i I | |
f^ibi etATni^isl | |
|üeniT£3AM3R:£iR I | |
W.^.L-EOSDer^jl |
DE BRIEF AAN DE HEBREEN,
--- !
----
quot;
i. *
■s
I 41 —:———;- ———^
J.H.GuNNmGil.Hz.
»
VOOR DE GEMEENTE UITGELEGD
DOOR
IN LEVEN HOOGLEERAAR TE GRONINGEN.
^nteebc Jruli.
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E H T.
AMSTERDAM — HÖVEKER amp; ZOON.
1874.
I 1
1—4. «God, voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in het laatste dezer dagen ') tot ons gesproken door den Zoon welken Hij gesteld heeft tot een' erfgenaam van alles, door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft; dewelke,'alzoo hij is het afschijnsel zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord zijner kracht, nadat hij de reinigmaking der zonden2) te weeg gebracht heeft is gezeten aan de rechter-hand der Majesteit in de hoogste hemelen-, zoo veel voortreffelijker geworden dan de engelen, als hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft.
Reeds dadelijk bij den aanvang, in het eerste vers, wordt binnen het openbaringsgebied (door het tweeraalige spreken Gods aangeduid) een onderscheid gesteld, dat verder aan den ganschen brief ten grondslag zal liggen, namelijk dat tusschen oud en nieuw Verbond. Het eerste wordt vermeld door het woord voortijds, het tweede door de uitdrukking het laatste dezer dagen. Onder dit voortijds verstaat de schr. den tijd, gedurende welken God door de Profeten tot de vaderen gesproken heeft, den tijd dus sinds de roeping van Abraham ier wordt een spreken Gods aan de vaderen van het hebreeuwsehe volk bedoeld) tot aan den laatsten profeet, Maleachi. Het laatste dezer dagen duidt aan, niet de toekomstige eeuw, als waartoe de eerste verschijning van den Messias door de joodsche schrijvers niet placht gerekend te worden, maar het
') Staten-overzetting, naar eene verkeerde lezing: in deze laatste dagen. -) Staten-overzetting; de reinig malting onzer zonden door zich zei ven. Maar huatv is zeker en dl hauioü waarschijnlijk onecht.
HEIUÏEËN, ,
HEBKEËN I : 1—4.
einde der dagen van dezen wereldloop, waartoe zoowel het voortijds als het heden behooren en die nitloopen op de toekomstige eeuw, de eeuw die met de tweede komst van Christus aanvangt.
Hoedanig nu is, binnen deze dagen, het onderscheid tussehen het voortijds en het einde? In beide tijdvakken heeft God gesproken; in het eerste door de Profeten, in het laatste door den Zoon. Het onderscheid tussehen deze beide openbaringen ligt niet in den vorm. De Profeten worden hier niet voorgesteld als min of meer onwillekeurige organen der Openbaring (zooals 2 Petr. 1:21, waar van een gedreven worden der Profeten gesproken wordt), en de Zoon als die het Woord Gods in zichzelven heeft en geheel vrij uit zichzelven voortbrengt. Er wordt niet gezegd dat God door middel der Profeten, doch IN den Zoon gesproken heeft. Van beiden wordt het woordje in gebruikt. De Profeten zoowel ais de Zoon worden voorgesteld als het Woord Gods in zichzelven hebbende, en God als in hen wonende. Bij beiden wordt de Openbaring gedacht, niet als tot hen gebracht, maar als in hunne eigene persoonlijkheid gelegen. Het verschil bestaat in die persoonlijkheden zelve. Met den titel van profeet wordt geene natuurlijke betrekking tot God aangeduid; hoogstens wordt eene natuurlijke vatbaarheid om het Woord Gods te ontvangen en weder te geven voorondersteld. Het is de benaming, zoo al niet van een ambt (hetgeen eerst later uit de gave ontstaan is en hetwelk hier niet gemeend kan zijn, omdat de schr. blijkbaar niet alleen de profeten in den engeren zin van het woord bedoelt, maar allen tot wie het Woord Gods geschied is, en die als zoodanig ook elders profeten worden genoemd. Gen. XX: 7, Ps. CV: 15), althans van eene bijzondere gave, van een voorrecht, dat, ja, wel met het persoonlijk, zedelijk karakter in verband stond, doch daaruit niet noodzakel jk voortvloeide. De persoonlijkheid bestaat onafhankelijk van de profetische gave. Met andere woorden: men is van nature geen profeet, men wordt het. Het Zoon-zijn daarentegen drukt eene natuurlijke betrekking uit. Dit ligt in het begrip Zoon. Hiermede nu is het onderscheid gesteld tussehen de openbaring Gods in de Profeten en die in den Zoon. De Zoon spreekt Gods Woord omdat het alzoo zijne natuur is, omdat hij, Zoon zijnde, niet anders kan dan dat Woord spreken. Het blijkt hier reeds hoe onze schrijver althans er zeer
2
ver van af is om onder dit Zoon-zijn eene eigenschap der mensche-lijke natuur te verstaan. Ware dit zijne bedoeling, dan zou hij, door den Zoon tegen de Profeten over te stellen, van dezen hebben ontkend dat zij der menschelijke natuur deelachtig zijn.
Hoedanig nu is de aard van het verschil dezer twee openbaringen? Dit verschil wordt reeds dadelijk geteekend door de twee voorop gestelde, rhytmische bijwoorden, door de onzen vertaald met: veelmaal en op velerlei wijze. Door het eerste dezer woorden wordt de profetische openbaring voorgesteld, niet alleen als op verschillende tijden, maar ook (en daarom waren er verschillende tijden in die openbaring) als in verschillende deelen gegeven. Geen der profeten had die openbaring volledig, geen had alle Gods woorden, geen was het Woord Gods. Dit lag in den aard hunner profetische roeping. Kinderen van hunnen tijd, vruchten der geschiedenis, waren zijzelven niet boven de geschiedenis; zij mochten hunnen tijd vooruit zijn, voor zoover een mensch dit vermag, zij waren niet boven den tijd. Zij hadden een woord Gods voor hunnen tijd en voor hun volk, niet voor andere tijden en andere volken '). Hieruit volgt reeds de verscheidenheid van vormen, waarin hun de openbaring gegeven is. Evenmin als zij boven den tijd stonden, evenmin waren alle krachten en gaven der nienschheid in een hunner vereenigd en kan een hunner aangemerkt worden als de afspiegeling der gansche menschheid. Zij bezaten van het Woord Gods wat zij daarvan binnen de grenzen van hunnen tijd en van hunne eigene individualiteit konden ontvangen. Numeri XII: 6, 7 worden gezichten en droomen, als duistere tvoorden, voor minder verklaard dan het spreken van mond tot mond en het aanzien der gelijkenis des Heeren, zooals dit aan Mozes ten deel viel. Is het hier wellicht aan toe te schrijven dat deze openbaringsvorm, die in den aartsvaderlijken tijd de gewone was, veel zeldzamer wordt waar Israël in de verbondsbe-trekking tot God getreden is, en eerst weder niet volle kracht
') Deze opmerking doet niets af van de bestemming van het profetisch woord ook voor andere tijden en volken. Doch deze bestemming ligt niet in het woord der Profeten als zoodanig, maar in de roeping van het volk van Israël, tot hetwelk zij gezonden waren, in de geheel eenige en eigenaardige betrekking, waarin Israël staat tot de gansche wereldgeschiedenis. Juist als Israëlitisch zijn de Profeten universalistisch.
8
HEBKEËN I : 1—4.
terugkeert in deii tijd der ballingschap, waariu Israël, onder de Heidenen verstrooid, met zijuen Verbondsgod niet meer in die nauwe betrekking stond, als toen het koninkrijk van David nog bloeide; uamelijk in de boeken van Ezechiël, Daniël, Zacharia? Hoe het zij, de openbaringen, waaronder de mensch in min of meer onbewusten toestand verkeert, zijn zeker minder volkomen, meer verwijderd vau de nieuw-testamentische voleindiging, dan die, welke de mensch in volkomen bewusten toestand ontvangt, hetzij deze dan door middel van engelen (welke openbaringsvorm tot hiertoe niet schijnt opgehelderd) zijn gegeven, hetzij zij op meer onmid-dellijke wijze door den Heiligen Geest zeiven in het hart zijn gewerkt.
Hoe nu de openbaring in den Zoon aan de veelvoudige en veelvormige, die door de profeten geschied is, overstaat, kan eerst blijken uit de nadere beschouwing van hetgeen de Zoon is. Met betrekking tot het eerste vers blijft ons alleen over om op te merken dat de tegenstelling tusschen de twee openbaringen ook kenbaar is in de wijze waarop zij wordt aangenomen. De profetische openbaring was geschied aan de Vaderen, werd dus door overlevering voortgeplant. Niet alzoo de openbaring in den Zoon. Hoewel waarschijnlijk noch de schrijver van dezen brief, noch de meesten zijner lezers den Zoon zeiven hadden gezien of gehoord, zoo spreekt hij toch niet van een spreken Gods in den Zoon tot degenen, van wie zij. Hebreen, het evangelie ontvangen hadden, maar van een spreken Gods in den Zoon tot hen. Dit nu drukt het eigenaardig karakter dier openbaring uit. Welke ook de kanalen zijn, langs welke het Evangelie tot ons komt en de organen, die het tot ons brengen, zoodra wij den Zoon kennen spreekt God in Hem tot ons onmiddellijk en is het niet eene overgeleverde leer, maar eene Godsstem en wel het Woord Gods zelf, dat tot ons komt. Dan ook alleen heeft het ten deele van de profetische openbaring opgehouden. Wel kent en profeteert een iegelijk Christen, ja ook de Apostelen, nog ten deele (1 Cor. XIII: 9), maar dit ten deele ligt niet in het voorwerp der openbaring, den Zoonr maar in degenen die het ontvangen. — Het veelvoudige ■ en het veelvormige heeft opgehouden in den Zoon, maar blijft bestaan in hen, die den Zoon hooren eu het Woord Gods in Hem ontvangen.
4
HEBREËN I : 1—4.
Vs. 2. Wat is het nu, waardoor, in tegenstelling met de veelvormige openbaring in de Profeten, de ééne openbaring in den Zoon dit karakter heeft van voltooiing en voleindiging? De grond daarvan ligt in den aard zeiven van het Zoonschap. Dit toch brengt mede dat alle Gods werken in Hem hun bestand hebben, dat Hij daarvan grond en doel beide is. Dit wordt met korte, doch volledige trekken uitgesproken in het tweede vers, Eerst, dat de Zoon het doel is der schepping; „welken Hij (nam. God) gesteld heeft tot een erfgenaam van alles. Als Zoon is Hij erfgenaam. Alle dingen, die des Vaders zijn, komen Hem toe van nature. Hij heeft er een eigen, aangeboren recht op. Onder dit gesteld worden moet men zich niet eenige tijdelijke handeling voorstellen, noch de verheerlijking, noch de menschenwording, zelfs niet de schepping. De daad Gods hier genoemd wordt alleen als daad Gods vermeld, zonder eenige bepaling van tijd. Eerst in de twee volgende verzen wordt historisch aangewezen op welken weg de Zoon zijne erfenis deelachtig is geworden. Hier wordt alleen de bestemming uitgesproken van den Zoon om alle dingen te bezitten, waarin ligt opgesloten de bestemming van alle dingen om den Zoon onderworpen te zijn. De Zoon Gods is het doel der schepping. — Doch ook haar grond. Het doel is met dien grond gegeven. In het beginsel liggen al de gevolgen. Niets wordt bereikt wat niet reeds aanvankelijk in de kiem aanwezig is. Zijn alle dingen voor den Zoon bestemd, zoo zijn zij ook alle door Hem geschapen. De schr. drukt dit verband met het voorafgaande uit door het woordje oolc: »door welken Hij ook de tvereld (eig. de werelden) gemaakt ^^eeft.,, Het is als wilde hij zeggen: »Het verwondere u niet dat alle dingen den Zoon toekomen, zij zijn er op aangelegd, zij zijn gemaakt door middel van Hem.quot; De Zoon wordt hier genoemd, niet de bewerkende, maar do bemiddelende of redegevende oorzaak der schepping. Niet alzoo of alles gemaakt ware met het oog op hetgeen Hij eenmaal worden zou, of met de gedachte dat Hij eenmaal worden zou, maar met het oog op hetgeen Hij is. Hij is de redelijke grond der wereld. Het bestaan der wereld volgt uit het bestaan zelf des Zoons, is de eisch zijner betrekking tot den Vader. Buiten Hem is de schepping onredelijk en dus ondenkbaar. Dat de wereld is, grondt zich
HEBREËN I : 1—4.
op het bestaan van een Zoon Gods, die, onderscheiden van den Vader, voor dezen het motief der schepping kan zijn. In zooverre kan de wereld gezegd worden te zijn uit zijne substantie, namelijk dat zij de vatbaarheid en den aanleg heeft om zijne heerlijkheid te openbaren. Dat nu de wereld hier genoemd wordt in het meervoud, en wel — niet met het gewone woord, dat de eenheid der schepping aanduidt, maar — met een woord dat oorspronkelijk de beteekenis heeft van eeuwen en eerst later die verkregen heeft van datgene wat in het verloop der eeuwen zijn bestaan ontwikkelt, de wereld dus in haar eindig bestand, daarvan ligt wel de oorzaak hierin, dat het den schrijver hier juist te doen was om de wereld, niet in hare eenheid en schoonheid (als xdaiioc), maar in hare eindigheid en opvolgende ontwikkelingen tegenover te stellen aan Hem, die de grond is van haar bestaan en die haar eerst (zooals in het volgend vers gezegd zal worden) een schoon geordend geheel doet zijn door het woord zijner 1 iacht. De wereld in de verscheidenheid van hare bestaansvormen en perioden van ontwikkeling, is door middel van den Zoon gemaakt en is derhalve bestemd om Hem onderworpen te zijn.
Hier is het ons, dunkt mij, reeds duidelijk, waarom de openbaring in den Zoon eene voltooiende en voleindigende is. Door Hem toch wordt de gansche schepping tot openbaring Gods, en het onderscheid tusschen Natuur en Geest, tusschen Wereld en Woord Gods, houdt in dezelfde mate op, als de wereld, naar hare bestemming, de erfenis is geworden des Zoons. Het spreken Gods in den Zoon is dus ook geenszins, als het spreken Gods in de profeten, beperkt tot zijne verschijning in het vleesch. Het is een spreken Gods dat niet ophoudt met zijn leven op aarde, dat voortduurt ook na zijne verhooging, ja eerst dan recht aanvangt. Dat de schrijver dit bedoelt met zijne vermelding van het spreken Gods in den Zoon blijkt uit het volgende vers, als waarin toch, in overeenstemming met den inhoud van den ganschen brief, die ons in het hemelsche leven van den Heer den grond doet aanschouwen van zijne voortdurende werkzaamheid en zelfopenbaring, op dien toestand van verhoogiug gewezen wordt, waardoor de Zoon in zijne heerlijkheid geopenbaard is geworden. Tot de beschouwing van dit vers gaan wij thans over.
6
Vs 3. Van dit vers is de hoofdgedachte de beschrijving van den toestand, waarin de Zoon verkeert en -waardoor de openbaring Gods in Hem tot volkomenheid is gekomen: dewelke is gezeten aan de rechterhand der majesteit in de hoogste hemelen. Deze toestand wordt, ten tweede, voorgesteld als het gevolg van eene daad des Zoons: nadat hij de reinigmaldng der zonden te weeg gébracht heeft. Eindelijk wordt deze toestand, die door genoemde daad is voortgebracht, beschouwd als gegrond in bet wezen van Hem, die deze daad verricht beeft en in dien toestand is overgebracht; aleoo Hij is het afschijnsel zijner heerlijkheid en het uitgedrukte heelcl zijner zelfstandigheid en alle dingen draagt door het ivoord zijner kracht. Na den logischen samenhang der denkbeelden door deze ontleding te hebben aangegeven, kunnen wij in de verklaring de orde volgen van des schrijvers woorden, en wij doen het te eerder, omdat de toestand uit de daad, en de daad uit het wezen verklaard wordt. Wij beginnen dus met het laatste.
a. Het wezen des Zoons, dat onveranderlijk is, onafhankelijk van eenige daad en van eenigen tijd [dewelke, alzoo Hij IS), wordt alzoo beschreven dat daaruit blijkt dat de Zoon eene natuurlijke betrekking heeft tot God en eene natuurlijke betrekking tot de schepping. Het eerste ligt in de woorden: het afschijnsel zijner heerlijkheid en het uitgedrukte heelcl zijner zelfstandigheid: het laatste wordt aangeduid wanneer gezegd wordt dat Hij alle dingen draagt door het ivoord zijner kracht. — Het woord afschijnsel, dat slechts hier in de nieuw-testamentische schriften voorkomt, kan twee dingen beteekenen. Het kan aanduiden de straling des lichts op een ander voorwerp (b. v. van de zon op het water); het kan ook aanduiden den glans, dien het licht iiit zichzelf verspreidt, zonder eenige bepaling van een voorwerp, waarover die glans verspreid wordt. De laatste beteekenis, door oude en nieuwe uitleggers bijna eenparig aangenomen, schijnt, ook buiten deze plaats de meer gewone te zijn en geeft, althans hier, alleen den gepasten zin. Wierd toch de Zoon gedacht als het voorwerp, dat, op zichzelf bestaande, slechts de goddelijke heerlijkheid terugkaatste, dan zou niet alleen de Zoon zijn voorgesteld als tot de schepping be-hoorende, in strijd met hetgeen gezegd wordt omtrent het dragen van alle dingen door het ivoord zijner kracht, maar dan zou bo-
7
HEBREËN I : 1—4.
vendien deze schepping als zelfstandig, als onafhankelijk van God zijn gedacht. Ja, indien aan den Zoon, blijkens de volgende woorden, het uitgednikte heeld der zelfstandigheid Gods, eene persoonlijkheid van goddelijke natuur moet worden toegeschreven, dan zoude, bijaldien de Zoon tot de schepping behoorde, aan deze een eigenen goddelijken levensgrond worden toegeschreven, naast of tegenover God, en dus het sterkste dualisme worden uitgesproken dat gedacht kan worden. Het is overbodig te zeggen, dat dus deze verklaring tot voorstellingen leidt, aan de Christologie des schrijvers, die den Zoon bepaaldelijk in eene afhankelijkheidsbetrekking tot den Vader stelt, ten eenenmale vreemd. Wij houden ons dus aan de verklaring, die aan alle omschrijvingen der kerkvaders (deze plaats toch is meer omschreven dan verklaard) en ook aan de kerkelijke leer der drieëenheid, eer dat deze, door de bestrijding der Arianen, veelzins, in de ontwikkeling tot driegodendom ontaardde, ten grondslag ligt, de verklaring namelijk, volgens welke hier zulk eene wezens-subordinatie des Zoons aan den Vader geleerd wordt, als welke op de wezens-eenheid gegrond is, zooals de glans de natuur heeft van het licht en toch van het licht afstraalt, de zoon de natuur heeft van den vader en toch door den vader is voortgebracht. Zoo is de Zoon Gods het afschijnsel der heerlijkheid Gods. De heerlijkheid Gods, d. i. al datgene, waardoor God God is, het geheel zijner volmaaktheid, de volheid Gods, wordt in den Zoon openbaar en slechts in Hem, niet op toevallige, maar op noodzakelijke wijze, niet als terugkaatsing van het licht op een van elders aangebracht voorwerp, maar als natuurlijke afstraling van het licht. Even onmogelijk als het is, dat de zon haar schijnsel niet geve, even onmogelijk is het dat de Vader den Zoon niet voortbrenge. Dit is hetgeen de kerk genoemd heeft de eeuwige generatie des Zoons, eene uitdrukking, die alleen door hen verworpen kan worden, die het onderscheid tusschen generatie en schepping niet vatten, maar buiten welke men noodzakelijk vervalt, hetzij in driegodendom, hetzij in arianisme. Ook dit laatste is een onhoudbaar standpunt, dat, volgens rede en ervaring, tot socinia-nisme leidt en eindigt met een enkel menschelijken Christus.
Is nu in de behandelde uitdrukking het begrip van gemeenschap aan de goddelijke natuur meer op den voorgrond gesteld dan dat
8
HEBREËN I : 1—4.
van persoonlijkheid, is dit laatste slechts in zooverre mede opgenomen als de gemeenschap aan de goddelijke natuur zonder persoonlijkheid wel ondenkbaar is en als het Zoonsbegrip zelf, waarvan uitgegaan wordt, persoonlijkheid vooronderstelt, dit begrip van persoonlijkheid ligt meer bepaald in de nu volgende woorden: het uitgedrukte heeld zijner zelfstandigheid. Moesten wij in de voorafgaande uitdrukking onze aandacht voornamelijk vestigen op het woord afschijnsel, hier is het dat van zelfstandigheid dat ons in de eerste plaats moet bezighouden. Onder dit woord wordt verstaan niet alleen het aanwezig zijn van God, maar het hoe van dit aanwezig zijn, de aard van Gods wezen, datgene waardoor God voor zichzelven bestaat, in tegenoverstelling van zijne heerlijkheid, waarin Hij voor anderen openbaar wordt; derhalve niet het bestaan van God als zoodanig, maar het alzoo bepaalde, in zich gesloten wezen Gods, en in zooverre zijne persoonlijkheid. Welnu, van deze zelfstandigheid of persoonlijkheid Gods is de Zoon het uitgedrukte beeld. In Hem staat het gansche wezen Gods als afgedrukt, alzoo dat Hij het volkomen wedergeeft, dat Hij niet slechts eenige trekken heeft van God, eenige gelijkheid met Hem, maar dat de eigene zelfstandigheid Gods in Hem staat uitgedrukt, dat Hij is het uitgedruMe heeld zijner zelfstandigheid. Is Hij het afschijnsel zijner heerlijkheid, hier wordt het verklaard, hoe de heerlijkheid Gods zich in Hem afspiegelt, namelijk daardoor, dat in zijne persoonlijkheid het gansche wezen Gods is afgebeeld. Aan deze dubbele uitdrukking ligt hetzelfde onderscheid, schoon gewijzigd en in omgekeerde orde, ten grondslag, dat Johannes (l: 1) uitspreekt met de woorden: Het Woord was hij God (onderscheid van persoonlijkheid) en het Woord ivas God (gemeenschap van natuur) ').
Is nu de betrekking van den Zoon tot God den Vader beschreven in twee uitdrukkingen, die elkander alzoo aanvullen, dat daar-
') Ik kan niet nalaten hierbij op te merken dat, zoo dikwerf ik over dit hoogst gewichtig leerstuk onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis nalees (Art. VIII en de drie volgende), ik getroffen word door de juistheid, soberheid cn volledigheid van uitdrukking in de belijdenis eener waarheid, waarbij men gevaar loopt van zich óf in ijdele bespiegeling te verliezen öf beneden den eisch te blijven van het christelijk geloofsleven.
9
HEBREËN I : 1—4.
10
door aan iedere zijde eene dwaling wordt afgesneden, die van de onafhankelijkheid des Zoons, en die van de onzelfstandigheid des Zoons, in deze betrekking zelve ligt reeds opgesloten eene betrekking met de wereld, met eene schepping. Is de Zoon het afschijnsel der heerlijkheid Gods, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, aan wie openbaart zich die heerlijkheid, die in hem zichtbaar is, wie aanschouwt dat beeld eener in zichzelve onzichtbare zelfstandigheid? De schr. geeft ons geene wijsgeerige oplossing van het vraagstuk der schepping, maar, de schepping als aanwezig aanmerkende, gaat hij natuurlijk van de beschrijving der betrekking des Zoons tot God over tot die der betrekking, uit de eerste voortvloeiende, des Zoons tot die schepping. Is de Zoon het afschijnsel der heerlijkheid Gods, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, welnu Hij is dan ook degeen, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht. Dat hier onder alle dingen verstaan wordt de werelden, waarvan in vers 2 gezegd is, dat zij door middel van den Zoon gemaakt zijn, is duidelijk. Zooals zij door Hem gemaakt zijn, zoo bestaan zij ook door Hem. De voortdurende betrekking van al het geschapene tot den Zoon heeft denzelfden grond als het geschapen zijn dier werelden door Hem, namelijk in zjjne betrekking tot God, daarin dat Hij, als het afschijnsel der heerlijkheid Gods en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, ook de natuurlijke en noodzakelijke Middelaar is tusschen God en wereld. Door Hem en uit Hem heeft de wereld haar bestaan en wordt hare orde bewaard. Deze betrekking tot de wereld oefent Hij uit door het woord zijner kracht. Wij mogen het niet voorbijzien dat aan Hemzelven een woord der kracht wordt toegeschreven, waardoor de wereld bestaat, en dat Hij dus niet slechts zelf is het (gepersonifieerde) woord, waardoor God de wereld onderhoudt, zooals soms de uitdrukking Woord verstaan wordt. Hier wordt niet gesproken van het inwendig woord, de rede, deu Logos, maar van het uitgesproken woord '). Den commentaar op deze stelling vinden wij in de woorden van den menschgeworden Logos. Wat toen de machtige werking was van dat woord, is het beeld van hetgeen dat woord altijd vermag. Is de Logos niet alleen eene werking der
') Niet lóyog maar
HEBREÊN I : 1—4.
kracht Gods, die persoonlijk gedacht kan worden, maar is Hijzelf persoon, de eeuwige Zoon Gods, welnu van Hem, van zijn persoon, gaan dan ook door zijn woord alle die werkingen der almacht uit, waardoor de wereld bestaat.
h. In dit wezen des Zoons met betrekking tot God en wereld is gegrond de daad, waardoor Hij zich zijn verhoogden toestand heeft voorbereid, en die aldus beschreven wordt; nadat Hij de rei-nigmahing der zonden te weeg gébracht heeft. De vorm reeds dei-zinsnede nadat Hij.... heeft duidt aan dat hier geen sprake is van eene eeuwige daad, maar van eene daad der geschiedenis, eene daad des verledens, die nu is afgeloopeu. Deze daad wordt, in zeer algemeene bewoordingen, genoemd de reinigmaking der zonden. Het is het doorloopende thema van den brief, dat de Zoon, tengevolge eener verlossende daad op aarde verricht, nu uit den hemel tot ons spreekt. Dit verlossingswerk wordt hier genoemd eene ■reinigmaking der zouden, terwijl het hoe, het waardoor en voor wie van dat werk voor alsnog onaangeroerd wordt gelaten. Hier is de bedoeling alleen om de waarheid uit te spreken, dat het spreken Gods tot ons in den Zoon niet kan geschieden zonder eene wegneming van datgene, waardoor dat spreken Gods, die persoonlijke openbaring en zelfmededeeling Gods aan ons, werd verhinderd, namelyk van de zonde. Door de wegneming der zonde alleen wordt weggenomen ieder beletsel voor die openbaring. De Zoon kan zich aan die schepping, die door het Woord zijner almacht gedragen wordt, niet mededeelen, Hy kan zijne woning niet in haar maken en haar daardoor met dien God, van wiens heerlijkheid Hij het afschijnsel en van wiens zelfstandigheid Hij het uitgedrukte beeld is, niet vereenigen, tenzij dan dat datgene waardoor de schepping, zich in hare eindigheid (de werelden) tegenover God stellende, ongoddelijk geworden is, worde weggenomen. Wanneer van eene reinigmaking der zouden gesproken wordt, dan wordt de zonde, in de veelheid harer vormen (de zonden), voorgesteld als een alom ingeslopen bederf, eene smetstof, die het geheel heeft doortrokken en bezoedeld. Is dit alzoo, dan is het ook natuurlijk dat de genezing, de reinigmaking der zonden (d. i. het wegnemen der onreinheid), niet op uitwendige wijze kan geschieden, maar dat tot genezing gevorderd wordt dat de zoo geheel
11
HEBREËN I : 1—4.
vendien deze schepping als zelfstandig, als onafhankelijk van God zijn gedacht. Ja, indien aan den Zoon, blijkens de volgende woorden, het uitgedrukte beeld der zelfstandigheid Gods, eene persoonlijkheid van goddelijke natuur moet worden toegeschreven, dan zoude, bijaldien de Zoon tot de schepping behoorde, aan deze een eigenen goddelijken levensgrond worden toegeschreven, naast of tegenover God, en dus het sterkste dualisme worden uitgesproken dat gedacht kan worden. Het is overbodig te zeggen, dat dus deze verklaring tot voorstellingen leidt, aan de Christologie des schrijvers, die den Zoon bepaaldelijk in eene afhankelijkheidsbetrekking tot den Vader stelt, ten eenenmale vreemd. Wy houden ons dus aan de verklaring, die aan alle omschrijvingen der kerkvaders (deze plaats toch is meer omschreven dan verklaard) en ook aan de kerkelijke leer der drieëenheid, eer dat deze, door de bestrijding der Arianen, veelzins, in de ontwikkeling tot driegodendom ontaardde, ten grondslag ligt, de verklaring namelijk, volgens welke hier zulk eene wezens-subordinatie des Zoons aan den Vader geleerd wordt, als welke op de wezens-eenheid gegrond is, zooals de glans de natuur heeft van het licht en toch van het licht afstraalt, de zoon de natuur heeft van den vader en toch door den vader is voortgebracht. Zoo is de Zoon Gods het afschijnsel der heerlijkheid Gods. De heerlijkheid Gods, d. i. al datgene, waardoor God God is, het geheel zijner volmaaktheid, de volheid Gods, wordt in den Zoon openbaar en slechts in Hem, niet op toevallige, maar op noodzakelijke wijze, niet als terugkaatsing van het licht op een van elders aangebracht voorwerp, maar als natuurlijke afstraling van het licht. Even onmogelijk als het is, dat de zon haar schijnsel niet geve, even onmogelijk is het dat de Vader den Zoon niet voortbrenge. Dit is hetgeen de kerk genoemd heeft de eeuwige generatie des Zoons, eene uitdrukking, die alleen door hen verworpen kan worden, die het onderscheid tusschen generatie en schepping niet vatten, maar buiten welke men noodzakelijk vervalt, hetzij in driegodendom, hetzij in arianisme. Ook dit laatste is een onhoudbaar standpunt, dat, volgens rede en ervaring, tot socinia-nisme leidt en eindigt met een enkel menschelijken Christus.
Is nu in de behandelde uitdrukking het begrip van gemeenschap aan de goddelijke natuur meer op den voorgrond gesteld dan dat
8
HEBREËN I ; 1—4.
van persoonlijkheid, is dit laatste slechts in zooverre mede opgenomen als de gemeenschap aan de goddelijke natuur zonder persoonlijkheid wel ondenkbaar is en als het Zoonsbegrip zelf, waarvan uitgegaan wordt, persoonlijkheid vooronderstelt, dit begrip van persoonlijkheid ligt meer bepaald in de nu volgende woorden: het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid. Moesten wij in de voorafgaande uitdrukking onze aandacht voornamelijk vestigen op het woord afschijnsel, hier is het dat van zelfstandigheid dat ons in de eerste plaats moet bezighouden. Onder dit woord wordt verstaan niet alleen het aanwezig zijn van God, maar het hoe van dit aanwezig zijn, de aard van Gods wezen, datgene waardoor God voor zichzelven bestaat, in tegenoverstelling van zijne heerlijkheid, waarin Hij voor anderen openbaar wordt; derhalve niet het bestaan van God als zoodanig, maar het alzoo bepaalde, in zich gesloten wezen Gods, en in zooverre zijne persoonlijkheid. Welnu, van deze zelfstandigheid of persoonlijkheid Gods is de Zoon het uitgedrukte beeld. In Hem staat het gansche wezen Gods als afgedrukt, alzoo dat Hij het volkomen wedergeeft, dat Hij niet slechts eenige trekken heeft van God, eenige gelijkheid met Hem, maar dat de eigene zelfstandigheid Gods in Hem staat uitgedrukt, dat Hij is hei uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid. Is Hij het afschijnsel zijner heerlijkheid, hier wordt het verklaard, hoe de heerlijkheid Gods zich in Hem afspiegelt, namelijk daardoor, dat in zijne persoonlijkheid het gansche wezen Gods is afgebeeld. Aan deze dubbele uitdrukking ligt hetzelfde onderscheid, schoon gewijzigd en in omgekeerde orde, ten grondslag, dat Johannes (I: I) uitspreekt met de woorden: Het Woord ivas bij God (onderscheid van persoonlijkheid) en het Woord ivas God (gemeenschap van natuur) ').
Is nu de betrekking van den Zoon tot God den Vader beschreven in twee uitdrukkingen, die elkander alzoo aanvullen, dat daar-
') Ik kan niet nalaten hierbij op te merken dat, zoo dikwerf ik over dit hoogst gewichtig leerstuk onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis nalees (Art. VIII en de drie volgende), ik getroffen word door de juistheid, soberheid en volledigheid van uitdrukking in de belijdenis eener waarheid, waarbij men gevaar loopt van zich of in ijdele bespiegeling te verliezen üf benoden der eisch te blijven van het christelijk geloofsleven.
9
HEBKEËN I : 1—4.
10
door aan iedere zijde eene dwaling wordt afgesneden, die van de onafhankelijkheid des Zoons, en die van de onzelfstandigheid des Zoons, in deze betrekking zelve ligt reeds opgesloten eene betrekking met de wereld, met eene schepping. Is de Zoon het afschijnsel der heerlijkheid Gods, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, aan wie openbaart zich die heerlijkheid, die in hem zichtbaar is, wie aanschouwt dat beeld eener in zichzelve onzichtbare zelfstandigheid? De schr. geeft ons geene wijsgeerige oplossing van het vraagstuk der schepping, maar, de schepping als aanwezig aanmerkende, gaat hij natuurlijk van de beschrijving der betrekking des Zoons tot God over tot die der betrekking, uit de eerste voortvloeiende, des Zoons tot die schepping. Is de Zoon het afschijnsel der heerlijkheid Gods, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, welnu Hij is dan ook degeen, die alle dingen draagt door liet tvoord zijner kracht. Dat hier onder alle dingen verstaan wordt de werelden, waarvan in vers 2 gezegd is, dat zij door middel van den Zoon gemaakt zijn, is duidelijk. Zooals zij door Hem gemaakt zijn, zoo bestaan zij ook door Hem. De voortdurende betrekking van al het geschapene tot den Zoon heeft denzelfden grond als het geschapen zijn dier werelden door Hem, namelijk in zijne betrekking tot God, daarin dat Hij, als het afschijnsel der heerlijkheid Gods en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, ook de natuurlijke en noodzakelijke Middelaar is tusschen God en wereld. Door Hem en uit Hem heeft de wereld haar bestaan en wordt hare orde bewaard. Deze betrekking tot de wereld oefent Hij uit door het ivoord zijner Icracht. Wij mogen het niet voorbijzien dat aan Hemzelven een tvoord der kracht wordt toegeschreven, waardoor de wereld bestaat, en dat Hij dus niet slechts zelf is het (gepersonifieerde) woord, waardoor God de wereld onderhoudt, zooals soms de uitdrukking Woord verstaan wordt. Hier wordt niet gesproken van het inwendig woord, de rede, den Logos, maar van het uitgesproken woord 1). Den commentaar op deze stelling vinden wij in de woorden van den menschgeworden Logos. Wat toen de machtige werking was van dat woord, is het beeld van hetgeen dat woord altijd vermag. Is de Logos niet alleen eene werking der
') Niet Xi'/oc; maar ffiuu.
kracht Gods, die persoonlijk gedacht kan worden, maar is Hijzelf persoon, de eeuwige Zoon Gods, welnu van Hem, van zijn persoon, gaan dan ook door zijn woord alle die werkingen der almacht uit, waardoor de wereld bestaat.
1). In dit wezen des Zoons met betrekking tot God en wereld is gegrond de daad, waardoor Hij zich zijn verhoogden toestand heeft voorbereid, en die aldus beschreven wordt; nadat Hij de rei-nigmalcing der zonden te weeg gebracht heeft. De vorm reeds dei-zinsnede nadat Hij.... heeft duidt aan dat hier geen sprake is van eene eeuwige daad, maar van eene daad der geschiedenis, eene daad des verledens, die nu is afgeloopen. Deze daad wordt, in zeer algemeene bewoordingen, genoemd de reinig making der zonden. Het is het doorloopende thema van den brief, dat de Zoon, tengevolge eener verlossende daad op aarde verricht, nu uit den hemel tot ons spreekt. Dit verlossingswerk wordt hier genoemd eene ■reinigmaking der zonden, terwijl het hoe, het waardoor eu voor wie van dat werk voor alsnog onaangeroerd wordt gelaten. Hier is de bedoeling alleen om de waarheid uit te spreken, dat het spreken Gods tot ons in den Zoon niet kan geschieden zonder eene wegneming van datgene, waardoor dat spreken Gods, die persoonlijke openbaring en zelfmededeeling Gods aan ons, werd verhinderd, namelijk van de zonde. Door de wegneming der zoude alleen wordt weggenomen ieder beletsel voor die openbaring. De Zoon kan zich aan die schepping, die door het Woord zijner almacht gedragen wordt, niet mededeelen, Hij kan zijne woning niet in haar maken en haar daardoor met dien God, van wiens heerlijkheid Hij het afschijnsel en van wiens zelfstandigheid Hij het uitgedrukte beeld is, niet vereenigen, tenzij dan dat datgene waardoor de schepping, zich in hare eindigheid (de werelden) tegenover God stellende, ongoddelijk geworden is, worde weggenomen. Wanneer van eene reinigmaking der zonden gesproken wordt, dan wordt de zonde, in de veelheid barer vormen (de zonden), voorgesteld als een alom ingeslopen bederf, eene smetstof, die het geheel heeft doortrokken en bezoedeld. Is dit alzoo, dan is het ook natuurlijk dat de genezing, de reinigmaking der zonden (d. i. het wegnemen der onreinheid), niet op uitwendige wijze kan geschieden, maar dat tot genezing gevorderd wordt dat de zoo geheel
11
HEBREËN I ; 1—4.
outreinigde en bezoedelde schepping doordrongen worde met haar eigen goddelijk en heilig levensbeginsel, dat de Zoon, door wien zij bestaat, zich aan haar in haren verdorven toestand mededeele, afdale in hare ongoddelijke diepten en zijne kracht daarin openbare, dat Hij het bederf der wereld, hare zonde en haren dood, in zijn eigen hart ondervinde, maar in den heiligen en goddelijken levensgrond van dat hart late sterven. Door aanraking en strijd van den dood met het leven, van de zonde met de heiligheid, wordt de reinigmaking te weeg gebracht, en daarom kan de Zoon ook niet tot zijne bestemming, om het Hoofd der schepping te zijn, geraken, vóór Hij die daad verricht beeft, de daad, die, zijner almacht alleen mogelijk, gegrond in zijne eeuwige betrekking tot God en wereld, ook de noodzakelijke voorwaarde is tot bereiking van het doel zijns levens en van de bestemming der wereld. — Ofschoon nu de schr. hier nog niets vermeldt van de wijze hoe de Zoon die daad verricht heeft, toch ligt de gegevene verklaring opgesloten in het verband waarin deze daad des Zoons wordt voorgesteld, eerst tot zijn wezen, en dan tot den toestand waarin Hij thans verkeert. Hij is, ingevolge zijne bestemming (uitgedrukt in de beschrijving van zijn wezen), nu in de werkelijkheid geworden, wat Hij naar zijnen aanleg was, namelijk door de daad, die Hij verricht heeft in de zondige wereld. En nu, na die daad des Zoons, is de toestand mogelijk geworden, die in de volgende woorden beschreven wordt.
c. Deze toestand is het gezeten zijn aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen. Wij vragen in de eerste plaats naar de beteekenis van de uitdrukking de rechterhand der Majesteit, waarvan afhangt wat wij onder hoogste hemelen of hoogste plaatsen (het zelfstandig naamwoord wordt in den tekst niet uitdrukt) te verstaan hebben en op welke der voorafgaande woorden dit betrekking heeft. Wij vinden de uitdrukking nog eenmial in onzen brief (VIII ; 1), eenigszins gewijzigd: rechterhand van den troon der majesteit in de hemelen. Zij is ontleend aan Ps. CX: 1. Onder Majesteit wordt, naar aard van het latere hebreenwsche spraakgebruik, God zelf verstaan. Doch wat is nu de rechterhand der Majesteit? Wel op zichzelve geene plaats. De vraag, die tusschen Lutherschen en Gereformeerden gerezen is, over het
12
HEBREËN I ; 1—4.
13
al of niet plaatselijke van de rechterhand Gods kan niet dooide beteekenis zelve der uitdrukking beslist worden, maar hangt af van hetgeen omtrent deze rechterhand Gods gezegd wordt. Op zichzelve voorzeker (en daarin heeft de luthersche opvatting gelijk) kan de rechterhand Gods geene plaats aanduiden, tenzij dan dat men zich God lichamelijk en eiudig denke. Terecht dus wordt van luthersche zijde beweerd: de rechterhand Gods is zijne almachtige kracht en deze is overal. Het zitten aan de rechterhand Gods beteekent dus in de eerste plaats eene gemeenschap aan die almachtige kracht en wel zulk eene gemeenschap als welke zich niet bepaalt tot gemeenschap van natuur, die hier meer wordt voorondersteld dan uitgesprokeu, maar welke zich uit in gemeenschappelijke werkzaamheid. Het zitten toch ter rechterhand des ko-' nings schijnt eene mederegeering, een deelgenootschap aan koninklijke eer en heerschappij aan te duiden. Doch volgt daaruit dat het zitten ter rechterhand Gods geenerlei plaatselijke beteekenis heeft ? Dit hangt daarvan af, van vvien deze uitdrukking gebezigd wordt. Is de rechterhand Gods op zichzelve niet plaatselijk, wordt zij dan niet plaatselijk door dat het zitten ter rechterhand Gods wordt toegeschreven aan den Zoon Gods, wiens gansche openbaring eene plaatselijke en historische is ? Dit is, dunkt mij, de waarheid der gereformeerde opvatting, dat namelijk Christus, na de wereld te hebben verlost, met zijne hemelvaart niet uit de sfeer der wereld, d. i. der eindigheid, is gevlucht, maar integendeel haar opgenomen heeft in die der oneindigheid, of liever haar der goddelijke natuur heeft deelachtig gemaakt. Evenmin als zijne menschheid is opgelost in zijne godheid, evenmin is de eigenaardige eigenschap der menschelijke natuur om plaatselijk te verkeeren, overgegaan in de goddelijke alomtegenwoordigheid. Hoewel dus alle dingen dragende door het woord zijner kracht, verkeert Hijzelf ergens ter wereld. Dit ergens nu, waar Christus is heengegaan is niet de aarde, maar is hetgeen hier wordt genoemd de hooge plaatsen en Hebr. A7!!!: 1 de hemelen. Wat wordt nu ouder deze hooye plaatsen, of hemelen verstaan? Beschouwt men, met de Luther-schen, het zitten ter rechterhand Gods als niet plaatselijk, dan wordt hiermede uitgedrukt het ongenaakbaar licht dat God bewoont (1 Tim. VI; IGj, en de verklaring, dat de Zoon, na de reiuigmaking
HEBKEËN I : 1 — 4.
14
der zonden te hebben te weeg gebracht, gezeten is aan Gods rechterhand, in de hoogste plaatsen of in de hemelen, zou dan beteekenen dat dit ongenaakbaar licht voor het geschapene nu toegankelijk is geworden, dat de in zichzelve eindige wereld door en met den Zoon, die mensch is, opgenomen is in de sfeer der oneindigheid, dat de bestemming der schepping om verheerlijkt te worden, der goddelijke natuur deelachtig, aanvankelijk bereikt is geworden. Aanvankelijk, immers alleen daar waar de Zoon zich bevindt. Doch juist hierdoor wordt de plaatselijke voorstelling gerechtvaardigd en gaat de lutersche opvatting over in de gereformeerde. Immers, ware deze bestemming der schepping reeds geheel vervuld, dan zou er geen onderscheid meer zijn tusschen hoogste en andere plaatsen, dan zou de Zoon niet behoeven te zijn weggenomen van de aarde, nadat Hij aldaar zijn werk verricht had. — Gaat men daarentegen uit van de gereformeerde beschouwing, dat de hemel een deel is der schepping, dan wordt hiermede gezegd, dat dit deel der schepping, waarin Gods heerlijkheid reeds aanvankelijk geopenbaard was, namelijk in de engelen, thans ook, door de verheerlijking van den Zoon, voor de menschelijke natuur toegankelijk is, ja eerst nu, daar de Zoon een naam heeft boven allen naam, tot volkomen verheerlijking is gekomen, eerst nu alle die krachten en werkingen, waarvoor de schepping door den Geest Gods vatbaar is, volkomen bezit en volledig kan ontwikkelen, aangezien de mensch Jezus Christus de Zoon Gods is, het afschijnsel zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid. Beide opvattingen verwijderen zich niet van den zin van dit Schriftwoord, komen van verschillende uitgangspunten op eene zelfde waarheid neer; ook liggen zij beide geheel binnen het bereik der schriftuurlijke denkbeelden. Beide voorstellingen toch, die van den hemel als woning Gods en die van den hemel als het hoogste der schepping, zijn schriftuurlijk. Verder, het denkbeeld, dat Christus door zijne verheerlijking zijne verlosten deelgenoot maakt dei-goddelijke natuur en eene nieuwe schepping voorbereidt, die geestelijk is en onverderfelijk, is niet minder apostolisch dan het denkbeeld dat eene reeds bestaande heerlijkheid verhoogd is geworden door de verlossing, dat namelijk eerst door het verlossingswerk de engelen tot dieper inzicht zijn gekomen in de
15
heerlijkheid Gods en dat het doel der schepping, om in Christus verheerlijkt te zijn (Ef. 1 : 13), nu, door de verlossing, bereikt is. Maar wat is nu bij onzen schrijver hoofddenkbeeld geweest? Het is moeielijk te bepalen. De dogmatische ouderscheidingen van later tijd zijn hem voorzeker vreemd. Indien wij ze vermeld hebben, het is alleen omdat wij meenen, dat de kiemen van beide voorstellingen liggen opgesloten in het eenvoudig diepe en klare woord van den tekst, en dat wij het beste worden ingeleid in de diepte van dit woord door op te merken de beide stroomen, die uit die bron ontspringen. Beide voorstellingen toch kunnen zich ' op dit woord beroepen, omdat de schr., wanneer hij zegt dat de Zoon gezeten is aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste plaatsen, een toestand van verhooging beschrijft, waardoor zoowel de Zoon zelf gekomen is tot de werkelijkheid van die bestemming, die in zijn wezen gegrond is, tot de volle uitoefening van alle werkingen der Almacht, die in zijne eigene natuur geworteld zijn (dit is de waarheid der gereformeerde beschouwing), als dat de schepping, door met den Zoon te zijn vereenigd en in Hem te zijn verheerlijkt, gekomen is tot hare waarheid, tot hare bestemming van niet meer buiten God maar in God te zijn (dit de waarheid der luthersche opvatting). Welke plaatselijke voorstelling de schr bij deze zaak gehad heeft is onmogelijk te bepalen en doet ook niets ter zake. Genoeg is het ons, te zien hoe het eenvoudige Schriftwoord een diepte en rijkdom van zin heeft, waarbij alle dogmatische leerbepalingen achterstaan en die de gemeente nog niet heeft uitgeput. De groote, nog geenszins genoeg erkende, gewaardeerde en toegepaste waarheid van het natuurlijk verband tusschen den Zoon Gods en de schepping, zoodat de Zoon in haar en zij door Hem hare bestemming bereikt, de Zoon eene geschiedenis heeft, die parallel loopt met die der schepping, en de schepping eene geschiedenis, die van zijne werkzaamheid, zijne daden en toestanden afhankelijk is, deze waarheid kan niet begrepen worden zoolang men uitgaat van de geheel formeele scheiding der twee naturen in Christus, en dan alles wat men van geschiedenis, verandering, opvolgende toestanden van den Christus opmerkt, alleen op zijne menschel ij ke natuur toepast, de goddelijke daarvan afzonderende als die voor geene opvolging van toestanden
vatbaar zou zijn. Dit innig verband nu tusschen den Zoon en de schepping, waardoor Hij in baar zijne bestemming (zijn lot, xArj^og) bereikt, en zij in Hem en door Hem, is uitgesproken in de leer van het zitten van Christus ter rechterhand Gods. De Zoon Gods is verhoogd door zijne menschwording, juist omdat deze menschwording was eene ontlediging, in den zin van Philipp. II: 7, d. i. eene aflegging zijner heerlijkheid en juist deze de openbaring was zijner natuur en de werkzaamheid zijner kracht. Zijn zitten ter rechterhand God is geen terugkeer, zooals het zoo vaak verkeerdelijk wordt voorgesteld, tot vroegeren toestand. Waar wordt ooit van den Logos of van den Zoon vóór zijne menschwording een zitten ter rechterhand Gods vermeld? Maar het is een nieuwe, een hoogere, een verheerlijkte toestand; de toestand, waardoor Hij, als Hoofd der gemeente, tevens alle dingen zich ziet onderworpen; een toestand, die, juist omdat die door middel en in de schepping is gegeven, ook plaatselijk is, al zij dan ook het plaatselijke hier het afgeleide en niet het oorspronkelijke.
Het spreken Gods in den Zoon tot ons is dus de vrucht van den toestand, waarin Hij door de verlossingsdaad gekomen is. Het is een spreken uit de hoogste hemelen, een spreken, waaraan alle andere openbaringen in natuur en geschiedenis ondergeschikt zijn en waardoor zij hare hoogste beteekenis verkregen hebben en tot bare eenheid zijn gekomen (vgl. XII: 25—27). Om dit te doen uitkomen gaat de schrijver over tot eene vergelijking tusschen die openbaringen en die in den Zoon. Daartoe vergelijkt hij den Zoon met de engelen. Deze toch werden beschouwd als de noodzakelijke tusschenpersonen, door welke alle die andere openbaringen geschied zijn. Wij begeven ons hier niet in een onderzoek naar den histori-schen oorsprong, den psychologischen grond en de objectieve beteekenis van de leer der engelen. Voor het doel, dat wij ons thans voorstellen, is het toereikend, te doen opmerken dat de schr. uitgaat van en deelt in de overtuiging zijns volks van het bestaan eener wereld, welke noch goddelijk, noch menschelijk is, eener wereld van geesten, die de natuur beheerschen, door middel dei-natuur tot den mensch naderen en op den mensch weiken, die, waar zij van God zijn afgevallen, aan de natuur dood en verderf bereiden en door middel van haar den mensch verderven, maar
16
die, waar zij God dienen, door middel der natuur weldadig en Ter-lossend werken op den mensch, van God gezonden om zijne knechten op aarde te dienen. Van uit het standpunt dezer overtuiging voegt hij er bij:
Vs. 4. Zoo veel voortreffelijker geworden dan de engelen, als hij uitneniender naam hoven hen geërfd heeft.
Uit het woord geworden blijkt dat hier, in tegenstelling met het zijnde of alsoo hij is van vers 3, niet gesproken wordt van de natuur des Zoons (hetgeen ook een zeer matten zin zou geven), maar van zijnen toestand. Die toestand, in het laatst van het vorige vers beschreven, is een zoodanige, dat daardoor de gansche wereld, dus ook die der engelen, aan hem feitelijk onderworpen is. Deze toestand nu, waardoor thans in hem de openbaring Gods voltooid is, is in overeenstemming met den naam. die hem als zijn deel (x^oj) toekomt; een naam, dien hij eens voor altijd verkregen heeft, d. i. die niet van dien toestand afhangt en daarmede niet gegeven is, maar die aan dien toestand voorafgaat en waaruit die toestand ontstaat. Deze voortreffelijkheid nu des Zoons boven de engelen, zoowel in toestand als in wezen, wordt in de volgende verzen gestaafd met plaatsen uit de oud-testamentische Schrift op eene wijze, die over deze Schrift een eigenaardig licht verspreidt, een licht dat wederom helder doet uitkomen het verschil tusscheu het spreken Gods onder het oude en dat onder het nieuwe Verbond.
Deze plaatsen gaan wij thans beschouwen.
17
2
HEBEEËN I: 5—12.
5—12. Want tot wien van de Engelen heeft Hij ooit gezegd; Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd? En wederom: Ik zal hem tot een Vader zijn, en hij zal mij tot een zoon zijn ? maar '). als Hij wederom den eerstgeboren inbrengt in de wereld, zegt Hij: En dat alle Engelen Gods hem aanbidden.
En met betrekking tot 1) de Engelen zegt Hij wel; Die zijne Engelen maakt geesten en zijne dienaars een vlam des vuurs ; maar met betrekking tot den Zoon: üw troon o God! is in alle eeuwigheid, en 2): De scepter uws koninks-rijks is een rechte scepter, gij hebt rechtvaardigheid liefgehad en ongerechtigheid gehaat, daarom heeft u, o God, uw God gezalfd met olie der vreugde boven uwe medegenooten; en; Gij, Heer, hebt in den beginne de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken uwer handen; dezelve zullen vergaan, maar Gij blijft altijd, en zij zullen als een kleed verouden, en als een dekkleed zult gij ze ineen rollen; en zij zullen veranderd worden; maar gij zijt dezelfde en uwe jaren zullen niet ophouden.
Met deze verzen bedoelt de schr. de waarheid te betoogen van de stelling, in het vierde vers uitgesproken, namelijk dat de waardigheid, die de Zoon verkregen heeft ingevolge van het werk door hem op aarde verricht en die in zijne natuur gegrond is, evenzoo boven het ambt der Engelen staat, als de naam, dien hij als zijn eigendom bezit, hooger is dan de namen, welke ooit aan Engelen gegeven zijn. Tot recht verstand van dit gedeelte, een der moeielijkste wellicht uit de Schrift, is het noodig, in de eerste plaats, deze bedoeling des schr. niet uit het oog te verliezen. Hij betoogt hier niet de goddelijke natuur des Zoons. Deze wordt verondersteld, en kan bij wettige gevolgtrekking uit het hier gezegde worden afgeleid, doch zij wordt niet opzettelijk uitgesproken. Zijn doel is toch (naar vs. 1), de uitnemendheid der openbaring, die in den Zoon gegeven is, door vergelijking met die des O. Verbonds,
18
) St.-Ov.: tot de Engelen en later tot den Zoon.
) Ik meen, tegen de St-Ov. , het voegwoord in den tekst te moeten behouden.
HEBREËN I : 5—12.
welke door bemiddeling der Engelen gegeven was, te bewijzen. Dit doel brengt mede om den Zoon te beschrijven, zooals hij geopenbaard is, namelijk als measch. Rust deze menschheid des Zoons ook al op eene hoogere, goddelijke natuur (quot;vs. 3a), die hij bezat, ook vóór hij mensch werd, en tengevolge waarvan hij die mensch kon worden, die hij geworden is, toch wordt nu de persoonlijkheid des Heeren gedacht, niet zooals die in de eeuwigheid verborgen was, maar zooals die verschenen is, en wel niet alleen zooals een ieder die had kunnen zien op aarde, maar zooals zich die, tengevolge der door de Christenen alleen geloofde feiten zijner opstanding en verheerlijking aan Gods rechterhand, aan het geloofsoog der Christenen voordoet. De voortreffelijkheid des Zoons dus, niet ideaal, maar historisch, d. i. in zijn middelaarsambt tus-schen God en menschen, boven de Engelen, als bemiddelende organen der oudtestamentische openbaringen, ziedaar de stelling, die te bewijzen is.
En hoe wordt nu dit bewijs gevoerd? Door een reeks van aanhalingen uit de oudtestamentische schrift, welke bij een eersten oogopslag het voorkomen hebben van eene bonte en verwarde groepering; doch waarin eerst bij nadere beschouwing eene juiste orde en nauwe samenhang erkend worden. Slechts wachte men zich bij het beoordeelen dezer aanhalingen van die geestelooze opvatting, volgens welke de Bijbel is een tekstenboek tot betoog eener vastgestelde dogmatiek. Deze opvatting is aan de apostolische schrijvers ten eenemale vreemd. Niet eenige leer, maar de geschiedenis zelve huns volks is hun profetie. En nu doen zich in die geschiedenis twee reeksen van feiten op, die beide, ieder afzonderlijk, op eene toekomst wijzen, waarin zij eerst voltooid zullen zijn en in die voltooiing niet nevens elkander, maar in elkander zullen bestaan. Er zijn twee lijnen, die de gansche israe-litische geschièdenis doorloopen, die elkander steeds naderen, doch om eerst in het N. Verbond samen te treffen. De eene Ign is die van den zich openbarenden God, de andere die van den naar God verlangenden mensch. God die den mensch, en de mensch die God zoekt, ziedaar de twee groote feiten, of liever de twee groote, zich in eene geheele reeks van feiten ontwikkelende beginselen, die de gansche geschiedenis van Israel beheerschen en
19
HEBREËN I : 5—12.
20
die eerst in Christus, den Godmensch, tot volkomen werkelijkheid, en daardoor tot vereeniging, komen. Daar deze beginselen in overeenstemming zijn met 's menschen bestemming en aanleg, zoo vindt men ook in de Heidenwereld evenredige verschijnselen. Zooals in Israel God zich als Jehova, als de Verbondsgod, openbaart, en er menschen zijn, die door ambten en waardigheden in bijzonderen zin beelddragers Gods zijn en daarom goden genaamd worden, koningen, priesters, profeten; zoo is ook in de godsdiensten der volken een dubbel karakter, een idealistisch en een historisch, onmiskenbaar. Menschwording der goden en vergoding van menschen zijn de denkbeelden, die ook de heidensche godsdiensten be-heerschen, en die daardoor aantoonen de behoefte, die de mensch heeft aan die waarachtige verzoening, aan die, niet ideëele maar wezenlijke, vereeniging van God en mensch, die, in Israel voorbereid, in den Christus, die uit Israel is, volbracht is. De Christenen, die het woord Gods in den Zoon ontvangen hebben, de werkelijkheid hebben gezien van datgene wat in het O. Verbond was voorbereid, zijn daardoor ook de echte uitleggers van de schriften desO. Ver-bonds, meer dan de Joden, die tot maatstaf in de verklaring des O. Verbonds aanwenden, niet de geschiedenis, in hare eenheid en het verband harer ontwikkelingen, maar een stelsel, een afgetrokken begrip, eene leer omtrent hetgeen God doen kan of niet doen kan; meer dan dezulken, die in hunne beschouwingen des O. Verbonds op hetzelfde standpunt staan als de joden. Het standpunt nu, dat de schrijver van den brief aan de Hebreen (en wij met hem) in de verklaring der O. Verbonds inneemt, het standpunt namelijk der vervulling der O. Testamontische voorbereidingen en aankondigingen in Christus, is zoo verre van uit te sluiten de noodzakelijkheid om iedere aangehaalde plaats te beschouwen in haren historischen samenhang, dat het integendeel zulk eene historische verklaring als eerste vereischte stelt, en dat geene betrekking eener bepaalde plaats tot de vervulling in het N. quot;V. kan erkend worden, dan die de vrucht is van historisch onderzoek. Immers dit standpunt brengt mede om de profetie niet te zoeken in bepaalde woorden of spreekwijzen, niet b. v. in het gebruik van de benaming: Zoon of God, met aanwending van onhistorische begrippen tot verklaring dier benamingen, maar in de feiten zelve,
HEBEKËN I : 5—12.
21
die tot die benamingen aanleiding geven. En dan, ik herhaal het, dringen zich bij de beschouwing der israelitische geschiedenis overal twee merkwaardige verschijnselen aan onze aandacht op. Het eerste verschijnsel is dit, dat de beschrijving der geschiedkundige feiten immer verder gaat dan de werkelijkheid des oogenbliks medebrengt, m. a. woorden: het ideale karakter der israelitische geschiedenis, de betrekking waarin personen, zaken en instellingen beschouwd worden tot eene hoogere wereldorde, de zichtbare wereld in betrekking tot eene onzichtbare. Een Koning van Israel is meer dan een koning van een klein en onmachtig volk te midden der groote wereldrijken. Priesterambt en offerdienst worden beschouwd als een doel te hebben, dat verder reikt dan de bevrediging van de behoeften des oogenbliks. quot;Vermaning, bestraffing en vertroosting wijzen niet alleen, zelfs niet voornamelijk, op tegenwoordige gelukzaligheid of rampzaligheid, maar op toekomstige. Het andere verschijnsel in de israelitische geschiedenis is dit, dat, in tegenoverstelling van de godsdiensten van andere volkeren, de God van Israel als geheel afgezonderd van de wereld en als volstrekt boven de wereld verheven wordt voorgesteld en dat toch, in schijnbaren strijd met deze voorstelling, die God in zulk eene teedere betrekking met zijn volk wordt geteekend, als wij ook vergeefs bij andere volken zoeken. Zooals de geschiedenis een ideaal karakter verkrijgt, en zich verheft tot hetgeen geene geschiedenis meer is, zoo, aan de andere zijde, wordt het leven Gods, dat boven de geschiedenis is, toch als in de geschiedenis ingeweven voorgesteld. De transcendente God is tevens de immanente. Deze twee lijnen van denkbeelden stijgen tot persoonlijke voorstelling, de eerste, de geschiedenis die naar het ideale streeft, in den Koning Israels, den Messias, de tweede, het ideale dat geschiedenis wordt, in Jehova, den Verbondsgod. Uitgaande nu van dat groote geloofspunt, dat in de apostolische kerk alles omvatte, en waarvan de waarheid hier niet betoogd maar verondersteld wordt, dat de historische persoon van Jezus van Nazareth, de gekruisigde en verrezene, de aan de Vaderen beloofde Messias was, betoogt nu de schrijver; 1°) dat de Messias hooger naam bekomen heeft dan ooit aan de Engelen gegeven is, en dat de Engelen als aan hem onderworpen worden voorgesteld (vs. 5, 6); 2°) dat aan de Engelen een veranderlijke
HEBREËN I : 5—12.
toestand en dienende werkzaamheid, aan den Zoon daarentegen eene blijvende heerlijklieid en een eeuwig koninkrijk worden toegeschreven (vs. 7 — 12). Ook in deze tweede reeks van aanhalingen is eene rhytmische orde op te merken. In beide reeksen drie aanhalingen, twee die op den Zoon en een die op de Engelen betrekking hebben. De eerste reeks begint met die op den Zoon, om te ontkennen dat van de Engelen gezegd wordt wat van den Zoon wordt uitgesproken, en eindigt, na deze ontkenning, met te stellen wat de Engelen zijn met betrekking tot den Zoon. De tweede reeks vangt aan met de Engelen om aan hunne ondergeschikte werkzaamheid over te stellen de beschrijviiig van de heerlijkheid die den Zoon toekomt.
Vs. 5. 6. Hier beweert dus de schr. dat de titel van Zoon Gods, die aan den Messias, den koning Israels, toekomt, nimmer aan de Engelen is gegeven. Hij doet dit vragenderwijze, aanhalende de twee plaatsen, die als beslissend kunnen aangemerkt worden voorde wijze, waarop de theocratische koning in het vervolg beschouwd is geworden; namelijk de eene Ps. II. 7, waar de israelitische koning, door God zeiven gekozen, in tegenoverstelling van alle degenen, die hem belagen, wordt voorgesteld als Zoon Gods, heden, op het oogenblik zijner kroning en zalving, als zoodanig geboren, en dus onder de almachtige hoede des Allerhoogsten geplaatst: »Qij sijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerdquot;; de andere, 2 Sam. VII: 14, waar aan David een zoon beloofd wordt, wiens koninkrijk door God zou worden bevestigd, die zijnen naam een huis zoude bouwen, en (zoo gaat de profeet voort uit naam Gods te spreken): zal den stoel zijns TconinTcrijks hevcstigen tot in
eeuwigheid; Ik zal hem zijn tot eenen Vader en hij zal Mij zijn tot eenen Zoon.quot; Dat hier zoodanig eene koninklijke macht en waardigheid beschreven worden, als ook in Salomo niet gevonden zijn, is duidelijk; schoon het even duidelijk is, uit de vermelding der misdrijven, die volgt, dat de profeet hier niet bepaaldelijk i dacht aan den volmaakten koning. Het is wellicht onmogelijk om te bepalen in hoe verre het messiaansche karakter eener profetie aan de profeten zeiven helder voor den geest heeft gestaan. Dat de hier gegeven belofte op het gemoed van David en van de volgende geslachten den indruk gemaakt heeft van iets dat ver-
22
HEBREËN I : 5—12.
der reikte dan hetgeen waarvan de geschiedenis tot hiertoe het voorbeeld gaf of het vooruitzicht opende, blijkt uit Davids lied 2 Sam. XXIII: 1—7, en mede uit den tweeden Psalm, die, al is hij ook niet van David zeiven, kennelijk die belofte aan hem gegeven veronderstelt. In dezen tweeden Psalm nu wordt de theocratische koning geheel en al geïdealiseerd. Wat niet in alle koningspsalmen het geval is, al het zondige en vergankelijke is in hem weggedacht. Doch, al ware dit niet het geval (zooals in andere messiaansche Psalmen, b. v. Ps. XL, LXXXIX), dit zoude niets ontnemen aan het recht des schrijvers om deze plaatsen op Jezus aan te wenden. Nu het toch eenmaal vast stond bij zijne lezers, dat Jezus de beloofde Mesias is, nn hebben ook eerst in hem alle plaatsen des O. Verbonds, waar de Messias beschreven wordt, hare volkomene vervulling gevonden. En indien nu de Messias, de koning Israels, als zoodanig in de Schrift Zoon Gods genoemd wordt, en deze titel van Zoon Gods moet opgenomen worden in den zin eener geheel eenige waardigheid en geheel eenige betrekking tot God, dan wordt de voortreffelijkheid des Zoons boven de Engelen en de meerderheid, dientengevolge, der openbaring in hem, boven die welke door middel der Engelen gegeven was, het best door dien titel zeiven van Zoon bewezen.
Doch dit betoog gaat uit van de veronderstelling, dat de titel van Zoon Gods niet gegeven wordt aan de Engelen. En hiermede schijnen te strijden die plaatsen, waarin de Engelen Zonen Gods genoemd worden. Gen. VI: 2, 4; Job I: 6; XXXVIII: 7; Ps. XXIX: 1; LXXXIX: 7; Dan. III: 25; ja, de hier onmiddellijk volgende plaats, Deut. XXXII: 43, naar de grieksche overzetting der zeventigen, althans in één handschrift. Doch in alle deze plaatsen, behalve Dan. III: 25, dat geen woord van God of van een Godsgezant vermeldt, maar een woord van den heidenschen Nebukadnezar, en dat dus hier niets afdoet, worden de Engelen collectief genoemd Zonen Gods. In dergelijken, niet persoonlijken zin, is de titel Zoon Gods ook aan den theocratischen koning, zooals^ wij zagen, ja, aan het volk Israels (Hos. XI: 1 enz.) gegeven. Nu ligt echter de kracht van des schrijvers betoog juist daarin, dat de Christus dien titel persoonlijk draagt, en niet als lid van een geslacht, noch als vertegenwoordiger eener waardig-
23
HEBREËN 1 : 5—12,
heid, zooals dit het geval is in het O. V. bij engelen en men-schen. Wanneer dus alleen de Christus wordt genoemd, persoon-lijk, de Zoon Gods, dan volgt daaruit, dat hi) in zich vereenigt zoowel de dienende werkzaamheid der Engelen, door wie, als de waardigheid der menschen, aan wie de openbaring geschiedt, m. a. w. dat in hem God meusch is geworden.
De moeielijkheid der uitlegging van het nu volgende vers is voor-namelijk daaraan toe te schrijven, dat vele uitleggers zich niet hebben kunnen vinden in het onloochenbaar feit, dat hier eene plaats wordt aangehaald, die in den hebreeuwschen tekst van het O. Verbond niet gevonden wordt, doch alleen in de grieksche overzetting. Dat het zoogenaamde lied van Mozes, Deuter. XXXII, messiaansch is, in den ruimeren zin des woords, vooral tegen het slot, wordt weinig betwist. Het lied nu eindigt, met eene schildering van het goddelijke gericht over Israels vijanden, dat met de herstelling van Israels voorspoed samenvalt. Nadat God zelf vs. 37—42 sprekende was ingevoerd en den ondergang der vijanden had aangekondigd, roept de dichter in vs. 43, in het zekere vooruitzicht van de vervulling dier belofte, uit; juicht gij natiën, ter eer van zijn (Gods) volle! ivant hij wreekt het hloed diner Icnechten en vergeldt wraak aan zijne tegenstanders en verzoent het land zijns volles. Nu wordt hier in de grieksche overzetting, behalve eenige kleinere bijvoegsels, een geheel nieuw lid vooraan-gesteld, waarvan in den hebreeuwschen tekst geen woord te vinden is. Voor de woorden toch: juicht gij natiën lezen wij daar : verheugt u, hemelen! met Hem en dat alle zonen Gods Hem aan-hidden, of naar een andere, door onzen schrijver gevolgde lezing: dat alle Engelen Gods Hem aanbidden! Deze woorden nu worden door onzen schrijver op deze wijze aangehaald: maar als Hij wederom den Eerstgeborene inbrengt (dat is: handelend doet optreden) in de wereld, zegt Hij: En dat alle Engelen Gods Hem aanbidden. De Zoon wordt hier, in een zin verwant aan dien van Col. I: 15, de eerstgeborene genoemd. »De eengeboreue wordt in zijne mensch-heid, als de Zoon, die vele broeders verkrijgt, tot eerstgeborene,quot; zegt een uitlegger (Stier) terecht. De Zoon wordt dus door deze uitdrukking wel bepaald gedacht in zijne betrekking tot de mensch-heid, d. i. als de historische Christus, doch zonder dat wij het-
24
HEBREËN I : 5—12.
geen hier gezegd wordt op eenig bepaald feit zijns levens toe te passen hebben, hetzij dan op zijne geboorte, of zyr.e opstanding of verheerlijking, noch ook op iets dat aan zijne verschijning in het vleesch zou zijn voorafgegaan, het laatste wel het allerminst, daar van een inbrengen in de wereld gesproken wordt. Maar, zooals in de messiaansche profetie doorgaans, en in de hier aangehaalde zeker, niet onderscheiden wordt, tusschen eene eerste en eene tweede komst van Christus, zoo is het ook hier den schr. geenszins te doen om van een bepaald feit van 's Heeren geschiedenis iets te vermelden. Uitgaande van de veronderstelling, dat hetgeen, wat de Schrift des Ouden Verbonds aan den geopenbaar-den God of aan zijn Woord toeschrijft, van Christus gezegd wordt, van dat Woord of dien Zoon, die in den historischen Jezus van Nazareth vleesch is geworden, toont hij nu aan hoe reeds daar, waar God als de eenmaal komende om de wereld te richten en zijn volk te verlossen wordt geprezen, de Engelen als aan Hem onderworpen en Hem aanbiddende worden voorgesteld. Voor lezers, die er niet aan twijfelen of die historische Jezus is de metaphy-sische persoon, de eeuwige Zoon, de Middelaar Gods en der men-schen, is het hier gezegde eene bevestiging en aanvulling van het onmiddellijk voorafgaande. Kon er toch eenige twijfel oprijzen oi de titel van Zoon Gods wel zoo uitsluitend van den Messias gebezigd wordt, omdat toch ook de Engelen Zonen Gods worden genoemd, welnu, waar de Engelen als voor dien Zoon zich nederbuigende worden voorgesteld, daar blijkt het toch wel ten duidelijkste, dat zij Hem onderworpen zijn, en dat zij, welke ook hunne titels en waardigheden zijn, ook al werden zij Zonen Gods genoemd, in geen geval den titel van den Zoon Gods dragen in dien geheel eenigen zin, waarin die aan den Messias gegeven wordt.
De volgende zes verzen (7—12) vormen éénen volzin, uit twee leden bestaande, waarvan het eerste en kleinste, met een woord uit Ps. CIV, de veranderlijkheid van toestand en de dienstbaarheid der engelen beschrijft (vs. 7) en het tweede in twee uitvoerige aanhalingen, de eene uit Ps. XLV (vs. 8, 9), de andere uit Ps. CU (vs. 10, 11, 12), daar tegenover de onveranderlijkheid des Zoons en de eeuwigheid van zijn koninkrijk uitspreekt.
In Ps. CIV wordt God als Schepper gehuldigd. Er zijn weinig
25
HEBBEËN 1 : 5—12.
heid, zooals dit het geval is in het O. V. bij engelen en tnen-schen. Wanneer dus alleen de Christus wordt genoemd, persoon-lijk, de Zoon Gods, dan volgt daaruit, dat hij in zich vereenigt zoowel de dienende werkzaamheid der Engelen, door wie, als de waardigheid der menschen, aan wie de openbaring geschiedt, m. a. w. dat in hem God mensch is geworden.
De moeielykheid der uitlegging van het nu volgende vers is voor-namelyk daaraan toe te schrijven, dat vele uitleggers zich niet hebben kunnen vinden in het onloochenbaar feit, dat hier eene plaats wordt aangehaald, die in den hebreeuwschen tekst van het O. Verbond niet gevonden wordt, doch alleen in de grieksche overzetting. Dat het zoogenaamde lied van Mozes, Deuter. XXXII, messiaansch is, in den ruimeren zin des woords, vooral tegen het slot, wordt weinig betwist. Het lied nu eindigt, met eene schildering van het goddelijke gericht over Israels vijanden, dat met de herstelling van Israels voorspoed samenvalt. Nadat God zelf vs. 37—42 sprekende was ingevoerd en den ondergang der vijanden had aangekondigd, roept de dichter in vs. 43, in het zekere vooruitzicht van de vervulling dier belofte, uit; juicht gij natiën, ter eer van zijn (Gods) vólk! want hij wreekt het bloed zijner knechten en vergeldt wraak aan zijne tegenstanders en verzoent het land zijns vólks. Nu wordt hier in de grieksche overzetting, behalve eenige kleinere bijvoegsels, een geheel nieuw lid vooraan-gesteld, waarvan in den hebreeuwschen tekst geen woord te vinden is. Voor de woorden toch: juicht gij natiën lezen wij daar : verheugt u, hemelen! met Hem en dat alle zonen Gods Hem aanbidden, of naar een andere, door onzen schrijver gevolgde lezing: dat alle Engelen Gods Hem aanbidden! Deze woorden nu worden door onzen schrijver op deze wijze aangehaald: maar als Hij tve-derom den Eerstgeborene inbrengt (dat is: handelend doet optreden) in de wereld, zegt Hij: En dat alle Engelen Gods Hem aanbidden. De Zoon wordt hier, in een zin verwant aan dien van Col. 1: 15, de eerstgeborene genoemd. »De eengeborene wordt in zijne mensch-heid, als de Zoon, die vele broeders verkrijgt, tot eerstgeborene,quot; zegt een uitlegger (Stier) terecht. De Zoon wordt dus door deze uitdrukking wel bepaald gedacht in zgne betrekking tot de mensch-heid, d. i. als de historische Christus, doch zonder dat wij het-
24
HEBEEËN I : 5—12.
geen hier gezegd wordt op eenig bepaald feit zijns levens toe te passen hebben, hetzij dan op zijne geboorte, of zijne opstanding of verheerlijking, noch ook op iets dat aan zijne verschijning in het vleesch zou zijn voorafgegaan, het laatste wel het allerminst, daar van een inbrengen in de wereld gesproken wordt. Maar, zooals in de messiaansche profetie doorgaans, en in de hier aangehaalde zeker, niet onderscheiden wordt, tnsschen eene eerste en eene tweede komst van Christus, zoo is het ook hier den schr. geenszins te doen om van een bepaald feit van 's Heeren geschiedenis iets te vermelden. Uitgaande van de veronderstelling, dat hetgeen, wat de Schrift des Ouden Verbonds aan den geopenbaar-den God of aan zijn Woord toeschrijft, van Christus gezegd wordt, van dat Woord of dien Zoon, die in den historischen Jezus van Nazareth vleesch is geworden, toont hij nu aan hoe reeds daar, waar God als de eenmaal komende om de wereld te richten en zijn volk te verlossen wordt geprezen, de Engelen als aan Hem onderworpen en Hem aanbiddende worden voorgesteld. Voor lezers, die er niet aan twijfelen of die historische Jezus is de metaphy-sische persoon, de eeuwige Zoon, de Middelaar Gods en der men-schen, is het hier gezegde eene bevestiging en aanvulling van het onmiddellijk voorafgaande. Kon er toch eenige twijfel oprijzen of de titel van Zoon Gods wel zoo uitsluitend van den Messias gebezigd wordt, omdat toch ook de Engelen Zonen Gods worden genoemd, welnu, waar de Engelen als voor dien Zoon zich uederbuigende worden voorgesteld, daar blijkt het toch wel ten duidelijkste, dat zij Hem onderworpen zijn, en dat zij, welke ook hunne titels en waardigheden zijn, ook al werden zij Zonen Gods genoemd, in geen geval den titel van den Zoon Gods dragen in dien geheel eenigen zin, waarin die aan den Messias gegeven wordt.
De volgende zes verzen (7—12) vormen éénen volzin, uit twee leden bestaande, waarvan het eerste en kleinste, met een woord uit Ps. CIV, de veranderlijkheid van toestand en de dienstbaarheid der engelen beschrijft (vs. 7) en het tweede in twee uitvoerige aanhalingen, de eene uit Ps. XLV (vs. 8, 9), de andere uit Ps. CU (vs. 10, 11, 12), daar tegenover de onveranderlijkheid des Zoons en de eeuwigheid van zijn koninkrijk uitspreekt.
In Ps. CIV wordt God als Schepper gehuldigd. Er zijn weinig
25
HEBEEËN I : 5—12.
26
Psalmen (wellicht alleen nog Ps. VIII), waarin de scheppende werkzaamheid Gods zoo geheel afzonderlijk wordt voorgesteld, zonder eenige melding van de werkzaamheid Gods in de geschiedenis, van de oprichting van zijn rijk in Israël, üit dit karakter van den Psalm blijkt het reeds, dat de thans gewoonlijk aangenomen vertaling van het vierde vers: „Hij maakt winden tot zijne boelen en vuurvlammen tot zijne dienaren,quot; weinig in den samenhang past. De voorstelling toch dat de verschijnselen der natuur, als winden en vuurvlammen, Gods raad moeten dienen, past niet in een Psalm, waarin van dien raad Gods, d. i. van het doel der schepping, de oprichting van het Godsrijk onder de menschen, niet opzettelijk sprake is, maar die alleen bedoelt de goddelijke almacht in de werken der schepping zelve te prijzen. Daarbij komt dat de persoonsverbeelding, waardoor winden en vuurvlammen tot dienaren worden verheven, meer in den allegoriserenden trant valt van la-teren tijd en van de wijsgeerige poezij der westersche volken, dan den eenvoud en de oorspronkelijkheid der hebreeuwsche poëzij ademt. Wat voor den griekschen wijsgeer Plato de onpersoonlijke ideën zijn, die eeuwig in en met God bestaan, dat zijn voor den hebreeuwschen dichter, of liever voor het geloof van den Is-raeliet, dat, omdat het overal levende wezens en geen afgetrokken begrippen ziet, zoo geheel dichterlijk van aard is, de persoonlijke geesten, d. i. de Engelen. Eerst later, namelijk wanneer de grieksche wijsbegeerte in aanraking komt met de godsdienstige voorstellingen der Israelieten, ontstaat, met name in Philo, de allegorie, d. i. die vorm van onderwijzing waarin het afgetrokken begrip persoonlijk wordt voorgesteld. De vraag naar de objectieve waarde dier voorstellingen, de vraag, welke voorstelling de juiste is, hetzij de semitische, of liever bijbelsche, volgens welke er geene krachten zijn zonder personen, waarvan zij uitgaan, en het persoonlijke dus altijd het oorspronkelijke is, en de idee, de werking, de kracht het afgeleide, dan wel de japhetische, volgens welke de idee het oorspronkelijke is en de persoonlijkheid slechts de uitdrukking der idee, deze vraag, die op den bodem ligt van den ontzaggelijken strijd, dien wij heden aanschouwen tusschen het historische Christendom en wat men noemt de nieuwere beschaving, laten wij hier aan hare plaats. Hoe men over de israelitische natuurbe-
HEBEEËN I : 5—12.
schouwing clenke, het moge dan mythologie zijn of waarheid, dit is zeker, de Hebreër denkt zich God niet als geïsoleerd, maar als omgeven van een stoet dienende geesten, die de hemelen bewonen en die tevens middenpersonen zijn, door God bij de schepping der aarde gebruikt. Terecht heeft dus de grieksche overzetter, door onzen schrijver gevolgd en in navolging van hem ook onze statenvertalers, Ps. CIV : 4 alzoo vertaald: Hij maakt zijne engelen geesten (beter: Hij stelt zijne engelen tot winden); zijne dienaren tot een vlammend vuur. De bedoeling in den Psalm is om uit te drukken de majesteit Gods boven de Engelen. Zij dienen Hem bij die schepping. Hij weeft hun een kleed uit de elementen, wind en vuur, en beweegt door heu en maakt levend de in zich onbewegelijke en levenlooze stof. Met andere woorden: niet de natuurkrachten worden tot Engelen of boden, maar hij stelt zijne Engelen tot natuurkrachten.
Doch met welk doel haalt onze schr. deze plaats aan? Om daarmede aan te duiden, wat wel uit den Psalm volgt doch er niet in is uitgesproken, dat de Engelen niet het doel zijn der schepping; dat zij, schoon de levenlooze natuur bewegende en levendmakende, evenals zij, een hooger doel dienen en de krachten, die zij haar mededeeleu, aanwenden tot dit doel. Niet hun behoort de heerschappij, niet zij worden verheven op den troon Gods. Deze heerschappij behoort den Zoon. Hem is gegeven de troon der heerlijkheid, en in Hem wordt het doel der schepping bereikt. Dit drukt de schr. uit met twee andere aanhalingen uit de Psalmen, waarvan de eerste (uit Ps. XLV) terugziet op het erfgenaam-zijn van den Zoon van alle dingen, en de tweede (uit Ps. CU) op het geschapen-zijn van alle dingen door Hem, dat in vs. 2 was uitgesproken.
Wij beschouwen deze plaatsen eerst ieder afzonderlijk. Ps. XLV is een dier zoogenaamde koningspsalmen, die, oorspronkelijk gedicht met het oog op een der koningen van Israel (hier Salomo, Achab, of, zooals niet zonder grond vermoed wordt, om de vermelding van de vreemde koningen en van de voorvaderen van den koning, Joram, bij gelegenheid van zijn huwelijk met de door haar moeder uit Sidon afstammende Athalia?), en dien koning altijd uit het oogpunt van het ideaal, den volmaakten theocratischen
27
HEBREËN I : 5 — 12.
28
vorst beschouwende, van lieverlede, naarmate het bleek hoe weinig de bedoelde zijn ideaal verwezenlijkte, al meer en meer mes-siaansch zijn geworden. Alle deze zoogenaamde koningspsalmen zijn, als beschrijvende het ideaal van den theocratischen vorst, messiaansch de een meer, de ander minder. Ps. XLV is het voorzeker minder dan Ps II en CX. — Welnu, deze koning wordt voorgesteld als zittende op den troon Gods. De troon van den koning Israels, den theocratischen vorst, is de troon Gods. De ware koning Israels is dan ook hij, die in den geest Gods regeert, d. i. in gerechtigheid en waarheid. Het is eene fijnheid van onzen tekst, die, door het verkeerdelijk wegvallen van het woordje en tusschen het eerste en tweede lid van vs. 8 in onze vertaling is te loor gegaan (waarschijnlijk omdat onze overzetters op gezag van eeuige handschriften het woordje en voor onecht hielden), dat de schr. het ééne citaat uit Ps. XLV in tweeën verdeeldt. Daardoor toch worden de waardigheid zelve en het persoonlijk karakter van den theocratischen koning afgezonderd voorgesteld en komt het meer uit, hoedanig die koning naar des schryvers meening zijn moest en met welk recht hij dus het in Ps. XLV gezegde op geen anderen vermag toe te passen dan op den Zoon zeiven. Eerst dus wordt de waardigheid van den theocratischen koning, den Messias, beschreven met deze woorden aan het 7de vers van Ps. XLV ontleend: „TJw troon, o God! is in alle eeuwigheid.^ Onze schr. volgt hier wederom de grieksche overzetting, volgens welke de koning zelf met den naam van God wordt aangesproken. Het mag voor 't minst als twijfelachtig gelden of dit de bedoeling des Psalmdichters is. Althans de vertaling, thans door velen gevolgd in Ps. XLV: »Uw troon, de troon Gods, is eeuwiglijk en altoos,quot; en ook in het volgende vers; »daaroni heeft God, uw God, u gesalfd quot; schijnt mij meer in den geest te liggen van het Israëlitisch Monotheïsme, dat, ja, wel toeliet aan de met een goddelijk ambt bekleedden als zoodanig den titel »godenquot; te geven, (Exod. XXI: 5, XXII: 9,28, Ps. LXXII), maar waarin toch geen enkel voorbeeld bestaat dat de naam God aan een enkelen, concreten persoon, met zulk een ambt bekleed, gegeven is. Tenzij men dus, in strijd met den ge-heelen inhoud des Psalms, de betrekking op den historischen persoon van een israelitischen koning geheel uit het oog verlieze.
HEBREËN I : 5—12.
29
moet men het er voor houden dat de grieksche vertaling, door onzen schrijver gevolgd, onjuist is. Deze vertaling echter verklaart zich hieruit, dat, naarmate door verloop van tijd de oorspronkelijke betrekking van den Psalm op een bepaalden koning al meer en meer op den achtergrond trad en de messiaansche betee-kenis, d. i. de betrekking op den idealen koning, op den voorgrond, in die mate het verschil tusschen ambt en persoon wegviel en de op den troon Gods gezetene ook in waarheid als God werd voorgesteld. Nu kon men licht het tweemaal gebezigde woord »Godquot; als toespraak tot den koning zeiven opvatten. De eerste sporen van deze opvatting vindt men wellicht reeds Jes. LX: 6, waar, misschien met het oog oog op Ps. XLV: 4, 7, de Messsias sterke God genoemd wordt. Wat onzen schrijver betreft, hij behoeft te minder bezwaar te hebben om, in overeenstemming met den griek-schen overzetter, hier tot tweemaal toe aan den Messias den Godsnaam te geven, daar het hem niet te doen is om, naar aard ee-ner latere dogmatiek, met eenige aanhalingen het recht daartoe te be-toogen, maar hij reeds by zijne lezers de overtuiging onderstelt, dat de ware theocratische vorst, hij die recht heeft om op Gods troon te zitten, ook in waarheid God is. Niet in de herhaalde benoeming van den Messias met den Godsnaam ligt de kracht van zijn betoog, maar hierin dat aan den Zoon, die God genoemd wordt, eene eeuwige heerschappij wordt toegekend. Terwijl de Engelen aan de natuur zijn onderworpen, in eu door haar werken, is de Zoon boven de natuur verheven. Zijn wezen is niet aan hare veranderingen onderhevig, bij hem is geen wisselvalligheid van bestaan, de natuur dient hem, zijn troon is boven haar gesteld. Waar dus de engelen de wisseling der eeuwen in eigen wezen ondervinden, daar is de troon des Zoons boven de eeuwen: »Uw troon, o God! is in alle eeuwigheid.quot; En waarin ligt het geheim van dat koningschap? Wat is de grond dier goddelijke heerschappij? Het is, dat in hem verwezenlijkt is de roeping van den waren theo-cratischen Vorst, waaraan door geen der koningen Israëls ooit voldaan was, namelijk de volkomene gerechtigheid. In het gevoel van het gewicht van dit zedelijk karakter des Messias, scheidt onze schrijver dit tweede gedeelte zijner aanhalingen van het eerste af, om het niet alleen als eene omschrijving van het eerste te doen
30
gelden, en gaat aldus voort: »cw [met betrekking tot den Zoon wordt gezegd]: de scepter uws honinkrijTcs is een rechte scepter; gij hebt rechtvaardigheid liefgehad; en onrechtvaardigheid gehaat', daarom heeft u, o God! uw God gezalfd met olie der vreugde hoven uwe medegenooten.quot; Het is hier de plaats niet om alle bijzonderheden op te nemen der aangehaalde woorden. Dit behoort eerder bij eene verklaring van den aaugehaalden Psalm zeiven. Wij bepalen ons bij het doel, waarmede onze schrijver deze woorden aanhaalt. Eu dan is het duidelijk, ook met het oog op het laatste vers van dit hoofdstuk, als waarin hij de gewonnene resultaten met betrekking tot natuur en werkzaamheid der engelen, iu tegenoverstelling van die des Zoons, kortelijk samenvat, dat hier een onderscheid van werkzaamheid tusschen beiden wordt aangegeven, zooals in het onmiddellijk voorafgaande het onderscheid van macht. Zijn de Engelen dienende geesten, maar geen heerschende, welnu hunne werkzaamheid is dan ook aan de wetten der noodzakelijkheid ouderworpen, hun dienen ontstaat niet uit die vrije gemeenschap met God, waardoor zijn wil uit eigen inzicht en keuze verricht wordt. Van heu kan niet gezegd worden, in denzelfden zin als van den Zoon, dat zij rechtvaardigheid hebben liefgehad, en onrechtvaardigheid gehaat. Wordt er ook al aan de engelen eene deelneming in het lot der menschen, eene medegevoel met hun vreugde en lijden, toegeschreven (Luk. XV: 10, 1 Petr. 1: 12), er is geene plaats iu de Schrift, die ons recht geeft tot de onderstelling dat de Engeleu aan zulk een strijd en zulk een keuze onderworpen zijn, als waartoe de mensch moet komen, om zijne bestemming te bereiken. Niets zegt ons dat het tot de bestemming der Eugelen behoort op den weg van vrije keuze hun beginsel te bewaren, zelfs niet de twee eeuige plaatsen, waar van een zondigen der Engelen worcb gesproken (2 Petr. II : 4, Jud. 6). Veeleer toch zou uit de dasT gebezigde uitdrukkingen: hun beginsel niet heivaren, hunne eigene woonstede verlaten, kunnen afgeleid worden, dat het zondigen der engelen van geheel anderen aard is en uit geheel anderen oorsprong ontspruit dan de menschelijke zonde, namelijk dat het niet uit eene in hunne natuur gegronde noodzakelijkheid om eene keuze te doen en door middel dier keuze hun beginsel eerst te verkrijgen ontspruit en dus ook niet in de overtreding van een
HEBEEËN I : 5—12.
bepaald gebod bestaat. Hiermede zou dan ook strooken, dat de Bijbel den zondigen mensch als herstelbaar, maar den zondigen engel, den duivel, als onherstelbaar beschouwt. Doch wat hiervan zij (de verstrooide aanwijzingen der Schrift omtrent de engelen laten toch niet toe tot eene afgeslotene leer omtrent dit punt Ie komen), dit is duidelijk dat onze schrijver hier de heerlijkheid des Zoons boven de Engelen toeschrijft aan de hoogere zedelijke natuur des Zoons. Daarom heèft God hem met olie der vreugde gezalfd, d. i. met meer dan gewone koninklijke waardigheid ge-eerd, boven zijne medegenooten (in den Psalm worden daaronder verstaan de koningen der aarde, hier waarschijnlijk de engelen als aan welke, maar als dienende geesten, de natuur, de stoffelijke wereld is onderworpen) omdat Hij gerechtigheid heeft liefgehad en ongerechtigheid gehaat. Hier wordt dus nader bepaald de toestand (het gezeten zijn aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen), die in vs. 3 is voorgesteld als het gevolg van de daad der reinigmaking der zonden. Tengevolge der in strijd en lijden bewaarde gerechtigheid, d. i. gehoorzaamheid aan God en liefde tot God, is nu de Zoon verhoogd en met koninklijke waardigheid bekleed boven alle zijne medegenooten. De heerschappij des Zoons is dus van zedelijken aard, op zedelijken weg verkregen en op zedelijke wijze gehandhaafd. Niet alzoo die der Engelen. Niet hun maar den Zoon is de toekomende wereld onderworpen, zooals in het volgende hoofdstuk (vs. 5) zal gezegd worden.
Wij verkrijgen alzoo tweeërlei gebied, volgens den schrijver, het natuurlijke, aan de Engelen, het zedelijke, aan den Zoon onderworpen. Doch zijn deze twee levenssfeeren bestemd om op dualistische wijze vijandig tegenover elkander te staan? Reeds zagen wij bij het eerste drietal aanhalingen dat de engelen bestemd zijn den Zoon te aanbidden. Ook hier eindigt de tegenstelling van Zoon en Engelen in eene verklaring, met een derde Psalmwoord aangebracht, van de volstrekte onderwerping der natuurlijke wereld aan de zedelijke, daarmede dus ook van de Engelen aan den Zoon.
Deze laatste aanhaling van het tweede drietal is aan Ps. CXI ontleend. Volgens de vulgaire beschouwing des O. Verbonds, naar welke alleen die plaatsen, die bepaaldelijk van den Messias spreken messiaansch zijn, en men niet inziet dat het messiaansche karak-
31
HEBREËN I : 5—12.
32
ter ligt in de gronddenkbeelden des israelitischen volks, die het geheel der geschiedenis, der wijsbegeerte en der letterkunde van dat volk beheerschen, is er geen Psalm minder messiaansch dan de 102de. Het is een klaaglied, en wel een der schoonste, in den toon en geest van Jeremia. De gebogen knecht Gods gaat gebukt onder een dubbel lijden, het geestelijke en het natuurlijke. Als dienaar Gods treurt hij om de overmacht der Heidenen en de slavernij en gevangenschap van Gods volk, maar van vs. 13 af troost hij zich met het zekere en blijde vooruitzicht van de heerlijkheid van het volk Gods, omdat hun God de eeuwige is, die zich over Zion zal erbarmen; »Gij zult opstaan, Gij zult u ontfermen over Zion, want de tijd lt;m haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen. Want uwe knechten hebben een welgevallen aan hare steenen, en hebben medelijden met haar gruis. Dan zidlen de heidenen den naam des Heeren vreezen en alle koningen der aarde hare heerlijkheid. Als de Heer Zion zal opgebouwd hebben, in zijne heerlijkheid zal verschenen zijn, zich gewend zal hébben tot het gebed desgenen, die gansch ontbloot is, en niet versmaad hunlieder gebed quot; enz. (va. 14— 18). Nu rijst echter de gedachte aan de broosheid van zijn leven, aan zijn einde, dat zich reeds aankondigt (vgl. vs. 12), als een wanklank in het gemoed des dichters op om zijne vreugde te verstoren. Zal hij deel hebben aan het herstelde Zion, het wederopge-richte koninkrijk Gods? »Hij heeft mijne kracht op den weg ter neder gedrukt, mijne dagen heeft hij verkort. Ik zeide: Mijn God! neem mij niet weg in het midden der dagen; uwe jaren zijn van geslachte tot geslachte^ (vs. 24, 25). ■ Het natuurlijke lijden: de vergankelijkheid des menschelijken levens, de naderende dood, benevelt de geestelijke vreugde, die de heerlijkheid van Gods koninkrijk hem doet ondervinden. En waarmede troost de dichter zich ? Met eene zelfbegoocheling? Met de op niets steunende verwachting, dat hij nog op aarde de heerlijkheid Gods zal aanschouwen? Geenszins, maar met de verwachting, die de eeuwigheid en onveranderlijkheid Gods hem geeft, dat men Hem niet te vergeefs kan dienen, dat de hoop op Hem niet wordt beschaamd, hoe dan ook. Met dit blijde vooruitzicht, dat hij niet nader ontwikkelt, eindigt de Psalm: »Gij hebt voormadis de aarde gegrond, en de hemelen zijn het iverk uwer handen; die zullen vergaan, maar Gij zult staande
blijven, en zij allen sullen als een Meed verouden; Gij suit ze veranderen als een gewaad en zij zullen veranderd zijn. Maar gij zijt dezelfde, en uwe jaren zullen niet geëindigd worden. De hinderen moer knechten zullen, tvonen, en hun zaad zal voor uw aangezicht bevestigd tvorderi' (vs. 26—29). Voorzeker, geene ontwikkelde uieuw-testamentische eschatologie vinden wij hier; maar de gronddenkbeelden dier eschatologie, de godsdienstige grondslag daarvan, namelijk de eeuwige heerschappij Gods over de stoffelijke wereld zoowel als over de geestelijke, zijne voorzienigheid, waardoor hij de eerste aan de laatste onderwerpt en haar bestuurt met het oog op de oprichting van zyn rijk in het midden der menschen, de onbewegelijkheid van dat Godsrijk tegenover de wisselingen dei-natuur, deze denkbeelden worden hier uitgesproken, niet op afgetrokken dogmatische wijze, maar met de bezielde taal van den dichter, met de taal die het bewogen gemoed van den lijdenden dienstknecht Gods verraadt. En heeft nu ook de schr. aan de Hebreen eenig recht om deze plaats op den Messias toe te passen? Mij dunkt, dit kan wel niet twijfelachtig zijn. Het is hem hier niet te doen, wij zagen het, om nog eens de natuur en de werkzaamheid des Zoons tegenover die der engelen te stellen, nog minder om met plaatsen uit het Oude Verbond te betoogen, dat de Zoon God genaamd wordt (dit denkbeeld heeft dikwerf de uitlegging van den rechten weg gebracht), maar wel om, na aan de Engelen eu aan den Zoon hun eigen gebied te hebben toegeschreven, nu de verhevenheid des Zoons boven de Engelen daaruit aan te too-nen, dat zijn gebied boven dat der Engelen ligt en dat het gebied der Engelen daaraan is onderworpen. Hoe kan hij dit treffender doen dan door te wijzen op aanvang en doel van dit natuurlijk gebied? Het bestaat evenmin uit zich zelf als het in zich zelf zijn doel vindt. God heeft aarde en hemelen geschapen, geschapen niet om altijd te bestaan, maar om te vergaan, te vergaan in den tegenwoordigen vorm, om over te gaan in een niet meer wankelbaren en wisselvalligen vorm, dan namelijk wanneer het rijk des Geestes zal voleindigd zijn, en wanneer dus ook de natuur door onderwerping aan en doordringing met den Geest van haren ban zal zijn ontheven, haar karakter van bewegelijkheid en wisselvalligheid zal verliezen en in liet onbewegelijke koninkrijk
3
33
34
zal zijn overgegaan. (Men vergelijke Hebr. XTI : 27—28, ook Rom. VIII: 17—23). Voorwaar, men kan de verwachting van een eind der tegenwoordige bedeeling, van eene verandering der natuurlijke zoowel als der zedelijke toestanden der aarde, de verwacliting van een ziclitbaar koninkrijk van Christus, van eene nieuwe aarde en een nieuwen hemel, als joodsche vooroordeelen verwerpen, en, waar men ze in de Apostelen verontschuldigt, ze onvergefelijk vinden in de kinderen der negentiende eeuw, alsof niet, ook buiten het apostolisch woord, de gansche geschiedenis ons op zulk eene ontknooping wees: te ontkennen valt het niet dat deze verwachtingen zulk een essentieel deel uitmaken der Schrift, beide des Nieuwen en des Ouden Verbonds, dat ze te verwerpen heet het gansche organisme dier Schrift te verstoren en niets over te houden dan eenige onsamenhangende feiten en spreuken, die men in ieder stelsel, naar goedvinden, kan plaatsen. Als het ons echter te doen is om de leer der Schrift, dan mogen wij toch, men doe het dan met of zonder instemming, den schrijver niet anders verklaren dan uit den samenhang zijner denkbeelden en niet uit dien der onze, en dan zal men, dunkt mij, moeten toestemmen dat de schr., uit zijn standpunt, recht had in den Clldeu Psalm de kiem te zien der verwachtingen, die hij, op grond van zijn geloof in Christus, koesterde voor de toekomst.
13, 14. En tot welken der Engelen heeft hij gezegd: Zit aan mijne rechterhand totdat Ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten? Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen ?
In deze twee verzen wordt de redenering van vs. 5—12 samengetrokken. Zagen wij dat in die verzen de schrijver in een dubbele, rhytmisch geordende, reeks van aanhalingen betoogt: 1°. dat de Messias hooger naam bekomen heeft dan ooit aan de Engelen gegeven is, en dat de Engelen als aan Hem onderworpen worden voorgesteld (vs. 5, 6); en 2°. dat aan de Engelen een veranderlijke toestand en dienende werkzaamheid, aan den Zoon daarentegen eene blijvende heerlijkheid en een eeuwig koninkrijk worden toegeschreven (vs. 7—12); hier wordt nogmaals de heerlijkheid des Zoons beschreven, en wel met eene aanhaling uit dien Psalm, die van alle de Psalmen de meest ideale voorstelling geeft van den waarachtigen koning Israels en hem geheel en al afzondert van den persoon des vorsten, die tijdelijk op den troon Israels gezeten is, en daar tegenover worden de aangehaalde uitspraken omtrent de Engelen samengevat in eene korte beschrijving van hunne natuur en werkzaamheid.
Hoe groot gewicht door onzen schrijver op het messiaansche karakter van Ps. CX gelegd wordt, blijkt daaruit, dat hij reeds aanvankelijk, zooals wij zagen, voor zijne eigene beschrijving van de heerlijkheid van den Messias in vs. 3 de woorden van dezen Psalm gebruikt heeft. Het leerstuk van het zitten van Christus aan Gods rechterhand, zooals dit voornamelijk door den brief aan de Hebreën ontwikkeld is en in de uitdrukking die het ook in dezen brief verkregen heeft kerkelijk leerstuk is geworden, is, wat deze uitdrukking betreft, aan Ps. CX ontleend. En ook thans, na de voorafgaande aanhalingen, besluit de schr. zijn betoog omtrent de waardigheid des Zoons met de kernspreuk zelve over te nemen, die hem
35
HEBREËN I : 13, 14.
den vorm van. zijn leerstuk gegeven had. Ook later worden in dezen brief herhaaldelijk de uitdrukkingen van dezen Psalm op Christus toegepast (V: 6; VIII: 1; X; 12, 13; XII: 2); ja men zoude den : ganschen brief kunnen noemen de dogmatische ontwikkeling van het dichterlijk thema van dien Psalm, ontwikkeling, die er thans, op grond van de historische vervulling in Christus, aan kan gegeven worden. In deze aanwending van den Psalm staat evenwel onze schrijver niet alleen. Ook Paulus en Petrus gebruiken dezelfde uitdrukkingen van het zitten aan Gods rechterhand om de verhooging van Christus aan te duiden (Rom. VIII: 34; Ef. I: 20; Coloss. Ill: 1; 1 Petr. III: 22; waarvoor evenwel in de redenen van Petrus, Hand. II: 30; V: 31, eene andere uitdrukking gebruikt wordt). Eu hoezeer deze uitdrukking, van het zitten aan Gods rechterhand, haar profetisch-symbolisch karakter in de apostolische kerk verloren had en de gewone historische benaming was geworden voor de verhooging van Christus, blijkt ten duidelijkste uit Mark. XVI: 19, waar als historisch feit wordt medegedeeld dat »de Heer is opgenomen in den hemel, en is gezeten aan de rechterhand Godsquot;. Deze apostolische opvatting nu van den Psalm steunt op het gebruik, door den Heer zeiven daarvan gemaakt. De Heer zelf toch duidt zijne verhooging aan met woorden aan dezen Psalm ontleend (Matth. XXVI: 64; Mark. XIV: 62, Luk. XXII: 69). Hij zegt uitdrukkelijk (Matth. XXII: 43 vv.; Mark. XII: 35 vv.; Luk. XX; 41 vv.) dat David van den Messias spreekt en zegt dit op eene wijze, dat daaruit ten duidelijkste blijkt dat dit het bij de Joden gangbare gevoelen was.
Als wij nu den Psalm zeiven beschouwen, dan worden wij getroffen door den hoogen orakeltoon, die dezen Psalm meer dan ieder anderen kenmerkt, en die zich al aanstonds in den plechtigen aanhef: »De Heer heeft tot mijnen Heer gesprokenquot;, aankondigt en verder in het korte, spreukmatige van alle gezegden te voor-schijn komt. Het kan niet ontkend worden dat, indien wij, zonder te letten op het opschrift, den Psalm eenvoudig lezen, zooals hij daar ligt, zonder in acht te nemen de nieuwtestamentische verklaring, wij David of eenen anderen israelitischen koning niet licht voor den dichter zeiven zouden houden, maar eerder voor het voorwerp der huldiging van den Psalm, en dezen dus aan eenen ande-
36
HEBREËN I : 13, 14.
37
ren dichter zouden toeschrijven. Immers zoekt men te vergeefs in den ganschen Psalmbundel naar een ander voorbeeld, waarin de Messias zoo volkomen van den hem vertegenwoordigenden aard-schen Vorst wordt afgezonderd en als een geheel op zich zeiven staanden persoon wordt voorgesteld, evenzeer onderscheiden van den theocratischen koning als van Jehova zeiven. Het vreemde van dir. verschijnsel zou ons, afgezien van de nieuwtestamentische verklaring, aan de juistheid van het opschrift doen twijfelen, of wel het in den minder gewonen zin van »voor Davidquot; (zooals Ps. LXXII »voor Salomoquot;) doen opvatten. Doch, bij nader inzien, stuiten wij, bij deze schijnbaar meer natuurlijke verklaring, op niet minder groote onwaarschijnlijkheden als die wij in de nieuwtestamentische opvatting des Psalms meeuen waar te nemen. In de eerste plaats is het benoemen van den persoon des israelitischen konings met de benaming »Heer,\ in dien verhevenen en godde-lijken zin, waarin, blijkens de verdere beschrijving van de waardigheid diens Heeren, die titel hier gegeven wordt, wellicht niet minder weergaloos in de schrift des 0. V., als, bij de andere verklaring, de voorstelling van eenen vaa den tijdelijken theocratischen koning geheel afgezonderden Messias het zou zijn, indien althans de door ons gevolgde verklaring van Ps. XLV : 7 vv-juist is. Tegen de eene zeldzaamheid, in de eene verklaring, staat alzoo eene zeldzaamheid, in de andere verklaring, over. Doch er is meer. De verklaring, die wij, kortheidshalve, de natuurlijke zullen noemen, onderstelt iets, dat niet alleen zonder voorbeeld is, maar daarbij in strijd met de gansche theocratische inrichting, namelijk dat deze koning tevens hoogepriester is. Dit bezwaar wordt niet weggenomen door hetgeen tot verklaring hiervan wordt aangevoerd. Men herinnert dan daaraan, dat David den berg Zion niet alleen tot zijne koninklijke residentie, maar ook tot zetel van de Arke des verbouds heeft gemaakt. Men spreekt van zijne bemoeiingen omtrent den openbaren eeredienst, en laat daardoor de verwachting des profetischen zangers opgewekt zijn, dat hij, David, op de wijze des ouden konings van Salem, Melchizedek, in het nieuwe middenpunt van beide, met de koninklijke waardigheid ook de priesterlijke zou vereenigen. Doch hoe kan de vrome zanger zulke wenschen koesteren, daar hij weet dat de gansche theo-
cratische orde deze vereenigiug niet toelaat? De eenvoudige beschouwing van den Psalm brengt ons dus reeds tot het feit, al mocht ons dit ook psychologisch en historisch onverklaarbaar blijven, dat de theocratische koning zich een Heer heeft voorgesteld, die even onderscheiden is van Jehova, als hij onderscheiden is van hem zeiven, den theocratischen Vorst. Dit nu is juist de vooronderstelling., waarvan zoowel de vraag des Heeren aan de Pharizeën, Matth. XX : 43, als het gebruik dat de Apostolische kerk van die plaats gemaakt heeft uitgaat en deze vooronderstelling is ons de sleutel tot verklaring van den Psalm.
David heeft geloofd aan een Heer, die, schoon hij zich dien als zijn Heer, als aanwezig gedacht, hoe dan ook, toch komen zoude en zijn Zoon zoude zijn. Op dezen past hij alles toe wat hij beter dan iemand weet dat hij zelf niet heeft verwezenlijkt, ook die vereenigiug van koninklijke en priesterlijke waardigheid, die, door alle volkeren gezocht en begeerd, in den ouden Melchizedek, den Jehovadienaar onder de Heidenen, op half heidensche (hij was koning), half israelitische wijze (hij was priester), voorafgebeeld, in den Messias alleen volkomene waarheid kon worden. Nu zegge men niet: zulk eene voorstelling, zulk een gedachtensprong van het ideale tot het reële heeft noch psychologischen grond, noch historische analogie. Wat het laatste betreft, al ware Ps. CX de eenige plaats, dan zoude zij genoegzaam zijn om het bestaan daarvan aan te duiden, zoodra eene andere verklaring, wat wij mee-nen te hebben aangetoond, onhoudbaar is. Doch daarbij meenen wij eene zeer sterke analogie te vinden in Davids zwanenzang 2 Sam. XXXIII : 2, 7. Immers het vertrouwen dat den grijzen koning bezielde, van het ideaal, dat hij zich altijd had voorgesteld van den israelitischen koning, den rechtvaardigen heerscber, eenmaal uit zijn huis te zien voortkomen, is hier zoo na aan eene objectieve voorstelling van dien heerscber, dat wij hier, zoo niet geheel op den bodem van Ps. CX, althans er niet verre van af staan. Waar David, aan den avond zijns levens, het bij ondervinding weet dat hij zelf zijn ideaal niet verwezenlijkt heeft en het ook niet meer zal verwezenlijken, daar is de zekere verwachting van den toekomstigen toch wel natuurlijker te verklaren uit het geloof dat hij bij God aanwezig is dan wel uit de mogelijkheid dat een zijner
38
HEBKEËN I : 13—14.
nakomelingen het uit zich zeiven ve. der zou brengen clan hij. Van hier uit is slechts eene stap te doen om hem, als in Ps. CX, te noemen zijnen Heer. Of nu David zich dit bestaan van den Messias in den tegenwoordigen of in den toekomenden tijd hebbe voorgesteld, m. a. w. of hij zich zijne persoonlijkheid als nu reeds bestaande of alleen als bij God besloten en voorbeschikt hebbe gedacht, is moeielijk te bepalen. In het eerste geval moet Ps. CX opgevat worden van eene betrekking, die tegenwoordig reeds bestaat tusscheu den Messias en zijnen God met den israelitischen koning; in het tweede is het zitten ter rechterhand Gods in den Psalm eene profetische aanschouwing der toekomst. Het laatste komt mij voor meer in overeenstemming te zijn met den geest des Ouden Verbonds, die nog geene dogmatische theologie kende. De redenering toch, dat bij God het onderscheid tusschen ideëel en reëel niet van toepassing is, en dat dus een ideëel voorbestaan een reëel impliceert, uit welke redenering het dogma van het persoonlijk voorbestaan vau den Messias schijnt ontstaan te zijn, is voorzeker aan den davidischen tijd nog geheel vreemd. Wellicht doet men het best van zich het Messias-geloof van David als niet nauwkeurig bepaald voor te stellen en dus deze vraag zelfs niet te opperen. In allen gevalle is er, voornamelijk in dezen onontwikkeldeu vorm, geenerlei psychologisch bezwaar om zich de objectieve voorstelling van den Messias bij David te denken. Integendeel het gan-sche streven der koningspalmen om bij den theocratischen koning alle onvolmaaktheden en grenzen en smetten weg te deuken schijnt eerder als noodzakelijken voortgang van denkbeelden te vereischen zulk een geheel en al wegvallen van alle aanrakingspunten met den tijdelijken theocratischen vorst, als wij juist in Ps. CX waarnemen. Dit verklaart dan ook den geheel eenigen orakeltoon van dezen Psalm.
Letten wij thans op den inhoud van het hier aangehaalde gedeelte en, mij dunkt, alleen de messiaansche verklaring doet alle deelen van den Psalm recht uitkomen. Beginnen wij met den his-torischen grondslag, waarop de Psalm rust en die in het voorlaatste vers wordt aangegeven. Het komt mij althans waarschijnlijk voor, dat wij daar niet moeten vertalen, wat een zeer matten en onbeduidenden zin geeft: over een groot land, maar, als eigen uaam: over Itabba-Icmd, en dus moeten denken aau Davids krijg tegen
39
40
de Ammonieten, wier hoofdstad Rabba was; welke krijg, 2 Sam. X, XI en XII beschreven, de laatste en hardnekkigste was met bui-teulandsche vijanden onder Davids regeering. Rabba, de hoofdstad van het land der Ammonieten, wordt uitdrukkelijk vermeld als door Joab belegerd (2 Sam. XI : 1) en gedeeltelijk ingenomen (XII : 26). Van David zeiven, die gedurende den oorlog te Jeruzalem gebleven was, wordt vervolgens gemeld, dat hij, ten einde zijn naam, en niet die van Joab, over de stad zou genoemd worden (vs. 28), optrok en de gansche stad innam, waarna de koninklijke kroon vau Ammon op zijn hoofd gezet werd. Van hoeveel gewicht deze overwinning geacht werd te zijn moge blijken zoowel uit het vermelde omtrent de kroning van David met de koninklijke kroon, als uit de strenge wraak, die van het volk der Ammonieten genomen werd. Als wij nu het einde van dit geschiedverhaal (2 Sam. XII : 26—31) lezen, dan treft ons menige overeenkomst met den CXden Psalm. De koning, die, niet mede ten strijde getogen, maar te Jerusalem, den zetel der theocratie, gebleven, alleen komt om de overwinning te genieten; de gereedheid des volks om met hem te trekken (2 Sam. XII : 28, 29); de wreede strafoefeningen over den vijand (vs. 31); ja, het niet vermelden van den dood van den ammonietischen koning zeiven, schijnen mij toe de historische grondslagen te zijn van de vier hoofdgedachten des Psalms; het zitten des konings ter rechterhand Gods, terwijl God zijne vijanden verdelgt (vs, 1, 2); het deel, dat zijn volk heeft aan de overwinning (vs. 3); de snelle en volkomen vernietiging dei-vijanden (vs. 5, 6); en eindelijk de wederopheffing van des vijands hoofd (vs. 7). Wat dit laatste betreft, het is toch veel natuurlijker hier te denken aan eene wederopkomst van den overwonnene dan wel aan eene verkwikking van den overwinnaar en eene toerusting tot nieuwen strijd. Geene overwinning toch van den theocratischen vorst is volkomen, en het is dus natuurlijk dat, bij iedere overwinning, het schaduwbeeld van den toekomenden vijand het heldere verschiet benevelt. Daarbij, is de onderstelling, dat hier aan den oorlog met de Ammonieten moet gedacht worden, waar, dan is het geheel met de geschiedenis in overeenstemming dat eene wederopkomst Lunner macht voorzien wordt. Immers die macht was niet geheel gefnuikt; wij zien haar later onder Uzzia, Jotham en ook bij en na de babylonische
HEBEEËN I : 13, 14.
gevangenschap vijandig tegen Israel overstaan. — Wij vertalen dus den ganschen Psalm aldus:
1. Jehova heeft tot mijnen Heer gezegd: »Zit aan mijne rechterhand, totdat ik uwe vijanden gezet zal hebben tot eene voetbank
uwer voeten.quot;
2. Den scepter uwer sterkte zal Jehova zenden uit Zion: heersch in het midden uwer vijanden.
3. Uw volk is bereid op den dag uwer heirkracht, in heilig sieraad; uit den schoot des dageraads zal uwe jeugd [uwe jeugdige strijders] u als een dauw te gemoet komen.
4. Jehova heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: »Gij zijt priester in eeuwigheid,
naar de ordening van Melchizedek-quot;
5. De Heer is aan uwe rechterhand;
Hij heeft koningen verslagen ten dage zijns toorns.
6. Hij zal recht doen ouder de Heidenen, in 't land bedekt met lijken;
Hij heeft geslagen het hoofd van het laud van Ivabba.
7. Uit den beek aan den weg zal deze drinken,
daarom zal hij het hoofd weder opheffen.
Als wij nu bedenken, dat gedurende den ammonietischen krijg, die zoo glorierijk voor Israel afliep, de diepste val in Davids leven plaats vond, overspel en moord (2 Sam. XI), dan begrijpen wij dat hij, eenmaal tot zichzelven gekomen en den vrede met God teruggevonden hebbende, levendiger dan ooit aan de eene zijde heeft moeten gevoelen den afstand tusschen hem en den waren theocratischen vorst, en aau de andere het geloof aan zijne toekomst heeft moeten uitspreken. »David stijgt hier af van zijn troon en van het toppunt zijner macht en geeft plaats op dien troon aan den grooteu gezalfde, die met koninklijke macht priesterlijke heiligheid paart. Hij ziet naar hem op en, als zijn onderdaan, noemt hij hem zijnen Heer. Uit de asch der typische heerlijkheid van David verrijst de messiaansche profetie. De typus, tot bewustheid van zichzelven gekomen, legt zijne kroon neder aan de voeten van zijn Autitypusquot; (Delitzch).
Tot geen der engelen nu (om tot onzen schrijver terug te komen) is ooit gezegd: zit aan mijne rechterhand, totdat ik uwe vijanden
41
gezet zal hebben tot een voetbank uwer voeten. De bestemming om te heersclien over alle machten en geen vijand te sparen dan onder voorwaarde van volkomen onderwerping aan Hem, aan zijne opperheerschappij, behoort niet den Engelen, maar den Zoon. Wat de engelen betreft,
vs. 14 : zijn mij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden, om dergenen tvil, die de zaligheid beërven zullen ?
In deze woorden wordt, nu vrijelijk, zonder eenige aanhaling, het in bovenstaande aanhalingen (vs. 6 en 7) gezegde kortelijk samengevat. Wat daar van de werkzaamheid der engelen (dat zij den Zoon aanbidden) en van hunne natuur (dat zij de stoffelijke natuur bewegen) gezegd wordt, wordt hier vereenigd. in ééne definitie., die als de klassieke plaats voor de natuur der engelen kan beschouwd worden. Allen, zonder onderscheid, de hoogste zoowel als de laagste, zijn zij gedienstige geesten, niet zeiven behoorende tot de stoffelijke wereld, maar daar boven gesteld; zij zijn geesten; maar gedienstige geesten, de stoffelijke wereld, waarover zij gesteld zijn, bestierende met het oog op een doel in het Godsrijk. Zij worden tot dienst uitgezonden, niet alleen van Hem, wien zij aanbidden, maar, in zijnen dienst — uitgezonden door Hem, die hen stelt tot winden en vlammen vuurs, — gezonden tot dienstbetoo-uing aan de zijnen, »o?w dergenen tvil, die de zaligheid beërven zullenquot;. Voor dezulken banen zij den weg ; hunne hinderpalen ruimen zij uit den weg; in hunnen strijd sterken zij hen (Luie. XXII : 43); bij hunnen dood dienen zij tot den geheim zinnigen overgang van de eene tot de andere wereld (Luk. XVI : 22); in één woord, zoo wijd hun gebied zich uitstrekt, d. i. over de gansche natuurlijke wereld, zoo wijd is ook het gebied hunner dienstbetooning aan de kinderen Gods. De gansche gewijde geschiedenis staat daar als commentaar op deze stelling; en zij is voor dezulken niet alleen niet aanstootelijk, maar bij uitnemendheid troostrijk, die het ervoor houden dat het gebied der middenoorzaken evenzeer van toepassing is op de natuurlij ke als op de geestelijke wereld. Hun wordt daardoor de natuur eers t ten volle eene openbaring Gods, dat die middenoorzaken hun thans niet meer zijn onpersoonlijke krachten, maar persoonlijke geesten.
42
1—i. Daarom moeten wij te meer acht geven op') hetgeen [van ons] gehoord is, opdat wij niet te eeniger tijd doorvloeien. Want indien het woord, door de engelen gesproken, vast is geweest, en alle overtreding en veronachtzaming 1) rechtvaardige vergelding ontvangen heeft; hoe zullen wij ontvlieden, indien wij zoo groote zaligheid ver-waarloozen 3) ? dewelke, begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heer, aan ons bevestigd is geworden van degenen die hem gehoord hebben; God bovendien mede-getuigende door teekenen en wonderen, en menigerlei krachten, enj bedeelingen des Heiligen Geestes, naar zijnen wil.
De vier eerste verzen vau dit hoofdstuk behelzen eene vermaning, gegrond op het voorafgaande betoog. Daarom, d. i. omdat de openbaring, in den Zoon gegeven, zoo veel uitnemender is dan die des O. Verbonds, als de Zoon zelf voortreffelijker is dan de Engelen, daarom moeten wij te meer acht geven op hetgeen gehoord is. Het moeten duidt eene zedelijke verplichting aan. Deze zedelijke verplichting rust op allen die het woord Gods in den Zoon gehoord hebben. De schrijver stelt zichzelveu evenmin buiten haar, alsof hij, de leeraar, niet meer te leeren hadde, als hij aan zijne lezers eene andere verplichting oplegt, dan die hij zelf als de zijne erkent, namelijk die van zeiven acht te geven op het woord; hij wil niet dat zij een minder zelfstandig inzicht in de waarheid hebben dan die waarop hij zelf aanspraak maakt, en verlangt geenszins hun zijn woord als wet op te leggen. — Deze verplichting nu, aan hem
) St. Vert. : op z. g. z. geen acht nemen.
HEBREËN II ; 1—4.
44
en aan zijne lezers, aan alle Christenen gemeen, bestaat in liet acht geven op hetgeen gehoord of verkondigd is, en wel te meer naarmate dit van nitnemender aard is. In de eerste plaats treft ons hier de beschrijving van het Evangelie (met welken naam in den brief aan de Hebreen de prediking des woords niet genoemd wordt) als het gehoorde, of de dingen die gehoord zijn. De schrijver onderscheidt zich hierdoor van degenen die het woord Gods verkondigen zooals zijzelven het aanschouwd hadden (1 Joh. I : 1), dus van de Apostelen, met welke Paulus, als hebbende het woord onmiddellijk van den Heer ontvangen (Gal. I : 16; II : 6; 1 Cor. IX : 1) zich altijd op ééne lijn stelt. Ook verder zullen ons meerdere blijken voorkomen van deze afhankelijkheid, waarin onze schrijver (evenals Lukas in den aanvang van zijn Evangelie) van de apostolische verkondiging staat. Hij had het woord gehoord. Dit gehoorde woord nu omvat eene menigte van zaken en op deze is nader acht te geven. Eene verplichting wordt hier aangedrongen, die voorwaar maar al te zeer verwaarloosd wordt, ook van degenen die anders het Bijbelwoord hoogelijk vereeren. Ja, van dezulken soms het meest. Zijn er toch niet velen, die onder eerbied voor het woord Gods niet veel meer verstaan dan eene bijgeloovige vereering eener relikie en die meenen, dat iedere poging om het woord te begrijpen en daardoor eigen gezichtseinder uit te breiden en in het bezit te komen van de schatten van levenswijsheid, welke dat woord bevat, aan dien eerbied tekortdoet? Niet alzoo onze schrijver. Hij wil juist, dat naarmate het woord nitnemender is, wij er des te meer op zullen acht geven. Doch het verschil tusschen zijne beschouwing en die van dezulken, die uit de uitnemendheid van het woord een tegenovergesteld besluit trekken, ligt in de opvatting van den aard dier uitnemendheid. Volgens de opvatting der laatsten is iets des te nitnemender, naarmate het minder menschelijk is. Waaruit dan ook volgt dat men iets te meer vereert, naarmate men het zich minder tot persoonlijk eigendom maakt. Volgens de opvatting van den schrijver aan de Hebreën is iets te nitnemender, naarmate het meer menschelijk is. Juist omdat de openbaring des N. Verbonds niet door engelen gegeven is, maar door den Zoon, d. i. door den mensch Jezus Christus, is die openbaring des te uitnemender. De menschwording des Zoons is zijne heerlijkheid;
HEBRËEN II : 1—4.
de engeleu zijn de dienaren van den menschgeworden Zoon Gods en van de zijnen (1: 6, 14). Is nu God in Jezus Christus mensch geworden, des te meer voegt het ons, het woord Gods te onderzoeken, er op acht te geven, ten einde het te begrijpen en ons toe te eigenen. Niet zonder groot gevaar kan deze plicht worden veronachtzaamd. Dit gevaar wordt aangeduid met het woord, door de onzen vertaald met doorvloeien, maar dat eigenlijk aanduidt een voorbij-vloeien, d. i. een missen van het doel. De ervaring geeft hier de beste uitlegging van het woord. Waartoe toch leidt bovengenoemde bijgeloovige vereering der Schrift? Tot een geheel voorbijzien en veronachtzamen van het doel der openbaring. Dit doel is zedelijk. Den mensch in den mensch te herstellen, hem van de zonde te verlossen, hem te heiligen en onbestraffelijk te stellen voor Gods rechterstoel, ziedaar wat God met alle zijne woorden bedoelt; daarom is, daar de wet onmachtig was, de Zoon gekomen in het vleesch, om de zonde in het vleesch te veroordeelen. Maar, waar ouder het geloof, dat rechtvaardig maakt, een stompzinnig aannemen van onbegrepen stellingen verstaan wordt, een binden van het verstand door het gezag der letter, zonder zedelijken grond en inwendige noodzakelijkheid, daar spreekt het van zelf dat het hart, dat onder zulk een woord niet leeft en dat niet ondervindt dat er eenige levenskracht is in zulk een redeloos aan banden leggen van een der vermogens, die tot harmonie des geheels noodzakelijk zijn, des te meer teu prooi wordt aan alle zondige neigingen, als er ten gevolge van het valschelijk dusgenaamde geloof eene valsche gerustheid ontstaan is, die de heilzame vreeze Gods buitensluit. Ontzettend is het gevaar, dat uit de miskenning van het zedelijk doel der openbaringen Gods voortvloeit. Het is niet minder dan een verliezen van de zaligheid, een verloren gaan. Dit bedoelt de schr. met zijn teekenachtig woord voorhij vloeien of wegvloeien; en niet, zooals het vaak verstaan wordt, het gehoorde uit ons geheugen laten door- en wegvloeien.
Deze vermaning wordt nu in de volgende verzen aangedrongen door de overweging, welke ontzaggelijke bekrachtiging, en wel bekrachtiging door vergeldende gerechtigheid, ieder woord Gods aan den mensch heeft, en dit te meer naarmate dat woord krachtiger, duidelijker, levendiger tot den mensch spreekt. Het door de
45
HEBREËN II : 1—4.
engelen gesproken woord is, indien onze verklaring van den dienst der Engelen juist is, het woord dat nog op den weg der natuur tot den mensch komt, en dat hem niet boven den staat, de vatbaarheid en het vermogen der natuur, d. i. der eerste schepping, die in Adam gevallen is, verheft. Onder dit woord verstaat de schr. de sinaïtische wetgeving, doch deze als middenpunt van het gansche O. Verbond, dat hij nu vervolgens, van Hoofdstuk III af, in een reeks van tegenstelling met het N. Verbond, zal beschrijven. Ook elders wordt de wet als door bemiddeling der engelen gegeven voorgesteld (Hand. VII: 38, Gal. III: 19 en aanvankelijk reeds Ps. LXVIII: 18, ook wellicht Deuter. XXXIII: 2). Door deze voorstelling nu — overigens aan de joodsche theologie van zijn tijd ontleend, doch die, door het verband waarin onze schr. zich den dienst der engelen tot den Zoon denkt, door hem van het theosophisch-natuurkundige gebied ') wordt overgebracht op het ethisch-religieuse — wordt, in anderen vorm, hetzelfde oordeel omtrent het karakter der wetsbedeeling uitgesproken, als wat Paulns in den brief aan de Romeinen ontwikkelt, waar hij het onvermogen der wet om de heerschappij des vleesches te breken beschrijft. — Dit woord nu, door de engelen gesproken, wordt vast genoemd, en wat de schr. daarmede bedoelt zegt hij zelf door deze nadere omschrijving, dat alle overtreding en veronachtzaming rechtvaardige vergelding ontvangen heeft. De woorden overtreding en veronachtzaming vormen eene opklimming in dien zin, dat bet laatste iets aanduidt, dat, meer verborgen zijnde, daarom minder strafbaar schijnt, weshalve het strafbare ook daarvan de vastheid, de onschendbaarheid van de wet nog meer aantoont dan het straffen van het eerste. Overtreding toch duidt aan eene bepaalde daad, een handelen in strijd met de wetsbepalingen, terwijl onder veronachtzaming eene nalatigheid, een verwaarloozen van die bepalingen verstaan wordt. Beide woorden laten op zichzelven den gemoeds-
') Theosophie, in naturalistisohen zin : die beweerde onmiddellijke kennis van God en goddelijke zaken, die het intermediair, zoowel van geschiedenis of openbaring, als van het geweten, buitensluit. Toch is er ook eene christelijke theosophie, eene zulke namelijk, die, op grond der gegevens van de historische en ethische openbaringen Gods, zich tracht te verhefien tot de kennis van het wezen Gods op zich zelf.
46
HEBREËN 11 : 1—4.
47
toestand, waarin de overtreding of veronachtzaming geschiedt, onbeslist. Wij staan hier op het gebied der wet, dat is, van het objectieve recht, dat slechts in zooverre geestelijk is, als de voorschriften zelve der wet op gemoedstoestanden betrekking hebben en zedelijke volmaaktheid eischen. Maar daardoor — zooals in het gebod der liefde, waarin zich de wet voltooit, ten sterkste uitkomt; als hetwelk namelijk iets gebiedt, dat uit zijn aard alle gebod uitsluit — toont zich de wet in hare onmacht en wordt slechts de breuk recht aanschouwelijk, die er bestaat tusschen 's mensehen bestemming en zijn tegeuwoordigen toestand. Desniettemin wordt de vcr-gelding, die op iedere overtreding en ongehoorzaamheid volgt, rechtvaardig genoemd. Het verband tusschen subjectieve schuld, d. i. de zonde als onwil, en objectieve schuld, d. i. de zonde als overtreding, zal wel een onoplosbaar probleem blijven. Op het uitlegkundig gebied, waarop wij ons hier bewegen, begeven wij ons niet in eenig wijsgeerig onderzoek naar dit verband en bepalen ons bij het historisch feit, dat de gansche theologie des Bijbels rust op het begrip van objectieve schuld, d. i. dat de wet wordt voorgesteld als geldend ook voor degenen die de kracht missen tot vervulling der wet vereischt, en het recht als geschonden, ook door degenen die nimmer op de hoogte van zijne eischen geweest zijn. Hoedanig men zich ook het verband tusschen die objectieve en de subjectieve zijde van het ééne schuldbegrip denke, d. i. welke mate van vrijheid men aan den mensch, op grond van goddelijke werkzaamheid in hem, in verschillende tijden en toestanden, hier bepaaldelijk aan het joodsche volk, toekenne, dit zal toch wel kunnen vastgesteld worden, dat de mozaïsche wet, in haar geest en strekking, een ideaal voorhield, voor het joodsche volk, op de hoogte waarop het stond, ten eenemale onbereikbaar. Althans, dit is het oordeel, waartoe Paulus, niet zonder grooten strijd en tegenspraak van zijne natuurlijke conscienfcie en nationale vooroordeelen, gekomen is. Welnu, desniettemin wordt hier'gesproken van eene rechtvaardige vergelding. Wij staan hier voor het probleem, dat evenmin door de leer, die wij in dezen brief vinden, van den afval en de verharding der door God geroepenen en aanvankelijk verlosten, als door de paulinische voorbeschikkingsleer in den brief aan de Romeinen is opgelost, omdat het uit twee termen bestaat, goddelijken
HEBREËN II : 1—4.
en menschelrjken wil, waarvan de een den ander schijnt te vernietigen, en die toch onloochenbaar bestaan. — Overigens bedoelt de Ö '
schr. met deze rechtvaardige vergelding voorzeker niet alleen de penale sanctie der mozaïsche wet, maar, daar hij deze wet als het middenpunt des O. Verbonds beschouwt, ook alle oordeelen Gods in Israel, waardoor Goc zijne wet bevestigd en zijne heiligheid geopenbaard heeft. — Dit volgt toch uit de voorbeelden die hij later zal bijbrengen uit de geschiedenis des volks in de woestijn (III: 11). Ja, het komt mij voor dat het mede de bedoeling is, waarom hij van die vergelding het woord vast heeft gebruikt. Het is toch hetzelfde woord, dat hij vs. 3, in gevvijzigden vorm (nam. als werkwoord), van het N. Testament gebruikt. Ook het N. Verbond, het woord der zaligheid wordt gezegd bevestigd te zijn, en wel niet door uitspraken of menschelijke oordeelen, maar door feiten, teelcenen en wonderen, enz. Eene zelfde vastheid, schoon hier — in gevolge het verschil van voorwerp: het woord der wet, en niet dat der verlossing — door kastijdingen en strafgerichten, wordt van het O. Verbond verkondigd.
