener getrouwe, ernstige opvoeding, en vooral de stille kracht, welke Gods Geest en Woord uitoefenen; bedenken wij, waartoe wy te dezer of gener ure wel zouden vervallen zijn, indien niet allerlei gebeurtenissen en omstandigheden, die geheel buiten onze macht lagen, ons op onzen weg hadden tegengehouden; en laat ons dan het gelaat bedekken en roemen — niet onze deugd, maaide bewarende tucht en barmhartigheid van God. En dan veroordeeld — niet de zondaars en overtreders, maar onzen onzaligen hoogmoed, en in het stof geleerd, wat het is:
Geen genade zijn wij waard ;
Maar in d' Evangeliebladen
Heeft ons God zijn gunst verklaard:
Dat wij, hoe met schuld beladen.
Dan geloovig tot Hem gaan!
Jezus neemt de zondaars aan!
(Gez. 39 ; 2.)
473
11 SEPTEMBER.
Lezen: Psalm 25 : 12—21.
Maar zij. dit hoorende, en van hun geweten overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den anderen, beginnende van de oudsten tot delaatsten; en Jezus werd alleen gelaten, en de vroiiw in het midden staande.
Joh 8 : 9.
Diep verootmoedigd, misschien wel knersend met de tanden, zijn de geveinsde aanklagers afgedropen. Ook de vrouw had kunnen gaan; niemand hield haar tegen. Maar zij hield zich zelf vast. Ofschoon zij uiterlijk vrij was, binnen in de diepte van haar bleven ellende, onvrede en verscheurdheid. Al werd zij door de menschen niet veroordeeld, zij gevoelde toch, dat zij voor God niet gerechtvaardigd was. En wat H e m betrof, die daar voor haar zat, en schijnbaar op haar niet lettend, schreef in het zand — zoo vermoedde zij, dat deze Eéne wel macht had, haar te veroordeelen, maar ook de macht om haar den vrede te geven, dien de geheele wereld niet geven kan. Als magnetisch wordt zij tot hem getrokken. en, misschien half onbewust, rees in haar hart de vurige bede: „Ik laat u niet los, tenzij dat gij mij zegent!quot; — Wij weten niet hoe lang de vrouw stond vóór Jezus, sidderend, hopend, vreezend, uitziende naar Zijn beslissing. Maar die tijd was zeker een tijd van loutering, als waarvan de profeet Maleachi zegt: .,Hij zal nederzitten en hetzelve louteren in zijn oven ; hij zal de kinderen van Levi louteren gelijk het zilver en goud gelouterd worden.quot; Het was een oogenblik als Jakobs zonen doorleefden, toen zij stonden voor Jozef, hunnen broeder. Hem, dien zij eens voor een tyran, daarna voor een toovenaar gehouden hebben, hij heeft zich nu bekend gemaakt als hun broeder, dien zij als slaaf verkocht hadden. Vriendelijk was zijn voorkomen, en geruststellend zijn woord. Hij toonde geen lust tot toorn of vervloeken. Maar des te vreeselijker werd het innerlijk gericht over hen zelf, des te zwaarder drukte de bloedschuld op hun ziel — juist omdat hun broeder zoo vriendelijk en zoc» vergevensgezind was. Eerst van lieverlede herkregen zij hun moed, en durfden zij de oogen opslaa n en een enkel woord spreken. En als zij ten laatste spreken, zijn het woorden van menschen, die nu innerlijk gebroken en vernieuwd waren.
Op zijn verheven wijze schrijft Johannes: „ Jezus en de zondares werden alleen gelaten.quot; Weten wij wat het is met Jezus alleen te zijn, geheel alleen, vooral ook na nieuwe afdwaling, zonde en ontrouw'? Wel onzer, als wij dat verstaan, en dat alleen-zijn telkens weder zoeken. Dan onder-
474
vinden wij den iiulnik van de verpletterende heiligheid en de zaligmakende goedheid en vergevensgezindheid van onzen I leiland. De schuld wordt dan wel reusachtig groot, maar de goddelijke ontferming, die alle schuld te niet doet. wordt dan noggrooter en geweldiger. Van iedereen verlaten, van ons zelf verlaten, met Jezus alleen, alleen, met niemand anders dan met Hem — dat is het vreeselijkste en toch ook het heerlijkste. water voor onzen inwendigenmensch bestaat. Wie nu niet er tegen opziet door dezen smeltoven heen te gaan. kan er vast van verzekerd zijn, dat het er deel der heiligen in het lichtquot; ook zijn erfdeel wezen zal.
Zoo Gij in 't recht wilt treden,
0 lieer! en gadeslaan t )nze ongerechtighei len:
Ach! wie /.al dan bestaan?
Maar neen, tiaar is vergeving
Altijd bij U geweest:
Oies wordt (.rij. Heer! met beving.
Kecht kinderlijk gevreesd.
(Psalm 130 : 2).
12 SEPTEMBER.
Lezen: Psalm 124.
En Jezus, zich oprichtende, on niemand ziende ilan de vrouw, zoide tot haar: Vrouw! waar zijn deze uwa beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld ? Joh. 8 : lO.
De wijze, waarop de Heer omgaat met lien, die tot grove zonden zijn vervallen, hangt af van de houding, welke zij tegenover hun zonde aannemen. Daar zijn, die misschien spijt hebben over de gevolgen van hun zonde, maar de zonde zelf blijven liefhebben. Do eene moordenaar aan quot;t kruis vertoont ook stervend nog den onden on bekeer! ij ken zin. Hij heeft hardnekkig den bestraffenden (leest Gods weerstaan en liegt tegen zijn eigen geweten. Mij zou het oude leven in do zonde vveêr hebben aangevangen, zoodra hij handen en voeten had vrij gekregen. \ oor de zoodanigen kan men slechts in stilte bidden om zelf kennis. Hun Uods woord te brengen, is paarlen voor de zwijnen werpen. Zoo antwoordt de Heer dien misdadiger dan ook niet éen woord, noch op zijn roekeloo-zen spot, noch op zijn lichtzinnig verzoek.
I )aar zijn anderen, zoo als de tollenaar, de andere moordenaar aan quot;t kruis, de zondares (Luk. 7). bij wie wij de diepste verslagenheid des harten zien over hun zonden, en oen krachtig, ootmoedig geloof. Voor
475
zulke /oiidaars openen zich de sluizen van ('hristus' havmluii'ti^heid onbelemmerd en het vvuurd der genade en vergeving wordt zonder eenig indienquot; of ..maarquot; als een onverwelkelijke hemellelie in hun verscheurd hart geplant.
Tnsschen deze beide soorten van zondaren staan zij in. die wel innerlijk geroerd zijn en zirh in de zonde ongelukkig ge\ oelen. maar toch met haar de gemeenschap in hun hart niet hebben gebroken. Zim» is quot;t bijv. met de Samaritaansche vrouw f-foh. I). Hoe behanilolt haar de Heer J Eerst wekt hij in haar hoogere en eeuwige behoeften, daar hij tot haar spreekt van zaligmakende hemel goederen, die ook voor haar verkrijgbaar zijn. Als de vrouw nog altijd niet los kan komen van haar zinnelijke gevoelens, tast Jezus met kracht in haar geweten en stelt haar met deze zes woorden: .,(ra henen, en roep uwen man !quot;quot; geheel haar verloren leven voor oogen. Hierop maakt hij zich aan de verbijsterde bekend als den Redder uit de zonde, en als degene die uit den dood voert in het leven. Zoover gaat hij en niet verder. Het verdere, namelijk de persoonlijke gemeenschap van dezen Redder te zoeken, om de genade en gave van Jezus Christus te bi d den: dat is nu hare zaak. en blijft aan haar overgelaten, o Dat wij toch van Jezus Christus wijsheid leeren wilden in den omgang met zondaren!
Wij hebben deze opmerking slechts gemaakt, om er nu op te wijzen, hoe de Heer ook bij de overspelige vrouw van lieverlede en voorzichtig den ban der ziel opheft. Eerst heeft hij met het vlammende zwaard des gewetens de beschuldigers der vrouw verdreven ; tot haar zelf zegt hij echter nog geen woord, maar laat haar den tijd zich zelf te vonnissen. Nu gaat hij een stap verder en zegt; ., Vrouw, waar zijn zij die u beschuldigdenquot;, en; .,heeft niemand u veroordeeld !quot; Wij gevoelen, hoe deze vragen het hart der vrouw moesten verlichten; iets van barmhartigheid en hoop begon als morgenrood door te schemeren. Toch kond haar antwoord: .,X iemand. Heer!quot; nog uit een beangstigd hart. Hoe heett de duisternis der zonde de anders zoo spraakzame vrouw karig met woorden gemaakt! Ja, de zonde doet verstommen. .. X ie ma ml, Heer!quot; — meer kan zij niet uitbrengen; doch in de stilte harer ziel klinkt het: .,]\1 a a r (1 ij, ma a r C o d !quot; Ach. de meeste z( mdaa rs gevoelen zich wonder wel te moede en verlicht, a Is zij maar door de m e n-schen niet veroordeeld, doch vrijgesproken worden. Kunnen zij maar zeggen; „Niemand, Heer!quot; dan meenen zij over alle hergen heen te zijn. Maar wat baat alle vrijspraal va'! priesters en predikanten, wat baat het „onschuldigquot; van alle rechters op aarde, indien de I leilige «laar
476
boven, die alle oordeelvellingen der menschen aan een geduchte revisie onderwerpt en al hare vonnissen omver kan werpen, indien Hij zijn gnnstrijk aangezicht nog verbergt. Gelukkige vrouw, die dit erkent en voor Jezus, heilige genade afsmeekende, staan blijft:
Als mij geen hulp of uitkomst bleek; Wanneer mijn geest in mij bezweek. En overstelpt was door ellend, Hebt Gij, o Heer! mijn pad gekend. |
Hoor mijn geschrei! 'k Ben uitgeteerd. Door mijn vervolgers overheerd. Ai! help en red mij uit den nood, Want hunne macht is mij te groot! |
Voer mij uit mijn gevangenis,
Tot roem uws naam, die heerlijk is! Dat mij 't rechtvaardig volk omring'. En vroolijk van uw weldaan zing.
(Psalm 142 : 2, 6 en 1.)
13 SEPTEMBER.
Lezen: Rom. 8 : 1 —11.
Jezus zeide: zoo veroordeel ik u ook niet. Joh. 8 :11.
., Niemand heeft mij veroordeeldquot;, had de vrouw geantwoord ; niemand van hen die zelf een verscheurd geweten hebben; maar Gij, de heilige gezondene van God — wat zegt Gij? Daar neemt Jezus nu ook dezen zwaarsten steen, die nog rustte en drukte op het hart der vrouw weg: „zoo veroordeel ik u ook niet.quot; Bijna zou men kunnen opschrikken van dit ,ookquot;, alsof Jezus zich daarmee schikte onder de zondaren. Maar hij wist wel. dat zij, die hem kennen, hem daarom niet verkeerd zullen verstaan. Zij (zoo wil Jezus zeggen) hebben u niet veroordeeld, omdat hun kwaad geweten het hun verbood; ik veroordeel u niet, omdat mijn ontferming het mij verbiedt, daar ik niet gekomen ben, om der menschen zielen te verderven, maar te behouden.
Van welk een blydschap zal deze arme vrouw getrild hebben, toen zij dit woord hoorde, 't Is waar, het woord van de vergeving dei-zonde spreekt de Heer nog niet uit. Daarvoor was de vrouw nog niet vatbaar. Haar smart en haar ellende waren zeker zeer groot, maar nog te kort lag de ontzettende zonde, welke zij bedreef, achter haar. Zij kon zelf nog niet onderscheiden, hoeveel van haar berouw leedgevoel was over de zonde zelf, en hoeveel daarvan slechts smart was over de gevolgen der zonde, over de angst en de verachting die haar getrof-
477
fen hadden. De vergeving der zonde echter valt geen mensch ten deel. voordat hij de zonde doodelijk haat, om het even, of zij hier op aarde bittere vruchten draagt, of omgekeerd eer en liefde der menschen aanbrengt.
Maar ofschoon Jezus niet het woord van de vergeving der zonde uitspreken en daardoor zijn vollen vrede in haar uitstorten kan, zoo laat hij toch duidelijk doorschemeren, dat zijn Heilandshart warm voor haar klopt. Hij laat den glans der stralende zon wel behoedzaam maar duidelijk genoeg doorschemeren. Waar geen veroordeeling meer is. daar is ook de volle gemeenschap der liefde nabij. Als de vrouw nu maar haar hart geopend heeft voor het licht der genade, dat er in neêr wil vallen, dan heeft zij spoedig met den dichter kunnen zingen en loven:
Nu heeft mijn hart den grond gevonden.
Waarin mijn anker eeuwig blijft.
Daar breekt dan voor eeuwig de macht der zonde, waar deze grond wordt gekend, waar Jezus een ziel heeft opgeheven uit de doolwegen van den geest der wereld en uit den nacht der zonde; waar hij met zijn adem des vredes hem tegenkomt, en zegt: Ik veroordeel u niet; neen, ik heb u altijd lief gehad, en u door lief en leed, ja zelfs door de donkere wegen der zonde tot mij getrokken, o Liefdegloed, die met zulk een wonderbare kracht de harten verteert en ze omsmelt tot vaten der heerlijkheid Gods! U zal onze mond prijzen, zoo lang er adem in ons is, want in U is ons heil!
Ik geloof de schuldvergeving
Enkel om des Midiaars bloed;
In mijn eigen werk en waarde
Is geen troost voor mijn gemoed,
Alles, alles is genade:
Hoe strafschuldig ik dan zij,
Ja, mijn Vader! ik geloove,
Al mijn schuld vergeeft Gij mij.
(öez. 52 : 10).
14 SEPTEMBER.
Lezen: Psalm 32 : 1—7.
Ga heen, en zondig niet meer. Joh. S: 11».
De heilige Jezus heeft haar, die verdiend had veroordeeld te worden, en wie de wet veroordeelde, — niet veroordeeld. Hoe moesten nu toch ons, onheilige menschen, de anathema's op de lippen besterven ! Ook
47.S
oen st.r afprelt;1 i kat ie in onzen .uee.st geeft li ij aan de vrouw op haar weg niet meê, maar wel een kort. ernstig, waarschuwend woord, opdat zij de genade niet verkeerd hegrijpen en misbruiken zou. „Zondig niet meer!quot; roept hij haar toe. maar eerst nadat hij haar een blik heeft doen werpen in de diepten zijner goddelijke ontferming. Dezelfde vermaning geeft hij aan den man van het badwater Bethesda. maar ook eerst nadat hij hem van zijn ellende bevrijd heeft. Door de liefde moest eerst de bodem week zi jn gemaakt, en dan beklijft ook de vermaning.
i'er andere zijde lieett echter alle genade Mods slechts dit ééne doel: ons van de zonde los te maken. Het is niet de bedoeling de zonde toe te dekken, maar haar te overwinnen. Wie uit de genade een dekmantelmaken willen voorde lichtzinnigheid en de verkeerdheid, zij weten dat de genade voor hen verandert in louter toorn. Neen. zij moet juist in ons te weeg brengen, dat wij in de zonde nergens meer rnst hebben. ons met ernstigen strijd telkens weder en telkens van nieuws aan uit haar macht ons loswringen, totdat wij eindelijk, zij het ook eerst hiernamaals, door de macht dier zelfde genade volkomen, uitwendig en innerlijk, ook van de laatste schaduw der zonde vrij geworden zijn.
Maar niet dit alleen moeten wij uit de geschiedenis leeren. dat wij en hoe wij deze ondoorgrondelijke en heilige liefde Gods haar werk moeten laten volbrengen. Neen, wij moeten hier ook leeren met den zondaar om te gaan in den geest van Gods wijsheid en liefde. De wereld is gewoon, de zondaars van uit de hoogte met aristokratischen trots aan te zien. en zonder meer te verdoemen, of om eenvoudig de zonden te verontschuldigen en te verklaren voor een zwakheid of voor een ongeluk. Wij moeten in de school van Jezus heilige liefde leeren en ontvangen. Oprechte ootmoed, medelijdei de liefde, begeerte om te helpen en te redden moet ons geheele hart vervullen, maar men mag niet eerder met de genade troosten, voordat de rechte nood en het ware geloofsv erlangen worden aangetroffen. Anders is het woord van de vergeving een verderf, en niet alleen den farizeêrs. maar allen braven lieden een vots der ergernis. Alleen dit moet altijd duidelijk gepredikt worden : Kris een Heiland en gij moogt tot Hem komen : gij moogt tot Hem komen, zoo als gij zijt, maar gij moet een ander worden dan gij zijt; gij moogt I fem niet slechts als trooster, neen. gij moet Hem ook als den genezing brengenden arts, verzoener en hersteller zoeken. Zóó is het naar Christus zin en woord; zóó alleen geeft het waren vrede.
Ken sl mom van oiiü^M'ecbli^bcden Had de overiiand op juij ;
479
Jlaav ons weêr.spanniji overtreden
Verzoent en zuivert ttij.
Welzalig, dien Oij bebt verkoren.
Dien (1* uit al het aardseh tfedrnisch Doet naadren, en uw heilstem booren Ja wonen in uw buis.
(Psalm (If) ; 2 )
ir, SEPTEMBER.
Ijezen : Psalm 1HU: 1—12.
Arglistig is het hart, meer dan eenig ding. ,ia doodelijk is het. wie zal het kennen?
Ik. de Heare, doorgrond het hart. en proef de nieren; en dat. om een iegelijk te geven naar zijne wegen, naar de vrucht zijnor handelingen.
Jeremia 17 ; 9 en 10
„Het hart'quot; —welk hart ? Als men zegt: een semiet, een japhetiet. een neger, een nmndarjjn. een braniaan. een pavijsch toon eel speler, een znidzee-eilander. een dnitsch geleerde: als men zegt: man en vrouw, grijsaard en kind ; of als men zegt: een sanguinisch, een tiegmatiscli mensch. ot een genie, een idioot: niet waar. hoe vele. onheschrijHijk diep gaande verscheidenheden hebben wij daar aangeduid ? En toch is daarbij van het onmetelijk verschil, dat zoo groot verschil in tijd te weeg brengt, geen gewag gemaakt. Toch spreekt (.«od van ..het hartquot;, niet van een israëlitisch. engelsch, c.hineesch. egyptisch hart. niet van het hart. zoo als het 8000 jaar vóór Christus of 1800 jaar na Christus is. maar eenvoudig van ..het hart.quot; En kennelijk is het (bids meening. dat dit menschelijk hart onder alle hemelstreken, in alle tijden, onder alle omstandigheden, in alle hoe ook overigens verscheiden personen toch h e t zelf d e is. Wél heerscht in het ééne hart meer deze. in een ander weer gene verkeerdheid of aanleg: ja ook geheel e natie's hebben in sommige opzichten haar eigen zielshoedanigheden. En toch zegt Hij. die den mensch geschapen heeft, die in quot;t verborgen ziet en de nieren proeft: in den grond is het hart der menschen altijd en overal hetzelfde.
Hoe is het dan? Het antwoord dat het meest voor de hand ligt en waarop wij hier de aandacht vestigen, luidt: hel is o nd oo r gro n-d el ijk voor den mensch. Immers wat wil de Heer zeggen, met deze woorden: Wie zal het kennen? liet is. als daagt hij iedereen uit, om op die vraag een antwoord te geven en te zeggen : „Ik kan het,
480
ik kan het hart doorgronden.quot; En nog wacht hij te vergeefs op iemand, die het waagt zoo te spreken.
Wel hebben al de wyssten en edelsten verklaard, dat „ zich zelf te kennenquot; de wetenschap van alle wetenschapen is. Maar zij hebben tevens ootmoedig getuigd, dat voor hen het menschenhart een ondoorgron-delyk geheim, een onoplosbaar raadsel was. Oppervlakkige grootsprekers zeggen wel: „Ik ken mij-zelf door en door.quot; Maar reeds hieruit, dat zij dit ernstige woord zoo lichtzinnig uitspreken blijkt het, dat zij niet weten wat zij zeggen. Anderen hebben het hart hunner medemen-schen scherp en sluw waargenomen. Zij meenen ontdekt te hebben, dat „ieder zijn prijs heeft, waarvoor hij te koop is.quot; Zij toonen aan, hoe men tot den een met geld, tot den tweede met eer, tot den derde met vleierijen komen moet om hen in den val te lokken. Maar deze hartenkennis is niet alleen een lage en onedele, doch een zeer onvolkomene; zij bepaalt zich slechts tot éene zijde van het ondoorgrondelijk hart.
„Wie kan het doorgronden?quot; En in andere opzichten hebben de men-schen het in kennis en doorgronden der dingen toch zoo ver gebracht! De scheikundige vorscht onvermoeid naar nieuwe grondstoffen; en de sterrekundige naar nieuwe planeeten; op zijn stille sterrewacht, aan slaap niet denkend, dompelt hij als 't ware zijn blik in die onmetelijke zee der lichten. In de diepten der hemelen, in de diepten der aarde, in de diepten der zee is de mensch thuis — maar is hij het ook in zijn eigen hart? Rusteloos is zijn aandrift om te kennen en onbeschrijfelijk groot ziju de resultaten van zijn onderzoeken, maar datgene wat hem het naaste is, het eigen hart, staat vóór hem als een gesluierd beeld. Wie kan het doorgronden?
Doch dat wij het niet k u n n e n, is zoo erg niet. De Heer toch zegt: „Ik kan het doorgrondenquot; en Hij zegt dat alleen, omdat Hij er ons toe helpen wil. „Wie wil het doorgronden ?quot; Die vraag komt tot ons niet als een zaak van weten, maar van 't geweten. Willen wij weten., wat omgaat in onze harten ? Laat ons dat eerlyk aan ons zeiven vragen. Laat ons onderzoeken, of [wij, als wij bidden, werkelijk in vollen ernst God vragen, ons te laten zien, wat er leeft in ons hart. Laat ons toetsen ons doen en handelen, ons vorschen en al onzen geestelijken arbeid. Misschien zou het ons blijken, dat wy ons vaak in velerlei kennis en weten en werken dompelen, juist om te ontkomen aan dat noodlottig onderzoeken van ons zelf. Niet, alsof wij zulks met bewustzijn deden ! o Neen! zoo slim en zoo dom zijn wij niet. dat wij ons hiervan bewust willen zijn. En dat het daartoe niet komt, daarin wordt juist de on-
481
doorgrondelijk listigheid van ons hart openbaar. Lezen wij wel den bijbel, als een christen, die de waarheid zoekt1? Misschien ontdekken wij, dat wij naar de waarheid van de leer der uitverkiezing of herstelling aller dingen, de verborgenheden van den doop en het avondmaal, den val der engelen en dergelijke zoo ijverig zochten, om over de plaatsen, die over ons zeiven, en ons eigen hart handelden, met een goed geweten heen te kunnen lezen, o Heillooze arglistigheid van het menschenhart, wie kan u doorgronden ? Wie kan u doorgronden, gij hart met uw verlangen naar God en uw vrees voor God, met uw kleinmoedigheid en uw overmoed, met uw heilig verlangen naar liefde en met uw koele zelfzucht, met uw verloren zijn in den tijd en uw smachten naar de eeuwigheid, met uw zelfvoldaanheid en uw zelfvertwijfeling, met uw ijlen naar aardsch genot en uw weerzin van hetgeen vergankelijk is: wie kan, wie wil u doorgronden ? Ja, wie wil? Tot hem spreekt de Alwetende: Ik kan het, en ik wil u daartoe in staat stellen. En ik wil, indien gij 't mij slechts vergunt, uit het verduisterd onrein hart, een rein hart te scheppen, waarin Ik zelf wonen, en waaraan Ik mijn heerlijkheid me-dedeelen kan. Wilt gij Mij, uw geneesmeester, vergunnen het te zien en te beproeven ?
Ach! 't hart is vol van snoode listen,
Vol van bedrog in eiken hoek;
Dus past de waakzaamheid den Christen,
En daaglijks ernstig onderzoek:
Hoe vaak ziet onze dwaze waan Den schijn van deugd voor 't wezen aan.
God kan alleen dat hart doorgronden:
Maar zoekt gij, voor zijn aangezicht,
Oprecht naar uw verborgen zonden,
Hij geeft u telkens meerder licht;
Dan is uw weg en gang gewis.
Dan wandelt ge in geen duisternis.
(Gez. 73 : 10 en 11.)
16 SEPTEMBER.
Lezen: 1 Cor. 13.
De liefde gelooft alle dingen. 1 Cor. 13 : 7.
Hoe hartelijk klinkt dat: „De liefde gelooft quot; Men hoort anders zoo vaak zeggen en klagen: „ Ach, gelooven, gelooven, altijd maar gelooven! Waartoe zal 't ons helpen?quot; — In vele kringen mag men zelfs van 't
31
482
geloof n et spreken, omdat het ten eenenmale verkeerd begrepen wordt. Niets schijnt harder dan te zeggen; „Wie niet gelooft, is verlorenquot;, en toch is dit zonder twijfe1 de leer van Christus. Men moet echter maar niet in ijver ontsteken over deze „booze wereldquot;, die niet gelooven wil, maar liever zich zelf afvragen: hoe komt het toch, dat de menschen zoo afkeerig zijn van 't geloof? Ach, het zou daarmee anders geschapen staan, indien overal en altijd het geloof gepaard was geweest met he-melsche, goddelijke liefde. „De liefde gelooftzegt de apostel en onze Heiland bewijst overal, dat het geloof uit de liefde voortvloeit. Alzoo niet uit de „traagheid om te denkenquot;, gelijk thans velen val-schelijk beweren, zeggende, dat men gelooft om niet den last van denken te hebben ; in de roomsche kerk moge dat zoo zijn, maar 't is alzoo niet in de gemeenschap van Christus. Maar ook uit het scherpzinnig n a d e n k e n, uit het kritisch verstand vloeit het geloof niet voort, zoodat men gelooft, omdat het verstand overtuigd is Integendeel, het g e-loof gaat aan het kennen vooraf. Ook dat is geen geloof, als men de christelijke leeringen en vertroostingen aanneemt, omdat zij met ons gevoel en onzen smaak overeenstemmen. Zoo zeggen velen: „Ik vind de christelijke waarheden zoo vertroostend, zoo geruststellend, daarom neem ik ze aan.quot; Neen, dat alles is geen geloof.
quot;Waarom gelooft een kind zijn moeder? Waarom is het overtuigd, dat zijn moeder altijd goed doet en gelijk heeft, ook wanneer het niet begrijpt, wat zij zegt en doet, ja ook dan als zij handelt lijnrecht in strijd met hetgeen het kind verlangt? Niet waar, het kind gelooft zijn moeder, omdat het haar lief heeft. En waarom heeft het zijn moeder lief? Niet waar, omdat zijn moeder het eerst lief had, en die moederliefde aan het kind het leven gaf, ja voortdurend zijn leven is? Dat is de oplossing van het raadsel. Zoo zegt ook Zinzendorf, de hoogbegena-digde knecht des Heeren: „Ik geloof omdat ik liefheb, en wat ik geloof, dat wil ik ook.quot; Dat is een kostelijk woord, dat in den bijbel niet misplaatst zou wezen. Uit de liefde vloeit het geloof voort, en zulk een geloof, welks ziel de liefde is, draagt een machtig, ootmoedig, nieuw, heilig willen in zich. Welk willen dan? Geen ander dan datgene, dat hij die lief heeft gaarne in den ^eest van den geliefde zou willen wandelen en handelen, spreken en zwijgen, doen en lateu. Dan is het geloof niet een uitstalling van woorden, niet een doode rechtzinnigheid, maar leven en geest en kracht van Boven.
Het geheele leven van Zinzendorf, ja het geheele leven van alle echte discipelen van Christus na de dagen der apostelen, is het beste bewijs
483
voor zijn woord. Hij had aan Jezus' borst gelegen, aan zijn voeten gezeten en daarom geloofde hij, en dagelijks ontleende zijn geloof nieuwe kracht aan de liefde, waarmee hij zich liet lief hebben. Daarom neemt hij ook de woorden des Heeren aan als een kin d en arbeidde aan hun verspreiding over de aarde, als een held, die geen gevaren kent, geen offers vreest, en zijn leven niet liefheeft tot den dood. En voor zulk een geloof heeft de wereld ontzag. Zij heeft dat ook heden neg. Ziet zij eerst in, dat het de liefde is, die gelooft, en dat daarom ook dat geloof den sterken wil heeft, om overal het „nieuw gebodquot; tot eere te brengen, dan zullen velen zich op de borst slaan, die vroeger spotten. Dat wij ons beijveren, om tot dit inzicht te komen. Het zal voor ons en voor de wereld ten leven zijn.
Och! dat mijn hart naar 't uwe in reinheid zweeme.
En in Gods kracht ik U ten voorbeeld neme ;
Dit is de dank, dien 'k voor uw bitter lijden U toe moet wijden.
Oneindig heil! Gij leedt voor ons ten goede.
Ik ben verzoend in uwen dierbren bloede:
Mijn heil bij God hebt Gij, aan 't kruis gestorven,
Voor mij verworven.
Dit maakt mij hier reeds zalig door gelooven,
Dus zal mij niets, niets ooit dat heil ontrooven,
Ik zal, door U met heerlijkheid omgeven.
Voor eeuwig leven.
(Gez. 118 : 15, 1G, 17.)
17 SEPTEMBER.
Lezen: Luk. 18 : 1—94.
En hij zeide deze gelijkenis: Een zeker man had eenen vijgeboom, geplant in zijnen wijngaard; en hij kwam en zocht vrucht daarop, en vond ze niet. Lukas 13 : 6.
Laten wij heden tot elkander zeggen: ik ben de vijgeboom. Want niet slechts ieder volk, neen, ook ieder mensch is een plantinge Gods, waaraan de hemelsche landman trouw en geduldig arbeidt. Wie zijn weg niet gedachteloos gegaan is, en nu ernstig nadenkend terugziet en zich voor den geest stelt, hoe hij is geleid geworden, hij zal gemakkelijk erkennen, dat God gedurende zijn geheele leven aan hem arbeidde. Hij zal ook met den dichter erkennen;
484
Nu met zegen, clan met lijden,
Kwaamt gij, Heer, mijn God, tot mij.
Om volmaakt mij te bereiden,
Dat ik eenmaal zalig zij.
En dat steeds al mijn verlangen Aan uw liefde alleen moog' hangen.
Is in blijde en in droeve dagen niet duizendmaal de gedachte door onze ziel gegaan: Zie, God zoekt u, Hy roept u, Hij wil door zijne tucht en liefde u opvoeden, u voeren uit aardschen zin en ijdele gedachten, uit uw halfheid, onklaarheid, onwaarheid, uit uw geestelijke slapheid en traagheid, en bovenal uit de macht van deze en gene bijzondere lievelingszonde 1
En herinneren wij ons niet enkele oogenblikken uit ons leven van dezen goddelijken arbeid, tijden van het omgraven en bemesten, — of wij vrucht zouden dragen 1 In de geschiedenis der volken komen jaren voor, die in beteekeins vaak met een halve eeuw gelijk staan. En niet anders is het met de ziel van menigeen in 't bijzonder. Daar breekt de heilige en barmhartige God vaak door de hardheid ook der meest verharden heen, zoodat zij 't wel opmerken moeten: „het geldt, u; God klopt aan de deur van uw hart.quot; Dat zijn de tijden, waarvan Job zegt: „Dit alles doet God twee-, ja driemaal, dat Hij een ziel uitredde uit het verderf.quot; Nu eens zijn het dagen van diepgaande droefheid of smartelijke verootmoediging, waarin Hij al het aardsche doet wankelen en den blik opwaarts richt; dan weder overlaadt Hij ons zóó met zijn weldaden, dat wij met tranen van blijdschap en schaamte uitroepen; „Heer, ik ben te gering — maar ik kom. Een andermaal is het een voortreffelijk boek, of een bijzonder heilig mensch, wiens invloed ons diep in de ziel grijpt. Wederom een ander maal is het een diepe val tot deze of gene zonde, een val, dien wij zelf onmogelijk hadden geacht, en die toch is geschied. Dan klinkt het ook in het meest hoogmoedige en zelfgenoegzame hart, dat wij (wat wij vroeger niet wilden toegeven) een Heiland, ja een Verzoener noodig hebben, zullen wij niet verloren gaan. Daar klinkt het dan door t hart: „ Haast u, thans staat alles op het spel. Heden, indien gij zijne stem hoort, verhard u niet. De tijd van beuzelen en droomen is nu voorbij.quot; Hebben wij geluisterd naar zulk aankloppen van God 1
Zijne is de zee: ze is door zijn kracht 4 Met al het drooge voortgebracht;
't Moet alles naar zijn wetten hooren.
485
Komt, buigen we ons clan biddend neer!
Komt, laat ons knielen voor den Heer!
Die ons gemaakt heeft en verkoren!
Want Hij is onze God, en wij Zijn 't volk van zijne heerschappij.
De schapen, die zijn hand wil weiden.
Zoo gij zijn stem dan heden hoort,
Gelooft zijn heil- en troostrijk woord;
Verhardt u niet, maar laat u leiden.
(Psalm 95 ; 3 en 4.)
Lezen: Joh. 15 : 1—8.
Ea hij zeide tot den wijngaardenier: Zie, ik kome nu drie jaren, zoekende vrucht op dezen vijgeboom, en vind ze niet; houw hem uit: waartoe beslaat hij ook onnuttelijk de aarde?
Eu hij antwoordende, zeide tot hem: Heere! laat hem nog dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben;
En indien hij vrucht zal voortbrengen, laat hem staan; maar indien niet, zoo zult gij hem namaals uithouwen. Lukas 13 : 7—9.
Geen mensch op aarde werkt alleen om te werken; heeft men ook veel geduld, eindelijk wil men toch iets afwerken en vrucht zien. Altijd te werken zonder vrucht is om te vertwijfelen. De oude Grieken hebben de kwellingen van een verdoemde afgeschilderd als hierin bestaande, dat hij met eindelooze moeite een rotsblok moest wentelen naar den top van een berg; maar als hij het blok bijna op den bergtop had gebracht, viel het weêr naar beneden, en moest hij het hopelooze werk van vorenaan beginnen. Inderdaad, zulk een werken is een hel-sche kwelling.
En hoe zouden wij nu denken kunnen, dat de heilige God eeuwig te vergeefs arbeidt aan een ziel? Zeker, zyn liefde is onpeilbaar, en onpeilbaar is zijn barmhartigheid, want het leven in Hem is: te geve n en t e vergeven. Maar Hij kan en wil de menschen, die Hij tot vrijheid schiep, niet dwingen om zalig te worden. Daarom, als al zijn genadewegen vruchteloos zijn beproefd — treedt het oordeel in de plaats van het geduld. Wie op den duur zich ontoegankelijk betoont voor de goddelijke genade, kan niet in het organisme der menschheid geduld worden; hij wordt uitgezuiverd, en wordt een prooi van het verderf.
Welke is dan de vrucht, welke God bij ons zoekt? De eerste vrucht,
486
uit welke alle andere, alle ware deugd en gerechtigheid als van zelf voortvloeien, is de waarachtige boete, zoodat wij van ons zeiven afzien en ons wenden tot God, dat wij ons van onzen eigen zin en weg afkeeren en Gods weg, tucht en opvoeding aanvaarden. Niet iets vreemds moet ons de boete zijn, integendeel door haar komen wij eerst tot waarheid omtrent ons zeiven. Wie eerlijk is, zal, indien hij een juiste voorstelling heeft van hetgeen een mensch moet zijn, erkennen, dat, aangezien hij van nature, in zijn diepste wezen een ruïne is, er iets nieuws in hem tot stand moet komen, daar hij, zoo als hij is, niet past in Gods gemeenschap en koninkrijk. De farizeesche zelfvoldaanheid daarentegen is de hoofdzonde, want zij berust op een conzequent zelfbedrog. Slechts door een hardnekkig toegepast stelsel van zelfmisleiding is het den mensch mogelijk met zich zelf tevreden te blijven. Onverbiddelijk eischt ook ons geweten bekeering en verzoening en geeft op den voornamen eisch van Jezus, die aandringt op een nieuwe geboorte, een krachtigen weerklank. Wat Jezus echter vordert, dat wil hij ook geven, wat hij in ons zoekt, wil hij ook in ons werken, met zijn herhaald omgraven en bemesten. Dat zullen wij ervaren, als wij eerst werkelijk weten, wat g e e s t e 1 ij k e armoede is.
Nooit kunt G' iets beminnen, Vader ! Hoe volkomen 't ons ook schijn'. Wat uw heiligheid niet nader', U niet poog gelijk te zijn. Och! neem U dan onzer aan. Die op 's levens donkre paan Uit ons zeiven niets vermogen, Niets, dat goed is in uw oogen. |
O, verzacht die vrees, die smarten.' Is hier onze kracht te klein, Schep Gij zelf ons reine harten, Gij zijt rein, maar maakt ook rein; Wasch ons diep onrein gemoed, Wasch het rein in Jezus' bloed. Heer! uw goede Geest geleide Ons verstand en harte beide. (Gez. 11 : 3 en 5.) |
19 SEPTEMBER.
Lezen: Psalm 100.
Sprekende onder elkander met psalmen, en lofzangen, en geestelijke liederen, zingende en psalmende den Heere in uw hart. Efez- 5 :19.
,, Zingt en psalmt!quot; — niet waar, hoe vroolyk klinkt dat! En waarlijk, niet anders is het ook gemeend, daar immers het christendom enkel vrede en vreugde is in den Heiligen Geest. Moeten niet de lippen van al degenen, die dat begrepen hebben, vol lofzangen zijn, en alle harmo-
niën der edele musica dien zang begeleiden? Daarom vermaant de apostel: „Zingt en psalmt den Heer!quot; Wanneer hij er echter bijvoegt: „in uwe harte nquot;, zoo is het volsti'ekt niet zijn meening, welke som-ir'ige dweepers en ketters voorstonden, dat er slechts een inwendige muziek mag zijn. De apostel weet zeer wel, dat de mond overvloeit van hetgeen, waarvan het hart vol is. Maar hij bedoelt dit, dat gezang en muziek niet maar de ooren mogen streelen en een aesthetisch genot opleveren, neen, uit het hart moet ons lied voortkomen; het moet uitdrukking geven aan den vrede, de vreugde, den dank, de liefde, de hoop, welke wonen in het diepst der ziel. Met het oor alleen maar de geheele inwendige mensch moet daardoor verkwikt worden, opdat lichaam en ziel zich verblijden in den levenden God. Wat in het hart sluimert, als gevoel, waakt dikwerf plotseling op en wordt tot een klare gedachte; gedachten en gevoelens ontworstelen zich echter aan de innerlijke stilte en worden tot een luid uitgesproken woord. Het woord van den overgelukkige wordt tot een gedicht, en het gedicht wordt een harmonisch gezang, waaraan de muziek haar klanken paart. Zóó moet het gaan!
Het is waar, niet alleen den Heiligen Geest bewijst de muziek haar diensten, maar ook aan den onheiligen geest. „In liederen is heil, in liederen is ver g if t.quot; Niet alleen de heilige geestdrift, neen ook zinsbedwelming en zinnenlust, haat, toorn, wellust en allerlei zondige hartstochten kunnen door lied en gezang worden opgewekt. De R e-formatie had haar liederen, op welker vleugelen zij van stad tot stad, van land tot land gedragen werd, maar de Re v o 1 u t i e had ook haar lied. Te Efezus zag het er in den tijd, toen Paulus opwekte tot zingen en psalmen, met muziek en zang recht droevig uit. Wat toen bij drinkgelagen en braspartijen, in schouwburgen en op de straten gezongen werd, was voor een groot deel zeer onkiesch en onrein, en strekte om den zinnelijken lust te prikkelen en op te wekken. Daarom evenwel schrijft Paulns niet: „Onthoud u van de muziek.quot; Omgekeerd, de edele gaven, die door de wereld zoo veelvuldig ontheiligd en in de dienst dei-zonde worden aangewend, moeten door de discipelen van Christus weder geheiligd en in de dienst van God gebruikt worden. Hij noemt psalmen, lofzangen en geestelijke liederen. Onder eerstgenoemde hebben wij zeker wel gedichten en gezangen te verstaan in den geest van de oudtestamentische psalmen, die echter met den geest van het nieuwe verbond moeten vervuld worden. Wat lofgezangen (hymmen) zijn, is voor ieder duidelijk. De „liederenquot;, waarvan hij het laatst spreekt, zijn eigenlijk gezangen van wereldschen inhoud (oden),
1
i
488
die echter het evangelie voor zich veroveren en in geestelijke liederen herscheppen moet.
Zoo mogen wij, Nederlandsche christenen, deze apostolische vermaning ook wel ter harte nemen. Waarom zou ons volk niet weêr worden wat het geweest is, een volk van gezang en poëzie ? Wee een volk, dat niet meer jubelt en zingt! Dan is zijn aard bedorven. Uit ouden en nieuwen tijd hebben wij overvloed van kerkelijke en geestelijke liederen. Zij hebben tot instandhouding van het geloofsleven meer bijgedragen dan alle leerredenen. Mochten wij dezen kostelijken schat wel bewaren, gebruiken, aankweeken! Hoe veel rijker zou het innerlijk leven der meeste menschen zijn, indien wij in onze geestelijke liederen uit den eersten en jongsten christentijd meer tehuis waren. De ouders moesten onze psalmen en gezangen en de liederen van menig ander dichter zoo lang voorzeggen en voorzingen, totdat allen ze kenden, hun leven lang.
Maar zullen wij loven, danken, zingen en juichen, dan moet men eerst weten, wat iemand doet zingen: dat men het verrijzen der zon, die ons toelacht, namelijk onzen Heer Jezus Christus heeft gezien, en een burger is geworden van het rijk, waarin vrede en blijdschap eeuwig wonen. Eerst moet alles uit den weg worden geruimd, wat ons belet te zingen, omdat het instaat tusschen ons en de heilige Christuszon — een iegelijk onzer weet wel, wat dit is. Eerst moet daar binnen in ons de hemelsche liefde geboren zijn, die de springader is van alle vreugdeliederen en harmoniën. Zoo, terwijl de oude mensch nog altijd sterft en de nieuwe opstaande is, zal ons lied, onze eeuwige psalm geboren worden:
'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên;
üw waarheid te allen tijd' vermelden door mijn reên.
Ik weet, hoe 't vast gebouw van uwe gunstbewijzen,
Naar uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen;
Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,
Zoo min zal uwe trouw ooit wank'len, of bezwijken.
(Psalm 89 ; 1.)
4S9
20 SEPTEMBER.
Lezen: Rom. 12 : 1 —11.
Want gelijk wij in een lichaam vele leden hebben, en de leden allon niet dezelfde werking hebben;
Alzoo zijn wij velen een lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden.
Hebbende nu verscheidene gaven, naar de genade, die ons gegeven is.
Hom. 12: 4—6.
Wie in den verheerlykten Christus roemt als in zijn hoofd, moet er ook bij voortduring zich zelf aan herinneren, dat hij een der vele leden van Christus' lichaam is, en dat deze leden elkander wederkeerig dienen en helpen moeten. Er is ongetwijfeld ook een meer verborgen gemeenschap van het hemelsch hoofd met elk zijner leden in 't bijzonder; er zijn onmiddellijke trekkingen en werkingen van Christus' Geest, zonder dat een nifyisch als middel of verbindingslid kan worden aangewezen maar in den regel wordt ons het geestelijk leven door andere christenen, door de gemeente, door Christus' lichaam, door zijn leden middellijkerwijs meegedeeld. Door menschen, door discipelen van Christus is het evangelie op aarde verbreid geworden; door hen, in wie Christus' kracht en leven stroomt, worden voortdurend de grenzen van zijn rijk uitgebreid, en deze zijne leden moeten ook elkander onderling sterken, en bevestigen in den dienst des Heeren.
Laat ons duidelijk ons voor den geest brengen, wat op ons innerlijk leven in goede en in kwade dagen opwekkend, bemoedigend, verlichtend en verheffend werkte. Bij dieper nadenken zullen wij erkennen moeten, dat hetgene ons in onze duisternis verlichtte, uit onze dofheid ons deed opwaken, in onzen angst ons troostte, in onze zonde ons kastijdde, tot liefde en weldadigheid ons aanmoedigde, de pelgrims-reis op aarde en het hemelsch einddoel met een vriendelijk licht bestraalde, — wij moeteu erkennen, dat wij dit alles hebben te danken aan de gemeente van Christus. Nu eens was het een goed boek, dat een discipel van Christus heeft vervaardigd, dan het gesproken woord, hetzij in een godsdienstige samenkomst, hetzij in een vertrouwelijk gesprek; nu eens was het een voorbeeld van liefde en geloof en zelfverloochening, dat wij in een broeder met beschaamdheid des aangezichts voor onze oogen hadden, dan weêr oefende de herinnering van hetgeen wij onder menschen doorleefden, op ons hart den meest beslissenden invloed uit. Ook de Bijbel, de hoofdbron onzer opbouwing in Christus, is door zijne leden vervaardigd en tot ons overgebracht. Gewis, zonder
490
goddelijke verlichting en werking van Gods Geest, hadden zij der menschheid nooit die onwaardeei*bare gave kunnen schenken; maar zonder dat deze menschen zich Gode heiligden en zich tot zijn werktuigen gebruiken lieten, zou een goddelijke openbaring doorliet Woord onmogelijk geworden zijn. De heilige mannen Gods hebben voor ons datgene in woorden uitgedrukt, wat God hun te voren inwendig onthuld en ingeprent had.
Kortom, door de gemeenschap van Christus' leden wordt het lichaam van Christus gebouwd en het eene lid sterk door den dienst van het ander. De meeste zegeningen komen tot ons door middel van de mede-genooten der ware gemeente van Christus, die boven alle kerkhervormers verre verheven is. En al moeten wij ook leven in de grootste eenzaamheid, in een woestijn, een gevangenis, in volslagen afzondering — toch teren wij ook daar nog van den zegen, die ons indertijd door de christelijke gemeenschap ten deele viel. — Daarom moeten lyij gemeenschap zoeken, de gemeenschap tot ons nut aanwenden, terwijl wij anderen helpen met onze gaven en anderen ons laten helpen door hunne gaven. Wij moeten God om den zegen der gemeenschap bidden en nooit ophouden er voor te danken. Wie echter uit hoogmoed of uit zelfgenoegzaamheid de gemeenschap veracht, moet er zich niet over verwonderen, wanneer hij innerlijk verarmt, of vervalt tot de ergste eenzijdigheden en dwaasheden.
Niemand wane, dat hij zoo geheel op zich zelf staande zal zalig worden ! Men zal in 't rijk der heerlijkheid niet duizenden en duizenden van zielen vinden, die m et niemand verkeeren. Neen, niet één zal worden aangetroffen, van de anderen afgescheiden. Zijhallen, die zich laten heiligen, zullen tot één lichaam verbonden zijn. Gelijk de zonde het menschelijk geslacht uit- en inwendig op duizenderlei wijs verontreinigd en verscheurd heeft, zoo wil Christus' Geest en Christus' liefde al het vaneen gerukte weêr te zamen verbinden, en tot eene on verbreekbare gemeenschap ineen smelten. Daarnaar moeten wij ons uitstrekken, indien wij Christus' discipelen willen zijn, gelijk wij moeten trachten mede te werken aan de opbouwing van Christus' lichaam.
Komt, sterken wij dien liefdeband!
Eén strijd is 't, dien wij strijden,
Eén lijden, dat wij lijden,
Op reis naar 't hemelscli vaderland,
Waar we eenmaal binnentreên;
Daar zijn wij eeuwiff één.
(Gez. 69 ; 6.)
491
Lezen: Psalm 14.
Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk; er is niemand, die goed doet.
Psalm 14 : 1.
Wie ontkennen wilde, dat hij een vader en moeder heeft, zou geen grooter dwaas zijn dan hij, die den persoonlijken en levenden Clod loochent. De geheele schepping, alles wat in de wereld is, ja de mensch zelf wordt zonder God een raadsel, en daarom treffen wij ook onder alle volken een tasten en zoeken aan, of zij God voelen en vinden mochten. Toch zijn er, heden ten dage, velen, die Gods bestaan ontkennen, en wij zien uit den 14:(,en psalm, dat er reeds van oudsher zulke menschen hebben bestaan. Gods woord noemt hen onbewimpeld: „dwazen.quot;
Maar hoe komen zij dan tot zulk een dwaasheid! Zij wilden het goede niet, hun aard is verkeerd. Men wil, op fijne of grove wijze, naar eigen lust en neiging leven, wil geen macht of autoriteit boven zich hebben. De heilige God, de eeuwige Rechter in de hoogte is voor hen, die met hun werken het licht vlieden en de ijdelheid najagen, lastig en hinderlijk. Hij staat hun in den weg en zij willen van Hem bevrijd zijn. Daar men nu God niet ontloopen kan, indien Hij werkelijk is, zoo zoekt men zich zelf diets te maken, dat Hij niet bestaat. Men zegt: „de oude meeningen over zonde en oordeel, over God en geweten, over eeuwigheid, geloof en bekeering zijn sprookjes uit vervlogen, duistere tijden. Heden weet men dat alles beter. „Wat de mensch begeerlijk acht, heeft recht van bestaan, en zijn neigingen, driften en hartstochten zijn werken der goden.1'
Zoo komt het ongeloof bijna altijd voort niet uit het hoofd, niet uit dezen of genen twijfel des verstands, maar uit het praktische leven, uit de lusten der menschen, uit hun kwaad geweten. Aan het theoretisch materialisme gaat het praktische vooraf. Men redeneert God weg, opdat men voor Hem niet zou behoeven te vreezen.
Zoo verbergt ook de struisvogel, als hij door den jager vervolgd wordt, zijn kop in 't zand; zie ik hem niet meer, zoo denkt hij, dan ziet hij mij ook niet langer. Maar de arme struis zal de pijl des jagers nu weldra voelen. En niet anders gaat het met de menschen, die zich een doek voor de oogen houden en zeggen: „Wij zien God niet, en derhalve bestaat Hij niet.quot; Hoe zullen zulke dwazen eenmaal voor Hem leeren sidderen!
492
Maar het is niet genoeg te gelooven, dat God bestaat; wij moeten vooi Hem wandelen, in alles ons door Hem laten leiden en opvoeden. Gelijk de twijfel aan Gods bestaan daaruit voortkomt, dat men in zijn handel en wandel zich eerst van Hem verwijdert, zoo verkrijgen wij ter andere zijde diepe kennis en levensgemeenschap met God alleen daardoor, dat wij in zijn licht en in zijn liefde wandelen. Indien het waarlijk onze toeleg is, met al ons doen en laten voor Gods aangezicht te leven, zoo zal God ook leven voor ons aangezicht, wij zullen Hem hoe langer hoe duidelijker zien, en daardoor hoe langs hoe zaliger worden.
Ja, U bewondren, ü^vertrouwen Is 'teerst, dat mij mijn hart gebiedt;
Met eerbied mag ik U beschouwen.
Maar U begrijpen kan ik niet.
Naar 't heerlijk licht van uwe woning Zoek ik met onverzaadbren lust:
Dat ziet G' en brengt, tot mijn belooning.
Verstand en hart in U tot rust.
(Gez. 9 : 4.)
22 SEPTEMBER.
Lezen: Matth. 16 : 21—26.
Toen zeide Jezus tot zijne discipelen: Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zeiven, en neme zijn kruis op, en volge mij.
Matth 16 : 24.
Jezus heeft zijn naderend lijden aangekondigd. Maar Petrus, die het vertrouwen, waarmee zijn Heiland hem vereerde, misbruikte, verstoutte zich hem voor zulke lijdenswegen te waarschuwen. „Heer, wees u genadig! Dit zal u geenszins geschieden!quot; Indien men ooit van Jezus zeggen kan, dat hij hard heeft gesproken, dan heeft hij het hier gedaan, daar hij Petrus een „Satanquot; noemt, en hem met zijn ongoddelijke gedachten achter zich verwijst. quot;Niet dit was het, dat de apostel, zonder het te vermoeden, een aanslag tegen de redding der wereld in Christus' bloed bestond. Neen, de Heer antwoordt, dat niet alleen Hem-zelf, maar a 1 zijn volgelingen het kruis te wachten staat, en dat slechts zij verdienden zijn discipelen te heeten, die hun kruis op zich namen. „Zoo iemand mij volgen wil, die verloochene zich zelf, en neme zijn kruis op en volge mij !quot; Jezus te volgen moet dus hetzelfde zijn als zich te verloochenen, en zijn kruis op zich te nemen om zijnentwil. Overal staan zelfverloochening en het dragen van het kruis naast elk-
493
ander. — „Maar wat wil dat dan zeggen: Zelfverloochening, het kruis dragen, kruisiging des vleesches met zijn begeerlijkheden?quot; o Gij, die dit vraagt, weet gij het niet even goed a's de schriftgeleerde kon weten, wie zijn naaste was, eer hij het vroeg? Maar de zaak is echter veel onaangenamer dan over allerlei leerstukken te redetwisten, onaangenamer dan over de verdorvenheid der wereld en de slechtheid der tollenaars en zondaars te weeklagen. De zelfverloochening is een innerlijk in den dood geven, een werkelijke kruisiging van alle begeerten, die niet naar Christus' wil zijn. Daarom is ook al het lijden in dezen tijd, hoe zwaar het ook wezen en met welke vrome namen het ook versierd moge worden, toch niet „het kruisquot;, waarvan Jezus spreekt; want het kruis der zelfverloochening wordt vrijwillig en alle dagen opgenomen, en met klaar bewustzijn. (3p zich zelf toch is het leed des levens nog niet een kruis, nog geen heiligende zelfverloochening.
Als wij zeggen: deze of die heeft zijn vriend verloochend, dan bedoelen wij, dat hij zich door woorden en daden, in alle opzichten van dien vriend heeft losgemaakt. Zoo ook heeft Petrus later zyn Heiland verloochend, toen hij verachtelijk zeide: „Ik ken den mensch niet.quot; Derhalve verloochenen wij o n s z e 1 v e n, als wij door woord en daad tot ons oude Ik, tot zijn verkeerden eigen zin, tot zijn onreinen lust, tot zijn hoogmoed, tot zijn ondankbaren, murmureerenden geest, tot zijn onwaarachtigheid, in één woord tot al zijn zonde zeggen: „Ik ken u niet, en ik maak mij los van u, en wil u eeuwig haten.quot;
„Het spreekt van zeltquot;, zoo zegt men, „dat ik als christen met de zonde geenerlei gemeenschap hebben wil.quot; Zeker, zoo spreken wij, maar inmiddels misleiden wij ons zelf. Dit is ongetwijfeld waar: hebben wij maar eerst toegegeven, dat dit en dat werkelijk zonde is, dan zijn wij ver genoeg. Maar hierin ligt juist het bezwaar; wij laten Gods Geest niet goed aan het woord komen, vallen hem in de rede, eer hij heeft uitgesproken, of hebben juist geen tijd, hem gehoor te verleenen.
Indien wij naar hem hooren, zullen wij ontdekken, dat de strijd tus-schen natuur en geest, tusschen eigen wil en Jezus' wil ieder oogenblik zich vertoont. Niet maar dagelijks, neen, herhaalde keeren op een dag, moeten wij beslissen, of wij ons kruis dragen, onzen lust kruisigen, ons zelf verloochenen willen of niet. Wij gaan bijv. de straat door, waarin wij wonen. Ziet aan de overzijde gaat een mensch, die ons onlangs be-leedigd heeft; sinds dien tijd spraken wij tot hem niet meer. „Verloochen u zelfquot;, dat wil op dit oogenblik zeggen: „Ga tot hem, treed uwen
494
trots en uwen tegenzin met voeten en spreek met hem als een kind des vredes.quot; Een weinig verder valt het u te binnen : „In dit huis ligt een mensch ellendig en ziek ter neer; waarschijnlijk is er niemand bij hem en zou hij ten hoogste verblijd zijn, indien gij een half uurtje aan hem geven wondt.quot; Ja, maar gij wildet dit halve uur juist gaan wandelen ! Ziedaar weder de botsing! En verder gaan wij, maar ziedaar een inrichting voor verwaarloosde kinderen, en het brandt ons op het hart, dat wij in langen tijd niets daarvoor gedaan hebben. Maar onze geldzucht heeft ook een mond, en — de strijd is al weer losgebarsten. Doch genoeg! Willen wij ons zeiven verloochenen ? Willen wij ons kruis dragen? Wat daarmee bedoeld wordt, kunnen wij gemakkelijk te weten komen. De zaak is, of wij willen. Indien wij echter eerst maar willen, dan wil Christus ons helpen, zoodat wij kunnen; ja het kruis, dat wij dragen, zal ons weldra dragen, en wij zullen erkennen, dat „zelfverloochening het beste genotquot; is.
Dat mijn ziel, in woord en daden.
Op mijn paden Zich clan gansch aan Hem gewenn';
Laat vooral mijn laatste dagen Blijken dragen,
Dat ik Jezus eigen ben.
(Gez. 51 ; G.)
23 SEPTEMBER.
Lezen: Hebr, 12 : 6—11.
Toen zeide Jezus tot zijne discipelen: Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zeiven, en neme zijn kruis op, en volge mij.
Matth. 16 : 24.
Veel wordt erin de wereld gesproken van het kruis; ook de men-schen, die volstrekt niet leven in gemeenschap met den Heer Christus, spreken van het zware kruis, dat zij dragen, en laten zich daarop vaak niet weinig voorstaan. De een noemt het zijn kruis, als hij dagelijks hard moet werken; wederom een ander gewaagt van kruis, als een geliefkoosd dier sterft, of als zij gebogen gaan onder lichamelijk lijden of in 't graf zien nederdalen wat hun 't liefst op aarde is. Gods woord spreekt geheel anders. Daar klinkt het ons tegen: „ De goddelooze heeft vele smartenquot;; maar of hij daarbij murmureert, zucht en jammert, dat maakt het niet tot het kruis; kermen en huilen doet ook het dier
495
als het pijn heeft. Van het krnis is echter nooit anders sprake als bij hen die Christus navolgen. Slechts zij hebben Christus' kruis; slechts zij worden daardoor zalig gemaakt en wij zagen reeds, dat zelfverloochening en kruis onafscheidelijk zijn, en dat er geen kruis is, dat niet vrijwillig wordt opgenomen.
Niettemin kan ook de verdrukking, die ons tegen onzen wil naar Grods raad of door onze eigene schuld ten deel valt, tot een zalig kruis worden, indien wij ons daaronder schikken op de rechte wijze. Daar is een huisvader, die zoo gaarne voor vrouw en kind behoorlijk zou willen zorgen, maar een sloopend lijden werpt hem op het ziekbed; daar is een vrouw, die zeer gelukkig met haar man leefde; nu is hij gestorven, en eenzaam als een woestenij is haar pad; zie hier een ouderenpaar; zij hebben een eenigen zoon ; zij hebben hem groot gebracht, en 'tis enkel harteleed, wat zij aan hem beleven; ziehier een ernstig man, maar in een onbewaakt oogenblik heeft hij zich door het uiterlijk schoon van een meisje, dat overigens volstrekt niet bij hem past, laten verblinden, en nu moet hij levenslang de gevolgen dragen van een onbedachtzaam uur.
Gaan zij nu gebukt onder het k r u i s ? Neen, en nogmaals neen, indien zij dit hun lijden met murmureeren en bitterheid dragen. Neen, en nogmaals neen, indien zij slechts deze eene gedachte koesteren: hoe worden wij verlost van ons lijden ? Maar het wordt het kruis, indien zij ootmoedig zich werpen in de armen van hun Heiland en Herder ; indien zij leeren zeggen; Heer, omdat G ij wilt, wil ik ook, en zoo lang Gij wilt, zoo lang wil ik ook gaarne. Ik weet, dat gij mij niet plagen, maar heiligen en verheerlijken wilt in de verdrukking, en dat Gij haar zeker lichter voor mij zoudt maken, als dat kon en mocht. Zoo wil ik dan de wijsheid en liefde van uw ondoorgrondelijke wegen prijzen, hoe zwaar het mij ook valt, ja ofschoon het mij tallooze tranen kost. o Heer, ik wil wat Gij wilt; ik wil, als het tot mijn heil noodig is, uit den eenen smeltoven in den anderen gaan. Heb Gij slechts geduld met mij, en sta mij bij, opdat ik in de duisternis niet omdole en ver-dwale, maar uw heilig beeld in mij verheerlijkt worde, en ik uwen naam verheerlijke, als ik in angst en nood verkeere. — Zie, waar deze gezindheid heerscht, deze lust tot zelfverloochening, daar wordt de tijdelijke verdrukking tot het echte kruis van Christus, en daar wacht ook de Christus' kroon aan het einde. Hierop kunnen wij vertrouwen en gerust zijn.
Het is geen teeken, dat het slecht met ons staat, als wij gedurig bid-
496
den om a f w e n d i n g van het lijden, indien maar in ons gebed de noo-dige onderwerping is. Indien een ruiter in 'tgevecht van een officier den last krijgt, om een dépêche over te brengen, en hij wijst hem den weg dicht langs de dood en verderf uitbrakende batterijen van den vijand, en de soldaat vraagt bescheidenlijk: „Kent gij soms ook een anderen weg, die minder gevaarlijk is ? Is er geen ander, dan zal ik ook gaarne langs dezen gaan?quot; — dan is zulk vragen misschien niet in overeenstemming met de krijgstucht, maar evenmin een teeken van ongehoorzaamheid of gebrek aan moed. Wij mogen ons in elk geval in ons lijden voor zulk bidden en klagen beroepen op het voorbeeld van den apostel Paulus, ja van den Heiland zelf, die driemalen tot den Vader riep: „Indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker voorbijgaan. Indien ik hem echter moet drinken — uw wil geschiede!quot; Onze beproevingen zijn toch gering, vergeleken met de smarten, welke Jezus deden roepen, doch wij gelijken hem, indien wij ook in onze geringere smarten in dezen zelfden geest bidden, en het slechts e e r 1 ij k gemeend is.
Leer ons, Vader! U verbeiden,
Volgen, waar gij ons wilt leiden.
Steunen op uw trouw en macht.
Psalmen zingen in den nacht;
Hooren, wat G-ij ons wilt leeren,
Uw bevel met daden eeren.
En voor d' uitkomst willig blind,
Stil zijn als 't gespeende kind.
Leer ons warsch zijn van het zorgen Voor den naderenden morgen;
Bij het kwaad, dat ons ontmoet.
Stil gelooven, God is goed:
Biddend waken, moedig strijden,
Needrig wachten, hopend lijden,
Vroolijk zijn met stil ontzag.
Leer ons, Heer! dit eiken dag.
(Gez. 27.)
24 SEPTEMBER.
Lezen: 2 Sam. 12 : 1—7«.
Toen sprak Nathan tot David: „Gij zijt die man.:' 2 Sam. 12 : 7a.
De profeet Nathan was tot zijn koning David gekomen, en had hem de bekende gelijkenis voorgesteld van den rijken man, die het eeniglam van den armen met geweld genomen had. David ontstak bij dit verhaal
497
in heftige verontwaardiging. En daarbij bleef het niet. Neen, hij wilde bewijzen, dat er een rechtvaardier koning in het land regeerde, en vol toorn riep hij uit; „Zoo waar de Heer leeft, de man, die dit gedaan heeft is een kind des doods.quot; Maar toen klonk hem dit ontzettende woord in de ooren : „D e m a n d e s d oo d s z ij t gij.'' De hofprediker Nathan had alzoo het „gebrek aan taktquot; om „persoonlijkquot; te worden. Niet waar, dat was hard voor den koning, zoo van rechter gevonnisde te worden? „Gij zijt die man.1'
Anderen zouden zeggen : „De koninklijke moordenaar en echtbreker ontving zijn verdiende loon.quot; Maar alle woorden Gods zullen ons niets baten, tenzij dan dat ook wij leeren zeggen : „Ik ben de man, die bedoeld is; op mij past het, geheel en al op mij.quot; Maar daarvan willen de meesten niet weten; het is hun al te onaangenaam, 't Is een zeldzaamheid, als zij even ootmoedig als David het opnemen, dat iemand tot hen zegt; „Gij zijt die man.quot; Beproeven we het maar eens ! Stellen wij ons iemand voor, die den ontzettenden toestand van het menschehjk hart afschildert met schelle kleuren, zoodat er niets goeds aan overig blijft. Wat antwoordt nu menigeen, dit hoorende: „Ik weet wel, dat ik een groot zondaar ben, maar van deze groote zonde reken ik mij vrij.quot; Geeft men daarop te kennen, dat toch algemeen aan onze schuld wordt geloofd, dan ontsteekt men in heiligen toorn ; men klaagt over laster enz.
— Voorzeker, het christendom is een schoone, verhevene zaak. Hoe troostrijk is het te weten, dat God de liefde is; hoe troostrijk, de goedheid Gods in Christus te kennen; hoe heerlijk is het te weten, dat hun die God lief hebben (en 't spreekt van zelf dat men tot hun getal behoort!) alle dingen meewerken ten goede; hoe vriendelijk lacht ons het vaderhuis tegen aan gindsche zijde van het doodsdal. Ook Gods toorn, de macht van duivel en hel mag men met sprekende kleuren afschilderen. Men kan daarbij gerust slapen, want deze dingen gaan ons niet meer aan; zij slaan op andere menschen. Ja, het christendom leert grootsche, aangrijpende dingen; — maar zij moeten gansch in 't algemeen worden voorgedragen. Bij de t r o o s t r ij k e waarheden mag men zeggen: gij zijt de man, voor wien dat alles is!quot; maar bij de verpletterende woorden Gods moet men zeer „algemeenquot; blijven, anders wordt men onaangenaam, en heet men iemand zonder takt.
Indien men echter zoo predikt, dat ieder het bemerkt: Ik ben het, die bedoeld wordt! Ik moet mij bekeeren, ik mij verootmoedigen, ik deze en gene zonde afleggen, ik mij met dien onuitstaanbaren mensch verzoenen; ik moet niet slechts in 'talgemeen Jezus Christus' eigen-
32
498
dom zijn. neen. ik, ik zelf, moet. ten bewijze dat ik Jezus' eigendom beu, een deel van mijn geld en goed Hem ten offer brengen: dan zetten de meesten een bedenkelijk gelaat; dan beet het: dit is een barde, onver-dragelijke subjektieve manier van prediken. De leeraars moesten de eeuwige waarheden meer objektief voordragen; de toepassing zouden wij dan zelf wel kunnen maken.'quot; Zeker wij kunnen het; maar willen wij het ook? Wilt gij het, gij arglistig menschenhart, dat zoo gaarne zich zelf misleidt ? Laat ons de werkelijkheid goed onder de oogen zien. Want niet voordat wij onder de zwaardslagen van het heilig woord Gods zijn overwonnen, zullen wij werkelijk Christus' vrede genieten; niet voordat wij de man des doods geworden zijn, zullen wij den man des vredes wezen ; niet voordat ons hart ons heelt veroordeeld, kunnen wij ons hart tot Jezus brengen en door zijn bloed ons laten verzoenen. Dit moeten wij weten, opdat wij niet ons zeiven misleiden.
Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad:
Mijn zonde zie 'k mij steeds voor oogen zweven,
quot;k Heb tegen IJ, ja U alleen, misdreven;
Uw' wil en wet, hoe heilig, stout versmaad:
Jk heb gedaan, dat kwaad was in uw oog:
lgt;les ben ik. Heer! uw gramschap dubbel waardig.
'k Erken mijn schuld die U tot straf bewoog,
l'w doen is rein, uw vonnis gansch rechtvaardig.
(Psalm 51 : i2.)
25 SEPTEMBER.
Lezen: Hand. 17 : 1(5—23.
En Paulus. staande in het midden van do plaats, genaamd Areopagus, zeide: Gij mannen van Athene! ik bemerke, dat gij alleszins gelijk als godsdienstiger zijt.
Want de stad doorgaande, en aanschouwende uwe heiligdomen, heb ik ook een altaar gevonden, op hetwelk een opschrift stotd:DEN ONBEKENDEN GOD. Dezen dan, dien gij niet kennende dient, verkondig ik iiüeden. Hand. 17 : 22, 23.
Paulus te Athene, ziedaar een belangwekkend thema! „Athenequot;, is het niet een tooverwoord voor allen, die eenigszins thuis zijn ia de geschiedenis der wereld? Athene, dat was de stad vol van de grootste geschiedkundige herinneringen; de stad der helden en wijsgeeren. der wetgevers en geschiedschrijvers, der dichters en kunstenaars als geen andere. Wie beschaafd wou wezen, moest te Athene gestudeerd heb-hen. En nu: „Paulus te Athene!quot; De verachte jood, de tentenmaker
499
uit Tarsus, eeus een woedend vervolger der christenen, thans een IJveraar voor Jezus Christus, de man, die niet anders weet en weten wil dan Jezus Christus en dien gestorven en verrezen! Zal hij te Athene niet verstommen tegenover zoovele wonderwerken der wereld, tegenover zoo vele triomfen van den menschelijken geestquot;? „o Gij arme Panlus!quot; zoo zou hem misschien wel menig welgezinde hebben willen toeroepen, „arme Paulus, zwijg hier van uw evangelie; gij zult toch bespot worden.quot; — Nu. zoo spreken zij. die de heerlijkheid en de kracht van Jezus Christus niet kennen. Zoo spreken zij, die de ellende en de trooste-looze leegte en onvrede niet kennen des menschen, zoolang Lij buiten Christus is. Anders Paulus! „Er is geen zaligheid in een ander dan in Jezus Christusquot; — dat was voor hem niet slechts een schoone, vrome spreuk, die hij in den kring van vrome zielen voordroeg, neen, dat was de vaste overtuiging zijner ziei, waarmee voor hem alles stond en viel. Hier is het heil voor allen, ook voor de menschen en volken, die het diepst gezonken waren, en hot is het heil ook voor hen, die het hoogste staan. Ongelukkig zijn zij allen, totdat zij hier hun geluk, dwalend zijn allen, totdat zij hier hun thuis gevonden hebben. Zulke gedachten waren het leven zijner ziel. Daarom heeft Paulus zich ook zonder schroom onder de wijsgeer en begeven, en niet alleen zijn arme landgenoo-ten of slaven opgezocht, maar in het middenpunt van het Atheen-sche leven de banier des kruises ontrold. Daarom ook heeft hem de koude, trotsche spot der fijn beschaafde en in eigen schatting zoo hoog staande Atheners niet kleinmoedig gemaakt; daarom heeft hem al de wijsheid en de pracht, waarvan hij te Athene getuige was, niet verbijsterd of doen duizelen. Ernstig heeft hij dat alles gadegeslagen; hij heeft er zijn geest door verrijkt en beschaafd. Zoo als uit zijn rede blijkt, was hij vroeger ook onderwezen in de wijsheid der Grieken, ja de geest, die in de Grieken woonde, had ook hem krachtig aangegrepen.
En toch wist de apostel, dat deze zelfgenoegzame, levenslustige Grieken slechts daarom zoo welgemoed waren, omdat zij voortdurend zich zelf misleidden Hij wist, dat zij slechts daarom zoo levenslustig b 1 ij-ven konden, omdat zij steeds langs de donkere afgronden, waaruit hun de woorden: dood, zonde, schuld, eeuwigheid en oordeel tegenklonken, lichtzinnig wegijlden. „Zij kenden den Verlosser en zijn licht niet, daarom schertsten zij zoo gaarne.quot;
Niet zonder vrucht had Paulus de straten van Athene doorwandeld. Hij heeft er niet slechts gezien, hoe v e r de zoekende, voortbrengende raenschengeest het brengen kan, maar ook de grenzen leeren kennen
500
van alle menschelijk streven en kunnen. „Aan den onbekenden Godquot;, hadden de Atheners een altaar gewijd. Hoeveel goden zij ook aanbaden, toch kwelde hen de angst, dat er wellicht nog machtiger goden waren, die voor hen verborgen waren gebleven, en die zij toch ook ten hunnen opzichte gunstig stemmen en verzoenen wilden. Maar het kleine altaar openbaarde de geheele heillooze verwarring, waarin deze beschaafde lieden geraakt waren, en de volslagen onwetendheid dezer op hun kennis zoo fiere mannen. Wie niet weet wat hij van God moet denken, ziet alles in 't donker gehuld; hij weet niet wat hij van de menschen. van zich zelf. van de wereld, van Gods schepping denken moet.