Welnu, is dan dat woord, door de Engelen gesproken vast geweest, hoe zullen wij ontvlieden, indien wij ,-oo groote zaligheid verwaarloozen! De zin der woorden is duidelijk. De grootere strafbaarheid, ja, de onmogelijkheid van uitkomst voor degenen, die aan het woord des N. Testaments ongehoorzaam zijn, wordt afgeleid uit het zoo veel grootere van de weldaad, die in het N. V. tot den mensch gekomen is. Richtte zich het woord des O. Verbonds tot den ouden mensch, den mensch in zijnen natuurlijken toestand, en was het onvermogend om dien toestand te verbreken en den mensch uit de banden der natuur, d. i. des vleesches en der zonde, te redden, was het dus slechts een teugel en een wet, geen woord van verlossing en behoud, het N. V. is dit woord van verlossing en behoud, het woord van zaligheid. Het doet den mensch geen eischen, die hij onvermogend is te vervullen, het veronderstelt geenerlei kracht in hem, niets dan alleen het gevoel van zijne onmacht en ellende, de behoefte aan verlossing, aan slaking zijner banden; het is zelf de kracht, waardoor die verlossing geschiedt, die banden geslaakt worden. Wanneer deze zaligheid eene zoo groote zaligheid genoemd wordt, dan ligt hierin een tegenstelling met
48
het O. Verbond, iu dit opzicht, dat het O. V., ondanks alle tijdelijke zegeningen en verlossingen, den mensch niet bevrijdde uit den natusrstaat, die aan zonde en dood gebonden is, terwijl de Christen de bewustheid heeft (en het is op deze bewustheid dat de schr. zich beroept) dat in Christus hem de verlossing is gegeven van zonde en dood, namelijk door den Geest, welke iedere slavernij des vleesches verbreekt. Zulk eene zaligheid nu kan verwaarloosd worden. Hoe? Wachten wij ons hier (zooals boven bij tiet door-vloeien) van de tegenwoordig zoo algemeen verspreide pelagiaansch-oppervlakkige wijze van zich dit verwaarloozen voor te stellen, namelijk als een verwerpen van de uitwendige roeping. Hebr. V 4—6 leert ons dat de schr. als mogelijk stelt een verwaarloozen van het werk des Heeren inwendig. En hieraan dienen wij te denken, waar hij, aan Christenen schrijvende en zich zeiven in zijne vermaning mede opnemende, zich tot dezulken richt, die de uitwendige roeping hebben opgevolgd. Welnu, de zaligheid verwaar- ? loozen, wat kan het anders zijn dan er lijdelijk onder verkeeren, en, gerust op het eens ontvangene, de taak nalaten, waartoe die kracht ons was medegedeeld, namelijk de heiligmaking? Dit is in overeenstemming met het doel van den ganschen brief, die tegen afval waarschuwt en aantoont waarin de afval bestaat. Daarom wordt er ook hier van venvaarloosing alleen gesproken, en niet ook, als bij het O. Verbond het geval was, behalve van vermacldzaming, mede van bepaalde overtreding. Niet op de verwerping, maar op de verwaarloosing van de zaligheid wordt hierdoor het onvermijdelijk oordeel Gods aangekondigd, en wel, als uit den aard van het N. Verbond volgt, en ook verder meermalen gezegd zal worden, het oordeel dat eeuwig is en onherroepelijk. Voorwaar, wel een krachtige prikkel tot waakzaamheid! Wel een ontzaglijke drangreden om het geloof niet in vleeschelijke rust te doen ontaarden, welke vleeschelijke rust zoo licht ontstaat, ook bij ijverige bemoeiingen, praktisch en theoretisch, met het woord der zaligheid, zoodra namelijk de hoofdzaak, de zaligheid, d. i. het behoud der ziel, de verlossing van de zonde, wordt over het hoofd gezien!
Wanneer onze schr. alzoo wijst op het volstrekt onvergeeflijke, en daarom ouherstelbare vau den toestand van hem, die de zaligheid verwaarloost, dan veronderstelt hij dat die zaligheid reeds
4
49
HEBEEËN II ! 1—4.
feitelijk aanwezig is, althans zoo openbaar geworden, dat aan hare aanwezigheid niet te twijfelen valt. En daarom vermeldt hij nn de wijze waarop het N. Verbond gevestigd en bevestigd is ge-gt; worden. Dit doet hg door eene drieledige tegenstelling met het O. Verbond. Het woord des O. V. is door de engelen gesproken; het woord des N. V. onmiddellijk door den Heer zeiven. Het woord des O. V. stelt wederom een menschelijken middelaar, een wetgever, die het woord door de engelen gesproken tot wet en instelling maakt; het woord des N. V. gaat van mond tot mond over, van degenen die het van Hem zeiven gehoord hebben tot anderen. Het woord des 0. V. wordt eerst later door de rechtvaardige vergelding bevestigd; het woord des N. V. wordt reeds dadelijk door de ver-f gezellende zegenrijke werkingen als woord Gods bevestigd.
a. De zaligheid is begonnen verkondigd te worden door den Heer. Na al hetgeen vroeger omtrent de waardigheid des Zoons verkondigd is, weten wij nu dat deze titel de Heer niet maar alleen eene beleefdheids-titel of aangenomen formule is, maar dat zij wezenlijk dat alles vereenigt, wat omtrent de goddelijke natuur, het volkomene werk en de eeuwige heerlijkheid van den Zoon, namelijk van den menseh Jezus Christus, gezegd is. Het
I woord van Jezus Christus is een onmiddellijk Godswoord, d. i. dat woord is daad en kracht, dat woord is de Geest, die de wereld oordeelt. (Vergel. Hebr. IV : 12, 13; ookMatth. XXIV ; 35). Welnu, dat woord is een woord van zaligheid. De Heer verkondigt behoud, verlossing, eeuwig leven. Dit is het begin van de verkondiging, die door zijne getuigen voltooid wordt, maar ook in die voltooiing woord des Heeren blijft; anders toch ware zijne verkondiging geen begin. In Jezus Chrisfeus spreekt God niet symbolisch tot ons, door gebod en instelling, waarvoor onze eigene natuurstaat inhoud en vorm geeft. Neen, God spreekt onmiddellijk tot ons, in nederbuigende, opzoekende, aanknoopende liefde en verkondigt ons de zaligheid. woord van Jezus Christus is een onmiddellijk Godswoord, d. i. dat woord is daad en kracht, dat woord is de Geest, die de wereld oordeelt. (Vergel. Hebr. IV : 12, 13; ookMatth. XXIV ; 35). Welnu, dat woord is een woord van zaligheid. De Heer verkondigt behoud, verlossing, eeuwig leven. Dit is het begin van de verkondiging, die door zijne getuigen voltooid wordt, maar ook in die voltooiing woord des Heeren blijft; anders toch ware zijne verkondiging geen begin. In Jezus Chrisfeus spreekt God niet symbolisch tot ons, door gebod en instelling, waarvoor onze eigene natuurstaat inhoud en vorm geeft. Neen, God spreekt onmiddellijk tot ons, in nederbuigende, opzoekende, aanknoopende liefde en verkondigt ons de zaligheid.
b. Deze verkondiging is aan ons bevestigd door degenen, die Hem gehoord hebben. De schr., die zich hier kennelijk van de Apostelen onderscheidt, stelt hier, tegenover de v a s t-heid der wet, die in penale sanctie bestond, de bevestiging van de zaligheid door Jezus Christus verkondigd. Deze bevestiging bestaat niet in wettelijke verordeningen. Het Evangelie wordt niet.
50
HEBEEËN II ! 1—4.
moet nimmer worden eene aan raste wetten en bepalingen gebonden instelling. Het woord der zaligheid, de verkondiging van Jezus Christus, is vast, alleen door de traditie, die het woord in de conscientiën schrijft. Deze traditie namelijk is die des Heiligen Geestes, waardoor het woord in de conscientiën beter bewaard wordt en door middel van de conscientiën beter verbreid, dan het immer door wet en instelling zou kunnen geschieden. Die den Heer gehoord hebben (het woord der zaligheid uit zijnen mond hebben vernomen), hebben zijn woord, al is het ook niet altijd letterlijk alzoo door Hem gesproken, overgebracht aan hunne tijdgenooten. Ook waar zij in ontwikkelingen en uitleggingen traden, die niet alzoo door Hem gegeven waren, waar het woord des Heeren in hun geest een hun eigenaardig karakter aannam, bleef het toch het woord des Heeren en werd als zoodanig erkend door hen, die het verstonden, omdat zij in de gemeenschap des Heeren, d. i. door zijn Geest, gekomen zijn tot verstand van den vollen zin van zijne verschijning en dientengevolge tot volkomene ontwikkeling van hetgeen hij aanduidend en grondleggend gesproken had. Deze getuigenis nu is vast in haarzelve, ook zonder teekenen, door haar inhoud en haar kracht in de conscientiën. De teekenen zijn niet hetgeen haar vastmaakt: maar zy zijn eene daarbij gevoegde getuigenis, waardoor het woord der zaligheid blijkt te zijn eene kracht Gods tot zaligheid.
c. God bovendien medegetnigende door teeltenen en wonderen en menigerlei krachten, en bedeelingen des Heiligen Geestes, naar zijn icil. Teekenen duidt aan, in het algemeen, alle voorvallen, gebeurtenissen, uitkomsten, die, op natuurlijke of bovennatuurlijke wijze voortgebracht (d. i. door de ons bekende natuurwetten al of niet verklaarbaar), tot bevestiging dienen van een gesproken woord Wonderen daarentegen zijn zulke teekenen, die in zichzelven een bovennatuurlijk karakter dragen, en niet eerst door samenhang met eenig woord of getuigenis dit karakter erlangen. Het woord teelten duidt aan een zedelijk-religieus begrip; terwijl een xvonder slechts als t e e k e n zedelijk-religieuse waarde heeft, maar op zichzelf behoort tot het gebied der natuur, als tegenstelling tegen het bekende, gewone, verklaarbare. Hier worden bijgevoegd, niet als derde soort, maar veeleer als verklaring van hetgeen in die teekenen en
51
HEBREËN II : 1—4.
wonderen te voorscbijn kwam, de menigerlei krachten. De teekenen en wonderen worden hierdoor aangeduid niet als a a n den mensch geschied, maar als openbaringen van krachten in hem aanwezig of hem geschonken, waarom ook van Jezus gezegd wordt (Hand. II : 22) dat Hij als man van God betoond was door Ter achten en iconderen en teeltenen, die God door Hem gedaan heeft, waar hrachten het oorspronkelijke is, wonderen en teeltenen het afgeleide. Deze krachten worden 1 Cor, XII : 10, 28, 29 als gaven des Heiligen Geestes beschouwd, doch daarvan andere gaven, als der profetie, der talen enz. onderscheiden. Het onderscheid tusschen deze en die andere gaven zal wel daarin gelegen zijn, dat de laatste (profetie, talen) meer uitsluitend tot het gebied van den inenschelijken geest behooren, terwijl de krachten tevens op de zichtbare natuur hare werking openbaren. Hoe het zij, de schr. vat alle andere werkingen des Geestes samen in het bijgevoegde: en hedeelingen des Heiligen Geestes, en stelt ons nu de gemeente des N. Verbonds als eene levende openbaring Gods voor, waar, in tegenstelling met het Oude, hetwelk de majesteit Gods als wet en dus hoofdzakelijk als straffende gerechtigheid deed gelden, de zegenrijke werkingen van zijne tegenwoordigheid ondervonden worden en het dus openbaar is, dat het N. Verbond niet alleen is eeu woord van zaligheid, maar ook eene kracht tot zaligheid. Deze bedeelingen echter des Heiligen Geestes zijn geene natuurlijke gaven, die kunnen aangeleerd of overgedragen worden. Zij zijn bed eel ingen en de uitdeeler is God. Zij worden medegedeeld verschillend aan een ieder, naar zijn wil, dus naar de regelen der hoogste wijsheid, liefde en rechtvaardigheid.
Voorwaar een heerlijk tafereel der apostolische gemeente ! Zij, die gewoon zijnde apostolische kerk te smaden of te verkleinen, en al het hooge ons daarvan medegedeeld af te meten naar den maatstaf van de meest alledaagsche verschijnselen en dan hoogelijk opgeven van onze verlichting, die ons verre boven die eerste beginselen verheft, mogen zich wel eens afvragen, hoe te verklaren die rustige kracht, dat hooge zelfbewustzijn van die onaanzienlijke apostolische gemeenten, die geen ander dogma hadden dan dit, dat de gekruiste Jezus van Nazareth door zijne opstanding bewezen was te zijn deaande Joden beloofde Messias!
52
HEBREËN II : 5—9.
5—9. Want niet aan de engelen heeft Hij ') onderworpen de toekomende wereld, van welke wij spreken. Maar iemand heeft ergens betuigd, zeggende: »Wie 1) is de mensch, dat Gij zijner gedenkt ? of des menschen zoon, dat Gij hem ba-zoekt? Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan dq engelen, met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond2), aJle dingen hebt Gij ondér zijne voeten onderworpen.quot; — Want daarin, dat Hij hem alle dingen heeft onderworpen, heeft Hij niets uitgelaten, dat hem niet onderworpen zij: doch nu zieu wij nog niet dat hem alle dingen onderworpen zijn, maar, die een weinig minder dan de engelen geworden was, dezen zien wij, nameljjk Jezus, van wege hot lijden des doods, met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door de genade Gods voor een ieder den dood smaken zou 3).
De samenhang van deze verzen en van de redenering, die hier aangevangen en in de volgende verzen voortgezet wordt, met het voorafgaande valt niet terstond in het oog. Zakelijk wordt hier voortgebouwd op den in het eerste hoofdstuk gelegden grondslag, namelijk op de uitnemendheid van het N. Verbond boven het oude, als gegrond in de uitnemendheid van den persoon des Middelaars van dat verbond, den Zoon Gods, boven de natuur der engelen die de middelaars waren geweest van het Oude. Maar toch mogen wij de vermaning, in de vier eerste verzen van het tweede hoofdstuk vervat, niet voor eene tusschenreden houden, daar blijkbaar (door het redegevende want in v. 5) het nu volgende betoog zich daaraan onmiddellijk aansluit. Er wordt dus hier reden gegeven van de grootere heiligheid van het N. Verbond boven het Oude, en van de, daaruit voortvloeiende, grootere strafbaarheid der over-
53
) St. Vert.: Wat.
') Het hier in de St. Vert, volgende: en Gij hebt hem gestéld over de werken Uwer hand; — wordt thans, als in de beste handschriften ontbrekende, door de meeste uitleggers voor onecht gehouden.
*) St. Vert.: Maar wij zien Jezns met heerlijkheid en eer gekroond, die een weinig minder dan de engelen geworden was, van wege het lijden des doods, oj)dat hij door de genade Gods voor allen den dood smaken zou.
HEBEEËN 11: 5—9.
54
treders, waarop in de vorige vermaning gewezen was. Als wij ons nu den toestand voorstellen dergenen, tot wie deze brief in de eerste plaats is gericht, het gevaar van afval waarin zij verkeerden, omdat zij zich stieten aan de eenvoudige, natuurlijke, menschelijke wijze, waarop dit nieuwe verbond tot hen gekomen was, namelijk niet door engelen, maar door den menschenzoon, waardoor zij geneigd waren het geheel der openbaringen in den mensch Jezus Christus gegeven als aan de oudtestamentische ondergeschikt en als een deel daarvan te beschouwen, dan begrijpen wij hoe klemmend het thans volgende betoog op zichzelf is en hoe nauw het zich aansluit aan de voorafgaande vermaning. Het is (hierop komt dit betoog neêr) in overeenstemming met de getuigenis zelve des O. V., dat het hoogere en meerdere, de toekomstige eeuw, niet door engelen, maar door en in den mensch wordt geopenbaard. Doch tevens wordt hierdoor in het licht gesteld eene andere zijde, waarin de uitnemendheid van het IS'. V. te voorschijn komt, eene zijde, die wel in de redenering van het eerste hoofdstuk aangeduid was, wanneer namelijk aan den Zoon, als mensch, die groote heerlijkheid was toegeschreven die daar vermeld is, maar die toch, ingevolge het betoog dat de benaming Zoon eene veel uitnemender waardigheid en werkzaamheid veronderstelt dan die van dienaren, welke aan de engelen toekomt, aldaar niet ontwikkeld was. Het is namelijk deze, dat juist daardoor, dat de toekomstige eeuw in den mensch geopenbaard is, zij ook veel nader tot de menschen komt, dan indien zij in een wezen van een andere natuur, zooals de engelen, geopenbaard ware. Is dan aan de eene zijde de gansch eenige heerlijkheid, heiligheid en onkreukbaarheid des N. V. gegrond in de gansch eenige betrekking, waarin de Middelaar daarvan als Zoon Gods tot God staat, aan de andere zijde volgt de volmaaktheid van dat Verbond en de onmogelijkheid dat het door een ander vervangen worde, niet minder uit het nauwe en innige verband, waarin de Middelaar, die Gods Zoon is, tot de menschen staat, wier natuur hij even zoozeer deelachtig is, als de grond van zijn wezen goddelijk is. Wij zien dus dat de schijnbaar onsamenhangende rede, zooals de vrije briefstijl die medebrengt, eene hoogere orde verbergt. De vermanende rede namelijk leidt tot een nieuw punt in de betoogende, zooals
HEBKEÊN II: 5 — 9,
dan deze wederom tot nieuwe vermaningen aanleiding zal geven.
Na zoo in het algemeen den samenhang te hebben aangegeven, waarin het gedeelte, dat nu te behandelen is, tot de voorafgaande vermaning en daardoor tevens tot het betoog van het eerste hoofdstuk staat, gaan wij dien samenhang thans meer in de bijzonderheden na.
In het 4de vers was gesproken van de getuigenis, die God-zelf door teekenen, wonderen, menigerlei krachten en bedeelingen des Heiligen Geestes aan de apostolische verkondiging gaf. Deze apostolische verkondiging wordt gedacht, niet als eene onmiddellijke openbaring Gods, zooals het profetisch woord, maar als eene verkondiging van hetgeen van den Heer zeiven op aarde gehoord was (vs. 3). Dat zulk eene natuurlijke verkondiging, die niet, als de profetische, met het ontzaglijke: Alzoo spreekt Jehova werd ingeleid, maar eene eenvoudige mededeeling was van hetgeen de prediker op natuurlijken weg gezien en gehoord had, zulk eene krachtige medegetuigenis van God ontving, als die vs. 4 beschreven is, moet niet verwonderen: Want niet aan engelen heeft God de toekomende wereld onderworpen, maar aan menschen. De toekomende wereld, dat koninkrijk Gods, in Israel verwacht, door het profetisch woord voorspeld, door de nationale instellingen afgescha-duwd, is niet iets bovenmenschelijks. Zij is niet eene engelenre-geering, waarbij de meusch of verbaasde toeschouwer, öf verslagen vijand, öf hoogstens dienende wachter is. Zij is integendeel de verlossing en verheerlijking en heerschappij van den mensch. De mensch verkeert er in een staat van mondigheid, maar daardoor ook van vrijheid en van heerschappij. Deze toekomende wereld, die, in tegenoverstelling van de oude wereld, welke aan dood en verderf is onderhevig, geestelijk is, d. i. waarin de natuur aan den geest is onderworpen, en waarin dus geen dood en verderf meer heerschen, deze toekomende wereld, die van den Messias verwacht werd en die ook met de eerste verschijning van den Messias aanvankelijk is te voorschijn getreden, deze toekomende wereld, zij bedoelt niet eenige heerlijkheid van andere wezens, zooals engelen, aan den mensch te vertoonen; zij bedoelt de verlossing en verheerlijking van den mensch zeiven. En daarom is het niet verwonderlijk, dat- de krachten der toekomende wereld, nu nog teeke-
55
HEBEEËN II : 5—9.
nen en wonderen in de oude wereld, reeds, vóór zijzelve de wetten zijn geworden een er nieuwe orde van zaken, in de gemeente des N. V. openbaar worden. Zij zijn bedeelingen des Heiligen Geestes, d. i. zij dienen niet, als de wonderen onder het O. V., tot bevestiging van eeue buiten haar bestaande instelling; zij zijn de bewijzen zeiven van het bestaan der toekomende eeuw. Het is in de apostolische verkondiging om niets minder te doen dan om de, in het O. V. verwachte en aangekondigde, toekomende wereld. De teekenen en wonderen zijn de krachten dier toekomende eeuw en de openbaring van de verschillende bedeeliugen des Heiligen Geestes.
Doch hoe bewijst nu de schr. de waarheid van deze zijne voorstelling? Door het profetisch woord des O. V. — Het profetisch woord. Indien wij onder profetie verstaan eene dadelijke voorspelling, dan is Ps. VHI niet profetisch; maar verstaan wij er onder beschrijving van een ideaal, waarvan, hoewel het eerst in de toekomst zal verwerkelijkt worden, toch reeds de kiem in het heden aanwezig is, onverschillig of die verwachte toekomst al of niet worde uitgesproken, dan is Ps. VHI in de hoogste mate profetisch. Het is eene poëtische, d. i. ideale beschrijving van de betrekking tusschen de natuur en den mensch. Maar nergens komt het profetisch karakter, dat iedere ware poëzij heeft, sterker uit dan hier. De psalm is, als Ps. XXIH, eeue idylle, maar eene hebreeuwsche idylle, een herderszang van den dichter, die den waren Herder Israëls kent en die de oorsprongen en de toekomst kent van het geslacht, dat die Herder naar zijn beeld heeft gemaakt. Nergens is zulk een idylle mogelijk dan in Israel. Overal elders treedt te midden der lachendste natuurtafereelen en onder de levendigste uitdrukkingen van levenslust de nachtzijde der natuur ons te gemoet, en herinnert eene of andere wending, eenig donker beeld in het tafereel, of wel eenige plotseling oprijzende sombere gewaarwording aan de klove, die er bestaat tusschen den mensch en den Schepper der natuur, al is zich de dichter die klove niet bewust. In Ps. VHI vinden wij niets dergelijks. Niets stoort hier de volheid der levensvreugde, niets benevelt de helderheid van het verschiet. De dichter schijnt niets dan vriendelijke machten in de natuur te erkennen en niets te weten van haar verstorend en verwoestend geweld. Alles is hem harmonie in de betrekking van mensch en natuur. En hij heett die be-
56
57
trekking niet van eene zinnelijke, oppervlakkige zijde opgevat. Het zijn geene geringe eischen, die hij aan de natuur stelt. Hij vraagt van haar geen voldoening voor licht te bevredigen begeerten, geen voorbijgaand genot. Hij eischt van haar onderwerping aan zijn wil. Hij beschouwt haar als het paleis voor zijne koninklijke majesteit. In de werkelijke verhouding van den mensch tot de natuur, is het niet alleen niet de zoo veelvuldige wederspanniglieid der natuur aan de eischen des menschen, maar zelfs niet de rijkdom der gaven die zij in zijn schoot afwerpt, die hem liet meest getroffen hebben: wat hem treft en trekt en al zijn aandacht wekt, dat zijn de sporen, hoe gebrekkig ook, van de onderwerping der natuur aan den wil des menschen; niet de ondoordringbaarheid der naluur, maar hare buigzaamheid, niet hare wederspannigheid, maar hare plooibaarheid. En deze sporen, hoe vluchtig ook, hij houdt ze vast, zij worden hem het thema van zijn lied: hij laat liet lichtbeeld niet weder vervliegen; het verkrijgt in zijne ziel eene vaste gestalte, hij ziet den mensch, den menschenzoon, zooals hij tot heer over Gods werken gesteld is, en diens heerlijkheid bezingt hij. IJdel is hier de vraag of hij den eersten Adam of den tweeden Adam bedoelt. Hij bezingt het ideaal en dat ideaal is eeuwig, het is zoowel een verleden als een toekomst, omdat het een heden is. De eenige trek, waarin wij den werkelijken mensch, den mensch van de aarde, den sterfelijken erkennen, is in de verwondering, waarmede hij zelf zijn ideaal beschouwt, verwondering uitgedrukt in het vragende: Wat is de mensch? (vs. 5), en waardoor een contrast geboren wordt tusschen den werkelijken enden idealen mensch, een contrast, dat, schoon slechts even aangeduid in de tegenstelling van de onmetelijkheid van de schepping met den mensch, eene der grootste schoonheden is van het gansche gedicht. Wij treden hier niet in eene ontleding van alle de deelen des psalms; alleen om het gebruik, door onzen schrijver van een gedeelte daarvan gemaakt te begrijpen en te rechtvaardigen, slaan wij het oog op den bouw van het geheel. Reeds dadelijk wordt de eer van Gods naam tegen al degenen, die haar mochten miskennen (de tegenpartijen, enz. in vs. 2), als bepaaldelijk in den mensch, en wel in den mensch zooals hij Gods maaksel is, niet naar eene krachtsontwikkeling die van hem is uitgegaan, dus in het kind, geopenbaard, verkondigd.
1. O Heore, onze Heere! hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde! Gij die Uwe majesteit gestéld hebt hoven de hemelen.
2. Uit den mond der Imulerkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil; om den vijand en den wraakgierige te doen ophouden.
Vervolgens wordt de dankbare verwondering uitgesproken over het verbond, waarin de almachtige Schepper van hemel en aarde met het zwakke menschenkiud wil treden.
3. Als ik Uwen hemel aanzie, het iverk Utver vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt.
4. Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt; en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt?
5. en hebt hem een weinig minder gemaakt dan deengelen en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond?
En waarin bestaat nu die heerlijkheid? Wat zijnde teekeuen van dat verbond? Het is de heerschappij, die de mensch ontvangen heeft over de werken Gods:
6. Gij doet hem heerschen over de werken Utver handen; Gij hebt alles onder zijne voeten gesteld:
7. schapen en ossen, alle die, ook mede de dieren des velds,
8. het gevogelte des hemels, en de vissehen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorwandelt.
Eindelijk wordt uit dit alles de lof des Heeren afgeleid:
9. O Heere, onze Heere! hoe heerlijk is Uiv naam op de gansche aarde!
Zoo spreekt de mensch, de brooze, de sterfelijke! Zoo beschrijft hij zgne betrekking tot eene natuur, die in hare schoot machten des verderfs verbergt, die plotseling opstaan tegen den mensch, zonder dat deze iets daartegen vermag, die, na duizendmaal zijn werk te hebben vernietigd, zijn plannen te hebben verijdeld, eindigt met hemzelf te slopen. Toch spreekt alzoo de mensch! Zouden wij niet zeggen dat het een lied was, door Adam in het paradijs gedicht? En is het niet eene volkomen juiste kritiek, die onze schrijver, in koele en bedaarde overweging, van het lied geeft, waarvan hij de hoofdgedachte heeft aangehaald, wanneer hij — na eerst gewezen te hebben op het groote, ja onmetelijke van de hier aan den mensch toegeschrevene heerlijkheid: Want daarin.
58
HEBREËN II : 5—9.
dat Hij hem alle dingen heeft onderworpen, heeft Hij niets uitgelaten, dat hem niet onderworpen zij (namelijk, zooals uit de bedoeling van den psalm duidelijk is, in de sfeer van zijn bestaan, op aarde), er dan dit oordeel bijvoegt: doch nu zien wij nog niet dat hem alle dingen onderworpen zijn. Neen, dit wordt niet gezien, noch in de wereld, noch ook in de apostolische gemeente, ondanks de menigerlei krachten, daarin aanwezig, doch die, juist omdat zy nog eerst teeltenen en wonderen zijn, nog niet die normale heerschappij vormen, waarvan in den psalm gesproken wordt. In geen mensch is de heerschappij over de natuur, die in de bestemming des menschen ligt, tot volle werkelijkheid geworden. Wat volgt hieruit ? Dat de psalm geen werkehjken, maar een idealen toestand beschrijft. Doch is die ideale toestand louter verbeelding? Heeft die geenerlei werkelijkheid? Maar, zoo voltooit onze schr. zijn betoog omtrent den Psalm, hem, die, ja, als de andere menschen, ook onder de engelen stond, dus aan de natuur onderworpen was» binnen de grenzen der aardsche natuur levende, en op wien dus ook de ideale beschrijving van den psalm van toepassing is, namelijk als zijn ideaal behelzende, maar die in dien toestand gekomen is, die geworden is een weinig minder dan de engelen, hem zien wij enz. Dat de schr. hier in zijn betoog opneemt de vroeger (Hoofdst. I) gestelde en door de Christenen geloofde menschw o r d i n g van den Zoon Gods, of het goddelijk voorbestaan van den mensch Jezus, is niet zonder gegronde reden. Het dient om de verwondering weg te nemen over, of liever, om het redelijke en natuurlijke aan te toonen van de uitzondering, die hij gaat vermelden in het lot van dezen menschenzoon. Is hij iets anders, iets meer dan menschenzoon dan is het ook natuurlijk dat de menschelijke natuur in hem niet aan de banden onderworpen is, waarin zij bij andereu zich bevindt, maar dat hij haar van die banden verlost en met nieuwe gaven begiftigd heeft. Hij is wel minder dan de engelen geworden, doch wat in den psalm 's menschen hooge bestemming aanduidt, dit drukt, meï betrekking tot hem, eene vernedering uit; waarom ook onze schr. het een tveinig, dat in den psalm een verschil van graad aangeeft, van den tijd gebruikt en er de beteekenis aan geeft van voor een horten tijd, daarmede doelende op het tijdelijke van Jezus' vernedering. Opdat het nu wel uitkome dat deze, die wel geworden is, wat hij niet was, min-
der dan de engelen (het predicaat der menschelijke natuur), toch niet in het midden der menschen als eene op zichzelve staande verschijning, buiten verband met de lotgevallen, met het lijden, met de zwakheid der overige mensehen, moet beschouwd worden, wordt de naam, die aan de dagen zijns vleesches herinnert, de naam zijner menschelijkheid, zijner zwakheid en sterfelijkheid, opzettelijk vermeld. Deze, die boven de engelen was, deze, van wiens mensch-heid de schr. de grootste heerlijkheid gaat verkondigen, deze eeuwige Godszoon en verheerlijkte menschenzoon, deze is niemand anders dan Jezus van Nazareth, de gekruisigde, aan wiens nederigheid de hebreeuwsche christenen op het punt waren ergernis te nemen. Dezen Jezus, een weinig minder geworden dan de engelen, dezen zwn wij met heerlijkheid en eer gekroond; opdat hij door de genade Gods voor een ieder den dood smaken zou.
Wij zien hem! Wanneer wij bedenken dat hij, van wien hier gesproken wordt, zich niet meer op aarde bevindt, dat hg van die aarde gescheiden was op de smadelijkste wijze, door den kruisdood, ja, dat zoowel de schr. zelf, als de meesten zijner lezers waarschijnlijk van zijn aardsche leven niet veel meer kenden dan wat daarvan van algemeene bekendheid was, zijn kruisdood, zonder den verrezene gezien te hebben, dan begrijpen wij dat hij van een ander zien spreekt dan dat hetwelk met de oogen des lichaams geschiedt. Ook hier wederom is het uitgangspunt van zijne redenering deze grondstelling, waarop de gemeente gebouwd was, ja, die het eenige onderwerp was der apostolische verkondiging, het eenig gronddogma der apostolische belijdenis, de belijdenis waarmede men tot de gemeente werd toegelaten, namelijk dat de gekruiste Jezus van Nazareth door zijne opstanding uit de dooden bewezen was te zijn de Christus Gods, de Koning van het Godsrijk.
Van uit bet standpunt van dit geloof zegt de schr.: Wij zien Hem met eer en heerlijkheid gekroond. De krooning, die den mensch als beelddrager Gods toekomt, waardoor hij in de kracht Gods deelheeft aan zijne heerschappij (eer en heerlijkheid, het eerste het inwendige, waarvan het tweede de openbaring is), deze krooning is den Messias ten deel geworden. Wij zien die eer en heerlijkheid in Hem, zooals Hij zich namelijk door zijne opstanding en daarop gevolgde openbaring in de gemeente (zie vs. 4) als de
60
HEBREËN II : 5—9.
Messias te kennen geeft. Doch, is hij als zoodanig, als Messias, als de Christus Gods met eer en heerlijkheid gekroond, dan is dit ook geschied door middel juist van datgene, waardoor men zich het meest aan hem ergert, namelijk door het lijden des doods. Dit lijden des doods, waardoor hij aan onze zwakheid, ellende, broosheid onderhevig is en, evenals alle menschen, de heerschappij der natuur over hem schijnt te ondervinden, in plaats van haar zijne heerschappij te doen ervaren, is juist het middel zijner verheerlijking. Door den dood te sterven overwint Hij hem. In zijne diepste vernedering, waar de natuur over Hem schijnt te triomfeeren, overwint Hij haar, breekt haar ban, vernietigt haar vloek.
Zijn dood is het middel zijner opstanding en hemelvaart. Van wege het lijden des doods dus is Hij met eer en heerlijkheid gekroond, opdat Rij door de genade Gods voor een ieder den dood smaken zou. De uitdrukking den dood smaken duidt aan de volledige ervaring van alle de bitterheid des doods. Jezus heeft den dood niet slechts ondergaan, zooals ieder mensch dien ondergaat, namelijk als eene over hem komende en hem wegrapende macht, van wier aard en wezen hij niet de volle bewustheid heeft. Neen, wat de dood is heeft Jezus met de onbenevelde helderheid van zijn bewustzijn en de voor geenerlei verstomping vatbare fijnheid van zijn gevoel ervaren. Hij heeft den dood gesmaakt. Is de dood de bezoldiging der zonde, is hij de openbaring van den toorn Gods tegen de zonde, welnu, wat de zondige mensch als zoodanig ondergaat maar niet ondervindt, niet smaakt, omdat de zonde zelf de doodende macht is, waardoor zoowel die helderheid van bewustzijn als die fijnheid van gevoel hem ontnomen zijn en daarmede de vatbaarheid om in den dood den toorn des heiligen Gods te erkennen en te gevoelen, de heilige Jezus, bij wien niets beneveld is en niets verstompt, heeft in den dood den toorn Gods erkend en daardoor zijne bitterheid gesmaakt. Met de gansche kracht en waarheid van zijn eeuwig leven sterft hij; maar daardoor ook is zijn dood een teeken der genade Gods. In zijn sterven wordt de grootste tegenstrijdigheid tot de grootste harmonie. De heilige Gods sterft, maar dat sterven is de overwinning van den dood. Hij alleen weet wat het zegt, verlaten te zijn, verlaten van God, maar ook hij alleen weet in die verlatenheid God te zoeken en
61
HEfiREËN II: 5—9.
62
God te vinden. Den dood smakende blijft Hij met God vereenigd De genade Gods, die op Hem rust, en waarvan Hij het eeuwig en onveranderlijk voorwerp, is, deze wordt door zijn smaken van de bitterheid des doods, d. i. door zijn deelgenootschap aan het lot, dat de zonde over de menscbheid heeft gebracht, aan den toorn Gods over die zonde, het deel der menscbheid. Voor een ieder, voor ieder lid dier menscbheid in het by zonder, smaakt Hij den dood. Zijn dood komt een ieder ten goede, opent aan een ieder den weg tot de genade Gods, omdat door dien dood Gods genade, niet alleen als eene hoop en verwachting, maar als eene werkzame kracht, het eigendom is geworden van de menscbheid. Hoe dit geschied is, hoe door dien dood de genade Gods het eigendom wordt van de menscbheid in het algemeen en van den enkelen mensch in het bijzonder wordt hier niet nader beschreven. Alleen wordt in de volgende verzen gewezen op het betamende van dezen verlossingsweg en dit betamende afgeleid uit den gemeenschappe-lijken oorsprong van Verlosser en verlosten uit God (vs. 10—13), uit welken gemeenscbappelijken oorsprong evexizoo de mogelijkheid volgt dat de Zoon het lijden des doods ondergaat als de noodzakelijkheid om op dezen weg, dien van zedelijke gemeenschap, bun te hulp te komen, die aan dat lijden onderworpen wareu (vs. 14—19).
63
10—13. Want het betaamde Hem, om welken alle dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, dat Hij, vele zonen tot heerlijkheid ') leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou volmaken 2). Want en hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, «ijn allen uit één; om welke oorzaak hij zich niet schaamt hen broeders te noemen, zeggende: »Ik zal uwen naam mijnen broeders verkondigen; in het midden der gemeente zal ik u lofzingen; en wederom: nik zal myn betrouwen op Hem stellenen wederom: •Zie daar ik en de kinderen, die mij God gegeven heeft.quot;
Hier wordt dus gewezen op het betamende, wij zoudentlians zeggen: op het redelijke, of wel, naar een eenigszins verouderd theologisch standpunt, op het Godewaardige van dezen verlossings-weg. Dat betamende wordt afgeleid uit, of althans in verband gesteld met het Godsbegrip of de volstrekte souvereiniteit Gods. Hij, om welken dingen zijn, en door welken alle dingen zijn, is God. Door het Godsbegrip alzoo te omschrijven spreekt ouze schr. op bedekte wijze de groote en vertroostende waarheid uit, dat de zonde het wereldplan niet vernietigt, dat de zondaren hunne mensche-lijke roeping en bestemming niet verliezen. God blijft Heer; zijn raad bestaat: alle dingen zijn om Hem en door Hem. Deze raad Gods nu, die één is met de bestemming des menschen, bestaat daarin dat vele zonen tot heerlijkheid geleid worden, namelijk tot die heerlijkheid, die hun aanleg medebrengt, en die juist daarin bestaat dat zij, als kinderen Gods, heeren zijn der schepping. Door de uitdrukking zman te gebruiken, iu plaats van kinderen, zooals wij zouden verwachten, daar hier van allen gesproken wordt, zonder onderscheid van geslacht, drukt de schr. de volstrekte eenheid van bestemming uit van den Zoon Gods en hen, die door Hem verlost worden. Dezelfde heerlijkheid, die Hij ontvangen heeft, wordt hun deel. Die heerlijkheid, die, zooals wij zagen, in de heerschappij
') St. Vert.: vele hinderen tot de heerlijkheid. 7) St. Vert.: heiligen.
•4
64
over de natuur bestaat, is dus ook doel en bestemming der kinderen Gods. Deze kinderen of zonen Gods worden velen genoemd, niet in tegenstelling van hen, in wie deze bestemming niet bereikt wordt (waarvan hier geen spraak is), maar in vergelijking met den éénen Zoon. Deze bestemming nu is het, die God wil bereiken. Zij is niet reeds bereikt. Anders toch zou er niet gesproken worden van een leiden van vele zonen tot de heerlijkheid. Indien nu zij, die tot de heerlijkheid geleid worden toch reeds zonen genoemd worden, alsof zij die heerlijkheid reeds hadden bereikt, zoo geschiedt dit ingevolge die zeer gebruikelijke spreekmanier, die de uitkomst reeds als aanwezig voorstelt. In de gedachte Gods toch, naar zijn eeuwig raadsbesluit, is het doel reeds bereikt. Zijne werkzaamheid wordt als een eeuwig heden gedacht. Hij leidt vele zonen tot heerlijkheid, en niet den éénen alleen, door wien de velen geleid worden. Hij doet dit door zichzelven, zonder dat zijn plan verijdeld kan worden of aan eenig mislukken van de zijde der menschen blootstaat. Want alle dingen zijn om Hem en door Hem. Hoe zoude dus iets Hem in den weg kunnen staan? Zijn deze vele zonen van hunne heerlijkheid beroofd, zijn zij integendeel aan alle smaad-heid ten prooi, m. a. w.: zijn zij, in plaats van heiligen, zondaren; in plaats van heeren der schepping, stervelingen; geen zonde noch dood vermag het plan te vernietigen van Hem, om welken alle dingen zijn en door welken alle dingen zijn. — Vraagt men nu, waarom dan zonde en dood? — geene verklaring daarvan vinden wij hier, geene theodicee wordt hier geleverd; maar, zonde en dood als aanwezig aangemerkt, wordt er gewezen op het betamende, dat Hij, om welken alle dingen zijn en door welken alle dingen zijn, waar Hij zijn plan volvoert, het aanwezige niet buiten rekening late, niet iets nieuws scheppe en het oude vernietige, maar zich juist te midden der werkelijk bestaande wereld als haar Heer doe gelden. Heer dus ook over zonde en dood. Daarom betaamde het Hem, om, waar Hij den Leidsman geeft, den Zoon, die velen, als zonen met hem, tot de heerlijkheid zou leiden, dezen Leidsman te doen deelen in het lot dergenen, die Hij te leiden zou hebben, hem door lijden te volmaken, namelijk als Leidsman, hem zijne bestemming van Leidsman tot de zaligheid daardoor te doen vervullen, dat hij het gansche wezen, de gansche lotsbedeeling der-
genen, die hij te leiden had, op zich nam. — Dit betamende volgt uit de natuur van God, om welken alle dingen zijn en door welken alle dingen zijn, en die dus niets onverwinlijks tegen zich over kan gesteld zien ; maar het veronderstelt niet minder zulk eene zedelijke natuur in den mensch, als waaruit ook de zonde ontstaan is, die namelijk, waardoor hij zijne bestemming niet anders dan op den weg der vrije persoonlijke deelneming en mede-deeling, d. i. den weg der liefde kan vervullen. De Zaligmaker is een Leidsman tot de zaligheid. De zaligheid is niet iets uitwendigs, geenerlei gedwongen toestand. De zaligheid is een doel door eigene vrije levensbestemming en wilsbepaling te bereiken, maar om het te bereiken is leiding noodig. De Zaligmaker is een Leidsman. Hij gaat voor. Maar om voor te gaan moet hg eerst aanknoopen, eerst deelgenoot wezen van het lijden dergenen, die zalig moeten worden. — De boven beschrevene heerlijkheid wordt hier saligheid genaamd, omdat zij niet anders verkregen wordt, dan als verlossing. Zalig worden toch beteekent: gered worden van het verderf.
Dit betamende nu wordt verder betoogd door de nadere verklaring, die van het omschrijvende: om welken alle dingen zijn en door wellcen alle dingen zijn, gegeven wordt. Uit God is zoowel de Leidsman der zaligheid, als de gezaligden zeiven, zoowel hij die heiligt, als zij die geheiligd worden. De verlossing wordt hier onder een nieuwen naam aangeduid. De heerlijkheid en z a-1 i g li e i d, die bereikt moeten worden, is in den grond heiligheid. Om tot de zaligheid geleid te worden is heiligheid noodig. De Zaligmaker is een Heiligmaker; Hij die heiligt. Het begrip van heiligheid, waar het van den mensch geldt, drukt in het algemeen toewijding aan God, gemeenschap met -God uit. Doch deze toewijding en gemeenschap kunnen op tweeërlei wijze gedacht worden, uiterlijk of innerlijk. De uiterlijke zin is aan het O. Verbond eigen, het is de vormelijke wijding, die den mensch onafhankelijk van zijn inwendigen toestand, aan eenige buiten hem verrichte plechtigheid of aan zijn ambtelijk karakter ontleent. Zoo is de priester heilig, zoo is de offeraar door zijn offerhande geheiligd, ja, zoo is het gansche volk Israel Gode een heilig volk. Doch deze uitwendige heiligheid isquot; het schaduwbeeld
5
65
HEBKEËN 11 : 10—13.
66
en de profetie van de inwendige, van die heiligheid, die in de overgegevenheid des harten aan God bestaat en die het kenmerk is van het N. Verbond. Wanneer nu hier van heiligen en geheiligd worden gesproken wordt, dan is wel de uitdrukking, ja, de gansche vorm der gedachte aan de O. Testamentische bedeeling ontleend. De Verlosser wordt hier gedacht als de priesterlijke middelaar, die voor het volk intreedt en zijne eigene priesterlijke wijding aan het volk mededeelt. Doch, daar hier de priester (wat in het vervolg ontwikkeld zal worden) geen uiterlijke, cere-monieele wijding bekomen heeft, doch alleen die wijding bezit, die in de onbedorvene menschelijke natuur zelve gelegen is, zoo volgt hieruit ook dat hij zijn volk niet op uitwendige, ceremoni-eele wijze heiligt, maar alleen door mededeeling van die eigene onbedorvene menschelijke natuur. Deze mededeeling nu kan alzoo op geen andere wijze geschieden dan op eene, die met den aard dier natuur overeenkomstig is, op eene wijze dus die de mensche-lijke natuur niet verkracht, maar die haar eerbiedigt en verheft, d. i. op zedelijken weg, op den weg der vrijheid. Ook hier blijkt het dus weder dat hij is de leidsman tot de zaligheid en dat zij die geheiligd worden het niet worden zonder hunnen wil. Is dus hunne toestemming, hunne medewerking uoodig om de natuur des Zoons, van hem die heiligt, deelachtig te worden, dan moet er ook, ondanks de zonde, waarvan zij verlost moeten worden, iets in hen zijn dat uit God is. Deze goddelijke oorsprong nu van degenen die geheiligd worden, waarin zij deelen met hem, die hen heiligt, ofschoon op andere wijze, deze oorsprong is het, waarin, volgens onzen schrijver, het betamende ligt van zulk een verlossingsweg, en waarmede hij dus de bedoeling verklaart van zijne voorafgaande omschrijving van God: om welken alle dingen zijn en door welken alle dingen zijn. Die geheiligd worden, de zondaren, zijn uit God; zij zijn van Gods geslacht, zij zijn evenzeer tot Gods eer als door zijn wil geschapen. Niet daarin verschillen zij van den Zoon, alsof zij ook niet, gelijk Hij, uit God waren, maar alleen daarin, dat hij bezit wat zij nog moeten ontvangen, de heerlijkheid, de zaligheid, de heiligheid, en dat zij dit alleen van hem kunnen ontvangen. Hg is het die heiligt en zij worden geheiligd. Doch beide zijn uit één God, en daarom
kan de één mededeelen wat de anderen kunnen ontvangen en kuunen de anderen ontvangen wat alleen de één kan mededeelen. De vatbaarheid der eenen om verlost te worden is voor hun Verlosser de mogelijkheid om hen te verlossen en deze vatbaarheid is gelegen in hunne natuurlijke verwantschap aan de goddelijke natuur, waardoor zij met hem verwant zijn en hij, zonder zjjne natuur te verloochenen, hunne natuur kan aannemen.
Vreemd is voorzeker deze leer voor hen, die gewoon waren eene volstrekte scheiding te stellen tusschen goddelijke en menschelijke natuur en die gevaar liepen otn daardoor aan een zoo geheel menschelijken Middelaar des N. V. geërgerd te worden. Het is daarom niet zonder hooge wijsheid, dat onze schr. zich gedurig beijvert om zijne stelling te staven met uitspraken van die Schrift, die bij zijne lezers onfeilbaar gezag bezat. Uitgaande van de voor den Christen vaststaande waarheid, dat de Verlosser Gods Zoon is in den zin, in het eerste hoofdstuk beschreven, van volkomen gemeenschap aan de goddelijke natuur, en dat het dus twijfelachtig zou kunnen zijn of menschen, dus schepselen, wel in zulke nauwe gemeenschap met den Verlosser kunnen treden, dat zij in hem hunne eigene natuur terugvinden, betoogt hij uit de O. T. Schrift dat de Verlosser zich niet schaamt zijne verlosten, of de Messias zijne onderdanen, broeders te noemen. Voorzeker had hij zich kunnen beroepen op woorden van Jezus zeiven (Mattb. XII: 49, XXVIII.: 10. Joh. XX: 17); doch, gesteld ook dat deze woorden' hem bekend waren geweest, hadden zij toch niet die bewijskracht voor zijne lezers, als de woorden, die de Geest Gods zelf in de profetische Schrift den Messias in den mond had gelegd. Immers juist of de historische Jezus wel de beloofde Messias was, daar die Messias goddelijk moest zijn, was de bij hen opkomende twijfel. Daarom worden woorden vermeld van den Messias in het O. V.
Drie plaatsen worden aangehaald. De eerste is Ps. XXII: 23, vrijelijk, uit het geheugen aangehaald. Het bedoelde woord is uit dat gedeelte van den psalm, waarin de koninklijke lijder, uit zijn lijden verlost, de volle heerlijkheid beschrijft, die hem ten deel valt, nu God door hem zijn koninkrijk opricht onder de menschen. Het is dus de koning zelf van het Godsrijk, de Messias of de ver-
67
HEBREËN II : 10—13.
heerlijkte dienaar Gods, die hier spreekt. Eu wie zijn zijne onderdanen, van wie en tot wie hij spreekt ? Het is de gemeente Gods, het zijn de godvreezenden (vs. 23, 24). Hun verkondigt hij de blijde boodschap van zijne verlossing, die hunne verlossing is en de hoop van alle zachtmoedigen, die God zoeken (vs 25 vv.). Deze gemeente nu noemt hij broederen: »lk zal uwen naam mijnen broeder en verkondigen; in het midden der gemeerde zal ik u lofzingen.quot; Zij zijn dus niet zijne dienaren, zooals de engelen; zij zijn zijne broederen; zij deeleu in zijne natuur, omdat hij deelt in de hunne.
De twee volgende aanhalingen zijn waarschijnlijk beide uit Jesaja VHI 1). De aaneengeschakelde rede aldaar (vs. 17b en vs. 18n) wordt door onzen schr. in tweeën gesplist, omdat ieder deel eene bijzondere zijde van het karakter van den Messias, namelijk van zijne betrekking tot de zijnen, uitdrukt. — De profetische rede, waartoe genoemde uitspraken behooren (VII—XII), heeft groote moeielijkheden, die tot de aanhalingen in den brief aan de Hebreen in geen dadelijk verband staan en dus hier niet behoeven behandeld te worden. Tot verklaring dezer aanhalingen is het genoegzaam op te merken dat de profeet zelf met zijn huisgezin, zijne vrouw, de profetes, en zijne twee zonen, die evenals hij symbolische namen hebben 2), als een reddend teeken geldt in Israel, in een tijd waarin, onder den goddeloozen Achas, het rijk van Juda dat van Israel in ontrouw aan het verbond ter zijde, ja, voorbij streefde en de koning van Assyrie geroepen wordt om, als een stroom, Israel en Juda beide, ondanks het verbond dat laatstgenoemde met hem had gesloten, te overstroomen (VIII; 7. 8). Een oordeel komt over Israel en Juda beide; de Heer wordt tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen van Israel, tot een strik en tot een net den inwmers te Jeruzalem - en vélen onder hen zullen struikelen en vallen en verbroken worden en zullen verstrikt en gevangen tvorden
') Ket eerste zou ook uit 2 Satn. XXII: 3 en Jos. XII : 2 kunnen zijn.
2) Jesaja = Hulpe Gods; Schear-.Taschnb = Het overige zal wederkeeren; Maher-Schalal-Chas-baz = Haast u tot den roof, spoedt u tot den buit. De naam Immanuel behoort hier niet toe en kan niet dan door zeer gedwongen exegese op een van Jesaja's zonen toegepast worden.
68
HEBREÉN II : 10 — 13.
69
(VIII: 14, 15). In deze tijden van oordeel wordt de getuigenis, namelijk het profetisch woord, verzegeld onder de leerlingen des profeten, die de leerlingen Gods zijn, dat is onder de kleine gemeente Gods ten zijnen huize verzameld. Nu volgt het besluit des profeets: ■»Daarom zal ik den Heer verbeiden, die zijn aan-gezicht verbergt voor het huis van Jakob en ik zal Hem verwachten. Ziet, ik en de kinderen, die mij de Heer gegeven heeft, zijn tot teekenen en tot wonderen in Israel, van den Heer der heir scharen, die op den berg Zion woontT (vs. 17, 18). Is nu de profeet voor den schrijver van dezen brief en voor de lezers, tot wie hij zich richt, de type van den Messias, gelden hem zijne woorden als woorden van den Messias, dan begrijpen wij dat hij daarin een tweeledig getuigenis vindt voor de menschelijkheid van den Messias. Allereerst deze, dat de Messias hier verschijnt in de gedaante van den dienaar, den knecht Gods, die in tijden van oordeel en toorn, op den Heer zijn God vertrouwt en hem verbeidt, die, mede deelende in den onspoed der tijden, zich niet door buitengewone reddingen en verlossingen van de goddeloozen die hem omringen onderscheidt, maar daardoor dat hij temidden dier oordeelen op God bljjft vertrouwen. Het teeken Gods in hem gegeven is niet eenig wonder door of aan hem verricht, eenige zichtbare verlossing door hem aangebracht, maar hijzelf is als dienaar Gods het teeken Gods, de profetie der hulpe Gods, zooals zijn naam Jesaja het aanduidt. Ik zal mijn betrouwen op Hem (God) stéllen. In dit vertrouwen ligt de kracht van het betoog zijner menschelijkheid. »Ware hij geen mensch, — zegt Kalvyn terecht, - aan de menschelijke behoefte onderhevig, dan zoude hij zulk een vertrouwen geenszins behoeven; derhalve, daar hij van de hulpe Gods afhankelijk is, heeft hij met ons eenzelfden toestand.quot; Ten anderen staat hij in dit onwrikbaar vertrouwen niet alleen. God heeft hem kinderen gegeven, die met hem dit vertrouwen deelen en op wie zijn profetisch karakter overgaat. Deze kinderen zijn vooreerst zijn eigen huisgezin, maar verder alle degenen (de leerlingen Gods) die zich met hem vereenigen en die de gemeente Gods ten zijnen huize vormen: gt;zie hier ik en de kinderen, die God mij gegeven heefty De vraag of zulke hoogere toepassingen in de bedoeling van den profeet gelegen hebben, be-
70
hoort bi) de uitlegging vau het profetisch woord te huis. Zij liggen in allen gevalle in het organisme der openbaring, volgen 't welk alle mannen Gods in het O. V. voorloopers en typen zijn van den Messias. Hier alleen wijzen wij op het gepaste van deze bewijsvoering voor de eerste lezers van dezen brief. Voorwaar meer dan door eenig woord van den historischen Jezus van Nazareth, waarin hij zijne discipelen vrienden of kiitderkens noemt en hun al het zijne meêdeelt, of waarin hij zijne eigene afhankelijkheid van den Vader uitspreekt, zijn voor hen gewichtig de beschrijvingen des Ouden Testaments, waarin de messiaansche type als volkomen menschelijk in zichzelve en aan andere menschen mededeelbaar wordt voorgesteld.
—18. Overmits dan de kinderen gemeenschappelijk deelhebben aan bloed en vleesch, zoo is ook hij ') desgelijks derzelven deelachtig geworden, opdat hij door den dood te niet doen zou dengenen, die het geweld des doods had, dat is, den duivel, en verlossen zon al degenen, die door ') vreeze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren Want waarlijk hij trekt zich toch de engelen niet aan, maar hij trekt zich 1) het zaad Abrahams aan. Waarom hij in alles den broederen moest gelijk worden, opdat hij een barmhartig en een getrouw Hoogepriester zou worden 2) in de dingen Gods 3), om de zonden des volks te verzoenen. Want in hetgeen hij geleden heeft, zelf verzocht zijnde4), kan hij degenen, die verzocht worden, te hulp komen.
Is dus in het voorafgaande de gemeenschap aan eene zelfde menschelijke natuur bij den Zoon en bij degenen, die met hem kinderen Gods genaamd worden, in het licht gesteld, thans gaat de schr. voort om de laatste ergernis te bestrijden, die aan demenschheid van den Zoon Gods kon worden genomen, namelijk die, welke aan zijne sterfelijkheid, of liever zyne lichamelijkheid, ontleend werd. Hebben de kinderen bloed en vleesch, hoe zou dan ook de Zoon de gemeenschap daaraan kunnen weigeren, indien hij met deze kinderen in betrekking wilde treden? Dit wordt uitgedrukt in een vorm, die aan de voorafgaande aanhaling ontleend is en zich ten nauwste daaraan aansluit. Zijn de verlosten, de deelge-nooten aan het Messiasrijk, kinderen Gods, naar Jesaja's uitspraak, welnu deze kinderen zijn des bloeds en vleesches deelachtig. Overmits dan de hinderen gemeenschappelijk deel hehhen aan Hoed en vleesch, zoo is hij oolc desgelijks derzelven deelachtig geworden. Waartoe? Omdat juist in dit bloed en vleesch die dood heerscht,
71
) St. Vert.; hij neemt de engelen niet aan, maar hij neemt.
) St. Vert.: zou zijn.
s) St. Vert.: in de dingen, die bij God te doen waren.
) St. Vert.: W. i. h. h. zelf, verzocht zijnde, geleden heeft.
HEBEEËN II: 14—18.
72
waarvan hij, zooals vs. 9 wordt aangeduid, de kinderen was komen verlossen. Daartoe moest hij dien dood smaken. Hij is bloed en vleesch deelachtig geworden opdat hij door den dood te niet doen zou dengenen, die het geweld des doods had, dat is, den duivel, en verlossen zou al degenen, die door vreeze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren. Deze woorden drukken volledig uit, waarin, volgens onzen schrijver, het wezen der verlossing bestaat. Om te beginnen met den toestand van den mensch, die verlost moet worden. Deze toestand wordt beschreven als eene dienstbaarheid, ontstaande uit de vreeze des doods. De mensch is onvrij, door slaafsche vrees geketend, belemmerd in zijn inwendig leven en dientengevolge in zijne handelingen, in één wuord hij is het tegenbeeld van hetgeen in den aangehaalden 8stcn psalm als zijne bestemming was beschreven, en deze dienstbaarheid is het gevolg van zijne vrees voor den dood. Hij is deu dood niet meester. Hij kent hem niet, hij begrijpt hem niet; hij heeft er weerzin van, hij vreest hem. Voorwaar wel een treffende beschrijving van den natuurlijken toestand van ieder mensch! »Zeer juist drukt deze plaats uit — zegt Kalvijn — hoe ellendig het leven is van hen, die voor den dood vervaard zijn, zooals de dood noodzakelijk vervaarlijk is voor allen, die hom buiten Christus beschouwen; want dan is niets anders daarin zichtbaar dan vloek. Vanwaar toch de dood, tenzij uit den toorn Gods tegen de zonde? Vandaar die slavernij door het gausche leven, d. i. een voortdurende angst, waardoor de ongelukkige zielen als gebonden worden; want uit het bewustzijn van zonde ontstaat altijd het gezicht op het oordeel Gods.'' Uit dezen toestand van dienstbaarheid nu, ontstaande uit de vreeze des doods, heeft Christus de zijnen, d. i. de kinderen Gods, verlost. Op welke wijze? Door redenering over het ijdele en ongegronde dier vrees? Door het geweten, dat die vrees inboezemde, van dwaling te overtuigen? Geenszins, maar door eene daad, welke hier genoemd wordt een te niet doen van dengenen, die het geweld des doods had, dat is, den duivel. Getrouw aan onze taak van uitlegger betreden wij hier niet het dogmatisch gebied en doen geen onderzoek naar de waarheid, de objectieve beteekenis en waarde van de leer van den duivel. Genoeg is het voor ons doel, in herinnering
73
te brengen, dat in den tijd, waarin deze brief werd geschreven, de verspreide uitspraken en wenken, die wij omtrent den duivel en zijn rijk in de Oud-Testamentische schrift aantreffen, tot eenheid en samenhang waren gebracht, in één woord tot een leerstuk geworden, dat gedeeltelijk verder ging dan die uitspraken en wenken, en waarvan wij de sporeu veelvuldig in de N. Testamen-tische Schrift aantreffen. Zoo werd dan de duivel, als de verleider der eerste menschen, als de doodaanbrenger beschouwd, als de engel des verderfs, die eensdeels als beschuldiger (Satan) tegen de kinderen Gods optreedt in het gericht en de straf eischt, anderdeels als de verderver (Samael) de gerichten Gods over de overtreders volbrengt. Hoe men nu ook over deze leer denke, hetzij men haar als eene joodsche mythologie beschouwe, hetzij men er de, altijd noodzakelijk zinnebeeldige, uitdrukking in vinde van bovenzinnelijke waarheid, ontkend kan het niet worden dat deze leer haar zedelijk-religieus (ethisch) karakter op het voorhoofd draagt en dus haar oorsprong te midden van het volk der openbaring ten duidelijkste verraadt. De dood boezemt daarom vreeze in, ja, eene vreeze, die bet ganscbe leven gebonden houdt en den vreezende, in plaats van heer der schepping, tot slaaf maakt zoolang hij leeft, omdat de mensch in den dood een straffende macht erkent en achter het sombere doodsbeeld het somberder beeld ziet verrijzen van den beschuldiger voor God. Hij, die de macht des doods heeft, is niet de verlossende God, maar de beschuldiger, de duivel. De dood is dus een teeken van den toorn Gods, die aau den beschuldiger die macht heeft gegeven, waardoor hij de uitvoerder wordt zijner oordeelen. Wat er dus te verrichten is om de dienstbaren te verlossen uit de dienstbaarheid der vrees, is niet den dood te vernietigen. Zou de beschuldiger, met zijn beroep op de strafeischende gerechtigheid, niet elders en op andere wijze, vrees inboezemend, kunnen optreden dan in den dood, en is zijne macht, die gegrond is in de gerechtigheid Gods, verbroken door het vernietigen van den dood? Neen, niet in den dood op zich-zelven, maar in hetgeen de dood aanduidt, verkondigt en voorspelt, ligt het vreesinboezemeude van den dood. Dit moet weggenomen worden; en dit is door den Christus weggenomen. Hij vernietigt of (letterlijk) hij maakt werkeloos dengenen, die het ge-
72
waarvan hij, zooals vs. 9 wordt aangeduid, de kinderen was komen verlossen. Daartoe moest hij dien dood smaken. Hij is bloed en vleesch deelachtig geworden opdat hij door den dood te niet doen zou dengenen, die het geiveld des doods had, dat is, den duivel, en verlossen sou al degenen, die door vreeze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren. Deze woorden drukken volledig uit, waarin, volgens onzen schrijver, het wezen der verlossing bestaat. Om te beginnen met den toestand van den mensch, die verlost moet worden. Deze toestand wordt beschreven als eene dienstbaarheid, ontstaande uit de vreeze des doods. De mensch is- onvrij, door slaafsche vrees geketend, belemmerd in zijn inwendig leven en dientengevolge in zijne handelingen, in één woord hij is het tegenbeeld vau hetgeen in den aangehaalden 8stcn psalm als zijne bestemming was beschreven, en deze dienstbaarheid is het gevolg van zijne vrees voor deu dood. Hij is den dood niet meester. Hij kent hem niet, hij begrijpt hem niet; hij heeft er weerzin van, hij vreest hem. Voorwaar wel een treffende beschrijving van den natuurlijken toestand van ieder mensch! »Zeer juist drukt deze plaats uit — zegt Kalvijn — hoe ellendig het leven is van hen, die voor den dood vervaard zijn, zooals de dood noodzakelijk vervaarlijk is voor allen, die hom buiten Christus beschouwen; want dan is niets anders daarin zichtbaar dan vloek. Vanwaar toch de dood, tenzij uit den toorn Gods tegen de zonde? Vandaar die slavernij door het gansche leven, d. i. een voortdurende angst, waardoor de ongelukkige zielen als gebonden worden; want uit het bewustzijn van zonde ontstaat altijd het gezicht op het oordeel Gods.'' Uit dezen toestand van dienstbaarheid nu, ontstaande uit de vreeze des doods, heeft Christus de zijnen, d. i. de kinderen Gods, verlost. Op welke wijze? Door redenering over het ijdele en ongegronde dier vrees? Door het geweten, dat die vrees inboezemde, van dwaling te overtuigen ? Geenszins, maar door eene daad, welke hier genoemd wordt een te niet doen van dengenen, die het geweld des doods had, dat is, den duivel. Getrouw aan onze taak van uitlegger betreden wij hier niet het dogmatisch gebied en doen geen onderzoek naar de waarheid, de objectieve beteekenis en waarde van de leer van den duivel. Genoeg is het voor ons doel, in herinnering
73
te brengen, dat in den tijd, waarin deze brief werd geschreven, de verspreide uitspraken en wenken, die wij omtrent den duivel en zijn rijk in de Oud-Testamentische schrift aantreffen, tot eenheid en samenhang waren gebracht, in één woord tot een leerstuk geworden, dat gedeeltelijk verder ging dan die uitspraken en wenken, en waarvan wij de sporen veelvuldig in de N. Testamen-tische Schrift aantreffen. Zoo werd dan de duivel, als de verleider der eerste menschcn, als de doodaanbrenger beschouwd, als de engel des verderfs, die eensdeels als beschuldiger (Satan) tegen de kinderen Gods optreedt in het gericht en de straf eischt, anderdeels als de verderver (Samael) de gerichten Gods over de overtreders volbrengt. Hoe men nu ook over deze leer denke, hetzij men haar als eene joodsche mythologie beschouwe, hetzij men er de, altijd noodzakelijk zinnebeeldige, uitdrukking in vinde van bovenzinnelijke waarheid, ontkend kan het niet worden dat deze leer haar zedelijk-religieus (ethisch) karakter op het voorhoofd draagt en dus haar oorsprong te midden van het volk der openbaring ten duidelijkste verraadt. De dood boezemt daarom vreeze in, ja, eene vreeze, die het gansche leven gebonden houdt en den vreezende, in plaats van heer der schepping, tot slaaf maakt zoolang hij leeft, omdat de mensch in den dood een straffende macht erkent en achter het sombere doodsbeeld het somberder beeld ziet verrijzen van den beschuldiger voor God. Hij, die de macht des doods heeft, is niet de verlossende God, maar de beschuldiger, de duivel. De dood is dus een teeken van den toorn Gods, die aan den beschuldiger die macht heeft gegeven, waardoor hij de uitvoerder wordt zijner oordeelen. Wat er dus te verrichten is om de dienstbaren te verlossen uit de dienstbaarheid der vrees, is niet den dood te vernietigen. Zou de beschuldiger, met zijn beroep op de strafeischende gerechtigheid, niet elders en op andere wijze, vrees inboezemend, kunnen optreden dan in den dood, en is zijne macht, die gegrond is in de gerechtigheid Gods, verbroken door het vernietigen van den dood ? Neen, niet in den dood op zich-zelven, maar in hetgeen de dood aanduidt, verkondigt en voorspelt, ligt het vreesinboezemende van den dood. Dit moet weggenomen worden; en dit is door den Christus weggenomen. Hij vernietigt of (letterlijk) hij maakt werkeloos dengenen, die het ge-
HEBREËN II: 14—18.
74
wéld des doods had, d. i. den duivel. Dit is een daad van boveu-zinnelijken aard. Evenals het gebied des duivels niet onder liet bereik der zinnen valt, zoo ook niet de daad of krachtwerking, waardoor dat gebied overwonnen wordt. Vraagt men nu naar den aard dier daad of de werking dier kracht, dan wordt daarop alhier geen nader antwoord gegeven, dau alleen de aanduiding, die wij in vs. 17 en 18 zullen vinden. Doch deze aanduiding wijst ons op hetgeen in het vervolg breedvoerig zal ontwikkeld worden, ja, hetgeen de hoofdgedachte is van den ganschen brief, namelijk de hoogepriesterlijke werkzaamheid van den Messias. Hierover dus eerst later. Alleen wordt hier reeds het middel aangegeven, waardoor die daad verricht is, het punt aangeduid, waarop de bovenzinnelijke werking op het gebied der empirische werkelijkheid treedt. Het is de dood van den Christus. Door den dood doet hij teniet dengenen, die het geweld des doods had. Paradox luidt deze uitspraak. Terecht zegt Chrysostomus: »Hier toont hij het vreemde der zaak, dat namelijk de duivel overwonnen wordt door datgene, waardoor hij heerscht, en dat de Christus hem verslagen heeft met dat wapen, waarmede hij krachtig was tegen de wereld, namelijk den dood.quot; Hoewel wij nu de nadere uitlegging van deze daad van den Christus voor het vervolg moeten besparen, zoo schemert toch reeds hier de zedelijke aard van deze daad en van de werking, door haar voortgebracht, duidelijk genoeg door. Immers wordt juist door de bewering, dat Christus door zijn dood de macht des doods overwint, aan dien dood eene zedelijke werking toegeschreven. Niet door wegneming van eenigen op het gebied der zinnelijke ervaring gelegen toestand, maar door dien toestand dienstbaar te maken aan hoogere bedoelingen en op te nemen in een alomvattend heilsplan, wordt de verlossing teweeggebracht, de verlossing uit hetgeen deze toestand anders bindends en onderdrukkends heeft. Door den dood zeiven wordt de kracht des doods gebroken en de vijand, die door die kracht de kinderen Gods onder de dienstbaarheid der vreeze hield, werkeloos gemaakt, namelijk daardoor dat Lij, die deze dienstbaarheid niet kende, den dood stierf. — Welnu, is dit zoo (zoo luidt de redenering van den tekst), moet de dood zelf het middel der verlossing worden, dan moet ook de Verlosser dien dood ondergaan
HEBREËN II: 14—18.
en dus deelnemen aan de sterfelijke natuur der menschen, het bloed en vleesch der kinderen deelachtig worden. Het bloed wordt hier, in strijd met de elders gebruikelijke spreekmanier, het eerst genoemd, waarschijnlijk als het teeken en den zetel van dat phy-sische leven, dat aan den dood onderhevig is. Het vleesch is de gewone uitdrukking om de broosheid uit te drukken van dat leven, dat uit het bloed ontstaat, en bij bloedvergieting vanzelve ophoudt te bestaan. Dit bloed en vleesch nu, hoezeer onder het bereik vallende van den dood, zijn toch noodzakelijk tot het leven, tot zulk een leven namelijk, als waartoe de mensch is aangelegd, een leven in broederlijke gemeenschap. Zonder het intermediair des lichaams of der zintuigen, is de geestelijke gemeenschap ondenkbaar, onmogelijk. De kinderen dus, die bestemd zijn tot de zaligheid, hebben gemeenschappelijk, d. i. met elkander, deel aan bloed en vleesch, namelijk opdat zij met elkander gemeenschap zouden kunnen hebben. Wil nu de Zoon gemeenschap met hen hebben en hen verheffen tot gemeenschap met Hem en door Hem met God den Vader, dan moet Hij ook deelachtig worden aan hetzelfde bloed en vleesch. Eerst daardoor kan Hij door zijn eeuwig leven den dood overwinnen, en dezulken deelgenooten maken aan dat eeuwige leven, die tot hiertoe slechts bloed en vleesch, d. i. sterfelijk waren.
Nu wordt ook hier wederom een beroep gedaan op de oudtestamentische schrift, ten betooge dat ook zij in die gemeenschap aan de natuurzijde des menschelijken levens geenszins een hinderpaal ziet voor de vervulling der geestelijke bestemming des men-schen, maar integendeel het middel daartoe. Alleenlijk wordt hier thans geene enkele uitspraak aangehaald, maar gewezen op die daad Gods waarin het 0. V. haar oorsprong had, namelijk de verkiezing van Abraham. Deze verkiezing is aan de natuurlijke afkomst uit Abraham gebonden, verwerkelijkt zich dus op natuurlijken weg, dien van overplanting, mededeeling, overlevering. — De zin is van wege de kortheid van uitdrukking eenigszins duister. Nog zweeft den schrijver voor oogen de vermelding van het profetisch woord uit Jesaja VHI. Zooals daar het huisgezin van den profeet als het reddende teeken gold in Israel, zoo ligt hier de voorstelling ten gronde, dat eigenlijk het gansche huis Israels, het
75
HEBEEËN II: 14—18.
zaad van Abraham zulk een teeken van verlossing is in de wereld. Niet door buitengewone teekenen, verschijningen en krachtige daden van engelen is het heilsplan vervuld, ofschoon ook deze daartoe moesten medewerken, maar veel meer door die daad, waardoor van Abraham af een zaad der belofte, een heilig geslacht, een volk der verkiezing in de wereld is bewaard geworden, in welks midden God zich openbaarde en voor welks heil ook de daden der engelen moesten dienen. Dus reeds in de wijze, waarop Israel tot zijne voorrechten gekomen was, is de hooge waardigheid en de eer der menschelijke natuur verkondigd. Niet door de aanneming van engelen, maar door de aanneming van het zaad van Abraham bereikt God zijne heilrijke oogmerken. Indien men vroeger veelal in dit vers de aanneming der menschelijke natuur door den Zoon Gods vond uitgedrukt, hetgeen echter noch door het hier gebezigde werkwoord, noch door de uitdrukking zaad Abrahams kan worde]] aangeduid, dan ligt aan deze, overigens dwalende, opvatting deze waarheid ten grondslag, dat zulk eene werkzaamheid, als waarvan hier spraak is, zal zij volkomen zijn, op de menschwording van den Zoon Gods uitloopt. Van den Messias toch wordt hier gesproken, ofschoon de werkzaamheid hier vermeld eigenlijk Gods werkzaamheid is. Doch noch hier noch elders wordt door onzen schrijver scherpelijk onderscheid gemaakt tusschen de werkzaamheid van God en die van den Messias. Is hem die Messias eeuwige Zoon Gods, zoo denkt hij zich ook geene werkzaamheid Gods in het O. V, buiten Hem, zooals de voorafgaande aanhalingen daarvan menig voorbeeld hebben gegeven. Willen wij nu zijne gedachte ten einde toe voortspinnen, dan volgt uit de verkiezing van het zaad Abrahams dat dit zaad zelf het zaad Gods moet worden, dat de Verlosser uit het geslacht Abrahams moet ontstaan, en, is deze verlosser de Zoon Gods, dat de Zoon Gods moet worden de zoon Abrahams ^'i. Doch
') Ik heb in de uitlcgginfr van het lG'io vers het spoor verlaten der meeste nienwere uitleggers, die hier, op grond dat het alhier gebruikte werkwoord (tnihtu3aveajtii) ter hulp komen beteekent, de gedachte uitgesproken vinden, dat de Zoon Gods niet aan de engelen, als welke geene verlossing behoefden, maar wel aau het zaad Abrahams ter hulp moest komen, omdat dezen de verlossing behoefden. Doch de gedachte van deze behoefte aan verlossing,
76
HEBREËN II; 14—18.
ten volle uitgesproken is deze gedachte niet; zij verraadt zich alleen daardoor dat de werkzaamheid Gods in het O. V. als de werkzaamheid van den Messias wordt beschreven. De persoon, van wien vs. 16 gesproken wordt, is toch dezelfde, die het onderwerp der rede is in het voorafgaande en in het volgende vers. Niet de engelen, maar het zaad van Abraham heeft de Zoon Gods zich aangetrokken, d. i. is door deelneming in hun lot hun ter hulpe gekomen. Deze deelneming nu, om volkomen te zijn, moet eindigen met een volkomen gelijkheid. — Waarom hij, zoo lezen wij verder, in alles den broederen moest gelijk worden, opdat hij een barmhartig en een getrouw lloogepriester zou zijn in de dingen Gods om de zonden des volles te verzoenen. Hier wordt dus ten volle uitgesproken, wat in het vorige vers was aangeduid. Hij, namelijk de Zoon Gods, moest, voor de taak, die hem te verrichten was, in alles den broederen — d. i. hier, in de eerste plaats het zaad Abrahams, maar zonder uit te sluiten al degenen, die, ingevolge van de menschelijke bestemming in de vorige verzen uitgesproken, behoefte hebben aan een zelfde verlossing, de vele hinderen, die hij tot de heerlijkheid zou leiden (vs. 10) — gelijk worden. Deze uitdrukking veronderstelt duidelijk eene oorspronkelijke ongelijkheid. Hij, de Zoon, staat als heer der engelen, en
die bij de engelen niet en bij het zaad Abrahams wel zou bestaan, is hier, dunkt mij, geheel uit de lucht gegrepen en past vooral niet in een samenhang, waarin de uitnemeudhoid der menschelijke bestemming boven die der engelen op den voorgrond staat. Zonder dus terug te keeren tot de oude verklaring, die, in den waan dat het hier gebruikte werkwoord kon gebezigd worden in den kerkelijk-dogmatischen zin van aannemen der natuur, dit vers van de menschwording des Zoons verstaat, en die juist om de willekeurige verklaring van dit werkwoord verlaten was, meen ik toch dat deze uitleggers (bijna allen in den bloeitijd der oude exegese en in het hervormingstijdperk) zich niet hebben bedrogen in de opvatting van de bedoeling van den schrijver, maar alleen daarin te verbeteren zijn, dat het aannemen niet verstaan moet worden van het aannemen (assumere) eener andere natuur, maar van het aannemen (accipere of adoptare) of tot zich nemen van anderen. De verkiezing dus of de aanneming tot kinderen, niet van de engelen, maar van het zaad Abrahams wordt hier, in overeenstemming met het geheele redebeleid, vermeld. Ik meen dat deze zin het best, zonder dubbelzinnigheid, woidt uitgedrukt door zich aantrekken.
77
HEBREËN Hi 14-—18.
78
daarom der gansche schepping, in eene oorspronkelijke betrekking van soevereiniteit tot hen, die een weinig minder dan de engelen zijn. Doch daar hij zich dezen aantrekt, zoo moet hij hun gelijk worden. Dit gelijk worden is dus niet de menschwording, maar veronderstelt haar. Om hun gelijk te worden, hunne gansche lotsbedeeling op zich te nemen, zich hunner volledig aan te trekken, moet hij eerst mensch worden, zooals zij het zijn. Dit moest hij worden om de hem opgelegde en door hem aanvaarde verlossingstaak te volbrengen. Dat verlossingswerk wordt hier voor het eerst genaamd met den naam, waarmede het verder in den gan-schen brief zal genoemd en daarnaar beschreven zal worden, namelijk als het bekleeden van een hoogepriesterlijk ambt. Opdat hij een iarmhartig en een getrouw Hoogepriester zou worden. Niet zonder hooge en wijze bedoeling wordt het verlossingswerk bepaaldelijk van deze zijde en onder dit licht voorgesteld. Waren toch zijne lezers in gevaar de openbaring in Jezus van Nazareth gegeven te onderwerpen aan die des O. Verbonds en dit als het hoogere, ja het laatste en het eenige te beschouwen en dus in Jezus wel een dienaar, maar niet den Heer daarvan te zien, niets is geschikter om deze dwaling aan het licht te brengen, dan de voorstelling dat juist datgene, wat het O. T. het heerlijkst had, ja, dat er het middenpunt van was en waarop het ganschelijk was aangelegd, in Jezus, en alleen in Jezus, bereikt is, m. a. w., dat hij de ware en eenige hoogepriester was. Voorbereid is deze uitdrukking door de voorafgaande aanduidingen omtrent den aard van het werk, dat hg hier op aarde verricht heeft en de door hem bewerkte heiliging of priesterlijke wijding van zijn volk. Doch ontwikkeld zal dit begrip van hoogepriester eerst worden in het vervolg, van IV : 14 af, door den verderen iuhoud van den brief, namelijk nadat nog vooraf zal gegaan zyn de beschrijving van het contrast en de overeenkomst tusschen hem, die het hoogepriesterlijk ambt in Israel had ingesteld, den middelaar des O. Verbonds, Mozes, en den middelaar des N. Verbonds, die zelf de Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis is, namelijk Christus Jezus (III—IV : 13). Hier worden alleen twee karaktertrekken genoemd, die den hoogepriester moeten onderscheiden, en die deze hoogepriester bij uitnemendheid bezit, namelijk barmhartigheid
en getrouwheid. Barmhartig moet de ware hoogepriester zijn, die niet alleen door uitwendige wijding en krachtelooze plechtigheden in de plaats des volks bij God optreedt, maar die dat volk wezenlijk, d. i. in den geest moet vertegenwoordigen en zijne ellenden op zich nemen. Deze ellenden moet hij kennen, moet hij gevoelen, hij moet er in deelen. Het lijden des volks moet zijn lijden zijn, opdat hij aan God een hart opdrage, dat niet vervreemd is van dat volk, maar waarin dat volk eene plaats heeft, zoodat hij het mede opdraagt. Daarom is medelijden het eerste vereischte des waren hoogepriesters en de eerste voorwaarde zijner trouw, d. i. van die eigenschap, waardoor men zich op hem kan verlaten. Die trouw veronderstelt ook nog iets anders, namelijk, behalve den wil om te doen dat wat eens hoogepriesters is, ook de macht daartoe, namelijk het aangenomen zijn door God, zoodat hij Gode aangenaam en welgevallig is. Met het oog op dit vereischte, waardoor de hoogepriester niet alleen barmhartig, maar getrouw kan zijn, wordt er bij gevoegd dat de ware hoogepriester het is in de dingen Gods, eene eenigszins dubbelzinnige uitdrukking, doch waarvan de bedoeling schijnt te zijn eene tegenstelling te vormen met die aardsche wijding, die geen kracht tot verlossing had, en die, zoo als verder, bepaaldelijk IX en X, zal uiteengezet worden, de oudtestamentische priesterlijke bediening kenschetste. Deze hoogepiester is waarlijk bezig in de dingen Gods, voldoet waarlijk aan de goddelijke eischen en verricht (zooals het in de St. Vert, is uitgedrukt) de dingen die bij God te doen zijn. Daarom is hij een getrouw hoogepriester.
Vraagt men nu welke deze dingen zijn, zij worden genoemd eene verzoening van de zonden des volks. Dit is den hoogepriester te doen. Niet Gods toorn wordt verzoend (welke uitdrukking, schoon er een zeer christelijke zin aan te geven is, echter niet bijbelsch is), maar de zonden des volks worden verzoend, d. i. naar de eigenaardige kracht des woords, bedekt, onzichtbaar gemaakt, zoodat zij verdwijnen voor het aangezicht des heiligen Gods, en daardoor verdwijnt ook zijn toorn. Hoe deze verdwijning door den schr. gedacht wordt, zal ons later blijken. Zooveel alleen blijkt reeds thans, dat hij in de menschwording des Zoons van God eene zedelijke noodzakelijkheid ziet, de voorwaarde,
79
80
die de verzoening der zonden zedelijk mogelijk maakt. Daarom gebruikt hij ook het woord moeten {hij moest den broederen gelijk worden), hetgeen een zedelijk moeten, eene plichtmatigheid aanduidt. Voorzeker, barmhartigheid of getrouwheid behoeft hem niet geleerd te worden, maar om een barmhartig en getrouw hooge-priestcr te zijn, moet hij het lijden dergenen, jegens wie hij barmhartig en getrouw is, uit ervaring kennen. Hij moet lijden en in dat lijden verzocht worden. Want in hetgeen hij geleden heeft zélf verzocht zijnde, kan hij dengenen die verzocht ivorden te hulp Icomen. Te hulp moet hij ons komen. Geholpen moeten wij worden in onze verzoekingen. Verzoekiugen zijn pogingen om ons tot deu afval van God te brengen. De verzoeker bij uitnemendheid is hij die de macht des doods heeft, namelijk de duivel. Doch uit die macht ontspringen veelvuldige verzoekingen, waarvan het leven vol is. De vrees waarin wij van nature verkeeren, is de vruchtbare moeder van alle verzoekingen. De levenservaringen, zoo vol tegenheden en teleurstellingen, en die alle eindigen met het sombere doodsverschiet, wekken gestadig die vrees, en de vrees is een twijfel aan Gods liefde, Gods macht, een uiet verwachten van zijne hulp. Die vrees dus verwijdert ons van God. Ja, die vrees brengt de velerlei verzoekingen voort, die uit de wereldsche genietingen mtstaan, omdat het alleen de inwendige onbevredigdheid des harten is, waardoor de mensch in staat is met deze genietingen der wereld genoegen te nemen. Wij behoeven deze laatste soort van verzoekingen dus niet uit te sluiten, maar toch is het in de eerste plaats de bedoeling des schr. van de verzoekingen te spreken, die uit de tegenspoeden des levens met name uit den dood ontstaan. Spreekt hij van veizoekin-gen, dan veronderstelt hij, zonder hier den nadruk te leggen op deze gedachte, dat er reeds een volk Gods aanwezig is, aamelijk eene gemeente, die, hare roeping tot heiligheid erkennende, behoefte gevoelt aan hulp, ten einde zich in haar heilig streven door niets te laten weerhouden. Zonder de almachtige hulp nu van dezen hoogepriester moet zij in haar streven bezwijken. De verzoekingen zyn haar te machtig, te onbegrijpelijk, te overrompelend. Om ze alle te overkomen en in het midden der verzoekiugen aan God vast te houden, in God te blijven, is het noodig
HEBREËN II : 14 — 18.
81
geweest dat de Zoon Gods zelf ze ondervond. In hetgeen hij geleden heeft is hij verzocht geweest. Zijne ondervindingen in de zondige wereld, die één lijden uitmaken gedurende zijn gansche leven, deze zijn hem eene reeks van verzoekingen, maar waarin hij overwinnaar is geweest. Doch deze ondervindingen waren noodig, opdat hij nu dengenen, die verzocht worden, te hulp zou kunnen komen. Deze hulp is, voorzeker, wel eene onmiddellijke werkzaamheid van Hem zelf, niet eene werkzaamheid, waardoor wij op Hem letten; zij is de werkzaamheid waardoor hij zich ais barmhartige en getrouwe hoogepriester betoont. Zij is de mede-deeling van zijne kracht, de verheffing tot zijne overwinning en zijne heerlijkheid. Doch deze werkzaamheid geschiedt niet buiten de werkzaamheid dergenen, die alzoo geholpen worden. Integendeel zij wekt haar op. Reeds de uitdrukking te hulp komen veronderstelt haar. Deze werkzaamheid des menschen nu wordt in de volgende verzen een letten, een zien op hem genoemd. Zulk een letten of zien is eene werkzaamheid van alle onze vermogens, eene inspanning van alle onze krachten. Zij is het middel waardoor wij geholpen worden, doch een middel dat daarop rust, dat Hij ons helpt. Hij is het die zich aan ons openbaart, doch nu moeten wij de oogen geopend houden om Hem te zien.
1—6. Hierom, heilige broeders! die der hemelsche roeping deelachtig zijfc, aanmerkt den Apostel en Hoogepries-ter onzer belijdenis, Jezus '), die getrouw is dengenen, die hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes in geheel zijn huis. 1) Want zoo veel meerder heerlijkheid is deze waardig geacht boven Mozes 2), als degene, die het huis gebouwd heeft, meerder eer heeft, dan het huis. Want een ieder huis wordt van iïmand gebouwd; maar die alles 3) gebouwd heeft, is God. En Mozes is wel getrouw geweest in geheel zijn huis, als een dienaar tot getuigenis der dingen, die daarna gesproken zouden worden; maar Christus, als de Zoon, staat over zijn huis 4); wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop behouden 5).
Andermaal gaat Mer de betoogeiide rede over in de verinariende. Dooh de aanleiding is hier eene andere als in Hoofdstuk II. Was daar de in het eerste hoofdstuk betoogde goddelijke natuur des Heeren de drangreden tot de waarschuwing om zoo groote zaligheid niet te veronachtzamen, hier is het integendeel de vol-komene menschheid des Heeren, in het voorafgaande hoofdstuk geleerd, die den schrijver tot eene, nu eenigszins anders gewijzigde, vermaning leidt. De wijziging bestaat daarin, dat thans niet gewezen wordt op het ontzettende van het lot dat de verachters der zaligheid te verwachten staat, maar aangedrongen op de noodzakelijkheid om op zulk een Middelaar, als waardoor het N. V. gesticht is, die er namelijk te gelijk de apostel en de hoogepriester van
82
) De St. Vert, voegt er bij ivas, waardoor de woorden in geheel gijn huis alleen op Mozes slaan.
8) St. Vert. Want deze is z. v. m. h. w. g. dan 3Iozes.
) St. Vert, naar eene min goede lezing; dit alles.
) St. Vert. Ah de Zoon over zijn eigen huis. De St. Vertalers stellen deze woorden afhankelijk van het voorafgaande is getrouw geweest. — Door de vertaling zijn eigen huis wordt op het voornaamwoord een nadruk gelegd, die het in het oorspronkelijke niet heeft.
) De lezing, naar welke de St. Vert, heeft: tot den einde toe vast behouden,
HEBREËN III : 1—G.
83
is — stichter en inhoud te gelijk —, goed te letten, niet op een afstand te blijven, maar nader toe te treden en hem nauwkeurig te beschouwen. Alle uitdrukkingen zijn met zorg gekozen om dit doel duidelijk voor oogen te stellen.— De roeping des N. Verbonds is in waarheid eene hemelsche roeping, eene roeping die zoowel ten hemel leidt als zij uit den hemel komt. — Die haar deelachtig worden, zijn in den waren zin broeders en wel heilige broeders. — Het woord apostel drukt, niet minder dan het goddelijk gezag des Middelaars, den menschelijken aard van dat gezag uit en de menschelijke wijze waarop het tot ons is gekomen, en bepaalt den zin van de vervolgens genoemde waardigheid van hoogepriester. — Eindelijk wordt met het woord hclijdenis het eigenaardig karakter van het N. V. aangeduid, als bestaande niet in eenige van buiten opgelegde instelling, maar in het vrije persoonlijke geloofsleven der leden. — De uitlegging van iedere uitdrukking in het bijzonder zal het juiste dier keuze duidelijker in het licht stellen. Vooraf merken wij nog op omtrent den zakelijken samenhang der verschillende deelen van den brief, die onderscheiden is van deu vorme-lijken, dat aan het betoog — dat Jezus in waarheid is datgene, wat door de hoogepriesterlijke waardigheid des O. T. was aangeduid, het hoofd van het volk Gods, hij die dat volk in waarheid bij God vertegenwoordigt en doet wat voor dat volk bij God moet
ofschoon, in uitwendig gezag, gelijk staande met de lezing, welke die woorden uitlaat, schijnt mij toe, op inwendige gronden, te moeten verlaten worden. De toevoeging althans laat zich verklaren uit het li4quot; vers, doch wat daar noodzakelijk is tot den zin, is in ons vers een overtollig bijvoegsel. Daarbij is de betrekking van het vrouwelijk bijvoegelijk naamwoord (tfe/Jainc) op het meer verwijderde zelfstandig naamwoord (na^/jaiav), met voorbijgang van het tnsschen inliggende 10 y.y.Cxrjixa, niet zonder hardheid en is ook de uitdrukking vaste vrijmoedigheid (naÜQr/aicf. (Seftaid) voorzeker op verre na niet zoo logisch als die van vast beginsel of vaste aanvang [nQxn pEpaia) van vs. 14. De eenige grond waarop bleek de langere lezing aanbeveelt, dat nam. in de twee andere plaatsen van onzen brief, waar hetzelfde werkwoord (iccTc^eiy, vs. 14 en X, 23) gelezen wordt, behalve den lAccusativ des Objekts noch als zweiten Akkusativ ein zu naherer Bestimmung dienendes Adjectivquot; gevonden wordt, schijnt mij toe niet gewichtig genoeg te zijn, omdat op die plaatsen de kracht van het gezegde juist in het adjectief ligt, terwjjl in ons vers de zin in zijn geheel bljjft.
gedaan worden, — zeer gevoegelijk voorafgaat de vergelijking, die door de vermaning van vs. 1 wordt ingeleid, van den hooge-priester des N. V., niet met Aaron, den hoogepriester des Ouden, maar met Mozes, den stichter of den middelaar des O. Verbonds. Aaron toch is slechts eene voorbijgaande verschijning in het O. V. Niet in zijne persoonlijkheid maar in de hoogepriesterlijke waardigheid, door hem voor een tijd en vervolgens door anderen bekleed, ligt de kracht en het gewicht van het O. V. als instelling. De gewichtigste persoonlijkheid daarentegen van dat Verbond is die van den stichter, van hem die de hoogepriesterlijke waardigheid heeft ingesteld. Doch nu ligt juist in deze scheiding van instelling en stichter, zoowel het gebrekkige van het eerste, als het ongenoegzame van den laatsten tot verwezenlijking van het plan Gods. De stichter kan dat plan evenmin zelf verwezenlijken als hij het door anderen kan doen verwezenlijken. Hij schept eene waardigheid, een ambt, maar, evenmin als hij dat zelf kan bekleeden, kan hij de personen scheppen die het kunnen bekleeden. Die waardigheid blijft dus eene instelling, iets zinnebeeldigs en figuurlijks; zij wordt niet wezenlijk vervuld. Daarom moet er ook tusschen hen, die haar bekleeden, en hem, die haar instelt, zulk een afstand blijven, dat, terwijl de laatste, die als middelaar of stichter des verbonds de hoofdpersoon blijft, zich vergenoegt met de rol van getuige, van profeet of apostel, die de woorden Gods verkondigt, de instellingen Gods verklaart, de eersten daarentegen, die geacht worden de dingen te doen, die door die woorden verkondigd en door die instellingen afgebeeld worden, persoonlyk geheel op den achtergrond treden en hunne gansche waardigheid alleen ontlee-nen aan het profetisch karakter van den middelaar, die de woorden Gods verkondigt. De hoogepriester is niet de profeet en de profeet is niet de hoogepriester. En toch, dit is de eisch van het ware middelaarschap. De ware middelaar Gods en der menschen moet evenzeer God bij den mensch als den mensch bij God vertegenwoordigen.
Hoe geheel anders is het nu in het N. V.! Hier wordt die eisch vervuld. Hier is de stichter tevens het wezen en de inhoud des verbonds. Hij doet wat hij komt getuigen. Hij is de apostel en de hoogepriester te gelijk.
84
Na deze algemeene aanwijzing van den zakelijken inhoud, gaan wij thans deu tekst in de bijzonderheden beschouwen.
Had de vermaning van Hoofdstuk 11 meer een getuigend, wetgevend karakter: wij moeten ons houden aan hetgeen van ons gehoord is; hier wordt, in overeenstemming met hetgeen later geleerd is omtrent het zoo geheel mensehelijk karakter der openbaring des N. Verbonds, broederlijke aandrang gebezigd. De eene broeder spreekt tot de anderen, om bij hen, op grond van hun gemeenschappelijk geloof, aan te dringen op eene handelwijze overeenkomstig hunne roeping. Deze roeping is om heilig te zijn, in den waren zin des woords, Gode toe te behooren, niet door uitwendige wijding, maar door de innerlijke overgave des harten, in gelijkvormigheid aan den Zoon Gods, die zijne heiligheid in de menschelijke natuur heeft geopenbaard, die, zelf door lijden geheiligd, ook hen heiligt, die hij zich niet schaamt broeders te noemen, en daardoor de oorzaak wordt hunner zaligheid. Zij nu, welke die roeping erkend hebben zooals zij broederen van Jezus Christus geworden zijn, zijn in Hem ook onder elkander broederen geworden. Broeders! Zoo spreekt onze schrijver tot zijne medegeloovigen; maar om het wel te doen uitkomen, dat deze broederschap geene vormelijke is, dat het hier niet geldt eenig gemeenschappelijk deelgenootschap aan eenige uitwendige instelling, noch aan eenige nationaliteit of bijzondere partij of kring, noemt hij hen (en dezen titel vinden wij slechts hier) heilige broeders en geeft daaraan nog eene nadere omschrijving door het bijgevoegde: die der hemelsche roeping deelachtig zijt. De christelijke roeping wordt hemelsch genoemd, niet alleen omdat zij onmiddellijk van den hemel tot ons gekomen is, namelijk door den Zoon Gods, maar ook omdat de roeping daarin bestaat om dien Zoon Gods gelijkvormig en dus hemelsch te worden (vergel. Phi-lipp. Ill: 14, de roeping Gods, die van hoven is in Christus Jezus). Dier roeping nu zijn zij deelachtig, die haar als de hunne erkend, d. i. die geloofd hebben. Tot deze geloovigen richt hij de vermaning om den apostel en hoogepriester hunner belijdenis aan te merken. Hierom, namelijk omdat wij zulk eenen hoogepriester hebben als in de vorige verzen (II: 17,18) beschreven is, eenen hoogepriester, die, door ons in alles gelijk geworden te zijn, ons in onze verzoekingen kan te hulp komen, barmhartig en getrouw
85
HEBEEËN III : 1 —6.
86
als hij is, hierom aanmerkt Hem, d. i. slaat hem aandachtiglijk gade, beschouwt Hem oplettend; overweegt zijue verschiining, maakt eene studie van zijnen persoon. Juist daarom kunt gij het doen, omdat hij zoo volkomen mensch is. Hij is niet als Mozes, die, waar hij met goddelijke openbaringen verrijkt ;wordt,aan de gemeenschap der menschen wordt onttrokken, en, waar hij temidden des volks terugkeert, nog ongenaakbaar is van wege het goddelijk licht dat hem bestraalt. Neen onze profeet, die ons woorden Gods verkondigt (I: 1), en die tevens die woorden Gods vervult en daardoor onze hoogepriester is, die de dingen doet welke voor ons te doen zijn, onze profeet staat niet in profetische verrukking en afzondering boven en buiten ons. Hij is in waarheid den broederen in alles gelijk. Daarom ook heet hij, minder de profeet, dan wel de apostel onzer belijdenis. Eenig is het gebruik van deze benaming tot aanduiding van den Christus zelveu; en niet waarschijnlijk is het dat de schr. dit woord, dat in de christelijke gemeente zulk eene bepaalde beteekenis had verkregen, zou gebruikt hebben in den oorspronkelijken algemeenen zin van gezant, zonder aar. het apostolisch ambt te denken. Hij schijnt met opzet deze ambtsbena-ming verkozen te hebben boven die van profeet, om te kennen te geven dat de Middelaar des Nieuwen Verbonds, door wien God in deze laatste dagen tot ons gesproken heeft, dat woord Gods op andere wijze tot ons brengt dan de profeten het gedaan hadden, namelijk niet door van buiten komende verlichting, niet als orakelspreuken, maar op dezelfde wijze als waarop de apostelen het woord van hem hadden ontvangen en nu voortdurend mededeelden. Hadden zij het van hem gehoord, hadden zij het op den weg van verstandelijk begrip en nadenken in zich opgenomen en deelden zij het alzoo op hunne wijze en als hun woord mede aan anderen (II: 3), evenzoo heeft hij het zelf van den Vader gehoord en aan de zijnen medegedeeld. Hij staat tot den Vader in dezelfde innige gelijkheidsbetrekking als zijne broederen tot hem staan, V eel-meer dus dan profeet, is hij eigenlijk apostel, de apostel onzer belijdenis, d. i. niet alleen dien wij als zoodanig belijden, maar alzoo dat al wat wij belijden, alle waarheid, die wij als waarheid erkennen en waarop wij ons geloof en onze hoop bouwen, van hem uitgaat, in hem haar volkomen uitdrukking vindt. Hij is de inhoud
HEBREEN 111: 1—6.
onzer beliidenis, Hij is de waarheid, maar die waarheid wordt niet ons eigendom als eene instelling die buiten ons bestaat en ons wordt opgelegd, zij wordt onze eigene, vrije, persoonlijke belijdenis.
Het Nieuwe Verbond is een Verbond vau belijdenis en nieh, als bet oude, van wet. Deze apostel nu onzer belijdenis is ook degene die ten uitvoer legt hetgeen wij belijden, namelijk de vervuiler onzer hoop; hij verricht wat hij verkondigt. Hij, de apostel onzer belijdenis, is ook de hoogepriester onzer belijdenis. Over de wijze hoe hij dat is, weiden wij thans niet uit, omdat de ontwikkeling daarvan de liootdinhoud zal zijn van den brief'.
De vermaning om Hem aandachtig te beschouwen wordt nader aangedrongen door de vermelding zijner trouw. Hij is der aandachtige beschouwing waardig om zijne trouw, en deze trouw wordt ontdekt door die aandachtige beschouwing. Hoe meer men hem beschouwt, des te meer blijkt hij volkomen te zijn. Deze trouw wordt uitgedrukt met de woorden, die Num. XII: 7 van Mozes gebezigd waren. Aldaar lezen wij een woord des Heeren, gesproken tot Mirjam en Aaron, toen zij zich met Mozes hadden willen gelijkstellen, zeggende: quot;Heeft dan de Heer maar alleen door Mozes gesproken?,, (vs. 2). Dit nu is het antwoord des Heeren: „Hoort nu mijne ivoorden! Zoo er een profeet onder u is, Ik de Heer zal door een gezicht Mij aan hem heleend maken, door oenen droom zal Ik met hem spreken. Alzoo is mijn knecht Mozes niet, die in mijn gansche huis getrouw is. Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien, en niet door duistere ivoorden: en de gelijkenis des Heeren aanschouwt hij: waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen mijnen knecht, tegen Mozes te spreken?quot;— Het is duidelijk dat in den oorspronkelijken tekst de kracht der aangehaalde woorden niet ligt in de vermelding dei-trouw van Mozes, alsof deze aan de ontrouw van anderen wierd overgesteld, maar in die van het geheéle huis, tegenover het gedeeltelijke en ondergeschikte der bediening van anderen. Mozes ontvangt niet, als de andere profeten, openbaringen, die de stichting van het Godsrijk reeds vooronderstellen, die aan die stichting ondergeschikt en als 't ware in de lijst daarvan geplaatst zyn. Neen, hij zelf deelt het plan mede, openbaart de wetten, waar- j naar het Godsrijk is ingericht; de inrichting van het gansche buis 1
87
(alzoo wordt het samenstel der stichtingen Gods tot oprichting van het Godsrijk genoemd) is hem bekend en wordt door hem aan anderen bekend gemaakt. Hij aanscJiomvt de gelijkenis des Hee-ren en beschrijft haar. Nu worden deze woorden door onzen schrijver op den apostel en hoogepriester der N. Testamentische belijdenis toegepast. De woorden in geheel zijn huis, die vau Mo-zes gezegd, betrekking hebben op het huis Gods, waarin Mozes getrouw is, worden door onzen schrijver, zonder verandering van zin kennelijk, dunkt mij '), op den Christus toegepast. Het huis Gods waarin Mozes getrouw is geweest, is zijn huis, welke gedachte in de volgende verzen nader ontwikkeld wordt. In dit huis is Mozes getrouw geweest; maar ook Hij, die het zijn eigen huis mag noemen, heeft een dienst te verrichten in dit huis, wel niet alzoo, alsof het huis boven hem ware (niet als dienaar, gelijk Mozes vs. 5), maar toch dengenen, die hem als Heer des huizes, als erfgenaam, omdat hij de Zoon is, heeft aangesteld. Dit is de beteekenis van de eenigszins dubbelzinnige uitdrukking, door onze overzetting te recht vertaald: die hem gesteld heeft, schoon het woord letterlijk beteekent, die hem gemaald heeft. Het woord wordt hier in denzelfden zin gebezigd als 1 Sam. XII: 6: „Het is de Heer die Mozes en Aaron gemaald heeft.'quot; Evenals daar dat maken niet gebezigd wordt in deu zin van scheppen, maar iu den zin van iemand tot iets maken, hem doen zijn wat hij is, evenzoo wordt hier van de historische verschijning en werkzaamheid van den Christus gesproken. Evenals God Mozes en Aaron alzoo heeft doeu optreden, hen tot hunne werkzaamheid bekwaam gemaakt en in staat gesteld, hen, in één woord, tot datgene gemaakt heeft wat zij geweest zijn, evenzoo is Jezus door God gemaakt tot datgene, wat hij is, namelijk de apostel en hoogepriester onzer belijdenis. Zijne' gansche vorming, inwendig en uitwendig, waardoor hij geworden is datgene, waartoe zijne eigene natuur en aanleg hem bestemde, is Gods werk. Welnu, de trouw van zijne zijde beantwoordt aan het werk van Gods zijde, en is er het kenteeken en het bewijs van. Daarom, trouw als hij is aan dengenen, die Hem gemaakt heeft, gelijk Mozes, in geheel zijn huis, beschouwt hem aan-
') Anderen toch, met onze Stateu-Vertalers, doen deze woorden ook alhier alleen op Mozes slaan.
88
HEBREËN III : 1—6.
clachtiglijk, ten einde die trouw te erkennen en te waardeeren!
De voorafgaande vergelijking met Mozes stelt Jezus nog niet boven Mozes. Van beiden wordt gemeld, dat zij in geheel het huis trouw zijn, al wordt ook reeds door de benaming zijn huis, d. i. het huis van Jezus, de meerderheid van den Apostel en Hooge-priester des N. V.. als erfgenaam des huizes, boven Mozes van terzijde aangeduid. Aan deze aanduiding sluit zich nu, wat den zin betreft, de tegenstelling tusschen Jezus en Mozes aan, die wij in de volgende verzen vinden.
Wat den vorm aangaat, zoo is vs. 3 eene drangreden tot de voorafgaande vermaning van vs. 1: Aanmerkt den Apostel en Hooge-
priester onzer helijdenis____ Want deze is zoo veel meerder heerlijk-
heid waardig geacht dan Mozes, als degene, die het huis gebouwd heeft, meerder eer heeft dan het huis. Doch, daar deze vermaning reeds rustte op het voorafgaand onderwijs van het tweede Hoofdstuk Hierom... aanmerkt enz.) zoo sluit zich de thans gebezigde drangreden aan dat onderwijs aan en is er de hervatting van. De Hoofdstuk II: 17, 18 beschreven, barmhartige en getrouwe Hoogepriester, nadat hij door de toevoeging der benaming Apostel (III: 1) met Mozes vergeleken was, wordt hier in zijne verhevenheid boven Mozes geschilderd. Het huis waarover Mozes gesteld was, ja, dat hij geheel bestierde, zoodat hij de inrichting daarvan geregeld, het bestek getee-kend had, was toch niet zijn huis. Evenals hij het had opgericht naar een plan, dat hij met had uitgedacht, maar dat hem getoond was (VIII: 5), evenzoo bestuurde hij het niet voor zichzelf. Hij was er niet de heer van, maar de eerste dienaar, als zoodanig met het bestuur belast. Het huis kon dus ook bestaan zonder hem. Het stond en viel niet met hem. Jezus integendeel heeft het huis gebouwd. — Wij vragen hoe? Hoe kon Jezus door onzen schrijver de stichter genoemd worden van dat huis, waarvan hij toch zelf (VIII: 5) Mozes den maker noemt, en waarvan de oprichting ook door de aangehaalde plaats Num. XII: 7 en door de van Mozes gebruikte uitdrukking middelaar des O. Verhonds aan dezen wordt toegekend ? Hoe kan van de theocratische inrichting van het O. Verbond gezegd worden dat Jezus daarvan de bouwmeester is, eu dat Mozes, die er de stichter van scheen te zijn, toch slechts een deel van die stichting en dus, wat daaruit volgt, zijne stichting zelve slechts een gedeelte van het huis was?
89
HEBREËN III : 1 —6.
Het komt mij voor dat de gedachte van den schrijver, tengevolge van zijne korte, veel omvattende rede, niet zoo voor de hand ligt en eerst door nadenken moet gevonden worden '). Verstaat men namelijk onder het huis, waarin Jezus evenals Mozes getrouw is geweest en dat het huis van Jezus genaamd wordt, het O. Verbond in zijnen historischen vorm, de zichtbare theocratische inrichting, de mozaïsche instellingen op zichzelve en zonder verband met het geheel der openbaringen Gods, dan voorzeker is het niet licht te begrijpen hoe Jezus (men vergete niet dat hier niet van Gods Zoon, in zijn eeuwig bestaan, maar van den Godmensch, van de historische verschijning des Zoons gesproken wordt) daarvan de bouwmeester kan genoemd, en nog minder hoe Mozes als een gedeelte van het huis kan worden beschouwd. Doch juist deze laatste voorstelling brengt ons op het spoor van het eenigszins vrije, spelende, en toch in deze min of meer ironische tegenstelling hoog ernstige en in den aard der zaak gegronde, gebruik, dat de schrijver van de benaming huis maakt2). Door den middelaar des O. Verbonds, den stichter van dat huis, zelf als een gedeelte van dat huis te beschouwen (vs. 3), en door hem vervolgens (vs. 5) een dienaar van het huis te noemen, wordt zijne gansche inrichting, het gansche O. Verbond, beschouwd als een deel van het plan Gods, niet als het geheele plan, als een deel van het Godsgebouw, niet als dat gebouw zelf. Dat gebouw is grooter, uitgestrekter, het omvat zooveel, dat buiten het bestek lag van de mozaïsche inrichting; ja, het omvat alle dingen, do gansche schepping. Het plan is niet anders dan het wereldplan. Wat Mozes daarvan gezien heeft op den berg en waarnaar hij wet en instelling in Israel lieeft opgericht, is slechts eene schaduw van het geheel, eene afbeelding (VIII: 5).
Die menschelijke, voorloopige en voorbeeldende oprichting van het Godsrijk in Israel {voorbeeld en schaduw der hemelsche dingen, t. a. p.) heeft ook wel hare waarde en beteekenis, zij dient tot de stich-
') De rede is namelijk, om den kunstterm te gebruiken, praegnans. d. i. zulk een vorm der rede, waarin een tweede gedachte zicli niet geheel uit den vorm der eerste ontwikkelt, maar in dien vorm als 't ware besloten blijft.
-) Het ironische namelijk ligt niet in zijne bedoeling, maar in het contrast zelf tusschen den zin waarin de Joden het woord huis Gods namen en dien waarin onze schrijver het opvat.
90
HEBKEÊN III: 1—6.
91
ting vau het geheel, maar is die stichting niet Het plan Gods is eeuwig, en al het geschapene is er de ver wezenlij king van. Zijn huis is niet alleen de mozaïsche tempeldienst, zijn huis is de gan-sche schepping. Vandaar dat in vs. 4 God de bouwmeester genoemd wordt van alles, van alle dingen, d. i., want de eene uitdrukking bepaalt hier de andere, van zoovele dingen, ais waarvan God de Schepper is, d. i. dus van alle dingen. Een ieder huis wordt, van iemand gebouwd; maar die alles gébomvd heeft is God. In de ruime wereld is plaats voor iedere werkzaamheid, voor iedere krachtsontwikkeling, voor ieder huis, dat iemand wil bouwen. — Wat nu iemand gebouwd heeft, de tijd zal toonen of het behoort tot het Godsgebouw en dus bestaanbaar is. Aan Mozes zijn huis; en groote eer wordt toegekend wanneer dat huis, dat hij gebouwd heeft, als een deel van het Godsgebouw wordt voorgesteld. Doch die alles gebouwd heeft, die het gansche heelal geschapen heeft, die aan ieder zijne bouwstoffen schenkt en den geest des menschen wekt en bekwaam maakt om te bouwen, die aan Mozes het plan van den tabernakel toont, maar ook aan de bouwlieden zeiven, Betsaleel en Aholiab, zijn geest schenkt om naar dat plan te bouwen, die eens ieders werk zal oordeelen, bevestigende wat de vuurproef doorstaat, vernietigeude wat die niet doorstaat (1 Cor. Ill; 12, 13), Hij die alles gebouivd heeft, op wiens grond, naar wiens plan, binnen wiens bestek alles gebouwd wordt, is God. Hier begrijpen wij dat Mozes een dienaar genoemd wordt, behoorende tot het huis, steenen aanbrengende voor den bouw, ja een eerste plaats in dat gebouw beslaande ; maar tevens zien wij hier hoe verheven de waardigheid is van dien Jezus, dien velen nog met Mozes wilden gelijkstellen, hoe oneindig hooger hij staat dan Mozes. Van hem wordt gezegd wat vs. 4 van God gezegd wordt, dat hij het huis gebouwd heeft. Er moge dan een verschil bestaan tusschen den zin, waarin God de bouwmeester van alles genoemd wordt en
') Het woord door de onzen Ijoimcn vertaald, welke vertaling ik duidelijkheidshalve behouden heb, en hetwelk vs. 3 en 4 driemaal voorkomt, beteekent niet alleen bouwen maar ook inrichten, en wordt dus zeer juist gebruikt van een huis, dat, om als huis te dienen, niet alleen gebouwd maar ook voor bewoning ingericht moet zijn.
HEBKEËN III: 1 ~6.
dien waarin Jezus de bouwmeester van het huis genoemd wordt, een verschil hier niet ontwikkeld, maar alleen aangeduid door het verschil vau de uitdrukkingen huis, hetwelk meer op de ordening, en alles, hetwelk meer op de bouwstoffen ziet, toch heeft, zoodra men erkent dat het Godsplan door en in Jezus is verwezenlijkt, de schrijver recht om te zeggen: vDeze (Jezus) is zoo veel meerder heerlijkheid ivaardig geacht dan Mozes, als degene, die het huis gebouwd heeft, meerder eer heeft dan het huis.quot;
Doch nog vragen wij: wat bedoelt de schr. met zijne voor tweeerlei uitlegging vatbare uitdrukking: waardig geacht? Bedoelt hij alleen een oordeel des verstands, en alsdan, door wien geveld? Indien het laatste niet twijfelachtig kan zijn en er hier van een oordeel Gods en niet der menschen gesproken wordt, dan volgt ook dat hier niet alleen een oordeel des verstands kan bedoeld zijn, maar dat van eene daad, waarin zich dat oordeel verkondigt, gesproken wordt. Gods oordeelen zijn daden Gods. Gedoeld wordt hier op de in al het voorafgaande als hoofdonderwerp des briefs aangekondigde en in het vervolg beschrevene hemelsche heerlijkheid van Jezus. Dat hij nu aan de rechterhand Gods als zijn gezalfde, de Christus en de hoogepriester des nieuwen, des eeuwigen verbonds verheerlijkt is, en niet slechts, als Mozes, bij wege van Testament eene nalatenschap heeft achtergelaten, die door zijn eigen geest niet meer bezield en waarvan deze niet meer het middenpunt is, dat is de meerdere heerlijkheid, die hij ontvangen, en welke God door het feit zelf zijner verheerlijking hem heeft waardig geacht. Eerst door deze verheerlijking is het huis Gods voltooid en is het plan van Hem, die alles gebouwd heeft, vervuld in het werk van Hem, in wien het doel der schepping, dat de mensch zijn eigen bouwmeester zou zijn, is bereikt.
De vergelijking van Jezus met Mozes wordt in het 5do en 6du vers voortgezet door verdere ontwikkeling van de verhevenheid van Jezus boven Mozes. Hij wordt nu Christus genoemd, omdat deze verhevenheid gezien wordt in de hoogere eer, die hij waardig geacht is, en die in zijne messiaansche waardigheid bestaat. Naar aanleiding van de algemeene uitdrukking ieder huis in het vorige vers, meeu ik dat wij nu zijn huis vs. 5 moeten verstaan van het huis van Mozes en zijn huis vs. 6 van het huis van Chris-
92
HEBRKËN III : 1—(5.
93
tus (1). De getuigenis dus door God aan Mozes gegeven (Num. XII) blijft in hare volle waarheid bestaan. Mozes is getrouw geweest in geheel zijn huis. Maar dit huis, hoewel huis Gods, was het toch alleen maar voor zoover Mozes daarvan de bouwmeester kan zijn. Mozes kon het alleen zijn als dienaar, het door hem gebouwde huis was een diensthuis. Het was nog zijn huis, dienende eenen grooteren bouw. Het huis diende tot eene getuigenis van het toekomende. Mozes, de profeet, richt een profetisch huis op, waarvan alle de waarde en beteekenis ligt in hetgeen het aankondigt en voorbereidt. Wet en instelling zijn teekeningen van den toekomstigen bouw. Mozes is dus trouw in zijn huis als een dienaar, die een kostbaar goed te bewaren en over te leveren heeft 2), maar dat goed is niet meer dan eene getuigenis van de dingen, die eerst in de toekomst zouden gesproken, d. i. algemeen vernomen, aangenomen en verkondigd zonden worden. De ware belijdenis, waarvan onze Hoogepriester tevens de Apostel is, de ware apostolische ge. tuigenis is een getuigenis van zaken, die geschied zijn, niet van degene, die nog komen zullen. De getuigenis van Mozes daarentegen betreft juist dingen, die eerst in de toekomst verkondigd zouden worden, en is er de profetie van. Zijn gansche huis dus waarin hij getrouw is geweest, is eene profetische inrichting, eene afschaduwing van de dingen die komen zouden. Van Christus nu
') Deze verklaring, die voor zoover ik weet alleen door Ebrard wordt voorgestaan, schijnt mij toe zoowel een passenden zin te geven als de moeielijkhe-den te ontwijken, die ontstaan als men, met de meeste uitleggers, beiden keeren onder zijn huis het huis Gods, of, met andere, de eerste keer het huis Gods, de tweede kser het huis van Christus verstaat. Tegen de eerste opvatting pleit, behalve da dubbelzinnigheid van uitdrukking wanneer het subject tov niet zou zijn het naast voorafgaande Mo)vaitc, maar het moer verwijderde Sreóc, ook dit , dat dan het tweede aviov vs. 6 geenerlei kracht zou hebben en een mat toevoegsel zou zijn aan het substantivum, dat alleen om de verandering van voorzetzel {snï) herhaald moet worden, maar anders had kunnen wegblijven. De nadruk, dien het voorzetsel heeft, wordt dan geheel verlamd door de bijvoeging van een overtollig voornaamwoord. De tweede uitlegging {aviov vs. 5 van God en van vs. 6 van Christus) zou vooreerst in het zesde vers savxov vereisehen en vervolgens eene aan den schrijver vreemde tegenstelling tusschen het huis Gods en het huis van Christus vormen. 2) Het woord dienaar beteekent hier zooveel als intendant, S-sganuiv.
HEBREÊN III : 1—6.
94
wordt hier niet andermaal gemeld dat hg getrouw is geweest in zijn huis. Zyn Christusnaam en waardigheid is het teeken en de belooning dier getrouwheid. Van Jezus is de getrouwheid vermeld. Nu wordt niet wederom gezegd dat hij evenals Mozes getrouw geweest is, maar dat zijne waardigheid boven Mozes daarin bestaat, dat hij aan het hoofd staat van zijn huis. Het huis is hier niet meer eene afschaduwing, eene inrichting; het huis is geworden een huisgezin. Niet als een lid van het huisgezin, maar als het hoofd van dat huisgezin staat Christus boven zijn huis, dat zijn huis is. En dat huis zijn wij. Dat huis zijn wij, namelijk de gemeente. Deze gemeente nu, juist omdat zij gemeente is, is niet eene onbewegelijke instelling, maar een levend lichaam, zelf handelend, zich zelf bepalend. Haar bestaan is dus gebonden aan hare eigene werkzaamheid. Werkt zij niet meer, dan leeft zij niet meer, dan is zij dood, d. i. dus geene gemeente meer. Vandaar de bijvoeging: Indien wij de vrijmoedigheid en den roem der hoop vasthouden. Door de heerlijkheid, die Jezus als de Christus verkregen heeft, die hij is waardig geacht geworden, is eene groote, een heerlijke toekomst der gemeente bereid. In die hoop leeft zij. Die hoop, namelijk om zijne heerlijkheid deelachtig te worden, is de voorwaarde van haar bestaan. Die hoop onderscheidt haar in haar geheele wezen van de wereld. Door die hoop heeft zij, in plaats van vrees (II: 15), gerustheid, vrijmoedigheid. Zij staat tegenover de toekomst niet als eene gebondene, maar als een vrije. Daarom heeft zij ook moed in de wereld, een roem reeds in het midden van haren strijd. Vóór de overwinning is zij, strijdende, reeds zeker van de overwinning en roemt iu die zekerheid. Welnu, die vrijmoedigheid en die roem der hoop zijn onafscheidelijk van het bestaan der gemeente. Maar evenmin als de gemeente ze ontvangen heeft op een lijdelijken weg, kan zij ze ook op lijdelijken weg behouden. Het is arbeid en strijd, aan de onzichtbare wereld vast te houden in 't midden der zichtbare. Het is arbeid en strijd te roemen in 't geen men niet bezit, maar slechts hoopt. Doch door dien arbeid en dien strijd is de gemeente gemeente; zonder dien is zij geene gemeente meer. Wij zijn Christus' huis, zijn gezin en dus des Vaders kinderen, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop behouden.
HEBKEÉN III: 7—11.
7—11. Daarom — gelijk de Heilige Geest zegt — : Heden iadien gij zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet, gelijk het geschied is in de verbittering, ten dage der verzoeking, in de woestijn; alwaar Mij uwe vaders verzocht hebben; zij hebben Mij beproefd ') en hebben mijne warken gezien, veertig jaren lang. Daarom had Ik een afkeer van dit 1) geslacht en sprak: iAltijd dwalen zij met het hartquot;; zij echter 2) hebben mijne wegen niet gekend; zoo heb Ik dan gezworen in mijnen toorn: „Indien zij in mijne rust zullen ingaan 1quot;
De bedoeliug van deu schrijver met deze woorden is, om de in het vorige vers aangeduide noodzakelijkheid der volharding nader aan het hart zijner lezers te brengen en alzoo nieuwen aandrang te bezigen tot de vermaning van vs. 1, om den Apostel en Hoo-gepriester onzer belijdenis aandachtig gade te slaan. Dit laatste toch is het middel om de vrijmoedigheid en den roem der hoop te behouden. De nieuwe aandrang bestaat in de verklaring, dat zonder deze werkzaamheid niet alleen die vrijmoedigheid en die roem, maar dientengevolge ook het voorwerp zelf der hoop voor ons verloren zou gaan. Immers dit behouden is de voorwaarde, waarop wij Christus' huis zijn. Zonder dat zijn wij het niet. Daarom, verhardt uwe harten niet! Men behoudt alleen reeds daardoor dat men zijn hart niet verhardt. Of Jezus, de Apostel en Hooge-priester ouzer belijdenis, zich al of niet aan het hart zal kenbaar maken, daarvoor behoeft men niet bezorgd te zyn. Wij hebben slechts te zorgen dat wij onze harten niet sluiten, niet verharden, dus hem laten werken. Waarin dat niet volharden bestaat, zal in de volgende verzen nader verklaard worden. Hier hebben wij maar
95
) St. vert.: was ik vertoornd over dat,
) St. Vert: en zij.
alleen te letten op de wijze, waarop de schrijver deze vermaning tot zijne lezers brengt.
Hij doet het met eeneaanhaling uit de 0. Testamentische Schrift uit Ps. XCV, doch alzoo, dat hij de psalmwoorden tot de zijne maakt en ze, niet in des psalmisten naam, maar in zijn eigenen, tot zijne lezers richt. Waarom hij in zulk eene persoonlijke vermaning evenwel de woorden eens anderen bezigt, moet onderzocht worden.
Dat gebruik veronderstelt vooreerst gemeenschap van geest tus-schen hem en den psalmist. Merkwaardig is in dit opzicht de bij onzen schrijver, in onderscheiding van andere, meermalen voorkomende aanhaling; de Heilige Geest zegt. Het woord der Oud-Tes-tamentische Schrift, waarvan hij zoo vaak gebruik maakt, tot staving zijner stellingen of tot aandrang zijner vermaningen, is hem een woord des Heiligen Geestes. Doch, wanneer hij nu dat woord, met voorbijgang der naaste toepassing, geheel vrij en tot zijn doel aanwendt, dan toont hij hoe hij zich vrij beweegt ten aanzien van dat woord en zichzelven eene gelijke voorlichting van den Heiligen Geest toekent, als die hij in den O. Testamentischen schrijver erkent, weshalve hij zich van zijn woord bedienen mag, zonder angstvallig te vragen of het gebruik, dat hij van dat woord maakt, met dat van den aangehaalden schrijver overeenkomt. Zooals de Psalmist tot het Israel van zijnen tijd vermaningen richtte door den Heiligen Geest, ja, zoodanig vervuld was van dien Geest dat hij, zonder merkbaren sprong, van zijne woorden kou overgaan tot de woorden Gods, eerst in zijn eigen persoon sprekende (vs. 7 en 8), en dan den persoon des Heeren sprekend invoerende, zoo ook onze schrijver. De vermaning des profeten wordt zijne vermaning, en ook door zijnen mond spreekt God de Heer zelf tot zijn volk.
Doch, in de tweede plaats, deze gelijkstelling van gezag tns-schen den O. en den N. Testamentischen getuige, waardoor de laatste, de woorden des eersten overnemende, zich bewust is in denzelfden Geest te spreken als de eerste, kan alleen dan volkomen wettig zijn, dat gebruik alleen dan een juist gebruik genaamd worden en het O. Testamentische woord alleen dan ook voor de N. Testamentische gemeente van kracht zijn, wanneer door de N. Testamentische toepassing het O. Testamentische woord niet alleen
96
HEBREËN III : 7—11.
eene nieuwe aanwending, maar ook zgne wezenlijke vervulling erlangt, m. a. w. wanneer het door den profeet uitgesprokene woord eerst door die toepassing volkomen van kracM is en dus in waarheid profetisch blijkt te zijn. Dat dit nu alhier zoo is, moet blijken uit de beschouwing van het aangehaalde gedeelte zelf, waartoe wij thans overgaan.
De 95ste Psalm, waarvan in den oorspronkelijken tekst de dichter niet genoemd wordt, doch die, overeenkomstig der Joden gewoonte om den schepper van het Psalmdicht, David, ook als den dichter te beschouwen van die psalmen, wier makers onbekend zijn, door onzen schrijver (IV. 7), in navolging van de grieksche overzetters, aan David wordt toegeschreven, — deze Psalm is een loflied, waarschijnlijk bij den openbaren eeredienst dienende. Het thema van het lied wordt in de twee eerste verzen uitgesproken:
1. Komt, laat ons den Ileerc vroolijk zingen, laat ons juiclmn den rotssteen on zes heils.
2. Laat ons zijn aangezicht tegemoet gaan niet lof; laat ons Hem juichen met psalmen.
Deze opwekking tot Godverheerlijking vindt haar eerste drangreden in de majesteit Gods, in zijn Godsnaam zelf, waardoor Hij de schepper is van hemel en aarde (vs. 3—5):
3. Want de Heere is een groot God; ja een groot Koning boven alle goden.
4. In wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en dehoogten der bergen zijn zijne.
5. Wiens oolc de zee is, want Hij heeft ze gemaakt; en zijne handen hébben het drooge geformeerd.
Doch niet alleen in de majesteit des Scheppers maar bepaaldelijk in de verbonds-betrekking, waarin die Schepper van hemel en aarde tot Israel is getreden, ligt voor Israel de drangreden tot Godverheerlijking. Deze nieuwe drangreden wordt ingeleid met eene herhaling van de opwekking tot die verheerlijking (vs. 6, 7a):
6. Komt laat ons aanbidden en nederbuMen, laat ons knielen voor den Heere, die ons gemaakt heeft.
7. Want Hij is onze God, en wij zijn het volk zijner tveide, en de schapen zijner hand.
Die verbondsbetrekking evenwel vooronderstelt getrouwheid aan
97
HEBREËN III: 7—11.
het verbond, niet alleen van Gods zijde, maar ook van de zijde des volks, dat zijn verbond heeft aangenomen (Exod. XX; 7, 8. Josua XXIV: 16—18 enz.) Zonder die getrouwheid aain de bepalingen des verbonds, kan toch, blijkens Israels geschiedenis in de woestijn, het verbond — wel niet vernietigd worden, maar toch — voor de ontrouwen verloren gaan, zoodat zij de zegeningen daarvan niet genieten. Vandaar dat de opwekking tot Godverheerlijking tevens eene dringende vermaning is tot getrouwheid (vs. 7b—11).
Deze vermaning is het, die door den briefschrijver aan de He-breën wordt aangehaald en op de Nieuw-testamentische gemeente toegepast. Hij volgt de grieksche vertaling, die eenigszins van den oorspronkelijke!! tekst afwijkt, doch ook in het volgen daarvan beweegt hij zich vrij.
Ten einde in een treffend voorbeeld die vrijheid te doen zien en aan te toonen hoe, zooals Calvijn te recht aanmerkt, »de apostelen in het aanhalen van getuigenissen meer letten op de hoofdzaak dan over de woorden zich bekommeren,quot; stellen wij den tekst der drie oorkonden, den oorspronkelijken hebreeuwschen, dien der grieksche vertaling, en dien van onzen schrijver, vergelijkenderwijze naast elkander.
In de eerste plaats merken wij hier op de vertaling van de eigennamen Meriba en Massa in verbittering en verzoeking. Wij zien hieruit dat het onzen schrijver niet zoozeer te doen is om het historisch feit te Raphidim (Exod. XVII : 1—7) of in de woestijn van Zin (Num. XX : 1—13) voorgevallene, en waaraan de namen Massa en Meriba zijn ontleend, als veel meer om den geest, waarvan dat feit of die feiten ^ getuigenis aflegden en die in de vertaling dier namen is uitgedrukt. Vandaar ook dat hij de verzoeking en beproeving des Heeren door het volk Israels niet tot die feiten bepaalt, maar ze (ook hierin afwijkende van den hebreeuwschen tekst, die de veertig jaren toepast op den afkeer
') Tegen het aannemen van een dubbel feit blijft pleiten de vermelding van beide namen Meriba en Massa in betzelfde verbaal (Exod.) en het gelijksoortige der beide verhalen. Tegen het aannemen van een enkel feit spreekt het wezenlijk verschil tusschen beide verhalen. De opvatting van den psalmist daarover is niet te bepalen.
98
99
QO scgt;
co §
«Xi •tsgt;
rO :S5
'I
s a
a
:© a?
0? w
agt;
ö
c3 c3
J=i
a
fl O
« s ^ lt;
HO
co co O
:a5
CQ
§
§
•«s»
CO ^5 |
|
rO rO | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2^ 1^ |
co
quot;O lt;lt;gt;
••S»
ÏSI §
•lt;sgt;
amp;D
a
lt;D gt;
lt;o
ïüi
e ö s
-
Ö
O
■O
tXj c.
O
rQ
:Sgt;
fl n3
lt;o
I .9
bo
^ .a
. I
gt;
§
ö §
s
c
CO CÖ •lt;-* c3
£ '-
o -t-gt;
lt;D
B5 a
O JH
co
?H
O
O
Co
§
s ö
f
O
't
co
quot;O
o
i i
05
lt;53 O
e
-. ^ HO T-S
Cigt; '
?2 •agt;
|
HO HO |
ö
co co
I
i
i1
t
ö 5a
Ho
ÏN
s
r^a
co co
e
O
lt;?ö
O O
N
■50
HO %».
Ö
HO §
is M
§ s Ö
525
amp;3 «
P3 W
B
^5 amp;
g gt;
W O
Ph K
W
Cd
P g
a «
lt;^gt;
O V.
rO
O O
K3
l |
HO | ||
Ö |
O | ||
?gt; |
•■s»3 |
co |
•Cö |
HO r»o |
CD |
§ | |
e gt;5S |
•^ |
§ | |
co |
•N | ||
co |
HO |
CD | |
riè |
öi CD |
Ö rlt; | |
«O | |||
HO CD | |||
S | |||
• Cö r-O |
f^S 55 |
HO |
cö |
'O |
co |
Cö | |
HO |
:P |
CD | |
g O |
rlt; CD Ö |
§ |
rO r^. |
« lt; |
r-«ó co QLJ |
lt;^gt; r»0) |
rlt; |
•lt; |
e | ||
Q |
5s |
HO | |
3 |
rS ~
2 e
si §
•tó ^
S f^s
•«ös - o
§ -O i eR .. Ö ^ rlt;
6i b W ^ s
CD §
;sgt;
r^o O
5i
§
'O
i
,4^
rJ e
^ s sgt; «
•Ss ^
Cö HO
55 Ï2
•i s
S s g ••§=■
§ s
«1 ^ §, ■§
§
^ § ^i
co -.§ §
co .S
.sgt;
lt;o |lt;S
O
t|
§
jo
.S
Ö Ö
ö ö
§s
CD
O
§ n
§ ^
00
HEBREËN III : 1-6.
94
wordt hier niet andermaal gemeld dat hij getrouw is geweest in zijn huis. Zijn Christusnaam en waardigheid is het teeken en de belooning dier getrouwheid. Van Jezus is de getrouwheid vermeld. Nu wordt niet wederom gezegd dat hij evenals Mozes getrouw geweest is, maar dat zijne waardigheid boven Mozes daarin bestaat, dat hij aan het hoofd staat van zijn huis. Het huis is hier niet meer eene afschaduwing, eene inrichting; het huis is geworden een huisgezin. Niet als een lid van het huisgezin, maar als het hoofd van dat huisgezin staat Christus boven zijn huis, dat zijn huis is. En dat huis zijn wij. Dat huis zijn wij, namelijk de gemeente. Deze gemeente nu, juist omdat zij gemeente is, is niet eene onbewegelijke instelling, maar een levend lichaam, zelf handelend, zich zelf bepalend. Haar bestaan is dus gebonden aan hare eigene werkzaamheid. Werkt zij niet meer, dan leeft zij niet meer, dan is zij dood, d. i. dus geene gemeente meer. Vandaar de bijvoeging: Indien wij de vrijmoedigheid en den roem der hoop vasthouden. Dooide heerlijkheid, die Jezus als de Christus verkregen heeft, die hij is waardig geacht geworden, is eene groote, een heerlijke toekomst der gemeente bereid. In die hoop leeft zij. Die hoop, namelijk om zijne heerlijkheid deelachtig te worden, is de voorwaarde van haar bestaan. Die hoop onderscheidt haar in haar geheele wezen van de wereld. Door die hoop heeft zij, in plaats van vrees (II: 15), gerustheid, vrijmoedigheid. Zij staat tegenover de toekomst niet als eene gebondene, maar als een vrije. Daarom heeft zij ook moed in de wereld, een roem reeds in het midden van haren strijd. Vóór de overwinning is zij, strijdende, reeds zeker van de overwinning en roemt in die zekerheid. Welnu, die vrijmoedigheid en die roem der hoop zijn onafscheidelijk van het bestaan der gemeente. Maar evenmin als de gemeente ze ontvangen heeft op een lijdelijken weg, kan zij ze ook op lijdelijken weg behouden. Het is arbeid en strijd, aan de onzichtbare wereld vast te houden in 't midden dei-zichtbare. Het is arbeid en strijd te roemen in 't geen men niet bezit, maar slechts hoopt. Doch door dien arbeid en dien strijd is de gemeente gemeente; zonder dien is zij geene gemeente meer. Wij zijn Christus' huis, zijn gezin en dus des Vaders kinderen, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop behouden.
7—11. Daarom — gelijk de Heilige Geest zegt — : Heden indien gij zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet, gelijk het geschied is in de verbittering, ten dage der verzoeking, in de woestijn; alwaar Mij uwe vaders verzocht hebben; zij hebben Mij beproefd ') en hebben mijne werken gezien, veertig jaren lang. Daarom had Ik een afkeer van dit 1) geslacht en sprak: «Altijd dwalen zij met het hartquot;; zij echter 2) hebben mijne wegen niet gekend; zoo heb Ik dan gezworen in mijnen toorn: „Indien zij in mijne rust zullen ingaan!quot;
De bedoeling yan den schrijver met deze woorden is, om de in het vorige vers aangeduide noodzakelijkheid der volharding nader aan het hart zijner lezers tfl brengen en alzoo nieuwen aandrang te bezigen tot de vermaning van vs. 1, om den Apostel en Hoo-gepriester onzer belijdenis aandachtig gade te slaan. Dit laatste toch is het middel om de vrijmoedigheid en den roem der hoop te behouden. De nieuwe aandrang bestaat in de verklaring, dat zonder deze werkzaamheid niet alleen die vrijmoedigheid en die roem, maar dientengevolge ook het voorwerp zelf der hoop voor ons verloren zou gaan. Immers dit behouden is de voorwaarde, waarop wij Christus' huis zijn. Zonder dat zijn wij het niet. Daarom, verhardt uwe harten niet! Men behoudt alleen reeds daardoor dat men zijn hart niet verhardt. Of Jezus, de Apostel en Hooge-priester ouzer belijdeuis, zich al of niet aan het hart zal kenbaar maken, daarvoor behoeft men niet bezorgd te zijn. Wij hebben slechts te zorgen dat wij onze harten niet sluiten, niet verharden, dus hem laten werken. Waarin dat niet volharden bestaat, zal in de volgende verzen nader verklaard worden. Hier hebben wij maar
95
) St. vert.: was ik vertoornd over dat.
) St. Vert: en zij.
HEBEEËN III: 7 — 11.
allecu te letten op de wijze, waarop de schrijver deze vermaning tot zijne lezers brengt.
Hij doet liet met eeneaaulialing uit de O. Testamentische Schrift uit Ps. XCV, doch alzoo, dat hij de psalmwoorden tot de zijne maakt en ze, niet in des psalmisten naam, maar in zijn eigenen, tot zijne lezers richt. Waarom hij in zulk eene persoonlijke vermaning evenwel de woorden eens anderen bezigt, moet onderzocht worden.
Dat gebruik veronderstelt vooreerst gemeenschap vau geest tus-schen hem en den psalmist. Merkwaardig is in dit opzicht de bij ouzen schrijver, in onderscheiding van andere, meermalen voorkomende aanhaling; de Heilige Geest zegt. Het woord der Oud-Tes-tameutische Schrift, waarvan hij zoo vaak gebruik maakt, tot staving zyner stellingen of tot aandrang zijner vermaningen, is hem een woord des Heiligen Geestes. Doch, wanneer hij nu dat woord, met voorbijgang der naaste toepassing, geheel vrij en tot zijn doel aanwendt, dan toont hij hoe hij zich vrij beweegt ten aanzien van dat woord en zichzelven eene gelijke voorlichting van den Heiligen Geest toekent, als die hij in den O. Testamentischen schrijver erkent, weshalve hij zich van zijn woord bedienen mag, zonder angstvallig te vragen of het gebruik, dat hij van dat woord maakt, met dat van den aangehaalden schrijver overeenkomt. Zooals de Psalmist tot het Israel van zijnen tijd vermaningen richtte door den Heiligen Geest, ja, zoodanig vervuld was van dien Geest dat hij, zonder merkbaren sprong, van zijne woorden kon overgaan tot de woorden Gods, eerst in zijn eigen persoon sprekende (vs. 7 en 8), en dan den persoon des Heeren sprekend iuvoerende, zoo ook onze schrijver. De vermaning des profeten wordt zijne vermaning, en ook door zijnen mond spreekt God de Heer zelf tot zijn volk.
Doch, in de tweede plaats, deze gelijkstelling van gezag tus-schen den O. en den N. Testamentischen getuige, waardoor de laatste, de woorden des eersten overnemende, zich bewust is in denzelfden Geest te spreken als de eerste, kan alleen dan volkomen wettig zijn, dat gebruik alleen dan een juist gebruik genaamd worden en het O. Testamentische woord alleen dan ook voor de N. Testamentische gemeente van kracht zijn, wanneer door de N. Testamentische toepassing het O. Testamentische woord niet alleen
96
HEBREËN III : 7—11.
eene nieuwe aanwending, maar ook zijne wezenlijke vervulling erlangt, m. a. w. wanneer het door den profeet uitgesprokene woord eerst door die toepassing volkomen van kracht is en dus in waarheid profetisch blijkt te zijn. Dat dit nu alhier zoo is, moet blijken uit de beschouwing van het aangehaalde gedeelte zelf, waartoe wij thans overgaan.
De 959te Psalm, waarvan in den oorspronkelijken tekst de dichter niet genoemd wordt, doch die, overeenkomstig der Joden gewoonte om den schepper van het Psalmdicht, David, ook als den dichter te beschouwen van die psalmen, wier makers onbekend zijn, door onzen schrijver (IV. 7), in navolging van de grieksche overzetters, aan David wordt toegeschreven, — deze Psalm is een loflied, waar-schijnlijk bij den openbaren eeredienst dienende. Het thema van het lied wordt in de twee eerste verzen uitgesproken:
1. Komt, laat ons den lleere vroolijk zingen, laat ons juichen den rotssteen on zes heils.
2. Laat ons zijn aangezicht tegemoet gaan met lof; laat ons Hem juichen met psalmen.
Deze opwekking tot Godverheerlijking vindt haar eerste drangreden in de majesteit Gods, in zijn Godsnaam zelf, waardoor Hij de schepper is van hemel en aarde (vs. 3—5):
3. Want de lleere is een groot God; ja een groot Koning boven alle goden.
4. In wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en dehoogten der iergen zijn zijne.
5. Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaaM; en zijne handen hébben het drooge geformeerd.
Doch niet alleen in de majesteit des Scheppers maar bepaaldelijk in de verbonds-betrekking, waarin die Schepper van hemel en aarde tot Israel is getreden, ligt voor Israel de drangreden tot Godverheerlijking. Deze nieuwe drangreden wordt ingeleid met eene herhaling van de opwekking tot die verheerlijking (vs. 6, la):
6. Komt laat ons aanbidden en nederbukken, laat mis knielen voor den lleere, die ons gemaakt heeft.
7. Want Hij is onze God, en wij zijn het volk zijner tveide, en de schapen zijner hand.
Die verbondsbetrekking evenwel vooronderstelt getrouwheid aan
97
HKBKEËN III: 7—11.
het verboud, niet alleen van Gods zijde, maar ook van de zijde des volks, dat zijn verbond heeft aangenomen (Exod. XX; 7, 8, Josua XXIV: 16—18 enz.) Zonder die getrouwheid aa;n de bepalingen des verbonds, kan toch, blijkens Israels geschiedenis in de woestijn, het verbond — wel niet vernietigd worden, maar toch — voor de ontrouwen verloren gaan, zoodat zij de zegeningen daarvan niet genieten. Vandaar dat de opwekking tot Godverheerlijking tevens eene dringende vermaning is tot getrouwheid (vs. 7b—11).
Deze vermaning is het, die door den briefschrijver aan de Hebreen wordt aangehaald en op de Nieuw-testamentische gemeente toegepast. Hij volgt de grieksche vertaling, die eenigszins van den oorspronkelijken tekst afwijkt, doch ook in het volgen daarvan beweegt hij zich vrij.
Ten einde in een treffend voorbeeld die vrijheid te doen zien en aan te toonen hoe, zooals Calvijn te recht aanmerkt, »de apostelen in het aanhalen van getuigenissen meer letten op de hoofdzaak dan over de woorden zich bekommeren,quot; stellen wij den tekst der drie oorkonden, den oorspronkelijken hebreeuwschen, dien der grieksche vertaling, en dien van onzen schrijver, vergelijkenderwijze naast elkander.
In de eerste plaats merken wij hier op de vertaling van de eigennamen Meriba en Massa in verbittering en verzoeking. Wij zien hieruit dat het onzen schrijver niet zoozeer te doen is om het historisch feit te Raphidim (Exod. XVH : 1—7) of in de woestijn van Zin (Num. XX : 1 —13) voorgevallene, en waaraan de namen Massa en Meriba zijn ontleend, als veel meer om den geest, waarvan dat feit of die feiten ') getuigenis aflegden en die in de vertaling dier namen is uitgedrukt. Vandaar ook dat hij de verzoeking en beproeving des Heeren door het volk Israels niet tot die feiten bepaalt, maar ze (ook hierin afwijkende van den hebreeuwschen tekst, die de veertig jaren toepast op den afkeer
') Tegen het aannemen van een dubbel feit blijft pleiten de vermelding van beide namen Meriba en -Massa in hetzelfde verhaal (Exod.) en het gelijksoortige der beide verhalen. Tegen het aannemen van een enkel feit spreekt het wezenlijk verschil tusschen beide verhalen. De opvatting van den psalmist daarover is niet te bepalen.
98
HEBREËN III : 7—11.
99
Pd
SS. Ö
ö
o lt;£;
:=T5
s *
O ÏSl
lt;o
J*
• o
co
§S §
^ §
»5 ïgt;4
Ï2;
P3 g
W
Pd amp;
g gt;
H O
P^
K »
Cd
ft g
J2; w PQ
ö
ro?
(D
?H
O
w
O
C
c3 c3
»5
e
rO F^) |
|
^s lt; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SS ? •^s ^ *1^ so S5 5S |
§ O
quot;O
co
V. Ö
S rO
n Cl^
cq
O
03 lt;
Q
O O
Nl
-tó
§
^ r^) riè
SS
•tó
co o SS
•£=gt; §
O
ÏXI
5^
g ^2.
s s » §
amp;
•««öa
Cö
.S
;sgt;
§
quot;sJ
fcD !=3
e
|»
•lt;sgt; CD
55i §
t
CD 55
ns
i1
OJ gt;
(D i-ö
ü CC
O
rO lO
Ö
e
ïüi
•s»
so
«4
o o
I
■^) • C.
*sgt;
h
oo Ö ^ rlt;
^ rO r4è
Ö Co Co LÖ
2?
« e
CD
CD §
quot;O
1
S «
f .s 2
i
co f
O
o
5i
so §
(D
IS5
'o
A O gt;-l Oh
co
O
O
|
Ö
:|- :sgt; s
Ss
O O
—
CD
§
Ö
5S
.1*
quot;P e
c^T
O
CD1 p-2gt;
co
ö
tQ
• O»
Is
■o
O
rCi iN
Ö s
S oo
Ö
«^»
- • fO
s- ^ Ö
so
•cö -O Ö
CD
SS ^
fe i gt; 'S
^ tè ö
ö r««ö
SP H
5
co
so Ö
«Sgt;
quot;O
e
quot;o
§ O
®5 ^
lt;s»
l^gt; rO
O
^ i
S f
«?»
1 § g 'p»
lt;^gt;
05 kP -g ^
§
SO
§
*s
co
.s
O O so
.SS
■quot;S §
1 $*
CD
d
P cö JP 0
^o o
172
u p
o agt; gt;
- J
O
rP :pgt; u* £
-4-gt; P
CD O
fl tJ
o
gt; fl ,§ -
bo
% 5
_ IS
.9 ^ p
er» cö
r*
O
des Heeren, vs. 10) uitstrekt over het gansehe verblijf van Israel in de woestijn, als gekenmerkt, veertig jaren lang, aan de eene zijde door 's Heeren werken (d. i. hier: wonderen), aan ds andere
kunnen bestaan of bet zevende vers ook niet in den oorspronkelijken tekst zoo moet vertaald -worden als in den griekschen, zooals door Delitscb en anderen beweerd wordt. Ook de Staten-Vertaling vertaalt alzoo. docb doet het, dunkt mij, blijkbaar in afhankelijkheid van den tekst van den brief aan de Hebreën. De meeste uitleggers vertalen zooals hier wordt aangegeven. — Verder is het mogelijk, doch niet waarschijnlijk, dat de grieksche vertaling in den zin van den hebreeuwschen tekst, zooals die door ons vertaald is, moet worden opgevat en dat dus het iav den zin heeft van och of (utinam) In dat geval heeft onze sohr. den zin anders opgevat dan de tekst der vertaling vereisohte. Want bij hem is het niet twijfelachtig dat f»j' in den voorwaar-delijken zin wordt genomen.
Andere verschillen zijn zeer twijfelachtig. Ziju de eigen namen Meriba en Massa door deu griekschen vertaler als appellativa opgevat en dus overgezet, daaruit volgt niet dat hij aan den tekst een anderen dan den historisohen zin heeft gegeven. Voor den schrijver aan de Hebreën daarentegen heeft de vertolking der eigen namen eene leerstellige kracht. Immers hij gebruikt het te Massa en Meriba voorgevallene als type.
Of de grieksche vertalers onder de werken Jehova's (vs. 9) hetzelfde verstaan hebben als de psalmist, is moeielijk uit te maken. Zeker is het dat de psalmist daaronder de strafgerichten Gods verstaat, die het gevolg waren van het verzoeken des Heeren door Israel, en dat het volgende vers eene verklaring is van die strafgerichten; terwijl integendeel de briefschrijver onder die werken begrijpt de genadewerking, de verlossingen Jehova's en dus ook de volgende vermelding van den afkeer inleidt met een redegevend daarom, dat evenmin in de grieksche vertaling als in den hebreeuwschen tekst gevonden wordt.
De verandering: altijd dwalen zij, in den griekschen tekst, in plaats van het hebreeuwsche; zij zijn een volk dweilende, is van weinig belang en waarschijnlijk een gevolg van eene verschillende lezing.
Van meer belang is het verschil tusschen den hebreeuwschen tekst en dien van den brief aan de Hebreën in de samenvoeging van de woorden: zij dwalen met het hart, en: en zij kennen mijne wegen niet. Volgens den Psalm zijn dit twee gecoördineerde stellingen, die beide het oordeel Jehova's over het volk uitspreken. Volgens den brief aan de Hebreën behelst alleen het eerste een oordeel door God uitgesproken en is het laatste eene tegenstelling daarvan, dat namelijk ook nu, nadat dat oordeel zich reeds verkondigd had, het volk nog Gods wegen niet erkende. De schr. volgt daarin den tekst der grieksche vertaling dè in plaats van xal, althans naar den alexandrijnschen
100
HEBREÊN III: 7—11.
door hunue verharding (vs. 9). Ook in de opvatting van de werken des Heeren wijkt onze schrijver af van den zin van het psalmwoord, In den psalm beduidt het werk des Heeren zijn strafge-richten, die op de verzoeking te Massa en Meriba gevolgd zijn. Het woord wordt verklaard door lietgeen volgt: „Veertig jaren héb ik een afkeer gehad van dit geslacht en heb gezegd,quot; enz. Het omzwerven en sterven in de woestijn van het uit Egypte gekomen geslacht, tengevolge van hunne murmureeringen, veertig jaren lang wordt aldaar als het werk des Heeren voorgesteld, zijn oordeel volgende op de zonde der menschen. Het is eene wijziging, geene omkeering van den zin, indien onze schrijver, met het oog op zijn doel, dat werk des Heeren als een genadewerk beschouwt. Genade en gerechtigheid toch staan, naar israelitische beschouwing, in zulk een nauw verband, dat dezelfde werkingen aan de andere worden toegeschreven. Gods oordeelen zijn zijne verlossingen en zijne verlossingen zijn oordeelen. Waar Israel in de woestijn gekastijd, getuchtigd wordt van den Heer, tot verdelgens toe, daar
codex), doch het ia twijfelachtig of dit de bedoeling van de grieksohe vertaling is geweest.
Eindelijk het belangrijkste verschil is in de afwijking, dio de briefschrijver zich veroorlooft zoowel van den griekschen als van den hebreeuwschen tekst, waar hij de veertig .jaren toepast niet op de oordeelen, waardoor de Heer zijn afkeer van het wederspannige volk in de woestijn heeft geopenbaard, maar op de genadebewijzen (de werken) des Heeren zelve, waartegen Israel zich verhard heeft. Deze afwijking staat in verband met het dogmatisch doel van zijnen aanhang, namelijk om in het niet ingaan in Kanaan het beeld te zien van het verloren gaan van de zaligheid voor degenen, die niet volharden. Dat hij evenwel ook de andere samenvoeging, waardoor de veertig jaren bij het werkwoord; ik heb een afkeer gehad behooren, kent, blijkt uit vs* 17. Hier dus komt vooral uit de vrijheid in het gebruik van den Oud-testamentisohen tekst, waarvan Calvijn spreekt.
Uit dit vluchtige overzicht kunnen wij dit resultaat afleiden dat de griaksche vertaling reeds afwijkt van den hebreeuwschen tekst en dat de aanhaling van den brief daar nog meer van afwijkt, zoodat de gr. vertaling als de overgang daartoe is aan te merken. Indien, wat waarschijnlijk is, de psalm als liturgische psalm in den mond des volks is levend gebleven en ook in den chris-telijken eeredienst is overgegaan, dan zien wij hier een merkwaardig voorbeeld hoe de geest des tijds den zin derzelfde liturgiën wijzigt of liever hoe de Heilige Geest in zijn voortgaande werkzaamheid in de gemeente den ge-dachtenkring, waarop de liturgie toepasselijk is, uitbreidt.
101
HEBREËN III : 7—11.
102
wordt door dezelfde almachtige werking der goddelijke gerechtigheid, naar zijne genade, Israel ook behouden, verlost, gelouterd. Welnu het laatste oogpunt staat bij onzen schrijver op den voorgrond. Evenals hij, vermeldende de wateren der verbittering en der beproeving, niet uitsluitend aan het bij Massa en Meriba gebeurde dacht, maar daarin het beeld ziet van des volks gedrag gedurenden den ganschen tijd hunner omdooling in de woestijn, evenzoo ziet hij in de wateren, uit de steenrots te voorschijn komende, het beeld van alle verlossingen Jehova's gedurende die veertig jaren, verlossingen die, ja, wel oordeelen Gods waren, omdat zij het ongeloof des volks niet verbraken en het volk den zegen daarin gelegen, niet alleen niet ontving, maar zelfs een zwaarder oordeel te gemoet ging, maar die desniettemin bewijzen waren van 's Heeren trouw en genade. Welnu, dit gezichtspunt wordt hier op den voorgrond gesteld, waarschijnlijk met het oog op de veertigjarige genade-bezoeking van Israel sinds de eerste optreding des Heeren, die thans ten einde spoedde bij de naderende verwoesting van Jeruzalem. Ik meen zelfs, op het voetspoor van vele uitleggers, dat de tegenstelling van het veertigjarig tijdperk van Israels bezoeking in de woestijn en het veertigjarig messiaan-sche tijdperk tusschen 's Heeren optreden en de verwoesting van Jeruzalem de naaste aanleiding geweest is tot aanhaling van dezen Psalm. Het is toch bekend dat bij de Rabbijnen de veertig jaren in de woestijn als tegenbeeld golden van eene veertigjarige messi-aansche heerschappij vóór het aanbreken der toekomstige eeuw. In dien zin verklaarden zij Ps. XC: 15 : Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons verdrukt heht, naar de jaren in dewelke wij het kwaad gezien hehhen. In dien zin gold hem ook de 95ste Psalm als messiaansch, als profetie van een tijdperk van heil, van een weiden van de kudde des Heeren, tegen het veertigjarig omzwerven in de woestijn overstaande. Dat deze verwachting van een veertigjarige genadebezoeking door den Messias niet licht ontstaan zou zijn bij de Rabbijnen nadat zij historisch geworden is, dat zij alles waardoor Jezus voor den Messias zou kunnen gehouden worden zorgvuldig vermeden, behoeft wel niet gezegd te worden. Waarschijnlijk is het derhalve dat deze verwachting reeds zeer vroeg, althans lang vóór de christelijke tijdrekening, in de synagoge
HEBBEËN III: 7—11.
is outstaau en dat zij dus ook aan de Hebreën, aan wie deze brief' gericht is, niet onbekend zal geweest zijn. Doch, ook al bestond zij niet in de synagoge, was, bij het naderen van een voor den christen licht vooruit te zien laatste oordeel over Jeruzalem, de overeenkomst niet treffend tusschen de veertig jaren, die er ver-loopen waren sinds Israel nit Egypte, het land der dienstbaarheid, toog, en eer het den Jordaan overtrok, en de veertig jaren, die van den doop des Heereu af, van dat deze zaligheid begonnen is verkondigd te worden van den Heer (II: 8), verliepen en die nu ten einde spoedden, nu alles een naderend gericht over Israel verkondigde? Ontvingen, door de overeenkomst van deze twee tijdperken, niet alle ervaringen van Israel in de woestijn eene nieuwe kracht, eene treffende actualiteit, als voorbeelden en vermaningen? Ook door Paulns is op dit typische karakter van Israels geschiedenis in de woestijn gewezen (1 Cor. X.). Waar nu de grond daartoe gegeven was in deu synagogalen eeredienst zelve, in dien OS310quot; Psalm, tot liturgisch gebruik dienende, was het daar niet natuurlijk dat onze schrijver zijnen hebreeuwschen broeders toeroept, in de bewustheid dat dezelfde Heilige Geest, die den Psalm had ingegeven, ook uit hem spreekt; Nu eerst is de vermaning des Psalms volkomen van kracht, nu is het nog dat heden, dat in de woestijn begonnen is; nu is het nog de tegenwoordige eeuw, maar weldra daagt de toekomstige, de onveranderlijke, de eeuwige: »Heden, indien gij zijne stem hoort zoo verhardt uwe harten niet, gelijk het geschied is in de verbittering, ten dage der verzoeking, in de woestijn; ahvaar Mij uwe vaders verzocht hebben; zij hebben Mij beproefd, en hebben mijne werken gezien, veertig jaren lang.quot;
Daarom had Ik een afkeer van dit geslacht^) en sprak: Altijd dwalen zij met het hart;'quot; zij echter hebben mijne wegen niet gekend. Zoo heb Ik dun gezworen in mijnen toorn: „Indien zij in mijne rust zullen ingaan!quot; De eedzwering hier bedoeld staat Num. XIV;
') In de grieksclie vertaling staat; dat geslacht, met betrekking op het geslacht, dat gestorven is in de woestijn. Door de verandering in dit geslacht wordt aan het hier gezegde eene meer actueele toepassing gegeven en wordt de zin deze, dat God vertoornd is op alle degenen, die in dien toestand van verharding verkeeren, die van de Israelieten vermeld wordt. Het woord geslacht heeft dus hier eene meer zedelijke beteekenis, evenals Luk. XVI; 8 en elders.
103
HEBREËN III: 7 — 11.
21 — 23, alsmede XXXII: 10 — 11, eu wordt Deuter. I: 34, 23, vermeld. De woorden die in den Psalm als door Jehova uitgesproken worden voorgesteld: altijd dwalen zij met het hart, — slaan niet op eenig bepaald historisch feit of op eenige door God tot het volk of tot Mozes gesprokene rede, maar behelzen samenvattend de stemming Jehova's, uitgesproken in zoo vele strafredenen of klaag-toonen (want ook Jehova klaagt over zijn volk) tot het volk of alleen tot Mozes gericht. De tegenstelling van die strafredenen des Heeren is de volkomene ouboetvaardigheid des volks: zij echter hebben mijne wegen niet geleend.
Dat er eene treffende overeenkomst bestaat tusschen Israel's er-vai iug in de woestijn eu het gevaar, waarin de hebreeuwsche Christenen verkeerden, van afvallig te worden, kan niet geloochend worden. Doch overeenkomst is nog; niet vervulling. Deze is het die
O O
wij zochteu. Zij wordt dan gevonden, wanneer het blijken mocht, niet alleen dat het heden van den Psalm nog voortduurt, maar dat het nu meer dan ooit een heden is, een eind van den voorbereidings-tijd, een eind der tegenwoordige eeuw, waarop de toekomende weldra volgt. Met andere woorden: vooreerst dat de zaligheid (II; 3), of de rust van het volk Gods (IV: 1), nog niet bereikt, dus nog bereikbaar is, en ten anderen dat de roepstem om haar deelachtig te worden nu iaar laatsten aandraug gebruikt, dit wordt door onzen schrijver wel niet stelselmatig betoogd, maar het wordt voorondersteld en komt in de vermanende rede, die nu volgt tot aan het einde van het volgende hoofdstuk, gedurig uit, zooals ons blijken zal.
Vooreerst wordt, met schijnbare terzijdestelling van den aange-haalden Psalm, de zin der vermaning; verhardt uwe harten niet, nader ontwikkeld in de drie nu volgende verzen.
104
12—14. Ziet toe, broeders, dat niet wellicht ') in iemand vaa n zij een boos, ongeloovig hart om af te vallen 1) van den levenden God; maar vermaant uzelven en elkanderquot;) te allen dage zoolang als het heden genaamd wordt opdat uit u niet iemand 2) verhard worde door de verleiding der zonde. Want wij zijn Christus deelachtig geworden, zoo wij anders den aanvang van het vertrouwen 3) tot den einde toe vast behouden.
De vermaning; verhardt uwe harten niet, ontvangt hier zulk eene uitlegging en uitbreiding, dat zij niet alleen de zorg voor liet persoonlijke heil maar ook die voor het heil der gemeente insluit. Ziet toe dat niet ivéllieht in iemand van u zij een hoos ongeloovig hart. En deze waarschuwing om voor elkander te zorgen wordt ingeleid met de, deze gemeenschappelijke betrekking der geloovigen op elkander uitdrukkende, benaming broeders. Doch tevens wordt het gevaar, waartegen gewaarschuwd wordt, voorgesteld als een gemeenschappelijk gevaar, al mocht ook nog slechts een enkele daarvoor bezweken zijn. Zooals in de woestijn de voorgang van sommigen meermalen genoegzaam was om het gansche volk tot murmureering te brengen, zoo kan ook in de gemeente des N. Verbonds de afval van enkelen eene aanleiding van afval worden voor velen, ja, voor de geheele gemeente. De Heilige Geest is een geest van gemeenschap; waar hij dus in een lid bedroefd en onderdrukt wordt, daar is zijne werkzaamheid in het geheele lichaam gestremd en belemmerd.
Daarom, ziet toe, broeders! dat niet in iemand van u zij____ Hoe
weinig deze waarschuwing op onze uit geloovigen en ongeloovigen samengestelde gemeenten van toepassing is, behoeft, tot onze beschaming, wel geen betoog. Zal de Heilige Geest wel ooit vrij en onbelemmerd zich kunnen openbaren, zoolang de kerk niet weer ge-
105
5) St. Vert.; af te wijken.
) St. Vert.: niet iemand uit u.
) St. Vert.; het beginsel van dezen vasten grond.
worden is wat zij uit den aard der zaak zijn moet: eene gemeente van belijders?
Het zich verharden wordt hier nader omschreven door de woorden : een loos ongeloovig hart (letterlijk: een hoos hart des ongeloofs) om af te vallen van den lévenden God. Het ongeloof bestaat daarin dat men afvalle van den levenden God. Men kan daarmede wel alle vormen van de Grodsvereering en van de belijdenis der waarheid behouden. Ja, het ongeloof bestaat juist daarin, blijkeus het gevaar waarin deze hebreeuwsche christenen verkeerden, dat men aan deze vormen de krachten en werkingen van den levenden God toe-kenne, dat de godsdienst en de belijdenis niet meer dienen om God te verheerlijken maar om zichzelven te verheerlijken, dat de uitwendige Godsvereering en de belijdenis als het doel gelden, als het hoogste, en niet als middelen om het hoogste te bereiken, namelijk om den levenden God te verheerlijken; dat men dus zijn vertrouwen stelle op die middelen en niet op den levenden God. Zulk een afval is ongeloof: het is niet eene verkeerde toepassing van het woord Gods, het is het verwerpen van het woord Gods. Dit ongeloof nu ontstaat uit een boos hart. Het hart des ongeloovigen is een boos hart. Vandaar ook dat de verharding, die zich in dit ongeloof openbaart, wordt toegeschreven aan de verleiding der sonde. Zoo nauw is het verband tusschen godsdienst en zedelijkheid, dat, evenals de ware godsdienst ware zedelijkheid wekt, zoo ook uit de onzedelijkheid, de zonde, een valsche godsdienst ontstaat. Formalisme, het steunen op godsdienstige gebruiken of begrippen, zonder betrekking op en gemeenschap met den levenden God, ontstaat daar, waar het hart van zijne zonde geen afstand wil doen, waar het hart boos is, d. i. kwade bedoelingen heeft, het niet oprecht meent met zijn godsdienst, waar het niet om waarheid te doen is en de levenstaak niet ernstig wordt opgevat. Dit is de verleiding der zonde, dat zij het ontruste geweten wil geruststellen met valsche gronden, met schijngodsdienst, en, waai- zij het hart onveranderd laat, aan iemand al de voorrechten der vromen toezegt op grond van zijn uitwend) gen godsdienst en van de belijdenis der lippen. Zulk een weg is gevaarlijker dan waar de weg der gerechtigheid in het geheel niet gekend is en de zonde openlijk gediend wordt. Het is een toestand van verharding, daarin
106
HEBKEËN III: 12—14.
namelijk bestaande, dat het hart gedurig meer onvatbaar wordt om het Woord Gods te verstaan en op te nemen, gelijk een harde grond de zaadkorrels niet ontvangt.
Opdat zulk een toestand, waarvan het gevaar aanwezig is, niet ontstaan moge in de gemeente, wil de schrijver dat de geloovigen op elkander zullen toezien. Dit toezicht nu bestaat in eene weder-keerige vermaning. Vermaant uzelven en elkander. De omgang van christenen moet niet, onder een schijn van liefde, onverschilligheid jegens elkander, onverschilligheid omtrent elkanders hoogste belangen verbergen. De broederlijke liefde bestaat daarin, dat meu elkander sticht, d. i. door voorbeeld en vermaning helpt om het werk Gods te doen, om de heiligmaking te bevorderen, zonder welke niemand God zal zien. Daarom mag, kan een christen niet te vreden zijn met zijne eigene zaligheid en die van anderen niet achten, noch werken aan zijne eigene zaligheid zonder tevens aau die van anderen te werken. Deze vermaningen der liefde zijn evenwel geeue meesterachtige, hoogmoedige, alsof de een het doel reeds bereikt hadde en hij het slechts aan anderen had voor te houden. Neen, men behoort ook zichzelven te vermanen. Door deze gestadige waakzaamheid op zichzelven, aangrijping, opwekking van zichzel-ven, verliest ook al de arbeid aan anderen besteed het onaangename of kwetsende, ook in den vorm, dat er anders in kon gelegen zijn. Deze wederkeerige vermaning nu, opwekking en stichting, geldt zoolang het gevaar aanwezig is, d. i. zoolang de zaligheid nog niet bereikt is. Christus nog niet verheerlijkt is in zijne gemeente. »Zoolang het heden genaamd wordt, vermaant uzelven en elkander, onophoudelijk, te allen dage.quot; Wij zien hier hoe onze schr. het heden van den Psalmist tot op den huidigen dag uitstrekt. Zijn woord beteekent toch niet, hetgeen een zeer mat en overtollig bijvoegsel zou zijn: zoolang het nog tijd is; maar: zoolang dat heden, waarvan de Psalm spreekt, het hedeu der genade, het heden van Gods roepstemmen en vermaningen, nog duurt. Nog is het tijd. Nog wordt het heden genaamd. Niet zonder toespeling is deze uitdrukking, naar mij voorkomt, op het liturgisch gebruik van den aangehaalden Psalm. Is deze Psalm van de Synagoge overgegaan in den eeredieust der christelijke gemeente, welnu, de kracht van die roepstem is in de christelijke gemeente uiet verminderd, eerder
107
HEBREËN III. ; 12 — 14.
vermeerderd. Waar de gemeente der geloovigeu het: Heden, indien gij zijne stem hoort, van den Psalm aanheft, daar is het meer dan ooit de Heilige Geest, die in en door de gemeente een iegelijk toeroept: Verhardt uwe harten niet. Daarom, Zoolang als het heden genaamd wordt!
Dat heden heeft een einde. Vóór dat einde wane niemand zich tegen het gevaar van afval beveiligd. Evenals aan het slot van het zesde vers gezegd was: indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop hehouden, zoo wordt ook hier duidelijker uitgesproken dat het deelgenootschap aan Christus van die volharding afhangt. De voorstelling van onzen brief is voorzeker niet, zooals veelvuldig zal blijken, in tegenspraak met de leer van de volharding der heiligen, in een gezonden, geestelijken zin opgevat; maar wel slaat zij onbarmhartiglijk neêr allen waan van volharding, daar waar niet gestreden wordt, alle gerustheid gegrond op eene bekeering in het verledene of op eenigen vormelijken godsdienst. Wij zijn Christus deelachtig geworden, ja, — zegt onze schrijver — wij hebben deel aan hem en dus in en met hem aan alle goederen der toekomstige eeuw, aan zijne heerlijkheid en eer (II: 9), maar onder deze voorwaarde, dat wij het aangevangene voltooien, dat wij den aanvang van ons vertrouwen, datgene wat aanvankelijk ons vertrouwen was, namelijk den levenden God en niet ons eigen werk of woord, tot het einde toe vast hehouden, door geene verleiding der zonde ons daarvan laten aftrekken, door niets ter wereld ons van de gemeenschap met den levenden God laten afbrengen. Deze volharding in het geloof is het teeken dat wij in waarheid Christus zijn deelachtig geworden en dus kunnen hopen op alle zijne heerlijkheid. Staan wij daarvan af, keeren wij terug tot een vormelijken dienst, wij zijn in waarheid, alhoewel tot de gemeente des N. Verbonds toegetreden, Christus niet deelachtig geworden. Wij zijn buiten hem gebleven en Hij buiten cns.
108
HEBBEËN III : 15—19.
15 — 19: Als ') er gezegd wordt: «Heden, indien gij zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet, gelijk in de verbittering geschied is —: wie zijn het dan, die, nadat zij gehoord hadden. Hem verbitterd hebben? Waren het niet allen, die uit Egypte door Mozes uitgegaan zijn?1} Van welken nu had Hij een afkeer 2) veertig jaren? Was het niet van degenen, die gezondigd hadden, welker lichamen gevallen zijn in de woestijn? En welken heeft Hij gezworen dat zij in zijne rust niet zouden ingaan, anders dan dengenen, die ongehoorzaam geweest waren? En wij zien dat zij niet hebben kunnen ingaan van wege het 3) ongeloof.
Hier wordt het heden van den Psalm, dat reeds in de ontwikkeling van de vermaning verhardt uwe harten niet, vs. 13, als een nog voordurend heden was verklaard, weder opgevat, ten betooge dat het nog bestaat en tot waarschuwing om het niet verloren te laten gaan. Dat heden bestaat nog. De toekomstige eeuw, waarin dat heden ophoudt, is nog niet bereikt. De uitredding, afzondering en heiliging van het volk van Israel, in een woord, het verbond met dat volk in de woestijn gesloten, het Oude Verbond, is nog niet het nieuwe, de zaligheid, de rust Gods, het koninkrijk dei-hemelen. Immers dezen, allen met wie dat verbond gesloten was, zijn toch niet in die rust ingegaan. Waar de Psalmist uitroept en de gemeente het hem nazegt: »IIedeu, indien gij zijne stem hoort,quot; enz,, daar wordt het uitgesproken dat het nog zulk een heden der genade, een heden der roepstemmen is, dat de voltooiing, het einde nog niet gekomen is. Daarom wordt er gewezen op het voorbeeld van Israel in de woestijn. Uit Egypteland waren zij uitgetogen door de hand van Mozes. En toch stierven zij allen in de woestijn en kwamen niet in Kanaan. Waarom? Niet omdat de ver-
109
■) Naar de thans vrij algemeen aangenomene uitlegging. De opvatting van Ttvet; als aanwijzend voornaamwoord, door de St. Vert, gevolgd, geeft geen passenden zin: Want sommigen, als zij die gehoord hadden, hebben hem verbitterd, doch niet allen, die uit Egypte door Mozes uitgegaan zijn.
) St. Vert.: Over welke nu is Mij vertoornd geweest.
) St. Vert,: hun.
110
lossing uit Egypte uiet cene weldaad des Heeren was, uiet omdat zij de stem des Heeren, de stem zijner werken, uiet gedurende die veertig jaren gehoord hadden, hun toeroepende: Verhardt uwe harten niet-, maar omdat zij aan die stem geen gehoor gaven, omdat zij, na gehoord te hebben, Hem verbitterden. Alle weldaden des Heeren hun bewezen konden niet verhinderen dat de Heer toch van die beweldadigden afkeerig werd, ja, juist om hunne verharding tegenover zijne stem, afkeerig werd. Van welken had Hij een af heer veertig jaren? Was het niet van degenen, die gezondigd hadden, welker lichamen gevallen zijn in de woestijn ? (Zie Num. XIV: 29, 32, waaraan deze laatste uitdrukking is ontleend). Op de vraag of hieronder Mozes en Aaron en zij die met hen deu Heer vreesden moeten gerekend worden, antwoordt Calvyn terecht dat de briefschrijver hier meer van het geheele lichaam des volks dan van de enkele leden spreekt. Doch, zonder dat hier bepaalde uitzonderingen vermeld worden, volgt toch uit de uitdrukkelijke vermelding van degenen, die gezondigd hadden, en vervolgens (vs. 18) die ongehoorzaam geioeest ivaren, dat des schrijvers gedachte deze uitzonderingen (zooals b. v. vau Jozua en Kaleb) toelaat, en den afkeer Gods en zijn oordeel zich voorstelt als alleen door de zonde, de ongehoorzaamheid des volks bepaald, maar niet als eene vernietiging des verbonds en eene intrekking der belofte. Van te meer gewicht is deze zinsbepaling, omdat daaruit aan den eenen kant volgt dat het heden der genade, in de woestijn begonnen, niet is afgebroken maar voortdurend bestaat, en dat, aan den anderen, het ontzaglijke van dit heden, het ontzettende der verachting van dit heden uit het voorbeeld der vroegere verachting blijkt. Deze zonde nu wordt in het volgende vers (18) ongehoorzaamheid en in het daarop volgende (19) ongeloof genoemd. Ongeloof is ongehoorzaamheid, en dit is de zoude in haren eigen aard. Alle zonde is ongehoorzaamheid, maar alle ongehoorzaamheid ontstaat uit ongeloof en is er de openbaring van. Ongeloof nu is, blijkens het hier aangehaalde voorbeeld der Israelieten in de woestijn, en naar de gansche opvatting van onzen schrijver, een verwerpen of verwaarloozen, en dientengevolge verachten, van de beloften Gods. Daaruit ontstaat ook een verwerpen, verwaarloozen eu verachten van zijne oordeelen. Doch in de eerste plaats is on-
geloof wantrouwen aan de beloften en daaruit ontstaande moedeloosheid, hopeloosheid, waaruit eindelijk allerlei zonde en wereld-dienst ontstaat. De ongehoorzaamheid aan Gods bevelen is het gevolg van het ongeloof aan zijne beloften. Want alle bevelen Gods steunen op zijne beloften en bedoelen om den mensch te doen handelen met het oog op en in de zekerheid van de vervulling dier beloften. Waar nu aan die vervulling niet geloofd of ook maar getwijfeld wordt, daar is geen prikkel, geen kracht meer tot gehoorzaamheid; en dan heeft de zonde als daad, de eigenlijke werelddienst, geenerlei teugel meer. Er is dus opklimming in deze woorden: zoude, ongehoorzaamheid, ongeloof; alzoo echter dat alle drie eenzelfden toestand aanduiden, doch in verschillende vormen, de eene zich ontwikkelende uit den anderen. Israel's voorbeeld is hiervan het leerrijk bewijs. Niet geloovende dat zij in Kanaan zullen komen, laken en berispen zij alle wetten en instellingen des Heeren, die met het oog op dit doel gegeven worden, murmereeren immer tegen 's Heeren wil en geven zich daardoor over aan allerlei afgodsdienst en zinnelijkheid.
Wanneer men nu, zooals veelal geschiedt '), de bedoeling des schrijvers met dit, hier op zoo dringende, ja plechtige wijze aangehaalde, voorbeeld van het lot der Israelieten in de woestijn, alzoo opvat, alsof hij daarmede alleen heeft willen zeggen, dat alzoo ook degenen, die Gods Woord in het evangelie ontvangen hadden, konden verloren gaan, dan vrees ik dat men zijne woorden te veel verklaart in den zin der latere dogmatische stellingen en strijdpunten der christelijke kerk en niet genoeg in samenhang met de stemming zijner eerste lezers, met het gevaar waarin zij verkeerden. Dat gevaar, wij zagen het, bestond daarin, dat zij Mozes' huis, de mosaïsche instelling, voor gelijk, ja hooger in waarde zouden houden dan de Meuw-ïestamentische inrichting, het huis van Christus; in het O. Verbond het hoogste en'quot;laatste zouden zien, wat door Jezus slechts hersteld was. Tegen dit gevaar worden zij niet gewaarschuwd door de herinnering dat, evenals de Israelieten der woestijn Kanaan niet beërfd hadden, zij ook de hemelsche erfenis
') Voornamelijk van luthersche zijde, ten betooge van de mogelijkheid van den afval der heiligen.
Ill
112 HEBEEËN III: 15—19.
konden verliezen. Want juist daarin, dat zij die hemelsche erfenis niet als zoodanig erkenden, in de Oudtestamentische roeping reeds de hemelsche roeping zagen, lag het gevaar, dat te ontwijken was. Het is dus oiizen schrijyer in de eerste plaats te doen om aan te toonen dat de hemelsche erfenis in het O. Verbond nog niet bereikt, dat de roeping om tot Israel te behooren nog niet de hemelsche roeping is. Daartoe wijst hij eerst op het voorbeeld der Israelieten, welke, uit Egypte gekomen, toch niet in Kanaan kwamen, en later op het voorbeeld der Israelieten, welke, iu Kanaan gekomen, daar toch de rust niet vonden (IV: 6—8); om er het gevolg uit af te leiden dat de zaligheid nog niet bereikt is, dat er nog een rust overblijft voor het volk Gods (IV; 7), dat het derhalve nog het heden der genade, het heden der prediking is.
Doch nu ook wordt het voorbeeld der Israelieten een waarschuwend en afschrikkend voorbeeld van hoogen ernst en groote kracht. Waarom zijn zij niet in de rust ingegaan? Om hun ongeloof, hunne ongehoorzaamheid, hunne zoude. Welnu, indien men thans, in plaats van op den Apostel en Hoogepriester der christelijke belijdenis te zien, aan het onvolmaakte, onvoltooide, door de zonden bedorvene, in een woord aan de O. Testamentische instelling heilskracht toekent, daarop zijn vertrouwen stelt, daarvan de zaligheid verwacht, dan is dit eene zelfde, ja eene grootere verachting van Gods woord, eene grootere verharding des harten dan die der Israelieten in de woestijn. Dit is de zonde, de ongehoorzaamheid, het ongeloof in de hoogste ontwikkeling. Niet alsof hij, die op Jezus ziet, kon verloren gaan, maar zij gaan verloren, die van Jezus afzien en naar hunne vaderen terugzien. Vandaar de dringende vermaning, waarin zich het Psalmwoord oplost bij onzen schrijver in het volgende hoofdstuk. Nu eerst geldt in volle kracht het lieden van den Psalm, nu de Christus in Jezus van Nazareth verschenen is. Nu meer dan ooit roept de Heilige Geest; Heden, indien gij zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet!
1—10. Laat ons dan vreezen, daar er nog eene belofte van in zijne rust in te gaan overblijft, dat niet iemand van u mocht blijken ') achtergebleven te zijn. Want ook ons is het evangelie verkondigd, gelijk als hun; maar het woord der prediking deed hun geen nut, dewijl het niet door het geloof gemengd was met degenen die het gehoord hadden1 Want wij, die geloofd hebben, gaan in de rust, gelijk hij gezegd heeft; «Zoo heb ik dan gezworen in mijnen toorn: Indien zij zullen ingaan in mijne rust!quot; hoewel zijne werken van de grondlegging der wereld af al volbracht waren. Want Hij heeft ergens van den zevenden dag aldus gesproken; nEn God heeft op den zevenden dag van al zijne werken gerustquot;; en in deze plaats wederom: «Indien zij in mijne rust zullen ingaan!quot; — Dewijl dan blijft, dat sommigen in dezelve rust ingaan, en degenen, dien het evangelie eerst verkondigd was, niet ingegaan zijn, van wege de ongehoorzaamheid, zoo bepaalt Hij wederom een dag 2), namelijk Heden, — door David zeggende, zoo langen tijd daarna (gelijkerwijs gezegd is): «Heden, indien gij zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet.quot; Want indien Jozua 3) hen in de rust gebracht heeft, zoo had hij daarna niet gesproken van eenen anderen dag. Er blijft dan eene rust over voor het volk Gods. Want die ingegaan is in zijne rust, heeft zelf ook van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne.
113
8
) St. Vert.: dewijl het met het geloof niet gemengd teas in degenen, die het gehoord hehben. De lectio recepta (nvyxey.Qc/.utvogy ook door de Staten-Over-zetters gevolgd, komt mij, ondanks de geringe autoriteit der handschriften, toch de aannemelijkste voor, daar de overige lezingen geen geschikten zin geven en eene oude, alhoewel schaarsch voorkomende, lezing, die daarenboven zoo passend en zinrijk is, de voorkeur verdient boven willekeurige conjecturen. Alleenlijk meen ik anders te moeten construeeren dan de St. Vert.
) St. Vert.; een zekeren dag.
lt;) St. Vert.: Jezus. Duidelijkheidshalve worde hier de grieksche naam met den hebreeuwschen, welke voor den hier bedoelden in onze taal historisch burgerrecht heeft verkregen, vertolkt.
114 HEBKEËN IV ! 1—10.
Zeer nauw sluit zich de vermaning, waarmede dit hoofdstuk aanvangt, aan het voorafgaande aan. Daar was aangetoond (vs. 10—19) dat de rust, waarvan in den 95sten psalm gewag wordt gemaakt, door het volk van Israel in het land van Kanaan niet was bezeten. Deze rust was evenwel niet vernietigd maar zij bleef voor de toekomst bespaard. Die toekomst is thans aangebroken in den Christus. Laat ons dan vreezen — zoo luidt het thans — van achter te blijven, namelijk evenals de Israelieten in de woestijn zijn achtergebleven en niet in Kanaan gekomen. De vrees, waarvan hier gesproken wordt, is dus niet de vrees, dat men, eenmaal Christus deelachtig zijnde, hem zou kunnen verliezen. Integendeel, het is de vrees van Christus niet deelachtig te worden, en daardoor de rust van het volk van God te missen; deze rust toch bestaat niet buiten hem, maar zij is in hem. De vrees moet daarin bestaan dat, alhoewel hetzelfde woord der prediking, het woord dat als Gods woord gehoord wordt (de uitdrukking woord der prediking vs. 2 beteekent toch letterlijk woord des gehoors), tot ons gekomen is, en dat een evangelie, eene blijde boodschap is {want ook ons is het evangelie verkondigd, vs 2), dat woord ons van geenerlei nut mocht zijn. Dat woord verkondigt ons eene rust, eene rust niet in het verleden, maar in de toekomst. Het bezit van het land van Kanaan is deze rust niet. Ware dit het geval, er zou niet nog door David van eene te verkrijgen rust gesproken zijn. Het woord van den 95sten psalm: Verhardt uwe harten niet, is de blijvende roepstem des Heiligen Geestes in de gemeente. Nu meer dan ooit is die roepstem krachtig en dringend, nu, daar het gebleken is uit de heerlijkheid van Christus (Hl: 3, (5; vergelijk het daarom van vs. 7) dat die rust verkregen en verkrijgbaar is. Daarom dan, daar er nog eene belofte van in zijne rust, de rust Gods, in te gaan overblijft, laat ons vreezen daarvan beroofd te worden!
In de verheerlijking van Christus is het feitelijk bewijs gegeven van de mogelijkheid en de werkelijkheid van eene rust Gods voor den mensch, van het deelgenootschap van den mensch aan de rust Gods. Door die verheerlijking is het recht bewezen der profetiscbe uitzichten des O. Verbonds en de kroon gezet op die verwachtingen des geloofs, waardoor de profeten, schoon onder den
HEBREÊN IV : 1—10.
druk van een vaak troosteloos heden, niet twijfelden ot al wat de geschiedenis huns volks hun van een toekomst voorspiegelde ook volkomen vervuld zou worden. Erkende David het reeds dat de rust van Gods volk, waarvan Jakob geprofeteerd had (Gen. XLIX: 10), niet gekomen was daardoor dat de ark des verbonds in het midden des lands (te Silo ') eene veilige rustplaats scheen verkregen te hebben, welnu, dat hij toch die rust verwachtte, hg en alle de profeten na hem, daarin ligt de heerlijkheid van hun geloofsleven, daardoor zijn zij de voorbeelden en de aankondigers van den toekomenden Messias. Maar, nu die Messias gekomen is, de held en strijder Gods, die in den strijd overwonnen heeft en door zijne opstanding uit de dooden als vorst en heer over alle vijandige machten, die hem bestreden hadden, gesteld is, gezeten zijnde aan de rechterhand der majesteit in de hoogste hemelen, nu meer dan ooit is het gebleken dat er eene belofte van in te gaan in Gods rust aanwezig is, overblijft voor Gods volk. Het is nu niet alleen een stoute sprong des geloofs, het is eene geschiedenis, eene feitelijke openbaring Gods. Nu meer dan ooit geldt dus de vermaning des Heiligen Geestes: Heden zoo gij zijne stem hoort, verhardt uwe harten niet, en blijkt het dus dat onze schrijver volkomen recht heeft om de vermaning van dezen psalm als een woord des Heiligen Geestes aan de tegenwoordige gemeente te beschouwen.
Laat ons dan vreezen! Wat is er te vreezen? En waarom is dit te vreezen?
115
Te vreezen is, zoo luidt het woord des schrijvers aan de Hebreen, dat niet iemand van u mocht blijken achtergebleven te zijn. Welk eene verheffende levensbeschouwing ligt aan deze woorden ten grondslag ! De gemeente word beschouwd als de karavane, de schaar der heilige bedevaartgangers naar het beloofde land. Aankomen zal zij hoe lang ook de weg zij, hoe gevaarvol de woestijn, die zij door moet trekken. Niet tot haar in het algemeen luidt de vermaning: Vreest van in de woestijn te bezwijken! Maar daar kunnen er zijn, die achterblijven, die aan de oevers des Jordaans gemist worden
(') Silo kan niet beteekenen Messias, maar moet/naar de afleiding (het woord komt toch elders niet voor) eene plaats of toestand van rust aanduiden, zoo niet (wat onwaarschijnlijker is) een persoon die mat aanbrengt.
en blijken in de woestijn te zijn omgekomen. Dat nu dit gevaar den enkele niet moge overkomen, daarvoor moet de gansche gemeente zorgen. Daarvoor zorgt ook mede de briefschrijver. Dat is zijne vrees, zooals het de vrees moet zijn der gansche gemeente. Laat ons dan vreezen, dat niet iemand van u mocht blijken achtergebleven te zijn! Hoe ver zijn wij hier verwijderd van dat zoogenaamd geestelijk egoïsme, dat meent eigen zaligheid te kunnen bevorderen, zonder hart voor de gemeente, zorg voor de gemeente, vrees voor de gemeente!
Maar waartoe vrees? Waarom is dit achterblijven te vreezen? Waarom gebruikte de schr. dit krachtige woord: vreezen, en niet hetgeen men licht voor toereikend zou achten: laat er ons voor zorgen, er ons op toeleggen —? Vrees veronderstelt gevaar. Hij meent dus, dat het gevaar aanwezig is. En voorzeker, het gevaar ligt hier zoo voor de hand, dat wij ook zonder de historische aanleiding des ^ briefschrijvers dit gevaar kunnen begrijpen. De gehechtheid der Hebreën aan mozaïschen eeredienst en instelling, de moeite die zij hadden om zich in de christelijke beschouwings- en levenswijze te voegen, zijn zij niet de openbaring van dien algemeenen trek der menschelijke natuur om in het bestaande te rusten en de toekomst, het ideale, het volkomene, op te geven ? Deze trek, die uit de zonde is, kan zich op verschillende wijze openbaren. Hij kan zich openbaren in den waan dat het ideale bereikt, hij kan zich openbaren in den waan dat het niet te bereiken is. Een traag conservatisme, dat in het verledene den typus der volmaaktheid zoekt, is evenzoo teeken van deze krankheid, als zulk een verwoestend liberalisme, dat in het zoeken zelf het ideaal bereikt acht en niet inziet dat men, door de hoop van te vinden op te geven, ook den prikkel tot het zoeken verliest. In duizend vormen en schakeeringen bestaat (de meest eenvoudige levenservaring getuigt het) het gevaar voor den mensch van zijn doel te missen, door het reeds bereikt te achten of voor onbereikbaar te houden. Alle rust, vóór dat de volmaaktheid bereikt is, is eene valscbe rust en een afwijken van den weg, die naar de ware rust leidt. Dit ge-^ vaar is te vreezen!
Te vreezen, te meer naarmate de roepstemmen krachtiger klinken, het woord der prediking zich luider doet hooren. Ook ons is
116
HEBREËN IV : 1 — 10.
117
een evangelie verkondigd, en wel hetzelfde evangelie, dat van den aanvang af doel en inhoud der openbaringen Gods was. Van den aanvang af, d. i. van dat er een woord Gods tot den zondigen mensch gekomen is, heeft God zich aan hen nooit anders dan door evangelie, door blijde boodschappen geopenbaard. De door de zonde in zich zelf verdeelde, met God en wereld onverzoende mensch behoefde voorwaar geene aankondigingen van straf om de ellende der zonde te gevoelen. Hij gevoelt die, van het paradijs af aan, het meest door de belofte, wier heerlijke inhoud in snijdend contrast staat met zijne ervaring. Daarom heeft hij zooveel moeite haar te gelooven. Het woord der prediking, dat tot hem komt, uit den mond Gods, is in al het beschamende, verootmoedigende, richtende, dat het heeft, toch, en juist daarin en daardoor, een woord van troost, eene blijde boodschap; het doet ons in de straffende gerechtigheid de heelende genade erkennen. Strijd wordt den zondaar toegezegd, tot strijd wordt hij opgeroepen, maar in dien strijd ligt de overwinning. Zoo Adam in het paradijs; zoo Israel in de woestijn. Maar dat woord der prediking, die belofte der overwinning in en door den strijd, van een rust door arbeid te verkrijgen, moet geloofd en daardoor het beginsel des geestelijken levens worden. Schilderachtig en zinrijk is de uitdrukking van onzen scbr. om die inwendige vereeniging van den mensch met het woord door het geloof te beschrijven. Het woord der prediking kon hun geen nut doen, dewijl liet niet door het geloof gemengd was met degenen die het hoorden. De uitdrukking is ontleend aan de wijze waarop het lichaam door spijs gevoed wordt. De spijs wordt een bestanddeel van het lichaam. Zij gaat over in merg en bloed. Zoo wordt door het geloof het woord, het evangelie, een bestanddeel van den geestelijken mensch. Het gaat over in zijn leven, wordt leven in hem. Zooals er geen natuurlijk leven is zonder spijs, zoo is er geen geestelijk leven zonder woord. De geestelijke mensch bestaat uit het woord, leeft door het woord; het woord wordt in hem persoon. Dit geschiedt door het geloof. Het gelooven is het nemen en bearbeiden van de spijs, het eten. Het gelooven is dus niet iets lijdelijks, maar het is een arbeid van den mensch aan het woord, om het te verstaan, zich toe te eigenen en te bewaren, Waar deze bearbeiding niet geschiedt, daar is geen
geloof. Daar blijft het bij een Jworen des woords, maar het gehoor, het woord alleen kan geen nut doen, het blijft buiten den mensch en de mensch blijft buiten het woord.
Dit geloof, hetwelk eene werkzame kracht is, is het middel, het eenige, noodzakelijke en natuurlijke middel om het beloofde, het door het woord verkondigde, namelijk de rust Gods, deelachtig te worden. Daarom heet het verder: »tvant wij die geloofd hMcn gaan in de rustquot;. De logische samenhang eischt hier alleen het algemeene en onbepaalde: zij die geloofd hebben; maar het is een eigenaardigheid van den minder streng betoogenden als veeleer communi-catieven, in vrije vermaning en vertroosting zich bewegenden stijl, vooral van dezen brief, om terstond het algemeene voor het bijzondere te verlaten en daarin als 't ware te doen opgaan. Zich zeiven dus en zijne lezers samenvattende onder de geloovigen — en zulk eene beschouwing der gemeente staat in alle brieven op den voorgrond, ook waar de inhoud zelf ten duidelijkste aantoont dat niet alle gemeenteleden als waarachtig bekeerden konden worden aangemerkt — zegt onze sch. wij die geloo fd hel ben gaan in de rust; daarmede evenwel aanduidende (ook in den vorm der phrase welke in de vertaling zonder dubbelzinnigheid niet kan teruggegeven worden) dat het geloof alleen recht geeft om zich dit wij toe te passen en dat er niet gedacht mag worden aan eenige willekeurige afsnijding noch aan het afbakenen eener partij, waardoor degenen die zich daaraan aansluiten als de geloovigen en degenen die daar buiten staan als de niet-geloovigen zouden worden aangemerkt. Niettemin beschouwt hij het waarachtig geloof als on verliesbaar. Dit ligt in het verledene die geloofd hebben opgesloten, evenzoo als in het tegenwoordige wij gaan in de rust. Hij ziet de geloovigen reeds ingaan; zij kunnen het doel niet missen, juist daarom omdat zij geloofd hebben en dat dit geloofsleven een eeuwig leven is, een verleden dat zich in het heden uitstrekt, een heden dat eeuwig is.
De bedoeling der volgende aanhaling: gelijk Hij gezegd heeft'. »,eoo heb Ik dan gezworen in mijnen toorn: Indien zij zullen ingaan in mijne rust!quot;, in verband met het onmiddellijk daaropvolgende en daarvan afhangende: hoeivcl zijne werken van de grondlegging der tvereld af al volbracht waren, ligt, van wege den bui-
118
119
tengewooD korten en ingewikkelden redeneertrant, niet zoo voor de hand. Zij schiijnt mij toe deze te zijn. Door ongeloof mist de mensch het doel Gods, schoon dit doel op zichzelf niet vernietigd wordt. De rust Gods blijft, maar mogelijk is het dat de meuscli haar niet bereike. — Dit is toch juist wat aan de Hebreen moest worden ingeprent en waarom zij tot eeue heilzame vrees moesten worden aangespoord. Zij liepen immers gevaar van de rust voor reeds bereikt, of, zoo niet, voor onbereikbaar te houden. En niet alleen zij. Trage gerustheid en werkelooze vertwijfeling gaan altijd hand aan hand. Welnu, hun moet aangetoond worden dat hunne vaderen de rust niet bereikt hebben, maar dat die rust daarom niettemin bereikbaar is. Zij worden daarom het eerst gewezen, op de eedzwering Gods, die aan hun vaderen het ingaan belette »Zoo héb ih dan gezworen in mijnen toorn: Indien zij zullen ingaan in mijne rust.'quot; Maar heeft God ook gezworen dat zijne rust vernietigd zou worden, vernietigd voor den mensch, dat daar geen ingang meer zou zijn in die rust? Heeft der Joden ongeloof in de woestijn het doel der schepping kunnen vernietigen? Hierop luidt het geruststellende antwoord: hoewel zijne werJcen van de grondlegging der wereld af al volbracht waren. De volbrenging der werken Gods in de grondlegging der wereld, de voltooiing der schepping van Gods zijde, is een waarheid, die door de niet volbrenging der werken des menschen, de niet-voltooiing der schepping van 's menschen zijde in geenen deele vernietigd wordt. De voorwaarden, waarop ook deze voltooiing zal kunnen plaats hebben en 's menschen werk volbracht zal kunnen worden, blijven bestaan. Gods rust blijft, namelijk zijn rust in zijne schepping, zijn rust in den mensch, ook waar de mensch zondig wordt en afvalt '). Dat de diepe gedachte des schrijvers medebrengt deze inwoning Gods in de wereld niet buiten den Zoon te deuken, ja, als in den eeuwigen Zoon, die de grond is der schepping, volbracht, zal den nadenkenden lezer, die het voorafgaande betoog niet uit het oog heeft verloren, niet ontgaan. Doch dit wordt hier niet be-
') Met den kunstterm zou men het aldus kunnen uitdrukken: God blijft in de wereld immanent, (inwonend) ook waar de wereld nog niet immanent is in Hem.
paaldelijk uitgedrukt. De redenering gaat hier niet verder dan tot het stellen van de dubbele waarheid, vooreerst dat het ongeloof (in het voorbeeld der Israelieteu in de woestijn) de rust Gods niet bereikt, en ten anderen, dat die rust van Gods zijde de vrucht is zijner scheppende werkzaamheid en als zoodanig niet vernietigd kan worden.
Dit laatste wordt nu verder uitdrukkelijk gestaafd, vooreerst door een ander schriftwoord, dat mede, zooals alle andere schriftwoorden bij dezen schrijver, als onmiddellijk woord Gods wordt aangehaald, en ten tweede door een nieuw gebruik van dezelfde reeds meermalen aangehaalde Psalmspreuk: Want Hij (nam. God) heeft ergens van den zevenden dag aldus gespróken: »En God heeft op den zevenden dag van al zijne werken gerust.quot; En in deze plaats wederom: »Indien zij in mijne rast zullen ingaan /quot;
Dit is dus hetgeen de schrijver onder de volbrenging der werken Gods verstaat: het is de rust Gods. En dit is de rust Gods: het is de volbrenging zijner werken. Het werk der zes dagen eindigt met een zevenden dag, een zevenden dag, daarom bijzonderlijk hier vermeld, omdat, naar de wijding welke die dag ontvangen heeft, en de daarmede samenhangende symbolische ■ beteekenis van het getal zeven, deze zevende dag de dag der eeuwigheid, de eeuwige sabbat Gods is. Na den arbeid der schepping heet het van den zevenden dag (Gen. II: 2): Als nu God op den zevenden dag volbracht had zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hi) gerust op den zevenden dag van al zijn iverk, dat Hij gemaakt had. Ziedaar in het scheppingswerk zelf reeds aangewezen het eeuwig doel der schepping. De rust Gods is niet iets afgetrokkens, iets bovennatuurlijks, het is de aanvankelijk volmaakte, voor eeuwige ontplooiing en ontwikkeling vatbare, doch onvernietigbare betrekking tusschen God en zijne schepping, eene betrekking die zoowel een natuurlijk verband als een zedelijk verbond is, eene betrekking, die zoowel de grond is van alle natuurlijke en zedelijke zegeningen, oordeelen, bezoekingen Gods, van alle openbaring en alle gericht in het geschapene als, daardoor, de sleutel van alle levenservaringen der schepselen en het beginsel van alle verheerlijking Gods in het geschapene. Deze betrekking vernietigd te achten is het schromelykst ongeloof, de gevaarlijkste zelfverblinding, de schul-
120
digste verharding. Zoowel de leer, die scheiding van God en wereld predikt (het transcendente deïsme), als de leer die de natuur voor God verklaart en de persoonlijkheid opheft (het pantheïsme) staan beide aan dat ongeloof, die verblinding, die verharding schuldig. Anders luidt het woord Gods, anders is de oud-testaraentische wereldbeschouwing. Verbloemt en verzwakt zij in geenen deele de ellende van de zonde, de verlorenheid van den zondaar, zij acht dooide zonde geen werk Gods vernietigd. Wel gaat, volgens dat woord Gods, des Scheppers, die Heer is van hemel en aarde, de ongeloo-vige verloren; wel wordt de ontzaglijke eed vernomen: Indien zij in mijne rust zullen ingaan, — doch dit woord, tweesnijdend zwaard als het is, niet minder als het den ongeloovige dreigend tegemoet komt, bevat in deze bedreiging zelve de troostrijke belofte dat er een rust Gods aanwezig is. Want die er niet ingaan, gaan er juist daarom niet in, omdat zij er niet aan geloofd hebben omdat zij haar niet aanwezig achten. Hun niet-ingaan zelf is dus het bewijs dat zij bestaat.
De rust Gods wordt door onzen schrijver — het bleek ons reeds — in ideaal-historischen zin gebruikt. Historisch, omdat hij aanknoopt aan de belofte van het erfelijk in bezit nemen van het aardsche Kauaan. Ideaal, omdat hij in dat aardsche Kanaan hot beeld ziet van de hemelsche eeuwige erfenis. De ontwikkeling dezer
O O
gedachte, in het voorafgaande reeds aangeduid, leidt onzen schrijver tot de vermelding van het ongenoegzame van de vervulling der belofte in de erfelijke bezitting van het land Kanaan. En ook hiervoor is het hem. toereikend te wijzen op den Psalm zelf, als welke, door den tijd waarin hij werd opgesteld, den davidischen, dus lang na de ervaringen in de woestijn, en gedurende het genot van het ongestoord bezit van het land Kanaan, toch nog die rust als iets toekomstigs voorstelt.
Dewijl dan hlijft, dat sommigen in dezelve rust ingaan, en degenen, dien het evangelie eerst verkondigd ivas, niet ingegaan zijn van wege de ongehoorzaamheid, zoo hepaalt Hij wederom eenen dag, namelijk heden, door David zeggende, zoo langen tijd daarna (gc-lijkerwijs gezegd is): „Heden, indien gij zijne stem hooii, zoo verhardt uwe harten niet.quot; Want indien Jozua hen in de rust gébracht heeft, zou hij daarna niet spreken van eenen anderen dag. Ook hier
121
is wederom de redenering, door het ineensluiten van twee argumenten, ingewikkeld. Het eerste argument is dit: Dewijl dus hlijft, enz. — de ongehoormamheid, zoo bepaalt Hij ivederom een zekeren dag, namelijk Heden. Het tweede is dit: Dit Heden wordt gesproken in David's tijd, waaruit blijkt dat het Kanaan, dat de Israëlieten toen bezaten en waarin Jozua hen gebracht had, de ware rust niet was. Want, indien, enz. Het tweede argument wordt in het redegevende want opgenomen en voorondersteld.
Uit het gebruik van de tweede aanhaling {Indien zij zullen ingaan in mijne rust) in vs. 5 gemaakt, was gebleken, dat deze eed-zwering Gods het dubbele bevatte, zoowel het bestaan van eene rust Gods voor de geloovigen, als het niet-ingaan voor de onge-loovigen. Uit deze dubbele gevolgtrekking wordt nu afgeleid het noodzakelijke en natuurlijke van de zooveel later, in Davids tijd, door God gemaakte bepaling, om nog een heden der genade te stellen. Dewijl dan blijft, dat sommigen in dezelve rust ingaan, en degenen, dien het evangelie eerst verkondigd was, niet ingegaan zijn van tvege de ongehoorzaamheid, zoo bepaalt Hij wederom een dag, namelijk Heden. Dit heden is het begin der profetische getuigenis, welke in Christus voltooid is. Met David begint die nieuwe ontwikkeling van het Godsrijk in Israel, waardoor de gansche, nu eenmaal verworven en gevestigde staat van zaken, beschouwd wordt als niet voltooid, noch als voor zichzelven bestaande, maar als profetisch teeken der toekomst. Zooals de wet door Mozes gegeven, voor de profeten als de beschrijving was van het Godsplan, het thema van alle beoordeelingen van het heden en verwachtingen voor de toekomst, de grond hunner vermaningen en de proefsteen hunner trouw, zoo wordt het rijk door David gesticht, de vrucht van den strijd des volks en van de verlossingen Jehova's hun het teeken eener veel heerlijker toekomst, het onvolmaakte afbeeldsel eener eeuwige heerlijkheid. Van nu af aan wordt een Gods-staat verwacht onder een volkomen knecht Gods, een koninkrijk Gods, welks vorst de gezalfde des Heeren zou zijn. Dit is het beslissende gewicht van het davidische tijdperk, waardoor dit tijdperk het groote keerpunt wordt in de israelietische geschiedenis. Daardoor wordt het Heden van den 953t™ psalm, de uitdrukking van een nieuwe tijdsbepaling Gods. Het opent het profetische tijd-
122
perk dat in Christus gesloten, of liever voltooid is. God bepaalt wederom een dag, namelijk Heden, door David zeggende zoo langen tijd daarna (gelijkerwijs gezegd is): Heden indien gij zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet! — Doch wat volgt daaruit voor den toestand zelven van het israelietische volk onder David en gedurende het profetische tijdperk van den theocratischen staat, waarvan David de eigenlijke oprichter en grondlegger was? Dat die staat onvolkomen, dat die toestand nog niet de rust Gods was: dat dus de belofte Gods, aan de Israelieten in de woestijn gedaan, met de inbezitneming van het land van Kanaan niet vervuld was. Wat in het vooruitzicht tezamen viel, valt in de vervulling uiteen. Voor Israel, uit Egypte trekkende en in de woestijn verkeerende, zijn alle de beloften Gods vereenigd in de eene belofte van het erfelijk bezit van het beloofde land. Maar nu het de Jordaan is overgetrokken, nu de Kanaanieten verslagen of verdreven zijn — voor zoover zij het werden, nu, na een strijd van vier eeuwen, het volk voor 't eerst door David tot vrijheid en betrekkelijke rust komt, nu blijkt het wel dat dit de ware rust 11 iet is, dat hun heirvoerder Jozua, die hen over den Jordaan had gebracht, niet de ware rustaanbrenger was, niet de Jezus, wiens naam door den engel alzoo is genoemd. Want indien Jozua hen in de rust had ingeleid, zoo had hij (God) daarna niet gespróken van eene andere rust.
Er blijft dan eene rust over voor het volk Gods. Zoo besluit de schr. zijn betoog over de uit den 953tei1 psalm aangehaalde woorden, die hij eerst als een roepstem des Heiligen Geestes ook aan de gemeente van het heden had beschouwd (III: 7 — 19) en vervolgens als eene belofte voor de toekomst (IV : 3 — 8). Hij eindigt zijn betoog met de herhaling der stelling, waarop hij reeds de vermaning om toch te vreezen van niet eindelijk achtergebleven te zijn (vs. 1) had gebouwd: Er hlijft eene rust over voor het vólk Gods. De rust Gods, het eind en doel zijner werken, is niet bereikt. De geschiedenis van het israelietische volk bewijst het, maar ook de meest dagelijksche ervaring. Op deze wijst de schr. nog als in het voorbijgaan door het volgende vers, in dit schijnbaar overtollig toevoegsel niettemin eene diepe gedachte uitsprekende; de rust Gods is niet iets uitwendigs, waarin iemand zonder eigen arbeid zou
123
124
kunnen ingaan. Neen zij is ook voor den mensch, naar Gods beeld geschapen, de vrucht van zijnen arbeid, van de zes dagen, die den sabbat voorafgaan. Met het oog op den aard dezer rust heeft ook de uitdrukking, waarmede zij wordt aangeduid, eene wijziging ondergaan, die in de vertaling niet kan worden wedergegeven, tenzij men het pleonastische woord sabhatsrust wil gebruiken. Er blijft eene rust over voor het volk Gods, d. i. namelijk eene rust, gelijk aan die, waarin God is ingegaan door en na de schepping der wereld, eene rust van en in zijne werken, een sabbat die eene voltooide schepping veronderstelt. Het volk Gods kan, als zoodanig, als volk Gods, geene andere rust ontvangen. Het moet ook daarin het beed Gods dragen, dat het eene rust verkrijgt, welke vrucht is van zijnen arbeid. Ook door deze levenswet en lotsbedeeling, waardoor arbeid en rust als oorzaak en gevolg op het nauwst verbonden zijn, is dit volk Gods volk en blijkt het dat geene uitwendige voorrechten, als daar is het bezit van het land Kanaan, op den eere-titel van volk Gods aanspraak kunnen geven. De ware rust Gods is die, waarin de mensch rust van zijne werken, evenals God van de zijne. Zij houdt daarom toch niet op te zijn eene rust Gods, omdat die werken des menschen, waardoor hij de rust verkrijgt, niet afgescheiden zijn van Gods werken , daar niet tegenover staan, maar integendeel de voortzetting en voltooiing daarvan zijn. Dit is de voltooiing van den scheppingsarbeid, dat God den mensch, naar zijn beeld geschapen, tot medewerking met Hem in-staatstelt, en zijn eigen arbeid in en door hem voltooit. Waar die taak Gods door den enkelen mensch volbracht is, daar gaat hij in, in de ruste Gods die tevens zijn eigen rust is. Nu kan geen arbeider, gedurende den arbeid der week, waarin hij nog bezig is, beweren zijne taak reeds voltooid en de rust verkregen te hebben. Doet hij het werk Gods, dan behoort hij tot het volk Gods. Is hij bezig met den door de zonde belemmerden, maar in Christus niet meer onmogelijken strijd, om door den geest des levens de werkingen des vleesches te dooden, hij bereidt zich de rust der overwinning, de rust van het volk Gods. Er blijft eene rust over voor het volle Gods, eene rust, nog niet verkregen, maar toch verkrijgbaar: want die ingegaan is in zijne (Gods) rust, heeft self ook van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne. Deze rust nu is door gsen
HEBREËN IV : 1—10.
125
der strijders nog verkregen, hunne ervaring getuigt het luide; maar dat zij te krijgen is, hun geloof, dat op den oversten leidsman en vohinder, die in die rust Gods is ingegaan, ziet, spreekt het met niet minder gewisheid uit. Daarom — henaarstigen wij ons om in die rust in te gaan (vs. 11)!
11—16. Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan, opdat niet iemand valle, door een zelfde voorbeeld der ongelioorzaamlieid '); want levend is het woord Gods 1) eu krachtig en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en doordringende tot do verdeeling van ziel en geest, van samenvoegselen en merg, en richtende de gedachten en de overleggingen 2) des harten; en er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen desgenen, met welken wij te doen hebben. Dewijl wij dan eenen grooten Hooge-priester hebben, die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, den Zoon van God, zoo laat ons de 3) belijdenis vasthouden; want wij hebben geen Hoogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen, op gelijke wijze 4), is verzocht geweest, zonder zonde 5). Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer . tijd.
Met deze woorden wordt tot de vermanende rede van het eerste vers teruggekeerd, die daar, evenals de vroegeré (II: 1, III: 1, 7, 8, 12), in de betoogende was overgegaan. Het vreezen van de rust te missen, aldaar aanbevolen, wordt hier een zicli Jjenaarstigeji, een aanwenden van alle naarstigheid, om in de rust in te gaan. Het eene vloeit voort uit het andere, het kwade kan niet vermeden worden zonder dat het goede gezocht worde. Maar dit goede moet gezocht worden. Het ingaan in de rust is de vrucht van arbeid en strijd. De rust, waarvan hier gesproken wordt, is zonder deze niet denkbaar, omdat, wij zagen het, deze rust eene overwinning,
126
-) St. Vert.: het woord Gods is levend.
) St. Vert.; en gaat door tot de verdeeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen.
) St. Vert.: deze.
) St. Vert.: gelijk als wij.
) St. Vert.: doch zonder zonde.
127
eene inbezitueming is. De volharding der heiligen bestaat niet in het vasthouden aan, verkondigen en verdedigen van de leer der volharding en het, te recht of te onrecht, zoeken van troost daarin, maar zij bestaat daarin dat de heiligen volharden in het werk der heiligmaking. Zonder deze benaarstiging bestaat de mogelijkheid, ja, dreigt het gevaar, dat het voorbeeld der Israelieten in de woestijn, waarvan gesproken is, zich in ons, op ontzetteuder, op onherstelbare wijze herhale, namelijk dat, zooals zij vielen in de woestijn (III: 17;, zoo ook wij vallen, vallen om niet weder op te staan, vallen in de eeuwige zonde, welke is de eeuwige dood, en alzoo ook zeiven tot een afschrikkend voorbeeld gesteld worden voor anderen. Het vallen om niet weder op te staan en, daarmede samenhangend, het onbegraven blijven liggen op het slagveld, is meermalen in de profetische schrift het zinnebeeld der oordeelen Gods (b. v. Jes. LXV1: 24, en in den vroeger aangehaalden Ps. CX: 6). Ook dit was in de boven (XIV: 16) vermelde plaats uit Numeri XIV: 29; (vergel. Ps. CVI; 26) van de Israelieten in de woestijn gezegd. Wat nu daar in de zichtbare wereld voorviel en tijdelijke dood was, dat kan, bij de gemeente des N. Verbonds, in de onzichtbare wereld plaats vinden en tot eeuwigen dood worden. Ook op den woestijnweg dezer wereld naar het hemelsche Kanaan kan een vallen plaatsvinden, waarvan geen opstaan meer is, en zij, die het woord Gods verachten, kunnen andermaal, en nu op blijvende wijze, gesteld worden tot een teeken der gestrengheid Gods, der rechtvaardigheid zijner oordeelen, op den dag waarop de onzichtbare wereld zichtbaar zal zijn geworden, den dag van het laatste en eeuwige oordeel (vergel. Hom. XI: 22). Maar zulk een afschrikkend voorbeeld kan alleen gegeven worden door ongehoorzaamheid. Rechtvaardig zijn de ooHeeleu Gods, ook waar Hij den zondaar verhardt en hem tot een teeken stelt zijner oordeelen. Immers het is door het woord zgner genade, niet door eenige inwendige bewerking, die hem onvatbaar zou maken om dat woord te verstaan, dat Hij hem richt. Dat woord zelf is de richtende macht, die den zondaar verontrust of verhardt. De verharding is dus altijd ongehoorzaamheid, zooals de bekeering is gehoorzaamheid aan het woord. Het voorbeeld der gevallenen is een voorbeeld van ongehoorzaamheid. Het woord is tot hen gekomen, heeft op en in hen gewerkt,
HEBREËN IV : 11—16.
maar zij hebben het verworpen, zij hebben zich verhard, zij hebben het niet willen verstaan. Dat woord nu, waaraan zij ongehoorzaam geweest zijn, richt hen.
Zeer passend dus volgt op de vermelding van de ongehoorzaamheid des ongeloofs de beschrijving van de richtende kracht des woords. Dat woord wordt hier voorgesteld als eene levende kracht. Wat de schr. eigenlijk verstaat onder het woord zal het best begrepen worden, wanneer wij eerst de verschillende eigenschappen en krachten, die hij aan dat woord toeschrijft, zullen beschouwd hebben. De nu volgende woorden hebben al den schijn van te zijn eene aanwending van elders aangetroffene uitdrukkingen op het onderwerp, dat de schr. behandelt. Niet te onrecht worden deze woorden door velen beschouwd als een der ontwijfelbaarste blijken, dat onze schrijver met de schriften van Philo bekend was. Immers de meeste der hier voorkomende bepalingen worden ook door Philo aan het woord, den Logos, toegekend. Het verschil tusschen den nieuw-testamentischen en den joodsch-alexandrijnschen schrijver ligt evenwel hierin, dat, wat voor den laatsten eene afgetrokkenheid is, een metaphysisch begrip, voor den eersten eene aanwezige kracht, de meest tastbare werkelijkheid is. Hieruit volgt dat ook dezelfde bepalingen en beschrijvingen bij hem een geheel anderen zin en toepassing verkrijgen.
Het Woord dan, dat de tegenstelling van geloof en ongeloof in het leven roept, dat bij de eenen gehoorzaamheid, bij de anderen ongehoorzaamheid wekt, dit woord blijkt reeds door deze werking te zijn een levend woord. Het leeft en openbaart zijn leven. Het blijft niet werkeloos. Men kan die werking niet smoren, men kan het woord niet ignoreeren, men kan het woord niet dooden. Waar nu leven is, daar is kracht, het levend woord is hrachtig. Het doet wat het uitspreekt. Is reeds bij den mensch, bij wien geene harmonie sterker verbroken is dan die tusschen zijn en spreken, of liever, bij wien de verbrokene harmonie het sterkst zich openbaart in den afstand die er bestaat tusschen de ideale wereld, die hij met het woord uitspreekt of te voorschijn roept, en de werkelijke wereld, waarin zich zijn bestaan beweegt, is reeds bij den mensch het woord een kracht, ja de grootste kracht zijns levens, zoo dat hij wat hij doet het meest doet door het woord, hoe veel
128
nitnemender, hoe veel meer omvattend, en geheel onbelemmerd zal dan de werking van Gods woord zijn! Is des menschen woord vaak dood, omdat het niet uit den geest is, geene inwendige waarheid heeft, geen teeken van geestelijk leven is, hoe krachtig zal niet dat woord zijn, dat levend is, enkel leven is, geest en waarheid ! Krachtig is Gods woord; ja, alle kracht Gods is daarin. God handelt alleen door het woord en doet niets zonder het woord. Gods leven is daarin, de openbaring van dat leven is het woord. Gods spreken is doen en Gods doen is spreken. Die werkingen nu van het woord worden nader omschreven, als het geestelijke en het lichamelijke leven beide omvattende, in de volgende woorden. Zij worden eerst vergeleken bij de werking van een tweesnijdend zwaard, ja daarboven gesteld. Zooals het tweesnijdende, aan beide zijden gescherpte zwaard, geen deel van het lichaam, waarin het dringt, onaangeroerd Iaat, maar de scheidende werking aan beide zijden uitoefent, zoo, ja snijdender is de werking van het woord Gods. Het driugt door tot alle diepten, tot alle verborgenheden des menschen, het scheidt en ontwikkelt het schijnbaar onafscheidelijke en meest ingewikkelde. — Allereerst ziel en geest, eene verdeeling die niet bestond, ja waarvan de mogelijkheid niet bevroed wordt vóór de indringende werking des woords. De eerste afscheiding door het woord verricht, geschiedt op het bovenzinnelijke gebied, in het inwendige, onstoffelijke leven. Het is eene scheiding van geest en ziel. Onder geest verstaat de Heilige Schrift het onstoffelijk levensbeginsel des menschen, datgene waardoor hy is van Gods geslachte, naar Gods beeld geschapen. De grond der menschelijke persoonlijkheid is geest, het is een vermogen van eeuwig te leven, omdat het een vermogen is om der goddelijke natuur deelachtig te zijn. God te kennen. God lief te hebben, Gods wil tot zijn wil te maken en daardoor aan de goddelijke almacht en werkzaamheid zich aan te sluiten. Doch die geest, geschapen als hij is en dus eindig en niet oneindig, behoeft om deze zijne eindigheid een lichaam, bestaat niet zonder lichaam, openbaart zich en leeft in die lichamelijkheid, doch vindt zich tevens door die lichamelijkheid zijne grenzen gesteld en wordt zich dier grenzen bewust. Door die lichamelijkheid is het geestelijk leven, in zijn eersten vorm niet een dierlijk leven, maar iets wat tusschen het goddelijk en het dierlijk
129
HEBEEËN IV : 11—16.
130
leven instaat, een leven der ziel. De ziel is niet iets afgezonderds van den geest, maar de noodzakelijke openbaringsvorm van den geest in bet lichaam. Onderscheiden van betgeen bet geestelijk leven naar aanleg en bestemming is, duidt de ziel aan den toestand van lijdelijkbeid en afbankelijkbeid, waarin de mensch verkeert ten opzichte der indrukken, die bij van de wereld ontvangt, der gewaarwordingen die, ten gevolge dier indrukken, in hem outstaan, der bewegingen die tegenstrijdige gewaarwordingen in hem te weeg brengen. Het gebied van het zieleleven is het gebied van lust en onlust, afstootende en aantrekkende werking, sympathie en antipathie, bet is, in een woord, de geest zichzelven nog niet bewust, zichzelven nog niet meester, maar strevende, dikwerf zonder maatstaf en in angstige gebondenheid, om tot zelfbewustheid en vrijheid te komen. Het laagste, het aan het dierlijke leven het naast grenzende, schoon ook hierin den geestelijken adel der menschelijke natuur niet gansch verloochenende, maar in de onstuimigheid zelve openbarende, is de ziedende bartstocbtelijkbeid; het hoogste, het aan het geestelijk leven het naast komende, ja, dit reeds aanvankelijk openbarende, is de beschouwende lijdelijkheid van bet gemoedsleven. — Indien nu deze beschrijving van het verband en onderscheid van geest en ziel juist is, zooals wij uit een praktisch oogpunt, zonder bet gebied van abstracte begripsbepaling te betreden, meenen te mogen stellen, dan volgt hieruit de onmogelijkheid van eenige scheiding of liever schifting, richtende splitsing tusschen beide, zoolang er geen werkzaamheid van buiten is, die den geest tot zelfbewustheid wekt. Hoe toch zou de gebondene tot vrijheid, hoe het verscheurde, aan het spel van tegenstrijdige krachten ten prooi staande leven tot samenraping zijner krachten en dus tot eenheid en zelfbewustheid komen, zonder den bevrijder die zyn banden slaakt en zijn levensbeginsel ontbindt, geneest en bekrachtigt? Het woord, bet levend en krachtig woord, bet woord, waarin alle de levenskracht Gods ligt, openbaart daarin deze goddelijke levenskracht, dat het scheiding maakt tusschen ziel en geest, dat bet den mensch leert onderscheid te maken tusschen zijne ervaringen en zijn ideaal, tusschen zijn toestand en zijne bestemming, tusschen zijn tijd en zijne eeuwigheid. En niet alleen onderscheid, maar bet maakt eene scheiding tusschen beiden. Het werkt snijdend,
131
d. i. scheidend en richtend in zijn binnenste. Het doet hem in de lijdelijkheid zijner gewaarwordingen, in zijne gebondenheid aan de indrukken die hij van de wereld ontvangt, in de woeste hartstochtelijkheid, ja niet minder ia de schijnbaar onschuldige toegefelijkheid aan de wisselende toestanden zijns gemoedslevens, in één woord, in alle onzelfstandigheid en onvrijheid zijns levens de zonde zien, deu ouden mensch, den mensch der natuur, die tot een nienwen mensch, een mensch des geestes moet worden. Niet in het leven der ziel, in het aan vleesch en wereld geketende leven, maar in het leven des geestes, het vleesch en wereld beheerschende, wordt door het woord de ware bestemming des menschen gezet en ook de kracht gegeven om die bestemming te bereiken. Licht toch en kracht beide is dat woord, omdat het van den levenden God getuigt en dien levenden God mededeelt.
Is dit de scheidende, richtende werking des woords in het onstoffelijk deel van 's menschen bestaan, te nauw is het stoffelijk deel met het onstoffelijke verbonden, en dit laatste te zeer aan het eerste verwant, dan dat zulk eene doordringende werking in het eerste zou kunnen geschieden, zonder dat ook tevens het laatste daaraan deelhad. De werking van het tweesnijdend zwaard des woords is ook eene lichamelijke. Wordt toch reeds onder de ziel verstaan het lichamelijk leven des geestes, evenzoo als het geestelijk leven des lichaams, dan volgt hieruit dat wat in de ziel geschiedt, ook de lichamelijke werking niet kan missen 1). Lichamelijk zoowel als geestelijk is de werking des woords. Het maakt scheiding tusscheu samenvoegselen en merg. Onder het laatste wordt het inwendigste, de verborgene sappen van beenderen, spieren en zenuwen verstaan, onder het eerste, de samenvoegselen, de meer vaste deelen, die in het andere, het merg, hun oorsprong en uitgang hebben. Het laatste is het ontvangende, het eerste het mede-deeleude deel des lichaams. Het eene is datgene waarin zinnelijke
') Indien het opgemerkte omtrent liet verband tusschen Philo en onzen schrijver juist is, dan volgt ook hieruit dat men hier niet (met Bleek en anderen) aan eene vergelijking van de geestelijke werking met eene lichamelijke, maar aan eene lichamelijke werking zelve moet denken. Men zie de uit Philo aangehaalde plaatsen in den commentaar van Delitzsch.
132
gewaarwording wortelt, het andere datgene waardoor werkzaamheid naar buiten wordt uitgeoefend. Het merg = de zetel des ge-voels; de samenvoegselen = de organen der beweging. Tusschen beide maakt het woord scheiding. Zeer ver reikt de gedachte hier uitgesproken. Zij wijst op die doodende, maar ook levendmakende werking, die de Geest, door middel van het woord, waarin zijn leven en kracht zich openbaart, uitoefent iu het lichaam, en waarvan het einde de opstanding des vleesches is Zij wijst op die groote geheimenis der verlossing, ook door Paulus op andere wijze verkondigd, in het stoute woord, Rom. VIII: 11; Indien de Geest des genen, die Jezus uit de dooden opgewekt heeft, in u woont, zoo zal Hij die Christus uit de dooden opgeweld heeft, ook mve sterfelijke lichamen levend maken door zijnen Geest, die in u woont. Zij toont ons hoe die verlossende werking des Geestes op het lichaam reeds aanvangt hier op aarde in de binnenste werkplaatsen des lichame-lijken levens, en doet ons de opstanding aanschouwen, niet als eene plotselinge, werktuigelijke werking, maar als de vrucht en kroon eener organische werking, die hier op aarde begint. Ik vermeet mij niet in eenige physiologische beschouwing te treden, de werkingen der verschillende organen des lichaams na te gaan en in te dringen in het verband, zoo nauw en onmiskenbaar, van geest en lichaam. Slechts eene bijzonderheid ligt zoo voor de hand, dat men ze, bij de oppervlakkigste beschouwing van de hier gebezigde woorden, niet kan voorbijzien. Wordt met het merg de zetel des gevoels bedoeld en zijn de samenvoegselen de organen der beweging, dan zien wij de scheiding tusschen beide reeds hier ontstaan door het geestelijke leven. De bewegingen van den natuurlijken mensch zijn de onmiddellijke uitingen zijns gevoels. Tusschen gewaarwording en daad bestaat geene scheiding. Hij laat zich beheer-
') Ik gebruik met opzet deze uitdrukking, eu niet die van opstanding des lichaams of der lichamen, die men tegenwoordig meestal boven de eerste verkiest. Deze laatste ia eene symbolisch-plastische uitdrukking — en als zoodanig toe te laten — die ons het feit, waarvan zij gebruikt wordt, als voor oogen stelt, in een treffend beeld, maar toch op zichzelf geene waarheid heeft. Zij behoort in de apokalyptischen stijl (b. v. Ezech. XXXVII, Openb. XX: 32, 13,) te huis, maar drukt niet het wezen der zaak uit. De lichamen toch, als zoodanig, staau niet op maar keeren weder tot stof. Opstanding des
HEBREËN IV: 11—16.
schen door de tegenstelling van lust en onlust, zoekt het eerste, vliedt het laatste. Smart, pijn, leed aan te nemen, te willen, zijne leden te kruisigen die op de aarde zijn, zijn lichaam Grode tot eene welbehagelijke, levende en heilige offerande te stellen (Rom. XII: 1), het komt niet in hem op. Is zijn organisme oneindig fijner en edeler dan dat der dieren, gaat zijne begeerte dus ook uit naar oneindig fijner, rijker en veelvuldiger genot, kan de begeerlijkheid des vleesches zelfs een schijnbaar geestelijk karakter aannemen en stijgen tot gekuischten schoonheidszin 1), toch hierin blijft de natuurlijke mensch in het dierlijke leven verward, dat hij bij instinct leeft, zich instinctmatig laat leiden en beheerschen door hetgeen hem aantrekt of weerzin inboezemt. De scheiding tusschen gevoel en beweging, tusschen gewaarwording en streven, is nog niet aanwezig. Zoodra het geestelijk leven, de scheiding van ziel en geest, in den mensch aanvangt, ontstaat ook deze andere scheiding, de scheiding van samenvoegselen en merg. Het geestelijk leven openbaart zich in deze terugdringing, beheersching van het gevoel, of van de gewaarwording, in het plaatsen der leden onder eene andere wet van beweging dan die des gevoels; in éen woord: in de onderwerping van het gebied der zinnelijkheid aan dat des geestes. Het einde van dezen strijd is het gewillig sterven, het blijmoedig afleggen van het lichaam des doods; de overwin-
vleesches daarentegen drukt juist het wezen der zaak uit. Vleesch, in tegenoverstelling van Geest, is de benaming voor het stoffelijk, sterfelijk deel des menschen; opstanding des vleesches duidt aan het ophouden van dit sterfelijke en verderfelijke, de vergeestelijking en vereeuwiging der stof, de deelneming van het lichaam aan het eeuwige leven des geestes. Het is dus het eindpunt en de voltooiing der verlossing, do vervulling van de oorspronkelijke en eindelijke bestemming des menschen, 1 Cor. XV: 42 — 46. Dit ia niet in strijd met het woord, dat vleesch en bloed het koninkrijk Gods niet kunnen beërven omdat deze samenvoeging van vleesch en bloed jnist het lichaam aanduidt in zijn tegenwoordigen, zinnelijken en sterfelijken toestand, doch deze wordt juist door de op.-.^mding des vleesches opgeheven.
'j De esthetiek: zooals de afleiding van a.ia'Sïriviq = gewaarwording reeds aanduidt, blijft toch op ziehzelve, afgescheiden vau dat ethisch gebied, waarop ook de zinnelijkheid veredeld en vergeestelijkt wordt, op dat zinnelijk gebied, het gebied des vleesches, behooren en is in die afzondering geené geestelijke kracht.
133
ning in dezen strijd is de ontplooiing des geestelijken lichaams, de ontwikkeling des geestes in de nieuwe onverderfelijke organen die hij zich gevormd heeft, de opstanding des vleesches.
Het woord, dat alzoo scheiding maakt tusschen samenvoegselen en merg, is daardoor juist oorcleelende de gedachten en overleggingen des harten. Hier wordt het toppunt der werkzaamheid des woords beschreven. Het brengt den mensch tot zelfbewustheid. Het stelt hem als 't ware buiten zichzelven om hem een blik te doen slaan in de dónkere werkplaats zijns eigen levens. Het bevrijdt hem van de slavernij van zijn eigen ik, van de lijdelijkheid zijns gemoedslevens en leert hem zichzelven beheerschen en leven in de vrijheid. Het hart is, naar bijbelsch spraakgebruik, het middelpunt zoowel des geestelijken als des lichamelijken levens, de zetel, als 't ware, der ziel, In het hart stroomen alle gewaarwordingen tezamen en worden daar tot gedachten en overleggingen, of liever (zoo toch wordt het onderscheid der hier gebezigde woorden wellicht het duidelijkst aangegeven) tot denkbeelden en gedachten. De ontvangen indruk blijft bij den mensch niet in den staat van gewaarwording. Die gewaarwording wordt tot een beeld voor zijn geest; hij erkent en aanschouwt haar, zij wordt een denkbeeld. Dat denkbeeld wordt bewerkt, het vindt zijne plaats ouder eene menigte van andere, vroeger of later ontstane, die het uit hunne sluimering opwekt. De gansche inhoud des harten, d. u al wat daarin gewerkt is geworden en leeft, omdat nooit iets geheel uitsterft in het hart, wordt door ieder nieuw bijkomend denkbeeld in beweging gezet en in zijn streven naar rust gestoord. Die aanhoudende beweging, ontstaande uit de opvolging van denkbeelden, is de grondtoon van het zieleleven. Maar het blijft niet bij losse, onzamenhangende, naast elkander geplaatste denkbeelden. Die denkbeelden werken de een op den ander. De grond van 's menschen persoonlijkheid bewerkt ze, brengt ze tezamen, verbindt ze en doet uit de samensmelting nieuwe ontstaan. De denkbeelden vormen gedachten. De gedachten zijn meer dadelijk 's menschen werk; zij zijn minder onwillekeurig dan zijne denkbeelden: de werkzaamheid van zijn wil is hier grooter. De gedachten zijn de oordeelen, gevolgtrekkingen, besluiten, die uit de denkbeelden ontstaan. Zij zijn meer overleggingen des harten, zooals de St. Vert, vertaalt.
134
135
Ook hier dus vinden wij het tweeledige terug, dat wij in de twee voorafgaande tegenstellingen van ziel en geest, samenvoegselen en merg, aangetroffen hadden; namelijk het ontvangende, lijdelijke, en het scheppende, werkzame deel des menschen. Tot het eerste be-hooren de denkbeelden, tot het tweede de gedachten of overleggingen. Welnu, van beiden is het woord de oordeeler, de richter. Niet tusschen beide, maar iu, beide leert het woord den mensch eene zifting doen, goed en kwaad, waarheid en leugen afscheiden. Het veroordeelt de kwade denkbeelden en gedachten; het wekt goede denkbeelden en goede gedachten. Het brengt dus den strijd tusschen ziel en geest, samenvoegselen en merg, tot 's menschen zelfbewustheid, maakt hemzelven tot den strijder, en zoo daalt het woord in het hart des menschen, en wordt in den mensch vleesch.
Na alle deze beschrijvingen van de werkzaamheid des woords zouden wij kunnen meeneu recht te hebben tot het besluit dat de uitdrukking van Woord bij onzen schrijver ia denzelfden zin voorkomt als bij Johannes en dus moet verstaan worden van den persoonlijken Logos. Doch dit besluit is voorbarig. Wij hebben toch overvloediglijk gezien in het eerste hoofdstuk, hoe scherpelijk de schr. onderscheid maakt tusschen den Zoon Gods en het woord dat van hem uitgaat. En ook in deze plaats is niets dat ons noopt aan den persoonlijken Logos te denken. Alleenlijk vinden wij ous hier, meer nog dan dit ergens in de paulinische schriften het geval is, op den weg, die naar den johanneïschen leertypus heen leidt. Het woord, dat oorspronkelijk het woord der prediking, het Evangelie is, komt hier reeds voor als te bezitten alle de krachten van het persoonlyke woord zelf, als te zijn zijue volkomene en adequate levensuiting. Hieruit volgt dat wij hier niet kunnen denken, althang niet uitsluitend, aan het geschreven woord, aan het schriftwoord als zoodanig, evenmin als aan het gesproken woord, aan het woord der prediking als zoodanig. Het woord is hier op het gebied dei-gemeente, bijna hetzelfde als wat Hoofdst, I: 3 op het gebied dei-schepping het woord zijner kracht heet, alhoewel daar eene andere uitdrukking gebruikt wordt '). Het verschil van uitdrukking duidt het verschil van werking aan. Wat in de natuur het woord zijner
')• Daar (gt;r,aa, hier Adyoj.
HEBKJ5ËN IV : 11 — 16.
kracht is, de almachtige wilsuiting, dat is in den geest het woord zijner rede, het redelijke woord, de Logos. Het woord is dus hier de volkomene levensuiting van den Zoon, waardoor hij zich openbaart, zijn inwendig wezen ontsluit en dus zichzelven mededeelt aan allen die vatbaar zijn hem te ontvangen. Dit woord komt tot ons in het woord der prediking, uitgaande van de levende gemeente, in het schriftwoord, getuigenis van zijne werkzaamheid in het verleden, in de krachten die in de gemeente zijn, in de werkingen der conscientie; maar wie zal bepalen, hoe ver het bereik is van de werkzaamheid des woords en waar zijne grenzen zijn? Genoeg; Jezus Christus, de Zoon, die zelf het Woord van God is, komt tot ons op eene wijze, die overeenkomt met onze redelijk-zedelijke natuur, door zijn woord namelijk, en dat woord is de volle uitdrukking zijns wezens, de volkomene ontplooiing zijner kracht en daarom is het een levend en krachtig woord, het woord Gods in den volstrekten zin.
Wordt het van dit woord gezegd of van God, wiens het is, dat geen schepsel onzichtbaar is voor hem, maar alle dingen voor zijne oogen naakt en geopend zijn? Volgens de grammaticale woordvoeging wordt dit blijkbaar van God gezegd. Doch in den samenhang, waarin hier de naam Gods gebezigd was (namelijk als degene, van wien het woord uitgaat), is het duidelijk dat God hier niet in het afgetrokkene gedacht wordt, dat wij bier niet de algemeene waarheid uitgesproken vinden van de alwetendheid Gods. God wordt gedacht in betrekking tot het woord, werkende door het woord; God dus, zooals altijd, in de openbaring van Jezus Christus, den Zoon. Als zoodanig is geen schepsel onzichtbaar voor Hem. Uit dezen samenhang nu blijkt het dat de gedachte oneindig verhevener, rijker en vertroostender is, dan die, welke wij, doorgaans meer in samenhang met eene deïstische theologie dan met de openbaring, uitspreken, wanneer wij zeggen: God kent alle dingen. Het schepsel, als zoodanig, als schepsel, als niet uit God zijnde en tot Gods wezen behoorende, is duister, ondoordringbaar, niet heilig. Voor God bestaat alleen het heilige. Maar nu is dit schepsel in den Zoon bestemd om heilig te zijn, deelgenoot van Gods heerlijkheid, om opgenomen te worden in de sfeer des levens van God. Daartoe is de Zoon mensch geworden, heeft zich
136
HEBREËN IV : 11—16.
met het schepsel op het innigst en onverbrekelijkst verbonden, door gemeenschap aan vleesch en bloed (II: 14). Met hem is het licht gedaald in de duistere schepping, is de natuur van allen dood verlost, is de Heilige Geest, de geest des levens medegedeeld aan de schepselen; Nu werden alle schepselen ontdekt. Het duistere ontdekt zich als duister; zonde en dood worden openbaar als zonde en dood; alomme ontstaat scheiding, licht, beweging, leven. Met den Zoon gaat het licht over de wereld op, en niets, niets ter wereld, kan zich aan dat licht onttrekken. Geen schepsel blijft onzichtbaar voor Hem; alle dingen, stoffelijke en onstoffelijke, worden naakt en staan als met opgeheven hoofde 1) voor God. Geene bedekking der schande, geen duistere schuilhoek, geen toevlucht zoeken in de verborgenheden der natuur is meer mogelijk. Tot allen zonder onderscheid dringt de scheidende en richtende stem door: Adam waar zijt gij? Alle dingen verschijnen voor zijne oogen naald, in hun ware wezen, geopend, of, naar de eigenlijke beteekenis des woords met opgeheven hoofde, zoodat alle bedekselen der schaamte wegvallen, alles waarmede de mensch zijn inwendig wezen zoekt te bedekken, te omhullen en onkenbaar te maken. Dit is de werkzaamheid des woords, dat het alzoo alle dingen in
' O
137
het ware standpunt plaatst, naar eigen aard en wezen doet kennen, ze stelt voor de oogen Gods, desgenen, met welken wij te doen hehhen. Treffend en eigenaardig is hier deze omschrijving Gods als desgenen met welken wij te doen hebben. Vooreerst toch is deze betrekking tusschen God en ons zoowel de grond als het gevolg van de werkzaamheid des goddelijken woords. Daarom is het woord zoo krachtig, omdat het 't woord is van Hem, met welken wij te doen hebben, wiens wij namelijk zijn; uit wien, door wien, en tot wien alle dingen zijn. Maar het woord is ook juist het middel, waardoor die betrekking tusschen God en ons tot stand komt. Hij ons zoekt en wij voor Hem verschijnen. Door het woord deelt Hij zich aan ons mede, en door het woord worden wij voor Hem ontdekt, voor Hem geroepen en door Hem geoordeeld. Doch ook ten anderen wordt deze betrekking tusschen God en ons, grond en gevolg van de werkzaamheid des woords,
') Dit is de eigealijko kracht van het woord door geopend vertaald.
hebreSn IV: 11—16,
juist daarom hier vermeld, om de lezers des briefs van alle andere vrees, buiten de vreeze Gods, af te brengen. Met God, met God alleen hebben wij te dosn. Zijn woord alleen ontdekt en oordeelt ons. Verre van ons dus alle menschenvrees, verre van ons alle partijbelang of partijhaat, iedere afwijking ter rechter- of ter linker zijde van den rechten weg der waarheid en der gerechtigheid, iedere onttrekking aan de werkzaamheid van dat levende en krachtige woord, dat, scherper dan eenig tweesnijdend zwaard, doordringt tot het scheiden van ziel en geest, samenvoegselen en merg, en de gedachten en overleggingen des harten oordeelt.
Zonder samenhang met het voorafgaande schijnt de nu volgende vermaning te zijn: Dewijl wij dan eenen groot en hoogepriester hebhen, die door de hemelen doorgegaan is, namelijh Jezus Christus, den Zoon van God, zoo laat ons deze belijdenis vasthouden. Immers is sinds III: 1 niet van het hoogepriesterschap van Jezus gesproken en heeft zelfs sinds III: 7 de redenering, door de aanhaling van den ÖS31™ Psalm, eene geheel andere wending verkregen, zoodat de schr, zijn doel, om de hoogepriesterlijke waardigheid en werkzaamheid te beschrijven, geheel schijnt uit het oog verloren te hebben. Evenwel is die afwijking slechts schijnbaar, en blijken, bij nadere overweging, de gedachten des schr. zeer nauw aan elkander verbonden en verre van sporadisch daarheen geworpen te zijn, ook waar de vorm der redenering dien samenhang niet verraadt. Jezus is toch genoemd zoowel de Apostel als de Hoogepriester onzer belijdenis, daarin verschillende zoowel van Mozes, den Apostel of Profeet des O, Verbonds, dat hij doet wat hij verkondigt, als van Aaron, den hoogepriester des Ouden, dat hij vervult wat deze voorstelt: hij is in het ware heiligdom ingegaan, hij heeft de ware rust gevonden, hij heiligt in waarheid zijne broederen. Alles wat in het voorafgaande omtrent de werkzaamheid des Zoons van God gezegd wordt, hoezeer ook in lossen vorm van afwisselend betoog en vermaning, vermaning uit het betoog voortspruitende en daarin weder overgaande, dit alles doelt slechts op deze eene groote waarheid, het hoofdonderwerp des briefs, dat Christus Jezus den toegang tot het ware heiligdom gevonden heeft en dus de waarachtige hoogepriester is. Daarom ook, wij zagen het in het naast voorafgaande, is hij de waarachtige
138
HEBREËN IV : 11—16.
Profeet, de Apostel onzer belijdenis, d. i. komt het woord Gods in hem tot volkomene ontwikkeling, tot volkomen uitoefening van de kracht en volledige ontplooiing van het leven, dat bet bezit. Het woord Gods toch, waaraan die uitnemende werkingen, die wij beschouwden, worden toegeschreven, wordt niet gedacht buiten den Christus, maar als het woord, waarin zich zijn leven ten volle openbaart, en waaruit het volkomen blijkt dat hij is verheven aan Gods rechterhand en alle dingen aan zich onderworpen ziet. Wat de gedachte betreft, zij sluit zich dus zeer nauw aan het hier voorafgaande, aan de beweegreden, waarmede de vermanende rede wordt voortgezet. De vermaning zelve is, wat zin en vorm betreft, eene wederopvatting van die, welke (III ; 1) aanvankelijk was uitgesproken. Wij onderscheiden dus allereerst tusschen de beweegreden en vermaning en beginnen met de eerste.
Dewijl wij eenen groot en hoogepriester hebben. De Hoogepriester des N. Verbonds wordt door de bijgevoegde benaming van den groot en onderscheiden van alle hoogepriesters des O. Verbonds en boven deze allen gesteld. Groot is hij daarin, dat hij, door de volbrenging van het werk Gods, nu zelf het woord Gods volkomen-lijk brengt en openbaart. De Hoogepriester des O. Verbonds is als zoodanig, iu zijn ambtelijk karakter, en in de werkzaamheid daaraan verbonden, afhankelijk van het profetisch woord, waardoor het gesticht is. De instelling is de vrucht der openbaring, maar niet de openbaring zelve. Het woord door Mozes gesproken wordt in Aaron en zijne opvolgers, ja in den ganschen levitischen eere-dienst als 't ware belichaamd; het wordt tot eene zichtbare en tastbare instelling, maar die, juist omdat zij buiten den mensch staat, ook onbezield en geesteloos blijft. Het woord in de instelling is nog niet het levende en krachtige. De oud-testamentische hoogepriester is nog niet de ware, de waarachtig menschelijke hoogepriester, die medelijden hebben kan met degenen voor wie hij intreedt. De groote hoogepriester, de ware, in wieu het woord Gods leven is en kracht, is hij die het niet is door ambt of instelling, maar door zijne eigene persoonlijkheid. Daarom wordt hij ook hier bij zijn eigen persoonlijken, menschelijken naam genoemd. Het is Jezus. De mensch Jezus, door de overpriesteren vervolgd en gedood, over wien de hoogepriester des 0. Verbonds
139
het „des doods waardigquot; heeft uitgesproken, deze raensch Jezus heeft den weg gevonden tot Gods troon, niet tot een zmnebeel-digen troon, niet tot de arke des Verbonds en de gebeeldhouwde cherubs, afschaduwing der dingen die boven zijn, der eeuwige, maar tot den waarachtigen troon, tot Gods ongenaakbaar licht. Hij is door de hemelen doorgegaan, door alle de sfeeren der schepping, tot de hoogste toe, om te komen tot het ongeschapene. Geen deel van dat heelal, waarin zich Gods heerlijkheid openbaart, van alle die hemelen, welke Gods eer vertellen, blijft voor hem ondoordringbaar gebied. Het geheim van alle die scheppingen Gods is voor hem openbaar, alle deze werelden liggen voor hem naakt en geopend; waarom? Omdat hij tot bet hart Gods is doorgedrongen, omdat hij God kent. Deze Jezus is de Zoon van God, de Zoon van God, zooals dit vroeger gezegd was, door zijne oorspronkelijke, eeuwige natuur, de Zoon van God door liet werk. da.t hij in kracht van deze natuur op aarde heeft verricht, de Zoon van God, ideaal en historisch, als de ideale Godmensch, en als de historische Messias; de Zoon van God, door zijn vermogen om tot het diepste en laagste zijner schepping in te dringen, neder te dalen tot de hel toe, de Zoon van God, door de kracht, waarmee e hij uit het diepste zich opheft tot het hoogste, zijne hellevaart
maakt tot zijn hemelvaart.
Dewijl wij dan een grooten hoogepriester hébben, Jezus, den Zoon van God, zoo laat ons deze belijdenis vasthouden! Ziedaar de vermaning. Zij keert terug tot die welke H. Ill . 1 uL gesproken, maar toen in de betoogende rede was overgegaan. Werd daar aanbevolen om den Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis aan te merken, aandachtiglijk te beschouwen, hier wordt, in verband met de later gevolgde vermaningen, om zich met te verharden tegen het woord Gods (III: 8;, en te vreezen van achter te blijven (IV : 1), en zich te benaarstigen om in de rust Gods in te gaan (IV : 11), aangedrongen op volharding in het belijden van den Zoon Gods. De belijdenis, wij zagen het reeds, is evenmin, op zichzelve, het vastbonden aan eene leer als het bewaren eener instelling. De belijdenis is dat getuigenis afleggen voor den Heer Jezus Christus, waardoor de gansche uitwendige mensen de blijken draagt dat de inwendige mensch zijn eigendom is. Hebben
140
HEBREËN IV : 11—16. 141
wij te doen met God, met God alleen, welnu (zoo zou men de vermaning kannen omschrijven), laat ons alles laten varen wat niet uit God is. Dat nu wat uit God is, is, ten slotte, alleen de Zoon Gods,
zijn persoon in alle openbaringen zijner persoonlijkheid, zijn persoon,
zooals die zich in zijne gansehe werkzaamheid verkondigt, de Zoon Gods, zooals hij is, Jezus, de groote Hoogepriester, die door de hemelen doorgegaan is. Aan God vasthouden, dat is de belijdenis van dezen persoon vasthouden. Dezen te verlaten heet God te verlaten, hem te verwaarloozen is eigen heil, eigene zaligheid, het eeuwig leven te verwaarloozen. Vasthouden aan de belijdenis van zijn naam is vasthouden aan God, aan de waarheid, aan het eeuwige leven, aan zijne eigene eeuwige bestemming Het vasthouden nu van deze belijdenis bestaat in de gansehe richting des levens naai- Jezus heen,
zoodat hij onze Christus is, de koning, de heer over ons in- en
uitwendig leven. Deze levensinrichtino- uu, deze volkomene onder-
. . . .... lil werping aan Christus en doordringing met hem, is mogelijk juist
omdat hij is de groote hoogepriester.
Want ivij hebben (zoo luidt het verder) geen hoogepriester, die niet kan medelijden hébben met onze zwakheden, maar die in alle dingen op gelijke wijze is verzocht geworden, zonder zonde. De grootheid van onzen hoogepriester, zijne verhevenheid boven al het geschapene (alle de hemelen), zoude licht zijn Jezus-naam kunnen doen vergeten, in den waan kunnen brengen dat hem ontbrak deze noodzakelijke eigenschap des hoogepriesters, die voor anderen moet intreden, van mede te kunnen gevoelen met degenen, voor welke hij intrad. Er lag toch een groote vertroosting in de le-vitische instelling, daarin, dat de priesters waren broeders des volks,
dat de hoogepriester zelf, wanneer hij daar eenmaal 'sjaars inging in het heilige der heiligen, zijn afkomst uit en deelgenootschap aan Israel niet verloochende, maar als Israeliet voor 's Heeren aangezicht verscheen. Welnu, indien de hoogepriester des N. Verbonds de Zoon Gods is, is hij dan nog zoon des menschen? Wel was deze broederlijke betrekking van den Zoon van God tot de menschen en bepaaldelijk tot het zaad Abrahams reeds vroeger uitgesproken geworden (II : 14—16) en daarop zijne hoogepriesterlijke waardigheid gebouwd, doch, nu juist deze hoogepriestelijke naam en waardigheid weder wordt opgevat en wel in hetgeen dezen
i
v-iij);
r'm:
illl
:)v
V
i
hoogepriester, als den grooten, onderscheidt van de oudtestamentische, nu is het geenszins overtollig dat ook hetgeen hij met dezen gemeen heeft, zijne volkomene menschelijkbeid, nog eens herinnerd worde. Onze hoogepriester is evenmin ongenaakbaar als zijne onvolmaakte voorgangers. Hij is geen hoogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar die in alle dingen op gelijke wijze is verzocht geworden zonder zonde. Verzoeking is zijn ervaring geweest, gelijk als die van alle andere hoogeprie-sters, ja van alle menschen. Verzoeking is de verlokking om God te verlaten. De kracht der verzoeking ligt in onze ztvdkheden.
Deze zwakheden zijn uitwendige en inwendige, in onafscheidelijk verband. Geene storing in de uitwendige harmonie der wereld kan er plaats vinden zonder dat de inwendige harmonie der ziel gestoord worde. Maar ook zijn de uitwendige storingen gevolgen en openbaringen der inwendige. De zwakheid des menschen tegenover de natuur, waardoor hij haar niet beheerscht, maar door haar beheerscht en in den dood overmand wordt, deze zwakheid wijst op eene inwendige zwakheid, waardoor de mensch niet meer in de rechte verhouding tot God staat, zijn middelpunt in God verloren heeft. Vandaar een vreezen, een beklemd en beangst zijn, door al zijn leven (II : 15). Die vrees nu en angst is de groote verzoeking. Door niets wordt de mensch meer van God afgevoerd en voelt hij zich meer van Hem verlaten dan door de vreeze. Gods woord verkondigt hem de volmaaktheid en stelt hem de volmaaktheid als roeping en doel voor. In de eerste plaats is aan de waarachtigheid en bereikbaarheid van dat doel en die roeping te ge-looven. Doch hoe daaraan te gelooven bij de dagelijksche ervaringen zijner zwakheden? Groot, ontzaglijk groot, ja, zonder die hulp waarvan hier gesproken wordt, onwederstaanbaar is de verzoeking, om aan het bereiken dier roeping te wanhopen en het gestelde doel uit het oog te verliezen. Dit is de groote schipbreuk der zondige menschheid, dat hare dagelijksche ervaring van onmacht haar het geloof ontneemt ja onmogelijk maakt. Dit is het verloren gaan : niet meer te gelooven. In onze zwakheden ligt de groote verzoeking voor ons inwendig leven, waardoor wij aan God en menschen wanhopen, en daardoor aan God en menschen ons vergrepen. Welnu, niemand kan in deze verzoeking ons te hulp
142
komen dan die deze zwarigheden kent, en hoe zijn ze te kennen dan door ervaring? Zoolang God niet anders door ons gekend wordt, dan als wetgever en richter, d. i. als die ons onze roeping voor oogen stelt en de vervulling van ons eischt, staan wij tegenover hem sidderende en bevende. Om zeiven aan die roeping te gelooven en op te staan en tot Hem te gaan, moeten wij het zien en weten dat God zelf, de eischer, medelijden heeft met onze zwakheden. Ons is niet genoeg een hoogepriester, uit ons midden genomen, die deel heeft aan onze zwakheden en die ze als 't ware Gode voor oogen stelt. Dan toch hebben wij nog geene gewisheid dat God zelf ons helpt. Tot hoogepriester hebben wij niemand anders en niemand minder noodig dan Gods Zoon zelf, den almachtige. Maar die almacht moeten wij aanschouwen in het midden van onze zwakheden. Wij moeten het zien dat hij medelijden beeft met onze zwakheden, wij moeten het begrijpen dat hij onze zwakheden kent, bij ervaring kent, en toch zich niet aau ons onttrekt, en toch onze eigene roeping ons voorhoudt en zelf aan de vervulling daarvan door ons gelooft. Dan eerst kunnen en zullen wijzelven ook daaraan gelooven. Dit nu zien wij in onzen hoogepriester. Geene ervaring van menschelijke ellende blijft buiten hem, geene verzoeking wordt hem gespaard.
Trachten wij ons dit verzocht worden van den Zoon van God zooveel mogelijk voor te stellen. Om deze verzoekingen wel te verstaan en de mogelijkheid daarvan in den onzondigen Jezus te begrijpen, moeten wij in de eerste plaats ons van de menschelijke roeping een juist denkbeeld vormeu. Zij wordt niet vervuld in den enkelen mensch, als zoodanig, in den individu, maar in het geslacht. Het menschelijk leven is een collectief leven; het wordt in den enkelen mensch voltooid door en in zijn samenhang met het geslacht. Zijne persoonlijkheid ontstaat uit het geslacht, vormt, ontwikkelt en voltooit zich aan en in het geslacht. Hoe meer waarachtige sympathie, des te meer waarachtige persoonlijkheid. De hemel is de volkomenheid van den enkelen, de voltooiing van den enkelen, in de volkomenheid van het geheel, de voltooiing van het geslacht. De volmaaktheid der gemeente is de volmaaktheid van ieder lid. Geene andere vrijheid bestaat er voor den enkelen dan in zijne harmonische samenstemming met de harmonie van het
143
HEBREËN IV : 11—16.
144
■
geheel. Is dit alzoo, dan kunnen wij iets zien van het geheel eenige van de ervaringen van Jezus Christus, van het ontzag-lyke van zijn strijd, van de oneindige kracht zijner overwinning. Is hij, wat hier voorondersteld wordt, zonder persoonlijke zonde, brengt hij in de wereld niet, zooals ieder mensch, mede een deel van verderf, een nieuw element des doods aan, d. i. treedt hij niet op, zooals ieder mensch in zijn onbekeerden toestand optreedt in de wereld, met zijn eisch van individueel levensgenot, levens-bezit en levensroem, is er in hem geen zweem van die egoïstische levensbeschouwing, die de andere mensehen als middelen beschouwt om zichzelf te verheffen (welke verheffing in den grond een zelfvernedering, een zedelijke zelfmoord is), is deze levensbeschouwing, die hij in de wereld vindt, voor hem de satanische, de absoluut-verwerpelijke, die hg met de gausche kracht zijner persoonlijkheid van den aanvang af afwijst en afweert '), welnu, juist die kracht zijner persoonlijkheid, dat heilige, dat de grond is van zijn wezen, maakt hem vatbaar voor alle die andere verzoekingen, die hier bedoeld worden, en die van nu af aan met ongekende kracht op hem aanloopen. Dat heilige in hem stelt den eisch der liefde en den eisch des geloofs aan ieder mensch. Hij zoekt het beeld Gods in den mensch en hij vindt, in de dagelijksche ervaring zijns levens, het beeld des satans in den mensch, dat is, hij vindt overal terug diezelfde egoïstische, ongoddelijke en ongeestelijke levensbeschouwing, die hij voor zichzelven met volstrekten afkeer had afgewezen en waartegen hij zijne gansche persoonlijkheid zich had voelen aankanten. Dit snijdend, immer snijdender contrast tusschen zijne inwendige behoeften, eischen, ervaringen en hetgeen de wereld hem tegemoet voert, tusschen het beeld Gods in hem en de wereld waarin hij leeft, en die hij niet als buiten hem kan beschouwen, dit contrast is zijn lijden. Het werkt snijdend, doodend in hem,
') Dit toch is de beteekenis van de verzoeking in de woestijn, dat de in de wereld heersehende ievensbeschomving, de geest dezer wereld, in conflict komt met den goddelijken grond der persoonlijkheid van Jezus. Even noodzakelijk als het afwijzen der verzoeking door Jezus is, even noodzakelijk is hem het verzocht worden. Is het eerste de openbaring en de kracht zijner goddelijke persoonlijkheid, het laatste is de vrucht van zijne betrekking tot de wereld, welke is eene sympathie met de wereld.
HEBREËN IV : 11—16.
in
li
i
M
145
het verbrijzelt, in den meest volkomenen en letterlijken ziu, zijn hart, het stelt zijn inwendige levenskiem bloot aan de beademing des doods, het legert zich om zijn hart als een zevenvoudige dam van lijden, smart en pijn. Dit is zijn lijden. Door dit contrast is hij op aarde niet de volheerlijke Zoon Gods, de koning, maar de man der smarten, de lijder bij uitnemendheid. Dit lijden prangt zijn boezem en geeft zich somtijds lucht in heete verzuchting, in roepingen der smart, in heilig ongeduld naar de voltooiing. Het perst hem in Gethsemane het bloedzweet af, het geeft zich lucht in de onbeschrijfelijke bede: Dat deze drinkbeker van mij voorbijga, en in de onpeilbare klacht: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt gij mij verlaten? Maar in den regel openbaart zich dat lijden als medelijden; als oneindige vatbaarheid om de ellende der zondaren te gevoelen, om den strijd der moede en onmachtige worstelaars mede te strijden. Het is het zoekend oog der liefde, dat in de onnaspeurlijke diepten van het menschelijk hart doordringt en de geringste sporen van het beeld des Vaders niet onopgemerkt laat, maar onmiddellijk de stem des Vaders, die in het binnenste der ziel des zondaars spreekt, richtende, roepende of troostende, verstaat en haar hoorbaar maakt en te verstaan geeft aan degenen, tot wie zij gericht wordt. Dit vasthouden aan den mensch, waar hij den mensch verloren ziet; dit volharden in het lijden der liefde, in de bede des geloofs, dit in den dood willen gaan voor de zondaren, in het geloof dat hij hun daardoor zijn eigen eeuwig leven mededeelt, dat maakt Jezus tot onze*, hoogepriester, den grooten, den eenig wareu. — Maar genoeg; wie kan het peilen, het hart van Jezus? Wie kan de diepten doorgronden dier liefde, die iedere men-schelijke ziel als de zijne voelt en in zich opneemt en in haar nederdaalt als in de zijne ? Genoeg dat wij weten dat, hoe vol-komener, d. i. hoe heiliger hij zelf is, juist omdat hij in waarheid is Gods Zoon, hij des te meer is verzocht geweest in alle dingen, omdat alle dingen voor hem verzoeking waren, een wanklank vormden met den eisch en het recht zijns wezens, met de openbaring des goddelijken levens in hem. En toch in alle deze verzoekingen is hij staande gebleven, staande gebleven in het geloof aan zijne roeping om die wereld te verlossen, en dus in het geloof aan de verlossings-vatbaarheid der wereld, aan hare ontvankelijkheid voor
10
i
I
• quot; i h .
v h :i
fll ri'l£
I
. :! i
1'
h .•li'
ü
w
f: :
% li
it'--
Hft:
J ih'fi'
• ;l
i 1;
■
.'.Mi
146
het Goddelijke leven. Tegeu alle levenservaring aan houdt hij vast aan God en mensch, vertwijfelt niet aan de toekomst dier wereld, gaat heen in de bewustheid van zijn werk volbracht te hebbenen dat dit werk is de overwinning des satans, de verzoening dei-wereld met God. Dat is zijne zondeloosheid. Zondeloos in eigen wezen, blijft hij zondeloos in het midden der wereld, dat is geloovig in het midden van haar ongeloof, hopend in het midden van haar wanhoop, liefhebbend in het midden van haar haat, heilig in het midden barer besmetting. Dat is zijn lijden, maar ook zijn triomf. Ware er iets in hem geweest van de wereld, iets waardoor de satan vat op hem kon hebben, hij zoude bezweken zijn, zooals ieder ander mensch, de beste niet uitgezonderd, bezweken was, en de rust, de overwinning niet gevonden had. Nu echter is zyne volkomene heiligheid ook de grond van zijn oneindig medelijden met hen die verzocht worden. Juist dat- zonder-zonde-zijn, dat hem van de oud-testamentische hoogepriesters onderscheidt, is de grond dat hij den eisch van het hoogepriesterlijk ambt, om met degenen voor wie zij intreden te lijden en hunne zwakheden te dragen, meer dan zij het kouden, vervullen kan. Daardoor toch is zijne liefde volkomen. Doch wij zien tevens wie de voorwerpen van dat medelijden en welke de hier bedoelde zwakheden zijn. Het zijn de zwakheden van hen die aan hunne roeping en bestemming gelooven, die niet achterblijven. Zoodra de zwakke en onmachtige mensch gelooft: »ook ik ben in Christus geroepen tot heiligheid en heerlijkheid, ook ik heb deel aan de gemeente, die hij zich verworven heeft, en Gode geheiligd door zijn bloedquot;, — van dat oogenblik af ondervindt hij al den troost van het medelijden van Christus, zijnen grooten hoogepriester; zijne zwakheden, die vele zijn, kunnen hem niet meer afvoeren van God, aan wien hij met onverbrekelijke banden vastgehecht en als vastgesnoerd is, met wien hij verzoend is in Christus. Hoe hoog de nood ook stijge, hoe bang de strijd zij, hoe ontmoedigend de ervaring van zwakheid en ontrouw, tot wanhoop, tot een verlaten van de roeping komt het niet. Altijd staat hij weder op, altijd gaat hij weder voort, altijd hervat hij den strijd, altijd ziet hij wederom op den apostel en Hoogepriester zijner belijdenis, en hoe meer hij op hem ziet, des te meer ervaart en erkent hij zijn
HEBREËN IV: 11—16.
meJeliiden, eu wordt die ervaring eene persoonlijke deelneming daaraan. Naar het beeld des Zoons wordt hij hervormd en komt daardoor ook zijne zwakheden teboven, door deelgenootschap aan de kracht diens Zoons, en zijn einde is om zonder zonde te zyn, gelijk Hij, in te gaan met Hem in het hemelsche Kanaan, de rust der overwinning.
Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij harmliartigheid mogen verkrijgen en genade vinden om geholpen te worden ter bclavamer tijd! Het vasthouden der belijdenis, waartoe in de vorige verzen vermaand is, heeft zijn grond in het inwendige leven. Het openbare leven des Christens is geworteld in eene betrekking tot God, welke in eene gestadige gemeenschap met Hem bestaat. Het zedelijke leven, waarin de belijdenis des Christens bestaat, is in zijn eigenlijken aard een godsdienstig leven. Is de groote boogepriester hem voorgegaan door de hemelen heen tot den ongeschapenen hemel, den troon Gods, ook hij treedt nu als priester voor dien troon. Juist daarom, omdat onze boogepriester, die medelijden heeft met onze zwakheden is ingegaan in het hemelsche heiligdom, laat ons ooh toegaan, en omdat hij, die in het hemelsche heiligdom is ingegaan, degeen is die medelijden heeft met onze zwakheden, laat ons toegaan met vrijmoedigheid.
Dit toegaan toch tot den waarachtigen troon Gods is mogelijk geworden ook zonder lichamelijke hemelvaart, ook aan deze zijde des grafs, omdat door Christus doorgaan door alle de hemelen alle de deelen van Gods schepping geheiligd en met den Geest Gods doordrongen zijn. De oude scheiding van hemel en aarde, gewijd en ongewijd, is door hem weggenomen, door hem die, nederdalende in de diepste deelen, in de van God meest verwijderde sfeeren der schepping, die namelijk waarin zonde en dood heerschen, ze alle heeft geheiligd, de kiem des eeuwigen levens alom in de wereld heeft ingeplant en dus, in den grond, de gansche schepping die hij doordringt tot een hemel, eene woonstede Gods heeft gemaakt, althans haar de bestemming heeft gegeven om het te worden, en de kracht heeft medegedeeld om die bestemming te bereiken. Daardoor is de troon Gods nu alom opgericht op de aarde eu is het woord des Heeren vervuld, dat de ure komen
147
HEBREËN IV : 11—16.
zou en nu is, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid, omdat de Vader dezulken zoekt die Hem zoo aanbidden (Joh. IV : 23).
Daar nu die ure gekomen is, zoo laat ons toegaan! Dat is de wortel der christelijke belijdenis. Daarin ligt haar kracht. Zij ligt in de inwendige gemeenschapsoefening met God. Zonder deze sterft het uitwendig leven aan zijne eeuwige wortelen af; de belijdenis wordt alsdan iets onwaars, iets kranks, en in dit onware wordt zij een heftige en liefdelooze zelfverheffing, zich openbarende in ketterjagerij en zucht om anderen te verdoemen.