Wij mogen ons er wel over schamen, dat wij ons zoo vaak door de macht, den spot en de tegenspraak van de wereld, door menschelijke beschouwing, kunst en wetenschap zoo vervaard laten maken. Wattreden wij vaak bloode en fluisterend op met ons getuigenis van het evangelie, als wij geplaatst worden in de kringen van ongeloovige en twijfelende menschen! Van waar die beschroomdheid ? Ach, in ons zeiven ontbreekt zoo vaak dat diepgaand hongeren en dorsten der ziel; in ons sluimert zoo dikwerf de behoefte aan den Eeuwige. Wij naderen zelve zoo vaak met een half hart tot den troon der ontferming en heerlijkheid. Daarom ontbreekt ons ook de onafgebroken ervaring van zijn zaligmakende nabijheid ; daarom missen wij de innerlijke ervaring van zijn macht en heerlijkheid, die alle hoogten en diepten der aarde be-heerscht, en die eenmaal alles, wat adem heeft, er toe stemmen zal, om zijn naam groot te maken. Dat wij met Paulus leerden in Christus leven, zoo zouden wij ook als hij overal en altijd de overwinning in het harte wegdragen.
Amen! Jezus Christus! Amen!
Ja, Gij zult in 't groot heelal 't Eijk der duisternis beschamen.
ïot het niet meer wezen zal.
Woon, o Heiland! in ons midden:
Onder uwe heerschappij Zijn wij zalig, zijn wij vrij ;
.Leer ons strijden, leer ons bidden!
Amen! heerlijkheid en macht Worde U eeuwig toegebracht!
(G-ez. 50 : 4.)
501
26 SEPTEMBER.
Lezen: Hand. 17 : 24—31.
Want de stad doorgaande en aanschouwende uwe heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden, op hetwelk een opschrift stond: DEN ONBEKENDEN GOD. Dezen dan. dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden. Hand. 17 : 23.
Den onbekenden God wil Paulus aan de Atheners bekend maken. Hij wil hun getuigenis geven van den God, die zich in Jezus Christus geopenbaard heeft, in Jezus zijn aangezicht onthulde en tot de inen-schen sprak: „Zie. zoo ben ik, en dit zoek ik bij u, en dit is het doel, waarheen ik u leiden wil.quot; — Hier zou men kunnen uitroepen: „Paulus, gij ondernemende man! Kom van Athene ook tot ons en maak ons den Christengod bekend. Zie, wij allen zijn wel gedoopt in den naam van Christus en wij hebben bij onze belijdenis beloofd Hem te zullen dienen; toch is God ons een onbekende God geworden. Hier is „het gouden kalf,quot; god Mammon; daarnaast staat „de geest des t ij d s,quot; en verder de 1 ust des v 1 eesches en de lust der zinnen van allerlei soort, eer, kunst, muziek, wetenschap—Ja, wie zal ze tellen, de nieuwe goden allen! Zij zijn meerder dan op de markt te Athene. En millioenen bij millioenen branden hun niet slechts een weinig wierook, neen, dag aan dag wijden zij hun een deel van hun hart en hun geweten ten offer. Maar de God der christenen is hun, ondanks doop, belijdenis, huwelijksinzegening enz. een onbekende God gebleven. Zij gaan in een zeer wijden kring rondom zijn altaar, want zij gevoelen wel, dat zij Hem niet kunnen dienen naast de andere goden, maar slechts zóó, dat zij Hem heel het hart wijden, en zijn wil boven eiken anderen laten heer-schen in hun geheele leven. Maar dit juist willen zij niet. Daarom, Paulus, kom ons te hulp. Gij behoeft ook geen nieuwe predikatie te maken. Gij kunt zeer wel die oude, welke gij eens te Athene hieldt. gebruiken. Wij hebben er schreiende behoefte aan. Men behoeft slechts te hooren, hoe velen over God spreken. Paulus kent een persoonlijken God, die in persoonlijke gemeenschap met de menschen staan wil; een God, tot wien wij bidden, met wien wij spreken, voor wien wij ons geheele hart openen en uitstorten kunnen, want „Hij is niet verre van een iegelijk onzer.quot; Maar hoor nu eens hoe midden in de christenheid de meeste menschen, hetzij ze wijsgeeren of straatvegers, vorstinnen of waschvrouwen zijn, over God spreken! Alles warrelt door elkander. In éénen adem zeggen zij: Het noodlot, de hemel, het heelal, het blinde lot, de eeuwige liefde, het toeval, de stof — en bij al deze veelzeg-
02
gende en onzinnige woorden denken zij hetzelfde, of liever bij alle denken zij — niets.
Maar voordat wij verder naar Paulus' leerrede luisteren, willen wij, die ons zei ven geloovige christenen noemen, en in Christus den Vader leerden kennen, ons afvragen, wat w ij dan toch wel voor dezen ons zoo welbekenden God, wiens liefde en ontferming onze zaligheid is, doen'? De Atheners (zij mogen overigens zijn zoo als zij wilden), hebben voor hun valsche, doode goden groote dingen gedaan en opgeofferd. Zij hebben zich niet onttrokken, als het geëischt werd dien goden rijke offers en gaven te brengen. Zij hebben hun besten tijd, zij hebben hun gaven en krachten, hun muziek, him kunst, hun wetenschap in de dienst van deze goden gesteld. Zelfs het tooneel had bij hen een godsdienstige wijding ontvangen. En wij, die in Jezus Christus een redder van zonde en ellende, en de vaste hoop des eeuwigen levens gevonden hebben, wat doen wij voor onzen God, voor zijn zaak, voor zijn rijk op aarde? Moeten wij niet niet schaamte erkennen, dat wij uitsluitend voor ons zeiven en voor onze tijdelijke behoeften zorgen en leven? En toch heeft Jezus, in wien al de volheid der godheid lichamelijk verschenen is. betuigd, dat hij hetgeen wij aan een zijner minste broederen gedaan hebben, aanmerkt als aan Hem gedaan ! En toch heeft Hij 't de roeping en de plicht van zijn discipelen geheeten. dat zij naar vermogen moesten medewerken aan de opbouwing van zijn rijk. o Hoe veel moet anders worden, anders zal de wereld nooit van ons gelooven, dat wij God leerden kennen
Al wie Gods woord niet houdt, en zegt:
sik kenne Godquot;, spreekt logen;
't Geloof is in hem niet oprecht,
Hij heeft zich zelv bedrogen;
Maar wie dat woord getrouw bewaart.
Die is uit God, en niet van de aard.
(Gez. 59 : I.)
■11 SEPTEMBEE.
Lezen: Psalm 9S.
De God, die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, deze, zijnde een Heer des Hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt;
En wordt ook van menschenhanden niet gediend, als iels behoevende, alzoo Hij zelf allen het leven, en den adem, en alle dingen geeft.
En heeft uit éenen bloede het gansehe geslacht der menscben gemaakt, om op den geheelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voren verordend, en de bepalingen van hunne woning.
Hand. 17 ; 24-26.
Wat Paulus preekte op den Areopagus te Athene, clat hebben ook wij in onze gerechtszalen, hoogescholen, museums, op onze beurzen en concerten zeer noodig te hooren. Laat ons slechts wijzen op enkele gedachten in zijn prediking voorkomend. Allereerst verkondigt hij: „Deze wereld, welke wij bewonen, is een schepping Gods.quot; Door zijn almachtige wonderkracht is zij uit niet te voorschijn geroepen. De kinderen van onzen tijd echter zeggen: Wat, schepping ? Alles is natuur! Wat bestaat, bestaat door zich zelf; het was eeuwig en het zal eeuwig blijven.
Paulus zegt: God, die de wereld geschapen heeft, is wel boven de wereld verheven, maar liefdevol, oordeelend, beloonend, straffend heerscht Hij over haar; Hij zoekt de harten der menschen en wil dat zij Hem zoeken. Trouw en zorgvuldig let Hij op ieders hart, zin en weg. De kinderen van onzen tijd antwoorden, veel goddeloozer dan de Athe-ners: Zoo iets aan te nemen is louter dwaasheid. Slechts kinderenen onontwikkelden gelooven aan een Voorzienigheid flods, die zich uitstrekt ook over den enkelen mensch. De eeuwige, blinde natuurwetten regeeren alles; den eenslaan zij het hoofd af, den ander zetten zij een kroon op het hoofd. Daar is niets tegen te doen.
Paulus zegt: Alle menschen zijn uitéénen bloede voortgesproten; zij zijn derhalve een groot gezin en moeten elkander als broeders en zusters liefhebben en dienen. Heden ten dage roept echter de groote menigte : De menschen zijn waarschijnlijk slechts veredelde en beschaafde dieren; de natuurwetenschappen zullen weldra uitmaken uit welk lager schepsel ze zijn voortgekomen. Daarom is 't ook de grootste wijsheid, dat ieder zich zelt het naast is, en zich zelf zoo veel lief heeft als hij maar kan. De Schrift zegt: De zonde is het ongeluk der menschen en zij brengt over ons schuld en verdoemenis. Wij zijn en blijven ongelukkig, zoo lang wij van de zonde niet bevrijd zijn. De kinderen van onzen
504
tijd (wederom goddeloozer dan de Atheners) roepen: Men moet zich zelf de zonde vergeven, dan is men er van bevrijd. Zij is slechts een onvolkomenheid des menschen en hem zoo weinig tot schuld aan te rekenen als een ziekte welke hem aantast. Voor uitspattingen moet hij zich wachten; overigens is hij nu eenmaal, die hij is en zal dat ook wel blijven.
Zoo staat Paulus' prediking lijnrecht tegenover 't gevoelen niet slechts der Atheners, maar ook tegenover dat van duizenden gedoopte christenen, die thans leven. Maar de apostel had toen en heeft nog een sterken bondgenoot. Immers niet alleen op de markt te Athene, maar ook in het hart van ieder onzer tijdgenooten staat een overdekt, stil altaar van den onbekenden God. En, als Faulns zijn rede houdt, klinkt van achter dit altatir, uit het binnenste des harten een diepe, ernstige? heilige stem, welke zegt: „Paulus zegt aangaande mij de waarheid' zoo lang ik, de onbekende God, u niet bekend ben, zoo lang ik niet de koning word uws harten — zoo lang zijt gij een arm, dwalend en verloren menschenkind.quot;
En nu, hoe staan wij tegenover de grondwaarheden welke Paulus te Athene verkondigde? „Ik ben 'ter volkomen mee eens,quot; zegt men misschien. Zeer wel, maar wij bidden u : Let er eens een dag lang op, in hoe verre deze waarheden de richting bepalen van ons 'even, ons verlichten, leeren en vormen. En als wij dan aan den avond bekennen moeten; „Ach, de belijdenis van den waarachtigen God zetelt in mijn hoofd; mijn hart en mond, en hand en oog, en voet en lust dienden gansch andere godenquot;: wat dan t' Kom, laat ons dan tot ons zeiven zeggen, dat de ware bekeering nog eerst komen moet.
Welzalig zij, die naar zijn reine leer,
In Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen;
Die Zions Vorst erkennen voor hunn' Heer!
Welzalig zij, die vast op Hem betrouwen!
(Psalm tl: 7.)
505
28 SEPTEMBER.
Lezen: 1 Cor. 15 : 11—20.
Daarom dut Hij eenen dag gesteld heeft op welken Hij den aardbodem reehtvaardiglijk zal oordeelen door eeuen man. dien Hij daartoe verordend heeft, verzekering daarvan doende aan allen, dawijl Hij hem uit de dooden opgewekt heeft. Hand. 17 :31.
Ondanks de minachtende gebaren van de Grieksche wijsgeeren plant Paulus midden in het menschelijk geslacht een rechterstoel, voor welken alle zondaars zonder onderscheid van tijden, volkeren en standen verschijnen moeten. En op dezen rechterstoel doet hij neerzitten den mensch door God aangewezen om „de aarde te richten in gerechtigheid,quot; maar die vooraf allen menschen gelegenheid geeft om te komen tot het geloof. En deze mensch is de heilige mensch Jezus, de man zonder gedaante of heerlijkheid, de man die aan 't kruis hing.
Hem heeft Paulus voor de oogen geschilderd, zooals hij stierf, beladen met de zonde der menschen, om, als vorst des levens en leidsman onzer zaligheid, de macht des doods weer te verbreken.
Het zwaartepunt van de apostolische prediking is hier het getuige-ni^Van de opstanding, gelijk trouwens voor al de apostelen een evangelie zonder opstanding voor hen geweest zou zijn een zon zonder licht.
Menigeen meent echter aan eene opstanding des lichaams niet te kunnen gelooven. De o n s t e r f e 1 ij k h e i d der ziel staat bij hen vast; zonder dat geloof verliest voor hen het leven in de wereld en den tijd bijna al zijn waarde, maar een opstanding des lichaams klinkt hun al te ongelooflijk in de ooren, — Doch wat is toch het geloof aan een onsterfelijkheid der ziel zonder een nieuw lichaam? Dat geloof aan de onsterfelijkheid der ziel alleen is een bloot menschelijke vinding, een voortbrengssl van het eigen denken, en niet een goddelijke openbaring, 't Is onzinnig zich een ziel te denken zonder lichaam; want het lichaam is een wezenlijk bestanddeel des menschen. Een lichaamloos wezen is in 't geheel geen wezen meer en wij komen met onze on-sterfelijksheidsleer, die van een nieuw lichaam niets weten wil, tot belachelijke stellingen. E e n n i e u w verheerlijkt lichaam is een van de schrei en dste behoeften van het menschelijk h art. Zonder deze hoop bestaat er voor ons in 't geheel geen hoop.
Maar gij zegt: „Ik kan deze zaak met mijn verstand niet begrijpen.quot; Nu. dat kunnen wij ook niet. Alleen God weet alle dingen, (rij wijst ons
306
verderop het graf met zijn stof en ontbinding, of op den vurigen oven. waarin men weder de lijken wil gaan verbranden. Wat gaat ons dat aan? Wij zien niet op hetgeen rondom en voor oogen is, maar op den verheerlijkten Christus, die onzichtbaar boven ons troont en onze Heer Heer is en Koning. — Gij vraagt eindelijk met nadruk, wat wij te denken hebben van de overgebleven kiem van 'tonde lichaam, van den toestand tusschen dood en opstanding, van een zielenslaap of misschien wel van een zielsverhuizing. Wij sluitende oogen en zeggen: „Zalig zij, die niet zien en nochtans gelooven.quot; Wij verheugen ons, als wij in deze lagere natuur (luizende afbeeldingen en zinnebeelden der opstanding ontdekken, als wij zien hoe overal door sterven en ontbinding heen de weg leidt tot leven en schoonheid ; maar als iemand kwam, die ons bewijzen kon, dat al deze beelden niet passen op d e n m e n s c h, zoo zou ons dat volstrekt niet schokken. Want ons geloof rust alleen hierop, dat Jezus onze Verlosser is, die ons, den geheelen rnensch, naar lichaam en ziel veiiost heeft en verheerlijken zal. Wie verlossen zegt, zegt ook opstanding. En geen mensch op aarde wordt over dat woord dood getroost, totdat hij ook het woord opstanding kan noemen. Opstanding, verheerlijking van 'tmenschelijk lichaam, verheerlijking van alles wat lichamelijk is, v e r h e e r 1 ij king van hemel en aarde: immers dit is het wat het evangelie belooft en ons geloof eischt. De ge-heele wereld is door den val van den eersten Adam in het verderf des doods, in de verdrukking en den ban der ijdelheid geraakt. Zoo moet dan ook door hem, die den naam van Verlosser verdient, de ge-heele wereld in goddelijke heerlijkheid, heiligheid en schoonheid wéér hersteld worden. Al het zuchtend schepsel zal vrij gemaakt worden tot de vrijheid der kinderen Gods.
Is dat niet een gedachte, voor welke men zich wil laten martelen ? Is die hoop des christens niet de vervulling van al het verlangen van den menschelijken geest, die juist denkt, van een menschenhart, dat waarlijk menschelijk gevoelt? Ja, waarlijk, niets is menschelijker dan de hoop der opstanding en verheerlijking der lichamen. Kunnen wij deze hoop nog niet aangrijpen, zoo mogen wij wel daarover treuren en er om bidden; wie niet anders kan dan er meè spotten, is een dwaas.
Eens zullen wij met Jezus leven,
Dan voelt, dan kent men geen verdriet:
Dat uitzicht moet ons nooit begeven:
Zij die gelooven haasten niet.
De dood zal ons die ruste schenken.
Dies stappen wij met vreugd naar 't graf;
507
Blijmoedig uan het graf te denken,
Is ook een vrucht, die 't kruis ons gal'.
(Ge/.. 189 : 2.)
29 SEPTEMBER.
Lezen: 1 Petr. 1 : 17—25.
Als zij riu van de opstanding der dooden hoorden, spotten aoramigen daarmede; en sommigen zeiden: Wij zullen u wederom hiervan hooren.
Ba alzoo is Paulus uit het midden van hen weggegaan.
Doch sommige mannen hingen hem aan, en geloofdeii; onder welks was ook Dionysiup, de Areopagiet, en eene vrouw, met name Damaris, en anderen met dezelve. Hand. 17 : 32— 34.
Hier zien wij wat Paulus' prediking uitwerkt. De groote meerderheid zijner toehoorders wil van die nieuwe zaak niets weten. Zij, die haar afwijzen, zijn onderling slechts schijnbaar verscheiden. Sommigen namelijk lachen en spotten, anderen daarentegen zeggen: „Wij zullen u later nog wel eens hooren.quot; Maar of ik een onwelkom bezoeker op onbeleefde wijs de deur uitwerp, of hem met vele buigingen de deur uitlaat — dat is slechts een verschil in den vorm. In den grond komt het op hetzelfde neêr. Men maakt zich van den bezoeker af. Of men, na een preek gehoord te hebben, zich lichtzinnigen spot veroorlooft, of zegt; „het zijn fraaie gedachten, ik zal dat niet zoo licht vergeten,quot; in d e r d a a d denkt de een er even min aan als de ander, om er zich verder meê bezig te houden, maar men zorgt wel, dat men in den stroom des levens er zoo spoedig mogelijk los van is; beiden blijven even ver van het rijk Gods.
De eigenlijke reden, waarom men in de eerste en in de negentiende eeuw het evangelie verwierp en verwerpt, ligt wel niet in zijn o n r e-de 1 ijkheid, maar in zijn tucht, in zijn aanmaning tot boete en h e k e e r i n g. Het natuurlijk hart zegt: ik ben zoo als ik ben, en zóó wil ik blijven. Hier zal niets en niemand mij de teugels uit de handen nemen. Maar het eerste woord des Christendoms is: zins ver an de-ring, vernieuwing, heiliging. „Wie deze hoop op Christus heeft, reinigt zich zelf,quot; zegt Johannes.
Wat wonder, dat bij dezen stand van zaken de toehoorders van den apostel zich afwenden? Daar zijn de Stoïcijnen, de farizeën van Griekenland. Trotsch op hun wetenschap en op hun deugd zien zij uit de hoogte neêr op de overige menschen, verachten alle goddelijke hulp.
want alleen door hun wilskracht en wijsbegeerte wilden zij zich veredelen en vrij maken. — Verder zijn daar de Epikureërs, de Sad-duceën der heidenwereld. Zij gelooven aan geen leven na den dood, daarom zoeken zij hun zaligheid in wellust en zinnendienst. Of neen, zóó niet. Omdat zij hun ziel hadden verkocht aan haar lagere driften, daarom konden zij aan de onzichtbare machten niet gelooven. Dan zijn er de zoekers van iets nieuws; menschen met ledige hoofden en harten, die in zich niets hebben, waarvan zij leven kunnen, en boven zich geen God, wiens tucht en gemeenschap zij zoeken. Daarom moeten zij altijd uit de wereld iets nieuws hooren, wat hen opvroolijkt, hun stof tot onderhoud en tijdverdrijf schenkt. Is het een wonder, dat al deze lieden, — toen te Athene en nu te Londen en te Amsterdam — niets van het evangelie hooren willen?
Maar ook te Athene blijft Paulus niet alleen! Een zeker aantal personen (onder hen was Dionysius, een lid van het hoogste gerechtshof) schikte zich onder de volgelingen van Christus. Paulus' woord heeft het diepst hunner ziel bewogen. Met grooter of geringer klaarheid erkennen zij, dat hun in het evangelie van Jezus Christus heil en redding geschonken werd. Zij verlieten den afgodendienst en de geheele oude wereldbeschouwing, en bekommerden er zich niet over, dat zij den anderen dag reeds in de geheele stad als dweepers en overspannen zonderlingen zouden uitgekreten worden. De smaadheid van Christus achten zij grooter gewin dan de eer der geheele wereld. Zij hielden het voor verstandiger door de stem der waarheid en den geest der eeuwigheid zich te laten leiden, dan door den geest der wereld en des tijds, die van het een valt op het ander, en heden tot den hemel verheft, wat hij gister verwees naar de hel.
Hebben ook wij, even als Dionysius, ons hart voor het evangelie ontsloten ? Hebben ook wij den moed der zelfverloochening en waarachtigheid betoond, en ons losgerukt uit den schoot van het oude leven en zijn wij getreden uit den ouden zin en wandel 1 Hebben wij, (trots alle weerstrevende machten) den Geest des Heeren waarlijk een woning bereid in onze ziel 1 Dat wij quot;t heden en morgen en eiken dag tot ons zeiven zeggen, dat het er op aan komt te b r e k e n met den eigen geest, te breken met den geest en zin, die de wereld beheerscht, om eerlijk en volkomen de navolging van Christus te doen worden, gelijk Dionysius het deed. Slechts op die wijze krijgen wij zeker deel aan de stille vreugd n on verstoor baren vrede en de vaste hoop der heerlijkheid, waarin e discipelen in Christus roemen mogen.
509
Zouden wij niet haastig kiezen?
Hem niet volgen, die ons wenkt? Wie, wie wil het heil verliezen,
Dat de trouwe Herder schenkt ? Ach! wij vreezen staag te vallen,
Zwervend door 't gevaarlijkst land ; Help en steun en leid ons allen,
Jezus! door uw trouwe hand!
Wordt maar ons geloof niet flauwer
Veilig doet Gr' ons voorwaarts gaan: Altijd trouwer, altijd nauwer.
Sluiten wij aan U ons aan.
Met uw kudde gaan wij verder:
Eoept G-' ons niet bij onzen naam? Ja, Gij brengt ons, goede Herder! Bij de levensstroomen saam.
(Gez. 220 ; 4 en ö.j
30 SEPTEMBER.
Lezen: 2 Cor. 3 : 12—18.
Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid. 2 Cor. 3 : 17.
en
en ,,Alle menschen worden als origineelen geboren, maar de meeszij ten sterven als kopiënquot;, zeide eens een geestvol man. Of hij gelijk had? 3r- Zooveel is toch wel zeker, dat de meeste menschen als kopiën leven en ch sterven. In hun gevoelens en gedachten, in hun doen en laten op ieder iet mogelijk gebied, in alles wat hun huiselijk en openbaar leven, hun po-;er litiek en ambt, ja ook wat hun godsdienst betreft, laten zij zich gedwee leiden door de „openbare meeningquot;, of zich op sleeptouw nemen door lie den geest van de menschen, in wier midden zij leven. Zij zijn derhalve ir- kopiën, onvrije schepselen. Anderen richten zich wel niet naar de en groote hoop, maar zij laten zich door enkele imponeerende persoonlijk-)ts heden beheerschen en regeeren; ook zij zijn kopiën.
ug Men zou daaruit wel af kunnen leiden, dat over 't algemeen maar
ns weinig menschen geboren worden, in wie een oorspronkelijke aard
st, schuilt. Maar dat zou een valsche gevolgtrekking zijn. In ieder mensch
en steekt een origineel, die voor een kostelijker ontwikkeling vatbaar is.
us Wie een groot aantal kinderen waarneemt, zal naast vele trekken van
igt;'d gelijkenis toch ook weêr een verwonderlijken rijkdom van karakterbeel-
3r-id-
)d, 311,
m, an of-
311, 311.
en en
te
31-
3f) iet ;n-
D6'
,'e-
in den, eigenaardigheden en een bijzonderen aanleg ontdekken. Ja, als wij met de stompzinnigste en onbeduidendste menschen ons deelnemend
J
want alleen door hun wilskracht en wijsbegeerte wilden zij zich veredelen en vrij maken. — Verder zijn daar de Epikur e ërs, de Sad-duceën der heidenwereld. Zij gelooven aan geen leven na den dood, daarom zoeken zij hun zaligheid in wellust en zinnendienst. Of neen, zóó niet. Omdat zij hun ziel hadden verkocht aan haar lagere driften, daarom konden zij aan de onzichtbare machten niet gelooven. Dan zijn er de zoekers van iets nieuws; menschen met ledige hoofden en harten, die in zich niets hebben, waarvan zij leven kunnen, en boven zich geen God, wiens tucht en gemeenschap zij zoeken. Daarom moeten zij altijd uit de wereld iets nieuws hooren, wat hen opvroolijkt, hun stof tot onderhoud en tijdverdrijf schenkt. Is het een wonder, dat al deze lieden, — toen te Athene en nu te Londen en te Amsterdam — niets van het evangelie hooren willen ?
Maar ook te Athene blijft Paulus niet alleen! Een zeker aantal personen (onder hen was Dionysius, een lid van het hoogste gerechtshof) schikte zich onder de volgelingen van Christus. Paulus' woord heeft het diepst hunner ziel bewogen. Met grooter of geringer klaarheid erkennen zij, dat hun in het evangelie van Jezus Christus heil en redding geschonken werd. Zij verlieten den afgodendienst en de geheele oude wereldbeschouwing, en bekommerden er zich niet over, dat zij den anderen dag reeds in de geheele stad als dweepers en overspannen zonderlingen zouden uitgekreten worden. De smaadheid van Christus achten zij grooter gewin dan de eer der geheele wereld. Zij hielden het voor verstandiger door de stem der waarheid en den geest der eeuwigheid zich te laten leiden, dan door den geest der wereld en des tijds, die van het een valt op het ander, en heden tot den hemel verheft, wat hij gister verwees naar de hel.
Hebben ook wij, even als Dionysius, ons hart voor het evangelie ontsloten ? Hebben ook wij den moed der zelfverloochening en waarachtigheid betoond, en ons losgerukt uit den schoot van het oude leven en zijn wij getreden uit den ouden zin en wandel 2 Hebben wij, (trots alle weerstrevende machten) den Geest des Heeren waarlijk een woning bereid in onze ziel 1 Dat wij quot;t heden en morgen en eiken dag tot ons zei ven zeggen, dat het er op aan komt te b r e k e n met den eigen geest, te breken met den geest en zin, die de wereld beheerscht, om eerlijk en volkomen de navolging van Christus te doen worden, gelijk Dionysius het deed. Slechts op die wijze krijgen wij zeker deel aan de stille vreugd den on verstoor baren vrede en de vaste hoop der heerlijkheid, waarin alle discipelen in Christus roemen mogen.
509
Zouden wij niet haastig kiezen ?
Hem niet volgen, die ons wenkt? Wie, wie wil het heil verliezen,
Dat de trouwe Herder schenkt? .Vch! wij vreezen staag te vallen,
Zwervend door 't gevaarlijkst land ; Help en steun en leid ons allen,
Jezus! door uw trouwe hand!
Wordt maar ons geloof niet tlauwer
Veilig doet G-' ons voorwaarts gaan; Altijd trouwer, altijd nauwer.
Sluiten wij aan U ons aan.
Met uw kudde gaan wij verder:
Eoept G' ons niet bij onzen naam? Ja, G-ij brengt ons, goede Herder! Bij de levensstroomen saam.
(Gez. 220 : 4 en 5.)
30 SEPTEMBER.
Lezen: 2 Cor. 3 : 12—18.
Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid. 2 Cor. 3 : 17.
„Alle menschen worden als origineelen geboren, maar de meesten sterven als kopiënquot;, zeide eens een geestvol man. Of hij gelijk had? Zooveel is toch wel zeker, dat de meeste menschen als kopiën leven en sterven. In hun gevoelens en gedachten, in hun doen en laten op ieder mogelijk gebied, in alles wat hun huiselijk en openbaar leven, hun politiek en ambt, ja ook wat hun godsdienst betreft, laten zij zich gedwee leiden door de „openbare meeningquot;, of zich op sleeptouw nemen dooiden geest van de menschen, in wier midden zij leven. Zij zijn derhalve kopiën, onvrije schepselen. Anderen richten zich wel niet naar de groote hoop, maar zij laten zich door enkele imponeerende persoonlijkheden beheerschen en regeeren; ook zij zijn kopiën.
Men zou daaruit wel af kunnen leiden, dat over 't algemeen maar weinig menschen geboren worden, in wie een oorspronkelijke aard schuilt. Maar dat zou een valsche gevolgtrekking zijn. In ieder mensch steekt een origineel, die voor een kostelijker ontwikkeling vatbaar is. Wie een groot aantal kinderen waarneemt, zal naast vele trekken van gelijkenis toch ook weêr een verwonderlijken rijkdom van karakterbeelden, eigenaardigheden en een bijzonderen aanleg ontdekken. Ja, als wij met de stompzinnigste en onbeduidendste menschen ons deelnemend
.
want alleen door hun wilskracht en wijsbegeerte wilden zij zich veredelen en vrij maken. — Verder zijn daar de Epikure ërs, de Sad-dnceën der heidenwereld. Zij gelooven aan geen leven na den dood, daarom zoeken zij hun zaligheid in wellust en zinnendienst. Of neen, zóó niet. Omdat zij hun ziel hadden verkocht aan haar lagere driften, daarom konden zij aan de onzichtbare machten niet gelooven. Dan zijn er de zoekers van iets nieuws; menschen met ledige hoofden en harten, die in zich niets hebben, waarvan zij leven kunnen, en boven zich geen God. wiens tucht en gemeenschap zij zoeken. Daarom moeten zij altijd uit de wereld iets nieuws hooren, wat hen opvroolijkt, hun stof tot onderhoud en tijdverdrijf schenkt. Is bet een wonder, dat al deze lieden, — toen te Athene en nu te Londen en te Amsterdam — niets van het evangelie hooren willen 1
Maar ook te Athene blijft Paulus niet alleen! Een zeker aantal personen (onder hen was Dionysius, een lid van het hoogste gerechtshof) schikte zich onder de volgelingen van Christus. Paulus' woord heeft het diepst hunner ziel bewogen. Met grooter of geringer klaarheid erkennen zij, dat hun in het evangelie van Jezus Christus heil en redding geschonken werd. Zij verlieten den afgodendienst en de geheele oude wereldbeschouwing, en bekommerden er zich niet over, dat zij den anderen dag reeds in de geheele stad als dweepers en overspannen zonderlingen zouden uitgekreten worden. De smaadheid van Christus achten zij grooter gewin dan de eer der geheele wereld. Zij hielden het voor verstandiger door de stem der waarheid en den geest der eeuwigheid zich te laten leiden, dan door den geest der wereld en des tijds, die van het een valt op het ander, en heden tot den hemel verheft, wat hij gister verwees naar de hel.
Hebben ook wij, even als Dionysius, ons hart voor het evangelie ontsloten ? Hebben ook wij den moed der zelfverloochening en waarachtigheid betoond, en ons losgerukt uit den schoot van het oude leven en zijn wij getreden uit den ouden zin en wandel? Hebben wij, (trots alle weerstrevende machten) den Geest des Heeren waarlijk een woning bereid in onze ziel 1 Dat wij 't heden en morgen en eiken dag tot ons zei ven zeggen, dat het er op aan komt te b r e k e n met den eigen geest, te breken met den geest en zin, die de wereld beheerscht, om eerlijk en volkomen de navolging van Christus te doen worden, gelijk Dionysius het deed. Slechts op die wijze krijgen wij zeker deel aan de stille vreugd den on verstoor baren vrede en de vaste hoop der heerlijkheid, waarin alle discipelen in Christus roemen mogen.
509
Zouden wij niet haastig kiezen?
Hem niet volgen, die ons wenkt? Wie, wie wil liet heil verliezen,
Dat de trouwe Herder schenkt? Ach! wij vreezen staag te vallen,
Zwervend door 't gevaarlijkst land : Help en steun en leid ons allen,
Jezus! door uw trouwe hand!
Wordt maar ons geloof niet fiauwer
Veilig doet Gr' ons voorwaarts gaan; Altijd trouwer, altijd nauwer.
Sluiten wij aan U ons aan.
Met uw kudde gaan wij verder:
Eoept Gr' ons niet hij onzen naam? Ja, Grij brengt ons, goede Herder! Bij de levensstroomen saam.
(Gez. 220 : 4 en 5.j
Lezen: 2 Cor. 3 : 12—18.
Waar do Geest des Heeren is, daar is vrijheid. 2 Cor. 3 : 17.
„ Alle menschen worden als origineelen geboren, maar de meesten sterven als kopiënquot;, zeide eens een geestvol man. Of hij gelijk had? Zooveel is toch wel zeker, dat de meeste menschen als kopiën leven en sterven. In hun gevoelens en gedachten, in hun doen en laten op ieder mogelijk gebied, in alles wat hun huiselijk en openbaar leven, hun politiek en ambt, ja ook wat hun godsdienst betreft, laten zij zich gedwee leiden door de „openbare meeningquot;, of zich op sleeptouw nemen dooiden geest van de menschen, in wier midden zij leven. Zij zijn derhalve kopiën, onvrije schepselen. Anderen richten zich wel niet naar de groote hoop, maar zij laten zich door enkele imponeerende persoonlijkheden beheerschen en regeeren; ook zij zijn kopiën.
Men zou daaruit wel af kunnen leiden, dat over 't algemeen maar weinig menschen geboren worden, in wie een oorspronkelijke aard schuilt. Maar dat zou een valsche gevolgtrekking zijn. In ieder mensch steekt een origineel, die voor een kostelijker ontwikkeling vatbaar is. Wie een groot aantal kinderen waarneemt, zal naast vele trekken van gelijkenis toch ook weêr een verwonderlijken rijkdom van karakterbeelden, eigenaardigheden en een bijzonderen aanleg ontdekken. Ja, als wij met de stompzinnigste en onbeduidendste menschen ons deelnemend
( i liefhebbend inlaten, zullen wij weldra in hen ook bepaald oorspronkelijke neigingen en trekken zien te voorschijn treden.
Maar de zonde is het bederf des menschen. Zij brengt hem onder de slaafsche macht van anderen, van de doode schepselen, en van den geest der wereld, die alles meesleept in zijn vaart. Daarentegen w a a r de G e e s t d e s H e e r e n i s, d a a r i s v r ij h e i J ; daar komt de innerlijke mensch meer en meer tot zijn on: plooiing, daar wordt het origineel, het oorspronkelijke beeld, dat God in ons ingeprent heeft, van lieverlede weêr heerlijk te voorschijn. Niet een verzameling stijve heiligen, die elkander naspreken, nabidden en nawandelen, wil Christus' Geest scheppen, maar vrije, oorspronkelijke geesten, uit wie het goddelijk beeld in de grootste verscheidenheid uitblinkt, en bij wie de eigenaardigheid van elk afzonderlijk, in volmaakte heiligheid en smettelooze schoonheid zich aan ons vertoont.
Elke eigenaardigheid en aanleg van ons kan vergoddelijkt of dui-velsch worden. Ja, ten laatste moet toch het een of ander uit ons groeien, want wij verkeeren allen in onophoudelijke beweging, hetzij naar boven, hetzij naar omlaag; datzelfde teedere, aanvallige, aantrekkelijke, dat wij bij vele kinderen in zoo sterke mate aantreffen, kan of tot droeven wellust en dienst des vleesches,'of tot een edele, zich verloochenende liefde opwassen. De zucht naar zelfstandigheid kan tot stuitende heerschzucht en willekeur, of tot een baanbrekende, velen dienende en helpende kracht zich ontwikkelen. Zoo is 'tmet elke natuurlijke eigenschap en gave. Geene er van is, krachtens haar aard, alleen deugdzaam, geene alleen verdorven; het komt er op aan, hoe deze organen worden geleid door onze uit- en inwendige opvoeding; het hangt er van af, voor welke invloeden, hemelsche of helsche, wij ons hart openzetten. Een mensch kan zoo diep zinken, dat hij niet eens een kopie van een ander mensch, maar een satanisch wezen wordt. Maar diezelfde mensch kan en moe' ook daartoe geraken, dat niet alleen het origineel, hetwelk in hem gelegd is, wordt ontwikkeld, maar dat het ook van den goddelijken geest, vrede en leven geheel e:a al vervuld en verheerlijkt wordt. Is Christus' geest in ons ? Zie, waar hij regeert, daar is vrijheid; daar en daar alleen wordt uit ons, wat uit ons worden kan, en moot; daar zal heb ook zoo worden, ten spijt van wereld en zonde, van duivel, vleesch en hel.
Door uwe trouw Zal vreugd noch rouw M|j ooit vim TI doen wijken;
511
Kn lioe mijn vleesch Ook lijde en vreez',
Mijn hart zal niet bezwijken.
(Gez. 2G7 : 2.)
j
1 OCTOBER.
Lezen: Matth. 19 : 22—30.
Zijne discipelen nu, dit hoerende, werden zeer verslagen, zeggende: Wie
kan dan zalig worden?
£n Jezus, hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensehen is dat onmogelijk, maar hij God zijn alle dingen mogelijk. Matth 19:25. 26.
„V er wo n d e r i n g is il e m o e d e r der vv ij s h e i dquot;, zegt Plato, en hij heeft gelijk. Wie zich over niets meer verwondert en onverschillig alles voorbijgaat, hij leert ook niets en versteent en verstijft hoe langs hoe meer in alles wat hij eenmaal is en heeft, — ja hij zal ook dat nog verliezen. Maar geen verwondering is heilzamer, dan wanneer wij met ontzetting erkennen, dat wij tot in den grond verdorven zijn, en geen uitweg zien, hoe wij toch wel kunnen behouden worden, indien God niet zelf met zijn wondermacht en genade tusschenbeide treedt. Zoo is het hier. De Heer heeft gesproken van de groote gevaren des rijkdoms. Die beminnelijke, voor Jezus in geestdrift ontvlamde jongeling, had aanleiding gegeven, dat de Heer dit hoog-ernstige woord liet hooren: „Het is lichter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in 't koninkrijk der hemelen.quot;
Indien nu de discipelen zoo oppervlakkig waren geweest als de' meeste menschen zijn, dan hadden zij zich al spoedig gerust laten stellen. Zij hadden dan tot zich zelf kunnen zeggen: „Dat behoeven wij ons niet aan te trekken. Wij zijn immers niet rijk, en het weinige, dat wij hadden, hebben wij verlaten om Jezus' wil. Daarom ontrust dit enkele woord ons niet.quot; Zóó hebben echter de apostelen niet gedacht. Zij erkennen in den rijkdom slechts één van de vele gevaren op den levensweg, slechts één van de vele ketenen, die de menschen aan het lagere, aan de gezindheid en het bederf dezer wereld boeien. Zoo blijkt het hun dan uit deze ééne zwarigheid, welk een ernstig, bezwarend, ja bij menschen onmogelijk ding het is, dat een ziel gered wordt! „Heer, wie kan dan zalig worden T vroegen zij met ontroering.
En wat antwoordt hun Jezus? Hij zegt niet: „Mijn beste vrienden, verontrust u toch niet; zóó ernstig was bet niet bedoeld.quot; Hij wijst
( .1 liefhebbend inlaten, ziillon wij weldra in hen ook bepaald oorspronkelijke neigingen en trekken zien te voorschijn treden.
Maar de zonde is het bederf des menschen. Zij brengt hem onder de slaafsche macht van anderen, van de doode schepselen, en van den geest der wereld, die alles meesleept in ziju vaart. Daarentegen w a a r d e Geest desHee ren is, d a a r i s v r ij li ei.1; daar komt de innerlijke mensch meer en meer tot zijn on■ plooiing, daar wordt het origineel, het oorspronkelijke beeld, dat God in ons ingeprent heeft, van lieverlede weêr heerlijk te voorschijn. Niet een verzameling stijve heiligen, die elkander naspreken, nahielden en nawandelen, wil Christus' Geest scheppen, maar vrije, oorspronkelijke geesten, nit wie het goddelijk beeld in de grootste verscheidenheid uitblinkt, en bij wie de eigenaardigheid van elk afzonderlijk, in volmaakte heiligheid en smettelooze schoonheid zich aan ons vertoont.
Elke eigenaardigheid en aanleg van ons kan vergoddelijkt of dui-velsch worden. Ja, ten laatste moet toch het een of ander nit ons groeien, want wij verkeeren allen in onophoudelijke beweging, hetzij naar boven, hetzij naar omlaag; datzelfde teedere, aanvallige, aantrekkelijke, dat wij bij vele kinderen in zoo sterke mate aantreffen, kan of tot droeven wellust en dienst des vleesches,'of tot een edele, zich verloochenende liefde opwassen. De zucht naar zelfstandigheid kan tot stuitende heerschzucht en willekeur, of tot een baanbrekende, velen dienende en helpende kracht zich ontwikkelen. Zoo is 'tmet elke natuurlijke eigenschap en gave. Geene er van is, krachtens haar aard, alleen deugdzaam, geene alleen verdorven; het komt er op aan, hoe deze organen worden geleid door onze uit- en inwendige opvoeding; het hangt er van af, voor welke invloeden, hemelsche of lielsche, wij ons hart openzetten. Een mensch kan zoo diep zinken, dat hij niet eens een kopie van een ander mensch, maar oen satanisch wezen wordt. Maar diezelfde mensch kan en moe' ook daartoe geraken, dat niet alleen het origineel, hetwelk in hem gelegd is, wordt ontwikkeld, maar dat het ook van den goddelijken geest, vrede en leven geheel en al vervuld en verheerlijkt wordt. Is Christus' geest in ons1? Zie, waar hij regeert, daar is vrijheid; daar en daar alleen wordt uit ons, wat uit ons worden kan, en moot; daar zal het ook zoo worden, ten spijt van wereld en zonde, van duivel, vleesch en hel.
Door uwe trouw
Zal vreugd noch rouw Mjj ooit v.'in TT doen wijken;
En hoe mijn vleesch Ook lijde en vreez',
Mijn hart zal niet bezwijken
(Gez. 267 : 2.)
1 OCTOBER.
Lezen: Matth. 19 : 22—30.
Zijne discipelen nu, dit hoorende, werden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig worden?
£n Jezus, hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensehen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Matth 19 ; 25, 26.
„V e r w o lid e r i n g i ? lt;1 e moederde r vv ij s h e i dquot;, zegt Plato, en hij heeft gelijk. Wie zich over niets meer verwondert en onverschillig alles voorbijgaat, hij leert ook niets en versteent en verstijft hoe langs hoe meer in alles wat hij eenmaal is en heeft, — ja hij zal ook dat nog verliezen. Maar geen verwondering is heilzamer, dan wanneer wij met ontzetting erkennen, dat wij tot in den grond verdorven zijn, en geen uitweg zien, hoe wij toch wel kunnen behouden worden, indien God niet zelf met zijn wondermacht en genade tusschenbeide treedt. Zoo is het hier. De Heer heeft gesproken van de groote gevaren des rijkdoms. Die beminnelijke, voor Jezus in geestdrift ontvlamde jongeling, had aanleiding gegeven, dat de Heer dit hoog-ernstige woord liet hooren: „Het is lichter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in 't koninkrijk der hemelen.quot;
Indien nu de discipelen zoo oppervlakkig waren geweest als de' meeste menschen zijn, dan hadden zij zich al spoedig gerust laten stellen. Zij hadden dan tot zich zelf kunnen zeggen: „Dat behoeven wij ons niet aan te trekken. Wij zijn immers niet rijk, en het weinige, dat wij hadden, hebben wij verlaten om Jezus' wil. Daarom ontrust dit enkele woord ons niet.quot; Zóó hebben echter de apostelen niet gedacht. Zij erkennen in den rijkdom slechts één van de vele gevaren op den levensweg, slechts één van de vele ketenen, die de menschen aan het lagere, aan de gezindheid en het bederf dezer wereld boeien. Zoo blijkt het hun dan uit deze ééne zwarigheid, welk een ernstig, bezwarend, ja bij menschen onmogelijk ding het is, dat een ziel gered wordt! „Heer, wie kan dan zalig worden ?quot; vroegen zij met ontroering.
En wat antwoordt hun Jezus? Hij zegt niet: „Mijn beste vrienden, verontrust u toch niet; zóó ernstig was het niet bedoeld.quot; Hij wijst
512
h m ook niet op menige treffelijke deugd, welke hun eigen was Neen, hij erkent volmondig, dat de menschelijke natuur in zich zelf ten eene-male verdorven is. Met op menschelijke goedheid, wijsheid, wetenschap, wijsbegeerte en vroomheid wijst hij hen, maar op Gods barmhartigheid en almacht. „Wat b ij m e n s c h e n o n m o g e 1 ij k i s, i s mogelijkbij God!quot; „Waar de zonde machtig is, daar is de genade nog veel overvloediger.quot; En God lof, wij weten, dat deze almachtige, wonderen doende genade tot allen komt, om in allen zonder onderscheid het wonder der wedergeboorte te bewerken, en dat zij zóó krachtig nederdaalt dat het ieder oprechte van harte gelukt, en ook niet één uitgezonderd is of bestemd wordt, om verloren te gaan.
Eerst dan toch zijn wij bij machte naar die almachtige, zich erbarmende genade Gods de handen uit te strekken, indien wij met de discipelen inzien, dat bij ons en in ons alles verloren is. Niets is gezegender dan dat een mensch toestemt, dat hij reddeloos is verloren. Nooit waren wij dichter bij het hoogste goed, bij het bezit van den hemelschen vrede, dan toen wij aan ons zeiven schier vertwijfelden. Vreezen wij daarom niet, als wij in onze oogen slechter zijn dan ooit te voren. Dat is immers een teeken, dat Gods licht onze oogen opent; daardoor aanschouwen wij de algemeene verdorvenheid onzer natuur.
Onlangs verhaalde iemand een droom, die hem ten zeerste had verontrust : „Ik droomde dat ik op weg was in gezelschap van keurig ge-kleede lieden, en daar ontdekte ik toevallig een vlek op mijn kleed. Ik wil haar wegwisschen maar zij wil niet wijken. Ja, terwijl ik er nog mede bezig ben, vertoonen zich aan mijn oog overal nieuwe vlekken. Ik doe wat ik kan, om mijn kleed te reinigen, maar helaas, de vlekken worden gaten, en weldra is mijn geheele gewaad haveloos geworden. Ijlings wilde ik het uittrekken en wegwerpen, omdat toch een fraaie nieuwe rok bij mij hing. Maar het gelukte mij evenmin van den ouden rok mij te ontdoen, als den nieuwen van de plaats waar hij hing te kunnen afnemen; mijn handen toch waren zwaar als lood, en al mijn inspanning was vergeefsch. Toen ontwaakte ik en het zweet bedekte mijn voorhoofd. Ik kon den drOom niet vergeten; wat zou hij wel beduiden?quot; Zoo vroeg hij, die had gedroomd, en hij die den droom zou verklaren, zeide hem; „Zalig zijtgij, als gij erkent, dat hier niet uw rok maar uw ziel bedoeld wordt; gij zijt inderdaad op weg met uitgelezen gezelschap, namelijk met alle heiligen en engelen van den hemel. Maar niet eerder komt gij daar, dan voor dat uw Heiland u het oude kleed uit- en het nieuwe aangetogen heeft, hetwelk is zijn gerechtigheid en
513
zijn heiligheid. Zoo smeek Hem dan om dat te doen wat gij niet kunt, en gij ook zult ervaren: „Wat bij menschen onmogelijk is, dat is mogelijk bij God.quot;
Ontzondig mij met hyzop, en mijn ziel,
Nu ganscli melaatsch zal rein zjjn en genezen:
Wasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen
Dan sneeuw, die verscli op 't aardrijk nederviel.
Ai! geef mij weêr gewensclite zielevreugd;
Laat uit uw mond mij stof tot blijdschap hooren;
Zoo wordt op nieuw 't verbrijzeld hart verheugd,
En in mijn geest de ware rust herboren.
(Psalm 51 : 4.)
2 OCTOBER.
Lezen: Psalm 62.
Heere! Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden; Gij zijt mij te sterk geweest, en hebt mij overmocht. Jeremia 20 : la
Ziehier een man, die gekomen is tot volledig overgave van zich zelf aan den dienst van zijn Heer en God! Groot waren de uiterlijke en innerlijke zwarigheden en hindernissen. Zoo heeft deze man ook lang tegen-geworsteld, want hij had tegen die volledige overgave groote bezwaren. Maar nu heeft het met hem een einde genomen; hij is gebroken, of laat ons liever zeggen, hij heeft den Heer toegelaten tot hem door te dringen. Alle stemmen uit zijn binnenste, alle stemmen uit de wereld heeft hij tot zwijgen gebracht, om slechts met heel zijn hart en met heiligen eerbied de stem des E é n e n te hooren. Alle krachten in zijn binnenste heeft hij als stil gezet, opdat zij zich alle neigen zonden en laten drijven door de ééne kracht Gods. Zoo laat hij zich geheel en al vallen. Zoo geeft hij zich volkomen over aan de waarheid. „Ik heb mij overreden laten; gij zijt mij te sterk geweest, en hebt overmocht.quot; Wij bespeuren uit deze woorden den langen strijd en wederstand, die vooraf gingen, maar wat doet zulks ertoe? Jeremia is overwonnen, om een overwinnaar te zijn voor eeuwig. Hij zegt niet als Agrippa: „Gij beweegt me bijna!quot; maar; Gij hebt overmocht. Hij zegt niet: „Ik wil wel, en ik wil ook weêr niet!quot; maar: „Ik moet, iic wil, hier ben ik.quot;
Ach, hoe gering is het aantal dergenen, bij wie men zulk eene mannelijke beslistheid aantreft. Hoe gering daarom ook het aantal dergenen, die tot het ware vrede- en vreugdeleven des Christendoms door-
33
512
Ivm ook niet op menige treffelijke deugd, welke hun eigen was Neen, hij erkent volmondig, dat de menschelijke natuur in zich zelf ten eene-male verdorven is. Niet op menschelijke goedheid, wijsheid, wetenschap, wijsbegeerte en vroomheid wijst hij hen, maar op Gods barmhartigheid en almacht. „Wat bij menschen onmo gelijk is, is mogelij k bij God!quot; „Waar de zonde machtig is, daar is de genade nog veel overvloediger.quot; En God lof, wij weten, dat deze almachtige, wonderen doende genade tot allen komt, om in allen zonder onderscheid het wonder der wedergeboorte te bewerken, en dat zij zóó krachtig nederdaalt dat het ieder oprechte van harte gelukt, en ook niet één uitgezonderd is of bestemd wordt, om verloren te gaan.
Eerst dan toch zijn wij bij machte naar die almachtige, zich erbarmende genade Gods de handen uit te strekken, indien wij met de discipelen inzien, dat bij ons en in ons alles verloren is. Niets is gezegender dan dat een mensch toestemt, dat hij reddeloos is verloren. Nooit waren wij dichter bij het hoogste goed, bij het bezit van den hemelschen vrede, dan toen wij aan ons zei ven schier vertwijfelden. Vreezen wij daarom niet, als wij in onze oogen slechter zijn dan ooit te voren. Dat is immers een teeken, dat Gods licht onze oogen opent; daardoor aanschouwen wij de algemeene verdorvenheid onzer natuur.
Onlangs verhaalde iemand een droom, die hem ten zeerste had verontrust : „Ik droomde dat ik op weg was in gezelschap van keurig ge-kleede lieden, en daar ontdekte ik toevallig een vlek op mijn kleed. Ik wil haar wegwisschen maar zij wil niet wijken. Ja, terwijl ik er nog mede bezig ben, vertoonen zich aan mijn oog overal nieuwe vlekken. Ik doe wat ik kan, om mijn kleed te reinigen, maar helaas, de vlekken worden gaten, en weldra is mijn geheele gewaad haveloos geworden. IJlings wilde ik het uittrekken en wegwerpen, omdat toch een fraaie nieuwe rok bij mij hing. Maar het gelukte mij evenmin van den ouden rok mij te ontdoen, als den nieuwen van de plaats waar hij hing te kunnen afnemen; mijn handen toch waren .zwaar als loou, en al mijn inspanning was vergeefsch. Toen ontwaakte ik en het zweet bedekte mijn voorhoofd. Ik kon den dröom niet vergeten; wat zou hij wel beduiden?quot; Zoo vroeg hij, die had gedroomd, en hy die den droom zou verklaren, zeide hem; „Zalig zijtgij, als gij erkent, dat hier niet uw rok maar uw ziel bedoeld wordt; gij zijt inderdaad op weg met uitgelezen gezelschap, namelijk met alle heiligen en engelen van den hemel. Maar niet eerder komt gij daar, dan voor dat uw Heiland u het oude kleed uit- en het nieuwe aangetogen heeft, hetwelk is zijn gerechtigheid en
513
zijn heiligheid. Zoo smeek Hem dan om dat te doen wat gij niet kunt, en gij ook zult ervaren: „Wat bij menschen onmogelijk is, dat is mogelijk bij God.quot;
Ontzondig mij met hyzop, en mijn ziel,
Nu gansch melaatseh zal rein zijn en genezen;
Wasch mij gebeel, zoo zal ik witter wezen
Dan sneeuw, die verseli op 't aardrijk nederviel.
Ai! geef mij weèr gewenschte zielevreugd;
Laat uit uw mond mij stof tot blijdseliap liooren;
Zoo wordt op nieuw 't verbrijzeld hart verheugd,
En in mijn geest de ware rust herboren.
(Psalm 51 : 4.)
2 OCTOBER.
Lezen: Psalm 62.
Heere! Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden; Gij zijt mij te sterk geweest, en hebt mij overmocht. Jeremia 20 : 7«
Ziehier een man, die gekomen is tot volledig overgave van zich zelf aan den dienst van zyn Heer en God! Groot waren de uiterlijke en innerlijke zwarigheden en hindernissen. Zoo heeft deze man ook lang tegen-geworsteld, want hij had tegen die volledige overgave groote bezwaren. Maar nu heeft het met hem een einde genomen; hij is gebroken, of laat ons liever zeggen, hij heeft den Heer toegelaten tot hem door te dringen. Alle stemmen uit zijn binnenste, alle stemmen uit de wereld heeft hij tot zwijgen gebracht, om slechts met heel zijn hart en met heiligen eerbied de stem des E é n e n te hooren. Alle krachten in zijn binnenste heeft hij als stil gezet, opdat zij zich alle neigen zouden en laten drijven door de ééne kracht Gods. Zoo laat hij zich geheel en al vallen. Zoo geeft hij zich volkomen over aan de waarheid. „Ik heb mij overreden laten; gij zijt mij te sterk geweest, en hebt overmocht.quot; Wij bespeuren uit deze woorden den langen strijd en wederstand, die vooraf gingen, maar wat doet zulks er toe? Jeremia is overwonnen, om een overwinnaar te zijn voor eeuwig. Hij zegt niet als Agrippa: „Gij beweegt me bijna!quot; maar: Gij hebt overmocht. Hij zegt niet: „Ik wil wel, en ik wil ook weêr niet!quot; maar: „Ik moet, ik wil, hier ben ik.quot;
Ach, hoe gering is het aantal dergenen, bij wie men zulk eene mannelijke beslistheid aantreft. Hoe gering daarom ook het aantal dergenen, die tot het ware vrede- en vreugdeleven des Christendoms door-
33
514
dringen. Men hoort zoo vaak van liefdesverbintenissen, die zijn teruggenomen, omdat de ware liefde bleek te ontbreken. Het is dan zeker beter niet te huwen, dan het te doen met een half of gedeeld hart. Maar waarom kan het hart dan niet volmaakt liefhebben? En hoe komt het, dat zoovelen zich met een belofte aan den Heer en Heiland verbinden, en het toch niet komt tot een volkomene gemeenschap der liefde en des levens? Wat is het toch, dat zoovelen, die werkelijk ontevreden zijn met zich zelf, die in de dingen van de wereld niet meer het ware behagen hebben, en vaak zoo aangegrepen zijn door de waarheid, de kracht en de heerlijkheid des evangelies: wat is het toch, dat zij alevel niet tot de belijdenis en de zalige capitulatie van Jeremias komen? Is het niet, omdat in de meeste gevallen de volkomene waarachtigheid ontbreekt, die leert spreken: „Ik wil, omdat ik moet! ik wil volkomen, en ik wil, zoo als mijn Heiland wil, geheel en onverdeeld. Alles wil ik, wat Hij wil, om slechts geheel en al zijn kind te wezen!quot; Zeldzame zielen, die zoo spreken en dit ondervinden!
Overal ontmoeten wij er echter, die maar niet besluiten kunnen, de laatste strikken, waardoor zij aan de wereld gehecht zijn, los te maken. Den een schijnt het onmogelijk het evangelie van harte aan te nemen, omdat men waarschijnlijk door alle makkers en oude bekenden, ja door bloedverwanten bespot en veracht zou kunnen worden. En zeker, dit bezwaar is niet gering; niemand die het leven recht kent, zal het licht tellen. Maar men zal toch ook toegeven moeten, dat het onwaardig, dwaas en liefdeloos is, de eeuwige waarheid aan den uiterl ijken vrede op te offeren, o Laat ons eerst maar doordringen tot Gods kracht en liefde. De bergen zullen tot een vlakte worden, en wie weet hoe spoedig de familieleden, die thans zoo koud en spottend op u neerzien, u met vreugdetranen danken, omdat gij hun een leidsman werdt tot den vrede. Alleenlijk, in vollen ernst moet gij den lijdzamen, zachtmoedigen, heiligen Jezus willen navolgen.
Erger is 't met hen, die niet tot de verzekerdheid der zaligheid komen, omdat zij niets willen weten van de tucht van Christus' Geest. Zij zijn er zoo aan gewoon geraakt, zich in al hun doen te laten leiden. Van inwendigen spijt en worsteling willen zij niets hooren, en het woord zelfverloochening is hun zéér tegen de borst. Wel verlangen zij van God getroost te worden, maar zij willen in de wereld niets ontberen. Zij verheugen zich over de goddelijke openbaring, maar God mag tot hen niets zeggen. Zij hebben hun denkbeelden over hun beroep en werk — en heden ten dage komt iemand, die al te nauwgezet is, niet door de
515
wereld. Of, zij zijn het nu eenmaal zoo gewoon, — niet hun buik tot hun god te maken, o neen, — maar het komt toch eindelijk bij hen alles weêr neder op eten en drinken en genot. O wee, gij arme lieden, die ondanks al uw liefde en hoogachting voor het christendom, de laatste strikken, die aan de zonde verbinden, niet los wilt maken; gij zijt nog verre, nog ontzettend ver van Jevemia's gezindheid. Wat baat het ons, dat de verzoening en verlossing der wereld is volbracht; wat baat het dat onze erfenis in den hemel voor ons bereid is; wat baat het ons, indien wij niet aangrijpen en toeëigenen, en met allerlei voorwaarden, beperkingen, maar's en ach's, in Gods gemeenschap treden wil]en? Ach, hoe goed konden wij het hebben, indien wij mannelijk en eerlijk doortasten willen en met Jeremia tot de slotsom komen: „Heer, Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden; Gij zijt mij te sterk geweest, en hebt mij overmocht!quot;
O Gij, die onze schuld wondt boeten
Door uwe gadelooze pijn,
0 Heiland! leer mij aan uw voeten
In eigen oog een zondaar zijn.
Met al mijn deugd, bij al mijn werken.
Vind ik geen troost, die mij kan sterken,
Geen hoop, dan die ik op U bouw:
Op uw genade zal ik leven,
Op uw gena' den doodsnik geven,
O Heer! aan wien ik mij vertrouw.
(Gez. 5-i : 5.)
3 OCTOBER.
Lezen; Hand. 19: 10—20.
En dit werd allen bekend, beiden Joden en Grieken die te Efeze woonden; en er viel een vreeze over hen allen, en de naam van den Heer Jezus werd groot gemaakt.
En velen dergenen, die geloofden, kwamen, belijdende en verkondigende hunne daden. Hand. 19 : 17, 18.
Efezus was vóór achttienhonderd jaar een van de prachtigste steden der wereld. In de tempels, paleizen en schouwburgen die stad vierden Griekenlands kunstenaars hun schoonste triomfen. Daarenboven was zij, gunstig aan een golf gelegen en omringd door een lachend landschap, door haar uitgebreiden handel zeer rijk. Oosten en Westen reikten hier elkander de hand. Maar niet alleen de schatten van Europa en
516
Azië vloeiden hier samen: ook de gruwelen en ongerechtigheden, al de ontucht en al de uitspattingen van de kinderen Sems en Jafeth's waren hier in een verbond getreden. Paulus had echter ingezien, dat deze plaats ook van groote heteekenis was voor het Godsrijk. Hij wist, dat het evangelie, hier bekend geworden, gemakkelijk uitgaan zou naar vele landen. Met de schepen, met de karavanen, met de tallooze bedevaartgangers, die jaarlijks trokken naar Diana's tempel, zou voortaan het evangelie ook gaan over land en zee. Daarom arbeidde Paulus bijna drie jaren lang, en toen zijn hoofd was gevallen onder beulshanden, zette de grijze Johannes het aangevangen werk voort.
De arbeid van Paulus was kennelijk niet te vergeefs geweest. De naam van Jezus werd bekend onder de menschen; zij begonnen over hem te denken en te spreken, en er kwam een heilige vrees over allen. Het is reeds van groot belang, als dit wordt te weeg gebracht. Wij zien verreweg de meeste menschen van alle standen voortleven, voortdroo-men, voortwerken, alsof dat alles eeuwig zoo zal duren. Om allerlei zijn zij bekommerd, maar niet om hunne ziel. Alles vreezen zij, alleenlijk de zonde niet; over alle mogelijke dingen kunnen zij zich verblijden, alleen de naam van Jezus laat hun koud en onverschillig, o Hoe heuglijk is het daarom, als eens, gelijk te Efezus, in wijder kringen een vragen begint naar het eeuwige heil. Dan is ook de heerlijke verlossende gestalte des Heeren niet verre meer, en zijn naam wordt bekend en „hooggeloofd.quot;
In Efezus bleef het echter niet bij voorbijgaande gewetensangsten en vluchtige aandoeningen des gevoels. We zien het daaruit, dat velen kwamen en openlijk hun verborgen zonden en ongerechtigheden bekenden. Ach, waarom is ons hart aan openlijke belijdenis van zonden zoo vijandig ? Iemand moet al zeer vernederd wezen, eer hij uitroept: „Ik heb dit en dat misdreven.quot; Mets is voor ons gevoel zoo stuitend, als zich zelf te moeten vertoonen, zoo als men werkelijk is. Voordat wij innerlijk volmaakt eerlijk geworden zijn, vlechten wij, even als de eerste zondaren, vijgenbladeren van allerlei soort; wij verklaren, verontschuldigen, verzachten, schuiven op anderen wat wij zeiven misdreven, en als eindelijk geen loochenen meer baat, en geen uitweg meer open blijft, dan bekennen wij, half genadig en half bitter: „Nu, als ik dan verkeerd gedaan heb, wil het mij damnaar vergeven!quot; Zoo groot is de arglistigheid en verdorvenheid van bet menschelijk hart.
Maar hoe zeldzaam gebeurt het, dat menschen zich door Gods Geest laten bewegen, om hun verborgen zonden, waarvan geen mensch
517
weet, te belijden! Waar zulks geschiedt, daar moet de reddende genade Gods werkelijk reeds liet hart hebben ingenomen en vervuld, en moet de zonde de afschuwelijkste zaak zijn geworden in onze oogen. Nu mag men niet beweren, dat ieder christen verplicht is telkenreize al zijn zonden aan m e n s c h e n bekend te maken. Er kunnen zich gevallen voordoen, waarin het wijzer is zijn hart alleen voor God uit te storten, gevallen, waarin ook de trouwste en aan ondervinding rijkste mensch ons niet verstaan zou. Maar het geval doet zich veel meerder voor, dat christenen niet tot het volle genot van Christus' vrede komen, omdat zij terugdeinzen voor een vrijwillige schuldbelijdenis, terwijl de Geest des Heeren haar toch van hem verlangt.
In de meeste gevallen zal de eerlijke bekentenis van zonde (en wij bedoelen daarmee niet een algemeen toestemmen „dat wij allen in velen struikelenquot;) een openlijk belijden van onzen smaad en schande een wonderbaar bevrijdende macht uitoefenen op onze ziel. Want de kracht der zonde schuilt voor een deel ook in haar verborgenheid. Wie er hardnekkig van blijft zwijgen, blijft onder haar druk en ban. Eerst als het stilzwijgen gebroken is, is ook haar strik verscheurd, o Dat wij toch van de christenen te Efezus leeren wilden!
Hoed mijn ziel, en red z' uit nooden;
Maak mij niet beschaamd, o Heer!
Want ik kom tot ü gevloden:
Laat d' oprechtheid meer en meer.
Met de vroomheid, mij behoên;
'k Wacht op U in mijn ellenden.
Laat uw hand in tegenspoên Israël verlossing zenden.
(Psalm 25 : 10.)
518
i OCTOBER.
Lezen; 1 Thess. 5: 5—14.
Velen ook dergenen, die ij d e 1 e kunsten gepleegd hadden, brachten de boeken bijeen, en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid; en berekenden de waarde derzelve, en bevonden vijftig duizend zilveren penningen.
Alzoo wies het woord des Heeren met macht en nam de overhand.
Hand. 19 :19, 20.
Het is ongetwijfeld een bewijs, dat het woord des Heeren in een hart, een huis of gemeente krachtig is opgegroeid, als, gelijk hier te Efe-zus, alle slechte boeken en beelden en boeken geheellijk worden opgeruimd. Waarlijk, die christenen hebben ons een gansch uitnemend voorbeeld gegeven, toen zij die verleidelijke en verleidende tooverboe-ken, waardoor de menschen in de dingen dezer wereld verstrikt bleven, zonder genade en verschooning openlijk op de markt verbrand hebben. Ze hebben ze niet verkocht, wat zij anders gemakkelijk hadden kunnen doen; ze hebben niet gedacht: „Ben ik mijn broeders hoeder V' Ik kan het toch niet helpen als de menschen slechte boeken in handen nemen.quot; Zij hebben ook niet berekend, wat die boeken wel waard waren, of liever, zij hebben toch wel gerekend, en zijn gekomen tot een som van ruim ƒ20,000. Toch hebben zij de boeken verbrand en alzoo hun gierigheid meê verbrand. Ja, dat is een vroolijk vuur geweest, en het heeft christenen beschenen, die vol heiligen ernst en vol teedere liefde tot den naaste waren, en ook bij de engelen Gods is blijdschap geweest over dit vuur te Efezus ontstoken.
In diezelfde stad Efezus had 400 jaar vroeger een half-waanzinnige Griek den overouden, beroemden tempel van Diana in brand gestoken, om door zulk een wandaad zich een eeuwigen naam te maken. In zekeren zin is die toeleg dan ook gelukt. Het is wel waarschijnlijk, dat men den naam van Herostratus noemen zal, zoo lang de wereld staat. Maar men zal hem toch altijd gedenken als den naam van een d w a a s. Maar aan de vlammen, die Jezus' discipelen daar op de markt ontstaken, kunnen en moeten alle menschen tot het einde der wereld hun hart verwarmen, en kostelijke wijsheid kunnen wij leeren bij het licht van dit vuur.
Heden wordt de wereld onder een springvloed van slechte boeken, tijdschriften, plaatwerken en dagbladen bedolven. Zeldzaam wordt een huis daarvan geheel verschoond. De duivel en zijn makkers zijn toch
519
ijverig in de weer en bijzonder geslepen. Zij weten het gift der onreine en liederlijke geschriften, dat langzaam maar zeker de zielen verderft, haar verslapt, haar wnlpsch, aan 'tgeloof vijandig en liefdeloos maakt, iedereen in de handen te spelen. Lezen kan thans nagenoeg iedereen, en de leeswoede kent geen grenzen bij ondnoch jong. Alles mag worden gedrukt, ook het gemeenste, — daarvoor hebben wij de vrije pers. On-uitsprekelijk is de ellende, die onafgebroken stroomt uit deze bron.
Wat moeten wij daartegen doenquot;? Allereerst zal iedereen voor zijn deel doen, wat de discipelen te Efezns deden, om zich zelf, zijn kinderen, zijn gezin te vrijwaren tegen dit gevaar. Ach, hoe vele zoe-k e n d e zielen kunnen haar zaligheid niet vinden, omdat zij den strik, die hen vast hecht aan verstorende en bedwelmende romans, niet kunnen verbreken. Menigeen, die dit hoort, zal blozen moeten en zeggen: „Gij zijt die man! Gij zijt die jonge dochter!quot; o Laat ons toch deze zaak ernstig ter hand nemen! — Maar ook bij anderen moeten wij, indien wij soms een goeden raad geven of invloed uitoefenen kunnen, het efezisch vuur aanleggen, zonder verschooning de dingen noemen bij hun naam. Maar toch, wij kunnen de slechte boeken en platen niet de wereld uitkrijgen, al besteedden wij er ook millioenen aan. Indien zij heden werden verbrand — in weinige dagen was alles weêr bij het oude. Maar ieder, die de broeders en zijn volk liet heeft, bewijze zulks daardoor, dat hij in zijne mate, en met al zijn kracht meewerkt, om goede boeken aan te bevelen en te verspreiden, goede volksbibliotheken op te richten, en jong en oud daarheen te brengen. Het goede, niet de polemiek tegen het slechte, neen, het goede zelf moet het slechte overwinnen, verdrijven en vervangen. Wij moeten in deze dingen veel werkzamer en ijveriger worden. De liefde, welke uit Christus is geboren, zoekt steeds nieuwe wegen om de eigen zaligheid der broeders, die nog dwalende zijn, te bereiken.
Wat wij hebben, of vermogen,
Wat ons lief is, wat ons lust.
Al 't begeeren onzer oogen,
Ons genoegen, onze rust.
Wat men denke, spreke, doe,
Alles hoort den Hemel toe.
(Gezang 08 : 3).
520
5 OCTOBER.
Lezen: Hand. 19: 23—28.
Wolke hij samen vergaderd hebbende, met de handwerkers van dergelijke dingen, zeide: Mannen! gij weet, dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben;
En gij ziet en hoort, dat deze Paulus veel volks, niet alleen van Efeze, maar ook bijna van geheel Azië, overreed en afgekeerd heeft, zeggende, dat het geene Goden zijn, die met handen gemaakt worden.
En wij zijn niet alleen in gavaar, dat dit deel in verachting kome, maar dat ook de tempel van de groote godin Diana als niets geacht zal worden, en dat ook hare majesteit zal te ondergaan, aan welke gansch Azië en de geheele wereld godsdienst bewijst.
Hand. 19 : 25—27.
„Waar God een kerk bouwt, bouwt de duivel een kapel er naast.quot; Reeds lang had hij in stilte er aan getimmerd en gemetseld, — heden zou zij plechtig worden ingewijd. ïe Efeze bestond namelijk een bloeiende industrie. Een menigte arbeiders trok jaar aan jaar een ruim inkomen uit het vervaardigen van kleine zilveren afbeeldingen des beroemden tempels van Diana. De tallooze bedevaartgangers, die kwamen om de feesten te vieren en te aanbidden, kochten deze kunstwerken tot hoogen prijs, en plaatsten ze in hun woning als beschermende relikwieën en als fraaie sieraden. De tempel van Diana, waaraan de grootste kunstenaars hun krachten beproefd hadden, ging door voor het vijfde wonder der wereld. Hij was de roem en de trots der stad. En dit niet alleen; de helft der bevolking trok uit dezen „godsdienstquot; allerlei gewin, maar vooral deden dat de goud- en zilversmeden. Zoo kon dan Demetrius, de groote man in dezen tak van nijverheid, er op rekenen, dat niet alleen zijn arbeiders, maar de groote menigte der Efeziërs hemzou bijvallen, indienhij aantoonde, datdeoudeDiana-dienst door het nieuwe christendom bedreigd werd. De toeleg van Demetrius was het ongetwijfeld, in een wilden volks-oploop Paulus en de voornaamste christenen te vermoorden, of hen te doen verdrijven uit stad en land.