Het komt mij voor dat hier op een ontzaglijk gevaar gewezen wordt, waaraan de belijders van den naam des Heeren ten allen tijde blootstaan, in de Protestantsche niet minder dan in de Katholieke afdeeling der Christelijke kerk, blootstaan vooral in die tijden, die op een tijdperk van geestelijke opwekking volgen, zooals dit het geval was met de hebreeuwsche Christenen, aan wie deze brief gericht is. Eene zelfde verslapping van het geloofsleven, als welke bij hen gevolgd was, na den eersten vuurgloed der liefde en stoutmoedigheid des geloofs, ontstaat licht daar waar men getuige geweest is van een deelgenootschap aan eene diergelijke opwekking of uitstorting des Heiligen Geestes. Alhoewel dan ook geene opwekking van lateren tijd dat karakter van oorspronkelijkheid en frischheid kan dragen als de eerste uitstorting des Heiligen Geestes, zoo zijn er toch tijdperken, en zij zijn meer en meer te verwachten naar mate wij het einde naderen, van bijzondere opwekking: toestanden, zoowel nationale en algemeene als persoonlijke of huiselijke, van bijzondere geloofsverheffing, levendiger getuigenis, krachtiger en moediger strijd. In zulke tijden wordt de waarheid van de belijdenis der christelijke kerk levendiger gevoeld, de belijdenis dier kerk is meer dan ooit een persoonlijke belijdenis geworden, de uitnemendheid der christelijke roeping wordt klaar-lijk ingezien en vurig wordt naar de vervulling daarvan verlangd, krachtig daarnaar gestreefd. Het liefelijke der broederlijke gemeenschap word gevoeld en genoten, de onderlinge vermauingen, opwekkingen en vertroostingen der broederlijke liefde worden niet verwaarloosd. Doch wie, die iets kent van dezen toestanden, weet niet hoe spoedig, hoe licht verslapping kan intreden, hoe listig de
148
HE.BREËN IV : 11 — 16.
verleider, als bij den Heer zelveu, de hooge bestemming des Christens weet aan te wenden, om hem van den ernst van wereld- en zelfverloochening af te brengen en den eiseh bij hem geldend te maken op zijn deel aan genot en eer en rijkdommen dezer wereld! En niet allen strijden als hun Hoofd en Heer, niet allen zien op den Apostel en Hoogepriester hunner belijdenis. Aan den vorm der belijdenis houden zij vast wellicht, maar den Apostel en Hoogepriester dier belijdenis verlaten zij. Het inwendig oog blijft niet voor hem geopend, het wordt beneveld door de begeerlijkheden dei-wereld, het hart slaat niet meer voor hem, het is vervuld met de ijdelheden of de zorgvuldigheden des levens. Immermeer wordt Christus de verwijderde hemelbewoner. God de toekomstige rechter; maar zijn gemeenschap wordt niet gevoeld noch gezocht; Christus is niet meer de tegenwoordige kracht; de Heilige Geest is geworden een leerstuk tot de belijdenis behooren.de, niet de bezielende, sprekende getuige. Toch wordt aan de objectieve waarheid der belijdenis niet getwijfeld, geen stuk der leer losgelaten; ja, tegen den met deze versterving des geestelijken levens toenemenden angst voor de toekomstige wereld, zoekt men in fanatische vastklemming aan de belijdenis genezing en toevlucht. Zoo ontstaat midden in de christelijke wereld het doodelijkste fariseïsme, zoo kan er een geheel afsterven aan Christus plaatsvinden, in het midden van een heftigen vurigen ijver voor de eer zijns naams. Ontzettend is dit gevaar. Hoe het te ontgaan? Alleen door de inwendige, door geen mensch geziene en aan geen mensch mededeelbare gemeenschap des harten met den Heer. Daaruit ontstaat de ware belijdenis.
Het gestadig, onophoudelijk toegaan tot den troon Gods in het binnenste des gemoeds waarborgt alleen de zuiverheid, de kracht en de standvastigheid der belijdenis. Daardoor alleen is de belijdenis leven, natuurlijke uitdrukking van den gemoedstoestand en niet iets gedwongens en opgelegds. Laat ons dan toegaan! Juist omdat wij eenen hoogepriester hebben, die evenzoo alle onze zwakheden begrijpt en gevoelt en medelijden met ons heeft, als dat hij. Zoon Gods als hij is, almachtig is om ons te helpen, laat ons met vrijmoedigheid toegaan, toegaan zonder vrees van te zullen verworpen worden, zonder om te zien naar andere helpers, zonder in den waan te verkeeren dat wij nog andere voorspraken en borgen
149
HEBEEËN IV : 11—16.
bij God noodig hebben of dat wijzelven noodig zonden hebben eerst veranderd te zijn en eene zekere mate althans van heiligheid te hebben bereikt, eer wij mogen toetreden. Dat toetreden zelf is onze verandering. Laat ons met vrijmoedigheid toegaan tot den troon Gods, immers is die troon een troon der genade. Het is een troon voorwaar: God is koning. Door zijne nederbuigende, opzoekende liefde in den Zoon wordt niets tekort gedaan aan zijne souverei-niteit. Heer en Koning blijft de Schepper van hemel en aarde, richtende al het geschapene, maar zijn troon is in dien Zoon geopenbaard als een troon der genade. De almacht Gods is niet naast of boven zijne liefde, het is de almacht der liefde. Genade, d. i. vrije gunst, werkdadige liefde, bereidvaardig tot allen zegen, is de grondslag van dien troon, het wezen dier majesteit. In de genade is de waarheid; de gerechtigheid des eeuwigen rechters is ook nog openbaring dier genade. Want genade is het wezen der almacht, het beginsel der Godsregeering, de grondwet van het koninkrijk Gods Dat is gebleken in den Zoon Gods, toen hij een eeuwige hoogepriester werd der zondaren. Daarom, daar wij zulk eenen hoogepriester hebben, laat ons met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade!
En wat moeten wij daar vragen en zoeken?
Opdat wij barmhartigheid mogen verhijgen en genade vinden om geholpen te worden ter helnvamer tijd. Waar deze twee woorden, barmhartigheid en genade onderscheidenlijk genoemd worden, daar moeten zij ook een onderscheiden zin hebben en dus verscheidene zijden uitdrukken van die eene genade waarop Gods troon is gevestigd, verscheidene werkingen dier genade aanwijzen. Het woord barmhartigheid nu heeft meer betrekking op het lijden, het woord genade meer op de schuld, zonder dat daaruit volgt dat genade gelijkluidend zou zijn met schuldvergiffenis. Barmhartig is God omdat hij zich erbarmt over den ellendigen toestand des zondaars, genadig omdat hij zich zijner aantrekt en zijn aangezicht tot hem keert om hem te vertroosten en te verlossen. Als ellendigen komen wij tot God, zoekende ontferming over eenen toestand, dien wijzelven niet geheel kennen noch begrijpen, en nog minder kunnen opheffen; maar, naarmate wij dien toestand als schuld leeren inzien, smeeken wij om genade, om die vrije gunst en goedertierenheid Gods, waarop wij alle aanspraak verloren hebben en waar-
150
op wij alleen kunnen hopen omdat God God is, d. i. om zijns naams wil. Om barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden komen wij tot den troon der genade; barmhartigheid zoekende vinden wij genade. Waar wij hulp en kracht bij God zoeken tegen alle onze zwakheden, vinden wij die niet anders dan in God zeiven. Het is omdat Hij zijn aangezicht tot ons keert en zelf aan ons zich openbaart en mededeelt iu het eeuwige verbond der genade, dat wij barmhartigheid verkrijgen. In de genade vinden wij de barmhartigheid en worden alzoo geholpen ter bekwamer tijd, eer het te laat is.
Door toe te gaan met vrijmoedigheid tot den troon der genade, ten einde barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden, worden wij geholpen ter hekwarmr tijd, d. i. zoodra en zoolang wij die hulp noodig hebben, en die hebben wij iioodig zoolang het Heden genaamd wordt. Dit heden der genade is de bekwame tijd, de tijd der bezoekende en roepende liefde Gods, de tijd der voorbereiding en des strijds, waarin wij de eeuwige rust van het volk Gods kunnen winnen en ook verliezen. Ten einde hier het geloof te verkrijgen, te bewaren, te behouden, vast te houden aan de belijdenis hebben wij de hulp Gods onophoudelijk noodig. Die hulp ontbreekt ons niet, naarmate wij die zoeken. Wij worden geholpen, in alle dingen geholpen, boven bidden en denken geholpen voor uit- en inwendig leven, zoo wij slechts, onzer priesterlijke wijding indachtig, gestadig toegaan met vrijmoedigheid tot den troon Gods, ten einde barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden.
151
1—10. Want alle hoogepriester, uit de mcpschen genomen zijndo, ■) wordt gesteld voor menschen 1) in de zaken, die bij God te doen zijn, opdat hij offere gaven en slachtofferen voor de zonden, als die jegens de onwetenden en dwalenden mild gezind 2) kan zijn overmits hij ook zelf met zwakheid omvangen is; en om derzelve zwakheid wil moet hij, gelijk voor het volk, alzoo ook voor zichzelven offeren voor de zonden. Eu niemand neemt zichzelven die eer aan, maar zoo hij 3) van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aaron. Alzoo heeft ook Christus zichzelven niet verheerlijkt om hoogepriester te worden, maar Die tot hem gesproken heeft: iGij zijt mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerdquot;; gelijk Hij ook in eene andere plaats zegt : iGij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizédek— die, in de dagen zijns vleesches, gebeden en smeekingen tot Dengene, die hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zynde uit de vreeze, hoewel hij Zoon was,4) gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen hij heeft geleden, en, voleindigd 5) zijnde, is hij allen die hem gehoorzaam zijn eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden en is van God genaamd een Hoogepriester naar de ordening van Melchizédek.
152
daarmede de dubbelzinnigheid weg te nemen, die de zin anders zou hebben. De bedoeling is niet iedere hoogepriester, die uit de menschen genomen is; maar iedere hoogepriester als zijnde uit de menschen genomen.
) St. Vert, de menschen. Het de is hier overtollig.
3) St. Vert, voor de zonden; die behoorlijk medelijden kan hébben viet de onwetenden en dwalenden, maar het laatste gedeelte (die, of als die) drukt niet iets nieuws uit, maar geeft reden van het voorafgaande opdat hij offere gaven enz. Overigens of het woord mild gezind zijn beter dan de uitdrukking der St. Vert, behoorlijk medelijden hébben, den zin van het oorspronkelijke teruggeeft, zou ik niet durven beslissen. Alleenlijk wordt door deze verandering aangeduid dat hier eene andere uitdrukking gebezigd is dan die in het vorige hoofdstuk (vs. 15 ) met medelijden hébben was overgezet. Het woord beteekent die mildheid van gezindheid, die even verre verwijderd is van harde veroordeeling als van verschoonende zwakheid.
) St Vert.: die
') Het hier in de St. Vert, ingelaschte nochtans is overtollig.
) St. Vert.; geheiligd.
HEBREEN V: 1 — 10.
Reeds een en andermaal zagen wij in het voorafgaande de verlossende werkzaamheid van Jezus als eene hoogepriesterlijke aangeduid en de hoogepriesterlijke waardigheid hem toegekend (II, 17. Ill, 1). De beschrijving van de hoogepriesterlijke waardigheid en werkzaamheid is hoofdzaak in deu ganschen brief. Hierop zijn alle vermaningen gegrond en deze komen gestadig weder op die waarheid terug. Zoo is dau ook wederom in het voorafgaande hoofdstuk (vs. 14) Jezus, de Zoon van God, de groote hoogepriester genoemd en daarop de vermaning gebouwd om met vrijmoedigheid toe te gaan tot den troon der genade. Doch het recht om aan Jezus den hoogepriesterlijken naam en waardigheid toe te kennen en zijne werkzaamheid eene hoogepriesterlijke te noemen, was niet bewezen. Wel was er eene vergelijking tusschen Jezus en Mozes ingesteld en de meerderheid des eersten boven den laatsten in het licht gesteld (III, 2—6). Wel volgt daaruit voor den nadenkende dat dan ook het wezen der gansche mozaïsche inrichting, met name van het priesterlijke middelaarschap, is overgegaan in het N. verbond en in den Zoon Gods bestaat. Doch dit in bijzonderheden aan te duiden mag te minder overtollig geacht worden, daar de hebreeuwsche Christenen, tot wie deze brief gericht is, in het gevaar verkeerden om aan den oud-testamentischen eeredienst zulk eene kracht en beteekenis toe te kennen, als welke onbestaanbaar is met het geloof in den eenigen Middelaar Gods en der menschen. De schrijver beijvert zich dus om in het vervolg van den brief aan te toonen dat alle kenteekenen van het ware hooge-priesterschap zich in Jezus bevinden. Dat doet hij voornamelijk van Hoofdstuk VH tot X, doch de korte inhoud zijner redenering wordt reeds hier (vs. 1—10) aangegeven, om dan weder door de uitvoerige vermanende rede (vs. 11—VI) afgebroken te worden.
Reeds was in den CXden Psalm (1, 13) de gedachte uitgesprokeu van een koninklijk hoogepriesterschap, een hoogepriesterschap naar de ordening, niet van Aaron, maar van Melchizédek. Dit thema zal van nu af ontwikkeld worden. Doch vooraf doet zich de vraag voor naar het verband tusschen zulk een hoogepriesterschap en dat van Aaron. Hoogst gewichtig is deze vraag en bij des schrijvers volledige erkenning van de Goddelijke instelling des O. Verbonds kon hij zich aan de behandeling daarvan niet onttrekken.
153
HEBBEËN V : 1—10.
Anders toch had hij den grond van het gevaar, waarin zich de hebreeuwsche Christenen, aan wie hij schrijft, bevonden, niet weggenomen, en stond het altijd te vreezen dat zij de goddelijkheid van dat verbond steeds zouden blijven aanwenden om zich aan de erkenning van de uitsluitende geldigheid van het Nieuwe te onttrekken. Noemt hij dus Jezus Christus den hoogepriester des N. V., naar de ordening van Melchizédek, hij moet aantoonen dat dit hoogepriesterschap geen der kenteekenen van het Aaronitische mist, en daarom beschrijft hij thans het algemeene karakter van de hoogepriesterlijke waardigheid, dat zoowel aan Melchizédek's als aan Aaron's ordening gemeenschappelijk is.
Door het redegevende voegwoord (ivant) wordt hetgeen nu gezegd zal worden onmiddellijk aan het voorafgaande verbonden Wij kunnen, met vrijmoedigheid toegaande tot den troon der genade, vastelijk vertrouwen dat wij barmhartigheid en genade zullen vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd, omdat het in den aard dier hoogepriesterlyke waardigheid, door Jezus, den Zoon van God, bekleed, ligt om ons zulk eene hulpe te verwerven. Want alle hoogepriester wordt gestéld voor de menschen, enz.
De uitdrukking alle hoogepriester is dus met zorg en opzet gekozen, omdat het hier niet alleen den aaronitischen hoogepriester geldt, maar uit deze historische waardigheid het algemeene karakter van een hoogepriester wordt afgeleid, zooals die ook bij de Heidenen op hunne wijze bestond, in Melchizédek een profetisch voorbeeld had gevonden en- eindelijk in Jezus, den Zoon van God, ten volle is verwezenlijkt.
Alle hoogepriester dus, als zijnde uit de menschen genomen, wordt gesteld voor menschen, enz. Men kan niet zeggen dat de klem meer ligt op het eerste dan op het tweede lid der alzoo samengestelde zinsnede; dat de hoofdgedachte zich beter laat uitdrukken op deze wijze: alle hoogepriester, als zijnde uit de menschen genomen, wordt daarom gesteld voor menschen; of op deze: alle hoogepriester wordt gesteld voor menschen, daarom uit de menschen genomen zijnde. In des schrijvers geest is het eene volkomen in het andere ingevoegd. De persoonlijkheid des hoogepriesters bepaalt zijne werkzaamheid; en zijne werkzaamheid wederom bepaalt zijne persoonlijkheid. Wat hij te doen heeft en waarvoor hij wordt
154
HEBREÊN V : 1—10.
aangesteld, is eene werkzaamheid voor mensehen. Daarom ook moet hij uit de menscheu genomen worden. Hij zelf moet een der mensehen zijn. Doch juist daarom ook kan hij voor mensehen iets zijn, iets verrichten. De gemeenschap aan de menschelijke natuur wordt dus als de noodzakelijke voorwaarde aangemerkt om, ten opzichte althans van hetgeen hier bedoeld wordt, iets voor mensehen te zijn. Vóór wij nu onderzoeken wat het is dat voor de mensehen moet gedaan worden, mogen wij het niet onopgemerkt laten hoezeer deze beschrijving van den eisch der hoogepriesterlijke waardigheid aan de geschiedenis zelve ontleend is, en dit wel bij de drie persoonlijkheden, die hier den schrijver voor den geest zijn, Aaron, Melchizédek, Jezus. — Aaron, de eerste aan wien gedacht kau worden waar de hoogepriesterlijke waardigheid voor Israelieten beschreven wordt, toont ons in geheel zijn leven een karakter zeer verschillend van dat van Mozes. Hij treedt althans op geheel andere wijze op. Staat Mozes altijd aan Gods zijde tegenover het volk, wel voor het volk bij God intredende, maar toch Gods wet en recht immer bij het volk handhavende, Aaron heeft niet die hooge roeping en bestemming, zijn ambt stelt hem niet boven het volk. Dit blijkt ook daaruit dat het volk, waar het van Jehova afvalt, vol vertrouwen tot hem nadert en in hem een aanvoerder zoekt en vindt voor hun afval (Exod. XXXII). Zoo blijkt het in hem wel bij uitnemendheid, wat vervolgens van den hoogepriester in het algemeen gezegd wordt, dat hij ook zelf met zwakheid omvangen is. Wat Melchizédek betreft, deze komt Abraham tegemoet uit het midden der volkeren des lands, der Kanaa-nieten, als één hunner vorsten en als zoodanig zegent hij hem. Zijn priesterlijke zegen is éen met zijne koninklijke bescherming.
Eindelijk Jezus---- De gansche bedoeling van den brief aan de
Hebreën is om de ergernis weg te nemen, die de Hebreen namen aan de menschelijkheid van Gods Zoon, aan de hooge waardigheid van den mensch Jezus. Doch dit juist, zegt onze schrijver, is de grond en de voorwaarde van zijne hoogepriesterlijke waardigheid en werkzaamheid. Een hoogepriester toch moet uit de mensehen genomen zijn om te doen de dingen die bij God te doen zijn voor de menscheu. Alle hoogepriester, uit de mensehen genomen zijnde, ivordt gesteld voor mensehen in de sahen, die hij God te doen sijn.
155
HEBREËN V : 1 —10.
156
In de zaken, die bij God te doen zijn. Dit is eene zeer onbepaalde beschrijving, welke door liet volgende opdat hij offere enz. meer bepaald wordt. De bewustheid van Gods persoonlijkheid brengt mede die van dingen, die bij God te doen zijn, van eene toewijding aan God. Godsdienst is dienst van God. Denkt men na over de natuur van God en mensch en dus over den aard van den waren godsdienst, dan blijkt het dat geene andere toewijding eeni-ge beteekenis en kracht kan hebben dan de persoonlijke toewijding des harten. De mensch gevoelt, vooreerst dat hij niet iets aan God kan geven wanneer hij zichzelven aan God onthoudt, en ten tweede, dat een ander zijn plaats niet kan innemen, dat hij zichzelven moet geven. Juist dit gevoel evenwel, gepaard met de niet minder klare bewustheid van 's menschen onvermogen om zich aan God toe te wijden, vormt die onbeschrijfelijke ervaring van onvoldaanheid, onbevredigdheid, waaruit een rusteloos streven naar God en zoeken van middelen om Hem te behagen ontstaat, welke ervaring de eerste openbaring van het geweten is. Uit het geweten, hetwelk dus in een min of meer bewust gevoel van eene verbrokene doch herstelbare betrekking tot God bestaat, ontstaan alle positieve historische godsdiensten, de israelietische niet uitgezonderd. Deze is alleen daarin van de heidensche onderscheiden, dat door een reeks van feiten, openbaringen Gods, het geweten voor verzinking in natuurdienst is bewaard gebleven en zichzelf in eene instelling, die het eigen wezen van het geweten, namelijk de waarheid Gods, uitdrukte, heeft aanschouwd. Een positieve godsdienst is de vrucht van het streven van het geweten om tot vrede en daardoor tot zelfbewustheid te komen. Een positieve godsdienst stelt in gebod en instelling vast datgene wat geest en leven moet zijn. Heilige afgezonderde personen, en heilige zaken, verrichtingen, tijden en plaatsen, stellen zinnebeeldig voor datgene wat het gansche leven moet zijn, toewijding aan God. Door zich aan zulke instellingen aan te sluiten, die gewijde verrichtingen te doen of voor zich te laten doen, de heiligheid van die plaatsen en tijden te eerbiedigen, door, in één woord, dien godsdienst, die uitwendig is en dus de ware godsdienst nog niet is, in eere te houden, tracht de mensch aan den eisch des gewetens te voldoen en spreekt de waarheid van dat geweten uit. Immers in dezen
HEBBEËN V : 1—10.
uitwendigen eeredienst beeldt hij de twee zijden des gewetens af, het gevoel der verplichting om zich aan God toe te wijden en de bewustheid van zijn onvermogen om het te doen. Iedere positieve godsdienst, welke ook overigens hare leerstellingen en praktijken zijn, al mochten die ook gauschelijk van de waarheid des gewetens zijn afgeweken en de heiligheid Gods miskennen, legt dus op zich-zelve getuigenis af van die waarheid en die heiligheid en verkondigt, als uitgangspunt van alle godsdienstige waarheid, dat de mensch zondaar is.
De godsdienst van den zondigen mensch bestaat dus noodzakelijk in de wet en instelling Hij zou niet waar zijn, indien hij dit wettische, ceremonieele karakter niet droeg. Voor de dingen Gods, of die bij God te doen zijn, wordeu personen aangesteld en plechtigheden verricht. Die personen zijn de priesters, die plechtigheden zijn de offerhanden. De hoogepriester, uit de menschen genomen, wordt gesteld voor meuschen in de zaken die bij God te doen zijn.
Deze aanstelling is noodig opdat hij zou kunnen verrichten wat te verrichten is. Zonder deze aanstelling toch heeft hij geen heilig, Godgewijd karakter. Alleen door deze aanstelling wordt hetgeen hij verricht heilig. Zijn heilig karakter heiligt zijn ambtsbezigheden. Door een ander verricht zouden zij niet heilig zijn. Nu verkrijgen, door hem, en gaven en slachtofferen het karakter van offerhanden voor de zonden.
Hij wordt dus aangesteld opdat hij offere gaven en slachtofferen voor de zonden. Is het offeren door middel van een priesterlijken middelaar reeds het bewijs van den zondigen toestand desgenen, die door die offeranden tot God tracht te naderen, niet minder is het offeren zelf een bewijs van dien toestand. Het ware offer is immers het godgewijde hart. Nu worden in plaats daarvan gaven en slachtofferen geofferd. Gaven is de algemeene benaming voor bloedige en onbloedige offeranden. Doch waar dit woord bene-
') Dit schijnt mij toe voorbijgezien te zijn in liet overigens voortreffelijk betoog van Vinet dat de mozaïsche instelling geene godsdienst is (Moralistes frangais du et 17equot;wle siècle). Het godsdienstig karakter dier instelling
is in eenige bladzijden treffend in het licht gesteld in Lange's Land der Herr-lichkeit.
157
HEBREËN V : 1—10.
158
vens en onderscheidenlijk van het tweede, slachtofferen, genoemd wordt, daar wordt daarmede inzonderheid het tweede soort, de onbloedige offeranden bedoeld. Als zoodanig zijn de gaven geen eigenlijke schuldoffers, offeranden die schulduitdelging bedoelen en bewerken. Zij zijn de uitdrukking van toewijding van den levenden mensch, zij zijn de teekenen van zijne dankbaarheid, vertrouwen, liefde. Doch, juist omdat zij zoodanige beteekenis hebben, veronderstellen zij een ander soort van offeranden, dat voorafgaat en waardoor de schuld gedelgd wordt en komen dan ook meestal voor als deze begeleidende of volgende. De onbloedige gaven veronderstellen bloedige slachtofferen, die vooraf zijn gegaan. Deze worden aangewend tot schulddelging, vergiffenis van zonden. Hier is de dood de noodzakelijke voorwaarde, die het offer tot offer maakt. Verschillende soorten zijn er van slachtofferen, naarmate der verschillende soorten van zonden en van den graad van overtreding, van het brandoffer af dat geheel verbrand tot aan het bloedige dankoffer toe, dat bijna geheel genoten wordt, door alle soorten van zoen- en schuldoffers heen, doch aan alle deze slachtofferen is het dooden van het offerdier, het plengen van zijn bloed en het sprengen van dat bloed op den altaar gemeen. Men moge verschillen over de wijze hoe men zich die verzoenende kracht van het bloed denke, het kan niet ontkend worden dat aan den dood, als bloed-vergieting, eene verzoenende, schulduitdelgende kracht werd toegekend en dat die bloedvergieting als het eigenlijke verzoenende moment in de offerhanden werd voorgesteld. Als zoodanig, als hebbende deze beteekenis, zijn de slachtofferen de noodzakelijke voorwaarde voor de gaven, het aan de gaven voorafgaande en die heiligende. Beide, gaven en slachtofferen, veronderstellen de zonde. Zij worden geofferd voor de zonden, de laatste om de schuld der zonden te delgen, de eerste om de dankbaarheid uit te drukken van hem die, ingevolge der ontvangene vergiffenis, thans wederom aan God zich toewijden kan. Doch dat die toewijding geschiedt door gaven, gaven die gestadig vernieuwd moesten worden, en welker vernieuwing niet kon geschieden dan ingevolge nieuwe slachtofferen tot delging van de tusschen ingetredene zonden, is het klaarblijkelijk bewijs van het fictieve en symbolische van dezen ganschen eeredienst. Daarom dan ook kon de offeraar zelf niet persoonlijk voor God verschijnen, maar
159
HEBREËN V : 1—10.
moesten zijne gaven en slachtofferen gewijd worden door den daartoe aangestelden priester, die ze van den offeraar ontving en ze Gode offerde, middelaar als hij was tusschen de menschen en God, uit de menschen genomen om te doen voor hen, hetgeen bij God te doen was.
Doch dit middelaarschap, hoezeer het den abnormalen toestand afbeeldde waarin, tengevolge der zonde, de mensch zich tegenover God bevindt, was niet ganschelijk fictief en zonder inwendige waarheid. Het had ééne zijde van inwendige waarheid, eene zijde waardoor de fictie ophield fictie te zijn en geheellijk werd afbeelding, symbool van die inwendige waarheid. Die ééne zijde was het zedelijk verband, waarin de middelaar stond tot degenen voor wie hij intrad, wier gaven en slachtofferen hij offerde. Daarom moest hij uit de menschen genomen worden opdat hij, gaven en slachtofferen offerende voor de menschen. dit zou kunnen doen in het gevoel van inwendige verwantschap met de zondaren. Niet als een van buiten opgelegde en willekeurig aangestelde ambtenaar, maar als broeder uit de broederen staat hij daar als middelaar voor het volk. Hij offert gaven en slachtofferen, daar hij mild gezind kan zijn jegens de onwetenden en dwalenden, overmits hij ook zelf met zwakheid omvangen is. Waar de zonde niet is de zonde met de opgeheven hand, d. i. de met volle zelfbewustheid en vrijheid verkoren opstand tegen God, waarvoor geene verzoening is, daar is de zonde, alle zonde, hoe afschuwelijk ook en hoe schuldig, onwetendheid en dwaling. Onwetendheid van den aard en den omvang en de strekking van het kwaad dat verricht wordt, geloof aan de beloften van den leugenaar, zich toevertrouwen aan den bedriegelijken schijn. Die onwetendheid is afdwaling, immer dieper en verder, afdwaling naar gelang de verleidende stem trekt en lokt, afdwaling ver, ver van het middelpunt des levens, in de dorre woestijn der van God verlatene wereld. Iets van die onwetendheid en afdwaling moet gekend zijn, om jegens de onwetenden en dwalenden die milde toegevelijke stemming te kunnen bezitten, die vereischt wordt, zal men voor hen intreden. De Zoon van God alleen, oneindig als hij is, kan door de kracht der eeuwige liefde, der sympathie dier liefde, ') met de onwetenden en dwalenden
') Zeer eigenaardig en krachtig is de verwisseling van het woord sympathie dat van den grooten hoogepriester, den Zoon van God, gebruikt is,
li
r
v ;i|
m
i ijH
i
li
*
■ -T
HEBREËN V: 1 — 10.
160
mede gevoelen, zonder zelf mede onwetend en dwalend te zijn. Die milde gezindheid, ja oneindig meer dan deze, is bij hem de vrucht eener oneindige liefde, die datgene zoekt en schept en liefheeft wat nog niet aanwezig is. Maar wat van zulk eene milde gezindheid hij den zondigen mensch mogelijk is kan alleen verkregen worden door deelgenootschap aan dezelfde ervaringen. De hoogepriester, zelf met zwakheid omgeven zijnde, van alle zijden aan dezelfde verleidingen en verzoekingen blootgesteld, dezelfde gevaren van afval en ontrouw ondervindende als alle degenen voor wie hij intreedt, kan ook zulk eene milde toegefelijke stemming jegens de zondaren bezitten als welke vereischt wordt zou hij in waarheid hun vertegenwoordiger bij God zijn. Hij die zelf om der zelve zwakheid ivil, gelijk voor het volk, alzoo voor zichzelven offeren moet voor de zonde, hij kan voorzeker, als hij voor het volk offert, zich in de plaats des volks stellen, de schuld van het volk als een lijden des volks gevoelen, en in het gevoel van dit lijden aan zijne gaven en slachtofferen smeekingen en gebeden toevoegen, waardoor namelijk deze gaven en slachtofferen niet alleen iets uitwendigs zijn maar door het hart dat ze offert Gode gewijd worden. In dit medegevoel, dit zich verplaatsen in den toestand van het volk, ligt de eigenlijke kracht van het hoogepriesterlijke middelaarschap. Hoe zou hij, die om tot God te naderen zelf verzoening noodig heeft, die behoefte des volks aan verzoening niet gevoelen? Hoe zou hij, die in zijn persoonlijk olïer den afstand uitspreekt tusschen Gods heiligheid en de zoude der menschen, hoe zou hij, voor die menschen offerende, het niet doen in het gevoel van ootmoed voor God en van medelijden met den zondaar?
Doch wat hem alzoo, door zijne eigene zwakheid, door zijne menschelijke natuur, en deelneming aan al wat menschelijk is, aan de eene zijde bekwaam maakt tot de uitoefening van het hoogepriesterlijke ambt, dat schijnt hem, aan de andere zijde, daarvoor ten eenenmale onbekwaam te maken. Immers in den middelaar Gods en der menschen wordt niet minder deelgenootschap aan de goddelijke dan aan de menschelijke natuur vereischt. Het is dus
met een bijna gelijkluidend, dat eene gematigde milde gezindheid uitdrukt (fisrotoTiuS-iia) waar van den hoogepriester in het algemeen gesproken werd.
HEBREËN V : 1—10.
ook niet zoozeer een tweede kenmerk van den hoogepriester als veel meer eene aanvulling van het eerste, eene verklaring hoe het hoogepriesterlijk ambt door een mensch kan bediend worden, indien wij nu verder (vs. 4) lezen: En niemand neemt zichsdven die eer aan, maar zoo hij van God geroepen wordt gdijlxnvijs als Aaron. Zoo groot, zoo gewichtig en heerlijk is het priesterlijke ambt, dat niemand zonder goddelijke roeping in dat ambt kan optreden. Of den briefschrijver hier voor den geest geweest zijn de willekeurige en onwettige aanstellingen tot de hoogepriesterlijke waardigheid, die vooral sinds de invloed der Romeinen zich in Palestina deed gevoelen, aan de orde van den dag waren, en of bij dus ook daardoor van ter zijde zijne lezers op de ontbinding heeft willen wijzen, waarin Israels Godsstaat verkeerde, is moeielijk te beslissen. Maar voorzeker kon zulk eene gevolgtrekking den aandach-tigen lezer niet ontgaan en moesten zij dus ook daardoor nog meer gebracht worden om de eenige en volkomene waardigheid van den hemelschen hoogepriester te erkennen. Zulk een ambt, geheel geestelijk van aard, kon en mocht niet de vrucht zijn van menschelijke willekeur, eer en heerschzucht en geweld. Zoo ergens, hier is eene goddelijke roeping en aanstelling eerste vereischte. Niemand neemt zichzélven die eer aan, — en het is ook een willekeurig voor zichzelf nemen van die eer, indien een ander die hem oplegt zonder goddelijke machtiging, — maar die zulk eene eer aanneemt, doet het zoo hij van God geroepen is. Die roeping alleen geeft hem vrijmoedigheid voor zichzelven en gezag bij anderen en waarborgt den zegen van zijn werk.
Gelijker wijs als Aaron. Op Aaron wordt gewezen tot bevestiging van de noodzakelijkheid der goddelijke roeping. De wettigheid van de hoogepriesterlijke waardigheid in Aaron's persoon en geslacht was voor de hebreeuwsche Christenen het groote struikelblok, dat het hun moeielijk maakte aan een ander die waardigheid toe te kennen. Zij steunde toch op goddelijke aanstelling. Wij lezen Exod. XXVJTI, XXIX, Levit. VIII hoe Aaron werd afgezonderd voor het hoogepriesterlijk ambt, opdat het blijven zoude in ziju geslacht. De poging van een ander geslacht der Levieten om dat ambt aan Aaron te ontnemen had tot gevolg gehad het meer dan ooit in zijn huis te bevestigen. Korach en zijn rot was uitgeroeid
11
161
HEBREËN V: 1—10.
nit Israel, door goddelijke strafoefening. Aiivons bloeiende staf was het teeken geweest van den bloei van zijn hoogepriesterlijk huis. (Num. XVI—XVIII). Hoe kon nu een ander hoogepriester zijn gelijkerwijs als Aaron? 1).
Het is juist aan het voorbeeld van Aaron dat de noodzakelijkheid der goddelijke aanstelling word ontleend, om die vervolgens op Christus toe te passen.
162
Alzoo heeft ook Christus zichzelven niet verheerlijkt om hoogepriester te worden, maar Die tot hem gesproken heeft: »Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd,'quot; gelijk hij ook in eene andere plaats zegt\ »Gij zijt Friester in der eemvigheid naar de ordening van Melchizédelc.quot; Het hoogepriesterlijke ambt, in het vorige vers eene eer genaamd, eene benaming die de mensehelijke, wereldlijke waardigheid van het ambt aanduidt, wordt hier genoemd eene heerlijkheid, welk 3 benaming de goddelijke, geestelijke waardigheid uitdrukt. Het is eene uitdrukking in het evangelie van Johannes gemeenzaam, waar de toekomst des Heeren zoo vaak met de benaming van heerlijkheid en verheerlijking wordt aangeduid; b. v. Vader, verheerlijk mij met de heerlijkheid, die ik hij u had eer de wereld ivas. Joh. XVII: 5; en zoo ook in de plaats Joh. Vni:54, waar Jezus van zichzelven uitspreekt wat hier van hem gezegd wordt: Indien ik mij zeiven eer (eig. verheerlijk, het is hetzelfde woord als Joh. XVH: 5) zoo is mijne eere (1. heerlijkheid) niets; mijn Vader is het, die mij eert (1. verheerlijkt) wélken gij zegt dat uw God is. In dezen brief is dit de eenige plaats waar dit woord gebruikt wordt. Nu is het voorzeker niet zonder groote kracht dat in de overbrenging van de algemeene stelling van vs. 4 het woord eer veranderd wordt heerlijkheid: Christus heeft zichzelven niet verheerlijkt mi hoogepriester te tvorden. Daarmede toch wordt
') De uitdrukking: niemand neemt zichzelven die eer aan, komt letterlijk overeen met eene (door Bleek, Commentaar II. 2 bl. 49 aangehaalde) plaats uit een rabbiinsch geschrift, dat mogelijk den schrijver aan de Hebreen bekend is geweest, en dat alzoo luidt; iMozes heeft tot Korach en zijne metgezellen gezegd: Zoo Aaron mijn broeder zichzelven het priesterschap heeft aangenomen, dan hebt gij wel gedaan, dat gij tegen hem zijt opgestaan; nu echter heeft God het hem gegeven, wiens ia do majesteit en macht en heerschappij: die dus tegen Aaron opstaat, staat tegen God zeiven op.quot;
HEBKEËN V : 1—10.
163
het hoogepriesterlijk ambt beschouwd als één met zijne persoonlijke heerlijkheid of verheerlijking, niet als eene buiten hem en vóór hem bestaande eer, die hij deelachtig wordt. Ditzelfde wordt ook uitgedrukt door de wijze waarop de ontkennende stelling: Christus heeft zichzelven niet verheerlijkt, overgaat in de stellende, namelijk door de herhaalde aanhaling van de reeds vroeger (I vs 5) aangehaalde plaats van den tweeden Psalm: maar Die tot hem gesproken heeft: »Gij zijt mijn Zoon, heden héb ik u gegenereerd.quot; Wij hebben bij de behandeling van dezen' tekst gezien dat hier niet gesproken wordt van de eeuwige generatie des Zoons maar van de verheerlijking zijner menschheid. Het koniugworden van den Zoon is, naar den Psalm, zijn gegenereerd-zijn. Wel is deze ambtelijke aanstelling, verheffing tot de koninklijke waardigheid, naar het betoog van het eerste hoofdstuk, het gevolg van zijne eeuwige natuur. De titel Zoon Gods is de historische Messias-bena-ming, maar die gegrond is in zijn eeuwig wezen als Zoon Gods. Maar de Psalm-tekst heeft alleen betrekking op de historische waardigheid, de koninklijke heerlijkheid van den Christus. Die hem nu die koninklijke heerlijkheid heeft geschonken, die tot hem gesproken heeft: »Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd,quot; die is het ook die hem verheerlijkt heeft om hoogepriester te worden. Zijne koninklijke heerlijkheid is tevens eene hooge-priesterlijke. God, die hem de koninklijke heerschappij heeft gegeven, heeft hem ook, niet daar benevens, maar daarmede en daarin, de hoogepriesterlijke wijding geschonken. Zijne koninklijke heerschappij is eene priesterlijke. Zijn heerschen over zijne onderdanen is een intreden voor zijne broeders. Die tot hem gezegd heeft: »Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd,quot; deze heeft, hem alzoo verheerlijkende, hem tevens verheerlijkt om hoogepriester te zijn, hem in de koninklijke waardigheid priesterlijke macht en waardigheid gegeven. Zoo waar is het dat Christus zichzelven niet heeft verheerlijkt. Hjj heeft zichzelven niet tot Christus gemaakt. Waar hij zich de Messias-waardigheid toekende, daar sprak hij uit wat de Vader hem maakte. In de volle bewustheid van de heerlijkheid die hij bij den Vader had, noemde hij zich den Christus, den Zoon des levenden Gods. En de Vader heeft die getuigenis niet gelogenstraft; de Vader heeft den Zoon verheerlijkt,
liein opwekkende uit de dooden eu hem verheffende aan zijne rechterhand. Christus' opstanding en hemelvaart, ziedaar zijne wijding, de teekenen, dat hij zichzelven niet, maar dat God hem verheerlijkt heeft. Hoe hoog staat niet deze wijding en aanstelling boven die van Aaron!
Doch ook dit is verkondigd in de Oudtestamentische Schrift. Het ongenoegzame en onvolledige van de aiironitische priesterlijke waardigheid wordt in den reeds vroeger vermelden, zoo diepzin-nigen en geheimzinnigen CX,len Psalm openlijk uitgesproken, wanneer voor de heerlijkheid van den eeuwigen priesterkoning een andere type gezocht wordt dan die in de mozaïsche geschiedenis gegeven is. Lang vóór de wetgeving van Sinaï en de afzondering van Israel als volk stelt de Schrift ons een Godgewijd priesterschap voor in den Kanaanitischen priesterkoning, den vorst van Salem en den priester des hoogsten Gods, Melchizédek. In den CXdquot;n Psalm zagen wij vroeger de Messias-verwachting eene hoogte bestijgen, die haar geheel boven den tegenwoordigen toestand van Israel, het door de mozaïsche wetgeving bepaalde Israëlitische volksbestaan verheft. De koning is er priester, hetgeen volgens de levitische instellingen ten eenenmale ongeoorloofd was, zoodat het ook niet onvermeld wordt gelaten hoe een koning, Uzzia, overigens een dienaar van Jehova, door priesterlijke diensten te verrichten met melaatschheid is bezocht geweest (2 Chron. XXVI : 16—21). De strijd, in het wezen der zaak gegrond, die er in Israel, ja ten allen tijde bij alle volken, bestaat, tusschen koninklijke en priesterlijke macht, of, meer algemeen, tusschen staat en kerk, een strijd, die het gevolg is van het nog onver-zoend naast elkander staan van geestelijke en tijdelijke belangen, deze strijd zou in het N. Verbond, in het messiasrijk ophouden. De Messias, de koning, zou tevens de priester zijn. Zijne koninklijke zalving is tevens eene priesterlijke. Hoofd des volks, heerschappij oefenende in naam Jehova's over het volk, is hij tevens vertegenwoordiger des volks bij Jehova; hij is tegelijk als koning en als priester het hoofd des volks. Geene heerschappij oefent hij uit of zij is tevens eene handhaving, verdediging, vertroosting, verlossing des volks. Hij is, in een woord, wat de volkeren oorspronkelijk van hunne koningen hebben verwacht, als zij in hen
164
HEBREËN V : 1—10.
tevens hunne priesters zagen, maar wat zij in hen niet hebben gevonden, de volkomen vereeniging en doordringing van gezag en vrijheid, van goddelijke en menschelijke natuur. De ordening, volgens welke de koning de priester is, en die in den persoon van Melchizédek in de geschiedenis van het uitverkoren geslacht te voorschijn treedt en als eene goddelijke ordening erkend wordt, deze ordening is in hem tot volkomene waarheid geworden. Deze koning is Priester in der eeuivigheid, naar de ordening van Mechizédeh.
Doch als eerste vereischte van priesterlijk ambt en priesterlijke werkzaamheid was (vs. 1—-3) opgegeven de menschelijkheid van den hoogepriester, zijn deelgenootschap aan dè menschelijke natuur en aan de menschelijke zwakheid. Was nu Christus tot hoogepriester aangesteld uaar de ordening van Melchizédek, dus in zijne koninklijke waardigheid, die koninklijke waardigheid scheen eerder eene afzondering van de menschen, eene verhevenheid boven hen, eene gemeenschap aan de goddelijke natuur aan te duiden. Deze toch werd uitgedrukt met den titel Zoon, dien hij draagt. Wat nu hem, den koning, priester doet zijn, lag wel daarin reeds opgesloten dat onder den Christus, den Zoon, niemand anders dan de mensch Jezus verstaan was, het vleesch en bloed der men-schenkinderen deelachtig (vs. 14), doch hoe hij in die menschelijke natuur tot zijne koninklijke waardigheid was opgeklommen zonder haar te verliezen, en dus tevens als koning priester kon zijn, was niet ontwikkeld. Het overgangspunt tusschen zijn menschelijk leven en zijne goddelijke heerschappij, datgene waardoor hij, de mensch Jezus, in het hemelsche heiligdom tot priester en koning-te gelijk was verheven, dit was niet vermeld. Van Aaron was gezegd dat hij, ter wille van dezelfde zwakheid, die hem met alle menschen omving, eerst, gelijk voor het volk, alzoo ook voor zich-zelven offeren moest voor de zonden. Hij was dus voorgesteld als door dat persoonlijk offer geheiligd en tot hoogepriester gewijd, en nu mocht hij ook voor het volk offeren en in naam des volks met het offerbloed voor het aangezicht des Heeren verschijnen in het heilige der heiligen. Is er nu iets in het leven van den Chris-
o o
tns, dat in de plaats treedt van die symbolische inwijding des oudtestamentisch en hoogepriesters in zijn ambt en dat dit teeken vervult ?
165
UEBRKËN V : 1—10.
166
Voorzeker. Hij heeft in de dagen zijns vleesches, d. i. gedurende dien leeftijd, dat hij, een weinig minder dan de engelen geworden, in alles den kinderen der menschen gelijk was, gebeden en smee-Tcingen tot dengenen, die hem uit den dood Icon verlossen, geofferd. Dat is dus zijn inwijdingsolfer: gebeden en smeeTcingen. Gebeden geven behoefte te kennen, zij zijn de uitdrukking van nood; smeekingen veronderstellen bij de behoefte vrees, zij zijn de uitdrukking van angst. Nood en angst worden dus hier aan den Christus, in de dagen zijns vleesches, toegeschreven, behoefte aan hulp. behoefte aan redding. En waarin bestond die nood en die angst ? Zijne gebeden en smeekingen waren tot dengenen, die hem uit den dood Icon verlossen. In den dood dus bestond zijn nood en zijn angst. De dood wordt voorgesteld als een toestand waarin hij zich bevond, toen hij gebeden en smeekingen offerde, die hem althans alzoo nabij was en als 't ware omringde, dat hij zich gedrongen gevoelde om te bidden en te smeekeu om verlossing uit den uood. Hierin bestond zijn deel aan de zwakheid, die den hoogepriester omvangen moest, zoo hij jegens de onwetenden en dwalenden die gezindheid zou bezitten, die hem instaatstelde voor hen in te treden bij God. Wij zien dus dat de dood, hier bedoeld, niet het gestorven zijn op zichzelf aanduidt. Van een doode toch kan niet gezegd worden dat hij om verlossing bidt en ook het laat zich moeielijk deuken dat de Christus juist zulk eene verlossing, als bestaan zoude in het niet-sterven, met zijne gebeden en smeekingen bedoeld heeft. Neen, maar wat de dood aanduidt en afbeeldt, wat eigenlijk voor de ziel de dood is, daaruit zocht en vond hij verlossing. De dood als verlatenheid van God, als ontrukking aan den levensgrond in Hem, als verberging van Gods aangezicht, de dood als openbariug van den toorn Gods, dat alleen is het wat de ziel nood en angst doet gevoelen, wat haar doet sidderen en om hulpe roepen. Deze toestand is wel niet afgezonderd van den lichamelijken dood, wordt integendeel in dezen voltooid; de lichamelijke dood is het bezwijken onder die siddering, het teeken van de onmacht van het aan zichzelf overgeleverde schepsel om te leven. Doch wat eigenlijk de dood is, verkondigt zich reeds in dat sidderen der bezwijkende natuur, in die onmacht des geestes om het wegvliedende leven te grijpen. Deze siddering
HEBEEËN V: 1—10.
nu, deze angst der ziele, greep den Christus aan. Vandaar zijne gebedeu en smeekingen, die zich in sterke roeping en tranen openbaarden. Het roepen is het grijpen naar het verwijderde, naar het wegvluchtende, om het vast te honden en nader te brengen. Tot den beogen God in den hemel roept de sterveling, die zijn onmacht om tot Hem te naderen gevoelt, opdat Hij tot hem moge naderen. Tranen zijn het teeken van het wegvloeiende leven, van de in zichzelve verzonkene ziel, die zichzelve niet meer meester is, van den geest die, het overwicht der natuur ondervindende, thans zijn eigen leven niet anders meer gevoelt en niet anders openbaren kan dan als oneindige smart. Bet gebroken hart stort tranen. Wanneer men zegt dat tranen ontspannen, het is alleen omdat de wil de veerkracht verloren heeft, althans tijdelijk niet kan oefenen, om het zieleleven te beheerschen, waardoor dus ook het gevoel van spanning, dat uit iedere werkzaamheid des wils ontstaat, heeft opgehouden.
Welnu, met zulke sterke roeping en tranen heeft Christus, in de dagen zijns vleesches, geofferd gebeden en smeeUngen tot dengenen, die hem uit den dood kon verlossen. Voor wij verder letten op het doel, waarmede dit offer alhier vermeld en aldus als offer genoemd wordt, vragen wij welk gedeelte van 's Ileeren leven de Schrift hier voornamelijk op het oog gehad heeft. Wij deuken het naast aan Gethsemaué, en zoo beeft de kerk ten allen tijde, zonder dat men kon zeggen dat dit het gevolg was van eene overlevering der Schriftverklaring, als van zelve gedacht. En voorwaar, zulk een onwillekeurige indruk der gemeente, als die zoo algemeen is als hier, is dikwerf de beste uitlegging. Gaan wij dan ook de woorden na, die hier gebruikt worden, dan treft ons eene bijzondere overeenstemming met de wijze, waarop de strijd in Gethsemaué door de drie evangelisten verhaald is. Wat hier gc-heden en smeekingen met sterke roeping en tranen genoemdt wordt, wordt bij Mattheus (XXVII: 37, 38) alzoo voorgesteld: „hij begon droevig en zeer beangst ie tvorden,quot; bij Markus (XIV : 33, 34): „hij begon verbaasd en zeer beangst te wordenquot; terwijl beiden het woord des Heeren vermelden: „mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toeP De nood en angst der ziel, hetgeen tot gebeden en smeekingen leidt, het droevig en verbaasd en beangst zijn wordt
167
HEBEEËN quot;V : 1 —10.
dus door beiden vermeld. Lukas nadert nog meer tot het bericht van onzen briefschrijver, als hij zegt (XXII : 44); „En iA swarcn strijd zijnde, had hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk groote droppelen hloeds, die qp de aarde afliepen. — Wat den inhoud dei-gebeden betreft, zoo komen alle drie evangelisten overeen om als grondtoon daarvan aan te geven de m o g e 1 ij k h e i d van het voorbijgaan van den drinkbeker of van die ure: „Mijn Vader, indien het mogelijk is, (Matth.); Ahha Vader, alle dingen zijn u mogelijk (Mark.), Vader, of gij wildet! (Luk.).quot; Uit deze beden laat zich genoegzaam verklaren de omschrijving van God als dengenen die hem uit den dood kon verlossen, die wij in onzen brief aantreffen. De overeenstemming tusschen het bericht in dezen brief met de evangelische geschiedverhalen is des te treffen der omdat wij niet gerechtigd zijn om aau te nemen dat onze briefschrijver geschrevene evangeliën gekend hebbe. Het evangelie van Lukas althans, waarmede zijn verhaal het meest overeenstemt, is wel waarschijnlijk van later dagteekeniug dan de brief. De overeenkomst, bepaaldelijk met dit verhaal, schijnt dus op eene gemeenschappelijke oorkonde van beide te wijzen. Wij mogen er uit afleiden dat in de school van Paulus, waartoe in alle gevalle zoowel de schrijver aan de Hebreën als Lukas behoorde, het lijden in Gethsemané althans niet minder menschelijk werd voorgesteld als bij de palestgnsche gemeenten, wier overlevering de twee eerste evangeliën bewaard hebben. Bij Lukas wordt gesproken van zwaren strijd, ernstig gebed, bloedzweet, volgens sommige handschriften ook van tranen; in den brief aan de Hebreën van gebeden en smeekingen met sterke roeping en tranen.
Is nu uit deze treffende overeenstemming met de evangelische
O O
berichten omtrent het lijden in Gethsemané af te leiden dat onze schrijver, dit offer vermeldende, alleen aan het lijden in Gethsemané gedacht hebbe of moeten wij, met sommige uitleggers, daaronder ook verstaan alle diergelijke voorafgaande of volgende toestanden in 's Heeren leven, b. v. als Jezus (Joh. XII: 27) zegt: „Nu is mijne ziel ontroerd; en wat zal ik zeggen? Vader! verlos mij uit deze ure! maar hierom hen ik in deze ure gekomen. Vader! verheerlijk uwen naam]quot; of den angstkreet aan het kruis? Het komt mij voor dat de teekening te bepaald is, dan dat wij bij
168
HEBREËN V ; 1—10.
den schrijver kunnen vooronderstellen dat hij, toen hij dit ter nederschreef, verschillende momenten uit 's Heeren leven voor den geest gehad hehbe. Evenwel is het hem niet te doen om dit ééne moment als iets op zichzelf staande en zonder betrekking tot het geheele werk des Heeren voor te stellen. Integendeel is hem dit eene voorbeeld als het vooruitstekende punt, de hoogste uitdrukking van het lijden zijns ganschen levens, datgene waarin de beteekenis van de dagen zijns vlees cites ten volle gezien wordt. Doch niet buiten den samenhang met alle die dagen zijns vleesches is hem dit punt gewichtig. Het is als het oogenblik, waarop de hooge-priester het offervuur, dat zijn offer, waarmede hij als hoogepries-ter geheiligd wordt, zal verslinden, ontsteekt. Doch welke voorbereidingen, afzonderingen, reinigingen, gebeden hebben er niet reeds moeten voorafgaan, eer hij dit laatste gedeelte van het werk, waarmede hij, uit de menschen genomen, tot het hoogepriesterlijk werk voor anderen gewijd wordt, kan verrichten! Zoo ook Jezus! Eer hij in Gethsemané den vollen angst van den dood gevoelt, hoe diep heeft hij niet reeds in dien dood^ die hem vreemd is, in den toestand van verlorenheid en verlatenheid der zondige menschelijke natuur moeten nederdalen, om thans dien dood als eene hem aan alle zijden omringende, bindende macht te ondervinden, die hem als gevangen houdt, en waaruit hij verlossing zoekt I
En hier, dunkt mij, komt de volle kracht van de door den schr. gebezigde uitdrukking van offer te voorschijn. Die gebeden en smeekingen waren zijn offer van toewijding. Daardoor komt hij van uit het midden des volks, der menschen, der zondige menschen, tot God. Hij roept God aan in het midden der benauwdheid; hij smeekt om zijne hulp en genade. Hij vervult al wat in de profetische schrift uitgedrukt was van het om hulpe roepen en schreien der van God verwijderde dienaren Gods. Hij wil den God, die in den hoogen woont, wiens troon is in den hemel, terugroepen op en als door zijne tranen binden aan de zondige aarde, aan de verlorene wereld, die den dood teu prooi was. Dat was ziju hoogepriesterlijk gebed, dat zijn hoogepriesterlijk offer. Een beter offer, een krachtiger gebed, dan wanneer de aaronitische priester op den offerstier belijdenis deed van de zonden van hem en van
169
zijn huis eu aldus sprak: »0 Jehova! misdaan, misdreven, gezondigd heb ik voor u, ik en mijn huis. O Jehova, verzoen toch de misdaden en misdrijven en zonden, waarmede ik kwalijk gehandeld en mij bezondigd heb vóór u, ik en mijn huis, zooals geschreven staat in de wet van Mozes, uwen knecht: »Want op dien dag zal hij voor u verzoening doen, om u te reinigen; van al uwe zonden zult gij voor het aangezicht des Heeren gereinigd worden.quot; (Levit. XVI: 30)!quot;
En welke nu was de vrucht van dit offer? Verhoord zijnde, zoo lezen wij verder, uit de vreeze 1). Terecht teekent Kalvijn aan op deze plaats: «quot;Wij kunnen hieruit opmaken, dat God dikwijls door ons verbeden wordt, ook wanneer dit het allerminst blijkbaar is. Alhoewel het toch evenmin ons voegt aan God eenige bijzondere wijze voor te schrijven, als het met zijne eer bestaanbaar is om onze wenschen op te volgen, met welk gemoed of met welke woorden wij die ook willen opzenden, zoo toont Hij toch dat Hij onze gebeden verhoort door, op welke wijze dan ook, ons heil te bevorderen. Zoo dan, terwijl wij schijnbaar eene weigering erlangen, ontvangen wij veel meer dan indien Hij ons onze beden ten volle had toegestaan. Maar hoe, vragen wij, is Christus verhoord uit zijne vrees, daar hij den dood, dien hij vreesde, toch heeft ondergaan? Ik antwoord dat men moet letten op het eind zijner vreeze. Waarom toch ontzette hij zich voor den dood, dan omdat hij daarin zag den vloek Gods, dat hij te strijden had met de schuld van alle misdaden, ja met de helsche machten zelve? Vandaar de siddering en angsten daar het oordeel Gods meer dan ontzettend is. Wat hij dus wilde, dat verkreeg hij, dat hij nit de smarten des doods als overwinnaar zou oprijzen, dat hij
170
) Ondanks de vele redenen, die aangevoerd worden om de vertaling: verhoord zijnde van ivege zijne godsvrucht, te verdedigen, zoo meeu ik b.j de door de Staten-vertalers en ook thans nog door velen voorgestane vertaling te moeten blijven, al is ook naar deze opvatting de constructie in bet oorspronkelijke moeielijker (evenwel niet zonder voorbeeld, b. v. Ps. XXII, 22: verhoor mij van de hoornen der eenhoornen): en dit wel om de in mijne oogen ondragelijke matheid van den zin, die de andere vertaling geeft, en het schoone en passende van de hier gevolgde.
HEBREËN V : 1—10.
door de verlossende hand des Vaders zou worden ondersteund, dat hij, na een korten strijd, over satan, zonde en hel een heerlijken triomf zou behalen. Zoo geschiedt het vaak dat wij dit of dat vragen, doch met een ander doel; maar God door ons niet toe te staan wat wij vraagden, heeft intusschen het middel gevonden om ons te hulp te komen.quot; Tk heb hier alleen nog dit bij te voegen, dat, is onze verklaring van den dood, uit welken Christus verlost wenschte te worden, waar, namelijk dat het niet de dood als onbewegelijke, lijdelijke toestand, de dood als volbrachte scheiding van ziel en lichaam is, waaruit de Heer wenschte verlost te worden, maar de dood als scheiding van God, verlatenheid van God, toorn Gods, dat hij dan ook, door uit de vreeze verlost te worden volkomenlijk van den dood verlost is geworden en dus eene letterlijke verhooring zijner bede heeft gevonden. Immers ook waar hij het wezen des doods als verlatenheid van God en toorn Gods blijft erkennen en gevoelen, daar houdt hij niet op in 't midden dier verlatenheid God als zijn God en als Vader te erkennen en te gevoelen, getuige zijne kruiswoorden. De angst en de siddering van Gethsemané is niet teruggekeerd, zelfs niet aan het kruis. Van groot gewicht schijnt het mij toe dit op te merken; wij kunnen toch bij den heiligen Jezus geene afdwaling ook in zijn gebed veronderstellen. Vraagt de geloovige vaak om dingen die hem niet kunnen geschonken worden, en is het God die in zijne onbepaalde wenschen den zin des Geestes, dien hijzelf niet verstaat, onderkent, Christus drukt ook in zijn Gethsemané's bede den zin des Geestes volkomenlijk uit wanneer hij zijne bede alzoo uitspreekt: „Niet gelijk ilc ivil maar gelijk gij wilt.quot;
Maar nu dan ook volgt uit dit verhoord-zijn wat wij verder lezen en wat eigenlijk de hoofdzaak is in deze rede, namelijk dat hij uit hetgeen hij geleden heeft gehoorzaamheid geleerd heeft. Zagen wij dat de vermelding van de gebeden en smeekingen, met sterke roeping en tranen geofferd, het antwoord was op de vooronderstelde vraag hoe aan Christus eene goddelijke wijding tot het hoo-gepviesterlijke ambt kon worden toegekend, hier zien wij wat het offer was dat hij voor het volk gebracht heeft na het persoonlijke inwijdingsoffer van zijue gebeden en smeekingen. Het is zijne gehoorzaamheid. Laat ons dit in bijzonderheden ontvouwen.
171
HEBKEËN V : 1 —10.
dus door beiden vermeld. Lukas nadert nog meer tot het bericht van onzen briefschrijver, als hij zegt (XXII : 44); „En iii zwarcn strijd zijnde, had hij te ernstiger. En zijn zweet werd gelijk groote droppelen hloeds, die op de aarde afliepen. — Wat den inhoud dei-gebeden betreft, zoo komen alle drie evangelisten overeen om als grondtoon daarvan aan te geven de m o g e 1 ij k h e i d van het voorbijgaan van den drinkbeker of van die ure: „Mijn Vader, indien het mogelijk is, (Matth.); Ahha Vader, alle dingen zijn u mogelijk (Mark.), Vader, of gij ivïldet! (Luk.).quot; Uit deze beden laat zich genoegzaam verklaren de omschrijving van God als dengenen die hem uit den dood kon verlossen, die wij in onzen brief aantreffen. De overeenstemming tusschen het bericht in dezen brief met de evangelische geschiedverhalen is des te treffender omdat wij niet gerechtigd zijn om aan te nemen dat onze briefschrijver geschrevene evangeliën gekend hebbe. Het evangelie van Lukas althans, waarmede zijn verhaal het meest overeenstemt, is wel waarschijnlijk vau later dagteekeniug dan de brief. De overeenkomst, bepaaldelijk met dit verhaal, schijnt dus op eene gemeenschappelijke oorkonde van beide te wijzen. Wij mogen er uit afleiden dat in de school van Paulus, waartoe in alle gevalle zoowel de schrijver aan de Hebreen als Lukas behoorde, het lijden in Gethsemané althans niet minder menschelijk werd voorgesteld als bij de palestijnsche gemeenten, wier overlevering de twee eerste evangeliën bewaard hebben. Bij Lukas wordt gesproken van zwaren strijd, ernstig gebed, bloedzweet, volgens sommige haud-schriften ook van tranen; in den brief aan de Hebreen van gebeden en smeekingen met sterke roeping en tranen.
Is nu uit deze treffende overeenstemming met de evangelische berichten omtrent het lijden in Gethsemané af te leiden dat onze schrijver, dit offer vermeldende, alleen aan het lijden in Gethsemané gedacht hebbe of moeten wij, met sommige uitleggers, daaronder ook verstaan alle diergelijke voorafgaande of volgende toestanden iu 's Heeren leven, b. v. als Jezus (Joh. XH: 27) zegt: „Nu is mijne ziel ontroerd; en wat zal ik zeggen? Vader! verlos mij uit deze ure! maar hierom hen ik in deze ure gekomen. Vader! verheerlijk uwen naamquot; of den angstkreet aan het kruis? Het komt mij voor dat de teekening te bepaald is, dan dat wij bij
168
HEBREËN V : 1—10.
deu schrijver kunnen vooronderstellen dat hij, toen hij dit ter nederschreef, verschillende momenten uit 's Heeren leven voor den geest gehad hebbe. Evenwel is het hem niet te doen om dit eene moment als iets op zichzelf staande en zonder betrekking tot het geheele werk des Heeren voor te stellen. Integendeel is hem dit eene voorbeeld als het vooruitstekende punt, de hoogste uitdrukking van het lijden zijns ganschen levens, datgene waarin de beteekenis van de dagen zijns vlees cites ten volle gezien wordt. Doch niet buiten den samenhang met alle die dagen zijns vleesches is hem dit punt gewichtig. Het is als het oogenblik, waarop de hooge-priester het offervuur, dat zijn offer, waarmede hij als hoogepries-ter geheiligd wordt, zal verslinden, ontsteekt. Doch welke voorbereidingen, afzonderingen, reinigingen, gebeden hebben er niet reeds moeten voorafgaan, eer hij dit laatste gedeelte van het werk, waarmede hij, uit de menschen genomen, tot het hoogepriesterlijk werk voor anderen gewijd wordt, kan verrichten! Zoo ook Jezus! Eer hij in Gethsemané den vollen angst van den dood gevoelt, hoe diep heeft hij niet reeds in dien dood, die hem vreemd is, in den toestand van verlorenheid en verlatenheid der zondige menschelijke natuur moeten nederdalen, om thans dien dood als eene hem aan alle zijden omringende, bindende macht te ondervinden, die hem als gevangen houdt, en waaruit hij verlossing zoekt!
En hier, dunkt mij, komt de volle kracht van de door deu schr. gebezigde uitdrukking van offer te voorschijn. Die gebeden en smeekingen waren zijn offer van toewijding. Daardoor komt hij van uit het midden des volks, der menschen, der zondige menschen, tot God. Hij roept God aan in het midden der benauwdheid; hij smeekt om zijne hulp en genade. Hij vervult al wat in de profetische schrift uitgedrukt was vau het om hulpe roepen en schreien der van God verwijderde dienaren Gods. Hij wil den God, die in den hoogeu woont, wiens troon is in den hemel, terugroepen op en als door zijne tranen binden aau de zondige aarde, aan de verlorene wereld, die deu dood ten prooi was. Dat was zijn hoogepriesterlijk gebed, dat zijn hoogepriesterlijk offer. Een beter offer, een krachtiger gebed, dan wanneer de aaronitische priester op den offerstier belijdenis deed van de zonden van hem en van
169
HEBREÊN V: 1—10.
zijn huis eu aldus sprak: »0 Jehova! misdaan, misdreven, gezondigd heb ik voor u, ik en mijn huis. O Jehova, verzoen toch de misdaden en misdrijven en zonden, waarmede ik kwalijk gehandeld en mij bezondigd heb vóór u, ik en mijn huis, zooals geschreven staat in de wet van Mozes, uwen knecht: »Want op dien dag zal bij voor u verzoening doen, om u te reinigen; van al uwe zonden zult gij voor het aangezicht des Heereu gereinigd worden.quot; (Levit. XVI: 30)!quot; !).
En welke nu was de vrucht van dit offer? Verhoord zijnde, zoo lezen wij verder, uit de vreeze 1). Terecht teekent Kalvijn aan op deze plaats; »Wij kunnen hieruit opmaken, dat God dikwijls door ons verbeden wordt, ook wanneer dit het allerminst blijkbaar is. Alhoewel het toch evenmin ons voegt aan God eenige bijzondere wijze voor te schrijven, als het met zijne eer bestaanbaar is om onze wenschen op te volgen, met welk gemoed of met welke woorden wij die ook willen opzenden, zoo toont Hij toch dat Hij onze gebeden verhoort door, op welke wijze dan ook, ons heil te bevorderen. Zoo dan, terwijl wy schijnbaar eene weigering erlangen, ontvangen wij veel meer dan indien Hij ons onze beden ten volle had toegestaan. Maar hoe, vragen wij, is Christus verhoord uit zijne vrees, daar hij den dood, dien hij vreesde, toch heeft ondergaan? Ik antwoord dat men moet letten op het eind zijner vreeze. Waarom toch ontzette hij zich voor den dood, dan omdat hij daarin zag den vloek Gods, dat hij te strijden had met de schuld van alle misdaden, ja met de helsche machten zelve? Vandaar de siddering en angsten daar het oordeel Gods meer dan ontzettend is. Wat hij dus wilde, dat verkreeg hij, dat hij nit de smarten des doods als overwinnaar zou oprijzen, dat hij
170
) Ondanks de vele redenen, die aangevoerd worden om de vertaling; verhoord zijnde van icege zijne godsvrucht, te verdedigen, zoo meeu ik by de door de Staten-vertalers en ook thans nog door velen voorgestane vertaling te moeten blijven, al is ook naar deze opvatting de constructie in bet oorspronkelijke moeielijker (evenwel niet zonder voorbeeld, b. v. Ps. XXII, 22; verhoor mij van de hoornen der eenhoornen): en dit wel om de in mijne oogen ondragelijke matheid vau den zin, die de andere vertaling geeft, en het schoone en passende van de hier gevolgde.
HEBREËN V : 1—10.
door de verlossende hand des Vaders zou worden ondersteund, dat hij, na een korten strijd, over satan, zonde en hel een heerlijken triomf zon behalen. Zoo geschiedt het vaak dat wij dit of dat vragen, doch met een ander doel; maar God door ons niet toe te staan wat wij vraagden, heeft intusschen het middel gevonden om ons te hulp te komen.quot; Tk heb hier alleen nog dit bg te voegen, dat, is onze verklaring van den dood, uit welken Christus verlost wenschte te worden, waar, namelijk dat het niet de dood als onbewegelijke, lijdelijke toestand, de dood als volbrachte scheiding van ziel en lichaam is, waaruit de Heer wenschte verlost te worden, maar de dood als scheiding van God, verlatenheid van God, toorn Gods, dat hij dan ook, door uit de vreeze verlost te worden volkomenlijk van den dood verlost is geworden en dus eene letterlijke verhooring zijner bede heeft gevonden. Immers ook waar hij het wezen des doods als verlatenheid van God en toorn Gods blijft erkennen en gevoelen, daar houdt hij niet op in 't midden dier verlatenheid God als zijn God en als Vader te erkennen en te gevoelen, getuige zijne kruiswoorden. De angst en de siddering van Gethsemané is niet teruggekeerd, zelfs niet aan het kruis. Van groot gewicht schijnt het mij toe dit op te merken ; wij kunnen toch bij den heiligen Jezus geene afdwaling ook in zijn gebed veronderstellen. Vraagt de geloovige vaak om dingen die hem niet kunnen geschonken worden, en is het God die in zijne onbepaalde wenschen den zin des Geestes, dien hijzelf niet verstaat, onderkent, Christus drukt ook in zijn Gethsemané's bede den zin des Geestes volkomenlijk uit wanneer hij zijne bede alzoo uitspreekt; „Niet gelijk ik ivil maar gelijk gij wilt.'quot;
Maar nu dan ook volgt uit dit verhoord-zijn wat wij verder lezen en wat eigenlijk de hoofdzaak is in deze rede, namelijk dat hij uit hetgeen hij geleden heeft gehoorzaamheid geleerd heeft. Zagen wij dat de vermelding van de gebeden en smeekingen, met sterke roeping en tranen geofferd, het antwoord was op de vooronderstelde vraag hoe aan Christus eene goddelijke wijding tot het hoo-gepriesterlijke ambt kon worden toegekend, hier zien wij wat het offer was dat hij voor het volk gebracht heeft na het persoonlijke inwijdingsoffer van zijue gebeden en smeekingen. Het is zijne gehoorzaamheid. Laat ons dit in bijzonderheden ontvouwen.
171
HEBREËN V ; 1-10.
Het antwoord op het hoogepriesterliik biechtgebed voor de zonden van zich en zijn huis was de slachting van het offerdier, welks bloed thans voor die zonden verzoening deed. Na door dit bloed verzoend en als hoogepriester geheiligd te zijn, kon hij vervolgens het hoogepriesterlijke offer voor het volk brengen en met het bloed van dit offer, Lij, de reine, de geheiligde, in de linnen priesterkleedereu met den hoofddiadeem, waarop de woorden: heiligheid den Heere, gegraveerd stonden, voor het aangezicht des Heeren verschijnen (Levit. XVI.) eu het volk den Heere opnieuw toewijden. Zoo was dan weder het verbond bevestigd aan Israel. Alleenlijk duidde de bok Hazazel, die, met de zonden des volks beladen, in de woestijn werd gebracht om daar te vergaan, het ontoereikende, of liever het fictieve van deze verzoening aan.
Nu wijdt ook Christus zich voor zijn hoogepriesterlijk werk toe aan God, als hij, van den dood omvangen, gebeden eu smeekingen tot dengene, die hem van den dood verlossen kon, met sterke roeping en tranen offert. Doch het antwoord op zijn gebeden en smeekingen is geen offer waardoor hij geheiligd wordt. Zijn offer toch zijn die gebeden en smeekingen zelf. Maar hij wordt verhoord uit de vreeze en hij bekomt kracht, eene kracht niet mogelijk en niet denkbaar in den aaronitischen hoogepriester, die zelf voor zich een offer noodig had, de kracht namelijk om zichzelf ten offer te stellen voor het volk. Verhoord zijnde uit de vreeze, leert hij in de dagen zijns vleesches de gehoorzaamheid uit hetgeen hij geleden heeft.
Wat werd door het reine offerdier afgebeeld ? De inwendige reinheid, die zich gewillig stelt onder het juk des Heeren. Vlekkeloos moest het offerdier zijn eu geen meuschenjuk gedragen hebben, en nu wordt het voor den Heer gedood, zijn leven aau God ten offer gebracht. De waarheid hiervan is in Christus» üe in de dagen zijns vleesches in alle dingen verzochte, is zonder zonde gebleven, zijne inwendige reinheid heeft geen smet ontvangeu van de onreine wereld, die hem verzocht. Hij heeft het juk der men-schen niet gedragen. Doch nu zal hij het juk des Heeren dragen; verhoord wordt hij daarin van zijn vreeze, dat hij zich gewillig dat juk laat opleggen, dat hij leert in al hetgeen hij lijdt zich in een wil voegen, die op dit oogenblik voor hem verborgen
172
HEBREËN V : 1—10.
is. Pijnlijk verrassend zijn voorzeker voor den Christus Gods, voor hem die overal het beeld des Vaders in den mensch zoekt en wekt en vooronderstelt, de ontdekkingen van de duivelsche boosheid die hij in plaats van dat beeld in de meuschen vindt die hem ter dood brengen. Indien er ooit grond aanwezig was om aan den mensch te wanhopen, het was voorzeker gedurende de bange uren dat hij, van de zijnen verlaten, geketend den weg betrad van Gethsemané naar den hoogepriester, van den hoogepriester naar den romeinschen landvoogd, van dezen naar den kruisheuvel, en daar zijn leven eindigde. Wel mocht hij vragen : waarom ? wel was het duister in zijn ziel, dat deze drinkbeker niet kon voorbijgaan, zonder dat hij dien dronk. En toch hij dronk dien ten bodem toe uit; hij hield vast aan zijn God, aan zijne roeping, aan de verlossing des zondigen niensehdoms; aan het kruis riep hij om vergiffenis voor zijne vijanden, zag het heropende paradijs hierboven en zijne geheiligde gemeente hier beueden en na den sidderenden blik nog eenmaal geslagen te hebben in den afgrond der verlatenheid, waarin hij den mensch was komen zoeken en waarin hij zich dus met zijn goddelijk hart zelf bevond en uit dien afgrond den geloovigen angstkreet tot God te hebben geslaakt, sterft hij in het gevoel zijner overwinning, geloovende aan het behoud des zondaars en in dat geloof zijn geest in 's Va-ders hand overgevende. Zoo leerde hij, uit hetgeen hij geleden heeft, gehoorzaamheid, d. i. onderwerping aan een raadselachtigen, ondoordringbaren, souvereinen wil. Wel mocht dit een leer en genoemd worden. Want hij die altijd den Vader begreep, moest hem een tijdlang niet begrijpen, opdat hij in alles den kinderen gelijk zou worden en, in alle dingeu verzocht zijnde, een hoogepriester zou zijn, uit de meuschen genomen, die medelijdend gezind kan zijn jegens de onwetenden en dwalendeu, ook zelf met zwakheid omgeven zijnde. Wel mag onze briefschrijver zijne hooge verwondering uitspreken over de hoogheerlijke geheimenis dat de Zoon gehoorzaamheid heeft geleerd uit lijden, eeue geheimenis, wier noodzakelijkheid hij gevoelt, doch die hem niettemin verbaast. Hoewel hij de Zoon was, heeft hij gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen hij geleden heeft!
Doch nu is hij dan ook zelf de volmaakte offerande geworden
173
zijn huis en aldus sprak: »0 Jehova! misdaan, misdreven, gezondigd heb ik voor u, ik en mijn huis. O Jehova, verzoen toch de misdaden en misdrijven en zonden, waarmede ik kwalijk gehandeld en mij bezondigd heb vóór u, ik en mijn huis, zooals geschreven staat in de wet van Mozes, uwen knecht: »Want op dien dag zal hij voor u verzoening doen, om u te reinigen; van al uwe zonden zult gij voor het aangezicht des Heeren gereinigd worden.quot; (Levit. XVI: 30)!quot; 1).
En welke nu was de vrucht van dit offer? Verhoord zijnde, zoo lezen wij verder, uit de vreeze 2). Terecht teekent Kalvijn aan op deze plaats: »Wij kunnen hieruit opmaken, dat God dikwijls door ons verbeden wordt, ook wanneer dit het allerminst blijkbaar is. Alhoewel het toch evenmin ons voegt aan God eenige bijzondere wijze voor te schrijven, als het met zijne eer bestaanbaar is om onze wenschen op te volgen, met welk gemoed of met welke woorden wij die ook willen opzenden, zoo toont Hij toch dat Hij onze gebeden verhoort door, op welke wijze dan ook, ons heil te bevorderen. Zoo dun, terwijl wij schijnbaar eene weigering erlangen, ontvangen wij veel meer dan indien Hij ons onze beden ten volle had toegestaan. Maar hoe, vragen wij, is Christus verhoord uit zijne vrees, daar hij den dood, dien hij vreesde, toch heeft ondergaan? Ik antwoord dat men moet letten op het eind zijner vreeze. Waarom toch ontzette hij zich voor den dood, dan omdat hij daarin zag den vloek Gods, dat hij te strijden had met de schuld van alle misdaden, ja met de helsche machten zelve? Vandaar de siddering en angsten daar het oordeel Gods meer dan ontzettend is. Wat hij dus wilde, dat verkreeg hij, dat hij nit de smarten des doods als overwinnaar zou oprijzen, dat hij
170
') Dit biechtgebed des lioogepriesters op den grooten verzoendag is ontleend aan den commentaar van Delitsch (bl. 477).
) Ondanks de vele redenen, die aangevoerd worden om de vertaling; verhoord zijnde van iceye zijne yodsvrucht, te verdedigen, zoo meeu ik b.j de door de Staten-vertalers en ook thans nog door velen voorgestane vertaling te moeten blijven, al is ook naar deze opvatting de constructie in liet oorspronkelijke moeielijker (evenwel niet zonder voorbeeld, b. v. Ps. XXII, 22: verhoor mij van de hoornen der eenhoornen): en dit wel om de in mijne oogen ondragelijke matheid vau den zin, die de andere vertaling geeft, en het schoone en passende van de hier gevolgde.
HEBREËN V : 1—10.
door de verlossende haud des Vaders zou worden ondersteund, dat hij, na een korten strijd, over satan, zonde en hel een heerlijken triomf zou behalen. Zoo geschiedt het vaak dat wij dit of dat vragen, doch met een ander doel; maar God door ons niet toe te staan wat wij vraagden, heeft intusschen het middel gevonden om ons te hulp te komen.quot; Tk heb hier alleen nog dit bij te voegen, dat, is onze verklaring van den dood, uit welken Christus verlost wenschte te worden, waar, namelijk dat het niet de dood als onbewegelijke, lijdelijke toestand, de dood als volbrachte scheiding van ziel en lichaam is, waaruit de Heer wenschte verlost te worden, maar de dood als scheiding van God, verlatenheid van God, toorn Gods, dat hij dan ook, door uit de vreeze verlost te worden volkomenlijk van den dood verlost is geworden en dus eene letterlijke verhoormg zijner bede heeft gevonden. Immers ook waar hij het wezen des doods als verlatenheid van God en toorn Gods blijft erkennen en gevoelen, daar houdt hij niet op in 't midden dier verlatenheid God als zijn God en als Vader te erkennen en te gevoelen, getuige zijne kruiswoorden. De angst en de siddering van Gethsemané is niet teruggekeerd, zelfs niet aan het kruis. Van groot gewicht schijnt het mij toe dit op te merken ; wij kunnen toch bij den heiligen Jezus geene afdwaling ook in zijn gebed veronderstellen. Vraagt de geloovige vaak om dingen die hem niet kunnen geschonken worden, en is het God die in zijne onbepaalde wenschen den zin des Geestes, dien hijzelf niet verstaat, onderkent, Christus drukt ook in zijn Gethsemané's bede den zin des Geestes volkomenlijk uit wanneer hij zijne bede alzoo uitspreekt: „Niet gelijk ik wil maar gelijk gij wilt.quot;
Maar nu dan ook volgt uit dit verhoord-zijn wat wij verder lezen en wat eigenlijk de hoofdzaak is in deze rede, namelijk dat hij uit hetgeen hij geleden heeft gehoorzaamheid geleerd heeft. Zagen wij dat de vermelding van de gebeden en smeekingen, met sterke roeping en tranen geofferd, het antwoord was op de vooronderstelde vraag hoe aan Christus eene goddelijke wijding tot het hoo-gepriesterlijke ambt kon worden toegekend, hier zien wij wat het offer was dat hij voor het volk gebracht heeft na het persoonlijke inwijdingsoffer van zijue gebeden en smeekingen. Het is zijne gehoorzaamheid. Laat ons dit in bijzonderheden ontvouwen.
171
HEBREËN V : 1—10.
Het antwoord op het lioogepriesterlijk biechtgebed voor de zonden van zich en zijn huis was de slachting van het offerdier, welks bloed thans voor die zonden verzoening deed. Na door dit bloed verzoend en als hoogepriester geheiligd te zijn, kon hij vervolgens het hoogepriesterlijke offer voor het volk brengen en met het bloed van dit offer, hij, de reine, de geheiligde, in de linnen priesterkleederen met den hoofddiadeein, waarop de woorden: heiligheid den Heere, gegraveerd stonden, voor het aangezicht des Heeren verschijnen (Levit. XVI.) en het volk den Heere opnieuw toewijden. Zoo was dan weder het verbond bevestigd aan Israel. Alleenlijk duidde de bok Hazazel, die, met de zonden des volks beladen, in de woestijn werd gebracht om daar te vergaan, het ontoereikende, of liever het fictieve van deze verzoening aan.
Nu wijdt ook Christus zich voor zijn hoogepriesterlijk werk toe aan God, als hij, van den dood omvangen, gebeden en smee-kingeu tot dengene, die hem van den dood verlossen kon, met sterke roeping en tranen offert. Doch het antwoord op zijn gebeden en smeekingen is geen offer waardoor hij geheiligd wordt. Zijn offer toch zijn die gebeden en smeekiugen zelf. Maar hij wordt verhoord uit de vreeze en hij bekomt kracht, eene kracht niet mogelijk en niet denkbaar in den aaronitischen hoogepriester, die zelf voor zich een offer noodig had, de kracht namelijk om zichzelf ten offer te stellen voor het volk. Verhoord zijnde uit de vreeze, leert hij in de dagen zijns vleesches de gehoorzaamheid uit hetgeen hij geleden heeft.
Wat werd door het reine offerdier afgebeeld ? De inwendige reinheid, die zich gewillig stelt onder het juk des Heeren. Vlekkeloos moest het offerdier zijn en geen menschenjuk gedragen hebben, en nu wordt het voor den Heer gedood, zijn leven aan God ten offer gebracht. De waarheid hiervan is in Christus. De in de dagen zijns vleesches in alle dingen verzochte, is zonder zonde gebleven, zijne inwendige reinheid heeft geen smet ontvangen van de onreine wereld, die hem verzocht. Hij heeft het juk der men-schen niet gedragen. Doch nu zal hij het juk des Heeren dragen; verhoord wordt hij daarin van zijn vreeze, dat hij zich gewillig dat juk laat opleggen, dat hij leert in al hetgeen hij lijdt zich in een wil voegen, die op dit oogenblik voor hem verborgen
172
HEBREËN V : 1—10.
is. Pijnlijk verrassend zijn voorzeker voor den Christus Gods, voor hem die overal het beeld des Vaders in den mensch zoekt en wekt en vooronderstelt, de ontdekkingen van de duivelsche boosheid die hij in plaats van dat beeld in de menschen vindt die hem ter dood brengen. Indien er ooit grond aanwezig was om aan den mensch te wanhopen, het was voorzeker gedurende de bange ureu dat hij, van de zijnen verlaten, geketend den weg betrad van Gethsemané naar den hoogepriester, van den hoogepriester naar den romeinschen landvoogd, van dezen naar den kruisheuvel, en daar zijn leven eindigde. Wel mocht hij vragen: waarom? wel was het duister in zijn ziel, dat deze drinkbeker niet kou voorbijgaan, zonder dat hij dien dronk. En toch hij dronk dien ten bodem toe uit; hij hield vast aan zijn God, aan zijne roeping, aan de verlossing des zondigen menschdoms; aan het kruis riep hij om vergiffenis voor zijne vijanden, zag het heropende paradijs hierboven en zijne geheiligde gemeente hier beneden en na den sidderenden blik nog eenmaal geslagen te hebben in den afgrond der verlatenheid, waarin hij den mensch was komen zoeken en waarin hij zich dus met zijn goddelijk hart zelf bevond en uit dien afgrond den geloovigen angstkreet tot God te hebben geslaakt, sterft hij in het gevoel zijner overwinning, geloovende aan het behoud des zondaars en in dat geloof zijn geest in 's Vaders hand overgevende. Zoo leerde hij, uit hetgeen hij geleden heeft, gehoorzaamheid, d. i. onderwerping aan een raadselachtigen, ondoordringbaren, souvereinen wil. Wel mocht dit een leereu geuoemd worden. Want hij die altijd den Vader begreep, moest hem een tijdlang niet begrijpen, opdat hij in alles den kinderen gelijk zou worden en, in alle dingen verzocht zijnde, een hoogepriester zou zijn, uit de menschen genomen, die medelijdend gezind kan zijn jegens de onwetenden en dwalenden, ook zelf met zwakheid omgeven zijnde. Wel mag onze briefschrijver zijne hooge verwondering uitspreken over de hoogheerlijke geheimenis dat de Zoon gehoorzaamheid heeft geleerd uit lijden, eene geheimenis, wier noodzakelijkheid hij gevoelt, doch die hem niettemin verbaast. Hoewel hij de Zoon was, heeft hij gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen hij geleden heeft!
Doch nn is hij dan ook zelf de volmaakte offerande geworden
173
door deze zijne gehoorzaamheid en heeft het hoogepriesterlijk ambt voltooid, voor eeuwig voltooid, door zichzelf ten offer te geven. En voleindigd zijnde is hij allen die hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geivorden; en is van God genaamd een Hoogepriester naar de ordening van MelchizédeJc. Voleindigd zijnde als offer is hij ook voleindigd als hoogepriester. Hier is de offeraar één met het offer. In zijn lijden voltooit hij zijne gehoorzaamheid. Is de dood de laatste openbaring van de volkomene afhankelijkheid en lijdelijkheid onzer natuur, zijn dood is tot volkomene vrijheid, waarin geen enkel deel van onzelfstandigheid, geen spoor van noodlot meer is, geworden, zijn sterven is een handelen, een doen, een zichzelf offeren, zichzelf overgeven en stellen in de hand des Vaders, die hem het leven neemt. Hij legt het leven af, dat de Vader van hem neemt, zooals hij het weder aanneemt, waar de Vader het hem geeft. Dit is de eenheid van de twee lijnen van uitspraken der H. Schrift, waarvan de eene ons in het sterven en de opstanding des Heeren des Vaders werk doet zien, en de andere die als des Heeren eigen werk voorstelt. Ook hier zijn weder Vader en Zoon één. Zij vinden elkander weder in de schijnbare scheiding. Waar de Zoon den schoot des Vaders verlaat om in den schoot der gevallene menschheid neder te dalen, daar vindt hij den Vader weder in den diepen afgrond. Waar hij den vloek der zonde draagt aan het hout, daar is hij meer dan ooit Zoon van God. De Zoon van God is voleindigd, d. i. tot vol-
O '
komene ontwikkeling zijns wezens, volkomene openbaring zijner heerlijkheid gekomen, als Zoon van God, juist daar waar hij zijn eigen leven Gode ten offer brengt om toch niet gescheiden te zijn van den zondaar, dien hij is komen verlossen. En in die voleindiging is hij Gode het volmaakte, toereikende, welriekende offer geworden. Dit offer is wat God behoeft, en geen minder. Hier, in dit liefde-offer, erkent Hij meer dan ooit zijn Zoon, zijn beeld; geeft hem al zijn begeeren, de eeuwige zaligheid der verlosten, hem noemende een hoogepriester, een hoogepriester niet naar de tijdelijke, voorbijgaande ordening van Aaron, neen naar die van Mel-chizédek, den koning. Hoofd der verlosten, die zijn eigendom, zijn koninkrijk zijn, is hij hun hoogepriester, die voor hen bidt, hunne zonde verzoent en hen. zegent, zegent met de eeuwige zaligheid.
174
HEBREËN V : 1—10.
Met de eeuwige zaligheid! Geene voorbijgaande verzoening dus; geen trjdelijken eindigen zegen heeft hij hun verworven, maar zijn eigen eeuwig leven, zijne eigene heerlijkheid, is hunne zaligheid. Daarom eeuwig, In hem. is hun de bron geopend, waaruit zij zich eeuwig laven kanneu; in zijn wezen is hun de kiem gegeven van eeuwige ontwikkeling, eeuwige kracht en heerschappij.
Doch dit vooronderstelt eene levende betrekking tot hem. Hoe zou hij toch de oorzaak kunnen zijn van eeuwige zaligheid voor degenen, die buiten hem blijven ? Daarom, van onze zijde wordt eene zelfde overgave aan hem gevorderd als die, waarmede hij zich aan hen heeft gegeven. Heeft hij de aanraking met hunne zonden niet geschuwd, zij moeten de aanraking met zijne heiligheid niet schuwen. Zij hebben zich in zulk eene levensbetrekking met hem te plaatsen, dat hij hun zijn levensbeginsel en levenskracht kan mededeelen. En deze betrekking is eene betrekking van gehoorzaamheid. Die hem gehoorzaam is, hem is hij in zijne voleindiging eene oorzaak eener eeuwige zaligheid geworden. Niet boven hem, om hem te beoordeelen, niet naast hem om met hem mede te werken aan anderen, maar, in de eerste plaats, onder hem hebben zij zich te plaatsen; hun gansche leven, in denkbeelden, gevoelens en daden in afhankelijkbeid te stellen van de waarheid die in hem is, van de levensbeschouwing, die uit zijn kruis gebleken is de ware te zijn. Het onderwerpen van rede en gevoel, verbeelding en wil aan hem, zooals hij zich in woord en werk openbaart, dat is het gehoorzaam zijn aan hem, dat is het geloof, waardoor hij ons een oorzaak wordt van eeuwige zaligheid, en zijne hooge-priesterlijke bede en zegen ook ons ten goede komt. Daardoor erkennen wij hem als den koninklijken hoogepriester, den hooge-priester naar de ordening van Melchizédek.
175
HEBREËN V : 11—14.
176
Vs 11—14 Van denwelken wij vele dingen hebben te zeggen, en zwaar om te verklaren, ') dewijl gij traag om te hooren geworden zijt. Want, gij, daar gij leeraars behoordet te zijn van wege den tijd, hebt wederom van noode dat men u leere welke de eerste beginselen zijn der woorden Gods; en gij zijt geworden, als die melk van noode heeft, en niet vaste spijze. AVant een iegelijk, die de melk deelachtig is, die is onervaren in het woord der gerechtigheid, want hij is een kind. Maar der volmaakten is de vaste spijze, die door gewoonheid de zinnen geoefend hebben, tot ouderscheiding beide des goeds en des kwaads.
Wij zagen dus den briefschrijver wederom teruggekeerd tot het denkbeeld, reeds door den CX',cn Psalm aangegeven, van het koninklijke hoogepriesterschap van den Messias, een hoogepriester-schap dat in den aloudeu Kanaanitischen priesterkoning, Melchizedek zijn historisch voorbeeld heeft, waarin het als 't ware werd te voren afgeschaduwd. Dit denkbeeld zal thans ontwikkeld worden. Doch ook nu weder zien wij den schr. als in 't midden van zijn betoog zich inhouden. Eene opkomende gedachte of liever eene opkomende vrees verhindert hem den vrijen loop te geven aan zijne gedachten en belemmert hem in de ontwikkeling van zijn onderwerp. Het is hem niet te doen om een afgerond betoog te leveren, dat aan alle de eischen der logica voldoet, zonder zich te bekommeren of zijne lezers medegaan; het is hem te doen om door hen verstaan te worden, bun hart te raken, de gewenschte richting te geven aan hun christelijk leven. En nu vreest hij, niet verstaan te zullen worden. Veel heeft hij te zeggen over het genoemde historische voorbeeld, doch vreest dat hij moeielijk zal
') St. vert; Van denwelken wij hebben vele dingen, zwaar om te verklaren, te zeggen. Of de St. overzetters hiermede, op voetspoor van Erasmus en anderen, bedoelen, het volgende deivijl gij traag om te hooren geworden zijt uit te strekken tot de geheele voorafgaande zinsnede? Hoe dit zij, daar dit laatste {dewijl gij, enz.) m. i. alleen redegevend is voor het zwaar om te verklaren, dat voorafgaat, zoo heb ik, om dubbelzinnigheid te vermijden, aau de door mij gevolgde woordvoeging de voorkeur gegeven.
HEBREËN V: 11—14.
verstaan worden. Wat hij te zeggen heeft is maar om te ver-Maren, niet in zich zelf, maar omdat zij traag om te Jiooren geworden zijn.
Wij letten eerst op des schrijvers verklaring dat hij veel te zeggen heeft over den genoemden priesterkoning Melchizédek, en dan op de bewering dat hetgeen hij te zeggen heeft maar om te ver-Maren is.
Wg lezen Gen. XIV : 18 — 20, hoe Abraham, na om Lot's wille te zijn opgetrokken tegen de vijanden van de koningen van Sodom en van de andere steden der vlakte, en na overwinnend te zijn teruggekeerd, bij zijne terugkomst te gemoet gegaan werd door een koning des lands: „En Melchizédek, honing van Salem, bracht voort brood en wijn; en hij ivas een priester des allerhoogsten Gods. En hij zegende hem (Abram), en zeide: Gezegend zij Abrani Gode den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit! En gezegend zij de allerhoogste God, die uwe vijanden in uwe hand geleverd heeft! En hij (Abram,) gaf hem de tienden van alles.quot;
Ziedaar alles wat het verhaal van Melchizédek vermeldt, Hoe dit bericht door onzen schrijver wordt aangewend en ontwikkeld, zullen wij later zien. Thans alleen een woord hoe hij over dezen Melchizédek veel te zeggen kan hebben.
Blijkbaar is hét niet over zijn persoon, van wien hij niets meer weet dan hetgeen daarover in de aangehaalde verzen te lezen staat, dat hij veel te zeggen heeft, maar hij beschouwt dien persoon als een type, als een voorbijgaand voorbeeld van iets blijvends, dat hij aan dat voorbeeld verbindt en daaruit opheldert. Wat is nu de waarheid van een type? Ligt die in toevallige overeenkomsten, phantastische samenvoegingen? Dan zoude een type dichting zijn en geen waarheid, althans geene historische waarheid. De typologie zoude dan eigenlijk zijn allegorie en als quot;zoodanig behooren op het gebied van rede- en dichtkunst, niet op dat der geschiedkunde. Nu treedt evenwel de type op als geschiedenis, namelijk als philosophic der geschiedenis. Althans in onzen brief is het klaarblijkelijk dat de schr. met zijne vermelding van Melchizédek veel meer bedoelt dan eene dichterlijke speling of redekunstige figuur. Hij ziet in dien Melchizédek het beeld des toekomenden. Of hij dat met recht doet, moet later blijken. Alleen ontleenen
12
177
HEBREËN V : 11—14.
wij thans reeds aan dit gebruik de idee zelve van type, waaraan dan dit gebruik moet getoetst worden. De type is eene gebeurtenis of instelling die zich niet genoegzaam uit de haar omgevende gebeurtenissen of instellingen laat verklaren en dus op iets verborgens wijst, op krachten en inrichtingen, die door belemmerende oorzaken, waarvan zij de werking ondervinden, niet tot volkomene ontwikkeling kunnen komen en het eerst zullen wanneer die be-lemmerende oorzaken zullen zijn weggenomen of overwonnen. De type is dus uit zijn eigen aard profetie, maar eene profetie in feiten, niet in woorden. De type wijst op verborgenheden in de geschiedenis, op wel bestaande maar voor alsnog verborgene wegen en gangen des geestelijken levens der menschheid. Eene gebeurtenis is type wanneer zij eene openbaring is van dit verborgene; als eene plotseling oprijzende straal waters, die de verborgen bron, als een gouddraad, die de verborgen mijn aanwijst. Eene menigte van gebeurtenissen, die voor het oog de gewichtigste zijn, kannen de aandacht van zulke op zich zelf staande verschijnselen aftrekken, ja, de ontwikkeling daarvan ten eenenmale terugdringen; de uitwendige geschiedbeschouwing moge er geen aandacht aan geven, het door den geest verlichte oog ziet in die plotselinge bliksemschichten de verborgene lichtbron, erkent de goudmijn aan de spranken gouds en de waterwel aan den opspringenden straal.
Zulk eene beschouwing der geschiedenis, die in de oudtestamentische inrichtingen geen wezen, maar schaduwen van het wezen ziet, die ook in de heidenwereld de sporen zoekt van goddelijke werkzaamheid, die in den ganschen voortijd ziet schemeringen van het toekomstige licht, — zulk eene beschouwing der geschiedenis moge in de oogenblikken van hoogere verlichting den oudtestamen-tischen profeten voor den geest zijn geweest en zich in orakeltaal hebben verkondigd, ook bij hen was het niet de doorgaande, alles bezielende en hunzelven volkomen heldere wereldbeschouwing; koe veel te minder bij het volk! De typologie werd als iets willekeu-rigs opgevat en ontaardde in de rabbijnsche scholen tot de meest grillige en smakelooze spelingen des vernufts. Hoe zou het anders kunnen, waar hoe langer zoo meer de schaduw voor het wezen genomen, de levitische eeredienst als de ware godsdienst, het verbond der wet als het eeuwige Godsrijk werd beschouwd?
178
Aan deze vleeschelijke, wettelijke wereldbeschouwing waren de hebreeuwsche christenen, tot wie deze brief gericht is, zooals uit den ganschen inhoud blijkt, nog niet ontwassen. Wel was er reeds eenige tijd verloopen sinds hunne toebrenging tot Jezus Christus, wel konden zij, naar dien tijd gerekend, leeraren zijn — immers naar des schrijvers standpunt is het geene geleerdheid, maar gemeenschap met Christus, geestelijk leven, dat iemand bekwaam maakt om leeraar te zijn —, maar het is gebleken (en dit mag wel liet geval geweest zijn met vele der eerste gemeenten en vandaar de ontzaglijke afstand tusschen het ideale beeld dat de apostolische Schrift ons van de apostolische kerk ophangt en de historische werkelijkheid van het na-apostolische tijdperk), dat de eerste beginselen niet gansch zuiver waren, dat de fondamenten niet goed waren gelegd. Er was een gebrek geweest in de allereerste uitgangen der harten naar den Heer, eene bijmenging namelijk van vreemdsoortige bestanddeelen. Wij zullen later zien, hoe de schr. aan dit gebrek tracht te gemoet te komen (hij geeft er het middel van aan en tevens verklaart hij de reden, waarom hij dat middel alleen als vruchtbaar beschouwt, in het VIde Hoofdstuk). Hier hebben wij alleen te vermelden hoe dit gebrekkige, deze belemmerde wasdom der gemeente naar onzen schrijver, de reden is van de moeite, die hij heeft om den vrijen loop te geven aan zijne gedachten. Veel heeft hij te zeggen, maar zijne rede zalmoeielijk te verstaan zijn, niet uithoofde van het onbereikbare van het onderwijs zelf, maar uithoofde van de onvatbaarheid zijner lezers. Dewijl gij geworden zijt traag om te hooren, daarom, zegt hij, is mijn onderwerp zwaar om te verklaren.
Traag om te hooren zijn zij geworden. Het is dus geene natuurlijke onvatbaarheid of onbekwaamheid, het is een achteruitgang. Aanvankelijk hadden zij de woorden Gods wel verstaan en gretig aangenomen, maar zij liepen gevaar van, zooals het in de gelijkenis heet, geërgerd te worden aan het woord. Hinkende op twee gedachten, verdeeld tusschen Christus en Mozes, hadden zij dien yver, die leergierigheid en voortvarenheid die den Christen naar de volkomenheid moet doen streven in leer en wandel, verloren; zij waren geworden traag om te hooren. Zij, die leeraars behoorden te zijn van wege den tijd, hadden wederom van noode de eer-
179
HEBREËN V : 11—14.
ste beginselen der woorden Gods te leeren en waren geworden als die melk van noode hebben, en niet vaste spijze. Wat onder die eerste beginselen der woorden Gods, eig: de grondslagen van het begin der woorden Gods, d. i. de grondslagen, waarin dat begin bestaat, moet verstaan worden, wordt in den aanvang van het volgende hoofdstuk (vs. 1, 2) vermeld. Het zijn geene eigen-lijke leerstukken, maar het is datgene waaruit zich eerst, bij nadenken, leerstukken vormen, het rechte inzien in den weg des heils. Merkwaardig is het voorzeker dat de oude grieksche kerk, als 't ware eenstemmig, onder die eerste beginselen heeft verstaan de leer van de menschheid des Heeren, en onder de vaste spijze die omtrent zijne godheid. Hoe onjuist ook deze opvatting is, levert zij het bewgs dat de orthodoxe kerk een juister begrip had van het wezen der heilswaarheid, dan de hedendaagsche orthodoxie. Bij deze toch wordt vaak de leer van 's Heeren menschheid geenszins als uitmakende het begin der woorden Gods beschouwd; veel meer als een bedenkelijk aanhangsel tot de fondamenteele leer van 's Heeren godheid en deze den jongen kinderkens ingeprent, vóór zij nog eenige kennis hebben van den profeet uit Nazareth, den mensch Jezus Christus. — Welnu, over deze beginselen, hoe men namelijk zalig wordt, óf door evangelie, óf door wet, bestaat bij de hebreeuwsche Christenen bedenkelijke afwijking. Het gevaar is aanwezig dat zij den weg des heils verlaten. Zij zijn geworden als die melk van noode hebben, en niet vaste spijze; als pas geborenen, die door de moedermelk gevoed moeten worden en gevormd om zeiven vaste spijze te nemen. Daarom vreest de schr. dat zij zijn vaste spijze — als zoodanig kenmerkt hij het mede te deelen onderwijs — zich niet zullen kunnen toeeigenen.
Immers een iegelijk, die der melk deelachtig is, die is onervaren in het woord der gerechtigheid, want hij is een kind. Maar der volmaakten is de vaste spijze, die door de gewoonheid de zinnen geoefend hebben, tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads. Indien de schr. gezegd had, wat men na het zoo stellige: gij zijt geworden, als die melk van noode hébben, wellicht zou verwachten ; een iegelijk, die onervaren is in het woord der gerechtigheid, is der melk deelachtig, of wel: heeft de melk van noode, dan zoo hij op stellige wijze hebben beweerd wat hij thans nog slechts als eene
180
HEBREËN V : 11—14.
181
vrees uit, namelijk dat zij onervaren in het woord der gerechtigheid zijn en als zoodanig melk behoeven en de vaste spijze niet zouden kunnen verdragen. Doch dan ware het tevens onverklaarbaar dat hij hun niettemin die vaste spijze toedient. Doch, evenals zijn gij zijt geworden als die melk van mode hébben niet hetzelfde zegt als: gij hebt melk van mode, en een overblijfsel van vroegere kracht, van vroegere vatbaarheid voor vaste spijze niet buitensluit, evenzoo is ook de redegevende stelling, waarmede hij het verband verklaart tusschen den aard der spijs en de vatbaarheid om spijs tot zich te nemen, niet op stellige wijze maar vooronderstellenderwijze uitgesproken. Wij kunnen de rede door het redegevende want of immers ingeleid alzoo omschrijven: »Zijt gij geworden als dezulken, die melk van noode hebben, en niet vaste spijze, dan zult gij de vaste spijze niet kunnen ontvangen, want een iegelijk, die der melk deelachtig is, die is onervaren in het woord der gerechtigheid, want hij is een kind.quot; Door een iegelijk wordt de zin in het algemeen genomen en niet bijzonderlijk op de Hebreen toegepast. De uitdrukkingen nu, hier gebruikt, zijn met kunst gekozen om aan de eene zijde in het beeld te blijven, en aan de andere het beeld zoo doorzichtig te maken dat het geheel in de beteekende zaak overgaat. Zoo is bepaaldelijk, in dezen samenhang, de uitdrukking van tvoord der gerechtigheid evenals die van volmaakten in het volgende vers dubbelzinnig. Beteekent dit woord volmaakten evenzoo zeer volwassenen als zedelijk voltooiden, zoo ook beteekent de uitdrukking woord der gerechtigheid wel het woord, de prediking die de waarheid, de volkomene waarheid waardoor de mensch volmaakt wordt, tot inhoud heeft, maar tevens is de toespeling niet onduidelijk op de volkomene spraak, waartoe de volwassene, in tegenoverstelling van het stamelende kind, gekomen is. Dezelfde toespeling ligt ook in de keuze van het woord door kind vertaald, dat eigenlijk een kind aanduidt dat nog niet spreken kan '). Zoo is dus de zin: Een iegelijk, die der melk deelachtig is, d. i. die nog met de moedermelk gevoed wordt, (hetgeen meer zegt dan: die de melk van noode heeft, daar het aanduidt den lijdelijken toestand,
') Het latijnsche infans.
HEBRRËN V : 11—14.
den natuurstaat van den zuigeling), die is, daardoor zelf, om zijn deelgenootschap aan de moedermelk, onervaren in het volkomene woord, hij is toch een kind, welks spraakorganen niet ontwikkeld zijn, dat nog slechts ongearticuleerde geluiden geeft. Die nu in het geestelijke aan zulk een kind gelijk is, nog behoevende tot Christus gebracht te worden, door de zorgende gemeente gevoed te worden met de melk des woords, die is nog onervaren om het woord te verstaan en weder te geven (beide toch gaat gepaard), hij kan het woord der gerechtigheid, het woord dat de waarheid Gods uitdrukt, niet als zoodanig erkennen, niet beoordeelen wat uit dat woord is, wat er mede strijdt. Hij moet nog eerst komen tot ervaring van het woord, eer hij tot inzicht van het woord kan komen. Hij kan dus niet beoordeelen of een onderwijs al of niet ontwikkeling is van die waarheid, het ontbreekt hem daartoe nog aan het inwendige criterium, aan het rechte vermogen om kritiek uit te oefenen, aan de geoefende zinnen tot onderscheiding heide des goeds en des Jcivaads.
Is deze verklaring juist, dan volgt hieruit dat men onder de vaste spijze, het woord der gerecütigheid, niet zoozeer moet verstaan andere, hoogere leeringen, als veeleer ontwikkeling voor het verstand van de aanwezige waarheid. Het woord der waarheid is dan ook als zoodanig een woord der gerechtigheid, een woord, waardoor de waarheid des menschen eigendom wordt, waardoor de mensch rechtvaardig, hetgeen bij onzen schrijver één is met volmaakt, wordt. En deze opvatting wordt bevestigd door den ganschen verderen inhoud. Het onderwijs des schrijvers, door hem de vaste spijze genoemd, is niet zoozeer hoogere waarheid, als ontwikkeling van de waarheid die reeds aanwezig is, gegeven is in het feit der bekeering, d. i. de eerste beginselen van de woorden Gods. Dan is het ook geheel in samenhang met het hier beweerde, dat hoofdstuk VI aanvangt met de vermaning om de volmaaktheid na te jagen, als wordende hierdoor het rechte verstand gegeven van het woord en de vaste spijze genoten.
Deze waarheid, dat de volmaaktheid, de zedelijke volkomenheid, liet rechte verstand der waarheid geeft, wordt op dezelfde zinnebeeldige wijze als het tegenovergestelde, uitgedrukt in het laatste vers van dit hoofdstuk.
182
Tegenover den zuigeling of geestelijk onvatbare staat de volwassene of zedelijk volmaakte.
Maar der volmaakten is de vaste spijze, die door de gewoonheid de zinnen geoefend hébben tot onderscheiding heide des goeds en des liioaads. De zuigeling gebruikt slechts de moedermelk en heeft geene onderscheidingsgave voor andere spijs. Maar tegelijk met de spraakorganen ontwikkelt zich het vermogen en vormt zich de behoefte om andere spijze te genieten. De menigvuldigheid van vaste spijzen oefent den smaak. De ondervinding van het schadelijke of gezonde regelt dien smaak, geeft hem wet en rede. Zoo worden in quot;het lichamelijke, door de gewoonheid de zinnen geoefend tot onderscheiding van hetgeen goed of kwaad is. Die onderscheiding wordt tot gewoonte en die gewoonte scherpt de zinnen, zoodat zij instinctmatig gaan onderscheiden wat zij toch in den grond hebben leeren onderscheiden. Zoo ook in het geestelijke. De volmaakten, dat is, niet die voor geen wasdom meer vatbaar zijn, maar die op den rechten weg van geestelijken wasdom zich bevinden, wier leven in Christus geene stoornis ondervindt, die van hem niet afgeleid worden naar een anderen wegl dezulken, naardien zij in deze hunne levensgemeenschap met Christus de geestelijke zintuigen gescherpt hebben tot onderscheiding van goed en kwaad in geestelijken zin en eene gewoonheid verkregen om terstond te bemerken wat al, wat niet uit Christus is, dezulken kunnen de waarheid verstaan. Hunner is het woord der gerechtigheid, hunner is de vaste spijze. Zij weten door hunne zedelijke zintuigen, door de fijne en teedere voelhorens huns geestes (dit is toch de eigenlijke kracht der uitdrukking zintuigen) wat gezonde leer is, wat niet. Zij behoeven daarvoor geene van buiten aangebrachte regels ot toetssteenen. Zij hebben in den Heiligen Geest zeiven dien toetssteen. Zij hebben, zegt Johannes, de zalving van den Heilige, en weten alle dingen; want dezelfde zalving leert hen van alle dingen (Uoh. 11:20, 29).
Daarom dus, omdat der volmaakten de vaste spijze is, laat ons tot de volmaaktheid voortvaren! (VI: 1).
183
Vs. 1—8. Daarom, nalatende de veie van liet beginsel van Christus1), laat ons tot de volmaaktlieid voortvaren, niet wederom leggende het fondament van de bekeering van doode werken, en van het geloof tot God 2); van de leer der doopen en der oplegging der handen, der opstanding der dooden en des eeuwigen oordeels En dit laat ons doen ■'), indien God het althans s) toelaat. Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn, en van 3) de hemelsche gave gesmaakt hebben, en die ') des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn en die gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw, en die afgevallen zijn 4), die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekeering, als welke zichzelven den Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken. Want de aarde die den regen, menigmaal op haar komende, indrinkt en bekwaam kruid voortbrengt voor degenen, door 5) welke zij ook gebouwd wordt, die heeft deel van den6) zegen van God; maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding.
Laat ons tot de volmaaktheid voortvaren. Dit is de vermaning die van zelve voortvloeit uit hetgeen in de voorafgaande vei zen omtrent den toestand der volmaakten of volwassenen was gezegd
184
1) St. vert.: het beginsel der leer van Christus.
) St. vert.: in God.
) Dit van, dat de St. vert, niet heeft, heb ik ingevoegd om het verschil van naamval te doen uitkomen in het tweemalig gebruik van het werkwoord smaken, in dit en het volgondo vers, hetwelk op een verschil van beteekems wijst.
) St. vert.: en afvallig worden.
) St. vort.: door.
J0) St. vert.: ontvangt.
HEBREËN VI: 1—8. 185
en waarin deze redeneering zich als 't ware samentrekt. Is der volmaakten de vaste spijze, kunnen zij die dragen, weten zij daarin onderscheid te maken tusschen goed en kwaad, daarom, omdat het zulk een begeerlijk goed is tot die vastheid, kennis der waarheid en zelfstandig oordeel door te dringen, laat ons tot de vólmadht-lieid voortvaren, laat ons zulk een toestand najagen, ons daartoe laten aandrijven, waarin die kennis en dat oordeel onder ons bereik liggen! Zulk een toestand toch is de volmaaktheid, d. i. de zedelijke rijpheid, de geestelijke volwassenheid.
Hoe nu tot zulk een toestand te komen? Op een weg tegen-overgesteld aan dien, waarop menigeen dien wellicht zou zoeken.
Ligt toch niet in menig hart en in menigen mond dit antwoord:
door altijd bij de eerste beginselen te blijven, door zich steeds met de melk des woords te voeden —? Onze schrijver zegt: door niet te blijven bij de eerste beginselen. Nalatende de rede van S||
het beginsel van Christus, laat ons tot do volmaaktheid voortvaren ! Wat hier de rede van het beginsel van Christus genoemd wordt, d. i. de rede waarin het beginsel van Christus (thans zoude men zeggen: het christelijk beginsel) wordt uitgedrukt, is hetzelfde als hetgeen in het vorige hoofdstuk (vs. 12) de eerste beginselen j !
der woorden Gods genoemd was. Het is de rede, of het woord,
waarin de eerste, grondleggende kennis van Christus gegeven wordt.
• •• StoUsh
Dit woord moesten zij nalaten: eigenlijk achterlaten, beschouwen
als reeds achter zich liggende, daar niet naar teruggaan, maar naar
•• • • nil i
voren streven. Vragen wij nu hoedanig dit woord of die rede is,
de schrijver zelf verklaart zijne bedoeling als hij het eene deelwoord nalatende enz. onmiddellijk vervangt met het andere niet ivederom leggende het fondament, enz. De rede, die het beginsel van Christus mededeelt, is datgene waardoor het fondament gelegd y wordt van zijne kennis. En dit fondament wordt omschreven in
de volgende woorden: de bekeering van doode iverken, het geloof tot God, de leer der doopen en der oplegging der handet\, der opstanding der dooden en des eeuwigen oordeels.
Drie zaken worden hier alzoo genoemd als fondamenteel, waarin namelijk het beginsel van Christus gegeven wordt: bekeering, geloof en leer, en ieder van die drie zaken wordt omschreven, de be- ' j keering als zijnde eene afkeering van doode werken, bet geloof als
i
«t
'R- lb i ;!• »
;
HEBREËN VI : 1—8.
zijnde eene omkeering naar God, de leer als zijnde de verklaring van vier punten, genoemd doopen, oplegging der handen, opstanding der dooden en eeuwig oordeel. Evenwel worden door het verbindende en de twee eerste nauwer aan elkander gevoegd dan aan de laatste, zoodat de drie zaken eigenlijk tot twee worden, de eerste bestaande uit deze twee leden: beheering van doode iverlcen en geloof tot God. Wij beginnen dus met deze twee gezamenlijk te beschouwen.
Onder doode werken moeten wij niet alleen zondige daden, bepaalde overtredingen van de wet Gods verstaan, ook niet alleen een uitwendigen godsdienst, ceremoniën en praktijken, die de ware heiliging evenmin wekken als uitdrukken; maar, zonder dat deze beide uitgesloten worden, alle daden, d. i. wilsuitingen, hetzij die op het in- of op het uitwendige leven betrekking hebben, die nog behooren tot het gebied des doods, d. i. van het zedelijk bederf, dat in de wereld is. Daartoe nu behoort zoowel de wettische godsdienst van offeranden en lichamelijke kastijdingen als de losbandigheid van den vleeschelijken mensch, die zich aan de wet Gods niet onderwerpt. Nu is de eerste werking van het W oord Gods, dat de mensch afziet van het eene zoowel als van het andeie, zijn zondetoestand erkent en belijdt, maar met dezen ook de onnuttigheid van alle ceremoniën, de ijdelheid van een uitwendige Gods-vereering inziet en er dus afstand van doet. Doch dit eene, het negatieve, kan geen plaats hebben tenzij ook het andere, het positieve aanwezig zij, het geloof tot God. Beide zaken zijn onafscheidelijk van elkander. Onder geloof tot God wordt hier natuurlijk niet verstaan het geloof dat God is, maar het geloovig toetreden tot Hem, het in praktijk brengen van de overtuiging. Hoofdstuk XI: 6 uitgesproken, dat God is en dat men hem niet te vergeefs zoekt. Vandaar ook dat het geloof omschreven woidt als een toetreden tot God, een geloof tot God. Hieruit volgt dat dit geloof eene toetreding Gods tot den mensch, eene openbaring en mededeeling Gods aan den mensch vooronderstelt. Zonder deze toch is de toetreding des menschen tot God niet denkbaar. Zulk een geloof in God, waardoor de zondaar, in plaats van in doode werken eenig vertrouwen te stellen, zich vol vertrouwen tot den levenden God wendt, wiens heiligheid zich aan zijne ziel als toorn tegen de zonde heeft geopenbaard, en van Hem alleen hulp en
186
redding vraagt en wacht, zulk een geloof kan slechts daar aanwezig zijn, waar die God zich als de genadige en barmhartige aan de ziel heeft verkondigd. Zulk een geloof tot God is dus alleen daar aanwezig waar geloof in Jezus is als den Christus. Daarom is de bekeering van doode werken en het geloof tot God dan ook genoemd het beginsel van Christus, datgene waarin de eerste kennis gegeven is van Christus. Geene kennis is er hoegenaamd van Christus waar nog andere wegen van behoud gezocht worden dan de levende God zelf; maar ook geen geloof is er tot God dan dooide kennis van Christus. Zijn kruis is de veroordeeling van alle doode werken, maar ook tevens het fondament van het geloof tot God.
Waar nu dit fondament in het hart gelegd is, daar komt ook te pas de leer die bet fondament verklaart. Ja, deze leer is zoo noodzakelijk een eisch, dat zij mede behoort tot het fondament. De alzoo bekeerde heeft eene dubbele handeling ondergaan. De gemeente, waartoe hij thans behoort, heeft hem in haar schoot opgenomen door eene dubbele zinnebeeldige handeling, doop en handoplegging. Deze handelingen moeten hem verklaard worden. Opdat zij niet ontaarden in doode werlcen, moet bij verstaan wat daarmede bedoeld, wat daarmede aan hem verricht is. De christelijke doop, in hetgeen hij gemeenschappelijks beeft met den prose-lietendoop der synagoge en in hetgeen hem daarvan onderscheidt (vandaar het meervoud doqpen, wellicht ook met inbegrip van den johanneïschen doop, die den overgang vormde van den joodschen tot den christelijken), moest hun duidelijk gemaakt worden. Was de proselietendoop de reiniging van de smetten der afgoderij, ■ de overgang van uit de onreine wereld in de heilige theocratische gemeente, dit was ook met den christelijken doop bedoeld, alleenlijk met deze ver reikende wijziging, dat de hier bedoelde smetten niet alleen de afgodendienst, maar alle doode werken, ook de ceremoniën der wet waren, en dat de heilige gemeente niet het volk van Israël, maar de gemeente der discipelen van Jezus Christus, uit heidenen en joden bestaande, was, zoodat men met den doop dan ook in een ander verbond overging, dan het oude verbond der letter, het nieuwe verbond namelijk, dat des Geestes. Op dezen doop volgde dan ook, niet de besnijdenis, zooals bij de proselieten der gerechtigheid, of ook maar een bloedig offer, zooals bij de
187
HEBREËN VI: 1—8.
proselieten der deur — deze dingen zijn alle voorbijgegaan, — maar de oplegging der handen, zinnebeeld van de mededeeling des Heiligen Geestes, die in de gemeente is. Ook dit zinnebeeldige moest verklaard worden, verklaard wat de gemeente door die handeling deed, uitdrukte en mededeelde. Ook deze oplegging der handen behoeft dus eene leer, eene uitlegging, evenals de doop. Door haar namelijk wordt de door den doop in de heiligende gemeenschap der gemeente opgenomene persoonlek toegerust met de gaven des Heiligen Geestes en tot getuige van Christus in de gemeente, naar zgne eigene gave, gewijd (vgl. Hand. VIU : 15—17, XIX: 5, 6. 2 Tim. I: 6).
Doch, wordt door de twee zinnebeeldige handelingen van doop en oplegging der handen de bekeerling in de heilige en heiligende gemeenschap der gemeente, die in Jezus Christus is, opgenomen en dus op Hem gebouwd en in Hem ingevoegd die het fondament der gemeente is, die gemeente is zelve nog niet tot haren volkomen wasdom gekomen, zij is nog niet volmaakt. Ja, het zinne- ' beeldige zelf van de handelingen, waaronder de intrede in de gemeente geschiedt, is het teeken van die onvolkomenheid. Zij dee-len toch op zichzelve de volmaaktheid niet mede, maar stellen alleen voor en beelden af wat de bekeerde in zichzelven is, onrein — hy moet gereinigd worden, — en wat hij moet worden, een gereinigd mensch — hij moet den Geest ontvangen. Daarom moest de beteekenis dier handelingen door eene leer aan hem die ze ondergaat, worden verklaard. Doch daardoor ook tevens wijzen deze handelingen op eene toekomst, op eene voltooiing, een toestand waarin de reiniging voltooid, de geestelijke mensch tot volkomen wasdom zal zijn gekomen. De leer omtrent deze toekomst, de verklaring van den aard der christelijke hoop behoorde, zooals blijkt uit den inhoud van alle nieuwtestamentische boeken, bepaaldelijk der brieven, tot de eerste beginselen van het christelijk onderwijs, tot de rede die het beginsel van Christus geeft. Deze leer wordt kier, in samenhang met het vroeger genoemde, doopen en oplegging der handen, als tweeledig voorgesteld, namelijk als eene leer van opstanding der dooden en van eeuwig oordeel. De levendmakende werking des Heiligen Geestes, door de oplegging der handen medegedeeld, voltooit zich in de opstanding; de dood,
188
HEBREËN VI: 1—8. 189
de laatste vijand die overwonnen moet worden, wordt met de zonde zelve, waarvan hij de vruclit is, overwonnen. Is Christus door den Geest der heiligmaking uit de dooden opgestaan (Rom. 1: 4), zoo ook zegt Paulus (Rom. VIII: 11), indien de Geest desgenen, die Jezus uit de dooden ojpgeivékt heeft, in u woont, zoo zal Hij die Christus uit de dooden opgetveld heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levend maken door zijnen Geest, die in u woont. Doch die opstanding der dooden, in de eerste plaats der dooden die in Christus ontslapen zijn, (1 Cor. XV: 23), doch daarna ook, van wege het verband waardoor de geheele menschheid, als een geheel, in Adam gevallen, maar in Christus wederopgericht, (Rom. V: 18, 19), in alle hare leden tezamen vereenigd is, van allen, ook van hen voor wie de Geest van Christus tot een geest des oordeels en der veroordeeling is geworden (verg. Joh. V: 29. Openh. XX: 5, 16. 2 Thess. II: 9), deze opstanding is, daardoor zelf dat zij de vol-komene openbaring is van den geest van Christus, de openbaring van het eeuwige oordeel. Hetgeen in den doop was aangevangen, de scheiding van gemeente en wereld, wordt in de opstanding voltooid. De heilige gemeente, het volk Gods, van alle zonde gereinigd, wordt ook volkomenlijk gescheiden van de in hare zonde volhardende en den geest der heiligmaking verwerpende wereld. De eeuwige verlossing openbaart zich als een eeuwig gericht.
Hoogst gewichtig zijn voorzeker deze zes punten, in twee hoofddoelen en ieder van deze in twee onderdeden (het laatste in tweeledige onderdeelen doopen — eeuivig oordeel, oplegging der handen = opstanding der dooden) gesplitst, en wel mogen wij verwonderd vragen; hoe kan hierin het fondament of de rede die slechts het beginsel van Christus uitdrukt gelegen zijn? Reeds zagen wij in het vorige hoofdstuk dat de schr. met de vaste spijs niet zoozeer nieuwe leerstukken, als veelmeer ontwikkeling van het fondamen-teele, nauwkeuriger kennis en dieper indringen in het beginsel van Christus verstaat. Nu leert ons ook de inhoud van het volgende onderwijs (waarin wij namelijk de vaste spijze te zoeken hebben) dat de schr., met de beschrijving van het hoogepriesterlijke ambt en de hoogepriesterlijke werkzaamheid van den Christus, van de hier genoemde fondamenten niet afwijkt, maar ze integendeel verklaart en ontwikkelt. Waarin toch de kracht der bekeering
HEBREËN VI: 1—8.
190
en des geloofs ligt, wat de opname in de gemeente beduidt en wat de toekomst der gemeente is, wordt eerst recht gekend en gewaardeerd wanneer Christus' persoon en werkzaamheid recht gekend en gewaardeerd worden. Fondamenteele leerstellingen dus, in den zin der latere dogmatiek, namelijk leerstellingen waarvan de kennis en belijdenis ter zaligheid noodig is, ziju de hier genoemde zes punten niet, en zij, die hiervan een catechismus zouden maken die bij belijdenis en prediking ten grondslag zou moeten liggen, zouden de bedoeling des schrijvers ten eenemale miskennen, daar zij juist daardoor zijne vermaning om deze dingen te beschouwen als geschied, en naar het volmaakte voort te varen, niet zouden opvolgen. Fondamenteel in dezen zin is juist die leer die hij thans zal gaan ontwikkelen, omtrent Christus' persoon en werk. Uit dit in den geestelijken zin fondamenteele moet verklaard worden hetgeen in de kerk grondleggend is geweest. Het zichtbare moet uit het onzichtbare, de kerk uit den Geest, de bekeering uit de verlossing verklaard worden en niet omgekeerd, en daarom moet hij zeggen; laat ons, het ivoord van het beginsel van Christus nalatende, naar de volmaaktheid voortvaren, ja op het groote gevaar wijzen, waai'in zij verkeeren die dit nalaten. Die van hunne doode werken hebben afgezien om zich tot den levenden God te wenden, die den doop der gemeente ontvangen hebben en door de gemeente zijn geroepen en toegerust tot eene getuigenis in de wereld, die aanvankelijk de toekomst der gemeente hebben leeren kennen en daarin hunne eigene toekomst gevonden, zij hebben het niet gedaan noch ondergaan zonder eene aanvankelijke kennis van den Christus. De evangelieprediking, d. i. de verkondiging van den voor onze zonden gestorvenen en voor onze rechtvaardigmaking opgewekten Jezus, is hun het middel geweest om, van de wereld met hare doode werken zich af te keeren en zich tot den levenden God te bekeeren. Daarop heeft de gemeente hen opgenomen en uitgezonden (eeu ieder naar zijn eigene roeping en gave) en hen bekend gemaakt met hare hoop en verwachting voor de toekomst. Doch hoe zou nu iets van dit alles kunnen blijven bestaan, indien men in plaats van op Hem te zien in wien de kracht van alle deze dingen ligt, zooals onze schr. daartoe reeds verscheidene malen had vermaand, integendeel van hem afzag, hem niet
HEBEEËN' VI: 1—8.
verder en dieper traclitte te kennen, maar integendeel op het eens geschiedde, dat toch alles slechts een aanvang was, alsof het reeds de voltooiing ware, immer terugkwam en terugzag? Daardoor zonden de aanvangen, in plaats van aanvangen te ziju van steeds rijker leven, verstikt en vernietigd te worden: de christelijke kerk in plaats van het levende lichaam van Christus te zijn, wierd wederom een synagoge met doode werken. Daarom, dit nalatende, laat ons tot de volmaaktheid voortvaren, dit laat ons doen, indien het God toelaat, indien het nog mogelijk is!
Waarom dit laatste hier wordt bijgevoegd zullen wij bij de behandeling der volgende verzen zien. Alleen vragen wij hier nog naar de toepassing op onze tijden en toestanden van hetgeen hier omtrent het fondamenteele der kerk gezegd wordt. Indien in deze zes punten de grond der kerk gelegd wordt, zóó mag menigeen vragen, moet dan ook niet de kerk vau alle tijden hiermede aanvangen, al is het ook dat dit grondleggende niet het eeuwige op zichzelve is, d. i. met andere woorden, moet de doop niet alleen aan vrijwillig zich daartoe aanbiedenden bediend worden? moet met den doop niet de handoplegging vereenigd zijn ? moet het catechetisch onderwijs zich niet, veel meer dan gewoonlijk geschiedt en wel hoofdzakelijk, met de leer der laatste dingen bemoeien en deze de plaats bekleeden van hetgeen anders doorgaans als fondamenteele leerstukken beschouwd pleegt te worden?
Het behoort niet tot onze taak de kerkelijke kwestie hier opzettelijk te behandelen. Alleenlijk eischt de praktische uitlegging van den brief dat wij ons niet onttrekken aan de vraag, hoe het hier gezegde op onzen kerkdijken toestand kan worden toegepast. En dan wijzen wij op het onderscheid tusschen wezen en vorm in de aangevoerde punten.
Wat den vorm betreft, moeten wij dien om twee redenen als geheel tijdelijk en plaatselijk beschouwen. Vooreerst vinden wij op geene andere plaats in het N. V. den grondslag, waarop de kerk gebouwd is, de rede van het beginsel van Christus alzoo omschreven. Waren hier op eenige wijze fundamenteele formulieren bedoeld, wij zouden voorzeker de toebrenging tot de gemeente, hetzij in de Handelingen, hetzij in de Brieven op deze of dergelijke wijze beschreven vinden. Daarvan is geen spoor. Ten andere zijn de hier genoemde zes
191
HEBREËN VI: 1—8.
punten ontleend aan hetgeen ook in de synagoge als fondamenteel werd beschouwd en als zoodanig aan de heidensche proselieten by hunue toebrenging werd ingeprent. Indien nu juist deze zes punten door den schrijver aan de hebreeuwsche christenen als de rede van het beginsel van Christus voorgesteld worden, dan is het natuurlijk dat dit niet in joodschen zin bedoeld wordt, maar dat deleer der synagoge alleen de uitdrukking gegeven heeft voor een cbris-telijken inhoud, het kleed waarin de waarheid, zooals die in Christus is, gehuld wordt. Doch dan ook begrijpen wij te meer den aandrang des schrijvers om bij dien vorm niet te blijven, maar tot het wezen der zaak door te dringen.
En dit wezen der zaak ? Wij hebben het door de omschrijving reeds eenigszins aangewezen en de verdere ontwikkeling daarvan is de hoofdzakelijke inhoud van de volgende hoofdstukken. Wij bepalen ons dus thans bij de vermelding hoe, ook bij veranderde vormen, de grondslag der kerk onveranderd blijft. Of is het thans niet meer het eerste vereischte om in waarheid tot de gemeente van Christus te behooren, en wordt het niet als zoodanig door de kerk geleerd en ingeprent, dat van doode werken worde afgezien en op den levenden God vertrouwd? Is het niet, zoowel met het oog op dit onderwijs als met het geloof dat Christus, de onzichtbare grond der gemeente, die bekeering en dat geloof mogelijk maakt en door den Heiligen Geest in de gemeente bewerkt, dat geloo-vige ouders hunne kinderen door den doop in de gemeente doen opnemen en dat de gemeente door dien doop hen onder den reinigen-den en heiligenden invloed van den Heiligen Geest plaatst en de , verzoening, die in Christus is, over hen inroept? En, is ook al de plechtigheid der handoplegging in latere tijden, wellicht te onrecht, beperkt tot de inwijding in de ambtelijke werkzaamheid in de gemeente, toch is het wezen der zaak bewaard gebleven in de openlijke bevestiging der aangenomene lidmaten, immers indien zij zelve niet in eene ijdele plechtigheid ontaard is, maar de uitdrukking is van de mondigheid en zelfstandigheid der thans door hunne belijdenis tot leden der gemeente aangenomene catechumenen. Het grootste gebrek der hedendaagsche gemeente bestaat veelmeer daarin dat zij het oog niet houdt gevestigd op hare toekomst, dat de leer der laatste dingen geheel in de schaduw gesteld wordt en daardoor
192
UEBREËN VI; 1—8.
de christelijke hoop beneveld, de prikkel tot christelijke werkzaamheid verstompt wordt. Doch, wat het ook zij dat in dit of in andere opzichten aan de hedendaagsche gemeente ontbreekt, niet in het terugkeereu tot de aanvangen, niet in het angstig zich vastklemmen aan eenige vaste leerpunten of gebruiken, niet in het blijven stilstaan bij hetgeen den overgang aanduidt in de christelijke levensbeschouwing, maar alleen in het voortvaren naar de volmaaktheid, in kennis en praktijk, zooals die is in Jezus Christus, ligt het geneesmiddel, het middel om bekeering en geloof te wekken en te bevestigen, de hoop vast te maken en aan de gemeente de bewustheid te geven van haar eigen leven en kracht. Daarom nogmaals, nalatende de rede van het beginsel van Christus, laat ons tot de volmaalctheid voortvaren! Dit laat ons doen, indien het God toelaat!