De rede, welke de man hield, was kort en krachtig. „Wij hebben onze broodwinning uit deze vereering van Dianaquot;, dat is de eerste gedachte. „ Paulus doet echter door zijn prediking aan deze heilige vereering meer en meer afbreukquot;, dat is de tweede gedachte. Waaruit zijn toehoorders dan zei ven wel dit afleiden: „Het christendom moet onderdrukt en uitgeroeid worden.quot; — Of Paulus waarheid of leugen verkondigde — daarvan wordt niet gerept. Dat het een zeer bedenke-
521
lijk teeken voor de goddelijkheid van Diana was, dat haar heerlijkheid en majesteit door de prediking van een armen joodschen man zoo geducht kon worden bedreigd — zulke kritische gedachten, hoe dicht zij ook voor de hand lagen, mogen niet opkomen, want zij komen niet te pas. Ja, zóó gaat het in de wereld! — En letten wij er verder op : Dat de godin schade lijdt, wordt met edele bekommering als het voornaamste ongeluk uitgeroepen. Maar in de werkelijkheid stonden de zaken geheel anders. Van wege de godheid zou men te Efezus zich gemakkelijk genoeg getroost hebben, maar dat de eigen g e 1 d b e u r s schade leed, dat konden zij Paulus nooit vergeven. De godin wordt alleen vermeld, om aan de zaak een vrom en en edelen glimp te geven. Ja, zoo gaat het in de wereld: De eigenlijke bezwaren tegen het evangelie zijn niet fraai genoeg, om zich te vertoonen; zij worden daarom zeer behendig door „edele beweegredenenquot; toegedekt. Zeer voornaam zegt dan de een: „Het christendom strijdt met mijn verstand.quot; Was de man eerlijk, dan zou hij zeggen : „Het christendom strijdt tegen mijn zonde; wilde ik er mij aan verbinden, dan moest ik allerlei ^gewoontenquot; afleggen, waaraan ik bijzonder sterk gehecht ben.quot; — Een ander zegt: „De vromen zijn niets beter dan anderen. Ziet maar eens op hem, of op haar!quot; Zeer wijselijk heeft hij er eenige vrome praters of huichelaars uitgekozen. Achter hen verschuilt hij zich. Dat deze en gene echte christen door zijn reinen wandel reeds lang een prikkel heeft geworpen in zijn geweten, hem in zijn geweten reeds lang heeft overtuigd, dat hij geen vrede heeft en dat zijne werken boos zijn, daarvan zwijgt hij met reden. — „Ik laat mij niet in met inwendige zending; dat is een orthodox partijdrijvenquot;, zegt een welgestelde, met voorname en beschaafde gebaren. Was hij eerlijk, dan moest hij zeggen : „Ik heb mij nog nooit de moeite gegeven, te weten te komen wat men met deze zaak eigenlijk wil. Mijn geld echter heb ik noodig voor mij-zelf.quot; Ach, hoe vaak ziet men het ook midden in de christenheid, dat de groote godin Diana, de rede, de deugd, de christelijke nuchterheid, of wat men ook noemen moge, dus optreden, terwijl het eenige passende woord gierigheid, en nog eens gierigheid heeten moet. „In geldzaken komt gemoedelijkheid niet te pasquot;, zoo denken ook velen, die besliste christenen willen zijn, en bij talloos velen is het vonnis der veroordeeling over het evangelie reeds geveld, als zij bemerken, dat het ook hun beurs aantast.
Hoe staan wij tegenover deze dingen ? Is het ons waarlijk een genot iets voor den Heer op te offeren ? Zoo vaak hebben wij ons schuil gehou-
522
den, en wisten zoo vele „goede grondenquot; tegen allerlei aangelegenheden van het rijk Gods aan te voeren, om — maar niet te moeten betalen ? Niemand houde zich voor zoo vroom, dat een dagelijksche beproeving van zich zelf voor hem overtollig zon wezen. Misschien kan ons wijlen Demetrius nog een zegen en nog stichting brengen, zoodat wij althans meer naar waarheid dan tot heden kunnen getuigen:
Ach! 't hart is vol van snoode listen,
Vol van bedrog in eiken hoek;
Dus past de waakzaamheid den Christen,
En daaglijks ernstig onderzoek:
Hoe vaak ziet onze dwaze waan Den schijn van deugd voor 't wezen aan.
God kan alleen dat liart doorgronden:
Maar zoekt gij, voor zijn aangezicht.
Oprecht naar uw verborgen zonden.
Hij geeft uw telkens meerder licht;
Dan is uw weg en gang gewis.
Dan wandelt ge in geen duisternis.
(Gez. 73 :10 en 11.)
6 OCTOBER.
Lezen: Hand. 19: 28—40.
Als zij nu dit boorden, werden zij vol van toornigheid, en riepen, zeggende: Groot is de Diana der Efezeren! Hand. 19 : 28.
Demetrius heeft blijkbaar aanvankelijk zijn doel bereikt. De wilde hartstochten van het woedende volk zijn opgewekt, en slechts daarop komt het bij de volksmenners aan. Overal in de talrijke menigte zien wij gebalde vuisten, vonkelende oogen en hooren wij woorden vol toorn en grimmigheid tegen de Christenen. De plaats, waarheen men samenstroomt, is weldra te klein, het oproer holt voort over de straten, weldra is geheel Efezus in opschudding. Als een opgezweept meir doet zich de woedende menigte voor. In de groote schouwburg vloeit de hoofdstroom uit. Hier moeten volksredenen worden gehouden; maar het tumult is zoo groot, dat niemand zijn eigen woorden, laat staan die van een ander verstaan kan. Dat brengt echter geen stoornis, want het vereischte partijwoord, een weidsche, welklinkende fraze, is gevonden: „Groot is de Diana der Efezeren!quot;
Wie wordt er niet levendig door herinnerd aan het feit, dat ook heden ten dage de lucht weergalmt van zulke niets-zeggende en toch zeer
528
machtige frazen; van dat geroep, waarmee iedereen instemt, en waardoor de geheele wereld bedwelmd en betooverd wordt1? Het is zeer moeielijk, zijn spot te bedwingen, als men hoort, hoe de eerzame burgers met geestdrift of bekommering de fraaie volzinnen naspreken, die hun door de dagbladen en in vergaderingen worden voorgezegd. Daarhooren zij: „Het christendom moet worden hervormd naar de behoeften des tijds.quot; — „De resultaten der moderne wetenschap hebben uitgemaakt, dat het geloof aan een hemel en een eeuwig leven onhoudbaar is.quot; „ Het christendom strijdt met het verlichte bewustzijn van onze eeuw.quot; „Onbeperkte leervrijheid in de kerk is een dringende eisch van onzen tijd.quot; enz. enz. Ja, „groot, groot is de Diana der Efezeren!quot; Dan windt men met zulke woorden zich op, en beseft niet, w at men eigenlijk uitroept. Ja, vele schreeuwenden zouden niet weinig schrikken, indien zij eens wisten, welken onzin zij verlangen.
Maar zoo een onzinnig geroep wordt niet slechts van eéne partij vernomen. Ach, neen ! Ook millioenen van hen, die onophoudelijk roepen en ijveren voor de „zuivere leerquot;, voor een gezuiverde kerk en dergelijke heilige dingen meer, doen niets anders dan men te Efezus deed. Men heeft een formule, een partyleus, en roept haar telkens, en telkens luider uit. Alles wat niet instemt met hun leus, wordt verketterd en in den ban gedaan, o. Wachten wij ons wel voor alle partijleuzen van welken aard ook. Wachten wij er ons voor, onze formuleering der waarheid gelijk te stellen met de eeuwige waarheid zelve.
De waarheid zelf, welke Jezus ons gebracht heeft, mag en moet zonder vrees en angstvalligheid van de daken en torens aan de geheele wereld gepredikt worden. Maar wij moeten zorgvuldig ons er voorhoeden, dat onze nauwkeurige belijdenis ook werkelijk een belijdenis, d. i. een afdruksel en een uitdrukking is van hetgeen wij innerlijk leerden kennen, doorleefden en ervaren hebben, en altijd door nog ervaren en doorleven. Want ook de heiligste en meest bijbelsche belijdenissen kunnen tot een D i a n a-ge r o e p worden, ja zij worden het onvermijdelijk, indien de geest der waarheid en der kracht er aan ontbreekt. Wij zeggen bijv.: „Uit het hart komen voort booze bedenkingen.quot; Dat is ongetwijfeld goddelijke waarheid, want Jezus zelf heeft het gezegd. Wij doen ook wel met ons er vast aan te houden. Maar die belijdenis innerlijke waarheid bij ons, dan moeten wij er ons ook niet over verwonderen, neen, dan moeten wij er d a n k b a a r voor wezen, dat zij ons persoonlijk laat zien, welke verkeerde dingen in ons hart wonen, en uit ons hart komen op onze lippen en in onze handelin-
524
gen. Hoe staat het daarmee? Hebben wij de tucht lief? Anders is onze belijdenis — zoo onberispelijk als zij wezen moge — D i a n a-g e r o e p.
Wij belijden, dat de mensch geen verdienste heeft voor God en allen roem derft. Al de apostelen getuigen het. Maar hoe nu, indien wij elke gelegenheid aangrijpen, om te roemen en onzen naam te verheerlijken? —Verder: wij belijden, dat Jezus Gods Zoon is. Het zijn geen christenen, zoo zeggen wij, die dat niet geloo-ven. Goed, maar als ons nu gevraagd wordt, waarom de Heiland Gods Zoon moest wezen? kunnen wij dan op die vraag een antwoord vinden in de diepte van ons hart ? Wij belijden Jezus als onzen Heer. Maar is dit anders als een roepen van Diana, indien wij hem slechts daar als Heer eerbiedigen, waar zijn heerschappij ons niet belemmert, en wij voorts al onzo luimen, neigingen, driften en begeerten opvolgen? — Eindelijk, wij belijden te gelooven aan een eeuwigheid en een eeuwig leven, en wij zeggen dat de tijd met al zijn goed en genot louter ijdelheid is. Maar hoe komt die belijdenis overeen met ons leven, als men ziet, dat wij zoo belust zijn op genot, zoo wanhopig onder kleine smarten, en zoo gehecht aan de goederen van dit leven?
o Laat onze goede belijdenis niet afdalen tot een zeer zinledig roepen van: „ Groot is de Diana der Efezeren !quot; Laat ons uit den schijn steeds meer tot het wezen, uit de woorden tot de kern der dingen doordringen. Eerst dan zal onze belijdenis beteekenis en invloed hebben op aarde. Dan echter zullen wij ook wel openbaar worden aan aller menschen geweten, en door onzen wandel er winnen, die nu nog verre zijn.
Beproef vrij, van omhoog,
Mijn hart, dat voor uw oog,
Alwetende! steeds open lag.
Doorzoek mij, toets mijn gangen;
Doorgrond al mijn verlangen,
En stel mijn oogmerk in den dag.
(Psalm 2G : 2.)
7 OCTOBER.
Lezen: 1 Joh. 1: 1—4.
Zij riepen dan de eene dit, de andere wat anders: want de vergadering was verward, en het meerder deel wist niet, om wat oorzaak zij samengekomen waren. Hand. 19 : 32.
o Sancta simp licit as! (o heilige eenvoudigheid!) — zoo riep Johannes Huss met een meêwarigen glimlach, toen hij op den brand-
525
stapel een arm boertje met de grootste inspanning zware houtblokken zag aandragen, om het vuur te feller te doen branden. De edele martelaar erkende, dat de verleide, eenvoudige boer op zijne wijs een goed werk deed. En hoe vaak zou men ook in onzen tijd nog met Huss roepen willen: o Sa ncta simplicitas, als men het geredekavel van velen tegen het christendom hoort. Zij roepen meè, wat allen roepen. Zoo was het ook in Efezus. „De meesten wisten niet, waarom zij waren bijeen gekomen.quot;
Maar, zij waren er toch, en zij hadden meê van leer getrokken, indien het aan de wijsheid van den stadsschrijver niet gelukt ware, het tumult te bedaren. De eigenlijke aanvoerders weten gemeenlijk zeer goed, wat zy willen, en zij gebruiken dan de verblinde menigte, om hun doel te bereiken. Maar tot welke g r u w e 1 e u zulk een wilde, opgezweepte menigte in staat is, dat valt niet uit te spreken. Ach, de geschiedenis van Jezus' gemeente weet te verhalen van stroomen bloeds en tranen, die uit dezen afgrond ontsprongen zijn. Toen Paulus aan de Corin-thiërs schreef: Heb ik niet te Efezus tegen de wilde dieren gevochten 1 dacht hij daarbij zeker ook aan de tooneelen, die Lucas ons beschreef. God beware ons er voor, dat de geesten der hel, die in de omwentelingen der laatste honderd jaren bij oogenblikken ontketend waren, tot duurzame heerschappij op aarde geraken. Wie onze sociale toestanden kent, weet, dat er een macht bestaat, welk onze geheele maatschappij met zware gevaren bedreigt. En dit gevaar wordt niet door de bajonetten, ook niét het meest door onderwijs en beschaving, maar in den diepsten grond slechts door de liefde overwonnen.
Onze geschiedenis leert ons ook, welke macht ligt in de agitatie. Indien een handig man het volk weet te vleien, van zijne hartstochten partij te trekken, allerlei stoute verwachtingen voor te spiegelen, en de rechte uitdrukkingen in den mond te geven weet, — dan heeft hij hen allen. Want er zijn ontzettend weinig menschen die een eigen meening hebben; verreweg de meesten laten zich meeslepen; zij 2ijn juist zoo als hun omgeving is. Zoo was het te Efezus vóór 1800 jaar, zoo is het heden nog bij ons. Van daar dat men de menigte zoo gemakkelijk meevoeren kan; van daar de macht der agitatie.
Wat volgt daar echter uit voor de christenen '? Immers dit, dat wij nieuwe wegen moeten opzoeken, waarmee wij in dezen onzen tijd het hart van quot;t volk vinden, daarliet vervreemd is van de kerk en het evangelie niet meer verstaat. Ook wij moeten leeren agiteeren in den heiligen geest der liefde en op geheiligde wegen. Het evangelie zelf
526
blijft in alle eeuwigheicljhetzelfde'; maar d e w ij z e, waarop men het nader brengt tot het hart des volks, moet zich richten naar de omstandigheid der tijden. Wij zijn nog veel te schuchter en te angstvallig; misschien ook wel te traag. De e n g e 1 s c h e christenen zijn veel vrijer en vindingrijker dan wij. Ieder denke er over, hoe hij werken kan. Vele harten, zooals er zoo gemakkelijk door een Demetrius zich winnen laten, staan ook open voor ons, indien wij hun slechts ons hart brengen. Maar vóór alle dingen komt het er op aan, dat wij z e 1 f s t a n d ige, vrije christenen werven, die weten waarom zij zich christenen heeten, en niet slechts meebidden en meebelijden, gelijk het arme opgewonden volk te Efezus meeriep en zelf niet wist wat het beduidde, Hoe is het met onze christelijke zelfstandigheid ? Staan wij in den Heer Christus zelf, als vrije lieden, of staan wij slechts op vroome menschelijke autoriteiten? Hoe zou het zijn, indien deze en gene hoog geëerde christenen schipbreuk leden in hun geloof; zou dan ons christendom niet worden geschokt? o Zoo moet het toch zijn. Zoo lang wij niet anders doen dan meeroepen, meebidden, meebelijden, — zoo lang is ons huis nog op zand gebouwd. Een iegelijk beproeve zich zelf ernstig, of hij een gebondene of een vrije, een door Jezus Christus zelf aangeworven strijder is.
Dat ik in U roeme,
ü mijn' Vader noeme,
Vrij van U mag treên ;
Dat ik, als ik sterve,
Uwen liemel erve,
Komt van U alleen, •
Dat uw hand mij houdt in stand.
Dat Gij mij behoedt voor 't kwade,
O! dat is genade.
(Gez. 57 ; 5.)
8 OCTOBER.
Lezen: Psalm, 42,
Golijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God!
Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God: wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschijnen. Psalm 42 : 2, 3.
Wie is het toch, die in zulke roerende, smartvolle woorden roept tot God, zoodat het ons dringt door merg en been? Wie is het, die zich zelf vergelijkt met een door honden afgejaagde, doodmoede, sidderende hinde, die smacht naar water ? Uit welken mond rijst die ontzettende
527
klaagtoon? o Dat het de mond der geheele menschheid ware, die zoo riep; de mond der menschheid, die den God hares levens verlaten heeft en nu haar oorsprong weêr zoekt, die. losgescheurd van God, ronddoolt moê en raat in waterlooze woestijnen en opziet en roept tot den rotssteen van haar heil. En waarlijk, eens zal de dag aanbreken, waarop deze stem de meest oorspronkelijke, diepste nitdrukking van alle steramen der menschengeslachten is, de zalige dag, waarop de geheele menschheid als een eenig man, al zijn verzuchtingen, en al zijn verlangen, al zijn smart en al zijn hoop uitstorten zal in dit eene woord: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo dorst raijn ziel naar u, o God.quot; En op dien God zullen alle stroomen van Gods genade het menschelijk geslacht overdekken.
Ook nu reeds kan men zeggen, dat niet licht een menschenziel wordt aangetroffen, in welke niet op zekere tijden, bewust of onbewust, die verzuchtingen oprijzen. Tn elke ziel is een verborgen zuchten naar haren oorsprong. Onrust en ongestadigheid wonen in den mensch, totdat hij de goddelijke levens- en vreugdebronnen gevonden heeft. Welke diepe kommer bekruipt vaak hot menschenhart! Hij weet zelf niet, waarom hij zoo treurig is, en toch gevoelt hij zich zoo arm en zoo ledig. Een onuitsprekelijk heimwee grijpt menigmaal de ziel aan, zij weet zelf niet, van waar het komt, en waarheen het wil. En toch is er niets in de geheele wereld, waardoor het zou kunnen bevredigd worden, ook niet door het zoetste huiselijk geluk, ook niet door alle eer en liefde der wereld. Niet slechts dan, als al het aardsche in een geweldigen storm in een stort, en de ontroerde mensch met ontzetting erkent, dat hij wel dwaas was van op de dingen hier beneden de brug zijner hoop te bouwen ; dat hij, zal hij niet volslagen arm worden, iets zoeken moet, dat niet behoort tot dezen tijd en deze wereld; neen, vaak juist dan, als hij het vurigst begeerde doel bereikt heeft, grijpt hem dit wee aan, omdat hij erkent: „Nu meende ik gelukkig te zijn, en toch heeft mijn hart geen vrede; toch ben ik niet aan het einde van mijn zoeken en streven.quot; Het komt, omdat de eeuwigheid in ons hart is gelegd, en het eeuwige slechts door het eeuwige verzadigd worden kan; het korat, omdat de mensch tot God geschapen is en naar God dorst, hetzij hij dit nu hooien wil of niet.
De meeste menschen echter speuren dit verborgen roepen in zijn diepsten grond niet na. Zij verlaten spoedig weder dit heilige spoor, dat opwaarts voert, en zinken terug in do diepten dezer wereld. Door het gewoel en het jagen der wereld wordt de goede kiem bedolven,
528
door het gewoel, de verwarring en duizenderlei stemmen der wereld wordt het arme menschenkind meegesleept. Hij zoekt dan zijn godsdienstige behoeften met eenige vrome handelingen en gewoonten te bevredigen. — Maar er is een erge hinderpaal, die aan dit roepen en zuchten naar God in den weg staat. Wat is het? Immers dit, dat de mensch zeer goed gevoelt: naak ik tot God, dan moet mijn natuurlijke zin sterven. Dezelfde God, die de volheid van zijn leven is, is tegelijk een smeltoven, waarin alles ondergaan moet, wat zyn oorsprong ontleent aan de onreine, troebele wateren der wereld.
Wanneer wij dus niet kunnen zeggen, dat het dorsten van het hert bij den psalmist nu reeds de zuivere uitdrukking is van het verlangen van ons geslacht, dan is het toch zeker de vertolking van alle verlangen en zuchten van Gods volk zoo lang er menschen zijn. o Gij, zalige zanger, die door zijn woord zoo wonderjuist heeft uitgedrukt, wat bij millioenen en millioenen van vromen in alle volkeren en tijden sluimerde in den diepsten grond der harten. Waarlijk, wie onder het verterend vuur der natuur alzoo roepen kon naar de'frissche wateren der liefde Gods, die moet reeds vroeger de zoetheid dier liefde hebben geproefd, die moet ook reeds vroeger een diepe ervaring gehad hebben van de verdorvenheid zijner eigen natuur. Want er ligt een volmaakte waarheid, een onuitsprekelijke droefheid en verlangen in dit woord. Wij gevoelen het, dat hij, die hel spreekt, zijn geheele ziel als inzet; hij werpt zijn geheele persoonlijkheid in de weegschaal, zonder iets te willen verbergen of terughouden voor het heilig licht des Eeuwigen. — Wij zullen dien man nader leeren kennen. Laat ons nu slechts ons eigen hart onderzoeken en ons afvragen, of de dichter heeft gesproken ook uit en naar ons hart, of hij werkelijk in z ij n woorden wat omgaat in onze ziel volkomen heeft uitgedrukt.
Hoog, omhoog, het hart naar boven!
Hier beneden is het niet:
't Ware leven, lieven, loven,
Is maar, daar men Jezus ziet.
Wat men hoor' of zie op aard,
Is ons kostlijk hart niet waard;
Wil men leven, lieven, loven —
H oog, omhoog, het hart naar boven!
(Gez. 42 : 1.)
529
9 OCTOBER.
Lezen: Psalm 6.
Mijne tranen zijn mij tot spijs dat; en nacht; omdat zij den ganschen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? Psalm 42 : 4.
Het brandend verlangen naar Gods nabijheid, dat toch reeds in den psalmist leefde, was door buitengewone beproevingen tot een heiligen hartstocht aangewakkerd. Wat moet er veel zijn gebeurd, voor dat een mensch zegt; „Mijne tranen zijn mij tot spijze, dag en nacht;quot; datgene, waarmede ik mij voed, wat nog mijn eenige verkwikking en lafenis is, dat zijn de tranen waarmee ik mijn oneindige smart beween. Welk een smart is dat dan? De meeste bijbelverklaringen denken aan David, toen hij uit Jerusalem voor zijn zoon Absalom moest vluchten, en omzwerven moest in de nabijheid van den Hermon aan de oevers der Jordaan.
Te moeten vluchten voor het zwaard van zijn eigen kind; — verre te zijn van het geliefkoosd heiligdom, dat hij zelf bracht naar Jerusalem ; — verre te zijn van de stad Gods, die hij zelf veroverd had; — verlaten, ja beoorloogd te worden door een deel van zijn eigen volk, dat hij tot eere en macht gebracht had: welk een overmaat van wee en smart!
Wat echter den koning in dit alles wel het bitterst moet zijn geweest, en wat hij hier dan ook vergelijkt met een doodsteek in zijn beenderen, dat was de spot, waarmee men juist nu zijn geloof en zijn vroomheid dorst hoonen: „W a a r i s n u uw God V „Dat is wel een getrouwe God, die in zulker voege zijn getrouwen beloont! Zoo veel helpt dat zingen en bidden! Dat is het deel van hen, die zoo vast op den Heer vertrouwen!quot; Maar nog harder was het, David te herinneren, dat de meest onberispelijke vroomheid ter eener zijde, en moord en echtbreuk ter anderer zijde bij hem elkander zoo uitnemend schenen te verdragen, en dat hij er zich niet over moest verwonderen, indien voortaan het volk van den geheelen Jehova-dienst niet meer wilde weten. „Gij hebt de vijanden Gods doen lasteren,quot; had hem de profeet eens met donderende stem toegeroepen. Nu kwam de lastering. S i m e ï]zelfs had hem een „man des bloedsquot; durven noemen en met stof werpen, en de koning moest zeggen: „De Heer heeft het hem geboden.quot; Elk uur echter bracht nieuwe tijdingen, hoe de getrouwsten van hem waren afgevallen, en hem en God den rug hadden toegekeerd, 0 die bespotting
34
530
van zijn geloof en van zijn Grod — dat was het smartelijkste in David's smart. — Bespot te worden (vooral als men er aanleiding toe gegeven heeft) is toch over 't algemeen wel de grievendste ervaring, welke een mensch, en vooral een m a n kan treffen. Het innigst wezen wordt er doorgewond en verscheurd. Haat, wrok. vijandschap, nijd en toorn zijn licht als een veder te dragen, vergeleken met spot en verachting. Niet gemakkelijk vergeet men de woorden, waarmee men bespot is geworden. Spot met onzen godsdienst is echter het bitterst van alles. Hij treft het diepst, daar het geloof, dat wordt belachen, het binnenste heiligdom der ziel is. Maar hij kan ook zeergevaarlijk worden, als hij geestig is en van onze zwakheden partij trekt. Want naast het geloof woont ook bij den oprechten vrome nog een macht des ongeloofs, die met den spot in 't geheim sympathiseert. In ons worden door de spotternij stemmen wakker als deze: „Ja, als zij nu eens gelijk hadden! Als werkelijk het geheele geloof aan gebedsverhooring, aan Gods vaderlijke voorzienigheid volstrekt ongerijmd ware; als het toch eens waar was, dat met den dood alles, alles gedaan is,quot; enz. o Indien zulk een echo van den spot in ons eigen hart wordt opgewekt, dan kunnen ons wel de haren te berge rijzen, en het hart wordt beklemd, zoodat men geen adem meer halen kan in de lucht der eeuwigheid. En heden is de geheele geest van tijd en wereld spotziek, en door de meeste dagbladen die in onze handen komen, klinkt een toon van fijnen of ook wel groven spot met de heilige waarheden van het evangelie. Niemand meene, dat zijn hart daarvoor volstrekt ontoegankelijk is. Laat ons toch geen plaats nemen in of naast het gestoelte der spotters. Wachten wij er ons bovenal voor, zelf den spotters de wapenen in handen te geven, zoodat zij niet zonder eenig recht kunnen zeggen: „Zoo zijn de vromen! Hun belijdenissen zijn vol zelfverloochening, maar als het op handelen aankomt, dan is de liefde bij hen het zeldzaamst. Wel zeggen zij dat de zonde het grootste kwaad is, maar ten slotte nemen zij het met haar toch zoo bijzonder nauw niet.quot; Dat is een droevige zaak, als wij op die wijze den spot uitlokken, en dan werpt hij ons het eerst ter aarde. Laat ons voorzichtig wandelen in de vreeze, kracht en liefde Gods, dan zullen wij ook de spotters het best den mond stoppen. Indien ons echter ook dan nog spot en hoon vrees aanjagen, — laat ons dan even als David, met dit geplaagde, aan God twijfelende hart tot God vluchten, en voor Hem dit ons verscheurde hart uitstorten, opdat wij door de ervaring van zijn nabijheid gesterkt worden.
531
Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou:
Mijn God! waar was mijn hoop, mijn moed gebleven?
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.
Wacht op den Heer, godvruchte schaar! houd moed;
Hij is getrouw, de bron van alle goed;
Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid neêr;
Wacht dan, ja wacht; verlaat u op den Heer.
(Psalm 27 : 7.)
10 OCTOBER.
Lezen: Joh. 4 : 19—24.
Ik gedenk daaraan, en stort mijne ziel uit in mij, omdat ik placht heen te gaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met eene stem van vreugdegezangen lof, onder de feesthoudendemenig»e.
Psalm 42: 5.
De dichter van onzen psalm is verbannen, en gescheiden van 's Hee-ren heiligdom, en juist dit is, zoo als wij zien, niet het minst smartelijke in al zijn droefenis. Het is zijn vurigst verlangen, weder als voorheen te midden van de lofzingende gemeente, met welke hij zoo dikwerf opklom tot Gods altaren, feest te vieren. Wanneer zal ik weêr verschijnen voor Gods aangezicht, zoo vraagt hij telkens met brandend ongeduld. Voor den Israëliet toch stond de scheiding van het heiligdom bijna gelijk met de scheiding van God zelf.
Wij, kinderen des nieuwen Verbonds, wij koesteren terecht andere gedachten. Sinds de Heer Jezus Christus tot de Samaritaansche vrouw van de aanbidding Gods in geest en waarheid gesproken heeft, en vooral sedert op den dag van Golgotha het voorhangsel in den tempel is gescheurd, kennen wij geen heilige plaatsen, tijden, vaten, altaren en dergelijke meer. Wij weten, dat nu alles heilig is, waarheilbegeerige harten de gemeenschap zoeken van quot;sHeeren Geest. Wij weten, dat het donkerste kamerkijn, dat weet te gewagen van de verzuchtingen eener God zoekende ziel, even heilig is, als de prachtigste Dom der geheele wereld. Wij weten, dat overal, waar twee pf drie vergaderd zijn in den naam des Heeren, Jezus zelf in hun midden is; daar is derhalve dan ook een volmaakte „godsdienst.quot; Wij weten, dat een oprecht Christen Gods volkomen tegenwoordigheid en de gemeenschap zijns Heilands genieten zou, ook al was hij door Gods beschikkingen van de genademiddelen en van alle christelijke gemeenschap verstoken. God is aan deze middelen niet g e b o n de n. — Maar het is toch ook waar, dat Hij
zich aan de geloovigen in den regel niet rechtstreeks, maar door de middelen der genade, door gebed en sacramenten, door zijn Woord, door de openlijke godsvereering, en door de christelijke gemeenschap openbaart. Dat is de naaste weg, als wij God zoeken en vinden, en zijn geestelijke weldaden en zegeningen deelachtig worden willen.
Waar het godsdienstige leven gezond is, daar weet een christen (hoe verlicht en begaafd hij ook wezen moge!) den zegen der genademiddelen hoog te schatten. Het is echter waar, dat men een zeer „kerkschquot; christen en toch inwendig dood wezen kan. Daarentegen is het eentee-ken van innerlijke ongezondheid, van dweepery of hoogmoed, als men meent het onderricht door de openbare prediking en de versterking des geloofs door het sacrament en de onderlinge gemeenschap te kunnen missen. Wij moeten bedenken, dat wij niet enkel geest, maar menschen zijn, die vleesch en bloed met zich omdragen, zinnelijke menschen, die de zichtbare en tastbare hulpmiddelen slechts ontberen kunnen, als God zelf hun die ontbering oplegt. Zoo moeten wij dan de genademiddelen met ootmoed en trouw gebruiken en God danken dat wij (zoo als Calvijn zegt) ladders hebben, om tot den hemel op te klimmen, terwijl ons de vleugels om opwaarts te stijgen, nog ontzegd zijn. Zijn wij eenmaal boven, dan zullen wij daar ook de vleugels wel vinden.
Laat zorg of liefde mijn gemoed
Aan 'taardsche niet doen hangen,
Doe mij naar U, mijn eeuwig goed,
Met alle kracht verlangen;
Dan roep ik onophoudelijk:
Kom, haal me, o Jezus! in uw rijk,
Ja, Amen! ja, kom spoedig!
(Gez. 185 : 8.)
11 OCTOBER,
Lezen : 2 Kor. 4:12 vv.
Wat buigt gij u neder, o mijne ziel! en zijt onrnstig in mij ? hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen zijns aangezichts.
Psalm 42 : 6.
Daar schuilt — is het niet zoo? — een wonderbare kracht der vertroosting in dit woord, en het is ons, alsof wij het klokgelui des vredes uit het heiligdom des hemels er in hooren weerklinken. Het is de kostelijke vrucht van het worstelen met God, met het eigen hart en met een wereld vol spot en hoon en verachting. oHoe velen sidderenden harten
533
is deze vrucht ten goede gekomen! Zij hebben uit dit woord kracht geput tot nieuw gelooven en hopen; zij zijn daar langs, als langs een hemelladder, opwaarts geklommen tot de bronnen, waaruit licht en leven vloeien zonder maat en peil. Wie het weten en in een boek bijeen brengen kon, hoe dit woord een zegen is geworden voor de wereld, zou een boek schrijven, dat de zielen bijzonder verkwikte. Ook onder ons zijn er zeker, die ons bijdragen daartoe zouden kunnen leveren. Hoe krachtig storten deze woorden een nieuw leven in het nedergebogen hart, als zij met de tonen van heilige muziek worden begeleid. Inderdaad, het is der gemeente aan te hooren, dat zij meer dan gewoonlijk iets van haar ziel legt in haar gezang, als dit vers door haar gezongen wordt.
Maar waarin bestaat dan toch wel de macht van dit woord, dat zoo zacht en warm, zoo wonderlijk en zoo vol vertrouwen, zoo krachtig in de hoop en zoo heimwee opwekkend komt tot ons hart? Wij wijzen er reeds dadelijk op, dat de psalmist zijn ziel opwekt, niet omlaag maar omhoog te zien. De onrust der ziel is daar een gevolg van, dat zij zich nederbuigt tot de aarde, zich omlaag trekken laat en het weenend oog doet staren op de veranderlijke, ongestadige, aardsche dingen. De ware wijsheid, die leidt tot rust, bestaat daarin, dat men opwaarts ziet, zich opricht, in plaats van zich neêr te buigen. Men moet met zijn hart zich verliezen in de dingen, die boven alle wisselingen en veranderingen des tijds verre verheven zijn, en die ook staan boven alle veranderingen, welke er met ons zei ven plaats grijpen, omdat zij rusten in de rechterhand van den barmhartigen, getrouwen God.
Daarop wijst de psalmist zijn ziel, die zich nederbuigt ; daaraan moet zij de kracht ontleenen, om weer vroolijk en jong te worden. Keeds in het uiterlijke zien ligt vaak een groote kracht. Is het niet zoo, dat ieder die in zyn droefheid den blik opheft tot den diepen blauwen hemel, tot de geheimzinnige werelden der stille glinsterende sterren, reeds iets van vrede en rust voelt nederdalen in zyn hart ? Het oog wordt vochtig en het hart vaster en rustiger. Het valt dan gemakkelijker moed te grijpen en in hope zijn tent op te slaan. Wel onzer evenwel, als wij hooger en dieper staren kunnen! Want de heldere sterren aan den zienlijken hemel zijn slechts een gelijkenis en beeld van de goddelijke sterren der belofte, die door geen nevelen, wolken en stormvlagen dezer wereld verdonkerd worden; van de sterren der goddelijke beloften, welke allen uit de eéne, eeuwige zon der goddelijke liefde en ontferming haar oorsprong hebben, o Dat wij, hoe vaak ook verbijsterd, neer-
534
gebogen en bedroefd, telkens weêr toch tot ons zeiven zeggen: „Wat buigt gij u neder, o mijne ziel? Boven is de rust, daar boven is het vaderland — daarheen oog en hart gericht! Daar klopt voor ons het hart van onzen Vader, die onmogelijk verre blijven kan van zijn schreiend kind, die hem geen steen voor brood, geen slangen voor visschen geven kan. Hopen wij op Hem, en wij zullen Hem er nog voor loven, dat hij is de menigvuldige verlossing van ons aangezicht en onze God !quot;'
Dierbre Heiland! die mijn smarte,
Die mijn schulden hebt getorscht,
Dierbre Heiland! ook mijn harte
Eert ii als den Levensvorst;
Zouden u beloftenissen,
Uwe woorden immer missen?
Neen, miljoenen kwijnden heen,
Moedig op uw trouw alleen.
Och! versterk in mij die hope.
Opdat ik, met nieuwe kracht,
Juichend mijne loopbaan loope,
Aan wier eind de kroon mij wacht:
Met het oog op U geslagen,
Kan geen last mijn' loop vertragen;
Wat is 'tleed, dat hier ons beidt,
Bij de vreugd der eeuwigheid!
(Gez. 191 : 3 en 6.)
12 OCTOBER.
Lezen: Psalm 27 : 7 — 14.
O mijn God! mijne ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik uwer uit het land der Jordaan, en Hermon, uit het klein gebergte.
De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruisoh uwer watergoten; al uwa baren en uwa golven zijn over mij heengegaan.
Psalm 42 : 7 en 8.
„Het menschelijk hart is als een schip op een woeste zee, dat voort-geslingerd wordt door de stormwinden uit de vier hoeken der aarde. Hier valt vrees en angst voor een naderend ongeval er op aan, daar rolt wrok en smart over een tegenwoordig lijden er langs. Hier waait de hoop en het uitzicht op een toekomstig geluk, ginds blaast de zekerheid en blijdschap over verworven goederen. Znlke stormwinden leeren echter met ernst spreken en het hart openen en den grond er van uitstorten. Wat is trouwens het meeste in den psalter anders, als ernstig spreken in allerlei dergelijke stormwinden? Waar vindt men treffelijker
535
woorden van blijdschap dan de lof- en dankpsahnen hebben? Daar ziet gij allen heiligen in het hart, gelijk in schoone, bloeiende tuinen, ja als in den hemel, welke schoone, frissche, lieflijke bloemen daarin opengaan van allerlei heerlijke, verblijdende gedachten ten opzichte van God en zijn weldaden. Waar vinden wij diepere, meer aangrijpende klaagtoonen, dan de k 1 a a g p s a 1 m e n bevatten 1 Daar ziet gij in het hart van alle heiligen, ja in den dood en in de hel. Hoe donker is het daar door den vreeselijken aanblik van den toorn Gods!quot; Wat Luther, die de psalmen als doorleefd had, in onvergelijkelijke woorden zegt, vinden wij ook juist in onzen psalm bewaarheid. Nauwlijks heeft de heilige dichter zich in het bruisend meer der smart op den rotssteen Gods gered, nauwlijks is hij tot rust gekomen, en tot de blijde gewisheid : „Ik zal Hem nog loven,quot; — of zie daar rollen de donkere baren met zulk een kracht op hem aan, dat zij hem weder van de rots afrukken en werpen in den brandenden oceaan. Onuitsprekelijk treurig klinkt het weder: „Alle uwe baren en golven gaan over mij henen.quot;
Indien iemand ook weet te gewagen van de diepe wegen, waarlangs God zijn kinderen leidt, dan verstaat hij ook dezen gang van den psalm. Hij weet dan, dat onze droefheid een verbijsterenden invloed kan uitoefenen, indien wij (even als David) zoo onmiddellijk ondervinden en proeven moeten: „Het is aan uwe zonden te wijten, dat gij zoo gestraft wordt.quot;
Indien God de Heer onze liefste droomen veradelt, onze gezondheid ons ontneemt, of het dierbaarste op aarde van ons wegrukt of in ons beroepsleven ons zoo diep verootmoedigt— dan is het op zich zelf reeds zwaar genoeg. En toch, als ons geweten vrij is en ons hart zich opmaakt om God te zoeken, dan zullen wij ontdekken, dat Hij juist in zulke tijden ons onuitsprekelijk nabij is, dat wij zijn machtige liefdehand boven alle gedachten snel en licht vinden en voelen, en dan dikwijls, ofschoon door iedereen beklaagd, een zoetheid van Gods liefde smaken, die ons midden in de woestijn tranen van vreugde doet weenen.
Maar verterend wordt de smart, als Gods aangezicht zelf aan ons onttrokken wordt, als wij niet meer bidden, gelooven en hopen kunnen ; als wij van den Vader in den hemel niets bemerken als den gloed van zijn toorn. Dit kan zelfs ook bij de ware geloovigen geschieden, als zij tot zich zelf moeten zeggen, dat zij de droefheid, welke over hen kwam, aan zich zelf te wijten hebben, en God tot zulke straffen als hebben gedwongen. Indien dit uitdagen der oordeelen Gods niet op zulk eene grove wijze heeft plaats gegrepen als bij David, zoo moet toch
536
niet zelden een christen, die staat bij de pninhoopen van zijn geluk, zeggen: „Ja, zóó moest het komen! Ik heb het gewild. Ik heb mij door mijn geluk tot onbedachtzaamheid, tot overmoed en valsche gerustheid laten verleiden, in plaats dat boetvaardigheid, ootmoed, dankbaarheid en vertrouwen er door gewekt werden. Ik ben een slecht rentmeester geweest en nu is alles mij ontnomen. Nu is de hemel boven mij duister, o Mijne zonde, mijne zonde!quot;
In zulke tijden kan het iemand dan worden, alsof men eeuwig van God moet gescheiden zijn, alsof alle baren Gods slechts daartoe moeten strekken, om onze sidderende ziel te bedelven. En in zulke tijden moet inen psalmen lezen als deze 42=te er een is, en daaruit weder moed scheppen, daar men ziet, hoe Gods heiligen van oudsher hetzelfde ondervonden, en eindelijk toch weer den vasten grond der eeuwige genade bereikten — omdat zij v o o r G o d t o t G o d v 1 o d e n.
Ruwe stormen mogen woeden,
Alles om mij heen zij nacht,
God, mijn God zal mij behoeden,
God houdt voor mijn heil de wacht.
Moet ik lang zijn hulp verbeiden.
Zijne liefde blijft mij leiden:
Door een' nacht, hoe zwart, hoe dicht.
Voert Hij mij in 't eeuwig licht.
(Gez. 58; 7.)
13 OCTOBER.
Lezen: Psalm 30.
Maar de Heer zal des daags zijne goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn; het gebed tot den God myns levens.
Ik zal zsggen tot God: Mijne Steenrots! waarom vergeet Gij mij? ■waarom ga ik in het zwart, van wege des vijands onderdrukking?
Met eenen doodsteek in mijne beenderen honen mij mijne wederpartij-ders, als zij den ganscben dag tot mij zeggen: Waar is uw God?
Psalm 42 : 9—11.
Van graaf Zinzendorf wordt gezegd, dat hij den bijbel had veranderd in een tekstenboekje. Wij willen hier niet onderzoeken, of de ge-loovige en ijverige man dit verwijt heeft verdiend. Maar zeker is het waar, dat de meeste christenen hun bijbel gebruiken als een tekstenboek, d. w. z. als een verzameling van troostelijke, vermanende en verkwikkende — maar op zich zelf staande uitspraken. Weinigen zijn er, die de heilige geschiedenis van Gods rijk en volk in haar geheel over-
537
denken en haar doorstudeeren; weinigen, die ook de geschiedenis van Jezus en de apostelen van het begin tot het einde overwegen.
Dat is een verkeerde gewoonte, die ook haar straf met zich brengt. Want men begrijpt de enkele teksten eerst dan volkomen, als men'ze beschouwt in hun verband en samenhang. Zoo is het ook met de p s a 1-m e n. Men grijpt er gemeenlijk slechts enkele treffende teksten uit, waarvan de vooi-raad zeker groot is. Over het andere glipt men ge-dachtenloos heen, in plaats van ernstig na te gaan, in welke omstandigheden en stemming de dichter verkeerde. Daaruit wordt het enkele woord eerst recht helder en duidelijk, en veel, wat ons eerst overdreven, raadselachtig of bevreemdend toescheen, verkrijgt alsdan een treffelij-ken en diepen zin.
Zoo begint onze psalm met de uitdrukking van een brandend verlangen naar Gods nabijheid (vs. 2 en 3). Dan bezwijkt de dichter bijna van bittere smart. Toch zendt hij zijn zuchten van verlangen over naar het verre zijnde huis desHeeren (vs. 4 en 5). Nu echter gelukt het hem (vs. 6); hij heft zijn ziel op, brengt zijn hart tot stilte en ziet in de verte het heerlijk licht des hemels. Maar ach (juist, zoo als het ons gaat, als wij meenen in dagen van aanvechting overwonnen te hebben) de duisternis van het heden krijgt de overhand over het licht. Dieper dan vroeger zinkt de psalmist weg in zijn troosteloosheid (vs. 7 en 8). In de verzen, welke wij nu overdenken, herinnert hij zich zelf aan de troostvolle beloften van den getrouwen God, die nooit een gebroken en heilbe-geerig hart verstiet. Maar het is alsof zij haar kracht verliezen en niet beklijven bij den giftigen spot der vijanden, die zijn God en zijn geloof onophoudelijk lasteren. Maar toch — de zanger laat God niet los. Hij noemt hem toch z ij n God, ofschoon hij zelf van God verlaten is — hij noemt Hem in 't geloof szijn rotssteenquot;, al schijnt die rots voor hem onbereikbaar (vs. 9—11). En daar hij al zoo, — ten spijt van alles wat voor oogen is, ja van zijn eigen hart, gevoel, smaak en rede — vlucht naar het donker waar God woont, zie: daar wordt het lichter en lichter; hij bespeurt de hand van den nabij zijnden God, en hij kan ze grijpen en vasthouden. De overwinning is behaald, en in zijn zegevieren heeft ons de dichter een lied geschonken, dat kracht tot overwinnen in zich bevat, en dat reeds ontelbaar velen een middel was, om den weg uit het donker tot het licht weêr te vinden.
Op die wijze is deze psalm een beeld van menig christelijk leven. Het is als een veldslag, waarvan de uitslag zeer lang onzeker en de kans wisselend blijft. De eene stormloop volgt op den ander, en vreeselijk is
53S
de worsteling. Nu schijnt de vijand te wijken! Helder en vroolijk weerklinken de zegetonen! Maar met nieuwe kracht breekt plotseling de vijand uit zijn schuilhoek tevoorschijn. Weêr trilt het tongetje in de weegschaal heen en weder. Eindelijk, eindelijk is de beslissing daar; eindelijk, eindelijk de werkelijke zegepraal aangebroken, en een zegekreet van wonderbare zoetheid doorgalmt de lucht. Zoo is het in de christelijke loopbaan; zoo is het in de psalmen! Geducht is vaak de innerlijke strijd, maar ten slotte moet toch voor de oprechten het licht opgaan, en is de vreugde gezaaid voor de vromen van harte. En dan zijn zij niet slechts gekomen tot het licht, dat zij vroeger ook reeds zagen. Neen, juist in deze bijna tot vertwijfeling brengende verwikkelingen en worstelingen — juist daarin zijn zij met hunnen God samengesmolten, inniger en vaster dan door alle gemeenschap der heiligen en door alle vriendelijke stralen van zijn aangezicht. Kennen wij die ervaring ook?
Geloofd zij God, wiens open ooren Mijn smeekstem gunstig wilden booren;
Hij is mijn sterkte en schild in 't strijden;
'k Vertrouwde op Hem, Hij hielp me uit lijden;
Dies springt mijn hart van juichensstof.
En zingt des Allerhoogsten lof.
(Psalm 28 : 5.)
14 OCTOBER.
Lezen: Joh. 17 ; 20—26,
Wat buigt gij u neder, o mijne ziel! en wat zijt gij onrustig in mij ? hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts, en mijn God. Psalm 42 :12.
Dat is de overwinning! Het anker heeft den goeden grond gevat; laat nu de wolken nog zoo hoog rijzen : het scheepken is beveiligd. Met een toon des v r e d es wordt de psalm besloten, en geen toon van twijfel of beklag wordt verder meer vernomen. De overwinning in dit woord bestaat voornamelijk daarin, dat de psalmist zijn neergebogen ziel van het aardsche omhoog wijst. Maar ook op iets anders willen wij letten. Het is namelijk even eigenaardig als aangrijpend, dat de dichter zijn eigen ziel aanspreekt, en op straflfenden toon haar vraagt: „Wat buigt gij u neder, o mijne ziel?'' Hij scheidt zich als het ware van zich zelf. Het Ik des geloofs ondervraagt het vleeschelijke Ik, en roept het tot
539
verantwoording: „Geef u zelf er rekenschap van, of er dan werkelijk zoo veel reden tot treurigheid is.quot;
Het is reeds veel gewonnen, indien wij eerst maar uit de dofheid en droefgeestigheid, waarin wij verzonken lagen, ons zóó ver losmaken, dat wij ons zei ven afvragen: „Hoe veel grond en recht hebt gij dan toch, om zóó droevig te zijn?quot; Gelijk God den zeer ontstemden Jona vroeg: „Is uw toorn billijk ontstoken ?quot; zoo moeten wij lie /er ons zeiven, als wij somber en ter neêr gedrukt zijn, de vraag doen: „Arm, droevig hart, meent gij dat gij b i 11 y k bedroefd zijt V' Wij moeten niet wachten, totdat God de Heer op de een of andere zeer bijzondere wijze tot ons komt, en ons in dier voege ondervraagt. Neen, hij heeft tot Jona en anderen die vraag gericht, opdat wij haar als tot ons gericht zouden beschouwen. Wij moeten ook niet wachten, totdat „goede vriendenquot; komen en ons zoo vragen. Ach, de meeste goede vrienden trekken zich van de treurenden terug, en zij, die blijven, hebben vaak in hun vragen niet de ware zachtmoedigheid en deernis, niet den waren, heiligen ernst. Daarom moeten wij op niemand wachten en liever ons zeiven vragen.
Dan zal 't niet zelden gebeuren, dat wij ons zeiven moeten antwoorden : „Als ik het wèl bezie, dan weet ik het eigenlijk zelf niet, waarom ik zoo bedroefd ben. Ik ben toch wel dwaas, dat ik mij om niets zoo kwellen kan.quot; Daarop zult gij moeten glimlachen om u zelf, Gode ter eer een lied zingen, en vroolijk uwen weg gaan.
Een anderen keer zullen wij erkennen, dat wij ons laten ter neder buigen door dingen en omstandigheden, die toch maar van voorbij-gaanden aard zijn, en ons daardoor laten ter neêr drukken, veel meer dan zij eigenlijk verdienen. Laat ons die zorgen liever van ons schudden, en ons verlies leeren schatten op den waren prijs.
Nog vaker zullen wij bekennen moeten, dat onze droefheid voortkomt uit onze eigene verkeerdheid en dwaasheid, en dat het daarom geen houding heeft, te treuren over de booze wereld, en den treurigen toestand om ons henen, terwijl alles veel beter wordt, als wij ons zeiven beter onder tucht houden, en den geest van Jezus Christus vergunnen in ons te werken — wat wij toch werkelijk kunnen doen.
Maar, het valt toch niet te loochenen, dat soms de dingen werkelijk zoo droef en zoo donker zijn, dat, als wij zien op het aardsche heden en toekomende, nergens raad en troost zijn te vinden. Hoe had bijv. David zijn ziel tot rust kunnen brengen, indien hij slechts zag op datgene, wat op aard geschiedde, en hetgeen stond in zijn eigen macht?
540
Dat zijn eigen kind hem met het zwaard bestreed; dat hij zelf of zijn zoon Absalom in dien strijd moest vallen; — dat een groot deel van zijn eigen volk tegen hem opstond, en Gods volk tot blijdschap van alle heidenen in een schandelijken burgeroorlog zich zelf verzwakte; — dat waren wonden in het hart des konings, waarvoor nergens ter wereld balsem werd aangetroffen. Zeker de oude David kon sedert die ure nooit recht blij weêr zijn over de dingen van dit aardsche leven. En zoo zegt nog menig arm menschenkind naar waarheid: „Ik kan, nu dit alles gebeurd is, in dit leven nooit weêr de oude worden.quot; — Had David nu met aardsche grootheden gerekend, dan zou de ziel, welke hij vroeg naar de reden van haar droefheid, hebben geantwoord: „Wat baat u al dat vragen, daar mijn leed onmetelijk en mijn wond onheelbaar is.quot; Misschien moet menigeen, wien alles door God ontnomen is, zoo lang het oog omlaag geslagen wordt, antwoorden: „Als een onwetende vraagt gij naar de reden van mijn kommer, o Kondt gij toch den diepen grond van myn verdriet verstaan, waarlijk, de vraag zou u op de lippen besterven.quot; Ja, het is waar, hoeveel balsem ook op aarde wordt aangeprezen, daar waar hij het noodigst is, blijft hij eeuwig verre. Maar het zijn ook geen schepselen, het is geen menschenhulp en menschentroost, het zijn geen aanstaande betere tijden en omstandigheden, die den psalmist kracht geven zich te verheffen boven het tegenwoordige; neen, neen: „hoop op God!quot; zoo luidt de oplossing, zoo zegt hij op luiden toon tot zijn in het donker gehulde ziel. Dat wil zeggen: „Leg mij aan Gods deur, totdat zij open gaat. Opengaan moet zij, want niemand wordt te schande, die op Hem hoopt. Dat heeft H ij gezegd. En nog nooit, neen nooit, heeft Hij zijn hongerende, weenende kinderen vergeten en verlaten. Zoo moet het dan ook voor u licht worden.quot;
Men blijve eerbiedig God verbeiden,
En zwijg' den Heer ootmoedig stil;
Hij zal ons naar zijn' raad geleiden,
't Is goed en heilig, wat Hij wil;
Vertrouw het aan zijn wijsheid vrij.
Hij weet wat elk het nuttigst zij.
(Gez. 17:3.)
541
15 OCTOBER.
Lezen: Psalm 42.
Wat buigt gij u neder, o mijne ziel! en wat zijt gij onrustig in mij ? hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldig-e verlossing mijns aangezichts, en mijn God. Psalm 42 : 12
Wie de H. Schriften kent, weet ook, dat op eik harer bladen telkens en telkens weêr aangedrongen wordt op verbeiden en wachten, en dat deze prediking telkens terugkeert: „Het is goed stil te zijn en te wachten op den Heer.quot; 't Is waar, ons, vleeschlijke menschen, wil die heenwijzing naar het toekomstige ganschelijk niet behagen. Wij willen niet wachten; wij rammelen met onze ketenen, en stampen met den voet van ongeduld. „Altijd wachten en wachten, altijd verbeiden — en hopen ! 't Is steeds hetzefde lied! Het is om het geduld te verliezen. Zien willen wij, en niet gelooven; hebben willen wij en niet hopen; vr ij zijn willen wij en niet lijden; nu reeds genieten willen wij en niet wachten.quot; Zoo jammert ons onverduldig hart, en Hij die weet, welk maaksel we zijn, weet zulke oproerige gedachten beter met ons te verrekenen, dan zoo menig koel en bits heilige, die aan een welgevulden disch aanzit, en niet weet, hoe het een geplaagd en gejaagd menschenkind te moede is.
Indien God, die geduld heeft, zijn dienaren om deze oproerige redenen niet verstoot, zoo gaat Hij toch ter anderer zijde zijn weg en laat tranen tranen zijn, en klachten klachten. Hij weet wel hoe hij 't meent, en waarheen Hij wil. Heeft Hij echter eerst zijn kinderen zoo ver gebracht, dat zij zich eerlijk verootmoedigen; zich zeiven over hun aard-sche gezindheid, onrust en vreeze bestraffen en opwekken tot geduld en vertrouwen — dan geeft Hij hun licht genoeg in 't hart; dan laat Hij de bedroefde ziel zijn nabijheid ervaren; dan laat Hij haar zijn vriendelijkheid zien en smaken, zoodat zij ten laatste nog zeggen kan : „Ik zal Hem nog loven.quot; Het is heerlijk, als de geheele hemel bedekt is met wolken, en een enkele straal breekt door; opgetogen roepen wij uit: „ Zie, deze eene straal zal den geheelen nacht verdrijven, zoodat weldra de geheele hemel van licht en blijdschap tintelen zal.quot; Dit heil zullen ook zij ervaren, wien het lange wachten van Gods deernis te veel werd. Afdwingen kan men dit licht, dat tijd en eeuwigheid verheldert, niet. Maar het is zeer heilzaam zich in donkere, troebele dagen te herinneren, dat zoovaak als do menschen het slecht met
542
ons maakten, de genadige God uit het slechte het goede voortbracht; dat zoo vaak, ook als w ij z e 1 v e n het verdorven hadden, God toch het bittere tot iets zoets deed worden, en ons leerde ons zeiven de schande en Hem de eere te geven; — zich te herinneren, dat het later zoo menigmaal openbaar werd, dat Gods bestierende Vaderhand regeert, als wij aan louter „toevalquot;, menschelijke grillen, intrigues, ongerechtigheden, eigen en anderer zonde en dwaasheden schenen ten speelbal te zijn.
Zoo als wij zeiden : het kan zijn nut hebben, aan zulke ervaringen van vroeger tijd te deuken, om voor de toekomst weêr moed te scheppen. Maar soms in de diepste verslagenheid, vooral als eigen schuld en zonde meê in 't spel zijn, beklijft dat alles niet; dan klinkt het zoo licht ons tegen : „Mijn schuld is nu te zwaar, en mijn duisternis t e duister. Met hetgeen ik nu lijd is niets wat vooraf ging te vergelijken.quot;
Neen, niet uit vroegere ervaringen van Gods genade, maar uit God zelf moet ons kracht, troost en vrede toevloeien. Zijn persoonlijke tegenwoordigheid moeten wij zoeken; niet rusten en stil zitten, totdat wij Hem zelf weêr hebben. Dan daalt met het gevoel van zijn nabijheid ook een krachtig licht der hope tot in den bodem des harten en wij zeggen: omdat ik Hem heb, moet alles goed worden. Het is zijn zaak en zijn eer. Hij zal wel zorgen, dat dit m ij n aangezicht, hoe droef en hoe met tranen besproeid het wezen moge, eenmaal stralen zal van blijdschap zonder einde — omdat Hij, mijn God, mij getroost heeft met z ij n aangezicht en mij dat laat aanschouwen in gerechtigheid.
Ja, gij getrouwe God en Vader, hier beneden reeds in dit aardsche leven is uw licht, al wordt het telkens voor ons oog verduisterd, het zachtste en zaligste wat bestaat. En indien reeds van uit de verte zijn stralen ons duister hart zoo verkwikken en zalig maken kunnen, hoe zal het dan ons zijn, als wij staan voor uwen troon en uw beeld gelijk, uw heerlijkheid zonder sluier, onbeneveld aanschouwen'? o Schenk ons eenmaal die vreugde, uit genade alleen!
Gij geeft al wat ons hier verheugt,
Gij, Gever aller gaven!
Maar wil ons eens met hooger vreugd,
Uit Jezus' volheid, laven.
Omhoog looft U der Englen schaar,
En och! dat wij U ook eens daar,
Als zij onsterflijk, loven.
(Gez. 1G3: 8.)
543
16 OCTOBER.
Lezen: 1 Cor. 15 : 50—57.
Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heer Jezus Christus. i Cor. 15 : 57.
Het geheim vau de groote kracht, welke aan de groote getuigen en belijders van Jezus eigen was, bestond voor een groot gedeelte daarin, dat zij zoo vast. verzekerd waren van de overwinning. Zij hadden van God ongetwijfeld ook wel bijzondere gaven en genade ontvangen, maar hun groote kracht bestond daarin, dat zij in hun binnenste hiervan gewis waren: „Jezus heeft ons de overwinning geschonken, want hij heeft wereld en zonde, dood en duivel overwonnen. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde; hij is met ons al de dagen tot aan de voleinding der wereld.quot; Eenvoudig en kinderlijk geloofden zij dat, en zij twijfelden er niet aan, dat het evangelie de wai'e en eenige spijs is voor alle zielen. Zoo gingen zij de wereld in, met de overwinning in het hart, en verkondigden de zegepraal door het geloof, ook als zij schijnbaar de nederlaag leden. Gevangenschap, verbanning, geeseling, be spotting, ja zelfs de bitterste dood deed hen daaraan niet twijfelen: „Christus heeft ons de overwinning geschonken.quot; Daarom klonk hun stem zoo vroolijk en zoo krachtig, en zij zijn in hun verwachting niet teleurgesteld geworden.
Vinden wij dus in die gerustheid van te zullen zegepralen de verklaring van de kracht der apostelen — dan geeft onze vreesachtigheid, slapheid en angstvalligheid de verklaring van onze machteloosheid, o Hoe ontbreekt verreweg den meesten christenen ieder schijn van dien moed van Paulus! Wij staren met bedruktheid op de machten, welke de wereld beheerschen, en vreezen, dat het christendom er door verslonden zal worden. De een siddert voor de resultaten van de natuur-wetenschappen. Maar waarlijk als deze het evangelie te niet doen konden, dan moesten wij er ons over verblijden, als zulks liever heden dan morgen gebeurde, want dan was het evangelie niet de kracht Gods. Anderen vreezen weder voor den staat, die door zijn wetten ons terug zal voeren naar het heidendom, o Wat zouden wel de christenen dei-eerste eeuwen zeggen van zulk een klein geloof!
Ja, hoe zwak is ons christendom, en wij komen meestal, als wij op de groote markt des levens, ja zelfs als wij ook maar in gezellige kringen verschijnen, zoo bedeesd en ben auwd er meê voor den dag, alsof het
544
gestolen waar is. Geen wonder, dat zulke bange troepen snel verslagen worden, ja niet eenmaal een behoorlijken aanval wagen. Die wereldberoemde veldheeren, Alexander de Groote, Julius Cesar, Napoleon, wisten door hun persoon en toespraak hun soldaten reeds vóór den slag de zekerheid in te boezemen, dat zij zouden overwinnen. Zij prezen den zege reeds eer hij behaald was. Hun soldaten echter geloofden hen ; zij waren er van overtuigd: „ Omdat deze veldheer ons aanvoert, zullen wij overwinnen.quot; Dit besef gaf de kracht in den strijd, en zoo werd de strijd een zegepraal. Maar helaas, de veteranen van Julius Cesar en Napoleon hebben hun aanvoerders meer vertrouwd dan wij, christenen, onzen Overwinnaar en Koning, die ter rechterhand der Majesteit gezeten is. Wij herhalen ook wel het gx-oote woord: „De zaligheid is in geenen anderenquot;; wij roemen in zijn woorden, maar eigenlijk gelooven wij ze niet recht. Wij leven niet in Hem, den Vorst der overwinning, en daarom worden wij van zijn zegevierende krachten ook niet doordrongen.
Geldt dit ook niet van onze persoonlijke heiliging? De apostelen verzekeren op ieder bladzij hunner geschriften, dat de zonde een overwonnen macht is, sinds Jezus' bloed droppelde in het stof der aarde. En inderdaad, zij hebben het in hun persoon bewezen, dat het alzoo was. Wij echter meenen wonder vroom te zijn, als wij zeggen: „Ach, wij zijn zwakke ellendige schepselen! Wij kunnen niets! Wij zijn en blijven in dit leven zondaren. Wij kunnen toch niet volmaakt worden en vrij van zondenquot;, enz. Dat is nu ten deele ook wel waar, maar toch zijn het jammerlijke, niets beteekenende frazen, als wij daarmee onze geestelijke traagheid en loomheid bedekken willen. Mochten wij den Heer Christus maar meer vertrouwen, dan zouden wij ook meer vertrouwen hebben in ons zeiven. Mochten wij gelooven aan de overwinning, welke hij heeft behaald, en beloofd, dan zouden wij, hoe vaak wij ook vallen, voortgaan van overwinning tot overwinning. Hij is getrouw, die het beloofd heeft, en Hij wil ons heiligen geheel en al, ons voeren van licht tot licht. Maar wij moeten dan ook niet in stilte met eenige macht der duisternis, welke ook, gemeenschap hebben. quot;Wij konden het veel beter hebben, — zullen het veel beter hebben — midden in deze wereld der vreeze, indien wij eerst met Paulus het hoofd omhoog heffen, en juichen: „Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus, onzen Heer.quot;
Amen! Jezus Christus! Amen!
Ja, Gij zult in 't groot heelal
545
't Kijk «Ier duisternis beschamen.
Tot het niet meer we/,en zal.
Woon, o Heiland! in ons midden:
Onder uwe heei schappij Zijn wij zalig, zijn wij vrij;
Leer ons strijden, leer ons bidden!
Amen! heerlijkheid en magt Word' U eeuwig toegebracht!
(Gez. 50 ; 4.)
17 OCTOBER.
Lezen: Psalm 96.
Zingt dao Haera eaa nieuw liad; zingt den Heere. gij gansche aarde.
Zingt den Heare, looft zijnen naam boodschapt zijn hoil van dag tot dag.
Psalm 96 : 1 en 2.
Overal in de Schrift worden Gods kinderen opgewekt, om den Heer te zingen en te spelen, en met allerlei instrumenten te loven, tot verheerlijking van zijnen naam. Muziek en gezang zijn de taal der geestdrift en bovenal der blijdschap. Daarom was in den beginne den mensch, den mensch zonder zonde, niets natuurlijker dan het gezang. Door de zonde heeft met alle overige jammer en leed ook zang en muziek schade geleden. De verlosten des Heeren echter, die zijn weêr gebracht uit de macht der zonde, en deelen mogen in de gemeenschap van hunnen God, kunnen daarom ook allervvege weder zingen liedereu des geloofs en dei-hope, liederen der heilige liefde. Dat wisten reeds de godsmaunen vanhet oude Verbond, en daarom wekken zij allervvege op tot zingen en spelen. Maar hoe zouden de discipelen van Jezus Christus niet bereid zijn om te zingen en te juichen, daar toch alle idealen, waarvoor de wereld in geestdrift ontbrandt, verbleeken ea verkleuren moeten bij het ideaal, dat voor hun ziel verrees, en welk ideaal, dat tevens de meest volkomen werkelijkheid is, ja in hem, den christen, zelf reeds de kiem van eeuwige vreugde en zaligheid neergelegd heeft ?
Maar waarlijk, nog reizen wij in den vreemde, nog staan wij midden in den strijd en den storm, nog moet ons oog vaak vol tranen zijn, bij het veelvuldig wee van dezen tijd. Doch, hoe zal het eens daar boven klinken, waar de verlossing volkomen is, waar geen schaduw van zonde en leed storend daalt op ons oog en ons hart? Ja, daar moeten
zang en muziek eerst recht opwaken. Waarlijk, als hier op aarde mu-
35
546
ziek en gezang reeds onze feesten oplulsteven, dan moet in den hemel het lied geen einde nemen. Zij begrijpen niets van den hemel, die hierover lachen. Zij mogen hun vervelende zaligheid voor zich zei ven behouden; zij mogen denken, dat in den hemel om den troon van God slechts stomme, stijve heiligen staan, en in een onbewegelijk aanstaren van God verdiept zijn. Maar zoo is. Gode zij dank, de hemel niet, welke ons de H. Schriften voor oogen schilderen. Dat is een voleinding van al de dingen, ook van alle schoonheid, liefelijkheid en edele kunsten, die hier op aarde slechts een geringen aanvang hebben. Al het tijdelijke is maar een gebrekkige afschaduwing van het eeuwige. Zoo is took met de muziek en het gezang; in den hemel hebben zij bun eigenlijk vaderland. Toen Jesaia iets mocht zien van de heerlijkheid van Gods troon, hoorden zijn ooren de verrukkelijke koorgezangen der cherubijnen en serafijnen; en toen de bemelsche legerscharen in Bethlehem's velden verschenen, hebben zij de geboorte des Heilands nielt; blijde zangen begroet. En Johannes schildert ons in zijn Openbaring de zegepralende gemeente daar boven, met witte kleederen gekleed, met palmtakken in de hand, en het hallelujah zingende, dat zonder ophouden weerklinkt door de hooge gewelven des hemels.
o AVelk een verlangen kan iemand aangrijpen naar het uur, waarin de gezangen der engelen en der tot haar rust ingetreden, verloste gemeente in onze ooren klinken zullen. Al onze muziek hier beneden is slechts een gebrekkig stemmen onzer harpen, vergeleken bij de harmo-niën. die dan ons zullen tegenruischen. Zeer schoon heeft Eafaël de „heilige Caeciliaquot; afgebeeld, met al de overige instruraenten reeds aar. haar voeten, maar alleen nog het orgel, als het meest volkomen speeltuig bespelend. Maar als zij uit de verte de stemmen der engelen hoort — ontzinken ook de toetsen van het orgel aan haar vingers en is zij één verrukking en verbazing. Ja, de nienschelijke muziek gaat inde bemelsche op, maar niet onder — zij wordt er door wedergeboren.
Wie zich echter met het vooruitzicht sterken wil. dat hi j eenmaal een lid der bemelsche zangkoren wezen zal, moet den Man kennen, ja moet den Man zijn hart geschonken hebben, wiens liefde, lijden en overwinnen de bemelsche gemeente met haar gezangen verheerlijkt. Onder quot;t kruis op Golgotha hebben talloos velen, die wij vereenigd zien rondom Gods troon, hun harpen gestemd, en daar moeten ook wij ze stemmen. Jezus Christus, de overwinnaar van den dood, moet reeds hier beneden het voorwerp wezen van onzen dank en ons gezang, van ous liefhebben en hopen. Op geen andere wijze (maar dan ook zeker)
547
wordt onze mond eeuwiglijk „vervuld met laclienquot; en zal onze tong niet ophouden te zingen en te roemen.
Waar is een vreugd, een kalmte, een heil,
Zoo zalig, als dit hoogst genot?
Het vloeit uit Gnd, en keert tot God,
Het, heeft nor h maat, noch perk, noch peil;
In Jezus is mijn zalig lot
Verbolgen bij mijn' God;
Hij is mijn lust.
Ook als mijn stof eens rust.
O! prijst Hem mijn gezangen!
Ik blijf zijn komst verlangen :
Hij is mijn lust!
(Gez. 49 : 5.)
IS OCTOBER.
Lezen: Hand. 24 ; 22—27.
Eu na sommige dagen, Faiix daar gekomen zijnde, met Drusilla, zijne vrouw, die een Jodin was, ontbood Paulus, en hoorde hem van het geloof in Christus
En als hij handelde van rechtvaardigheid, en matigheid, en van het toekomend oordeel. Fulix. zeor b = vreesd geworden zijnde, antwoordde: Voor ditmaal ga heen; on als ik gslogunei' tijd zal hebben bekomen, zoo zal ik u tot mij roepen. Hand. 24;; 24, 25.
Reeds maanden lang hield men Paulus te Oesarea gevangen. En indien ooit een mensch smachtte naar vrijheid, dan was het do apostel En indien ooit een mensch recht er op had. dan was het de apostel. Want zijn gansche ziel begeerde met een vurig en heilig verlangen, den volkeren der wereld, die nog in de duisternis en schaduwen des doods gezeten waren, het evangelie der zaligheid te brengen. Nu, lieden bood zich voor hem de schitterendste gelegenheid aan, om zijn vrijheid te verwerven. Hij moest voor den landvoogd Felix, die hem met een enkel woord de vrijheid teruggeven kon, en voor Drusilla, zijne gemalin, een voorstelling geven van het christendom. Wat hen toch bewogen had, Paulus te ontbieden? Het christendom deed reeds toen veel van zich spreken, en daarom was het bijzonder interessant, eens zijn geestrijken vertegenwoordiger te hooren. Waarschijnlijk had Drusilla wel den eersten stoot tot deze bijeenkomst gegeven. Want niet alleen zijn vrouwen gemeenlijk weetgieriger ten opzichte van godsdienstig dingen, maar zij was bovendien een jodin, en had dus van deze zaken ook meer
5-48
Keunis. Zoo hoopte dus het echtpaar op „een genotvol uurquot;, misschien wel op een buitengewone aandoening dës gevoels. In elk geval gat' het in hofkringen stof tot verhalen en redetwisten, maar ook tot geestigheden en spotternij. Dat Panlus iets zou kunnen zeggen, waardoor men geschokt of ontstemd werd, stond volstrekt niet te vreezen, Hij was geheel en al in de macht van zijn toehoorders, en had er zelf het grootste belang bij, hen gunstig te stemmen. Zoo dachten zij en het was dan ook zeer verstandig. Nu was Felix een zeer zelfzuchtig vorst, een onrechtvaardig rechter, en zware zonden had hij op zijn geweten. Daarenboven was hij een wellusteling, ja, een echtbreker. Hij had de schoone Drusilla aan haren man, koning Emesa, ontstolen en haar tot zijn vrouw genomen. Maar wat ging zulks Panlus aan { De hooge per-sonaadjes hadden hem niet tot hun biechtvader gekozen!
Het was dan ook voor den apostel een zeer gunstig oogenblik, Felix om zijn vrijlating te verzoeken, en ook het hart van zijn schoone gade te roeren. Het christendom liet zich daartoe treffelijk gebruiken. Waarom zou Paulus het dan ook niet van zijn zachtste zijde voorstellen? En indien het eens gelukte Felix voor het godsrijk ie winnen, welk een zegenrijke, gewichtige gebeurtenis zou dat zijn! Doch a 1 durfde de apostel daaraan nog niet denken in elk geval moest hij alles vermijden, wat den Stadhondevongunstigstemmen kon. en persoonlijk worden mocht hij in geen geval.
Maar Paulus spotte met al «lie welgemeende wijsheid. Hij vond eth niet oirbaar, geheel in quot;t algemeen een beeld van Christus te teekenen. Neen, onverschrokken heeft hij aangetoond, dat allen, die in de zonde leven. Christus niet toebehooren, maar voor Gods gericht onverbiddelijk te schande worden. En opdat Felix niet in 't onzekere zou blijven, of hij wel werd bedoeld, noemt Paulus juist de beide zonden, waaraan de landvoogd op ergerlijke wijze zich schuldig maakte. Den onrecht-vaardigen rechter, «lie zeer gemakkelijk was om te koopan, schetstehij het beeld der gerechtigheid, die Uod bij ons zoekt; den echtbreker herinnert hij, wat kuischheid is, en w at het loon der slaven des vleesches is.
Maar wat beweegt dan Paulus, om zoo „onverstandigquot; op te treden ! Wij antwoorden: Hem was meer gelegen aan het eeuwig heil dezer menschen dan aan zijn eigen tijdelijk geluk. Hij weet dat voor deze men-schen alles kruipt, dat iedereen hen vleit, dat niemand hun de volle waarheid durfde zeggen. Des te meer gevoelt hij zich verplicht, alles te beproeven, wat hen van hun verderf redden kan. Welke gevolgen dat hebben mag, daarover bekommert Paulus zich niet, als
54ft
hij maar weet, dat hij den wil zijns Heilands vervult, die ook voor Felix en Drussilla zijn dierbaar leven in den dood gegeven heeft. De apostel gevoelt zich hier niet als een arme gevangene, maar als de afgezant van den Koningder koningen in den hemel. Hij ziet niet den vorst en de vors ti n aan, maar de ongelnkkigen, die ondanks purper en secpter gelijk zijn aan dwalende schapen, die dolen langs den rand van een afgrond. En om hen te redden acht hij zijn eigen leven en vrijheid niet te kostelijk.
Wat dunkt u? Is deze man in ketenen niet een vrij man? Treffen wij hier niet een heldenmoed aan, waarbij menige heldenmoed op 't slagveld in quot;t niet zinkt? 0 welk een hrandende liefde tot de rnenschen. welke aan zich zelf niet denkt, maar er slechts op bedacht is de onsterfelijke zielen dezer beide slaven der zonde te redden; die liefde moest ons diep beschamen en tot heilige navolging aansporen. Hoe zelden staan wij tegenover onze medemenschen, zooals Paulus hier staat. -Ia, wij willen de menschen wel winnen maarniet allereerst voorden Heer, doch voor ons. om van hen eer, liefde en dank te oogsten. Och, of wij hier toch allereerst leerden vragen: „ Wat is heilzaam voor de ziel mijner medemenschen ? Wat is het, waarvoor zij mij ook in de eeuwigheid, voor Gods vierschaar, nog danken zouden? Wat kan ik doen, om hen tot klaarheid aangaande zich zelf, en tot de kennis van hun heil te brengen ?quot; o Laat ons deze zaak en taak recht ernstig opvatten, en uit den rijkdom van Christus' liefde ware, heilige menschenliefde putten — dan zullen ook wij moed en wijsheid ontvangen, om met onze broeders zóó te handelen, dat zij en wij eeuwig er ons over verblijden zullen.
Toont ii moedig nitverkoornen !
Doet Gods werk, maar in Gods kracht:
Leidt de blinden, redt verloornen Uit des at'gronds bangen nacht;
Ifoept heel Isrel tot den Heer.
Tot de hoop der vaadrcn weer!
(Gez. 248 : 4.)
19 OCTOBER.
Lezen: 1 Joh. 1 : ü—10.
En als hij handelde van rechtvaardigheid, en matigheid, en van het toekomende oordeel, Felix, zeer bevreesd geworden zijnde, antwoordde: Voor ditmaal ga heen; en als ik gel^genen lijd zal hebben bekomen, zoo zal ik u tot mij roepen. Hand. 24: 25.
Op zulk een toespraak en boetprediking, als hij ze van Paulus kwam
550
to hooien, was de landvoogd niet voorbereid. Zij kwam ook zoo onverwacht en zoo ongelegen. Maar wij zu n. dut hij niet een van de meest gevatte lieden is. Hoe menig groot heer zou in zijn plaats in heltigen toorn zijn ontstoken, zich over de onbeschaamdheid en het gebrek aan takt van den gevangene boos gemaakt hebben on gelast, hem nog zekerder op te sluiten en hem door honger en kastijding zijn overmoedige gedachten af te leeren. Felix doet dit echter niet. Hij lacht ook niet en spot niet. en beklaagt zich niet. neen. hij ontstelde. Ziedaar de ■nacht der waarheid, waarvoor Felix onwillekeurig buigen moet. De man in 't purper schrikt voor zijn gevangene, de vorst met den scepter verbleekt voor den man in ketenen. Doorzijn ontroering veroordeelt hij zich zelf. en geeft Panlus gelijk. Dat was dus een indruk door het evangelie teweeg gebracht. Zulk schrikken kan de eerste schrede tot bekeering zijn en men kan wel zeggen: wie nog nooit voor zich zelf geschrikt is. is nog zéér verre van God. ook al is hij rechtzinnig van zijn hoofdschedel tot zijn voetzolen. — Maar tusschen schrikken en schrikken is nog een groot onderscheid. De stokbewaarder te Filippi schrok ook voor zich zelf. — om dadelijk daarop te vragen : , Wat moet ik doen, om behouden te worden?quot; J u das schrok ook. om daarna aan God en zich zelf vertwijfelend, zich zelf te worgen. — David schrok over zijn euveldaden , en weldra zien wij hem in't stof liggen vóór Gods genadetroon;maar ook koning B e 1 s a z a r schrok voor Daniëls' woorden , en wilde daarop den profeet een gouden keten omhangen, maar dacht er niet aan de ketenen zijner zonde te breken. Petrus gaf zich na zijn schrik geheel over aan den heiligen Heiland. Felix schrok — en ijlings ontdeed hij zich van den getuige der waarheid, om niet verder in zijn zondig leven gestoord te worden. De bekeering scheen hem zoo moeie-lijk toe, en de zonde zoo zoet. Hij had de duisternis meer lief dan hel licht, want zijn werken waren boos. De ongelukkige! Tot zijn verderf had hij de waarheid gehoord. Zijn schrik strekte niet tot zijn heil. Hij kwi;m er zelfs een schrede nader door tot den afgrond.Wel liet hij Paulns meermalen ontbieden, maar alleen om te kennen te geven, dat hij Ik in voor een handvol goud wilde vrij laten. En toen Panlus zulk een om-koo] erijmet edelen trots versmaadde; liet de onrechtvaardige rechter, zonde op zonde stapelend, hem in zijn kerker.
Zeldzaam zijn de menschen, voor wie er nooit een tijd komi. waarop zij schrikken voor zich zeli'. Daarvoor zorgt de trouwe Herder der menschen. Zij bespeuren het dan : „Zóó als het nu gaat, kan het niet verder gaan; zóó ijlen wij den geopenden afgrond tegemoet!quot; Dat zijn
155
lijden fier beslissing, dor beproeving, tijdon, waarin wij bekennen moeten, wat tot onzen vrede dient. Maar helaas, velen loopen dat kritieke punt voorbij. En het arglistige menschenhart is erg genoeg, om allerlei uitwegen te vinden. In den maalstroom der lu.sten zoekt de een, in de inspanning van den arbeid zoekt de ander zijn valsche rust terug te vinden. Velen verrichten allerlei „goede werkenquot; om toch maar van het ééne goede werk, dat in waarde alle andere overtreft zich te kunnen afmaken. En niet weinigen lezen ongeloovige hoeken, en maken zich diets, dat de zonde slechts een k r a n k h e i d is, waarvoor men niemand aansprakelijk kan stellen, en dat het. geheele christendom op louter fabelen berust.
Slechts hun verstrekt hun schrik tot zogen, die voor Gods heiligheid tgt;n liefde zich uederbuigen. zich zelf veroordeelen. van de zonde scheiden en bij Jezus Christus vergeving van hun schuld en kracht tot overwinning van den Booze zoeken. Dan druppelt er balsem in de wonden, en die wonden zeiven worden later een bron van eeuwige blijdschap en kracht. Dan leert men den Heiland kennen, die de zonde vergeeft en al onze krankheden geneest, en men roept juichonde, met Johannes nit: „God is grooter clan ons hart, en Hij weet alle dingen.quot;
Ik kan mij zelf geen wasdom geven:
Js'iets kan ik zonder ü, o Heer!
In uw geineenscbap kiemt er leven En levensvolheid meer en meer!
Uw Geest /.ij in mij uitgestort;
Oe rank. die ü ontvalt, verdort.
(Gez. 205 : )
20 (KTOBKK.
Lezen: Psalm 95.
En als hij handelde van rechtvaardigheid, en matigheid, en v a u het toe-lomendo oordeel, Felix, zeer bevre sd geworden zijnde, antwoordde: Voor ditmaal, ga heon: en als ik gelegener tijd zal hebben bekomen, zal ik ii tot mij laten roepen. Hard i4: 25.
Dit is eerst een woord, zulk een voornaam en fijn beschaafd man waardig! Hij zegt niet: ..Ga heen, ik wil van die dingen verder niets hooren !quot; Dat zou onbeleefd zijn geweest. Hij zegt ook niet: ,Ga heen, ik zal u spoedig weer ontbieden laten!quot; Dat zon een lengen zijn geweest, want hij was niet van plan zich nog eens zulk een pijnlijk
552
oogenblik te bezorgen. Ter audeiei zijcic mocht hij als „man van eerquot; zijn woord niet breken. En zoo bedei ];t hij de allervriendelijkste uitdrukking, waarbij men alles en niets denken kan, waar achter men zich, bij alle voorkomende gevallen, gevoegelijk kon verbergen. Met dit „alsquot; dekt hij eiken terugtocht. Men mag wel duizendmaal liegen, maar men mag het een voornaam man niet met de stukken bewijzen kunnen, dat hij gelogen heeft. Daarom zeggen dan ook honderdduizenden even als hij met betrekking tot hun bekeering: als ik gelegener tijd zal hebben, dan zal 't geschieden.
Hiermee is allereerst gezegd : „Ik heb juist nu geen tijd.quot; Nu, dat klinkt dan altijd zeer gewichtig. „Ik heb geen tijd ; ik ben een man van drukke bezigheden; mijn minuten zijn mij kostbaar; ik ben een man van gewicht. Maar beziet die Felixen, die den lieven God met beleefde woorden ter ?ijde stellen, eens nauwkeuriger! Zij hebben tijd in overvloed voor leesten, schouwburg, jacht, twisten, geldverdienen, geld-verkwisten, enz. Zij hebben tijd genoeg om te denken aan eer en wraak: hun gezondheid te verheteren; van de eene badplaats naar de andere te reizen; alleen voor het noodzakelijkste, de gezondheid hunner ziel. d a a r v o o r hebben zij geen tijd.
Maar Felix antwoordt ons: „Dat heb ik volstrekt niet gezegd; ik zeg alleen, dat ik d i t m a a 1 geen tijd lieb; maar ik he c p dat ik eens gelegener tijd zal hebben. Deze en gene genoegens en voordeelt n kan ik thans hebben, God loopt toch niet weg; Hem kan men altijd vinden, en daartoe komt er allicht een geschikter dag.quot;-—Wat nu Felix aangaat, zoo kunnen wij wel aannemen, dat hij opzettelijk 1 oog. Hij dacht er niet aan, ooit op deze pijnlijke aangelegenheid terug te komen. Maar er zijn werkelijk menschen, die spreken zoo als Felix, en het ook meenen, zoo als zij zeggen. Zij gelooven inderdaad, dat juist nu de omstandigheden voor hen zeer bezwarend en ongunstig zijn, en dat de toekomst allicht dagen brengen kan, waarin het gemakkelijker, ja als van zelf geschieden kan, het heil der ziel ernstig te behartigen. Waai aan denkt men al niet, als men hier van omstandigheden spreekt! De eui wil eerst het leven genieten. Een ander is te zeer verdiept i)i dringende, wereldsche bezigheden. Een derde wacht op een ziekio. Jongere menschen wachten op een meergevorderden Iceltijd, terwijl oude menschen het jni^t betreuren, dat zij reeds zoo hoog bejaard zijn. Gindsche huisvrouw moet eerst uit de kleine kinderen wezen. quot;Voor hen allen is het nog niet de welgelegen tijd!
En hij komt nooit voor hen, die altijd uitstellen en verschuiven,
wachten en talmen; hij komt nooit voor hen, die niet doortasten, niet niet volle beslistheid handelen gaan. en aan hun eeuwige belangen slechts als een bijzaak, als iets van minder aanbelang denken; hij komt nooit voor hen. die niet eens en voor al zeggen : „Nu wil ik, nu moet ik het weten, wie ik ben, en waarheen ik ga; nu wil ik mij geen rust meer gunnen, voordat ik in mijn God door Christus vrede heb. Daarvoor is de eerste dag de beste. Het is nu de wel gelegen tijd, nu is 't de dag der zaligheid. Vervloekt zij alle uitstellen en talmen! Heden, nu ik Gods stem hoor, heden wil ik haar opvolgen.quot;quot; Wie zoo gezind is, zal weldnt bekeerd zijn, maar h jj ook alleen. Zijn wij hunner één? Willen wij het worden ?
Hup zalig is liet volk. dut nnar uw klanken hoort!
Zij wand'len, Heer! in 't licht van 't Godd'hjk aanschijn voort.
Zij zullen in uw' naam zich al den dag verblijden,
Uw goedheid straalt hun toe, uw macht schraagt hen in 't lijden:
Uw onbezweken trouw zal nooit hnr.n' val gedoogen.
Maar uw gerechtigheid hen naar uw woord verhoogen.
rPs. SO : 7.1
21 OCTOBEK.
En als er een welgelegen dag gekomen was, toen Herodes. op den dag zijner geboorte, eenen maeltfd aanrichtte, voor zijce grootcr. en de oversten over duizend, er de voorn aam sten vnn Gnlilea
Mareus 0 ; 21.
Herodias. de schandelijke echtbreekster, had reeds lang op een gelegenheid geloerd, om haar doodvijand, den onverschrokken waarheids-getuige, Johannes, nit den weg te ruimen. En ziet. ofschoon de viervorst zelf den profeet in zijn bescherming nam. ,de welgelegene dagquot; kwam toch; en ofschoon de koning er tegen streed, aarzelde en sidderde, Herodias zegepraalde, het hoofd van den rechtvaardige werd binnen gebracht op een schotel. — Zoo kwam ook voor de zonen van Jskob, den aartsvader, de welgelegen dag. waarop zij hunnen euvelen moed aan hun broeder konden koelen; en ook voor Kaïn bleef de dag niet achterwege, waarop hij zijn broeder zonder veel opzien te baren dood kon slaan. Zoo gaat het ook. als iemand een goede winst behalen kan; dan is de dag altijd gelegen. ,Zet n neder en schrijf ijlings 50quot;, zeide de onrechtvaardige rentmeester tot den man, die 100 mudden tarwe schuldig was. En hij liet zich dat geen tweemaal zeggen. IJIings
554
moest hij schrijven, en hij deed liet ook. De eerste dag was iumiers ook de beste.
Zoo gaat het ook met meer onschuldige dingen. Wie zich een groot trenot wil verschaffen, of in 't huwelijk treden wil. zal in den regel spoedig een welgelegen dag vinden. Wat men gaarne wil, komt en gaat zonder veel bezwaars. Men houdt zijn oogen steeds geopend, ziet in alle richtingen uit, spant zich in met alle krachten om gelegenheid te maken, en dan worden de welgelegen dagen gemakkelijk gevonden.
Geheel anders is quot;t met hen, die hun b ek e e r i n g uitstellen tot een welgelegen dag. Dan wordt gemeenlijk de gelegenheid niet gevonden. Waarom niet? Omdat de wil. die toch de gelegenheid maakt of althans aangrijpt, noch zuiver, noch krachtig genoeg is. Waar de innerlijke ernst en de eerlijke wil ontbreekt, daar kunnen duizend gelegenheden zich voordoen, en toch zijn zij allen niet gunstig genoeg. Altijd vindt het onreine hart gronden, om te bewijzen, dat juist nu en juist dit de rechte gelegenheid nog niet is. Zoo gaat men behendig alle gelegenheden voorbij, altijd wachtende op een betere, totdat eindelijk de laatste voorbij is. of het geweten zoo verslapten afgestompt, dat het de aangeboden gelegenheid niet eens meer aangrijpen kan.
Wij kunnen allen bij ervaring weten, dat wij in den regel nooit tot die dingen komen, welke wij om hun on a an gen a men of bezwaren-den aard uitstellen kunnen. Men verschuift en verschuift, en de zaak wordt vergeten of de gelegenheid, om haar te volbrengen is voorbij. Zoo gaat het met bezoeken, die wij moeten maken en die min of meer pijnlijk zijn. Wij zeggen eiken dag weder tot ons zeiven, dat het ons juistheden niet schikt. Het slechte weêr, drukke bezigheden, minder aangename stemming, een lichte ongesteldheid — totdat het eensklaps te laat is en wij zuchten over ons verzuim. — Of Gods Geest vermaant ons tot het een of ander goed werk of offer voor 's Heeren zaak. .,Ja, zeker, weldra doe ik hetquot;, antwoorden wij, „maar ik moet eerst wat meer vu dienen.quot; En (in het gunstigste geval) kwam de meerdere verdienste, maar ook de grootere begeer!ijklieid; en de zaak liet niet andei's na — dan e e n b r a, n d m e r k i n quot;t ge w eten. Hoe menigeen rust onder den stillen graTheuvel, aan vvien wij slechts met weemoed kunnen denken. Den een hadden wij liefde moeten bewijzen en steeds versch* ven wij het ; den ander hadden wij moeten bidden om kwijtschelding van aangedaan onrecht; den derde hadden wij voor zijn zonde moeten waarschuwen, en wij wachtten steedsop^cn betere ge-
555
legenlieid, en nu is hij met zijn zonden on gewaarschuwd de eeuwigheid ingegaan. Wat zouden wij nu niet geven willen, als wij hadden gedaan. wat wij zoo telkens uitstelden. Maar de wil was niet ernstig en niet vast genoeg, om de gelegenheid te zoeken of aan te grijpen. Zoo gebeurde er niets en zoo lang wij leven, en misschien nog langer, drukt die gedachte onster neder.
Wij mochten wel van de menschen, die de gelegenheid om zich vrij te pleiten, of zich te wreken, of iets anders dat'schandelijk heeten moet, weten te vinden, wij mochten van hen wel leeren de gelegenheid aan te vatten, om datgene te doen, wat ons eeuwig verblijdt, eeuwig /.alig maakt, al is het op dit oogenblik ook tegen het vleesch. Laat het ons, om een goed werk te doen, nooit te vroeg wezen; laat ons de gelegenheid altijd gunstig zijn, gelijk dan ook onze Heiland en Heer een goed werk nooit heeft uitgesteld. Het „hedenquot; is het onze. en het .,morgenquot; ligt in het donker. Zoo laat ons dan ons beijveren, om in zijn rust in te gaan. en zijn genade niet verroekeloozen.
Zouden wij niet luinstig kie/enWordt maar i.ns gelool' niei (lauwer.
Hem niet volgen, die ons wenkt.' Veilig doet Gquot; ons voorwaarts gaan;
Wie. uie wil liet heil verliezen, Altijd trouwer, altijd uauwer
Pat de trouwe Herder schenktV Sluiten wij aan 1' ons aan.
Ach I wij vreezen staag Ie vallen. Met uw kudde gaan wij verder;
Zwervend door 't gevaarlijk land: Koept G'ons niet bij onzen naam.'
Help en steun en leid ons allen. .la. Gij brengt ons, goede Heider!
Jezus! door uw trouwe hand ! Hij de levensstrooinen saam.
i Ge/.. quot;220 : 'i en •quot;gt; i
21! (KTOHEK.
liezen ; Lnc. 14:1 (5 — 24.
X' nnt Hij zegt: Jr, den ai-ngoLemen lijd hcbIJrv verho.rd en iu den dag der zaligheid heb Ik u geholpen. Ziet. nu is het de welaangename tijd, ziet, nu is het de dag der zalighoid.
2 Cor. 6 : 2.
Dit is het antwoord, dat God al dengenen geelt, die altijd wachten op een gunstiger gelegenheid cm zich te hekeeren, De mensch. die er voor terug schrikt om den dienst van zi( h zelf. van de wereld en de zonde cp te •/« is sluw en slim, m vindt overal redtnen, cm neg
wat uit te stellen. Akker en ( ssen moeten bezien worden, en de ge'uk-kige bezitters zijn daarom verhinderd en bidden verontschuldigd te worden. Een ander heeft een vrouw gebouwd, en is het dus nog wel
556
noódig dat hij zich verontschuldigt ? Alles wordt aangegrepen, als het maar eenigszins kan dienen om er zich mee af te maken van het ééne noodige. Overmaat van werk heden, de rustdag morgen ; ziekte de eene keer, gezondheid de andere keer; heden overlast van geburen en menschen met wie men handel drijft; morgen verplichtingen en verbintenissen tegen allerlei lieden. Ja wat zon men hier niet kunnen noemen?
Daarom waarschuwt (iod overal tegen dat zich veruntschuldigen en uitstellen; en wekt Hij er overal toe op, om haastig zijn ziel te redden en met alle kracht en inspanning reeds in de dagen der jeugd den Schepper en Heiland te zoeken. Met den tijd wordt alles meer bedenkelijk en twijfelachtig. Boven ieder dag, dien God schenkt, moeten wij schrijven: ..Xu is het de dag der zaligheid.quot;
Dat woord hebben allen begrepen, die het eerlijk met zich zeiven meenden. Zij zijn opgestaan, zij hebben alle hindernissen overwonnen, en zoo zijn zij spoedig gekomen tot een vaste en Idijde hope op Gods genade. Zij zeiden: „Heer, wat wilt Gij, dat ik doen zal? Spreek Heer, uw dienstknecht hoort.quot;
Wat zou wel van S a m u e 1 geworden zijn, die te middernacht Gods stem vernam, als hij had gedacht : „Geen overijling! Wij moeten langzaam ons haasten.quot; Maar de jongeling stelde zich aanstonds tot Gods beschikking en zeide: .Spreek. Heer, uw dienstknecht hoort.quot; — En wat zou wel van den stokbewaarder te Filippi zijn geworden, indien hij, naar de gewoonte van tallooze menschen, aldns bij zich zelf had gefilozofeerd: .,Lieve Heeren. de zaak grijpt mij werkelijk zeer aan ; maar de omstandigheden, waarin ik verkeer, zijn bijzonder inoeielijK en ongunstig, ik ben ambtenaar, en dus niet vrij. Rekent er echter vast op. dat ik deze zaak niet uit het oog zal verliezenquot;, enz. Ach, zij zou hem spoedig uit het gezicht gegaan zijn. Maar nu tast hi j aanstonds toe, en hoe de zaken later ook geloopen mogen zijn, het heeft hem zeker nooit berouwd.
Overleggen, kosten berekenen, raadplegen — dat zijn zeer goede dingen. Maar alles op zijn tijd en op zijn plaats! Het zon toch een gruwel zijn, zich te bedenken of men een mensch, die bijna verdrinkt, zal trachten te redden of niet. En is het niet nóg erger, indien men zijn ^igen ziel redden kan, en wij gevoelen, dat zij gered kan worden, — en dan uitstelt, bedrogen door de ongegronde, volslagen ijdele hoop: Het zal later gemakkelijker gaan. Neen, neen, wij willen het ons door merg en been laten dringen: Heden, indien gij zijne stem hoort;zijne stem
die tot boete roept, of ook tot enkele goede werken aandrijit, ot tot liet afbreken van bepaalde zondige gewoonten vermaant: heden, zoo gij deze stem hoort, verhardt uwe harten niet. Ziet, heden is het de welaangename tijd. heden is het de dag der zaligheid.
Ja, ü kiest ons hart Eeuwig tot zijn' Koning !
Onder vreugde en smart,
Gelde uw liefde ons 't meest,
Strekke ons hart uw' Geest Eeuwig tot een woning!
(Gez. iS : 10.)
23 OCTOBER.
Lezen: Ps. 18.
Maar als twee jaren vervuld wareo, kreeg Pelix Porcius Pestus iu zijne plaats; en Pelix, willende den Joden gunst bewijzen, liet Paulua gevangen. Hond. 24:27.
Felix ging. Festas kwam, en Paulus — bleef gevangen. Lucas verhaalt dat zoo dood eenvoudig, zonder eenige opmerking, zonder eenige klacht. Maar wij moeten ons het helder voorstellen, welk een ontzettend ding het was, dat Pan lus zoo het eene jaar na het andere gevangen zitten en aan de willekeur en luimen van zulk een wellusteling als Festus was, moest prijsgegeven zijn. Felix werd na twee jaar van zijn post afgeroepen; velen gevangenen schonk hij de vrijheid; alleen Paulus, van wiens onschuld hij volkomen overtuigd was, liet hij in kerker en banden, om de vijandig gezinde Joden gunstig jegens hem te stemmen. En God liet dat toe, alsof dit was zoo als het behoorde. Eenmaal, tweemaal, driemaal trok de lente Paulus' gevangenis voorbij — driemaal vielen de winterstormen tegen de sombere muren aan; maar hij werd niet vrij gelaten. De eene straal der hope na de andere verscheen — en verdween in dikke duisternis. Duizend, ja, tienduizendmaal zond Paulus zijn smeekende, vragende verzuchtingen op naar Uods troon. Maar in zijn toestand kwam geen verandering; hij bleef wat hij was : een arme, gevangen man.
o Welke worstelingen en stormen moest dit verwekken in het hart van den apostel. Het lichamelijk lijden en gemis was voor hem nog hel minste. Maar stellen wij ons een man voor, die zeer groote behoefte aan gemeenschap had, en nu Jaren lang van alle christelijke gemeen-
558
schap afgesneden. Denken wij ons den man met zulk een gloeiend verlangen, om het evangelie in alle landen te gaan prediken; een man met deze verheven roeping, met deze schitterende gaven, met dezen lieiligen ijver, met deze brandende liefde. En toch laat de hemelsche Koning, terwijl de strijd alom is ontbrand, dezen zijn grootsten veldheer het eene jaar na het andere gevangen zitten ! o Wonderbare, wreede liefde! o Bevreemdende wijsheid van den Vader aller geesten.
Maar ook dit is geschreven tot onze groote vertroosting, en daartoe znllen wij erkennen, dat God jnist zijn liefste kinderen, zijn trouwste endegelijkste dienaren, juist hen,door wie Hij het hoogste wil tot stand brengen, altijd langs dezen weg geleid heeft. Men behoeft hier slechts de namen te noemen van Abraham, Jakob, Jozef, Mozes, David, Johannes den Dooper, Johannes den Evangelist enz., en ieder, die thuis is in de H. Schrüten, weet wat wij bedoelen. Overal gaat het door een moeie-lijke school des wachtens en door dorre woestijnen, door smartelijke afzondering en bittere verootmoedigingen. Is het dan niet dikwijls, alsof (lod de Heer den tijd en de kracht van zijn uitnemendste dienaren nutteloos verspilt! Ja, h e t s c h ij n t z o o; maar laat ons stille zijn ! .1 uisi in zulke gevangenistijden zijn deze mannen geworden wat zij zijn moesten. Daar stierf de eigen zin, het ijdele zelfvertrouwen, zelfbehagen, de eigenwijsheid, hoogmoed en trots. Daar werden de deugden geboren. die wel niet schitteren, maar ons veel noodiger zijn dan de schitterende deugden van den ootmoed en 'tgeduld, van het godsvertrouwen en stille zijn ook in het donkerste dal. Maar dat zijn de deugden, die ons alleen bekwaam maken den ganschen rijkdom der liefde en heerlijkheid Gods in ons op te nemen, zonder daardoor hoogmoedig en ijdel te worden. Dat z'.jii de deugden, die ons sterk maken, zoodat de vijandschap, woede en gramschap der geheele wereld ons evenmin verbitteren als doen sidderen, terwijl ook al haar v leierij en eer ons niet bedwelmen kan.
Ja, het is goed stil te zijn en te vertrouwen op den Heer; het is goed. al hoewel het tegen onze natuur ingaat. Gezegend waren de heenleidingen naar de woestijn, de gevangenisjaren, de Patmos-tijden, de Wartburg-maanden vooreen Elia, Mozes, Johannes. Paul us. Luther — want juist daardoor werden zij voorbereid voor de eeuwige inwoning bij God. En is het voor ons, arme menschenkinderen, goed, te wachten van de eene morgenvvake tot de andere, en uit de eene gevangenis te geraken in de andere: zegt het tot n zeiven, gij die een zwak en ziekelijk lichaam met u voortslepen moet, terwijl toch in u een brandend
55
verlangen is om iets groots tot stand te brengen; zegt het a zei ven, dat gij niet beter eu niet slechter in de gevangenis nederzit dan Paulus, de apostel, te Cesarea. Zegt het u zeiven, gij eenzame ongehuwde vrouwen, wien God het niet vergunt, huisvrouw te worden en moedergeluk te smaken, terwijl de vriendinnen uwer jeugd u verlieten; — zegt hel tot u zeiven, gjj mannen en vrouwen, die in drukkende omstandigherlen leeft, terwijl al uw zuchten, bidden en worstelen om bevrijding u niet baatte; zegt het tot u zeiven, gij allen, die smacht naar vrede, naar hel z a 1 i g g e v o e 1 van Gods kind te zijn, en die toch hier beneden steeds onder een zekeren druk leven moet; zegt het u zeiven, dat gij op het goede spoor van alle groote heiligen en vrienden Gods sinds den aanvang der wereld wandelt, indien gij maar niet mort, vreest en den moed opgeeft, als gij maar overgelatenheid en kalmte leeren, als gij uw geloof, uw hoop en liefde niet wegwerpen wilt. Heft uw hoofden omhoog! Heeds straalt het morgenrood, dat den dag uwer eeuwige vrijheid, van uw eeuwigen zonneschijn verkondigt.
Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven
Mijn ziel Gods gunst en Imh) genieten zou :
Mijn God! waar was mijn hoop, mijn moed gebleven.'
11c was vergaan in al mijn smart en rouw.
Wacht op den Hrf-r. godvrudite schaar! hond moed;
Hij is getrouw, de bron van alle goed ;
Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid neer;
Wacht dan, ja wacht; verlaat u op den Heer.
(Psalm 27 7.quot;)
OCTOBER.
Lezen: 1 Cor. 15: 12—18.
Maar hadd m tegen hem eeuige vragen van hunnen godsdieL.sf, on van zekeren Jezus, die gestorven was, welke Paulus zeide te leven.
Hand. 25 : 19.
Met dergelijke woorden heeft de nieuwe landvoogd Festus, die kort daarop Paulus naar Rome zond, voor den Joodse hen koning Agrippa het christelijk geloof gekenschetst. Hij voor zich hield zoowel den jood-schen als den christelijken godsdienst voor bijgeloof. Hij was een verlicht man. die er al lang niet meer aan dacht, aan de regeering van onzichtbare machten en hemelsche krachten te gelooven. Festus heeft echter goed begrepen, dat de persoon van Jezus het middelpunt van 't
560
christeadoin is. Ook dit is hij met Paulus eens, dat deze Jezus moest hebben geleefd; ook dat hij moest zijn gestorven. Maar nu gaan hun wegen uiteen. Hoe het n u met Jezus is ? Dat is de groote strijdvraag. Pestus spreekt over Jezus, als iemand die is gestorven; gestorven — en dus nog altijd dood. Paulus daarentegen beweert: Volstrekt niet; mijn Jezus is ontegenzeggelijk gestorven, maar toch leeft hij, want hij is uit de dooden opgestaan. Pestus ziet in Jezus een mensch, zoo als allen zijn, die geleefd heeft en gestorven is, en ten ondergegaan, als een golf in de brandende zee dezer wereld. Paulus ziet in hem den heiligen, verheerlijkten Menschenzoon, die den afgrond van de zonde der mensch-heid en van den dood heeft gedempt, die reuzengroot staat tusschen hemel en aarde, Grod en mensch met elkander vereenigend.
Zoo staan Paulus en Pestus tegenover elkander. Een van beiden kan slechts gelijk hebben. Maar wie heeft nu gelijk ? De procurator of de tentenmaker, de heiden of de Israëliet? Doch, wat spreken wij over deze twee menschen, over Paulus en Pestus ! Xiet een meening of inbeelding van Paulus geldt het hier, maar hier is het de vraag: is het geheele christendom waarheid of leugen ? Het is de oude en de nieuwe strijd, die door alle tijdvakken der kerkgeschiedenis heen loopt. Het is de strijd, die duren zal tot de ure — en die ure zal komen —- waarin voor den verheerlijkten Jezus alle knie zich buigen zal dergenen, die in den hemel en op de aarde en onder de aarde zijn. Met de vraag: is Jezus opgestaan of niet opgestaan ? staat en valt het christendom.
Ook eerlijke oprechte christenen kunnen ten opzichte van belangrijke leerstukken een verschillend gevoelen zijn toegedaan. En wie een getrouw discipel van den Heer de broederhand weigert, omdat hij in een of ander leerstuk anders denkt dan hij, is een dweeper of een twistzoeker. Met het artikel van de opstanding, verheerlijking en heerlijkheid van Jezus is ons christengeloof echter onafscheidelijk verbonden. De geheele wereld verdeelt zich tegenover het evangelie in tweeën. Aan de eene zijde staan met Paulus allen, die in den ten hemel verhoogden Jezus hun eenigen Heiland, den verdelger van hun zonden, den Levensvorst, en het eeuwige leven zelf erkennen en aanbidden. Aan de andere zijde staan met Pestus allen, die niets anders weten dan dat Jezus in derij der overige menschen staat; Hij is volgens hen uit dengroeten levensboom der menschheidvoortgekomen; en dus, zoo als vanzelf spreekt, ook denzelfden weg des doods gegaan, die aan alle vleesch gezet is. .Nu zijn er onder hen, die alzoo met Festus spreken van een „zekeren gestorven Jezusquot; onderling weer groote verscheidenheden.
561
Daar zijn onder hen, die Jezus vloeken, als den onzaligen mensch; en daar zijn er die Hem verheerlijken als den vroomsten en liefderijksten, die ooit op aarde was, ja als den bijna reine van zonde en zwakheid. Daar staan er naast elkander, die Jezus een dwa as en een hoogmoedigen dweeper schelden, en ook weêr dezulken, die erkennen dat er nooit zulk een leeraar der waarheid is opgestaan, dat ook niet gemakkelijk iemand Hem in de schaduw zal stellen, en dat hij bijna in alles ons tot een voorbeeld strekken kan.
Hier bestaat dus een groot onderscheid. Sommigen hunner zijn misschien niet verre van het koninkrijk Gods; anderen zijn antichristelijk gezind. Maar hierin komen zij allen overeen, dat Jezus slechts met een mensch el ij ken maatataf mag gemeten worden, dat slechts menschelijke krachten zijn deel waren, dat wij in zyu geboorte, leven, werken en lijden geen bijzondere goddelijke openbaring zoeken moeten. Daaruit volgt dan ook, dat hij niet opgestaan is. Hij 1 e e f t niet anders dan alle groote geesten der menschheid. „Zijn geest en zijn beeld omzweven onsquot;, zegt „het nieuwe geloof.quot; — Hoe is het nu met ons 1 Gaan wij meê met Festus of met Paulusl Staan wij aan de zijde van het oude christengeloof óf kozen wij het moderne christendom ? Misschien antwoorden wij: „Ik sta op den bodem van het evangelie.quot; Wel onzer, indien het in waarheid zoo is. Maar het baat ons nog niets, met Christus en de apostelen in te stemmen; het is soms verderfelijk, te ijveren tegen en de vierschaar te spannen over de aanhangers van „het nieuwe geloof.quot; o Hoe velen van hen, die werkelijk goddelijke waarheid zoeken, kunnen ons weldra voorbij streven op den weg naar het vaderhuis. Neen, wij die zoo luid juichende bekennen, dat Jezus leeft, wij moeten de waarheid onzer belijdenis daardoor bewijzen, dat wij zijn groote deugden in al onzen handel en wandel openbaar maken. I n ons wil hij leven, de levende Jezus, en uit ons wil hij zijn leven zien te voorschijn treden, o Vergunnen wij het hem ons lief te hebben, altyd weêr en meer; laat ons ruimte maken in ons hart voor zijne zalige liefde, die alles wat in ons liefdeloos, zelfzuchtig, koud, ijdel, trotsch en zinnelijk is, uitzuivere en vernietige. Laat ons hem vergunnen ons met zijn liefde geheel en al te vervullen, en gelukkig te maken, en te vormen tot een mensch der liefde en des vredes. Dan zullen onze huisge-nooten en buren, onze vrienden en vijanden gelooven, dat d e h e m e 1-sche heerlijkheid van Christus niet een sprookje, maar een goddelijke, zaligmakende levenskx-acht is.
30)
562
Heilig' God! doe ons gelijken
Naar uw godlijk deugdenbeeld ; Heiligste! alle smet. te ontwijken Zij, wat hier ons 't meeste streelt, Tot wij eens voor uwen troon. Gansch verlost door uwen Zoon, Onder reine Hemellingen,
't Heilig, Heilig, Heilig zingen.
(Gez. 1-1 : 6.)
25 OCTOBER.
Lezen: 2 Oor. 11 : 2B—33.
Kn Agrippa zaide tot I'estus: Ik wilde ook zelf'dien menseh welhooren. ïin hij zeide: Morgen zult gij hom hoeren.
Des anderen daags dan, als Agrippa gekomen was ou Bcrniee met groote pracht, en als zij ingegaan waren in het rechthuis, met de oversten over duizand,. en de mannen, die de voornaamsten der stad waren, werd Pmili s op bevel van Festus v oor gebracht.
Hand. 25 : 22, 23.
In de schoone stad Cesarea, aan de blauwe Middellandsche zee, heeft het eene feest het andere verdrongen. De landvoogd Festus had zich voorgenomen het zijn gasten zoo aangenaam mogelijk te maken. De tooneelspelers en koks, de kunstenaars en zijn zwaardvechters, de zangers en dansers hadden hun meesterstukken geleverd. Eindelijk, toen men door al dat genot meer dan vermoeid en uitgeput, was, kreeg ook de godsdienst een beurt. Voor volslagen dienaren der wereld heeft het. gebied van het onzichtbare, Juist om het geheimzinnige, een groote aantrekkelijkheid. Van tijd tot tijd hoort men er gaarne van; en natuurlijk mag het niemand in zijn behagelijke rust storen. — Het trof dus bijzonder gelukkig, dat Festus juist een gevangene had, die aangezien werd voor den uitmuntendsten vertegenwoordiger van 't christendom. Fluks werd er een dag bepaald, waarop men den interessanten man zou hooren, en zich een oordeel vormen over zijn schuld of onschuld.
Wie de wereld niet kent, zou kunnen denken, dat dit toch er n s t i ge dingen zijn, die ernstig moesten behandeld worden. Maar 't is er verre van daan ! Het is de gewoonte der wereld, ook de ernstige dingen met een theatrale vertooning te verrichten. Overal moet men tooiien, wat men kan, hoeveel macht en geld, hoeveel humor en smaak, geest en talent men bezit. Zoo zien wij hier dan ook in de prachtige gehoorzaal van het Rechthuis een schitterende vergadering. De voornaamste
563
Heeren van Cesarea zijn uitgenoodigd. Voor hen verschijnt Festns „in groot uniform.quot; Dan verschijnen Aggrippa, de Koning, en Bernice, zijn zuster (een losbandig levende jonge weduwe) met groote praal. Men bewondert elkander wederkeerig; men wisselt hoofdsche beleefd-lieden: men maakt jacht op geestigheden; in één woord, het ernstig uur is spoedig tot een gelegenheid gemaakt, om glans en luister ten toon te spreiden.
Niet zonder bedoeling wijst Lukas ons daarop. Het was daartoe nu geen tijd, gesteld, dat het er ooit tijd voor is. Maar zullen wij steenen werpen op die heidensche vorsten Ik bid u, is het dan bij ons niet veel erger, bij ons te midden van christenen, en wel juist op het kerkelijk gebied1? Wat is dan, om van andere dingen niet te spreken, bij onze openbare bevestiging van li dm aten, ja zelfs dikwerf bij b e-g r a f e n i s s e n de hoofdzaak ? Is het dit, dat men zulke ernstige uren tracht uit te koopen voor de eeuwigheid? Is het dit, dat men de stem van God, die dan tot ons spreekt, wil hooren en 't liefst geheel onzichtbaar knielen en niets van de geheele wereld zou zien! Ja, zoo behoorde bette zijn, en zoo is het God lof, ook nog bij velen. Maar bij verreweg de meesten is hetjuist het omgekeerde : en is, even als te Cesarea, de groote pracht de hoofdzaak. Bij zulke dingen moet worden getoond, wat men kan. Het heilige en ernstige is daartoe een welkome gelegenheid. Voor kleederen en opschik, geschenken en dergelijken wordt door menig lidmaat al het andere vergeten. En bij de begrafenissen wordt de ernst der eeuwigheid behendig afgeleid door roerende gesprekken over het mooielijk, over de vele kransen, over den grooten toevloed van menschen, de talrijke rijtuigen, de treffende toespraken, enz. Ach, het is een voorname list van den duivel, de menschen aan te sporen, om van het heiligste een komedie te maken. Laat ons op onze hoede zijn! Laat ons allen, in alle huizen waarin wij verkeeren, waarheid en natuurlijkheid en vooral ook de eenvoudigheid bevorderen en najagen ! Bedenken wij steeds, dat wij discipelen zijn van Hem, die niets had. waarop hij het hoofd kon nederleggen. Bedenken wij steeds, dat onze godsdienst de godsdienst des Gekruisigden is, endatalletooneelmatige vertooningen op kerkelijk gebied een slag in 't aangezicht van onzen Heiland zijn. Ziet eens in die zaal te Cesarea, waar men op een wenk van Festas den gevangen Paulus binnentreedt — in ketenen. In ketenen, bleek door de driejarige kerkerlucht, treedt de bode des evangelies de vergadering binnen. Menigeen zal toch wel gevoeld hebben, dat die pracht en praal daarmee niet in overeenstemming waren. In
564
ketenen treedt hij binnen, en toch de eenige vrije geest in 't gansche gezelschap. In ketenen — en wel sedert driejaren, en toch sterk en blij door den vrede van Jezus en in de hoop des eeuwigen levens. In ketenen — en wel onrechtvaardig, en toch vol heilige teedere lietde jegens zijn rechters, o Hoe armzalig en jammerlijk is toch alle pracht en schoonheid der wereld, vergeleken met de verborgen, zoo weinig vertoon makende heerlijkheid van een kind Gods! Zijn wij een van (iods kinderen ?
Laat ons saam met Jezus leven,
Dien liet graf niet bonden kon,
Die tot Levensvorst verheven,
Al de macht des doods verwon.
Zijl G' ons Hoofd, dan zijn wc nw Leden ;
Dan met ü ook opgestaan.
Lacht ons 't nieuwe leven aan.
Heer! dat we in uw dienst besteden ;
Leef in ons, dan leven wij,
Overwinnaars zoo als Gij!
(Gez. 20 i : -4.)
26 OCTOBER.
Lezen: Hand. 16 : 1—13,
En Agrlppa zeide tot Paulus: Het is u geoorloofd voor u zei ven te sproken.
Hand. 26 : In.
Waarschijnlijk is het menigeen iu die zaal wonderlijk te moede geworden, toen de apostel met ketenen beladen binnentrad. Wie onzer zou den man niet gaarne hebben gezien, wien het woord eeuwigheid op het voorhoofd stond geschreven; die zoo stil en zoo bescheiden, maar toch van de overwinning volkomen zeker binnentrad; den man, die geenszins onverschillig was ten opzichte van zijn lot, maar toch ook heel wel wist: Ik ben in de hand van mijnen God, en niet in de hand der menschen.
Festus stelt den gevangene met eenige woorden aan zijn gasten voor. Op tamelijk theatralen toon doet hij uitkomen, hoe belangwekkend het geval was: „Ziet hier het merkwaardigste exemplaar van het merkwaardige dweepende volk der Joden!quot; Daarop neemt de joodsche koning Agrippa, als de man die meer verstand van deze zaken had, de leiding-der samenkomst over. Op genadigen toon zegt hij tot den apostel van
565
Jezus Christus: „Het is u geoorloofd voor u zelf te spreken.quot; Dit is wederom zeer opmerkenswaardig. Agrippa meent, dat Paulus natuurlijk zal pleiten om zijn vrijspraak, en de gelegenheid om los te komen, gretig aangrijpen. Hij beoordeelt Paulus naar zich zelf. De natuurlijke mensch, die alleen voor zich zelf en de zichtbare wereld leeft, doet al wat hij doet tot zijn eigen best. Waarom zou hij ook niet ? Wat zou hem liever zijn dan het dierbaar Ik ? — Het is natuurlijk, dat men eerst voor zich den room van de melk neemt, en het overblijvende aan anderen gunt.
Maar de ware christen weet, dat hij als een volgeling van Jezus denken moet en handelen moet. Jezus, onze Heiland, kwam niet af van het kruis, en daarom klom hij tot hemelsche heerlijkheid. Jezus deed niets voor zich zelf in heel zijn leven; voor zijn arme broeders te leven en hen te dienen, dat was te ieder uur zijn gedachte. En omdat zijn geheele leven, lijden en sterven één groot dienen was werd hem alle heerschappij gegeven in den hemel en op aarde. Maar zijn discipelen weten, dat zij dien naam slechts dan verdienen, indien zij denzelfden geest openbaren en steeds meer najagen. Zoo heeft dan ook Paulus, niet, zoo als Agrippa hem aanried, voor zich zelf, maar voor zijn Heer en Heiland gesproken. Zijn naam te verheerlijken voor de menschen, en de zielen dezer voorname lieden te winnen ; dat was het doel zijner rede, gelijk ieder, die haar leest, blijken kan. „Christus moet wassen, ik minder wordenquot;, dat stond in zijne ziel geschreven. En hij wist, dat hij het best voor zich zelf zorgde, indien hij volstrekt niet aan zich zelf,'aan zijn roem, aan zijn bevrijding dacht, maar alleen daaraan, dat Jezus Christus in de harten zijner toehoorders verheerlijkt werd. Al het andere liet hij over aan zijnen God, en hij is er niet slecht bij gevaren.
Dat zijn belangrijke gedachten; wij moeten er niet over heen glijden, maar er enstig bij blijven stilstaan. Welk een beschamende strafpredikatie ligt in dit doen en laten van Paulus voor alle predikers des evangelies. Hoe gemakkelijk komt men er toe, zijn toehoorders voor zijn eigen persoon te willen werven, winnen en op te winden! Maar een iegelijk onzer mag wel, deze rede lezende, tot zich zelf zeggen: „Dit gaat mij aan. Ach, hoe zelden is het mijn toeleg den Heer alleen de eer te geven, mijn medemenschen te dienen, en daarvoor mij zelf geheel te vergeten. In mijn beroep, in mijn verkeer met menschen, ach, ach, hoe dikwerf tracht ik daar van hen partij en voordeel te trekken, in plaats van hun tot zegen en nut te zijn; van hen lof, liefde en dank te oogsten, in plaats van hen met zachte hand tot de liefde van Christus nader te
566
brengen. Schep in ons, o God, een rein hart. (hitsteek in ons binnenste nw liefde, zoodat ook mijn leven een leven der liefde worde !
Zijt gij meerder dan Gods Zoon. Gij tot dienaars uitgekozen? Jezus droeg een doornenkroon: Wacht voor u geen krans van rozen! Boven 't kruis, hoe bang en zwaar, Groent de palm ! . . . Bemint elkaar! |
Ach wat weet de wereld toch Van de vreugde in Gods geboden.' In ellendig zelfbedrog Offert ze aan gewaande Goden! Buigt niet voor haar schandaltaar, üient den Heer! .... Bemint elkaar! (Gez. ÜOO : 3 en i.) |
27 OCTOBEE.
Lezen: Hand. 26 ; 12—28.
Zag ik, o koning! in het midden van den dag, op den weg oen licht, boven den glans der zon, van den hemel mij en degenen, die met mij reisden, omschijnende.
En als wij allen ter aardo nedergevallen waren, hoorde ik eene stem. tot mij sprekende, en zeggende in de hebreeuwsche taal: Saul, Saul! wat vervolgt gij mij? het is u hard, tegen de prikkels de verzenen te slaan.
Hand. 26 : 13, 14.
Paulus, zoo als wij zagen, spreekt niet voor z i c h z e 1 f, maar toch spreekt hij van zich zelf. H ij verhaalt n am e 1 ij k zij n bekeering s g e s c h i e d e n i s. Misschien verbaast iemand zich er over, dat hij deze geschiedenis niet alleen hier, maar meermalen verhaald heelt. Waarom doet Panlns dit ? Dat hij 't niet doet, om in zich zelf te roemen , maar daarmee aanstonds allen eigen roem begraaft, ligt voor de hand. Maar Paulns kon niets zeggen, waardoor Jezns' heerlijkheid meer in 't licht kon worden gesteld, dan juist door deze geschiedenis. En bij zeil', de veranderde, bekeerde man, die haar vertelde, hij zelf, die eens tegen Jezns woedde en nu zijn geheele leven blijmoedig voor hem opofferde, was het schitterendst bewijs voor de waarheid van dit feit. De geheele heerlijkheid van Christus werd daarin onthuld. Deze bekeering was niet een uit vele, neen, zij was eene gebeurtenis voor de geheele menschheid van belang. Men mocht over die verschijning van den verheerlijkten Jezus denken, zoo als men wilde —dit moest vriend en vijand toch toegeven, dat eerst sedert dien dag bij Damascus de wereld-overwinnende macht van het christendom voor de oogen der volken was ontdekt geworden. Daarom komt Paulus telkens op die gebeurtenis terug; het was voor hem hetzelfde, wat de verschijning van den verrezen Jezus voor de andere apostelen was.
Nu moet men niet ijlings uit het feit, dat Paulus zijn bekeeringsge-
567
schiedenis verhaalt, het besluit trekken, dat ieder discipel van Jezus zijn bekeeringsgeschiedenis moet verhalen. In sommige kringen is dit wel gebruikelijk. Het is echter een gevaarlijke zaak. en ter eere Gods wordt daarbij veel onwaarheid gesproken. De een wil 't nog belangwekkender maken dan de andere; men verfraait en vergroot niet weinig; en zonder het bijna te bemerken, vertelt men allerlei, wat men van anderen hoorde of las, als iets dat men zelf beleefde.
Wij bedoelen niet, dat het den christen verboden is, iets uit zijn innerlijk leven mee tedeelen. Integendeel; het kan soms een heilige plicht zijn tegenover broeders zijn getuigenis af te leggen van hetgeen de Heer aan ons gedaan heeft; hoe hij oordeelend. zoekend, liefhebbend, troostend, gebeden verhoerende, met wonderbaar krachtige hand ingreep in onzen levensweg. Zulke mededeelingen kunnen vaak tot bemoediging en geloofsversterking van anderen dienen. Maar wachten wij ons voor misbruik! Laat ons wël weten, vv aar o m wij het doen; of wij de eer van onzen Heiland, en het heil van onze medemenschen er door bevorderen willen, of een kleine kroon zetten op ons eigen hoofd. Veel nuchterheid en waarachtigheid, grooten ootmoed en kuischheid der ziel is noodig, willen wij de geestelijke schatten, die God iemand in 't verborgen schonk, voor oogen stellen. Hoe licht geschiedt het, dat de he-melsche zegen weêr ontvliedt, juist, als men hem aan anderen wil doen zien. Hier heet het: Waakt, waakt!
Wie echter ter anderer zijde zeggen mocht: Voor mij is geen gevaar, dat ik mijn bekeeringsgeschiedenis of iets anders uit mijn innerlijk leven zal verhalen, want ik weet niet dat ik iets merkwaardigs heb doorleefd wie zoo spreekt mag daarover zich wel ongerust maken. Hij mag zich wel afvragen, of hij dan wezenlijk wel bekeerd is, of hij er recht op heeft zich een discipel van Christus te noemen. Waarlijk, er zijn getrouwe christenen, die van hun vroegste jeugd af van lieverlede en haast onmerkbaar in 't christelijk leven als ingroeien. Op in't oog vallende dwaalwegen zijn zij nooit geraakt; vroeg reeds stond hun de zonde tegen, maar een bijzonderen tijd van bekeering kennen zij niet. Onder den zachten dauw van Gods woord, dat zij op moeders schoot reeds hoorden, zijn zij opgegroeid. Door vaste, trouwe handen geleid, zijn zij in alle lief en leed vaster en vaster in't geloof geworden. Bijzondere twijfelingen en aanvechtingen hebben zij niet gekend. Het geloof in den Heer is voor hen iets, dat zoo natuurlijk en als van zelfsprekende is, als dit tijdelijk leven. Hun geheele leven bewijst echter, dat zij ware volgelingen van Christus zijn.
568
Zoo gelukkig en gemakkelijk is evenwel nietde weg van allen. Daarom moeten allen, die niets bijzonders weten te verhalen, zich ernstig onderzoeken en afvragen, of er werkelijk met hun ziel iets bijzonders is geschied ? Zij moeten zich zeiven beproeven, of zij waarlijk met Christus der zonde gestorven zijn, en der gerechtigheid leven; of zij van den geest en zin der wereld vrij gemaakt, tot de levende, hemelsche hope des eeuwigen levens doorgedrongen zijn. Kunnen wij in waarheid zeggen: Ik zou zoo gaarne van alle, alle zonden bevrijd en volkomen naar Christus' beeld en geest verheerlijkt worden — dan kunnen wij getroost wezen. Al kunnen wij geen bekeeringsgeschiedenis verhalen, toch heeft de Heer Christus zijn werk in ons aangevangen, en Hij zal het ook voleinden tot den grooten dag zijner toekomst.
Komt, luistert toe, gij godgezinden!
Gij, die den Heer van harte vreest!
Hoort, wat mij God deed ondervinden;
Wat Hij gedaan heeft aan mijn' geest.
quot;k Sloeg, heilbegeerig, 't oog naar boven;
Ik riep den Heer ootmoedig aan;
ik mocht met mond en hart Hem loven,
Hem, die alleen mij bij kon staan.
(Psalm 66 : 8).
28 OCTOBER.
Lezen: 1 Cor. 1 : 18—31.
Bn als hij deze dingen tot verantwoording sprak, zeide Festus met groote stem; Panlus! de groote geleerdheid brengt u tot razernij.
Hand. 26: 24.
Zoo riep de landvoogd uit, toen Paulus van den verheerlijkten Christus en de verheerlijking der menschheid door dezen Christus een bezield getuigenis aflegde. Dat in den apostel, die ondanks zijn ketenen zoo vrij, voo blijde, zoo heldhaftig voor hem stond, dat in hem een buitengewone bovenmenschelijke kracht werkte, bemerkte hij wel. Maar hij schret f het toe aan geheime kunst; hij hield het er voor, dat Paulus te veel had gestudeerd, te veel in dweepachtige boeken gelezen, te diep had gepeinsd en gefilosofeerd over dingen, die toch geen mensch kan te weten komen. Nu werd hij waanzinnig. „ Paulus, gij raast, uw groote geleerdheid brengt u tot razernij!quot;
Zoo gaat het in de wereld! Toen Paulus werkelijk raasde; toen hij de waarheid voor leugen hield; toen hij, om God te dienen, de heerlijk-
jl.
569
ste plantinge Gods met voeten trad — toen hielden hem al de kinderen van zijn volk voor een hoogst verstandig en voortreffelijk man. En thans, nu hij tot goddelijke klaarheid en kennis der zaligmakende waarheid gekomen is; nu hij met den vrede Gods in het hart, door gloeiende liefde tot de menschen gedrongen, niet denkend om zich zeil' en zijn tijdelijk bestaan, het evangelie predikt — nu wordt hij door joden en heidenen als een razende bespot. Hij kan zich troosten. Het was zijn Heiland niet beter gegaan. „Hij is uitzinnigquot;, riep men, toen hij slechts over dit ééne dacht: hoe hij het verlorene redden kon. Hij kon zich troosten. Ook zijn medeapostelen is hetzelfde wedervaren. Juist toen voor hun oogen zooveel nevelen optrokken, heeft men spottend uitgeroepen: .,Zij zijn vol zoeten wijns.quot; Ja, ten allen tijde hebben de kinderen der wereld op dezelfde wijze geoordeeld. Men aarzelde gewoonlijk, of men Christus' discipelen voor onschuldige dweepers, onschadelijke dwazen, achterlijke, bijgeloovige menschen houden zou, of hen gevaarlijk verklaren voor de rust en den vrede in den staat. Trouwens het evangelie kan niet worden begrepen door den natuurlijken, op het aardsche gerichten geest der wereld.
Wat volgt daaruit? Dat wij verloren zijn en ons geloof verliezen, indien wij het daarheen leiden willen, dat iedereen ons als een verstandig en voortreffelijk mensch looft en erkent. Het valt hard, maar wnj moeten het met alle kinderen Gods van alle tijden ons getroosten, dat men ons een dweeper of domper scheldt, als wij ons christen-geloof eerlijk en trouw belijden. Een godgeleerdheid, welke verzoening zoekt met de hedendaagsche denkbeelden, en de begrippen van den tijdgeest, moet het eene artikel na het andere van de christelijke belijdenis laten vallen, of den zin er van jammerlijk verwringen en verminken. Men begint met het begin, en loochent de schepping — en gelooft evenmin aan .,de opstanding en een eeuwig leven.quot; Wie alleen gelooft, wat het natuurlijk verstand begrijpt, en met dezen maatstaf alles meet; wie niet een persoonlijken God kent, die zich aan de menschheid openbaart, die zegt terecht: „Bij de schepping der wereld is niemand tegenwoordig geweest, wij weten er niets van — weg er meè! Dat God gebeden verhoort en wonderen doet, gelooven alleen bakers en dwazen — weg er meè!quot; En zoo moet men verder gaan, en men gaat verder. Christus' verzoenend lijden, zijn opstanding, hemelvaart, heerlijkheid, wederkomst — alles, alles moet losgelaten worden. Heeft men echter eens op deze wijze de wortelen van den boom des Christendoms afgehouwen, dan behoeft men er ook de oude vruchten niet meer aan te zoeken. Het
570
derde artikel moet ook vallen ; aan een opstanding der lichamen te ge-looven, acht men razernij — en slechts uit piëteit plaatst men achter de woorden: „een eeuwig levenquot; een reusachtig vraagteeken. De for-sche levensboom is een doode tronk geworden, waarin niemand meer belang stelt. Ja, het christendom moet liet gewoon menschenverstand wel razernij toeschijnen, en waar dit niet het geval is, daar is het geen christendom meer!
Laat ons daarom niet terugschrikken voorden spot der wereld! Laat ons er niet niet aan denken ons geloot' en onze belijdenis voor iedereen pasklaar te maken ! Zoo verliezen wij onze parel, en de wereld lacht ons ten slotte toch uit. Maar wij moeten niet bitter worden tegen hen, die het christendom voor dweeperij verklaren. Het zijn niet allen vijanden der waarheid, die nog vreemd en ongeloovig tegenover de waarheid staan. Daarom, niemand oordeele! Laat ons iedereen liefhebben, voor iedereen hopen en bidden! Maar wij moeten vast staan, en sterk worden in onze belijdenis van den gekruisten en verrezen Christus.
Hoe wij daartoe de kracht ontvangen'? Daartoe moeten wij den Heer steeds meer liefhebben, ons steeds inniger aan Hem verbinden; daartoe moeten wij, als de tarwekorrel, eerst sterven — en dan heerlijk herleven.
Ik kan mij zelf geen wasdom geven;
Niets kan ik zonder U, o Heer!
In uw gemeenschap kiemt er leven Kn levensvolheid meer en meer!
Uw Geest zij in mij uitgestort;
De rank. die U ontvalt, verdort.
Dan blijft mijn ziel voor ü gewonnen.
Dan wint mijn ziel door U in kracht!
Het werk, in needrigheid begonnen.
Wordt dan in heerlijkheid volbracht!
Wat in de windslen sliep, ontbot.
En komt in 't licht en rijpt voor God,
(Gez. 205 ; 3 en 6V
29 OCTOBER.
Lezen; 1 (quot;or. 2 : 1—10.
Maar by «eide: Ik raas niet, machtigste Festus! maar ik spreek woor den van waarheid en van een gezond verstand. Hand. 26 : 25.
Paulus laat zich door den spot van den landvoogd niet in verwarring-brengen. „Ik raas nietquot; (zoo zegt hij met gepaste bescheidenheid, maar
571
ook met mannelijke vastheid) „maar ik spreek woorden van waarheid en van gezond verstand.quot; Dat de apostel geen huichelaar of tooneel-speler was, en dat hij 't met zijn woorden hoog-ernstig meende, kon ieder zien. Huichelaars en tooneelspelers zijn er op christelijk gebied meer dan genoeg. Maar zij zouden het masker spoedig genoeg afwerpen, indien zij er drie jaar lang voor in kerker en ketenen zuchten moesten, zooals Paulus. Maar de apostel verklaart niet alleen, dat hij zelt het eerlijk meent, doch ook, dat zijn geloof overeenstemt met het waarlijk verlicht verstand. Het leven des Heeren met zijn wonderen en tee-keuen, de dood van Jezus, zijn hemelvaart, de wondervolle wording der kerk — dat alles zijn geen dingen, die in een geheimzinnig donker, maar die voor veler, ook nu nog levende menschen oog geschied zijn. De leerstukken en waarheden van 't christendom zijn echter geen ijle droomen, maar juist datgene, wat ieder van noode heeft, om tot vrede en vastheid te geraken. ,lk raas niet, o machtigste Festus! maar gij, en alle menschen, die alleen voor deze wereld leven, en zich daarmeê vergenoegen kunnen.quot; Paulus zegt dat niet met zoo vele woorden, om uiet zonder noodzaak te kwetsen, maar het is zijn gevoelen, dat tot den huldigen dag juist is. Waarlijk, als het de vraag wordt, wie raast in onverstand, de mensch Gods of het kind der wereld, dan is de beslissing niet moeielijk. Wij vragen: wat is razernij en onredelijk 1 Is het razernij te gelooven aan eene trouwe Vaderhand, die ons leidt op onzen weg en ons regeert met heilige liefde en tucht ? Of is het razernij te zeggen: Alles is toeval! Alles is noodlot! In deze wereld wordt alles geregeerd door eeuwig-onveranderlijke, voor ons verborgen wetten '1 Wat is razernij : zich door Uods (ieestte laten opvoeden en heiligen opdat men een kind des lichts worde, of den teugel te laten vieren aan zijn lusten en hartstochten ? Wat is razernij '? Het leven te beschouwen als een tijd. waarin men liefde zaait en tegenover zijn medemenschen zich een helpenden broeder en trooster betoont, of de koude zelfzucht te dienen en altijd aan het dierbaar Ik te denken 1 — Wat is razernij'? Zich te verdiepen in de eeuwig zaligmakende gedachten en waarheden der goddelijke openbaring, of aan alles twijfelend uit te roepen: „Wat is waarheid '}quot; — Nog eens vragen wij ; Wat is razernij J Als de christen het vaste, zalige doel van 't eeuwige leven, van het kindschap en de heerlijkheid Gods voor oogen het ft en zóó zijn pelgrimstocht aflegt door den tijd naar de eeuwigheid; of is het razernij, wanneer de onge-loovige zegt: Met den dood is alles gedaan! In het graf vindt de mensch even goed zijn einde als de dieren des velds. Wat is razernij! Wat is
572
onverstand? Wat is eer den mensch waardig? Wat brengt licht en kracht en troost en vrede in het menschenhart ?
Ach, hoe zal alles nog verkeeren! Hoe zullen zij, die nu het geopenbaard christendom als dweeperij en onverstand bespotten, zich eens ontzetten, en erkennen: Wij, wij hebben ons zeiven bedrogen! Wij waren de razenden, de onverstandigen, de droomenden! Hoe veel zal zich anders vertoonen, als wij eenmaal de poorten der eeuwigheid zullen binnengaan. Maar zoo lang behoeft men niet eens te wachten. Hoe dikwijls kan men reeds aan het sterfbed van de kinderen der wereld waarnemen, hoe snel men tot andere gedachten komt. Dan smeekt menigeen om den troost van Christus, om voorbede, om voorstelling van de waarheden des evangelies, waarmee men vroeger als dweeperij had gespot. Ja, in tijden van diepe droefheid reeds komt het aan 't licht, hoe krachteloos en redeloos zij zijn, die alleen op de dingen van dit leven hun vertrouwen hebben gesteld. Maar dan wordt het ook openbaar, wat in den echten volgeling van Christus verborgen was. Zijn hart blijft kalm en in vrede, al schreit ook het oog, want hij weet, dat zijn Vader hem leidt en behoedt. Zijn hoop wordt helderder en blijder, de vleugelen des geloofs slaat hij krachtiger uit dan ooit te voren, gelijk de adelaar in den hevigsten storm zich verheft op zijn machtige wieken.
Hoe zacht zien wij de vromen Nu dalen, onder zangen,
Üen dood hier zonder schroonien Om zijne ziel te ontvangen,
Blijmoedig tegengaan! Gods Englen om hem heen;
Waar al de vreugd van 't leven Hij stemt in hunne koren,
Den zondaar moei begeven, Doet d' eer huns Konings hooren,
Daar vangt de vreugd des Christens aan. Door hem als Redder aangebeên.
(Gez. 187 : 1 en (i. t
30 OCTOBER.
Lezen: Gal. 6 : I — 9.
En Agrippa zeide tot Paulus: Gij beweegt mij bijna een Christen te worden. Hand 26 : 28.
Een Engelander, Meads geheeten, heeft een boek geschreven naar aanleiding van dit woord van Agrippa, en het genoemd: „De bijna christenen.quot; Hij beschrijft daarin geheele klassen vanmenschen, die bijna Christen zijn geworden, zonder dat het er echter ooit toe kwam. Zoo stond de zaak ook bij Agrippa.quot; Paulus heeft het kleine vonksken
573
geloof in het hart van den joodschen koning ontdekt en met heiligen ijver tracht hij hem geheel te winnen. De geheele verschijing van Pan-Ins, zijn heilige geloofsmoed, zijn blijmoedigheid, zijn kracht, zijn troost te midden van zoo groote verdrukking, het heeft alles op hem een grooten indruk gemaakt. Hij moest bekennen in zich zelf, dat de christen in ketenen gelukkiger is en vrijer dan de koning in purper en goud. Ook heeft hij de overtuiging gekregen, dat Jezus van Nazareth de Messias is. „Gij beweegt mij bijnaquot;, zeide de koning. Ach, arme rijke man — b ij n a bewegen ? En toch alles staat daaraan nog in den weg! Immers vraagt gij niet: „Wat moet ik doen om zalig te worden?quot; Immers acht gij niet al het andere gering, om dit ééne, om Christus te gewinnen ? Maar breken met de oude gezindheid des harten wil Agrippa niet, en daarom ontbreekt hem niet veel of weinig — maar alles. Wat zal vriend Festus van mij zeggen, denkt Agrippa. Pestus, die zoo even het christendom razernij heeft genoemd. Wat zal men in de groote wereld zeggen, als Agrippa overtreedt tot die verachte sekte! En dan de schoone Berenice, die half spottend, half angstvallig de innerlijke aandoening van den koning waarnam ? — En dan zoo menige geliefkoosde zonde, waaraan hy als regent en in zijn privaat leven zich gewend had? Zou dit alles opgegeven moeten worden? Neen, dat gaat niet, dat is niet te vorderen!
De genadige heeren steken de hoofden bij elkander (vs. 30—32); zij spreken onder elkander, en ontdekken, dat deze Paulus een brave, schuldelooze en onschadelijke man is. Daarbij blijft het. Men groette bij het heengaan Paulus zeer beleefd, maai' al groetend, ging men toch wèl bezien voor de waarheid op de vlucht. De apostel werd weer gebracht naar zijn kerker; de voorname personen zetten zich aan hun maal of deden een rit langs het koele zeestrand. De dag der genade was voorbij; bijna bewogen —en toch tot eenige verandering kwam liet niet.
Hoe vele gedoopte christenen gelijken op dezen koning Agrippa. Er waren tijden, waarin zij zich door's Heeren hand krachtig voelden aangegrepen. Het klonk in hun binnenste: neen, nu moet het, nu kan het, nu wil het de Heer. Maar zij deden als zeelieden, die met hun scheepken dicht tot de kust, die hen redden kan, genaderd, het anker gereed houden, en het slechts uit te werpen hebben, om gered te wezen. Toch doen zij het niet. Zij konden er niet toe besluiten met beide voeten den oever van het nieuwe land te betreden. Waren er ook niet zulke tijden in ons leven? Wij lagen neder in zware ziekte; reeds zagen wij
574
ons zelf op den drempel der eeuwigheid. Ons geheele leven lag als één groot zelfbedrog, als één groote dwaasheid achter ons; en de dood was voor ons enkel duisternis en verderf. Nauwelijks waagden wij het te zeggen: „Och, kon ik nog eens weêr aanvangen, hoe zou ik dan volkomen voor mijn Heiland leven, en met allen ernst het heil zoeken van mijn ziel.quot; En zie, God deed naar ons verlangen; wij mochten weder wandelen in het land der levenden, en inderdaad, wij sloegen een nieuwen weg in, maar — niet lang! Weldra waren wij weder in het oude spoor. Hoe kwam dat toch? Laat ons hierop toch het antwoord naarstig zoeken.
Of er was een tijd, dat Gods goedheid ons omringde als een bruisende zee. Zoete droomen werden gedroomd, en zij werden vervuld — ver boven alle bidden en denken. Wij waren overgelukkig. En in ons geluk, terwijl onze blijde tranen stroomden, werd het ons zoo duidelijk en zoo helder: „Zie thans zoekt u uw God ! Door goedheid wil Hij u tot bekeering leiden. Geef u geheel en al aan Hem, en talm niet!quot; Met vliegende vaandels trokt gij uit, om Christus na te volgen. En nu l — Ja, wij behooren tot de „christelijkequot; partij; wij zijn lid van christelijke vereenigingen; wij hebben in ons huis eenige christelijke vormen ingevoerd, maar in de kern van ons leven is niets veranderd, den waren vrede van ons hart hebben wij niet gevonden. Waarom niet ? Laat ons het antwoord in ons zeiven zoeken, want daar, en niet bij God is het te vinden.
Wij herinneren ons zeker wel menig uur der genade, waarin een krachtige prediking, een aangrijpend boek, de omgang met een hoog ernstig mensch, de smartvolle erkentenis van 't nietige van al wat is, voor een tijd het ons klaar deed inzien, dat wij nu eindelijk uit al dat talmen en droomen moesten overgaan tot een beslist, ongedeeld geloofsleven. Het was er bijna toegekomen, en toch het kwam er in 't geheel niet toe. En indien de gedachte daaraan ons lieden stemt tot diepe droefheid over ons zeiven, laat ons dan dezen dag aanmerken als een dag der genade, het hoofd omhoog heffen, en zeggen: „Heden is het de dag der zaligheidquot;, heden zal het oude „bijnaquot; worden tot een waar „geheel en al.quot;
Zij zal ons niet berouwen, Vest al uw hoop op Hem!
De keus van 't smalle pad : Dat ieder 't aangezichte
Wij kennen den Getrouwen, Ginds naar de Godsstad richte :
Die ons heelt liefgehad. Daar ligt Jeruzalem !
(dez. 272 : 2.)
575
Lezen: Rom. 5 : 1 —9.
Maar hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede. Lukas 7 : 50.
Dezer dagen wordt wederde gedachtenis gevierd van de Hervorming. Wij mogen toch nog wel eens vragen: wat wilde die Hervorming eigenlijk? Waaruit is zij voortgekomen? Wij antwoorden: Zij is voortgekomen uit het worstelen om de gave, welke de zondares uit'sHee-ren hand ontving; uit het worstelen om vrede, om vergeving van zonden, om vrijheid van zonden, om verzoening en gemeenschap met God. Wij zien dit reeds daaruit, dat de aanvang der Hervorming dag-teekent van 31 October 1517, d. w. z. van den dag waarop Luther in zijn 95 theses openlijk uitsprak, dat geen mensch op aarde, maar God in den hemel, alleen uit vrije genade, zonde vergeven kan aan den boetvaardige van harte. — is het anders wel eens moeielijk, den aanvang van een groote geestelijke beweging aan te geven, alle echte geschied-vorschers zijn het daarin eens, dat de Hervorming met deze belijdenis van Luther een aanvang heeft genomen. Hierdoor is de wereld wakker geschud; het volk stond op, de storm brak los; de groote vraag werd gedaan : hoe kunnen de zielen behouden worden ? Dit is van de beweging, uit de hervorming of Luthers optreden voortgevloeid, het zwaartepunt.
Men kan ook wel zeggen: De Hervorming is voortgekomen uit hel streven naar waarheid, maar dan moet men er bijvoegen, dat het streven naar waarheid eerst dan waar en volkomen is, als het uitgaat naar vrede en verlossing der eigen ziel. Men kan ook zeggen, dat de Hervorming ontstaan is uit het streven naar v r ij he i d; maar dan moet men er bijvoegen, dat allereerst de vrijheid van de zonde werd gezocht. Bevrijd te zijn van paus en priester, van men schel ij ke geboden en inzettingen, dat alles vindt zich van zelf, als de mensch innerlijk van de zonde vrij en met zijn God vereenigd is. Wij mogen Luthers brieven, bijbelverklaringen en belijdenissen opslaan, waar wij willen; wij mogen zijn heerlijke liederen hooren, die liederen vol kracht en licht, die uit de nienwe geesteslente geboren zijn! 'tIs overal dezelfde toon: Onze vrede is gelegen in hetgeen Jezus Christus voor ons is en deed en leed. Dezen Christus stelt ons de Schrift voor oogen, en wel de Schrift alleen. Hem grijpt echter de hand desgeloofs, dat leert zich geheel
576
en al over te geven. Zoo verkrijgt het hart vasten vrede in leven en in sterven, zoo ontwaakt een nieuw lieven en leven. Dat is bij Luther de eigenlijke kiem, van waar alles uitgaat; dat is het bij Calvijn, bij Me-lanthon, bij Zwingli. bij Knox en alle groote mannen der hervorming, üat is de groote zaak. welke zij allen gemeen hebben, en op dien grond staat ook nog elk evangelisch christen.