Indien het God toelaat: Want het is onmogelijlc enz. Tegenover de gewenschte en geloofde mogelijkheid stelt de schrijver eene onmogelijkheid. Deze onmogelijkheid is de aandrang om te doen datgeen waartoe hij vermaant en toont alzoo dat hij met de woorden: indien God het toelaat niet zoozeer iets twijfelachtigs heeft willen uitdrukken, als wel de aandacht heeft willen vestigen op het nog aanwezig zijn maar niet altijddurende van de genadebezoeking Gods, in overeenstemming met het onderwijs omtrent het Heden der genade, aan den 95stequot; Psalm ontleend (III: 7—IV : 16). Wel is de vorm der rede problematisch, doch in dit problematische ligt juist, bedrieg ik mij niet, eene zijdelingsche bestraffing van de onvatbaarheid, de geestelijke traagheid, die hij maar al te veel reden heeft bij zijne lezers te voorouderstellen (V. 11, 12). Indien God het toelaat is dan zooveel als: indien gij althans aan die toelating, die vergunning Gods gelooft, indien gij nog alzoo staat in het christelijk geloof dat het u niet twijfelachtig is of God ook wil dat wij tot de volmaking voortvaren. De toelating toch, of liever de vergunning Gods is daaraan gebonden. Buiten het geloof bestaat zij niet. Beschamend dus evenzoo als opwekkend is dit woord. Geen twijfel aan de mogelijkheid van Gods zijde, maar wel eene aan die van 's menschen zijde wordt er mede aangeduid. Deze twijfel wordt in het volgende gerechtvaardigd. Eene onmogelijkheid van 's menschen zijde is denkbaar. Als ontzaglijke
13
193
HEBREËN VI: 1—8.
drangreden tot dit jagen naar de volmaaktheid wordt dit ontzettende het is onmogelijk gesteld. Tegenover de altijd bestaande, als onloochenbaar vooropgestelde mogelijkheid, ja waarachtigheid van G-ods vergunning, welke een heilige wil is, dat de volmaaktheid bereikt worde, wordt op niet minder stellige wijze gepredikt de mogelijkheid eener volstrekte onvatbaarheid, de mogelijkheid eener onmogelijkheid van 's menschen zijde.
Uit den samenhang met het voorafgaande blijkt dus reeds dadelijk dat schr. met het voegwoord tvant geen reden geeft van zijne eigene handelwijze in dit zijn schrijven, van het plan dat hij in dezen brief volgt, dat de zin niet is, zooais het oppervlakkig schijnt: Daar toch de afgevallenen niet terug te brengen zijn, zoo zal ik (wij als aanduiding des schrijvers), zonder mij met het opnieuw leggen van de fondamenten bezig te houden, de niet afgeval-lenen dieper in de kennis der waarheid trachten in te leiden. Het is ons toch gebleken dat de schr. onder vaste spijze en volmaaktheid evenmin verstaat hooger onderwijs als onder melkspijze en bet beginsel van Christus het aanvangsonderwijs. Daarbij komt dat dan zijn praktijk in dezen brief in dadelijke tegenspraak zou staan met deze theorie: daar het hem juist te doen is het gevaar van afval voor te komen en het fondament vaster te leggen of liever degenen op het fondament vaster te behouden, die gevaar loepen daarvan af te wijken. Doch het middel daartoe is juist de vooruitgang, niet de stilstand. Het: Want het is onmogelijk, enz. bedoelt juist aan te duiden waarom het naar de volmaaktheid voortvaren zoo gebiedend noodzakelijk is. Zonder dat toch is er geene andere keus: öf voortgaan öf afvallen; daartusschen is geen derde.
Na deze algemeene opgave van den zin der rede van vs. 4—6, in samenhang met het voorafgaande, gaan wij thans die rede zelve ontleden.
Er wordt dus eene onmogelijkheid gesteld, het is die van de afvallig gewordenen wederom te vernieuwen tot bekeering. Waarin dat afvallig worden bestaat wordt niet uitdrukkelijk vermeld, daar het uit het vorige voorondersteld wordt (nam. het niet voortvaren tot de volmaaktheid), doch des te meer wordt de toestand beschreven, waaraan het gevaar van afval voorafgaat {verlicht zijn
194
HEBREËN VI: 1—8.
enz). Eindelijk wordt de grond dier onmogelijkheid eenigszins aangegeven in de woorden: als welke zichzelven den Zoon van God ivedcrom hruisigen en openlijk te schande maken, om dan vervolgens in de beeldspraak van vs. 7 en 8 uitvoeriger te worden ontwikkeld.
Wij beginnen met de beschrijving van den toestand, waarin het gevaar van afvallig te worden aanwezig is, den toestand waarin de afvallig wordenden verkeerd hebben. Die toestand wordt genoemd een verlicht zijn, een smaken van de hemelsche gave, eeu deelachtig geworden zijn des Heiligen Geestes, eindelijk een smaken van het goede Woord Gods en van de krachten der toekomende eetm.
Wat het eerste betreft, zoo behoeft het tegenwoordige nauwelijks vermelding dat de Schrift onder licht, verlichting enz. niet verstaat heldere verstandelijke kennis, opgeklaarde denkbeelden, zooals men in die kringen pleegt te zeggen, waarin de schrik voor alle bijge-geloof tot eene verloochening is geworden van al het geheimzinnige of bovenzinnelijke in de wereld. Onder licht wordt in de Heilige Schrift niet iets negatiefs, maar iets zeer positiefs verstaan. Het werk des Heiligen Geestes in den mensch openbaart zich het allereerst als eene verlichting, niet zoozeer van het verstand, als van den geheelen inwendigen mensch. Niet zoozeer onderscheidende kennis, begrippen, leerstellingen, als veel meer een nog tot geene ontleding in bijzonderheden afdalend inzien van den toestand waarin men verkeert en van het begeerlijke, bereikbare van eeu anderen, beteren toestand, is de eerste openbariug des Heiligen Geestes in het hart. Het ontwaken des gewetens is eene verlichting; eene scheiding wordt gemaakt tusschen licht en duisternis. De eerste kennis van den Christus — zonder deze toch is er geene ontwaking des gewetens in den zin die hier bedoeld wordt, — heeft tot onmiddellijk gevolg het zien van den afstand tusschen Hem en ons. Door zijn licht kennen wij ons in onze duisternis. Doch tevens is ons die kennis eene belofte en eene roeping. Zijne verschijning alleen is eene belofte van verlossing, is eene hemelsche roeping. De gedoopte weet dat hij in Christus zijnde, begraven is in zijn dood, wat den ouden mensch betreft, en tevens opgewekt uit de dooden tot nieuwheid des levens. Doch wat alzoo wel niet, althans niet voornamelijk, verstandelijke kennis is, maar eerder eene
195
HEBKEËN VI : 1 —8.
196
*
verlichting van den inwendigen mensch, waardoor hij de dingen ziet in het licht Gods, namelijk in haren aard, dit blijft toch nog als zoodanig, als verlichting, op de oppervlakte zweven. Het kan aan den horizon licht zijn, de toppen der bergen kunnen zich reeds baden in den gloed der opgaande zon, de dichte nevelen reeds op-s tij gen in doorschijnende luchtgestalten, terwijl het nog in de diepe vallei nacht is en winter. Zoo is het in de verlichte ziel. De nachtrust is geweken, alles is in beweging; de morgenstond is gekomen; toch is het nog nacht. Eerst waar gevoeld, waar genoten, waar gesmaakt wordt, ontwaakt het leven, ontbinden zich de gebondene krachten. Alleen zaligheid geeft zedelijke kracht. Daarom is de wet onmachtig ten goede omdat de wet geen zaligheid vermag te geven. Christus geeft zedelijke kracht, Christus ontbindt de ziel, omdat hij haar zalig maakt. Het pijnlijke ontwaken des gewetens wordt weldra een smaken der hemelsche gave, het licht wordt warmte. De doop des Nieuwen Verbonds is niet alleen de doop der boetvaardigheid tot vergeving van zonden, maar het is de doop der vergeving zelve. De kracht van dien doop is het bloed van Christus, het bloed der besprenging vergoten tot vergeving der misdaden en tot verzoening met God. De in Christus' dood gedoopte is met God verzoend, 'is Gode gewijd, is gerechtvaardigd en geheiligd; hij smaakt van de hemelsche gave. Christus is hem geworden niet alleen tot eene hemelsche roeping maar ook tot eene hemelsche gave, niet alleen tot een dageraad des heils, maar ook tot de zon der gerechtigheid, die genezing brengt onder hare vleugelen. Hij die alzoo bevredigd is, van de hemelsche gave gesmaakt heeft, hij is ook vrij gemaakt, zijn wil is ontbonden; de Heilige Geest kan zich vrijelijk in hem ontwikkelen en krachten doen in hem en uit hem. De oplegging der handen van de gemeente is hem het teeken geworden van zijne toerusting met kracht uit den hoogen. Die Heilige Geest, die in de gemeente leeft, die hem verlicht heeft en hem de hemelsche gave in het hart heeft gelegd, alzoo dat hij hare kracht en liefelijkheid heeft ervaren, deze Heilige Geest is nu ook zijn persoonlijk eigendom geworden; hij heeft deel aan hem, hij leert hem kennen als de kracht Gods ten leven, als het beginsel van alle die zedelijke werkingen en ervaringen die hij in zich heeft waargenomen als de oorzaak zoo wel zijner verlichting als zijner bevrediging, als de onver-
HEBREEN VI : 1—8.
197
uietigbare drijfveer tot zedelijke daden, d. 1. daden van zelfbeheersching, zelfverloochening en zelfontwikkeling, iu één woord, als den diepsten en levenden grond zijner persoonlijkheid. Door den Heiligen Geest is die persoonlijkheid ontbonden en voelt zij zich leven in God, zonder dat iets meer scheiding maakt tnsschen Hem en haar. Die alzoo des Heiligen Geestes is deelachtig geworden verstaat ook het goede woord Gods en kent de krachten der toekomstige eeuw, want van beide heeft hij ervaring, hij smaaU beide. Het woord Gods, d. i. de reeks van daden en werkingen, waardoor God zich Heer betoont van natuur en geschiedenis en over beide vrijmachtig en persoonlijk regeert, dit woord Gods, in den persoon van Jezus Christusquot; tot volle ontplooiing gekomen, is hem thans als woord Gods openbaar. In de verlichting leerde bij het als objectieve openbaring kennen; als hemelsche gave eigende hij het zich toe en werd het hem subjectieve ervaring; des Heiligen Geestes deelachtig smaakt hij het nu ook zelf als woord Gods, uiting van zijnen heiligen wil en werking zijner almachtige kracht. Vormen alle die daden en werkingen Gods in haar- geheel het koninkrijk Gods, het harmonieuze samenstel zijner leidingen, de openbaring van zijnen eeuwigen raad, dit koninkrijk Gods, vroeger alleen in het verschiet gezien en als toekomst verwacht, het wordt hem thans een heden. Hij leeft in dat koninkrijk, hij ziet het, bij werkt er aan mede. Met het smaken vau het goede woord Gods gaat een smaken van de krachten der toekomstige eeuw op de meest onmiddellijke wijze gepaard. Het woord Gods blijkt juist daarin het goede woord bij uitmuntendheid te zijn, dat het die krachten der toekomende eeuw mededeelt, dat het de eeuwigheid in het heden, de kracht Gods in de menschelijke zwakheid overbrengt. Wel blijft het koninkrijk Gods ook thans nog eene toekomende eeuw, in zooverre als natuur en geschiedenis, waarin het zich openbaart, zoolang zij in haar ontwikkelingsproces verkeeren, ook nog niet zijn geworden de volledige openbaringi de volkomene voorstelling van dat koninkrijk. Toch is dit koninkrijk zoo weinig eene verwijderde toekomst, die op eenige werktuigelijke wijze het heden zou komen te vervangen, dat het zijn aanwezen openbaart iu de tegenwoordige eeuw; de krachten der toekomende eeuw zijn geworden ervaringen dergenen, die des Heiligen Geestes deelachtig zijn, de krachten namelijk waardoor zij in het midden
HEBREEN VI : 1—8.
van de wereld die voorbijgaat reeds het eeuwige leven kennen, iu het midden der wereld van schijn reeds staan in de waarheid, in het midden der ongestadigheid reeds een vasten weg kennen en een eeuwig doel voor oogen hebben. Zoo zijn dan door het goede woord Gods en door de krachten der toekomende eeuw, die zij smaken, hunne eigene opstanding en het oordeel der wereld, welke beide hun als het einddoel van hun doop waren voorgesteld, reeds voorbereid en tot aanvankelijke verwezenlijking gekomen. Door het goede woord Gods toch leeft Christus in de zijnen, Christus de hope der heerlijkheid, de kracht der opstanding ; door zijn leven in hen werken de krachten der toekomende eeuw reeds scheidend en richtend .in de tegenwoordige, tot aan het laatste oordeel toe, hetwelk met de voleindigde opstanding tezamenvalt.
Is deze de toestand, waarin de afvallig gewordenen verkeerd hebben, met recht vragen wij: hoe is in zulk een toestand een afval mogelijk? Wij bewegen ons hier op het gebied der werkelijkheid, niet op dat der denkbaarheid, en zoo is de vraag naar de mogelijkheid beantwoord wanneer wij de werkelijkheid van zulk een toestand kunnen aanwijzen. Onze vraag wordt dus deze: waarin bestaat die afval? Wij zeiden het reeds: wat hier niet uitdrukkelijk genoemd wordt, is duidelijk uit den samenhang te verstaan. Het afvallig worden bestaat in het nalaten van datgene, waartoe de briefschrijver ook thans weder heeft aangespoord, het tot de volmaaktheid voortvaren. En het verwondere ons niet dat hij deze nalatigheid een afval noemt. Uit den aard zeiven der toetreding tot de christelijke gemeenschap, beschreven in deze zes stukken: belceering van doode tverken, geloof tot God, en vervolgens, wat de christelijke leerstof uitmaakt, doopen, oplegging der handen, opstanding der dooden, eeuwig oordeel-, uit den aard verder van het geestelijke leven des toegetredenen, verlichting, smaken van de hemelsche gave, deelachtig zijn des Heiligen Geestes, het smaken van het goede woord Gods en van de krachten der toekomende eemv, volgt onwedersprekelijk dat het gansche christelijke leven er op is aangelegd om eene heerlijke toekomst in het leven te roepen en bestaat in het streven naar die toekomst. Alles is bereikt, alles is verkregen, alles is volbracht in beginsel, niets in de werkelijkheid. Alle de krachten der toekomende eeuw zijn den mensch ver-
198
HEBRKËN VI : 1—8.
199
worven aan het kruis, maar niet opdat hij nu stilzitte en die krachten late werken — alsof op zedelijk gebied zulk een werken van krachten buiten den wil kon plaatshebben, — maar integendeel opdat hij die thans gebruike en aanwende. Het stilzitten zelve, het traag worden, het niet gebruiken dier krachten is een afval, ja de afval. Het is een opgeven van de taak, die wij aanvaard hadden en waartoe wij bekrachtigd waren; het is een feitelijk afstand doeu van de hope der heerlijkheid, van de hemel-sche roeping, eene feitelijke verachting van de hemelsche gave. Het is een wanhopen aan zichzelveu, ondanks dat God ons verlost; het is een verwerpen van zijne belofte, een niet gelooven aan Gods eigen Woord. Is nu deze afval mogelijk, d. i. komt hij in de werkelijkheid voor? Met deze vraag bedoelen wij dus niet: zijn er in de wereld lichtzinnigen, wereldlingen, verachters van Gods woord, verwerpers van zijne genade? maar: zijn er onder dezen dezulken die vroeger verlicht waren, van de hemelsche gave hadden gesmaakt, des Heiligen Geestes waren deelachtig geworden, die het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw hadden ervaren? Wie zou niet wenschen hierop een ontkennend antwoord te kunnen geven? Maar, vermogen wij zulks niet, evenmin kunnen wij daarop in dien zin een bevestigend antwoord geven, alsof wij ooit dezen toestand bij dezen of genen bepaalden persoon mochten vooronderstellen. Integendeel, wij zouden de bedoeling van dit Schriftwoord ganschelijk miskennen, indien wij daaraan een meer dan waarschuwende strekking toekenden. Op het gevaar wordt gewezen, niet opdat wij zouden gaan onderzoeken of sommigen er voor bezweken zijn, maar opdat wij het zouden ontwijken. Dit gevaar wordt als dreigend aangemerkt, dus als evenzeer aanwezig als te ontkomen. Dit gevaar nu bestaat juist daarin dat men het eeuwige goddelijke karakter der ontvangen genade miskent. Het zou voorzeker niet meer aanwezig kunnen zijn wanneer de genade haar werk voltooid had en de heerlijkheid bereikt was. Nu evenwel treedt het nieuwe leven weder in het midden van het oude, om dit te verstoren en te vernietigen. Daar ontstaat nu een strijd op leven en dood. Het oude leven der zonde, van zinnen- en werolddienst, het leven der ijdelheid, zich in zijn inwendigste wezen voelende aangegrepen, zamelt zijne krachten
HEBREEN VI : 1—8.
en staat op tegen het uieuwe leven. Eerst door het nieuwe leven wordt het oude tot een stelsel, het verkrijgt een woord door het woord Gods, een woord dat het aan dit overstelt: het verstand scherpt zich om het recht van het oude, het onrecht van het uieuwe leven te bewijzen, het vindt voor die bewijsvoering menigvuldige gronden in de wereld, de inwendige stem des verleiders wordt tot een uitwendige: Heeft God ivel gezegdIn één woord: de paradijsverzoekiug herhaalt zich; de ure der groote beproeving is daar: wil de mensch het nieuwe leven of het oude? Wie zal zeggen dat in die beproeving niemand bezwijkt? Wie zal durven beweren dat, waar het er op aankomt niet alleen aangegrepen te worden maar zichzelven aan te grijpen om te doen den wil Gods, om zich ganschelijk los te rukken van den verpesten grond, waarin men zoolang zonder het te weten, geworteld is geweest, en het nieuwe leven beslist als het zijne te erkennen en aan te nemen, het met Jezus Christus te wagen de eeuwigheid in tegen de wereld, niemand verschrikt terugdeinst, en, de oogen sluitende, langs de gevaarlijke helling, die hij bijna teboven was, weder afglijdt? Dit is de afval: het voorgestelde doel niet meer na te jagen, zich niet meer aan te grijpen, niet meer te loopen in het strijdperk, op te geven de hemelsche roeping, en, juist niet een groot zondaar, maar____ een gewoon mensch te worden, die het hmtenyewone
opgeeft 1
200
Dezen nu, die alzoo afvallig geworden zijn, is het onmogelijk, volgens onzen schrijver, te vernieuiven tot hekeering. Er bestaat geenerlei grond om des schrijvers uitdrukking te beperken en niet van eene volstrekte onmogelijkheid te verstaan. Alleen, wat noemt hij onmogelijk? De afvalligen te vernieuiven tot hekeering, niet dat de afvalligen tot bekeering vernieuwd worden. In hoeverre men dit laatste mag toelaten, is eene vraag, die bij de behandeling van dit Schriftwoord niet te pas komt en die afhangt van de wijze hoe men zich overigens de genadewerkingen Gods denkt. Hier wordt gesproken van hetgeen in de gemeente geschiedt. Of er buiten de gemeente, d. i. buiten de middelen en krachten, die in de ge-
') Matth. V : 47, waarover Vinet ceno schoone preek heeft gotitekl: L'ex-traordinaire (Nouveaux Discours, 1841).
HEBKEËN VI: 1—8.
meente bestaan en werken, een weg tot zaligheid, d. i. een weg om tot de gemeente terug te komen voor dezulken aanwezig is, is een vraag, die buiten alle openbaring ligt en die de aan de openbaring geloovende zich ter nauwernood durft stellen, laat staan er eenig bevestigend antwoord op geven. Genoeg: hier wordt gesproken van hetgeen de gemeente mag hopen. Buiten hare genademiddelen heeft zij niets te hopen. Waar deze tekortschieten, wat zal daar toereikend bevonden worden? Hen tot bekeerino- te
D
vernieuwen, die, eenmaal het nieuwe leven des Geestes bi) ervaring gekend hebbende, thans afvallig worden, de gemeente moet die hoop opgeven. Ja, dit is haar gesteld in de wereld tot beproeving en loutering. Dit is haar kruis in de tegenwoordige eeuw. Zij moet het weten dat zij tot aan hare voleindiging, totdat de toekomende eeuw in hare voleindiging, totdat de toekomende eeuw in hare heerlijkheid zal zijn geopenbaard geworden, in haar eigen boezem dezulken zal omdragen die afvallig geworden zijn, doode leden, aan Christus afgestorven, ongevoelig en onverschillig voor alle de genadewerkingen waaruit zij bestaat, voor alle de krachten des Heiligen Geestes die in haar leven. Niet dit, dat zij vijanden telt bij millioenen, dat zij eene wereld om zich heen ziet die in het booze ligt, is haar grootste lijden, maar dit, dat zij hare eigen onmacht moet ervaren bij velen, die schijubaar haar toebehooren, dat zij niets ziet rijpen — want wat rijp is geworden behoort haar niet meer toe — maar zoovele, vele bloesems ziet verdorren. Niet dat er millioenen Heidenen zijn, die nog het woord der waarheid niet vernomen hebben.....vol fleren moed zendt zij haar handvol zendelingen uit om den ongelijken Gideonsstrijd te wagen met het heirleger der duisternis; — niet dat zij alle natuurlijke krachten van wetenschap en knnst, alle maatschappelijke levenssfeeren den doop des Geestes, die in haar is, ziet verachten, eer de ervaring van teleurstelling en onmacht dien doop doet zoeken.....geduldig wacht zij die ervaring af en houdt haar woord gereed om het wegstervende te redden, waar het ineen zinkt; niet dat in iedere nieuwe spruit, die in haar heiligen tuin oprijst, haar eene nieuwe wereld gegeven wordt te overwinnen, te doordringen, te
heiligen,...... geloovig plengt zij het water des doops op het
voorhoofd des zuigelings en houdt hare handen geopend om den
201
zegen op te leggen op het hoofd des toetredenden lidmaats; niet in dit alles bestaat haar kruis, ligt hare groote verzoeking. Maar dat er zijn, — uit den aard harer verschijning blijkt het: velen wellicht, — velen voor wie deze dingen zijn geweest waarheid, inwendige waarheid, voor wie het eene heilige zaak was, lid te zijn der gemeente van Jezus Christus, eene ernstige zaak, den goeden strijd te aanvaarden, eene waarheid, de verbondsbelofte aan den Heer, in de teekenen zijns gebrokenen lichaams en vergoten bloeds, af te leggen, en voor wie dit alles geene waarheid meer is, geen ernst, geene heilige zaak: vorm, schijn, overlevering, gewoonte, ach! wie siddert niet bij de gedachte aan de werkelijkheid van dezen toestand? — dat is het kruis der gemeente, dat is haar bitterst lijden, haar angstvol Gethsemané, tot aan het uiterste der dagen! Op dezulken heeft zij toch geen kracht: baaizout is hun geen zout meer; haar toorn is hun eene vertooning, haar lijden een phantasie, haar liefde waanzin. Zij zijn boven alle deze dingen' heen; zij zijn geworden onvruchtbaar, tweemaal verstorven, ontivorteld (Jud: 12). ').
En waarom is die toestand zoo verontrustend ? Omdat hij in schijnbare onschuld eene zeer positieve schuld verbergt. De geestelijk tragen zijn daarom niet werkeloos; de nalatigen doen iets in hunne schijnbare nalatigheid. De onverschilligheid is slechts schijnbaar. Zij is vijandschap. Altijd doet de mensch iets, ook in het geestelijke, voornamelijk in het geestelijke. Die niet voor mij is, is tegen mij, spreekt de Christus;, die niet met mij verzamelt, die verstrooit. Die de hemelsche roeping niet najagen, wat doen zij in de wereld ? Zij meenen den Christus aan zijne plaats te laten, wellicht hem te
') Bij den praktischen ernst der liier besproken zaak verdwijnt geheel het belang van den dogmatisclien strijd tusschen de Lutherschen en Gereformeerden gevoerd over de vraag of men hier aan ictdergéboremn moet denken, hetgeen dan natuurlijk door de eersten gesteld, door de laatsten ontkend wordt. Deze vraag ontaardt, dunkt mij, zoodra men haar dieper doordenkt, in een woordenstrijd, namelijk of men afvalligen wedergeborenen mag noemen, ja of neen. Het gevaarlijke van den strijd bestaat daarin dat men, ter liefde voor het beleden symbool, aan het Schriftwoord vaak geweld aandoet en dat dus de Gereformeerden den hier beschreven toestand meest te oppervlakkig teekenen, terwijl de Lutherschen daarentegen niet letten op hetgeen de volgende verzon duidelijk leeren van een toestand, waarin geen afval meer mogelijk is.
202
HEBREËN VI: 1—8.
eeren. Zij doen het niet: zij kruisigen hem. Als welke zichzel-ven den Zoon van God tvederom kruisigen en openlijk te schande maken. Zoo luidt het ontdekkende woord van onzen schrijver.
Het eerste kruisigen van den Zoon van God is, in het algemeen, de openbaring van de zonde der wereld en wordt, in het bijzonder, de openbaring der zonde van den enkelen mensch, naarmate de enkele de beteekenis van dat kruis leert verstaan. De Zoon van God — als zoodanig kenbaar niet aan de buitengewone machtwerkingen, welke toch, blijkens de ervaring, op zichzelve geene bewijzen van goddelijkheid zijn, ja, met het ongoddelijke in de wereld ten nauwste kunnen samenhangen, maar aan die kentee-kenen, waaraan de mensch het goddelijke alleen kan erkennen, aan het karakter van heiligheid, dat zijn geheele persoon kenmerkt, en waaruit die machtwerkingen eerst eene beteekenis erlangen, die zij op zichzelve niet zouden bezitten, die namelijk van te zijn teekenen van goddelijke macht en werkzaamheid; — de Zoon van God wordt door de wereld niet verdragen, ja, niet als haar zegen, maar als haar vloek beschouwd en verworpen. Dit is het bewijs dat zi] ligt in het booze. De kruisiging des Heeren is toch geen geïsoleerd feit, maar, door haar samenhang met de gansche geschiedenis der wereld. Joden- en Heidendom beide, blijkt zij te zijn de daad van het menschelijk geslacht, de openbaring van den geest, die in de menschheid leeft en haar beheerscht. Toch is ook dat kruis een teeken van genade, het bewijs der schuldvergiffenis, van de verzoening der wereld met God. Deze dubbele beteekenis van het kruis erkend te hebben en toch terug te vallen, d. i. der zonde niet af te sterven, Gode zich niet in nieuwigheid des levens toe te wijden, niet naar de volmaaktheid te jagen, dat is den Zoon van God opnieuw kruisigen, namelijk niet in hemzel-ven, niet alzoo dat er een tweede kruis in de wereld worde opgericht, voor de tweede maal eene zelfde openbaring gegeven worde aan de wereld — ware dat alzoo, er zoude eene tweede verzoeniuo-plaatsvinden — maar voor zichzelven, d. i. alzoo dat men zich-zelven buiten de verzoening plaatst, en niet meer den aardschen, maar den hemelschen Christus, niet meer den Zoon des menschen, maar de Zone Gods kruisigt, hem tot een vloek stelt en voor zich-zelven tot een vloek maakt. Doch alzoo zichzelven buiten de
203
HEBREËN VI: 1—8.
verzoening plaatsende is men evenwel niet zonder invloed op de wereld. De verhouding, waarin men zich plaatst tot den Christus, verkeert in vloek den zegen, dien men der wereld had kunnen mededeelen. De werkzaamheid die men in de wereld uitoefent dient alsdan om de wereld te doen volharden in het booze en haar het eeuwig oordeel prijs te geven. Is het de werkzaamheid des gsloovigen om de verzoening, die in Christus is, tot eene werkelijkheid te doen worden in de wereld, de breuk te doen ophouden die er bestaat tusschen haar en hem, hem te doen erkennen door de wereld in zijne heerlijkheid, als haar onzichtbaren doch almachtigen koning, de afvallige stelt zich niet alleen zeiven buiten de reddende werkzaamheid der gemeente, maar hij draagt er het zijne toe bij om die werkzaamheid op anderen te verlammen. Voor zoover zijn invloed reikt, werpt hij den Christus andermaal uit en verhindert tot hem te komen degenen die hy roept. Hij maakt den Zone Gods openlijk te schande. Hij spreekt door zijn afval luide uit de onmacht des evangelies om zielen te redden, de ongenoegzaamheid van 's Heeren kracht, de onwaarheid van zijn woord, de ontrouw aan zijn beloften. Waren allen hem gelijk zoo zoude, in plaats dat het kruis in de levende gemeente een teeken van verlossing en roepstem tot bekeering voor de wereld ware, het feitelijk bewijs zyn geleverd dat de Christus te vergeefs gestorven ware.
Is dit de toestand van den afvallige, zoo begrijpen wij vooreerst wat het is, waarvan onze schr. de onmogelijkheid stelt, en ten anderen, waarom hij die onmogelijkheid stelt.
De onmogelijkheid bestaat in de vernieuwing tot bekeering. Met opzet wordt hier gezegd: Onmogelijk is het, niet dat de afvalligen vernieuwd worden, maar dezulken wederom te vernieuwen tot heheering. Niet, wij herhaler het, alsof hiermede iets aan de kracht van het volstrekte onmogelijk werd ontnomen, maar omdat alle verlossende werkzaamheid gebonden is aan de werkzaamheid der gemeente en dat de afvalligen den invloed dier werkzaamheid niet meer kunnen ervaren. Het woord der gemeente is voor hen zonder kracht. Het heeft zich voor hen opgelost in holle klanken en zinlooze praktijken. Geen drangreden werkt meer op hen; voor de vermaningen en bestraffingen des Heiligen Geestes zijn zij gevoel-
204
HEBEEËN VI: 1—8.
loos geworden. Doch die afsnijding van de gemeente waaronder zij zich gebracht hebben, is ook een afgesneden zijn van den Heer der gemeente, een overgeleverd zijn aan den Satan (1 Cor. V;) De Heer toch werkt niet anders dan door zijn woord, dat in de gemeente is en waarin zich zijn geest openbaart.
Die onmogelijkheid evenwel is afhankelijk van en bepaald door den zedelijken toestand des afvalligen. Zij is geen van buiten komend oordeel; zij is de ontplooiing van zijn eigen toestand. Van die onmogelijkheid wordt reden gegeven in de twee volgende verzen, (7 en 8) in een beeld, dat tevens den toestand nog nader beschrijft.
Het beeld op zichzelf is duidelijk. Het is de uitwerking van de dubbele gedachte uitgesproken in des Heeren bergrede: Hij doet zijne zon opgaan over boezen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigenquot; (Matth. V: 45). Zooals daar zijn algemeene gaven der natuur, die een iegelijk ten goede komen, een algemeene zegen, die over allen wordt uitgestort door de schepping der wereld, zoo zijn er ook geestelijke gaven en zegeningen, die over allen komen.
Aan de zon en den regen in de natuur beantwoordt een zon en een regen in de geestelijke wereld, een zou der waarheid, die over allen opgaat, een regen van liefde, die zich over allen uitstroomt. Maar zijn er die de waarheid verwerpen en zich tegen de liefde verharden, boozen, onrechtvaardigen, zij vinden hun voorbeeld in den ouvruchtbaren akker, waarover de zon te vergeefs schijnt, waarop de regen te vergeefs nederdaalt. Is er in de natuur tweeerlei akker, zoo ook in den mensch. Eu wat den natuurlijken akker geschiedt, geschiedt ook den geestelijken. Drinkt de akker den regen in en ontwikkelt hij de verborgen kiemen en zaden, zoodat de heer des akkers zijn akker als een rentegevend goed kan beschouwen, de rijkdom van den akker vermenigvuldigt de zorg, en de zorg vermenigvuldigt den rijkdom. Hier is geene uitputting te vreezen. De ontvangen zegen brengt nieuwen zegen mede. De vruchtbaarheid stijgt met het voortbrengen der vruchten. Al het harde, ondoordringbare, onvruchtbare, wordt van lieverlede overwonnen en in vruchtbaarheid veranderd. Iedere oogst bereidt een nieuw zaaisel. Zoo ook in het geestelijke. Hoe meer de zon der waarheid haar licht, de regen der liefde zijne kracht in het hart heeft ontwikkeld
205
en het hart die waarheid en die liefde heeft teruggegeven in hc-Tttvaam kruid, in eigen vorm, persoonlijke werkzaamheid, des te ontvankelijker wordt dat hart voor den zegen; des te meer ontvangt het van God, des te krachtiger is de werkzaamheid des Heiligen Geestes in den geest des meuschen.
Maar, blijft daarentegen het hart onder de verlichtende en be-vrucbtende werkzaamheid des Geestes ten slotte werkeloos en onvruchtbaar, niets anders voortbrengende dan wat uit de eigen booze, ongoddelijke natuur ontstaan kan, doornen en distelen, vruchten zonder zaad, werken zonder zegen, daden waarin niets goddelijks zich afspiegelt en waaruit niets goddelijks zich mededeelt, dan openbaart daarmede het hart zijne verwerpelijkheid. Het blijkt te zijn onvatbaar om het leven Gods te ontvangen; die akker is verwerpelijk. Nog is wel, zoolang de zon hem beschijnt en de regen op hem nederdruppelt, die akker niet vervloekt. Zoolang de mensch nog leeft midden onder de genadewerkingen en genadebezoekingen Gods, is de vloek over dien mensch niet vervuld. Doch, hoe meer hij lijdelijk verkeert tegenover alle die gaven Gods, hoe meer hij zijn hart inwendig verstokt tegen de genade, des te meer roept hij den vloek over zich in, is hij der vervloeking nabij, bereidt hij zich een einde buiten de gemeente, buiten de gemeenschap des Heiligen Geestes, een einde dus in de buitenste duisternis, waar de zon der genade niet meer schijnt, de regen des Geestes niet meer nedervalt. Zooals het einde des onvruchtbaren akkers is, dat zijne doornen en dis-telen verbrand worden, en dat hij aan den invloed van zou en regen onttrokken wordt en aan eigen verschroeiing ten prooi gegeven, omdat de landman wanhoopt uit dien akker nog eenige vrucht te trekken, zoo is bet met den mensch, tot wien Gods genade te vergeefs gekomen is. Hij heeft het doel zijns levens gemist; hij is als verloren te beschouwen. Het ivare dien mensch beter niet geboren te zijn!
Wij zien dus, bedrieg ik mij niet, uit de wijze waarop van de gestelde onmogelijkheid reden wordt gegeven, dat, ja, de onmogelijkheid volstrekt is; maar dat evenwel deze onmogelijkheid nimmer in dit leven openbaar kan worden. Omdat, zoolang de zon schijnt en de regen nedervalt, de hoop door niemand mag opgegeven worden dat de alzoo bewerkte akker ten slotte goede vruchten
206
zal dragen. Derhalve, niet om een afsnijdend oordeel uit te spreken, maar om eene liefdevolle drangreden tot waarachtige bekeering, d. i. tot najaging van het voorgestelde doel te bezigen, wordt door onzen schrijver op deze onmogelijkheid gewezen. Dit blijkt ook ten overvloede nit het nu volgende.
HEBREEN VI ; 9—20.
g_20. Maar, geliefden! wij verzekeren ons van u betere
dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzoo spreken. Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en de liefde '), die gij aau zijnen naam bewezen hebt, als die den heiligen gediend hebt en nog dient. Maar wij begeeren, dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze tot de volle verzekerdheid der hoop tot het einde toe: opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt dergenen, die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven. Want als God aan Abraham de belofte deed, dewijl Hij bij niemand, die meerder was had te zweren, zoo zwoer Hij bij zichzelven, zeggende : Waarlijk zegenende zal ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal ik u vermenigvuldigen; en alzoo, lankmoediglijk verwacht hebbende, verkreeg hij den zegen. Want men-schen 2) zweren wel bij den meerderen dan zij zijn, en van alle tegenspreking is hun de eed een einde tot bevestiging 3). Waarin God, willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van zijnen raad, met eenen eed daartusschen is gekomen; opdat wij, door twee onveranderlijke dingen in welke het onmogelijk is dat God liege, eene sterke aansporing 4) zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden. Welke wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste van het voorhangsel: daar de voor-looper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van Melchizedek een Hoogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid.
Niet om te ontmoedigen of te verschrikken heeft de schr. alzoo gesproken, namelijk gewezen op de onmogelijkheid eener vernieuwing der afgevallenen. Integendeel om op te wekken tot den goeden strijd. Om dit doel duidelijker te doen uitkomen doet hij
') St. Vert; en den arbeid der liefde naar eene andere lezing.
3) St. Vert; de menschen.
3) St. Vert ; en de eed tot bevestiging is hun een einde van alle tegenspreking.
•gt;) St. Vert; vertroosting.
208
HEBEEËN VI: 9—20.
tbans zijne hoog ernstige vermaning volgen door een woord van aanmoediging, de uitdrukking van zijn vertrouwen dat die ontzettende onmogelijkheid bij hen geen plaats zou vinden. Hiertoe heeft hij aanleiding als bij let op de vruchten, die hun geloof reeds gedragen heeft en nog blijft dragen. Een akker toch, die reeds goede vruchten heeft afgeworpen, is daardoor gebleken des zegens deelachtig te zijn en vatbaar om meerderen zegen te ontvangen. Die akker is reeds bezig de doornen en distelen te overwinnen en men kan hem dus een ander lot voorspellen, dan den vloek der verbranding. De zegen zal blijven en zich vermenigvuldigen. Geliefden! zoo spreekt hij hun vertrouwelijk en met die liefde toe, die zich verblijdt het goede te kunnen vermelden, ook waar men strenge woorden niet onthoudt, wij verzekeren ons van u betere dingen en met de zaligheid gevoegd. Niet alleen op de ge-richten zelve door den schr. vermeld, maar ook en voornamelijk op den zedelijken toestand, waaruit zulke gerichten voortspruiten, wordt met deze uitdrukking hetere dingen teruggewezen. Betere dingen, dan wat van het lot en van den toestand der afvalligen vermeld was, verwacht de schr. van degenen, aan wie zijn schrijven gericht is. Ja, hij houdt zich verzekerd dat hij recht heeft betere dingen van hen te verwachten. Wij verzekeren ons van u hetere dingen. Deze hetere dingen zijn, als het tegenovergestelde van de oordeelen, de dingen der zaligheid. Zij zijn met de zaligheid gevoegd-, d. i. de zaligheid insluitende. Wat hij verwacht zijn zulke dingen, waaruit de zaligheid, of het behoud der zielen, van zelve voortvloeit, ja die de zaligheid zelve zijn.
Waarom kan hij alzoo spreken V Welken grond heeft hij voor die verwachting V Is het dat hij hun zoo veel wijsheid, kracht en volharding toeschrijft? Integendeel, hij heeft hen traag genoemd om te hooren (V :11) en het ook noodig geoordeeld hen bij herhaling tot volharding aan te sporen, ja, hun de aanwijzing niet gespaard van het ontzettende gevaar, waarin dezulken verkeeren die achterblijven. Is het dan dat hij — naar de wijze, waarop de leer van de volharding der heiligen door sommigen wordt voorgesteld — zijne zekerheid grondt op de onveranderlijkheid van den goddelij-ken raad, zonder dat die raad in verband beschouwd wordt met 's menschen zedelijken toestand? Evenmin. Hij spreekt toch van
209
HEBKEËN VI ; 9—20.
het door heu verrichte werk en de door hen betoonde liefde, en stelt door de uitdrukking: God is niet onrechtvaardig, enz. hunne volharding eenigszins voor als den prijs hunner liefde, als den loon van hun werk.
Hoe dan? Hoe te vereenigeu zijne bestraffende rede met eene voorstelling, die de zaligheid afhankelijk schijnt te stellen van 's men-schen werk en gezindheid ?
Voorzeker mag die laatste vo'orstelling niet ter zijde gesteld uoch verflauwd worden. Er is een loon der genade. Er is een recht op de zaligheid voor den met God verzoenden zondaar. Waar sprake is van recht daar is sprake van loon. Dengene die werkt, wordt de loon niet toegerekend naar genade maar naar schuld. (Rom. IV: 4) Is daar een goed werk, daar heeft dat werk ook zijn loon; is daar eenige waarachtige liefde, daar wordt die liefde ook gezegend. Onafhankelijk van de vraag naar den grond van dat werk en den oorsprong dier liefde, is het werk op zichzelf, en de liefde op zichzelve niet zonder rechtvaardige vergelding. De rechtvaardige, bij wien geene aanneming des persoons is, kroont met zijn zegen een iegelijk die hem welbehagelijk is en het hem welbehagelijke doet. Eu die zegen, wij leeren het hier, is de volharding in het goede, het onsterfelijke karakter der liefde zelve. Daarom is de briefschrijver verzekerd dat zijne lezers niet in de genoemde gerich-ten zullen komen —d. i. dus: niet afvallig worden—, omdat zij den arbeid der liefde kennen voor den naam Gods. God toch is niet onrechtvaardig om dat te kunnen vergeten. God zal niet toelaten dat de toestand ontsta, waarin zijne oordeelen onvermijdelijk zullen zijn. God zelf zal den afval weereu. Hij beloont met de gaven der volharding de aanvankelijk aan zijn naam bewezene liefde.
Hieruit zien wij tevens hoe deze rechtvaardigheid Gods, wel verre van de genade te vernietigen of zelfs maar naast haar te staan, integendeel uit haar ontspruit. Juist omdat God het is, die de gave der volharding verleent en daarmede 's menschen werk kroont, zien wij ook (immers de volharding bestaat in de voortdurendheid van dit werk) dat dit werk uit God is, door hem ontstaan. En hierin hebben wij tevens den zielkuudigen grond der volharding. Waar Gods werk 's menschen werk is geworden, daar heeft de mensch in zijn eigen werk den waarborg zijner volharding, d. i. der eeu-
210
HEBREËN VI : 9—20.
wigheid van zijn werk en daarmede zijner zaligheid. Waar dit punt nog niet bereikt is, waar nog geene eigene werkzaamheid ontstaan is, waar de grond nog geene bewijzen heeft gegeven van zijne vruchtbaarheid, daar bestaat die waarborg niet, daar is het nog mogelijk dat de genade verkeere in vloek, dat alle de gaven en de werkingen Gods slechts dienen om ten slotte doornen en distelen voort te brengen. Het is er mee als met het straks nader aan te halen voorbeeld van den vader der geloovigen. Niet terstond ontvangt hij de schoone getuigenis des Heeren: Gen. XVIII: 17—19. „Zal ik voor Abraham verbergen, wat ik doe? Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk ivorden sal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen ivorden! Want ik heb hem gekend , dat1) hij zijnen kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des Heeren houden om te doen gerechtigheid en gerichte, opdat de Heer over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.quot; Eerst waar hij van zijne zijde in het verbond is ingetreden, kan het verbond als in hem bevestigd beschouwd worden en vermag hij de beloftenissen als zijn persoonlijk eigendom te beschouwen. Zoo ook in het N. Verbond. De Heilige Geest, niet
O '
meer alleen op den mensch werkende, maar in den mensch tot beginsel des levens geworden, is zelf de waarborg der eeuwigheid dezes levens en als 't ware het onderpand der eeuwige zaligheid. De zonde kan niet meer heerschend worden. Die in Hem is zondigt niet. En ook waar hij zondigt, erkent en belijdt hij zijne zonden en God is getrouw en rechtvaardig om hem zijne zonden te vergeven en hem te reinigen van alle ongerechtigheid (1 Joh. 1:9).
Doch waarin bestaat nu dat werk, dat alzoo als Gods werk in den mensch den waarborg der zaligheid heeft?
211
Onder het werk (niet de werken) worden in het algemeen de uitwendige handelingen verstaan. Des menschen werk is dat wat de mensch doet, datgene waarmeê de mensch optreedt in de wereld en op de wereld een bepaalden invloed uitoefent. Dit werk in zijn geheel beschouwd, is goed of kwaad. Een iegelijk mensch wijzigt door zyn persoonlijkheid, hoe gering ook naar den schijn, de wereld, alzoo dat zij door hem of beter of slechter wordt. Het
') Het opdat der St. Vert, verkeert hier den zin.
HEBKEËN VI : 9—20.
goede werk nu is het werk der liefde. Waar de liefde in het hart is, daar is het werk des menschen goed. Niet door deze of gene bijzondere liefdedaad, niet door een reeks van hetgeen de wereld noemt goede werken, maar door de liefde als bezielend beginsel van het geheele leven wordt dat leven goed. De liefde tot levensbeginsel geworden in het hart des menschen is het bewijs dat Gods liefde in het hart big vend is gevestigd.
Doch wat is liefde? Het blijkt wel dat onze schrijver niet iets weeks en ziekelijks noch iets denkbeeldigs onder de liefde verstaat; niet die wilde phantasie, die zich voor de idee der menschheid opwindt, ook niet dat berekenende nuttigheidstelsel, dat den mensch waardeert, niet als doel maar als middel .voor een onpersoonlijk doel, voor eene mechanisch geordende maatschappij. Hij spreekt van dienende liefde, van eene die den mensch doet dienen, hem ten dienste stelt van anderen. Doch wanneer hg dien dienst der liefde tot „de heiligenquot; bepaalt, maakt hij dan van de gemeente niet eene eng in zich geslotene coterie, stelt hij dan enghartigheid eener afigesloteue broederschap niet aan de plaats dier wijdhartige algemeene menschenliefde, waardoor de Heer zijn leven had gegeven „voor vijandenquot;? Wij kunnen het voorzeker niet ontkennen niet alleen dat de eerste vorming der gemeente de perken eener afgeslotene broederschap, met al wat deze liefelijks, innigs en zaligs, maar ook kranks en benauwends heeft, niet tebovenkwam, maar ook dat het onderscheid tusschen broederliefde en menschenliefde zoolang zijn recht behoudt als de ware broederzin, d. i. het beginsel der ware liefde, niet algemeen is geworden, dus zoolang als er onderscheid bestaat tusschen gemeente en wereld. Maar het komt er alleen op aan te weten of de christelijke broederschap aan het beginsel der algemeene menschenliefde bevorderlijk of hinderlijk, daaruit of daarnevens ontstaan is? En dan vinden wij het antwoord als wij letten op den aard van dat beginsel. De liefde die de heiligen dient, de christelijke broederliefde, is eene liefde voor den naam Gods. God lief te hebben is voorzeker het hoogste dat voor den mensch denkbaar is. Maar ook bereikbaar? Alleen dan, wanneer God geopenbaard is, wanneer zijn naam gekend, d. i. wanneer God als persoonlijk wezen gekend is. Dat kan hij voor den mensch alleen in den vorm der menschelijke
212
persoonlijkheid. Alleen in den meuscheuzoon, die dit volkomen-lijk is, in zich vereenigende alles wat mensch te zijn beteekent, is Gods naam geopenbaard. De liefde voor Gods naam is een liefde voor den mensch Jezus Christus. Hoe nu is het mogelijk den mensch Jezus Christus lief te hebben, zonder in de eerste plaats, als onmiddellijk gevolg, ja, als één met die liefde, hen lief te hebben die dien mensch mede liefhebben, d. i. de broeders in het geloof, de heiligen, die in de heiligende gemeenschap met den heiligen mensch zijn getreden ? Doch zoo weinig afwerend en uitsluitend is deze broederliefde, dat zij integendeel den prikkel tot gestadige uitbreiding in zich heeft, en, evenals zij van den idealen mensch, die in Christus tot historie is geworden, uitgaat, evenzoo ook tot den werkelijken mensch, den zondaar, die in Christus tot de volmaaktheid zijner idee geroepen wordt, zich uitstrekt.
Deze liefde nu is het bewijs van den zegen Gods in den mensch en daardoor ook geeft zij hem den waarborg zijner zaligheid. Doch niet alzoo alsof zij, gave Gods als zij is, alleen als zoodanig onvergankelijk ware. De gave Gods wordt een recht des menschen. Dit is het ondoorgrondelijke en onvergelijkbare der goddelijke liefde dat zij, in de volle beteekenis des woords, personen schept, die als personen recht hebben te bestaan en wat zij ontvangen tot persoonlijk eigendom te maken. Wel verre dat wet, recht, verantwoording, vergelding slechts methoden van opvoeding — als zoodanig indien zij niet meer waren, Gode onwaardig en met zijne waarheid niet bestaanbaar — zouden zijn, veel min ter kwader uur op God overgebrachte zinnelijke en zondige voorstellingen des menschen, zoo blijkt het juist door de genade dat de wet en de daarmede verwante begrippen ontspruiten uit de oneindigheid en de algenoegzaamheid Gods zelve. Juist omdat God God is, de oneindige algenoegzame persoonlijkheid, juist daarom is het hoogste, maar ook het noodzakelijke dat God werkt, gelegen in het scheppen van personen, die als zoodanig persoonlijke rechten hebben. God is niet onrechtvaardig, zegt in verheven zin onze schrijver, dat Hij zou vergeten uw werk en uwe liefde. Hij heeft zich verbonden en verplicht (hierin heeft Hij, zichzelven in zedelijken zin beperkende, zichzelven verheerlijkt) om wat van uit Hem, maar door
213
uwe persoonlijkheid vrij gewerkt is en gevoeld wordt, als aan Hem gedaan te beschouwen, en, als zijne heerlijkheid vermeerderende, ook met die heerlijkheid te kronen.
Daarom dus heeft onze schr. gewezen op het gevaar van den afval, om hen door de zekerheid der overwinning des te meer van iederen weg van afval af te brengen. Wij verseheren ons van u betere dingen en met de zaligheid gevoegd, hoeivel wij alzoo spreken , maar ivij hegeeren dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze tot de volle verzekerdheid der hoop, tot het einde toe, opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt dergenen, die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven. Wat hun ontbreekt is niet het christelijk beginsel zelf, maar het volle vertrouwen iu de duurzaamheid, de kracht, de eeuwige geldigheid van dit beginsel. Dit is een groot gevaar; men moet dien toestand bij ervaring kennen om er het gevaar van in te zien. Het contrast tusschen de nieuwe levensbeschouwing en de levenservaring, tus-schen de overtuigingen, behoeften, genegenheden en begeerten door het geloof in het hart gewekt, en de toestanden, waarin men in de wereld verkeert, doet zoo licht eene gedrukte stemming ontstaan die, waar men er niet tegen waakt en strijdt, eene verdooving van het christelijk levensbeginsel zoude te weeg brengen. Er is ijver of liever wakkerheid noodig om in het midden der wereld te blijven vasthouden aan de eeuwige kracht en geldigheid van het christelijk liefdebeginsel. Deze dingen heb ik u geschreven (zegt Johannes (1. V : 13)) die gelooft in den naam des Zoons van God: opdat gij weet, dat gij het eeuwige leven hebt, en opdat gij gelooft in den naam des Zoons van God. Aan u die gelooft heb ik geschreven opdat gij gelooft! Deze vreemde rede is alleen verklaarbaar uit het gevaar, dat voor den geloovige aanwezig is, om aan zijn eigen geloof niet te gelooven. Hij moet weten dat hij in zijn geloof het eeuwige leven heeft. Daarom, ivij hegeeren dat een iegelijk van u (de schr. vertrouwt het van de meesten, hij wil evenwel dat het bij een iegelijk in het bijzonder het geval zij, het is ook niet anders dan persoonlijk te verkrijgen) dezelfde naarstigheid, als in de liefde, bewijze tot de volle verzekerdheid der hoop. De liefde toch verflauwt, waar de hoop haar niet levendig houdt. De hoop, die uit haar ontstaat, doet haar ook leven. Dat deze hoop zich
214
HEBREËN VI : 9—20.
verder ontwikkele eu tot volkomenen wasdom kome, daartoe heeft hij hun de eigenaardigheid der christelijke roeping, waarvan de kracht ligt in de toekomst en die dus door stilstand of achteruitgang verloren gaat, voor oogen gesteld. Daarom moet de volle verzekerdheid der hoop bewezen, in het gedrag betoond worden tot aan het einde, d. i. tot aan de vervulling der hoop, de toekomst iu heerlijkheid van Christus den Heer in zijne gemeente.
Hoezeer deze volle verzekerdheid der hoop noodig is tot behoud van datgene, wat de schr. in zijne leaers niet mist, namelijk het werk der liefde, wordt uitgedrukt in de navolgende aanwijzing van de beweegreden der geuite begeerte. Wij begeeren dit, namelijk hun volle verzekerdheid in de hoop, opdat gij niet traag ivordt. De vroeger (V: 11) reeds als in hen aanwezig vooronderstelde en als zoodanig bestrafte traagheid wordt thans als nog te ontwijken beschouwd. Mamelijk omdat, zoolang de traagheid niet tot vaste gewoonte geworden is en nog als ingeslopen misbruik of tijdelijke verachtering kan worden beschouwd, zij ook nog als niet gevestigd te beschouwen is. Ook was de traagheid tot hiertoe meer van verstandelijken dan van zedelijken aard, een traagheid meer in het hooren dan in het werken. Deze traagheid in het hooren, in het willen verstaan van de geheimenis van Christus, waardoor de geestelijke wasdom voorzeker alleszins belemmerd wordt, kan zelfs gepaard gaan, ja gaat doorgaans gepaard met grooten ijver in de werken, waardoor licht werkheiligheid ontstaat en een verachteren in het geloof en in de liefde geenszins wordt tegengehouden, maar eerder bevorderd. Het niet traag worden nu — niet in de werken, maar — in het werk der liefde, op grond van het vasthouden der hoop, doet in het heden een leven van geloof en lank-moedigheid ontstaan. Gelooven is vasthouden aan het onzienlijke (XI; 1). Dit onzienlijke, als eenmaal zichtbaar moetende worden, is een voorwerp van hoop. Die toekomst als een heden te beschouwen, daarin bestaat het leven des geloofs, dat juist daarom ook een leven van lankmoedig en lijdzaam, maar tevens ijverig en werkzaam verwachten is. Dit leven des geloofs is dus een leven in de beloften. De toekomst is door de beloften tot een heden des geloofs geworden; aau die beloften vast te houden is het geloof; de vervulling dier beloften te verwachten, is de lankmoedigheid of
215
HEBREËN VI ; 9—20.
lijdzaamheid des geloofs. Maar dit leven van geloof en lijdzaamheid is ook tevens het middel om de beloftenissen te beërven, niet alleen te ontvangen van bniten af als een woord, maar in bezit te nemen als eene erfenis, zoodat de beloftenissen zich alzoo met den persoon die ze ontvangt vereenzelvigen dat hij zelf blijkt de erve reeds te bezitten, dat zijn eigenaardig wezen opgaat daarin dat hij erfgenaam der beloftenissen is. Daardoor verdwijnt de oorspronkelijke tegenstelling tnsschen hopen en bezitten, tusschen heden en toekomst. Ook met het oog op eene nog onvervulde toekomst is die toekomst reeds aanvankelijk in het leven des geloovigen verwezenlijkt. Znlke geloovigen zijn er ten allen tijde geweest. De christenen, die de christelijke roeping hebben erkend en gevolgd, zijn navolgers dergenen die, schoon de vervulling — ook niet de aanvankelijke in Christus eerste verschijning — niet gezien hebbende, toch door hun geloof en lankmoedigheid erfgenamen zijn geworden der beloftenissen, inzonderheid van den weldra te vermelden aartsvader, terecht genoemd den vader der geloovigen.
Zeer gepast mag het geacht worden dat onze schr., waar hij de hebreeuwsche christenen wijst op het waarachtige eener roeping waarvan wezen en kracht niet liggen in iets zichtbaars of tegenwoordigs, maar in eene onzichtbare wereld, die eerst in de toekomst zichtbaar zal worden, het voorbeeld aanhaalt van den man, dien zij als bij uitnemendheid den' erfgenaam der beloften beschouwden en dien zij als hun vader en voorbeeld vereerden. Waarin heeft de zegen van Abraham bestaan? Wat is er van de ertenis die hem beloofd is, zichtbaar geworden? Niets. Waar God hem op de uitnemendste wijze zegent, daar blijft het een wijzen op de toekomst. Door te gelooven zonder te zien, te hopen tegen alle hoop aan, wordt men erfgenaam der beloftenissen, navolgers dergenen die door geloof en lanhnoedigheid de beloftenissen beërven. Dit blijkt uit het voorbeeld van Abraham. Want als God aan Abraham de belofte deed, deioijl Hij bij niemand, die meerder ivas, had te meren, zoo zwoer Hij bij ziehzelven, zeggende: Waarlijk zegenende zal ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal ik u vermenigvuldigen. En, alzoo lankmoediglijk verwacht hebbende, heeft hij de belofte verkregen.
Kennelijk is in deze woorden hoofdzaak wat in de laatste woor-
216
HEBBEËN VI : 9—20.
cleu vermeld wordt, dat Abraham door lankmoediglijk te verwachten de belofte verkregen heeft. Dit toch staat in onmiddellijk verband met de voorafgaande vermelding dergenen die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven. Doch niet onmiddellijk wordt dit aan het voorgaande aangesloten. Daartusschen wordt, schijubaar zonder samenhang, de wijze vermeld waarop vau Godswege de belofte gegeven is, namelijk met eedzwering. Het is om den overgang te vormen tot hetgeen de gansche vermanende rede reeds heeft verondersteld, doch dat nu weldra opzettelijk zal bewezen worden, dat de beloftenissen Gods op een eeuwig fondament steunen. Daar dus dit laatste meer op de volgende rede betrekking heeft, zoo letten wij eerst op hetgeen omtrent Abrahams zielstoestand zeiven gezegd wordt.
De gebeurtenis, waarop hier bepaaldelijk gedoeld wordt, is die, welke Abrahams geschiedenis voltooit en die als de kroon van zijn geloofsleven beschouwd kan worden, namelijk het offer van Isaak. Die met eenige aandacht de belangrijke en aantrekkende verhalen leest, waarin ons Abrahams leven wordt geschilderd (Gen. XII—XXV: 10), die weet ook hoezeer de geboorte van den zoon der belofte als de spil is, waarom zich die gansche geschiedenis beweegt, en de verwachting van dien zoon hoofdzaak was in het geloofsleven van den aartsvader. Nu is eindelijk die belofte vervuld, de geloofs-verwachting is met eene heerlijke uitkomst gekroond, de zoon der belofte is geboren. Men zou hierin de volkomene vervulling kunnen aanschouwen van alle beloftenissen aan Abraham gegeven, de bereiking van het doel zijns levens, de voltooiing van zijn geloofsstrijd. Doch wat geschiedt ? Deze zoon der belofte wordt opgeëischt. Abraham zelf zal hem Gode ten offer brengen. Wat beteekent dit offer ? Is het de proefneming of Abraham wel bereid zou zijn Gode ook het liefste dat hij had op te offeren? Zulk eene, hoewel algemeen gangbare, voorstelling van Abrahams offer draagt te zeer de kenmerken van een abstract-deïstisch godsbegrip om historisch te kunnen zijn. Niet daarin of Abraham ook wel zijn kind voor God ten beste had ligt de beproeving zijns geloofs. Waar hij van Is-mael moet scheiden en hem smadelijk met zijne moeder uit het huis verwijderen, op gevaar af van hem van honger en gebrek te doen omkomen op de lange doellooze reis, waarvoor niet meer
217
HEBBEËN VI: 9—20.
218
leeftocht werd toegevoegd dan eene bete broods en een kruik waters (XXII), had hij reeds eene dergelijke beproeving doorstaan en de natuur geofferd aan het geloof. Neen, maar dat hij den zoon der belofte, van wien herhaaldelijk beloofd was: in Izaak zal u het zaad genoemd worden, den Heere moest offeren, daarin lag de groote beproeving. Het was niet een strijd alleen tusschen natuur en geloof, maar het geloof zelf scheen met zichzelf in strijd te zijn; twee woorden Gods, zijn belofte en zijn bevel, streden met elkander. Wel is de beproeving groot, waar de mensch geroepen wordt aan God eene gehoorzaamheid te betoonen, die in strijd schijnt met al wat hij van God kent en ervaren heeft. Is nu zulk eene beproeving alleen eene oefening des geloofs, zonder dat in het geëischte zelf eenige waarheid ligt? Dan werd die oefening eene doellooze marteling. Neen, wat God doet is waarheid en recht in de eerste plaats in zichzelf, eer het vruchten van waarheid en recht afwerpt in den mensch. Abraham moet in ervaring komen dat de belofte in den zoon der belofte nog niet is vervuld, dat Izaak nog niet het gewenschte zaad is, waarin alle de geslachten der aarde zouden gezegend worden. Dit is de openbaring die hem geschiedt door het geheimzinnige bevel. Ook het leven van dien zoon der belofte, hoewel in strijd met de gewone wetten der natuur ontstaan, is nog met den zondevloek dier natuur beladen en moet als zoodanig ten doode gewijd worden. Deze openbaring, hoezeer ook niet in eene ontwikkelde rede maar in een volstrekt bevel gegeven, te hebben opgenomen in zijn geloofsleven, daarin bestaat Abrahams hel-deuoffer, daarin de lankmoedigheid zijns geloofs. En nu wordt hem ook die openbaring verklaard. In Izaak wordt hem de belofte vernieuwd, doch nu niet meer als eene aan Izaaks persoon gebonden en hem toekomende belofte, maar als de blijvende en eeuwige zegen van eigen geloofsleven, een zegen waarvan Izaak, de zoon der belofte, niet de vervulling, maar het teeken, het onderpand wordt. »i/c zweer hij mijselven, spreekt de Heer; daarom dat (jij deze zaak gedaan hebt, en uwen zoon, uwen eenigen, niet onthouden hebt, voorzeker zal ik u grootelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand dat aan den oever der zee is, en mo zaad zal de poorten zijner vijanden erfelijk bezitten. En in mo zaad zullen gezegend tvorden alle volken der aarde;
HEBREËN VI: 9—20.
naardien gij mijne stem gehoorzaam (geweest zijtWat nieuw is iu deze beloften is niet de inlioud. Reeds herhaaklelijk waren deze beloften, bijna in dezelfde woorden, aan Abraham gegeven (XII: 2, 3, 7, XIII: 14-17, XV : 4, 5,18—21, XVII: 1-8, XVIII: 17—19.) Het nieuwe ligt, behalve in de eedzweriug Gods, waarover nader, in den grond der belofte. Daarom, omdat gij deze zaait gedaan hebt,,.. naardien gij mijne stem gehoorzaam zijt geweest. De beloftenissen Gods zijn hem thans niet meer van buiten komende openbaringen, zij zijn thans in zijn eigen geestelijk wezen gegrond; zij zijn hem persoonlijk eigendom geworden, hij is erfgenaam geworden der beloftenissen. Wat reeds vroeger (Gen. XVIII: 17—19) de grond was geweest, waarom God de Heer aan Abraham zijne verborgenheden had bekend gemaakt, betrekkelijk het oordeel over Sodom (Vgl. Ps. XXV: 14), namelijk de kennis die de Heer heeft van Abrahams getrouwheid, dat is thans in het groote feit van de opoffering van Izaak openbaar geworden. Abraham zelf ia de aanvankelijke vervulling der beloften; zijn geloofsleven is het; de beloftenissen staan niet meer buiten hem, zij zijn met hem vereenzelvigd. Izaak, de zoon der belofte, is niet meer de vervulling, maar het teeken der duurzaamheid eener vervulling, die met Abraham zelf begint. Zoo waarachtig is het dat hij door lankmoedig te verwachten de belofte verkregen heeft. Door schijnbaar aan de belofte vaarwel te zeggen, haar op te geven, heeft hij haar verkregen. Daarin is hij het voorbeeld van alle geloovigen. Af te zien van het reeds verkregene om te streven naar de toekomst, het verkregene te beschouwen niet als de vervulling zelve, maar als het teeken eener' eeuwige vervulling, daarin bestaat het geloofsleven, hetwelk dus een leveu is der lankmoedigheid.
Deze toekomst nu heeft een vasten waarborg. De eeuwigheid der vervulling is gefondeerd in zulk eene goddelijke wereldorde, welke niet is eene noodzakelyke werking van natuurkrachten en natuurwetten, maar de openbaring van Gods eeuwigen wil, een woord Gods. Waar alzoo de belofte des Heeren 's menschen inwendige waarheid is geworden, daar verbindt God zich bij zichzelven en verbindt zich aan den mensch om zijn zegen, zijn eeuwigen zegen op hem te leggen. De eedzwering Gods treedt tusschenbeide. Om dit onvergankelijke der Goddelijke belofte zijnen lezers diep in te
219
HEBREËN VI: 9—20.
prenten en dus het geloof bij hen te versterken aan de eeuwigheid van hun eigen levensbeginsel, waardoor zij tot de volle verzekerdheid der hoop konden komen, wijst onze schr., waar hij van de erfgenamen der beloften spreekt, wier navolgers zij moeten worden, op de wijze waarop die beloften gegeven zijn, namelijk door eedz wering Gods.
Deze eedzwering wordt hier vooraf als historisch feit vermeld. ,11 zweer hij mijselven, spreekt de Heer; daarom dat gij deze zaak gedaan licht, en mven zoon, mv eenigen, niet onthouden hebt; voorzeker zal ik u grootelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand dat aan den oever der z':e is; en uw zaad zal de poorten zijner vijanden erfelijk bezitten. En in mv zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde: naardien gij mijne stem gehoorzaam geweest zijt.quot; (Gen. XXII: 16—18). De belofte Gods wordt in den vorm van een eed gegeven. Het is de eerste maal dat zulk eene eedzwering Gods voorkomt. Wat nu is de beteekenis van een en eed? Het antwoord op deze vraag vinden wij in het volgende vers, dat wij dus vooraf te behandelen hebben eer wij de redenering des schrijvers omtrent de eedzwering Gods nader ontleden.
De menschen zweren wel bij eeneti meerderen. Bij iemand te zweren is iemand tot God erkennen, zich in zijn hand te stellen, zich aan zijn zegen of vloek te onderwerpen, in bet geloof dat die zegen of vloek even zoo werkelijk zijn, als men zelf de macht heeft dien zegen of vloek over zich te brengen. Denkt men deze zaak dieper in, dan is niets zoozeer eene getuigenis van de zedelijke zoowel als van de godsdienstige natuur des menschen en van de eenheid van beide als juist de eed, en is dus de algemeenheid der eedzwering het bewijs van de algemeenheid van dit zedelijk en godsdienstig karakter der menschelijke natuur en derhalve van de eenheid dier natuur. Met den eed treedt de mensch zoowel als zelfstandig (zedelijk) wezen op als hij zijne afhalikelijkheid (de godsdienstigheid zijner natuur) verkondigt. Hij doet een belofte of verkondigt eene waarheid, waarvoor hij zich aansprakelijk stelt. De belofte toont dat hij aan zijne vrijheid, de verklaring der waarheid dat hij aan zijne vatbaarheid voor waarheid gelooft. De zedelijkheid en redelijkheid van zijn wezen spreken zich dus in den
220
HEBKEËN VI: 9—20.
221
eed des menschen uit. Hierin verkondigt zich zijne zelfstandigheid. Hij acht zich instaat zijne belofte te houden, maar ook haar te breken; hij houdt de waarheid voor niet noodzakelijk opgelegd, maalais kunnende door hem beleden, doch ook geloochend worden. Deze zelfstandigheid dus zoude, tenzij zij zich in de afhankelijkheid oploste, in den mensch een tweespalt stellen. De vrije wil {libre arhitre), afgezonderd van het recht en de gerichten Gods, wierd tot willekeur, Nu weet de mensch zich gebonden aan de wet der waarheid. Hij acht zijne vrijheid niet voor ongebonden. Hij houdt zich voor-strafbaar bijaldien hij zijne gelofte breekt of de waarheid verkracht. Evenzoo als hij zich in zijne lotsbedeeling afhankelijk weet en hij zijne gelukzaligheid afhankelijk stelt van voorwaarden, die niet alle binnen zijn bereik vallen, zoo acht hy zich ook in het gebruik zijner vrijheid gebonden aan hooger macht en hooger wil. De eenheid tusschen de ééne eu de andere afhankelijkheid, die waarin hij zich met betrekking tot zijn lotsbedeeling en die waarin hij zich met betrekking tot zijn vrijheid gevoelt, vormt zijn Godsbewust-zijn, geeft hem zijn godsbegrip. Met andere woorden: hij gelooft aan een God, die zijn lot bestiert in overeenstemming met het gebruik dat hij van zijn eigen vrijheid maakt; wiens beschikkingen zijn oordeelen. Op dit geloof steunt zijne eedzwering. Met den eed spreekt hij de afhankelijkheid uit, waarin hij zich als zelfstandig, als zedelijk wezen voelt te staan van een persoonlijken God, den hoogsten rechter. Hij roept zijn zegen in over zijne trouw; hij bindt zich aan zijn vloek bijaldien hij ontrouw zal zijn. Wel verre dus dat de eed iets ongodsdienstigs is, is hij de maatschappelijke openopenbaring van den godsdienst; en het woord des Heeren: Uw ja zij ja; Uw neen, neen; ivat hoven deze is, dat is uit den hoozen, kan niet beteekenen dat de vorm der eedzwering uit den boozen is; dit toch ware de loochening van het godsdienstig karakter van 's menschen woord en rede; maar moet zijn het tegendeel, de erkenning van dit karakter, juist daardoor, dat de zondige tegenstelling tuschen heilige en onheilige rede, tusschen bevestiging met of zonder vormelijken eed, verworpen wordt. Hieruit laat het zich verklaren dat het in de profetische schrift als het kenmerkend karakter van den messiaauschen tijd wordt beschouwd, dat bij Jehova den Heer zal worden gezworen, d. i., met andere woorden, dat
HEBREÊN VI : 9—20.
de souvereiuiteit Gods alzoo in handel en wandel zal worden erkend dat men van geen anderen meer zegen verwacht dan van Hem, geen anderen vloek meer vreest clan den zijne, zich buiten Hem aan niemand meer bindt, maar aan Hem zich ook geheel verbindt.
De mensdien zweren hij den meerderen. Daarin bestaat hun men-schelijk, zelfstandig zoowel als afhankelijk, wezen. Daarin ook de gemeenschap der menschelijke natuur, het verband der menschen onderling. Zóó is de mensch zich bewust dat er boven en buiten de vreeze Gods geene andere drangreden tot trouw, geen andere prikkel tot maatschappelijke orde bestaat, dat hij het beroep op deze oorspronkelijke roeping en bestemming des menschen voor het hoogste houdt, voor eenig toereikenden waarborg en eenig vasten steun van alle maatschappelijke betrekkingen. Den menschen is de eed een einde van alle tegenspreJdng tot hevestiginy. Wordt er getwijfeld aan de waarheid eener getuigenis, aan de oprechtheid dier belofte, alle tegenspreking neemt een einde, wanneer de oprechtheid dier belofte, de waarheid dier getuigenis door den eed bevestigd wordt. Dien eed niet aan te nemen heet een mensch buiten de menschelijke maatschappij te plaatsen. De menschelijke maatschappij heeft den eed ten grondslag, en blijkt daardoor te staan op den bodem van den godsdienst, geworteld te zijn in het eeuwig koninkrijk Gods 1).
Wanneer nu God ook een eed zweert, met een eed daar-tusschen komt. Hij bij wien gezworen wordt en die zelf niet zweren kan omdat Hij de meerdere bij uitnemenheid, de meerdere van allen, in één woord omdat hij God is, dan is het duidelijk dat God daardoor zich van zichzelven onderscheidt, zich als 't ware tot partij stelt tegenover den mensch en, evenals de mensch zich aan Hem verbindt, zoo ook zekere verplichtingen op zich neemt jegens den mensch. Hierin nu bestaat ook juist de verbondsbetrek-king en deze verbondsbetrekking is eerst in Abraham voltrokken. Het verbond heeft van de paradijsgeschiedenis af bestaan als belofte. In het geloovig aannemen van die bestond de gerechtigheid,
') Het is dus oak geenszins toevallig of de vrucht van eene verschillende exegese indien alle baptistische genootschappen den eed verwerpen. Deze verwerping is do openbaring van het akosmische beginsel van alle die genootschappen, beginsel waarvan de exegese niet de oorzaak maar de vrucht is.
222
r.M'Sfi
HEBEEËN VI: 9—20.
223
Iffl
reeds der vromen van den voortijd, van Abel tot Sem toe, en vau het geslacht dat van deze zich uitstrekte tot Abraham. Doch dit geloof had nog niet geleid tot zulke daden, tot zulk een beslist optreden in de wereld voor de majesteit Gods en de waarheid zijner belofte, als waartoe Abraham werd geroepen. Het verbond met Noach, in het geslacht van Sem bewaard, was en bleef meer een verbond met het geslacht der menschen, een algemeen menschelijk verbond, dan een verbond met den enkelen. En dit alleen toch maakt de rechte verbondsbetrekking, daardoor alleen toch ontstaat die we-derkeerigheid die tot een verbond noodzakelijk is. Men kan dus zeggen dat eerst in Abraham het verbond Gods, tot hiertoe eene belofte, eene historische werkelijkheid is geworden. Het is de levensbestemming van Abraham, dat verbond in zijn leven af te spiegelen, aan zijn huis over te dragen. Daartoe moet hij aan het vaderlijk huis en den vaderlandschen bodem ontrukt worden en als eene vreemde plant overgebracht in het land der vreemden. Zijn geloof bestaat daarin, die vreemdelingschap niet als eene beproeving alleen — wat zij ontegenzeggelijk was — maar als eene belofte te hebben aangenomen en zijne bestemming te hebben erkend om door zijn geheelen levensweg te wijzen op het toekomstige en onzichtbare, het onvervulde. Niet zonder moeite en oefenius erkent
' O
en aanvaardt hij die moeielijke levenstaak. De voltooiing zijner gehoorzaamheid ligt in het ten olfer brengen van den zoon der belofte. Nu is ook in Abraham de ongeloovige natuur ganschelijk ten offer gebracht en is hij gevormd tot Vader der geloovigen. Hij staat in het geloof tegenover God als rechthebbende; het groote doel der genadewerkingen Gods, den mensch tot zelfstandigheid te brengen, is volbracht. Abraham kan de beloften Gods ontvangen als verplichtingen Gods jegens hem en zijne eedzwering ontvangen waarmede God de Heer zich jegens Abraham verbindt om hem te geven wat Hij hem te geven vermag, zijn zegen, zijn eeuwigen zegen in zijn zaad. Niet meer buiten hem maar in hem ligt de zegen. De menschwording Gods ligt als in kiem opgesloten in die belofte: Zegenende zal ik u zegenen en vermenigvuldigende zal ik u vermenigvuldigen.
Doch bij wien zou God de Heer zweren ? Dewijl Hij bij niemand die meerder ivas had te zweren, zoo zwoer Hij hij zichzelven.
•*«ü
tm
1 ■ H .
j
(T' |j', r i'C
::M
SBI 'li'
Ü
mm
il
ifii
•mm
i. k
- il
HEBREËN VI: 9—20.
Aandoenlijk teeder en tevens hoog verheven is deze vermensche-lijking Gods, deze eedzwering Gods, deze daad, waarmede God zich onderscheidt van zichzelven, zich als party van Abraham, gemeenschappelijk met hem plaatst onder zijn eigen recht en wet. God is jegens Abraham bij eede verplicht om hem den zegen, den zegen die eeuwig is, te geven, bij zijne eigene waarachtigheid en trouw. Het verbond met Abraham is in zyn eigen wezen gegrond, en wel niet als de belofte der wet, voorwaardelijk, eene nog in de toekomst te vervullen voorwaarde stellende, waarvan het onzeker is of zij al of niet zal vervuld worden, maar op grond van eene reeds in Abrahams verbondsbetrekking vervulde voorwaarde. Het geloof van Abraham is het teeken dat het verbond Gods waarachtig, onveranderlijk, eeuwig is. Abraham is als de eerste spruit van het waarachtige en eeuwige verbond, de Vader der geloovigen.
Doch, is dit alzoo, dan volgt ook uit den aard van dit verbond zelf, dat alzoo met de eedzwering Gods bevestigd is, dit, dat de belofte, waarop het gefondeerd is, zich tot allen uitstrekt, die in het geloof van Abraham staan, dat de eedzwering Gods hen allen geldt. Terecht mag dan onze scbr. die eedzwering aanvoeren tot bevestiging en vertroosting zijner wankelmoedige broeders. Waar hij op het geloof en de lankmoedigheid van Abraham gewezen en die den christenen tot voorbeeld heeft gesteld, daar vlecht hij eene tweede gedachte in zijne redenering, strekkende om de kracht van dit voorbeeld te ondersteunen. De zegen door Abraham ontvangen is een eeuwige zegen, een zegen die ook thans, ja thans voornamelijk, zich in het leven der geloovigen openbaart. Het is aan dien zegen te danken dat het waarachtige zaad Abrahams, de zoon der belofte, gekomen is en dat al wat Abraham nog slechts als onontwikkelde belofte in een onbestemde toekomst aanschouwde, thans tot ontwikkeling is gekomen en werkelijkheid is geworden in de persoonlijkheid van Jezus, den waren hoogepriester in het hemelsche- heiligdom. De eedzwering Gods aan Abraham, betreffende zijn zaad, is bevestigd in den nieuwen eed aan den koninklijken hoogepriester gedaan, een eed die vervuld is in de verheerlijking van Jezus.
Waarin, d. i. daar het alzoo met het doen van een eed gesteld is, daar dit de beteekenis is van eene eedzwering, God, willende
224
EEBBEËN VI: 9—20.
den erfgenamen der hcloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van zijnen raad, met eenen eed daartusschen is gekomen; opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, eene sterke vertroosting zouden hébben.
Allen die het geloof en de lanknaoedigheid van Abraham deelachtig zijn geworden, zijn daardoor geworden erfgenamen der beloftenis. Niet in eenige willekeurige uitzondering of van buiten komende onderscheiding, maar daarin dat de genade persoonlijk wordt. Godgewijde karakters, heilige persoonlijkheden vormt, ligt de verkiezing der genade. Erfgenamen der beloftenis zijn dus alle degenen die de wegen, die God met hen gaat, erkend, aangenomen, goedgekeurd hebben, in het persoonlijk opvoedfngsplan Gods met hen zgn ingegaan en het hebben aanvaard om er zeiven toe mede te werken. Zij leven eeuwig, want zij leven in God en God leeft in hen, zij zijn erfgenamen van allen zegen Gods, van de eeuwige onuitputtelijke belofteuis. Toch hebben zij behoefte aan uitwendige bewijzen en getuigenissen om in het geloof staande te blijven. Zij moeten het werk Gods, waarvan zijzelven zijn zoowel de voorwerpen als de werktuigen, buiten zich als in een spiegel aanschouwen, om aan de werkelijkheid daarvan te gelooven en die aanschouwing tot richtsnoer te kunnen stellen voor eigene werkzaamheid. De onveranderlijkheid van den raad Gods, van dien raad, die daarin bestaat dat God hen zaligt (persoonlijk zegent en door het voorbeeld, dat zij in de wereld geven, vermenigvuldigt), hen namelijk die lankmoedig zijn en geloovig, moet hun op uitwendige wijze geopenbaard worden. Daarin bestaat de zielkundige grond en noodzakelijkheid eener uitwendige, d. i. historische openbaring Gods. God, willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger, namelijk dan dit door eigene ervaring of overdenking zou kunnen geschieden, heivijzen de onveranderlijkheid van zijnen raad, is met een eed daartusschen getreden, d. i. dus, naar de voorafgaande verklaring van de beteekenis en kracht van eenen eed, heeft zich met hen in verband gesteld op den weg van eene uitwendige, historische verbondsbetrekking. Hij heeft zich in zijne historische openbaring onderscheiden van zichzelven als eeuwige wezenheid. Hij heeft by zijn eigen wezen gezworen trouw aan zijne beloftenissen. Dit in de eerste plaats aan Abraham. Abraham weet door de
15
225
HEBREËN VI: 9-20.
eedzwering Gods dat het eeuwig bezit van den zegen Gods hem gewaarborgd is door het wezen Gods zelf, maar iedere nieuwe vervulling der belofte is voor de nieuw opstaande erfgenamen der beloften een nieuwe waarborg van de trouwe Gods en als eene herhaling van den eed. De reeks van getuigenissen en openbaringen Gods aan zijne knechteu, van Abraham af tot Jezus Christus toe, zijn vervullingen en .herhalingen van de gezworene belofte en alzoo nieuwe prikkels tot geloof en lankmoedigheid, aansporing voor degenen, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden.
Opdat ivij, door tivee onveranderlijke dingen, in zoeïke het onmogelijk is dat God liege, die sterke aansporing souden hébben. Gods raad bestaat uit deze twee deelen: de handeling Gods naar buiten en zijn inwendig wezen, of, wil men, belofte en recht. In beide is God onveranderlijk. Niets in zijne bestieriugen is willekeur. Alle zijne handelingen staan met elkander in het meest harmonisch verband. Lossen nu alle die handelingen zich op in verbondsbeloften, is dit eenheid en middenpunt dier handelingeu, zoo blijkt die belofte te zijn eeuwig en onveranderlijk. Doch zij is het door dat zij de uitdrukking is van Gods wezen dat geene verandering noch schaduw van omkeering toelaat. Door deze tivee onveranderlijke dingen, die zich in de eedzwering onderscheiden, de belofte die bezworen, het recht, waarbij gezworen wordt, beide even onveranderlijk, omdat zij even goddelijk zijn, de eene zijnde de eenheid van Gods daden, het andere de uitdrukking van zijn wezen, blijkt de onveranderlijkheid van zijn raad, van dat bestel waardoor zij die gelooven zalig zijn, en hebben wij dus eene sterke aansporing tot volharding, tot de lankmoedigheid des geloofs, ivij namelijk, die de toevlucht genomen hébben, om de voorgestelde hoop vast te houden.
Dat geloof, dat zich in de lankmoedigheid der hoop openbaart, heeft een aanvang. Het begint met een toevlucht nemen naar datgene wat voorgesteld is. Niemand nu zoekt een toevlucht dan die zich in gevaar bevindt. Zoolang de mensch de ellende, het onbevredigende, het doodende van het wereldsche leven niet gevoelt en het gevaar niet inziet om daarin te blijven, heeft hij geen oog om te aanschouwen de voorgestelde hoop, d. i. die onzichtbare goederen, die, als zoodanig, toekomstig zijn, maar die door het woord der belofte reeds tot het heden behooren. Hij ziet ze niet, want
226
hij zoekt ze uiet; het woord, dat ze voorstelt, is hem eene lastige overtolligheid, waaraan in de werkelijkheid van zijn leven niets beantwoordt. Maar ook, niet zoodra is de mensch ontwaakt uit het schijnleven der wereld, of zijne oogen gaan open voor de waarachtigheid en heerlijkheid der toekomstige wereld. Ja de openbaring dier waarachtigheid en heerlijkheid gaat onafscheidelijk samen met de ontdekking der ellende van deze voorbijgaande wereld. Een zelfde licht gaat voor hem op over het tegenwoordige en toekomstige, het zichtbare en onzichtbare, om beide aan zijn oog te ontdekken. Doch nu moet dat ontdekkend licht worden tot een daad, tot een vrij aangrijpen van het voorgestelde, tot een vluchten uit den dood, een toevlucht nemen als voor den vervolgenden vijand naar het zekere heiligdom. Zooals de misdadiger, door de wet der menschen vervolgd, vlucht naar den tempel om, aan de hoornen des altaars zich vastklemmende, door de goddelijke genade beschermd te zijn tegen de menschelijke gerechtigheid, zoo is het door eene meer dan schijnbare overeenstemming, ') met het leven des geloofs. Het gelooven is ook als een ontvluchten aan den dreigenden dood, die, wat hier trouwens niet gezegd wordt, een rechtvaardige straf der zonde is, om in het binnenste heiligdom dei-genade eene zekere schuilplaats te vinden.
Dit beeld van den tempel Gods als het toevluchtsoord voor de vervolgden, schoon niet uitgewerkt, is dezen schrijver des te meer voor den geest daar hij zich de verlossende werkzaamheid als eene priesterlijke, eene hoogepriesterlijke denkt. De priester toch verkeert in zijn tempel. Nu is het duidelijk uit de volgende redenering dat de schr. den draad van het Hoofdstuk V aangevangen betoog over de hoogepriesterlijke waardigheid en werkzaamheid des Heeren, die door de vermanende rede was afgebroken, weder tracht op te vatten. Onze toevlucht is in den hemelschen tempel waar de hemelsche hoogepriester voor ons werkzaam is. Die tem-
') Meer dan schijnbare overeenstemming. Mon vergelijke namelijk de diepzinnige redenering van den Aposlel Paulus in den brief aan de Romeinen, voornamelijk van Hoofdstuk V tot VIII, waarvan toch de hoofdgedachte is dat de wet, hoewel in zichzelve heilig, rechtvaardig en goed, toch als wet uit de zonde onstaan is, zoodat degeen, die door den Geest van de slavernij dei-zonde ontslagen is, daarmede tevens van de slavernij der wet ontheven is.
227
HEBREËN VI: 9—20.
228
pel evenwel is, als een hemelsche, een onzichtbare. Hij is niet reeds in de werkelijkheid, maar alleen in het geloof te bereiken. De voorhoven van dien tempel hebben zich opengedaan; het binnenste heiligdom blijft nog verborgen, als achter het voorhangsel des doods, evenals het heilige der heiligen in Israels heiligdom. Toch is er, als in Israel, een verband gelegd tusschen dat heilige der heiligen en de voorhoven, namelijk in de persoon des hoogepries-ters, die, uit het midden des volks komende, is doorgedrongen in hel binnenste des heiligdoms en daar den zegen voor het volk verkrijgt en met dieu zegen terugkeert. Het christelijk geloofsleven in deze wereldperiode vindt, in de Israelietische voorbeelden, zijne overeenstemmende afbeelding in het moment dat de hoogepiiester achter het voorhangsel is ingegaan en dat het volk zijne terugkomst verwacht. Het is dus een leven der hoop, maar niet eener onbestemde en ongegronde, integendeel eener vaste on onwankelbare, steunende op het reeds door den hoogepriester verrichte werk en verworven recht. Juist omdat de hoogepriester in het binnenste heiligdom is ingegaan, d. i. dat de Zoon Gods, nadat hij de rei-nigmaTcing der zonden teweeg heeft gebracht, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen (1: 3), daarom ook is de hoop der heerlijkheid niet eene willekeurige maar eene vastgegronde. Het scheepje, schoon nog dobberende op de baren, aan wind en stroom ten prooi, ligt voor anker, en dit anker is vast. Het is geworpen, naar de zinvolle beeldspraak hier gebruikt, niet in de diepte, maar in de hoogte. De hoogste hemelen zijn als de diepste bodem der zee. Het binnenste heiligdom is de veilige haveu des geloofs. Wij hébhen de voorgestelde hoop als een anker der ziel, hetwelk zeiier en vast is, en ingaat in het binnenste van het voorhangsel. Niet als instelling, als kerk, is de gemeente vast en in de eeuwigheid gegrond, maar als vereeniging van geloovigen, zedelijk zelfstandige persoonlijkheden. De voorgestelde hoop is het anker der ziel, het anker waaraan de ziel des geloovigen, des enkelen voor zich, bevestigd en waardoor zij in het hemelsche heiligdom gegrond is. Het leven des geloovigen heeft door die hoop eene vastheid van richting, eene eenheid van doel, eene kracht van streven verkregen, die buiten die hoop volkomen gemist worden en die zich alleen door de waarachtigheid en eeuwigheid van
HEBREËN VI: 9—20.
het voorwerp dier hoop laten verklaren. Het is een leven, dat uit den hemel kracht ontvangt en naar den hemel henenleidt. Het anker der hoop ligt niet ergens in het tijdelijke en eindige, het gaat in in het binnenste van het voorhangsel, d. i. in den hemel zelveu.
En waarom zoo hoog, zoo diep? Wat geeft aan den sterveling die vastheid van richting, die eenheid van doel, die kracht des strevens? Het is niet omdat de hemel op zichzelf, namelijk als plaats, of toestand, als iets onpersoonlijks wat dan ook, die kracht van aantrekking en bevestiging kan uitoefenen. Het is omdat Jezus daar vóór ons is ingegaan, op andere wijze dan alle auJ.ere hooge-priesters, namelijk, als voorloqper. Daar de voorlooper vóór ons is ingegaan namelijk Jezus, naar de ordening van Mélchisédeh een hoogepriester geivorden zijnde in der eeuwigheid.
Niet zonder eigenaardige kracht wordt hier wederom de meu-schelijk-persoonlijke naam, Jezus, vooropgesteld. Het is toch als mensch, als die zich niet schaamt ons broeders te noemen, als de menschelijk levende, menschelijk gevoelende, menschelijk lijdende en werkende, in één woord als de mensch gewordene, als Jezus, dat de Zoon Gods onze voorlooper is in het hemelsche heiligdom en die eigenaardige hoogepriesterlijke werkzaamheid voor ons uitoefent die, onderscheiden van iedere andere, uitloopt om degenen voor wie hij priesterlijk intreedt, mede tot priesters te stellen. Ja, wel is de eerste beteekeuis en kracht van zijne verschijning, van zijne menschwording deze, dat hij ons tot hoogepriester wordt, dat hij datgene doet voor ons wat voor ons moet gedaan worden, namelijk onze plaats bekleedt bij God, onze offers brengt, onze gebeden heiligt, of liever door het offer dat hijzelf brengt en de gebeden die hijzelf offert, ons instaatstelt Gode te naderen met offerande en gebed. Doch juist omdat hij dat werk niet doet tengevolge van eenige van buiten komende noodwendigheid, van eenige overlevering of instelling, waaraan zijn eigen wezen geen deel zou hebben zooals de aaronitische priesters, juist daarom heeft dat middelaars-werk de kracht om datgene werkelijk te doen ontstaan wat het voorstelt. Niet meer alleen als schaduw van het wezen, als profetie der toekomst, als zinnebeeld van onvervulde behoefte, maar als waarachtig ons met God verzoenende, brengt hij zijn hooge-priesterlijk offer en doet zijne hoogepriesterlijke voorbede. Daarom
229
HEBKEÊN VI: 9—20.
juist stelt hij onszelven tot priesters, en is niet alleen onze hooge-priester, maar ook onze voorlooper in het hemelsche heiligdom. Zijne verheerlijking is de profetie der onze, beeld en waarborg onzer eeuwige verlossing. Hij, als mensch aan de rechterhand Gods gezeten, opent den menschen het binnenste heiligdom en verkondigt, als de voorlooper, de toetreding van de menigte des volks, welke op zijne voetstappen zal ingaan.
Daarom is hij ook een hoogepriester geworden in der eeuiviyheid. Niet eene voorbijgaande schaduw, niet eene onmachtige poging, niet eene nieuwe voorbereiding. Zijn werk is eeuwig, het gaat door zijne handen voorspoediglijk voort. Het vindt nergens blijvende belemmering, verlammenden tegenstand. Het is overwinnend en onverwinnelijk. Zij komen van eeuw tot eeuw, van geslacht tot geslacht door hem tot den Vader, zoo velen als dezen weg der verzoening gevonden en aanvaard hebben, en buiten dezen is er geen andere te vinden noch te wijzen. Het is een koninklijk hoogepriesterschap. Die hoogepriester heeft de souvereine macht. Gezeten aan de rechterhand der majesteit heeft hij deel aan die majesteit en regeert alle dingen als de koninklijke hoogepriester en de hoogepriesterlijke koning; d. i. met een doel van verzoening door de heerschappij der genade.
Hij is hoogepriester geworden in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizédeh. Hier keert dus de stelling terug, aan den 0Xd(m Psalm ontleend en reeds Hoofdstuk V uitgesproken (vs. 6—10) en waarvan toen eene nadere ontwikkeling was aangekondigd (vs. 11). Deze ontwikkeling vinden wij in de nu volgende hoofdstukken, waar dus zoowel eene nadere beschrijving van dit hoogepriesterschap als ook reden zal gegeven worden van het gebruik door onzen schrijver, op het voetspoor van den profetischen dichter des CX'1'1quot; Psalms, van het oude verhaal omtrent den priester, die Abraham zegende, gemaakt. Hier alleen nog, naar aanleiding van het thans behandelde, een enkel woord over het verband tusschen dit gebruik en het omtrent de eedzwering Gods geleerde.
Die eedzwering, wij zagen het reeds, bepaalt zich niet tot het leven van Abraham. Het was in zijn persoon een eed aan de erfgenamen der beloften. De eed had ten doel hun de onveranderlijkheid van Gods raad te verkondigen. Daar uu evenwel uie-
230
231
mand tot erfgenaam der belofte wordt dan door een geloof, gelijk aan dat van Abraham, en waardoor hij Abrahams zaad wordt, zoo is het bestaan zelf van die erfgenamen des geloofs de vervulling van den eed aan Abraham gedaan, een bewijs van de onveranderlijkheid van den raad Gods. Toch blijft voor die erfgenamen der belofte altijd een gedeelte nog onvervuld en is er dus grond aanwezig om de eedzwering Gods als op eene toekomst betrekkelijk te beschouwen. Dit nu, het nog onvervulde der belofte, komt nergens sterker uit dan waar de theocratische koning, door op een eeuwig koninklijk hoogepriesterschap te wijzen, de gansche tegenwoordige theocratische huishouding als onvolkomen en ongenoegzaam beschouwt. Dit geschiedt in den CXdcn Psalm. Welnu, daar wordt nu weder de eedzwering Gods herhaald. JDe Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: „Gij zijt priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédeh.quot; Doch zeer verschillend van die aan Abraham gedaan is deze eedzwering Gods. Had gene op de toekomst betrekking, was zij bevestiging eener belofte, in den Psalm wordt de belofte als vervuld, de eed als historische werkelijkheid geworden voorgesteld: Gij zijt priester, enz. Hier wordt dus — wat wij zagen dat de beteekenis der eedzwering was — het verbond als voltooid aangemerkt. Heeft nu onze schr. de uitspraak des Psalms reeds meermalen voorgesteld als in Christus vervuld, dan heeft hij ook te meer recht om den eed aan Abraham gedaan als een eed aan al de erfgenamen der belofte geschied te beschouwen. Dit nu is juist de kern van zijn betoog. Hij blijft niet staan bij het verhaal in Genesis als bij een afzonderlijk feit in Abraham's geschiedenis, maar hij haalt het aan als een feit dat in de verbondsstichting fundamenteel is geworden en zich als zoodanig over alle de tijdperken van de geschiedenis des verbonds uitstrekt. Welnu, dit is het wat in den aaugehaalden Psalm is uitgedrukt: de zegen des verbonds voltooit zich in een koninklijk hoogepriesterschap, een hoogepriesterschap naar de ordening van Melchizedek. Hierin is dus de eedzwering Gods ten volle bevestigd en één geworden met het feit zelf, dat zij aankondigt. In het volgende hoofdstuk (vs. 20—22) wordt deze gedachte nader ontwikkeld.
Vs 1 — 10. Want deze Melchizedek, koning van Salem') een priester des allerhoogsten Gods, die Abraham tegemoet ging als hij wederkeerde van het slaan der koningen, en hem zegende; aan welken ook Abraham van alles de tienden deelde; die vooreerst overgezet wordt koning der gerechtigheid, daarna ook was een koning van Salem, hetwelk is een koning des vredes; zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtrekening; noch beginsel der dagen, noch einde des levens hebbende, maar den Zoon van God gelijk geworden; — deze Melchizedek blijft een priester besten-diglijk1).
Aanschouwt') nu hoe groot deze geweest zij, aan denwelken Abraham zelf tienden gegeven beeft, het edelste van den buit, hij de patriarch 2). En die uit de zonen 3) van Levi het priesterdom ontvangen, hebben wel bevel om tienden te nemen van het volk, naar de wet, dat is van hunne broederen, hoewel die uit de lenden van Abraham voortgekomen zijn; maar hij die zijne geslachtrekening uit hen niet heeft, die heeft van Abraham tienden genomen, en hem, die de beloftenissen had, heeft hij gezegend. Nu zonder eenig tegenspreken, hetgeen minder is wordt gezegend van hetgeen meerder is. En hier nemen wel tienden de menschen, die sterven; maar aldaar neemt ze die van welken getuigd wordt dat hij leeft. En, om zoo te spreken, ook Levi, die tienden neemt, heeft door Abraham tienden gegeven; want hij was nog ia do lenden des vaders, als hem Melchizedek te gemoet ging.
Hier viuclen wij dus de beschrijving zelve van den persoon van Melchizedek, de verklaring van de typische beteekenis van deze in
St. Vert; blijft hij een priester in eeuwigheid.
) St, Vert; ook Abraham, de patriarch, tienden gegeven heeft uit den buit.
s) St. Vert; de kinderen.
de geschiedenis van Abraham plotseling optredende figuur. In één rijken en kunstig gebouwden volzin (vs. 1 —8) wordt rekenschap gegeven van het recht des profetischen en des apostolischen schrijvers om in die verschijning een profetie te zien van den toekom-stigen koninklijken hoogepriester. Wij hebben hier in de eerste plaats de kunstig samengestelde zinsnede te ontleden, eer wij onderzoek doen naar den grond zeiven van des schrijvers beschouwing en naar de vastheid van dien grond.
Het hoofddenkbeeld nu van deze zinsnede is, zooals uit de woordvoeging zelve blijkt, dit: Deze Melchisedelc hlijft een priester hestendiglijk. Al h-t overige is tusschenzin, dienende tot verklaring en bevestiging van dit eindoordeel, in dezer voege: Omdat Mel-chizedek is wat zijn naam en titel aanduidt, daarom blijft hij als priester hestendiglijk. Duidelijk is het dat de schr. het geheele gewicht van zijne persoonlijkheid stelt in zijn naam en in zijn waardigheid, Melchisedelc, koning van Salem. Geen andere kennis van dezen overigens onbekenden alouden vorst der Kanaaniten ligt hierbij ten grondslag dan die welke het oude verhaal van Genesis aanbiedt. Dit luidt als volgt:
y,En Melchizedelc, koning van Salem, tracht voort brood en ivijn; en hij ivas een priester des allerhoog sten Gods. En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Ahram Gode, den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit. En gezegend zij de allerhoogste God die uwe vijanden in uwe hemd geleverd heeft. En hij {Ahram) gaf hem de tiende van alles.quot; (Gen. XIV: (18—20).
Zeer merkwaardig is dit verhaal. Als vreemdeling verkeert Abraham in 't midden van de volkeren van Kanaan. Zijne verhouding tot hen is eerder die van vrees dan van vertrouwen. Hij heeft het althans noodig geacht zich voor hun veronderstelde vijandschap te hoeden door een maatregel, die van wantrouwen getuigt jegens menschen, maar ook van ongeloof aan Gods bewaring, en die niet alleen in Egypte of Gerar schijnt toegepast geweest te zijn (Vgl. Gen. XX : 13). Sporen van vereering van den hoogsten God, of van monotheïsme, en van daaruit voortvloeienden zedelijken godsdienst schijnt Abraham niet te hebben aangetroffen. Integendeel, wat van de bewoners van Sodom en Gomorrha eu de steden der vlakte vermeld wordt, doet een zeer hoogen graad van zedelijke
233
■
■
r
MiÜ
Imm
MmSr'KI quot; I ■K ill
i;
y- -is ■ li
li
'êf::'
li
■'m
UK}. .( ry.
■ ifiW .lit
lil :..ly
• 'V'' !»• • » ; ;t:gt;
|i|
Li
1
i
HEBREËN VII: 1—10.
verbastering eii goddeloosheid vooronderstellen, en, al is het dan ook dat de overige volkeren nog niet tot zulke laagte waren afgedaald, toch blijkt uit het woord Gen. XV : 16 (dat »de ongerechtigheid der Amorieten tot nog toe niet volkomen isquot;) dat ook die volkeren steeds dieper zonken. Abrahams vreemdelingschap te midden der Kauaanitische volken is dus niet slechts een toestand van gehoorzaamheid aan een goddelijk bevel, maar dit bevel is in overeenstemming met Abrahams lotsbedeeling en zedelijke behoeften: de gehoorzaamheid daaraan wordt hem juist tengevolge van den zedelijken toestand der volkeren, in wier midden hij leeft, tot eene zedelijke noodzakelijkheid. En geen wonder voorwaar! Waren die volkeren niet afstammelingen van Cham, en wel van den gevloekte onder Chams zonen, van Kanaan? Hoe zonderling schijnt de bestiering Gods, om juist den uitverkorene uit Sems geslacht in het midden der meest woeste en diepst ge-zonkenen Chamieten te verplaatsen! En ziet, nu is het juist onder de vorsten des lands van Kanaan, dat hij een dienaar des hoogsten Gods ontmoet, een priesterkoning, priester niet van een afgod, maar van den God die hemel en aarde gemaakt heeft. Geen natuurdienst hoegenaamd is de zijne, evenmin in den edeler vorm van indische menschvernietiging of grieksche menschvergoding, als in den grof-ziunelijken van Moloch- en Astarte-dienst, die later in deze lauden tot zoo ontzettende hoogte van schaam-
o
teloosheid geklommen is, dat de phenicische godsdienst daardoor eene treurige vermaardheid heeft erlangd in de gansche wereld. Het is de zuivere monotheïstische godsdienst, die Melchizedek onderscheidt van de vorsten des lauds, de vereering van den God die hemel en aarde gemaakt heeft. Hier is dus nog de oude godsdienstige overlevering, die de wateren van den zondvloed niet hadden uitgewischt, en die de drie zonen van Noach verbonden had gehouden vóór hunne geslachten uit elkander gingen, bewaard gebleven. Eu hoe openbaart zich die zuivere monotheïstische godsdienst V In den eenvoudigsten, maar tevens liefelijken en aantrek-kelijkeu vorm van een patriarchalen staat. Nog is er geene scheiding, zooals in de latere Israelietische theocratie, van vorst en priester, geene kerkelijke instelling die naast of tegenover de staatsinstelling staat. Melchizedek, de vorst, is zelf de priester van zijn volk.
234
HEBREËN VII: 1—10.
235
En is nu die Melehizedek eene geheel eenige, althans van de volkeren, in wier midden hij leeft, afgezonderde en afgescheidene figuur? Geenszins. Zijn daad toont het verband aan, waarin hij tot zijn stamgenooten staat. Hij komt Abraham zegenend te ge-moet, omdat Abraham vorsten des lands, de koningen van Sodom en Gomorrha, verlost heeft. Hij heeft in den vreemdeling een zegen erkend voor zijne volkeren en de eerste gelegenheid, waarin die zegen tot een openbaring in daden is gekomen, grijpt hij aan om zijne geloofsgemeenschap met den uit het Oosten gekomen vreemdeling te toonen. Ook treedt hij op in de bewustheid van niet in zijn naam alleen en voor zijn eigen volk of stad te spreken. Immers met dat Salem, waarover hij koning was, zien wij niet dat Abraham in eenige betrekking geweest is. Hij komt den verlosser van Sodom en Gomorrha zegenend te gemoet. Bewijs genoeg dat hij zich in eene priesterlijke betrekking weet te staan tot de gezamenlijke volkeren des lands, en, met of zonder hunne machtiging, meent in hun naam den vreemdeling te mogen zegenen. Hij zelf dus is geen vreemdeling in dat land, hij behoort tot het geslacht van Cham. En dit geeft ook den zin te kennen, waarin wij zijn naam Melehizedek moeten verstaan. Wel heeft die naam een semitischen vorm en beteekent honing der gerechtigheid, maar dezen vorm moeten wij als eene vertaling van den chamitischen aanmerken — gelijk ook wellicht den naam Salem — en wij zien daaruit dat de geschiedschrijver in Genesis den naam meer als een titel dan als een eigennaam heeft beschouwd. Had hij recht daartoe? Als wij letten hoe eeuwen later een koning van Jeruzalem voorkomt ouder den naam van Adóni-Zedeh d. i. heer der gerechtigheid (Jos. X : 1), blijkbaar dezelfde titel als Melehizedek, dan zijn wij, dunkt mij, gerechtigd tot het besluit, vooreerst dat, evenals dit met den Pharaostitel in Egypte, en in het land Ka-naan zelf met den naam van Abimelech, den koniugsnaaui bij de L'hilistijnen, het geval is, de naam van koning of heer der gerechtigheid een koningstitel was in het land van Kauaün voor de vorsten van Salem of Jeruzalem, en, ten anderen, dat deze titel niet aan den vorm Melehizedek verbonden was — daar ook de vorm Adoni-zedek voorkomt, — dat beide vormen dus vertolkingen zijn van eene andere oorspronkelijke benaming.
Bedriegen wij ons niet in dit besluit, dan zijn wij daarmede eene groote schrede genaderd tot het juist begrip van de typische beteekenis van dezen priesterkoning. De wijze waarop de schrijver aan de Hebreën zijn onderwijs mededeelt, moge eenigszins de sporen dragen van de rabbijnsche leermethode ,die het paradoxe bemint, zich in vreemde tegenstellingen of schijnbare overeenstemmingen verlustigt, ja, het duistere op zichzelf licht voor diepzinnigheid houdt, hieruit volgt niet dat hij, in den vorm dier methode deukende, niet zeer juiste en heldere voorstellingen daaronder heeft verborgen, die bij ontleding een waarlijk diepen en schoonen zin geveu, omdat die zin waarheid is. In het geheel moeten wij ons wachten van op rekening van de voorchristelijke schriftverklaring bij de Joden de buitensporigheden te stellen waartoe het anti-christelijk dogmatisch belang de latere rabbijnsche schriftverklaarders heeft verleid; en omdat bij die latere de methode van allegorische schriftverklaring tot alle die buitensporigheden heeft geleid, daaruit volgt nog niet dat er niet een waar beginsel aan die allegorische methode ten grondslag ligt, voornamelijk dit, dat alles in den bijbel eene hoogere bedoeling, eene strekking naar het eeuwige heeft. Wij behoeven de mechanische inspiratie-theorie, ten onrechte van de synagoge overgeplant in de Christelijke kerk, niet aan te nemen, om in het samenstel zelf dier schriften een organisme, in die schijnbaar toevallige aaneenschakeling van fragmenten eene hoogere orde te erkennen. Zoo is het dan nu ook onze taak ua te gaau of aan het gebruik, door onzen schrijver van dit fragment uit Abrahams geschiedenis gemaakt, waarlijk eene historische beschouwing van het verhaalde ten grondslag ligt.
Welnu, wanneer hij van dien Melchizedek zegt dat hij priester Hij ft bestendiglijk, dan spreekt het van zelf, willen wij hem niet in volstrekte tegenspraak met zijne eigene leer omtrent het eenige en eeuwige hoogepriesterschap van Jezus Christus plaatsen, dat hy niet aan een bestendig persoonlijk priesterschap van Melchizedek denkt, maar, uitgaande van de onverbreekbaarheid der Heilige Schrift (Joh. X : 35), de bestendigheid vindt in de kracht en beteekenis van deze voorbijgaande verschijning. Daarop wijzen de verschillende beschrijvingen die hij van de weinige gegevens van het geschiedverhaal geeft. Na in de woorden: honing van Sa-
236
HEBEEËN VII: 1—10.
lem, priester des allerhoogsten Gods, die Abraham tegemoetging als hij tvedcrlceerde van het slaan der koningen, en hem zegende; aan weihen ook Abraham van alles de tienden deelde — het geschiedverhaal zelf zijnen lezers voor oogen te hebben gesteld, geeft hij thans een verklaring van het hier vermelde of ook verzwege-ne (ook het zwijgen der Schrift heeft iu zijne oogen beteekenis) om dan te komen tot het besluit dat hij besteudiglijk priester blijft.
Vooreerst dan is hij, zooals wij zagen, uaar ziju naam en titel, Melchizedek, een koning der gerechtigheid. Ten tweede heerscht hij over eene stad genaamd Salem, welke naam in het Hebreeuwsch kan beteekenen Vrede. Deze Melchizedek, koning van Salem, treedt op als priester des allerhoogsten Gods, ja, hij is de eerste, die in de Schrift den priester naam ontvangt. Vanwaar komt zijne priesterlijke wijding? Hierop zwijgt de Schrift. Op wien gaat zij over? Ook hierop zwijgt de Schrift. Hoe die pries ter koning ontstaan is, wat van zijn priesterlijk koninkrijk geworden is, in welken samenhang hij met voorgeslacht en nakomelingschap staat, hiervan weten wy niets. En dit stilzwijgen is des te merkwaardiger, omdat het juist het karakter is der Heilige Schrift, om dat alles, maar ook dat alleen, waarin eeaige geestelijke zegen, eenige verbondsbetrek-king met God gelegen is, niet maar als voorbijgaand verschijnsel mede te deelen, maar in oorsprong en gevolg na te gaan. Vandaar het hooge gewicht der geslachtregisters. Vandaar dat de gansche oud-testamentische Schrift niet zoozeer de geschiedenis behelst van een volk of geslacht als zoodanig, maar veeleer van het volk Gods, afsnijdende, van de scheiding af van Kaïn en Seth, tot aan de eindelij ke oplossing van den joodsch-theocratischen staat, waardoor het volk Gods een prooi der Heidenen wordt en het Godsrijk dus uit de sfeer der zichtbaarheid uittreedt, al wat niet met de geschiedenis van dit Godsrijk in verband staat. Het zwijgen dus omtrent de oorsprongen van een man, die een priester des hoogsten Gods genaamd wordt, en die door den vader der ge-loovigen zeiven hoogelijk vereerd wordt, het zwijgen verder omtrent de vruchten die zijne verschijning gedragen heeft voor de wereld, is onzen schrijver een hoogst merkwaardig teeken, eene aanleiding om die geschiedenis van naderbij te beschouwen, om de aanwijzing te volgen hem door den profetischen dichter van den CXJen Psalm
237
HEBEEËN VII: 11 — 10.
238
gegeven, die in dezen priesterlijken koning een profetie had gezien van het hoogepriesterlijke rijk van den eeuwigen koninklijken hoo-gepriester en hoogepriesterlijken koning. Is deze Melchizedek — de koning van Salem, de priester des allerhoogsten Gods — zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, namelijk in de geschiedenis, in het bijbelsch geschiedverhaal; d. 1. dus, worden zijn vader en zijne moeder niet genoemd, ontleent hij zijne koninklijk-priesterlijke waardigheid niet aan eenige afstamming, wordt deze afstamming dus, als zonder gewicht, niet in eenig geslachtsregister genoemd, welnu zoo blijkt het dat do gansche kracht en beteekenis zijner verschijning in hemzelven alleen, in zijn eigen persoon ligt. Wordt evenmin zijn dood als zijne geboorte vermeld, evenmin het einde als de aanvang van zijn priesterlijk rijk, zoo blijkt het dat dit priesterlijk rijk niet is opgegaan in een ander, dat het evenmin zijne vervulling heeft gevonden in den lateren theocratischen staat, waarin ook de priesterlijke en de koninklijke waardigheid niet tezamen mochten gaan, als dat het zich verloren heeft in de opvolging der wereldrijken. Het priesterlijk rijk van Melchizedek heeft evenmin zijne vervulling gevonden in den Israelietischen staat als zijne ontbinding in de oordeelen die overKanaan zijn gekomen; als priester toch des allerhoogsten Gods bleef deze koning als een opgericht teelten staan ook waar hij persoonlijk verdwijnen mocht, van de genadebezoekingen des Heeren te midden zijner strafgerichten. Zoo heeft — altijd iu de Schrift — deze koning noch beginsel der dagen, noch einde des levens: zoo is hij, in de Schrift, gelijk geworden aan den Zoon van God, een historisch beeld, dat hem als 't ware afschaduwt en voorstelt, lang voor hij verschenen is en gekend kan worden. Zoo heeft Israel, ziende op dien grauwen voortijd, waarin alle zegeningen der verbondsbelofte in den persoon van Abraham als in één hoofd vereenigd waren, in die geschiedenis zelve eeue profetische figuur kunnen ontdekken, die door de reuzengestalte van den vader der geloovigen niet in de schaduw werd gesteld, maar wiens licht op een |heerlijker toekomst wijst dan die welke uit Abraham ontstaan was, op eene hoogere waardigheid dan die der vleeschelijke afstamming uit Abraham. Zoo heeft de profetische geest in Israel kunnen wijzen op een koninklijk hoogepriesterschap, naar de ordening niet meer van Aaron, maar van Melchizedek.
Geheel in overeenstemming dus met dit profetisch woord des psalmdichters spreekt ouze schrijver, niet van een eeuwig priesterschap van Melchizedek, maar van een bestendig blijven van deze priesterlijke waardigheid, omdat hij, — niet de Zoon van God is, maar den Zoon van God gelijk geworden is.
Doch nu hervatten wij onze vraag: is deze beschouwing historisch? d. i. wordt zij door de gegeven feiten bevestigd? Wij antwoordden reeds op deze vraag door eene eenvoudige ontleding van de beteekenis van den naam Melchizedek. Deze naam, wij zagen het, is een koningstitel, beteekenende honing der gerechtigheid. Is het nu niet even opmerkelijk als van hooge beteekenis voor de juiste waardeering van den zedelijken toestand van dat gedeelte der menschheid, dat niet alleen van bijzondere openbaring verstoken was, maar waaraan ook tevens de wereldmacht ontzegd was met de gaven die daartoe vereischt worden, het chamitische namelijk, dat zulk een koningstitel bij dat geslacht mogelijk is? Veelvuldig zijn de voorbeelden van zedelijken adel, de sporen van hooger streven, van bewustheid van verwantschap met de goddelijke natuur in de heidenwereld. De benaming van blinkende ondeugden door een beroemden kerkvader aan de deugden der heidenen gegeven laat zich rechtvaardigen uit een standpunt, dat buiten de wedergeboorte, d. i. het zelfbewuste leven uit God en de in dat zelfbewustzijn verwezenlijkte verzoening met God, geen waarachtige deugd mag noch kan erkennen. Maar de waarheid dezer teekening neemt niets weg van de werkelijkheid van het bestaan van zedelijke eigenschappen en van natuurlijke deugden, als men ze zoo mag noemen, d. i. van het bestaan van eene men-schelijke, niet duivelsche, natuur, van sporen van het beeld Gods in de heidenwereld. Al ware het slechts als ideaal, dat de mensch dat beeld Gods voor oogen had, al mogen ook de trekken van dat ideaal veelszins uitgewischt en beneveld zijn, het bestaan zelf van dat ideaal is het teeken van het blijvend bestaan der menschelijke roeping en bestemming, van de onvernietigbaarheid van het beeld Gods in den mensch. Dat ideaal nu spiegelt zich het meest af in de taal. De taal weet van een gansche reeks van begrippen, waarmede de werkelijkheid weinig samenstemt. De taal idealiseert de werkelijkheid. De taal herschept het verloren paradijs. De taal, in één
239
woord, is poezie. Zij kleedt de werkelijkheid in glans en glo^d en kleuren. In wat al poezie hebben de volkeren niet hun verleden gehuld! Hoe hebben zij niet hunne koningen en helden en wetgevers geïdealiseerd! Er is iets kinderlijks, maar ook iets hoog verhevens in het ontzag der wereld voor een titel. In dien titel ziet zij een beeld van volkomeuheid. Dat beeld draagt zij over op de werkelijkheid. Zij vraagt niet in welke betrekking de persoon die dien titel voert tot dien titel staat. Zy vraagt niet: is hij, die geroepen is recht en wet te handhaven, een rechtvaardig man, die zelf onder de tucht der wet staat. Zij houdt, krachtens de goddelijke wijding, den koning voor handhaver van recht en wet, onafhankelijk van zijne persoonlijkheid. Zij weet niets van een strijd, van eeu ontrouw; van een afval in hemzelven. Het gewijde karakter geeft hem eeu onfeilbaren maatstaf en een eeuwig recht. Zij noemt hem gezant Gods, honing der gerechtigheid.
Gezant Gods, koning der gerechtigheid! Zoolang deze vereering van de gestelde macht nog dit karakter draagt, om namelijk in een mensch het beeld Gods te aanschouwen, zoolang is zij nog, niet alleen wettig en waar, maar zelfs een liefelijk teeken van 's menschen hoogere bestemming, eene teedere vrucht van zijne verwantschap aan de goddelijke natuur. Maar waar de stroom van het goddelijke in hem onderschept is, waar geene gestadige gemeenschap met den levenden God plaatsvindt, daar kan het niet anders of het beeld wordt aan de plaats gesteld van den eeuwig levende, daar eindigt de godsgezant met te worden een afgod, en de koning der gerechtigheid wordt de mensch der zonde.
Inplaats van den Godgewijdeu koning komt de keizer, die als God zelf wordt aangebeden (de divus Cesar). De koning houdquot; op te zijn de priester des allerhoogsten Gods om, zelf als God in den tempel Gods gezeten, zich te laten aanbidden.
Is dit de noodlottige afdwaling der heidenwereld, de onvermijdelijke vereenzelviging van koninklijke en goddelijke majesteit, op den drempel van dien afval vinden wij de volkeren, waar de gewijde geschiedenis hen verlaat. Het is niet de minst aantrekkelijke eigenaardigheid van het boek Genesis, dat wij daarin de laatste stuiptrekkingen van het, als men het zoo mag noemen, natuurlijke monotheïsme onder de volkeren aantreffen. Nog treden ons
240
HEBREEN VII : 1 — 10.
daar dienaren Gods tegemoet, die het zijn buiten de eigenlijke lijn der verbondsbelofte. Nog is de kennis van den allerhoogsten God in het afgodisch wordend geslacht der in Mesopotamie gebleven Terachieten niet uitgestorven, getuige het huis van Be-thuel, Laban en Rebekka, Lea en Rachel. Nog is er bij Egypte-tenaren en Philistijnen, Pharao en Abimelech vreeze voor den God van Abraham. Ja, nog later viuden wij in Jethro een, evenwel van Abraham afstammend, maar buiten de verbondslijn overgebleven priesterlijk koninkrijk aan den hoogsten God geheiligd. Doch het zuiverste overblijfsel van dit natuurlijke monotheïsme is zeker die priesterlijk-koninklijke figuur van Melchizedek, den vorst van Salem. Het zuiverste omdat hij geheel buiten de uitverkorene familie staat, zoon van Cham als hij is; het zuiverste omdat de God, dien hij priesterlijk dient, hom niet een huis- of familie-God is, maar de God des lands, de allerhoogste, die hemel en aarde regeert, en hij dus weet dat het in zijne kracht is dat Abraham dit land verlost heeft; het zuiverste eindelijk omdat hij niet wordt opgenomen in de nieuwe bedeeling, die met Abraham begint, niet als een geroepen Heiden deel ontvangt aan de verbondsbelofte Abrahams, maar omdat hij zelfstandig die bedeeling erkent en niet zijn godsdienst aan haar onderwerpt, maar haar in zijnen godsdienst opneemt. Melchizedek, de koning van Salem, de priester des allerhoogsten Gods, treedt Abraham tegemoet, niet om hem zijn zegen te vragen, maar om zelf hem te zegenen.
In hem dus vinden wij het beeld van den Zoon van God, in zoo verre hij priester des allerhoogsten Gods, tevens koning der gerechtigheid is over de meuscheu, beide in onverbrekelijke eenheid.
Doch niet minder dan zijn naam is ook de naam der stad waarover hij regeert, van profetische beteekenis. Niet minder dan personen, worden plaatsen door de menschelijke taal geïdealiseerd. Hoe vele toch dragen niet benamingen, die haar tot rustplaatsen stempelen, heilige of onheilige, eeuwige of tijdelijke, zoodat deze stad als eene heilige vereerd, gene als een lustoord bemind wordt! Zoo is dan ook de naam Salem van goede beteekenis. In eenigs-zins ongewonen vorm wijst dit woord op eene reeks van hebreeuw-sche woorden waarin de beteekenis van vrede heerschend is. Dat onder dit Salem Jeruzalem moet verstaan worden, althans door
16
241
HEBRËEN VII : 1—10.
de Joden verstaan is, daaraan kan, op grond van Ps. LXXVI : 2, niet getwijfeld 'worden. De stad die naderhand Jevuzcdcni, plaats des vredes, lieette en liet middenpunt was van den ïsraelietisclien godsstaat, had dus reeds in den alouden tijd, toen zij nog in het bezit was der Kanaiinitische volkeren, een vredenaam die haar tot een gunstig voorteeken deed zijn in het midden des lands. Dat deze stad reeds onder de Kanaaniten eene centrale beteekenis had, blijkt niet alleen uit de waardigheid van haren koning die, zooals wij zagen, als een priester gold ook voor de overige deeleu des lands, maar daarenboven uit het hooge quot;gewicht dat, blijkens de geschiedverhalen in de boeken Jozua en de Richteren, het behoud der stad voor de Kanaaniten had. De koning toch van Jeruzalem treedt op aan het hoofd van het volkerenverbond tegen de Israëlieten (Jos. X); een eerste inval van Jnda in de stad is niet toereikend geweest om, ondanks het bloedbad daarin aangericht, haar tot een blijvend bezit van Juda te stellen (Richt. I : 8) eindelijk de Benjaminiten konden zich daarna wel in de stad vestigen, maar alleen met behoud der Jebusitische inwoners, zoodat het eerst aan David gelukt is de bovenstad uit de macht der Jebusieten te rukken. Eerst toen kon de Israelietische macht als in Kanaan gevestigd beschouwd worden. Wat de aanleiding geweest zjj van de verandering van den alouden vredenaam in den naam Jebus, welke verwoesting, vertreding aanduidt, kan niet met juistheid worden uitgemaakt. Genoeg is het te zien dat de toestand vau dien staat
O a
der Jebusieten een geheel andere was dan die van den patriarchaleu priesterstaat, de Adonizedek uit het boek Jozua een geheel andere fia-uur dan de Melchizedek uit Genesis. Is de melchizedekische
O
priesterstaat naderhand door de oorlogszuchtige Jebusieten veroverd, en de stad des vredes, met behoud van den overgeleverden koningstitel, tot eene krijgsvesting des lands geworden? Hoe het te bepalen ? Genoeg is het ons te zien dat, niet zonder hoogere leiding, de aloude naam onder Israelietische heerschappij teruggekeerd is, als om weder aan te knoopen aan de oude bestemming der stad, met terugzetting van den kwalijk befaamden naam Jebus, welke van nu af aan tot een naam van kwade beduidenis is geworden, om namelijk de heerschappij der heidenen over de stad Gods aan te duiden, zooals blijkt uit de toespeling gemaakt op dien naam
242
!f slli
j.
I
243
in het woord van Jezus: Jerusalem zal door de heidenen vertreden ivorden.
Doch hier doet aich de vraag voor: indien de benaming Salem naar Hebreeuwsclien wortel vrede beteekent, hoe kan die naam gegeven zijn aan eene Kanaünitische stad, eene stad van een chami-tischen volksstam? Hier toch kunnen wij moeielijk, als bij den koningstitel, aan eene vertaling den?ven. Eigennamen van steden worden toch zelden vertolkt. Gesteld wij moesten deze vraag niet alleen geheel onbeantwoord laten, maar zelfs tot het besluit komen dat het Kanaanitische woord onmogelijk vrede kon beteekenen, wat zou daaruit volgen? Zou het betoog van onzen schrijver daardoor eenig wezenlijk bestanddeel verliezen? Mij dunkt, geenszins. Waar zou het blijven dat in het midden van het meer en meer afgodisch wordend KanaLln een priesterlijke staat door den aartsvader gevonden was, waarvan de koning niet alleen zelf priester des allerhoog-sten Gods was, maar ook in deze zijne priesterlijke waardigheid door de vorsten des lands erkend en geëerbiedigd werd. Zoude nu, geheel onafhankelijk van den naam zijner stad, de zetel zijner priesterlijke regering niet een vredeoord, een heilig asyl mogen heeten te midden van het aan ontbinding en verwoesting ten prooi gegeven geslacht? Hoogstens zou men onzen schrijver eenige speling met den naam kunnen wijten, die op geen hoogere waarheid steunde, of eenige vergissing onderstellen omtrent de beteekenis van dien naam ten gevolge van het bestaan van een gelijkluidenden Hebreeuwschen. Ik aarzel niet voor mijzelven de mogelijkheid van eene diergelijke meer rabbinistische dan christelijk-ethische methode bij den schrijver aan te nemen, zonder daardoor iets op te geven van het normatief gézag, dat ik mede aan dit deel der Heilige Schrift toeken. Doch wij zijn niet genoodzaakt tot deze altijd eenigszins gewaagde vooronderstelling (gewaagd omdat zij in strijd zou zijn met het overigens zoo onafhankelijk en redelijk karakter van des schrijvers methode) onze toevlucht te nemen. Mij dunkt, de naam zelf van Jebus wijst ons op eene andere oplossing. Dat de Jebusieten een Kanaanitische volkstam zijn, dus van Cham afstammend, is wel aan geen twijfel onderhevig. Toch is de naam Jebus hebreeuwsch van vorm, en is, zoo al niet oorspronkelijk, toch in het Hebreeuwsche taaleigen opgenomen en staat met He-
f® ;ÉI
j, Tj
ifü ! ;;}l
- U:
'■.lil
i
lihi f
1 -
i 1 tti
tt
vmi
:l Jif
I
ir .F
' J
breeuwsche woorden iu verband. Als wij nu letten hoe stamverwanten, Jakob en Laban, reeds eene verscbillende taal spreken, (Gen. XXXI : 47) zoude bet dan te gewaagd zijn te vooronderstellen dat de bebreeuwsebe taal niet zonder invloed van de talen der volkeren, in wier midden bet volk der Hebreën zicb «■evormd beeft, ontstaan is en zicb ontwikkeld beeft; betgeen des
O 7
te gemakkelijker beeft moeten plaatsvinden, daar men zicb tocb de verscbillende talen in die alleroudste tijden, vóór dat eene eeuwenlange gescbiedenis aan ieder volk een eigen karakter eu ontwikkeling beeft gegeven, als nog niet zoo radikaal verscbillend, maar als elkander nog veel meer verwant moet denken? Zonde dus niet de naam Salem, ook al moebt bij oorspronkelijk Kanaani-tiscb zijn, tocb met bet Hebreeuwscbe woord dat vrede beteekent in een nauw en natuurlijk verband kunnen staan? Wat biervan zij, mij dunkt, meer dan overvloedig blijkt bet dat de schrijver de rechte beteekenis van de verschijning van Melchizedek in Abrahams gescbiedenis begrepen heeft en zich niet bedrogen als bij, op grond van bet profetisch woord, die verschijning zelf als eene profetie der toekomst beschouwt. Een priesterkoning in eene stad des vredes! In het midden der heidenwereld een koning, die den allerhoogsteu God, Schepper van hemel en aarde, dient en in dien dienst zijn volk priesterlik voorgaat, ziedaar voorzeker een verschijnsel zonder weerga in de geschiedenis, en terecht wijst de schrijver op het zinvolle zwijgen der Schrift omtrent voorgeslacht eu nakomelingschap diens konings. Mechizedek, de koning van Salem, de priester des allerhoogsteu Gods, is zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, noch beginsel der dagen, noch einde des levens hebbende, maar den Zoon van God gelijk geworden.
Doch is hij ook als zoodanig erkend door den vader der ge-loovigen, den stamvader van bet uitverkoren geslacht? Is de bestendige beteekenis en kracht van zijn priesterschap door Abraham begrepen en in zijn geloofsleven opgenomen? Deze vraag is niet alleen belangrijk voor do Hebreeuwscbe Christenen, die gaarne door het voorbeeld van den hoogvereerden stamvader zich aangemoedigd zouden zien tot het aannemen van bet gewichtig onderwijs hun door den christelijken voorganger geschonken, maar ook voor alle Christenen uit de Heidenen, die er niet minder belang bij
244
IIEBKEËN VII: 1—10.
hebben om van alle nieuw-testamentische ontwikkelijig de kiem in bet oude verbond aan te treffen, voor wie liet niet het minste bestanddeel is van het goddelijke onderwijs dat hun de Heilige Schrift geeft, dat alle openbaringen Gods door de voorafgaande voorbereid en in deze als besloten zijn. — Welnu, bevestigend wordt deze vraag beantwoord door de handelwijze zelve van Abraham, wanneer hij aan Melchizedek de tienden geeft van alles en den zegen van hem ontvangt. Wat deze daad van Abraham te kennen geeft omtrent zijne verhouding tot Melchizedek wordt in de volgende verzen geleerd.
Aanschomvt nu hoe groot deze gmeecst zij, aan clcnwellccn Ahra-Jmn zélfs tienden gegeven heeft, het edelste uit den buit, hij de patriarch! En die uit de zonen van Levi het priesterdom ontvangen, hellen wel level, om tienden te nemen van het volk, naar de wet, dat is van hunne broederen, hoewel die uit de lenden van Abraham voortgelcomen zijn; maar hij die zijne geslachtsrelcening uit hen niet heeft, die heeft van Abraham tienden genomen, en hem die de beloftenissen had heeft hij gezegend. De schr. wekt zijne lezers op om aandachtig te letten op die aloude verhalen der Heilige Schrift, ze maar niet gedachteloos aan te hooren of als een onaantastbaar heiligdom te vereeren op eene wijze die alle redelijk gebruik buitensluit. Het zien op den apostel en hoogepriester onzer belijdenis vroeger aanbevolen (Hebr. III: 1), sluit dus ook geenszins uit het nadenken over aard en ontwikkeling der goddelijke openbaringen, het is geene mystische aanschouwing, welke alle onderscheidend denken buitensluit: het blijkt integendeel uit deze vermaning dat het, naar de bedoeling des briefschrijvers, bestaat in een zien bij het licht zijner persoonlijkheid, in een nagaan van de sporen zijner werking alom, ook in de tijden die van zijne menschwording nog het verst verwijderd 'waren. Alzoo, let wel op — zoo luidt de vermaning — wat u de Schrift leert met deze eenvoudige bijzonderheid dat Abraham aan Melchizedek de tienden gaf uit den buit, dat hij het edelste van het veroverde voor den priester des lands tot eeu altaargave bestemde! Dit deed Abraham, die elders zelf altaren bouwde; dit deed hij, die overigens zelfs geen grafplaats van de vorsten des lands wilde aannemen. Hoe verschillend is zijne verhouding tot Melchizedek van die tot de kinderen Heths!
245
i -1
!
ïfim
vvit
HEBREËN VII : 1—10.
Hoe staat in Genesis XXIII de beproefde en rijk gezegende man Gods, ja, beleefd en neerbuigend, maar toch in den grond hooghartig en fier tegenover de heidensche vorsten! Hoe handelt hij in het diep besef dat iedere verbondsbetrekking met hen onmogelijk, ja in den grond ontrouw is aan den God zijns levens 1 Ja, wel erkent hij hun recht op dit land, dat hem beloofd is, wel blijft hij zich als een vreemdeling beschouwen in hun midden, hoezeer ook als vorst des lands door hen beschouwd, maar hun het recht toekennen van hem hunne erve te geven, — die erve, die, naar Gods belofte, eenmaal de zijne moest worden, uit hunne handen als geschenk aannemen, — dat doet hij niet. En diezelfde fiere vreemdeling, die zich als verlosser van vorsten des lands geëerd en bemind heeft gemaakt bij den landzaat en de gelegenheid zich geopend zag om, wilde hij het, de beloofde erfenis als een roof zich toe te eigenen, die buigt zich neder voor een vorst des lands eert hem als een priester Gods, vraagt en ontvangt zijnen priesterlijken zegen en stelt zijne have in afhankelijkheid van zijne priesterlijke wijding! Hoe groot — hoe groot op het gebied desgees-tes —moet deze aloude Kanaanitische priesterkoning, met zijn beperkt gebied over de vredestad, dan niet zijn, aan (Icmvelken Abraham zelf tienden heeft gegeven, het edelste uit den huit, hij de patriarch!
Doch bepaalt zich wellicht deze grootheid tot den persoon des patriarchs? Is Melchizedek wellicht door het patriarchale zaad, het volk dat uit Abrahams lendenen is voortgekomen, overvleugeld'? Geldt hier de wet niet van ontwikkeling, de wet namelijk waardoor al het ontwikkelde reeds in den eersten aanvang als kiem aanwezig is, maar de wet van vooruitgang, — indien zij een wet niag genaamd worden, — waardoor namelijk het latere immer het vroegere zou vervangen en tenietdoen? Is de mozaïsche instelling, ik zeg niet rijker, veelvormiger, veelzijdiger, maar inniger en dieper clan het patriarchale geloofsleven? Heeft de wet iets toegedaan tot de belofte? Dit zou alleen kunnen geschieden door het vormen van eene nieuwe persoonlijkheid. Dit heeft, blijkens de ervaring, alleen kunnen plaats vinden door den nieuwen mensch, die de vervulling is der verbondsbelofte. Maar Mozes is die nieuwe mensch niet. Na Abraham is geen tweede geworden de vader der geloovigen. Alle leidingen Gods tusschen Abraham en Jezus
246
IIEBREËN VII : 1—10.
217
Christus, iedere vorming eu opleiding van groote persoonlijkheden, organen des Heiligen Geestes, staan van nu af aan in afhankelijkheid van de belofte aan Abraham gegeven. Mozes wordt gevormd tot verlosser en wetgever van het uitverkoren geslacht, alle profeten zijn uitleggers en handhavers der door Mozes' dienst ingestelde theocratische ordeningen. Abraham alleen wordt persoonlijk gevormd in geene afhankelijkheid van eenige instelling, als type der ge-loovigen des nieuwen, des eeuwigen verbonds. Deze afhankelijkheid waarin de mozaïsche instelling, en dus ook de levitische eere-dienst, staat van de belofte aan Abraham gedaan en van het geloofsleven daaruit ontsproten, en niet omgekeerd, wordt door onzen schrijver op de zinnelijk-plastische wijze, aan de hebreeuw-sche bewijsvoering eigen, voorgesteld, als hij zijne lezers opmerkzaam maakt hoe de daad van Abraham tegenover Melchizedek voor zijn gansche nageslacht van beteekenis is. Zijne bewijsvoering gaat uit van de niet alleen hebreeuwsche, maar ten allen tijde geldige voorstelling — omdat zij waarheid is — dat geen mensch voor zichzelven alleen staat, maar in duizend betrekkingen van afhankelijkheid, op ieder gebied, zinnelijk en geestelijk, van voorgeslacht en tijdgenoot. De solidariteit des menschelijken geslachts is het gronddenkbeeld der gansche Heilige Schrift, dat al hare geschiedenissen en leeringen beheerscht. Die dat denkbeeld niet aanneemt kan geene barer geschiedenissen of leeringen als waarheid erkennen. Daarom ... men meene niet dat de levitische instelling iets heeft toegebracht tot den abrahamitischen godsdienst, zoodat wellicht wat door Abraham tegenover Melchizedek verricht was, door Ailron niet meer had kunnen gedaan worden! Wel ontvangen kinderen Abrahams tienden: die uit de zonen van Levi het priesterdom ontvangen, de levitische priesters, treden wel op, evenals Melchizedek, de priester, om tienden te ontvangen, ja, zij doen dit naar goddelijke ordening, zij hebben daartoe bevel volgens de de wet, maar van wie ontvangen zij tienden? Van de heidenen? Geenszins. Van hunne eigene broederen; van het volk, dat mede uit de lenden van Abraham is voortgekomen. Het is dus alsof het volk Gods aan zichzelven de tienden gaf. Het is eene ouderscheiding gemaakt in eene oorspronkelijke en gemeenschappelijke eenheid. De ééne stam wordt afgezonderd van het volk, opdat
in dien éénen stam het volk zijne priesterlijke roeping als volk zoude aanschouwen. Dan wordt deze priesterlijke stam weder als een priesterstaat op zichzelf. De gezamenlijke Leviten betalen van hunne tienden tienden aan degenen onder hen die der priesterlijke bediening deelachtig zijn, dat is aan het aaronitische geslacht. En in dit aaronitische geslacht is wederom de hoogepries-ter, die de gaven des volks voor Jehova in het heilige der heiligen brengt, het uitstekend hoofd. Alle dezen, zoowel die tienden ontvangen, als die tienden geven, zijn uit de lenden van Abraham. Maar hij die zijn gcslachtsrehening uit hm niet heeft, die heeft mn Abraham tienden genomen, en hem, die de beloftenissen had, heeft hij gezegend. Nu, zonder eenig tegensprehen, zoo gaat onze schrijver voortj hetgeen minder is ivordt gezegend van hetgeen meerder is. Het zegenen, in den zin waarin de Schrift vermeldt dat Melchizedek Abraham gezegend heeft, het priesterlijk zegenen, niet alleen het toewenschen, maar het mededeelen van den zegen; de priesterlijke — niet alleen toekenning, maar — overgave van den zegen in den naam zijns Gods, aan hem die in de persoon des priesters den God dien hij dient komt eeren en Hem gaven komt brengen, is, zonder eenig tegenspreken, naar de uitspraken der conscientie van alle volkeren, het teeken van zedelijke meerderheid.
Doch niet alleen in de persoonlijkheid zelve der priesters die de tienden ontvangen, of in den oorsprong hunner priesterlijke bediening, maar ook in den aard dier bediening ligt het onderscheid tusschen Melchizedek en de levitische priesters, en de meerderheid des eersten boven de laatsten. Die priesterlijke bediening is toch bij de laatsten niet aan hunne persoonlijkheid gebonden. Zij sterft niet met hen uit. Zij gaat voort van geslacht tot geslacht. De priesters, de menschen, sterven, maar de priesterlijke bediening lijdt geen schade bij hun sterven. Niet alzoo met Melchizedek. Juist omdat van hem geene opvolging in de priesterlijke waardigheid vermeldt wordt, blijkt die priesterlijke waardigheid aan zijn persoon gebonden te zijn. Hier nemen wel tienden de menschen, die sterven; maar aldaar neemt ze die, van ivelJcen getuigd ivordt dat hij leeft. Wel wordt deze blijvende be teekenis van de priesterlijke persoonlijkheid van Melchizedek in het geschiedverhaal van Genesis niet vermeld. Hoe zou dit ook bij een eenvoudig verhaal
248
lïEBHEËN VII: 1—10.
van het gebeurde mogelijk zijn zonder dat op eene werktuigelijke wijze, die althans in de Schrift geen steun heeft, naar den geest, niet der profetie, maar der waarzegging, op de ontwikkeling werd vooruitgeloopen en de profetische verklaring van het feit gegeven alvorens het feit aanwezig was? Neen, eerst de profetische psalmdichter heeft de hoogere beteekenis van dit feit — wij mogen het noemen de bedoeling des Heiligen Geestes bij de te boek stelling van dit feit — recht begrepen en in Israel verkondigd. Daarom, met terugslag op den 110'lcI1 psalm noemt ouze schrijver thans den priester die Abraham gezegend heeft, als den man die de getuigenis ontvangen heeft, de getuigenis van den profetischen geest in Israel — die ook de heidenwereld verklaart — dat hij leeft. In hem, in zijn eigen, persoonlijk leven, niet in eenige van buiten komende, aan wet en instelling ontleende wijding, ligt zijn priesterlijk karakter. Daarom is de priesterlijke ordening van Melchi-zedek, wel verre vau door de levitische te zijn opgeheven, integendeel deze overlevende; ja, is deze, zooals later blijken zal, in hare onvolmaaktheid zelve een teeken van het blijvende der haar voorafgaande.
De twee zijden waarin de meerderheid van Melchizedek's ordening boven de levitische, en dus hare bestendigheid is aangetoond, de afhankelijkheid waarin de laatste staat van Abraham in vergelijking van de zelfstandigheid der eerste tegenover Abraham (vs. 5—7), en het onpersoonlijk karakter der laatste tegenover het persoonlijk karakter der eerste (vs. 8), wordt door onzen schrijver saam-gevat in eene beeldspraak die hij zelf, ondanks de genoemde aan de Hebreen zoo eigene manier van redeneren uit het standpunt der solidariteit, evenwel als buitengemeen stout schijnt te beschouwen, daar hij haar invoert met het verzachtende om zoo te sprcJccn, dat zoo scherp contrasteert met het vroeger gebezigde zonder eenig tegenspreken (vs. 7). liet blijkt dus dat wij hier uiet aan een nieuwe gedachte, maar veeleer aan eene tot een concrete voorstelling — een beeld — opgevoerde eu als geteekeude gedachte moeten denken. En toch, staat eenmaal de waarheid van het voorafgaande betoog, namelijk van de onzelfstandigheid en onpersoonlijkheid van den levitischen priester, vast, dan is ook niets juister dan het hier gekozen beeld: Levi zelf, de stamvader der Leviten, is het die in
249
UEDlïEËN VII: 1—10.
250
Abraham, zijn voorvader, aau Melcliizeclek tieudeu geeft. Om 200 tc sprelcen, oolc Levi, die tienden neemt, heeft door Abraham tienden gegeven: want hij teas nog in de lenden des vaders, als hem Mel-chizedeh tegemoet ging. Zooals in Adam de gansche menscliheid o-ezondigd heeft en gevallen is, zoo heeft in Abraham gausch Israel, en bepaaldelijk Levi en zijn huis, aau den Kauaanitischen priesterkoning tienden gegeven en heeft van hem, den vorst des lauds, maar priester des allerhoogsten Gods, den priesterlijken laudszegen ontvangen. Nu, op het eenmaal aangegeven thema der afhankelijkheid en onzelfstandigheid van het levitische priesterdom, gaat onze schrijver in de volgende verzen voort om de ouvolkomeuheid van dit priesterdom nader in het licht te stellen.
Vs. 11—25. ludion er dan nu volkomenheid ') door het levitische priesterschap ware, (want het volk heeft op grond van dit priesterschap wettelijke verordeningen ontvangen -)) wat nood was het nog, dat naar de ordening van Melchi-zedek een ander priester •'') zon opstaan en die niet zou gezegd worden te zijn naar de ordening van Aaron ? Want het priesterschap veranderd zijnde, zoo geschiedt er ook noodzakelijk verandering van wet 1). Want hij, op wien deze dingen gezegd worden, behoort tot eenen anderen stam, vau welken niemand het altaar bediend heeft 2); Want het is openbaar dat onze lieer uit Juda gesproten is. Op welken stam Mozcs niets gesproken heeft omtrent priesteren f').
En veel meer nog is dese onvollcomenhcid blijkbaar '), zoo er naar de gelijkenis van Melchizedek een ander priester opstaat, die dit niet naar do wet eens vleesehclijken gebods is geworden, maar naar de kracht van onvergankelijk leven 3). Want van hem wordt getuigd Gij zijt priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. Waut vernietiging geschiedt van liet voorgaande gebod 4) om deszelfs zwakheid en onprofijtelijkheid wil, (want de wet heeft geen ding volmaakt), en invoering cZaar-entegen vau een betere hoopquot;) door welke wij tot God genaken.
251
■') St. Vert: der tcet,
) St. Vert: zich tot het altaar legeven heeft.
) St. Vert: des onvergankelijlcen levens.
) St. Vert: de vernietiging van het voorgaande gebod geschiedt.
quot;) St. Vert: Want de wet heeft geen ding volmaakt, maar de aanleiding van eene hetere hoop.
En voor zooveel hot uiot zondor cedzworing is 1=), (want genen zijn wel zonder eedzwering priesters geworden, maar deze met eedzwering, door dien, die hem gezegd heeft: De Heor heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: üij zijt Priester in der eeuwigheid 13): van een zooveel beter verhoud is Jezus borg geworden.
En genen zijn wel vele priesters geworden, omdat zij door den dood verhinderd worden daarbij ,4) te blijven; maar deze, omdat hij in der eeuwigheid blijft, hoeft het priesterschap als iets onvergankelijks 15); waarom hij ook volkomenlijk kan zalig maken degenen die door hem tut üod gaan, alzoo hij altijd loeft om voor hen te bidden.
Reeds iu liet voorafgaande was, zooals wij zagen, het denkbeeld aangegeven dat, tengevolge der afhankelijkheid waarin degansche mozaïsclie wetgeving en levitische eeredieust van Abraham staat, uit de onderdanigheid door dezen aan Melchizedek, den priesterlijken koning van Salem betoond, mede de ondergeschiktheid volgt der uit hem voortgesproten priesterlijke ordening aan de melchi-zedekische. Dit denkbeeld wordt thans nader in het licht gesteld, om dan te komen tot het besluit (vs. 26—28), dat wij juist aan zulk een priester, als welke namelijk door de ordening van Melchizedek afgeschaduwd was, eu niet aan eenen naar Aaron's ordening behoefte hebben, waarop dan in de volgende hoofdstukken het betoog volgt, dat ook de levitische priesterordening naar den toekomstigen melchizedekischeu hoogepriester henenwees.
Vooreerst wordt het ongenoegzame van het levitische priesterschap aangetoond daaruit, dat, terwijl het in volle aanzien was eu lieerschappij voerde, toch eene profetie omtrent den Melchizedekischeu priester aanwezig kon zijn. Indien er vólJcomenheid door het levitische priesterschap ware, wat nood was het nog dat naar de ordening van Melchizedelc een ander priester zou opstaan en die niet soa gezegd worden te zijn naar de ordening van Aaron? De goddelijke en menschelijke beweegreden voor de profetie des HO11quot;quot;
'-) St. Vort; is geschied.
,3) De St. Vert, voegt hierbij, naar eeno verwerpelijke lezing: naar de ordening van Melchizedek.
14) St. Vert: altijd.
,5) St. Vort: heeft ocu onverganlcelijk prics ter schap.
252
HEBKKËN VII: 11—25.
Psalms is juist de onvolkomenheid van het levitisehe priesterschap. Ware de volkomenheid door dit priesterschap aangebracht, d. i. ware de levitisehe priesterdienst instaat geweest vrede te geven, verzoening aan te brengen,, schuld en zoude beide uit te delgen, geene behoefte zou er ontstaan zijn aau 's menschen zijde, en geene belofte gegeven van Gods wege, betrekkelijk eene andere priesterlijke ordening en eenen nieuwen, eeuwigen hoogepriester. Hoe heerlijker de profetie is, hoe grooter nood zij openbaart. Daarom ook ontstaan de heerlij leste profetiën uit de diepste ellenden des volks en rijzen de mannen Gods op te midden vau een afgevallen en verworpen geslacht. De bloeitijd der profetie is dan, als de assyrische macht het rijk der tien stammen vernietigd heeft of als de babylonische het overgeblevene rijk van Juda bedreigt en verslindt. In den 110'Ien Psalm is wel David ten top gestegen van zijn macht, maar om juist dan het bitterst te ervaren dat hij, de koning naar Gods harte, Gode niet onmiddellijk kon naderen en de priesterlijke wijding miste. Het levitisehe priesterschap is dus iets onvolkomens, de onvolkomenheid openbarende en die niet opheffende. De volkomenheid is niet in dat priesterschap gegeven. Evenwel moet zij komen, en daarom ziet de profetische geest om naar andere voorbeelden en teekenen dier volkomenheid in de geschiedenis, en vindt iu den melchizedekischen priester het beeld der toekomst.
Doch deze redenering, dat een ander priester noodig was, en dat de profetie omtrent den melchizedekischen priester uit dezen nood ontstaan is, gaat uit van eene voorstelling van het hooge gewicht vau den priesterlijken dienst in de mozaïsche wetgeving, welke tot hiertoe wel voorondersteld maar niet opzettelijk uitgesproken was. Deze voorstelling nu, waarop des schrijvers betoog rust, wordt als tusschenzin in dit betoog ingevoegd, in deze woorden, tvant het völh heeft op grond van dit priesterschap verordeningen ontvangen. Met deze woorden beschouwt de schrijver de gansche mozaïsche wetgeving als uitlegging van het priesterschap. De gedachte nu die aan dit oordeel ten grondslag ligt, wordt clan verder opgevat, en daarmede de reden aangegeven waarom hij de wetgeving in Israel alzoo iu het 12«Ie vers beschouwt: want het priesterschap veranderd zijnde, zoo geschiedt cr ooh noodsaltelijlc verandering van
253
ÜEBREËN VII: 11—25.
ivet, welke gedachte wederom overgaat in de vermelding van het historische feit, dat de nieuwe hoogepriester, onze Heer, niet uit den stam van Levi, maar uit dien van Juda gesproten is.
Als wij nu des schrijvers gedachte uit den eenigszins samengedrongen vorm zijner redenering ontwikkelen, dan komen wij tot de volgende alleszins klare en tevens diepzinnige voorstellingen.
Heeft het volk van Israel eene wet ontvangen, die gedeelten der wet, die wettelijke verordeningen, welke meer bepaaldelijk op den eeredienst betrekking hebben en aan de priesteren de gebruiken voorschrijven, die zij zullen op te volgen hebben, zijn niet afgezonderd van het geheel der wet. De levitische verordeningen zijn niet als één hoofdstuk in het wetboek, dat met de overige in geeu noodzakelijk verband zou staan. Integendeel zij zyn zoodanig hoofdzaak, dat er geen enkele der overige verordeningen, huiselijke of maatschappelijke, of, zooals men doorgaans, zeer onjuist, pleegt te onderscheiden, zedelijke en politieke, is, die niet samenhangt met die levitische. Door het levitische priesterschap is Israel een Gode geheiligd volk en moet het zijn priesterlijk gewijd karakter ook in het familie- en staatsleven uitdrukken. Op grond van het levitische priesterschap heeft het oolc wettelijke verordeningen ontvangen. Het levitische priesterschap is de grondslag der gansche wetgeving.
Hierin nu staat de mozaïsche wetgeving niet geïsoleerd. In den | grond is het zoo met iedere wetgeving, al moge het niet zoc schijnen. Eene wetgeving die ten opzichte van de godsdienstige overtuigingen eener natie onverschilligheid bewaart, is eene fictie van den nieuweren tijd, eene fictie, omdat die onverschilligheid schijn-; baar is. Het moge in de wetgevingen der christelijke volkeren i met zoovele woorden geschreven staan, dat voor de wet alle be-\ lijdenissen gelijk zijn; de christelijke belijdenis moge reeds in het deelgenootschap aan hare historische rechten en privilegiën het Is-raelietische volk mede hebben opgenomen, om straks dezelfde gelijkheid van rang en r echt te geven aan Mohammedanen en Heidenen, het is en blijft eene fictie ; daarom ook evenmin, om sommige nadeelen welke die gelijkstelling medebrengt, heftig aan te vallen als om sommige voordeelen, daaraan verbonden, hoogelijk te ver-• heffen. De godsdienst eener natie beheerscht onwillekeurig zijn,
254
HEBKEËN VII; 11—25.
maatschappelijkeu toestand en zyne wetgeving, welke ook de vorm zij der wetgevende macht, hetzij monarchaal — constitutioneel of absolutistisch — het zij republikeinsch — aristocratisch of democratisch. De maatschappelijke instellingen eens volks dragen den stempel van zijn geestelijk leven, en zijn geestelijk leven wordt beheerscht door zijn godsdienst. Daarom, algemeen waar en toepasselijk is het woord: het priesterschap veranderd zijnde, zoo geschiedt er ook noodsalcelijh verandering van tvet.
Doch wat algemeen waar is, had in de oude wereld eene meer bepaalde beteekenis, was, om zoo te zeggen, meer zichtbaar en tastbaar. De instelling stond zooveel nader aan het geestelijk leven, als er minder verscheidenheid in de openbaringsvormen van het laatste bestond. Eene oppervlakkige kennis der oude wereld is toereikend om ons van de waarheid te overtuigen van deze uitspraak dat, waar het priesterschap verandert, er ook verandering geschiedt van wet. Waar de voorvaderlijke godsdienst vervalt, daar vervallen ook de voorvaderlijke instellingen op ieder gebied van menschelijke werkzaamheid en samenleving. Omgekeerd, waar het een volk gelukt door verovering of zedelijk overwicht zijn godsdienst door een ander volk te doen overnemen, daar heeft het ook zijn geestelijk leven aan dat volk ingeplant. De geschiedenis van Rome, waarin zich het geheele heidendom der oude wereld afspiegelt en oplost, moge voor alle andere volken het bewijs leveren. Wordt niet, naarmate Rome van godsdienst verandert, ook de geheele Romeinsche geschiedenis gewijzigd? De opvolging van de aloude etrurische, grieksche, oostersche godsdiensten is het beeld van de verandering, verbastering, wegsterving van Romeinsche instellingen en zeden. Niet minder bevestigt de geschiedenis der Christelijke kerk de waarheid der gemaakte opmerkingen. Is er niet, parallel met de geschiedenis van de overgangen der kerk uit den grieksch-keizerlijken staatsvorm in den hiërarchischen van het Roomsch-Katholicisme, en uit dezen in het Protestantisme, eene geschiedenis van staatsvorm, wetgeving en rechtspleging, die van gene afhankelijk is? Waar nu de wetgeving, niet alleen in den geest, maar ook in den vorm zoo geheel een priesterlijk karakter draagt en als 't ware door de idee van priesterschap gedragen wordt, waar staatsvorm eu rechtspleging zoo geheel in
255
HEBKEËN VII: 11—25.
onmiddellijke afhankelijkheid gesteld worden van de openbaringou Gods, waar het, in een woord, voor ieder die opmerken wil klaarblijkelijk is, dat alle wettelijke verordeningen staan op den grond van het priesterschap, hoe zoude daar dat priesterschap kunnen veranderd worden, zonder dat de geheele wetgeving veranderd werd ?
Blijkbaar gaat onze schrijver uit vau de vooronderstelling dat ook zijne lezers het priesterschap als door de christelijke belijdenis wezenlijk veranderd beschouwen. Hij spreekt toch tot medegeloo-vigen die, ja, wel in gevaar zich bevonden van afvallig te worden, maar die toch in waarheid nog niet afvallig waren geworden van hunne christelijke belijdenis. Tot dezulken zegt hij dat, waar verandering is van priesterschap, daar ook noodzakelijk verandering is van wet. Doch het hun zoo stuitende besluit dat derhalve de geheele mozaïsche inrichting als afgeschaft moet beschouwd worden, spreekt hij niet met zoo vele woorden uit, maar laat het aan hun eigen nadenken over. Liever keert hij eene mogelijke tegenwerping, of juister, snijdt hij iederen weg af om aan die gevolgtrekking te ontkomen door te wijzen op het onwederspreke-lijke van het feit dat de Nieuw-Testamentische hoogepriester het is niet naar Oud-Testamentische orde; want hij, op ivien deze dingen gezegd worden, die namelijk in den Psalm zijn uitgesproken en door den schrijver ontwikkeld en toegelicht, hchoort tot emen anderen stam, van ivellcen niemand het altaar bediend heeft: want het is openhaar dat onze Heer uit Juda gesproten is, op teelleen stam Mozes niets gesproken heeft omtrent priesteren.
Niet alleen op dit feit zelf, dat onze Heer (door deze benaming wordt op de geloofsgemeenschap tusschen den schrijver en zijue lezers bijzonderlijk de toon gelegd) uit Juda gesproten is, maar op den samenhang waarin dit feit met de gansche Nieuw-Testamentische heilsorde staat wordt hier gewezen. Vandaar ook de profetische uitdrukking gesproten, inplaats van het meer historische géboren, waarmede namelijk op de profetische Messiasbenaming van spruit Davids (Jes. XI: 1, Jerem. XXIII; 5, XXXIII: 15) gezinspeeld wordt. Of dus de historische geboorte des Heeren, zooals die in het eerste en derde evangelie verhaald wordt, onzen schrijver en zijnen lezers bekend geweest zij, wordt door deze aanduiding van
25(3
HEBREËN VII: 11—25.
deu messiaanschen stam niet uitgemaakt. Ook buiten deze historische kennis bestond er voor de hebreeuwsche Christenen geen twijfel dat de Messias uit Jada, den koningsstam, gekomen was. Te ge-looven dus dat J ezus de beloofde Messias was, was gelijkluidend voor hen met te gelooven dat hij uit deu stam van Juda geboren was. En inderdaad, deze profetische aanwijzing van Jezus' afstamming is in dit verband veel krachtiger dan de historische bewijsvoering dat Jezus geboorte iu dien stam heeft plaats gehad. Het is van' Jakobs zegen af tot aan Zacharia's profetie toe hoofdgedachte
profetische Schrift dat de Verlosser uit Juda, en later, bepaaldel dat Hij uit het üavidische koningshuis zou komen. Het priesterschap zou dus overgaan op de koninklijke waardigheid. In deze grondgedachte wortelt de eigenaardige profetie van den HOdon Psalm. Deze uit Juda en Davids huis voortkomende koning zou tevens priester zijn in eeuwigheid. Het oude verbond dus zelf wijst, in ziju profetischen inhoud, op zulk eene veraudering der gansche wet, als welke noodzakelijk uit de verandering van priesterschap moest voortvloeien. Mozes^ de wetgever, heeft omtrent de priesteren niets gesproken op den stam vaa Juda. Indien de Geest der profetie weet van een priester uit dien stam, dau profeteert die Geest reeds daarmede de vergankelijkheid der Mozaïsche wet en kondigt hare afschaffing aan. Waar het nu openbaar is dat deze profetie vervuld is in haar positieven inhoud, daar is zij het ook in haar negatieven. De nieuwe hoogepriester uit den stam van Juda heeft met zijne wetgeving die van Mozes vervangen.
Doch deze aankondiging van een anderen hoogepriester, naar eene nieuwe ordening, is niet het eenige bewijs dat de 110^ Psalm aan de hand geeft om de ongenoegzaamheid van het levitische priesterschap te betoogen. Veel krachtiger wordt dit betoog, waar diezelfde Psalm wijst op het verschil, niet meer van afkomst, maar van aard en wezen van het priesterschap van den toekomstigen hoogepriester. Dit tweede bewijs wordt door onzen schrijver aldus voorgesteld: En veel 'meer nog is deze onvolkomenheid hlijkhaar, zoo er naar de gelijkenis van Melchizedelc een ander priester opstaat: die dit niet naar de wet eens vleeschelijken gebods is getvorden, maar naar de kracht van onvergankelijk leven. Van hem wordt getuigd; Gij sijt priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchi-
257
17
HEBBKEN Vil: 11—25.
zedeh. Want vernietiging geschiedt van liet voorgaande gebod om des-zelfs zwakheid en onprofijtelijkheid {want de wet heeft geen ding volmaakt), en invoering daarentegen van eene betere hoop, door welke wij tot God genaken. De tegenstelling ligt hier in de woorden: de wet eens vleeschelijken gebods en de kracht van onvergankelijk leven. En dit gebod wordt in het vervolg genoemd zwak en onprofijtelijk en het onvergankelijk leven voorgesteld als invoering eener betere hoop door welke wij tot God genaken. Deze tegenstelling grondt zich in den psalmtekst op het woord: priester in der eeuwigheid.
Terecht zegt onze schrijver dat de onvolkomenheid van den le-vitischen eeredienst nog veel meer blijkbaar is uit den aard van het als toekomstig aangekondigde en nu verschenen priesterschap dan uit die aankondiging zelve, meer uit de gelijkenis zelve van Melchizedek, waarnaar dat priesterschap zou ingericht zijn, dan uit het optreden van dat priesterschap na het levitische. Immers, niet omdat het komt na dit is het volkomener, maar het komt na dit omdat het in zichzelf volkomener is. Die volkomenheid nu bestaat in de persoonlijke wijding, aan dit priesterschap eigen. De gelijkenis van Melchizedek bestaat daarin, dat het heilige en heiligende karakter van den priester niet, als bij den levitischen, ligt in zijn ambt, maar in zijn eigen persoonlijkheid. De Melchi-zedekische priesterlijke ordening is niet naar de wet eens vleeschelijken gebods, maar naar de kracht van onvergankelijk leven. Het gebod ontstaat daar, waar het leven gemist wordt. Geboden en instellingen zijn ontledingen van het lijk, beschrijvingen van het doode lichaam. Waar dat lichaam leeft, daar is het voor geene ontleding vatbaar; de ontleding zou het dooden. Het leven sluit de analytische beschrijving uit; het leven is synthetisch. In zoo verre dus als de mensch door geboden beheerscht wordt, is hij nog leven missende. Wat in hem nog onder het gebod staat is buiten het leven. Wel vooronderstelt het gebod, om beaamd en gevolgd te worden, de vatbaarheid om over zijne deugdelijkheid te oordeelen, en dus zulk eene mate van leven, als welke ver-eischt wordt om van het afgestorvene of wegstervende gevoel te hebben. En voorwaar, zonder die sprank van leven zou aan geene herstelling, aan geene wedergeboorte te denken zijn; het nieuwe leven moet hebben, zal het de eenheid der persoonlijkheid
258
HKBEEËN VII: 11 — 25.
259
niet opheffen, een aanknoopingspunt in het oude. Desniettemin, het gebod zelf vooronderstelt in die gedeelten waarover het beerscht, de overmacht des doods; de aanneming van het gebod is de poging om, met behulp van het overgebleven leven, het leven in het doode te herstellen. Zoodra dit doel bereikt is, houdt het gebod als zoodanig op. Waar het leven is, daar heerschen geene wetten meer, maar daar zijn de krachten, die door wetten beschreven werden, zelve aanwezig; of liever, daar zijn de wetten geene geboden meer, maar slechts beschrijving van de werkzaamheid dier krachten. Omdat nu het gebod als zoodanig geene levenskracht is, omdat het, aan de eene zijde, als gebod ophoudt te bestaan zoodra de levenskracht, waarvan het de beschrijving is, aanwezig is, en, aan de andere, in zichzelf niet instaat is die levenskracht tc wekken, daarom heet het gebod, als gebod, — onafhankelijk van zijn inhoud, — vleeschelijh, dat is vergankelijk, als al wat vleesch is, of, zooals het straks nader zal omschreven worden, ztvali en onprofijtelijk. Bestaat nu de eeredienst in geboden, is er een wet van vleescJielijke geboden aan een mensch of volk opgelegd, om daarnaar God te dienen, het bestaan zelf van zulk een wet is het teeken der onvolkomenheid, eene aanwijzing om zich met het bestaande niet te vergenoegen, maar het vol-komene te zoeken. Zoo was de levitische eeredienst. Iedere daad van toenadering tot God was aan bepaalde voorschriften gebon-de, voorschriften die plaats, tijd, iiaudeling, bemiddelende personen nauwkeuriglijk bepaalden. Voorwaar de levitische priesterordening draagt den stempel der onvolmaaktheid op het voorhoofd. — Daar tegenover staat de Ter acht des onverganlielijUen levens. Het leven is uit zijn aard onvergankelijk. Wat in den mensch waarachtig leeft sterft niet. Daarom heet het: Die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven (Joh. XI: 25). Daarom ook: Die den wil van God doet, hlijft in der eeuwigheid (1 Joh. II : 17). Nu is het blijkbaar, dat in den typus dit waarachtige leven niet wezenlijk bestaat, maar slechts afgeschaduwd is. Ware het anders, Melchizedek ware de levensvorst en in zijne gemeenschap zouden wij het leven hebben. Maar, zijn naam reeds duidt het aan, hij ontleent aan de idee van zijn koningschap zijne beteekenis en waarde, doch die idee is in zijn persoon nog niet verwezenlijkt.
Hij is daarom zoo eenig in de gansche heilsgeschiedenis, omdat hij evenmin aan de ivet van het vleeschelijlce gebod zijne waardigheid ontleent, als dat hij nog zelf de zaak, die door zijne waardigheid wordt voorgesteld, bezit. Zijne verschijning is eene openbaring van het menschelijk ideaal, dat eerst door de gave Gods, door den Zoon, tot werkelijkheid zou worden. Een koning der gerechtigheid, onder wiens schepter vrede heerscht; een koning dei gerechtigheid, die tevens voorganger en voorspraak is des volks bij God, die niet alleen van Gods wege regeert, maar ook voor het volk bij God intreedt, en de dingen doet die hij God te doen zijn, zoodat dus goddelijke majesteit en menschelijk medelijden zich in ééne persoonlijkheid verbinden ; ziedaar waarnaar de behoeften en begeerten der menschen uitgaan. Van deze behoeften en begeerten, niet van de vervulling daarvan, is Melchizedek het bewijs. Hij is dus niet de priester, naar de kracht van onvergan-Mijk leven, maar hij stelt hem voor en kondigt hem aan. Waar de titulatuur, Melchizedek, koning der gereclitigheid, koning van Salem, van de stad des vredes, tot persoonlijke waarheid zal zijn geworden, daar is de typus vervuld, daar is de ordening van Melchizedek historische werkelijkheid geworden. Dit onvergankelijke leven nu, dat niets anders dan persoonlijk kan wezen, staat tegen het vleeschelijke gebod over, niet minder in werking dan m oorsprong. Het is even krachtig, als de wet des vleeschelijken gebods onmachtig is. Vermag het gelood zelfs niet dengene levend te maken, die het ontvangt, veel minder door dezen anderen; het onvergankelijke leven, schijnbaar aan den persoon die hec bezit gebonden, heeft de macht om zich mede te deelen. Het leven is, als men het zoo mag noemen, contagieus; niemand leeft voor zich alleen. Juist wat hij leeft is zijne vruchtbaarheid; zijn invloed is in evenredigheid met zijn leven. Daarom wordt aan het onvergankelijke leven kracht toegeschreven en heet de ware priester een priester naar de kracht des onvergankelijken levens. De voorbidding voor anderen, het intreden voor anderen, het zegenen van anderen is hem geen van buiten opgelegde ceremonie, maar is de noodzakelijke openbaring en werking van zijn onvergankelijk leven. Hij deelt zooveel goddelijken zegen mede als hij zelf bezit. Het onve, gan-kelijke leven toch, dat hij bezit, is kracht, kracht omdat het liefde is.
HEBREËN VII : 11—25.
Wat nu in deze uitdrukkingen reeds opgesloten ligt omtrent den aard van het eeuwige priesterschap naar de ordening van Melchi-zedek, in onderscheiding van het levitische, dat komt nog duidelijker te voorschijn, «vaar uit het onderscheid van beide het besluit getrokken wordt dat het laatste heeft moeten vernietigd worden, ten einde het eerste, en daarmede eene betere hoop, in te voeren.
Van den priester naar de ordening van Melchizedek, d. i. die het is naar de kracht van onvergankelijk leven, wordt in het profetisch Psalmwoord getuigd dat hij een priester is in der eemvigheid. Waarom van dezen en niet vau den levitischen priester? Juist om de zwalcheid en onprofijtelijlclieid van de ordening, waarnaar hij priester is. De vernietiging van het voorgaande gebod, d. i. van het gebod, dat voorafgaat omdat het vooraf moet gaan, omdat het, zooals later zal blijken, mede tot voorbereiding en tot voorafschaduwing van de toekomst moet dienen, de vernietiging van het voorgaande gebod geschiedt om des zelfs zwalcheid en onprofijte-lijlcheid. De zwakheid lag reeds in de benaming vleeschclijk opgesloten. Doch juist om die zwakheid is dit gebod, of de wet des vleeschelijken gebods, ook onprofijtelijk. Het deed geen nut, namelijk niet dat nut, dat van eene priesterlijke ordening te verwachten is, het bracht geen ware verzoening en vrede met God aan. Want de wet heeft geen ding volmaakt. De wet, door zoo-velen, in de eerste plaats door de Hebreen, maar ook door zoovele Christenen na hen, als het bij uitstek blijvende, ja eeuwige beschouwd, de wet is enkel profetie; de wet heeft niets verwezenlijkt van hare eischen; geen ding is door haar in het leven geroepen van de dingen die zij beschreef en voorschreef. Geen rechtvaardige is het door de wet geworden; door de werken der tv et is niemand gerechtvaardigd voor God. Zou het niet altijd bij het on-volkomene blijven, bij eene profetie die nimmer vervuld werd, dan moest ook eene vernietiging komen van het voorgaande, eene vernietiging, dan wanneer dat voorgaande zou zijn overgegaan in de vervulling, wanneer dat betere, dat op het voorgaande zou volgen, zou zijn ingevoerd. Dat betere nu, ziet, het is alweder geene vervulling, het is nog slechts eene hoop, maar eene hoop, die reeds aanvankelijk vervulling is. Zooals Abraham juist door het geloof is gevormd tot vader der geloovigen, en daarin de belofte, waar
261
HEBREËN Vil: 11-25.
262
aan hij geloofde, reeds aanvankelijk in zijn eigen persoon tot vervulling is gekomen, zoo bestaat de Nieuw-Testamentische vervulling daarin, dat eene hetere hoop gegeven is dan die welke in de wet besloten lag. Het ondersclieid tnsschen wettische en evangelische gerechtigheid ligt toch juist daarin dat, waar de eerste een op dien weg nimmer te bereiken ideaal najaagt, de laatste het ideaal door het geloof reeds bereikt heeft om het immer meer in het leven te verwezenlijken. De rechtvaardige, die uit het geloof leeft, heeft in zichzelven de drijfveer, de drangreden tot ontwikkeling van alle de krachten des onvergankelijken levens. Die onder de wet staat heeft eene beschrijving van dat leven, zoekt het wellicht, maar voelt het niet reeds in zich als kracht. Hoewel dus nog als hoop, ja zelfs in eeuwigheid als hoop (verg. 1 Cor XIII: 13), omdat het ideaal oneindig is, zijnde de Zoon zelf, toch bezit de geloovige reeds wat hij hoopt, en daarom is zijne hoop eene betere dan die welke de beschrijving en voorstelling van zijn ideaal in de wet hem aangeven. Het onderscheid tusschen de hoop der wet en de hoop des evangelies is in het leven van Abraham als afgebeeld in de twee perioden vóór en na de verbondsstichting van God met hem. Vóór die verbondsstichting heeft hij de belofte ontvangen; na de verbondsstichting is die belofte geworteld in zijn eigen persoonlijk leven. Zoo geschiedt deze vernietiging van het voorgaande gebod, om deszelfs zwakheid en onprofijtelijkheid wil, ten einde in te voeren eene betere hoop, door ivellce wij tot God genolcen. De aanvankelijk ontvangen zegen, de in het persoonlijke geloofsleven gerijpte belofte, is een grond van vrijmoedigheid om tot God te genaken. Niet uit eigen gerechtigheid, voorwaar! Het is toch de gerechtigheid des geloofs. Maar zooals wij vrijmoedig kunnen bidden : Vader vergeef ons onze schuilen, indien wij daar met dezelfde vrijmoedigheid kunnen bijvoegen; gélijh wij vergeven aan onze schuldenaren-, zoo, wanneer wij, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, vrede met God verkregen hebben, hebben wij eene betere hoop, door welke wij tot God genaken, dan wanneer wij nog slechts zijn zoekende die verzoening en begeerende dien vrede. Voorwaar, het priesterschap naar de ordening van Melchizedek, omdat het gegrond is in de kracht van onvergankelijk leven, is een priesterschap dat blijft in eeuwigheid.
HEBKEËN Vil: 11—25.
Doch volgt alzoo de eeuwigheid uit den aard zeiven van dat priesterschap, niet minder is die gewaarborgd door de uitdrukkelijke getuigenis van God zei ven, door de eedzwcring Gods. Wel kan men den aard der zaak en den wil van God niet tegen elkander overstellen, alsof het ééne nog iets anders ware dan het andere; maar toch moet men, om de volledigheid van het begrip door beide uitdrukkingen aangeduid, te kennen te geven, onderscheid maken tusschen den zin van beide. Noodig is het te weten dat de aard der zaak uitdrukking is van den wil Gods. Daarom wordt in de derde plaats gewezen op de wijze, hoe het priesterschap naar de ordening van Melchizedek — dat is dus: naar de kracht van onvergankelijk leven — voor 't eerst is aangekondigd geweest. Het is met eed-zweriug. En voor zooveel het niet zonder eedzwering is geschied (want genen zijn wel zonder eedzwering priesters geworden; maar deze met eedzwering door Dien, die gezegd heeft: Be Heer heeft gezworen en het zal Rem niet herouwen: Gij zijt priester in der eeuwigheid)^ van een zooveel heter verhond is Jezus borg geworden (vs. 20 — 22).
Reeds werd op het belang van deze eedzwering Gods gewezen in het laatst van het voorgaande hoofdstuk en zagen wij hoe eerst door die eedzwering God in eene bepaalde verbondsbetrekking tot menschen is gekomen, daar zij in den mensch tot wien de eed geschiedt, een recht vooronderstelt, eene persoonlijkheid die tegenover God bestaan kan; Het oude verbond is meer in schaduw dan in wezen een verbond, omdat het uitgaat van een eisch, die nooit vervuld kau worden. De zegeu, waartoe God zich verbindt, is voorwaardelijk, afhankelijk van de gehoorzaamheid des menschen. * Gods belofte wordt aan 's menschen getrouwheid gebonden, doch zonder dat er voor die getrouwheid van 's menschen zijde eenige waarborg gegeven wordt. De onmacht des levitischen priesters om onvergankelijk leven meê te deelen verhindert dien waarborg. Het volk zoekt tegen eigen onmacht hulp bij hen die even onmachtig zijn, heul en troost bij hen die niet instaat zijn die te geven omdat zij die zei ven niet bezitten. De hetere hoop, door Jezus Christus, den priester naar de kracht van onvergankelijk leven, ingevoerd, brengt dus mede dat hij van een beter verhond de borg is geworden, beter omdat het thans in waarheid een verbond is,
263
eene betrekking van wederkeerige trouw. De geloovige des nieuwen verbon ds staat niet minder tot God in persoonliike betrekking door toewijding des harten, liefde, vertrouwen en gehoorzaamheid, als dat God door de openbaring en mededeeling van zijn eigen wezen in den Heiligen Geest tot den geloovige in persoonlijke betrekking staat. Van dit verbond nu, geheel bestaande in levensgemeenschap tusschen God en nienscli, en dat daarom al zulke priesterlijke bemiddeling buitensluit, welke belemmerend op die gemeenschap zoude werken, is Jezus de borg geworden. Een borg eens verbonds is niet de verbondsstichter, maar zulk een die voor de handhaving eens verbonds instaat. Dit nu kan zoowel geschieden door eenige daad, waardoor iemand eene borgtocht stelt voor de handhaving van rechten, waarin derden gemengd zijn, als doordat de persoonlijkheid zelve des borgs den waarborg aanbiedt. In dezen laatsteu, rijker en heerlijker zin alleen kan Jezus een borg genoemd worden van het betere verbond. Is dit verbond toch daarom beter dan het oude, omdat het bestaat in levensgemeenschap tusschen de twee partijen, de borg van dat verbond kan het niet anders zijn dan door dat in zijne persoonlijkheid die gemeenschap geworteld en voor eeuwig gegeven is. Niet dus door eenige daad van Jezus, niet door eenige omstandigheid uit zijn leven, niet zelfs door hetgeen de hoogste openbaring is van het onvergankelijke van dat leven, zijn dood, is Jezus de borg des beteren verbonds, maar door hetgeen hij krachtens die openbaring zijner persoonlijkheid voor ons geworden is, namelijk door zijne eeuwige verheerlijking aan Gods rechterhand. Daardoor is hij de beloofde priester geworden naaide ordening van Melchizedek; daardoor de borg van het betei'e verbond. Dat betere verbond is in zijn eigen bestaan gewaarborgd. Dat hij, des menschen zoon, Jezus, (ook hier wederom is het gebruik van den menschelijken naam des Verlossers door den samenhang vereischt), de verheerlijkte Zoon Gods is in den hemel, daarin ligt de zekerheid, de vastheid, de eeuwige grond van de verbonds-betrekking van God en mensch.
Daarom ook wordt zijn priesterschap met eede ingevoerd, opdat, zooals wij vroeger lazen, wij door twee onverganJcelijhe dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, eene sterke aansporing zouden hébben. De levitische priesters zijn het geworden zonder eed-
264
zwering. Het levitische priesterschap is evenmin als instelling eeuwig, als dat eenige der levitisclie priesters, van Aaron af, een priester was in der eeuwigheid. Noch de ordening was eeuwig, zooals die van Melchizeclek, noch de persoon zooals Jezus, in wien de ordening van Melchizedek vervuld is. Van Aaron af heeft geen der priesters de kracht van onvergankelijk leven bezeten, waardoor God tot hem kon spreken: Gij zijt priester in der eeuwigheid. Maar wat niet in de persoonlijkheid gelegen was, dat kon ook niet in de instelling liggen, omdat iedere instelling door de persoonlijkheid dergenen die haar bestieren beheerscht wordt en even zooveel zedelijke kracht bezit als dezen er aan mededeelen. Hoogstens is eene instelling afschaduwing en profetie van iets volkomens, — zoo ook de levitisclie, zooals nader zal gezegd worden — maar het volkomene, het blijvende is daar niet zoolang de personen niet gevonden worden, die de profetie vervullen. Genen zijn dus ivel zonder eedzwering priesters geivorden; God heeft het verbond niet in hen bevestigd; maar deze met ecd-zwering door Dien, die tot hem gezegd heeft: De Heer heeft gezworen en het zal hem niet bermwen: Gij zijt priester in der eeu-ivigheid. Niet tot Melchizedek, maar tot hem, die naar de ordening van Melchizedek komen zou, wordt dit woord gesproken. En indien de Psalmist dit woord Gods vermeldt met de opmerking dat het hier eene eedzwering des Heeren is, een woord dat hem niet zal berouwen, deze uiting van den profetischen geest is den aposto-lischen schrijver mede een woord Gods. Door den mond des profeten heeft God zelf gezegd: „De Heer heeft gespróken en het zal hem niet beromven.quot;
Door de hervatting van het woord der eedzwering, zooals het gesproken is, niet tot eene priesterorde, maar een persoonlijken priester, zijn wij nader dan in de twee eerste deelen der ontwikkeling van het Psalmwoord (vs. 11—14 en 15—19) tot den persoon zeiven des Heeren teruggevoerd, tot den thans bij name genoemden Jezus, den borg des nieuwen verbonds. Dit persoonlijke karakter van het eeuwige hoogepriesterschap, waardoor het niet overgaat van den eenen tot den anderen, wordt nu nog ten slotte, naar aanleiding van hetzelfde profetische Psalmwoord, op den voorgrond gesteld in deze woorden: En genen zijn ivel vele pries-
265
HEBREËN VII : 11—25.
ters geworden, omdat zij door den dood verhinderd iverden daarbij te blijven; maar deze, omdat hij in der eeuwigheid blijft, heeft het priesterschap als iets onvergankelijks, waarom hij ook volkomenlijk kan zalig maken degenen die door hem tot God gaan, alzoo hij altijd leeft om voor hen te bidden (vs. 23—25).
Met het onvergankelijk leven van den priester, waardoor hij in eeuwigheid blijft, is dus een onvergankelijk priesterschap gesteld, en dit onvergankelijke leven geeft aan dit priesterschap dat karakter van volkomenheid, waardoor het doel der priesterlijke werkzaamheid, zalig te maken, volkomen bereikt wordt. De onvolkomenheid van het levitische priesterschap blijkt ten slotte uit de veelheid der priesteren, zoowel in opvolging van tijd als gelijktijdig. Ja, het gelijktijdige aanwezen van vele priesters dient tót de opvolging. Waar de hoogepriester, hij in wien alle priesterlijke waardigheden en werkzaamheden als in een brandpunt vereenigd zijn, sterfelijk is, daar behoort, zullen die waardigheden en werkzaamheden zelve niet uitsterven, eene priestercaste aanwezig te zijnl uit welke de hoogepriester immer weder kan gekozen worden. Doch niet alleen dit, niet alleen opdat telkens bij het overlijden van eenen hoogepriester een ander in zijn plaats zou kunnen opstaan is zulk eene veelheid van priesters noodig. Dit sterfelijke van den hoogepriester hangt samen met zijne menschelijke zwakheid en broosheid en is er slechts de laatste openbaring van. Na is het juist die menschelijke zwakheid en broosheid die hem verhindert de menigvuldige priesterlijke diensten voor het volk te verrichten die noodig zijn. Niet alleen dat zijne zedelijke zwakheid, zijne zondigheid, hem verhindert om ook maar voor éénen zondaar in waarheid in te staan en priesterlijk voor hem in te treden en hem te zegenen, maar, wat hiervan het gevolg is, de gebondenheid des priesters aan dit lichaam des doods maakt het hem. onmogelijk om ook maar de ceremonieele diensten te verrichten, die tot afschaduwing van den waren priesterlijken dienst ver-eischt worden, hetzij voor het geheele volk, hetzij zelfs voor den enkelen mensch. Door den dood werd het priesterschap gestadig als 't ware onderschept en in zijne onvolkomenheid geopenbaard. Door den dood werden de vélen verhinderd om bij het priesterschap te blijven. Hoe velen er waren, geen die het priesterschap
266
II il
• I
i;
il
8
PI
Jf«
||S
. Ilfm
267
N :fé t' ' ^ 'li.
: li i:
.
%
I
i
I ■' ;
f|f |
••!' ifl
I|ii
if
I lil
,:i' 4, % f
■*1 4
als iets blijvends kon bezitten en daarom moesten er velen zijn, om in die veelheid zelve af te spiegelen, eensdeels het ontbreken van den éénen waren, anderdeels de noodzakelijkheid van een blijvend priesterschap. Maar nu de ééne gekomen is, nu houdt ook de veelheid op. Deze ééne heeft het priesterschap niet als iets vergankelijks, maar als iets onvergankelijks, omdat hij in der eeuwigheid blijft. Tegenover het niet hij het priesterschap blijven van de velen, omdat zij daarin door den dood verhinderd werden, staat het eeuwig blijven van den waren priester. Omdat hijzelf eeuwig blijft, daarom kan hij bij het priesterschap blijven, of liever— want hier keert de orde om, hier is de persoon boven zijne waardigheid en de waardigheid afhankelijk van den persoon — daarom kan het priesterschap eeuwig bij hem blijven.Het priesterschap van dezen priester is onverganJcelijTc, omdat de priester eeuwig is. Daarom ook houdt alle reden voor eene veelheid van priesters op. Waar de verandering door den dood heeft opgehouden daar is geeue opvolging meer van geslachten. Waar de broosheid der sterfelijkheid heeft opgehouden, daar is ook geene verdeeling van dienst onder velen noodig. Iedere reden voor eene veelheid van priesters is weggenomen. De ééne is eeuwig, en zijn priesterschap is onvergankelijk. Hij kan van zijne waardigheid niets afstaan, noch haar met anderen deelen, en geen ander ook kan iets daaraan toevoegen.
Zoo volkomen nu is de idee der priesterlijke waardigheid in het priesterschap van den eeuwigen priester vervuld, dat niemand die er de vruchten van geniet meer aan een ander priesterschap behoefte heeft. Juist om het onvergankelijke van ziju priesterschap kan deze priester alleeu volkomenlijk doen wat het werk eens priesters is, namelijk zaligmaken. Van wege het onvergankelijke van zijn priesterschap lean hij oolc volkomenlijk zaligmaken degenen, die door hem tot God gaan. Zaligmaken, of behouden, redden van alle verderf, van iederen dood verlossen, om het hoogste, het eeuwige leven aan de plaats te stellen, — hoe zou een sterfelijk priester, die zelf der vergankelijkheid ten prooi was, het kunnen? Hij alleen die eeuwig leeft, kan eeuwig leven mededeelen, mede-deelen in iederen zin, op wat men — naar eene valsche tegen- , stelling — gewoon is te noemen natuurlijk en geestelijk gebied.
HEBREËN VU : 11—25.
•j-
HEBEEËN VIT: 11—25.
Zijn eeuwig leven, evenals het boven de natuur is, zoo verlost het ook van de banden der natuur, d. i. van den lichamelijken dood, degenen die het ontvangen. Maar dat is niet de aanvang. De aanvang is het mededeelen, ook in het midden nog dier banden, van dat vertrouwen op God, van die liefdevolle gemeenschap met God, waardoor de zondaar de zonde gaat haten en in God zijne zaligheid zoeken. Het einde van dit geloofsleven is de vol-komene verlossing, het deelgenootschap aan de macht des Verlossers over dood en hel. Volko'menlijk dus maakt hij zalig. Deze priester heeft het vermogen, wat ieder anderen ontbreekt, om degenen die door hem tot God gaan, volkomenlijk zalig te maken.
Doch wat zegt het: door hem tot God te gaan? Wat anders dan tot den heiligen God, wiens vrees in ieders conscientie is, die gezocht en tevens geschuwd wordt door een ieder die de stem zijner conscientie hoort, tot dien heiligen God naderen met vertrouwen, met een vertrouwen dat gegrond is in het woord, in het werk, in den persoon van Jezus Christus. In zijn woord, als 't welk ons den Vader openbaart en ons verstand verlicht; in zijn werk, leven en sterven, als 't welk ons de waarheid van zijn woord verkondigt en voor oogen stelt evenals het door dat woord verklaard wordt; in zijn persoon, als die zich door dat woord en werk betoont als de almachtige Helper, als de eenige, maar als de Zoon Gods die zoon des menschen is, in één woord, als onze eeuwige priester die een onvergankelijk priesterschap heeft.
En nu, dit onvergankelijke priesterschap, waarin is het werkzaam? Welke is de priesterlijke bezigheid, als het zoo mag genoemd worden, des verhoogden Middelaars? Op kinderlijk liefelijke en aantrekkelijke wijze wordt die priesterlijke werkzaamheid des eeuwig levenden als een bestendig bidden voorgesteld voor degenen die door hem tot God gaan. Niet in gestadige offeranden, openbaringen van onvolkomenheid, ligt de kracht van zijn priesterschap. Maar wat in den mensch het hoogste -is, het bidden, het spreken tot God, dat is ook de kracht van het onvergankelijk priesterschap, de levensopenbaring van den eeuwigen priester. Niet in een zielloos, gevoelloos voortbestaan in een schimmenrijk, niet in een vergeten van het mede ondervonden lijden der menschheid, niet in het zoeken naar nieuwe prikkels, openbaart zich het eeuwige
268
HEBREËN VII : 11—25.
269
leven des koninklijken priesters. Neen, zijne lijdenservaringen zijn hem de onuitputtelijke bronnen van liefdemededeelingen, de onvergankelijke prikkels tot priesterlijke werkzaamheden. Zoodra daar iemand is die het op zijn woord af, hoe gebrekkig ook nog de kennis zij van zijne persoonlijkheid, waagt om tot God te gaan, hij staat daar niét alleen in zijn gebed. Waar hij worstelt om tot de rechte uitdrukking zijner behoefte te komen, om tot den geest des gebeds door te dringen, daar is zijn eeuwige borg voor hem bezig in den hemel en bidt met hem en vraagt voor hem van den Vader, die hem altijd hoort, de beste gaven. Ja, waar de ontwaakte ziel io het duistere rondtast, naar licht zoekende in haar verleden, naar licht voor het heden, naar licht voor de toekomst, en hoe langer zoo meer de labyrinthen van het hart ontdekt en behoefte heeft om zich den weg te zien aangewezen, daar is dat gansche leven klaar en open voor den Zoon des menschen; daar wordt door zijne verborgene en toch zoo klaarblijkelijke macht het inwendige leven ontvouwd, scheiding gemaakt tusschen geest en ziel, samenvoegselen en merg. Daar weet hij het in de zonden begravene, maar niet vernietigde beeld Gods op te wekken en zijn Vader voor oogen te stellen, en het priesterlijke medelijden met den lijder en strijder der aarde, wordt een priesterlijk medestrijden met hem, wordt een priesterlijk intreden voor hem. Zijne eigene eeuwige verkiezing, waardoor hij Gods eenige is, in wien God een eeuwig welbehagen heeft, deelt hij aan den geroepene uit de menschenkinderen mede en door zich met hem in gemeenschap te stellen, doet hij hem deelen in dat welbehagen des Vaders, maakt hemzelven welbehagelijk, geliefd kind van God. En dit houdt nimmer op. Heeft hij zich niet hem in gemeenschap gesteld toen hij nog ten eenenmale zondaar was, hoe zou hij het werk zijner handen kunnen laten varen nu er reeds zooveel is dat in het hart des zondaars antwoordt op de liefdestemmen des Zoons, zoovele onwederstaanbare trekkingen des Vaders? Neen, hij maakt hem volkomen zalig. Hij leeft eeuwig, eeuwig ook voor hem. Hij heeft de vijanden te voren geteld, die te bestrijden zouden zijn, en hunne kracht gewogen; hij heeft den 'afstand gemeten die den zondaar nog van het hemelrijk gescheiden houdt, maar dien afstand weet hij te overschrijden; zijne almachtige hand ondersteunt den bangen rei-
ziger, den afgematten strijder. Met iederen nieuwen vijand wordt de kracht verdubbeld. De levenskracht neemt toe bij het naderen van het doel. En waar de in zichzelvea altijd bezwijkende strijder zich nog verre daarvan verwijderd acht en slechts nieuwe vijanden tegemoetziet, daar is op eens het doel bereikt en de laatste vijand blijkt te zijn — de Verlosser zelf!
Waar zulk een Verlosser leeft, een eeuwige priester, die volkomen kan zaligmaken degenen die door hem tot God gaan, daar mogen wij het luide betuigen: Wij hadden hem noodig, eenen zulken; geen ander kon ons helpen. Onze schrijver besluit zijne heerlijke ontleding van den aard van het melchizedekische priesterschap van Jezus, in de vier punten die hij genoemd heeft, koninklijke heerschappij (vs. 11-14), persoonlijk leven (vs. 15—19), goddelijke ordening (vs. 19—22) en eeuwige waardigheid (vs. 23—25), met de alle deze punten samenvattende aanwijzing van de behoeften des menschen aan zulk een hoogepriesterschap.
270
HEBKEËN VII: 26—28.
Vs. 26—28. Want zoodanig oen hoogepriestor betaamde ons, heilig, opsohuldig '), onbesmet, afgesclieiden van de zondaren en hooger dan de liemelen geworden; dien het niet allen dag noodig was, gelijk don hoogepriesters, eerst voor zijn eigene zonden slachtofferen op te offeren, daarna voor de zonden des volks: want dat heeft hij eenmaal gedaan, als hij zichzelven opgeofferd heeft. Want de wet stelt tot hoogepriesters mensohen, die zwakheid hebben; maar het woord dor eedzwering, die na de wet is gevolgd, stelt den Zoon, die in der eeuwigheid voleindigd 1) is.
Hier komt de beuaming hooyepriester, die gedurende de beschrijving der melcliizedekisclie priesterorde was afgewisseld met die van priester, terug, om daarmede aan te duiden dat deze priester naar de ordening van Melchizedek het tegenbeeld is van Aaron den hoogepriester. Welk een hoogepriester ons betaamde wordt aangegeven in deze vijf bepalingen, heilig, onschuldig, onbesmet, afgescheiden tan de zondaren, hooger dan de hemelen geworden.
271
Onder het woord heilig wordt hier verstaan (want het is een ander woord, dan hetgeen gewoonlijk alzoo vertaald wordt), niet zoozeer de toewijding aan God, de bestemming om voor God te leven, als het inwendig wezen, dat voor zulk eene toewijding en bestemming vereischt wordt. De inwendige heiligheid, waarin de ware eenswezenheid met God bestaat, wordt hier aan den waren hoogepriester toegeschreven, met een woord dat niet licht van geheiligde menschen zou gebruikt worden. Dit is dus het eerste vereischte in den waren hoogepriester: niet eene heiliging, die hem van zijn ambt zou toekomen, niet eene wijding van eene in den groud onheilige persoonlijkheid, maar eene heiligheid die in de persoonlijkheid zelve des hoogepriesters bestaat, een heilig wezen, de goddelijke natuur in de menschelijke persoonlijkheid. Vraagt men waarom zulk een ons betaamde, waarom geen ander onze hoogepriester kou zijn, het antwoord ligt zoowel in het wezen zelf der persoonlijkheid en in het begrip van heiligheid, dat daarmede
) St. Vert: geheiligd.
HEBKEËN VII: 26—28.
in het nauwst verband staat, als in de idee van priesterschap. Heiligheid is niet denkbaar anders dau in een persoon. Is toch heiligheid overeenstemming met de goddelijke natuur, hoe kan deze bestaan waar de grond zelf vau goddelijk wezen en goddelijk leven, namelijk vrije wil, niet aanwezig is? Doch zal heiligheid zich mededeelen, wat de eisch is van priesterlik ambt en priesterlijke werkzaamheid, dit moet geschieden door middel van persoonlijke inwerking. Niet door ceremoniën en praktijken, welke op de verbeelding werken en den mensch, die er heil bij zoekt, in een denkbeeldigen toestand verplaatsen, maar door persoonlijk leven, waardoor het geweten gewekt, het hart levend gemaakt wordt, kan er mededeeling geschieden van heiligheid, en dns ware priesterlijke wijding plaatsvinden en priesterlijke zegen worden medegedeeld. Ons, menschen, naar Gods beeld geschapen, bestemd tot heiligheid, ons betaamde een heilige hoogepriester.
Maar moet alle hoogepriester, uit menschen genomen zijnde, met gwakheid omvangen zijn om j egens onwetenden en divalenden mild gezind te kunnen zijn, zijne heiligheid moet zich ook temidden van de zonde der menschen bewaren en handhaven. Zij moet dus beproefd worden. Zij moet aan alle verzoekingen blootgesteld worden. De heiligheid moet in 't midden der schuld onschuldig blijven. Wat de apostel Paulus, Rom. VIII: 3, zegt van de gelijkheid des zondigen vleesches, waarin de Zoon van God moest staan, opdat de zonde zou veroordeeld worden in het vleesch, d. i. opdat er scheiding zou komen tusschen zonde en vleesch, en de eerste vernietigd worden ten einde de laatste te behouden, dat wordt door onzen schrijver in het ééne woord onschuldig als een tweede ver-eischte van den waren hoogepriester gesteld en aan dezen toegeschreven. Tegenover de hoogepriesteren, die, ten einde voor het volk te kunnen offeren, eerst voor zichzelven moesten offeren voor de zonden (V. 3) betaamde ons een onschuldige hoogepriester, die in zijn onschuld zelve den waarborg had van de kracht zijner hoogepriesterlijke bemiddeling.
Met zijne onschuld staat zijne vlekkeloosheid in het nauwste verband. Iviet alle besmetting van den levitischen priester, waardoor hij onrein werd geacht en een reinigingsoffer Gode moest brengen, was persoonlijke schuld. Alle aanraking met den dood,
272
HKBREËN VII : 26—28.
d. i. in den grond, met de besmetting die uit de zonde ontstaat, was eene besmetting van zijne priesterlijke reinheid en een inbreuk op zijn priesterlijk karakter. En terecht. Hij zelf toch, met zwakheid en zonde omgeven, had de kracht niet om de onreinheid, die hij opnam, te vernietigen. De aanraking met de onreinen was niet, wat zij bij den waren heogepriester moest zijn, overwinning van de onreinheid door de reinheid ; maar omgekeerd de reine of rein geachte werd door die aanraking onrein. Door den samenhang, waarin de priester was met het volk, werd dus het volk niet geheiligd maar integendeel, de priester zelf nog meer onvatbaar gemaakt om zijn priesterlijk ambt naar behooren uit te oefenen. Ons, die van de smet der zonde gereinigd moeten worden, betaamde een hoogepriester, die niet alleen zelf onschuldig, maar ook in het midden der besmetting voor alle smet ontoegankelijk was, ons betaamde de onvergankelijke, ons de onhesmettelijJce hoogepriester.
Deze drie karaktertrekken bepalen ook zijne uitwendige lotsbe-deeling. Deze wordt naar twee zijden genoemd: afgescheiden van de zondaren en hooger dan de hemelen geworden.
Afgescheiden van de zondaren. Om tot God te gaan moest de levitische hoogepriester zich van het volk afscheiden, onzichtbaar worden voor de oogen des volks achter het voorhangsel en daar in de eenzaamheid met God verkeeren. Doch hij vermocht niet daar te blijven. In plaats van daar, in het binnenste heiligdom, voor het volk plaats te bereiden, moest hij zelf tot het volk terug-keeren. Het hooge doel der priesterlijke bemiddeling, een heilig volk te vormen en voor dat volk eene heilige plaats, werd niet bereikt. De ware hoogepriester, waar hij, na in het midden der zondaren onschuldig en onbesmet te zijn gebleven en zijne heiligheid te hebben bewaard, zich van de zondaren afscheidt, zonder daarom op te houden hun hoogepriester te zijn, daar blijft hij van de zondaren afgescheiden; hij alleen kan de tegenwoordigheid Gods verdragen en behoeft niet weder te keeren tot de schuldigen en onreinen, maar daarom ook is hij voor die schuldigen en onreinen, wier hoogepriester hij is, een waarborg van schulduitdelging en heiliging. Zijne verdwijning, zijn onzichtbaar worden, wel verre van hem van ons en ons van hem te verwijderen, is ons integendeel
18
278
ziger, den afgematten strijder. Met iederen nieuwen vijand wordt de kracht verdubbeld. De levenskracht neemt toe bij het naderen van het doel. En waar de in zichzelven altijd bezwijkende strijder zich nog verre daarvan verwijderd acht en slechts nieuwe vijanden tegemoetziet, daar is op eens het doel bereikt en de laatste vijand blijkt te zijn — de Verlosser zelf!
Waar zulk een Verlosser leeft, een eeuwige priester, die volkomen kan zaligmaken degenen die door hem tot God gaan, daar mogen wij het luide betuigen: Wij hadden hem noodig, eenen zulken; geen ander kon ons helpen. Onze schrijver besluit zijne heerlijke ontleding van den aard van het melchizedekische priesterschap van Jezus, in de vier punten die hij genoemd heeft, koninklijke heerschappij (vs. 11-14), persoonlijk leven (vs. 15—19), goddelijke ordening (vs. 19—22) eu eeuwige waardigheid (vs. 23—25), met de alle deze punten samenvattende aanwijzing van de behoeften des menschen aan zulk een hoogepriesterschap.
270
HEBREËN VII: 26—28.
Ys. 26—28. Want zoodanig een hoogepriester betaamde ons heilig, opscliuldig '), onbesmet, afgescheiden van de zondaren en hooger dan de hemelen geworden; dien het niet allen dag noodig was, gelijk den hoogepriesters, eerst voor zijn eigene zonden slachtofferen op te offeren, daarna voor de zonden des voiks: want dat hoeft hij eenmaal gedaan, als hij zichzelven opgeofferd heeft. Want de wet stelt tot hoogepriesters menschen, die zwakheid hebben; maar het woord dor eedzwrering, die na de wet is gevolgd, stelt den Zoon, die in der eeuwigheid voleindigd 2) is.
Hier komt de benaming hoogepriester, die gednreude de beschrijving der melchizedekisehe priesterorde was afgewisseld met die van priester, terug, om daarmede aan te duiden dat deze priester naar de ordening van Melchizedek het tegenbeeld is van Aaron den hoogepriester. Welk een hoogepriester ons betaamde wordt aangegeven in deze vijf bepalingen, heilig, onschuldig, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, hooger dan de hemelen geworden.
271
Onder het woord heilig wordt hier verstaan (want het is een. ander woord, dan hetgeen gewoonlijk alzoo vertaald wordt), niet zoozeer de toewijding aan God, de bestemming om voor God te leven, als het inwendig wezen, dat voor zulk eene toewijding en bestemming vereischt wordt. De inwendige heiligheid, waarin de ware eenswezenheid met God bestaat, wordt hier aan den waren hoogepriester toegeschreven, met een woord dat niet licht van geheiligde menschen zou gebruikt worden. Dit is dus het eerste vereischte in den waren hoogepriester: niet eene heiliging, die hem van zijn ambt zou toekomen, niet eene wijding van eene in den grond onheilige persoonlijkheid, maar eene heiligheid die in de persoonlijkheid zelve des hoogepriesters bestaat, een heilig wezen, de goddelijke natuur in de menschelijke persoonlijkheid. Vraagt men waarom zulk een ons betaamde, waarom geen ander onze hoogepriester kon zijn, het antwoord ligt zoowel in het wezen zelf der persoonlijkheid en in het begrip van heiligheid, dat daarmede
') St. Vert; onnoozd. 3) St. Vert: geheiligd.
HEBEEËN VII: 26—28.
in het nauwst verband staat, als in de idee van priesterschap. Heiligheid is niet deukbaar anders dau in een persoon. Is toch heiligheid overeenstemming met de goddelijke natuur, hoe kan deze bestaan waar de grond zelf van goddelijk wezen en goddelijk leven, namelijk vrije wil, niet aanwezig is? Doch zal heiligheid zich mededeelen, wat de eisch is van priesterlijk ambt en pries-terlyke werkzaamheid, dit moet geschieden door middel van persoonlijke inwerking. Niet door ceremoniën en praktijken, welke op de verbeelding werken en den mensch, die er heil bij zoekt, in een deukbeeldigen toestand verplaatsen, maar door persoonlijk leven, waardoor het geweten gewekt, het hart levend gemaakt wordt, kan er mededeeling geschieden van heiligheid, en das ware priesterlijke wijding plaatsvinden en priesterlijke zegen worden medegedeeld. Ons, menschen, naar Gods beeld geschapen, bestemd tot heiligheid, ons betaamde een heilige hoogepriester.
Maar moet alle hoogepriester, uit menschen genomen zijnde, met zwakheid omvangen zijn om j eg ens onwetenden en divalenden mild gezind te kunnen zijn, zijne heiligheid moet zich ook temidden van de zonde der menschen bewaren en handhaven. Zij moet dus beproefd worden. Zij moet aan alle verzoekingen blootgesteld worden. De heiligheid moet in 't midden der schuld onschuldig blijven. Wat de apostel Paulus, Rom. VIII: 3, zegt van de gelijkheid des zondigen vleesches, waarin de Zoon van God moest staan, opdat de zonde zou veroordeeld worden in het vleesch, d. i. opdat er scheiding zou komen tussehen zoude en vleesch, en de eerste vernietigd worden ten einde de laatste te behouden, dat wordt door onzen schrijver in het ééne woord onschuldig als een tweede ver-eischte van den waren hoogepriester gesteld en aan dezen toegeschreven. Tegenover de hoogepriesteren, die, ten einde voor het volk te kunnen offeren, eerst voor zichzelven moesten offeren voor de zonden (V. 3) betaamde ons een onschuldige hoogepriester, die in zijn onschuld zelve den waarborg had van de kracht zijner hoogepriesterlijke bemiddeling.
Met zijne onschuld staat zijne vlekkeloosheid in het nauwste verband. !Niet alle besmetting van den levitischen priester, waardoor hij onrein werd geacht en een reinigingsoffer Gode moest brengen, was persoonlijke schuld. Alle aanraking met den dood,
272
HEBREËN VII; 26—28.
d. i. in deu grond, met de besmetting die uit de zonde ontstaat, was eene besmetting van zijne priesterlijke reinheid en een inbreuk op zijn priesterlik karakter. En terecht. Hij zelf toch, met zwakheid en zonde omgeven, had de kracht niet om de onreinheid, die hij opnam, te vernietigen. De aanraking met de onreinen was niet, wat zij bij den waren heogepriester moest zijn, overwinning van de onreinheid door de reinheid ; maar omgekeerd de reine of rein geachte werd door die aanraking onrein. Door den samen-hang, waarin de priester was met het volk, werd dus het volk niet geheiligd maar integendeel, de priester zelf nog meer onvatbaar gemaakt om zijn priesterlijk ambt naar behooren uit te oefenen. Ons, die van de smet der zonde gereinigd moeten worden, betaamde een hoogepriester, die niet alleen zelf onschuldig, maar ook in het midden der besmetting voor alle smet ontoegankelijk was, ons betaamde de onvergankelijke, ons de onhesinettelijlcc hoogepriester.
Deze drie karaktertrekken bepalen ook zijne uitwendige lotsbe-deeling. Deze wordt naar twee zijden genoemd: afgescheiden van de zondaren en hooger dan de hemelen geworden.
Afgescheiden van de zondaren. Om tot God te gaan moest de levitische hoogepriester zich van het volk afscheiden, onzichtbaar worden voor de oogen des volks achter het voorhangsel en daar in de eenzaamheid met God verkeeren. Doch hij vermocht niet daar te blijven. In plaats van daar, in het binnenste heiligdom, voor het volk plaats te bereiden, moest hij zelf tot het volk terug-keeren. Het hooge doel der priesterlijke bemiddeling, een heilig volk te vormen en voor dat volk eene heilige plaats, werd niet bereikt. De ware hoogepriester, waar hij, na in het midden der zondaren onschuldig en onbesmet te zijn gebleven en zijne heiligheid te hebben bewaard, zich van de zondaren afscheidt, zonder daarom op te houden hun hoogepriester te zijn, daar blijft hij van de zondaren afgescheiden; hij alleen kan de tegenwoordigheid Gods verdragen en behoeft niet weder te keeren tot de schuldigen en onreinen, maar daarom ook is hij voor die schuldigen en onreinen, wier hoogepriester hij is, een waarborg van schulduitdelging en heiliging. Zijne verdwijning, zijn onzichtbaar worden, wel verre van hem van ons en ons van hem te verwijderen, is ons integendeel
18
in
de gestadige prikkel om hem te zoeken en hem te volgen. In zijne afgescheidenheid van de zondaren is hij den zondaren tot levensweg en levensdoel. Ons, die voor den hemel geschapen zijn, maar die ons op de zondige aarde bevinden, ons betaamde zoodanig een hoogepriester, die niet terugkeert tot de zondige wereld, maar die blijft in den hemel. Ons betaamde een hoogepriester, afgescheiden van de zondaren.
Afgescheiden van de zondaren. Niet alzoo evenwel alsof hij in eenig ander deel der schepping Gods een ander werk ging zoeken of wel voor de verlosten der aarde een andere plaats bereiden. Zijn hoogepriesterlijk medelijden is niet onvruchtbaar gebleven voor het geheele geslacht. De heiligheid in de verzoeking bewaard dient hem niet tot verlossing van zichzelven, maar tot verlossing van anderen. Hij wordt niet aan de tegensprekingen der zondaren ontrukt om elders te rusten en te genieten. Neen, zijn hoogepriesterlijk medelijden verheft hen tot de hoogste heerlijklieid Gods De naam dien hij ontvangen heeft is boven allen naam. Afgescheiden van de zondaren is hij hooger dan de hemelen geworden. Met deze verheffing boven al het geschapene, waardoor hij hoogepriester gesteld is, is eene eeuwige verlossing verzekerd, eene almachtige hulp verleend tegen alle machten des doods. Is de zonde als doodende macht in alle levenssfeeren der menschheid doorgedrongen, hij die, mensch zijnde, hooger dan de hemelen geworden is, heeft daardoor aan die menschelijke levenssfeeren, die den dood ten prooi waren, geen minder onfeilbaar geneesmiddel geschonken dan de scheppende kracht Gods zelve. Boven de hemelen geworden heeft de ware hoogepriester de scheppende krachten veranderd in of liever aangewend als verlossende krachten, zoodat in hem scheppende en verlossende werkzaamheid één zijn. Voorwaar ons, die met behoefte aan eeuwig leven den eeuwigen dood ten prooi zijn, ons, die onmachtig zijn het eenmaal verdorvene aan de heerschappij des verderfs te ontrukken, ons betaamde zoodanig een hoogepriester die, afgescheiden van de zondaren, hooger dan de hemelen geworden is.
Uit deze beschrijving van het wezen van den waren hoogepriester volgt ook de eeuwige kracht van zijn hoogepriesterlijk werk. Dit werk bestaat daarin dat hij zichzelven opgeofferd heeft.
274
Als lioogepriester moest hij het hoogepriesterlijke offer brengen. Betaamde ous nu zoodanig een hoogepriester, heilig, onschuldig, onbesmet, afgescheiden van de zondaren en hooger dan de hemelen geworden, dan moet ook zijn werk van dien aard zijn, dat hij daardoor zich als dien waren hoogepriester openbaarde en rechtvaardigde. Voor het eerst wordt hier dit hoogepriesterlijk werk genoemd als een offeren van zichzelf' en dit offer overgesteld aan de vele offerhanden van den levitischen hoogepriester, eerst voor eigene zonden en dan voor de zonden des volks. Ons betaamde een hoogepriester, dien het niet allen dag noodig iras, gelijk den hoogepriesters, eerst voor zijne zonden slachtofferen op te offeren en daarna voor de zonde des volles. Twee gedachten zijn hier in ééne zinsnede samengevoegd, die bij ontleding aldus luiden: ons betaamde een hoogepriester dien het niet allen dag noodig ivas slachtofferen op te offeren; en: ons betaamde een hoogepriester, dien het niet noodig was eerst voor zijne eigene zonden slachtofferen op te offeren, daarna voor de zonden des vólks. 1) De eene onvolkomenheid staat met de anderen in het nauwste verband. Juist omdat de levitische hoogepriester, zelf zondaar, eerst voor zijne eigene zonden slachtofferen moest opofferen vóór hij dat kou doen voor de zonden des volks, juist daarom moesten de slachtofferen voor de zonden des volks dagelijks herhaald worden. Deze dagelijksche herhaling van de offeranden tot verzoening der zonden is het teeken der ontoereikendheid van die offeranden en die ontoereikendheid ligt minder aan den aard der offeranden zelve — want, kan het bloed van stieren en bokken de zonden niet verzoenen, de offeranden zijn alleen daarom onvolmaakt omdat de offeraar het ware offer niet gevonden heeft, — dan aan de zondigheid des offeraars. Ware deze onzondig, heilig geweest, dan had hij zijn toevlucht niet behoeven te nemen tot zinnebeeldige offeranden en een zinnebeeldige bloedsprenging; hijzelf had zich Gode kunnen toewijden als eene volmaakte offerande. Waar de volmaakte offeraar is gevonden, daar is ook de offerande gevonden. Deze
') Zoo alleen ontwijkt men de moeielijkheid, die eene andere grammatische verbinding met zich voert, namelijk dat men alsdan den schrijver de onjuiste voorstelling zou toedichten dat de levitische hoogepriester zelf genoemde ' offeranden allen day zou geofferd hebben.
27rgt;
ÜEBREËN VII i 26—28.
offerande is namelijk het offer van zichzelven. De kracht, waardoor een persoonlijk wezen zichzelven offeren kan, is ook de kracht waardoor zijne persoonlijkheid de eeuwige waardij heeft, die zijne offerande tot eene volkomene en eene voor altijd toereikende doet zijn. De waarde der verzoenende, schnlduitdelgende kracht der offerande is evenredig aan de kracht waardoor zij is kunnen gebracht worden; de waarde van offeraar en van offerande zijn noodzakelijk één. Zoodanig een hoogepriester betaamde ons — dien liet niet allen dag noodig was, gelijk den hoogepriesters, eerst voor zijne eigene zonden slachtofferen op te offeren, daarna voor de zonden des volks; want dat heeft hij eenmaal gedaan als hij zichzelven opgeofferd heeft.
Door de woorden want dat heeft hij eenmaal gedaan, als hij zichzelven opgeofferd heeft wordt het aan den waren hoogepriester als eisch gestelde reeds terstond als vervulde eisch, als historische werkelijkheid voorgesteld. Hij heeft het gedaan, wat den waren hoogepriester te doen stond. Hij heeft zichzelven opgeofferd éénmaal. De eeuwige waarde en kracht zijner zelfopoffering is zoo weinig in strijd met de historische werkelijkheid daarvan, dat zij integendeel eerst daarin openbaar wordt. Wat van eeuwige waarde en kracht is treedt in den tijd en geschiedenis nu, juist om die eeuwige waarde en kracht, éénmaal. In dit ééne is de volkomenheid bereikt; in dit ééne is de eeuwige waarheid historische werkelijkheid geworden; in dit ééne is in den tijd vervuld wat de eeuwigheid blijft vervullen. De wezenheid, de waarachtige persoonlijkheid des Zoons wordt openbaar daarin, dat hij éénmaal zichzelven heeft opgeofferd, heeft overgegeven in het tegendeel van zijn wezen — in den dood.
Daarmede heeft Hij zijne eeuwige wezenheid, zijne waarachtige persoonlijkheid geopenbaard! Het is de wezenheid, het is de persoonlijkheid des Zoons. In de vermelding van dezen titel van Zoon, waarmede de brief was aangevangen, voltooit zich nu ook de beschrijving van de hoogepriesterlijke waardigheid van den mensch Jezus. Niets geringers dan de overgave van den Zoon van God is er noodig tot het verrichten van den hoogepriesterlijken dienst voor de zondaren. Daarom is Hij alleen, tegenover alle andere voorbijgaande hoogepriesters, met eene eedzwering Gods in zijne waardig-
276
HEBBEËN VII: 26—28.
heid bevestigd. Want de tvd stelt tot hoogepriesters menschen, die zivakheid hebben, maar het woord der eedewering, die na de wet is gevolgd, stelt den Zoon die in der eeuwigheid voleindigd is.
Na de vermelding van hetgeen ons betaamde-, van hetgeen de menschen noodig hadden, volgt die van hetgeen God verricht heeft, van de bestellingen Gods aan de behoeften des menschen beantwoordende. Betaamde ons zulk een hoogepriester. Hij is zulk een hoogepriester, Hij is het, want God heeft hem daartoe met eede bevestigd, bevestigd omdat hij de in de eeuwigheid voleindigde Zoon is. Waar de 'wet hoogepriesters heeft gesteld, die aan de zwakheid der menschen niet konden tegemoetkomen, omdat zij zelven daarin deelden, waar de wet dus in haar eigen bepalingen den stempel der vergankelijkheid draagt; daar rijst tegenover de wet het woord, de eedzwering Gods op, wijzende op den Zoon, die niet alleen van eeuwigheid is, maar die ook, door het werk door Hem verricht, in eeuwigheid zou blijken voleindigd te zijn, de heilige en almachtige hoogepriester, die door zijne eigene volkomenheid een volkomen werk doet en hoogepriester blijft in der eeuwigheid.
277
1—6. Wat nu hoofdsom is bij de dingen, waarvan wij spreken: eenen zoodanigen Hoogepriester hebben wij,') die gezeten is aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen: een bedienaar des heiligdoms, en des waren tabernakels, welken do Heer heeft opgericht, en geen mensch. Want een iegelijk hoogepriester wordt gesteld, om gaven en slachtofferen te offeren ; waarom het noodzakelijk was, dat ook deze wat had, dat hij zou offeren. Immers1), indien hij op aarde ware, zoo zou hij zelfs geen priester zijn, dewijl er priesters zijn, die naar de wet gaven offeren; welke het voorbeeld en de schaduw der he-melsche dingen dienen, gelijk Mozes goddelijken last ontving2), als hij den tabernakel volmaken zou: Want, iziequot; — zegt Hij — »dat gij het alles maakt naar de afbeelding, die u op den berg getoond is.quot; Nu evenwel3) heeft hij zooveel uitnemender bediening verkregen, als hij ook eens beteren verbonds middelaar is, hetwelk in betere beloftenissen bevestigd is.
Onclaaks de schijnbare losheid van samenhang, zooals de briefstijl die medebrengt, is toch eene logische opvolging van denkbeelden in onzen brief onmiskenbaar, ja, kan men zelfs aan de ordening des geheels eene zekere kunstige samenstelling niet ontzeggen.
Onder vele tusschenredenen en overgangen van vermaning tot
;) St. Vert.: Want.
') St. Vert.: door goddelijke aanspraak vermaand was.
) St. Vert.: En nu.
HEBEEËN VIII: 1—6.
betoog en van betoog tot vermaning, was toch tot hiertoe het hoofddenkbeeld des schrijvers om de hoogepriesterlijke waardigheid van den Messias in het licht te stellen, en door de getuigenissen des O. Verbonds zelve de meerderheid van dit hoogepriesterlijke ambt boven het aaronitische te betoogen. Afdoende is hem, wij zagen het, in dit opzicht het aloude verhaal van Melchizedek, den Kanaanitischen vorst, van wien Abraham, de Israelietischeri stamvader, den priesterlijken zegen ontving. Deze wordt hem, op voorgang van den 110den Psalm, het profetische voorbeeld van den Christus. Met de uitvoerige teekeuiug van dit voorbeeld in het vorige hoofdstuk is dit betoog voltooid, en de aanvang van het hoofdstuk dat wij nu te behandelen hebben kan als een soort van résumé beschouwd worden van het voorafgaande: Hoofdsom hij de dingen waarvan ivij spreken is dit hemelsche hoogepriesterschap des Heeren. Evenwel bedoelt de schrijver met dit woord hoofdsom niet alleen dat dit de voorname inhoud is van het vooraf gezegde, maar ook dat het onderwerp, dat hij behandelt, hoofdpunt is in het Christendom. Het hoogepriesterlijke ambt des Heeren is niet een ondergeschikt punt in zijne werkzaamheid, het is integendeel hoofdzaak, datgene waarop alles terugkomt en waarin het, als het ware, als in een hoofd vereenigd wordt. Des schrijvers bedoeling toch met dezen brief is om de hebreeuwsche Christenen voor het gevaar van afval te waarschuwen. Welnu, die afval bestaat juist daarin dat zij, met voorbijgang van den eenig waren, hemelschen hoogepriester, nog bij onvolmaakte schaduwbeelden, die slechts den naam maar niet de kracht van het priesterlijk aml,t bezaten, heul en hulp zouden zoeken. Voorwaar, niet alleen in de voorafgaande rede, maar in de gansche orde des heils, in de economie der Christelijke gemeente, is het hoofdsom, dat wij een zoodanigen hoogepriester hebben. Die dit voorbijziet is een afvallige.
Evenwel blijft de vraag over, en deze is nog niet behandeld: waartoe dan de gansche aaronitische priesterorde? Indien reeds lang voor Moze-, de priesterlijke idee in Melchizedek gegeven was, indien in de vervulling van deze idee de volmaaktheid aanwezig zou zijn, waarom dan deze tusschenhuishouding, als men ze zoo mag noemen, de gansche mozaïsche instelling, met hare onvolmaakte offers en onvolmaakte priesters? Met de behandeling van deze vraag
279
HEBREËN VIII: 1-0.
vangt ouze schrijver iu dit hoofdstuk aan. Door namelijk te wijzen op het profetisch karakter dier huishouding baant hij zich den weg om haar gansche bestaan te rechtvaardigen. Waar toch de vervullina- noo-niet aanwezig is, daar is de profetie noodzakelijk. Hiermede moest de laatste grond voor het vasthouden aan die profetische-typische instelling wegvallen. Immers men behoefde het goddelijk karakter dier oudtestamentische instelling niet prijs te geven door haar als opgeheven te beschouwen. Dezelfde reden, die voor haar bestaan pleitte voor de vervulling, pleit nu voor hare afschaffing, na de vervulling; namelijk, zij was profetie.
De vorm der rede duidt reeds aan, dat onze schrijver niet alleen bedoelt het voorafgaande in eene korte stelling samen te trekken, maar dat hij tevens voorheeft iets nieuws in te leiden. Ware het eerste het geval, wij zouden verwachten alzoo te lezen: Hoofdsom nu van het gezegde is dat tv ij soodanigen hoogejiriester hebben. Maar hij zegt, als hoofdzin: tvij hellen een soodanigen hoogpriester, namelijk een zoodanigen als door de volgende woorden beschreven wordt; en dit wordt ingeleid door de opmerking dat dit bij de zaken waarover gehandeld wordt hoofdzaak is: Wat nu hoofdsom is hij de dingen, waarvan tvij spreken: eenen zoodanigen Hooge-priester heihen ivij, die gezeten is aan de rechterhand van den it'oon der Majesteit in de hemelen.
Dit is het eigenlijke hoofdpunt der Christelijke belijdenis; hetgeen namelijk in die belijdenis actueel is. Dit actueele sluit een verleden en eene toekomst in; maar wat de kracht van het Christelijk leven uitmaakt, wat daaraan onverwelkelijke frischheid en eeuwige jeugd geeft, is — ach, hoe vele Christenen vergeten het! — dat tvij nu een zoodanigen Hoogepriester hellen, die gezeten is aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen.
Een zoodanigen Hoogenpriester héllen tvij. Dit is voor hem, die aan de Messias-waardigheid van Jezus gelooft, niet meer questieus, niet afhankelijk van eenig zegevierend betoog, van eenige toestemming van menschen. Het is met het feit zelf van het Chris-telijk geloofsleven gegeven. Dit geloofsleven sluit die erkentenis in. Daar buiten bestaat het niet. Daar buiten is Jezus de gekruisigde, gestorvene en begravene. Het Christelijk geloofsleven is geworteld in de erkentenis van de hemelsche heerlijkheid en
280
IIEBREËN VUT; 1—G.
midclelaarswaardigheid vau dien gekruisigde. Dit geloofsleven sluit zich aan aan de natuurlijke behoefte, die de zondaar heeft aan die priesterlijke bemiddeling. Waar die behoefte niet bestaat of niet erkend wordt, daar kan ook het Christelijk geloofsleven niet ontstaan. De grond ontbreekt waarin het zou kunnen wortelen. — Wel is het noodig op deze behoefte, die als de natuurlijke grond is, waarop het geloofsleven ontspruit, nauwkeurig acht te geven, vooral in een tijd waarin het vaak als de levenstaak van Jezus wordt voorgesteld om ons die behoefte als een ijdelen waan, Gode en menschen onwaardig, te doen ter zijde stellen.
Wij hebben dan eenen Hoogepriester, wij Christenen, die dien naam dragen, niet omdat Avij Jezus van Nazareth voor één der heroën der menschheid, voor een religieus genie erkennen, maar omdat wij ran Hem verbonden zijn met ons innigste persoonlijk leven, aan Hem onderworpen. Hem erkennen als den koning, die over onze conscientiën heerscht, met volheid van macht en van recht. Wij hebben Hem tot eenen hoogepriester, dat is tot eenen die voor ons bij God intreedt. Instaat en Gods zegen voor ons verkrijgt. Door in onzen koning onzen hoogepriester te zien, belijden wij dat Hij tot God in gansch andere betrekking staat dan wij; dat Hij, alhoewel zóó met ons vereenigd, dat Hij voor ons kan intreden en ons kan vertegenwoordigen, echter alzoo aan God verbonden is, dat Hij ons aan Hem kan verbinden en dat zijne betrekking tot ons en onze betrekking tot Hem eene betrekking is tot God.
Dit is het wat Israel, wat alle volken in hunne priesteren of hoogepriesteren hebben gezocht, maar niet gevonden; een waren middelaar die God met hen en hen met God verzoende. Want behoefte aan verzoening met God, gevoel eener breuke met God, ligt op den bodem van ieder menschelijk hart.
Maar, wat de volkereu niet hebben gevonden, wat Israel niet bezat in zijne sterfelijke hoogepriesters, dat hebben wij. Wij hebben een zoodanig en hoogepriester, die geseten is aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen.
Het zoodanige wordt omschreven door het volgende: die gezeten is, enz. Wat hier van den hoogepriester vermeld wordt is reeds vroeger van hem uitgesproken. De brief vangt aan met deze verkondiging van de hemelsche heerlijkheid des Zoons. Daarom
281
HEBREËN Vlll: I—6.
spreekt God tot ons door den Zoon, omdat hij — zijnde die liij is — nadat Hij de reinigmalcing der zonden teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen (1:3). Later is deze toestand van verheerlijking nader omschreven als het uitoefenen van een hoogepriesterlijk ambt. De Zoon Gods is onze hooge-priester. Hier wordt het een met het ander vereenigd en de aard van het hoogepriesterschap des Zoons voorgesteld als afhankelijk van den toestand van verheerlijking waarin hij verkeert. Zoodanige hooge-priester als men verwachten kan van eenen, die gezeten is aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen!
Omtrent de beteekenis van rechterhand der Majesteit, welke uitdrukking op zichzelve geene plaats aanduidt, maar door het bijgevoegde in de hemelen eene plaatselijke beteekenis verkrijgt, verwijzen wij naar het vroeger (bi. '12, vv.) daarover aangetee-kende. De uitdrukking wordt hier nog versterkt door de vermelding van den troon der Majesteit. Daardoor toch wordt de onzichtbare kracht en macht Gods voorgesteld in hare werkzaamheid. De oneindige Majesteit troont in de hemelen, d. i. regeert, bestuurt alle dingen, openbaart zich juist daarin dat zij alle dingen aan zich onderwerpt. Is Christus gezeten aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen, dan wordt daarmede nog uitdrukkelijker, dan wanneer er geen troon vermeld was, uitgesproken, niet alleen dat Hij deel heeft aan de goddelijke heerlijkheid in zichzelve, dat is, dat Hij behoort tot het ongeschapene, maar dat alle dingen Hem onderworpen zijn, dat er geene Gods-regeering bestaat, welke niet tevens eene Christusregeering is.
En deze goddelijke heerlijkheid en heerschappij worden toegeschreven aan Hem, die onze hoogepriester is, die ons vertegenwoordigt, die voor ons intreedt en voor ons instaat! Wat volgt daaruit? Dat al die heerlijkheid en al die heerschappij ons ten goede komen, dat Hij die heerlijkheid bezit om die ons meê te deelen en die heerschappij uitoefent met het doel om ons in het bezit van die heerlijkheid te stellen. Evenmin als er voor Hem eenige vijandige macht bestaat, die Hem van zijne heerlijkheid zou kunnen berooven of zijne heerschappij vernietigen, evenmin bestaat er voor hen, wier hoogepriester Hij is, eenig blijvend gevaar, eenige onoverkomelijke hinderpaal, eenige onoverwinnelyke
282
vijandelijke macht op den weg die hen voert naar „de hemden.1 Hoedanig ook die weg zij, welke de leidingen en middelen des Heeren, hoe zich ook het verband toone, waarin zij staan tot hunnen heinelscheu hoogepriester, dat verband bestaat; de krachten zijns hemelschen levens gaan ongemerkt in hen over en zijne overwinning wordt de hunne. De hemelsche hoogepriester, door zijne heerschappij over de harten, leidt ten goede alles wat aanvankelijk hun schadelijk scheen te moeten zijn. In hoogereu zin dan in den letterlijken worden aan hen vervuld de beloften, hun bij zijn heengaan gegeven: Degenen, die geloofd sullen hébben, zullen dezen teeltenen volgen: in mijnen naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken; slangen zullen zij opnemen, en al is het dat zij iets doodelijlcs zullen drinken, het zal hen niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond ivorden. (Mark. XVI : 17, 18). De aard van het verband tusschen hunne lotsbedeeling en hunne inwendige ervaring moge zelfs den geoefendsten ontgaan, — kon die worden nagegaan, dan was het geen geloofsleven meer, maar een leven van aanschouwen, — dit verband bestaat niettemin. Geen tesen-
' o
heid is er, geene nog zoo onbegrijpelijke verwikkeling in hun leven, of zij is bestemd eene vrucht van geestelijk leven te dragen en zij draagt die, door de kracht des Geestes, die niet minder uitgaat van den hemelschen hoogepriester, dan dat alle machten en krachten der uitwendige wereld hem onderworpen zijn.
Is dit zijne werkzaamheid in de hemelen, bestaat hierin voor ons de troost van zijn gezeten zijn aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen, dan volgt daaruit dat die hemelen voor ons toegankelijk zijn, dat zij ons worden tot een heiligdom, waarin wij tot God naderen en God dienen. De Zoon Gods is in de hemelen, Hoogepriester als hij is, bedienaar des heïligdoms en des waren tabernakels. De hemelen worden door zijne hoogepriesterlijke werkzaamheid een heiligdom voor men-schen. Wat aanvankelijk het ongenaakbaar licht was, waarin de Oneindige woont, wordt de eeuwige lichtvvereld voor schepselen, het heiligdom hunner aanbidding. De woonstede Gods wordt hunne woonstede. Hier aanschouwen wij de waarheid van al die inrichtingen door den mensch op aarde gemaakt tusschen heilig
2S3
en onheilig, goddelijk en menschelijk, ook van den Oud-testamen-tischeu eeredienst. Wat tot hiertoe godsdienst was onder de men-schen, is uitdrukking van behoefte, voorgevoel der werkelijkheid, maar geene vervulling, geene werkelijkheid. Evenwel is er eene vervulling en bestaat die werkelijkheid. De niensch heeft zich niet bedrogen als hij plaatselijke heiligdommen afzonderde en woningen voor God zocht op de aarde. Omdat hij zich daarin niet bedroog, heeft ook God aan zijn volk, aan Israel, een heiligdom gegeven, en een tabernakel voor zijne woning in hun midden opgericht. Maar dit zijn schaduwbeelden. Het ware heiligdom is in de hemelen, waar de Zoon Gods is, gezeten aan de rechterhand van den troon der Majesteit. De ware tabernakel is daar waaide Godmensch woont. Nu is, waar die tabernakel geopenbaard en dat heiligdom geopend is, het leven niet meer gescheiden in twee deelen, het heilige en onheilige, noch de aarde meer afgedeeld in gevloekte en gezegende oorden. Het gansche leven wordt een streven, een zich uitstrekken, een loopen naar het hemelsche doel; de gansche aarde wordt de voorhof van het hemelsche heiligdom. Nu verlangt men niet meer van menschen eene onmachtige tusschentreding en stelt men zijne conscientie niet meer in afhankelijkheid van een zwakken en feilbaren middelaar. Men ziet op den priester des hemelschen heiligdoms, die aldaar dient, in den tabernakel, welken de Heere heeft opgericht en geen mensch.
Welke aldaar dient! Bedienaar is hij des heiligdoms en desiva-ren tabernakels. Het hier gebruikte woord drukt niet uit het dienen der gehoorzaamheid. Van den verhoogden Middelaar zoude slechts in eea zeer oneigenlijken zin kunnen gezegd worden, wat van de dagen zijns vleesches gezegd is, dat hij in de gestaltenis-se eens dienstknechts was, (Philipp. II : 7) en wat Hij zelf alzoo uitdrukte, dat Hij gekomen was, niet om gediend te worden, maar om te dienen (Matth. XX : 28). Het woord alhier gebruikt wordt gewoonlijk gebezigd van den eeredienst, en is ook in dien zin overgegaan in sommige nieuwere taleu. Het is het woord Liturg.
Er is dus ook een hemelsche liturgie. Als onze hoogepriester is de Zoon Gods in het hemelsche heiligdom onze liturg, onze voor-ganger en leider in de aanbidding Gods en de toewijding aan
284
God. Die bediening is iu overeenstemming met liet wezen van liet liemelsche heiligdom. Alles is daarin waarheid en wezen; niets is meer scliijn of louter vorm. Wat nu is aanbidding? Is het niet zoodanig een opgaan in het wezen Gods, dat het wezen des aanbidders door het licht dat van God uitgaat gauschelijk bestraald en dus alles goddelijk aan hem wordt? Het is voorzeker niet ten koste van de eeuwige wezenheid des Zoons, wanneer wij die wezenheid beschrijven als eene eeuwige, onafgebrokene aanbidding des Vaders. Wat is het aanschouwen des Vaders, dat de Zoon zich toeschrijft, anders dan een opgaan in zijn heerlijkheid; alzoo dat ook zijn wezen volheerlijk is, en het afschijnsel van de heerlijkheid des Vaders (I: 3)? Maar nu, wat van den Zoon zeiven in zijn eigen persoonlijk bestaan geldt, wordt hier van den Middelaar vermeld. Daarom heet Hij Liturg, niet alleen aanbidder voor zichzelf, maar leider en voorganger van anderen in die aanbidding. — Daarom is Hij Liturg van een heiligdom, van den tabernakel: de eene eeuwige aanbiddingsdaad splitst zich, als ik het zoo mag uitdrukken, als de eene zon in hare stralen, in de menigvuldigheid van aanbiddingen en toewijdingen zijner gemeente. Het ééne licht des Vaders gaat van Hem uit, als van het brandpunt, in eene menigte van schepselen, ieder naar de mate hunner ontvankelijkheid en de eigenaardigheid hunner bestemming. Waar allen in den Zoon den Vader aanbidden, daar heeft toch die aanbidding iu ieder haar eigenaardigen klank. Niet eenzelfde geluid wekt het woord Gods in de zielen die het ontvangen; de weerklank is bij een iegelijk verschillend; maar harmonieus is het samenstel dier accoorden en al die aanbiddingen tezamen lossen zich op in de ééne van den Zoon zeiven. Zijne hoogepriesterlijke wijding doet het gansche volk der priesteren zijn tot één volk, Gode geheiligd, waarvan de priesterlijke diensten in elkander sluiten en samenstemmen in het ééne volmaakte loflied, dat de verloste schepping aanheft tot eer van haren Schepper.
Bedienaar des heiligdoms en des waren fahemakels ivelken de Ueere heeft opgericht en geen rnensch! Daarom juist is dit heiligdom de ware tabernakel, namelijk, omdat het hier niet is de tabernakel die den priester, maar de priester die den tabernakel
285
heiligt. Met audere woorden: pluatseiyk is de hemel, maar hemel is die plaats om de bewoners en niet van wege de plaats hunner woning zijn de bewoners hemellingen. Wel is er, voorwaar, harmonie tussehen de plaats en de bewoners; — hoe zoude men zich een hemel met wanorde, verstoring en dood kunnen denken? — maar het is omdat, naar de goddelijke inrichting, de geest bestemd is om de stof te beheerschen en dat dus, daar waar de geest volkomen is, die heerschappij ook volkomen bestaat. Daarom wordt deze tabernakel ook genoemd een tabernakel welken de Heere heeft opgericht en geen mensch. Niet om daarmede de men-schelijke bemiddeling te loochenen, — dan toch zoude de Heer des huizes zelf geen mensch moeten zijn, — maar om tegenover dien mensch, die de Heere zelf is, dezulken te stellen die, nog aan den dood onderworpen, wat zij oprichten, oprichten voor den dood. Ja, geoorloofd en wettig is hun streven om dezen doodsakker, dien zij bewonen, met gedenkteekenen te versieren, die tot zinnebeelden worden van hunne hoop en hun streven. Geoorloofd en wettig is de kunst, geheiligd wordt zij door het geloof, zij, de dochter onzer arme werkelijkheid en onzer rijke verbeelding. Stichtelijk en heilig is de aan het ideale, d. i. aan God gewijde bouwkunst, en schilderkunst, en beeldhouwkunst en muziek. Nooit zou aan Mozes op den berg een model getoond zijn, waarnaar hij den tabernakel moest oprichten, nooit van de bouwlieden diens tabernakels verkondigd, dat de Geest Gods hen vervulde met wijsheid, met verstand en met wetenschap in alle handwerk en om
te bedenken vernuftigen arbeid...... en om te werken in alle
vernuftig handwerk (Exod. XXXV : 31—33), indien niet de aard-sche kunst eene afbeelding ware van het hemelsche ideaal. Maar het ideaal zelve is zij niet. Er is een tabernakel, door den Heere gemaakt en niet door den mensch. Er is een heiligdom, niet meer van leem en steen, maar van diamant en edelgesteenten, d. i. gansch onverderfelijk, ganschelijk van licht (vergelijk Openb. XXI). Er is eene schepping, waarin de menschwording Gods hare volkomenheid bereikt heeft en God in zijne schepping volkomenlijk rust! Daar is geen dood, daar is geen onmacht, daar is geen duisternis. Daar is alles heiligdom; het is de ware tabernakel, dien -de Heere heeft opgericht en niet de mensch. Des Heeren eeuwig
286
HEBREÊN VIII : 1—6.
heiligdom is de tabernakel, de tente der saraeukomst, geworden voor ziju volk. Dit is geen voorbijgaande, verbrekelijke tabernakel meer; geene tijdelijke woonplaats. De woning des Eeuwigen is tot woonplaats geworden der zijnen!
Zoo verre is het er dus van af, dat onze schrijver zich de he-melsche heerlijkheid des Zoons als eene van de zondaren afgescheidene zou denken, als eene die hun, die op de aarde zijn, niet ten goede kwam. Maar zoo verre moet het dan ook zijn dat dezen nog aan de schaduwbeelden van het heiligdom waarde hechten en troost zoeken bij hetgeen van het ware, blijvende en eeuwige, slechts de afbeelding was. Voorwaar, ware Jezus van ons gescheiden, ware Hij in eene onbekende wereld heengegaan, waren de verhalen omtrent zijne opstanding en hemelvaart geene werkelijkheden, geene geschiedenis, goddelijke en menschelijke beide, maar slechts zinnebeelden om de hoop en verwachting zijner discipelen uit te drukken, dan zouden zy, die de behoeften en eischen hunner conscientie niet voor zinbedrog ot zinnebeeld houden, weder moeten terugkeeren tot de eerste beginselen der wereld en gerechtvaardigd zijn in hun hangen aan tempel- en offerdienst. Maar nu, nu is het een verloochenen van den waren Middelaar, om weder tot menschelijke middelaars zijn toevlucht te nemen. Immers de ware Middelaar is hoogepriester in het hemelsche heiligdom. Is Hij die hoogepriester, dan is Hij het die offert, Hij alleen.
Een iegelijk hoogepriester toch — zoo vervolgt onze schrijver — wordt gesteld om gaven en slachtofferen te offeren; waarom het noodzakelijk was, dat ook deze wat had om op te offeren.
De samenhang van dit vers met het voorafgaande valt niet terstond in het oog. Vooral daarom is die samenhang duister, omdat wij, na het lezen van de beide eerste verzen, meenen zouden dat de schrijver de hoogepriesterlijke waardigheid van den verheerlijkten betoogen wil. Indien wij nu hierop, op deze hoogepriesterlijke waardigheid, den klemtoon leggen en hiervan het bewijs verwachten, dan moeten wij zeggen dat dit bewijs niet geleverd wordt en de hier volgende redenering geheel mank gaat. Doch dit is des schrijvers bedoeling niet. De hoogepriesterlijke waardigheid van den Messias ligt toch in zijne Messias-waardigheid opgesloten. Het
287
geloof daaraau is, althans by de hebreeuwsche Christenen, gegeven met het geloof aan die Messias-waardigheid. In den geheelen brief hebben wij tot hiertoe het streven waargenomen om het wankelend, maar nog niet uitgestorven, geloof der hebreeuwsche Christenen daardoor te schragen, dat een Messias, zooals die in Jezus was verschenen, hun werd voorgesteld als in het O. Testament verkondigd. Welnu, stond het nu eenmaal vast dat Jezus de Messias was, dan moet het ook niet verwonderen, dat Hij zijne priesterlijke waardigheid niet op aarde, maar in den hemel uitoefent. Op aarde toch mag Hij, de uit Jnda geborene, naar de wet geen priesterdienst verrichten. Is Hij, de koning, priester tevens, Hem komt een ander heiligdom toe dan het heiligdom te Jeruzalem, eene andere priesterlijke ordening dan de aaromtische. Aan den priester, naar de ordeuing van Melchizedek, komt een he-melsch heiligdom toe, de koninklijke hoogepriester moet niet naast den troon zijn tabernakel oprichten, maar daar waar de troon zelf is bevestigd.
Het hemelsche karakter van des Messias' hoogepriesterschap, niet dit hoogepriesterschap zelf, staat hier dus op den voorgrond. Niet dat Hij hoogepriester is, maar dat Hij, als hoogepriester, in de hemelen verkeert en bedienaar is des heiligdoms en des waren tabernakels, wil de schrijver met zijne nu volgende redeneering bewijzen.
Een iegelijk hoogepriester, zegt hij eerst in het algemeen, wordt gesteld om gaven en slachtofferen te offeren. Dat is zijne bediening, zijn ambt, dat is hem als hoogepriester eigen. Zijne geheele waardigheid en ambtsbediening gaan daarin op, dat hij gaven en slachtofferen offert. Gaven en slachtofferen. Gaven is het algemeene woord om dat alles aan te duiden, wat de priester Gode daarbrengt, onverschillig of het bloedige of onbloedige offers zijn. Slachtofferen zijn de bloedige offerhanden en worden hier bijgevoegd, om aan te duiden, wat in het volgende hoofdstuk meer in het breede zal uiteengezet worden, dat alle priesterlijke toewijding in plenging des bloeds gegrond is. De aard en beteekenis dezer bloedplenging wordt hier nog niet nader omschreven. Daarom ook wordt in het tweede lid der rede niet weder van gaven en slachtofferen melding gemaakt, maar wordt van den hemelschen hoogepriester, slechts
288
in het algemeen gezegd, dat hij iets te otfereu moest liebbeu: Waarom het noodzakelijk ivas, dat ook deze ivat had, dat hij zou offeren. Is hij hoogepriester, dan moet hij ook iets hebben te offeren. Wat dit iets zy, dat dit iets de waarheid is van al de gaven en slachtofferen des O. Verbonds, dat hij door zichzelven te offeren alle gaven en offeren, in zijnen naam daargebracht, heiligt, dit wordt hier nog niet uitdrukkelijk gezegd. Op de alge-meene waarheid, dat een hoogepriester, om hoogepriester te zijn, iets moet offeren, ligt hier de nadruk. Alleenlijk lette men wel op de eigenaardige beteekenis, die het woord offeren in dezen brief heeft. Daarmede wordt niet zoozeer uitgedrukt de daad zelve van sterven of gedood worden, als veeleer wat tengevolge van die daad geschiedt, namelijk de toewijding des levens, door de sprenging des gestorten bloeds op den altaar aangeduid. Zoo ook is wat deze hoogepriester offert niet zoozeer gelegen in de eéne daad van zijn verzoenend sterven, als in hetgeen uit die daad voortspruit, zijn hoogepriesterlijken dienst in het hemelsche heiligdom. Het offeren staat dus gelijk aan het bedienen in het vorige vers vermeld. Zoo alleen is er geen tegenspraak tusschen hetgeen hier van het voortdurend offeren des Heeren vermeld staat en hetgeen wij IX : 28 lezen, dat Hij eenmaal geofferd is. Integendeel, juist uit dit ééne, volmaakte offer spruit zijn gestadige priesterlyke dienst, zijn offer in het hemelsche heiligdom voort.
Noodzakelijk is het dus, zoo Hij hoogepriester is, dat Hij iets hebbe te offeren. De vraag wat dit iets zij, nu voorloopig ter zijde stellende, gaat onze schrijver voort in het betoog, dat Hij dit offer moet brengen, niet op aarde, maar »in de hemelenquot;, door te wijzen op zijne onbevoegdheid om op aarde priesterlijken dienst te verrichten.
Indien hij op aarde tvare, zoo zou hij zélfs geen priester zijn, dewijl er zijn die naar de ivet gaven offeren. Naar de wet, die toch ook van God gegeven is, is de Messias geen priester. De theocratische koning mocht niet in het heilige verschijnen. Hij bleef met het volk in den voorhof. Evenmin als van Levi's nakomelingen op den troon mochten zitten, evenmin mocht Juda's geslacht of Davids huis priesterdienst verrichten. Ook heeft Jezus, op aarde zijnde, zich geen priestelijke waardigheid aangematigd, maar
19
289
integendeel zicli ook in dit opzicht geheel gesteld onder de ordeningen Gods, en zelfs den onwettigen hoogepriester erkend, verre van, op revolutionnaire wijze, priesterambt en tempeldienst te verbreken. Niet bij brak den tempel af, maar zij. »Ga, toon usélven den priesterquot; sprak bij tot den gereinigden melaatscbe (alsof zijne getuigenis niet toereikend ware), alleen om de wet niet te verbreken. Naar de wet offert bij geene gaven op aarde en is hij geen priester. Nu één van beiden ; of hij is in het geheel geen priester en heeft geenerlei gaven te offeren, eu de wet blijft; of hij is priester en heeft gaven te offeren en de wet is afgeschaft. Staat nu vast dat hij priester is, dan is liet laatste geschied: dan is de wet met al hare inrichtingen voorbijgegaan, dan is er ook geen aardsch heiligdom meer, maar een ander, een hemelsch. Dan is hij priester, om gaven te offeren, niet op aarde, maar in den hemel, bedienaar des heiligdoms en des waren tabernakels.
Deze sluitrede evenwel, te ontleenen aan de twee eerste verzen, wordt hier verondersteld en is niet uitgesproken. Veeleer bemoeit zich de schrijver om, door een korte en veelzeggende omschrijving van dien priesterlijken dienst, die op aarde naar de wet geschiedt, de ergernis weg te nemen, die zulk eene sluitrede, zij moge dan al of niet uitgesproken zijn, noodzakelijk teweegbrengen moest bij degenen, die nog aan dien aardschen eeredienst gehecht waren, bij de Hebreeuwsche Christenen, vooral in den tegenwoordigen wankelenden toestand van hun geloof. Degenen, die naar de wet
O O -
gaven offeren, wien, wat dienen zij ? Hoedanig is hun dienst ? Zij dienen niet het wezen, maar den schijn. Welke het voorbeeld en de schaduw der hemélsche dingen dienen. Treffend woord, wel geschikt om allen, die de schaduw voor het wezen honden en den godsdienst doen bestaan in tempeldienst en priesterlijk gebaar, tot nadenken te brengen! Hier is sprake van den meest reiuen, ver-hevenen en zinrijken tempeldienst, die op aarde heeft bestaan, van een tempeldienst, waarvan alle schepselvergoding en prikkeling der zinnen zorg vul diglijk werd buitengesloten, die geheel .den indruk maakte van goddelijke majesteit, die ontzag en eerbied wekte, — men leze de Israelietische tempelliederen om dien indruk waar te nemen, — van een tempeldienst, in één woord, door God zelf verordend; toch is hij slechts voorbeeld en schaduw der he-
290
melsche dingen! Een priester is niets anders dan een dienaar van afbeeldingen en schaduwen; hijzelf dringt niet tot het wezen door, hij begrijpt den zin niet van zijnen priesterlijken dienst. Hij is niet de Profeet, die door den schijn heen het wezen dient: hij is aangesteld om dien schijn in het leven te honden, om te dienen het voorbeeld en de schaduw. Daarom ook, waar het afbeeldsel wijkt voor het oorspronkelijke, en de schaduw voor het wezen, daar geen priester meer! Men moge den terugkeer der Christelijke kerk tot het schaduwwezen van het O. Verbond, de symboliseering der christelijke waarheid in tempeldienst en priesterlijke ordeningen, met het oog op den toestand der volkeren voor een wellicht noodzakelijk doorgangspunt houden, om tot de christelijke waarheid door te dringen, zeker is het niet de eenvoudige en natuurlijke uitdrukking dier waarheid, zeker zijn zij, die nog door die bemiddeling tot God zoeken te naderen, nog niet doorgedrongen tot den kern dier waarheid. De ware priester is hij, die, zelf doorgedrongen tot het wezen Gods, door dit wezen te openbaren en meê te deelen. ook hen tot priesters maakt, wier voorganger hij is, en die dus een voorganger is met vele navolgers. Zulk een priester is hij alleen, die gezeten is aan de rechterhand van den troon der majesteit in de hemelen.
Doch is deze voorstelling van den aard van den oud-testamen-tischen eeredienst i:i overeenstemming met zijne oprichting zelveV Stelt zij den goddelijkeu oorsprong van dien eeredienst niet in een twijfelachtig licht? Hoe kan toch wat goddelijk is slechts afbeeldsel zijn en schaduw ? Juist — zouden wij in den geest des schrijvers kunnen antwoorden — omdat de kunst in God, den Schepper, haren oorsprong heeft; omdat scheppen is afbeelden, dat God, de Bouwmeester van het huis (III; 4), zelf bouwt naar een plan. Dit plan nu blijft niet het geheim alleen van den Bouwmeester. Hij wacht ook niet om het te openbaren, totdat het geheele huis voltooid is. Neen, omdat Hij het huis bouwt door bouwlieden, zoo toont Hij het plan den bouwlieden. Heerlijk en verheven, en op zichzelve reeds een bewijs van de waarachtigheid dier mededeeling Gods aan de zijnen, is de gedachte die wij Exod. XXV: 40 vinden uitgesproken: „Zie dan toe, dat gij het maakt naar het voorbeeld hetwéllt u op den berg getoond is.quot; Het wordt gezegd van de op-
19*
HEBREËN VIII: 1—6.
292
richting van den tabernakel, het zichtbare middenpunt van den Israelietischen eeredienst. Alle wetten en verordeningen, dien eere-dienst betreffende, hebben tevens betrekking op den tabernakel. Welnu, die eeredienst is 'evenmin het gewrocht der willekeurige en teugellooze phantasie, als de vrucht van de waarnemende en overleggende werkzaamheid des verstands. Is de eerste niets anders dan de afwijking en de verderving van de heerlijke gave Gods, welke bestaat in het vermogen om zich met de verbeelding eene wereld te tooveren binnen en boven de zichtbare, heerlijker dan deze: het kunstvermogen; is de tweede de noodzakelijke voorwaarde en begeleidende kracht der eerste; — eerst waar beide door den Geest der waarheid van alle leugen bevrijd, tezamen werken en elkander begrenzen en bepalen, ontstaat dat hoogere vermogen, die intuïtieve gave, die het onzienlijke zich ziet afbeelden in het zienlijke, en die de zielkundige grond is der profetie. Niet alsof de profeet uit zichzelven de ideale wereld, die hij schildert, scliiep en de profetie dus niet anders ware dan eene geheiligde phantasie Neen: wat aan de phantasie in den vorm van duister gevoel ten grondslag ligt, het bestaan, de werkelijkheid eener onzichtbare wereld, dat is voor den profeet door geestelijke, d. i. bewuste aanschouwing tot vaste overtuiging geworden. De onzienlijke dingen zijn hem, door het geloof, dat een aanschouwen is, tot een vasten grond en eene bewezene zaak geworden (XI: 1). Ook niet alsof dit aanschouwen ganschelijk uit de werkzaamheid des verstands ontstond. Deze geeft slechts aandrift en prikkel. Naar aanleiding van het in de zichtbare wereld opgemerkte, waargenomene, verge-lekene, overdachte, wordt de grond bereid, waarin het woord der onzichtbare wereld als een vruchtbaar zaad vallen kan, de spiegel die haar beeltenis zuiver kan weerkaatsen. De geest wordt vaardig om te ontvangen en weer te geven, wat boven de zichtbare wereld bestaat en toch haar ten grondslag ligt, als hare eenheid en har aonie. Zoo dan: Mozes heeft niet, naar de wijze der heidensche wijsgeeren' of wetgevers, uit de vergelijking van de godsdienstige instellingen der volkeren zich een samenstel gevormd van wetten en gebruiken die hem voor zijn volk het geschiktste voorkwamen; evenmin als hij aan zijne verbeelding den teugel gevierd heeft en door schitterende feesten en plechtigheden en hoog-
UEBREËN VIII: 1—6.
dravende klaiiken zich eu zijn volk als in een magischen cirkel heeft willen toovereu, teu einde te vergeten de ellenden des levens en zich voor de arme werkelijkheid door^schoone droombeelden te betalen. Mozes was op den herg, toen hij het plan maakte voor den tabernakel. Mozes was in de eenzaamheid, in vasten en gebed; Mozes was met den Heer en de Heer toonde hem het plan. Dit is geene wijze van spreken om daarmede op godsdienstige wijze uit te drukken dat Mozes het zelf verzon. Maar, zoo waarachtig als er een levende God is, zoo waarachtig is er ook eene persoonlijke openbaring Gods. Zoo waarachtig als de mensch vatbaar is om goddelijke gedachten te ontvangen, in zich op te nemen en te bewerken en in het leven te openbaren, zoo waarachtig zijn er ook goddelijke gedachten, d. i. gedachten, niet eens menschen maar des persoonlijken Gods, die aan den mensch kunnen medegedeeld worden.
Wat aan Mozes op den berg getoond werd, was dit goddelijke, Gods plan. Dit plan moest niet door hem verwerkelijkt worden. De verwerkelijking daarvan is de geschiedenis. Ook Mozes, wij zagen het (III), is dienaar in het huis en niet heer des huizes. Maar naar dit plan zou hij een eeredienst, een tabernakel, met wat daaraan zich vastknoopt, oprichten. Die eeredienst is dus uit zijn eigen aard symbolisch en profetisch. Juist dat de godsdienst hoofdzakelijk eeredienst is, een niet in het leven verwerkelijkte maar tot tempeldienst en priesterlijke gebruiken beperkte godsdienst, is het teeken van het symbolische en profetische. Waar de vervulling daar is, daar valt het weg. Aan den goddelijken oorsprong der mozaïsche inrichting wordt dus niet tekort gedaan door de bewering harer afschaffing, welke hare vervulling is.
Een beter verbond toch is er opgericht, bevestigd in betere beloftenissen. Nu evenwel heeft Hij zooveel uit nemender bediening verkregen, als Hij ooh eens beteren verbonds middelaar is, hetwelk in betere beloftenissen bevestigd is.
Alle godsdienst is verbond. Godsdienst toch is eene persoonlijke betrekking tusschen God en mensch, daarin gegrond dat de mensch geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis. Godsdienst veronderstelt dus zoowel mecledeeling Gods, openbaring, als ontvankelijkheid voor Gods woord bij den mensch, vatbaarheid om die open-
293
m
}
51*1 • i ■ gt; 11
i
m |
i! '
r |
: i
li!
i.JfB li
I
:| li.
■ Hlil ■
':r
V:
i ' tl
■
gt;■
HEBREÊN VIII : 1—6.
baring te verstaan. Het is de eigenaardige voortreffelijkheid van de bijbelsclie taal en het teeken, dat in de voorstellingen die haar ten gronde liggen de godsdienst tot zijne voltooiing is gekomen, dat hier het woord verhond tot vaste uitdrukking is geworden om den godsdienst aan te duiden. Die verbondsbetrekking nu, of de godsdienst, splitst zich in twee deelen. In het eene worden, als ik het zoo mag uitdrukken, de termen gesteld, waaruit het vraagstuk bestaat, de twee deelen, die verhonden moeten worden: God en mensch; zij worden als't ware tegenover elkander gesteld; God als eischer, de mensch als degeen tot wien de eisch geschiedt. Het is de betrekking van den koning tot zijne onderdanen, het verbond der wet. Deze betrekking is aan alle andere noodzakelijk voorafgaande. Zij is gegrond in Gods wezen zelf, in de Godsidee als volstrekte souvereiniteit. Zij verkondigt het luide, dat, wat ook aan den mensch van het goddelijk wezen zal kunnen worden medegedeeld, welke ook de heerlijkheid zij, voor welke de mensch bestemd is, al wat hij is en wordt gave blijft van de vrije gunst Gods, daad zijner vrijmacht. In het bweede, het nieuwe en eeuwige verbond, wordt het vraagstuk, door het eerste gesteld, opgelost, hetgeen gescheiden was verbonden. Het is het verbond der verzoening, des eeuwigen levens.
Aan beide is het gronddenkbeeld, dat van verbond, gemeen. Aan beide ook de afleiding van dat verbond van de goddelijke vrijmacht. Niet alleen het nieuwe, ook het oude verbond is in beloftenissen bevestigd. Ja de beloftenissen gaan vooraf. Zij zijn gegeven vóór dat de wet gegeven is, en in zooverre bestond liet nieuwe verbond reeds in het oude, ja, ging bet daaraan vooraf, en was dit daarin geworteld. De wet is gegeven met het oog op de beloftenissen. Zij bedoelt de reeds gegevene beloftenissen te bewaren en te handhaven. Zij stelt het geloof aan de beloftenissen verplichtend. Doch daardoor ook worden de beloftenissen voorwaardelijk. De wet is hoogstens zinnebeeld en profetie der vervulling, geen vervulling zelve. De beloftenissen blijven als wet buiten degenen die ze ontvangen. Doch daardoor worden zij ook zelve iets uitwendigs. De geestelijke, eeuwige zegeningen, door God beloofd, verkeeren in stoffelijke en tijdelijke, zinnebeeld der eerste. De zegen, aan Abraham beloofd voor alle volkeren, is in de naaste vervulling bepaald tot
294
HEBREËX VIII : 1 G.
het erfelijk bezit van het laud der belofte. De eeuwige rust, aan het volk Gods beloofd, wordt, iu de naaste vervulling, het rustig bezit van de erve der vaderen, ouder de bescherming van Jehova, den God Israels. In een woord, al wat wij uit het nieuwe verbond als eeuwige wezeuheid leeren kennen en hebben ontvangen, wordt onder het oude geschonken als tijdelijke vorm, zinnebeeld van het eeuwige. Wel bestaat dit eeuwige en waarachtige ook in het N. Verbond nog slechts voornamelijk in den vorm van belofte en niet van vervulling, maar juist omdat die vervulling niet alleen is voorgesteld in de toekomst, maar ook in het reeds aanvankelijk vervulde volkomenlijk is gewaarborgd, daarom zijn de beloftenissen beter. Niet dus, omdat de oud-testameutische beloftenissen geen geestelijken achtergrond hadden, maar omdat die geestelijke achtergrond in het N. Verbond tot voorgrond is geworden, en door het geloof reeds bij aanvang verwerkelijkt, daarom is het N. Verbond beter eu eeuwig. Deze beloftenissen kunnen hun die ze ontvangen hebben niet meer ontnomen worden. In hun eigen geloof bestaat de waarborg harer on verliesbaarheid.
Hij nu, die van dit verbond de Middelaar is geworden, heeft daarom een zooveel uitnemender bediening verkregen, als dit verbond zelf beter is. De bediening namelijk (Liturgie) bestaat niet meer in het instandhouden van een ceremonieelen godsdienst, van datgeene wat slechts afbeeldsel was en schaduw der hemelsche dingen. Die bediening bestaat, zooals wij zagen, in het teweegbrengen zelt van hetgeen daardoor werd afgebeeld. Werd in het vorige hoofdstuk (vs. 23) de uitnemendheid van het verbond afgeleid uit de uitnemendheid van den hoogepriester die het bedient, hier wordt omgekeerd, uit de bewezene uitnemendheid van het verbond die van den Middelaar afgeleid. Hoe heerlijker verbond, zooveel heerlijker middelaar! Bestaat nu de uitnemendheid des N^ Verbonds boven het Oude daarin, dat iu het eerste dat alles tot wezen en werkelijkheid wordt, wat in het laatste slechts afbeeldsel was en schijn; dan moet ook de Middelaar van het nieuwe ver-boud eerst in den rechten zin middelaar zijn, d. i. hij, die in waarheid de beide deelen des verbonds vereenigt, de ware verbonds-stichter, eu moet zijn dienst datgene teweegbrengen, wat tot dit verbond vereischt wordt. Hij brengt tot den mensch niet een beeld
2amp;5
HEBREËN VIII : ] —6.
vaii God, maar God zelf; hij brengt ook niet tot God een beeld van den mensch, maar den mensch zeiven. Met andere woorden: in liem deelt God zelf zich aan den mensch mede; in hem nadert de mensch zelt tot God. Wat het eerste betreft, zijne meuschheid alleen is die mededeeling, indien hij althans is datgene, waarvoor de schrijver hem houdt, de Zoon Gods in den zin van 1:3. Dan toch is die menschheid eene mensch wording. Wat het tweede betreft, zijne verhooging aan Gods rechterhand is die toebrenging van den mensch, het ware offer, — indien hij althans, wat onze schrijver veronderstelt, niet ophoudt mensch te zijn, maar als mensch is gezeten aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen.
Zoo is hij dan de waarachtige middelaar en is het eerst met het oog op hem, en in vergelijking met hem dat ook de Profeet en de Hoogepriester des 0. verbonds, ieder op zijne wijze, — en in dit tweeledige reeds het onvolledige van hun middelaarschap verkondigende — middelaars kunnen genaamd worden. Zij zijn het als profetische afbeeldsels der waarheid, evenals het O. verbond een profetisch afbeeldsel was van het Nieuwe en de oud-testamen-tische eeredienst een profetisch afbeeldsel van de bediening des waren Hoogepriesters in den hemel. Hoe dan nog met deze bediening te vergelijken den schaduwdienst des 0. Verbonds, en, na dezen hoogepriester gevonden te hebben, nog waarde te hechten aan de voorbijgaande bemiddeling van sterfelijke menschen?
Maar er is meer. Niet alleen uit de vergelijking zelve van het N. verbond met het Oude blijkt de uitnemendheid van het eerste. De betrekkelijke voortreffelijkheid van het laatste wordt juist daarin gezien, dat het van zijne eigene onvolmaaktheid [getuigenis aflegt. Zien wij er het O. verbond goed op aan, dan vinden wij dat juist het eigenaardig karakter, het eindige van dat verbond, bestaat in het zoeken naar het betere. Dit spreekt onze schrijver in de volgende verzen uit door de aanhaling van één in dit opzicht afdoend profetisch woord. Niet als een uit vele, maar als het meest kenmerkend woord der O. Testamentische profetie over de betrekking der beide verbonden wordt het woord van Jeremia aangehaald.
Vóór wij evenwel dit laatste gedeelte van ons hoofdstuk behandelen, hebben wij alleen nog te letten op de eigenaardige kracht van het woord, waarmede de beloftenissen des nieuwen verbonds
296
HF.BREËN VIII: 1—6.
297
als grond van de voortreffelijkheid van dit verbond worden vermeld. Het heet dat het N. verbond in betere beloftenissen is bevestigd. Dit woord bevestigen is hetzelfde dat VII ; 11 van het volk gezegd was, dat het met het oog op het levitische priesterschap wettelijke verordeningen had ontvangen. Ook hier wordt van eene bevestiging gesproken door wettelijke verordeningen of instellingen. Het nieuwe verbond is niet minder bevestigd in wetten en geboden, als hst O. verbond op beloftenissen steunde. Dit is in overeenstemming met hetgeen de Heer zelf, en, in navolging van hem, Johannes zegt van zijne geboden (Joh. XIV : 10. 1 Joh. 11:3, 7, enz.), en met het paulinische spraakgebruik, volgens hetwelk ook het Evangelie eene wet genoemd wordt (Rom. IH : 27, VIII : 2, IX : 31). Ook de evangelische beloftenissen, aanvankelijk in het geloof des Christens vervuld, worden tot levensregels. Het geloof vormt eene gemeente, eene gemeente die naar vaste wetten bestaat. Niet willekeurig noch teugelloos leeft die gemeente. Zij heeft hare, uit de beloftenissen voortspruitende, levensordeningen. Zij is in het midden van de wereld eene heilige gemeente, afgezonderd van de wereld en die de toekomst van Hem, die aan de rechterhand van den troon der Majesteit is gezeten in de hemelen, tot leiddraad heeft van hare handelingen en tot doelwit van haar streven.
7—13. Want indien dat eerste cerhotid onberispelijk geweest ware, zoo zoude voor geen tweede eene') plaats gezocht zijn geweest. Wantquot;berispende 1) zegt hij tot hen: «Ziet, dagen2) komen — spreekt de Heere — en Ik zal over het huis Israels, en over het huis van Jnda een nieuw verbond voltrekken *); niet naar het verbond, dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb, ton dage als Ik hen bij de hand nam, om hen uit Eg-ypteland te leiden: want zijzelven 3) zijn in dit mijn verbond niet gebleven, en Ik heb op hen niet geacht, zegt de Heero. Want dit is het verbond hetwelk Ik met het huis Israels oprichten4) zal na die dagen, zegt de Heere: dat Ik mijne wetten zs.1 geven in hun verstand '), en in hunne harten zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijr. En zij zullen niet leeren, een iegelijk: zijnen naasten, en een iegelijk zijnen broeder, zeggende; Ken den Heere; want zij zullen Mij allen kennen van don kleinen onder hen tot den grooten onder hen. Want Ik zal hunne ongerechtigheden genadig zijn en hunne zonden en hunne overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken.quot;
Als hij zegt: aeen nieuw verbond,quot; — zoo heeft Hij het eerste oud gemaakt; dat nu oud gemaakt is en verouderd is nabij de verdwijning.
Met de uitdrukkingen: bedienaar des heilig doms en des waren tabernakels was reeds aangeduid, dat het aardsche heiligdom, de tabernakel Gods in Israel, eene profetische beteekenis had. Immers de overname van de benamingen van dit om die toe te passen op het hemelsche, veronderstelt eene betrekking van beide tot elkander en wel zulk eene als waardoor het eerste overgaat in het
296
) St. Vert.; hen berüpende. Doc!i het voorwerp der berisping wordt door don schrijver niet uitgedrukt.
3,i St. Vert.; de dagen.
) St. Vert.; zij.
quot;) St. Vert.; maken.
') St. Vert.; 11c sal mijne icetten in hun versland yeven.
laatste. Doch nu wordt uit de getuigenis zelve des O. Verbonds de ouvolmaaktlieid daarvan aangetoond; hetgeen dan de overgang vormt om die onvolmaaktheid, en tevens de vervulling der onvolmaakte voorbeelden, aan te wijzen in sommige bijzonderheden zooals dit in het volgende hoofdstuk geschiedt.