Misschien was er in de kerk wel niemand, die dieper dan Luther in het wezen gestaard had van onze verdorvenheid, en bedroefder is geweest van wege zijn zonden. Daarom waren er ook weinig, die zoo vroolijk opzagen naar den hemel als hij, toen hem het evangelie dei-vrije genade was geopend geworden. Zoo diep en eerlijk zijn boete was, zoo vast was ook zijn blijmoedig en fier geloof, dat hij, als een verlost kind van God om Jezus Christus, van de wereld, van alle menschen, van alle vrees, zorg, zonde en dood bevrijd was geworden. Ja, „waaide Geest des Heeren is. daar is vrijheidquot;, dat ziet men aan Luther, die de kracht bezat, vroolijk als een kind alle schepsel Gods te genieten, maar ook de kracht, even blijmoedig alles te ontberen, als God het ontneemt; die door 't geloof de aanvallen des duivels en de banbliksems van den paus trotseert, niet siddert voor dood en hel —omdat hij weet, dat Jezus' sterke hand hem tot den troon des Vader leiden zal.
Ja, toen ontwaakte in menig land van Europa een heerlijk, opgewekt leven des geestes en der vrijheid. Van uit Duitschland stoven de vonken in alle richtingen heen, en zetten ons werelddeel in vuur. In mil-lioenen harten sluimerden dezelfde vragen, en daarom wekte Luther's woord een vroolijk heir op van helden Gods. Zelden was zulk een herleven en zich tot één voegen der doodsbeenderen aanschouwd. Wel verhief zich ook de vyandschap der wereld. Brandstapels werden aangestoken, donkere kerkers geopend voor de getuigen van Christus. Maar ook werden weêr aangetroffen die leeuwen van het oude christendom, die lijf en goed en eer, vrouw en kind niet achtten om den naam van Jezus. En wederom was het bloed der martelaren het zaad dei-kerk. Het was een tijd van genadige beproe ving Gods, en het volk bekende wat tot zijn vrede diende en 't bleef voor zijn oog niet verborgen.
Zijn wij echte kinderen der hervorming? Met fierheid noemen wij ons protestanten, maar wij zijn het niet, als wij alleen protesteeren tegen bijgeloof, gebondenheid van 't geweten, praal van ceremonie's, enz., terwijl wij niet beginnen met te protesteeren tegen onze e i g e n zonden. Wij noemen ons vrij, maar wij zijn het niet, zoo lang ons niet de Zoon vrijgemaakt en aan zijn juk gebonden heeft. Wij noemen
577
ons evangelisch, maar wij misbruiken dit woord, indien voor onö het evangelie niet een reddende macht is geworden; indien wij er niet door tot den vrede en het kindschap Gods. tot een nieuw hopen en liefhebben. en tot een nieuwen wandel in het licht zijn geleid geworden. Hier mag dus wel een ernstig onderzoek plaats hebben van ons zeiven.
Zalig die, als ware vromen,
Hoe de wereld hen verstoot,
Haat noch smaad noch laster schromen.
God getrouw tot in den dood.
Heerlijk is voor 's Heeren troon Eens des overwinnaars loon !
Weest het zout, het licht der aarde!
Wandelt tot des Vaders eer!
't Hart geeft aan het werk zijn waarde ;
Legt het in Gods handen neêr!
Wenscht ge een hemel voor uw deel.
Hemelsch zij uw hart geheel!
(Gez. 203 : 8 en 9.)
1 NOVEMBER.
Lezen: 1 Joh. 4:6—12.
En Paulus zeide: Ik wensehta wel van God. dat, en bijna engeheellijk, niet alleen gij. maar ook allen, die mij heden Viooren, zoodanigen wielden. gelijk als ik bau, uilgenomen deze banden. Hand. 26 : 29.
Hoe koninklijk en vol majesteit klinkt dat woord des apostels: „i k wenschte wel, dat gij allen werdt als ik!quot; Hij durft dit te zeggen tot deze schitterende vergadering; de man in banden en ketenen tot deze zijne rechters; de arme man tot de heeren der wereld. „Niet gij zijt te benijden, maar ik. Keudet gij mijn verborgen geluk, mijn vrede, mijn vreugde, mijn hoop, gij zoudt wenschen in mijn plaats te zijn! — \ an waar had dit kind Gods zulk een edelen trots, zulk een vrijheid en kracht? Immers alleen daarvan, dat hij een kind Gods was. Paulus leidt een verborgen leven met God ; ketenen en banden verhinderen hem niet, voortdurend te verkeeren met Hem, die de oorsprong en springader van alle leven en van alle ware blijdschap is. En omdat hij in Hem zijn levenswortelen heeft, koestert hij ook de ware gezindheid jegens de menschen, die geroepen zijn om kinderen Gods te wezen, ja zelfs jegens hen, die nog geheel en al verloren zijn in de dingen dezer wereld. Hij blijft hopen ook voor hen, ondanks hun geestelijke onvat-
578
baarheid, en laat zich zelfs door hun spot daarvan niet afbrengeu. Stoutmoedig grijpt hij hen in 't hart en wanhoopt er niet aan, hen nos voor den hemel te winnen. Hoeveel onrecht hem ook wedervaren is — hij wordt niet bitter. Zijn liefde is ongeschokt. Ja, zulke menschen kan de geest van Jezus Christus vormen; tot zulke menschen wil Hij ook ons maken.
De profeet Jesaia getuigt, dat zij, die op den Heer hopen, telkens nieuwe kracht ontvangen, zoodat zij opvaren met vleugelen als de arenden; loopen en niet moede, wandelen en niet mat worden. Door de geheele Schrift heen weerklinkt deze belofte, dat uit het leven met God ons bij voortduring kracht tot innerlijke verni euw ing toestroo-men zal. In licha m eI ij k opzicht is geen mensch een eeuwige jeugd toegezegd. Wij verwelken allen als de 1)1 aderen. Wel heeft menigeen het voorrecht, dat zij. jaren achtereen, bijna dezeltde frischheid en gezondheid genieten. Anderen moeten van jongsaan lijden, en kennen niet of nauwelijks het heerlijk gevoel van jong en gezond te zijn. Maar ook de meer bevoorrechten moeten eenmaal missen wat zoo lang hun bijbleef; en tegelijk neemt de levendigheid af van hun denkvermogen en hun verbeelding en de warmte van hun gevoel. Toch kan ieder waarachtig kind van Uod ervaren, dat uit de gemeenschap met God. wiens jeugd niet veroudert, ook hem t oevloeit een gestadige, innerlijke verjonging, zoodat hij. al wordt hij oud, toch innerlijk jong, levendig eu frisch blijft. ( Ps. 92: 14—16). Wie in God leeft , leeft ook in de groote gedachten, die tijd en eeuwigheid, hemel en aarde omvatten. Wie in en uit God leeft, leeft ook in de zaligste hoop, die heden en toekomst licht en heidér maakt. Hebben wij het niet ervaren, dat ons vaak een eenzame. dorre tijd als werd tot eenrijk en lachend paradijs, als wanneer ons o-eheel en al verplaatsten en thuis gevoelden in het middenpunt aller dingen? Ontvingen wij niet in tijden, waarin wij onder zware lasten gebogen gingen, een wonderbare veerkracht eu frischhei d, zoodat wij opvlogen met vleugelen als een arend, nadat wij in 't kinderlijk gebed onze ziel hadden gedompeld inde fontein des eeuwigen levens? oZalig, wie zulk een bewijs voor de waarheid van het christendom in handen heeft; hem kan geen ongeloof zijn kroon ontrooven!
Maar wie zoo in God, den Vader aller geesten leeft, zal daarom ook licht en wijsheid ontvangen, om (als Pan us) tegenover zijn medemen-schen te blijven hopen en liefhebben. Wij hebben toch allen, in meerdere of mindere mate, met de zoodanigen te doen, die nog verre van het christendom staan, ja ons geloof zelfs aanvallen en bestrijden. In
579
gezellige kringen, op reis, op bruiloften, bij begrafenissen en bij vele andere gelegenheden moeten wij ons gereed betoenen, oin ons geloof te verdedigen. En zoo gaarne zouden wij meer doen, zouden wij ook de twijfelenden tot geloovigen maken. Maar dikwerf hoort men de klacht; . Ach, wij kunnen niet altijd de rechte woorden en de noodige kracht vinden.quot; Nu is zeker deze zaak en taak even moeielijk als gewichtig. Algemeene regelen, hoe zich daarbij te gedragen, kunnen niet gegeven worden. Dat ons krachtigst getuigenis in onzen wandel, in heel ons denken en liefhebben, doen en laten bestaan moet, spreekt van zelf. Het redetwisten is niet ieders zaak. Aan vrouwen is het zelden gegeven, en dat is ook beter. Ook doen vele mannen wijs met te zeggen: „Veel er over spreken kan ik niet, maar ik weet, wat mij gelukkig maakt,quot; Zij vooral, die licht heftig worden, moeten over zich zei ven waken, anders bederven zij meer dan zij goed doen. Slechts weinigen kunnen ernstig en op den man afspreken, zonder te kwetsen. Wij moeten dit van Paulus leeren, en wij zullen het spoedig leeren, als wij ook een goed vertrouwen en een blijmoedige hoop van alle menschen koesteren; als wij zoo lang het kan, het beste van hen denken, en slechts door de liefde, die aller heil bedoelt, gedreven worden. Wie het weet. hoe hij gestadig door het geduld, de lankmoedigheid en liefde van Christus gedragen wordt, zal het niet onmogelijk of al te bezwarend achten.
Wat heil! een Kind is ons geboren,
Een Zoon geboren door uw kracht;
De heerschappij zal Hem behooren;
Zijn last is licht, zijn juk is zacht,
Zijn naam is Wonderbaar; zijn daden Zijn wondren van genade alleen ;
Hij doet ons. hoe met schuld beladen,
Verzoend voor 'toog des Vaders treên.
(Gez. 'ütW : 5.)
Lezen: Psalm 89 : 4 —14.
Den tijd uitkooponde. Efoz 5 : 18.
Heere! maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagenzij; dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij. Psalm 39 : 5.
Het was iets nieuws, waarmee het christendom optrad, toen het alom verkondigde: liet leven in den tijd heeft zijn doel en zijn voleindiging eerstin het leven der eeuwigheid. Niet om zich zelfs wil is de tijd. maai:
580
om den wille van hetgeen in den tijd gewerkt wordt. De tijd is slechts een school voor de eeuwigheid; in d i t leven wordt de innerlijke eeuwige grond gelegd, waarop ons eeuwig huis gebouwd moet worden. Gelijk echter in de korrel,, terwijl zij in de aarde ontkiemt, reeds de geheele toekomstige plant besloten is. zoo is in het tijdelijke leven het eeuwige. Zalig, wie het begrepen heeft, dat hij den tijd het verstandigst uitkoopt, die met alle macht er op bedacht is, een kind van God en die eer steeds meer waardig te worden. Gelukkig is niet hij, die tijdelijke welvaart en tijdelijken zegen geniet, maar wie reeds hier in Christus de eeuwigheid grijpt: ongelukkig is niet hij, die op aarde veel wederwaardigheden en teleurstellingen heeft, maar die zonder het licht der eeuwigheid het graf te gemoet gaat. Evenveel licht der eeuwigheid als iemand in Jezus Christus heeft — evenwel ware wijsheid en vrede bezit hij ook. „Wien d'eeuwigheid tot tijd. en tijd werd eeuwigheid, hij is bevrijd van allen strijd.quot;
Dat zijn de nieuwe begrippen van het christendom. Zij kwamen den i rotschen Romeinen verachtelijk voor, en den wijzen Grieken dweeperij en waanzin: en toch hebben zij de wereld overwonnen, omdat de levende Christus er achter stond. De Israëlieten zagen uit de verte een schemering van deze waarheden. Zij hebben vermoed, dat niet alleen Gods volk in zijn geheel, maar ook de enkele geloovige tot een hooger taak geroepen wordt; maar verder dan tot een vermoeden brachten zij 't niet, omdat Christus voor hen nog niet geopenbaard was. Maar alle ware christenen wijzen met opgeheven hoofd naar het iand der eeuwigheid, en zeggen met Paulus: „Ik jaag er naar of ik grijpen mocht, waartoe ik in Jezus Christus geroepen ben.quot;
Een christen, wiens leven niet ziekelijk heetenmag, zal zijnaardsche taak zo., goed en zoo trouw vervullen willen als de beste; maar hij zal daarbij nooit vergeten, dat zijn wijsheid vooral hierin bestaat, dat hij de goddelijke genademiddelen getrouw gebruikt, om terwijl de tijd. zijn tijd voorbij gaat, het leven der eeuwigheid te gewinnen. Door Christus reeds hier iets te worden tot lof der heerlijkheid Gods, zal hem meer aantrekken dan alle glans en alle eer der geheele wereld.
Maar hoe is het met ons ? Koopen wij den tijd recht uit, om Gods heilig woord in ons te planten, zoodat het in ons tot een levend zaad wordt? Is het ons er werkelijk om te doen, dag aan dag door Gods woord en Geest dieper door te dringen in de kennis van ons zelf, en door die hellevaart te geraken tot de blijde ervaring, dat God in den hemel onze Vader is? Hoe gebruiken wij de middelen der genade, de
581
sacramenten, het gebed, den openbaren eeredienst, de christelijke gemeenschap? Zouden wij dit alles niet veel beter kunnen uitkoopen met het oog op de eeuwigheid ?
Alle ware volgelingen van Christus hebben echter erkend, dat zij geroepen zijn, den tijd hun gegund, voor hun medemenschen uit te koopen, en er aan meê te werken, dat ook voor hen en door hen de werken Gods geopenbaard werden. Niet door engelen en hemelsche geesten, maar door de waarachtige dragers en belijders van Christus' naam moet zijn naam verheerlijkt worden. De christenen noemen zichhet volk Gods. maar zij zijn het slechts dan, als zij zich betoonen het priesterlijke volk te wezen dat— niet door heftige strafpredikaties, door gerammel met de ketenen der hel. door verdoemen en vervloeken, raaar — door de macht der liefde een van God vervreemde wereld dichter tot (lod brengt. Zoo hebben alle getuigen van Christus op aarde. - denken wij slechts aan een Paulus. een Luther, een Calvijn. een Spener. een Zinzendorf, — er naar gestreefd, hun tijd ook in het eeuwig belang hunner medemenschen uit te koopen. En ook wij, hoe gering, hoe arm, hoe onbekwaam wij ook mogen wezen, ook wij hebben de roeping, om onze medemenschen. al was het er slechts één te leeren, Christus lief te hebben. Daartoe helpe ons God, zoodat wij niet alleen in den heruel komen, maar een of meerderen er met ons brengen.
Daar roept, o mocht mij God dit geven!
Veellicht een zalige ook tot mij:
sWees welkom, gij hebt mij het leven.
aDe ziele mij behouden, gij!quot;
O God! wat zaligheid, hoe groot!
Een ziel te redden van den dood.
(Gez. 192:11.)
3 NOVEMBER.
Lezen : Luc. 15; 1—1 5.
Alzoo, zeg ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods over èénsn zondaar die zich bekeert. Luk 15 :10.
Waarover verblijdt men zich in den hemel, en waarover verblijdt men zich op aarde ? Helaas, niet altijd over hetzelfde. Wij willen hier niet spreken over de blijdschap welke geen blijdschap is, daar zij met bedwelmend zingenot hart en geweten bevlekt en verderft. Daarbij bedekken de hemelingen weenend het aangezicht, want zij weten dat uit dit vreugdezaad een oogst van tranen opwast.
582
quot; Maar ér is ook velerlei blijdschap op aarde, waarover lt;lé én gelèn niet moeten weenen; bijy. over een rein huislijk gelnk, övér dé schoonheid der natuur, over allerlei edele kunsten, over een wel,gelukten en voltooiden arbeid, en dergelijken. Toch is ook dit alles het ware niet waarover zij, die in den hemel zijn, reine en onvermengde blijdschap genieten. Waarom niet? Zij zien verder dan wij. Zij zien van verre reeds de wolken opkomen, die weldra het schitterendst licht op aarde omhullen en verdonkeren zullen; zij zien hoe óm alles, wat nu nog zoo heerlijk prijkt en bloeit, van verre reeds zwarte doodss chad uwen zich legeren, en het alles verzinkt in zwarten nacht, wat zoo tier en zoo vroolijk het hootd omhoog geheven had. Daarom kunnen ook wij ons daardoor tot dieper zelfkénnis, tot inniger verlangen naar God en de zaligheid des hemels, waarvan elk aardsch genot een profetie is, laten leiden, en zóo dichter naderen tot datgene, waarover God zelf en zijn engelen zich ook verheugen.
Wat dat is ? Jezus zelf. die uit den hemel komt, antwoordt: „Ik zeg u, dat er blijdschap wezen zal voor de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert.'' Dat is voor hen, die in den hemel zijn, een onderwerp van volkomen blijdschap. Als een rnensch, die tot dat oogenblik zonder God, gedachtenloos voortleefde, op fijneof grove wijs, zich zelf, zijn lusten en het genot der vverelci zoekend, -- tot zich zelf komt, voor zich zelf staan blijft, en uit de diepte van zijn ziel roept: ..Iets nieuws moet in rnij gewrocht worden! Help mij, o Heer! Genees mij en ik zal genezen zijn!quot; als een mensch op die wijze zich afwendt van de zonde, en zich bekeert van zijn goddelooze wegen, dan grijpen de engelen naar hun harpen, kleeden zich in feestgewaad, en laten de blijde vreugdetonen weerklinken. Ja. dan is er blijdschap in de hemelen. — Hij, over wien zij zich verblijden, is mischien nog zeer bedroefd, en weent over zich zelf, en is nog door allerlei twijfel en wankelmoedigheid bezwaard, maar de engelen weten, dat hier een mensch voor het eeuwige vaderland gewonnen is. Zij weten ook, dat in dit nu nog zoo bedroefde hart weldra een blijdschap zal opluiken, die door geen smarten en duisternis van den tijd kan worden weggenomen. Daarom weerklinkt harp en lied door den bemel der hemelen over den zondaar die zich bekeert. Op aarde is daarover weinig blijdschap. De meesten bespeuren volstrekt niets van hetgeen in zulk een hart omgaat en voorvalt. Anderen bemerken het wel, maar zij zijn er niet blij om. De eigengerechtige vromen schudden wantrouwend het hoofd; de kinderen der wereld ergeren er zich over, dat ei' een zich losrukt uit hun kring, en zeggen: „hij is nu voor de samenleving vei-
583
lorena\ ecler anderen mompelen en spotten over piëtisme, kwakers, dweeperij en gewagen zelfs van huichelarij. Maar zij, die reeds op aarde hemelschgezind zijn, verblijden zich hartelijk; want een vari hen,diedood waren, heeft het eeuwige leven en het erfdeel der heiligen in het licht ontvangen.
Verblijden w ij ons ook, als de engelen zich verblijden1? Of (wat van nog grooter gewicht is) heeft men zich in den hemel reeds over ongt; kunnen verblijden?
Och! dat aller menachen tongen.
Aller Engelen zang, o Heer!
Samenstemden, samen zongen Een wig tot uw lof en eer!
Zonder einde geeft uw lof.
Jezus! ons de rijkste stof;
Trek tot ü ons hart naar boven.
Dat we U eenwig lieven, loven.
CGez. 'lt;3 : 6.
4 NOVEMBER.
Lezen: Luc. 15 : 11 —19.
En hij zeide: Een zeker mensch had twee zonen.
Luc 15 : 11
De Vader; in dit verhaal, een man, die met alle goederen welke dit leven aangenaam maken, rijk gezegend is; een man, met een ruim hart vol liefde, en mild jegens zijn kinderen, de Vader is ongetijfeld een beeld van God, van God zoo als Hij ons in Christus geopenbaard is. De beide zonen stellen de menschheid voor. Zij zjjn echter niet slechts met hun tweeën, maar ook tweeërlei. Het is niet de menschheid naar haar heide hoofd-afdeelingen: vrome en goddeloozen, want dieper opgevat, zijn van nature alle menschen los van God; niet: reine en onreine, want waar is een reine te midden van de onreine ? Zij zijn allen zondaars, en derven voor God allen roem. Ook zijn niet dezen met giftplanten, g e-nen met geurende rozen te vergelijken. Neen allen zijn zondaars, maar allen zijn ook door God en tot God geschapen. Allen dragen nog Gods beeld, — maar zij vertoonen ook gansch andere trekken. — Derhalve hebben wij hier de zonde in de menschheid in hare twee hoofdvormen. De oudste zoon heeft een bedaarden aard. kalme plichtsbe-
584
trachting in het dagelijksche leven, een eerbare gelijkmatige, en zoo als het heet deugdzame natuur; het is „een braaf menschquot;, die zich uiet te buiten gaat, en zijn werk doet. De jongere daarentegen heeft een opbruisend en hartstochtelijk gestel. Hij is zinlijk, ondernemend, en wordt verteerd door een teugeloos verlangen naar het verre en vreemde. Bij hem zien wij de zonde in haar groven en ruwen, gelijk bij zijn broeder in haar fijnen vorm.
Hoe veel geeft het ons te donken, dat deze twee zonen van één vader zulke verschillende naturen vertoonen. Hetzelfde bloed stroomt in hun aderen; zij hebben dezelfde opvoeding genoten, hetzelfde zorgend oog heeft beiden bewaakt, aan de hand derzelfde liefde zijn zij groot geworden en toch in elk opzicht zoo verscheiden. Men behoeft niet aan Kaïn en Abel. aan Ezau en Jacob, aan Jozef en zijn broeders te denken. Neen, ieder ouderpaar kan bij zijn kinderen hetzelfde waarnemen. Hoe veel de kinderen ook van vader en moeder hebben mogen, de eigenlijke grond van hun wezen is een bijzondere schepping Gods. Van daar, dat de kinderen van dezelfde ouders gansch verschillende talenten, gaven en bekwaamheden hebben, gansch verschillende deugden en gebreken, verzoekingen en gevaren.
Bij de opvoeding van het eene kind moet men gedurig tot kalmte, tot matiging, tot minder luidruchtigheid en heftigheid opwekken, en bij anderen telkens aandrijven en opwekken. De zonde is in allen een macht des verderfs, maar zij is het op verschillende wijs. Wat wij deugd noemen, kan licht tot zonde worden, maar ook kan hetgeen wij een gebrek heeten, de kiem in zich dragen van een deugd. Prikkelbaarheid is slechts een overdreven gevoeligheid, eerzucht een afgedwaald, ziekelijk geworden eergevoel; een eerlijk, onafhankelijk karakter vervalt gemakkelijk tot roekeloosheid, terwijl zachtheid en vriendelijkheid verkeeren kunnen in vleierij en lafheid.
Hier springt ieder het onuitsprekelijk gewicht der opvoeding in het oog. Wel kunnea wij niets in de kinderen brengen, wat er niet in is, maar het komt er op aan, de neigingen, die wij aantreffen recht te leiden, de roeping van het kind voor het leven recht te vatten, zijn krachten te voeren op de gepaste en passende banen. Hoeveel dient hier op delektuur, het spel en de makkers der kinderen gelette worden en van hoe groote beteekenis is bovenal het persoonlijk voorbeeld.
Ontwikkelde menschen gevoelen hun onmacht nooit zoo sterk als dan. wanneer ze geroepen zijn invloed uit te oefenen op andere harten. Zij zullen onvermoeid om de vv ij she id bidden, die hun ontbreekt, en die
585
God ieder oprecMen smeekeling geven wil (Jak. 1: 5).
En dit geldt niet alleen van de opvoeding van andere menschen. maar voornamelijk van de opvoeding van ons zeiven. Want hoe gewichtig ook de opvoeding moge wezen, welke wij door 't verkeer met anderen ontvangen, zoo is zij toch slechts een vóór-arbeid voor de beslissing, waartoe het ten slotte toch bij een iegelijk onzer komen moet. Ondanks een driejarig verkeer met en onderwijs door Jezus-zelf, den eenigen volmaakten opvoeder, werd Judas toch „de zoon der verderfenisquot;, die „verlorenquot; ging. Wie zich niet door liefde en wijsheid leiden laat, kan ook niet met geweld gedwongen worden. Vrijwillig moeten wij dagelijks leeren bidden ;
Gun leven aan mijn ziel, clan looft mijn mond Uw trouwe hulp ; stier mij in rechte sporen.
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in t rond.
Dat, onbedacht zijn' herder heeft verloren!
Ai! zoek uw knecht, schoon hij uw wetten schond.
Want hij volhardt naar uw gehoon te hooien 1
(Psalm 119 : 88.)
5 NOVEMBER.
Lezen: I Joh. 5—10.
En de jongste zoon van hen zeide tot den vader Vader! geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt- En hij deelde hun het goed
Luk. 15: 18.
Allereerst hooren wij van den jongsten zoon. Memand is in de christenheid beter bekend dan deze jongeling. Zijne geschiedenis is zoo belangwekkend, zoo rijk aan wisseling, ja men zou bijna zeggen: zoo romantisch. Maar de meeste menschen denken bij den verloren zoon alleen aan allerlei lieden, die uiterlijk in grove zonden, smaad en schande verzonken zijn, zetten een hoogeborst, en zijn in hun oogen duizendmaal beter. Dachten wij er zoo over, dan zouden wij beter doen, met deze gelijkenis niet te kiezen tot een stof van onze overdenking; zij zou van ons farizeërs en geen tollenaars maken. Tot op zekere hoogte moet ieder het beeld van den verloren zoon in zijn eigen boezem vinden, anders gaat deze heerlijke gelijkenis voor hem verloren.
Wij lezen, dat de jongste zoon van zijn vader het deel des goeds had verlangd, dat hem toekwam. Waarom toch? Was het niet in goede, in beste handen 1 Hij had geens dings gebrek, da t voor hem uoodig en aan-
genaam was. Maar hij wil er de vrije beschikking over hebben, naar eigen willekeur en genoegen.
De ongelukkige was ontevreden, en van ontevreden menschen is de wereld vol. Wat is daarvan de oorzaak ? Men hoore slechts de klachten over stiefouders en stiefkinderen, over slechte tijden, over ziekte, over de verdorvenheid der menschen, slecht weèr, kleine verdiensten, enz. Daarin zoekt men het en als men er van bevrijd is — nu, dan is het toch weèr juist als te voren. De diepste grond der innerlijke ontevredenheid ligt in gebrek aa n innerlijken vrede. Een ontevreden mensch mort ook nog in den hemel, maar het tevreden hart is overal rijk, dankbaar en gelukkig. Waar Gods vrede is, daar is ook tevredenheid. De gewichtigste schrede echter, om te komen tot den vrede Gods, is dat wij over ons zeiven ontevreden worden, over ons zeiven en over onze zonde klagen. Op hetzelfde oogenblik, waarop de jongeling in onze geschiedenis tot deze wijsheid kwam, om ontevreden te wezen over zich zelf, werd hij zoo bescheiden, dat hij de geringste arbeidersplaats in het huis zijns vaders iets benijdenswaardigs vond; terwijl hij nu, ofschoon hij als de zoon des huizes alles geniet, zich zelf houdt voor arm en beroofd.
Hij wil dus v r ij h e i d hebben. De zucht naar vrijheid is op zich zelf edel, en de mensch is werkelijk tot vrijheid geschapen. Dat men zijn krachten eens zelfstandig beproeven, en zich naar zijn eigenaardigen aanleg bewegen en ontwikkelen wil, is op zich zelf volstrekt niet te berispen. Maar, wee den mensch, die meent, dat het vrijheid heeten mag zijn begeerten, driften en neigingen den vrijen teugel te laten. Vrijheid des vleesches zonder vrijheid des geestes, vrijheid des vleesches zonder zelfbeheersching en gebondenheid leidt tot bestialiteit. God te dienen is vrijheid. Alleen in zijn gemeenschap is leven en zaligheid. Indien onze driften en neigingen indruischen tegen onzen wil. en tegen de stem van ons geweten, brengen zij ons tot een ellendige slavernij. Als wij ontdekken. dat God anders wil dan wij willen, moeten wij niet verlangen los te worden van zijn wil, maar erkennen, dat onze wil ongezond, verduisterd en op verkeerde paden dolende is.
Maar talloos velen denken met den verloren zoon, dat hetgeen zij gaarne willen ook goed is, en zij zouden vrije menschen wezen, indien zij maar eerst hun lusten en hartstochten konden volgen. Dat alleen zelfverloochening leidt tot het ware genot, is in hun oogen een belach-lijke rede. Geen verantwoording meer, geen tucht, geen gezag boven ons — dai is het wachtwoord vooral van dit geslacht. Men wil „doen
58^
wat men wilquot;, en zich niet laten leiden. Men wil de schepselen genieten, maar ver van Hem die ze schiep en te genieten geeft. „Wij willen niet dat Hij Koning is over onsquot;, roepen in zelfverheffing de kinderen Adams uit. Arme, verblinde menschenkinderen ! Waarlijk, niet iilleen de droefheid, maar ook de blijdschap der wereld werkt den dood.
Leid ons in geen verzoeking ooit!
Verberg voor ons uw aanzicht nooit!
Gij weet het, onze kracht is klein,
De driften veel, en 't hart onrein.
Wat wordt er van ons in dien staat.
o Vader! zoo Gij ons verlaat?
Verlos ons uit des boezen macht!
Bescherm en sterk ons door uw kracht!
Wij zijn toch zwak, zijn sterkte is groot:
Dus zijn we elk oogenblik in nood;
Hier komt nog vleesch en wereld bij.
Ai sterk ons dan. en maak ons vrij I (Gebed des Heeren ; 7 en 8,)
6 NOVEMBER.
Lezen: Hand. 14; 14—17.
En hij deelde hun het goed. Luk 15; 12.
Is het niet opmerkelijk, dat de vader doet wat de verdwaasde zoon van hem vraagt? De zoon eischt zijn deel, en de vader geeft het hem; de zoon wil ver weg trekken, en de vader laat hem trekken. Weet hij, man van rijpe ervaring, weet hij niet waartoe zijn kind met zulke begeerten vervallen zal ? Gewis, hij voorziet alles, wat er zal gebeuren, en toch laat hij hem gaan.
Het was hem tot diepe smait, dat de zoon al zijn trouwe liefde aldus minachtte. ., Wat heb ik u gedaan, mijn kind, en waarmee heb ik tegen u misdreven, dat gij u zoo koud en ondankbaar van mij afwendt, daar ik toch voor u heb geleefd ?quot; Zoo klonk het gewis in zijn ziel. En zijn oog vulde zich met tranen, als hij dacht aan al het bitter leed, dat zijn kind nu zich zelf bereiden ging. En toch — al is het met een bloedend hart — hij laat hem gaan.
Twee tegenover elkander staande gebreken komen in de opvoeding maar al te dikwerf voor: men voedt te veel of te weinig op. Vele ouders denken niet aan hetgeen de mond Gods spreekt: „Wie de roede spaart, haat zijn zoonquot;. Daar volgt men een gedragslijn zonder eenige kracht;
588
men laat de kinderen in alles begaan; wil zich zelf en hen ontzien, en zoo groeien zij op in de zonde, en dat door de schuld der ouders. In andere huisgezinnen daarentegen en vooralinfamilies, waareen ernstige en vrome zin heerscht. hoort men onophoudelijk verbieden en gebieden, lost de eene preek de andere af. en wordt de eene teugel telkens door een anderen vervangen. De kinderen missen alle vrijheid van beweging en leeren nooit op eigen voeten staan. Hun oorspronkelijke aanleg komt niet tot ontwikkeling. Daarentegen worden de kinderen onoprecht en gesloten, bitter gestemd tegen hunne ouders, wie zij verdenken van hun nooit een genoegen te gunnen. De kinderen worden dan door het heftigst verlangen bezield, om zoo spoedig mogelijk te worden ontheven van de ouderlijke tucht; en breekt die dag eenmaal aan, dan maken zij 'tgemeen-lijk veel erger dan anderen. De grootste wijsheid wordt vereischt, om de kinderen bij het opwassen van lieverlede meer vrijheid te laten, en hen aan zelfbestuur, zelfstandigheid en vrijheid te gewennen. Vooral als zij bijna volwassen zijn — wat de ouders ook niet zoo bemerken, omdat het zoo geleidelijk komt — moet bij toeneming meer vrijheid gelaten worden.
Zoo legde dan ook de vader in de gelijkenis zijn zoon niets in den weg. Hij kon na zoo menige en ernstige vermaning niets meer doen dan met zijn tranen en gebeden hem begeleiden. Maar deze vader is een beeld van God, die ook de menschen waarschuwt, lokt. vermaant, trekt en tegenhoudt gedurende langen tijd door zijnen Geest. Wil echter dit alles niet baten, dan laat hij hen naar hun ellende voorthollen. Hij laat hen tot den einde toe proeven en tasten, wat de liefde der wereld is zonder de liefde van God, en waartoe zij komen, als zij Hem, de levende bronader, verlaten en zich zelf bakken houwen, waarin geen water is. Ook hier geldt het spreekwoord : „ wie niet hooren wil, moet voelen.quot; De mensch moet dan maar alles, heel dien dood oogsten , die rijpt op den akker der zonde; hij moet dan maar de zonde zien in haar afzichtelijkste vormen en gevolgen, opdat hij wete, wat zij is, en haar uit eigen ervaring leeren haten en het leven met God als het ware paradijs der ziel erkennen leeren, en alzoo een blijvende aansporing ontvangen, om wat eeuwig blijft niet weer te vergeten en te versmaden. Niettemin blijft Gods vaderoog open ook over den verst afgedwaalden, en sluit hij zijn hart niet voor den ondankbaren, verloren zoon, gelijk ons verder uit de gelijkenis blijken zal.
Met mijn' zwaren val bewogen Bood Gods liefde mji de hand:
589
O ontfermend mededoogen.
Liefde boven mijn verstand!
Vijandschap was mijn bedenken,
Vleeschlijk, onder 't kwaad verkocht,
Had ik nimmer Hem gezocht,
Hij wou m' eerst zijn liefde schenken:
God is liefde o Englenstem.
Henschentong, verheerlijkt Hem!
CGezang 38: 2.)
7 NOVEMBER.
Lezen: Rom. 1 : 18—25.
En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles bijeenvergaderd hebbende is weggereisd in een vergelegen land. Luk. 15: 13.
Het was reeds, eer hij zijn goed opeischte, het plan van den zoon geweest, om heen te gaan. Want al kreeg hij hetgeen hem „toekwam'' in handen, hij kon toch in het huis zijns vaders niet leven zooals hij wilde. Het alles ziende oog zijns vaders, zijn weemoedige blik was hem hinderlijk, ergerlijk en vervelend, ook al sprak hij geen woord. De tegenwoordigheid van den vader, die voor al de anderen tot blijdschap was, was voor hem meer dan hinderlijk, omdat hij geen goed geweten had. De vaste huisregel, die voor alle welgezinden tot heil en blijdschap was, stond aan zijn ongeregelde levensmanier in den weg; want de vader stond er op, dat ieder lid van 't gezin zich aan zijn huisorde hield: „Of zóó in huis zijn, als het bij mijn huis past — of in 't geheel niet er binnen!quot;
De jongeling verkoos het laatste, en trok met al wat hij had de wijde, wijde wereld in. Een echt, frischj ongel ingshart wordt getrokken naar het verre en onbekende; andere menschen, andere landen, andere zeden wil hij zien. om zijn geest er ineè te verrijken en aan te vullen, en zelf eenmaal mannelijk zijn plaats te veroveren, zijn strijd te strijden. Zulk een reislust, zulk een geprikkeld worden tot daden, kan met de innigste liefde tot het vaderhuis zeer wel samen gaan.
Maar helaas, hier en in duizend gevallen ontstaat het verlangen naaiden vreemde uit de begeerte, om ontheven te worden van alle tucht. Hoe velen varen om geen andere reden den Oceaan over! Zij willen daar wonen, waar geen mensch hen kent, en beoordeelt, en zij zich voor ouders, bloedverwanten, leeraars en geburen niet hebben te ontzien. Zij willen het booze doen, daarom vlieden zij het licht. O gij allen, verloren zonen ! waar zult gij komen ? Kunt gij G o d ook ontloopen ? Het
590
is waar, men ontkent, dat Hij bestaat, omdat de gedachte aan Hem zoo lastig en hinderlijk is. Maar de dwaas, die loochent, dat de zon aan den hemel staat, zou desniettemin door haar licht bestraald worden. En hoe zullen de godloochenaars nog aan God leeren gelooven ! Hoe vele bittere smarten zullen zij nog smaken ! Al gaan zij ook ten laatste niet verloren, — slechts onder vele, vele tranen zullen zij den weg vinden naar het vaderhuis.
Wij zien den jongeling lachend en vroolijk heenreizen. Wij vernemen niet, dat de vader hem nog met vele woorden gewaarschuwd heeft. Ei- zijn tijden en toestanden, waarin het hart eens menschen zoo dooiden wellust betooverd en verblind is, zoo innerlijk verward en verstrikt, dat alle woorden, ook de beste, niet baten. Dan verblijven aan de trouwe liefde slechts gebeden en tranen. Zoo was het ook hier.
Zij zeggen, stout op hun vermogen :
»De Heer slaat op ons doen geen oogen ;
«De God van Jacob merkt het niet!quot;
Let, onvernuftigen! en ziet:
Blijft ge eeuwig van verstand beroofd.
Grij dwazen I die het licht verdooft ?
Xeen. dwaas! de Heer weet uw gedachten.
Dat ze ijdel zijn bestuur verachten,
Welzalig is de man, o Heer!
Die, door uw tucht en hemelleer,
Het nut der onderdrukking weet,
En voordeel trekt zelfs uit het leed.
(Psalm. 94: 4 en (ij.
8 NOVEMBER.
Lezen; Pilipp. 3 : 16—21.
En hij bracht aldaar zijn goed door, levende overdadig. Luk. 15 : 1'ób.
En de jonge mensch is gelukkig. Hij is bevrijd van de tucht zijns vaders. Nu kan hij dan eerst doen wat hij wil; nu is hij zijn eigen meester; nu is dat lastig oog van zijn vader, dat alles zag, niet meer zoo dicht bij. Wij zien hem weldra leven in een wilden roes. Wel blijft in den diepst en grond van zijn hart een doodelijke wonde gapen; en zegt daar een stem tot hem: „gij stort u zelf in 't verderf; gij slaat een weg in. die eindigt op ellende en duisternis.quot; Maar deze klacht des gewetens wordt gesmoord in het luid gedruisch der zinnelijkheid. - Hoe hij leefde, zullen wij hier niet in bijzonderheden afmalen. „Hij bracht zijn goed door.
591
levende overdadig.quot; .Hij heeft zijn goed met hoeren doorgebracht.quot; Dat zegt genoeg. Het leven rondom ons, geeft ons voorbeelden genoeg te zien, die een levende commentaar kunnen heeten op deze woorden. Hoe dikwerf melden zich aan onze deuren in lompen gekleede bedelaars aan, die de vele duizenden, welke zij erfden, of het geld dat zij aan een speelbank, of door de loterij wonnen, in korten tijd verkwist hebben en nu staan zij daar, ellendig en naakt, van iedereen veracht.
Wij zeggen dan : „ zij zijn er onder geraakt.quot; Dat is een veelzeggende uitdrukking. Op- en nederwaarts, boven en beneden, dat zijn de beide richtingen, die een mensch inslaan kan. Ieder gaat voort — naar omhoog of naar omlaag. Het einde van het „naar bovenquot; is Gods troon, Gods harten heerlijkheid. Het einde van het „naar omlaagquot; is de afgrond. waaruit geen ontkomen meer is, de tweede dood. Nu mag een iegelijk onzer zich wel afvragen: op welke lijn. in welke richting hij zich gedurig en telkens weder beweegt. Misschien zegt men : Waaraan zal ik dit weten? Het antwoord luidt: leeft gij met het innigst wezen uwer ziel voor n zelf. of voor God? De ..verloren zoonquot; leefde op gro ve wijs alleen voor zich zelf; hij kent geen ander levensdoel dan zinnelijk genot; „hij tuimelt van de begeerte in het genot, en smacht in het genot naaide begeerte. ■'
Maar men behoeft het zoo grof niet te maken, en kan desniettemin voor zich zelf leven. Wij kunnen naar het oordeel der menschen zeer eetbaar, zeer deugdzaam, zeer beminnelijk zijn, en toch draait alles om ons zeiven, om onze eer, ons voordeel, onze blijdschap, om datgene, wat wij in de wereld zijn, van de wereld genieten, voor de menschen bete eken en willen. Wij moeten ons zeiven telkens weder op dit punt examineeren: „Wat is het doel, waarnaar wij streven ? Waar is het hoofddoel, waarvoor wij leven !quot;
o Zalig, wie bij zulk een zelfbeproeving in diepen ootmoed, zij het ook onder tranen van ootmoed en schaamte, zeggen mag: Mijn blijdschap is het. nabij God te zijn. Gij, mijn hemelsche Vader! weet het, dat mijn vurigst verlangen is. door U en voor U iets te worden en te beteekenen; door U licht en kracht te ontvangen, om ook onder mijn medemenschen steeds meer een licht en een zout te worden, en met goede werken der liefde en lijdzaamheid, der barmhartigheid en nederigheid Uw naam te verheerlijken. Gij weet het, dat ik al mijn doen en laten, liefhebbenen lijden steeds meer richten wil naar uwen heiligen wil. daar ik weet, dat Uwe wegen alleen mij leiden tot volle, zalige volkomenheid. Wel den man, die boven alle andere dingen begeert ..zaligquot;
592
te worden, en bij alle andere worstelen en streven steeds weer daarop terugkomt, te jagen naar het kleinood des hemels door Jezus Christus.
't Lust ons, naar zijn welbehagen,
Steeds te jagen Naar de hoogste heiligheid ;
't Lust ons Hem met vaste schreden Na te treden.
Daar Hij ons ten hemel leidt ;
't Lust ons Hem het oor te leenen,
Ons te spenen Van de wereldsche ijdelheên,
Hem te dienen. Hem alleen.
(Gez. 107 : 7.)
Lezen: Psalm 130.
Eu als hij dat alles verteerd had, werd er eeu groote hongersnood ia datzelfde land. en hij begon gebrek te lijden Luc. 15 : 14.
De blijdschap van den ongelukkigen jongeling nam weldra een einde. Verstrooien gaat gemakkelijker dan verzamelen. Wat door jaren langen trouwen arbeid werd opgespaard, was in verbazend korten tijd als rook opgegaan; zoo toen, zoo heden. Angstig ziet de jongeling rond naar hetgeen hem nu te doen staat. Zijn toestand werd zeer bedenkelijk, en werd het nog steeds meerder, omdat een groote li ongersn ood uitbrak. Niet alleen werd de prijs van alle levensbehoeften verhoogd, neen, er was ook geen werk en geen verdiensten meer. Ieder bekromp zich; geen mensch zocht vreemde hulp; men deed zooveel mogelijk alles zelf. Dat was zeer kwaad voor den jongen man. Hij verstond misschien meer dan één beroep; meer dan één talent bezat hij, dat door een uitmuntende opvoeding was aangeleerd, maar nergens kon hij en kwam hij terecht. Men wist trouwens ook, hoe hij geleefd had! Wie durfde zulk een verkwister, zulk een losbandig wellusteling iets van aanbelang toevertrouwen ? Had hij echter openlijk durven bedelen, dan had men hem met spot en schimpredenen van de deur weggedreven.
Dat de hongersnood juist toen losbrak, was geen toeval. Hij was de eerste bode Gods tot den verloren zoon, het eerste krachtige kloppen aan de deur van zijn hart, „Maarquot;, zoo werpt gij tegen, „die ramp trof duizende menschen, hoe kon zij worden gezonden juist met het oog op dezen jongeling f' Zeker, deze nood was een algemeene beproeving. een ernstige roepstem Gods tot allen, die in het land woonden;
.*)03
maar dit sluit niet uit, dat deze ot gene in het bijzonder en met grooten nadruk daarmee kan bedoeld wezen. Een onderwijzer kan wegens zekere heerschende zonden of ongeregeldheden een ernstige toespraak houden tot zijn geheele klasse. Wat hij zegt is tot alle leerlingen gericht; maar in het bijzonder tot dezen en genen hunner. En hun wordt door hun geweten de strafrede van den leeraar ook zoo duidelijk, dat het hun is, als waren zij alleen bedoeld. Als een stern Grods komt tot een geheel volk, komt zij ook tot hen, die tot dit volk behooren. hoofd voor hoofd. Ieder moet zich dan afvragen: Wat wil God daarmee zeggen tot mij en mijn huis? Voornamelijk heeft Hij dezen en genen op het oog, voor wier juist nu de tijd gekomen is, om uit zijn diepen slaap gewekt te worden. Hoe menigeen heeft in Duitschland de zware oorlog van 1870 doen uitroepen: „Ja dit was noodig, om mij te doen komen tot mij zelf; zoo moet hetgeen niets is worden onderscheiden van hetgeen iets is. Zoo moeten wij het heil onzer ziel weder leeren zoeken.quot; Zij, die zoo dachten en spraken, waren geen dweepers, maar juist de waarlijk ver-standigen, zij begrepen iets van Gods almacht en menigvuldige wijsheid. Of de verloren zoon, bij het uitbreken van den hongersnood, wel bevroedde, dat het Gods vinger was, opgeheven juist tegen hem? Of hij toen reeds zag, dat Gods oordeel al dichter en dichter zich om hem begon samen te trekken? — Hiervan blijkt niets. In elk geval zoekt hij de redding aanvankelijk nog bij uit- en niet bij inwendige dingen. O mochten wij toch altijd zien en hoeren wat God tot ons te zeugen heeft.
's Heeren goedheid kent geen palen;
God is recht, dus zal Hij door Onderwijzing hen, die dwalen,
Brengen in het rechte spoor:
Hij zal leiden 't zacht gemoed In het elfen recht des Heeren:
Wie hem needrig valt te voet,
Zal van Hem zijn wegen leeren.
(Psalm 25 ; 4.)
10 NOVEMBER.
Lezen: 1 Joh. 4: 16—21.
En hij begon gebrek te lijden. Luk. 15 :14.
De laatste kleinodiën, gouden ringen en ketenen, edelgesteenten en andere kostbaarheden waren verkocht of verpand — om ze nooit weêr
594
te zien. Alles was weg, en werk was in dezen moeite vollen tijd, waarin alles kwijnde, niet te verkrijgen. „Hij begon gebrek te lijden.quot; Dit was het tweede nadrukkelijke aankloppen van God aan het hart van den verloren zoon. Zijn kleeding is haveloos, zijn geheele leven zwervend geworden; zijn schuwe blik verraadt, hoe zijn geweten verontrust is, en op zijn gelaat staan slechts deze twee woorden te lezen: honger en vertwijfeling. Geheel verlaten staat hij daar. Verlaten? „Hoe?quot; zoo vraagt gij, „waar waren dan de vrienden, die eens op zijn kosten met hem feest gevierd, en hem zeker bij het opgeheven glas en met groote luidruchtigheid „eeuwige vriendschap en trouw tot in den doodquot; gezworen hadden? Waarom helpen zij hem niet, nu hij in zulk een nood verkeert ?quot; Ja, waarom niet? Vraag liever, waarom hadden zij het wèl moeten doen? Van waar zouden zij, die slechts voor zich zeiven leven, opofferende liefde leeren, die leert zich zei ven te vergeten ? Hoe zouden zij, wier geheele leven één groote leugen is, zich aan hun vleierij en zinledige woorden gebonden gevoelen? Als zij en huns gelijken eerst van iemand alle mogelijke partij hebben getrokken, laten zij hem varen. Hun doel is dan bereikt. Wat zij liefde en trouw noemen, duurt slechts zoo lang als de een van den ander partij trekken kan. Ware liefde en ware trouw kunnen daar slechts bestaan, waar wederzijdsche innerlijke achting aangetroffen wordt, daar men den mensch beschouwt als een wezen tot een eeuwig, heilig, goddelijk leven geschapen. Waar men echter de eeuwige en onuitsprekelijke waarde van een menschenziel, en Gods heil- en genadegedachten over alle menschen niet kent, daar is voor liefde, trouw en gemeenschap nog geen degelijke grondslag aanwezig.
De mensch, die alleen leeft voor deze wereld, kan niet waarachtig liefhebben; hij moet uit den aard der zaak door en door egoïst wezen. Hij laat, als zijn eigen eer er niet meè gemoeid is, den compagnon, den ambtgenoot, den boezemvriend of makker kalm aan zijn lot en leed over. als hij overtollig of lastig is. Hoe vele vleierij, uiterst beleefde gezegden, hoe vele beloften hadden de overpriesters voor Judas ten beste, eer hij Jezus aan hen had overgeleverd! Hoe koud, hoe gevoelloos keeren zij denzelfden man de rug toe, als hij in radelooze vertwijfeling wegens zijn zonde hun vergadering binnenijlt. „Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezien!quot; klinkt het nu hem tegen. Zij hebben geen woord van troost voor hem, geen hand om hem te helpen, ofschoon zij zien, dat de hel woedt in zijn binnenste.
o, Hoe talloos velen, die, als de verloren zoon, diep ellendig waren
geworden, hebben het uit den mond van hun verleiders en medeschuldigen moeten hooren, als zij hun nood aan hen klaagden: „Wat gaat ons dat aan ? Gij moogt toezien !quot; — De oude trouwe vrienden zijn dan .niet thuisquot;, of „niet te spreken'quot;, of zij kennen u niet meer, of zij hebben er „hunne redenenquot; voor, waarom zij thans niet helpen kunnen.
God lof, dat er op aarde ook een liefde is. die lief heeft — uit liefde; wier leven het is tranen te droogen, te verkwikken, te redden en te helpen. Kennen wij deze liefde? Kennen wij Hem. in wien zij haar oorsprong neemt, en die. in den volsten en diepsten zin des woords, eerst de liefde in de wereld gebracht heeft? Is zijne liefde aanvankelijk ook reeds in ons tot een ware hron van liefde geworden? Hebben wij gemeenschap met dezulken, die door deze liefde zich laten besturen? — Het zijn ernstige vragen.
Och! dat de Oeest, door U beloofd.
Die in ü is, gezegend Hoofd!
Ook ons uw leden meer doe leven!
Dan leven wij, getrouwe Heer!
Tot uw en tot uws Vaders eer,
En ons geloof zal vrachten geven.
(Gez. 110:7.)
11 NOVEMBER.
Lezen: Matth. 7 ; 24—27.
Eu hy ging heen om, en voegde zich bij een' van de burgers doszelven lands, en die zond hem op zijn land, om de zwijnen te weiden.
Luc. 15: 15.
Voor volslagen hongersnood werd de jongeling nog bewaard. Wij lezen: „ Hij vervoegde zich bij een van de burgers des landsquot;. Hoe vreemd en hoe ongezellig klinkt dat! Ondanks alle vreugde en alle leven in overdaad, was dat land hem toch niet tot een vaderland geworden. Eerst daar gevoelt de mensch zich waarlijk thuis, waar hjj w a r e trouwe liefde vindt, en uitoefent. De arme jongeling moest op bittere wijs ervaren, dat hij in het vreemde land een vreemdeling gebleven was. Geen mensch had deernis met hem. Hij moest zich aan een burger des lands letter lijk opdringen. Wij hooren het uit de woorden: „Hij vervoegde zichquot;, hoe hij als een dagdief, een groote deugniet of iets dergelijks smadelijk afgewezen werd, totdat men eindelijk, zonder hem iets te belooven, hem om zijn onophoudelijk klagen en vrag .n aan-
596
nam. en uit deernis hem toestond — de zwijnen te hoeden. — Hoe diep is de ongelukkige vernederd. Hoe moet hij voor onbeschaafde en onverschillige menschen zich in het stof ter neer buigen! Hij had niet gewild, dat zijn vader ook maar het geringste op hem aanmerkte — en nu moet hij zich van den eersten den best en stalknecht dingen laten gezeggen, die men anders geen slaaf durfde toevoegen. Vroeger was het zijn eer te na, dat zijn vader beschikken durfde over zijn tijd en krachten, ofschoon het steeds tot zijn bestwil geschiedde, en nu moet hij zich door een vreemden mensch laten gebruiken, en misbruiken, want hij acht hem geen hooger betrekking waardig dan die van zwijnen-hoeder. Het was hem te veel, iets van zijn liefderijken vader te moeten vragen, thans moet hij kruipen voor menschen zonder hart, die hem toch de meest onontbeerlijke noodruft weigeren. — Een vrij heer wou hij worden, en zie hij werd een slaaf. Hij wilde vrij zijn, zonder de tucht dei-liefde, en nu heeft hij niets als tucht zonder liefde en zonder vrijheid.
En zien wij nu eens rond in het alledaagsche leven; slaan wij de menschen gade, die zich van den Vader in den hemel losgescheurd hebben. Zich voor God te buigen dat achten zij beneden zich; maar voor menschen kruipen en bukken zij, de een op een fijner, de ander op grover manier. God te dienen, dat schijnt hun vernederend toe. maar slaven van den wellust, van de eergierigheid, van het genot te zijn. dat schijnt in hun oogen niet vernederend te wezen.
Het kan echter niet anders zijn; wie niet omhoog wil naar Grod — zinkt naar de diepte. Wie niet streeft naar de nog onzichtbare goederen der eeuwigheid, verzinkt op de een of andere wijze tot de dienstbaarheid van deze lagere,, vergankelijke wereld. Het dienen van menschen, het moge voortkomen uit de vrees voor menschen, of uit het verlangen om hun liefde, hun middelen, hun hulp te verkrijgen — het dienen van menschen is heden ten dage algemeen in zwang en het zal zich hoe langer hoe meer uitbreiden, overal waar de godsdienst in geest en waarheid afneemt. „Gij zijt duur gekocht — aardsche dienstknechten van menschen!quot;' roept de apostel de christenen toe met edele fierheid. Wie echter niet wil weten van het kindschap Gods (waartoe wij door Jezus gekocht zijn) zal daarvoor vallen in de dienstbaarheid van menschen. Laat ieder onzer dus wel toezien!
Algoede God! och, leer ons zien,
Dat wij, waar wij de zonde vliên.
En ons ontworstlen aan haar juk,quot;
Den weg betreên tot waar geluk.
Leer ons hoe 't kwaad ons zelv' verlaagt Aan 'twaar geluk des levens knaagt,
En, onder al de vreugd der aard,
In 't eind toch niets dan wroeging baart.
O Vader! Gij, die op 't gebed Van zondaars, om uws Zoons wil let,
Sta ons in onze nooden bij.
En maak ons van de zonde vrij.
(Gez. G(J ; 7, 9, 12.)
12 NOVEMBER.
Lezen: Hebr. 10:26—31.
En hij begeerde zijnen buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten; en niemand gaf hem dien. Luo. 15 :10.
Hoe troosteloos is deze toestand! Dieper kon naar Israëlitische beschouwing een mensch wel niet zinken dan dat hij de zwijnen moest hoeden. En deze zoon van een rijken, vrijen, israëlitischen man moet ze niet alleen hoeden, neen, hij wordt te midden van deze dieren nog vernederd; immers wat men hun tot voedsel geeft, dat weigert men hem, en rukt het als voor zijn mond weg. Met nadruk zegt de Heer: „Hij begeerde zijnen buik te vullenquot;, om te doen gevoelen hoe diep de ongelukkige gezonken was.
Bij dit toonbeeld van ellende komen allerlei gedachten in ons op. A1 lereerst zien w ij hier, o p hoe verschillende w ij z e d e z o n d e n der men s ch en g e s t r aft w o rd en. Het spreekwoord zegt, helaas, met al te veel recht: „De kleine dieven Iaat men hangen, en de groot e laat men loopenquot; De menschelijke rechtspleging kan , de groote dievenquot; hen, die in 't groot gezondigd hebben en meestal ook de sluwste zijn, dikwerf niet machtig worden, en vaak w i 1 zij 't liever ook niet.
Maar ook de rechtvaardige Cl o d schijnt de zonde der menschen op verschillende wijs te straffen. Zekere ergelijke zonden, en vooral degenen. waarmee de mensch zich aan zijn eigen lichaam bezondigt, dragen meestal reeds hier haar straf in zich zei ven. Daarentegen schijnen andere zonden, waardoor ook een groot aantal menschen ongelukkig wordt gemaakt, hier geheel onbestraft te blijven; men denke aan eerzuchtige vorsten, die zonder noodzaak oorlog voeren; aan allerlei woekeraars, die op het ongeluk hunner medemenschen loeren, en dergelijken.
Velen maken zich dan vroolijk over de „alles beschikkende gerech-
598
tigheidquot; van den heiligen God in den hemel. Maar wat antwoordt Hij? „Dat doet gij, en ik zwijg; en nu meent gij dat ik ben als gij, en geen onderscheid maak tusschen goed en kwaad. Maar ik zal straffen en 't u voo]* oogen stellen. Ik zal u het loon voor uwe zonden niet doen ontgaan, als mijn tijd om te straffen is aangebroken,quot; De geschiedenis dei-wereld is maar het eerste bedrijf van het wereldgericht. De gestrenge oordeelen Gods. die kwamen over de schuldigen aan deze en gene zonde, zij zijn maar een zwakke prediking van zijn toekomende oordeelen, over al onze zonden. Tenzij dan dat wij hier ons zei ven hebben veroordeeld en door zijnen Geest ons lieten tuchtigen.
Wie echter hier op aarde reeds veel bittere gevolgen van zijn zonde smaken moet, mag juist daarvoor God wel danken, want dat is de beste weg, om te geraken tot zelfkennis en oordeelen over zich zelf. Zoo was het ook voor den jongeling in onze gelijkenis een groot geluk, dat hij op zulk een onuitsprekelijk — verootmoedigende wijze moest ervaren, wat voor jammer en harteleed het met zich bracht, den Heer zijnen God, te verlaten. Achter de zwijnen kwam hij eerder tot zich zelf dan in het schitterend gezelschap der wellustelingen en tafelvrienden. Hoe menig schatrijk heer, die door iedereen hoogelijk geëerd wordt, rijdt in een schitterende equipage en door iedereen wordt gegroet, is in Gods oogen veel dieper gezonken, veel verder afgedwaald dan hij. die reeds kwam tot een val en in der menschen oogen te schande is geworden. Zoo lang de zonde nog een schitterend gewaad draagt, wordt zij den zondaar niet licht kennelijk in al haar ellende, maar zoodra hij de lompen ziet, die bij haar passen, en haar gestalte des doods — schrikt hij voor zich zelf, en dan blijft er slechts één over van deze twee: vertwijfeling of — bekeering.
God enkel licht. Voor wiens gezicht
Der sterren pracht Is 'bij hem nacht,
Niets zuiver wordt bevonden, Ziet ons bevlekt. Met schuld bedekt. |
Hoe hel zij schittren mogen: En wij belaan, Met euveldaan, |
Wat zijn wij in zijn oogen'
Misvormd door duizend zonden.
Heer! waar dan heen? Tot Ü alleen,
•rü zult ons niet verstooten; Uw eigen Zoon,
Heeft tot uw' troon
Den weg ons weer ontsloten.
I Gez, 83 : 1, 2, 3.)
599
K n komende tot zich zelf.quot; Luk. 15 : X7.
Wij zien den jongeling bleek, half verhongerd en in lompen gehuld, op het veld van den hardvochtigen man. wiens barmhartigheid ook nog wreed is. Roindom hem grazen de zwijnen, die met stuitende woestheid den akker omwoelen. — overigens is hij alleen. De zonde heeft het ook voor hem eenzaam gemaakt; de ware vrienden worden in den nood gekend : maar ware vr i en de n z ij n s 1 e c hts v r ie n de n der waarheid. De zoodanige heeft de jongeling niet. Zoo is hij dan misschien na geruimen tijd voor het eerst recht met zich zelf alleen. Van lust tot lust, van gezelschap tot gezelschap was hij gedarteld, nooit had hij een rustig oogenblik genomen, om over zich zelf na te denken, integendeel, hij was voor de stille uren gevloden. Nu eerst komt hij tot zich zeilquot;.
Dit is een merkwaardige uitdrukking. Men gebruikt haar gewoonlijk slechts van hen. die in een opgewonden roes der zinnen voortleven; maar het kan met even veel recht van talloos vele zeer eerbare, vlijtige en beminnelijke menschen worden gezegd, dat zij nooit tol zich zeiven komen. De mensch moest eigenlijk altijd bij zich zelf wezen; wat ligt hem nader? Maar de meeste menschen zijn voortdurend buiten zich zeiven. Zij zijn niet in hetgeen wat zij innerlijk zijn. maar in hetgeen zij doen of gedaan hebben, in hun werken, in hun soede daden, in hun be-
O 7 . C7
roep en bezigheden, en voortsin hun gezelschapskringen (al i- het ook een familiekring) en in hun genietingen (al zijn het ook de reinste en edelste). Dat alles kan. binnen zekere grenzen, goed zijn. maar er ontbreekt iets zeer gewichtigs aan. Wat dat is % De stille uren. waarin zij bezig zijn met zich zeiven. Ieder mensch heeft stille uren noodig. waarin hij na arbeid en bezigheid, genot en gezelschappen zijn gedachten verzamelt. tot zich zelf en tot zijn God komt. zich zelf alleen vindt en beschouwt, zich zelf onderzoekt en oordeelt, om dan te vluchten tot Hem. die de zonde vergeeft, al onze gebreken geneest en lichaam en ziel weder vrij en vroolijk en frisch maken kan en wil. Wie van zulke stille oogenblikken niets weet. weet nog niets van het beste, is nog buiten zich zelf. ja is op weg een geestelijk zelfmoordenaar te worden.
Welk een heil voor den jongeling, dat hij nu eindelijk eens uit het gedruisch der zinnelijkheid losgescheurd en genoodzaakt was, voor zich
600
zelf te blijven staan! Xu kwam hij tot zich zeii, nu kwam hij er toe, zich zijn toestand klaar voor oogen te stellen, en te vragen: Waartoe ben ik vervallen? Hoe is dat gekomen? Welke is de oorzaak van mijn ongelnk? Hoe kan ik weder gelukkig worden ? Wie ben ik eigenlijk? Waartoe leef ik? Welk doel snel ik tegen?
Welke vragen zijn redelijker en den mensch meer waardig dan deze, en toch. hoe weinig menschen stellen haai' zich zeiven! Zij zijn overal thuis, maar niet in hun eigen hart. Zij streven en worstelen naar allerlei bezit en genot; maar hoe zij zich zelf vinden, en waarlijk hun eigen meester zullen worden — daarover denken zij niet na. Over alles, wat in de wereld is, gaan hun gedachten, en het ééne, wat het meest voor de hand ligt, vergeten zij: na te denken over zich zei ven. Zij leven en handelen naar (loethe's woord: „ Xiets is interessanter dan rle menschen te leeren kennen, maar wacht er n voor, n zelf te leeren kennen.quot; Hoe is liet met ons? Zijn wij reeds tot ons zei ven gekomen?
Leer mij naar uwquot; wil te hand'len;
quot;k Zal dan In uw waarheid wand'len.
Keig mijn hart, en voeg het saam Tot de vreeze van uw' naam.
Heer, mijn God! ik zal U loven.
Heften 't gansche hart naar boven :
'k Zal uw' naam en majesteit Eeren tot in eeuwigheid!
(Psalm 86 ; 6.)
Lezen: Psalm 25 : f—11.
JBn tot zich zeiven gekomen zijnde, zaide hij; Hoe volc huurlingen mij as vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger!
Luc. 13 : 17.
Het is opmerkelijk, dat vele menschen niets zoo zeer schuwen als met zich zelf alleen te zijn. Zij hebben ei- een voorgevoel van, dat het dan zal moeten komen tot verklaringen en ophelderingen, die hun zeer hinderlijk zouden wezen bij hun doen en laten, en zij willen daarin toch liever niet gestoord worden. Maar wat zij niet willen, dat wil de Heer. Indien wij geen stille oogenblikken zoeken, dwingen wij God, ze ons langs wegen van droefheid en verlatenheid te verschaffen. Hij voert ons in de eenzaamheid, werpt ons op het ziekbed, brengt ons in allerlei moeielijke omstandigheden, in allerlei gebondenheid en gevangen-
601
schap, — en het is genade dat Hij zulks doet, want zonder dat gingen wij geheel verloren.
Eerst scheen de jongeling zijn eenzaamheid ondragelijk toe. Maar wat zon hij doen? De menschen wilden niet meer van hem weten; voor zich zelf was hij gaarne gevlucht — maai- gelukkig kon hij dat niet. Daarom begint hij nu zijn omstandigheden te overzien. Hij plaatst het ..eensquot; en het „thansquot; tegenover elkander; voor zijn oog verrijst het vaderhuis, met zijn vriendelijk, liefderijk verkeer, met zijn stillen vrede, met zijn schaduwrijke palmen, met zijn ruischende bronnen. Hij vergelijkt het met den akker door de zwijnen omgewoeld ; hij ziet in den geest de geringste daglooners aan den rijk voorzienen disch gezeten: zij hebben overvloed van brood, meer en heter spijze dan hij, de zoon des huizes! Ach. hoe is die omkeer toch ontstaan? Hoe is dat lieflijk verleden in zulk een droeven toestand verkeerd? Hij moge zich keeren en wenden gelijk hij wil, telkens komen zijn geweten en zijn rede terug op dit zelfde punt: ..D a a r d o o r zijt gij, de zoon, ellendiger geworden dan de daglooners uws vaders, dat gij door hoogmoed, zinnelijken lust, ondankbaarheid en valschen dorst naar vrijheid verblind, u hebt losgescheurd van uws vaders huis en hart.quot; Een diepe smart dringt tot zijn binnenste door, maar met de smart maakt een edel heimwee zich meester van zijn door smart aangegrepen ziel.
Wie recht tot zich zelf komt, gevoelt zich ook weldra tot den Vader getrokken, want ieder mensch vindt zich zelf eerst in God. o Zalig ue man, die na alle afdwalingen, worsteling en lijden, na a lie vruchtelooze proefnemingen om in de wereld zijn vrede te vinden, met heilig heimwee naar Gods vaderhart zijn hart laat vervullen, en nu leert spreken: „De schuld van al mijn ellende was, dat ik mijn God verlaten heb. en mijn eenig behoud is. dat ik opsta en tot mijn Vader ga. Ik wil liever dorpelwachter worde11 in het huis vhii mijnen God. dan lang te wonen in de teuten der goddeloozen.quot;
Uit diepten van ellenden Zuo Gij in 't recht wilt treden,
Koei) ik met mond en hart. o Heer! eu gadeslaan
Tot U, die heil kunt zenden: Onze ongerechtigheden;
o Heer! aanschouw mijn smart; Ach! wie zal dan bestaan.'
Wil naar mijn smeekstem hooren: Maar neen. daar i* vergeving
Merk op mijn jammerklacht; Altijd bij U geweest:
Verleen mij gunstige ooreu. Dier- wordt Gij. Heer! met beving.
Daar 'k in mijn' druk versmacht. L'ccht kinderlijk gevreesd.
(Psalm 130 ; I eu quot;2 )
Ö02
»Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan.quot; Luk 15 : 18.
„ Waarom is de ongelukkige tot dit verstandig besluit niet reeds vroeger gekomen? Hij verkeerde toch al zoo lang in de ellende en kende toch wel het liefdevolle hart des vaders f ' Wie zich zelf kent, zal de vraag gemakkelijk beantwoorden. Het hart is hoogmoedig en vreesachtig ; bij alle vreesachtigheid is het toch zoo hoogmoedig. Aan tranen van vrees en van trots was bij den jongeling sinds lang reeds geen gebrek geweest; toch kon hij. ondanks allt ellende, niet besluiten om terug te keeren. Immers brak hij daarmee den staf over zich zelt, en veroordeelde hij zijn eigen handelwijs. Hij wist dat hij niet terug kon keeren met den ouden, hoogmoedigen aard; hij wist dat hij zich buigen en zijn zonde belijden moest. Daartegen verzette hij zich lang en hardnekkig, o Wij zijn verkeerde schepselen. Wij schamen ons van nature het meest over dingen, waarover wij ons het minst te schamen hebben, namelijk over on/.e schaamte en verootmoediging over ons zeiven. Zelfs als wij hebben leeren inzien, dat wij ellendig zijn, willen wij het toch niet toestemmen; de waarheid aangaande ons zelf, ook al weten wij haar, willen wij toch niet bekennen. Wij schamen ons niet zoo zeer voor de zonde als voor het b e 1 ij d e n van de zonde, ofschoon dat nagenoeg het eenige is. wat ons op volkomen wijs tot eer verstrekt. Zoo dwaas zijn wij! W ij maken, even als de verloren zoon, allerlei wanhopige pogingen, om daarvan bevrijd te worden, laten ons liever voor menschen al het mogelijke welgevallen, worstelen ons, door ik weet niet hoe vele doornen omtuiningen heen — voordat wij breken met ons zeiven, ons zeiven oordeelen, voor God en menschen ons verootmoedigen en zeggen: „Wij hebben gezondigd! Het is do vrucht van onze zonden. dat wij zoo gekastijd worden.quot;
En omdat het zoo moeielijk valt, moeten wij eerbied hebben voor dien mensch. die in alle oprechtheid, diep beschaamd en ootmoedig — hetzij met het oog op een enkele zonde, hetzij betreffende zijn geheelen innerlijken toestand, het voetspoor van den verloren zoon. den moordenaar aan quot;t kruis en den tollenaar volgt. Hij is groot voor God, en over hém juicht men in den hemel, die zegt: Ik zelf moet beter worden ; anders helpt mij al het andere niets.
Het hart wordt eerst licht en vroolijk, als men bet harde hoofd heeft
603
gebogen. En wanneer op deze wijze het ijs gebroken is, dan staat de lente voor de deur, en de heerlijke bloemen des vredes beginnen te bloeien. Wel hem. die dat kent.
'k Bekende, o Heer! aan TJ, oprecht, mijn zonden:
'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden :
Maar ik beleed, na ernstig overleg,
Mijn booze daan; Gij naamt die gunstig weg:
Dies zal tot U een ieder van de vromen,
In vindenstijd, met ootmoed, smeekend. komen.
Een zee van ramp moog' met baar golven slaan:
Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan
(Psalm 32 : 3.)
16 NOVEMBER Lezen: Psalm 32.
Ik Bal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel, en voor u.
En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uwe huurlingen. Luc. 15 :18 en 19.
, Welk een merkwaardige rede!quot; zoo zou men kunnen uitroepen. De zoon zegt: ik ben niet waard uw zoon genaamd te worden, beu ook niet waard, dat ik u vader noem, en op hetzelfde oogenblik noemt hij hem toch: , Vaderquot;. Dat is een schijnbare tegenstrijdigheid, maar toch slechts schijnbaar. Bijmenschen is het zeker zoo, dat wij des te minder ons vermeten te hopen, hoe onwaardiger wij ons gevoelen. Stel een misdadiger die een groote misdaad beging, zit in den kerker. Eerst heeft hij zich diets gemaakt, dat hij geen straf verdient. Maar het wordt hem nu toch klaarder en klaarder, dat hij een zondaar is. Niet waar, hoe meer het nu bij hem ook vast gaat staan, dat zjjn straf zwaar zal zijn. Zoo is het bij de menschelijke justitie: zij kan niet veel vragen naai- berouw, want zij kan niet doordringen tot den bodem der harten. — Maar bij God is het juist omgekeerd. Hoe dieper een mensch zijn blik slaat in zijn binnenste en zich zelf veroordeelt — boe veel zwaarder hem ook zijn schuld toeschijnt; en hoe veel nadrukkelijker nok in zijn ziel een voorgevoel er van gaat fluisteren: .Bij den Heer is genade en veel verlossing.quot; Hoe ernstiger wij onzen doodsklok luiden, hoe helderder en liefelijker van achter den berg het vredeklokje klinkt en zingt: „U is genade geschied. U, die alles hadt verbeurd.quot; Hoe eerlijker wij ons zelf veroordeelen, hoe meerwij ook erkennen, dat wij aan het goddelijk gericht ontkomen
604
zijn. Hoe klaarder wij inzien, dat wij door onze zonde kinderrecht en kindernaam, kindereer en kinderdeel verbeurd hebben, hoe meer het niet waardigquot; van den verloren zoon op onze bevende lippen tot waarheid wordt, hoe dieper God zelf de blijdschap doet dalen in ons hart: .Toch zijt gij mijn kind, juist omdat gij weet, ik ben 't niet waardig; en ik bon toch uw vader, en wil mij een vader betoonen, juist omdat gij zoo verootmoedigd zijt en u wilt voegen onder de huurlingen. In één woord: Den nederigen geeft God genade, al leen aan de nederigen, en cl ken nederige.