Geen passender uitspraak om het O. Verbond tegen zichzelf te laten getuigen kon gekozen worden dan Tie welke onze schrijver aanhaalt. Wat hem, tot betoog van de meerderheid van den nieuw-testameutischen hoogepriester boven den aaronitischen, op voorgang van Ps. CX, het historische voorbeeld van Melchizédek was, dat wordt hem, tot betoog van het voorbijgaande van de aaronitische instelling, de profetische tekst uit Jeremia. Dit woord wordt hem de grond tot zulk eene beschouwing van die instelling, als waardoor de laatste reden voor hare instandhouding moest wegvallen.
Niet alsof dit woord geïsoleerd stond in den samenhang der profetische schrift. Om dit woord zelf goed te verstaan eu uit te leggen naar de gelegenheid bij welke het uitgesproken is, verlieze men niet uit het oog, dat het in overeenstemming is 'met den geest en den inhoud der gansche profetische getuigenis. Daardoor toch is het ook zelf krachtig en kan onze schrijver er zich op beroepen. Alleen door in één woord een reeks van getuigenissen des O. Verbonds samen te voegen, wordt dit woord tot eene collectieve getuigenis van dit Verbond. En zoo is het. In dit ééne woord van Jeremia vereenigt zich als 't ware het gansche koor der Profelen. Dit is het wat onze schrijver op zinlijke wijze uitdrukt wanneer hij zijne aanhaling op deze wijze inleidt: * Indien dat eerste verbond onberispelijk geweest ware, zoo zoude voor geen tweede eene plaats gezocht zijn geweest.
Onmiddellijk aan het voorafgaande aansluitende is dit gezegde. Hij heeft gesproken van een beter verbond, in betere beloftenissen gegrond, en dus een heerlijker bediening vereischeude. Nu beweert hij, dat deze meerderheid des N. Verbonds reeds de leidende gedachte was van het oude. Want indien enz. Redegevend dus is deze gedachte voor hetgeen omtrent de verhouding der twee verbonden gezegd was.
In het feit zelf, dat voor een tweede verbond eene plaats gezocht is, ligt het bewijs dat het eerste niet onberispelijk was.
299
HEBREÊN VIII : 1—0.
vaii God, maar God zelf; hij brengt ook niet tot God een beeld van den mensch, maar den menscli zeiven. Met andere woorden: in hem deelt God zelf zich aan den mensch mede; in hem nadert de mensch zelt tot God. Wat het eerste betreft, zijne menschheid alleen is die mededeeling, indien hij althans is datgene, waarvoor de schrijver hem houdt, de Zoon Gods in den zin van 1:3. Dan toch is die menschheid eene mensch wording. Wat het tweede betreft, zijne verhoogiug aan Gods rechterhand is die toebrenging van den mensch, het ware offer, — indien hij althans, wat onze schrijver veronderstelt, niet ophoudt mensch te zijn, maar als mensch is gezeten aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen.
Zoo is hy dan de waarachtige middelaar en is het eerst met het oog op hem, en in vergelijking met hem dat ook de Profeet en de Hoogepriester des O. verbonds, ieder op zijne wijze, — en in dit tweeledige reeds het onvolledige van hun middelaarschap verkondigende — middelaars kunnen genaamd worden. Zij zijn het als profetische afbeeldsels der waarheid, evenals het O. verbond een profetisch afbeeldsel was van het Nieuwe en de oud-testamen-tische eeredienst een profetisch afbeeldsel van de bediening des waren Hoogepriesters in den hemel. Hoe dan nog met deze bediening te vergelijken den schaduwdienst des O. Verbonds, en, na dezen hoogepriester gevonden te hebben, nog waarde te hechten aan de voorbijgaande bemiddeling van sterfelijke menschen?
Maar er is meer. Niet alleen uit de vergelijking zelve van het N. verbond met het Oude blijkt de uitnemendheid van het eerste. De betrekkelijke voortreffelijkheid van het laatste wordt juist daarin gezien, dat het van zijne eigene onvolmaaktheid [getuigenis aflegt. Zien wij er het O. verbond goed op aan, dan vinden wij dat juist het eigenaardig karakter, het eindige van dat verbond, bestaat in het zoeken naar het betere. Dit spreekt onze schrijver in de volgende verzen uit door de aanhaling van één in dit opzicht afdoend profetisch woord. Niet als een uit vele, maar als het meest kenmerkend woord der O. Testamentische profetie over de betrekking der beide verbonden wordt het woord van Jeremia aangehaald.
Vóór wij evenwel dit laatste gedeelte van ons hoofdstuk behandelen, hebben wij alleen nog te letten op de eigenaardige kracht van het woord, waarmede de beloftenissen des nieuwen verbonds
29(5
HKBREËN VIII: 1—6.
297
als grond van de voortreffelijkheid van dit verbond worden vermeld. Het heet dat het N. verbond in betere beloftenissen is he-vestigd. Dit woord bevestigen is hetzelfde dat VII : 11 van het volk gezegd was, dat het met het oog op het levitische priesterschap wettelijke verordeningen had ontvangen. Ook hier wordt van eene bevestiging gesproken door wettelijke verordeningen of instellingen. Het nieuwe verbond is niet minder bevestigd in wetten en geboden, als het O. verbond op beloftenissen steunde. Dit is in overeenstemming met hetgeen de Heer zelf, en, in navolging van hem, Johannes zegt van zijne geboden (Joh. XIV : 10. 1 Joh. II : 3, 7, enz.), en met het paulinische spraakgebruik, volgens hetwelk ook het Evangelie eene wet genoemd wordt (Rom, III : 27, VIII : 2, IX : 31). Ook de evangelische beloftenissen, aanvankelijk in het geloof des Christens vervuld, worden tot levensregels. Het geloof vormt eene gemeente, eene gemeente die naar vaste wetten bestaat. Niet willekeurig noch teugelloos leeft die gemeente. Zij heeft hare, uit de beloftenissen voortspruitende, levensordeniu-gen. Zij is in het midden van de wereld eene heilige gemeente, afgezonderd van de wereld en die de toekomst van Hem, die aan de rechterhand van den troon der Majesteit is gezeten in de hemelen, tot leiddraad heeft van hare handelingen en tot doelwit van haar streven.
HEBKEÉN VIII : 7—13.
7—13. Want indien dat eerste verhoud onberispelijk geweest ware, zoo zoude voor geen tweede eene') plaats gezocht zijn geweest. Want' berispende 1) zegt hij tot hen; igt;Ziet, dagen2) komen — spreekt de Heere — en Ik zal over het huis Israels, en over het huis van Jnda een nieuw verbond voltrekken '•j; niet naar het verbond, dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hen bij de hand nam, om hen uit Egypteland te leiden; want zijzelven 3) zijn in dit mijn verbond niet gebleven, en Ik heb op hen niet geacht, zegt de Heere. Want dit is het verbond hetwelk Ik met het huis Israels oprichten4) zal na die dagen, zegt de Heere: dat Ik mijne wetten zal geven in hun verstand '), en in hunne harten zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet leeren, een iegelijk zijnen naasten, en een iegelijk zijnen broeder, zeggende; Kec den Heere: want zij zullen Mij allen kennen van den kleinen onder hen tot den grooten onder hen. Want Ik zal hunne ongerechtigheden genadig zijn en hunne zonden en hunne overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken.quot;
Als hij zegt: »een nieuw verbond,quot; — zoo heeft Hij het eerste oud gemaakt: dat nu oud gemaakt is en verouderd is nabij de verdwijning.
Met de uitdrukkingen: bedienaar des hciligdoms cn des waren tabernakels was reeds aangeduid, dat het aardsche heiligdom, de) tabernakel Gods in Israel, eene profetische beteekenis had. Jmmers de overname van de benamingen van dit om die toe te passen op het hemelsche, veronderstelt eene betrekking van beide tot elkander en wel zulk eene als waardoor het eerste overgaat in het
296
) St. A ert.: hen berispende. Doc'i het voorwerp der berisping wordt duor den sclirijvor niet uitgedrukt.
St. Vert.: de dagen.
) St. Vert.: zij.
quot;) St. Vert..- maken.
quot;) St. Vert.: 11: zed mijne wetten in hun versland geven.
laatste. Doch uu wordt uit de getuigenis zelve des. O. Verbouds de ouvolmaaktheid daarvan aangetoond; hetgeen dan de overgang vormt om die onvolinaaktheicl, en tevens de vervulling der onvolmaakte voorbeelden, aan te wijzen in sommige bijzonderheden zooals dit in het volgende hoofdstuk geschiedt.
Geen passender uitspraak om het O. Verbond tegen zichzelf te laten getuigen kon gekozen worden dan i1ie welke onze schrijver aanhaalt. Wat hem, tot betoog van de meerderheid van den nieuw-testameutischen hoogepriester boven den aaronitischen, op voorgang van Ps. CX, het historische voorbeeld van Melchizédek was, dat wordt hem, tot betoog van het voorbijgaande van de aarouitische instelling, de profetische tekst uit Jeremia. Dit woord wordt hem de grond tot zulk eene beschouwing van die instelling, als waardoor de laatste reden voor hare instandhouding moest wegvallen.
Niet alsof dit woord geïsoleerd stond in den samenhang der profetische schrift. Om dit woord zelf goed te verstaan en uit te leggen naar de gelegenheid bij welke het uitgesproken is, verlieze men niet uit het oog, dat het in overeenstemming is 'met den geest en den inhoud der gansche profetische getuigenis. Daardoor toch is het ook zelf krachtig en kan onze schrijver er zich op beroepen. Alleen door in één tvoord een reeks van getuigenissen des O. Verbouds samen te voegen, wordt dit woord tot eene collectieve getuigenis van dit Verbond. En zoo is het. In dit ééne woord vau Jeremia vereenigt zich als 't ware het gansche koor der Profe en. Dit is het wat onze schrijver op zinrijke wijze uitdrukt wanneer hij zijne aanhaling op deze wijze inleidt: gt;Indien dat eerste verhoud onberispelijk geweest ware, zoo zoude voor geen tweede eene plaats gezocht zijn geweest.
Onmiddellijk aan het voorafgaande aansluitende is dit gezegde. Hij heeft gesproken van een beter verbond, in betere beloftenissen gegrond, en dns een heerlijker bediening vereischende. Nu beweert hij, dat deze meerderheid des N. Verbouds reeds de leidende gedachte was van het oude. Want indien enz. Redegevend dus is deze gedachte voor hetgeen omtrent de verhouding der twee verbonden gezegd was.
Tn het feit zelf, dat voor een tweede verbond eene plaats gezocht is, ligt het bewijs dat het eerste niet onberispelijk was.
209
Diepzimiig is deze gedachte op zichzelve eu onafhankelijk van het onderzoek uaar hare historische waarheid. Zij veronderstelt toch, dat het onberispelijke, het volmaakte, datgene waarin de vervulling gegeven is van het gezochte, eeuwig is en onvergankelijk en evenmin door iets anders kan vervangen worden als dat er bij het bezit daarvan behoefte naar iets antlers kan ontstaan. Waar voor een tweede, voor iets anders, iets beters plaats gezocht wordt daar is het eerste onvoldoende, niet onberispelijk.
Is het nu alzoo bij de hier behandelde zaak? Is er in waarheid gedurende het oude verbond plaats gezocht voor een tweede ? De profetie is het antwoord op deze vraag, de profetie die de gansche geschiedenis van Israel doorloopt, als een bewijs van het onvolmaakte van het bestaande, als een zoeken van, een streven naar iets hoo-gers, iets beters.
Niet alsof dit zoeken van, dit streven naar een tweede verbond eene zaak ware waarvan de mensch zich volkomen bewust ware,. De profetie is niet uit den mensch. De heilige mannen Gods hebben gesproken, naar het woord eens anderen nieuw-testamentischen getuige, gedreven door den Heiligen Geest. Wanneer onze schrijver spreekt van het zoeken van eene plaats voor een tweede verbond, dan bedoelt hij niet dat menschen, uit zichzelven, ontevreden met het eerste, een ander en beter gezocht hebben. Die hier zoekt is de Heilige Geest zelf, die op verschillende wegen, door kastijding en vermaning, leer en straf, een plaats zoekt in 's menschen hart. Juist omdat de Heilige Geest, om zoo te zeggen, niet tevreden was met eene plaats in instelling en gebod, zoekt hij eene andere en betere. Menschen mogen in verschillenden graad die wegen Gods in de geschiedenis begrepen hebben; naar de mate van dit hun begrip zijn zij min of meer verlicht, min of meer profeet. Maar eer de plaats zelf in het middenpunt van 's menschen wezen gevonden is, vóór de menschwording Gods in den ééngeboren Zoon, treedt tocli bij de werkzaamheid Gods in de geschiedenis de mensch op den achtergrond. Wel is hij het doelwit dier werkzaamheid, maar nog niet, althans nog niet volkomen, het middel, het orgaan daarvan. Tegenover de objectieve machten der geschiedenis — zooals men thans zou zeggen — d. i. tegenover die daden Gods in de geschiedenis, die in de natuur en in de lots-
300
HEBREËN VUT: 7-13.
301
becleeliug der volkereu ziju almachtige kracht eu wezeuheid openbaren, treedt de subjectiviteit des menscheu op den achtergrond. Nog is het den mensch niet gegeven om, in de volkoiuene onderwerping aan God, zich heer te gevoelen eu te betoonen van natuur en eigen lotsbedeeliug. Nog weet hij het niet dat hij het is, die de geschiedenis maakt, maar dat hijzelf dienaar is des Allerhoogsten, diens wil volbrengende, diens raad verkondigende. Dit zoekt de Heilige Geest. Hij streeft, als 't ware, om uit de instelling uit, en in den mensch in te komen. Dit streven des Heiligen Geestes openbaart zich in de profetische verkondiging, en hier wordt het reeds aanvankelijk verwerkelijkt. Het is toch het eigenaardige kenmerk der profetie, om de uitwendige wereld, zooals die zich in de lotsbedeeling des menscheu afspiegelt, afhankelijk te stellen van de inwendige, en in natuur en geschiedenis oordeelen Gods te aanschouwen over zijn volk. En wat bedoelt God met deze oordeelen? Zijne eer te handhaven en de onkreukbaarheid zijner wet aan te toonen? Voorzeker; maar die eer bestaat juist daarin dat Hij als God gekend en geëerd worde door den mensch; en de wet stelt als hoogsten eisch, eindpunt van alle bijzondere verordeningen, liefde tot God. lu de profetische verkondiging komt dit geestelijk karakter der wet en het geestelijk doel der levenservaringen des menscheu ten klaarste voor den dag. Beide, natuur en menschen-wereld, worden verheerlijkt in den Geest. Men kan dus beweren, dat in de profetie de Heilige Geest het voorwerp wordt van 's menscheu zelfbewustzijn, en de mensch zichzelven leert kennen als in God gegrond en voor God geschapen. Dit is het wat onze schrijver noemt een zoeken van eene plaats voor een tweede verbond. In het eerste verbond, liet verbond der wet, was voor dit geestelijke leven geene plaats. De wet, ook al mocht zij naar de letter worden opgevolgd, geeft geene vereeniging met God. Als wetgever blijft God buiten en tegenover den mensch. Eerst waaide wet als een ondergeschikte openbaring Gods beschouwd wordt en de hoogere is gevonden, kan ook de wet als geestelijk worden beschouwd. Vóór dien tijd niet. Wordt nu dit hoogere gezocht, dan wordt het openbaar, dat de wet als wet, afgezien van hare waarde als ondergeschikt moment in de goddelijke heilsopenbaringen, niet onberispelijk is.
HRBREftN VIII : 7 — 13.
Niet onberispelijk. Maar .vaariu bestaat het berispelijke ? Wat is er de grond en de oorzaak van ? Dit komt in de profetische plaats, die thans wordt aangehaald, voor den dag. Zonder uit te drukken wat in die Godsspraak berispt wordt, zegt onze schrijver alleen, dat die godsspraak eene berisping bevat. Want berispende zegt hij tot hen. Later zal het ons blijken, dat de berisping die do godsspraak bevat van de menscheu die liet verbond der wet nv-
O
schonden hebben tevens eene berisping insluit van dit verbond zelf, daarin bestaande dat de wet gebleken is onmachtig te zijn om haar eigen doel te bereiken.
Wij bepalen ons eerst tot de godsspraak zelve. Vooreerst lette men op de zorgvuldig gekozene uitdrukking, die, eenigszins afwijkende van de grieksche vertaling door onzen schrijver gevolgd, zijne opvatting van de profetische woorden des te helderder in het licht stelt.
„Ziet dagen Icomeriquot; — zoo vangt de godsspraak aan, uitgesproken in treurige dagen, in dagen, dat bet oordeel Gods over Jeruzalem voltrokken was, dat het gedaan scheen te zijn met Juda's huis, met Davids koningschap, met Israels verkiezing, met de eere Gods in het midden van het volk zijner erfenis. Jeruzalem was ingenomen, koning en volk gevankelijk weggevoerd naar Babel, over het overgeblevene heerscht een Babylonische stadhouder. Jeremia, de boetprofeet, staat in ketenen gebonden voor den Babelschen landvoogd te Rama. In die dagen profeteert hij: „Ziet dagen hornen, spreekt de Heere, cn U: zal over het huis van Israel en het huis van Jiala een nieuw verhond voltreldcenquot; Het oude verbond was gesloten niet ^over, maar „met het huis van Israel. God, de Heer, stelt als t ware het verbond afhankelijk van hunne toestemming. Hi] biedt zich aan als hun Leidsman, hun God, hun heirvoerder. Willen zij met Hem gaan door de woestijn en zijne wetten honden? Zoo ja. Hij zal hen brengen in het land der belofte, en tegen al hunne vijanden zijn sterken arm openbaren, zooals Hij het gedaan heeft in Lgypte. Zoo neen, dat zij naar Egypte terugkeeren! Zoo is het niet met het nieuwe verbond. Het hangt niet af van 's menscheu willekeur en wankelbare trouw. De Heer voltrekt, d. i. voltooit het zelf. Hij staat in voor beide partijen van hot verbond; voor het volk zijner uitverkiezing, zoowel als voor Hemzelven.
HEBKEËN YITT: 7—13.
Daarom wordt het ook voltrokken over het huis ran Israel en het huis van Juda. Het is boven hen gevestigd; het bestaat vóór zij het kennen en aannemen.
Hoedanig nu is dat verhoud?
Eerst wordt vermeld wat dat verbond niet zal zijn. Kief naar het verhond, dat Ik met hunne raderen gemaald heh, ten dage als Ik hen hij de hand nam, om hen uit Egypteland te leiden; want zijzelven zijn in dit mijn verhond niet gebleven en Ik heh op hen niet geacht, zegt de Jleere. Het O. Verbond is een verhoud opgericht in een dag. of in een zeker punt des tijds. Tegenover .de dagen die komen staat het: ten dage als Ik hen hij de hand nam om hen uit Egypteland te leiden. Evenals dit een tijdelijke daad Gods was, geen eeuwige, zoo ook is het verbond, daaruit ontstaan, van tijdelijken aard. Met de vaderen is dit verbond gemaakt (niet: over hen voltrokken). De vaderen verhouden zich voor zichzelven en voor hunne kindereu aau Jehova, die hen bij de hand genomen had om hen uit Egyptelaud uit te leiden. Welke de aard van dit verbond was, wordt niet uitdrukkelijk vermeld. Het moet opgemaakt worden gedeeltelijk uit de tegenstelling met het nieuwe verbond, dat wij straks beschreven zullen vinden, gedeeltelijk uit hetgeen hier vermeld staat van de reden, waarom de Heer zulk een verbond niet meer zal oprichten; Want zijzelven [zijn in dit mijn verhond niet gehleven en Ik heh op hen niet geacht, zegt de Ilecre. Het laatste, dat de Heer op hen uiet geacht heeft, is het gevolg van het eerste dat zijzelven in dit verbond niet gebleven zijn. Hier wordt dus de reden opgegeven, waarom de Heer zulk een verbond niet meer zal oprichten. Het is omdat het in zijn onmacht openbaar is geworden. Doch vóór wij deze reden nader onderzoeken, letten wij eerst op hetgeen hieruit volgt over deu aard zelveu van dit verbond. Het
O O
is een verbond, dat onmachtig worden kan, omdat het voor een goed deel van den mensch afhangt. Zijzelven zijn in dit verbond niet gebleven. De mensch verbindt zich aan God en belooft Hem gehoorzaamheid en trouw. Hij kan het doen in oprechtheid. Maar is hij meester over zijn hart? Kent hij de kracht der verzoeking en is hij, vóór hij de ervaring er van gemaakt heeft, zich bewust van de zonden zijns arglistigen harten, dat met de verzoeking samenspant? In de ure des gevaars heeft hij belofte en eed verbroken
303
HRBREËN VUT ; 7—13.
Niet ODberispelijk. Maar waarin bestaat liet berispelijke ? Wat is er de grond en de oorzaak van? Dit komt in de profetische plaats, die thans wordt aangehaald, voor den dag. Zonder uit te drukken wat in die Godsspraak berispt wordt, zegt onze schrijver alleen, dat die godsspraak eene berisping bevat. Want berispende zegt hij tot hen. Later zal het ons blijken, dat de berisping die de godsspraak bevat van de raenschen die het verbond der wet geschonden hebben tevens eene berisping insluit van dit verbond zelf, daarin bestaande dat de wet gebleken is onmachtig te zijn om haar eigen doel te bereiken.
Wij bepalen ons eerst tot de godsspraak zelve. Vooreerst lette men op de zorgvuldig gekozene uitdrukking, die, eenigszins afwijkende van de grieksche vertaling door onzen schrijver gevolgd, zijne opvatting van de profetische woorden des te helderder in het licht stelt.
„Ziet dagen Icomenquot; — zoo vangt de godsspraak aan, uitgesproken in treurige dagen, in dagen, dat bet oordeel Gods over Jeruzalem voltrokken was, dat het gedaan scheen te zijn niet Juda's huis, met Davids koningschap, met Israels verkiezing, met de eere Gods in bet midden van het volk zijner erfenis. Jeruzalem was ingenomen, koning en volk gevankelijk weggevoerd naar Babel, over het overgeblevene heerscht een Babylonische stadhouder. Jeremia, de boetprofeet, staat in ketenen gebonden voor den Babelschen landvoogd te Rama. In die dagen profeteert hij: „Ziet dagen Jcomcn, spreekt de Heere, en 11: zal over het huis van Israël en het huis van Jitda een nieuw verhond vóltrelclcen.quot; Het oude verbond was gesloten niet ^over, maar|(met het huis van Israel. God, de Heer, stelt als 't ware het verbond afhankelijk van hunne toestemming. Hij biedt zich aan als hun Leidsman, hun God, hun heir voerder. Willen zij met Hem gaan door de woestijn en zijne wetten honden? Zoo ja, Hij zal hen brengen in het land der belofte, en tegen al hunne vijanden zijn sterken arm openbaren, zooals Hij liet gedaan heeft in Egypte. Zoo neen, dat zij naar Egypte terugkeeren! Zoo is het niet met het nieuwe verbond. Het hangt niet af van 's menschen willekeur en wankelbare trouw. De Heer voltrekt, d. i. voltooit het zelf. Hij staat in voor beide partijen van hot verbond; voor liet volk zijner uitverkiezing, zoowel als voor Hemzelven.
802
Daarom wordt het ook voltrokken over hd huis van Israel en het huis van Juda. Het is boven lien gevestigd; het bestaat vóór zij het ketmen en aannemen.
Hoedanig na is dat verbond?
Eerst wordt vermeld wat dat verbond niet zal zijn. Niet naar het verhond, dat Uc met hunne vaderen gemaald heb, ten dage als 11c hen hij de hand nam, om hen uit Egypteland te leiden; want zijselven zijn in dit mijn verhond niet gebleven en Ik heb op hen niet geacht, zegt de lieere. Het O. Verbond is een verbond opgericht in een dag, of in een zeker pmit des tijds. Tegenover .de dagen die komen staat het: ten dage als llc hen bij de hand nam om hen uit Egypteland te leiden. Evenals dit een tijdelijke daad Gods was, geen eeuwige, zoo ook is het verbond, daaruit ontstaan, van tijdelijken aard. Met de vaderen is dit verbond gemaakt (niet: over hen voltrokken). De vaderen verbonden zich voor zichzelven en voor hunne kinderen aan Jehova, die hen bij de hand genomen had om hen uit Egypteland uit te leiden. Welke de aard van dit verbond was, wordt niet uitdrukkelijk vermeld. Het moet opgemaakt worden gedeeltelijk uit de tegenstelling met het nieuwe verbond, dat wij straks beschreven zullen vinden, gedeeltelijk uit hetgeen hier vermeld staat van de reden, waarom de Heer zulk eeu verbond niet meer zal oprichten: Want zijzelven [zijn in dit mijn verbond niet gebleven en Ik heb op hen niet geacht, zegt de Heere. Het laatste, dat de Heer op hen niet geacht heeft, is het gevolg van het eerste dat zijzelven in dit verbond niet gebleven ziju. Hier wordt dus de reden opgegeven, waarom de Heer zulk een verbond niet meer zal oprichten. Het is omdat het in zijn onmacht openbaar is geworden. Doch vóór wij deze reden nader onderzoeken, letten wij eerst op hetgeen hieruit volgt over den aard zei ven van dit verbond. Het
O O
is een verbond, dat onmachtig worden kan, omdat het voor een goed deel van den mensch afhangt. Zijzelven zijn in dit verbond niet gebleven. De mensch verbindt zich aan God en belooft Hem gehoorzaamheid en trouw. Hij kan het doen in oprechtheid. Maar is hij meester over zijn hart? Kent hij de kracht der verzoeking en is hij, vóór hij de ervaring er van gemaakt heeft, zich bewust van de zonden zijns arglistigen harten, dat met de verzoeking samenspant? In de ure des gevaars heeft hij belofte en eed verbroken
303
HEBREËN VITI: 7—13.
eu hij scheudt de gegeven trouw. Zoo weinig kan hij instaan voor zijn eigen leven. Hoeveel te minder voor dat zijner kinderen en nazaten. Zijzelven zijn in dat verbond niet gebleven, de kinderen Israels, die toch den Heere gevolgd hadden uit Egypteland in de diepte der zee in de woestijn, wat ook, naar het schoone woord deszelfden profeten, de Heer nimmer kan vergeten (Jerem. II: 2). Zij zgn er niet in gebleven, het verbond bleef bestaan, naast hen, boven hen, in gebod en instelling, in tabernakel en priesterdienst, maar zijzelven bleven er niet in, zij waren en werden afgodendienaars. Hun hart verschilde niet van het hart der Kanaanieten en der Egyptenaren; en zij, het uitverkoren volk, namen deel aan de offers der heidenen en dienden hunne goden ! Doch nu was ook het verbond verbroken. God kon hen niet zegenen. Daarom héb Ik op hen niet geacht, zegt de Heere. Ik heb hen behandeld als heidenen, die in hunne wegen gelaten worden (Hand. XIV: 16). Dat was rechtvaardige vergelding. Wilde Israel als de heidenen zijn, het zou ook als de heidenen worden behandeld. De zegen Gods was gebonden aan hunne trouw. Wilden zij Gods uitverkoren volk zijn, zij zouden het ook ondervinden hoezeer hun God de levende, de persoonlijke God was, een uithelper uit allen nood, een redder van den dood. Even krachtig als zij Jehova's trouw ondervonden, zoo vaak zij zijns verbonds indachtig waren en tot Hem wederkeerden, even zeker werd hun zijn hulp onthouden, zoo vaak zij op vleesch hun betrouwen stelden en dezulken aanbaden die geene goden zijn. En de laatste ervaring hield de bovenhand. Een verbond, op weder-keerigheid gegrond, moest aan den onwil en de onmacht van de eene partij te gronde gaan. Hier zien wij reeds het berispelijke van het eerste verbond te voorschijn treden. Doch het komt nog meer voor den dag, wanneer wij daaraan overstellen het tweede verbond, waarvan wij thans de kenmerken gaan beschouwen.
Want dit is het verbond, hetwelk Ik met het huis Israels oprichten zal na die dagen, zegt de Heere: dat Ik mijne wetten zal geven in hun verstand, en in hunne harten] zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet leer en, een iegelijk zijnen naasten, en een iegelijk zijnen broeder, zeggende: Ken den Heere; want zij zullen Mij allen kennen, van den kleinen onder hen tot den grooten onder hen. Want
304
Ih sal hunne ongerechtigheden genadig zijn en hunne zonden en hunne overtredingen zal Ih geenszins meer gedenken.
Op twee dingen vestigen wij hier onze aandacht. Eerst wordt de nieuwe verbondsbetrekkiug met het huis Israels vermeld; dan de aard van dit verbond beschreven. Wij beginnen met het laatste. In drie kenmerken wordt de aard van dit verbond beschreven.
Het inwendige van de wet maakt hen eerst recht tot Gods volk.
De algemeenheid der Godskennis maakt_heu eerst recht tot het priesterlijk volk.
De vergeving der zonden maakt beu eerst recht tot het uitverkoren volk.
Een eerste kenmerk van het nieuwe verbond is het innerlijke der gehoorzaamheid, het overbrengen van de wet Gods vau de steenen tafeleu op de tafelen des harten. Ja, hierop wordt do'br den profeet zoodanig gewicht gelegd, dat hij daarin eerst de verwezenlijking ziet van de verbondsbetrekkiug. Het is toch tengevolge van het geven van de wetten in hun verstand en het inschrijven daarvan in hunne harten, dat de Heer hun tot God en zij Hem tot een volk zouden zijn.
Men lette wel op, dat er niet gesproken wordt van eene afschaffing der goddelijke wetten, maar vau eene andere plaats voor die wetten; in overeenstemming met hetgeen gezegd was, dat er voor een beter verbond eene plaats gezocht werd. De tegenstelling bestaat niet tusschen gehoorzaamheid en vrijheid; want de ware vrijheid ontstaat uit gehoorzaamheid, en de gehoorzaamheid aan den waren meester scheukt vrijheid. Aan het zoogenoemde wettische standpunt wordt dus ook geene wetteloosheid overgesteld. Neen, — en hierin worden het geestelijk karakter en de goddelijke oorsprong ook vau het O. Verbond openbaar — de tegenstelling bestaat tusschen uitwendige gehoorzaamheid, welke de ware gehoorzaamheid niet is, eu inwendige; tusschen een volgen van voorschriften op steen gegraveerd of in een wetboek nedergelegd eu het volgen van de getuigenissen des Heiligen Geestes in het hart. Wel waren de eerstgenoemde op zichzelve niet ongeestelijk. Niet in den inhoud vau gebod en instelling bestaat het onvolmaakte, het berispelijke des O. Verbonds; maar daarin, dat de taal des Geestes nog slechts was letter eu graveersel; daarin, dat Gods wil als wet te*
20
SÖ5
HEBREËN VIII: 7—13.
genover den mensch stond, hem beheerscheude, maar niet bezielende. Waar nu diezelfde wetlen in het verstand gegeven, in het hart ingeschreven worden, daar houdt dit onvolmaakte, dit berispelijke op. Scherpelijk tusschen verstand en hart te onderscheiden verbiedt het hebreeuwsche taaleigen, waaraan deze uitdrukkingen ontleend zijn. Verstaan is, naar hebreeuwsche spreekmanier, eene zaak des harten, niet minder dan gevoelen of willen. Doch dat verstand en hart hier aan elkander verbonden en in parallel gesteld worden, duidt aan, dat, door dat verplaatsen van de goddelijke wetten in het binnenste des menschen, ook een verstaan, een inzien van aard, karakter, strekking dier wetten ontstaat. Maar daardoor ook houdt zij op wet te zijn, althans iu den uitwendigen, historischen zin van het woord; zij wordt geest en leven. Eerst iii het N. Verbond wordt het Oude verheerlijkt.
Dit geven der wet in het verstand en inschrijven in het hart is eene onmiddellijke daad Gods; eene daad, in overeenstemming met de scheppingsdaad, — niets geschiedt in het geestelijke waarvoor geene natuurlijke vatbaarheid bestaat, — maar toch onafhankelijk van deze. Dit is het oorspronkelijke, zelfstandige en eeuwige van het geestelijke leven, van het N. Verbond, dat het onmiddellijke Godsdaad is, een verbond door den Heere opgericht en niet door menschen.
Doch daardoor wordt ook het O. Verbond in zijne waarheid bevestigd. Bedoelde het O. Verbond een volk voor God af te zonderen en God te verheerlijken in dit volk, welnu deze bedoeling wordt door de hier beschreven daad Gods bereikt. Zij zijn in waarheid Gods volk, die Hem gehoorzamen uit inwendige aandrift met de toegenegenheid huns harten en de instemming huns verstands. Zulke aanbidders zoekt de Vader — naar het woord des Zoons (Joh. IV) — die Hem aanbidden in geest en in waarheid. Hun is God in waarheid God, omdat zij Hem kennen, liefhebben, gehoorzamen en de breuk, door de uitwendige wet slechts in hare gapende wijdte geopenbaard, in hun leven is geheeld.
Het tweede kenmerk des N. Verbonds volgt uit het eerste. Waar God zelf zijne wetten geeft in het verstand en inschrijft in de harten, daar is ook, by alle broederlijke gemeenschap eu afhankelijkheid der liefde, de zelfstandigheid van een iegelijk tegenover
306
zijneji naasten gewaarborgd. Priesterlijke bemiddeling is, daar waar God zelf spreekt tot de harten, eene ongerijmdlieid geworden. Zij sullen niet loeren, een iegelijk zijnen broeder, zeggende: Ken den lleere: want zij zullen Mij allen hennen van den Ideinen ondei hen tot den grooten onder hen.
In al het tijdelijke en eindige is een groot verschil tusschen menschen. In eeue hoeveelheid van schakeeringen openbaart zich de immer wederkeerende tegenstelling van het menschelijk leven, tusschen groot en klein. Hier gelden niet alleen de inaatschappe-lijke onderscheidingen, de uitwendige voorrechten. Zij zijn afhankelijk van en worden beheerscht door het groote onderscheid dat in de menschelijke vermogens en vatbaarheden zelve bestaat. Zoo keert dan op ieder gebied, en met velerlei overgangen van het eene gebied op het andere, de voortdurende tegenstelling terug van kleinen en grooten. Er is een gebied, waarop die tegenstelling niet bestaat. Het is het gebied des Heiligen Geestes, het gebied van het eeuwige. Waar God zelf tot de harten spreekt, daar ontvangt ook het kleinste eene goddelijke wijding en een eeuwig karakter, daar wordt ook de kleine een van God geleerde; daar is tusschen hem en den wijze en verstandige evenmin onderscheid als tusschen hem en den aanzienlijke en machtige. De groote naar de wereld is niet grooter dan hij; en de kleine is niet kleiner dan de groote die van God is geleerd. Hier bestaat de ware gelijkheid. Tot de waarachtige Godskennis baat ons alle geleerdheid uiet, evenmin als rijkdom en aanzien. Niet alsof eenige dezer voorrechten hunne waarde verloren. Integendeel zij verkrijgen die eerst recht, wanneer zij die hoogere wijding, dien doop des Heiligen Geestes, ontvangen hebben. Geene wereldverachting leert die Geest, maar verheerlyking dier wereld door de gemeenschap met God. Alleenlijk in datgene wat die wijding meêdeelt is geen onderscheid. In de eerste ware toenadering tot God en toewijding aan God ligt reeds de volheid van het eeuwige leven, in den eersten geestelijkeii zegen ligt reeds al de rijkdom van het Verbond der genade. Reeds aan de armen in geest, die nog niets anders zijn dan dit, en niet anders kennen dan deze hunne armoede, behoort het koninkrijk der hemelen. Dit is de waarheid in de gelijkenis uitgesproken dat degenen, die den ganschen dag in 's Heeren wijngaard hadden
307
HKBREËN VIII: 7 — 13.
gewerkt, toch op deu dag der afrekening hetzelfde loon ontvingen als de in de laatste ure gehuurden. Het eeiie talent is onuitputtelijk.
Dat talent wordt dan ook door geen menschen medegedeeld. Het kan in eeue meuigvuldigheid van menschelijke krachten en werkzaamheden zijne waarde openbaren en alle natuurlijke gaven in geestelijke verkeeren, op zichzelf staat het niet in de macht des menschen om het meê te deelen. Hier geldt het paulinische: Het is niet desgenen die loopt, noch desgenen die toerht^ maar des ontfermenden Gods. Wat de mensch meêdeelt van de gave Gods is immer sleehts de buitenste schors, de bolster die de kern omvat. Het talent des godsdienstleeraars bestaat geenszins in het fatsoeneereu, naar 's menschen vatbaarheid en begrip, van een toereikend stelsel, waarmede hij, zoo goed hij kan, zich in de wereld terecht zal vinden, en hare verschijnselen en zijne eigene ervaringen /00 goed mogelijk verklaren en beheerschen. Neen, het bestaat daarin, immer heen te leiden naar die binnenste kern, naar datgene wat in den godsdienst onbeschrijfelijk en onmededeelbaar is, naar »dio haven der mystiek,quot; zooals diegenen trotschelijk zeggen, die in hunnen dwazen overmoed meenen het laatste woord van het wereldraadsel gevonden te hebben, en niet inzien of gevoelen dat dit laatste woord juist het onuitsprekelijke is. Zij sullen niet meer zeggen, een iegelijk tot zijnen naasten, of eigenlijk: tot zijnen medeburger: Ken den Heere. Geen nationale godsdienst meer, geene onderwerping van het eeuwige aan deu tijdelijken, zelfs wettigen, vorm, dien het aanneemt. Niet in een vaderlandsche kerk op zichzelve, maar in hetgeen in die vaderlandsche kerk uit God is en tot God heen leidt, zal zich het nieuwe verbond openbaren. Ook niet in de broederlijke gemeenschap op zichzelve. Geen lidmaatschap van eenigen bijzouderen kring, al is ook dat lidmaatschap oprecht en welgemeend, geen kring van vrome huisgeuooten of gelijkgezinde vrienden verschaft die hoogere kennis, die ware godgeleerdheid. Zij zullen niet meer zeggen, een iegelijk tot zijnen broeder: Ken den Heere. Een iegelijk wordt verwezen naar die Godstaai in zijn binnenste, en om hem daarheen te verwijzen behouden al deze dingen, vaderlandsche en huiselijke en broederlijke godsdienstgemeeuschap, kracht en waarde. Niet buiten dit doel. Integendeel, stelt men ze in de plaats van dat doel, dan vormen zijzelve een afgodischen eeredienst. Zij
308
HEBREËN VIII; 7—13.
zullen Mij allen hennen van den Meinen onder hen tot den grooten onder hen. lu deze persoonlijke godskennis, gegrond op de onmiddellijke werking Gods in het hart, ligt ook de grond en de waarborg voor alle liroederlijke gemeenschap en geestelijke kerkorde. Daardoor eerst wordt de bedoeling van het O. Verbond bereikt en een volk van priesters den Heere gewijd.
Doch waarin bestaat de grond van die daad Gods, waardoor Hij zich in waarheid een eigen volk vormt dat hem priesterlijk dient ? Wat is het wezen des N. Verbonds, de oorzaak en het middel tevens der goddelijke mededeeling ? Het wordt uitgedrukt is dit laatste kenmerk'. Want Ik zal hunne ongerechtigheden genadig zijn en hunne zonden en hunne overtredingen zal Ih geenszins meer gedenken.
Men lette op de wijze, waarop de drie genoemde kenmerken aan elkander verbonden worden. Het is eerst eenvoudiglijk met het voegwoord en (En zij zidlen niet leer en, enz.), waardoor het volgende als in afhankelijkheid van het voorafgaande wordt gesteld. Doch hier is het met het redegevend want, waardoor de beide voorafgaande kenmerken afhankelijk worden gesteld van hetgeen thans genoemd wordt. Daarom geeft God zijne wetten in het verstand en schrijft ze in de harten, daarom kent dientengevolge het volk des Heeren den God zijns Verbonds, omdat God hunne ongerechtigheden genadig is en hunne zonden en overtredingen niet meer gedenkt.
Hier te denken aan ongerechtigheden en overtredingen van bet verleden, in de veronderstelling dat, wanneer die eenmaal vergeven zijn, nu heiligheid en gerechtigheid daarvoor in de plaats treden, ware het gansche N. Verbond tot eene illusie, eene afgetrokkenheid maken, voor zondaren d. i. voor menschen niet bruikbaar. Neen, juist hierin bestaat het mysterie, de zedelijke paradox des Evangelies, die wijsheid Gods die voor de menschen dwaasheid is, dat de genade Gods de ongerechtigheden en overtredingen overdekt, beheerscht, ze schijnbaar onaangeroerd laat, evenals zijzelve er niet door wordt aangedaan. Niet alsof de zonde ooit ophield zonde te zijn, Gode onverschillig, en de mensch die zondigt kon ophouden het voorwerp te zijn van Gods heiligen toorn! Geenszins; maar er wordt, als 't ware een terrein gezocht buiten de zonde om, d. i. buiten 's menschen actuëelen toestand, een terrein
'IMI 4
I
iipl 'i
309
- ill
II
pi:
1 ; |
:
i'.!1
i-ki
■ -v
i u ■f
i i: .H
' A, .
iVj .■■lil
iu zijne ideale bestemming en goddelijke voorbeschikking, en op dit terrein wordt de mensch geplaatst, opdat liij daar worde vijand van zijn eigen natuurlijk bestaan, van dat natuurlijke waarin de zonde zetelt, en bestrijder van zijn eigen natuurlijk leven. Hem wordt door de goddelijke genade een^ nieuw leven medegedeeld, opdat hij door de krachten diens levens het oude leven zou kunnen dooden. Opgegeven wordt de, voor dit doel, de bestrijding der zonde, onvruchtbare, maar toch met het oog op andere doeleinden noodzakelijke poging, om met den mensch een Verbond te sluiten, waarin hijzelf iets zou moeten medebrengen en medewerken, uit eigen kracht. De ongerechtigheden en overtredingen, schoon veroordeeld door 's Heeren wet en den mensch schuldig stellende tegenover Hem, worden in het N. Verbond de voorwerpen van het goddelijke medelijden. God eischt niets meer van den mensch, maar deelt hem alles mede. God beschouwt den zondaar meer als ellendig dan als schuldig. Niet alsof zijne schuld niet waarachtig ware, maar in die schuld ziet Hij zijne ellende. Dat de mensch zich vruchteloos aftobt om uit den noodlottigen too-vercirkel van zonde en straf en straf en zonde uit te komen en het niet vermag, dat wordt in het N. Verbond aanleiding en grond zijner verlossing. Zijne eigene onmacht dus. Die onmacht heeft eerst voor den dag moeten komen — daartoe de wet. — vóór de ondoorgrondelijke diepte der goddelijke barmhartigheden jegens den zondaar kon blijken. Wel zijn die barmhartigheden van eeuwigheid, wel was ook de wet gegeven met het oog op de belofte en is deze belofte de openbaring van den eeuwigen vrede-raad Gods jegens menschen, door geene zonde te vernietigen: doch geopenbaard, d. i. in de geschiedenis verwerkelijkt, is die raad Gods slechts door het N. Verbond. Het wezen dus van dit verbond, de eigenlijke heilsverkondiging bestaat daarin dat God de ongerechtigheden zijns volks genadig is en hunne overtredingen geenszins meer gedenkt.
Zijns volks! Dit niet voorbij te zien. Dit is niet in strijd met de algemeene evangelieverkondiging: God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende haar hare zouden niet toerekenende (2 Cor V: 19). Het heil is in Christus objectief voor de wereld verworven. Evenals de gansche toestand van zoude en dood
310
een collectieve toestand was, eene vervreemding der mensehheid van God, en eene openbaring van Gods toorn over de zondige mensehheid, zoo is ook, in Christus, de mensehheid, als één lichaam met God verzoend (Vergel. Kom. V: 18, 19). Edoch wat voor het geslacht bereikt is, en dus voor den individu slechts als beginsel en kracht (potentieel) bestaat, moet in het leven van den individu tot historische werkelijkheid worden en daardoor eerst wordt het ook in het geslacht tot historische werkelijkheid, wordt het po-tentieele actueel; het ideale, Gods raad, wordt tot geschiedenis. Daarom wordt hier als kenmerkende eigenschap van het volk Gods opgegeven, en wel als zoodanig eene waarin de overige, vroeger genoemde, voorrechten gegrond zijn, dat God hunne ongerechtigheden genadig is en hunne overtredingen geenszins meer gedenkt. De toestand van hen, die niet tot dit volk Gods behooren, is en blijft een toestand van toorn (Joh. Ill; 36). Zij blijven in den nood-lottigen cirkel van zonde en straf, straf en zonde, zonder dat het beginsel in hen is gelegd, en de kracht in hen bestaat, waardoor die cirkel verbroken wordt. Hunne ongerechtigheden verwijderen Gods aangezicht van hen, hunne overtredingen blijven voor Hem bestaan. Maar die Christus door het geloof zijn ingeplant, zijn begenadigden Gods; hunne ongerechtigheden is Hij genadig, hunner overtredingen gedenkt Hij niet meer. Niet alsof er onrechtvaardigheid ware in God. Want wat Hij in hen liefheeft en spaart en bewaart, is niet die oude mensch, die ongerechtigheden bedrijft en in overtredingen leeft. Integendeel, deze wordt, door de harde kastijdingen der liefde, den dood overgegeven. De Heer tuchtigt die Hij liefheeft. Altijd beginnen zijne oordeelen met zijn huis. De zouden der zijnen worden hun bezocht, niet in kinderen of kindskinderen, naar het troostrijke woord dat voorafgaat bij Jere-mia (vs. 29, ,30. Verg. Ezech. XVIII: I vv.) — want de genade overtreft en vernietigt steeds alle gevolgen der zonde, — in per-soonlijke ervaringen, die door hen als oordeelen Gods erkend, in het geloof goedgekeurd en aangenomen worden en daardoor tot
D o O O
waarachtige boete leiden. Zoo is dan ook in het geloofsleven zelf, in hun verzoend-zijn met God door Christus, de waarborg gelegen van de overwinning der zonde; en blijkt het dus in hun leven hoe de goddelijke genade de goddelijke gerechtigheid niet uitsluit, maar
311
IIEBKEËN VIII: 7—13.
iutegeudeel die bevat en daaruit ontspruit. Wat God toch in zijn volk liefheeft, dat is de eeuwige Zoou; eu huuue ongerechtigheden en overtredingen worden niet in hen verschoond maar integendeel ten doode gedoemd en uitgedelgd.
Dit derde kenmerk van het N. Verbond, waarin de grond en reden ligt van de twee eerste, wijst ons dus op zulk eene daad Gods, die gansehelijk buiten den historischen samenhang ligt en in Gods eeuwig wezen is gegrond. Deze daad wordt hier niet nader omschreven. Ja, hoe zou zij het kunnen, vóór zij in Christus' kruisdood tot historisch feit is geworden ? Wat de oudtestamentische instellingen daarvan afbeeldden, is te zeer ingeweven in den onvolmaakten toestand des Israelietischen volks, afbeelding der zondige menschheid, dan dat daaruit alleen de verzoenende daad Gods zou kunnen worden afgeleid. Alleenlijk is, voor het verlichte oog des profeten, de gezindheid Gods tot vergeving openbaar geworden door die instellingen zelve, en is het hem tevens duidelijk, dat die gezindheid nimmermeer op den weg van een werkverbond, zooals het oude, den zondaar zou kunnen getoond worden. Daarom spreekt de Heilige Geest in hem dit woord Gods: „Ih zal hunne ongerechtigheden genadig zijn en hunne zonden en hunne overtredingen zal Ik geenszins meer gedenkenquot;; daarmede eene plaats zoekende voor het N. Verbond, doch zonder nog den weg te kennen te geven, waarop die plaats zou kunnen gevonden worden.
Is nu evenwel deze daad Gods eene daad, niet van vergelding maar van genade, het verbond dus niet op wederkeerigheid, maar op gaven en beloftenissen gegrond, dan vervalt ook de beteekenis van het volk Israels in zooverre als het eerste verbond van hen afhankelijk was gesteld. Wat niet vèrvalt is de genade Gods over hen, datgene wat niet van hun wil afhankelijk is. Maar de betee-kenis van het volk als medefactor des verbonds heeft opgehouden. Niet meer met hen, maar over hen wordt het verbond gesloten. Zij worden niet vergeten in de verbondsstichting; ja, de verbonds-stiehting geschiedt met het oog op hen en naar aanleiding van het verbond met hen gesloten. Doch de eer om medeoprichter te zijn des verbonds wordt hun ontnomen. De dagen komen, zegt de Heere, dat Ik over het huis Israels en het huis van Juda een nieuw
312
HEBREÊN VITI: 7—13.
verhond zal voltreJcJcen'), dat niet meer zal zijn naar het oude. En, wanneer dat verbond voltrokken zal zijn, na die dagen, zegt de Heer, zal Ik het oprichten met het huis Israels (vs. 10).
Twijfelachtig mag het genoemd worden of de schrijver met de verschillende uitdrukkingen.: een verhond voltreMen over het huis Israels en een verhond oprichten met het huis Israels, zich twee verschillende zaken gedacht hehbe en zich het onderscheid tusschen beide klaar bewust is geweest, en of dus ook aan twee tijdperken, het eene, dat van de dagen van de voltrekking des verbonds (vs. 8); het andere, na die dagen (vs. 10); moet gedacht worden. Voorzeker ligt het onderscheid in de woorden en moeten wij er te meer op letten, omdat de lezing onzes schrijvers evenzoo afwijkt van den tekst der grieksche overzetting, die hij volgt, als van den hebreeuwschen, en de gebezigde uitdrukkingen dus geheel voor zijne rekening komen 2).
Uit deze uitdrukkingen volgt nu wel niet eene ontwikkelde voorstelling van de zoogenaamde leer der laatste dingen, allerminst in den vorm, zooals die leer tegenwoordig door sommigen, alsof de profetie geschiedenis ware, tot in bijzonderheden wordt uitgesponnen, waarbij het geestelijk karakter der profetie ten eenenmale teloor gaat. Doch, indien wij aannemen, dat het verschil van uitdrukkingen door den schrijver gebruikt geenszins toevallig is, indien wij aan die uitdrukkingen hare volle beteekenis laten, dan wordt hier wel degelijk onderscheiden tusschen de dagen, waarin God de Heer zijn verbond voltrekt, en die, wanneer Hij datzelfde verbond met het huis Israels opricht en is deze profetie dus mede te verstaan in den geest, waarin de apostel de gansche profetische schrift in een collectief getuigenis samentrekt, wanneer hij zegt, dat eerst de volheid der Heidenen moet ingaan, vóór Israel zal zalig worden (Rom. XT : 25, 26/ Voorwaar, het ligt niet buiten de lijn der profetische voorstellingen, en in den tijd van Jeremia vooral vinden wij overvloedige historische aanleiding tot deze gedachte,
') In den oorspronkelijken tekst van den profeet, wordt deze wijziging van uitdrukkingen niet aangetroffen; maar zij is niettemin voorzeker in den geest der profetie.
-) Om liet verschil tussclien den hebreeuwschen tekst, den griekschen, en den tekst in den brief gevolgd, duidelijk te doen uitkomen, plaatsen wij die tegenover elkander aan het einde-van dit hoofdstuk.
313
HEBRKfiN VITI: 7—13.
dat het uitverkoren volk eerst door middel van eene langdurige verwerping, gedurende welke al de volkeren het voorgaan, in het bezit zal komen van de voorrechten waarvoor het bestemd was; dat juist, omdat Israel het verbond Gods versmaad had, het eerst getuige zal moeten zijn hoe al de volkeren in dat verbond worden opgenomen, eer het er zelf de weldaden van zal genieten.
Doch, dan zien wij juist ook hierin, waarin het berispelijke bestaat van het O. quot;Verbond. Niet in het wezen, in den inhoud zeiven van het verbond, in datgene wat het verbond wilde bereiken. Er is in den grond geen onderscheid tusschen Oud en Nieuw verbond. In de éene Verbonds-gedachte ligt zoowel opgesloten het hoofddenkbeeld van het Oude: de wet; als het hoofddenkbeeld van het Nieuwe: de genade. Geen verbond tusschen God, den Schepper, en zijne schepselen, of God is wetgever, koning, en de mensch zijn onderdaan; maar ook geen verbond tusschen God en den mensch of, naar de volheid der vevbonds-idee. God moet aan den mensch de krachten geven om zijne verbondsverplichtingen te vervullen, zoodat Hij het ten slotte is die voor beide partijen instaat. In deze beide denkbeelden ligt de onderlinge verhouding en het verband der beide verbonden.
Berispelijk is het eerste, onvolmaakt; niet omdat het niet gan-schelijk waarheid is en het wezen Gods uitdrukt, maar omdat het den waarborg mist dat de mensch aan zijne verbondsverplichtingen zal kunnen voldoen. De berisping komt dus op het Verbond door den mensch heen, als het ware. Eerst valt zij op den mensch en omdat zij op den mensch valt, zonder den mensch te veranderen, valt zij op het verbond zelf, dat onmachtig blijkt te zijn om die verandering teweeg te brengen. Berispelijk is het verbond omdat het rekent op hem, op wien niet te rekenen valt. Doch déze berisping wordt een lof, wanneer het blijkt, zooals uit de aangehaalde profetie en uit de gansche reeks van oudtestamentische getuigenissen overvloedig blijkt, dat het O. Verbond zich zijner eigene onvolmaaktheid bewust is, d. i. er op aangelegd is om het betere in het leven te roepen, dat de gansche beteekenis van dit Verbond daarin opgaat, dat daardoor eene plaats gezocht wordt voor het betere.
Hiermede dan ook wordt dit hoofdstuk besloten, dat, zooals gezegd is, een overgang vormt tot de voorstelling in bijzonderheden
314
HEBKEËN VIII: 7—13.
315
van het profetisch-typisch karakter van het 0. Verbom!; — namelijk, met de verklaring dat het O. Verbond zichzelf opheft; met welke verklaring onze schrijver bedoelt zijnen lezers de overtolligheid aan te wijzen van den Oud-testamentischen eeredienst en hen op de gansche vernietiging daarvan, die te wachten stond, voor te bereiden: »als Hij zegt: Deen nieuw verbondquot;, zoo heeft Hij het eerste oud gemaald: dat nu oud gemaald is en verouderd is, is nabij de verdwijning.quot; God zelf door, in het profetisch woord, te spreken van een Nieuw Verbond, heeft daarmede over het Oude het oordeel gesproken. Hij heeft het eerste oud gemaald, eigenlijk verldaard. Van de eerste overtreding af is de kracht des Verbonds gebroken. Een verbond in wederkeerigheid gegrond is inwendig verbroken, zoodra de kracht aan de eene partij ontbreekt om het te houden. Wanneer God spreekt van een Nieuw Verbond, dan verklaart Hij daarmede wat in het wezen der zaak bestaat. Maar zijne verklaring is een oordeel. Dat wezen der zaak wordt als zijn oordeel voorgesteld. Dat oordeel zal openbaar worden in de werkelijkheid, en daarmede de zaak zelve in haar wezen gekend. Dit tweeledige, dat in den grond ééne zaak is, van twee zijden beschouwd, wordt door de twee woorden uitgedrukt: Wat oud gemaald is en verouderd. Verouderen is de openbaring van het verminderen en van lieverlede ontbreken van levenskracht. Maar hoe komt dit verminderen en ontbreken, tenzij van Hem die de levenskracht onttrekt, die doodt of le-vendmaakt, naar Zijn wil, van Hem die oud maakt. En wat is het einde van die onttrekking en vermindering ? De dood zelf: de ver-dmjning. Wat oud gemaakt is (door God) en verouderd is (in zichzelf) is nabij de verdwijning. Zóó met den mensch; zóó in de mensch-heid; zóó met al het geschapene, in stoffelijke en zedelijke werel(L Zóó dus ook met de machten, die de geschiedenis beheerschen, met instellingen, wetten en zeden. Zoo verwelkt alles wat gebloeid heeft, maar laat den kiem na van nieuwe levenskracht en nieuwe ontwikkeling. Zoo gaat het Oude Verbond over in het Nieuwe en wordt de tempel van Jeruzalem vervangen door de gemeente, die er hare eerste wijding in heeft ontvangen. »Gij breekt den tempel af, maar in drie dagen bouw Ik hem weder opquot;, zoo bad Hij gesproken, die het Verbond is des volks, de eenheid van het Oude en van het Nieuwe.
316
cS
a a.
pö
CS §
J?'
i § «ij «S
^ S
a. ^
S «C5 S ca
s^ ö
- a.
■ «§
l4 s
s- §-
« s i 3 te^!»
S?|
c». cS
CC C5gt;
^5
a
CD O-
t: a-
d «i
ra
Ctgt;
fel-
^ 2
lt;gt;»
^3
^ ^ ^
n» ^ re'
■gt;•.
^ a
§ §
_ ^£
^p S. g4 lt;^ bj s
-« ?r c^
x. 5S
bJ
5
O 5*4 § -•
-i
lt;S
^ csgt; § amp;
5 S
g^ 2 - »
!lt;§;
a
a
§ ^ ~ fa
~ O O
S 2 ^s
• ^ s
as
Cbj
' «S:
ca1
CÜ -ï
O-
Cö
s
^ I fc
Cfe
s
a.
a
n
H aj
M
l.it
rf
£• S
i S'
S'
If
C-I
K
o a
a ^ a 1.
o S- a §.
O
«5 ^5
X X X
if
g a.
ï* . t*.
j^a
^a
Ol i
Pr4
Cquot;*
ta
TO TO -J
^ c
~ ct)
ö sr aj ^
cS* ??
a.
Ǥ
a ~ aj
co
=§:! S g,
05
^«2: ^ 23 S
S 2 ^S
lt;r . ^ C^ lt;§•
^-,- O ??•
§ lê-^—-i cxgt; gt;«i..
I S I
§ ^ N i 2 ^ S
' J. cquot;:
Cö
• M §
TSl
«2: a
a.
_ gt;• cy
al §
TO S .
s a-^s ^ ^a
~ TO
5S § ^ - ft* O ^
S J*
ft § 5è
^ i ^
cV c?1 «s-.
quot; II
— ^ a,
^ cS
TO ^
TO
S rbl a
^0
TO
lt;3 lt;0 2 TO
g4 i1 § 2
Ei
s^ o
s. ^
ri'
TO c* TO
?r-
^ Si
S-i ^
-Z1 Ss-
5^ M
a a^
to ^a
H
o PT*
Ü s. ^
s I 3
a. .r
tsj
I: a S'
»4 quot;■
S.-«a
^ 1
amp;
TO ft
^ a
a.
P
PU
CD
P
O'
»-{
O*
»-b
p
p
C3 CD
w
CD O*
m § a .cf. - a
o Pr-
» S. ft
a- ^a
TO TO ^
TO TO
M
C:
38 fe.
TO CÏ
-a «• O Oj
o» «'. TO 2$ quot;w
- £ I-8- -
■^- ts ^ a, s
■'s I a a
a. a
. o-^a o quot;■
S. ^
TO
-* a «2: $ « a.
ss:
- ?r
_, ^ ? -quot;•
I
«Si
M
§
hr^ quot;
a
^ Sa C? Ü* 2f ^
fe!
lt;§;
amp; ^a
ft ^ ^
^ a, to
a, a
TO Oquot;4
T* lt;2:
a ~
TO 9* 5 ÏN* M s s: |
|
a. ^ |
H a. ?r- ^
^ S ;
s =2: ^
^ S o § ■
M
«S: g
a.
§
i-ri
s è. O lt;: h»j to
lt;3
a amp;! 58 a ^ ^ s.
I 2 ~ ^
ai
TO
1—14. Zoo had dan wel ook liet eerste verhond rechten van den godsdienst, en het wereldsche heiligdom.
Een tabernakel toch ') was toebereid, namelijk de eerste, in welken was de kandelaar, en de tafel en de voorstelling der brooden •), welke genaamd wordt het heilige; maar achter het tweede voorhangsel was de tabernakel, genaamd het heilige der heiligen; hebbende eeu gouden reukaltaar 3), en de arke des verbonds, alom met goud overdekt, in welke was een 4) gouden kruik, daar het manna in was, en de staf van Aaron, die gebloeid had, en de tafelen des verbonds ; en boven over deze ark 5) de cherubynen der heerlijkheid, die het verzoendeksel beschaduwden: van welke dingen nu niet van stuk tot stuk te spreken is 6). Deze dingen nu aldus toebereid zijade, zoo gaan ') wel de priesters in den eersten tabernakel te, allen tijde, om de Godsdiensten te volbrengen; maar in den tweeden tabernalél gaat alleen de hoogepriester eenmaal des jaars, niet zonder bloed, hetwelk hij offert voor zichzelven en voor des volks misdaden; waarmede de Heilige Geest dit beduidde, dat de weg des heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was, zoolang de eerste tabernakel nog stand had. welke was eene afbeelding voor den 8) tegenwoordigen tijd, in overeenstemming waarmede gaven en slachtofferen geofferd wer-
') St. Vert: want de tahernakel.
4) St. Vert: de.
s) De St. Vert: lascht hier, zonder noodzaak, het woord waren in.
') St. Vert: v. w. d. wij nu van stuk tot stuk niet zullen zeggen.
') St. Vert: gingen', zoo ook, in het volgende vers: ging, «1: offerde.
8) St. Vert; dien.
den '), die dengenen, die den dienst pleegde, niet konden heiligen naar de conscientie: daar zij alleen benevens spijzen, en dranken en verscheidene wasschingen, rechtvaar-digmakingen des vleesches zijn 1), tot op den dag der verbetering opgelegd.
Maar Christus, verschonen zijnde als Hoogepriester der toekomende goederen]2), ia, door den meerderen en vol-maakteren tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maaksel, ook niet3) door het bloed der bokken en kalveren, maar door zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in liet heiligdom, eene eeuwige verlossing teweegbrengende s). Want, indien het bloed der bokken en stieren 4), en de asch der jonge koe, besprengende de verontreinigden '), hen heiligt tot de reinigheid des vleesches: hoeveel te meer zal het bloed van Christus, die door den eeuwigen Geest zichzelven Gode onstraft'elijk opgeofferd heeft, uwe conscientie reinigen, alzoo dat gij van doode werken afziet6), om den levenden God te dienen.
De in het vorige hoofdstuk eerder aangekondigde dan aangevangen bewijsvoering, dat het goddelijk karakter des Ouden Ver-bonds juist in het profetische vau dit verbond gelegen is, d. i. juist daarin, dat het zichzelf voor niet onberispelijk en voor volmaakbaar houdt, deze bewijsvoering geschiedt thans. Zij geschiedt daardoor, dat op het zinnebeeldige gewezen wordt van de inrichting van het heiligdom zelf, dat het middelpunt was van den oudtestamenti-schen eeredienst. Aan dit zinnebeeldige wordt dan het volmaakte en eeuwige karakter van den priesterlijken dienst des nieuw-tes-tamentischen hoogepriesters overgesteld.
Deze tegenstelling is de hoofdgedachte van de, in den vorm zeer ingewikkelde, redeneering der veertien eerste verzen. Ingewikkeld is deze vorm, omdat van vers 2 tot 10 de verschillende deeleu van
518
) St. Vert; Bestaande alleen in spijzen en dranken, en verscheidene wasschingen, en rechtvaardig makingen des vleesches.
) St. Vert: Christus, de Hoogepriester der toekomende goederen, verschenen zijnde.
) St. Vert: noch
') St. Vert; stieren en bokken
HEBREÊN IX : 1—14.
het Israelietische heiligdom opgenoemd worden, om alzoo het zinnebeeldige karakter van dit heiligdom in bijzonderheden aan te too-nen; terwijl eerst in vs. 11 de aangevangene tegenstelling weder wordt opgevat en het eerste lid der tegenstelling (door het woordje Wel vs. 1 aangeduid) door het tweede (evenwel niet in den spraak-kunstigen vorm) gevolgd wordt. Door ontleding der rede komen wij dus tot de volgende eenvoudigste uitdrukking der tegejistelling:
»Zoo had dan ook wel het eerste verbond rechten van den godsdienst en een heiligdom — maar Christus is — door den meerderen en volmaakteren tabernakel — ingegaan in het heiligdomquot;.
Deze rechten nu van den godsdienst en het heiligdom des eersten verbonds worden vs. 2—10 beschreven. De aard van deze rechten en van het heiligdom, waarop zij betrekking hadden, wordt reeds dadelijk aangeduid door het bijvoegelijk naamwoord ivereldsch, waarmede dit heiligdom beschreven wordt.
Reeds is in liet voorafgaande hoofdstuk vermeld zoowel het goddelijke als het onvoltooide, en daarom berispelijke, van het oude verbond. Daaraan aansluitend, en de voorafgaande rede samenvattend, gaat nu onze schrijver aldus voort: Zoo had dan oolc het eerste verhond rechten van den godsdienst en.. . een heiligdom, namelijk het ivereldsehe. Met het woord rechten van den godsdienst wordt de goddelijke oorsprong van den oudtestamentischen eere-dienst gehandhaafd, tegenover alle menschelijke willekeur, welke de heidensche godsdiensten kenmerkt. De levitische eeredienst is niet de vrucht der menschelijke verbeelding, het gewrocht van 's menschen vernuft. En voorwaar, dit goddelijk merk is kenbaar in alle de instellingen, waaruit hij bestaat. Het komt te voorschijn al aanstonds in de voorwerpen, die tot den eeredienst moesten dienen, in de inrichting zelve van het heiligdom. Waar in alle andere heiligdommen het afgodsbeeld niet gemist wordt, daar wijst in Israels heiligdom alles op den Onzichtbare, den boven de natuur verhevenen God. Waar alle menschelijke eeredienst tracht uit te drukken wat de mensch van God denkt, daar wordt in Israels heiligdom alles teruggebracht tot de gedachten en oordeelen Gods over den mensch en draagt alles het kenmerk van den eerbied, waarmede de mensch, de zondaar, tot den heiligen Ciod moet naderen. In de heidensche tempels worden goden vereerd door men-
I
319
.
V é
■Mil l;
k i
ill 'iil
'O !
'quot;li i
r
jillil lil
é
, J ^ |
ill
V
• ■ 'V;-
■
HEBREËN IX; 1 — 14.
schen; ia den Israelietischeu blijkt het dat het eene eer is voor den mensch om tot God te naderen. Daar beeldt de mensch zijne goden af met beitel en penseel en legt op huune altaren de gaven, die hij voor hen wil afzonderen; hier leert God aan den mensch om de gaven, die van Hem komen, te heiligen, door de toewijding daarvan aan den gever, en moet de offeraar zelf eerst van Godswege geheiligd zijn om priesterlijk te ofiereu in zijnen tempel.
In bijzonderheden wordt dit aangetoond door de opsomming der verschillende voorwerpen in het heiligdom aanwezig. Maar vooraf wordt nog het heiligdom als ivereldsch gekenmerkt. Met deze uitdrukking wordt niet geloochend, dat de godsdienst in dat heiligdom gevierd rechtens bestond, d. i. eene goddelijke sanctie bezat. Alleenlijk wordt hiermede aangeduid het niet blijvende, niet eeuwige van deze rechten van den godsdienst. Het heiligdom was nog wcreldsch, d. i. niet alleen, dat het uit het stof dezer aarde bestond, genomen was uit de bestanddeelen dezer schepping, die, in haar tegenwoordige!! vorm, niet eeuwig is; maar het was daaruit genomen, omdat het ook alleen voor deze wereldsche huishouding moest dienen. Het heiligdom was wereldsch in zijn vorm d, i. met handen gemaakt, voor verbreking en verval vatbaar, omdat het niet het eeuwige, geestelijke heiligdom was, niet de plaats der aanbidding in geest en iu waarheid, niet de tcare tabernakel., welken de Heeri heeft opgericht en geen mensch ( VIII: 2).
De vereeniging van deze twee zaken: rechten van den godsdienst en een tvereldsch heiligdom in het Oude Verbond geven reeds van zelve aan dit Verbond een profetisch karakter. Dat het goddelijke in dit wereldsche eené plaats zoekt is eene belofte voor deze wereld en wijst op de toekomst, waarin het wereldsche goddelijk zal zijn geworden.
Zoowel nu de voorwerpen, die in dat wereldsche heiligdom gevonden werden, als de aard van den dienst aldaar verricht, beantwoordden volkomenlijk aan dit dubbele karakter, het goddelijk eu het wereldsche.
Die voorwerpen worden beschreven vs. 2—5, en de dienst iu het heiligdom verricht vs. 6—10.
Een tabernalcel toch was toebereid, namelijlc de eerste, — in welken was de kandelaar, en de tafel en voorstelling der brooden, — welke genaamd wordt het heilige.
320
HEBKEËN IX: 1—14.
Wat de beteekenis was van deze scheiding des heiligdoms in een eersten en een tweeden tabernakel, of tent: bet heilige, en het heilige der heiligen, zulleu wij later vernemen. Letten wij thaus op hetgeen van de inrichting van beide tabernakelen vermeld wordt. Lit die inrichting zal het moeten blijken welke beteekenis ieder voor zichzelf had en dus ook waartoe de scheiding diende.
In den eersten tabernakel was de kandelaar en de tafel en de voorstelling der brooden.
De schrijver heeft de inrichting des heiligdoms voor den geest, zooals die naar de mozaïsche ordening bestond. De wijzigingen, in later tijd, bij den bouw des tempels door Salomo, daaraan aangebracht, en ook den tegenwoordigen toestand des tempels laat hij ter zijde.
De beschrijving van den kandelaar vinden wij Exod. XXV: 31 —38. Gij snit oolc ecnen kandelaar van louter goud maliën. Van dicht tverli sal deze handelaar gemaakt worden: zijne schacht en zijne rieten; zijne schaaltjes, zijne hnoopen en zijne bloemen zullen uit hem zijn. En zes rieten zullen uit zijne zijden uitgaan; drie rieten des handelaars uit zijne eene zijde, en drie rieten des handelaars uit zijne andere zijde. In het eene riet zullen drie schaaltjes zijn, gelijk amandelnotcn, een hnoop en eene bloem; en drie schaaltjes gelijk amandelnoten in een ander riet, een hnoop en eene bloem; alzoo zullen die zes rieten zijn, die uit den handelaar gaan. Maar aan den handelaar zeiven zidlen vier schaaltjes zijn, gelijk amandelnoten, met zijne hioopen, en met zijne bloemen. En daar zal een knoop zijn onder hvee rieten, uit denselven uitgaande; nog een knoop onder twee rieten uit denzclven uitgaande; alzoo zal het zijn met de zes rieten, die uit den kandelaar uitgaan. Hunne knoopen en hunne rieten zullen uit hem zijn: het zal altemaal een eenig dicht tverk van louter goud zijn. Gij zult hem ook zeven lampen maken, en men zal zijne lampen aansteken, en doen lichten aan zijne zijden. Zijne snuiters en zijne bluschvaten zullen louter goud zijn ^).
') Bij het aanhalen vau deze on van de volgende teksten des O. Testaments, over het huisraad van den tabernakel, is de Staten-Vertaling gevolgd; zonder dat ik voor de juistheid daarvan zou durven Instaan. Het doel dezer aanhalingen eischt geenszins om den tekst tot in de bijzonderheden na te gaan.
321
21
HEBREËN IX : 1—14.
Wat beteekent nu deze kandelaar? »Hij is het licht in de teut Jehova's, een licht toebereid uit de olie, het vette der aarde, en versierd met de schoouste en rijkste pracht der plantenwereld. Al-zoo een aardsch en menschelijk licht laat Jehova zich toebereiden. Hij die onder zijn volk en op aarde woont. Wel is, in den eigen-lyksten zin, zijne plaats in het allerheiligste, hetwelk donker is, en daarmede toont Hij dat Hij het aardsche licht niet behoeft, daar het licht hem oorspronkelijk bijwoont (Ps. XXXYl : 10). In zooverre dus als Jehova in de donkerheid des allerheiligsten woont, verschijnt Hij in zijn goddelijk licht, maar in zoover de kandelaar brandt en zijn licht verspreidt in zijn heiligdom, belooft Hij dat Hij uit zijn ongenaakbaar licht uittreden en in des menscheu licht inkomen wil.quot;
Alzoo een zeer bevoegd schriftuitlegger, onder weinigen uitnemend in het verstaan van den geestelijken zin der Schrift ') Alleen hierin veroorloof ik mij te verschillen van den diepziani-gen schriftgeleerde, dat de gouden kandelaar mij toeschijnt aau te duiden minder den oorsprong van het licht uit God, als wel het aanwezig zijn van het goddelijk licht in de aardsche schepping, Is het allerheilige zinnebeeld van den hemel van Gods majesteit, het heilige duidt aau de plaats der aanbidding der meuschen. Welnu ook aldaar schittert het licht Gods. Dat licht is bewaard in de duisternis der menschenwereld.
Nevens den gouden kandelaar wordt genoemd de tafel, en daarna de voorstelling der brooden.
322
De tafel wordt beschreven Exod, XXV : 23—30: Gij zult oolc eene tafel maken van sittimhout; twee ellen zal hare lengte zijn, en ééne el hare breedte, en écne el en eene halve zal hare hoogte zijn. En gij zult ze met louter goud overtrelcken; gij zult ook eenen gouden krans daaraan maken, rondom 'heen. Gij zult ook eene lijst rondom daaraan maken, eene hand hreed; en gij zult eenen goitden krans rondom derzelver lijst maken. Ook zult gij vier gouden ringen daaraan maken; en gij zult de ringen zetten aan de vier hoeken, die aan derzelver vier voeten zijn zullen. Tegenover de lijst zullen de ringen zijn, tot plaatsen voor de handboomen, om
') Baumgarten.
dc tafel te dragen. Deze handhoomen nu suit gij van sittimlout maken, en gij zult dezelve met goud overtrelclcen; en de tafel zal daaraan gedragen worden. Gij zult ook rnalcen hare schotelen, en hare rooJcschalen, en hare platteélen, en hare kroezen, {met ivelke zij bedekt zal worden)-, van louter goud zult gij ze maken ]).
Deze tafel stond tegenover den kandelaar, aan de noordzijde, zooals gene aan de zuidzijde; zij wordt hier afzonderlijk genoemd om aan te duiden, dat zij niet uitsluitend diende tot de voorstelling der brooden. Het blijkt ook uit de voorwerpen, waarmede zij bedekt wordt (schotels, rookschalen, platteelen, kroezen) dat zij ook nog andere gaven ontving dan de toonbrooden, namelijk wierook en verschillende spijs- en drankoffers. De tafel schijnt den ge-meenschappelijken maaltijd aan te duiden, en wordt zij gevonden in het heiligdom Jehova's, dan volgt daaruit dat Jehova met zijn volk mede aanzit, dat er een maaltijd des Heeren is, voor het volk zijner keuze.
Het aanwezig zijn van tafels in de meeste heidensche tempels, waarop, in onderscheiding van de altaren, gaven werden nederge-legd, wijst op eeue diep in 's menschen natuur liggende behoefte om zijne aardsche behoeften te heiligen en zich, ook in de vervulling daarvan, met God vereenigd te denken. Daarom was het bij de Heidenen gewoonte den maaltijd door plenging van wijn aan de goden toe te wijden. En is niet het christelijk gebruik, om den maaltijd door gebed te heiligen, het bewijs dat de Christen, wel verre van op dualistische wijze stof en geest te scheiden, integendeel ook het natuurlijke leven wenscht te heiligen en in het geestelijke op te nemen? 2).
Is dus het aanwezig zijn der tafel in het heiligdom, evenmin als dat des kandelaars, iets dat zich alleen bij Israel bevindt; ei-
') Meu zie dc afwijking' van het voorschrift in Exodus gegeven, in den saloniouischen tempel, 1 Kon. VII : 4'J, 2 Kron. IV : 7. Ook had dc salomo-nische tempel in het heilige vensters (1 Kon. VI: 4). In den herodischen tempel bevond zich weder de zevenarmige luchter (1 Macc. 1: 21, IV : 49J. Daarvan is eeuc afbeelding op don triomfboog van ïitns te Rome bewaard gebleven.
2) In den salomonischen tempel werden meerdere tafels gevonden: 1 Kron. XXVIII ; 17; 2 Kron IV : 19. Doch uit 1 Kon. VII : 48 schijnt te volgen, dat slechts ééne dier tafels van goud was. In don herodiaanschen tempel werd ook in dit opzicht do mozaïsche inrichting stipter gevolgd.
ii I
r|
Pil:
■■f
H
pi
323
ill M
a
I
kM
II
|f
Ifial
I
ifll
i'
I
■i- 'k
ilf M
I
;i
1
324 EEBREËN IX: 1 -14.
genaardig aan den Israelietischen eeredienst is de voorstelling der brooden: Gij zult op deze tafel altijd het toonbrood voor mijn aangezicht leggen (Exod. XXV ; 30). Aanvankelijk schijnt geene bepaalde verordening omtrent aard en getal der toonbrooden gegeven geweest te zijn. Deze vinden wij eerst later, namelijk nadat de priesterlijke dienst geregeld was. Wij lezen Levit. XXIV . 5 9. Gij zult meelbloem nemen, en twaalf koelen daarvan hakken; van twee tienden zal één koele zijn. En gij mlt ze in twee rijen leggen, zes in eene rij, op de reine tafel, voor het aangezicht des Heeren. En op elke rij zult gij zuiveren wierook leggen, welke het brood ten ge-denkoffer zal zijn: het is een vuur offer des Heeren. Op eiken sabbatdag gedurig zal men dat voor het aangezicht des Heeren toench-ten, van wege de kinderen Israels, tot een eemvig verbond. En het zal voor Aaron en zijne zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten-, ivant het is voor hem eene heiligheid der heiligheden uit de vuurofferen des Heeren, eene eeuwige inzetting. Naar de twaalt stammen Israels twaalf brooden of koeken. In tegenstelling van andere spijsoffers worden hier de gaven niet in haren natuurlijken toestand, zooals zij uit Gods hand zijn voortgekomen, maar zooals zij door den mensch voor zijn gebruik zijn toebereid, Gode toegewijd. Ook blijven zij niet op de tafel liggen of worden bij offer-m aal tij den genuttigd of ter zijde gelegd na den Heere te zijn vooi-gesteld, maar — en dit behoort uitdrukkelijk tot het rituaal, zij zijn den priesteren bestemd, die dat in de heilige plaats zullen eten. Duidt dit alles niet aan dat de beteekenis dezer toonbrooden niet daarin gelegen is, dat de mensch van het zijne iets afzondei t voor God, maar dat zijne eigeue spijze, zijn dagelijksch eu natuurlijk voedsel, den Heere geheiligd wordt? Het toebereide biood ligt voor 's Heeren aangezicht en komt dan terug tot de priesters, die het volk bij den Heer vertegenwoordigen. Evenals dus wat de kandelaar aanduidde — het licht des Heeren in het midden van Israel scheen, d. i. de Heilige Geest in Israel getuigenis gaf aan den naam en het werk des Heeren, eveuzoo wordt ook de natuur in Israel geheiligd door dien geest. De huiselijke disch zal, niet minder dan de priesterlijke maaltijden, den Heere eene heiligheid zijn. Daarom wordt dit vuurofter (dooiden wierook namelijk, die op het reukaltaar geofferd werd Exod.
XXX: 1, werd het tot een vuuroffer), eene heiligheid der heiligheden, eu eene eeuwige insetting genaamd. ')
Waarom het reukaltaar, dat zich mede in het heilige bevond, hier niet vermeld wordt, zal ons aanstonds blijken.
Nu worden verder de voorwerpen genoemd die zich iu het heilige der heiligen bevonden.
Maar achter het tweede voorhangsel was de tabernakel, genaamd het heilige der heiligen; helibende een gouden reukaltaar, en de arlce des Verhonds, alom met goud overdekt, in welke was de gouden kruik, daar het manna in was, en de staf van Aaron, die gebloeid had, en de tafelen des verbonds: en boven over deze ark waren de cherubijnen der heerlijkheid, die het versoendeksel beschaduwden: veen welke dingen ivij nu van stuk tot stuk niet zullen zeggen.
Het eerste voorhangsel was aan de deur der tent, en was van hemelsblauw, en purper, scharlaken, en fijn getweernd linnen, geborduurd iverk (Exod. XXVI: 31). Het tweede voorhangsel was van dezelfde stoffen, maar daarin waren cherubim geborduurd, van het allerkunstelijkste werk. Achter dit voorhangsel nu, in het heilige der heiligen, bevonden zich mede, naar de beschrijving van onzen schrijver, drie voorwerpen; het gouden reukaltaar 2) de arke des verhonds en de cherubijnen der heerlijkheid.
Hoe kan nu van het reukaltaar gezegd worden, dat het zich in het heilige der heiligen bevond, achter het voorhangsel, daar wij Exod. XXX: 0, XL: 26 uitdrukkelijk lezen, dat dit altaar vóór het voorhangsel, dus in het heilige, geplaatst was? Men merke vooreerst op dat, waar de voorwerpen opgenoemd worden, die in het heilige geplaatst moesten worden, Exod. XXVI: 35, alleen van den kandelaar en de tafel, niet van het reukaltaar melding geschiedt.
') Met de toonbroodea kunnea, als tegenstelling, vergeleken worden do maaltijden (lectisternia), die de Heidenen voor hunne goden aanrichtten: als wanneer namelijk de beelden der goden voor den welbezetten discli aanlagen. De gemeenschappelijke grondgedachte is het deelnemen Gods aan 's menschen tafel. Doch — en in deze tegenstelling ligt het geheele onderscheid van Heidendom en Israelietisme — waar de Heidenen voor hunne goden maaltijden aanrichtten en ze ter disch noodigden, daar vraagt de Israeliet aan zijnen God de wijding van zijn dagelijksch brood.
quot;) Yerkeerdeljjk staat in de Staten-Yertaling; wierookvat.
^ 325
Het renkiiltiuir wordt Exocl, XXX: 1—10 afzonderlijk beselireveu, en, alhoewel zijn plaats is vóór liet voorhangsel, zoo wordt die plaats toch aangewezen, niet in betrekking tot de overige voorwerpen die zich in het heilige bevonden, maar in betrekking tot de arke der getuigenis, welke zich achter het voorhangsel, in het heilige der heiligen, bevond: Gij snit het setten voor' den voorhang die voor de arlce der getuigenis zijn zal; voor het verzoendeksel, het-■icellc zijn zal boven de getuigenis, waarheen Ih met u samenkomen zal (vs. 6). Zoo ook Exod. XL: 5. Ook wordt het reukaltaar mede opgeuomeu in de plechtigheid van den grooten verzoendag, welke voornamelijk in het heilige der heiligen plaatsvond. Eens in het jaar zal Aiiron over zijne hoornen verzoening doen, met het bloed des zondoffers der verzoeningen, Exod. XXX: 10, Levit. I\r: 7, XVI; 18. In deze laatste plaats wordt het reukaltaar ook uitdrukkelijk vermeld als staande vóór het aangezicht des Heeren, alhoewel dan ook de voorhang tusschen beiden was. Van dat reukaltaar voorts werd de wierook genomen, dien Aaron eens in het jaar in het wierookvat bracht binnen den voorhang, in het heilige der heiligen (Levit. XVI: 12). lu overeenstemming hiermede, wordt dan ook 1 Kou. VI: 22 (naar den oorspronkelijken tekst) het reukaltaar genoemd, wel niet als zich bevindende in, maar toch als behoorende tot de aanspraah-plaats of het heilige der heiligen; wordt, verder, in liet profetisch gezicht Jes. VI, waarvan de beelden ontleend zijn aan het Isr^elie-tische heiligdom, het altaar (waarmede het reukaltaar bedoeld wordt) gevonden in den hemel, voor den troon Jehova's, dus in het heilige der heiligen, zóó ook, in navolging daarvan, Openb. VIII: 3, 4. - Dit alles duidt genoegzaam aan, dat het geene afwijking is van den z'n der Otidtestamentische instelling, indien onze schrijver het reukaltaar noemt onder de voorwerpen van het heilige der heiligen, dat hij integendeel hierdoor de beteekenis van dit altaar recht doet uitkomen. Het is hem toch niet te doen om de plaats als plaats, maar om de reden waarom de wet Gods over al deze dingen zulke bepaalde voorschriften heeft gegeven '). Als wij nu
') De uitdrukking zelve, waarvan luj zicli bedient, doet don zakelijkcn, niet plaatselijken zin zijnei' beschrijving uitkomen. Hij zegt toch niet, dat liet gouden reukaltaar en de overige voorwerpen zich in den tabernakel bevinden, maar dat de tabernakel die heeft; hébhendc een gouden reukaltaar, enz.
32lt;3 ^
HEBREËN IX: 1 — 14. 327
vragen, waarom liet reukaltaar iu het heilige staat en toch tot het heilige der heiligen gerekend. wordt, dan is de reden daarvan, dunkt mi), gelegen iu de bestemming zelvé van dit altaar. Dit altaar namelijk onderscheidt zich van het brandofferaltaar, dat vóór den eersten voorhang, dus in den voorhof stond, maar staat daarmede toch in het nauwste verband. Beide zijn altaren en dienen dus om Gode offeranden te brengen, en wel niet, zooals de tafel der toonbrooden, eenvoudiglijk gaven der toewijding, maar brandoffers. Doch het brandoffer op het eerste, dat van aarde was met koper bedekt, was het dier; het brandoffer op het tweede, het gouden, was de wierook. Op beide altaren moest dagelijks geofferd worden. Maar beteekent het bloedige offer schuldverzoening, het reukoffer is het zinnebeeld der toewijding van het nieuwe, verzoende leven aan God. Het reukoffer volgt op het brandoffer. Stond het brandofferaltaar vóór den eersten voorhang, zoodat de rook van het brandoffer zich in het heilige verbreiden en de reuk der verzoening het vervullen moest, het werd tot een welriekende reuk den Heere door den wierook, die op het reukaltaar verbrand werd, en deze wierooklucht verspreidde zich in het heilige der heiligen. Voor Gods aangezicht alzoo kwam slechts de liefelijke reuk des nieuwen God-gewijden levens. Wel kwam er ook van het bloed des dieroffers in het heilige, ja, tot in het heilige der heiligen. De hoornen namelijk des renkaltaars werden daarmede bestreken, en met dit bloed werd eenmaal quot;s jaars de tweede voorhang en de arke des Verbonds besprengd. Doch daarmede werd slechts aangeduid de inwendige samenhang der verschillende deelen des heiligdoms en der verschillende heilige verrichtingen. De verzoening namelijk, die vóór deu eersten tabernakel plaatsvindt, is de grond van alle godsdiensten in den tabernakel verricht; daarom moest het bloed der verzoening in beide tabernakelen wel niet geplengd, maar daar toch ingebracht en de zich daarin bevindende voorwerpen daarmede besprengd worden, opdat het blijken zou, dat eerst door het bloed der verzoening het verbond tusschen God en zijn volk is opgericht. Is dit nu alzoo, dan is het duidelijk, waarom het reukaltaar, schoon tot het heilige der heiligen behooreude, toch in het heilige stond. Het is omdat het tot den overgang diende tusschen schuldverzoening in den voorhof verricht en de volkomeue gemeen-
schap met God, welke door de arke des verboiuls wordt algebeeld. Door liet reukaltaar wordt, als 't ware, de toegang verleend tot het allerheiligste; maar een toegang voor degenen, die eerst op het brandofferaltaar hun oude leveu geofferd hebben. Het reukaltaar neemt alzoo het in den dood verzoende leven van het brandofferaltaar en brengt het, uit den dood opgewekt, vernieuwd en geheiligd, Gode toe. Daarom moet de wierook, niet minder dan het bloedoffer, dagelijks voor den Heer ontstoken worden; van wege deze dagelijksche toewijding moet de plaats van dit altaar zijn daar, waar de dagelijksche dienst verricht wordt in het heilige, maar wordt tevens die dienst verbonden aan dien, welke eenmaal 's jaars in liet heilige der heiligen verricht wordt. Door het reukaltaar blijft de toegang openstaan in het heilige der heiligen, verkrijgt de hoogepriester het recht in dat heilige der heiligen in te gaan en daar Gods taal te vernemen.
In dat heilige der heiligen werd verder gevonden dc arise des verhonds, alom met goud overdekt. Bij de voorwerpen van het heilige der heiligen wordt het kostbare metaal, dat daartoe werd aangewend, bijzonderlijk vermeld, ofschoon ook de kandelaar, in het heilige, van goud was. In het wereldsehe heiligdom, dat toch ook in waarheid een heiligdom is, ingesteld naar goddelijke wetten, moet de edelste stof der wereld, dat metaal, waarin de licht-grond ook der tegenwoordige natuur voor den dag komt, gebruikt worden voor de heilige voorwerpen, die tot den godsdienst behoo-ren. De ark was van sittimhout, naar de beschrijving, die wij daarvan vinden Exod. XXV : 10—1G, XXXVII ; 1—5. Uit de eerst aangevoerde plaats schijnt te volgen, dat het doel der ark was het bewaren van de tafel der wet: Daarna zult gij in de arlc leggen de getuigenis, die Ih u geven zal (vs. 1G). Door deze getuigenis is God in Israel tegenwoordig. Daardoor is het verbond opgericht. Daarom heet ook de ark, waarin deze getuigenis bewaard wordt, de arke des verbonds. Door deze ark is het heiligdom eeii heiligdom. Dit is het zinnebeeld der tegenwoordigheid Gods in zijn tempel. Niet van den tabernakel is de ark, maar van de ark is de tabernakel afhankelijk; zoodat, waar de ark is, daar is de tabernakel. Daarom is ook de ark eene draagbare en blijven de handboomen, waarmede zij gedragen werd, altijd aan haar vast.
328
HEBREËN IX: 1 14.
Indien nu, in du zen tekst, niet alleen do tafelen des verbonds vernield worden, die in de ark aanwezig waren, maar, iu de eerste plaats do gouden IcruiJc, daar het manna in tvas, en de staf van Aüron die gebloeid had, liet is om aan te duiden dat liet verbond bevestigd is, eensdeels iu de genadegaven Gods, anderdeels iu de verkiezing vau eeu priesterlijk geslacht. Aan de verboudssticliting gaan vooraf de leidingen en verlossingen des volks door Jeliova iu de woestijn, en de afzondering van de priesterlijke familie. Ei-geschiedt dus, alhier zooals in de geschiedenis zelve, eerst meldiug van de mannakruik eu Aarons staf, en dan vau de tafelen des verbonds.
De mannakruik wordt vermeld Exod. XVI: 82, 38: Voorts zeide Mozes: Dit is het woord, hetwelh de Heer bevólen heeft: Vult ee-nen gomer daarvan tot bewaring voor uwe geslachten, opdat zij zien het brood, dat ITc tdicdcn heb te eten gegeven in deze woestijn toen Ilc u uit Egypt eland uitleidde. Oolc zeide Mozes tot Aüron: Neem eene Icruilc, en doe eenen gomer vól manna daarin: en zet die voor het aangezicht des Hoeren, tot bewaring voor uwe geslachten.
Dat déze kruik van goud was, volgt niet uit den oorsprouke-lijken tekst, maar is eene zeer oude overlevering, daar zij reeds in de grieksche vertaling der zeventig is opgenomen. Overlevering-is het mede dat deze kruik zich in de ark bevond. In den tempel door Herodes gebouwd, en die teu tijde dat deze brief werd geschreven bestond, werd noch ark gevonden, uoch eeuige der voorwerpen, die zich anders in het heilige der heiligen moesten bevinden, Toen de salomouische tempel werd opgericht, bevatte, naar 1 Kon, VIII : 9, de ark alleen de twee_ steeuen tafelen der wet. Of hieruit volgt dat er vroeger nog andere voorwerpen in de ark aanwezig waren, zooals sommigen beweren, durf ik niet beslissen. Uit de woorden: voor het aangezicht des Hoeren, Exodus. XVI : 88, 34, volgt wel dat de mannakruik in het heilige der heiligen, niet dat zij in de ark zelve, bewaard moest worden. Het laatste is, ik herhaal het, Joodsche overlevering.
Hetzelfde moet ook gezegd worden van den staf van Aaron, die gebloeid had. De geschiedenis daarvan lezen wij Num. XVII. Na het bloeien van den staf werd aan Mozes dit bevel gegeven: Breng
329
den staf van Aüron weder voor de getuigenis in bewaring, tot een teelcen voor de wederspannige kinderen; alsoo suit gij een einde maJcen van hunne murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven.
Eindelijk wordt, als een derde zich in liet heilige der heiligen bevindend voorwerp, genoemd, iiiet zoozeer het verzoendeksel zelf, als wat zich op het verzoendeksel bevond en daaraan vast was, namelijk: de cherubijnen der heerlijkheid, die het verzoendeksel beschaduwen.
Hieruit volgt, dat door onzen schrijver liet hoofdgewicht gelegd wordt, niet op het deksel der ark, maar op de chernbijuen-beel-tlen, die zich daarop bevonden.
Het woord, dat in het latere hebreeuwsche taalgebruik (1 Kron. XXVIII ; 11) en in de M. testamentische Schrift de beteekenis van verzoendeksel verkregen heeft, beteekeut oorspronkelijk eenvoudig deksel. Doch de verzoenende beteekenis van dit deksel ligt in de bedoeling zelve daarvan, weshalve het geene willekeurige uitbreiding van zin is, indien dit verzoenende later in het woord zelf gevonden werd. Door dit deksel toch, — hetwelk van goud was en daardoor reeds blijkt betrekking te hebben op het eeuwige verbond zelf, en niet op eenige voorbereiding daarvan of iets bijkomstigs tot dit verbond, — wordt de ark gesloten gehouden en alzoo de wet bedekt, de wet, wier getuigenis beschuldigt eu veroordeelt (vgl. Exod. XXV : 21). Komt nu daarbij — en hier zien wij de reden, waarom door onzen schrijver het hoofdgewicht gelegd wordt op de cherubijnen der heerlijkheid, — dat boven op dit deksel eene andere stem gehoord wordt, eene andere getuigenis wordt afgelegd, dan die welke de wet laat hooren, dan komt de verzoenende beteekenis van dit deksel ten volle uit, als bestaande namelijk, niet alleen daarin, dat de doodende werking der wet vernietigd, maar ook dat de levendmakende van het woord der genade daarvoor in de plaats gesteld wordt. Eu zoo is het. Aldaar — zegt God tot Mozes — zal Ik bij u komen, en Ik zal niet u spreken van boven het verzoendeksel af, van tusschen de twee cherubim, die op de ark der getuigenis zijn sullen, alles, tvat Ik u gebieden sal aan de kinderen Israels. De cherubijnen beduiden, van den aanvang af (Gen. III : 24), wezens die den toegang tot
330
I1EBKEËN IX : 1—14.
331
God bewaken, wachters aan den ingang vau het paradijs. Ook later, bij Ezechiel, 1, komen zij, in eenigszins andere gedaante, voor als dragers van den troon der heerlijkheid. Zoo ook hier. Waarschijnlijk stellen zij zinnebeeldig voor de natuurkrachten, waarover God, de levende, gebiedt en troont (zie ook Openb. IV : 0 — 8, de vier dieren). Alzoo verklaren zich de menigvuldige plaatsen in de Psalmen en de Profeten, waar de troon Gods wordt beschreven, nu eens als tusschen de cherubim, of, in 't algemeen, tusschen de engelen, dan weder als boven de verschillende elementen der natuur, aarde, zee, lucht, vuur ; eindelijk als boven alle Goden. Diezelfde natuurkrachten namelijk, die de Heidenen als goden vereerden, zijn voor Israels God de dienstdoende wezens, de engelen die hem geboorzamen (Hebr. I : 14). Boven en tusschen hen zetelt Jehova en geeft Hij zijne Godsspraken aan Israel. Hoe wordt nu door dit alles de ark, die de getuigenis der wet bevatte, in waarheid tot eene arke des Verbouds! Wel is dit verbond in de wet Gods, welke zijne getuigenis is aan zijn volk, gegrond en bevestigd. In de met goud aan alle zijden overto-gene ark zullen de steenen tafelen der wet bewaard worden, eu, met de steenen tafelen, die voorwerpen, die Israels wonderdadige redding en bewaring alsmede de uitverkiezing van het priesterlijk geslacht in Israel in herinnering brachten. Doch met deze getuigenis der wet en met de daden en instellingen Gods, die dienen moesten om haar te handhaven, is het verbond Gods met zijn volk niet voltooid. Veeleer zou van uit die getuigenis eene stem van scheiding eu vijandschap tusschen God en zijn volk gehoord worden. Nu wordt, door het gouden deksel de arke, die de wet bewaart, tot een altaar, gereed om het bloed der verzoening te ontvangen, en door de cherubijnen dei-heerlijkheid wordt hot altaar tot een troon van God zeiven, een genadetroon, vanwaaruit God, de Heer, woorden van genade en eeuwig leven doet hooren. Zoo daalt Hij, die in den hemel troont, neder op de aarde en maakt haar tot de voetbank zijner voeten. Door de arke des verbouds, die het altaar der zondaren tot een troon Gods maakt, zijn hemel en aarde verbonden, eu die hier op aarde nederknielen, voor de voetbank der voeten Jehova's, zien tevens tot Hem op, als tot den God die troont in
deu hemel der heerlijkheid en aanschouwt in die heerlijkheid zijao uederbïiigende genade
Van welke dingen wij nu van stuk tot stuk niet sullen zeggen. Het kan des schrijvers bedoeling niet zijn, om den levitiechen eere-dienst historisch te beschrijven, evenmin om de voorwerpen op te sommen, die tot dien dienst gebruikt werden, als om het gebruik van die voorwerpen aan te wijzen. Hij wil alleenlijk op het
') Niet ia strijd met de hier gegevene verklaring, maar integendeel die ■bevestigende en uitbreidende, zijn de volgende der behartiging waardige wenken van Delitzsch; iHctgeen eigenlijk de naaste bedoeling en beteekenis is van hot deksel dor arke des Verbonds is, dat het die ark tot een troon of een voetbank Gods maakt (1 Kron. XXVIII. 1, 2; vgl. Ps. CXXXII. 7, XCIX ó, Klaagl. II, 1 Jes. LXVI. 1). Het is het middel (het medium) tusschen de bewaarplaats van de bondsoorkonde en den Verbonds-God (Ps. CXXXII. 8). De hesprenging van dit deksel met het bloed des zoenoffers verzoent en reinigt dit medium van de onreinheid van aardsehe zijde en zoekt vandaar eene verzoening, welke Israel en Jehova zoo vereenigt, als het verzoendeksel do arke en Jehova voreenigt. Het verzoendeksel is hetzelfde wat in het gezicht van Ezechiel de wagen met de raderen eu het uitspansel is. Want ook do arke des verbonds is een wagen (1 Kron. XXVIII. 18). Het onderscheid bestaat alleen hierin, dat de wagen bij Ezechiel een bewegelijke is, die zich voortbeweegt, de arke des verbonds daarentegen oen stilstaande troon is. Daarom bevinden zieh bij Ezechiel de cherubijnen onder het uitspansel, den troon daarheen dragende, waarheen de op den troon zetelende wenkt; aan de arke des verbonds daarentegen zijn zij van boven bevestigd, ter zijde van don tronenden, want de werkzaamheid, dio door de uitgespreide vleugels wordt aangewezen als op dit oogenblik de hunne, is geene andere dan do dienst der aanbidding van die Majesteit, voor welke zij deemoedig nederhlikken op aarde (Vgl. Jes. VI 1. 2). Deze bodem, waarop zij den blik gevestigd houden, is juist het verzoendeksel, welke het deksel heet dat over de getuigenis is omdat het heiligdom, en in het bijzonder de arke des verbonds. Jehova's troon is, de plaats zijner woning (Exod. XV. 17, 1 Kon. VIII. 13), recht nu en gerechtigheid, zooals die in de wet openbaar zijn geworden, de grondzuilen zijn van dien goddelijken troon (Ps. LXXXIX. 15, XCVII. 2). De eherubijneü, anders de dragers, zijn hier de trawanten van den op de ver-bondsoorkonde, de wet, rustenden troon. Hier, aan de plaats van dezen, wel is waar slechts van menschenhanden gemaakten. en dus zinneboeldigen troon, wil Jehova zich laten vinden en met Mozes spreken, van loven het verzoendeksel af, van tusschen de twee Cherubim. (Exod. XXV. 22). De cherubijnen hebben alzoo God tusschen hen en heeten daarom cherubijnen der heerlijkheid.
332
HEBEEËN IX : ]—14.
zinnebeeldige karakter van dien eeredienst wijzen. Daartoe is het toereikend in het algemeen de inrichting van het heiligdom in herinnering gehracht te hebben, en verder het zinnebeeldige karakter van den dienst, daarin verricht, aan te wijzen. — Hiertoe gaat hij over in de nu volgende verzen (6—10):
Deze dingen nu aldus toebereid zijnde, zoo gaan tvel depriesters in den eersten tabernaJcel te allen tijde, om de godsdiensten te vol-brengen; maar in den tweeden tabernakel ging alleen de hoogepriester eenmaal des jaars, niet zonder bloed, hetwelk hij offerde voor zich-zelven en voor des volks misdaden.
De vermelding dus van de inrichting van het heiligdom heeft ten doel gehad om den weg te banen tot de beschrijving van den dienst in dat heiligdom verricht, iu hetgeen zijn bijzonder kenmerk is. Reeds dit is kenmerkend, dat, om dien dienst te beschrijven, vooraf het heiligdom moet beschreven worden. De dienst namelijk geschiedt om het heiligdom. Het heiligdom geeft aan den dienst het gewijde karakter, en niet de dienst aan het heiligdom. Daarom heet het: deze dingen aldus toebereid zijnde. Eerst moeten zij toebereid zijn, de eerste en tweede tabernakel, eer een priesterlijke dienst in Israel mogelijk was. Deze dienst nu is in overeenstemmig met het dubbele des heiligdoms: in den eersten tabernakel een andere dienst als in den tweeden. De tegenstelling tusschen den dienst in den eenen en dien in den tweeden bestaat vooreerst in den tijd der diensten : te allen tijde in den eersten, eenmaal 'sjaars in den tweeden. Zij bestaat vervolgeus in het personeel dat den dienst doet: in den eersten de priesters, in den tweeden de hoogepriester alleen. Indien dan verder van het bloed gesproken wordt, waarmede de laatste in den tweeden tabernakel ingaat, zoo vormt dat geene tegenstelling met den dienst in den eersten, maar integendeel, eene overeenstemming; eene overeenstemming evenwel, waardoor het onvolmaakte van deu dienst, ook in den tweeden tabernakel, scherp uitkomt. Ware hier toch de volmaaktste dienst gevonden, dan zou men daarbinnen hebben kunnen treden zonder bloed; nu is het evenwel geweest niet zonder bloed.
Indien wij nu de drie hier genoemde eigenaardigheden, de twee eerste bestaande in tegenstellingen tusschen de twee gedeelten des heiligdoms, de laatste behelzende ie'ts dat aan beide gemeen is,
333
den hemel der heerlijkheid eu aanschouwt in die heerlijkheid zij ae nederbuigende genade 1).
Van ivcllce dingen wij nu van stiik tot stulc niet sullen zeggen. Het kan des schrijvers bedoeling niet zijn, om den levitischen eere-dienst historisch te beschrijven, evenmin om de voorwerpen op te sommen, die tot dien dienst gebruikt werden, als om het gebruik van die voorwerpen aan te wijzen. Hij wil alleenlijk op het
') Xiet in strijd met de hier gegevene verklaring, maar integendeel die bevestigende en uitbreidende, zijn do volgende der behartiging waardige wenken van Delitzsch; »Hetgeen eigenlijk de naaste bedoeling en beteekenis is van het deksel der arke des Verbonds is, dat het die ark tot een troon of een voetbank Gods maakt (1 Kron. XXVIII. 1, 2; vgl. Ps. CXXXII. 7, XCIX 5, Klaagl. II, 1 Jes. LXVI. 1). Het is het middel (het medium) tusschen de bewaarplaats van de bondsoorkonde en den Verbonds-God (Ps. CXXXII. 8). De besprenging van dit deksel met het bloed des zoenoffers verzoent er. reinigt dit medium van de onreinheid van aardsehe zijde en zoekt vandaar eene verzoening, welke Israel en Jehova zoo vereenigt, als het verzoendeksel de arke en Jehova vereenigt. Het verzoendeksel is hetzelfde wat in het gezicht van Ezechiel de wagen met de raderen eu het uitspansel is. Want ook de arke des verbonds is een wagen (1 Kron. XXVIII. 16). liet onderscheid bestaat alleen hierin, dat de wagen bij Ezechicl een bewegelijke is, die zich voortbeweegt, de arke des verbonds daarentegen een stilstaande troon is. Daarom bevinden zich bij Ezechiel de cherubijnen onder het uitspansel, den troon daarheen dragende, waarheen de op den troon zetelende wenkt; aan do arke des verbonds daarentegen zijn zij van boven bevéstigd, ter zijde van den troneuden, want de werkzaamheid, die door de uitgespreide vleugels wordt aangewezen ais op dit oogenblik de hunne, is geene andere dan do dienst der aanbidding van die Majesteit, voor welke zij deemoedig nederblikken op aarde (Vgl. Jes. VI 1. 2). Deze bodem, waarop zij den blik gevestigd houden, is juist het verzoendeksel, welice het deksel heet dat over de getuigenis is omdat het heiligdom, en in het bijzonder de arke des verbonds. Jehova's troon is, de plaats zijner woning (Exod. XV. 17, 1 Kon. VIII. 13), recht nu en gerechtigheid, zooals die in de wet openbaar zijn geworden, de grondzuilen zijn van dien goddelijken troon (Ps. LXXXIX. 15, XCVII. 2). Do cherubijnen, anders de dragers, zijn hier de trawanten van den op de ver-bondsoorkonde, de wet, rustenden troon. Hier, aan de plaats van dezen, wel is waar slechts van menschenhanden gemaakten. en dus zinnebeeldigen troon, wil Jehova zich laten vinden en met Mozes spreken, van boven het verzoendeksel af, van tusschen de twee Cherubim. (Exod. XXV. 22). De cherubijnen hebben alzoo God tusschen hen en heeten daarom cherubijnen der heerlijkheid.
332
HEBREËN IX : ]—14.
zinnebeeldige karakter van dien eeredienst wijzen. Daartoe is het toereikend in het algemeen de inrichting van het heiligdom in herinnering gebracht te hebben, en verder het zinnebeeldige karakter van den dienst, daarin verricht, aan te wijzen. — Hiertoe gaat hij over in de nn volgende verzen (6—10):
Deze dingen nu aldus toebereid zijnde, zoo gaan ivel depriesters in den eersten tabernalcel te allen tijde, om de godsdiensten te volbrengen] maar in den tweeden tabernalcel ging alleen de hoogepriester eenmaal des jaars, niet zonder bloed, hehoelJc hij offerde voor sich-zelven en voor des volles misdaden.
De vermelding dus van de inrichting van het heiligdom heeft ten doel gehad om den weg te banen tot de beschrijving van den dienst in dat heiligdom verricht, in hetgeen zijn bijzonder kenmerk is. Reeds dit is kenmerkend, dat, om dien dienst te beschrijven, vooraf het heiligdom moet beschreven worden. De dienst namelijk geschiedt om het heiligdom. Het heiligdom geeft aan den dienst het gewijde karakter, en niet de dienst aan het heiligdom. Daarom heet het; deze dingen aldus toebereid zijnde. Eerst moeten zij toebereid zijn, de eerste en tweede tabernakel, eer een priesterlijke dienst in Israel mogelijk was. Deze dienst nu is in overeenstemmig met het dubbele des heiligdoms: in den eersten tabernakel een andere dienst als in den tweeden. De tegenstelling tusschen den dienst in den eenen en dien in den tweeden bestaat vooreerst in den tijd der diensten: te allen tijde in den eersten, eenmaal 'sjaars in den tweeden. Zij bestaat vervolgens in het personeel dat den dienst doet: in den eersten de priesters, in den tweeden de hoogepriester alleen. Indien dan verder van het bloed gesproken wordt, waarmede de laatste in den tweeden tabernakel ingaat, zoo vormt dat geene tegenstelling met den dienst in den eersten, maar integendeel, eene overeenstemming; eene overeenstemming evenwel, waardoor het onvolmaakte van den dienst, ook in den tweeden tabernakel, scherp uitkomt. Ware hier toch de volmaaktste dienst gevonden, dan zou men daarbinnen hebben kunnen treden zonder bloed; nu is het evenwel geweest niet zonder bloed.
Indien wij nu de drie hier genoemde eigenaardigheden, de twee eerste bestaande in tegenstellingen tusschen de twee gedeelten des heiligdoms, de laatste behelzende ie'ts dat aan beide gemeen is,
333
HEBKEËN IX : 1 —14.
aandachtig overwegen, clan zal het ons duidelijk worden, hoe onze schrijver hierin dit als de leering des Heiligen Geestes kan beschouwen, wat hij in volgende vers uitdrukt. Waarmede de Heilige Geest dit beduidde — zegt hij — dat de weg des heiligdoms nog niet openbaar gemaald tvas, zóólang de eerste tabernalccl nog stand had. Hij bedoelt hier niet eene leering des Heiligen Geestes uu ontvangen, maar eene iii de Oudtestamentische voorbeelden zelve gegevene. Eigenaardig — wij zagen het reeds meermalen — is aan dezen schrijver het terugbrengen, niet alleen van de wet, maar van de gausche geschiedenis des O. Verbonds, en, dientengevolge, vau do schrift des O Verbonds tot de onmiddellijke werking Gods. De Heilige Geest is de oorsprong, niet alleen van wet en profetie, maar ook van de gausche historische instelling, die uit die wet ontstaan is, en van de Schrift, die door die profetie in het leven is geroepen. Is er dus, naar de wet, in Israel een heiligdom gesticht, alzoo ingericht en met zulk eenen dienst: in die inrichting, in dien dienst ligt eeue onderwijzing des Heiligen Geestes. Deze onderwijzing nu is deze, dat, zoolang de eerste tabernakel stand heeft, de weg tot het heiligdom nog niet openbaar was. Laat ons deze onderwijzing trachten te begrijpen.
De onderwijzing des Heiligen Geestes, in inrichting en dienst des Israelietischen heiligdoms gegeven, zal dan daarin bestaan, dat de iveg des heiligdoms nog niet openbaar was gemaald. Hier wordt niet meer van het heilige der heiligen gesproken; want de schrijver bedoelt met het woord heiligdom alhier juist zulk een, waarin het onderscheid tusscheu het heilige en het heilige der heiligen niet meer bestaat. De weg daartoe dus, tot het waarachtige hei-litïdom, waar God met den mensch en de mensch met God in
O 1
onmiddellijk verkeer staan, deze weg was nog niet openbaar gemaakt, d. i. bestond nog niet in de geschiedenis, was voor menschen niet te betreden; ofschoon (dit ligt hierin opgesloten) de nog niet openbare weg toch reeds in Gods raad en voorbeschikking bestond.
En, dat die weg niet openbaar was gemaakt, dit werd daardoor aangeduid, dat de eerste tabernakel nog stand hield, d. i. — niet, dat er nog een tabernakel met handen gemaakt, een wereldsch heiligdom, bestond, maar — dat, in dit wereldsche heiligdom, de
334
HEBREËN IX : 1 — 14.
tweede tabernakel, waar God troonde, afgescheiden was van den eersten, waarin de zetel Gods niet was.
Bij nadere overweging van de drie genoemde bijzonderheden zal ons deze les duidelijk in het oog vallen.
Eene eerste bijzonderheid was de tegenstelling van tijd. Ja, een dagelijksche dienst, maar slechts in den eersten tabernakel, waar God, niet troonde; daar waar God troont een dienst slechts eenmaal 's jaars. Het eerste was das het gewone, het regelmatige ; het tweede het buitengewone, de uitzondering. Toenadering tot God werd door den dagelijkschen dienst afgebeeld, maar geene gemeenschap met God. Duidde dus de Heilige Geest niet reeds in deze eerste tegenstelling aan, dat de weg tot het heiligdom nog niet was geopenbaard?
lu de tweede plaats bestond liet onderscheid in het dienstdoende personeel. De priesters, in het algemeen het volk vertegenwoordigende bij God, deden den dagelijkschen dienst, in het toebereiden en aansteken der lampen, het offeren op het reukaltaar des morgens en des avonds, voorts in het wekelijksch vernieuwen der toonbroodeu. Geschiedde dit nu alles voor het aangezicht des Heeren, men zoude daaruit kunnen afleiden, dat het volk voor het aangezicht des Heeren staat. Maar neen: de voorhang is tusschen beide; slechts één hunner treedt eenmaal 's jaars achter den voorhang, voor het aangezicht des Heeren: de hoogepriester. Duidde de Heilige Geest, door deze uitzondering van den éénen uit het midden van zijne ambtsbroeders, niot aan dat de weg tot liet heiligdom nog niet was geopenbaard?
Maar deze ééne dan toch betreedt het heiligdom. De hoogepriester, uit Israel genomen, komt dan toch, al is het slechts eenmaal 's jaars, achter den voorhang, voor het aangezicht des Heeren. Het is zoo, maar hoe komt hij ? Is nu in hem de gansche verzoenende dienst voltooid, zoodat hij nu als de verzoende en verzoenende, de geheiligde en reine voor 's Heeren aangezicht verschijnt ? Ware dit het geval, hij zon niet met bloed zijn binnengetreden.
Maar nu geschiedt de dienst in het heilige der heiligen, de hoogepriesterlijke, niet zonder bloed, evenmin als die der priesteren in of vóór het heilige. Op de arke des Verbonds komt even zoowel het bloed der verzoening als op het reukaltaar in het heilige
335
en op het brandofferaltaar in den voorhof. En welke beteekenis had dit bloed? Hij offerde het voor skhzelven en voor des volles misdaden. De plechtigheden, hier bedoeld, genaamd die van den grooten verzoendag, worden uitvoeriglijk beschreven Levit. XVI, Wij ontleenen aan die beschrijving alleen hetgeen tot de verklaring van het hier genoemde dienen kan.
Voor zich?elven en voor zijn huis (vs. G) zal Aaron yerzoening doen door den var des zoenoffers vs. 8, 6, 11). Dezen slacht hij, namelijk buiten het heilige, in het voorhof, waar het brandofferaltaar was. Door dit slachten, — het geplengde bloed zijns zondoffers, — is hij verzoend en kan voor 's Heeren aangezicht verschijnen. Als teeken van die verzoening, neemt hij van het bloed van den var mede in het heilige jiler heiligen, namelijk wanneer hij aldaar het reukwerk ontsteekt, opdat de nevel van dat reukwerk het verzoendeksel bedekke (vs. 13). Van het bloed zal hij met zijnen vinger op het verzoendeksel oostwaarts sprengen; en vervolgens zevenmaal met zijnen vinger voor het verzoendeksel (vs. 14).
Voor des volks misdaden doet Aaron verzoening bijna op dezelfde wijze. Alleenlijk dat hiertoe een geitenhok genomen wordt, één van de twee die hij van de vergadering der kinderen Israels neemt (vs. 5), en waarvan de andere in de woestijn moest gebracht worden, beladen met de ongerechtigheden des volks. De door het lot voor den Heer aangewezen bok (vs. 8) wordt op dezelfde wijze tot zondoffer gemaakt voor het volk, als de var voor den priester (vs. 9, 15). Nadat Aaron het bloed van zijn zondoffer voor den Heer gebracht heeft, keert hij terug, slacht den bok die het volk ten zondoffer zal zijn, en komt met het bloed daarvan weder in het heilige der heiligen, om daarmede dezelfde besprenging te verrichten als die hij met het bloed van zijn zondoffer had verricht (vs. 15). Daarna wordt met het bloed van beiden het reukaltaar in het heilige verzoend (vs. 18 en 19); en eindelijk brengt hij, in het voorhof, op het brandofferaltaar, tot nieuwen aanvang van den dienst, aan den Heer het brandoffer voor hem, en voor het volk, bestaande voor ieder in een ram (vs. 3, 5, 24).
Op twee dingen hebben wij hier vooral te letton: vooreerst dat Aiiron, om het offer des volks te kunnen brengen, voor zich-
336
HEBREËN IX: 1 — 14.
zelveu een offer brengen moest. Hij is dus de ware hoogepriester ' nog niet; en de weg des heiligdoms is nog niet gevonden, omdat daartoe vereischt wordt één, die voor zichzelven recht heeft om in te gaan, en niet door vreemd offerbloed.
Ten tweede: wat den Heer geofferd wordt, — het offeren bestaat niet in de plenging des bloeds, maar in de toebrenging \an h etgeplengde bloed voor 's Heeren aangezicht, in de besprenging van zijnen troon daarmede — is dierenbloed: geen levend offer, maar het doode wordt den Heer gebracht. Is het bloed de zetel; des levens, hier is het een bloed, waarin het leven niet meer zetelt het is de ziel des diers, wegstervende met het dier. Moet er niet een ander bloed gevonden worden, een bloed dat in den dood niet sterft, een offer namelijk van den levendmakenden geest? Is dus het inbrengen van dit bloed in het heilige der heiligen niet het teeken dat de ware gemeenschap met God nog niet gevonden was ?
Heeft dus ook de Heilige Geest door dit bloed, hetwelk de hoo-gepriester offerde voor zichzelven en voor des volks misdaden, niet beduid, dat de weg des heiligdoms nog niet geopenbaard was, zoolang de eerste tahcrnalcel stand had?
Daarom was er een eerste tabernakel, opdat de tweede ontoegankelijk zou zijn. Daarom was er eenmaal 'sjaars toegang tot den tweeden, opdat het openbaar zou zijn dat het heiligdom niet voor immer ontoegankelijk zou blijven.
De weg des heiligdoms dus was nog niet openbaar gemaakt, zoolang de eerste tabernakel nog stand h.a,A,'mTke ivas een afbeelding voor den tegenwoordigen tijd, wijzende op den tegenwoordigen tijd. De bedoeling van onzen schrijver is hier zoo duister, dat er weinige plaatsen in onzen brief gevonden worden, waarover de gevoelens der uitleggers zoozeer uiteenloopen als over deze. Het ligt niet in ons plan om die gevoelens op te sommen.
Het aannemelijkste komt mij voor om onder den tegenwoordigen tijd den tijd waarin de briefschrijver leeft, den tijd der eerste verschijning van Christus, te verstaan. Doch ook dan moet men zijne meening eerder raden dan dat zij duidelijk is uitgedrukt. Het onduidelijke ligt in den plotselingen overgang tot het vermelden van de ongenoegzaamheid der oud-testamentische offeranden, zoodat de schrijver in gebreke blijft om uit te leggen waarin de afbeelding
337
338
bestaat. Alleenlijk vermeldt hij -dat de eerste tabernakel eene afbeelding is, niet van, maar voor den tegenwoordigen tijd, d. i. zooals het nader schijnt te worden uitgelegd (vs. 13). dienende tot op den dag der verbetering. Doch wat beeldde dan die eerste tabernakel af? Ik aarzel niet hierop dit antwoord te geven, waardoor het hier gebruikte voorzetsel {voor of tot) in dubbelen zin gebruikt wordt en twee gedachten in eene zinsnede worden uitgedrukt *): die eerste tabernakel, die tot op den tegenwoordigen tyd moest dienen, was ook de afbeelding van dezen tegenwoordigen tijd. Daardoor wees hij, profetisch, op den tegenwoordigen tyd, dat hij er de afbeelding van was. De tegenwoordige tijd is dan die, waarin de Christus tot ons is gekomen, zonder dat wij Hem reeds in het binnenste heiligdom, achter het voorhangsel, in den hemel zijn gevolgd. Welnu, is dit het niet juist, wat door den dienst in het heilige werd afgebeeld? Aldaar verkeerden dagelijks de priesters zonder onderscheid van rang brengende de gaven en offeranden van het volk. Daar geschiedde dus de dagelijksche godsdienst des volks. De zich aldaar bevindende voorwerpen toonden aan, wij zagen het, de heiliging van het natuurlijke leven. Is het nu niet juist deze dienst, welke in de gemeente des Heeren vervuld is? Wat aldaar zinnebeeldig geschiedde, is dat niet in deze gemeente tot werkelijkheid geworden? Is niet, door den dienst van Christus in deze wereld (wij zullen later zien hoe deze verklaring bevestigd wordt door hetgeen van Christus' doorgang door dezen tabernakel vermeld wordt), deze wereld Gode gewijd? Is Hij niet, komende in onze duisternissen, het licht dezer wereld, zooals in bet duistere heiligdom de gouden kandelaar brandde, als zinnebeeld van het licht in de duisternis? Richt Hij niet zijn priesterlijke tafel aan voor ons in deze wereld, in het heilig avondmaal, dat niet als een afzonderlijke maaltijd moet beschouwd worden, afgescheiden van onze dagelijksche maaltijden, maar als de maaltijd der gemeente, dier gemeente, die ook in hare huizen Christus opneemt en Hem als gast eert aan den huiselijken disch? Is de voorstelling der brooden niet het zinnebeeld daarvan, dat, nu Christus in ons midden heeft gewoond, eigenlijk zijn tabernakel heeft opgericht (Joh.
') Constructio praegnans is de kunstterm voor deze wijze van spreken.
I, 14), al het onze, ons huiselijk eu maatschappelijk leven, hat zijue is geworden? Voorwaar, afbeelding en geen wezen was de eerste tabernakel en ailes wat daarin plaatsvond, afbeelding van een toestand, waarin het wezen dezer dingen zou zijn openbaar geworden; doch daardoor ook wijzende op dien toestand, afbeelding voor den toekomenden tijd.
De dienst in dien tabernakel verricht was in overeenstenunino-met dit afbeeldende karakter. In overeenstemming daarmede werden gaven en slachtofferen geofferd, die dengenen, die den dienst pleegde, niet konden heiligen naar de conscientie.
Hier voor het eerst het woord, waarmede het element wordt aangeduid, waarin de heiliging moet plaats vinden, het heiligdom des gemoeds, waarin de dienst verricht moet worden. Ik heb in navolging der staten-vertalers, aan het vreemde woord conscientie boven het nederduitsche geweten de voorkeur gelaten, omdat het beter dan dit uitdrukt dat zelfbewustzijn, dat aan het geweten eigen is, en dat de schrijver hier bedoelt. Met het woord geiceten toch duidt men vaak, schoon verkeerdelijk, 's mensehen zedelijken aanleg aan, op zichzelf beschouwd, zooals wij ons dien voorstellen in een toestand van rust, welke evenwel nooit aanwezig is. Het woord conscientie drukt de werkzaamheid van dezen aanleg uit, zooals de mensch zich dien aanleg bewust is en deze bewustheid zijne handelwijze bepaalt. Welnu, de gaven op tafel of altaar geofferd, het bloed der slachtofferen, vermochten dengenen, die den dienst pleegde, priester of geen priester, niet te heiligen naar de conscientie, konden evenmin den mensch inwendig bevredigen als hem krachten geven teu goede. De inwendige breuk bleef bestaan, de zonde was verzoend noch overwonnen. Daarom dan ook was de weg tot het heiligdom niet gevonden, en bleef de voorhang het gesloten zijn van het heiligdom aanduiden.
Deze gaven en slachtofferen toch waren alleen rechtvaardigma-Icmgen des vleesches. Doch dit wordt niet alleen van deze gezegd, maar mede, — volledigheidshalve worden ook deze zaken door onzen schrijver vermeld — van de verschillende heiligingen of recht-vaardigmakingen, die buiten den tabernakel geschiedden, en waarvan de bedoeling was om geheel Israel als een heilig volk voor te stellen. In weinige woorden worden alle niet tot den tabernakel
m
HEBREËN TX : 1—14.
betrekking hebbende eeremouiëu opgenoemd: henevens spijzen en dranken en verscheidene wasschingen. De spijswetten, waardoor tus-schen reine en onreine spijze werd onderscheiden; de wasschingen, waardoor de door aanraking met dooden of met heidenen verontreinigde weder in de heilige legerplaats werd opgenomen; deze worden hier bedoeld. Wel worden geene onreine dranken als zoodanig in de wet opgesomd. Toch wordt ook Levit XI, 34 de mogelijkheid verondersteld dat de op zichzelf reine drank onrein kan worden,) en veronderstelt de Nazireërs-gelofte, bestaande, onder anderen, in de onthouding van wijn en gistende dranken, mede eene betrekkelijke onreinheid van beide. Doch zonder hier in bijzonderheden te treden, omvat onze schrijver alle wetten, welke op het lichamelijke leven betrekking hebben, in deze drie titels, en verklaart daarvan, dat zij, als alle gaven en offeranden, die in het heiligdom geofferd worden, rechtvaardigmakingen des vleesches zijn. Hiermede wordt niet bedoeld, dat zij het vleesch op zichzelf rechtvaardig, d. i. heilig of rein maken, maar dat zij eene vleeschelijke rechtvaardigheid teweegbrengen, eene rechtvaardigheid, welke, zooals het wereldsche heiligdom, betrekking heeft op een geheel uitwendigen en voorbijgaanden toestand. Zooals het vleesch vergaat en slechts afbeelding is van den inwendigen mensch, niet zijn wezen, zoo zijn deze rechtvaardigmakingen ook voorbijgaande, zijnde namelijk afbeeldingen van een toestand van waarachtige rechtvaardigheid, waarin de heilige, inwendige mensch het uitwendige leven heiligt en de reine het onreine overwint. Met de rechten van den godsdienst van het wereldsche heiligdom staan in harmonisch verband deze rechtvaardigmakingen des vleesches, opgelegd, als een last, van buiten, tot op, en daardoor met het oog op, den dag der verbetering, of der innerlijke gerechtigheid, dien dag, waarin ae inwendige mensch zich zal oprichten en de rechtvaardigmakingen zijns uitwendigen levens zullen voortspruiten uit zijne geheiligde conscientie.
Maar Christus—verschenen zijnde als Hoogepriester der toekomende goederen, — is door den meerderen en volmaakten tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maaksel, ook niet door het bloed der bokken en kalveren, maar door zijn eigen bloed, eenmaal, ingegaan in het heiligdom, eene eeuwige verlossing teiveegbrengende.
340
HEBEEËN IX : 1—14. 341
Eerst hier wordt de tegenstelling voltooid, die met het eerste vers was aangevangen: zoo had dan ivd ooJc het eerste verbond rechten van den godsdienst en het wereldsche heiligdom. De naar den vorm der rede volkomene tegenstelling zoude ongeveer aldus moeten luiden : maar het tweede verbond heeft een ander, hot hemelsche heiligdom, en rechten van den godsdienst daarmede overeenkomstig.
Doch de schrijver, meer op de zakelijke tegenstelling lettende dan op de vormelijke, stelt tegenover het eerste verbond, niet het tweede, -WM
maar den hoogepriester zeiven van het tweede, Christus. Zeer eigenaardig en zinrijk is deze afwijking van den logischen vorm der rede.
Van het eerste verbond toch is de hoogepriester niet de stichter,
maar de dienaar. Het verbond staat boven den middelaar, — hij zy dan de profeet, die het opricht, of de hoogepriester, in wiens ambt het bevestigd is; het verbond is ideaal, niet werkelijk. Het nieuwe verbond is werkelijk, en wel daarom omdat het in het werk van den Middelaar bevestigd is, en daardoor alleen bestaat het verbond, is niet opgericht vóór den Middelaar, maar de Middelaar bestaat vóór het verbond. Daarom lezen wij, tegenover het eerste verbond, niet: maar het tweede, doch: maar Christus, enz. In de beschrijving nu van de verbondsstichting door hem, wordt niet alleen gelet op de eerstgenoemde tegenstelling, bestaande namelijk in het »wereldsche heiligdomquot; maar op alles wat in de tusschen- i t.
rede van den dienst in dat ^wereldsche heiligdom,quot; gezegd was.
Tegenover het tvereldsche heiligdom staat het heiligdom in het algemeen, het eeuwige, waarachtige; tegenover de rechten van den godsdienst van het eerste heiligdom het gansche werk van Christus, en dit werk wordt beschreven met het oog op hetgeen van die rechten van den godsdienst in de tusschenrede vermeld was en in tegenoverstelling daaraan.
Het allernaast heeft die tegenstelling betrekking op den aard der goederen, door de rechten van den godsdienst verworven. Waarde offeranden des eersten verbonds den offeraar niet Iconden heiligen naar de conscientie, en slechts rechtvaardigmaMngen des vleesches konden teweegbrengen, daar is Christus verschenen als hoogepriester der toekomende goederen, d. i. verschenen om, door zijn hoogepries-terlijk werk, hun, voor wie Hij den dienst verricht, goederen te verwerven, die op de toekomst betrekking hebben. Wel zijn deze
M
lij
■1$
#liï lil
ill
ïl
li
i
' 11;
HEBREËN IX : 1 — 14.
goederen eeuwig, doch het woord toelmimnde drukt niet uit dit eeuwige karakter dezer goederen, maar veeleer, dat zij van deze wereld afgezonderd, zijn en tot de toekomstige eeuw behooreu. Later worden deze goederen eene eeuwige verlossing genoemd. Hier alleen wordt dit hoogstbelangrijk punt in het licht gesteld, dat, om die goederen te verwerven, van de tegenwoordige wereld moet afstand gedaan worden. Niet iets voor deze, maar iets voor de toekomende wereld is ons door dezen hoogepriester verworven. Dit moet blijken uit den aard zeiven van het hoogepriesterlijk werk, dat Hij verricht, waartoe Hij in de wereld verschenen is. Hoedanig nu is dit hoogepriesterlijk werk?
Met terugblik op den dienst des hoogepriesters in het wereldsche heiligdom wordt vau den hoogepriester der toekomende goederen vermeld, dat hij door den meerderen taherncikel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maaksel, oolc niet door het bloed der hohhen en halveren, maar door zijn eigen Hoed, eenmaal is ingegaan in het heiligdom.
Drieledig is hier tusschen beide hoogepriesters de tegenstelling. De eerste heeft betrekking op den weg dien zij volgen: de hoogepriester der toekomende goederen gaat door een meerderen tabernakel heen, dan die was, waardoor de hoogepriester des wereldscheu heiligdoms ging. De tweede heeft betrekking op het middel waardoor hij in het heiligdom ingaat: niet door het bloed van bokken en halveren, maar door zijn eigen bloed. De laatste eindelijk stelt stilzwijgend het eenmaal des hemelschen hoogepriesters tegenover het veelmaal des wereldschen.