Een stroom viin ongerechtigheden Had de overhand op inij;
Maar ons weerspannig overtreden Verzoent en zuivert Gij.
Welzalig dien gij hebt verkoren,
Dien G' uit al 't aardsch gedruisch
Doet naadren, en uw heilstem hooren,
Ja wonen in uw huis.
(Ps. 65: 2.)
17 NOVEMBER.
Lezen: Psalm 51 : 1 —12.
Ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd. Luk. 15 :18
Hier zien wij nu een mensch, die volkomen eerlijk is. Hij ziet niet rechts, niet links, niet naar omhoog of naar omlaag, om de verklaring van zijne ellende te vinden, maar hij ziet alleen op en in zijn eigen i k. „Ik heb gezondigdquot;. Hoe zelden hooren wij deze naakte belijdenis zonder eenige „indiensquot; en „inaarV, zonder eenige ophelderingen en beperkingen. De een zegt, niet: „ik heb gezondigdquot;, maar „ik heb een ongeluk gehad!quot; Anderen pleiten verzachtende omstandigheden; zij hebben zulk een ongelukkig gestel; zij komen in zulke gevaarlijke, aan verzoeking zoo rijke omstandigheden; zij hebben niet veel levenswijsheid, of zij zyn nog zoo jong, of de menschen heeten zij zoo slecht, of zij spreken van de booze machten, welke hun verleid hebben. Snijdt dit alles geen hout, dan merken zij op, dat anderen het nog veel erger hebben gemaakt dan zij. Soortgelijke opmerkingen verneemt men uit den mond van de grootste misdadigers, — ja, op den weg naar het schavot.
Met altijd is dit alles zonder eenigen grond; mischien had de verloren zoon ook wel 't eau en ander van dien aard kunnen aanvoeren.
605
Maar wij hebben daarmede niet te maken, als w ij boete doen. Wie zijn schuldbekentenis met verontschuldigingen van zich zelf of zelfs met beschuldigingen van anderen begeleidt en omtuint — hij heeft nog niet de ware smart over zijn zonde leeren kennen Waar zij diep doordringt, daar neemt de smart de geheele ziel zóó in, dat er voor gronden tot verontschuldiging geen plaats en geen moed overig blijven. Wie ook maar eenigermate, zich zelf van schuld vrij pleiten wil. zal van tiod noch menschen vergiffenis ontvangen. Het is veel beter als wij het aan anderen overlaten gronden tot verklaringen ter verontschuldiging aan ie voeren. Wij hebben slechts met ons Ik en met onze zonde te doen, niet met „omstandighedenquot; niet met „verhoudingenquot;, met slechte menschen, zwakheden der natuur, ongelukkige invloeden enz. „ Ik heb gezondigdquot; — zoo alleen is men waar. zoo alleen bekomt men vrede.
Werwaarts zouden wij ons wenden. Zwaar zijn onze wanbedrijven,
Eiept gij ons o Heiland! niet. Onze schuld is veel en groot,
Zoo vol uooden en ellenden? Maar wie zou teruggeblijven
Werwaarts zouden wij ons wenden, Om. zijn zware wanbedrijven?
Wisten wij, o Heiland! niet. Onze schuld zij nog zoo grool,
Dat G' op zondaars nederziet? Zulken zijn het, die Gij noodt.
(Gez. lÓi : 3 en -4.)
18 NOVEMBER.
Lezen: Jeremia *gt; : 21—2quot;».
Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel. Luc. 15 :18.
Elke zonde is allereerst een misdrijf tegen de heilige majesteit Gods in den hemel. „Tegen U. ü alleen heb ik gezondigd en gedaan wat kwaad is in uwe oogenquot;, zegt David, nadat hij üria had laten ombrengen. Wij zijn door Hem en tot Hem geschapen. Alles wat wij hebben is zijn eigendom.
Wat wij hebben of verinogen,
Wat ons lief is, wat ons lust.
Al 't, begeeren onzer oogen Ons genoegen, onze rust.
Wat men spreke, denke, doe:
Komt het II niet eeuwig toe?
Zoo vaak wij onze krachten, gaven en talenten misbruiken, d. w. z. niet zóó gebruiken als het met zijn wil en zijn eer overeenkomt, ontroo-ven wij Hem zijn eigendom, en wil Hij ons daarover tot verantwoording roepen.
606
Maar wie denkt daaraan! Gml is zoo ver, zoo heel ver weg. Zeker, Hij is het hoogste wezen, en inmiddels gunnen wij Hem op ons doen en laten niet den geringsten invloed. „Tegen God zondigenquot;. „Tegen den hemel zondigenquot;, — velen verstaan daarvan niets. Hun hoogste zede-wet is: „ieder mensch het zijne gevenquot;, wat dan nog zeer uitwendig en oppervlakkig wordt verstaan. Volgens het gevoelen van talloos velen bestaat de zonde slechts daarin, dat men op fijne of grove wijze, afwijkt van hetgeen nu eenmaal voor regel, en als betamelijk geldt, en daardoor aanstoot of ergernis geeft. Wat niet beleefd, niet zacht, niet aes-thetisch is, valt vrij wel samen met hetgeen men zonde heet. God neemt daarbij geen groote plaats in. Wat de menschen in ons niet afkeuren, dat is ook niet afkeurenswaard. Ook bij de opvoeding van vele kinderen. stelt men zich voornamelijk ten doel te zorgen, dat de Jeugd zich fatsoenlijk en wellevend weet voor te doen. Niet tegen de zonde, maar tegen de opspraak, welke de zonde verwekt, zijn alle vermaningen en straften gericht. Al woont daar binnen een hart vol onreinheid, hoogmoed, zelfzucht, nijd, haat en bitterheid —wie kan dat onderzoeken ? Een dweeper alleen maakt zich daarover ongerust. Zoo is het met den geest der wereld. Wanneer daarentegen het ge wet en eenmaal ontwaakt is, plaatst het ons aanstonds en onmiddellijk tegenover God, voor den Heilige daar Boven, voor onzen Schepper en Rechter zelf. Dan worden wij als was in een vuurgloed. Dan wordt het onze grootste smart, dat wij Hem, de levende bronader, die ook de eeuwige liefde is, zoo bitter hebben bedroefd; en zoo ondankbaar geweest zijn jegens Hem, aan wien wij alles hebben te danken. Dan is het ons eenigst verlangen, weêr met Hem verzoend te mogen worden, en te mogen deelen in de ongestoorde gemeenschap zijner liefde. Wie daarvan niets verstaat, weet niet wat zonde, en niet wat bekeering is.
0 Gij, die onze scliuld wondt boeten
Door uwe gadelooze pijn,
O Heiland! leer mij aan uw voeten
In eigen oog een zondaar zijn.
Met al mijn deugd, bij al mijn werken,
Vind ik geen troost, die mij kan sterken.
Geen hoop, dan die ik op ü bouw:
Op uw genade zal ik leven, ,
Op uw genu' den doodsnik geven,
O Heer! aan wien ik mij vertrouw.
(Gez. 54 : 5)
607
19 NOVEMBER.
Lezen: 1 Petr. 2 : 21—25.
•Vader, ik heb gezondigd tegeu den hemel en voor u.quot; Luc. 16:18.
Die zich in waarheid verootmoedigt voor God, dien is het ook tot smart, dat hij zich door doen en laten tegen menschen zoo heeft bezondigd. Den verloren zoon brandde het op 't hart, dat hij zijn vader zoo diep had bedroefd; dat hij zoo ondankbaar, zoo liefdeloos, zoo onvriendelijk tegen hem geweest was, en al zijn trouwe waarschuwingen in den wind had geslagen; dat hij hem zoo menigen traan ontlokt, zoo raenigen slapeloozen nacht veroorzaakt had. „Achquot; (zoo dacht hij nu) „wat zal de trouwe man in de jaren, toen ik in het verre land was, om mijnentwil geleden hebben.quot; Nu wenschte hij wel vleugelen te hebben, om over berg en dal heen te ijlen en mot tranen van berouw zijns vaders voeten te besproeien.
Hoe menige verloren zoon, die ook in de verte tot zich zelf kwam, vond bij zijn terugkeer vader en moeder niet weder. Hij moest hooren, dat zij van hartzeer gestorven waren. En met al de bittere tranen op hun graf, kon hij ze niet terug roepen in het leven. Levenslang bleef deze prikkel in het hart; „Gij deedt ze met smart in het graf dalen — zouden ze u vergeven hebben?quot;
Hoe kan het ons in 't algemeen spijten als wij hooren, dat iemand is gestorven, wien wij verdriet hebben aangedaan of met wien wij niet in goeden vrede leefden. Hoe smart het ons, dat wij niet hebben getracht ons met hem te verzoenen. Hoe achtervolgt en kwelt ons die gedachte, welke wij maarniet van ons afkunnen schudden. En daarom — is het niet zoo? — moeten wij nooit er mee wachten, als er iets is tusschen ons en onze medemenschen, en spoedig vergeven, vrede, herstelling der liefde zoeken, zoo lang wij nog met hen op den weg zijn. Wie echter te hoogmoedig is, voor menschen zijn onrecht te bekennen, moge van boete en bekeering spreken zooveel hij wil, hij is voor God nooit oprecht geweest. Omdat de zonde in de eerste plaats bedreven wordt tegen God, daarom is zij tegenover menschen niet te verontschuldigen. Integendeel, de hoogmoed en majesteit eener menschenziel leeren wij eerst door en bij God kennen. Indien wij zelf staan in de rechte verhouding-tegenover Hem, den Vader, zien wij ook in ieder mensch een kind Gods, dat wij niet beleedigen of verleiden zonder grootelijks te zondigen. Ja, ieder zonde is een aanslag op het geheele uieuachelijke geslacht. Hier is
(gt;0S
niet na te gaan, hoe ver de stoornis, welke wij op één punt te weeg brachten, doorwerkt; onafzienbaar zijn de gevolgen van iederen stoot, welken wij gaven. Elke zonde tegen een mensch, elk bitter of lichtzinnig woord, dat wij spreken, is niet slechts een daad op zich zelf, maar ook een voorbeeld, dat, wie zegt ons hoevelen, zullen navolgen. Wij versterken daarmee de macht der duisternis en boosheid op aarde. God alleen kan hem, die daarover in oprechtheid treurt, door den Geest dei-genade weer troosten, en hem het uitzicht openen, dat hij, door Zijn almachtige wijsheid, ook uit het verkeerde, dat wij doen, het goede kan doen voortkomen.
Wij komen nochtans tot uw' troon,
Met al die schuld gevloden;
Gij laat ons immers in uw' Zoon Als zondaars tot U noodeu:
Wij komen, Heer! op uw gebod,
o Heer! wil ons vergeven,
Schenk ons 't leven ;
Des zondaars dood, o God !
Kan ü toch niet behagen.
(Gez. 34 : 4.)
20 NOVEMBER.
Lezen: Kom. 7 : 18—25.
En ik ben niet meer waardig uw soon genaamd te worden; maak mij tot een van uwe huurlingen. Luk. 17: 19.
Uit dit woord zien wij, hoe diepe smart den verdoolden jongeling vervult by dat; „Ik heb gezondigd.quot; Hij komt zich zelf zoo afschuwelijk voor. dat naar hij meent, zijn vader eershalve hem niet meer als zijn eigen zoon erkennen kan. en hij door zijn gedrag zich zelf uit de rij zijner kinderen heeft geschrapt. In des vaders huis een daglooner te worden, schijnt hem nu een groote eere toe. o Als een mensch eerst recht zijn schuld erkent, wordt hij van alle hoogten der hoovaardij en eigene gerechtigheid neergeworpen, en wordt hij zoo klein, zoo bescheiden, zoo arm, zoo vreemd aan alle eischen. dat hij stil wordt bij elke bezoeking, en daarentegen over elk betoon van barmhartigheid en genade jegens hem ten hoogste zich verwondert.
Voor dat de mensch zich zelf recht kent, verwondert hij zich over elk verdriet dat hem treft. Gekrenkt vraagt hij: Waaraan heb ik dat verdiend? Waarom moet mij. die toch altijd zoo braaf was, dit nu tref-
609
fen? Maar die ootmoedig is, is ook bescheiden en dankbaar. Hij spreekt in de donkerste lijdenswegen met den moordenaar aan'tkruis: „Wij toch rechtvaardig!quot; Hij belijdt met den verloren zoon; dat de diepste verootmoediging zijn verdiend loon is. Hij zou het onzinnig vinden, tegen God te morren.
if: Daarentegen vullen zich zijn oogen met tranen, met tranen van vreugde en dankbaarheid, met tranen van zalige schaamte, als hij ziet, dat Gods genadezon weêr over hem opgaat. Hij weet niet, watHem daartoe beweegt? „Heer, ik ben geringer dan al uw weldadigheid en trouw, welke gij mij bewezen hebt-quot; Zoo bidt Jakob, met het oog op den zegen, dien de Heer hem schonk, en koning David buigt aan het eind zijns levens zijn knie en belydt, met het oog op zijn rijk en zijn heerlykheid: „Heer, wie ben ik, en wat is mijn huis, dat Gij mij hiertoe gebracht hebt?quot;
o Zalig is hij in wiens harte, bij een blik op al de weldaden Gods, dit: „ik ben 't niet waardig ' gestadig in het hart is en op de lippen komt. Juist daardoor wordt hij Gode waard en waardig. De jongeling in de gelijkenis wordt juist, omdat hij zich zijn plaats als zoon onwaardig keurt, als zoon aangenomen. Toen Petrus tot den Heer Jezus zeide; „Heer, ga uit van mij! Ik ben een zondig mensch!quot; verbond de Heer hem aan zich voor eenwig. De ware boete maakt ootmoedig en bescheiden ; zij leert het af om iets te eischen; de overtuiging dat men niets heeft verdiend maakt, dat wij door God worden aangenomen, en is de bron van alle vreugde. Zoo ging ook over den verloren zoon reeds nu de zon der genade op, ofschoon hij er niets van bemerkte, en nog toefde in het land der vreemdelingschap. Terwijl zijn hart nog verscheurd was, zongen de engelen over hem een nieuw lied der blijdschap.
Des Heeren arm is sterk;
Hij deed een krachtig werk ;
Die hoog zijn van gevoelen,
Heeft Hij verstrooid, verward,
Met alles wat het hart Dier trotschen mocht bedoelen.
Die stout zijn op bun macht,
Heeft Hij versmaad, veracht,
Gestooten van de troon en;
Maar Hij verhoogt en hoedt Het nederig gemoed.
Waarin zijn Geest wil wonen.
(Lofz van Maria : 4 en 5.)
3D
610
En opstaande ging hij tot zijn vader. Luc. 15: 20.
Misschien vindt deze of gene deze mededeeling overtollig. Zij zeggen: „Hij had immers het besluit genomen;, hij had de noodzakelijkheid om terug te keeren leeren inzien, en nu sprak het toch van zelf dat hij terugging.quot; Wie zoo spreekt, kent noch zijn eigen hart, noch het leven rondom ons. Hoe vele geloften worden afgelegd; hoeveel besluiten worden opgevat, en toch begint men niet ze te volvoeren; en hoe vaak maakt men daarmee een begin, zonder nu ook te komen en te volharden tot het einde. Hoe velen zijn met vliegende vanen meê opgetrokken tot den dienst en den krijg des Heeren, en weldra waren ze bevreesd of twijfelend geworden, en bleven waar ze waren of keerden terug. Het geheele volk Israël werd uit de dienstbaarheid van Egypte verlost, maar slechts weinigen viel het genot ten deel van Ka-nailns vrijheid en heerlijkheid.
Ook de vrouw van Loth werd door den engel uit Sodom uitgeleid, maar zij bereikte Zoar niet, doch werd onderweg een zoutpilaar. De rijke j ongel ing kwam met oprechte liefde tot Jezus, en toch zien wij hem weldra zich met een bedroefd hart van Jezus afwenden. Demas was eens, naar het apostolisch getuigenis, een dapper krijgsknecht van den Heer Jezus Christus, maar hij heeft de wereld weder lief gekregen, en wie weet waartoe hij nog gekomen is? „Van toen aan gingen velen van zijne discipelen heen, en wandeldenniet meermethem,quot; zoo lezen wij in de evangeliën, en duizendmaal heeft dit woord in de christenheid zijn treurige verklaring gevonden. Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren, omdat slechts weinigen zich met al hun kracht, hun geheelen wil en met volkomen oprechtheid aan Gods tucht en leiding overgeven. God wil overal het willen der menschen ook voeren tot volbrengen, indien het willen maar volmaakt oprecht is; maar Hij kan dit niet, indien wij ons niet eenvoudig en ootmoedig aan de macht der genade toevertrouwen.
De ongelukkige jongeling in onze gelijkenis moet tot een voorbeeld verstrekken. Nadat hij het besluit om terug te keeren genomen heeft, staat hij op en gaat hij heen zonder talmen; en nu dringt hij ook door alle bezwaren en hindernissen heen. Zijn verstand en hart mogen zeg-
611
gen: „Gij hebt het te erg gemaakt; gij wordt niet meer aangenomen al bespotten en belachen hem de onde makkers omdat h ij zich nu ook bekeeren gaat; al wenkt en lokt ook de oude lust der wereld; al schudden ook de vromen bedenkelijk het hoofd, en al wenden zy zich wantrouwend en koel van hem af, hem den raad gevende om zich eerst te beteren, en den ernst zijner bekeering door een nieuw leven te bewijzen — hij worstelt zich door dit alles heen. Eén begeerte drijft hem slechts voort: hij moet tot zijn vader, en daarom komt hij er ook; zonder genade en vergeving is hij geheel en al ongelukkig, daarom heeft hij ook geen rust, voordat hij zich op genade en ongenade heeft geworpen in des vaders armen. Dat is oprechtheid en wij zullen zien, dat God aan de oprechten de overwinning schenkt.
Waartoe toch al dat angstig schromen?
Komt twijfelzucht ons ooit te sta' ?
Wie moet niet als een zondaar komen.
Niet enkel leven door gena' ?
O zalig hij, die uit zijn nooden Tot Jezus en zijn heil gevloden,
Daar dankbre liefdetranen schreit!
Op 't woord des Vaders te vertrouwen,
En door 't geloof den Zoon te aanschouwen Is bier de weg tot beiligbeid.
(Gez. 54 : i.)
22 NOVEMBER.
Lezen: Psalm 146.
En als hij nog verra was, zag hem zijn vadar. Luc. 15 : 20.
Wat het zeggen wil: „God is liefdequot;, wordt wel op geen bladzijde der Schrift lieflijker voorgesteld dan in onze gelijkenis. Het is toch wel aan geen twijfel onderhevig, dat in onze gelijkenis met den vader God zelf wordt bedoeld. De liefde van dezen God is geen weekelijke, zwakke 1 iefde. Hoe bitter heeft de verloren zoon het moeten ervaren, dat ellende en dood de bezolding der zonde zijn. Maar ondanks alle oordeelen, welke lt; xod den jongeling, die in de strikken der wereld gevangen was, niet besparen kon, was toch de vaderliefde in zijn hart niet gestorven, niet verzwakt, neen, zij schijnt veeleer met de ellende van het verloren kind toegenomen te zijn.
De zoon nadert schuchter en met gebogen hoofd, van verre en lang-
612
zaam, het ouderlijk huis. Hij waagt het niet de oogen op te slaan. Hoe onvriendelijk, hoe vol verachting zouden de blikken der voorbijgangers ook op hera gericht zijn geworden. De vader daarentegen, die zoo diep en innig bedroefd was, wordt voorgesteld als iemand, die onafgebroken als op de wacht heeft gestaan, vol verlangen uitziende, en op het verloren kind, dat hem zooveel verdriet, zooveel schande veroorzaakt heeft, geduldig wachtend. En nu eindelijk, nadat hij zoo lang vergeefs heeft uitgezien, ontdekt hij hem, terwijl hij in lompen gekleed, nader komt. Het doet ons denken aan hetgeen bij Jesaja (65 : 5) voorkomt, „Ik strek mijn handen den ganschen dag uit naar een volk, dat zijn eigen gedachten nawandelt op een verkeerden weg.quot;
o Welk een aangrijpende, hartroerende gedachte voor ieder mensch, die nog verre is van God. Hij, uw God, die u geschapen heeft, uw God, bij wien alleen gij vrede, verzoening en volheid van leven vindt, H ij wacht op u. Hij zonder wien we niets zijn, en die ons nooit van noode heeft, — Hij strekt niettemin, door oneindige, medelijdende liefde bewogen, vol verlangen de handen naar u uit.
Wij mogen en moeten ons gedurig in die gedachte verliezen, als wij gaan, of gaan willen op onze eigen wegen. Hoe lang zullen wij Hem, terwijl wij verre van Hem wandelen, nog laten wachten? Hoelangzullen wij Hera dwingen zijn goedheid te doen verkeeren in toorn? o Vergeten wij het niet: Als hij nog verre was zag hem zijn vader.quot;
Met, mijn /.waren val bewogen
Bood Gods liefde mij de hand;
o Ontfermend mededoogen,
Liefde boven mijn verstand!
Vijandschap was mijn bedenken,
Vleeschlijk onder 't kwaad verkocht,
Had ik nimmer Hem gezocht,
Hij wou me eerst zijn liefde schenken:
God is liefde, o Englenstem,
Menschentong, verheerlijkt Hem!
(Gez. .18 : 2.)
23 NOVEMBER.
Lezen; 1 Joh. 1.
En werd met innerlijke ontferming bewogen. Luc. 15 : 20.
Hier zien wij diep in 't vaderhart. Welke gewaarwordingen en aandoeningen vervullen dit hart bij het aanschouwen van dezen zoon, die, door zijn eigen schuld, zoo ongelukkig geworden is? Het antwoord luidt:
613
„ Hij werd niet innerlijke ontferming bewogen.quot; Verder niets ? Denkt hij niet aan al de beleedigingen, welke hij van dezen zoon ondervonden heeft, aan al de bekommernis, welke hem heeft vervuld, aan al de slapelooze nachten, die hij om zijnentwil doorgebracht heeft ? Vlamt er geen toom op over den zoon, die door zijn schandelijk leven den naam des vaders meê geschandvlekt heeft? Is er geen bitterheid, geen gedachte als deze: „Zie hem daar deemoedig naderen — maar dat is juist zoo als het behoort?quot; Niets van dit alles. Zij kennen de eeuwige liefde niet, die naar zulke gedachten zoeken in het hart van God. Zij kennen zelts een echt vaderhart niet op aarde, — laat staan het vaderhart in den hemel.
„Hij werd innerlijk met ontferming bewogen/' — daarmee is alles gezegd, wat in het hart des vaders omging, toen hij zijn kind quot; in zulk een deerniswaardigen toestand aanschouwde. Hij heeft medelijden met de ellende van zijn kind. Al het andere wordt daarvoor vergeten. Slechts voor dit ééne gevoel is plaats in zijn hart. — Reeds aard-sche ouders kunnen een geduld, een lankmoedigheid, een medelijden, een steeds nieuwe vergevensgezindheid betoonen, welke in de oogen van hen, die geen kinderen bezitten, onverklaarbaar, ja al te groot en overdreven schijnen. En toch is alle aardsche liefde slechts een flauwe afspiegeling van de hemelsche. God alleen is de ware vader van alles wat kind heet in hemel en op aarde. Men kan niets aangrijpenders lezen dan wat God zelf daarvan zegt: „ Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over de vrucht hares schoots? Ofschoon deze vergate, zoo zal ik u niet vergeten.quot; Het is goed, dat de laatste woorden hier niet achterwege zijn gebleven. Dagelijks hooren wij tegenwoordig van kindermoordenaressen, van moeders zonder hart voor haar kindeken, dat zij 't leven schonken, en hoe onbarmhartig stooten vaak ouders hun kinderen, die diep gevallen waren, terug, willen niets meer van hen weten, in eeuwigheid hun niet vergeven. En indien ouders zoo tegen hun kinderen kunnen zijn, hoe zullen dan de andere menschen onderling met elkander handelen ? -- „Als hij hem zag, werd hij innerlijk met ontferming bewogenquot; — zoo lezen wij van den heiligen God. De onheilige menschen echter willen, tegenover hun mede-zondaren, heiliger zijn dan Hij, die in de Hoogte woont. Zij kunnen geen woorden genoeg vinden, om hun afschuw en haat, hun verachting en heiligen toorn tegen de zondaren, lucht te geven. Zij, die zelfverloren zijn, als God zich over hen niet ontfermt, maar met hen in het gericht treedt, — zij, die het slechts aan God en niet aan zich zelf te danken zullen hebben, als zij voor groote zonden werden bewaard, — zij hebben
612
zaam, het ouderlijk huis. Hij waagt het niet de oogen op te slaan. Hoe onvriendelijk, hoe vol verachting zouden de blikken der voorbijgangers ook op hera gericht zijn geworden. De vader daarentegen, die zoo diep en innig bedroefd was, wordt voorgesteld als iemand, die onafgebroken als op de wacht heeft gestaan, vol verlangen uitziende, en op het verloren kind, dat hem zooveel verdriet, zooveel schande veroorzaakt heeft, geduldig wachtend. En nu eindelijk, nadat hij zoo lang vergeefs heeft uitgezien, ontdekt hij hem, terwijl hij in lompen gekleed, nader komt. Het doet ons denken aan hetgeen bij Jesaja (65 : 5) voorkomt. „Ik strek mijn handen den ganschen dag uit naar een volk, dat zijn eigen gedachten nawandelt op een verkeerden weg.quot;
o Welk een aangrijpende, hartroerende gedachte voor ieder mensch. die nog verre is van God. Hij, uw God, die u geschapen heeft, uw God, bij wrien alleen gij vrede, verzoening en volheid van leven vindt, H ij wacht op u. Hij zonder wien we niets zijn, en die ons nooit van noode heeft, — Hij strekt niettemin, door oneindige, medelijdende liefde bewogen, vol verlangen de handen naar u uit.
Wij mogen en moeten ons gedurig in die gedachte verliezen, als wij gaan, of gaan willen op onze eigen wegen. Hoe lang zullen wij Hem, terwijl wij verre van Hem wandelen, nog laten wachten? Hoelangznllen wij Hem dwingen zijn goedheid te doen verkeeren in toorn? o Vergeten wij het niet: „Als hij nog verre was zag hem zijn vader.quot;
Met. mijn zwaren val bewogen
Bood Gods liefde mij de hand;
o Ontfermend mededoogen,
Liefde boven mijn verstand!
Vijandschap was mijn bedenken,
Vleeschlijk onder 't kwaad verkocht,
Had ik nimmer Hera gezocht,
Hij won me eerst zijn liefde schenken:
God is liefde, o Englenstem,
Menschentong. verheerlijkt Hera!
(Gez. 38 : 2.)
23 NOVEMBER.
Lezen: 1 Joh. 1.
En werd met innerlijke ontferming bewogen. Luc. 15 :20.
Hier zien wij diep in 't vaderhart. Welke gewaarwordingen en aandoeningen vervullen dit hart bij het aanschouwen van dezen zoon, die, door zijn eigen schuld, zoo ongelukkig geworden is? Het antwoord luidt:
613
„Hij werd met innerlijke ontferming bewogen.quot; Verder niets? Denkt hij niet aan al de beleedigingeu, welke hij van dezen zoon ondervonden heeft, aan al de bekommernis, welke hem heeft vervuld, aan al de slapelooze nachten, die hij om zijnentwil doorgebracht heeft? Vlamt er geen toorn op over den zoon, die door zijn schandelijk leven den naam des vaders meê geschandvlekt heeft? Is er geen bitterheid, geen gedachte als deze: „Zie hem daar deemoedig naderen — maar dat is juist zoo als het behoort?quot; Niets van dit alles. Zij kennen de eeuwige liefde niet, die naar zulke gedachten zoeken in het hart van God. Zij kennen zelfs een echt vaderhart niet op aarde, — laat staan het vaderhart in den hemel.
„ H ij w e r d i n n e r 1 ij k metontfermingbewoge n/' — daarmee is alles gezegd, wat in het hart des vaders omging, toen hij zijn kind v in zulk een deerniswaardigen toestand aanschouwde. Hij heeft medelijden met de ellende van zijn kind. Al het andere wordt daarvoor vergeten. Slechts voor dit ééne gevoel is plaats in zijn hart. — Reeds aard-sche ouders kunnen een geduld, een lankmoedigheid, een medelijden, een steeds nieuwe vergevensgezindheid betoonen, welke in de oogen van hen, die geen kinderen bezitten, onverklaarbaar, ja al te groot en overdreven schijnen. En toch is alle aardsche liefde slechts een flauwe afspiegeling van de hemelsche. God alleen is de ware vader van alles wat kind heet in hemel en op aarde. Men kan niets aangrijpenders lezen dan wat God zelf daarvan zegt: „Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over de vrucht hares schoots? Ofschoon deze vergate, zoo zal ik u niet vergeten.quot; Het is goed, dat de laatste woorden hier niet achterwege zijn gebleven. Dagelijks hooren wij tegenwoordig van kindermoordenaressen, van moeders zonder hart voor haar kindeken, dat zij 't leven schonken, en hoe onbarmhartig stooten vaak ouders hun kinderen, die diep gevallen waren, terug, willen niets meer van hen weten, in eeuwigheid hun niet vergeven. En indien ouders zoo tegen hun kinderen kunnen zijn, hoe zullen dan de andere menschen onderling met elkander handelen? -- „Als hij hem zag, werd hij innerlijk met ontferming bewogenquot; — zoo lezen wij van den heiligen God. De onheilige menschen echter willen, tegenover hun mede-zondaren, heiliger zijn dan Hij, die in de Hoogte woont. Zij kunnen geen woorden genoeg vinden, om hun afschuw en haat, hun verachting en heiligen toorn tegen de zondaren, lucht te geven. Zij, die zelfverloren zijn, als God zich over hen niet ontfermt, maar met hen in het gericht treedt, — zij, die het slechts aan God en niet aan zich zelf te danken zullen hebben, als zij voor groote zonden werden bewaard, — zij hebben
614
geen deernis met hun mede-zondaren, die geheel en al wegzonken in het slijk der zonden, maar hard en hooghartig breken zij over hen den staf. Wie zich zelf kent, ergert zich niet over de zondaren, wordt op hen niet toornig, wendt zich niet koel van hen af, maar bedroeft zich over hun ellende, lijdt met hen en treurt over hen. Alleen zulk een gezindheid van innerlijk erbarmen geeft aan onze stem den rechten toon, om aldus met tollenaars en zondaars te spreken, en ook met t wijfelenden en ongeloovigen, dat zij moed krijgen, om een nieuwen weg te zoeken. En wie zelf weet, dat hem genade geschied is, zal zonder groote moeite weten dien toon te treffen.
Jezus neemt de zondaars aan,
Mij ook heeft IIij aangenomen.
Mij den Hemel opgedaan;
'k Mag vertrouwend tot Hem komen;
'k Juich dan, zelfs aan 't eind der baan :
Jezus neemt de zondaars aan!
(Gez. 39 : 7.)
24 NOVEMBER,
Lezen: Psalm 103.
En toeloopende, viel hij hem om den hals en kuste hem. Luc. 15 :20.
Alles wat omging in het hart des vaders, toen hij zijn teruggekeerden zoon aanschouwde, liet zich, zooals wij zagen, samenvatten in dit woord: „Hij werd innerlijk met ontferming over hem bewogen.quot; De ware liefde is echter niet alleen gevoel en aandoening, maarzij wordt altijd tot een daad. Zoo ook hier. De vader kan zijn hart, dat van liefde overvloeit, niet bedwingen. Hetis hem niet mogelijk, te blijven staan en zijn schuchter naderenden zoon af te wachten. Hij ijlt hem te gemoet, sluit hem in zijn armen en kust hem. De zoon nog schuchter en als droomend, waagt het niet den kus te beantwoorden, maar de vader die met groote ontroering zijner ziel nog geen woord spreken kan, is onuitputtelijk in het geven van de teekenen der teederste liefde.
„Maar was dat, uit opvoedkundig oogpunt bezien, wel wijs en gepast1?1' vragen met bedenkelijke, kritische gebaren de verstandige men-schenkinderen. Zij meenen, dat de vader in 't begin althans zijn aandoening had moeten verbergen, den zoon zijn schandelijke afdwalingen nadrukkelijk onder het oog brengen en hem een streng gelaat toonen. Hij had ten minste eerst de schuldbekentenis en beloften van den
615
terugkeerenden moeten afwachten en hem plechtig laten verzekeren, dat hij nooit weer zulke wegen inslaan zou. „Neen, neen, de vader maakt het den zoon te gemakkelijk, en dat kan niet anders dan schadelijk op het karakter werken.quot;
Zoo spreken vele menschen, en zij meenen zeer verstandig te spreken. Zij weten niet, dat als een mensch zich zelf geoordeeld heeft, dat hij dan geen ander oordeel meer behoeft, ja, dat het preeken en schelden der menschen slechts verhardend of verbitterend werken kan. Zij weten niet, dat een hart, waarin wezenlijk droefheid over zich zelf woont, door niets zoo zeker van de zonde genezen en gered wordt als door de macht der liefde, die niet alleen vergeeft, maar ook zich zelf geeft met al haar volheid en overvloed. Ja, tegenover hem, die nog geen tranen over zijn zonden geweend heeft, tegenover hem, die nog zich zelf rechtvaardigen en louteren wil, kan een ernstige vermaning, een strenge berisping op haar plaats zijn. Maar hen, die reeds zich zelf hebben verootmoedigd, moeten wij niet nog dieper verootmoedigen, nederbuigen en straffen. Wij zullen daarmee ganschelijk geen goed doen, maar wel zeer vaak zulk een hart terugstooten en bitter stemmen. Het zede-preeken en overladen met boeteredenen heeft zeker z ij n t ij d en ure — maar het is er niet de tijd voor als iemand, die heeft gezondigd, werkelijk leed draagt over zich zelf. Maar de menschen vinden het gemakkelijker te bestraffen en te oordeelen dan liefde te betoonen. Bij het eerste kunnen zij ook hun eigen wijsheid, gerechtigheid en braafheid geheel anders laten schitteren. Och of wij allen toch van God wijsheid leerden! Hij ziet den ver afgedwaalden zoon in het oog vol berouw en droefheid — en Hij heeft genoeg gezien. Nu is de zonde, als ware zij nooit geschied, verzonken in den bodem der zee. En het is juist deze alles vergevende genade, welke alleen den zoon voor eeuwig van de zonde geneest (Psalm 103 : 3) en kracht geeft tot het eeuwig leven.
Loof Hem, die u, al wat gij hebt misdreven,
Hoe veel het zij, genadig wil vergeven;
Uw krankheèn kent en liefderijk geneest;
Die van 't verderf uw leven wil verschoonen,
Met goedheid en barmhartigheên u kroonen;
Die in den nood uw redder is geweest.
Zoo hoog zijn troon moog boven de aarde wezen,
Zoo groot is ook voor allen, die Hem vreezen,
De gunst, waarmeê Hij hen wil gadeslaan.
616
Zoo vei- het west verwijderd is van 'toosten, Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten. Van ons de schuld en zonden weggedaan.
(Psalm 103 : 2 en 6.)
25 NOVEMBER.
Lezen: 2 Cor. 5 : 14 vv.
En de zoon zeide tot hem: Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel, en voor u, en ben niet meer 'waardig uw zoon genaamd te worden.
Luc. 15 :21.
Het verzoek: „Maak mij als een uwer huurlingenquot;, dat de zoon had willen toevoegen aan zijn schuldbelijdenis, laat hij weg. De een zegt: de vader opgetogen over de heerlijke bekentenis, laat hem niet toe ver der te spreken; anderen; nadat de zoon den kus der vaderlijke liefde heeft ontvangen, kon hij het woord van daghuurder niet over zijne lippen krijgen. Misschien hebben beiden wel gelijk. — „Maar waaromquot; , zoo hebben velen gevraagd, „belooft de zoon niet een n ie u wieven te beginnen, de zonde te vlieden en alleen des vaders wil te do^ n?quot; Het antwoord luidt: Daarom niet, omdat dit immers volmaakt van zelf spreekt. Zelfkennis, zelfveroordeeling en boete ter eene zijde, genade, vergiffenis en rechtvaardiging ter andere zijde; heiliging en het streven om Gode steeds meer gelijkvormig te worden door de kracht der genade — deze dingen grenzen zoo nauw aan elkander, en behooren zoo innig bijeen, dat alles in het gemoedsleven van een mensch ongezond is, indien een er van ontbreekt.
Over den waarlijk boetvaardige gaat altijd de zon der goddelijke genade op, en de tijd breekt aan, waarin hij dat ondervindt en innerlijk ontdekt. Kennis van zonde en smart over de zonde, zonder het geloof aan de reddende genade van God, vervullen de ziel des menschen slechts met vertwijfelingen schrik, met ontzetting en wanhoop. Dan gaat een mensch, die door eigen schuld niet meer gelooven kan, den weg van Kaïn, Saul en Judas Iskarioth.
Ter anderer zijde is er echter ook geen genade zonder ware boete. Wie zich verblijden wil in de vergevende liefde Gods, zonder oprechte verandering van zin, spot slechts met God. Hij kan de menschen hun zonden niet vergeven. Zij moet geoordeeld worden; doen wij 't zelf niet, dan moet God het doen. Anders zou IIij niet alleen zijn
617
paarlen voor de zwijnen werpen, maar zelfs ophouden de reine en heilige te wezen.
Daaruit volgt verder, dat ieder die roemt in de hem te beurt gevallen genade, en niet zelf met alle macht de heiligm ak ing najaagt, een huichelaar is. Wat is de bekeering anders dan dat men innerlijk dei-zonde sterft? De rechtvaardiging van de zonde is echter niet slechts een goddelijke kwijtbrief, maar de werkelijke inplanting van het menschelijk hart in het element des lichts en der liefde van boven. Het afsterven van den ouden mensch ter eener zijde, het ontstaan en de wasdom van den nieuwen mensch ter andere zijde zijn de beide polen der heiligmaking. Wie niet met al zijn kracht begeert dezen gang af te leggen, is nog geen discipel van Jezus Christus, hoeveel hij ook van genade moge spreken.
Datgene echter, waarop wij ons vertrouwen stellen, zijn niet de vorderingen welke wij in de heiligmaking maken. Juist de besten, de oprechten, zij, die hun taak het ernstigst opvatten, zullen langs dezen weg nooit tot rust komen. De heiligmaking is voor het hart, dat zich Gode heeft overgegeven, een zaak, die als van zelf spreekt; maar onze vrede bestaat niet daarin, dat wij deze en gene schrede voorwaarts hebben gezet, doch hierin, dat wij weten: „De getrouwe God vol genade, en die het goede werk in ons heeft aangevangen, zal het ook voleindigen tot zijnen grooten dag. Zijn kracht wil in mijn zwakheid sterk zijn, en Hij zal mij verlaten noch begeven.quot;
Zoo staan de zaken en deze dogmatiek is voor ieder redelijk mensch onuitsprekelijk eenvoudig. Zij staat in elk zuiver gevoelend hart, dat tot Jezus gekomen is, als van zelf geschreven. Toen het hart van den huiswaarts gekomen zoon weder klopte tegen het hart zijns vaders; toen zij lagen in elkanders armen en weenden van blijdschap — toen behoefde geen onderwijzer of predikant den teruggekeerden zoon te zeggen, dat hij voortaan zich nu ook geheel moest voegen naar den liefderijken wil van zijn vader. In zulke uren is de eenige smart deze, dat men zoo laat is gekomen, en God zoo lang heei't laten wachten.
Ja, in U is reding leven, O! dat kinderlijk vertrouwen,
Schuldvergeving, kracht tot deugd, Dat, bij al 't gevoel van schuld,
Van uw' Vader mij gegeven; Op Gods Vadertrouw blijft bouwen;
Ja, bij U is redding, leven, O! dat kinderlijk vertrouwen,
Schuldvergeving, kracht tot deugd, Dat, bij al 't gevoel van schuld,
Ware zielsrust, reine vreugd. In 'tgemoed geen twijfel duldt!
(Gez. 84 : 8 en D.)
618
26 NOVEMBER.
Lezen; Openb. 4 : 1—4.
Maar de vader zeide tot zijne dienstknechten: Brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft eenen ring aan zijne hand, en schoenen aan de voeten;
En brengt het gemeste kalf, en slacht het; en laat ons eten en vroolijk zijn. Luo. 15 : 22, 23.
Dit is het antwoord des Vaders op de schuldbekentenis van denzoon, dien hij uit den dood en uit de afdwaling weêr ontvangen heeft. Hij is overgelukkig, nu niet slechts den ouden zoon weêr te hebben, maar een nieuwen zoon te bezitten, met wien hij hand aan hand door alle stormen van den tijd reizen kan naar Gods vaderhuis.
Zoo herstelt hij hem dan ook weder in al zijn bezittingen. De knechten moeten hem in de plaats van zijn haveloos gewaad kostbare feesten eerekleederen aantrekken; zij moeten voor hem, die barrevoets kwam, nieuwe schoenen brengen, en hem den ring, het teelten van den vrijen man, aandoen. Weldra staat hij, die er zoo even nog zoo deerniswaardig uitzag, als een geheel ander man voor hun oogen. Hoe moet het hem wel te moede zijn geweest! — Daar echter bij den blijden dag ook een vroolijk maal behoort, wordt het beste stuk vee niet gespaard. Daar zit de vader met zijn kind en de overige huisgenooten aan den welvoorzienen disch ; blijdschap straalt uit aller oogen, zangen muziek weerklinken in de feestelijk getooide zaal, door de feestelijke reien. Niet waar, dat alles lacht ons vriendelijk tegen.
Maar het is een beeld van den mensch, die weêr tot God is teruggekeerd. Het roept ons toe: De mensch, die door de zonde in duizendvul-dige ellende, vernedering, jammer en dood geraakt is, zal door zijn oot-moedigen terugkeer tot God in de heerlijkheid en eer, de vrijheid en zaligheid, in het volle genot van wat hem gelukkig maakt hersteld worden. In plaats van het armelijk pelgrimskleed zal hij het hemelsche feestgewaad, in plaats van het lichaam der zonde het lichaam der heerlijkheid ontvangen; want het evangelie belooft hun, die door Jezus tot God gaan, niet alleen vergeving en vergeten van de verledene en tegen, woordige zonden, maar een volmaakte herstelling en teruggave van alles, wat door de zonde te loor ging.
Thans is in het hart des menschen van zijn vroegere heerlijkheid niets meer overgebleven als een eindeloos verlangen, een meestal onbewust heimwee naar hetgeen hij eens had en was, en wat hij door Gods bestel
619
zijn cn doen moest. In 't menschenhart is een diep verlangen naar liefde, naar vrede, naar vrijheid, naar kennis, licht en waarheid, een verlangen naar schoonheid en alles, wat lieflijk, edel en groot is, een verlangen vóór alle dingen naar heiligheid en onschuld, naar verlossing van alles, wat hem innerlijk belemmert en zijn wezen bezoedelt. Hij tracht dit verlangen te bevredigen in de dingen dezer aarde, maar hij vindt hier overal vergankelijke goederen, ijdelheid en een reuk des doods; hij gevoelt zich overal teleurgesteld, onbevredigd, aan zich zelf overgelaten. Wie echter Jezus recht kent ook op de wegen der diepte, die leiden door het eigen hart, heeft ook op Hem het rechte vertrouwen, en zegt: „Door Gods genade zal ik eenmaal wezen, wat ik verlang te zijn, ja duizendmaal meer dan dat. Ik zal door zijnen Geest naar het beeld van den heiligen God herschapen worden,quot;
Maar (blij vooruitzicht dat mij streelt!)
Ik zal, ontwaakt, uw lof ontvouwen,
U in gerechtigheid aanschouwen,
Verzadigd met uw godlijk beeld.
(Psalm '17 ; 8.)
27 NOVEMBER..
Lezen: Openb. 7 : 9 vv.
En zij begonnen vroolijk te zijn. Luc. 15 : 24.
„Zij begonnenquot;, zoo lezen wij. Daarmee wordt aangeduid, dat deze blijdschap geen ras voorbijgaande, maar een onafgebroken, niet eindigende blijdschap was. Eeuwig blijft de in genade aangenomen zoon in het huis des vaders; eeuwig is de gemeenschap welke nu aanvangt tus-schen vader en zoon; voor eeuwig is hij van de slavernij verlost en geniet hij de geneugten in het vaderhuis.
In het werkelijk leven der christenen ligt er zeker tusschen deze twee zaken (het terugkeeren des harten tot God, en het genot van de volkomen vreugde en heerlykheid) nog een groote afstand. Hier grenzen zij niet zoo dicht aan elkander als in de gelijkenis. De weg van den christen is een bedevaartsweg, een weg van strijd, een weg van verootmoediging. Want zijn vorming is nog niet voltooid maar begint nu eerst recht, als hij uit de verte is weergekeerd tot des vaders huis en hart. Nu moet hij zich van lieverlede weêr inleven in den geest, die hier heerscht, wat weêr gebruik en recht is moet hij leeren, en zoo veel
620
verkeerds en slechts, dat liij zich heeft aangewend in het leven zonder God, moet hij belijden en afleeren. Dat kost veel innerlijken arbeid, strijd en moeite, dat brengt menige zware verootmoediging met zich, en ook menige ernstige terechtwijzing des vaders. Ja, menigmaal komt het hem haast onmogelijk voor, den zin en den geest, des vaders volkomen in zich op te nemen, hij meent, dat hij te ver is afgedwaald, dat hij nooit het welbehagen zijns vaders weêr zal kunnen verwerven, en dan dreigt moedeloosheid zich meester te maken van zijn hart. Dan is er ook menige roeping en menige taak te vervnllen, welke hem moeielijk afgaat en die hem toch niet bespaard worden kan. Zoo lang wij hier in 't gewaad van den bedevaartsganger en bekleed met dit zondige vleesch onzen weg reizen, zal het wezen een leven van arbeid, strijd en onrust. Toch is het leven van den mensch, die in God den verzoenden Vader gevonden heeft, en door Hem vrede ontving, een b 1 ij leven, en het kan niet altijd ongelukkig zijn. Wie weder in waarheid „Vaderquot; zeggen kan, begint vroolijk te zijn en houdt nooit weêr op het te wezen. Er blijft toch in het verzoenend hart een beginsel der blijdschap, dat niet sterft. Al gaat het ook door menigen doornigen weg en harden kamp — de getrouwe Vader gaat mede, staat ter zijde, troost en verkwikt zoo veel van noode is en wijst op het nabij liggende einddoel, vol rust, leven en heerlijkheid. Drukt ons eigen zwakheid of onmacht ter neer. Hij staat aan onze zijde en zegt: „In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar zij is door den Voleinder des geloofs overwonnen. Gij zijt zwak, maar in uw zwakheid is mijn kracht sterk en werkzaam. Hebt goeden moed; alles zal u wel gelukken.quot;
Totdat dan eindelijk de dag komt, waarop Hij u het witte feestkleed aantrekt en de palmen in de hand geeft voor eeuwig en de dag aanbreekt, waarop Hij den glinsterenden ring der eere, vrijheid en heerlijkheid steekt aan den vinger, en aan alle engelen en heiligen ons voorstelt als zijn geliefd kind; — totdat eindelijk de dag verschijnt, waarop Hij de laatste tranen ons uit het oog wischt en een nieuw lied ons op de lippen geeft, om Hemdaarmeê eeuwig te loven. Dan zal volkomen het woord vervuld worden: „Zij begonnen vroolijk te zijn.quot; Hoe zal het ons dan te moede wezen ?
Licht breekt dat uur nog lang niet aan, Wil Gij
'k Beu licht nog ver van 't eind der baan, Dan mij.
Waar d'eerekronen blinken; Vader! sterken;
Maar zal, terwijl ik U verbeid, Dat mijn werken
De hutte mijner sterflijkheid Mij daar volgen,
Eerst laat in de aarde zinken: Voor den troon des Eechters volgen.
621
Hoe zal 't mij dan, o dan eens zijn! Als ik, verlost van smart en pijn, Hem beter loof naar waarde, Volmaakt in onbesmette deugd, Een deelgenoot der hemelvreugd, Niet meer de mensch van aarde: |
Heilig, Heilig, Heilig zingen We U daar, zingen Prijs en eere, TT, die waart en zijn zult, eert. /-yü A uil', ccin, (Gez. 181 : 5 en 6.) |
28 NOVEMBER.
Lezen: Luk. 15 : 25 vv.
En zijn oudste zoon was in hot veld. en als hij kwam, en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei;
En tot zich geroepen hebbende een' van de knechten, vraagde, wat dat mocht zijn?
En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft.
Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zoo ging dan zijn vader uit en bad hem. Luk. 16 : 26—28.
„Welk een treurig slot, welk een storende disharmonie na de heerlijke geschiedenis van den teruggekeerden zoon!quot; Zoo heeft wellicht deze of gene gedacht. Maar het is de bedoeling van den Heer niet geweest, ons betooverende, van alle schaduw ontbloote lichtbeelden voor oogen te stellen, doch ons het leven zóó te zien geven, als het is, en vooral om de waarheid te leeren aangaande ons zeiven. En hoe vele millioenen zijn juist onder de brave, eerzame, kerkelijk-vrome lieden die op dezen „ouderen broederquot; sprekend gelijken, omdat er ongetwijfeld tusschen hem en hen een innerlijke verwantschap bestaat. Men is wel gewoon, hem recht zwart af te schilderen en voor te stellen als een afschuwelijk schepsel. Maar wij hebben er meer baat bij, ons in den toestand van zijn ziel recht te verplaatsen. Deze mensch is van zijn jonkheid aan braaf en gehoorzaam geweest; vlijtig en eerlijk heeft hij gewerkt, den eenen dag na den anderen; hij heeft aan den huisregel zich gehouden en er voor gezorgd, dat hij zijn vader geen verdriet aandeed; het lichtzinnige, ongeregelde, losse en rustelooze gedrag van zijn broeder was hem steeds tegen de borst. Een steen viel hem van het hart, toen hij eindelijk het vaderhuis maar verlaten had — en nu werkte hij met verdubbelden ijver. Van zijn broeder had hij later nog gehoord, dat hij in het verre land zijn vermogen op de liederlijkste wijze had verkwist en nu den afgrond des verderfs tegenholde. Dat alles had hij voorzien en voorzegd. Daar komt hij op een avond thuis van het veld, moê gewerkt; hij nadert
622
het vaderlijk huis, maar — wat is dat ? Het voorhuis is met bloemen en tapijten versierd, uit het huis zelf klinkt blijde muziek en vi'oolijk gezang hem tegen. Hij vraagt den knecht, wat dat beduidt. En deze zegt hem trouwhartig, maar ook zonder zelfs iets te beseffen van wat het vaderhart zoo blij maakte: Uw vader heeft een feest aangericht, omdat hij zijn zoon gezond terug heeft ontvangen. De lichamelijke gezondheid is voor hem de hoofdzaak, en dat het kalf, dat hij misschien zelf gemest had, bij deze gelegenheid op den disch prijkte, vervult zijn ziel met aandoening. Zoo geeft de knecht zijn bericht, en luide weerklinken de vroolijke stemmen uit het vaderhuis den oudsten zoon in het oor. Toen werd hij toornig.
En wij'? Ik bid u, denken wij ons in zijn toestand eens goed in ! Laat ons eens eerlijk bekennen, welke gedachten óns zouden vervuld hebben? Zouden ook wij den vader niet partijdig, onverstandig en onrechtvaardig hebben gevonden ? — o Tegenover zulk een beeld kan men het duidelijk zien, hoezeer onze gedachten zich om ons zeiven bewegen ; hoe moeielijk het valt, ons liefderijk en vol deernis in anderer toestand te verplaatsen, hoe weinig ons hun wel en wee ter harte gaat. Tegenover zulk een beeld kan men leeren inzien, hoe erg wij nog niet ons zeiven zijn ingenomen, en hoe weinig vaak de woorden: „ik ben een zondaarquot;, „ik kan slechts door genade zalig wordenquot; volle waarheid zijn in en voor ons hart. Wij willen dus geen steenen opnemen, om ze te werpen op den oudsten broeder, maar z ij n toorn zoeken in ons eigen hoogmoedig hart — en daarop wijst ons de Heer.
Bemint den Heer, Gods gunstgenooten;
Den Heer, die vromen hoedt,
En straft het trotsch gemoed:
Zijt sterk; Hij zal u niet verstooten;
Hun geeft Hij moed en krachten.
Die hopend op Hem wachten.
(Psalm :!1 : 19.)
29 NOVEMBER.
Lezen: 1 Cor. 13.
Maar hij werd toornig en wilde niet ingaan. Zoo ging dan zijn vader uit en bad hem. Luk. 15 : 28.
Ontdoen wij nu den oudsten zoon van zijn mantel, dan zien wij, dat onder het gewaad der braafheid en deugd eigenlijk toch niets anders
623
woont als — naakte, koude zelfzucht. Hoe? Is er dan geen aandoening van blydschap in zijn hart, omdat de broeder, in wiens aderen hetzelfde bloed vloeit als in de zijne, terug is gekeerd; geen straal dei-hope, dat hij als een ander, een nieuw mensch teruggekomen zijn zal? Geen blijdschap met den vader, in wiens oog hij zoo menigen traan over de ellende van zijn verloren kind glinsteren zag ? — Van dit alles geen spoor, maar wel het tegendeel. Bittere gedachten tegen den vader vervullen zijn hart; zijns vaders blydschap, die ook de blijdschap van elk echt kinderhart is, laat hem ijskoud, en wat den broeder betreft?— Nu, als hij zyn hart eerlijk uit zal spreken, dan had deze, wat hem aanging, in het verre land kunnen blijven en sterven, en het was ook zijn verdiend loon geweest! Zie, daar opent zich nu de geheele afgrond die gaapt in het hart van „den braven, vromen man.quot; Wat hem ontbreekt, is de kind er zin, het kinderhart, de kinderliefde. Ofschoon hij uitwendig den vader stipt en onberispelijk dient, innerlijk leeft hij geheel anders en verre van hem. De menschenkenner bemerkt het reeds daaraan, dat hij den knecht vraagt naar de aanleiding van het feestmaal. Een kind, dat in 't ouderlijk huis verkeert op de rechte wijze, verblijdt zich als hij hoort, dat er blijdschap is, en verdubbelt zijn schreden, om er bij tegenwoordig te zijn en er in te deelen. Hij weet het, de blijdschap van het vaderhuis is ook zijne blijdschap. Dat de zoon eerst wantrouwend onderzoekt, waarom men toch zoo 1 dijde is, bewijst, dat hij leeft buiten het ouderlijk huis om. In zijn toorn, in zijn weigering-om naar binnen te gaan, treedt het nu helder in het licht, dat hij geen liefde gevoelt voor zijn vader, en daarom ook niet voor zijn broeder. Wy zien hier voor ons een mensch, die is wat men in de wereld deugdzaam, eerbaar, nauwgezet noemt, en toch een egoïst zonder een vonkje liefde. Hoe leerrijk, hoe ernstig is dat beeld!
Ook tot den morrenden zoon spreekt de vader vriendelijke woorden, tracht hem op zachte wijs van zijn ongelijk te overtuigen, en mee te leiden in de vreugdezaal. Wij moeten daarop letten. Juist tegenover liefdelooze eigengerechtigheid verliest men zoo licht het geduld en de hoop om nog eenigen invloed te kunnen uitoefenen, ja men wordt dan allicht hard, en wendt men een „onuitstaanbaar menschquot; den rug toe. Maar op datzelfde oogenblik vervalt men tot hetzelfde gebrek, dat men bezig is te veroordeelen.
Zeker is het moeielijk zulke morrende Jonassen zachter te stemmen. Ook uit onze gelijkenis blijkt niet, dat de zachte liefde des Vaders het zelfzuchtig hart van den zoon heeft verteederd en overwonnen. De
624
zoon, die hier staat aan de deur van het vaderhuis en ook altijd in de nabijheid er van gebleven was, is veel vreemder geworden aan den geest van het vaderhuis, dan de jongere zoon was, toen hij wegreisde naar het verre land. Ofschoon ook voor den oudsten zoon de deuren der feestzaal wijd openstaan, treedt hij niet binnen, omdat hij voor blijdschap niet vatbaar is, waarmee zich aldaar alles verblijdt, en welke daar alles bezielt. Kennen w ij de blijdschap, waarmee men in den hemel zich verblijdt?
Och! dat aller menschen tongen,
Aller( Englen zang, o Heer!
Saiuenstemden, samen zongen Eeuwig tot uw' lof en eer!
Zonder einde geeft uw lof,
Jezus ons de rijkste stof:
Trek tot U ons hart naar boven.
Dat we U eeuwig lieven, loven.
(Gez. 43 : 6.)
30JSTJVEMBER.
Lezen: Matth. 5 : 1—S.
Doch hij, antwoordende, zeide tot den vader: Zie ik dien u nu zoo vele jaren, en heb nooit uw gdbad overtreden, en gy hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik mat mijne vrienden mocht vroolijk zijn.
Luk. 15 : 20.
Dit alles klinkt nu zeer schoon, en is uitwendig beschouwd ook zeer naar behooren, en toch bij het rechte licht bezien, van niet de minste waarde. Wat de man zoo plechtig en met zooveel ophef als zijn deugd en als zijn verdienste opsomt, valt volkomen samen met zyn natuur* lijke lusten en neigingen. Is er niet een aantal menschen, die nooit ofte nimmer eenige verzoeking hadden tot uitspattingen en zonden. Hun natuur schrikt daarvoor terug, en dan „wat zullen de menschen er wel van zeggen?quot; Zijn er geen legioenen measchen, volgens wie tot deze bloot natuurlijke ingetogenheid ook behoort, dat men „religieusquot; en kerkelijk is ? Op den hoek van iedere straat kan men menschen aantreffen, wien niets aangenamer is, dan even als de oudste zoon, rustig te blijven waar men is en dag aan dag stillekens zijn werk te doen. Aandrift om verre weg te gaan, hebben zij nooit gekend, en tot geen prijs zouden zij zich wagen op de golven van het bruisende meer.
625
Niemand zal dit alies verkeerd heeten, ja meerendeels zijn het goede eigenschappen; en toch — al die deugd, vroomheid, eerbaarheid, vlijt, huiselijkheid heeft geen zedelijke waarde, maar is niets als een zaak van temperament. Innerlijke waarde, waarde voor God, heeft slechts datgene wat in den strijd met onze natuur, door zelfverloochening en zelfveroordeeling van onze zijde en door de herscheppende genade van Uods zijde in ons gewerkt en geworden is. De oudste zoon was gebleven zooals hij van nature was, hij was zoo als het hem het gemakkelijkst viel. En daarop komt talloos veler deugd en vroomheid eigenlijk neer. o IToe zon ons menige heilige tegenvallen, als hij eens alles moest afleggen, wat hij heeft door gewoonte, opvoeding, opzien tegen men-schen enz. Hoe menige geroemde vroomheid is niets anders als een deel van „den ouden wandel ons van de vaderen overgeleverd.quot;
Dat hierbij van een hoogere verdienste geen sprake wezen kan, ligt voor de hand, Niets heeft kennelijk in die mate zijn loon weg, als een eerbaar, vlijtig, nauwgezet leven, terwijl de ergerlijke zondaren en licht-zinnigen reeds hier op aarde zwaar moeten boeten. Zij. lie als de oudste zoon, standvastig thuis blijven, hebben liet meestal op aarde zeer goed : geen zorgen, geen gebrek, en daarentegen groote eer en aanzien, bij hun medeburgers. Den oudsten zoon wordt dit door zijn vader herinnerd met de woorden: „Gij zijt altijd met mij, en al het mijne is liet uwe.quot; Alles, wat hij wilde, had hij als de vader zelf; het goed des vaders was zijn goed, des vaders blijdschap zijn blijdschap, des vaders eer zijn eer. Maar dit alles baat hem niets; hem toch ontbreekt de liefde, de kinderzin. Doch onze Heiland spreekt: „Waarlijk, wie het koninkrijk Gods niet aanneemt als een kind, kan er niet binnenkomen,quot; als een kind, dat wil zeggen, stil zich neervielen aan des vaders hart, niet morren, niet narekenen wat men verdiend en wat men niet verdiend heeft; niet zich zelf vergelijken met de andere broeders of zusters of zij beter of slechter zijn, maar gelukkig en blij er over wezen, dat men des vaders kind is en dat hij de trouwe, liefderijke, barmhartige Vader is, — en daaraan genoeg hebben.
Wil, U ter eer,
Steeds meer en meer 't Geloof in ons versterken!
Dan zullen wij,
Gereed en blij,
Uit liefde 't goede werken.
(Gezang 83 : G.)
40
Lezen: Efez. 3 : 14 vv.
Men behoorde dan vroolijk en blijde te zijn: want deze uw broeder was dood. en is weder levend geworden; en hij was verloren,enisgevonden.
Luk. 15 : 32.
Met dit woord eindigt de heerlijke geschiedenis. „ Dood en nu levend, verloren en nu gevondenquot; dat was de jubelkreet over den jongsten zoon, en dat is ook het laatste woord van vermaning tot den oudsten. Onder deze banier moeten allen zich verzamelen, die de feestzaal des vaders willen binnentreden, hetzij ze, op hun natuurlijke wegen, tot de ergerlijke zondaren of tot de braven, tot de onverschilligen of tot de ij veraars, tot de ongeloovigen of tot de bijgeloovigen behoorden. Want zondaars zijn zij allen; zonder God, van God innerlijk vervreemd, en daarom ook dood en verloren naar het oordeel Gods, die in 't verborgen ziet, zijn allen. Een mensch kan zeer levend en opgewekt zijn in de dingen van dit leven, een voortreffelijk man van zaken, een groot kunstenaar of geleerde, een geslepen staatsman, een mensch met uiterst beschaafde manieren, en toch — dood, in de schatting van Hem, die eeuwig leeft. Waarom? Omdat hij nog geheel en al bedolven is onder zulke dingen die geen blijvend leven in zich hebben, en hij alzoo met die dingen zeiven te niet zal gaan. Levend noemt de Schrift slechts hem, in wiens hart een nieuw leven en liefhebben van Boven gewerkt is, nadat hem de dood in het eigen binnenste en de dood in de wereld rondom hem openbaar is geworden. „Yerlorenquot; noemt de Schrift niet maar dezen en genen groven zondendieuaar, die zich in het slijk der zonde wentelt, maar allen, die door den goeden Herder zich niet laten vinden en redden. Iemand kan dus een goed huisvader zijn, een zeer beminnelijk en achtenswaardig man, — en toch nog verloren. Want de beboette aan innerlijke vernieuwing, aan vergeving der zonden, aan eeuwig leven is nog niet in hem gewekt; hij versmaadt het nog, zijn armen uit te strek-naar Hem, die de zondaars zalig maakt en al onze gebreken geneest; de 99 rechtvaardigen, die meenen de bekeering niet van noode te hebben, zijn nog dieper verloren dan de ongelukkige, die gelijk is aan het verdoolde schaap, dat in de doornen verward aan den rand des afgronds schreit om hulp.
In 't kort als „doodenquot; en „verlorenenquot; moeten wij ons zeiven leeren kennen, indien wij dit nog niet deden; eorder kunnen wij geen
627
levenden en geredden worden. Daarbij worden dan ook ontegenzeggelijk alle eigen roem, eer en heerlijkheid van geene waarde; en alle afgunst, gemor en liefdeloos vergelijken met het oog op onze medemensehen moet daarbij evenzeer een einde nemen.
Maar wat doet dit ter zake ? Dat alles berust toch op niets anders dan op zelfmisleiding en zelfbedrog, o Laat ons dagelijks het ons zelf herinneren en levendig voorstellen, dat het loutere, tot ons nederdalende liefde Gods was, dat wij eens verloren waren, en nu ons Zijn kinderen mogen noemen. Dan zullen wij in ootmoed dankbaar en in dankbaarheid altijd vroolijk en blijde zijn; alle uit de hoogte neerzien op anderen en alle eigen lof verdwijnen, en in onze harten en op onze lippen zal eeuwig niets anders blijven als de zalige roem der goddelijke barmhartigheid.
'k Lag machteloos gebonden; Gij komt en maakt mij vrij; Tk was bevlekt met zonden: ft ij komt en reinigt mij. liet leven was mij sterven, Tot Gij mij op deedt staan; Gij doet mij schatten erven. Die nimmermeer vergaan. |
Wat deed uit 's hemels zalen, o Heer der heerlijkheên! Op aarde U nederdalen? Uw groote liefde alleen, Uw eindeloos erbai-men Met onzen grooten nood, I 'al als met zeegnende armen En reddend ons omsloot. Gez. 570 : 4 en 5. |
2 DECEMBEK.
Lezen: Jesaia 57 ; 15—19.
Och, dat gij den hemel scheurdet en nederdaaldet. Jesaia 84:1.
Hoe vertwijfelend, hoe vol van smartelijk verlangen klinkt deze kreet, als uit een lange, bange worsteling der ziel geboren! En toch is dit de kreet van de edelsten en besten van ons geslacht van alle tijdvakken onzer geschiedenis. Waarheen wij ook schouwen, overal vloeien der tranen velen. Waar wij het oor te luisteren leggen, overal vernemen wij een verborgen zuchten, een gesmoord gesteen, of een langen schrillen toon der smart. Tranen en zuchten over veel lichamelijk leed en nog meer over verscheurdheid der harten, over snoode ongerechtigheid, bedrogen hoop, onvervulde wenschen, soms vertwyfeling over eigen schuld, en beklag en grimmige toorn over de schuld van anderen. En de dartele vreugde, zij vergaat zoo ras, en zoo spoedig verwelken de lachende bloemen en alle jubel en juichen duren zoo kort, en worden
G28
meestal overstemd reeds eer zij ophouden, door de luide klacht over onze dooden, welke telkens weêr wordt aangeheven onverschillig onder welke hemelstreek, in welke eeuw wij leven. En dit menschen-hart, al bloedt het uit duizend wonden, heeft toch een onuitroeibaar verlangen naar leven zonder dood, naar blijdschap zonder smart, naar geluk zonder stoornis, naar volkomenheid, naar heerlijkheid, naar vrede. Is er dan geen arts, die helpen kan 1 G een balsem, om de wonden te heelen? „Och dat gij den hemel scheurdet en nederdaaldet!quot; smeekt de profeet. — „ Blijf ons met uwen hemel toch weg,quot; antwoorden tal-looze kinderen van ons geslacht. „Laat hem maar gesloten blijven ; wat van daar komt, stoort ons in ons werk en in ons genot; wij zullen ons zonder den hemel behelpen, en ons de aarde tot een hemel maken!quot; Maar ach, zij die zoo spreken, staan misschien een uur later radeloos, troosteloos, van alle schepselen en van zich zelf verlaten, en zijn der wanhoop nabij. Waarlijk, men moet van ons geslacht getuigen, dat het zich al de eeuwen door ijverig genoeg heeft ingespannen om gelukkig te worden. Het heeft ridderlijk gestreden met de vijandige machten, het heeft in het zweet zijns aanschijns geworsteld en gezwoegd, om te komen tot blijdschap en geluk. En groote dingen zijn door den mensch tot stand gebracht. Het schijnbaar onmogelijke is mogelijk geworden. Kunst en wetenschap, beschaving, handel en nijverheid hebben trouw samengewerkt, om het leven zoo rijk en zoo schitterend te maken, als het mi zich aan ons voordoet. Het eene geslacht plaatste zich steeds op de schouders van het andere, dat voorafging, en zoo klommen wij, en klim-mmen wij nog altijd. Er is geen dag, die niet iets nieuws, een nieuw genot, een nieuwe uitvinding brengt; — en toch er wordt geen traan minder geschreid dan vóór eeuwen, en toch is er niet minder smart dei-zielen, ontevredenheid, gemor, haat, toorn, — en ondanks allen arbeid is de vreeselijke wet des doods nergens opgeheven, en telkens, telkens weêr vernemen wij de oude klacht, dat alles ijdel is.
Wanneer zal eindelijk het zoo moede en geplaagde menschengeslacht wijs worden, en leeren opzien tot God met de bede: „Och, of gij den hemel scheurdet en nederdaaldet!quot; De hemel is het land van den waren vrede, van het blijvend geluk en leven; hij moet worden verscheurd, van hem moet het menschengeslacht heil en kracht ontvangen; de hemel is de woning Gods ; God zelf moet door den verscheurden hemel nederdalen en iets nieuws scheppen. Zelfs de wijssten onder tie heidenen erkenden dat, en nog krachtiger gevoelden het de kinderen van het oude verbond. Smeekend zagen zij op tot den hemel,
dien onze zonde hail gesloten. Hoe God helpen zou, dat wisten zjj niet, en terwijl zij alzoo omhoog staarden, en met louteren zin tot zich zelf inkeerden, ontvingen zij het innerlijk getuigenis, dat zjj niet vergeefs naar boven staarden, niet vruchteloos op God wachten zouden.
Zij, die alzoo gezind zijn, die hun hart op deze wijze hebben gekeerd naar Boven, zij zullen ervaren, dat God nedergedaald i s, en dat er een ladder is opgericht, die van de aarde tot den hemel reikt. Zij zullen kracht en moed ontvangen, om uit het land des doods en der zonde op te varen derwaarts, waar de heilige en heerlijke woningen Gods zijn.
Daar is uit 's werelds duistre wolken Een licht der lichten opgegaan.
Komt tot zijn schijnsel, allo volken 1 En gij, mijn ziele! bid het aan.
Het komt de schaduwen beschijnen,
üe zwarte schaduw van den dood;
De nacht der zonde zal verdwijnen.
Genade spreidt haar morgenrood.
(Gez. 229 : l.)
3 DECEMBER.
Lezen: Gen. 2 : 8—17.
En de Heere God gebood den mensch, zeggende; Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten.
Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten: want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. Gen 2:16, 17.
E den! Eden! Pa r a dij s! o hoe roeren deze klanken uit liet grauw verleden onze harten, zoodat men in stilte zou willen schreien van heimwee en verlangen. En wie ook wanen mocht, dat deze woorden slechts een nagalm zijn van een schoone verdichting, hij koestert toch den wensch, dat het geschiedenis moge zijn. En hoe zou het menschelijk geslacht, dat reeds zoo vele eenwen zucht onder den vloek des doods, komen aan deze herinnering ? Hoe zou het zich een tijd hebben k u n n e n verdichten, waarin Gods woning was onder de menschen, waarin he-melsche en aardsche geesten broederlijk met elkander verkeerden ; geen wanklank in heel de schepping werd vernomen; geen leed. geen zorg het menschelijk leven benevelde; en ook de redelooze schepping nog niet zuchtte onder het vonnis der ijdelheid en des doods? Hoe zou dit beeld hebben kunnen verrijzen voor onzen geest, indien nooit zulk een
630
toestand lieeit bestaan'? „Niemand is er ongelukkig over, dat hij geen koning is, behalve een onttroonde koningquot;, zegt Pascal. Ja, en niemand zoekt iets beters, als hij niet den aanleg voor dat betere bezit. Daarom zijn zij te prijzen, die niet genegen zijn, om zich die herinnering te laten ontrooven; maar zalig slechts zij, die in deze herinnering door Christus een vaste belofte der toekomst leerden zien, en het weten, dat het paradijs niet slechts achter hen, maar nog veel meer voor hen ligt.
Wij zijn echter nu nog niet in het Paradijs, maar in de wereld, waar dood en tranen, en verscheurdheid der harten, om zoo te zeggen be-hooren tot de orde van den dag. Maar hoe is dan het paradijs veranderd in een slagveld vol zuchten en gesteen ? Wij noemen slechts het woord: „zondequot; en hebben het antwoord gegeven. De mensch zinkt in de macht van den dood. omdat hij zich door de overtreding van Gods gebod losscheurt van den (lod des levens.
„Maar als God niets had verboden, dan had de mensch ook niet overtreden; zoo klagen velen, die daarmee den heiligen God aanklagen.
0 Gij onverstandige, hoe weinig kent gij des menschen eer en grootheid ! Gij bedenkt niet, dat Gij met uw aanklachten den mensch verlaagt tot de klasse der dieren. Een mensch, die zonder zonde blijft, omdat dit van zelf spreekt, en het hem onmogelijk is te zondigen; een mensch, die God op dezelfde wijze verheerlijkt, als waarop de nachtegaal zingt, die nu eenmaal zingen moet: hij is niet geschikt voor de gemeenschap Gods, en is niet een van zijn kinderen; hij is evenmin heilig, vrij en zalig, als een dier heilig, vrij en zalig is. Eerst in de verzoeking kan de mensch zijn wil openbaren; eerst in de verzoeking wordt zijn wil vrij ; eerst in de verzoeking vindt hij zich zelf en zijn God. Slechts zooveel
1 s de mensch, als hij bleek te zijn in de verzoeking.
Waarin bestaat nu de eerste verzoeking, waarin God den mensch hrengt? God eischt niet, dat hij teruggeeft wat hij bezit; ook niet, dat hij een werk zal doen, dat moeielijk en zwaar viel. Hij geeft ook geen gebod, maar een verbod brengt den mensch in de eerste verzoeking. Alles wat hij aanschouwt mag hij hebben en genieten. Slechts één ding zal hij niet aanroeren, want dat aan te raken, zegt God, zou hem den dood veroorzaken. De mensch moet dus afzien van iets dat nog niet zijn eigendom is. Hij kan het nemen, zeker; maar dat zal hem dan ook kosten de gemeenschap met zijn God, en zijn in- en uitwendig geluk. Het mocht haast geen verzoeking heet en.
Maar nu ligt het in onze natuur, dat, alles wat wij bezitten, ons niet
631
zoo heerlijk toeschijnt al« hetgeen ons verboden is. Veel liever geven wij iets van hetgeen wij in handen hebben, dan dat wij ootmoedig de handen vouwen, en zeggen: „Ik zie er van af, mijn God, omdat Gij het wilt,quot; Ja, wij allen hebben het ervaren, dat niets moeielijker valt dan een zoete hoop los te laten.
Doch juist omdat de ziel in het verloochenen van een begeerte haar hoogste kracht betoont, komt de eisch daartoe tot een iegelijk, dien God wil leiden tot de volmaaktheid. Adam had langs dien weg moeten komen tot volle, rijpe ontwikkeling; langs dien zelfden weg van gestadige zelfverloochening en vernedering, ja door den nacht des doods heen, kwam de tweede Adam werkelijk tot de heerlijkheid Gods. oLaat ook ons in zijn licht en door zijn kracht den weg der zelfverloochening bewandelen en leeren liefhebben, dan zullen ook wij voor de goddelijke natuur geschikt en harer deelachtig worden.
Zalig, zalig, niets te wezen.
In ons eigen oog, voor God,
Eigen' zin en lust te vreezen,
Steeds te rusten in ons lot,
Needing, kinderlijk en stil Ons te voegen naar zijn' wil.
(Gez. 68 : 1.)
1 DECEMBER.
Lezen: Gen. 3:1—6.
En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, cn dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijne vrucht en at; en zij gaf ook haren man met haar, en hij at. Gen. 3 :6.
Daar is het verricht, het vreeselijke, de zonde. Tusschen God en mensch is nu een afgrond zonder bodem en in des menschen oor ruischt nu het verre bruisen van de golven des doods. Meer dan een vraagt: „Is dan het eten van een verboden vrucht, en niets meer, iets zóó ergs en zondigs ?quot; — Of het hier het eten van een vrucht, of de moord van een engel geldt, doet hier niets ter zake. De mensch heeft den band der liefde en des vertrouwens, die hem aan God verbond, moedwillig verscheurd; hij heeft zijn God en Vader als een slag in't aangezicht gegeven, door te luisteren naar de stem der slang, door te gelooven,
682
dat God een leugenaar was, door te gelooven, dat de Vader aller gue-dertierendheid hem zijn geluk benijdde. Dat is de zaak.
Er lag inden menscheen verlangen, een geweldig streven om verder te komen, hooger te stijgen, dieper te staren in den oorsprong aller dingen. God zelf had die aandrift in 's menschen hart geplant. God zelf wilde den meusch langs een heiligen weg leiden tot zijn doel. Hij moest inderdaad als God, en zijner heerlijkheid deelachtig worden; zijn oogen zouden meer en meer worden geopend, om te kennen het goed en het kwaad. Nu is de mensch „als Godquot; — hierin immers, dat hij even zelfstandig als God heeft gehandeld; maar in alle andere opzichten is hij Hem nu ongelijk geworden. Nu zijn zijn oogen geopend; hij weet nu wat leven en dood, heiligheid en zonde, vrijheid en slavernij is. Maar, helaas! leven, heiligheid en vrijheid kent hij nu als verloren, verbeurde goederen, zonde en dood eu slavernij als zijn bescheiden deel. „Zij werden gewaar, dat zij naakt waren.quot; Arme kinderen, die zoo gaarne wisten, waartoe een dolk diende, waarvan hun vader had gezegd: raakt ze niet aan, en die men leerde, haar te stooten in de eigen borst. Ja nu weten zij, wat een dolk vermag; zij weenen, bloeden en sterven.
Laat niemand onzer zich er over verwonderen, dat de eerste mensch zoo smadelijk God wantrouwen en der slang gehoor leenen kon. Doen wij niet hetzelfde, zoo vaak wij met bewustzijn zondigen ? Willen ook wij niet daardoor heil verwerven en onheil afweren dooi1 God te — verachten ?
Slechts één troost blijft ons in dit leed: de mensch is verleid en misleid. Wee hem, dat hij zich verleiden liet! Maar toch, heil hem, dat hij geen verleider was. Niet tot zijn oorspronkelijk wezen behoort de zonde, niet uit zijn wezen is zij voortgekomen; en toen hij zondigde wist hij niet goed wat hij deed. Hij moest eerst verblind en bedrogen worden. Mogen zij, die zich verlicht noemen, als zij spottend vragen: „welk beschaafd mensch gelooft heden nog aan een persoonlijkeu duivel mogen zij het verantwoorden, dat zij ons den troost ontnemen, den troost dat wij verleiden en voor verlossing vatbare menschen zijn? Van lieverlee zinkt Eva in den nacht der zonde, als in een vreemd element. als een die weerstreeften met zich zelve strijdt, die slechts aarzelend zondigt, midden in het genot reeds over het genot onrust gevoelend in het harte. Wij gevoelen, dat voor zulk een schepsel nog redding mogelijk is, ook al kan het zich zelf niet redden.
Want geschied is het vreeselijke, en door niets is het ongeschied te maken. Ach, dat zij stil stond bij den boom en luisterde — neen, neen,
dat w ij stil staau en luisteren naar de stenmien, die ons geweten in verwarring brengen ; „Is het ook. dat God gezegd heeft1? Onmogelijk ! Gij, bekrompene, zou dat zonde zijn; natuur is het; aandrift, noodzakelijkheid; uw recht is het, en hoogstens een zwakheid. Wat gij houdt voor vroomheid en waarheid, is niets als een grillige zelfkwelling!quot;
Och, of zij gevloden ware, demoeder aller menschen, ingroote haast en met het wee! op de reine lippen. Maar zij begint met den Booze te onderhandelen, zij disputeert en redeneert. Doch waar hebben wij over de zonde gezegevierd, waar wij met haar in onderhandeling traden? Tegenover de verzoeking — onverschillig onder welken vorm zij ons tegenkomt, is alleen heilige toorn en scherpe, volslagen afkeer op zijn plaats. Alle beleefdheden, en elke bemiddeling voert tot de nederlaag.
Maar Eva blijft staan. Zij geeft den verleider niet alleen antwoord, zij leent zijn vleiende stem gehoor, en steeds lieflijker klinkt die stem, en steeds harder vindt zij Gods stem, en hoe langs hoe meer verandert voor de vrouw Gods vriendelijk, genadig aangezicht in dat van een kouden, afgunstigen tyran. En zij ziet de vrucht aan, de verbodene, en steeds lieflijker en geuriger en begeerlijker en steeds onontbeerlijker wordt de vrucht — ieder bloeddroppel kookt en gloeit, onthouding is langer onmogelijk — daar is het geschied. En de engelen bedekken zich het gelaat, o Laat ook ons het bedekken! De geschiedenis, welke wij daarmee doorleefden is onze geschiedenis; zij was het meer dan eens; misschien was zij het gister nog.
Wat oogst de mensch hier zonder deugd Een lang berouw na korte vreugd:
Bedwelming wijkt, verdooving zwicht,
En nn, nu dreigt het jongst gericht.
Wie hier zijn kracht der zonde wijdt,
Wijdt een bedrieglijk werk zijn vlijt;
't Geluk dat hij zoo angstig zoekt,
Wordt vaak zelfs bij 't genot vervloekt.
(Gez. 66 : 3 en -4.)
«34
5 DECEMBER.
Lezeu: Gen. 3 : 7—13.
Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten. Gen. 3 : 7.
Voor eu 11 a de zonde — welk een v erschil in het hart des nienschen! Voordat wij onzen lust boeten, onzen dorst naar wraak koelen, ons woord vol bitteren spot uitspreken, vóór dat alles, hoe zoet scheen daar de zonde; zij beloofde genot en innerlijke rust te zullen brengen, ons te verheffen en groot te maken. En daarna'? Ach, daar treedt het bedrog in 't licht. Een eindelooze onrust grijpt de ziel aan; koorts doet ons trillen; wij zijn bedroefd, wij wenschen ongedaan te maken, wat wij toch vrijwillig verrichtten.
o Een geheimzinnig wezen is de mensch; indenééne woont tweeërlei ik. Daarom kan hij met zich zelf spreken, zich zelf aanklagen of troosten, zich voor zich zelf schamen, aan zich zelf vertwijfelen of zich zelf gerust stellen, zich zelf vergoden of zich zelf vervloeken.
Zoo ook hier. Eer er nog een rechter is, die b u i t e n den mensch staat, is er reeds een gericht. Immers is de mensch zelf een rechter. En hieruit blijkt het verschil tusschen den mensch en het dier, dat zijn natuurdrift volgt, en hoezeer hij verschilt van den duivel, die hem verleidde, omdat vijandschap tegen God zijn wezen is. De mensch daarentegen, die gezondigd heeft, veracht zich zelf, omdat hij 't deed. Hij zoekt vijgenbladeren, om zijn naaktheid te bedekken voor zich zeil. Ach, eigenlijk moet de sidderende ziel worden bedekt; maar dat kan hij met zijn vijgenbladeren niet. En daarom vergenoegt hij zich met het bedekken van zijn lichaam — tot een getuigenis tegen zich zelf. Hij, die dacht door de zonde zoo hoog te stijgen, heeft na de zonde zelfs de achting voor zich zelfverloren. Hij at van den verboden boom, om „geopende oogenquot; te verkrijgen, en nu verbergt hij zich voor zich zelf. Hij wou worden „als Godquot; door de zonde, en als bod na de zonde tot hem nadert, verbergt hy zich voor God. Kaïn, de eerste menschen-zoon, hoopte rust te vinden, als hij zijn broeder uit den weg ruimde, en ziet, na den moord gevoelt hij zich onrustig en gejaagd als nooit te voren. En wij ? o wij vinden voorbeelden genoeg in ons leven, als wij maar willen zoeken. Hoe vroolijk maalde onze hartstocht ons het genot af, en hoe dof en mat, hoe moedeloos werden wij na het genot. Hoe verlangden wij vaak, bittere woorden te kunnen uitspreken tegen
635
niensclien, die ons onaangenaam waren, en nog was het laatste woord op onze lippen niet bestorven, of wij hadden gaarne de giftige woorden teruggenomen. Zij moesten branden, en zij brandden ook — maar ons zeiven het meest. Het is steeds dezelfde geschiedenis; de zonde misleidt, bedriegt, verwart, en verstrikt het menschenkind.
En toch, heil onzer, als wij na de zonde innerlijk verslagen en door onrust gekweld worden en niet weten, waarheen ons te wenden. Heil onzer als wij dan tot den Rechter gaan, den goddelijken Eechter voor wienwij ons sidderende verbergen, en wiens vonnis toch een innerlijke behoefte is; wiens vonnis ons de eerste geruststelling, het eerste uitzicht op redding en genezing brengt. De mensch kan zich zelf wel veroor-deelen, maarniet rechtvaardigen en verzoenen.
Zoo was het dan ook geen toorn, maar ontferming, dat God kwam tot den eersten mensch. om hem te vonnissen. De mensch was door eigen schuld en onrust verteerd, had nooit weêr een helder begrip van zijn w erken en streven gekregen, indien God nu gezwegen en zich aan hem onttrokken had. De mensch. die heeft gezondigd — hij heete Kaïn of Petrus — verlangt naar den rechter, voor wien hij siddert. Want hij gevoelt het,' dat eerst na het oordeel van vergeving en uitdelging dei-zonde sprake wezen kan. Beeft iemand echter voor de zonde niet terug, omdat zij hem een tweede natuur geworden is, of omdat hij gericht en genade zóó lang heeft veracht, dat hij vertwijfelt als Judas, daar hij aan geen genade meer gelooven kan — ach. hem ware het beter nooit te zijn geboren.
Hoe ongeruster wij echter zijn na de zonde, hoe eerlijker wij het gericht over, verzoening van, redding uit de zonde verlangen, hoe dichter wij ook zijn bij het heil Gods, en hoe dichter het heil bij ons is.
Diit heet gadelooze ontferming.
Dat, genade, rijk en vrij!
God schenkt redding, schenkt bescherming,
Schenkt ze aan zondaars, schenkt ze ook mij;
Dan zelfs, als mijn onvermogen,
Als mijn diep bederf mij smart,
Toont mij 't godlijk Vaderhart
Zijn verlossend mededoogen God is liefde, o Englenstem,
Menschentong, verheerlijkt Hem!
(Gez. 38 . (i. i
636
6 DECEMBER.
Lezen: Efez. 5:22 vv.
Toon zeide Adam: De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten. Gen. 3 , 12.
Hoe werd door de zonde alle betrekking der gemeenschap verwoest en verbroken! Wij zien het reeds bij de eerste zonde. De man moest liet hoofd en de heer der vrouw wezen, en zie, hij onderwerpt zich aan haren met Gods wil strijdigen wil, als hij zondigt. De vrouw moest de dienende hulpe van den man zijn, en zij wordt — de verleidster, die hem brengt in de macht van den dood. Alles wordt hier omgekeerd, het onderst boven. Hoe het echter geschieden kon, dat de man zoo gemakkelijk en zoo spoedig door de vrouw zich liet meeslepen, heeft men dikwijls gevraagd. Zij gaf — hij nam — hij at, juist alsof het niet anders had gekund. Echtelieden slepen elkander meestal mee, hetzij ten goede, hetzij ten kwade; daarom is ook voor het inwendige leven haast geen keus en beslissing gewichtiger, dan wanneer er sprake is van een echtelijke verbintenis. Wie weet wat de echt beteekent, zal toestemmen, dat juist daar waar de echt dien naam verdient, waar hij rust op een diepere neiging en een sterken wil der ziel, dat juist daar de eene partij zich niet licht van de andere losscheurt. Het is dan ook iets groots en heerlijks, als beide echtelieden in een hoogeren, heiligen geest samenleven. Het is onuitsprekelijk ongelukkig, als zij in de heiligste vragen van het menschel ijk hart niet één van zin blijken te wezen, en de betere zich door de minder goedgezinde laat meeslepen, om toch maar de eenheid in het huwelijk te bewaren.
Wij beweren volstrekt niet, dat tot een gelukkig huwelijk het wordt vereischt, dat man en vrouw beide christenen zijn. Ware dat het geval, dan zouden er nog minder gelukkige huwelijken wezen dan nu. De vrouw vooral moet dezer dagen in dit opzicht zeer bescheiden in haar eischen zijn. Waar echter in de hoogste dingen een onpeilbare kloof bestaat — waar bijv. de man spot met hetgeen zijn vrouw het heiligst is, waar de een een aantal dingen hoogst onschuldig vindt, die de ander als zonde verdoemt: in zulk een echt is een harmonisch, bevredigend samenzijn onmogelijk. Want de eenheid der liefde zal door zulke ernstige innerlijke verscheidenheden verbroken worden — of de innerlijke eenheid zal worden gehandhaafd ten koste van de waarheid en den in-nerlijken vrede.
*
()H7
Maar bij zulke offers als hier, waarin Adam God in het aangezicht slaat, om zijn vrouw te volgen, en Adam het eeuwige prijs geeft voor het tijdelijke, de goddelijke gemeenschap om den wille van de men-schelijke; daar wordt de gezochte eenheid toch niet gevonden. De zonde toch draagt overal de verdeeldheid in zich, omdat zij koud en zelfzuchtig maakt. Hoezeer men ook streeft naar eenheid — zoodra het er op aankomt, wie de schuld dragen zal, zoekt ieder zich vrij te pleiten ten koste van de anderen.
Treft ook u niet de koude toon in dat: '„D e vrouw, die gij mij gegeven hebt, heeft mij gegeven, en ik at?quot; Hier ontkiemt de eerste echtelijke twist. Hoe geheel anders spreekt Adam, als bij den eersten blijden groet, waarmee hij zijn manninne ontving. Koel werpt hij de schuld op de vrouw; zij moge zorgen, dat zij er zich vrij van maakt, als hij er maar van ontheven wordt. Ach, dezelfde zonde, waarin de echtelieden eenstemmig werden, heeft ook den teederen adem der liefde uit de betrekking der echtelieden verbannen.
Zoo was het, zoo is het; en niets als waarachtige ootmoed, waarmee een ieder zich zelf oordeelt, en niets als kinderlijk geloof, dat is geworteld in Gods genade en zich door Gods hand leiden laat, zal voortaan het vol geluk van 't echtelijk leven verzekeren. En niet alleen van den huwelijken staat, maar van elke gemeenschap. JJe zonde verbreekt en verscheurt, waar zij komt, eiken menschelijke band, ook den teersten en sterksten. De eerste zoon eens menschen vermoordde reeds zijn broeder; weldra vervulden haat, strijd en bloedstorting de geheele wereld; overal weerklinkt de klacht over trouwelooze liefde en koude zelfzucht. Het begin van allen strijd schuilt in dit: „D e v ro u w heeft mij gegeven.1' Het einde van alle verdeeldheid is echter in den Vredevorst, die, ofschoon heilig en onschuldig, de schuld der onheiligen op zijn schouders nam.
Gezegend de Eclit:,
Die u verbindt; zijn banden,
Zijn bloemen en zijn.juk; de I rouwe liiinden,
Door God ineen gelegd!
Gezegend 't, buis,
Waarin de liefde wone,
Waar u de lieer mei vreugde en eere kninne,
Gezegend oolc bei kruis!
(Gez. '2'24 : 2, :J.)
688
7 DECEMBER.
Lezen: Psalm 51 : 2—12.
■
En de Heera God zeide tot de vrouw: Wat is dit, dat gij gedaan hebt?
En de vrouw zeide: Die slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.
Gen. 3:13.
Dat de mensch zich na zijn zonde over de zonde schaaoide, is voor ons een teeken, dat hij niet geheel en al tot zonde vervallen was. Het schaamrood op voorhoofd en wangen was niet alleen het avondrood van het verloren kindschap Gods. maar ook de verblijdende belofte van een nieuwen dag, waarin Gods genade haar heldere stralen over het menschelijk geslacht uitstorten kon. Wat echter het doorbreken van dien dag het meest in den weg staat, is de trotschheid des men-schen. die niet bekennen wil, dat hij heeft misdreven.
De wijsheid en de arbeid Gods willen daarom den mensch tot kennis van zich zelf, tot scheiden van zijn verkeerd Ik en belijdenis van zijn schuld bewegen. Daarom vraagt hij man en vrouw: Waar zijt gij? Waarom hebt gij dit gedaanquot;? — Zij moeten leeren inzien, door welke machten zij zich lieten leiden. Hij vraagt niet aan de slang: waarom hebt gij dit gedaan 1 In Satan is slechts één begeerte. Slechts haar alleen kan hij volgen, want haar alleen wil hij. Maar den mensch vraagt God: Waarom? Hij moet zijn doen en laten, den weg van het verloren geluk naar het tegenwoordige ongeluk overdenken en navorschen; hij moet de zonde leeren kennen als zijn grootste zielesmart, en daarvoor terugschrikken. De onopgesmukte belijdenis van schuld is het eerste teeken, dat de mensch weêr op den weg is, om weêr vrij te worden.
Maar de mensch is van niets meer af keerig dan van de ootmoedige belijdenis: „Ik, ik was het, ik deed het, ik — ik alleen.1' Betrekkingen, omstandigheden, wetenschap, domheid, slechte menschen, natuurdrift, duivel, verblinding, temperament — alles wordt te baat genomen of als voorwendsel gebruikt, om het dierbaar „ikquot; vrij te honden. Niets is droeviger dan de wijze, waarop de eerste menschen zich verontschuldigen willen, en toch was er nooit op aarde een meer waar beeld der menschelijke natuur. Adam zegt, dat hij zich verborgen had, omdat hij naakt was — en dat was hij toch vroeger ook. Daar hij niet loochenen kon gegeten te hebben, schuift hij de schuld op Eva, ja op God zelf. Gij gaaft mij de vrouw, de vrouw gaf mij de vrucht, en als een zaak, die van zelf sprak, voegt hij er aan toe, en ik at. En de vrouw, die 't haar man ijlings had afgezien, hoe men zich tracht vrij te pleiten, zegt: .,De
slang heeft mij bedrogen, zoodat ik at.quot; Maar wat zien wij op een verleider, als wij kunnen wederstaan? Wat spreekt men van medeplichtigen, als w ij toch vrijwillig handelden ? Maar overal waar wij komen, voor onze hoogste gerechtshoven, en uit den mond onzer „onschuldige kinderenquot; hooren wij't herhalen: ..Wij kunnen het niet helpen.quot; Overal tracht het hoogmoedig hart zich te verbergen voor zich zelf, voor men-schen, voor Clod. De navraag naar vijgenbladeren is ontzettend groot. En toch kan Gods aangezicht slechts in gunst tot ons gekeerd zijn als ook wij zijn „ingekeerdquot; tot ons zeiven.
Nooddrut'tigen zal Hij versehoonen :
Aan armen uit gena.
Zijn lml|ie ter verlossing toonen :
Hij slaat bun zielen gil.
Als hen geweld en list bestrijden,
Al gaat bet nog zoo hoog:
Hun bloed, hnn tranen en hun lijden,
Zijn dierbaar in zijn oog.
(Fs. 72 : 7.)
Lezen: Psalm 180.
En ik zal vijandschap zetten tusschen u on txisschon daza vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad: datzslve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.
Gen. 3:17.
Op een overoude schilderij is afgebeeld, hoe onzer aller ouders, met onuitsprekelijke droefheid op het gelaat, het paradijs verlaten. Achter hen ligt de heerlijkheid, voor hen de akker vol doornen en distelen. De hemel is duister, met jagende, schrikverwekkende wolken bedekt; maar in de verte straalt zacht en heilverkondigend uit den wolkennacht een klein kruis. Die het beeld geschilderd heeft, is een zinrijk en diepzinnig christen geweest. Hij heeft den vloek over de slang, die ook het „eerste evangeliequot; voor de gevallen, verleide menschen was, met diepen zin verklaard door het kleine, stralende kruis. Wel lag dit eerste evangelie als een geheimzinnige, hiërogliefische sphinx voor de poort-van den ineengestorten tempel Gods. Maar hoe geheimzinnig het ook was, zooveel blijkt ons er wel uit, dat er een tijd zou komen, waarin de menschheid over het rijk des satans, waardoor het nu was overwonnen, weder zegevieren zon. En alleen in die hoop kon de gevallen mensch
640
troost vinden. Want wat hij verloren had, was niet zoozeer het zichtbare als het innerlijke, geestelijke paradijs — de vrede en zaligheid des harten in de gemeenschap met zijn God, Maar deze gemeenschap kon slechts daardoor worden hersteld, dat de zonde, welke hem van God scheidde, verzoend en uitgedelgd werd. Gelijk de mensch door een vrije daad de zonde in zijn binnenste heeft opgenomen, zoo kon zij ook alleen door den mensch vrijwillig en ongedwongen uitgewischt worden. God zegt daarom: „Juist dat zal geschieden.quot; Het zaad der vrouw zal, onder diepgaande smart, blijven strijden tegen de slang, ja haar eindelijk den kop vermorzelen. Was dit door den mensch eenmaal verricht, dan was de eerste val verzoend, en niets stond er meer in den weg, dat de oude gemeenschap des levens tusschen God en mensch weder aanving. Het menschengeslacht was weêr hersteld in zijn eer.
Wij zien het: God is getrouw. Zonder aarzelen houdt Hij zijn voornemen, om de menschen te maken tot zijn kinderen en erfgenamem, vast. Wat satan aan de menschen beloofde, wat de mensch door de zonde verkrijgen wilde — dat heeft God ook voor de menschen weggelegd, en wil Hij ook nu nog hun schenken. Maar een andere, een duistere weg moet tot dat einddoel leiden. Door oneindige lichamelijke smart en zielesmart, door zwaren arbeid in het zweet des aanschijns, dooi- bittere teleurstellingen van allerlei aard, door strijd en worsteling van allerlei aard, door ontbering en verloocheningen keer op keer, door een wereld vol bloed en tranen, door eeuwen vol dood en bloedstorting heen — gaat nu de weg. Maar het doel blijft het oude; want God is getrouw, ook al is de mensch ontrouw.
Maar kan dan het menschelijk geslacht door zijn lijden de zonde uitwisschen en verzoenen? Kon het ooit door zijn strijden de zonde en de macht des Boozen overwinnen? Ach, wij kunnen wel de booze geesten bezweren, maar verbannen kunnen wij ze niet. Maar al te spoedig werd het openbaar, dat ook de kinderen uit een vrouw geboren, zondaars waren even als hun ouders, ja dat de zonde als een lawine neerstortte over de menschheid. Ook de besten, de edelsten, de heiligsten moeten „wee!quot; roepen over zich zelf, moeten smeeken: „Heer, treed niet met mij in 't gericht, want voor u kan niemand bestaan !quot;
Wat viel er nu van en voor de menschheid te hopen? En toch had God beloofd, dat het zaad der vrouw den kop der slang vermorzelen zou. Al de heiligen en geloovigen van het, O. T, hebben overeen woord
641
gepeinsd en er zich aan vast gehouden. Koningen en profeeten wilden zien, ja engelen begeerden te schouwen, wat ons nu geopenbaard is; wij begrijpen nu, dat de eerste, in het paradijs gegeven, belofte alleen door Christus' Kruis duidelijk wordt, en dat zij noodzakelijk op dat kruis moest uitloopen. Dat hij, die de slang vermorzelde, niet een gewoon mensch, niet een zondaar, maar een heilig en volkomen mensch wezen moest, is voor ieder duidelijk. En hoe zou midden uit de onreinen een reine voortkomen, hoe anders als door een wonder Gods, door een nieuwe schepping, door een geheimzinnige verbinding van de goddelijke en menschelijke natuur? Ja, voor ons is het duidelijk, dat in den God-mensch, die op Golgotha stierf, de eerste belofte en elke belofte vervuld is; en dat deze verzoener en verlosser ons toch nog een verborgenheid blijft, is iets dat wel van zelf spreekt. Onverschillig en koel wandelen wij in den vollen zonneschijn der goddelijke genade, terwijl reeds een straal dezer zon uit de verte de geloovigen onder de belofte levend, verrukte. Wij meenen het heil te bezitten, omdat wij het kennen, en spelen met het licht in plaats van kinderen des lichts te worden. Wij verblijden ons dat de slang de kop vermorzeld is, en vergeten dat zij in ons de overhand heeft, totdat Christus Jezus werkelijk in ons en over ons heerscht. o Dat wij in deze dagen vóór Kerstmis ons opmaken, den helm der zaligheid en het schild des geloofs grijpen, en overwinnen mogen!
'k Zal mij in uw lieii verblijden.
Eeuwig, eeuwig mij U wijden Om alleen voor ü te leven.
Naar volkomenheid te streven;
'k Zal U eens, o Heer, daar boven Beter kennen, beter loven.
Beter, vuriger beminnen.
Help mij, help mij overwinnen!
(Gre/. 106 : 7.)
9 DECEMBER.
Lezen: Gen. 4 : 3—7.
Bn het geschiedde ten einde van eenige dagen, dat Kaïn van de vrucht des lands den Heere offer bracht.
En Habel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen, en vau huu vet. En de Heere zag Habel en zijn offer aan. Gen 4 : 3. 4.
De eerste vrouw is moeder geworden! Voor het eerst wiegt een moeder een kindeken in haar armen, voor het eerst staart een moeder
n
642
vol verrukking in de oogen van haar kind; voor het eerst hoort zij het de stem opheffen en weenen. Eva smaakt al de weelde, maar proeft ook al de angsten, zorgen en smarten, die een moeder aan haar kind beleeft, o Wat mag Eva's hart al doorleefd hebben, toen zij, die wist dat zij sterven moest, met het oog op Kaïn leerde inzien, dat haar geslacht onsterfelijk en ontelbaar groot zou zijn. Nu zag zij in, waarom Adam haar met profetischen blik, een „moeder aller levendenquot; genoemd had. Verrukking en een blij gevoel van te zullen overwinnen klinken ons tegen uit dit eerste moederwoord: ,Ik heb een man van den Heer verkregen!quot; Ach, zij vermoedde niet, dat zij in haar eerste kind ook den eersten moordenaar omarmde. Misschien had zij er nog niet ernstig over doorgedacht, dat de macht der zonde, welke in haar was, ook op haar kinderen zou overgaan. Toen zij haar tweeden zoon aan 't hart drukte, toen wist zij het. Heete moedertranen vielen op zijn hoofd, toen zij hem Abel, d. i. zwakheid, noemde. Trouwens zij had bij den opgroeienden Kaïn reeds gezien, dat hij niet alleen haarvleesch en bloed, maar ook haar zonde geërfd had. Is dat te zien ook heden voor ieder moeder een groot verdriet, hoe veel meer was het zulks voor Eva, die telkens zich hoorde toefluisteren door haai- geweten: Dat de zonde thans heerscht op aarde, het is uw schuld.
Wat wij echter in het eerst bij de menschen waarnemen, is moedgevend. Niet alleen deelen zij onder elkander de zorg voor de aarde en voor het vee, welke God hun had opgedragen, maar wij zien iets, dat nog meer het beste doet verwachten. Kaïn en Abel brengen a a n G o d hun ofte r, ieder brengt van den zegen, welken God bij zijn arbeid verleend had. Op den drempel van dé geschiedenis onzes ge-slachts zien wij oftervuur ten hemel opvlammen, zien wij de eerste menschen biddende hun handen ten hemel heffen. Wij zien ditzelfde verschijnsel onder alle luchtstreken, in alle tijden zich herhalen. Het is den mensch, die van God afgevallen is, een behoefte God te zoeken, tot God te naderen, naar zijn welbehagen te streven. In elk offer, en in elk gebed wordt de vijandschap tusschen het zaad der vrouw en de slang openbaar. De mensch, die vrijwillig heeft gezondigd, protesteert offerend en biddend tegen zijn eigen zonde: spreekt niet alleen zijn afhankelijkheid maar ook zijn schuld uit tegenover God en zoekt bij Hem vergeving en verzoening voor zijn overtreden. De mensch, die der stem van de slang gehoor leende, gevoelt zich bij haar niet thuis; hij kan en wil toch niet zonder God zijn. Kan hij ook al door zijn offers en gebeden de gemeenschap met God niet afdwingen, hij kan toch zijn hongeren
643
en dorsten naar God daardoor uitspreken, en daardoor om hulp smeeken en belijden dat hij met alles wat hij is en heeft Gods kind en eigendom zou willen zijn.
Elk offer is een getuigenis, dat Gods beeld in den inensoh wel kan worden ontluisterd, maar niet vernietigd; dat de zonde in hem wel een geduchte macht, maar niet zijn innigst wezen is. Alle offers en gebeden wijzen heen naar Golgotha, waar de eenige heilige menschenzoon den kop der slang vermorzelt en voor eeuwig aan het lijdend mensch-dom wederom leven en onvergankelijke kracht heeft meegedeeld.
Niets is daarom menschelijker en den mensch waardiger dan dit: Gode offers en gebeden te brengen. Die behoefte spruit voort uit de diepte der menschelijke natuur. Wie beweren durft, dat hij niets daarvan gevoelt — is iemand, met wien we niet kunnen strijden. Of hij spreekt tegen zijne overtuiging in, óf hij heeft zich door de macht dei-hel reeds geheel en al laten overvleugelen. Als wij echter biddend naderen tot God, moeten wij wel voor oogen houden, dat Hij allereerst vraagt naar overgave des harten; dat alle nog zoo schoone woorden, alle nog zoo rijke gaven niets zijn, als zij niet gepaard gaan met de eerlijke overgave van het eigen Ik. En laat ons er nog bijvoegen, dat niemand aan God zijn hart kan geven, en tegelijk gierig zijn met zijn krachten en aardsche goederen, als heter op aankomt anderen te helpen in hun verlegenheid, en Gods koninkrijk in zijn bloei te bevorderen.
Leer mij naar uw* wil te hand'len; Heer, mijn God! ik zal U loven,
'k Zal dan in uw waarheid wand len. Heften 't gansche hart naar boven:
Neig mijn hart. en voeg het saam 'kZal uw' naam en majesteit
Tot de vreez' van uwen naam. Eeren tot in eeuwigheid!
(Psalm 86 : 6.)
10 DECEMBER.
Lezen: Gen. 9 : 9 —17.
Mijnon boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zija tot een teeken des verbonds tusschen Mij en tusschen de aarde.
En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde brenge, dat deze boog zal gezien worden in de wolken;
Dan zal Ik gedenken aan mijn verbond, hetwelk is tusschen Mij en tus schen u, en tusschen alle levende ziel van alle vleesch: en de wateren zullen niet meer wezen tot eenen vloed, om alle vleesch te verderven.
Gen. 9:13—15.
Noach was een man, die stond op de hoogte van zijn tijd, ja, hoog boven zijn tijd, dien hij alleen recht verstond. Hij alleen zag in. hoe dit
Ü4i
geslacht vóór den zondvloed, dat zich zelf regeeren en voldoen wilde, en door zinnenlust zich liet betooveren, den afgrond te gemoet ijlde. Maar hij kende zijn tijd, omdat hij met God wandelde, in wiens hart tijd en eeuwigheid zijn besloten.
Met nadruk wordt vermeld: „Noach wandelde met God in zijn geslachten.quot; Hoe moeielijk valt het zoo eenzaam te wandelen met zijn geloof. Hoe moeielijk, onbesmet te blijven in een wereld vol ongeloof! Hoe moeielijk het aangezicht hemelwaarts te keeren, wanneer allen, allen het wenden naar de aarde, en dan nadrukkelijk te getuigen tegen de geheele ons omringende wereld, luide geminacht door iedereen, en dan nog vriendelijkheid te bewijzen, liefde en zachtmoedigheid jegens iedereen. En dit bovenmenschelijke heeft Noach kunnen doen door de kracht van zijn geloof. Wij verwonderen er ons niet over, dat in zijn oor als het klokgelui der genade weerklonk, toen over de geheele aarde, dof en zwaar de oordeelsklokken geluid werden. Wij verwonderen er ons niet over, dat de reddende ark hem opnam en rustig droeg over den donkeren vloed, terwijl alle leven onderging in de oordeelen van den Heilige.
Maar ook de g e r e d d e man had reden om te vreezen als hij dacht aan de toekomst, nu hij op den Ara rat, dankend en smeekend kon opzien naar den hemel. Hij wist toch, dat ook het hart van zijn kinderen trotsch en zwak was. Zou ook die nieuwe menschheid, na verloop van tijd, door Gods oordeelen moeten worden uitgeroeid ? Op zulke bange vragen antwoordde God door het teeken van den regenboog, die zich plotseling heerlijk welfde over Noach's rookend altaar. Welk een goddelijke majesteit en toch ook welk een zoete troost werden hem geopenbaard door dit grootsche, dit goddelijke hemelschrift. De boog behoort tot den hemel, en toch staat hij op aarde; hoog reikt hij over bergen en dalen, over doodenakkers en lachende landdouwen, over't vaste land en de golvende zee, en toch is hij een krachtige zege band, die hemel en aarde omspant. En terwijl de man des geloofs niet zonder vrees staart op dat teeken, verklaart Gods mond het hem als het zinnebeeld van een onverbrekelijk verbond tusschen hem en de nieuwe menschheid, als een telkens wederkeerende belofte, „dat de barmhartigheid zal roemen tegen het oordeel.'quot;
Hebben ook wij, zwaar beproefde menschenkinderen, toen wij zuchtten onder de lasten des levens, onder den druk van het kruis, en smachtten naar een droppel balsem, hebben wij verstaan wat God tot ons zegt met dit teeken, als de zon zegepraalt over den donkeren wol-
645
kennacht, en juist uit het ongunstige weer zich de schoonste zegepraal bereidt? Hebben wij reeds daarover nagedachtquot;? Wij klagen wel over ons lijden, maar zie, zonder regen en onweer is er geen boog der heerlijkheid. Zonder kommer is er geen ervaring van uitredding, van barmhartigheid, van trouw, van deelneming der menschen, van de nabijheid Gods. Zonder beproeving is er geen kennis van het ei gen ha rt, geen rechte kennis van tijd en wereld, geen levende hoop der eeuwigheid, o Laat ons er aan denken, als de buien opsteken en losbarsten; Nu, j u i s t n ii, wil God z jj n h e e r 1 ij k h e i d o p e n b a r e n.
Maar wij moeten dan ook in de beproeving God zoeken, zijn licht, zijn vrede, en zijn heilige oordeelen. Gelijk er geen regenboog is zonder regen, zoo is er ook zonder zon gee n r e ge n b o o g. V er-driet op zich zelf maakt den inensch niet beter, maar dikwerf bitter, zelfzuchtig, twijfelmoedig en koud. Eerst dan, als wij over de donkere golven de lichtgestalte van .lézus zien wandelen, zijn zij voor ons verkeerd in hemelsche stroom en 'les levens.
Ja, eerst in Jezus Christus, is het vleesch geworden Woord van God, wordt de boog des ver honds volle waarheid en vervulling, en op Hem wijst dan ook dit hemelteeken. Immers, hoe kan God de menschen» wier bedenken toch ook nu nog naar Gods eigen getuigenis boos was van hare jonkheid aan — hoe kan Hij op den duur dulden en dragen, indien Hij hen niet door genade en verzoening en een nieuwen Geest innerlijk vernieuwen wilde? Alleen omdat Christus, de nieuwemensch, het afschijnsel van Gods heerlijkheid, de Man van het N. Verbond, verwacht werd, kon de regenboog ook reeds vroeger hemel en aarde met elkander vereenigen.
Zoo is hij dan een adventsteeken, heen wijzend op Hem, die komen zou. Wie de zeven woorden des gekruisigden Heilandsgoed verstaat, hij begrijpt ook de bedoeling van de zeven kleuren des regenboogs. Zagen onze heidensche voorouders hem aan voor de hemelbrug, waarlangs de zielen der verslagen helden opklommen tot de heerlijke burcht der goden — wij nemen dat beeld van hen over. Maar wij zeggen er bij : Jezus Christus is onze brug naar den hemel; en niet de helden uit den krijg, maar de treurenden, de zachtmoedigen, zij die hongeren naar de gerechtigheid en dorsten naar de eeuwigheid, wandelen langs dezen lichtenden weg naar den troon van God.
Ja, schrijf dat in uw harte,
Gij diep bedroefde schaar!
Bij 't nijpen van de smarte,
Bij 't bamen van 't gevaar:
646
AI scheurde 't kruis uw schouder.
Al doofde 't laatste licht, Uw Trooster en Behouder Staat voor uw aangezicht!
(6ez. 270 : 6.)
11 DECEMBER.
Lezen; Hebr. 11: 1 —8.
De Heere nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uwe maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal
En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uwen naam groot maken; en wees een zegen!
En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden. Gen. 12:1—3.
Wat de God der genade, die zich aan de menschen van lieverlede openbaart en mededeelt, van Abraham en van allen, die zijn aangezicht zoeken verlangt, is het geloof. „Abraham gelooide, en het werd hem door God tot gerechtigheid gerekendquot;, en tot het einde der wereld is er geen gerechtigheid zonder geloof. Het is de overgave der ziel aan God; der ziel, die ondanks alle verzet en tegenspraak der natuur, ondanks e1.k protest der zichtbare dingen en betrekkingen, ondanks allen spot en hoon eener ongeloovige wereld, zich in de armen werpt van den persoonlijken God en zich als vastankert in zijn woord. Het is geloof van zich zelf af te zien en zich Gode ten dienst te stellen. De kennis van God, wien men dient, de kennis van zijn wil, zijn bedoelingen, zijn gedachten der genade en des oordeels, neemt steeds toe. Maar het w e-z en des geloofs, de overgave van het hart aan den on zichtbaren Vader en Heer is steeds hetzelfde.
Moet men daar eerst nog zeggen, dat geloof zonder gehoorzaamheid tot niets nut is? Moet men daar eerst nog zeggen, dat uit het geloof in God alle menschelijke dengd en elk goed werk voortvloeit? Wie dat nog niet verstaat, weet evenmin wie God als wat geloof is, en mag nog wel eens het leven van Abraham, den vader aller geloovigen, overdenken. Abraham kon zich zelf en de geheele wereld verloochenen, omdat hij een geloovige was; hij was een kind desvredes, zacht en inschikkelijk tegenover Loth en alle menschen, hij was dapper ook in de heetsten strijd, o m d at hij een geloovige was. Te midden van allerlei moeielijkheden trof en deed hij met wonderlijke wijsheid steeds het beste —- omdat hij een geloovige was. Hij had kracht om getroost zijn
647
eengeboren zoon. den zoon op wien toch al zijn geloof en hoop rustten, te offeren — omdat hij een geloovige was. En daarom alleen was hij ook een mensch, die welbehagelijk was in de oogen van God en menschen.
En waar 't geloof echt is. moet het ook zijn kenteekonen vertoonen, en met zich brengen, licht, liefde, ootmoed, vrede, vijandschap tegen alle zonde, heilige blijdschap, blijmoedigen ernst. Valt de strijd tegen onze vleeschelijke, zinnelijke en trotsche natuur vaak zwaar, toch moeten de beginselen, de krachtige begeerte tot dit alles aanwezig zijn, anders is ons geloof, hoe zuiver het schijne en klinke — „ijdelheid der ijdel heden/1
Gods vriend'lijk aangezicht Heeft vroolijkheid en licht.
Voor alle oprechte harten Ten troost verspreid in smarten.
Juicht, vromen! om uw lot!
Verblijdt u steeds in God!
Roemt, roemt zijn heiligheid!
Zoo word' zijn lof verbreid Voor al dit heilgenot.
(Psalm 97 : 7.)
12 DECEMBER.
Lezen: Hebr. 11 : 13—21.
Op uwe zaligheid wacht ik, o Heer! Gen. 49:18.
Zoo sprak de aartsvader Jacob, toen hij in 't Egyptisch land der vreemdelingschap zijn moeielijke pelgrimsreize voleindde. „Op uwe zaligheid wacht ik, o Heer!quot; Dat was zijn laatste verzuchting, eer de dood zijn oog duister deed worden. Maar met dit woord sprak hij ook nit de gedachten en begeerten, het smeeken en hopen van alle ware menschen Gods van Abel af tot aan dekleinegemeente, waaraan Jezus zich het eerst openbaarde, omdat zij „verwachtende was de vertroosting van Israël.quot;
Zij, die tot Gods volk behooren, zijn aan 1 wee kenteekenen te onderkennen. Het eene is, dat voor hen de zonde h e t gr o o t st e k w a a d is, en niet de duizenderlei nood des levens, niet hetgeen van buiten, door 's menschen toedoen tot hen komt, maar datgene wat i n hen is, wat zich, als een vergiftigde macht, ook in de reinste gedachten en edelste voornemens indringt, wat men wel bestrijden kan, maar ons
«48
toch telkens wéér tot vertwijfelens toe oiiisjjciut en omspint, en zich niet af laat schudden door eigen kracht en inspanning. Het tweede kenteeken is dit, dat zij de redding en het heil van Boven verwachten, van dien God, die het beloofd heeft en niet liegen kan. ook al vertraagt Hij met zijn hulpe.
De ware menschen Gods zagen steeds omhoog, biddend, zuchtend, wachtend op Gods heil, op den Hersteller, dien Hij beloofd had. Even diep als de kennis was van hun innerlijke ellende, even vurig was hun verlangen naar verlossing. Hoe oprechter zij hun hart onderzochten, met hoe mee]- vertrouwen en gerustheid konden zij omhoog zien. Niet dat zij onverschillig waren voor hetgeen aardsch was. o Neen, zij wisten, dat God zijn heil alleen kon geven aan het volk, dat voor Hem was toebereid. Daarom arbeidden zij met alle macht aan de ware innerlijke beschaving, veredeling, heiliging en genezing van zich zelf en van hun omgeving.
Maar onwrikbaar stond het voor hen vast, dat het heil zelf niet van menschen, tijdsomstandigheden, wereldmachten en krachten, — niet van kunsten, uitvindingen en ontdekkingen, niet door oorlogen en vredeskongressen der menschen, maar uit de hand des Almachtigen komen moet.
Hoe is het nu met ons die dit lezen ? Het heil, waarop de stervende Jakob hoopte, is verschenen en uit de hand van den verheerlijkten Christus kunnen wij verkrijgen, wat tot onzen vrede dient. Maar het is geen wonder, dat slechts zoo weinigen het heil deelachtig worden, daar bij zoo weinigen de kennis wordt aangetroffen van de innerlijke krank-heid en het verlangen naar den hemelschen Medicijnmeester. Nog steeds verwachten de meeste menschen het heil van omlaag, van datgene wat wereld en tijd ons aanbieden. Betere zaken, hooger koersen, goedkoo-per levensmiddelen, krachtiger gezondheid, lagere huren, hooger loo-nen, gunstiger huiselijke omstandigheden, rijke erfenissen, invloedrijke vrienden, maar ook het ongeluk van anderen (immers is 't in troebel water visschen'?) •— dat alles zal het doen en brengen wat wij verlangen. Eu al verkrijgen ze, wat zij begeeren, toch komen zij tot de ontdekking, dat zij slechts het ij d e 1 e zijn nageloopen en zich zelf bedrogen hebben, en dat ten slotte in den diepsten grond der zaak toch niets bevredigen kan van alles wat de wereld hun voor oogen stelt.
Zij echter, die even als Jakob, ween end en biddend met God geworsteld hebben om hunner zonden wil, die als Jakob hun gansche hart hebben gekeerd naar Gods heil — z ij zullen ook getroost wezen; im-
mers zijn ze kinderen Gods, en geen macht der zonde, geen wereld en geen hel kun hen van Jezus' lietde scheiden; maar alles zal Hij voleindigen tot op den grooten dag zijner toekomst.
Niet lang zal 't lijden duren;
Draagt nog een poos uw kruis!
Wellicht slechts weinig uren.
Dan zijn wij eeuwig t'huis!
Verlost van zonde en pijn.
Als wij met alle vromen Jn 't huis des Vaders komen:
Wat zal dat zalig zijn!
(Gcz. 'J7i : 8.)
18 DECEMBER.
Lezen: Dent. 34: 1—8.
Toen ging Mozes op, uit de vlakke velden van Moab, naar den berg Nebo, op de hoogte van Pisga. welke recht tegen Jericho over is: en do Heere wees hem dat gansche land Gilead tot Dan toe.
En het gansche Nafthali. en het Jand van Efraïm en Manasse, en het gansche land van Juda, tot aan de achterste zee;
En hot zuiden, en het effen veld der vallei van Jericho, de palmstad, tot Zoar toe.
En de Heere zeide tot hem: Dit is het land. dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Aan nw zaad zal Ik het geven! Ik heb het u met uwe oogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan.
Alzoo stierf Mozes, de knecht des Heeren, aldaar in het land van V oab, naar den mond des Heeren. Deuteron. 34:1-5.
Dit woord roept ons het sterfuur voor den geest van een groot man, wiens naam door een groot gedeelte der menschheid met eerbied genoemd wordt. Wij zien hem echter, nu zijn laatste ure geslagen is, niet in een donker sterfvertrek; neen, een hooge, ver in 't ronde ziende bergtop is de plaats waar hij den dood verbeidt. Niet van klagende vrienden, maar van hemelsche geesten zien wij hem omringd. Het oog van den heengaande is niet strak en gebroken; neen, het is wijd geopend, het glinstert, het schouwt heerlijker dingen dan ooit te voren. Niet in den bitteren doodsstrijd verzinkt hij, neen, „aan den mond des Heerenquot;, in de zalige omarming van God, die ., leven en liefdequot; is, sterft hij. Niet ..een droeve begrafenisquot; volgt op dezen dood; neen, God zelf bereidt hem zijn graf, op een verborgen plaats, die geen voet eens men-schen ontwijden zal. Wel mag men vermoeden, dat de man, die zoo stierf, aan 's Heeren mond en door God begraven, dat hij niet is getrof-
650
fen door het v e r cl e r f, evenmin als de vrome Henoch, wien God wegnam midden uit het leven, en evenmin als El ia, die lichamelijk ten hemel voer, en later met Mozes verheerlijkt op den berg van Christus verscheen.
Men kan wel zeggen: nooit is een mensch zoo heerlijk gestorven, zoo heerlijk begraven als Mozes. Aan geen sterveling heeft God in den dood zulk een getuigenis gegeven, aan niemand in die mate geopenbaard wat het is: ,De dood zijner gunstgenooten is kostelijk in 's Heeren oogen.quot; Ook hier mag men zeggen: Wie zoo sterft, sterft wel.quot; Deze wonderbare dood was zulk een groot leven waardig. Slechts wijzen wij er nog op, dat Johannes, toen hij in geestverrukking de lofzangen der verheerlijkte gemeente mocht beluisteren, het lied van Mozes en het lied des Lams, tot één geheel versmolten, hoorde zingen.
En toch, ondanks dit alles, weten wij, dat deze dood een strafwas. Mozes mocht het beloofde land niet binnentreden, daar ook hij zich van ongehoorzaamheid niet vrij gehouden had. Het heeft soms den schijn van wree d te wezen, dat de wetgever, de trouwste vervuiler der wet, de man boven allen in geloof en liefde uitmuntende, die als geen ander zich zelf beheerschte, en alle heerlijkheid verloochende om 's Heeren wil, die met zijn volk leefde, en, hoe ook miskend, voor dit zijn volk tusschenbeiden trad, zijn Middelaar was bij God, — is het niet wree d, dat God dezen man niet toelaat het heilige land te betreden ?
Maar juist dit, dat ook de geheiligde wetgever, de grootste Israëliet, toch het vonnis niet ontging van Gods heilige wet, juist dit was voor het volk Gods van alle tijden het krachtigst bewijs, dat geen mensch rechtvaardig worden kon door de werken der wet; dat niemand, ook de heiligste niet, door zich zelf rechtvaardig, bestaan kon voor God; dat alzoo de wereld reddeloos voor God verloren was, — tenzij ze door een redder, niet van deze aarde, wierd verlost. En zoo werd voor den Israëliet de donkere Nebo een opgeheven vinger Gods, die veelbetee-kenend heenwees op Jezus Christus.
Daar echter Mozes, de grootste man der wet, zich gewillig en zonder eenige klacht door de wet liet veroordeelen, viel hem in zijn stervensuur een zonnestraal ten deel, die voor hem den donkeren dood licht en blijde maakte. Niemand minder dan God wees hem van de hoogte des bergs het zich in zonneglans badende land der toekomst. Nu is er geen berg, van welks top men het land Kan aan kan overzien. Slechts door oen wondervol verhelderen des oogs kan geschied zijn, wat ons hier bericht wordt. En zou God hem daar slechts de hoogten en laagten,
651
rivieren en nieeren des lands gewezen hebben ? Zeker mocht; de knecht Gods ook een blik op d e g e s c h i e d e n i s van het volk slaan. De man der wet zag van uit de verte de stille lichtgestalte van Jezus, den Christus ; de man, wiens oor de donderslagen van Sinaï telkens hoorde weerklinken, vernam de zachte stem van hem, die de treurenden riep aan zijn hart; de man, die zelf door den vloek der wet getroffen was geworden, zag in de schemerende verte den heuvel Golgotha, waar het Lam Gods, om de zonde der wereld, zijn heilig bloed vergoot. Wij weten, uit de evangeliën, dat Mozes op den Thabor met Christus over zijn verzoeningsdood gesproken heeft. Zouden niet die eerste woorden van den verheerlijkten Mozes de laatste gedachten van den stervenden Godsman zijn geweest? Ja, door Jezus Christus is ook de grootste man der wet, wien toch ook de ban der wet had terneergeslagen, weer opgericht. o Dat ook wij van den man Gods het leerden, in ons zeiven klein en gering te worden, van ons zei ven af te zien, en den kinderkens gelijk, ons aan Jezus' voeten neêr te zetten, zeggende: Kom. Heer Jezus! Kom in mij woning maken!
Zalig zijn de geestlijk armen.
Hunner is Gods Koningrijk!
't Onuitputlijk Gods-erbarmen
Maakt aan de Englen hen geljjk;
Uit zijn lijken overvloed Schenkt de Heer hun 't hoogste goed,
(Gez. 203:1.)
14 DECEMBER.
Lezen: 1 Kon. Hl ; 1 —10.
En hjj zeide: Ga uit, en sta op dezen berg, voor het aangezicht desHee-ren. En ziet, de Heere ging voorbij, en een groote en sterke wind, scheurende de bergen, en brekende de steenrotsen, voor den Heere henen; doch de Heere was in den wind niet; en na dezen wind eene aardbeving; de Heere was ook in de aardbeving niet;
En na de aardbeving een vuur: de Heere was ook in het vuur niet; en na het vuur het suizen van een zachte stilte.
En het geschiedde, als Elia dat hoorde, dat hij zijn aangezicht bewond met zijnen mantel, en uitging, en stond in den ingang der spelonk. En ziet, eene stem kwam tot hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elia?
1 Koning. 10 : 11—13.
Wij gaan heden de heilige hoogten van den Sinaï op, doch niet om de donderslagen der wet te hooren weerklinken, doch om te luisteren
652
naar het gelui der kerstmisklokken, dat uit de verte ons tegenklinkt. Wie is de man, die daar in die wilde bergstreek zoo eenzaam neerzit in een spelonk? Waarom staart hij zoo somber voor zich heen? Hij is een man met een reuzengeest. met reuzenkrachten en reuzenarbeid, maar ook zijn smart, waarmee hij hier geheel alleen wil zijn, is reusachtig groot. Zijn gansche leven was aan de vernieuwing van het afvallig Israël gewijd geweest. Met opgeheven hoofd, en zonder blozen kon hij tot den Heer zeggen, dat hij v o o r H e m geijverd had, maar de uitkomst van zijn arbeid was geweest, dat het hoe langs hoe slechter was geworden met land en volk. En Ood spreekt dit forsche woord niet tegen. Hij geeft aan Ella het schitterendst getuigenis, dat een mensch kan geschonken worden. Maar wat baat zulks Elia ? Oneindig is zijn smart, troosteloos is zijn hart. Wat baat het hem, dat hij het aangezicht van een engel ziet, ja, dat hij Gods brood midden in de woestijn eten mag? Zijn lichaam was daardoor wel wonderbaar gesterkt, maar zijn kleinmoedigheid dezelfde gebleven. Ook het aanschouwen van de heilige hoogten van den Sinaï had hem niet kunnen opbeuren. Indien zulk een ijzeren karakter eens wankelmoedig is geworden, is het ook geheel en al geschokt en richt het zich niet gemakkelijk weêr op. Volgens Elia's meening was het nu duidelijk bewezen, dat het met Gods volk op aarde was gedaan, dat er voor Gods rijk hier beneden niets meer viel te hopen, en dat alles, alles wat stof tot hoop en blijdschap gaf, voorbij was gegaan. Waartoe nu nog langer te leven ? , Het is genoeg, Heer, neem nu mijne ziel!quot;
Hoe troost God nu den terneergeslagen man ? Nietdaarmeê, dat Hij hem meedeelt, hoe er nog een gemeente van 7000 getrouw gebleven zielen is, en hij dus niet alleen is overgebleven. Ook niet daarmee, dat hij een getrouwe makker, Elisa, met wien hij broederlijk samenwerken kan, hem ter zijde stelt. Dat alles zal hem later verkwikken, als zijn ziel kalmer zal zijn geworden, en weêr tot rust is gekomen. Maar slechts één ding kan in zijn hart de hoop terugbrengen, namelijk de blik in een toekomst, waarin God met nieuwe tongen spreken, met nieuwe hemelsche krachten des heils, lt;lie nu nog verborgen zijn, optreden en zijn groote bedoelingen dei' vernieuwing en verlossing der menschheid volvoeren zal. En dat is het, wat God den man wil open-baren, niet door woorden maar door een grootsch natuurteeken.
Elia wordt geroepen om te voorschijn te treden uit de spelonk. De ernstige, grootsche wereld der bergen strekt zich uit in het ronde. En zie, wat is dat ? Plotseling vaart een storm door hoogten, en holen;
658
bergen scheuren, rotsen splijten; angst en ontzetting maakt zich meester van den profeet . En nauwelijks is het geloei van den storm bedaard, of daar dreunt het in de diepten der aarde, en het is hem. als of al de bergen in 't rond golven als baren der zee. En nu zie, welk een teeken ! Aan alle zijden slaan hemelhooge vlammen uit de spelonken, en zij flikkeren op de toppen der bergen; het is alsof het gansche gebergte versmelten zal. Al deze ontzettende dingen ziet de profeet. Hij sidderde; en toch de God, die zich aan hem wilde openbaren, was in deze verschijnselen, die zoo geweldig vernietigen, maar ook alleen vernietigen kunnen, niet. Dat ontdekte hij wel. Doch hoor, wat is dat? Uit de verte verheft zich een stil en zacht gesuis, als voorjaarskoelte, en nader komt het en nader, en het diepst van de ziel des profeten wordt bewogen. Vol eerbied bedekt hij zijn gelaat, want dadelijk bemerkt hy het: „Dat is de Heer!'quot; En gelijk Hij zich daar openbaart, zóó is Hij. In dit stil gesuis, dat zoo zacht en zoo lieflijk en teeder is, daarin is Gods hart. En in dien geest zal Hij ook handelen met de menschen, als zijn tijd zal gekomen zijn. Hij heeft nog een weg des behouds, en eens zullen de klachten van den ouden man, die arbeidde in storm en vuur, verstommen.
Wel bleef dit zachte suizen voor Elia in menig opzicht nog een raadsel. Slechts zoo veel verstond hij er van, als noodig was, om zijn hart weer op te beuren. Maar wij, aan wie Gods liefde in Jezus Christus verschenen is, wij verstaan toch wel den zin van 't raadsel? Hebben wij nu soms voor dit heilig suizen het hoofd bedekt en het hart gesloten ? Indien wij 't recht verstaan, dan spreekt het ook van zelf, dat wij onze ijdelheid, eigenzinnigheid en hoogmoed moeten haten en tegenover alle menschen onze zachtmoedigheid dienen te bewijzen. Het zachte suizen, dat in ons woning maakte, moet in heel ons doen en laten openbaar worden. Hoor, daar nadert het — laat ons nederknielen en aanbidden!
Moog ons die Geest doordringen!
Dan wordt het ons gewis,
Dat met zijn zegeningen De Christus in ons is.
Blijf in ons allen, Heer!
Laat zóó uw Geest ons sterken,
Dat wij het goede werken,
Als Gij. tot 's Vaders eer.
(Gez. k236 r 4.)
654
Lezen: Jesaia 40: 1—8.
Troost, troost mijn volk. zegt ulieder God. Jesaia 40:1.
In deze woorden is de geheele blijde adventstijding, als in een kern samengevat. Zoo hebben zij ook voortdurend een wonderbare aantrekkingskracht op treurende harten uitgeoefend. Welkeen kostelijk troostboeksken zou het zijn, als men bijeen kon brengen, wat deze advents-tonen sedert de dagen van Jesaia in zooovele millioenen harten van bedroefde menschenkinderen, als een hemelsche balsem uitgewerkt hebben.
Wat is het dan, dat deze woorden zulk een weerklank doet vinden? Niet waar, het is deze uitlokkende toon der hemelsche barmhartigheid, die toon van teêre en toch goddelijk-almachtige moederliefde, die er ons uit tegenklinkt. „Troost, troost !quot; Sedert de Cherub met het vlammend zwaard staat voor de poort van het Paradijs, sedert de aarde doornen en distelen voortbrengt, sedert verdeeldheid, nijd en strijd in het men-schenhart wonen, sedert de dood met zijn scheiden en verscheuren, en met zyn tallooze voorboden en makkers, ziekten en lijden van allerlei aard, het arme menschengeslacht doet bukken in het stof — klinkt het telkens weer, en altijd droever en droever: „Ach, wie zal ons troosten f' Maar zeldzaam wordt ons aangeboden, wat zoo dringend en zoo algemeen wordt gevraagd. Ware, echte troost is slechts datgene, wat werkelijk de bron der droefheid doet ophouden te vloeien.
Als wij een weenend kind, dat zijn geld (waarvoor het brood moest gaan koopen) verloren heeft, het geld teruggeven, dan hebben wij het werkelijk getroost, want het heett geen reden meer tot weenen. Schenken wij het kind het dubbele van wat het heeft verloren, dan zal het luide lachen en zingen. Zoo kunnen wij menschen elkander bij kleinere verdrietelijkheden in het leven menigmaal troosten, en wij moeten het gaarne doen, want het is een goddelijk werk.
Maar tegenover een verdriet dat dieper gaat, staan wij reeds bijna altijd machteloos. Wij kunnen deel nemen; wij kunnen medelijden betoonen, en dat doet ook waarlijk goed, maar het verandert toch eigenlijk niets in den stand van zaken. De menschen bepalen er zich tegenover lijdenden gemeenlijk toe, hun iets voor te spiegelen, en hen te vleien met hulp en uitkomsten, die zeer onwaarschijnlijk zijn. Wat
655
is er het gevolg van ? Dat de v e rt wij t e 1 i n g dubbel groot wordt, als de gewaande hulp op zich laat wachten.
Tegenover de diepste smart, tegenover het leedgevoel over innerlijke verdorvenheid, verscheurdheid en onmacht — tegenover het hart dat schreit om vereeniging en verzoening met God, den levenden God, en naar zekerheid des behouds ten eeuwigen leven — tegenover dit leed is alle macht, wijsheid, blijdschap en heerlijkheid der menschen volstrekt machteloos. Daarom meldt zich hier de troost van God aan. Zij toch, die deze droefheid als de grootste van allen kennen, zijn waardig „Gods volkquot; genaamd te worden. Waar dit de toestand en stemming der ziel is, daar zijn de vaten gereed, waarin God de volheid zijner genade uitstorten kan. Dan zegt hij: „Troost, troost mijn volk!quot; En als Hij zoo spreekt, geschiedt ook wat Hij zegt, en Hij doet alle droefheid ver-keeren in blijdschap, heerlijkheid, hoop; en voor hem, die dit verstaat, ligt reeds in de woorden: „mijn volkquot; alle troost opgesloten. — want bij zijn volk zal Hij, die almachtig en heilig is, het aan geen goed laten ontbreken. Hij zal alle angst over de zonde veranderen in blijden dank voor verlossing, allen strijd en worstelen in zegepraal en rust. alle ellende van het pelgrimsleven in een zalig t'huiskomen, en zijn volk te zijner tijd voor zich stellen als zijn kinderen, verheerlijkt en zalig — erfgenamen zijner heerlijkheid.
Prijst den Heer met blijde galmen; Ve?t op Prinsen geen betrouwen.
Gij, mijn ziel, hebt rijke stof. Daar men nimmer heil bij vindt!
'k Zal, zoo lang ik leef, mijn psalmen Zoudt ge uw hoop op menschen bouwen ? Vroolijk wijden aan zijn' lof; Als Gods hand hunn' geest ontbindt,
'k Zal, zoo lang ik 't licht geniet, Keeren zij tot de aarde weèr,
Hem verhoogen in mijn lied. Storten met hunn' aanslag neêr.
(Psalm. 146: 1, 2.|
Lezen: Psalm 131.
En zij waren beiden rechtvaardig voor God, wandelende in al de geboden en rechten des Heeren, onberispelijk. Luk. 1: 6.
Het eerwaardige echtpaar Zacharias en Elisabeth in het gebergte Juda. Simeon en Hanna te Jerusalem, de herders te Bethlehem, Maria, en Jozef' te Nazareth vormen met vele andere „stillen in den landequot;, overal verspreid, het ware volk Gods, het echte geestelijke zaad van Abraham. Reeds sinds eeuwen was het voor Israël een droeve tijd. en
(i F) f)
zag het er iu-eii uitwendig treurig uit. Aan de eene zijde stonden hei-densche tyrannen, die Israël en zijn hoop verachtten en met voeten traden. Ter and ever zijde zien wij een verwoed en verbitterd volk, dat dag aan dag er naar uitzag, of er geen andere Makkabeër opstond, om zijn zegevierend zwaard in het bloed zijner vijanden te doopen. Maaide stillen in den lande „verwachtten de vertroosting Israëlsquot;, en zagen op ten hemel, waar Jehova woont, die getrouw is en zijn belofte niet vergeet. Dit wordt reeds aangeduid door de namen der beide echtelieden, van wie Lucas gewaagt, Z a c h a r i a s toch bet eekent: „De Heer gedenktquot;, en Elisabeth wil zeggen: „Mijn God houdt zijn verbondquot;.
Zij waren, zooals Lucas schrijft, „rechtvaardig voor God/' Van hoe weinig menschen kan men dat getuigen ! De vroomheid der farizeën was aileen op het uiterlijke gericht. Voor de menschen met hun vroomheid iets te schijnen, met hun aalmoezen, vasten en gebeden: dat was hun toeleg en hun godsdienst. Maar de ware vroomheid ziet alleen op God, en streeft er naar een welgevallen te hebben in de oogen van Hem, die alles weet. Want (zooals Pranciscus van Assisi eens zeide) „de mensch is zoo veel en niets meer, als hij voor God is,quot; Och, of wij dit altijd voor oogen hielden, dan waren wij gekomen aan het einde van alle huichelarij! Dan zouden wij ook leeren voor de menschen te wandelen en te handelen zooals het behoort, en nergens aanstoot en ergernis geven.
Zoo wandelen dan ook deze uitverkoren echtelieden niet om den wille van menschen. maar toch tot stichting van alle oprechte menschen, in alle geboden Gods onberispelijk,quot; 74j leefden dus naar de wet, maar lieten haar een „tuchtmeester tot op Christusquot; zijn. Waren anderen ook over hen tevreden, zij zeiven waren het niet. Zij kenden den diepen grond van verdorvenheid; die in hen werd aangetroffen, en zagen vol verlangen uit naar de verzoening, welke God dengenen beloofd had, die door de wet gedood waren.
Toen zij later het onuitsprekelijk geluk hadden, den v o o r 1 o o p e r van Christus als hun kind te mogen opvoeden, en het opkomen der genadezon in Jezus te aanschouwen, hooren wij Zacharias vooral daarover juichen, dat God nu de kennis des heilsen vergeving van zonden schenken zal. De vrome man weet, dat al het andere uit dit eene van zelf voort vloeit. Daarom heeft hij vóór zijn heengaan kunnen en mogen zingen ;
Dus wordt des Heeren volk geleid Door 't licht dat nu ontstoken is.
657
Tot kennis van de zaligheid,
In hunne schuldvergifl'enis,
Die nooit in schooner glans verscheen Dan nu, door Gods barmhartigheên;
Die, met ons lot bewogen,
Om ons van zonde en ongeval te ontslaan.
Een star in Jakob op doet gaan,
De zon des heils doet aan de kimmen staan.
(Lofz. van Zaeharias : 4.)
En de engel tot haar ingekomen zijnde, zeide: Wees gegroet, gij begenadigde! de Heere is met u, gij zijt gezegend onder de vrouwen.
Luk. 1: 28.
Dit woord verplaatst ons in de dagen, waarin de heilige engelen dooide deelen van het beloofde land gezonden worden, om hier en daar heer-lyke verwachtingen in 't leven te roepen en zalige tijdingen van Godswege over te brengen. Zoo kwam ook een bode des lichts uit de andere wereld in het onaanzienlijke kamerkijn van een jonge dochter, die in het Galileesche stadje Nazareth woonde. De tijding echter welke hij bracht, luidde, in 't kort aldus: Gij, dochter uit Juda's stam, zult de moeder worden van den Heiland der wereld.quot;
Welk een tijding! Hoe moest zij een storm van aandoeningen opwekken in het hart der kinderlijk-ootmoedige Maria. „Ik arme jonkvrouw, zal de moeder worden van Hem, wien alle geloovigen met innig verlangen te gemoet zagen van Abel tot Abraham, van Abraham tot David en tot op dezen dag'? Ik zal Hem onder 't harte dragen, die de zonde der wereld op zich nemen en kwijten wil. Hem, die den dood zal overwinnen, in de menschheid, ja een nieuwen hemel en een nieuwe aarde te voorschijn roepen ? Hem zal ik als een kindeke koesteren, verzorgen, opvoeden, terwijl Hij mijn zoon en tegelijk mijn Heiland en Redder zal zijn?quot; Hoe moesten in Maria's hart deze overdenkingen beurtelings haar verschrikken en verrukken,doen blozen van edele schaamte en van heiligen trots!
Alleen een zoo hoog begenadigde, geheiligde ziel als Maria was, kon zulk een eer en onderscheiding dragen, zonder innerlijk schade te lijden. In de r o o m s c h e kerk heeft men Maria tot een godin verheven, die geen Verlosser van noode had, ja die zelf meewerkt tot de verlossing
42
658
van het menschelijk geslacht. Maar daarom zullen de roomschen ons het welgevallen niet ontnemen, en den zegen, waarmee wij staren op Maria's beeld. Had zij ongetwijfeld vergeving en genade van noode, zij is toch ontegenzeggelijk de edelste en reinste bloem van het menschelijk geslacht. Wat van heilig liefhebben, gelooven en hopen ooit in de menschheid werd aangetroffen, vindt in haar zijn treffelijkste openbaring.
Het liet zich ook niet anders verwachten dan dat de nieuwe mensch Gods, die volkomen heilig en rein is, ook onder de reinste, edelste hoede, welke op aarde wordt aangetroffen, verschijnen zou. Was ook Hij, die de zoon van Maria heeten zou, wonderbaar in zijn geboorte en in zijn wezen, was hij een goddelijke en niet een menschelijke schepping, — de moeder van dezen „Wonderbarenquot; kan toch alleen eene in een zeldzaam hooge mate aan God gewijde persoonlijkheid zijn. Daarom wordt zij ook door de boden des hemels zoo eerbiedig toegesproken, als nooit een ander mensch vóór of na haar. En zoo begint dan ook met deze innig-geloovige jonkvrouwe een gansch nieuw tijdvak in de geschiedenis van het tot dien tijd zoo verachte vrouwelijk geslacht.
Vraagt men nu: „Waardoor was zij zoo groot ?quot; dan antwoorden wij hierop slechts dit eene: Het was de heilige eenvoudigheid, die van zich zelf en van de geheele wereld afzieten onafgebroken den zoekenden blik heenwendt naar het licht Gods, gelijk de lelie zich keert naar den zonnestraal. Hier is die kunst, welke geen kunst is; hier is de hoogmoed, welke louter ootmoed is; hier is die echte wijsheid, aan welke alles wordt ontdekt, omdat zij niets van zich zelve weet. Zalig die daarnaar streeft; hij zal nooit er van verstoken zijn.
Hoe heilig is zijn naam!
Laat volk bij volk te /.aam'
Barmhartigheid verwachten:
Nn Hij de zaligheid.
Voor die Hem vreest, bereidt,
Door al de nageslachten !
('Lofz.. v. Maria : 3 )
659
En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd, des Heeren! Mij geschiede naar uw woord. En de engel ging weg van haar. Luc. 1: 38.
Toen S a r a van 's Heeren engel hoorde, dat zij op haar ouden dag moeder zou worden, lachte zij twijfelend en ongeloovig; enzoo schudde ook de oude Z a c h a r i a s ongeloovig het hoofd, en eischte een teeken, toen de geboorte van een zoon werd aangekondigd. Toen Abraham het hevel ontving Izaak te otteren, gehoorzaamde hij, in stilte zuchtend, maar hij sprak geen woord. Toen Aio zes 't bevel ontving, om naar Pharao's hof te gaan, verzette hij zich daartegen op alle mogelijke wijzen. en riep eindelijk uit: „lieer, zend toch wien gij zenden zult.quot; Je-remia bood tot het uiterste wederstand eu zeide: „Ik ben te jong. Heer; ik kan niet. Heer!quot; J on a vlood, toen God hem bestemd had tot zendeling te Ninive, voor 's Heeren aangezicht.
Hoe neemt nu Maria het woord Clods op? Indien wij met kieschen zin ons trachten te verplaatsen in hetgeen het hart dier jonkvrouw moet hebben vervuld, dan kunnen wij zoo volmaakt goed begrijpen, hoe betover de hemelsche boodschap gestemd moet zijn geweest. Nooit viel het moeielijker op een goddelijke tijding te antwoorden, en toch werd ook nooit een treffender antwoord gegeven. Maria lacht niet als Sara; zij twijfelt niet als Zacharias; zij onttrekt zich niet als Jona; zij wijst de goddelijke roeping niet af in al te groote nederigheid als Jeremia. Neen, vol van den edelsten, kinderlijksten. ootmoedigsten heldenmoed zegt zij: „Het geschiede!quot; Als een kind werpt zij zich in den schoot des Vaders, en laat Hem over alles heerschen. En al grijpt ook een onuitsprekelijk diepe verbazing haar aan, toch wordt zij niet sprakeloos zoo als Abraham sprakeloos was, maar zegt: „Zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw woord !quot;
Welk een heilige eenvoudigheid ligt er in dit antwoord! Een rechte dienstmaagd is iemand, die geen eigen wil heeft, maar haar willen, haar weten, haar gevoelen en denken geheel en al stelt ter beschikking van den Heer. Hij moet weten, wat hij doet. Kom ik om, zoo kom ik om, en ik kom dan toch niet om; want niemand komt om, als hij doet en dnldt, wat God wil. Zoo sluit zij haar oogen en laat zich meevoeren door de golven van de goddelijke zee van liefde.
Hoe eenvoudig dit antwoord van Maria schijnen moge — toch gaat
660
het in wijsheid alles te boven, wat ooit te voren was gedacht en gesproken. Deze overgave aan God is tegelijk de hoogste werkzaamheid der ziel en een stouter stuk dan alle heldenstukken van Alexander en Cesar samen. Want waar onze ziel zoo zich richt op den wil van God, daar kan Hij het hoogste werk in haar voleinden, en zijn heilig beeld weêr een gestalte doen verkrijgen. Daar hebben wij reeds hier op aarde een voorsmaak van de eeuwige zaligheid.
Zalig, zalig, niets te wezen,
In ons eigen oog, voor God,
Eigen' zin en luat te vreezen.
Steeds te rnsten in ons lot,
Needrig, kinderlijk en stil Ons te voegen naar zijn' wil.
Wat wij hebben, of vermogen.
Wat ons lief is, wat ons lust.
Al 't begeeren onzer oogen.
Ons genoegen, onze rust.
Wat men denke, spreke, doe.
Alles hoort den Hemel toe,
(Xrez. 68:1, 3.)
19 DECEMBER.
Lezen : Matth. 5 : 3—8.
En zalig is zij, die geloofd heeft: want de dingen, die haar van den Hoere gezegd zijn, zullen volbracht worden Luc. 1:45.
Welk een edele vrouw blijkt Maria te wezen, als zij de van God tot haar gekomen boodschap in eenvoudig geloof aanhoort en aanneemt. Ja wij mogen wel zeggen: het karakter der vrouw ontleent eerst aan 't geloof zijn verheerlijking en zijn heilige wijding. Alle vrou wen en jonge dochters kunnen zich dat niet genoeg herinneren.
Het is van den beginne de bestemming der vrouw geweest niet te leven voor zich zelf en in zich zelf, maar een hulpe van den man te zijn, die tegenover haar zou wezen. Haar taa k is zich zelf te geven, te dienen, te helpen. Geheel haar aanleg, al haar gaven en krachten wijzen daarup heen. Niet in het drok gewoel des levens te werken, is de roeping der vrouw, want het schep pen d beginsel wordt door
den man vertegenwoordigd. De vrouw moet ontvangen en hetgeen zij ontvangen heeft verwerken.
Dat men voor de vrouw, die niet in 't huwelijk trad, gepaste wegen baant om haar eigen brood te verdienen, is volkomen f c billijken; en dat een vrouw, die geen nadere betrekkingen heeft, zich wijdt aan christelijke werkzaamheden van barmhartigheid, is een kostelijke zaak. Wat men echter heden ten dage emancipatie der vrouw noemt, is niets als een jammerlijke karikatuur van de christelijke vrijheid dei-vrouw. Toen Eva eigenzinnig en eigenmachtig der menscheid nieuwe banen openen wilde, bracht zij een noodlottige scheuring te weeg, waaronder allen geleden hebben.
De grootheid en de macht (ja, en welk een macht!) bestaat in de heilige onbewuste eenvoudigheid, welke zich overgeeft, zich laat leiden door frod, stil en volkomen: zij bestaat in den stillen wandel, en moet het zijn ook in het stille dulden en dragen voor God en menschen. Daarom strookt het ware evangelische geloofsleven ook nog beter met den aard der vrouw dan met dien van den man. Haar valt het gemakkelijker het gansche hart steeds geopend te houden voor den Heer. gemakkelijker zich zelt te verloochenen, gemakkelijker de gansche ziel te verdiepen in hetgeen alleen door het geloof wordt aanschouwd en gekend. Den man valt het moeielijk te gelooven zonder te zien; dei-vrouw v:ilf het gemakkelijk te gelooven, en moeielijk te twijfelen — als zij maar lief kan hebben, wat zij gelooft. Op n i eu vv-testam en-ti sc h gebied is de vrouwelijke zijde des geloofs, namelijk de onbepaalde overgave des harten aan het goddelijke, de voornaamste; daaruit vloeit dan eerst het maiinelijk element, het werken en handelen voort. Onder de bedoeling van de wet was het omgekeerd :
Hoog beroemd in d'ouden t ji'l was coder. oik en palm,
Heerlijk /ijn in 't nieuw verbond de teere rank en balm.
Dat wil zeggen: „Zalig zijn de armen van geest; zalig de treurenden, de hongerenden. de dorstenden, de zachtmoedigen '; of, zoo als Paulus zegt: ., Als ik zwak ben, dan ben ik sterkquot;; in mijne zwakheid is Christus' kracht werkzaam. Hoe uit dit verloochenen van zich zelf, uit deze vrouwelijke natuur des geloofs, die zich steeds opentvoor hetgeen van Boven haar toe zal vloeien, krachtige daden, en moedig strijden en volharden voortspruiten, kan ons niets beter bewijzen dan het voorbeeld van den apostel Paulus. Maar zal 't het rechte wezen, dan moet
662
het ook bij ons beginnen met dit: „Zie de dienstmaagd (of knecht) des Heeven! Mij geschiede naar nw woord!quot;
Mijn ziel is immers stil tot God; In God is al mijn heil, mijn eer,
Van Hem wacht ik een heilrijk lot; Mijn sterke rots, mijn tegenweer,
Hij immers zal mijn rotssteen wezen. God is mijn toevlucht in het lijden.
Mijn heil, mijn hulp in mijn gebrek. Vertrouw op Hem, o volk! in smart,
Mijn toevlucht en mijn hoog vertrek; Stort voor Hem uit uw ganschehart:
Ik zal geen groote wank'ling vreezen. God is een toevlucht te allen tijden.
Ps. 62 : 1 en 5.
20 DECEMBER.
Lezen: Psalm 51 : 1 —12.
Doch Maria bewaarde deze woorden alle te zamen, overleggende die in haar hart. Luc. 2 :19.
Dit wordt ons meer dan eens van Maria bericht, en er wordt meê te kennen gegeven, hoe zij zich hield na het ontvangen van de goddelijke openbaringen. Daardoor werd zij zoo groot, dat zij hetgene van Godswege tot haar kwam, niet alleen met haar verstand aannam, ook niet het oogenblikkelijk alleen met haar gevoel aanvatte, maar het greep met haar h a r t, en het daarin ernstig en ijverig overwoog. Zij plantte het onder trouw gebed in den diepsten grond harer ziel; zij hield het daar vast en verwerkte het; zy paste het toe op heel den omkring van haar innerlijk, en op al de betrekkingen van haar uitwendig leven. Zoo werden dan de woorden des levens haar eigendom; zoo vergaderde zij zich een schat voor tijd en eeuwigheid, en kon dan putten uit dezen schat, gelijk wij dat zien uit haar lofzang, waardoor zij de voorgangster is geworden van alle christelijke dichters en zangers.
Wat schijnt natuurlijker dan dat vasthouden en overleggen van Gods woorden? En toch — hoe zeldzaam geschiedt het! Het stille lee-ren aan Jezus' voeten valt ons, onrustige kinderen van dezen tijd, zoo bijzonder moeielijk. Wij moeten niet alleen iets leeren, maar wij moeten ook iets zijn. o Dat wij recht levendig onze Maria gadeslaan, terwijl zij biddend Gods woorden overpeinst. Dat wij haar gadeslaan te Bethanië, zoo als zij daar stil en sprakeloos haar oog en oor naar Jezus gericht houdt, en zijn licht en zijn leven laat stroomen in haar hart. terwijl de overigens zoo uitnemende Martha vermaand wordt, eerst den Heer te vergunnen in Inar hart te arbeiden, om dan zelf te arbeiden voor Hem. Ja, dat wij hier leeren stil zijn, dat wij liet hier leeren.
663
Is het niet zoo? Wij zijn meestal in ons innerlijk leven zoo arm. en als de dagen van nood en beproeving komen, ontbreekt ons de innerlijke rijkdom. Wat is hiervan de oorzaak ! Wil God niet geven '? Zeker, geeft Hij, maar wat Hij geeft behouden, bewaren, gebruiken wij niet. Zien wij dan niet, hoeveel Hij ons aanbiedt, nu eens in de stille binnenkamer, en door middel van onzen bijbel, dan in het huis des gebeds, of door het verkeer met andere christenen, of door allerlei dingen, welke wij in ons dagelijkschleven zien, hooren en ervaren? Dan komt heter op aan te bewaren, innerlijk te verwerken en later in het leven toe te passen wat wij hebben ontvangen. Maar is niet dikwerf het beste spoedig wéér ons ontgaan ? Waarom? Het antwoord luidt: Wij hebben niet onze eenzam e, s t i 11 e oogenblikken. Wij keeren nooit eens in tot ons zelf. Voor alles hebben wij tijd, voor velerlei lectuur en bezigheid, voor allerlei omgang, maar niet — is het niet treurig ?— voor ons zelf. Om al het mogelijke zijn wij bezorgd — maar wij denken niet aan het verzamelen van een schat voor ons hart. En daarom treffen de dagen van den storm ons ook onvoorbereid, en 'tgaat met ons, zooals de Heer het zegt, even als met een huis, dat op zand is gebouwd.
Het geheim en de sterke wortelen der kracht van alle mannen Gods en van alle heilige vrouwen lag in het stil bewaren en overdenken van hetgeen God hun innerlijk had geopenbaard. Want die h eeft — dien zal gegeven worden.
Daarom hcrliaal het. duizend werven. Dan lilijlt mijn ziel voor U gewonnen.
Herhaal het. Heer! van uur tot uur: Dan wint mijn ziel door U in kracht.! »Die zich aan Mij niet houdt zal sterven, Het werk, in needrigheid begonnen.
De doode ranken zijn voor tvuur!quot; Wordt dan in heerlijkheid volbracht! (leef, dat ik nauwer m' aan 13 bind, Wat in de windslen sliep, ontbot, Hoe zwakker ik mij zeiven vind. En komt in 't licht, en rijpt voor God.
(Gez. 205 : 4, 6.)
21 DECEMBER,
Lezen: Matth. 12 : 18—21.
En Maria zeide: Mijne ziel maakt groot den Heero;
£n mijn geeft verheugt Bich in God. mijnen Zaligmaker.
Lnc. 1: 40 en 47.
Als een edele bloem des hemels ontsluit zich in de weldadige gemeenschap met Elizabeth het hart van Maria, en stort zich uit in klanken, die weerklank vinden tot in de« hemel der hemelen, omdat zij van
664
het diepste heiligdom der innerlijke wereld zijn voortgekomen. Dezen jubelpsalm zongen de oude christenen op den avond van eiken dag, waarop zij zich vereenigden tot het gebed. En inderdaad, de zin en diepte dezer woorden is nooit uitgeput; want hier wordt op meesterlijke wijze de ware verhouding beschreven der ziel tegenover haren Heiland, en heden kan nog een iegelijk in dezen spiegel zich zelf herkennen.
Elizabeth had het g e 1 o o f v a n M a r i a geprezen; maar zij wil niets van lof en eer weten, en legt alles in kinder! ijken eenvoud neder aan de voeten des Heeren. „Mijne ziel maakt groot den Heer, en mijn geest verheugt zich in God, mijnen Zaligmaker.quot; Deroomsche Maria heeft geen Heiland noodig. De arme, zij is zelf een soort Heiland geworden. Maar de ware bybelsche jVI aria gevoelt behoefte aan verlossing; en daarom verblijdt zij zich ook in haar kind, als in haar Verlosser. Hoeveel duisters der verborgenheid er ook was en zoude zijn voor haar verstand en hart — op de vleugelen des geloofs ijlt zij over alle afgronden des twijfels heen. Tot haren God heft zij het eerlijk gelaat omhoog. Hem verheft hare ziel, en terwijl zij Hem groot maakt, maakt zij, zonder het te willen en te weten, zich zelve groot.
Een anderen roem kent zij niet, maar ieder die zóó roemt in den Heiland, leert ook de b 1 ij d s c h a p kennen, een blijdschap, als geen andere. Kunnen wij ook reeds zoo van harte gelukkig zingen en betuigen: „Mijn geest verheugt zich in God mijn Zaligmaker!quot; Aan hetgeen een mensch doet juichen en doet treuren, kan men zijn innerlijk wezen lee-ren kennen. Vragen wij slechts ons zelf, waarover wij treurig en waarover wij blijde zijn. De meeste menschen treuren alleen over alles, wat hun het leven op de aarde moeielijk doet vallen, over tijdelijke verliezen. zorgen, verootmoedigingen, verdrietelijkheden en smarten. Dat is n a t u u r lij k, maar ook niet meer dan dat. En natuurlijk is het ook, dat zij zich verblijden over hetgeen uit deze wereld komt en voor deze wereld is, over aardsch gewin, genot, eer en liefde der menschen. Andere blijdschap kennen de meesten niet; maar toch zij kennen er nog een, en dat is hun welbehagen in zich zelf; zoo als zij alles doen en inrichten, zoo is het wijs en braaf gedacht, gezegd en gedaan. Daaraan kunnen zij zich zoo van harte te goed doen en verkwikken.
Spreken wij nu van andere menschen of — ook van ons zeiven'! God geve, dat wij het ons niet behoeven aan te trekken! Maar wij mogen ons zeiven wel onderzoeken, of wij van harte Maria's woorden meê kunnen zingen; „Mijn ziel verheft den Heer, en Hem boven alles!quot; En kunnen
665
wij dat nog niet, da n mogen wij wel eens vragen, of wij niet met den geest der wereld nog al te zeer verbonden zijn, of wereldsche zorg en wellust, genot en zwier ons innerlijk nog gevangen houden ? Laat ons vragen, of wij in de ware verhouding staan tegenover onze medemen-schen, en of niet soms nijd, gierigheid, bitterheid en wraakgierigheid zich nestelden in ons hart ? Hebben wy soms op het een of andere punt nog geheime sympathie voor de zonde, of is er een ander, tot heden verborgen gebleven ban ? Immers komt het op hetzelfde neèr, of wij met een keten of met een draad zijn gehecht aan het rijk der zonde ! Zoolang wij geen lust en moed hebben, den draad te verscheuren, zijn wij en blijven wij gevangenen. Laat ons dan, in de kracht des Heeren, ons ios en vrij maken, en laat onze ziel opstijgen, den leeuwerik gelijk, den Heer loven en ons verheugen in God onzen Heiland.
Loof Hem, die u vergunt uw zielsverlangen,
En 't goede tot verzading doet ontvangen:
Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd.
De Heer doet recht, is heilig in zijn richten;
Treft iemand druk, Hij wil den druk verlichten.
En hart en mond vervullen met zijn vreugd.
(Ps. 103:3.)
22 DECEMBER.
Lezen: Matth. 5 : 48 —4s.
Want indien gij lief hebt, die u liefhebben, wat loon hebt gy? Doen ook
de tollenaars niet hetzelfde?
fin indien gij uwe broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet do tollenaars alzoo? Matth. 5 : 46, 47.
Waartoe deze woorden overdacht midden in de blijde adventdagen 1 Waartoe deze zedespreuken in dezen heiligen genadetijd? Zoo vragen misschien sommigen, die zich echter bij tijds herinneren, dat niemand minder dan de Heer Jezus Christus zelf deze woorden gesproken heeft. Anderen klopt misschien het geweten. Zij bevroeden, dat hier eene bede voor de veriatenen en treurenden volgen zal. Kerstmis is het feest, waarop Gods wonderbare goedheid, ja zijn vrije genade aan ons menschen verschenen is. Niet afstooten, maar, omgekeerd, aantrekken liet Hij zich daardoor, dat wij zoo onbeminnelijk en onrein, zoo ellendig en zoo ondankbaar waren. Ondanks dit alles gaf Hij de hoogste gave, die ook Hij, de Almachtige en Heilige, te geven had, de
666
gavey. waarin de volheid van alle gaven voor tijd en eeuwigheid besloten was. Zoo is er dan ook geen feest, dat zoo luide getuigt van Gods oneindige liefde en daarvan zoo nadrukkelijk iets gevoelen doet in paleizen en hutten; ja tot harten, anders van aardsche en onheilige gedachten vervuld, dringt nog iets door van het licht, dat Bethlehem's kribbe omstraalde. Een zeker onbestemd verlangen, een heilig heimwee ontroert millioenen harten, die anders koel blijven, hetzij die aandoening opgewekt wordt door de smartelijke herinnering aan eigen verloren kindsheid, of aan de kerstliederen onzer kinderen. En waar men komt, — in de kerstdagen is er een wedijver, een bepaald en beslist streven, om hun, die men liefheeft, een genoegen, een verrassing te bereiden en hen gelukkig te maken. Koningen en keizers denken daarover, en ook het armste moedertje overlegt in haar hart, hoe zij haar sober gekleede kinderen blij maken zal, al is het ook door een paar appels of door een paar noten aan een dennentakje. En waarlijk, al die gedachten en al die bemoeienissen zijn een lieflijk beeld van de liefde, waarmee God zelf in den kerstnacht ons, arme menschen, bejegend heeft. Het is dan ook zeer prijslijk,dat wij hen, aan wie wij door banden des bloeds en der vriendschap verbonden zijn, een verrassing zoeken te bereiden. Maar het gaat te ver, als men, gelijk niet zelden gebeurt, vergeet wat God gedaan heeft, bij het aanschouwen van hetgeen men-i-chen voor elkander doen. Heidenen, die in ons midden vertoeven en in hun dagboeken een kerstfeest beschrijven, zouden wellicht van niets dau van kerstboomen, kerstgeschenken en kinderengejubel gewagen kunnen. Zóó zeer treedt op vele plaatsen de eigenlijke kern der zaak op den achtergrond. Dat is erg. ja eigenlijk ongerijmd. Op zich zelf genomen, is het wel lieflijk, dat de menschen in de kerstdagen elkander onderling liefde betoonen; maar, zooals onze Heiland zegt, een goddelijk loon is hun niet beschoren, die degenen liefhebben, door wie zij worden bemind, en hen verblijden, die hun blijdschap bereiden. Goddelijk is het, aan hen te denken, die in bittere armoede, diepe zorgen, droefheid en troosteloosheid nederzitten. Ach, daar zijn er niet weinigen (en vaak daar, waar men zulks het minst vermoedt) voor wie geen liefdevolle hand bezig is, voor Avie geen zorgend harte klopt, en die toch zoo treurig en zoo ellendig zijn. Daar zijn er zoo velen, die troosteloos vragen: Wie denkt aan mij? Ach, ik ben schier verlaten. Wie troost mij ? Voor mij schijnt geen licht in den kerstnacht.
Hoe zou het zijn, indien wij de zoodanigen eens opspoorden, en tot hen gingen met alle teederheid des harten en hun droefheid zochten te
667
verkeeren in blijdschap ? Het is de vraag niet, of wij veel of weinig te geven hebben. Het moet echter in geen geval een uit de hoogte toegereikte aalmoes wezen, maar een openbaring onzer liefde, waarin wij ons zei ven brengen en geven. Zie, eerst dan, zou ook de kerstfeestviering in den kring der onzen waarlijk licht en vroolijk zijn, ja, dan werd het een Kerstfeest, waarover ook Gods engelen zich zouden verblijden, en waarvan wij in den hemel nog genieten zouden, daar, waar Jezus een iegelijk vergeldt volgens dezen maatstaf: „ wat gij aan een van deze mijn geringste broeders gedaan hebt— dat hebt gij aan mij gedaan.quot;
Hij strooit steeds uit aan idle zijden.
En geeft hun mild, die nooddruft lijden;
Zijn recht, hoe dikwerf ook geschonden,
Steunt eeuwig op onwrik'bre gronden.
Zijn hoorn en macht zal God verhoogen,
En nimmer zijnen val gedoogen.
(Psalm 112 : 5.)
23 DECEMBER.
Lezen: Jes. 9 : 1—6.
En gij zult Zijn naam heeten wonderbaar. Jes. 9 : 6
Christus' persoon is voor ons een verborgenheid, een zalige verborgenheid — maar toch een mysterie; een heil aanbrengend raadsel — maar toch een raadsel.
Als ik dit wonder vatten wil,
Staat mijn verstand vol eerbied stil;
't Verstomt bij 't geen het niet doorziet,
We aanbidden, maar doorgronden 't niet.
O hoe onbevredigd laten ons al de pogingen der godgeleerden, die de verborgenheid doorgronden, en Christus' godmenschelijke natuur voor ons als ontleden willen. Hoe stuitend is dat twisten over allerlei formules, die dat „ wonderbaarquot; zullen verklaren moeten. Hoe aanmatigend is het, slechts een Christus te willen aannemen, wien de rede begrijpen kan; maar hoe verwaten dan ook, de menschen als het
666
pU'P; waarin de volheid van alle gaven voor tijd en eeuwigheid he-^loten was. Zoo is er dan ook geen feest, dat zoo luide getuigt van Gods oneindige liefde en daarvan zoo nadrukkelijk iets gevoelen doet in paleizen en hutten; ja tot harten, anders van aardsche en onheilige gedachten vervuld, dringt nog iets door van het licht, dat Bethlehem's kribbe omstraalde. Een zeker onbestemd verlangen, een heilig heimwee ontroert millioenen harten, die anders koel blijven, hetzij die aandoening opgewekt wordt door de smartelijke herinnering aan eigen verloren kindsheid, of aan de kerstliederen onzer kinderen. En waar men komt, — in de kerstdagen is er een wedijver, een bepaald en beslist streven, om hun, die men liefheeft, een genoegen, een verrassing te bereiden en hen gelukkig te maken. Koningen en keizers denken daarover, en ook het armste moedertje overlegt in haar hart, hoe zij haar sober gekleede kinderen blij maken zal, al is het ook door een paar appels of door een paar noten aan een dennentakje. En waarlijk, al die gedachten en al die bemoeienissen zijn een lieflijk beeld van de liefde, waarmee God zelf in den kerstnacht ons, arme menschen, bejegend heeft. Het is dan ook zeer prijslijk, dat wij hen, aan wie wij doorbanden des bloeds en der vriendschap verbonden zijn, een verrassing zoeken te bereiden. Maar het gaat te ver, als men, gelijk niet zelden gebeurt, vergeet wat G o d gedaan heeft, bij het aanschouwen van hetgeen menschen voor elkander doen. Heidenen, die in ons midden vertoeven en in hun dagboeken een kerstfeest beschrijven, zouden wellicht van niets dan van kerstboomen, kerstgeschenken en kinderengejubel gewagen kunnen. Zóó zeer treedt op vele plaatsen de eigenlijke kern der zaak op den achtergrond. Dat is erg, ja eigenlijk ongerijmd. Op zich zelf genomen, is het wel lieflijk, dat de menschen in de kerstdagen elkander onderling liefde betoonen; maar, zooals onze Heiland zegt, een goddelijk loon is hun niet beschoren, die degenen liefhebben, door wie zij worden bemind, en hen verblijden, die hun blijdschap bereiden. Goddelijk is het, aan hen te denken, die in bittere armoede, diepe zorgen, droefheid en troosteloosheid nederzitten. Ach, daar zijn er niet weinigen (en vaak daar, waar men zulks het minst vermoedt) voor wie geen liefdevolle hand bezig is, voor wie geen zorgend harte klopt, en die toch zoo treurig en zoo ellendig zijn. Daar zijn er zoo velen, die troosteloos vragen: Wie denkt aan mij? Ach, ik ben schier verlaten. Wie troost mij ? Voor mij schijnt geen licht in den kerstnacht.
Hoe zou het zijn, indien wij de zoodanigen eens opspoorden, en tot hen gingen met alle teederheid des harten en hun droefheid zochten te
667
verkeeren in blijdschap ? Het is de vraag niet, of wij veel of weinig te geven hebben. Het moet echter in geen geval een uit de hoogte toegereikte aalmoes wezen, maar een openbaring onzer liefde, waarin wij ons zeiven brengen en geven. Zie, eerst dan. zou ook de kerstfeestviering in den kring der onzen waarlijk licht en vroolijk zijn. ja, dan werd het een Kerstfeest, waarover ook Gods engelen zich zouden verblijden, en waarvan wij in den hemel nog genieten zouden, daar, waar Jezus een iegelijk vergeldt volgens dezen maatstaf: „ wat gij aan een vn n deze mijn geringste broeders gedaan hebt— dat hebt gij aan mij gedaan.quot;
Hij strooit steeds uit tuin alle zijden,
En geeft hun mild, die nooddruft lijden;
Zijn recht, hoe dikwerf ook geschonden,
Steunt eeuwig op onwrik'hre gronden.
Zijn hoorn en macht zal God verhoogen.
En nimmer zijnen val gedoogen.
(Psalm 112 : 5.)
23 DECEMBER.
Lezen: Jes. 9 : 1—6.
En gij zult Zijn naam heeten wonderbaar. Jes. 9 ; 6
Christus' persoon is voor ons een verborgenheid, een zalige verborgenheid — maar toch een mysterie; een heil aanbrengend raadsel — maar toch een raadsel.
Als ik dit wonder vatten wil,
Staat mijn verstand vol eerbied stil;
't Verstomt bij 't geen het niet doorziet,
We aanbidden, maar doorgronden 't niet.
O hoe onbevredigd laten ons al de pogingen der godgeleerden, die de verborgenheid doorgronden, en Christus1 godmenschelijke natuur voor ons als ontleden willen, Hoe stuitend is dat twisten over allerlei formules, die dat „wonderbaarquot; zullen verklaren moeten. Hoe aanmatigend is het, slechts een Christus te willen aannemen, wien de rede begrijpen kan; maar hoe verwaten dan ook, de menschen als het
ft fi 8
pistool op de borst te zetten; „Dit is deeenigejuiste en rechtzinnige formule, die haar niet aanneemt, is geen waar christen.quot; Neen, aanbiddend, in heiligen eerbied aan Zijn voeten zich neêr te zetten en naar Zijn woord te luisteren ; biddend op te zien tot Hem, dat Hij ons vervullen moge met Zijn Geest en vrede, en dan heen te gaan in Zijn kracht, om vrede en liefde te brengen in arme, troostelooze, afgematte men-schenharten — dat is de zaak, waarop het aankomt, dat is ook de eenige weg, waarlangs de ,wonderbarequot; steeds meer ons eigendom en met ons gemeenzaam wordt.
Wie in de geschiedenis van Christus' rijk op aarde geen vreemdeling is, weet wel, dat de wonderbare de Zijnen wonderbaar leidt; dat Zijn raad en daad wonderbaarlijk is, dat Hij echter ten slotte toch alles heerlijk voleindigt. Zoo wonderbaar was Jezus' doen van den beginne, dat Johannes de Dooper, de groote heraut van Christus, de vriend van den hemelschen Bruidegom, uit zijn gevangenis laat vragen: Zijt gij degene, die komen zou, of wachten wij een ander? En wie heeft niet dikwijls bij de beschouwing van de geschiedenis der kerk vaak met bangen twijfel alzoo gevraagd ? Hoe ging toch de weg van Christus met zijn getrouw volk op aarde door zooveel bloed en tranen, door ontzaglijke teleurstellingen en omwentelingen heen! Hoe liet Hij, wien alle macht gegeven was. Zijn vijanden woeden, en geweld oefenen naar hun welgevallen, zoodat zij verwoestten wat Zijn dienstknechten met moeite hadden opgebouwd, en bovendien nog Hem zelf bespotten en hoonden? En is het heden nog wel zoo veel anders ? Is het ook niet zoo in de leidingen des Heeren, met elk van Zijn discipelen in het bijzonder? Kunnen wij niet uit onze ervaring talloos vele voorbeelden er van bijbrengen, dat Zijn raad wonderbaar is, maar, niet waar, toch ook de bewijzen er van. hoe Hij ten laatste alles ten heerlijkste beschikt ? Uit de duisternis doet Hij het licht opgaan. Stefanus moest worden gestee-nigd, opdat Saulus een Paulus zou worden. En Paulus moest zijn voeten in het blok steken, opdat de heidensche cipier een zalig christen zou worden. En Onesimus moest zijn heer ontvluchten, om te Rome zijn Heiland te vinden. Eu Paulus moest bij Malta schipbreuk lijden, opdat de inwoners van dat eiland het woord des vredes zouden hooren. En wij? Nu laat ook ons verhalen mogen van onze schipbreuken, waarbij onze deugd, onze roem. ons geloof, onze troost, onze liefde, onze gewaande vrede te loor gingen — opdat wij voor het eerst vasten grond onder de voeten zouden hebben. Ja Hij, de wonderbare, wordt nog steeds daar het schitterendst gerechtvaardigd, waar Hij nu het
669
grootste ongelijk schijnt te hebben. En wij zuilen daarvan nog getuigen zijn, als wij hier slechts in den geloove hem willen — liefhebben.
Waar ons geen schepsel helpt, helpt Hij. Als alles vlucht, staat Hij nabij, In rust en vreugil. in nood en strijd. Blijft Hij dezelfile t' aller tijd. |
Als wij de doodsvallei betreên. Laat ons elk aardschen vriend alleen : Maar Hjj. de beste vriend in nood. Verzelt ons over graf en dood. |
Komt! treèn wij dan gemoedigd voort, In vast vertrouwen op Zijn woord; Hoe moeilijk ons de weg ook schijn'. Het eind zal zeker zalig zijn.
(Gez. 20 : 7. 8, 9).
24 DECEMBER.
Lezen ; Psalm 116.
De Heere is God, die ons licht gegeven heeft. Bindt het feeatoffer met touwen tot aan de hoornen van het altaar. Psalm 118: 27.
Het was ook op een 24sten December, 's morgens vroeg, dat Luther's geliefde huisvrouw, Catharina, haar hoofd stak door de deur van haar mans studeerkamer. Zij zag er een weinig verhit uit, en was bijna buiten adem. „Maartenquot;, zeide zij, „ik kan het werk niet dwingen en er is nog zoo veel gereed te maken; wees zoo vriendelijk en ga zitten bij de wieg van den kleinen Hans, om op hem te passen, dan kan ik aan mijn werk blijven.quot; En de groote Doctor, ofschoon hij voor het feest zich moet voorbereiden, heeft zich met zijn bijbel gewillig en geduldig gezet aan de wieg van zijn kind, zooals zijn vrouw hem dat gevraagd had. En toen hij eens keek door 't wiegekleed, en zijn klein, hulpbehoevend, slapend kind gadesloeg, werd zijn hart tot in zijn diepsten grond bewogen. De gedachte greep met alle kracht hem aan, dat deeeuwige Zoon van God ook zulk een hulpbehoevend kind was ge-w o r d e n. En weldra kon het niet anders, of hij nam de harp van den wand, en lieflijk klonk door het huis het heerlijke lied, dat hij toen gedicht en gezongen heeft:
«Vom Himmel hocb da komm' ich her.quot;
Hij was daar zoo gelukkig meê, dat hij later zijn trouwe huisvrouw er nog voor bedankt heeft, dat zij hem bij de wieg op wacht had gezet.
670
Ook wij willen ons hart en ons huis heden tot blijdschap stemmen. Misschien zijn sommigen onzer reeds druk bezig met het in orde brengen van een kerstboom en heeft men het daarmee zoo volhandig als Luther's „vrouw Küthe.quot; Wij zullen de laatsten zijn, om dat af te keuren. En gelijk de dichter van Psalm 118 opwekt om overvloedig te offeren, zóó dat men de offerdieren zelfs aan de hoornen van het altaar vast moest binden, zoo willen ook wij op kerstmis niet karig wezen, en er niet over uitweiden, dat al die uitwendige dingen maar ijdel zijn en tot de hoofdzaak niets afdoen. Laat ons recht vroolijk en feestelijk wezen! Maar laat ons onze ziel niet verwarren in uiterlijke dingen. Wij moeten eens eenige oogenblikken nemen, om rustig te zien in ons hart en naar omhoog! Wij versieren het huis, wij hebben een kerstboom en een kersttafel, — wij willen toch ons eigen hart niet vergeten1? Dat zou gansch verkeerd zijn. Laat ons, niet haastig en gejaagd, inkeeren tot ons zeiven. Het is jammer, maar het is een feit, dat vele anders beminnelijke vrouwen op geen dag des jaars zoo haastig, zoo prikkelbaar, en dat vele christenen op geen dag zoo onchristelijk zijn, als op den dag vóór Kerstmis. En in duizende huisgezinnen hooren de kinderen eerst des avonds bij den kerstboom een vriendelijk woord. Dat is toch sterk af' te keuren. Daar binnen in ons moet het stil worden. Zie het zachte, heilige, stille ruischen, waarin God zelf tot ons komt, wil zich verheffen. Maar hoe zullen wij dit gesuis hooren, als wij zei ven verkeeren te midden van zooveel gedruisch makende drokte? Neen, laat ons liever met het gansche hart den Heer bidden, dat Hij ons doe inkeeren tot ons zeiven, en ons hart leide tot de beschouwing van zijn wonderbare liefde, die verschenen is, en datHij ons goede gedachten geve, vol licht en vrede, uit het kerstfeest geboren. Eerst dan is het feest behoorlijk toebereid. En komt ons iemand in de gedachten, die eenzaam en treurig en zonder feestvreugde is, dan onthouden wij zijn naam en wij noodigen hem heden of morgen ten onzent. Dan zijn onze offers feestelijk en Gode be-hagelijk. En als gij iemand ontmoet, met wien gij in onmin verkeert. en dien gij thans zoo koel bejegent, omdat hij te „zwaar beleedigd heeftquot; — o wij bidden u, denk er aan, dat ons in den Heiland, wiens geboortefeest wij vieren, ver ge v i ng van al onze zonden geworden ilt;, uit louter genade. Dan binden wij de offerdieren tot aan de hoornen van het altaar; en wij zullen bevinden, dat later de arbeid veel beter vlot. Dan zal het stille suizen komen ; licht is het om ons heen, maar nog lichter is het in ons hart. Wij zullen vroolijk zijn, want wij zullen in onze harten gevoelen wat Johannes schrijft: „Ziet, welk een groote
671
liefde ons de Vader bewezen heeft, dat wij God s kinderen zouden genaamd wordenquot;.
Hoe zal ik ü ontvangen, Hoe wilt Gij /.ijn ontmoet, O, 's werelds hoogst verlangen. Des stervlings zaligst goed? Dat ons uw (ïeest verlichte! Hond zelf den lakkei bij, Die, Heer! ons omlerriéhte Wat T' behaaglijk zij 1 |
Uw Sion strooit U palmen En twijgen voor den voet. Kn ik breng li in psalmen Mijn jubelenden groet; Mijn hart zat 't feestkleed dragen Van altijd jeugdig groen, Kn van uw lof gewagen Zoo veel mijn lied kan doen. (Gez. 270 : 1, 2,) |
•_gt;:» DHCKMIiEK.
Lezen : Luc. 2 : 1 —11.
En de engjl zeide tot hen; Vreest niet, want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal:
Namelijk dat u beden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids. Luk. 2: 10. 11.
(reef mij een groote gedachte, om daarvan te leven, riep eens een stervend man uit. Het is te hopen, dat men hem gewezen heeft op de grootste van alle gedachten: (iods Zoon werd mensch en daarom hebt gij een Heiland. Och of allen, die thans dit woord vernemen, de heerlijkheid er van verstonden, en daarmeê bevrijd wierden van hun smart! o Gij treurigen, gij bezwaarden van harte, werpt al uw kommer weg en overweegt de geschiedenis, welke te Bethlehem voorviel. Gjj twijfelenden, wordt nog eenmaal weêr kinderen, en hoort der engelen lofzangen. Gij verstrooiden en verdoolden, keert nog eens tot u zei ven in en richt uw ganschehart op datgene wat God tot u zegt. Gij, die zoo lang ver van God hebt afgezworven, laat het heilig heimwee uwe zielen vervullen. Gij, die nog over uwe zonden treurt, wel uwer, dat gij treurt, maar laat nu alle klagen en vreezen varen en hoort dat ééne woord; Heiland!
„U is heden de Heiland geboren!quot;quot; Wat beteekenen deze woorden ? Het wil niet zeggen: Ken groot genie is opgestaan, een grooter dan alle voorgaande, ja, zoo groot, dat niemand hem zal overschaduwen. Ach. hiermee was het treurend menschenhart niet getroost en geholpen. „Heilandquot;, dat wil zeggen een redder uit allen nood. een die brengt alle heil, alle leven en heerlijkheid.
672
Stellen wij ons eens voor alles wat ons beangstigt, wat ons in- en uitwendig neerdrukt, verscheurt en ongelukkig maakt; en als ons hart bij die gedachten dreigt te bezwijken, roepen wij dan ons zeiven toe: Ons is een Heiland geboren, een Verlosser uit alle leed. Stellen wij ons vooral voor den geest de innerlijke leegheid, verscheurdheid, armoede van ons hart en hoe onze ziel zoo vol is van verlangen naar liefde en vrede, naar leven en heerlijkheid, naar vreugde en gemeenschap, en hoe de geheele groote wereld toch dit verlangen niet stillen kan; ja, het volledig beeld van uw innerlijk zijn, stel het u zoo levendig mogelijk voor den geest; maar richt dan u op; neem uw speeltuig ter hand, en zing met luider stem: „Eere zij God in de hoogste hemelen. Heden is mij een Heiland geboren !quot; En dan mogen wij ons zeiven in het geloof aanschouwen als.een mensch, die in volmaakte heerlijkheid, heiligheid en schoonheid staa voor Gods troon, en te midden van de verklaarde gemeente het eeuwig Halleluja aanheft. En zie dan op den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, als alles wat menschelijk, groot en lieflijk is, zal zijn verlost en verheerlijkt, en overal in 't groot heelal zalige en heilige menschen als priesters van den eeuwigen Vader wonen en werken zullen. Aan niets geringers mogen wij denken, als in Bethlehem's velden de hemelsche heirscharen zingen: „TT is een Heiland geboren.
't Is waar. wie aanziet wat voor oogen is. en aanstoot neemt aan de goddelijke dwaasheid en nederheid, ziet hier niets buitengewoons. Buitengewoon is alleen de armoede, welke wij in dien donkeren stal, bij die met stroo gevulde kribbe aantreffen. En toch, wat wij hier zien, is de aanvang van het koninkrijk van Jezus Christus, dat reeds nu op den toestand der menschheid grooter invloed heeft uitgeoefend dan alle beschaving, kunst, wetenschap en wijsbegeerte te zamen; de aanvang van het rijk, welks einde en voleindiging de nieuwe hemel en de nieuwe aarde zullen zijn, die eeuwig blijven, als het erfdeel der verheerlijkte menschheid.
Hoe geheel anders beginnen vaak de groote dingen dezer wereld. Op een Kerstnacht — het was in 800 n. Chr. — is ook een ander lyk gesticht. Treden wij de Pieterskerk te Rome binnen! Het heiligdom is dicht bezet door een schitterende vergadering. De paus heeft juist de mis gelezen; een hooggestemd lied weerklinkt — en Karei, den Groote^ wordt de gouden keizerskroon op het hoofd gezet; hij is voortaan keizer „van het heilige roomsche rijkquot;. De wereldlijke en geestelijke machten op aarde hebben een verbond gesloten, en luide weergalmt de kreet: .Heil en leven den doorluchtigen. van God gekroondenvredelievenden
673
Keizer Karei!quot; En weldra ging het bericht van deze gebeurtenis als een blijde boodschap over de geheele aarde.
Welk een verschil tusschen deze indrukwekkende plechtigheid en hetgeen gebeurde in den stal! Hoe gewichtig scheen voor het heil der menschheid de kroning van Keizer Karei, en hoe weinig beteekenend hetgeen te Bethlehem voorviel. Wat viel te hopen van dat kindeken in de kribbe ? En toch — uit dat verbond tusschen paus en keizer is onnoemelijk veel leed gesproten voor de volken, terwijl van Bethlehem's kribbe een stille levenstroom gevloeid is in de landen der wereld. en waar hij komt wordt het bittere zoet, het verscheurde geheeld, 'het verdeelde tot één gebracht; daar veranderen de tranen der smart in tranen van blijdschap; daar verkeert verdrukking in heerlijkheid, -daar daalt ook in de diepst verslagen harten een heldere straal van hoop en vreugde. En wat nog meerder er uit volgt? Wij willen het niet opsommen en beschrijven, maar bij den Heer komt het beste het laatst. Heden herhalen wij het, en laten wij het weerklinken in 's harten diepsten grond: wij hebben een Heiland; wij zijn gered, indien wij ons maar willen laten verlossen en redden. Willen wij nu? Waarom zouden wij in onze zonde sterven ? Heden moeten wij het zeggen, of leeren zeggen : M ij n H e i 1 a n d.
Nog juicht ons toe die zaalge nacht, Kom, Christenschaar! kom, zingen wij! Waarin 't gestarnt met nieuwe pracht, Het is voor ons, voor u, voor mij. En 't Englenheir met nieuwe vreugd. Dat God zijn' Zoon gegeven heeft,
Zich over Jezus' komst verheugtquot; Het is voor ons, dat Jezus leeft.
Geloofd zij God, die ons bemint.
Om U in ons behagen vindt,
En de aard vervult met zijn gena',
Gelooid zij God! Halléluja!
(Gez. 114: 1, 7, 12.)
26 DECEMBER.
Lezen: Luk. 2 : 25—32.
En ook een zwaard zal door uwe eigene ziel gaan. Luk. 2: 35a.
Wij roepen ons heden Maria met haar kindeke voor den geest, als zij het, volgens het voorschrift der wet, den Heer voor komt stellen.
Groote, van heerlijke verwachtingen getuigende woorden heeft de oude Simeon gesproken in den geest der profetie. Daar rust zijn blik op de jonge moeder, en terwijl hij ze zegent, zegt hij: Ook do o r uwe ziel zal een zwaard gaan. En hoe spoedig heeft zij de waarheid van dat woord ervaren! Sinds het oogenblik, waarop zij in 't duister van den nacht haar dierbaar kind moet beveiligen tegen het zwaard van Herodes — totdat zij als de mater dolorosa, onder 't kruis van haar geliefden Zoon stond, heeft zij dikwijls moeten deuken aan dat zwaard, waarvan Simeon gewaagde. Niet alleen als moeder maar ook als israëlietische heeft zij het smartelijke van dat zwaard gevoeld, en den lijdensweg van haar kind geteld tot de raadselen, waarin ( rod zijn volk en zijn' geloovigen wandelen liet.
Niet zonder diepen zin heeft de oude kerk der 26stcn December gewijd aan de nagedachtenis van Stefanus, den eersten martelaar van Christus. Naast den nieuwgeboren koning staat de eerste bloedgetuige, tot een zeker teeken, dat de ontwikkeling van Christus' rijk zou gaan door bloed en tranen, en dat de V r e d e v o r s t in de eerste plaats niet is gekomen, om vrede te brengen, maar het zwaard. Wie de wereld kent, en het menschelijk hart; wie in zijn eigen hart dagelijks en telkens weêr den strijd gadeslaat tegen het zwaard van Grods tuchtigende genade — hij verstaat wat wij bedoelen.
En gaat het niet talloos velen, die Christus volgden, even als het Maria is gegaan? Het begin is zoo lieflijk en zoo vriendelijk, maar dan komt het zwaard. Als wij een verwaarloosd kind als o n s kind zouden aannemen, niet waar, dan zouden wij ook eerst al bet mogelijke doen, om het aan ons te verbinden, zijn vertrouwen en liefde te verwerven, en wij zouden veel verkeerds en onliefs over het hoofd zien en niet dadelijk straffen. Maar als eenmaal ons hart het hart van quot;t kind gevonden heeft, da n begint de opvoeding. Zoo is 't ook bij den Heer. Hebben wij na lang worstelen, zoeken, twijfelen, eindelijk verstaan, wat het is, Hem tot Heiland te hebben, dan laat Hij eerst al zijn lieflijkheid en vriendelijkheid uitstralen in ons hart. Maar wij vergissen ons zeer, als \v ij meenen, dat het altijd zoo blijven en dat het van vreugde tot vreugde, van de eene zalige ervaring tot andere gaan zal, totdat wij worden opgenomen in de zaligheid des hemels, o Neen, gansch anders is Zijn weg. Nu eerst, nadat Hij ons innerlijk heeft gemaakt tot Zijn eigendom, zoodot wij van Hem niet meer los kunnen worden, nu eerst kan Hij mei ons iets wTagen. De bittere school komt, die in de diepte leidt. Men meende reeds zich zelf te kennen, maar ach, hoe moet men nu voor de
675
eerlijke en diepgaande openbaringen des Geestes blozen en zich schamen. Hij leidt ons tot de erkenning van zoo menige geheime ijdelheid, zoo menige innerlijke onwaarheid, zoo menige verborgen liefdeloosheid, dat wij schrikken voor ons zeiven. Nu plaatst Hij ons voor zoo menige oude schuld, die wij lang hadden vergeten; bij zoo menigen duisteren plek uit ons vroeger leven, dien wij liefst voorbij wandelen. En dan verstaat men eerst wat het is „zijn ziel te verliezen en wat de Heer bedoelt als Hij zegt: „Ik zal nederzitten en smeltenquot;.
En om ons te voeren in deze vreeselijke maar toch zoo heilzame diepten der zelfveroordeeling, moeten wij dikwerf allerlei zware verdrukkingen doorstaan. Opdat wij ons zeiven vinden en van den ijdelen zin ons losmaken zouden, tast onze hemelsche Opvoeder het meest daar ons aan, waar wij het smartelijkst zulks gevoelen. Zoo menige zoete hoop viel in duigen, sinds wij in Jezus' school verkeeren; zoo menige lieflijke bloem, die wij in Gods zonneschijn hadden opgekweekt, verwelkte. En wij konden maar niet gelooven, waarom Jezus toch zoo hard ons handelde. Ja wij stonden misschien bij hetgeen wij noemden de puinhoopen van ons geluk. Toen ging ook door onze ziel het zwaard van Maria — dat nooit stomp is geworden.
Doch waar Gods zwaard is, daar is ook zijn balsem. Laat ons blij zijn — wij hebben het ervaren en zullen het ervaren. Indien wij stille zijn, ook onder 'tleed, zullen wij Zijn stem hooren, die tot ons spreekt van het zaligst doel, van eeuwig heil; en wij zullen nu en dan bijzonder verkwikt worden door den voorsmaak der krachten en goederen der toekomende wereld, en menigmaal reeds hier erkennen, dat juist in de omstandigheden, waarin alle hoop op aarde scheen te ontzinken, onze heerlijkste verwachtingen vervuld werden. Daaraan kunnen wij dan de vaste verzekerdheid ontleenen, dat eindelijk toch nog alles, alles met ons en de onzen en het geheele rijk des Heeren op aarde uit zal loopen op een heerlijk einde, en ten laatste alle klagen zich zal oplossen in een groot, wonderbaar, nimmer eindigend Hallelujah.
Ja! elk der vorsten zal zich buigen. Nooddraftigen zal Ilij verschoonen.
En vallen voor Hem néér; Aan armen, uit genu.
Al 't heidendom zijn' lof getuigen, Zijn hulpe ter verlossing toonen:
Dienstvaardig tot zijn eer. Hij slaat bun zielen ga.
't Behoeftig volk, in hunne nooden, Als hen geweld en list bestrijden,
In hun ellende en pijn. Al gaat het nog zoo hoog;
Gansch hulpeloos tot hem gevloden. Hun bloed, hun tranen en bun lijden.
Zal Hij ten redder zijn. Zijn dierbaar in zijn oog.
(Psalm 72 r 6. 7.)
676
27 DECEMBER.
Lezen: Matth. 21 : 9—16.
En zij zeiden tot Hem: Hoort gij wel, wat deze zeggonf? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit den mond der jonge kinderen en der zogelingen hebt Gij U lof toebsreid v Matth. 21 : 16.
Men hoort dikwijls zeggen: Het Kerstfeest is een echt kin-d erf eest. Dat klinkt wel vriendelijk, maar het is toch wel wat onvoorzichtig en gevaarlijk zóó te spreken. Het moet toch allereerst gevierd worden ter eere van het kind, dat te Bethlehem geboren werd. En het is zeer te betreuren, indien op het Kerstfeest om den wille van de kinderen het heilige kind, door wien wij alleen met blijdschap en goede hoop aan ons kroost kunnen denken, vergeten wordt. En toch gebeurt dat niet zelden. De kinderen zijn de poëzie van het Kerstfeest, zegt men, maar dit woord verliest zijn betrekkelijke waarheid, indien men er niet door geleid wordt tot het ééne kind, dat vóór alle kinderen en boven alle kinderen is.
Ja, sedert onze Heiland en Koning uit den schoot van Maria geboren en een arm menschenkind geworden is, sedert dien tyd zyn de kinderen op aarde buitengewoon sterk in de schatting hunner ouders gestegen. Over hen en over alle jonge moeders is van uit Bethlehem s kribbe een eigenaardige bekoorlijkheid verspreid, die vroeger vreemd aan hen was.
Jezus Christus heeft zich steeds tot de kinderen getrokken gevoeld. Hij, wien de menschen en ook zijn lietste discipelen zoo veel verdriet en moeite veroorzaakten, Hij heeft aan kinderen slechts vreugd beleefd, en hen altijd in bescherming genomen en gelielkoosd. Met welk een ingenomenheid spreekt Hij van den lof, Hem door zuigelingen bereid. Voor het laatst is Hij Jerusalem binnengekomen, te midden van Israel's Halleluja's. Maar uit zijn oogen vloeien tranen; over zijne lippen komen diepe, bange klachten, in zijn hand zwaait Hij een geesel. Zoo treedt Hij den tempel binnen. Hier wacht Hem een kinderschaar. Zij jubelen Hem met het „Hosiannah!quot; te gemoet, zoo als zij 't op straat en van hun moeders gehoord hebben. In elk geval, die moeders hoorden het met welgevallen. Niet alzoo de onkinderlijke, in eigen oogen wijze priesters en schriftgeleerden. Zij meenden dat Jezus die kinderen het zwijgen moest opleggen, daar zij toch niet begrepen wat zij zeiden. Maar Jezus betuigt hun nadrukkelijk, dat Hij in dien kinderlof groot behagen had. Begrepen zij ook niet wat zy riepen.
677
zoo trok hen toch een vermoeden vol heerlijke verwachtingen tot den man, wiens lof zij zongen.
En waarlijk, wij behoeven onze kinderen ook slechts te vertellen van den Heer, wij behoeven hun het beeld van den Heiland, gelijk hij rond ging goed doende, slechts levendig en met ingenomenheid voor te houden — en wij lezen in de van vreugde stralende oogen der kinderen iets van het Hosiamia, dat de Israëlietische kinderen in de voorhoven des tempels vóór IS eeuwen hebben aangeheven. En dat Hosianna, dat wij ontlokken aan de harten der kinderen, zal op hunne lippen wederom een macht worden, die onze onmacht en traagheid verdrijft, en ons hoe langs zoo meer een kind van God doet worden. Maar — maar wij kunnen niet geven, wat wij niet hebben. Hoe staat het met het Hosianna ! in ons eigen hart?
Wat heil voor zondaars, welk een eer,
Tot aller heeren Opperheer
Als kind te mogen spreken,
Van Hem vertroosting, kracht en licht,
Bij elk bezwaar, tot eiken plicht
Vertrouwend aftesmeeken!
Zulk bidden in de grootste smart Dat is reeds troost voor 't biddend hart.
(Gez. 79 : 2.)
Lezen: Luk. 18 : 9—14.
En zij brachten ook de kinderkens tot hem, opdat hij die zou aanraken; en de discipelen dat ziende, bestraften dezelve. Luc. 18:15.
Zalig de moeders, die het eerst erkenden, dat in de liefde en gemeenschap van Christus hare kinderen de beste en veiligste toevlucht vinden ! Zalig de moeders, die het inzagen en inzien, dat alles, wat de rijke, heerlijke wereld geeft, toch voor haar kinderen geen blijvend en volkomen geluk kan bereiden; dat ook de trouwste, innigste moederliefde niet bij machte is om den geliefden kinderen tot een schild te strekken, dat hen beveiligt tegen de pijlen van zonde en hel. Ach, de sterkste vaderarm en de teerste, zachtste moederhand kunnen van de dierbare kinderen verdriet en harteleed niet afwenden. Zij kunnen immers zich zelf niet redden en helpen: hoe zouden zij dan de Heiland van haar kinderen kunnen zijn! Zij weten immers niet of zij morgen nog bij hen
678
zijn, en kunnen ook hun leven niet vrijwaren tegen de machten des verderfs. Ja, wij drukken hen wel aan 't hart, en ontzettend is de gedachte, dat zij misschien binnen kort van ons zullen moeten scheiden. Maar de eene dag zegt het tot den anderen, dat de lieflijkste bloemen het spoedigst verwelken, en dat vóór den nacht vergaan en verteeren kan, wat in den morgenstond ontlook en aanving. En nu, wat het i n-n er 1 ijk e betreft, o Hoe groeit daar, ondanks de beste opvoeding een zaad op, een zaad der zonde en der zelfzucht, waarvoor wij terug schrikken. Machteloos staan wij daar tegenover, en machteloos tegenover het gansche levensverloop der kinderen, dat ondanks al ons zorgen en overleggen in dikke duisternis is gehuld. Wat kan daar ons troosten behalve dit ééne, dat wij onze kinderen mogen leggen aan het hart van den Heiland? Dankzij den Galileeschen vrouwen, die het gewaagd hebben dit te doen, niet zelve alleen, maar met haar kinderen tot Jezus te gaan.
De apostelen zijn eerlijk genoeg om te bekennen, dat zij dit gedrag dier vrouwen niet goed hebben begrepen. Zij achtten den Meester er door beleedigd, van hem te denken, dat hij zich ook met kinderen zou inlaten, en het scheen hun dwaasheid toe te gelooven, dat ook de kinderen reeds voor die zegening ontvankelijk waren. Had het aan hen gelegen, zij hadden die vrouwen met haar kinderen weggezonden.
Jezus had echter reeds langde moeders gezien, die begeerden tot hem door te dringen; gelijk hij altijd reeds van verre en overal hen ziet. die hem zoeken. Nu verandert het tooneel. De apostelen, die haar juist gedreigd hadden, worden bedreigd; de moeders, die bestraft waren, ontvangen grooten lof; de kinderen die afgewezen waren, rusten nu aan Jezus' hart en worden door hem gezegend, o Laat ons steeds dat beeld voor oogen hebben, en wel bedenken, dat wij de roeping, welke wij ten opzichte van onze kinderen ontvingen, eerst dan goed vervullen, als wij hen tot Jezus leiden. Dan bewijzen wij hun de hoogste liefde, en vlechten wij den sterksten liefdeband tusschen onsen onze kinderen. Een moeder, die niet voor en met haar kinderen bidt, berooft zich daardoor van de edelste en duurzaamste blijdschap; zij ontbloot zich daarmee ook van de grootste m acht, om op het gemoed van do kinderen invloed uit te oefenen. En wat is er heerlijkers, dan de kinderen in te leiden in de heilige poëzie der bijbelsche geschiedverhalen en vooral met hen zich neer te zetten aan Jezus' voeten '1 De vaders, de moeders, die dat verstaan, omdat zij het biddend hebben gevraagd bii geleerd, zullen hieruit ook voor zich zelf een groot nut trekken. Zij
679
zullen lee ren bidden met de biddende kinderen, zij zullen kinderlijk worden en jong blijven met de kleinen, /.ij zuilen juist zóó dichter naderen tot het kindschap Gods.
Mijn hart verheft zich niet, o Heer! Mijn oogen zijn niet hoog; 'k verkeer. Ik wandel niet in t geen to groot. Te vreemd is voor uw' gunstgenoot. Mijn ziel, die naar den vrede haakt. En 't morrend ongenoegen wraakt. Is in mij als een kind gespeend, En heeft zich met uw' wil vereend. |
Heb ik mijn ziel niet stil gezet, En mij verloochend naar uw wet. Gelijk het pas gespeende kind Zich stil bij zijne moeder vindt! Dat Isrël op den Heer vertrouw'. Zijn hoop op Gods ontferming bouw', En stil berust' in zijn beleid. Van nu tot in all' eeuwigheid. (Psalm 131.) |
29 DECEMBEB.
Lezen; Matth. 12 ; 14—21.
Maar Jezus riep deselve kinderkens tot zich. en zeide: Laat de kinder-kens tot Mij komen, en verhindert hen niet: want derzulken is het koninkrijk Gods. Luc. 18 :16.
Is dit een vergunning of een bevel? Zalig ij, voor wie het een vergunning is en wien men het niet behoeft te bevelen. Wie echter de kinderen tot Jezus leiden wil, moet ook zich zelf meebrengen, en reeds vroeger bij hem geweest zijn. Waar het zoo is, 'maar daar ook alleen) daar komt de godsdienstige opvoeding van zelf; want wat voor ons zelf het dierbaarste en hoogste is, dat verlangen wij ook voor onze kinderen. En zoo ver wjj zelf ons door 'sHeeren Geest laten opvoeden, slechts in die mate zijn wij ook in staat, onze kinderen tot zijn liefde te leiden. Wat de kinderen om zich henen zien en gevoelen, de vaste orde, zeden en gebruiken des huizes, voedt hen meer op, dan de woorden, die men tot hen spreekt. En dat geldt ook van hun godsdienstige opvoeding. De geheele geestelijke dampkring, die het huis vervult en die het kind daar inademt — dat doet het. En de waarlijk christelijke geest en inrichting des huizes is als de stam, waar de teêre kinderziel zich omheen slingert naar omhoog, gelijk de zwakke klimop rondom den krachtigen eik. Als een kind innerlijk ervaart, dat zijn ouders door het geloofsleven sterk en gelukkig zijn, krachtig onder 't lijden, nederig in voorspoed en altijd blij in de hope — dan zal die indruk door latere aanvechtingen, twijfel en stormen der wereld wel bedolven, maar niet gemakkelijk uitgevvischt kunnen werden. In één woord: het christen-
680
flom moet de kinderen voorc e 1 e e f d worden, anders heeft het voor-bid d en geen waarde. Hoe ernstig wordt voor ons bij zulke overdenkingen de vraag, of Jezus' leven en Jezus' liefde ook werkelijk in ons, ouders en opvoeders worden aangetroffen.
Een predikant zat aan het bed van zijn zesjarig zoontje; het Ing op sterven. Het had ook wel vermoeden dat het sterven zou, maar geen vrees er voor. Lachend zei het, de reeds brekende oogen opslaande; „Vader, ik geloof,dat ik naar den hemel ga;quot; alsof er sprake was van een fraaie wandeling, of van het gaan naar een kinderfeest. De vader vroeg: „Hebt gij dan ook den Heer Jezus lief?quot; „Jaquot;, hernam het kind, „ik heb hem lief ;maarhebtu hemooklie ff' En ofschoon die vader reeds jaren lang in den Heer Jezus geloofde, ging toch die eenvoudige vraag van het stervend, glimlachend kind hem door merg en been. Het kind van den predikant had met zijn vraag nadrukkelijker gepredikt dan menig leeraar. En ook wij allen, die op kinderen invloed kunnen, ja moeten uitoefenen. — wij moeten de vraag van het kind als een vraag van Jezus aan ons gericht, opvatten: „Hebt gij mij ook lief?quot; Slechts dan, als wij eerlijk, zij het ook niet zonder beving, antwoorden kunnen: „Heer, gij weet dat wij U liefhebben,quot; slechts dan zegt hij ook tot ons: „Hoed mijne lammeren.quot;
Dierbre Heiland! hoor mijn smeeken, Wek in mij dien kinderzin: Dan moog alles mij ontbreken: Dierbre Heiland! hoor mijn smeeken. Stort mijn hart dien kinderzin Voor uw liefde en bijstand in! |
Blijf, in leven en in sterven, 'tEenigst rustpunt van mijn hart! Wat, wat kan mijn ziel niet derven. Blijft Cr' in leven en in sterven, Onder voorspoed, onder smart, 't Eenigst rustpunt van mijn hart! (Gez. 84:11, 12.) |
30 DECEMBER.
Lezen: Joh. 14 : 1 — 6.
Nu laat Gij, Heere! uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord: want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien. Luc. 2 : 29, 30.
Het jaar snelt voorbij met vliegende vaart. En dit wegzinken van het jaar is slechts een krachtige herinnering aan het voorbijsnellen van geheel ons leven. Het predikt ons met luide stem, dat wij onverbiddelijk de eeuwigheid te gemoet ijlen, dat wij gasten en vreemdelingen op aarde zijn en hier beneden geen blijvende plaats hebben. „Wij vlie-
681
gen daarheenquot;, '/.eicle Mozes reeds. Maar waarheen? o Zalig zij, die met den ouden Simeon juichen kunnen: „Nu laat Gij, Heer, uwen dienstknecht henengaan i n v r e d e.quot;
Wie gaat dan in vrede door de poorten des doods ? Hij zeker n i e t, die meent dat met den dood alles een einde neemt. Dat is een gedachte, die iemand waanzinnig zou kunnen maken, als men haar doordenkt. Het is ook zoo ontzettend, dat vele ongeloovigen, bij het lijk of graf der hunnen, in strijd met hun theoriën, gaarne hooren gewagen van weerzien en onsterfelijkheid. — Ook zij gaan niet heen in vrede, die slechts een o n bep a a 1 d e h o o p, en voor deze hun hoop eigenlijk geen anderen grond hebben dan dezen, dat zij 't wel wenschen. Ook aile vermoedens en voorgevoelens baten daar niets. Alleen zekerheid kan hier troost aanbrengen. „ Vraagt gij mij. van waar ik kom?quot; zoo sprak eens een wijze; „ik antwoord, dat ik het niet weet. Vraagt gij mij, waarheen ik ea? ik weet het niet. Maar ik zie den hemel vol sterren, en de har-ten der menschen vol verwachtingen des hemels.quot; Hat is schoon en aangrijpend gezegd, maar zulke helder lichtende vermoedens geven geen vrede. — Ook zij hebben den vrede niet, die er vast van overtuigd zijn, dat er een hemel en een hel zijn, maar die aangaande zich zelf belijden: „Waarheen mijn weg leidt; naar den hemel of de hel — dat moet de toekomst leeren.quot;
„Nu laat (Jij, Heer, uw dienstknecht henengaan in vredequot;, zoo juicht de oude Simeon eerst, als hij het Christuskind in zijn armen heeft, en Oods Heiland aanschouwt. In het n u spreekt hij uit, dat eerst nu mogelijk wordt, wat vroeger onmogelijk was. En toch was Simeon „vroom en godvruchtigquot; en had hij levenslang op de vertroosting Iraëls gewacht. Maar evenmin als een der oudtestamentische geloofshelden had hij in zijn vroomheid en godsvrucht den vrede gevonden, die vaste overtuiging, dat dood, duivel, zonde en hel hem nooit meer van den Vader daarboven, van de bron des levens scheiden konden. Maar nu, nu hij in het Christuskind Israels verwachting vervuld ziet; nu hij, zonder zich aan de dwaasheid en onaanzienlijkheid der goddelijke openbaring te stooten, het woord Heiland uitspreken kan — nu wordt het hart van den ouden man verjongd, en als een arend verheft het zich tot den troon van zijnen God.
De overlevering zegt, dat de oude Simeon al blind was, maar dat hij weer ziende werd, toen men met het Christuskind in zijn nabijheid kwam. In het geestelijke is het zoo geweest. Tot het ware zien der heerlijkheid en der liefde Gods, tot een klaren blik op het zalig hier-
(tö2
namaals komt ook het oog drr edelste, vroomste dienstknechten Gods eerst dan, als Jezus voor hen als de Heiland ontdekt wordt.
Het jaar snelt voorbij; wie weet of het niet ons laatste is. En al zijn ons nog vele jaren toegedacht — van alle dingen is dit het beste en het noodigste, dat men weet: „ Hetzij ik vroeg of laat uit dit leven scheide — ik ga heen in vrede, want mijn oogen hebben uwe zaligheid gezien. Naar het heerlijk Vaderhuis voert een weg, midden door het gewoel van dit leven, midden door de bruisende, huiveringwekkende wateren des doods — maar naar het Vaderhuis, wantik heb in Jezus den Vader gevonden.quot; o Bidden wij, zooals Simeon bad, dat de Heiland zich toch aan ons openbare; zoeken wij Hem, zoo als Simeon Hem zocht; lieven en loven wij Hem, gelijk Simeon het deed, toen hij Hem gevonden had; dan zal ook de laatste avond onzes levens „ een heengaanquot; zijn „in vrede.quot;
Leev mij, o God van zaligheden!
Mijn leven in uw dienst besteden;
Gij zijt mijn God, vat gij mijn hand!
Uw goede Geest bestier' mijn schreden,
En leid' mij in het effen land.
(Ps. 143 : 10.)
31 DECEMBER.
Lezen: Psalm 90.
Opdat zij den Haero zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten; hoewel Hij niet verre is van een' iegelijk, van ons.
Hand. 17 : 27.
Wie van dag tot dag heeft opgeteekend, wat hem in 't verloopen jaar alzoo wedervoer, en wat hij heeft doorleefd, zal, als hij 't heden eens met zijn gedachten door.oopt, een zeer bonte mengeling aantreffen. Van bezigheden van allerlei aard, vervulde verwachtingen, smartelijke sterfgevallen, bruiloften en allerlei feesten, vergeefVchen arbeid, verschillen met dienstbaren, gewenschte en ongewenschte bezoeken, velerlei smart en pijn, kleine ontspanningen en groote verdrietelijkheden, liefde en ondank der menschen, concerten, kerkgangen, eerbewijzen, bezorgdheid van wege de kinderen, bittere verootmoedigingen, verliezen, enz. enz. — van dat alles treft men een lang register aan. Dit zonderling mengsel, waarin men toch ook weêr een eentonigen, ge-
lijkmatigen golfslag ontdekt, is het beeld van het doorleefde jaar, ja eigenlyk van alle jaren.
Geen wonder, dat men vraagt: Wat beteekent dan dit alles 1 Wat is het doel van al dat arbeiden, rusten, loopen, lachen, schreien, hopen, ontnuchterd worden, liefhebben, lijden, leeren, verleeren, winnen, verliezen? Waarom zijn wij eigenlijk in de wereld?
Geen vraag ligt, naar het ons voorkomt, meer voor de hand dan deze op een oudejaarsdag. En toch talloos vele menschen stellen haar zich nooit voor. Zij droomen het leven zoo doodsch en zoo dof voort, en nemen de zaken zoo als ze nu eenmaal zijn. Anderen meenen, dat het doel des levens is den ons verleenden tijd te verdrij v en, zooals men een vijand verdrijft. Zijn de jaren rustig en snel vervlogen, dan zijn zij voldaan. Is er geen tijdverdrijf, dan vervelen zij zich zeiven en anderen nog bovendien. Anderen werken onvermoeid in het zweet huns aan-schijns om rijk te worden, macht te verkrijgen en geëerd te kunnen worden. Sommigen hunner staren verbitterd den levensstroom na — zij hebben ondanks al hun inspanning, hun doel niet bereikt. Anderen waren gelukkiger — maar nu ontdekken zij, dat zij toch nog onbevredigd, en ledig zijn in den grond huns harten.
Maar het leven kan toch nooit zijn einddoel in zich zelf hebben. Als Paul as op den Areopagus spreekt tot het rijkst begaafde volk, noemt hij als het eigenlijke levensdoel der menschen, dat zij denHeerzou-den zoeken, of zij Hem tasten en vinden mochten. Daarmee geeft hij te verstaan, dat ook het schitterendste, drukste leven mislukt is, zoo lang de mensch niet in gemeenschap is getreden met den levenden God, en Hem als zijn God gevonden heeft.
Hoe staat het daaimeê bij ons? Hebben wij in ons leven, dat achter ons ligt, en ook in het jaar, dat wij heden besluiten. God gezocht en gevonden ? Laat ons niet zeggen dat God onzichtbaar is en dus voor ons niet te vinden, üat is een uitvlucht en niets meer.
Weinige menschen verklaren onbewimpeld, dat zij eens vooral met God niets van doen willen hebben. Hun getal is niet groot, die nooit eens goede voornemens hebben. Maar zij komen niet tot de daad. Weldra hoort men: „Wij hebben geen t ij d!quot; Wonderlijke lieden ! Waarom zeggen zy niet liever: wij hebben geen eeuwigheid; want de eeuwige ■ behoeften sluimeren nog bij hen. Anderen komen verder, maar zij kee-ren om, zoodra zij dichter tot God naderen. Zij ontdekken, dat kennis van God en van zich zelf, kennis en veroordeeling van zich zelf samen-vullen. En daarvuor schrikken zij terug. En toch is juist dat de aan-
684
vang van alle ware gemeenschap met God. dat wij voor God volkomen tot niet worden; want niet eerder kan de heerlijkheid en de liefde Gods zich voor ons onthullen, voordat wij in eigen schatting en voor Gods tot bedelaars zijn geworden, die alles missen. Dan gaan wij in vrede nit den tijd in de eeuwigheid, en ook van het oude in het nieuwe jaar, als wij, met Simeon, God in Christus gezien hebben. Het geheele leven is één zoeken, vinden en wederom verliezen; zoo gaat het steeds op nieuw verder, en dat is een troosteloos iets. Maar geen verlies volgt meer, als wij onze eigen ziel verloren en God als een Vader gevonden hebben; want in Hem hebben wij alles, en in Hem wordt ook het verlies tot winst.
'k Wil U, o God! mijn' dank betalen. Ik weet, aan wien ik mij vertromve. U prijzen in mijn avondlied: Al wisselen ook dag en nacht;
Het zonlicht mogo nederdalen, Ik keu de rots, waarop ik bouwe,
Maar Gij, mijn licht! begeeft mij niet: Hij feilt niet, die uw heil verwacht.
Gij woudt mij met uw gunst omringen, Eens, aan den avond van mijn leven, Meer dan een vader zorgdet Gij, Breng ik, van zorg en strijden moe'.
Gij, milde Bron van zegeningen! Voor eiken dag, mij hier gegeven.
Zulk een ontfermer waart Gij mij. U hooger, reiner loflied toe.
(Gez. 180 : i, 5.)
DE GENADE VAN ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS, DE LIEFDE VAN GOD EN DE GEMEENSCHAP DES HEILIGEN GEESTES ZIJ MET ONS ALLEN!
■
A Ay St-
_
1. 1 ' ^ »/ ' . . * '■ 1 ■ ■ .
v - *quot; 4 1 ^ 8 i
■kw'
oju-»^ - ', ' ;v'-^' ''.l 'ij. ïh-c^i^j's ^ . v ■: ; _
•'• . ,quot;•; • , •:quot;: ' : • , quot; • • . ' v1: ' V -. •'; .'• v
.; • . ■' ■;. -■'