Veel is er geredetwist over de beteekenis van dezen meerderen tabernakel. Kan men daaronder niet verstaan het heiligdom zelf, waarin de hemelsche hoogepriester is ingegaan, zoo ligt de weg open voor allerlei willekeurige voorstellingen omtrent eene zekere tusschen wereld tusschen aarde en hemel. Doch wanneer wij let-teu op de beteekenis van den eersten tabernakel, zooals wij die gevonden hebben, dan ligt het, dunkt mij, voor de hand, om onder den meerderen tabernakel te denken aan datgene, waarvan die eerste tabernakel voorbeeld en afschaduwing is; namelijk de aarde als zoodanig, de bewoonde aarde, de wereld der menschen, waarin nog zooveel goddelijk licht bewaard is, dat een zekere godsdienst daarin kan plaats vinden, dat er eene zekere wijding van het natuurlijke leven in gezocht wordt, doch welke godsdienst en wij-
342
HEBKEÊN IX : 1—14.
ding hun doel, de volkomeue genieenschap met God, niet bereikten. Daarom toch werd, in het zinnebeeldige heiligdom, het heilige der heiligen door den Yoorhang afgescheiden van het heilige, en was er niet dan bij uitzondering, voor een enkelen en eenmaal 'sjaars toegang tot dit binnenste heiligdom: waarmede de Heilige Geest dit beduidde, dat de weg des heïligdoms mg niet openhaar gemaakt was, zoolang de eerste tabernakel nog stand had-
Was deze tabernakel eene afbeelding voor den tegenwoordigen tijd, welnu de meerdere tabernakel is deze tegemvoordige tijd zelf, of liever, de tegenwoordige wereld, deze voorafgaande en voorbereidende stand der dingen, welke nog niet het eeuwige is, nog niet de toekomende goederen, maar welke den weg daartoe baant. Daarom heet ook deze meerdere tabernakel een volmaaktere: niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maaksel; volmaakter, nog niet het volmaakte zelf, nog niet de hemel, het heiligdom, maar toch volmaakter dan het zinnebeeldig heiligdom dat menschen oprichten. Het is toch Gods schepping zelve. Als zoodanig is deze tabernakel niet met handen gemaakt. Wat van God is, is niet met handen gemaakt. Wel wordt door het bijgevoegde niet van dit maaksel schijnbaar geloochend, dat deze tabernakel tot de wereldsche schepping behoort — het woord toch hier gebruikt wordt gewoonlijk van het geschapene, de wereld gebezigd; doch ook dan wanneer wij hier aan eene zoogenaamde tusschenwereld zouden moeten denken, die nog niet de hemel, het heiligdom, het ongeschapene is, zou evenzeer van iets geschapens gezegd blijven dat het niet van dit maaksel of van deze schepping was en bleef de zwarigheid dus bestaan. Zij wordt evenwel opgeheven, wanneer wij bedenken dat hier van de wereld sprake is, niet zooals die door menschen gevormd of misvormd wordt, maar van de schepping, zooals die door Gods Geest bewerkt, door Gods woord bewaakt wordt. Christus is door den meerderen en volmaakteren tabernakel doorgegaan, in dezen zin, dat Hij al de eigenaardigheden, wetten, begrenzingen van het geschapene tot de voorwaarden van zijn leven heeft gesteld, in al de toestanden van het geschapene gedeeld heeft, doch zonder zonde. Niets van het menschelijke, in zooverre het menschelijke zondig is, heeft Hem aangekleefd; maar al het menschelijke, zooals het menschelijke uit God is, is het zijne geworden. Van zijne ontvangenis
343
HEBREËN IX : 1—14.
door den Heiligen Geest tot aan zijn verheerlijkt lichamelijk leven aan de rechterhand God toe is, ja, geen toestand dezer wereld Hem onbekend gebleven, heeft Hij het menschelijke leven in al zijne ellende bij ervaring gekend, doch niets van het verdorvene, ijdele, voor den dood rijpende van dat leven is Hem bijgebleven. In zooverre is de meerdere, volmaaktere tabernakel, waardoor Hij is ingegaan in het heiligdom, niet van dit maaJcsel. Het is, ja de schepping Gods, maar de schepping in hare oorspronkelijke reinheid, onbedorvenheid, goddelijkheid. Maar toch de schepping Gods, de wereld. Het woord — zegt Johannes — is vleesch geivorden en heeft onder ons geivoond; letterlijk, zooals ook hier staat/iee/ü zijn tabernakel of tent onder ons opgericht. De oude kerk heeft een voorgevoel gehad van de juiste verklaring, wanneer zij onder den meerderen of volniaalderen tabernakel het vleesch van Christus verstond. Alleenlijk, door het vleesch van Christus alzoo af te scheiden van de schepping, waar het een deel van is, werd de persoon van den Heer te dolcetisch (schijn-menschelijk) voorgesteld, en de kracht miskend van dit deelgenootschap van Christus aan deze schepping, waardoor zij namelijk werd tot een tabernakel Gods en een weg naar het eeuwige heiligdom.
Doch nu is dan ook deze weg geopend. Evenwel niet zonder bloed. Het middel, waardoor Christus van uit dezen tabernakel overgaat in het heiligdom zelt, is zijn bloed. Hierin bestaat de tweede tegenstelling tusschen het verbond der schaduwen en dat der vervulling. Tegenover het bloed van bokken en kalveren staat het eigen bloed van Christus. Wij zagen het hoe plengen en sprengen van dierenbloed het teeken is van het ongenoegzame van den oudtestamentschen eeredienst, van de onmacht des hoogepriesters om te doen wat des Hoogepriesters is. Hijzelf, door de tusschen-treding eens anderen tot hoogepriester gewijd, kon ook niet de ware hoogepriester zijn, door wiens tusschentreding verzoening gesticht werd tusschen God en het volk. Daartoe was vereischt hij, die dood en leven in zich kon vereenigen, en de eerste door de laatste overwinnen, den dood des volks door het leven Gods. De hoogepriester moet zijn eigen bloed storten, zonder op te houden hoogepriester te zijn, ja, daardoor zijn hoogepriesterlijk ambt bevestigende. Dit nu kan hij alleen die, stervende, niet sterft, maar
344
HEBREËN IX : 1—14.
den dood overwint door het leven, de eeuwige Zoon Gods, wiens geest eeuwig is. Onder het Uoed van hokken en kalveren wordt, zooals het meervoud aanwijst, in liet algemeen verstaan de bloedige offerdienst des O. Verbonds, maar 'bokken en kalveren worden bepaaldelijk genoemd met het oog op de offeranden van den groo-ten verzoendag, als waarin de offerdienst des O. Verbonds zijn middenpunt en hoogste uitdrukking vond.
Wat nu de kracht is van dit eigen Uoed van Christus, wordt iu de volgende verzen nader uiteengezet. Vooraf echter hebben wij nog te letten op eene laatste tegenstelling, die uit het voorafgaande voortvloeit. De sterfelijke hoogepriester, met het zinnebeeldige offer, had dit offer zoolang te herhalen, als het wezen daarvan niet voorhanden was. Vandaar eene opvolging van hooge-priesters en eene opvolging van offeranden. De hoogepriester der toekomende goederen daarentegen volbrengt zijn offer eenmaal, juist omdat hij, door dit eene offer, eene eeuwige verlossing verkregen heeft en ingegaan is, niet in eenig zinnebeeldig heiligdom, maar in het heiligdom zelf, het eeuwige, waarachtige.
Wat het nu zegt dat Christus door zijn eigen bloed is ingegaan in het heiligdom, en hoe Hy juiêt daardoor eene eeuwige verlossing teweeggebracht heeft, en dus slechts éénmaal ingaat, om niet 'weder terug te leeeren, maar om te blijven in het heiligdom, voor het aangezicht Gods, dit wordt in de volgende verzen verklaard. Het bloed van Christus is een losprijs, die eene eeuwige verlossing teweegbrengt, de deuren des heiligdoms opende voor degenen die buiten waren; het is zulk een losprijs, niet om de stoffelijke eigenschappen des bloeds, maar om den geest, waardoor dat bloed geofferd werd. Want, indien het bloed der hokken en stieren en de asch der jonge koe, besprengende de verontreinigden, hen heiligt tot de reinigheid des vleesches: hoeveel te meer ml het bloed van Christus, die door den eeuwigen Geest sichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uwe conscientie reinigen, alzoo dat gij van doode -werken afziet, om den levenden God te dienen.
In deze zinrijke periode worden de tegenstellingen der vorige verzen opnieuw opgevat en alzoo samengevoegd, dat daardoor tevens reden gegeven wordt van die tegenstellingen, reden van het éénmaal ingaan, van de noodzakelijkheid om door eigen bloed in
345
HEBREËN IX : 1 — 14.
te gaan en van de meerderlmd van den tabernakel, waardoor hij heengaat om in het heiligdom te komen, boven den zinnebeeldigen tabernakel. De reden daarvan ligt namelijk in het verschil van beide, het dierenbloed en het bloed van Christus. Dit verschil wordt hier verklaard. Wij letten eerst op de beteekenis zelve der hier opgesomde zaken.
Bij hd Moed der bokken en stieren (hetzelfde als wat kort tevoren genoemd was het bloed der hokken en kalveren: de verandering van benaming geschiedt, in het oorspronkelijke, welluidendheidshalve) wordt hier de asch der jonge koe genoemd. De hier bedoelde plechtigheid wordt beschreven Num. XIX. De reden, waarom juist deze plechtigheid genoemd wordt, schijnt mij toe daarin te liggen, dat in haar het dubbele doel van den levitischen eeredienst, verzoening en reiniging, uitwissching van de smet der zonde en van die des doods, meer dan in andere, voor den dag komt. De koe toch, die verbrand werd, was een zoenoffer; maar de asch werd in water gestrooid, en dit water, water der afzondering genaamd, dienende tot ontzondiging, behoorde tot die vroeger genoemde verscheidene wasschingen, waarvan de reclitvaardigmaking des vïeesches in Israel het doel was. De kracht nu van die ontzondiging lag in de verzoening, door het verbranden van het offerdier teweeggebracht. De gansche plechtigheid wordt door een der jongste uitleggers I), op zinrijke wijze alzoo verklaard:
»De koe moet zijn zonder gebrek, en op welke geen juk gekomen is, want het doel is een heilig reinigingsmiddel te verkrijgen; rood moet zij zijn, omdat rood de kleur is van het krachtigste leven, en dit reinigingsmiddel moet diegenen ontzondigen, die door aanraking van een dood lichaam verontreinigd zijn, en dus de onreinheid des doods wegnemen; een vrouwelijk dier, omdat het vrouwelijk geslacht is het levengevende (Eva: levengevend), en eene koe, die [in het hebreeuwsch] haren naam ontvangen heeft van de vruchtbaarheid, welke de tegenstelling is der verwelkende onmacht, die het karakter is des doods. De roode koe zal aan den priester Eleazar worden overgegeven en buiten het leger door hem geslacht worden, niet aan den priester Aiiron, wien dit namelijk niet betaamde, omdat aan dezen iedere aanraking niet den dood, zon-•') Delitzsch.
34(5
347
der onderscheid, zelfs niet de doode lichamen zijner ouders verboden was; en buiten het leger, omdat het leger Israels, laat staan het heiligdom zelf, door geene daad, die bepaaldelijk op den dood betrekking had, mocht ontheiligd worden. Daarop moest Eleazar van haar bloed met zijnen vinger nemen en van dit bloed recht tegenover de tent der samenkomst zevenmaal sprengen (vs. 4); — het bloed van het zondoffer, dat in het voorhof geslacht werd voor de gansche gemeente, werd zevenmaal tegen den voorhang van het heilige der heiligen gesprengd, maar hier geschiedt de sprenging in de lucht, want daar de smet des doods in geenerlei aanraking met het heiligdom mag komen, zoo wordt het bloed van het dier, dat bestemd is om deze smet weg te nemen slechts uit de verte met het heiligdom in betrekking gebracht, zoodat het zondoffer, als 't ware door eene werking uit de verte, zijne kracht tot reiniging, ontzondiging of verzoening moest ontvangen. Voorts moest de koe geheel en al, met vleesch, huid en bloed, verbrand worden en in den brand moest cederhout, hijzop en scharlaken geworpen worden, — in tegenoverstelling van het algemeene zondoffer, waarvan het bloed, dat overbleef, aan den voet des altaars moest worden uitgestort, terwijl het vet op den altaar kwam, en vleesch en huid buiten het leger verbrand werden. Het anders ongehoorde bestaat dus hier in het medeverbranden van het bloed. Dit verklaart zich evenwel licht hieruit, dat juist in de asch van dit dier de eigenaardige kracht van het te verkrijgen reinigingsmiddel moest gelegen zijn; in dit reinigingsmiddel nu is juist het gewichtigste bestanddeel het bloed, dat door middel van de sprenging in de richting van het heiligdom met verzoenende kracht begaafd is. De drie zelfstandigheden, die in den brand moesten geworpen worden, zijn meer geneesmiddelen dan zinnebeelden: het cederhout moest aan de asch eene reuk der onverderfelijkheid, die de- lucht des doods tegenhield, mededeeleu, de hijzop gold, in de oude wereld, algemeen als een reinigingsmiddel, de scharlakenkleur is, volgen Bahr en Kurtz ') zinnebeeld der volheid des
') De twee godgeleerden van dezen tijd, die de symboliek der oudtestamentische offeranden tot het bijzondere voorwerp hunner onderzoekingen heb-, ben gemaakt,
HEBREËN IX : 1 — 14.
levens, maar waarschijnlijk moet men zich ook hier de gebruikte verw als medicament denken, daar de coccus vroeger algemeen voor eene versterkende artsenij gehouden werd '). De priester, degeen die de koe verbrand had, en degeen die haar asch verzameld had waren alle drie tot aan den avond onrein — onrein, omdat hunne bemoeiingen op den dood betrekking hadden gehad, maar onrein slechts tot aan den avond, omdat die bemoeiingen ten doel hadden gehad het wegnemen van de smet des doods en alzoo slechts in wijderen kring daarop betrekking hadden. Het dier zelf gold niet als onrein, het was integendeel een zondoffer, en alzoo een allerheiligste; slechts de bedoeling om onreinheid weg te nemen, door er een tegengif tegen te stellen, was het verontreinigende. — De asch werd dan aan eene reine plaats buiten het leger verzameld en diende om, met water vermengd en de reinigende kracht daarvan in de hoogste mate versterkend, diegenen te reinigen, die zich door aanraking van een lijk hadden verontreinigd. Zij werden daarmede aan den derden en den zevenden dag besprengd en alzoo ontzondigd, mitsgaders het sterfhuis, met de meubelen en kleeding-stukken die zich daarin bevonden. Een rein man, maar die door deze bezigheid tot aan den avond onrein werd en zijne kleederen moest wasschen, volbracht de besprenging met een hijzopstengel (vs. 18). De eigenaardige naam van dit sprengwater is, wij zagen het, water der afzondering 2) ook. Num. VIII: 7, ivater der ontzondiging. Aan deze laatste benaming is de voorstelling van den brief aan de Hebreën ontleend wanneer hij van de asch der koe zegt dat zij de onreinen besprengt.quot;
') Uit dezelfde stoffen bestond ook do stengel, waarmede de melaatsche met bloed en water besprengd werd, Levit. XIV: 6. Eene zelfde symboliek ligt hier ten gronde. Het welriekende van de plantenwereld is bet teeken van de genezende kracht, die zij bezit. Door vermenging met het bloed des zoenoffers wordt de verzoenende en de genezende kracht vereenigd gedacht. Hier worden beide soorten van voorwerpen verbrand, als om de offeranden van het brandoffer- en van het reukoffer-altaar te vereenigen. Het reinigingswater, dat van de smet des doods moest genezen, moest deze smet als 't ware ontvangen maar overwonnen hebben. De verontreinigde moet evenzoo van de smet als van de kracht des doods verlost worden.
3) Zoo vertaalt onze St. Overz. Anderen, naar de grieksche vertaling water der besprenging.
348
HEBREËN IX : 1— 14.
Welnu, van deze besprenging zegt hij, dat zij de onreinen heiligt tot de reinigheid des vleesches. Het spreekt van zelf, dat wij hier niet kunnen denken aan de natuurlijke werking van dit zoogenaamde afzonderings- of ontzondig! ngs-water.
Het was symbool. Doch dit symbool beeldde niet alleen iets af, maar, juist daardoor, bewerkte het iets. Wat het bewerkte wordt genoemd eene reiniging des vleesches. Dit lag in de beteeken is. Was de beteekenis eene wegneming van de smet des doods, voor zoover die van buiten kwam, de kracht des doods was daarmede geenszins overwonnen. In zooverre bleef de bewerkte reinigheid eene uitwendige, eene reinigheid des vleescbes. Maar deze was dan ook werkelijk: Israel bleef door deze en dergelijke rechtvaar-digmakingen, in zijne instellingen, in zijn geheele bestaan, een heilig, Gode gewijd volk. De kracht der instelling lag niet in de stof die gebruikt werd, maar in het woord Gods, dat de stof bepaaldelijk tot deze of die doeleinden heiligde. Maar dit woord Gods was profetie. Het symbool wijst op eene toekomst, waarin het tot werkelijkheid zal worden. Waar nu het symbool verwerkelijkt, de profetie vervuld is, daar is diezelfde kracht Gods, die het symbool wijdde, in al hare volheid openbaar. Daar is die kracht Gods vervuld. Het is dus niet alleen eene tegenstelling, maar, in die tegenstelling, eene opklimming van het mindere tot het meerdere, indien aan het bloed der bokken en stieren en de asch der jonge koe wordt overgesteld, niet als iets anders, maar als iets meerders {hoeveel te meer) het hloed van Christus.
Van dat bloed van Christus wordt dan gezegd dat het de consciëntie reinigt. Tegenover de reinigheid des vleesches wordt de reinigheid der conscientie gesteld; tegenover het uitwendige het inwendige. Men zoude in dit onderscheid, goed verstaan, het geheele onderscheid tnsschen Oud en Nieuw Verbond kunnen vinden. Daar wet en instelling, en de reinigheid die deze kunnen ver-leenen. Deze is niet te loochenen noch gering te achten. Door wet en instelling wordt publieke zedelijkheid bevorderd, de publieke meening binnen zekere heilzame perken gehouden; door wet en instelling bestaat eene beschaafde maatschappij. Alleenlijk op den inwendigen mensch, om des menschen conscientie te beheerschen en, waar het noodig is, te reinigen, daartoe bewijzen wet en in-
349
stelling zich ten eeuenmale onmachtig. Daartoe is eene macht noo-dig, die tot in die conscientie doordringt. Couscientie is zelf bewust-zyn. Eene conscientie, die gereinigd moet worden, veronderstelt het bewustzijn van smetten, die deu mensch aankleven; een zelfbe-wustzijn, waarin tweespalt, onvrede heerscht. In zooverre als dit het geval is, is men gewoon dit zelfbewustzijn getveten te noemen. Zelfheivustzijn en geweten zijn, op zichzelve, geene twee zaken. Zij drukken dezelfde zaak uit, uit verschillende oogpunten. Het zelfbewustzijn openbaart zich als geweten; en in het geweten ligt 's men-schen zelfbewustzijn. Het geweten is niet een bijzonder vermogen, kracht of vatbaarheid in den mensch. Het is de meest onmiddellijke openbaring van het ilc, van de onbeschrijfelijke, ondoorgrondelijke geheimenis der persoonlijkheid. Is van persoonlijkheid zelfbewustzijn onafscheidelijk, welnu, dit zelfbewustzijn is niet het goddelijke, de mensch is zich zijner persoonlijkheid bewust, niet als de absolute, maar als de afhankelijke en betrekkelijke. Met dezelfde daad, waarmede hij zichzelven stelt, stelt hij God; of liever, daar deze daad geene willekeurige is, maar het in werking brengen van de lijdelijke en sluimerende krachten zijns wezens: met hetzelfde gevoel, waardoor hij zichzelven gevoelt, gevoelt hij God. Zelfbewustzijn is dus onafscheidelijk van Godsbewustzjjn, schoon het niet hetzelfde is; maar het een ontstaat alleen in, met en door het ander. Nu is, voorzeker, een zelfbewustzijn denkbaar, dat met het Godsbewustzijn niet strijdt, daarin geene hindernis, belemmering en begrenzing vindt, maar integendeel de voorwaarde van oneindige krachtsontwikkeling. Doch zoo openbaart zich het zelfbewustzijn, blijkeus de ervaring, nimmer. Het openbaart zich als in strijd met het Godsbewustzijn. De oneindige persoonlijkheid schijnt der eindige toe onbestaanbaar te zijn met hare vrijheid. Zij zoekt zich deze vrijheid, op alle mogelijke wijzen, te veroveren; en toch keurt zij deze poging evenmin goed als dat zij ze kan verwezenlijken. Vandaar hare inwendige tweespalt, haar onvrede: de antinomie des gewetens ') Deze antinomie zoekt de mensch te
') Prof. Scholten beweert dat ik die antinomie des gewetens heb ontdekt. (Voorrede voor den vierden druk van zijne Leer der Herv. kerk). Ik meende dat, tot aan de verscliijniug van zijn werk, alle moialisten in het geweten eene antinomie gevonden hadden, hoezeer zij die ook verschillend beschrijven.
350
HEBREËN TX: 1 — 14.
overwinneu. Zonder zijne valsche vrijheid op te geven, zoekt hij toch vrede met God, want het gevoel van onvrede met God is hem onverdragelijk. De werken, die hij doet om dat gevoel te overwinnen, zonder zijne vrijheid op te geven, zijn doode werken; dood, omdat zij, uit een verkeerd beginsel voortspruitende, geen leven hebben in zichzelven en geen leven kunnen meedeelen. Voortspruitende uit den verkeerden grond des harten, uit de zucht om zich tegenover God staande te houden, zijn deze werken verlamd in zichzelven: zij gedijen niet; de mensch richt er niets mede uit en blijft, na het verrichten dezer werken, die hij tevoren was: zijn onvrede blijft, de tweespalt zijns harten is meer dan ooit door deze werken voor den dag gekomen.
Geene bevestiging in deze doode werken, maar zulk eene bewerking der conscientie, waardoor de mensch daarvan afziet^ is er noodig. Deze bewerking wordt hier genoemd eene reiniging. Door dit woord wordt de conscientie als besmet, de onvrede als schuld voorgesteld. Dit is in de oogen Gods die poging, die de mensch onschuldig waant. Het streven der geschapene persoonlijkheid, om zich zelfstandig tegenover God te stellen, dit streven, waarin de mensch zijne kracht zoekt en zijne bestemming meent te bereiken, dit streven is zijne zonde, is schuld, ook waar de zondaar in onwetendheid verkeert. Als zonde en dus als schuld wordt dit streven door den mensch eerst dan ingezien, wanneer de wet Gods hem geopenbaard wordt, wanneer, op die historische wegen op welke God tot den mensch nadert en buiten welke Hij tot den mensch niet nadert, Gods wil in zijne onveranderlijkheid en on-krenkbaarheid door den mensch erkend wordt.
De reiniging der conscientie bevat twee zaken: het wegnemen van den onvrede en het opgeven van de valsche vrijheid. Het eene kan niet geschieden zonder het andere. Waar de mensch in zijne vrijheid wil blijven, blijft de bron der onrust geopend. Waar de onrust niet is weggenomen, is geen kracht aanwezig tot het opgeven der valsche vrijheid. Want niets kan opgegeven worden tenzij dat iets anders, iets grooters daarvoor in de plaats trede. Van doode werken kan niet worden afgezien, tenzij de krachtgegeven worde om den levenden God te dienen. Waarin dit dienen van den levenden God bestaat, zal duidelijker uitkomen, als wij
351
eerst de kracht, die daartoe iustaatstelt, zullen hebben begrepen.
Die kracht wordt dan genoemd het bloed van Christus, en zij wordt nader omschreven, wanneer gezegd wordt dat Christus
door den eeuwigen Geest zichzelven Gade onstraffelijk opgeofferd heeft.
Uit den aard zelf van het voorwerp, dat gereinigd moet worden, de conscientie, volgt, dat het bloed hier niet kan gedacht worden, niet alleen niet als stoffelijk voorwerp (dit was ook bij het bloed van stieren en bokken niet het geval), maar ook niet als zinnebeeld van iets, dat daarbuiten bestaat en waarmede het slechts in een uitwendig en willekeurig verband staat. De conscientie kan door geen zinnebeeld gereinigd worden: omdat in een zinnebeeld, hoe eigenaardig ook, altijd iets fictiefs gelegen is. Dit fictieve nu kan gelden in eenen toestand, die voor een groot gedeelte nog fictief is, zooals het iedere maatschappij is, waarin namelijk wetten en instellingen niet de volkomene uitdrukking zijn der zeden, maar daar er in de conscientie niets fictiefs bestaat, zoo kan ook de conscientie niet gereinigd worden door iets fictiefs hoegenaaamd. Het bloed van Christus moet dus eene kracht aanduiden, die de conscientie zich volkomen kan toeëigenen, die met haar volkomen overeenstemt en die haar volkomenlyk dekt. Dat dit alzoo is, wordt ons, meer wellicht dan ergens elders in de Heilige Schrift, duidelijk door de wijze, waarop alhier dit bloed nader omschreven en het offer van Christus verklaard wordt. Christus heeft door den eeuwigen Geest zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd. De twee door de woorden zichzelven en onstraffelijk aangeduide bepalingen worden verklaard door de beschrijving zelve, die van het offer van Christus gegeven wordt, als namelijk -geschied door den eeuwigen Geest. De hoogepriester des O. V. kon zichzelven niet offeren, omdat hij namelijk den eeuwigen Geest niet had: en dien niet hebbende was hij niet onstraffelijk. Het onstraffelijk (rein, vlekkeloos) offerdier moest zijne plaats bekleeden, doch uu ook miste het offer zijn doel om den dood in den mensch te overwinnen. De dood werd gedragen, ja, maar in een offer, dat in den dood bleef. Het leven werd behouden, ja, maar door een offeraar, die den dood niet had overwonnen. Eisch was het leven in hem die den dood stierf; het leven, het eeuwige, onvergankelyke leven in den zondaar, die aan
352
HEBREËN IX: 1 — 14.
den dood onderworpen was. Die eisch is vervuld in Christus, die zich door den eeuwigen Geest Gode heeft opgeofferd.
In Christus, niet in eenig denkbeeldig, of zinnebeeldig wezen, maar in die historische persoonlijkheid, in dien mensch, die, den dood gesmaakt hebbende, door zijne verlossing uit den dood en verheerlijking aan Gods rechterhand, bewezen is te zijn Christus de Gezalfde Gods. Hoe deze menschelijke persoonlijkheid des offeraars, die zichzelven offert, noodzakelijk is, om zijn offer den mensch toe te eigenen en te doen strekken tot reiniging onzer conscientie, wordt hier niet bepaald uiteengezet, maar ligt in de veronderstelling van den ganschen brief,
In Christus alzoo, die zichzelven opgeofferd heeft, namelijk door zijn dood. Hij sterft den dood der zondaren; Hij sterft dien vrijwillig; Hij offert zich daarin Gode. Hij ondergaat den dood niet als een noodlot, maar als een heiligen wil des Vaders, een wil, dien Hij begrijpt, dien Hij goedkeurt, zoodat die wil ganschelijk zijn wil is, en zijn dood eene daad is zijner volkomene vrijheid.
Doch die vrije wil, die zich in het sterven verheerlijkt, is de openbaring van zijn wezen, en dat wezen is eeuwig. Om Gods wil alzoo te erkennen, alzoo te willen, is er niets minder noodig dan een oorspronkelijk ingewijd zijn in de geheimenissen Gods, niet bij wijze van tijdelijk erkennen of herinneren, maar van eeuwige geestesgemeenschap. De eenswillendheid is hier eenswezenheid. Ligt de kracht van het offer van Christus in zijn wil, is het offer daarom Gode aangenaam, daarom verzoenend, omdat het de daad is der volkomene gehoorzaamheid, de kracht van den wil van Christus ligt in zijne eenswezenheid met God. Niet door eenige tijdelijke aanraking of aanblazing van den Heiligen Geest, niet door eenige aansluiting aan een wezen, in hetwelk die Heilige Geest zich volkomen openbaarde — waar zou dit wezen gevonden zijn? — erkent en volbrengt Jezus Christus zijn offer, maar omdat die Heilige Geest zijn eigen wezen is. Die Geest wordt hier genoemd de eeuwige Geest, om aan te duiden, dat Hij de eeuwige grond is van het eeuwige wezen van Christus. Zoo min die Heilige Geest een aanvang heeft, zoo min heeft de persoonlijkheid van Christus een aanvang. Door dien Geest is Hij de eeuwige Zoon, bestemd om dien Geest mede te deelen aan eene oneindige verscheidenheid van personen, die
23
353
door Hem, het woord, waardoor zich de Geest mededeelt, ia het leven geroepen en des Geestes deelachtig gemaakt worden.
Heeft Hij zich alzoo door den eeuwigen Geest Gode opgeofferd dan is de eisch vervuld, door het O. Testameutische offer aangeduid, de eisch van 's menschen behoefte en van Gods recht. Dit recht is niet in strijd met die behoefte. Dit recht eischt niet minder verlossing dan straf. Is het een koen, maar waar woord, door iemand gezegd '), dat de zondaar recht heeft op straf, en die kan eischen, niet minder waar is het dat Gods recht de verlossing des zondaars eischt, omdat de zondaar zijn werk, zijn eigendom, zijn beeld is. De overgave des Zoons is even noodzakelijk in God als behoefte des menschen. In den mensch Jezus Christus wordt de dood des menschen overwonnen door den eeuwigen Geest en worden de banden verbroken, die dien Geest verhinderden tot den mensch te komen. In den dood van Jezus Christus sterft de dood en wordt verzwolgen ten leven, in iederen zin. In den stoffelijken; want de eeuwige Geest, bron van alle leven, deelt zich mede aan de stof die den dood ten prooi was, en herovert zijn recht op de stof. In den geestelijken: want de wil, waarin zich het geestelijk leven openbaart gebonden door de vrees en door de lust, wordt ontbonden daardoor, dat, door het zien op het einde van Christus, de vrees gebannen, en de lust veroordeeld wordt: de vrees verbannen, omdat de macht des doods verbroken is; de lust veroordeeld, omdat haar einde blijkt te zijn slavernij, en de vrijheid, die in haar werd gezocht, blijkt heerlijk gevonden te worden op den weg der gehoorzaamheid, der schijnbare onvrijheid. Door den eeuwigen Geest Jieeft Christus zichzdven Gode onstraffelijk opgeofferd, opdat zijn bloed onze conscientie zou reinigen, alzoo dat wij van doode werken zouden afzien en den levenden God dienen. Men zie toe, hoe dit mogelijk is, zoo Christus niet uit de dooden is opgestaan; zoo zijn bloed, als dat van het offerlam, blijft uitgestort op de aarde, en de mensch Jezus Christus, na gekruisigd te zijn en gestorven en begraven, niet ook weder ten derden dage uit de dooden is opgestaan en ten hemel gevaren en gezeten is aan Gods rechterhand!
354
Is zijn einde dat van alle andere menschen, dan is de ban des
') Stahl.
doods met gebroken en ik verlies de kracht om den dood, die mij natuurlijk als een vloek, of, zooals men uit het natuurlijke standpunt zou moeten zeggen, als eene ongerijmdheid voorkomt, als eene verlossing te beschouwen, en, zie ik in den dood den levenden God, ik blijf Hem vreezen en kan Hem niet dienen.
Den levenden God moeten wij dienen, niet eenig symbool van Hem, maar Hemzelven; niet iets Hem toewijden, maar Hem dienen. Daarin bestaat de godsdienst, dat wijzelven dienaren Gods zijn en niet alleen eenigen dienst voor Hem verrichten. Dit kunnen wij, ziende op Christus. Zijn leven wordt ons ten voorbeeld, van het oogenblik af, dat wij in het leven de genade Gods hebben aanschouwd, de verzoenende kracht van dat leven, zooals dat in den dood zijn hoogste uitdrukking heeft gevonden, hebben leeren opmerken. Die verzoenende kracht ontstaat niet uit de navolging, maar is daarvan de grond. Die verzoenende kracht nu wordt niet erkend, zoo wij niet den dood in Christus overwonnen zien, verzwolgen ten leven. Waar onze conscientie gereinigd is door het bloed der verzoening, het bloed, dat niet alleen vergoten is tot vergiffenis van zonden, maar dat ook in het binnenste heiligdom voor God wordt gebracht, d. i. niet alleen het oude leven doodt, maar ook het nieuwe leven aanbrengt, daar is de waarachtige godsdienst, de dienst van den levenden God, in de toewijding der gereinigde conscientie, mogelijk geworden. Deze noodzakelijkheid van den dood des Middelaars wordt nu nader uiteengezet.
O
') Eenan.
15—28. En daarom is hij middelaar van een nieuw testament, '), opdat, de dood daartusschen gekomen zijnde tot verlossing van de 1) overtredingen, die onder het eerste testament waren, degenen, die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve zouden ontvangen. Want waar een testament is, daar is het noodzaak dat de dood des testamentmakers openbaar zij 2). Want een testament is vast inde dooden, daar het immers 3) nog geene kracht heeft, wanneer de testamentmaker leeft. Waarom ook het eerste niet zonder bloed is ingewijd. Want, nadat ieder gebod tot al het volk, naar de _wet, door Mozes was uitgesproken 4) nam hij het bloed der kalveren en bokken met water, en purperen wol, en hysop, en hij 5) bespreagde beide, het boek zelf en al net volk, zeggende: «Dit is het bloed des testaments, hetwelk God aan ulieden heeft verordend'' 6). En hij besprengde desgelijks ook den tabernakel, en al de vaten van den dienst met het bloed. En bijna worden met bloed alle dingen 8) gereinigd naar de wet, en zonder bloedstorting geschiedt geene vergeving.
Zoo was het dan noodzaak, dat wel de voorbeeldingen der dingen, die in de hemelen zijn, door deze dingen gereinigd werden, maar de hemelsche dingen zelve door betere offeranden dan deze. Want niet in een met handen gemaakt heiligdom is Christus ingegaan •), hetwelk is een tegenbeeld van het ware, maar in den hemel zeiven, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons; noch ook opdat Hij zichzelven dikmaals zou opofferen, gelijk de hoogepriester alle jaar in het heiligdom ingaat met vreemd
356
') St. Vert.: verzoening der.
) St. Vert.: tusschenkome.
') St. Vert.: dewijl liet.
) St. Vert.: Want als al de geboden naar de wet van Mozes tot al het volk uitgesproken waren.
) St. Vert.: en alle dingen worden bijna door bloed.
•) St. Vert.: Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom dat met handen gemaakt is.
') St. Vert.: de middelaar des nieuwen testaments.
HEBREËN IX : 15—28.
357
bloed, — anders had Hij dikwijls moeten lijden, van de gumdlegging der wereld af; maar nu is Hij eenmaal, in de voleinding der eeuwen, geopenbaard tot vernietiging der zonde ') door zijns zelfs offerande. En voorzoover 3) het den menschen gezet is eenmaal te sterven en daarna het oordeel; alzoo ook Christus, éénmaal geofferd zijnde om veler zonden weg te nemen, zal, ten anderen male, zonder zonde gezien worden van degenen, die Hem verwachten, tot zaligheid.
Het vreemde en duistere, dat wij in deze redeneering aantreffen, ontstaat uit de dubbele beteekenis van het woord, hier met testament vertaald. Het beteekeut namelijk zoowel verhond als testament ; en de schrijver gebruikt beide zoo verschillende begrippen als éénzelfde, niet uit ijdel woordenspel, maar omdat hij beide begrippen vereenigt in een hooger, dat aan beide ten grondslag ligt. Dit hoogere nu is niet zoozeer door het woord zelf gegeven, als veeleer ontleend aan de zaak, welke hier bedoeld wordt, en welke even zoowel een verbond is als een testament. Die zaak nu is datgene, wat door het bloed van Christus bereikt is: eene andere verhouding en betrekking tusschen üod en mensch, een nieuw verhond. Verhond wordt het nieuwe genoemd, naar aanleiding van het oude. In zooverre als een verbond twee zelfstandige partijen veronderstelt, is deze uitdrukking nooit ten volle toepasselijk op eenige betrekking tusschen God en mensch. Alleenlijk wordt de betrekkelijke zelfstandigheid des menschen meer uitsluitend op den voorgrond gesteld, daar waar God zich als wetgever, dan waar Hij zich als Verlosser en Levengever openbaart. Het woord verbond geldt dus aanvankelijk en oorspronkelijk van de betrekking, die door de wet tusschen God en mensch gesteld is. Wel gaat dit begrip in het nieuwe niet geheel teloor, ja, in zeker opzicht, komt het dan eerst in volle kracht te voorschijn, maar het wordt aan iets anders, iets hoogers onderworpen. De zelfstandigheid des menschen is hier door God zei ven tot eene werkelijkheid geworden: door de gave Gods is de dienst des menschen mogelijk geworden. Dus ook op de nieuwe in-
') St. Vert.: om de zonde te niet te doen. ■) St. Vert. : gelijk.
358
richting, of liever op het nieuwe leven, past, ja, past bij uitnemendheid, het woord verbond', en wij zouden den zin geen geweld aandoen indien wij vertaalden: Daarom is Hij middelaar eens nien-iven Vcrhonds geworden. Evenwel schijnt de andere beteekenis, die het grieksche woord, waarmede het hebreeuwsche verbond moet vertaald worden, heeft, namelijk die van testament, aanleiding te zijn voor den schrijver, om de nieuwe inrichting een testament te noemen, een uitersten wil, en vervolgens, ten einde het profetisch karakter van het O. Verbond aan te duiden, deze zelfde beteekenis ook daartoe uit te strekken. Deze, eenigszins toevallige, dubbele beteekenis van het hier bedoelde woord is echter slechts aanleiding voor den schrijver om beide beteekenissen te vereenigen. De grond daarvan ligt in de zaak zelve, namelijk in de bedoeling der oprichting van het O. Verbond. Deze was het verkrijgen der eeuwige erve. Niet in de vervulling der wet als zoodanig, maar in het verwerven van hetgeen waarvan de gehoorzaamheid aan de wet de onmisbare voorwaarde was, en dat de vervulling was dier gehoorzaamheid, de eeutvige erve, lag de bedoeling van het verbond door die wet opgericht. Dat ,nu de belofte, die lang vóór de wet gegeven was, doorgaans eene erfenis genaamd wordt en degenen, die de beloften ontvingen, erfgenamen dier belofte heeten, was niet zonder groote kracht en diepen zin. Er werd daardoor altijd op eene toekomst gewezen, en de vervulling der belofte afhankelijk gesteld van een ophouden van tegenwoordige toestanden. Door hetgeen beloofd was eene erfenis te noemen, werd de noodzakelykheid uitgesproken dat iets, wat dan ook, moest sterven. Nu spreekt de wet de voorwaarden uit, waarop de belofte in vervulling zal kunnen gaan. Volgt daaruit niet, dat allereerst datgene sterven moet, waartegen de wet gericht is, namelijk de zonde; doch, dan ook verder, daar de wet alleen gegeven is om der zonde wil, en er evenmin, zonder zonde, eene wet, als, zonder wet, zonde zoude zijn, — dat de geheele wetsbetrekking, dus het O. Verbond zelf, de vervulling der belofte onmogelijk maakt? Het O. Verbond dus had ook reeds, van wege de belofte, welker vervulling het beoogde, iets dat verder reikte dau de oorspronkelijke oprichting, en waarom de oorkonde dier oprichting een testament genaamd kan worden. Hoeveel te meer het nieuwe! Hier is de verbondsoprichting zelve eene laatste,
HEBREËN IX : 15—28.
uiterste wilsverklaring, en die, met die verklaring, onmiddellijk overgaat in de vervulling. Hier wordt de oorkonde, om zoo te zeggen, slechts opgemaakt, om onmiddellijk in werking te treden; de belofte wordt gegeven om onmiddellijk te worden vervuld. De Middelaar des Nieuwen Verbonds is — wat niet het geval was bij het Oude — de testamentmaker zelf, die, door te sterven, het testament onmiddellijk van kracht doet zijn.
Daarom, omdat namelijk het bloed van Christus de conscientie reinigt en niet het vleesch, is Hij middelaar van een nieuw ver-hond, en dit verbond is in waarheid een testament. Het nieuwe ligt daarin dat het is het laatste, het eeuwige. De vervulling der beloftenis, onder het oude gegeven, wordt nu aan degenen, die geroepen zijn, die in Christus der hemelsche roeping deelachtig zijn (III. 1), vervuld. Zij ontvangen de eeuwige erve. Wat door de wet, met name het gebod omtrent den Sabbat, was afgebeeld, wat in het land van Kanatin niet was gevonden, de rust, de eeuwige rust, de vrede der ziel in de gemeenschap met God, de dienst van den levenden God en de zaligheid in dien dienst is, in Christus, hun eigendom geworden.
Hoe nu is dit mogelijk in dezelfden, die onder het O. Testament waren, d. i. onder de wet en met overtredingen beladen? En dit is niet alleen het geval bij hen, die onder de geschreven wet leefden, bij de Israelieten; maar dit verbond der wet, in Israel opgericht, is, ook in de oogen onzes schrijvers, beeld en teekenvanden ganschen natuurlijken toestand der menschheid. Het is daardoor mogelijk dat die wetsbetrekking heeft opgehouden; opgehouden, niet door willekeurige afschaffing, maar door vervulling in Hem, die door den eeuwigen Geest zichzelven Gode heeft geofferd. Het is mogelijk, omdat de dood daartusschen gekomen is tot verlossing van de overtredingen, die onder het eerste testament waren.
Klaarblijkelijk wordt met dezen dood de dood van Christus bedoeld, doch wordt deze, bedrieg ik mij niet, nog eenigszins anders voorgesteld dan in het voorafgaande, namelijk meer dadelijk in betrekking, niet alleen tot de offeranden des O. Verbonds, maar tot dit verbond zelf, als een geheel beschouwd. Was van de offeranden meer bepaaldelijk de belofte, waarop het verbond gegrond was, de inhoud, werd deze belofte in den vorm eener zinnebeeldige instel-
359
HEBREfiN IX : 15—28.
360
ling bewaard en voorgesteld, het verbond, als verbond, waarvan de offeranden slechts een gedeelte uitmaakten, rustte op wederkeerig-heid, en deed dus de zelfstaudigheid en verantwoordelijkheid des verbonds meer uitkomen. Daarom wordt hier niet gesproken van eene onreinheid, die weggenomen, maar vau overtredingen, waarvan meu verlost moet worden. Onder het eerste testament (wij duidden reeds aan waarom ook het eerste verbond een testament kan genaamd worden, en dit zal door de volgende verzen nader worden bevestigd) geschieden overtredingen. De wet. zich tot 's menschen wil wendende, zonder dien wil te verlossen, doet de zondige drijf-veeren, waaraan die wil gehoor zaamt, ten sterkste uitkomen. Door de wet wordt de mensch tot overtreder gesteld (Rom. IV: 15, V: 13. VII: 8 enz). De overtredingen, zooals zij uit een gebonden toestaud van den wil voortkomen, zoo versterken zij die gebondenheid, en brengen eene ware slavernij teweeg. Van die slavernij moet de mensch verlost, die banden moeten geslaakt worden. Dit nu geschiedt door den dood van Christus, en wel daarom, omdat die dood de opheffing is van de gansche wettelijke betrekking, waarin de mensch tot God stond, en die hem belette de eeuwige erve te te verkrygen. Tot verkrijging van die eeimige erve wordt, door den dood van Christus, een weg gebaand. Een nieuw verbond wordt gesticht, een verbond, dat in waarheid een testament is, een laatste en uiterste wil. De testamentmaker is God. Maar, heeft God tot hiertoe als wetgever tegenover den mensch gestaan, dan moet Hij, van wege de eeuwige erve, die Hij den zondaar bestemd heeft, ais zoodanig, als wetgever sterven, opdat de goederen, die Hij den mensch getoond had in de wet, 's menschen eigendom zouden kunnen worden. Doch ook de mensch moet van zijne zijde sterven in datgene, wat hem verhindert die goederen aan te nemen en te be-geeren, namelijk in de zonde: als zondaar moet hij sterven. Daardoor eerst, doordat God ophoudt wetgever en de mensch ophoudt zondaar te zijn, dat beiden sterven in hetgeen hunne onderlinge betrekking was, daardoor eerst is het nieuwe verbond mogelijk. Doch dit sterven van de beiden moet gelijktijdig zijn: het kan niet bij wijze van opvolging geschieden. God kan zijn recht niet opgeven, dat de straf des zondaars eischt, en de zondaar kan zijne zonde niet opgeven, zoolang hij onder de straf is. De groote eisch is de ver-
HEBREËN IX : 15—28.
zoening te vinden in den zondeloozej die de straf draagt. Verlossing van de overtredingen veronderstelt vergiffenis van zonden en verbreking van de kracht der zonde. Beide nu geschiedt, en kan alleen geschieden, in zulk eenen, die, met den zondaar ten nauwste vereenigd, zelfs in de ervaring, ja, juist daarin bet meest, die hij maakt van den toorn Gods over de zonde, tevens evenzeer met God vereenigd is. Als zoodanig een nu openbaart zich Christus het meest in zijnen dood. Deze dood, hoogste en diepste ervaring van den toorn Gods, is ook tevens de hoogste en diepste openbaring der gehoorzaamheid des menschen. In dezen dood sterft de toorn Gods tegen het menschelijk geslacht; in dezen dood is de kracht dei-zonde verbroken in het menschelijk geslacht. Deze dood is de verzoening en daardoor de verlossing van de overtredingen, die onder het eerste testament plaats vonden; omdat door dezen dood een nieuwe weg geopend is, buiten de wet om, voor den zondaar, om de eeuwige erve te verwerven. Door dezen dood dus wordt het testament, dat de erve aan de geroepenen bevestigt, van kracht. De dood van Christus is, in den vollen zin, eene tusschenkomst van den dood om de erfenis te doen verwerven, de dood des testament-makers, waardoor zijn testament kracht van wet bekomt. Daarom heet Christus de middelaar van een nieuw verbond, een verbond dat in waarheid een testament, het testament Gods is.
Het betoog, ontleend aan de beteekenis van het woord testament wordt nu in de twee volgende verzen teruggebracht tot een algemeen oordeel. Want waar een testament is, daar is het noodzaak dat de dood des testamentmakers openbaar zij, namelijk, om aan het testament uitvoering te verschaffen en kracht van wet te verleenen : want, wordt er tot opheldering bijgevoegd, een testament is vast in de dooden, daar het immers nog geene hracht heeft, wanneer de testamentmaker leeft. Overgebracht op de zaak, waarvan hier wordt gesproken, zoude deze redeneering ongeveer aldus luiden: Bevat de wet eene belofte, de belofte kan uit de wet niet te voorschijn treden, eer de wet verbroken is; zoolang toch de wet nog bestaat is de belofte gebonden; de vervulling daarvan wordt afhankelijk gesteld van voorwaarden, waaraan niet kan voldaan worden. De testamentmaker, dat is hier de wetgever, moet als zoodanig — onafhankelijk van het leven dat hij bezit, en dat in zijn dood te voor-
amp;61
scliijn komt, — als wetgever, sterven, zal liet goede, dat hij met de wet bedoelde, verwezenlijkt kunnen worden. Doch met opzet gaat de schrijver hier, in zijne redeneering, over tot het stellen van algemeene regelen, waarop het vorige oordeel gegrond was, omdat hij die regelen ook toepast op de inrichting des O. Verbonds en er op uit is om aan te wijzen, dat de gansche inrichting des O. Verbonds reeds dit testamentarische karakter had, dat hij in het nieuwe opmerkt, namelijk van in de clooden vast te zijn, in den dood kracht en bevestiging te vinden. Des te minder moet men zich verwonderen van het N. Verbond bevestigd te zien in den dood des Middelaars, als reeds het geheele O. Verbond op die bevestiging in den dood heenwees.
Waarom ooh het eerste niet zonder hloed is ingewijd. Het is eene verrassende geschiedenis, welke wij Exod. XXIV lezen. De wet der tien geboden was door Mozes voor de ooren des volks uitgesproken. Aan deze grondwet had Mozes zes reeksen aangesloten van andere wetten; iedere reeks bestaande uit een tiental korte bepalingen of voorschriften, de rechten Jehova's genoemd (XXI: 1), en betrekking hebbende op het maatschappelijk en godsdienstig leven des volks. Daarna waren de beloften gekomen, wier vervulling afhankelijk was vau de trouwe opvolging der geboden (XXIII; 20—38). Wat ontbreekt nog aan de oprichting des Verbonds? Heeft het volk niet reeds Jehova als zijnen God aangenomen (XIX. : 8)? Heeft Jehova het niet, door de wetgeving, als zijn volk erkend? Berust niet het gesloten verbond op de vrijmachtige genade Gods, zichtbaar in de uitredding uit Egypte, en is niet het pascha des Heeren het inwijdingsoffer geweest, waardoor die genade aan zijn volk is verzegeld geworden? Wat ontbreekt nog aan de vestiging des verbonds, of welke overtreding is tusschenbeiden getreden, welke een nieuw zoen. offer eischte? Toch, ondanks al het voorafgaande, en schoon niets intusschen het verbond is komen verbreken, wordt nog dat verbond door bloed ingewijd. Want — zoo verhaalt onze schrijver — nadat ieder gebod, tot al het volk, naar de wet, door Mozes was uitgesproken, nam hij het hloed der kalveren en hokken met water, en purperen wol, en hyzop, en hij hesprengde heide, het hoek zelf, en al het vólk, zeggende: gt;Dit is het hloed des testaments, hetwelk God aan ulieden heeft verordend.'quot; De voorstelling gaat hier eenigszins ver-
362
HEBREËN IX : 15—28.
der dan die van het verhaal in Exodus, hetzij dat de joodsche overlevering hier gevolgd is, hetzij dat onze schrijver het gelijksoortige afgeleid heeft uit het gelijksoortige. De besprenging namelijk van het boek des verbonds wordt in Exodus niet vermeld; vervolgens wordt ook niet gesproken van eene besprenging met water, noch van den purperen wol en hysop. Alleenlijk wordt aldaar het bloed der kalveren en bokken nader omschreven als een bloed van brand-oiferen en dankofferen. Als offerdieren worden aldaar alleen genoemd jonge ossen. Kalveren en boJclcen schijnt onzen schrijver de gewone uitdrukking te zijn om zond- en hranclofferen aan te duiden. De laatste toch werden gewoonlijk voor de zondofieren gebruikt, namelijk voor die offeren, die tot verzoening voor eenige bepaalde overtreding dienden; en niet, zooals de brandofferen, tot verzoening voor den geheelen mensch. Doch aanvankelijk schijnen beide niet onderscheiden te zijn. Wij vinden althans het onderscheid niet vermeld in de plechtigheden, die aan de verbondsstichting voorafgingen. Eerst later, waar het verbond gesticht is, worden bepaalde zond-offeren genoemd. Dit ligt .„ook in den'aard der zaak. Waar de gc-hoden gegeven zijn, worden ook de zonden openbaar. Het brandoffer, geheel verbrand wordende, dient ter verzoening der zonde, als een geheel beschouwd. Nu worden, in liet verhaal der verbonds-stichting in Exodus, brandofferen, in het algemeen, en dankofferen genoemd, en daartoe wordt aangewend het dier, dat voor beide kon gelden. Niet naar de letter, maar naar den geest van het geschiedverhaal, spreekt onze schrijver van het bloed van kalveren en bokken, omdat namelijk in het brandoffer het zondoffer begrepen was.
Aan eenzelfde streven om het toen verrichte in bijzonderheden en aanschouwelijk voor te stellen moeten wij toeschrijven de vermelding van het water met de purperen wol en den hysop. Wat namelijk van andere plechtigheden vermeld wordt, en wel bepaaldelijk van het besprengen met het reinigingswater, waarmede de asch der jonge koe vermengd was (Num. XIX), tegen de besmetting des doods, en van de reiniging des melaatschen, waarbij het bloed des geslachten vogels met het water vermengd werd (Levit.XIV), — dat het bloed (of de asch) met water vermengd wordt ten behoeve der besprenging, — dat kan des te eer verondersteld worden ook daar geschied te zijn, waar het voorwerp der besprenging
3(53
HEBEEËN IX : 15 —28.
zoo uitgestrekt was als hier vermeld wordt, namelijk het gansche volk. Dezelfde aanschouwelijkheid van voorstelling wordt ook gewonnen door de vermelding van de purperen wol en den hysop. Bij beide bovengenoemde reinigingen toch, die van den door aanraking met een dood lichaam besmetten, en die van den melaat-schen, komen de twee hier genoemde voorwerpen voor. Ook wordt de hysop Exod. XII: 22 genoemd als het middel om het bloed des paaschlams te strijken aan de deurposten der Israelieten, wanneer de verderfengel zou voorbijgaan. Reeds vroeger zagen wij hoe de hysop als reinigingsmiddel gold en dat daaraan eene geneeskracht werd toegeschreven. De purperen, of liever scharlaken wol, waarmede de met hysop omwonden cederen staf werd omwonden, gaf aan de sprengkwast de kleur van het bloed, waarmede moest gesprengd worden.
Deze alzoo gevormde sprengkwast dan nam Mozes nadat Mj elk gebod naar de wet had uitgesproken tot het vólk. De hier bedoelde geboden zijn natuurlijk niet al die, welke wij in den pen-tateuch vinden opgeteekend, maar bepaaldelijk die, welke met en ingevolge de wet der tien geboden werden gegeven en die wy Exod. XXI—XXIII beschreven vinden. Dit schijnt de oorspronkelijke wetsrol geweest te zijn, de eerste en oorspronkelijkste verzameling van wetten in Israel. Nadat Mozes die den volke had voor-' gehouden, mar de wet, d. i. geheel volgens den inhoud van de hem door God gegevene wet, zoo beschreef hij zelf al de woorden des Heeren, en hij bouwde een altaar onder aan den berg, en twaalf kolommen naar de twaalf stammen van Israel en hij zond de jongelingen van de kinderen Israels, die brandofferen offerden, en den Heere dankofferen offerden van jonge ossen. En Mozes nam de helft van het bloed, en zette het in bekkens, en de helft van het bloed sprengde hij op het altaar. En hij nam het boek des verbonds, en hij las het voor de oor en des vólks en zij zeiden: Al wat de Heer gespróken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen. Toen nam quot;Mozes dat bloed, en sprengde het op het vólk-, en hij zeide: Ziet, dit is het bloed des Verbonds, hetwelk de Heere met ulieden gemaakt heeft over al die woorden (Exod. XXIV: 4—8). — Van eene bespren-ging des boeks wordt hier niet bepaaldelijk gesproken; doch de samenhang der rede voert ons van zelve tot de voorstelling, dat
364
HEBEEËN IX : 15—28.
ook het boek des Verbonds aan die heilige besprenging niet were1 onttrokken. Het boek was toch niet, zooals de steenea tafelen, naar luid van het geschiedverhaal, onmiddellijk door God aauMo-zes gegeven. Mozes schreef in het boek de woorden, die God hem had gegeven, en die hij eerst mondeling den volke had verkondigd^ De wet, hoe goddelijk ook van oorsprong, ontleent dus aan het middelaarsschap van Mozes een menschelijken en, omdat Mozes nog niet de volkomen Middelaar is, nog niet de heilige Godmensch^ een niet onberispelijken vorm, naar het woord, dat van het geheele O. Verbond gebezigd was (VIII: 7). De geschreven wet, als god-menschelijke oorkonde van het Verbond tusschen God en zijn volk, kon niet anders (en wie ziet niet dat hier een wenk gegeven wordt op de geheele Heilige Schrift toepasselijk?) dan aan den menschelijken vorm het eigenaardig gebrekkige en onvolkomene ontleenen, dat al het menschelijke aankleeft.
Om de volmaaktheid der wet te vinden, en hare wonderen te verhalen, zooals de gewijde zangers en profeten in Israel dat deden, was meer noodig dan de kennis van de letter, was de voorlichting van dien Geest noodig, die in het woord des menschen het woord Gods doet erkennen.
Welnu, de met scharlaken omwonden hysopkwast doopte Mozes in het offerbloed, dat met water vermengd was, en daarmede besprengde hij beide het hoeh self en al het volk, zeggende: „Bit is het Moed des testaments, hetwelk God aan ulieden heeft verordend.'1'' Wel mag ook dit Verbond een testament genaamd worden, omdat het, juist in het eigenaardigste dat het bezat, in datgene, waardoor de twee deelen des Verbonds vereenigd werden, namelijk in het offerbloed, zich naar iets verders en hoogers uitstrekte dan het zelf was en op eene vernietiging van zichzelf wees. waardoor het eerst tot volkomene ontwikkeling zoude komen. Immers diende het bloed des zoenoffers om voor de overtredingen der wet te boeten en die als 't ware te vernietigen; wees dus op een ander en beter Verbond, dan dat der wet. En daar de wet immer weder opnieuw toorn wekt, en de overtredingen niet ongestraft kunnen blijven, zoo moet dat Nieuwe Verbond de waarheid der wet handhaven, en de wet daardoor eerst recht bevestigd worden. Zoo ligt dan in het O. Verbond, in het meest kenmerkende dat het heeft,
365
in hetgeen waarin het bevestigd is, het bloed des offer diers, reeds de aanvang van het nieuwe, reeds het eenige en eeuwige testament Gods, waarin de testamentmaker als wetgever sterft, oin in de kracht des eeuwigen Geestes te herleven. Daarom is het O. Verbond profetie, is het volk des Verbonds het profetische volk bij uitnemendheid, is de Schrift des O. Verbonds profetische Schrift, die eerst door de vervulling recht verstaan ea toegepast kan wor-een. Het bloed, waarmede en Schrift en volk en het verbond zelf werd ingewijd, wijst op dit profetische karakter en daarom geschiedt er bijna uiets in den heiligen dienst des O. Testaments zonder bloed.
En hij hesprengde desgelijks ook den tabernakel en al de vaten van den dienst met bloed. Dat hier geene daad bedoeld wordt die tegelijkertijd met de in het vorige vers beschrevene heeft plaatsgevonden, blijkt reeds daaruit, dat er toen evenmin reeds een tabernakel aanwezig was als voorschriften omtrent dien tabernakel gegeven. Het hier vermelde heeft betrekking op hetgeen Exod. XL als geboden en Levit. VIII als vervuld beschreven staat. De tabernakel namelijk, met al de vaten van den dienst, moest door besprenging gewijd worden. Doch, dat deze besprenging met bloed geschiedeu moest, volgt niet uit het voorschrift Exod. XL: 9enz., en kan uit het verhaal van het gebeurde Levit. VIII slechts in zooverre afgeleid worden, als het daar vermelde dierenbloed niet alleen op de priesters, die den dienst moesten doen, maar ook op het altaar, zelfs op het reukaltaar, naar het schijnt (vs 19), tot verzoening moest komen. Doch de eigenlijk gezegde inwijding des tabernakels en der heilige vaten geschiedde door zalving met olie. De moeielijkheid is, dunkt mij, slechts schijnbaar. Dat de schrijver hier de zalving met olie onvermeld laat, volgt uit het doel dat hij zich voorstelt. De ^zalving met olie beteekent de mededee-ling des Heiligen Geestes en heelt als zoodanig geene betrekking op de zonde. Maar dat reeds de eerste dienst, die in den tabernakel geschiedde, niet zonder bloed was, dat de priesteren het heiligdom niet konden binnentreden zonder het ontzondigende bloed, waardoor de smet hunner zonde van den tabernakel en de heilige vaten geweerd bleef, dat wordt hier op den voorgrond gesteld. En te meer mocht dit eerste inbrengen van bloed in het heiligdom
866
HEBREËN IX : 15—28.
als eene inwijding des heiligdoms beschouwd worden, als wij zien hoe de aanraking met de zonde des volks voor het heiligdom als ontheiliging gold, waarom dan ook ieder jaar, op den groo-ten verzoendag, het heiligdom door offerbloed opnieuw voor den dienst moest gewijd worden. De zalving met olie was niet toereikende: het bloed der kalveren en bokken moest, opdat de heilige wyding zou bewaard blijven, verzoening blijven doen over het onheilige dat het heilige aankleefde.
En zoo werden dan met bloed bijua alle dingen gereinigd naaide wet, en zonder bloedstorting geschiedt geene vergeving. Vergeving alzoo was het doel van die bloedstorting; vergeving het middel der reiniging. Vergeving door bloed: dit beteekent niet het stellen van een uitwendig equivalent voor de overtreding, op formeel-juridische wijze, — alsof wy hier te doen hadden met een spel van begrippen en niet met levende persoonlijkheden; — maar dit beteekent de noodzakelijkheid van den dood, van het geheel vernietigd worden van dien toestand, waarin de schuld geworteld is, en waaruit de schuld gestadig opnieuw ontstaat, d. i. van den toestand, waarin aan de eene zijde de wet, aan de andere de zonde staat. Alzoo wees dan het eerste Verbond, door deze bloedstorting, op een tweede, waarin het zou vervuld worden; en legde de wet zelve getuigenis af van hare ongenoegzaamheid. Door de bloedstorting tot vergeving der zonden ging het Oude Verbond over in het Nieuwe en droeg het, evenals dit, een testamentarisch karakter. Toch was dit bloed niet het waarachtige bloed der verzoening en kon dus ook daarom geene ware reiniging aanbrengen. Het zinnebeeldige van het offerbloed des O. Testaments kwam ook daarin uit, dat, hoe uitgestrekt ook de toepassing mocht zijn van dit verzoeningsmiddel, het toch nimmer algemeen kon worden. Bijna, zegt onze schrijver, werden in het bloed alle dingen gereinigd. Of hij hier het oog gehad hebbe op de uitzondering, die de wet toeliet voor de armen, om in plaats van het offerdier, te brengen het tiende deel van eene efa meclhoem ten zondoffer (Levit. V: 11), blijve onbeslist, maar zeker is het dat èn deze uitzondering èn de onmogelijkheid om het offerbloed, schoon grondslag zijnde van alle heilige verrichtingen, in verband te brengen met die alle, de onvolkomenheid en ontoereikendheid van deze verzoening aan-
367
wees. Als profetie was zij van kracht, maar de profetie vorderde vervulling. Die vervulling nu stelt de onvolkomenheid eerst recht in het licht, zooals wij in de navolgende verzen lezen.
Zoo was het dan noodzaak, dat wel de voorheeldingen der dingen, die in de hemelen zijn, door deze dingen gereinigd werden, maar de hemelsche dingen zelve door hetere offeranden, enz.
Vreemd zou het kunnen voorkomen dat van de hemelsche dingen gezegd wordt, dat zij reiniging behoefden. Men merke op dat hier niet genoemd wordt de hemel zelf, als veeleer die dingen, die een hemelsch karakter dragen onder de menschen en die bestemd zijn om aan de menschen dien hemel meê te deelen. Daarom ontving ook de tabernakel in Israel het bloed der verzoening niet eer dan toen de priesters er hun dienst in aanvingen. Onder de hemelsche dingen verstaan wij dus de gansche inrichting des N. Verbonds, voorzoover die hemelsch is, de gemeente, gedacht — niet in hare onvolmaaktheid en in haren strijd, maar — in hare voleinding-Die gemeente is dan niet alleen zichtbaar, maar ook levende in eene zichtbare wereld, die met hare behoeften en haar heilig karakter volkomen overeenstemt, namelijk in den hemel. Welnu, die hemel, niet als woonstede Gods, maar als woonstede der gemeente, dus de gansche hemelsche inrichting der gemeente, het hemelsche organisme, als ik het zoo mag uitdrukken, van haar leven, zoowel voorzoover het tot de sfeer der zichtbaarheid behoort, als tot de onzienlijke dingen des Geestes: de gemeente, in een woord, als hemelsche maatschappij, behoeft, om te bestaan, reiniging, kan niet anders ontstaan dan door middel van reiniging. Door reiniging alleen wordt zij gemeente, omdat de uitgangen der gemeente onrein zijn: de gemeente was in haren oorsprong wereld. Daarom zegt de apostel Paulus van de gemeente, dat Christus haar heeft liefgehad, en zichzelven voor haar heeft overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het had des waters door het ivoord, opdat Hij haar zichzelven heerlijk zou voorstellen, eene gemeente, die noch vlek noch rimpel heeft, noch iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk (Ef. V; 25—26). Eene dergelijke gedachte wordt hier ook uitgesproken, in den vorm van eene tegenstelling met de reiniging des tabernakels, en, dientengevolge, in uitdrukkingen aan die tegenstelling ontleend. De
368
HEBREËN IX ; 15—28.
tabernakel, met den . dienst daarin verricht, was, zooals wij VIII: 5 lazen, ingericht naar eene afbeelding van hemelsche dingen. De reiniging, voor den dienst vereischt, welke slechts bestemd was om het volmaakte af te schaduwen en vooraf voor te stellen in een beeld, wees dan op eene reiniging waardoor het volmaakte zelf zou verwezenlijkt worden. De noodzakelijkheid eener reiniging voor de voorheeldingen der dingen, die in de hemelen zijn, veronderstelde de noodzakelijkheid eener reiniging van die hemelsche dingen zelve. Streng logisch is dus de vorm der rede, om namelijk van eene zelfde noodzakelijkheid voor beide zaken te spreken: zoo was het dan noodzaak, dat, namelijk, zoowel het ééne als het andere gereinigd werd, het ééne om het andere, het aardsche, omdat het afbeeldsel was van het hemelsche en dat dit reiniging behoefde, het hemelsche, omdat bet de vervulling was van het aardsche, en dat dit reiniging stelde als doel van al zijne inrichtingen. Maar zoo verscheiden als het aardsche was van het hemelsche, zoo verscheiden ook de aard der reiniging. Daar bloed van stieren en bokken, in eene menigvuldigheid van plechtigheden en toepassingen ; hier betere offeranden. Ook hier wordt het meervoud gebruikt, zooals van de offeranden des Ouden Testameuts, deze dingen genaamd. Niet in strijd voorwaar met hetgeen wij gelezen hebben en nog verder zullen lezen over het ééne, ondeelbare, volmaakte offer van den Middelaar des N. Verbonds. Maar, evenals het offerbloed des O. Verbonds in eene menigvuldigheid van offerplechtigheden zijne kracht openbaarde, zoo openbaart ook het bloed van Christus zijne kracht in al die werkingen des Geestes, die daarvan uitgaan. De eeuwige Geest, waardoor Hij zichzelven geofferd heeft, wordt, door dit offer, medegedeeld en openbaart nu juist daarin zijne werking dat hij degenen die hem deelachtig worden in staat stelt tot al zulke offers van gehoorzaamheid en liefde, waarin het ééne offer van Christus zich herhaalt. Dit is de waar heid van de, in de Katholieke Kerk op grof-zinnelijke wijze overgeleverde en gehandhaafde, leer van de onbloedige herhaling van het offer van Christus, de waarheid namelijk uitgedrukt in dit diepzinnige woord van den apostel Paulus, waarvan het Protestantisme slechts daarom zoo weinig de beteekenis erkent en waardeert, omdat het Protestantisme nog niet gekomen is tot-het volle
24
369
HEBREÊN IX: 15—28.
begrip van gemeente, en daarvoor, tegen zijn eigen aard, een verminkt Katholiek begrip, namelijk van kerk als instelling, heeftin de plaats gesteld; — ik bedoel het woord Coloss. 1: 24: Ih ver-vulle in mijn vleesch de overblijfsels van de verdrukkingen van Christus, voor zijn lichaam, 'twelk is de gemeente.
Betere offeranden zijn die des N. T., boven die des Ouden, omdat zij, te beginnen met het eerste, eene en ondeelbare, grond-leggende offer van Christus, dat, als 't ware, de deuren des hei-ligdoms opent, zijn offers des Geestes, waarin de eeuwige Geest — niet op zinnebeeldige wijze wordt afgebeeld, maar — zelf werkt, zyn eigen wezen en kracht openbaart.
Dat nu de oud-testamentische reiniging door bloed naar zulk een vervulling in het N. Testament heenwees, en daarop doelde, betoogt onze schryver door weder te wijzen op het feit zelf, dat, volgens hem, de hoofdinhoud der Christelijke belijdenis uitmaakt, en waarvan wij zagen, den ganschen brief door, dat hij de he-breeuwsche Christenen nog niet afgeweken beschouwde, namelijk de hemelsche heerlijkheid van Christus.
Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware, maar in den hemel zeiven om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons; noch ook opdat Hij zichzelven dihnaals zou opofferen, gelijk de hoogepriester alle jaar in het heiligdom ingaat met vreemd bloed. Anders had Hij dikmaals moeten lijden van de grondlegging der wereld af; maar nu is Hij eenmaal, in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonde te niet te doen, door zijns zelfs offerande.
Hier vordt dus tot staving van de bewering, dat de hemelsche dingen door betere offeranden moesten gereinigd worden, dan die, waarmede hare voorbeeldingen gereinigd waren, eenvoudiglijk gewezen op het, voor de Christelijke belijders aan geen twijfel onderhevige, feit, het feit waarop de geheele Christelijke belijdenis rust en dat er de voornaamste inhoud van is, van het ingaan van Christus in den hemel, als hoogepriester. Dit feit wordt uitgedrukt in den vorm eener tegenstelling met de voorbeelding daarvan in het O. Testament. Was het heiligdom met handen gemaakt, de tabernakel, een tegenbeeld van het ware; tegenbeeld, in zoo-
370
HEBREËN IX ; 15—28.
371
verre het ware tot voorbeeld strekte; voorbeeld, iu zooverre dit tegenbeeld tot de historische verwerkelijking van het ware moest dienen en die vooraf aankondigen en afschaduwen — het ware heiligdom is de hemel zelf, de plaats der volledige openbaring Gods. Aldaar nu verschijnt — evenals in het wereldsche de hooge-priester, eenmaal 'sjaars voor de arke des verbonds — Christus, niet voor eenig zinnebeeld van God, maar voor het aangezicht Gods zelf, en wel, als hoogepriester, voor ons, die iu Hem geloo-ven. Hoedanig die verschijning te denken zij, zal wel oubegrijpe-lijk blijven, zoolang wij den hemel zeiven niet kennen. Genoeg dat ons, die iu Jezus Christus gelooven, het bestaan van een hemel, en wel van een hemel, in Christus voor menschen geopend, niet minder vaststaat dan het bestaan van een persoonlijken God, door wiens openbaring en mededeeling de hemel eerst hemel is. Die hemel nu is voor menschen ontsloten, omdat de heilige mensch gevonden is, de ware hoogepriester, die voor God kan bestaan, en die voor Hem verschijut als hoofd en vertegenwoordiger van al degenen, voor wie Hij, door zijns zelfs offerande, eene eeuwige verlossing gevonden heeft. Daar, in den hemel, verschijnt Hij dus nu voor ons. Nu: maar wordt hiermede een punt des tijds, een voorbijgaande daad, een verschijnen om weder te verdwijnen, aangeduid, zooals de hoogepriester iu het wereldsche heiligdom verscheen in het heilige der heiligen V Ligt de waarheid van dit tegenbeeld daarin, dat, evenals de hoogepriester jaarlijks het offer moest vernieuwen, zoo ook het offer des hemelschen hoogepriesters vernieuwd moet worden? Geenszins: het vernieuwen van het oudtestamentische offer was juist het beeld en bewijs van het ongenoegzame en ontoereikende daarvan. Hierin dus moei de vervulling van de voorbeelding afwijken. Het nu van Christus' verschijning in den hemel is geen tijdpunt in het verloop der eeuwen. Christus verschijnt niet voor het aangezicht Gods in den hemel, qpdai Hij zichzélven dihnaals sou opofferen, gelijk de hoogepriester alle jaar in het heiligdom ingaat met vreemd Hoed. Wij zagen het toch: juist omdat hij vreemd bloed inbracht, bleef zijn hoogepries-terlijke dienst onvervuld en moest het voorbeeld gestadig hernieuwd worden. Het bloed van Christus, juist omdat het door den eeuwigen Geest is, dat Hij zlchzelven iu dit bloed heeft opgeofferd, kan
HEBREËN IX: 15—28.
372
niet meermalen vergoten worden. In zijne eeuwige menschheid toch ligt de kracht, waarmede Hij, zijn bloed stortende, den dood heeft overwonnen. Die dood ware niet overwonnen, de schuld ware niet verzoend, indien Hij, den dood stervende, andermaal aan den dood had kunnen onderworpen zijn. Had het éénmaal sterven van Christus niet de beteekenis en kracht, dat daardoor, éénmaal en voor altijd, de dood ware overwonnen, dan zou de geheele onderscheiding van Oud en Nieuw Verbond of Testament, van tegenwoordige en toekomstige eeuw, slechts schijn en geen wezen zijn. Dan zoude evenmin eeue voorbeeldiug van iets toekomstigs onder het O. Verbond hebben kunnen plaatsvinden, als dat dit toekomstige ooit had kunnen in het leven geroepen worden. Evenmin als er eene voleinding der eeuwen zou zijn, evenmin zou er gedurende de eeuwen eene voorbeelding der hemelsche dingen hebben kunnen aanwezig zijn. Anders — indien namelijk Christus zichzelven dik-maals te offeren had Gode — had Hij dilcmaals moeten lijden van de grondlegging der wereld af. Om zich Gode als het heilige offer voor te stellen in den hemel, moest het lijden des doods voorafgaan. Moet Christus zich meermalen Gode offeren, is zijne eenmalige verschijning voor het aangezicht Gods in den hemel niet eene eeuwige, dan zou men ook op aarde Hem veelmalen hebben moeten zien lijden het lijden des doods. Dikmaals, van de grondlegging der wereld af, d. i. van dat er zonde was, had Hij moeten lijden. Maar nu is Hij, in die wereld, éénmaal geopenbaard. Zooals Hij, na die openbaring, éénmaal en wel voor eeuwig voor Gód verschenen is, zoo is Hij ook, in de wereld, éénmaal geopenbaard. De wereld heeft Hem niet gezien gedurende het verloop der eeuwen, gedurende de bediening der schaduwen. Hoezeer wij ook, van achteren, de gansche geschiedenis der wereld, met name de instellingen en ervaringen van het volk van Israel, als eene openbaring van Hem kunnen beschouwen, zoo is Hij toch zelf, in zijn persoonlijk wezen, niet openbaar geworden, niet gezien geworden gedurende die eeuwen. Hij is openbaar geworden in de vol' einding der eeuwen. Zijn verborgen wezen, dat eenwig is, is in de geschiedenis verschenen, is in den mensch Jezus tot zichtbare en tastbare werkelijkheid geworden. Deze openbaring, of liever dit openbaar worden, van den Christus is de voleinding der wereld.
HKBEEËN IX: 15—28,
Wel ziju de eeuwen daarop aangelegd geweest om Hem te ontvangen; wel is de geschiedenis van den voortijd eene aaneengeschakelde voorbereiding geweest der menschheid om Hem te deen geboren worden. Doch, ware Hij niet verschenen, die eeuwen zouden hare voleinding missen. Niet in zichzelve zijn ze voleindigd, maar in Hem. Hij is de vervulling der geschiedenis, de kroon der menschheid. Met Hem begint, in het midden der geschiedenis, niet eene nieuwe eeuw, zoodat men van de eeuw van Christus zou kunnen spreken, als van de eeuw van Augustus, van Karei de Groote, van anderen, in wie het leven eener eeuw haar middenpunt schijnt te hebben; maar met Hem begint de nieuwe eeuw die door geene andere gevolgd wordt. De eeuwen zijn voleindigd in Hem, die eeuwig is.
Die voleinding nu bestaat daarin, dat, door zijn openbaar worden, zooals dit zijne geheele verschijning, geboorte, leven, sterven, opstanding en hemelvaart omvat, de zonde is tenietgedaan door zijns zelfs offerande. Om de zonde is er zulk eene opvolging van eeuwen, als die wij in de geschiedenis waarnemen, bestaande namelijk in het gedurig opnieuw opvatten eener taak, die immer opnieuw vernietigd wordt. De eenheid, de samenhang en de harmonie der geschiedenis is in den Christus, naar wien de geslachten uitgaan en op wien de eeuwen wijzen. Buiten Hem is er niets dan afbreken en weder opnieuw aanvangen. De zonde laat niet toe dat iets tot voltooiing, tot rijpheid kome. Christus, zichzelven Gode onstraf-felijk opofferende, heeft, in zijn eigen persoon, in dat vleesch dat Hij met de zondaren deelachtig was, de zonde tenietgedaan. Daardoor is Hij Heer geworden der geschiedenis, koning der eeuwen, rechter der volkeren.
Deze geschiedenis nu van den Christus, aardsche en hemelsche beide, waardoor Hij de zonde vernietigt door zijns zelfs offerande is niet alzoo onderscheiden van de algemeen menschelijke lotsbe-deeliug, dat zij iets geheel vreemdsoortigs daaraan zou vormen ea daarin geenerlei aanrakingspunt zou vinden. De natuurlijkheid dier feiten, waarin, volgens onzen schrijver, het bewijs gelegen is dat Christus zich niet meermalen kan opofferen, wordt gestaafd door een beroep op de overeenkomst van die feiten met de lotsbedee-ling aller menschen, alleenlijk dat, in het gemeenschappelijke, de
373
REBREËN IX: 15 — 28.
verscheidenheid tusschen de eeue en de andere volgt nit het verschil van waardigheid tusschen den Zoon Gods eu hen, die Hij zich niet schaamt zijne broederen te noemen.
En voor zoover het den meiischen gezet is eenmaal te sterven en daarna het oordcel, alzoo ooi Christus, eenmaal geofferd zijnde om veler zonden weg te nemen, zal, ten anderen male, zonder zonde gezien worden, van degenen die Hem venvachten, tot zaligheid.
De veronderstelling is hier het algemeen erkende: dood en oordeel. De stoffelijke dood is een ervaringsfeit, waarvan de noodzakelijkheid blijkt uit het algemeene. Het oordeel is een eisch der zedelijke wereldorde, evenzoo klaarblijkelijk als deze zelf, en waarvan de werkelijkheid en noodzakelijkheid in dezelfde mate wordt ingezien als die zedelijke wereldorde wordt erkend. De klaarblij-kelijkheid is hier niet die der zinnen, maar die der conscientie. Dat dit leven wijst op eene voltooiing in een ander, dat die voltooiing eene beslissing is, dat die beslissing verscheiden is en dat die verscheidenheid niet bestaat in een verschil van graad, maar in verschil van aard in de lotsbedeeling, die aanstaande is, ziedaar uitspraken, voor de onbevooroordeelde conscientie even onomstootelijk, blijkens de geschiedenis der godsdiensten, als het feit zelf van den dood. Aan den eisch der goddelijke gerechtigheid, welke de eisch is der conscientie, wordt in dit leven niet voldaan; de levenstaak, met den dood geëindigd, kan na den dood niet worden opgevat; ziedaar de twee uitspraken der conscientie, welke van zelve voeren tot het geloof aan een oordeel na dit leven; zonder dat daarmede iets gepreju-diceerd wordt omtrent de buiten alle ervaring eu alle openbaring gelegene vraag naar aard, doel en einde van de lotsbedeeling dengenen, die hier op aarde niet zijn gekomen tot het eeuwige leven. De dood zelf, den mensch gewelddadig stuitende op den weg zijner vrijheid, is beeld en teeken van het oordeel Gods dat hem wacht. Een herstel van het in dit leven verdorvene, waar dit leven niet meer bestaat, is ondenkbaar.
Zooals het dus den mensch gezet is eenmaal te sterven, en daarna het oordeel, zoo ook Christus. Maar Christus is niet alleen mensch, maar hoofd en heer der menschheid. De overeenkomst sluit dus een verschil in. Daarom heet het: Voor zooverre het den mensch gezet is, enz. Tot op zekere hoogte gaat de gelijkstelling. Ja, ook dood
374
HEBBEËN IX: 15—28.
en oordeel: maar in dien dood, overwinning van den dood; in dat oordeel verlossing. Christus is niet alleen eenmaal gestorven, maar eenmaal geofferd, om veler zonden weg te nemen. Hij komt niet zelf in het oordeel, maar Hij volbrengt het oordeel: Hij wordt ten tweede male gezien, komende tot verlossing van degenen die Hem verwachten.
Zijn dood is geweest wat geen dood eens menschen geweest is het heilige offer, dat eene heilige menschheid brengt aan God. Is de dood des zondaars beeld en teeken van het oordeel Gods over hem, de dood van Christus is de triomf der gehoorzaamheid, de verwerving der heiligheid in de menschheid. De menschheid brengt in den mensch Jezus Gode het volmaakte offer. Daarom is ook die dood verzoenend, veler zonden ivegnemend. De ééne volmaakte offerande is toereikend om menigte van zonden en veler zonden weg te nemen. Christus neemt ze weg door ze te dragen. Zijn Igden des doods is een lijden van de straf der zonden, een ondergaan van die straf is de volkomenste gehoorzaamheid, zoodat, wordt de dood in Hem overwonnen ten leven, de kracht van die overwinning ligt in het overwinnen van de zonde door de heiligheid. Is de Zoon Gods door zijne verbroedering met het menschelyk geslacht, alzoo volkomen in de lotsbedeeling van dat geslacht ingegaan, dat, wat dat lot bitterst heeft, de toorn Gods over de zonde, door Hem, den hei-lige, gesmaakt wordt zooals door geen zondaar, welnu, daarin juist, in dat bittere Ijjden des doods, viert de menschheid haar triomf, wordt in het vleesch der zonde de Heilige Geest gevonden, hervonden, vernietigende de schuld en-uitwisschende de smet der zonde. Zoo is het offer zijner gehoorzaamheid een zoenoffer geworden, bedekkende, in den éénen, de zonden der velen.
Dit verzoeningswerk echter wacht zijne voltooiing. De Geest der verzoening werkt voort met kracht, in het midden der zondaren; zondaren wekkende tot bekeering en hen brengende tot die weder-keerige aansluiting aan, vereeniging met het onzichtbare Hoofd in den hemel, die gegrond is in zijne oorspronkelijke aansluiting aan en vereeniging met hen, de zondaren. Waar dit werk voltooid is, de gemeente geheiligd, daar valt de voorhang des dood? weg; het oordeel, dat ieder mensch wacht na den dood, blijkt te zijn eene verlossing voor hen die Christus wachten. Verlost moesten zjj wor-
375
HEBKEËN IX:15—28.
376
deu, verlost van het lichaam des doods, verlost van de zondige, hun vreemd gewordene wereld. Het doet hier niets ter zake, of die verlossing persoonlijk of gemeentelijk gedacht worde. De kracht der redeneering alhier ligt noch in het persoonlijke, noch in het gemeentelijke der verlossing; — op beide is het hier gezegde toepasselijk; het ligt in het feit, dat, voor degenen die Christus wachtende zijn, het oordeel is eene komst van Hem tot hunne verlossing. Hiermede wordt de hoogepriesterlijke dienst des Middelaars vervuld. Hij komt terug van achter den voorhang des doods, zooals de Hoogepriester uit het heilige der heiligen terugkwam; Hij komt terug, maar niet om nu opnieuw het strijden met, het lijden voor de zonde aan te vangen; Hij komt terug zonder zonde, niet meer haar last, haar vloek dragende, als toen Hij in de wereld was; maar als de verheerlijkte, de verheerlijkte Menschenzoon, om in zijne heerlijkheid op te nemen degenen die Hem verwachten. Onverschillig is het, ik herhaal het, of men zich die toekomst, dit wegvallen van den voorhang tusschen den^eersten en tweeden tabernakel, denke als bij den dood des geloovigen individu's of bij de voleinding der eeuwen voor de menschheid plaatsgrijpende; genoeg is het dat, voor den enkelen zoowel als voor de gemeente, het wegvallen van dien voorhang de laatste voorwaarde is der volko-mene verlossing. Aan deze zijde des grafs staat de gemeente als i n den eersten tabernakel, haar priesterleken dienst vervullende op aarde; zij wacht de terugkeer haars eeuwigen voorgangers en hoo-gepriesters, die in het binnenste heiligdom is ingegaan met het bloed des N. Testaments, maar die eenmaal terugkeert om ons den blik te doen slaan in, en toegang te verleenen tot de heerlijkheid des tweeden tabernakels, welke is de hemel der heerlijkheid Gods geworden tot een hemel van heerlijkheid voor den mensch.
1—18. Want de wet, hebbende eene schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan, alle jaar, met dezelfde offeranden, die zij ') geduriglijk opofferen, nimmermeer volmaken 1) degenen, die daar toegaan. Of zouden zij anderszins niet2) opgehouden hebben geofferd te worden, omdat degenen, die den dienst pleegden, geene bewustheid meer zouden hebben van zonden *), eenmaal gereinigd geweest zijnde? Maar nu geschiedt in dezelve alle jaar weder gedachtenis der zonden; want het is onmogelijk dat bloed 3) van stieren en bokken zonden 4) wegneme.
Daarom, komende in de.wereld, zegt hij: ^Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar een lichaam hebt Gij mij ') toebereid; brandofferen en offer voor de zonden hebben U niet behaagd; toen sprak ik: iZie, ik kom, — in de rol 5) des boeks is van mij geschreven — om uwen wil te doen, o God!quot; — Als hij te voren zegt 0): slachtoffers en offeranden 10) en brandoffers en offers 1') voor de zonde hebt Gij niet gewild, noch hebben U behaagd (dewelke naaide wet geofferd worden); toen sprak hij: Zie, ik kom om uwen wil te doen! 12) — Hij neemt het eerste weg om het tweede te stellen. In welken wil wij geheiligd zijn, door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied.
-) St. Vert.: heiligen.
) St. Vert.: anderszins zouden zij.
) St Vert.: liet bloed. 6) St. Vert.'. de zonden.
') St. Vert.: Gij hebt mij het lichaam.
I0) St. Vert.: slachtoffer en offerande. quot;) St. Vert.: offer.
HEBREÊN X: 1—18.
En een iegelijk stond wel allen dag dienende, en dezelfde nlachfofferen dikmaals offerende, die nimmermeer zonden') kunnen wegnemen; maar deze, één slachtoffer voor zonden') geofferd hebbende, is voortdurend ') gezeten aan de rechterhand Gods; voorts verwachtende, totdat zijne vijanden gesteld worden tot een voetbank zijner voeten; want met ééne offerande heeft Hij voor immer ') volmaakt degenen, die geheiligd worden.
Dit nu getuigt ons ook de Heilige Geest 4). Want nadat tevoren gezegd was 5): »Dit is het verbond, dat Ik met hen maken zal na die dagen,quot; zegtdeHeere; »dat Ik mijne wetten geve in hunne harten en Ik zal die inschrijven in hun verstand '); en hunne zonden en hunne ongerechtigheden zal Ik geenszins meer gedenken.quot; Waar nu vergeving derzelve is, daar is geene offerande' meer voor zonde
De achttien eerste verzen van dit toofdstuk brengen tot de verklaring van het eeuwige hoogepriesterschap van Christus geens nieuwe bestanddeelen aan, maar voltooien de in het vorige hoofdstuk aangevangen tegenstelling van dit hoogepriesterschap met het levitische, door de aanwijzing, dat het laatste in het eerste vervuld is. De wil Gods, in de offeranden des O. Verbonds verkondigd, is in de ééne offerande des Nieuwen vervuld (1—10). Met deze offerande is de dagelijksche dienst det priesteren overgegaan in eene eeuwige werkelgkheid (11—14). Deze eeuwige werkelijkheid is het Nieuwe Verbond, dat, op vergiffenis van zonden rustende, geene nieuwe offeranden behoeft (15 — 18). Dit gedeelte is — zooals een der jongste uitleggers zich uitdrukt 8) — als de finale van het concert, dat met hoofdstuk Vil was aangevangen, en waarin al de
') St. Vert.: de zonden nimmermeer.
i) St. Vert.: dt zonden.
') St. Vert.: in eeuwigheid. Zoo ook in het 14lt;le vers.
*) St. Vert.: En de Heilige Geest getuigt het ons ook.
') St. Vert.: nadat hij te voren gezegd had.
') St. Vert.: Ik zal mijne wetten geven in hunne harten, en Ik tail die in-schrijven in hunne verstanden.
7) St. Vert.: (k zonden.
s) Delitisch.
378
HEBREËN X: 1—18.
toonen, tot hiertoe gehoord, nog eeumaal in volle kracht sameu-stemraen.
Het gewonnen resultaat, dat in Christus de werkelijkheid gevonden wordt van datgene wat in de levitische wet was afgebeeld, wordt nu, als 't ware in achterwaartsche beweging, aangewend om te verklaren waarom de wet onmachtig was om het doel dat zij stelde te bereiken. De wet namelijk heeft van die toeliomstige goederen, waarvan Christus de Hoogepriester is (IX: 11), en die ook genoemd worden de dingen, die in de hemelen zijn (IX: 23), slechts eene schaduw, en niet het Iteeld zelf der zaken. Wanneer alzoo schaduw en beeld tegenover elkander staan, dan spreekt het van zelf dat onder heéld niet opnieuw eene schaduw kan verstaan worden. Integendeel drukt dit woord hier uit, niet een afbeeldsel van iets oorspronkelijks, maar het oorspronkelijke, levende beeld zelf, waarnaar het afbeeldsel gemaakt is. Het woord wordt hier in denzelfden zin genomen, als waarin Coloss. I: 15 de Zoon genoemd wordt het beeld des onzienlijken Gods. De zaken namelijk, waarvan de wet de schaduw had, d. i. dus de toekomstige goederen, zijn niet iets denkbeeldigs, maar zij zijn werkelijkheden, zij hebben hun oorspronkelijk beeld, waarin zij leven. Dat dit beeld nu de persoon zelf des Zoons is wordt hier niet uitdrukkelijk gezegd, doch het blijkt niettemin uit de verklaring, die vs. 5 en vv. daarvan gegeven wordt, dat dit de voorstelling is van den briefschrijver. De wet dus is niet het oorspronkelijke, maar het afgeleide; de wet is de schaduw van het beeld, of de schets van de werkelijkheid. De zaken door de wet afgebeeld hebben haar wezen en werkelijkheid buiten haar.
Dit nu zoo zijnde, zoo kan de wet nimmermeer volmaken degenen die daar toegaan, d. i. die volgens hare instellingen en naar de wyze door haar bepaald tot God naderen. Immers zij naderen niet tot God zelven, maar tot een zinnebeeld, eene afschaduwing van God. Zij ontvangen dus ook den Heiligen Geest niet; zij doen iets waardoor slechts werd aangeduid hoe de mensch tot God moet naderen, namelijk door een Middelaar, maar tevens dat die Middelaar nog niet gevonden is. Dit zinnebeeldige karakter der toetreding blijkt dan ook uit den aard zelven der toetreding. Het was een gedurig offeren derzelfde offeranden, welke name-
379
hebkeKn X : 1—18.
380
lijk ieder jaar terugkwam. Met het offer van den grooten verzoendag werd de jaarlijks terugkeerende kring van offeranden gesloten; om met liet nieuwe jaar weder te beginnen. Zoo was er dan een jaarlijksche terugkeer derzelfde offeranden, zonder dat de kring der jaren immer voltooid was. Het jaarlijksche keerde gestadig terug; en in de offeranden zelve was niets dat de voleinding konde aanbrengen. Zoo kwam dan jaarlijks, met dezelfde offeranden, die geofferd werden, geduriglijk, het ongenoegzame dier offeranden voor den dag en bleek het, dat zij nimmermeer heiligen konden degenen, die alzoo tot God naderden.
Of — zoo wordt verklarenderwijze verder gevraagd — zouden zij anderszins niet opgehouden hébben geofferd te worden, omdat degenen, die den dienst pleegden, geene beicustheid meer zouden hebben der zonden, eenmaal gereinigd geiveest zijnde? Wij zien hoe diep en ernstig onze schrijver het doel van het verlossingswerk, de reiniging van zonden, opvat. Deze reiniging is hem geene van buiten komende wijziging des levens of toevoeging aan het leven; niet iets dat, eenmaal aanwezig, weer zou kunnen verloren worden, omdat het den grond van 's menschen persoonlijkheid niet raakt. Neen; zoo diep gaat die reiniging in die persoonlijkheid in, of liever, zij ontstaat alzoo uit den diepsten grond van 's menschen wezen, dat wie eenmaal gereinigd is, nu geene bewustheid meer heeft van zonden. Deze reiniging mag dus met volle recht genaamd worden eene volmaking of voleindiging 1). Doch hoe moeten wij deze reiniging opvatten ? Zeker niet in de met alle ervaring en Schrift strijdige opvatting van een reeds werkelijk volmaakt, d. i. zonder zonde zijn, maar ook niet in de niet minder onschrift-tuurlijke en daarenboven hoogst gevaarlijke opvatting van een gerust voortleven in de zonde met den waan der genade. Maar in den alleen waren en denkbaren zin van die inwendige vereeniging met den Heilige, waardoor de grond van onze persoonlijkheid, door de wedergeboorte uit den Heiligen Geest, rein geworden is en de zonde niet meer het oorspronkelijke en diepste, maar het op de oppervlakte gelegene geworden is. De bekeering bestaat toch in
') Zoo had hetzelfde woord ook IX: 9 moeten vertaald worden, waar wij, abusivelijk, de Staten-overzetting heiligen behouden hebben.
HEBREËN X: 1 — 18.
het vinden van een grond voor onze persoonlijkheid buiten onze zondige natuur, in den Heilige. Deze hekeering geschiedt eenmaal. Die eenmaal gereinigd is, door de gemeenschap des geloofs met den Heilige, voelt, ja, levendig, smartelijk, zijne zonden; de droefheid over zijne zonden blijft hem zijn leven lang bij; maar juist daarom heeft hij droefheid, omdat hij in zijne innigste bewustheid verlost, d. i. met God verzoend en met Christus vereenigd is. De zonden zijn hem de donkere schaduwen op een lichten grond. Dat had de Oud-testamentische belijder niet. Het licht bleef buiten hem. Zijne ziel, zoo zij vroom was, begeerde het, maar vond het niet in zichzelve.
Is dus de wet onvermogend om iets te bewerken van hetgeen zjj afbeeldde, dit ontkennende karakter sluit niet uit de zeer positieve zijde, die zij mede bezat. Deze wordt thans aldus uitgedrukt: Maar nu geschiedt in dezelve alle jaar weder gedachtenis der zonden. Hiermede wordt niet alleen de uitwerking dier offeranden geschilderd, namelijk dat de met ieder jaar wederkeerende reeks van dezelfde offeranden in het volk dat ze bracht gestadig de herinnering opwekte aan het aanwezig zijn der zonde, zich openbarende in de menigte van zonden, die door die offeranden moesten weggenomen worden; maar deze uitwerking is tevens doel der offeranden. Wat bij de menschen, die de offeranden brachten, bereikt werd, was vervulling van het plan dat God had met ze te verordenen. En voorwaar, dit doel en deze uitwerking, wel verre van iets weg te nemen van de waarde dier offeranden, doen die veeleer recht uitkomen. Het karakter van onvolkomenheid der gansche instelling wordt daardoor een profetisch karakter. Waartoe toch die herinnering, dan om te wijzen op de noodzakelijkheid en de mogelijkheid eener eindelijke algeheele wegneming der zonden? Ware de toestand van den zondaar hopeloos, voorzeker er zoude hem geene voorstelling gegeven zijn van vergeving en verlossing. Nu heeft die voorstelling, als van Gods wege komende, den waarborg van hare verwerkelijking in zich, en bereidt tevens die verwerkelijking voor. Door deze herinnering toch wordt de behoefte gewekt aan de wegneming der zonde en gewezen op het middel, waardoor die wegneming zou geschieden, de eenige levende offerande, en op den oorsprong waaruit dat middel zou ontstaan, den
381
HEBREÊK X : 1—18.
levenden God zelven. Aan deze betrekking op iets toekomstigs en waarachtigs alleen ontleent de voorstelling haar kracht en waarde. In zichzelve toch is zij onwezenlijk. Het middel toch, waardoor de voorstelling gewekt wordt, had de kracht niet haar te verwerkelijken: want het is onmogelijk dat Moed van stieren en van hoicken zonden wegnenie. Deze onmogelijkheid behoeft niet bewezen te worden. Zij ligt in den aard der zaak. Het bloed van stieren en van hokken is evenmin vermogend voor 's menschen ziel verzoenend te werken bij God, als aan den mensch zelven kracht te geven tot verlossing. Ligt toch de beteekenis van de offering des bloeds in de overgave der ziel aan God, de ziel van het dier kan evenmin eene nieuwe menschheid voor God in het leven roepen als aan de oude menschheid de kracht der vernieuwing geven. Het een en het ander nu wordt vereischt. Hij, die door den eeuwigen Geest zichzelven Gode heeft geofferd, heeft door dit offer eene heilige menschheid Gode voorgesteld: de menschelijke natuur is voor het eerst in hem heilig en welbehagelijk voor God geworden en heeft recht verkregen voor Hem te bestaan. Maar daardoor ook, èn om dit recht, èn om de wijze waarop dit recht verworven is, namelijk door een onverbrekelijk verband met hen, die dat recht niet bezitten, met de zondaren, kan die heilige menschheid zich mede-deelen, en is de kracht der verzoening tevens een kracht van wedergeboorte. De rechtvaardigmaking wordt tot heiligmaking en openbaart zich daarin.
Uit den aard zelven van het verband der -twee verbonden, zooals die in het licht is gesteld, volgt dit ongenoegzame, schaduwachtige van het Oude. Doch, voor des schrijvers doel vooral, is het niet overtollig om in de uitspraken zelve des Ouden Verbonds de bevestiging te vinden zijner stellingen. Reeds meermalen zagen wij hem het profetisch karakter des O. Verbonds betoogen met aanhalingen uit de O. testamentische schriften zelve. Ook thans beroept hij zich op eene uitspraak, die maar niet toevalligerwijze uit vele andere gelijk luidende gekozen is, maar waarin, meer dan in eenige andere, gewezen wordt op de noodzakelijkheid van persoonlijke gehoorzaamheid om aan God het Hem welgevallige offer te brengen. In geen enkele andere plaats wordt dit zoo krachtig en onomwonden uitgesproken.
382
Hëbreën X: 1—18.
Er bestaat geene reden om aan den davidiachen oorsprong van den 40squot;quot;1 Psalm te twijfelen. Waarschynlyk behoort de Psalm tot de oudste en is gedicht voor de troonsbeklimming des vorsten, in den tijd zijner vervolgingen door Saul. Als een koningspsalm dus d. i. messiaansch in den engeren zin des woords, kan de Psalm niet gelden. Nog veel minder als eene directe profetie, d. i. als een gedicht, waarvan de strekking naar des dichters bedoeling op de toekomst betrekking heeft. Immers dezelfde, die zich in den Psalm als hel Gode welgevallige offer teekent, eindigt met eene zeer levendige belijdenis zijner zonden. Neen; de verlossingen Jehova's, die hij ondervonden heeft, en die hem een nieuw lied in den mond geven (vs. 4), boezemen den dichter moed in om zijne groote levenstaak met vernieuwde lust en kracht op te vatten. Welke nu is die levenstaak? Zicbzelven Gode als het welgevallige offer toe te wijden. Met kennelijken terugslag op het woord, dat Samuel, de profeet, tot den koning Saul gesproken had en dat voor dezen de aankondiging was geweest van het oordeel Gods: Heeft de Heere lust aan brandofferen, en slachtofferen, als aan het gehoorzamen van de stem de Heeren ? Zie gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen.quot; (1 Sam. XV ; 22), zegt de thans tot koning bestemde: »Gij hebt geene lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer; Gij hebt mij ooren gegraven1); brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëischt. Toen zeide ik; »Zie ik kot»; in de ról des ioeJcs is van mij geschreven.quot; Tegenover den vormelijken eeredienst in offeranden bestaande, maar zonder gehoorzaamheid des harten, stelt de dichter den waren godsdienst, welke juist in die gehoorzaamheid bestaat. Daartoe heeft God den mensch ooren gegeven, opdat hjj hoore (vergelijk het woord van Samuel: opmerken is beter dan het vette der rammen). Die nu hoort en opmerkt verstaat ook wat God bedoelt met alle de wettelijke verordeningen, ook omtrent de offeranden. Hij begint iets te begrijpen van de
') Zoo, en niet doorboord moet in den Psalm gelezen worden. Er wordt toch niet gedoeld op het gebruik om aan de slaven, die in huis bleven ook na het jaar hunner vrijmaking, het oor te doorboren (Exod. XXI. 6. De ut. XV. 17) — wat het hier gebruikte woord niet kan beteekenen, — maar eenvoudig op de vorming van het menschelijk oor, door den Schepper gemaakt om te hooren. Hierin komeu, met eeue enkele uitzondering, alle nieuwe uitleggers overeen.
383
HEBREËN X : 1—18.
toonder en der ivet, van de diepten Gods iu die wettelijke verordeningen verborgen; van welk verstaan, geestelijk begrijpen der wet, en dientengevolge zich daarin verheugen, zoo menigvuldige getuigenis wordt gegeven in de Psalmen. Welnu, al die wijsheid, die door de verlichting des Heiligen Geestes in de wet gevonden wordt door de vromen des O. Verbonds, vereenigt zich in dit ééne woord: dIu de rol des hoehs is van mij geschreven.quot; De rol des boeks, d. i. de geschrevene wet, bedoelt, met hare eischeu, niet iets van mij, maar mijzelven. Op mijne eigene gehoorzaamheid, overgave en toewijding komt het aan. Dat is doel en einde van alle wetsbepalingen. Ieder Israeliet zou dit van zichzelven kunnen zeggen, omdat de wet hem gegeven is en hijzelf, door te behooren tot het uitverkoren volk, een geroepen koning is. Doch, heeft Israel, door eenen koning te vragen naar de wijze der heidenen, als volk van zijne koninklijke waardigheid afstand gedaan, de Israelietische roeping wordt nu bij uitnemendheid de roeping van den Israelietischen koning, en het is omdat hij die roeping verstond, dat David de man is geworden naar Gods hart, het beeld van den volmaakten Israelietischen koning. Die toewijding nu van David aan den Heer, om zich geheel aan zijne leiding toe te vertrouwen en in afhankelijkheid van Hem te regeeren, geeft aan den Psalm zijne eigene waarde en zijn profetisch karakter. »Zie ik komquot; zegt David, de koning, de Israeliet: »in de rol des hoeks is van mij geschreven. Dat heb ik verstaan uit uwe wetten, dat hebben mijne ooren gehoord:
aan slachtoffer en zondoffer hebt Gij geen lust gehad.....brandoffer
en zondoffer hebt Gij niet geëischt. Daarom laat hij hier ook onmiddellijk op volgen, verklarende waarin zijn komen bestaat: „Ik heb lust, o mijn God! om uw welbehagen te doen, en uwe wet is in het binnenste mijns ingewands.' Wat de profeet Jeremia later als het karakter des N. Verbonds vermeldt, dat God zijne wet in het binnenste zou schrijven, wordt hier voorgesteld als reeds aanvankelijk in den profetischen dichter vervuld. Doch die vervulling is nog niet de waarachtige. Dezelfde Psalm, die met zoo hooge verrukking begint, eindigt — in tegenoverstelling van andere Psalmen, b. v. de 22ste, die met de klaagtoonen beginnen en eindigen met den lofzang — met eene zieldoorsnijdende klacht, een bange kreet om verlossing, van wege de veelheid der zonden; de Heilige Geest hier-
HEBKEËN X: 1—18.
mede te hennen gevende (om het woord van onzen briefschrijver ook hierop toe te passen) dat de iveg tot het heiligdom, of dat de eeuwige verlossing nog niet gevonden was.
De grieksche overzetting, in onzen tekst gevolgd, geeft den zin van den hebreeuwschen tekst in het algemeen terug. Alleeulijk zijn de uitdrukkingen soms alzoo gewijzigd, dat de plaats, zooals zij aldaar luidt, nog meer iets wonderspreukigs, een orakeltoon heeft, dan in den oorspronkelijken tekst. De woorden toch: in de rol des hoelcs is van mij geschreven, welke in het hebreeuwsch de bovenvermelde beteekenis hebben, dat de wet bedoelt de overgave des persoons, schijnen door den griekschen vertaler opgevat te zijn, alsof de bedoeling ware: de wet hehelst eeneprofetie op mij. Doch de voornaamste wijziging bestaat in de uitdrukking: Gij hebt mij een lichaam toebereid-, in plaats van het hebreeuwsche: Gij hebt mij ooren gegraven-, hetzij dat de vertaler, om de eenigszins vreemde uitdrukking te mijden, de gedachte door haar algemeener te maken heeft zoeken te verduidelijken; hetzij — wat mij waarschijnlijker voorkomt — dat de grieksche vertaling het gevolg is van eene schrijffout waardoor de laatste letter van het voorafgaande woord tot het volgende getrokken is en dit alzoo gelezen alsof er lichaam stond '). Hoe het zij, de grieksche vertaling wordt door den schrijver aan de Hebreen gevolgd, en daarom lezen wij hier, in plaats van het oorspronkelijke: Gij hebt mij ooren gegraven, namelijk om uw wil te vernemen: — Gij hebt mij een lichaam toebereid, namelijk om in dit lichaam, door de overgave er van in den dood (IX: 14) uwen wil te volbrengen. Men ziet: voor de bedoeling des briefschrijvers is het tamelijk onverschillig of de hebreeuwsche tekst, dan of de grieksche vertaling gevolgd worde. De laatste vermeldt, naar de toepassing in dezen brief daarvan gemaakt, de daad van datgene, waarvan de gezindheid wordt uitgedrukt in den hebreeuwschen tekst. Van beide opvattingen is de hoofdgedachte, dat in de gehoorzaamheid de kracht ligt der offerande.
') Om dit duidelijk te maken, stelle men zich den vorm der unciaal-letters in het grieksch voor. Daar het voorafgaande woord met 2 eindigt, zoo zoude b)j eene juiste vertaling alzoo gelezen zijn: 2 SITIA. Nu daarentegen lezen wjj 2SIMA. lichaam.
385
25
HKBREËN X: 1—18.
Deze bedoeling nu wordt in de volgende verzen nader verklaard. Vooraf worde nog alleen herinnerd, met betrekking tot de verschillende hier genoemde offeranden, dat het eerste paar, slachtoffer en offerande, de algemeene verdeeling van bloedige en onbloedige aanduidt, terwijl door het tweede, brandoffer en offer voor de sonde, het bloedige offer verdeeld wordt in het algemeen verzoenende en datgene wat tot verzoening van bepaalde overtredingen werd gebracht.
De aangehaalde plaats wordt dus op de volgende wijze door onzen schrijver verklaard: Als hij tevoren zegt: Slachtoffers en offeranden en brandoffers en offers voor de zonde hebt Gij niet gewild, noch, hebben ü behaagd; {deivellze naar de ivet geofferd ivorden), toen sprak hij: Zie ik hom om uwen wil te doen. Hij neemt het eerste weg om het tiveede te stellen.
In de eerste plaats letten wij hier op den persoon, die hier sprekende wordt ingevoerd en op wien de Psalmwoorden worden toegepast alsof het zijne eigene woorden waven. Het is duidelijk dat dit de persoon van den Christus is. Hij spreekt: Zie, ik kom. De schrijver haalt de Psalmwoorden als woorden van den Christus aan. Dit verklaart den zin van de woorden waarmede, in bet 5e vers, de aanhaling was ingeleid en die wij tot hiertoe onaangeroerd lieten: komende in de wereld zegt hij', zooals wederkeerig deze woorden het gebruik verklaren van den psalmtekst gemaakt. De profetie in Israel wordt dus beschouwd, niet alleen als een voorbereiding tot de komst van Christus, maar als eene aanvankelijke komst van den Christus zei ven, in denzelfJen zin ongeveer als waarin de apostel Paulus de apostolische prediking noemt een komen van Christus in de wereld (Ef. II: 17). Is dit laatste de aanvankelijke wederkomst van den Christus, het eerste, de profetische getuigenis, is een aanvankelijk komen, als 't ware een teeken der nadering van Christus. Dat deze voorstelling de leer der eeuwige persoonlijkheid van den Zoon Gods veronderstelt, zooals die in het eerste hoofdstuk van dezen brief is beschreven, ligt in den aard der zaak; doch tevens werpt zij een helder licht over de wijze, waarop deze schrijver zich de ingeving der Oud-testamentische Schrift denkt. Haalt hij zoo menige plaats aan als onmiddellyke getuigenis des Heiligen Geestes, wij zien hier dat die voorlichting des Heiligen Geestes, ook volgens hem, niet bestaat buiten de persoonlijkheid
386
HEBREËN X : 1—18.
om desgenen, die haar ontvangt, alsof deze slechts een lijdelijk werktuig daarbij ware. Immers hoe zoude dan in ben de Zoon zelf geweest zijn komende in de wereld? Hij komt in de wereld in hen juist daardoor, dat zij zijne aanvankelijke voorbeelden en typen zijn, dat in hen de Zoon, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht (I; 3), zich eene plaats bereidt in de wereld, en het Woord dus in hen begint vleesch te worden. Hij is het dus die in hen spreekt. Wat in hunne taal 't diepst is, de eigenlijke zin hunner aan henzelven veelszins nog verborgene strevingen is uitdrukking zijner gedachten. Is dit het kenmerk van 's menscheu innigste en schoonste redenen, van het geniale van een woord, dat het, onmiddellijk voortkomende uit den diepsten grond des harten, een zin bevat, hooger dan des sprekers bedoeling medebracht, en waardoor aan hemzelven de verborgene grondgedachte openbaar wordt, welnu. Hij die in den diepsten grond des harten spreekt is de Zoon Gods, die Zoon des menschen zal worden. Hij is de profeet in hun binnenste. Komende in de tveréld heeft Hij, Hijzelf gesproken: Slachtoffers en offeranden hebt Gij niet gewild, enz.
Als Hij nu tevoren zegt, d. i. zijn besluit om te komen inleidt met deze woorden en grondt op het oordeel in deze woorden uitgesproken: Slachtoffers en offeranden, brandoffers en offers, voor de zonde (de verschilleude benamingen in de twee leden van het parallellisme van het Psalmvers gescheiden worden bier tezamen genomen) hebt Gij niet gewild, noch hebben u behaagd', toen sprak Hij, d. i. toen verkondigde Hij zijn besluit om zelf te komen met de volgende woorden: Zie ik kom, om uwen ivil te doen. Dit besluit wordt verklaard als eene vervanging van het eerste verbond door het tweede. Iets anders, het tiveede, wordt in de plaats gesteld van het oude, het eerste. Hij neemt het eerste weg om het tweede te stéllen. Toch zouden wij de bedoeling van onzen schrijver slechts ten halve verstaan en zou ook de zin van het aangehaalde psalmwoord in zijne uitlegging niet volkomen worden teruggevonden, indien wij deze vervanging van het eerste door het tweede slechts beschouwden als eene opvolging van het eene na het an_ dere, en niet ook als eene vervulling van het eene door het andere-Immers in het psalmvers wordt mede dit woord gevonden: In de rol des boeks is van mij geschreven. Indien dit woord thans niet
387
HEBREËN X: 1—18.
weer wordt opgevat, het is omdat de zin daarvan opgesloten ligt in de bijgevoegde tussclienopmerking; deivellce naar de tvet geofferd worden. De schrijver, wel verre van de genoemde offers, waarin het eerste verbond bestond, als iets willekeurig te beschouwen, herinnert integendeel aan het rechtmatige, d. i. het wettige, in den hoogsten zin, als namelijk door de -wet Gods voorgeschreven, van die offeranden. Doch, indien clan de profetische geest zelf, die de wet in Israel handhaaft, wijst op de wegdoening van dit verbond, dan is het omdat dit verbond, voorbeeld als het was en schaduw, vervuld is zoodra het wezen is gekomen der zaken die het afbeeldde. Alzoo is dan het wegnemen van het eerste om het tweede in de plaats te stellen, eene vervulling van dien wil van God, die ook in het eerste verkondigd was. Daarom gaat de schrijver nu al-zoo voort; In welken wil wij geheiligd zijn, door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied.
Om uwen wil te doen, — lazen wij in den Psalm — kom ik; namelijk dien wil, die in de rol des hoeks, de wet, beschreven is, en die betrekking heeft, niet op iets van den mensch, maar op den mensch zeiven. Deze wil bedoelt, in de beide deelen van het wetboek, zoowel het zoogenaamd moreele als het ceremonieele, de heiligheid des menschen. Beide deelen staan in zulk een nauw ver-baud, dat het eene wijst op het andere en daarin overgaat. De moreele wet stelt het ideaal, de ceremonieele wijst op het nog on-bereikt zijn van het ideaal, maar profeteert de vervulling. Is nu de wil Gods, die hooger staat dau de 'wet, omdat de wet er slechts de verklaring en uitlegging van is, in waarheid vervuld, d. i. dus is de heiligheid bereikt, bereikt in hem die daartoe in de wereld gekomen is, namelijk om dien wil te volbrengen, dan zijn wij, wij namelijk die met den in de wereld gekomenen door het geloof ver-eenigd en als 't ware een deel vau hem geworden zijn, in dien nu vervulden wil geheiligd. De heiligheid staat niet meer als onbereikte en onbereikbare eisch tegenover ons. De heiligheid is bereikt, bereikt in onze menschelijke natuur, bereikt in dat lichaam, dat God den Zoon heeft toebereid, opdat Hij mensch zou zijn, in alles den broederen gelijk. De heiligheid Gods is in hem 's menschen heiligheid geworden; Gods wil is in den mensch vervuld. Doch hoe ? Niet alleen door in het lichaam die heiligheid ten toon te sprei-
388
HEBREËN X : 1 — 18.
den, d. i. niet in het verheerlijkte, onsterfelijke, hemelsche lichaam; maar in het sterfelijke, namelijk door dat lichaam te offeren in den dood. Door het eenmaal offeren van het lichaam van Jezus Christus, is Gods wil vervuld. In die offerande is de ééne wil Gods, die zich in de beide deelen der wet kond gaf, volkomen vervuld. De offerande van het lichaam van Jezus Christus is evenzeer de vervulling van de bloedige offeranden des O. Verbonds als de volko-mene toewijding van den mensch aau God, zooals die door de zede-wet was geboden. Het zoenoffer is een offer der gehoorzaamheid, en de gehoorzaamheid wordt tot zoenoffer: beide in onverbrekelijke eenheid. Het een bestaat door het ander. Zoenoffer is het offer van Christus als offer der volkomene gehoorzaamheid, juist omdat God geen behagen had in het bloed van stieren en bokken, maar den mensch, den mensch zeiven als gave verlangde. Offer van volkomene gehoorzaamheid is het juist als zoenoffer. Want dit was de wil Gods, dat de Zoon in 's menschen plaats zou komen, komen in de wereld, om te volbrengen wat het nu eenmaal den mensch van vleesch en bloed, den zondigen, onmogelijk geworden was te volbrengen. In zijn komen in de wereld, aan de plaats des zondigen menschen, om te doen al wat den zondigen mensch was opgelegd te doen en te dragen al wat hij te dragen had, ligt zijne gehoorzaamheid, en in deze gehoorzaamheid de verzoenende kracht der offerande zijns lichaams. Daarom is de wil Gods niet alleen vervuld in de heiligheid des Zoons, en is deze heiligheid in de offerande zijns lichaams geopenbaard, maar zijn wij ook geheiligd in dezen wil, namelijk door de offerande des lichaams van Jezus Christus eenmaal geschied.
Op dit eenmaal geschied ligt de nadruk. In het eenmalige ligt het volkomene. Het volkomene heeft geene herhaling; het is eeuwig. In ééne daad, in één oogenblik, kan eene eeuwigheid zijn. Door de offerande des lichaams van Jezus Christus heeft de Zoon zijne eeuwige plaats in de menschheid gevonden, heeft de eeuwige geest zijns levens een grond gevonden in de menschheid, een grond, waaruit de gemeente ontstaat. Daarom wordt nu nog eenmaal, en wel ten besluite, om daarmede namelijk het gansche leerstellige deel met Hoofdstuk VII aangevangen, te voltooien, deze volmaakte offerande, waardoor een eeuwige verlossing verworven en een eeuwig verbond gesloten is, gesteld tegenover de onvolkome offeranden des
389
HEBREÊN Xr 1—18.
O. Verbonds, en, met wederopvattiug van de twee bij uitstek profetische teksten, waarvan het geheele betoogende deel van onzen brief de uitlegging was geweest, aangetoond hoe in deze volkomene offerande de profetie des O. Testaments vervuld is.
En een iegelijk priester stond ivcl allen dag dienende, en deselfde slachtofferen dihnaals offerende, die nimmermeer zonden hunnen wegnemen-, maar deze, één slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is voortdurend gezeten aan de rechterhand Gods; voorts verwachtende, totdat zijne vijanden gestéld worden tot een voetbank zijner voeten; want met ééne offerande heeft Hij voor immer volmaakt degenen, die geheiligd worden.
De tegenstelling tusschen den onvolkomen dienst des Oud-testa-mentischen priesters en de voltooide offerande des Nieuw-testa-mentischen wordt op schilderachtige wijze uitgedrukt door dat van den eenen zijne staande houding voor den troon vermeld wordt, terwijl van den anderen gezegd wordt dat Hij gezeten is aan de rechterhand Gods. Treffend wordt deze tegenstelling door een uitlegger ') alzoo omschreven: »De priester des O. Verbonds staat, schroomvallig en angstvallig, wakende en dienende, om zich, zoodra de dienst verricht is, uit het heiligdom te verwijderen, waarin hij geen vertrouwelijkeu blik durft slaan; Christus blijft in het allerheiligste vertrouwelijk gezeten aan de rechterhand der Majesteit, met gerustheid en zaligheid, na het volbrachte werk, de laatste vrucht daarvan verwachtende.quot;
390
Het gezeten zijn aan Gods rechterhand is het zinnebeeld der koninklijke waardigheid. Zoo had ook de koning Israels alleen een zetel in den tempel (vgl. Ps. CX: 1), en niet de priester. Maar deze zetel was in het voorhof. De davidische vorst mocht evenmin als de minste onderdaan in het heiligdom zelf binnentreden. De koninklijke zetel daarentegen va dezen, die zich daardoor toont als een koning met priesterlijk karakter en priesterlijken dienst, als een priester met koninklijke volmacht en koninklijke wijding, een priester naar de ordening van Melchizedek, den koning der gerechtigheid, is in het binnenste heiligdom zelf, aan de rechterhand Gods in de'hemelen. Aldaar is Hij voortdurend gezeten.
■) Meuken, bij Delitzsch aangehaald.
HEBKEËN X : 1 — 18.
391
De uitdrukking hier gebezigd drukt niet zoozeer uit de eeuwigheid op ziehzelve, als tegenstelling van het eindige en tijdelijke, maar veeleer het onophoudelijke, onafgehrokeue, den eindeloozen duur. Het tronen van Christus in den hemel moet niet verward worden met zyn eeuwig voorbestaan en zijne daarin gegronde scheppende werkzaamheid. Het is gevolg zijner offerande. Één slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, namelijk door zichzel-ven te offeren, is Hij nu voor altijd gezeten aan Gods rechterhand; te weten, omdat in deze offerande het doel van alle offeranden bereikt, de verzoening getroffen, de eeuwige verlossing gevonden is. Onze, der zondaren, hoogepriester is in dezen priesterlijken dienst koning geworden, heeft de plaats gevonden, niet meer vóór Gods troon, maar op dien troon zeiven: zijn priesterlijke dienst is niet meer die van een dienaar, hij is eene koninklijke regeering. Zijn eeuwig gezeten zijn aan de rechterhand Gods vormt dus eene volkomen tegenstelling met het dienende staan van den Oud-tes-tamentischen priester, die zijn dienst met iederen dag weder van voren af aan moest beginnen, omdat die dienst nooit bereikte wat hij afbeeldde. Dezelfde slachtofferen moest hij diJcmacds offeren, namelijk op gezette wederkeerende tijden, en wel omdat die slachtofferen nimmermeer zonden hunnen wegnemen. Zoo bleef hij dan dienende staan voor den troon, verscheen iederen dag opnieuw voor God, maar kwam, als 't ware, ook iederen dag terug tot het volk met het antwoord, dat de weg tot het heiligdom nog niet gevonden was. Allen dag diende hij, wordt gezegd: van den dagelijk-schen priesterlijken dienst wordt gesproken. Dit is niet in tegenspraak met het jaarlijksche staan van den hoogepriester voor den troon Gods in het heilige der heiligen. Want, alhoewel dan ook de priesters, die de dagelijksche diensten verrichtten, niet onmid dellijk voor den troon, of de ark des verbonds, stonden, maar voor het voorhangsel, dat hen daarvan scheidde, zoo geschiedde toch die dienst met het oog op en als 't ware voor het omhulde aangezicht van Hem, die daar in dat binnenste heiligdom woonde. En indien de hoogepriester eenmaal 'sjaars voor zijn aangezicht verscheen, zoo deed hij dit niet als bijzonder persoon, afgescheiden van de overige priesters, maar integendeel als hun hoofd en verwierf ook voor hen het recht om in het nieuwe jaar de dage-
HEBREËN X: 1—18.
lijksche diensten voort te zetten. Zoo kwam dan met ied eren dage-lijkschen dienst het ongenoegzame en schaduwachtige der gansche inrichting tevoorschijn.
Maar deze, één slachtoffer voor de zonden geofferd hehhende, is voor eeuwig gezeten aan de rechterhand Gods, voorts verwachtende totdat zijne vijanden gesteld ivorden tot een voetbank zijner voeten. Dit zitten aan Gods rechterhand is dus nog niet op zichzelf de voltooiing van de priesterlijke werkzaamheid des Zoons. Deze werkzaamheid wacht eene vervulling, welke namelijk in de overwinning der gemeente bestaat. De koning moet niet alleen over maar ook in en door zijn volk regeeren. Daarin bestaat de priesterlijke regeering. Immers de priester is uit de menschcn genomen (V: I). Hij moet dus zijne koninklijke waardigheid en macht me-dedeelen aan degenen voor wie hij instaat en wier vertegenwoordiger hij is. De strijdende gemeente moet eene triomfeerende worden. En dit zal geschieden. Daarvoor is zijne eigene koninklijke waardigheid hem de waarborg. Het verkregene is hem waarborg voor de toekomst. Ai wat den Christus wederstreeft, zich tegen zijne koninklijke heerschappij verzet, alle zijne vijanden moeten, naar het profetisch woord van den Psalm (CX), die aan den ge-^eelen brief ten grondslag ligt, tot een voetbank zijner voeten gesteld worden. Wij verwijzen naar de vroeger gegevene uitlegging van dezen Psalm wat den zin der woorden betreft; hier alleen neg dit bijvoegend, dat deze onderwerping der vijanden samenvalt met hetgeen IX : 28 vermeld is geworden van de tweede verschijning van Christus. Deze tweede verschijning wordt daar meer van de evangelische, de verlossende zijde beschouwd. Daar was namelijk gezegd dat Hij zonder zonde gezien zal worden tot zaligheid van degenen die hem venvachten. De onderwerping der vijanden is de verlossing der gemeente. Die onderwerping geschiedt bij Christus niet door een tweede slachtoffer, door andermaal te lijden en te sterven. Zij geschiedt door het sterken, leiden, bevestigen zijner gemeente, die Hij met koninklijke kracht en macht tot den strijd bekwaam maakt en ter overwinning leidt. Zoo voert Hij henzelven tot de overwinning door hun te leeren strijden. Zijne heerschappij over de wereld wordt in de eerste plaats door middel der gemeente uitgeoefend. Ontzaglijk en onbeschrijfelijk is de kracht, die van de
392
HEBREËN X : 1—18.
geheiligden uitgaat in de wereld. Aan de kracht hunner belijdenis in de wereld heeft hun Koning en Heer zijne werkzaamheid verbonden ; maar die kracht zelve gaat van Hem uit. Met ééne offerande heeft Hij voor eeuwig volmaakt degenen, die geheiligd worden. Daarom kan zijne werkzaamheid in den hemel eene koninklijk heerschende zijn, niet meer eene priesterlijk dienende, en is Hij hoogepriester, niet naar de ordening Aarons, niet om nog eenmaal bloed tot verzoening te offeren, maar naar de ordening van Mel-chizedek, dat is om het huis, het koninkrijk te besturen, namelijk, omdat in die éeue offerande de kracht der volmaking ligt voor degenen, die geheiligd worden. De éene offerande is eens gebracht, maar niet alsof zij eene daad van het verledene ware, die nu door andere daden opgevolgd wordt en in andere daden haar werking doet over- en opgaan. Neen, die daad is eeuwig: wat van haar uitgaat is niet eene opheffing van het mindere door het meerdere maar eene openbaring van de kracht van de éene daad, die altijd grooter blijft dan al wat zij werkt. Die kracht nu bestaat in de heiligmaking. Het offer van Christus heeft eene heiligende kracht, die tot volmaaktheid leidt, alzoo dat al wat de heiligheid weerstreeft, de zonde, volkomen overwonnen en de geheele mensch heilig wordt. Dat dit geheiligd worden van 's menschen zijde een gestadig zich toeëigenen en toepassen van die offerande vereischt, ligt in den aard der zaak. Hoe zou toch heiliging kunnen geschieden op lijdelijken weg, buiten den wil om des geheiligden? Maar die wil openbaart en oefent zich in die toeëigening der offerande van Jezus Christus. Het medium is dus altijd het geloof, waardoor men zich met den geofferden maar levenden, den Hoogepriester onzer belijdenis, in die levensgemeenschap bevindt, waardoor Hij op ons werkt en wij de kracht zijns eeuwigen levens deelachtig worden. De offerande dus van Jezus Christus, als de eeuwige toewijding van Hem, den hoogepriester, zooals Hij vereenigd is met het volk, welks priester Hij is, is de kracht der volmaking voor hen die geheiligd worden.
Door die offerande dus is het verbonds Gods bevestigd, is het nieuwe, het eeuwige verbond gesloten, zijn de dagen gekomen, waarvan de Heilige Geest door den mond des profeten getuigd had.
De Heilige Geest nu getuigt het ons ook, want nadat tevoren gezegd was: »Dit is het verbond, dat Ik met hen maken zal na die
393
HEBREËN X: 1—18.
lyksche diensten voort te zetten. Zoo kwam dan metiederen dage-lijkschen dienst het ongenoegzame en scliaduwachtige der gansche inrichting tevoorschijn.
Maar deze, één slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is voor eeuwig gezeten aan de rechterhand Gods, voorts venuachtende totdat zijne vijanden gesteld worden tot een voetbank zijner voeten. Dit zitten aan Gods rechterhand is dus nog niet op zichzelf de voltooiing van de priesterlijke werkzaamheid des Zoons. Deze werkzaamheid wacht eeno vervulling, welke namelijk in de overwinning der gemeente bestaat. De koning moet niet alleen over maar ook in en door zijn volk regeeren. Daarin bestaat de priesterlijke regeering. Immers de priester is uit de menschen genomen (V: I). Hij moet dus zijne koninklijke waardigheid en macht me-dedeelen aan degenen voor wie hij instaat en wier vertegenwoordiger hij is. De strijdende gemeente moet eene triomfeerende worden. En dit zal geschieden. Daarvoor is zijne eigene koninklijke waardigheid hem de waarborg. Het verkregene is hem waarborg voor de toekomst. Al wat den Christus wederstreeft, zich tegen zijne koninklijke heerschappij verzet, alle zijne vijanden moeten, naar het profetisch woord van den Psalm (CX), die aan den ge-üeelen brief ten grondslag ligt, tot een voetbank zijner voeten gesteld worden. Wij verwijzen naar de vroeger gegevene uitlegging van dezen Psalm wat den zin der woorden betreft; hier alleen nog dit bijvoegend, dat deze onderwerping der vijanden samenvalt met hetgeen IX : 28 vermeld is geworden van de tweede verschijning van Christus. Deze tweede verschijning wordt daar meer van de evangelische, de verlossende zijde beschouwd. Daar was namelijk gezegd dat Hij zonder zonde gezien zal worden tot zaligheid van degenen die hem venvachten. De onderwerping der vijanden is de verlossing der gemeente. Die onderwerping geschiedt bij Christus niet door een tweede slachtoffer, door andermaal te lijden en te sterven. Zy geschiedt door het sterken, leiden, bevestigen zijner gemeente, die Hij met koninklijke kracht en macht tot den strijd bekwaam maakt en ter overwinning leidt. Zoo voert Hij henzelven tot de overwinning door hun te leeren strijden. Zyne heerschappij over de wereld wordt in de eerste plaats door middel der gemeente uitgeoefend. Ontzaglijk en onbeschrijfelijk is de kracht, die van de
392
HEBREËN X : 1—18.
geheiligden uitgaat iu de wereld. Aan de kracht hunner belijdenis in de wereld heeft hun Koning en Heer zijne werkzaamheid verbonden ; maar die kracht zelve gaat van Hem uit. Met ééne offerande heeft Hij voor eeuwig volmaakt degenen, die geheiligd worden. Daarom kan zijne werkzaamheid in den hemel eene koninklijk heerschende zijn, niet meer eene priesterlijk dienende, en is Hij hoogepriester, niet naar de ordening Aarons, niet om nog eenmaal bloed tot verzoening te offeren, maar naar de ordening van Mel-chizedek, dat is om het huis, het koninkrijk te besturen, namelijk, omdat in die éene offerande de kracht der volmaking ligt voor degenen, die geheiligd worden. De éene offerande is eens gebracht, maar niet alsof zij eene daad van het verledene ware, die nu door andere daden opgevolgd wordt en in andere daden haar werking doet over- en opgaan. Neen, die daad is eeuwig: wat van haar uitgaat is niet eene opheffing van het mindere door het meerdere maar eene openbaring van de kracht van de éene daad, die altijd grooter blijft dan al wat zij werkt. Die kracht nu bestaat in de heiligmaking. Het offer van Christus heeft eene heiligende kracht, die tot volmaaktheid leidt, alzoo dat al wat de heiligheid weerstreeft, de zonde, volkomen overwonnen en de geheele mensch heilig wordt. Dat dit geheiligd worden van 's menschen zijde een gestadig zich toeëigenen en toepassen van die offerande vereischt, ligt in den aard der zaak. Hoe zou toch heiliging kunnen geschieden op lijdelijken weg, buiten den wil om des geheiligden ? Maar die wil openbaart en oefent zich in die toeëigening der offerande van Jezus Christus. Het medium is dus altijd het geloof, waardoor men zich met den geofferden maar levenden, den Hoogepriester onzer belijdenis, in die levensgemeenschap bevindt, waardoor Hij op ons werkt en wij de kracht zijns eeuwigen levens deelachtig worden. De offerande dus van Jezus Christus, als de eeuwige toewijding van Hem, den hoogepriester, zooals Hij vereenigd is met bet volk, welks priester Hij is, is de kracht der volmaking voor hen die geheiligd worden.
Door die offerande dus is het verbonds Gods bevestigd, is het nieuwe, het eeuwige verbond gesloten, zijn de dagen gekomen, waarvan de Heilige Geest door den mond des profeten getuigd had.
De Heilige Geest nu getuigt het ons oolc, want nadat tevoren gezegd teas: »Dit is het verhond, dat Ik met hen maken zal na die
393
HEBKEËN X: 1—18.
dagen,quot; spreekt de lleere: „dat Ik mijne tvcttcn zal geven in hunne harten, en in hun verstand zal Ik die inschrijven, en hunne zonden en hunne ongerechtigheden zal Ik niet meer gedenken.quot; Waar nu vergeving der zelve is, daar is geen offerande meer voor de zonde.
Reeds vroeger (VUL 8—12) was dit profetisch woord van Jere-mia aangehaald. Hier wordt het slechts gedeeltelijk en in verkorten vorm weder opgevat, en wel met uitlating van het middengedeelte (Jerem. XXXI. 33amp;, 34a), om alleen te doen uitkomen, wat ook in de profetische rede de slotsom was, dat het nieuwe verbond daarom de vervulling is van al de instellingen van het oude, omdat het op volkomene vergiffenis van zonden gegrond is. Daarom zijn 's Heeren wetten gegeven in de harten en ingeschreven in het verstand, omdat de Heer de zonden en de ongerechtigheden niet meer gedenkt. Bij de korte samentrekking, die wij in deze verzen (1 —18) vinden, van de voorafgaande beschrijving der hoogepries-terlijke waardigheid en werkzaamheid van Jezus, komt het vooral op dit laatste aan. Was de bedoeling der vroegere aanhaling van dezelfde rede aangegeven met deze woorden: „Als Hij zegt: „een nieuw verhond,'quot; — zoo heeft Hij het eerste oud gemaakt; dat nu oud gemaakt is en verouderd, is nabij de verdwijningquot; (VIII. 13), de bedoeling dezer aanhaling ligt uitgedrukt in de woorden: „waar nu vergeving der zelve is, daar is gecne offerande meer voor de zonde.quot; Daar was hoofdzaak dat er een nieuw verbond gesticht is, hier dat dit nieuwe verbond geene offerande meer eischt, ja, meer duldt. De kracht van dit verbond, de reden van de eeuwigheid en onveranderlijkheid daarvan ligt — de Heilige Geest heeft het reeds getuigd gedurende het Oude — daarin dat het gegrond is in eene werkelijke en daarom eeuwige vergeving van zouden. Eene daad Gods dus, waarvan de grond in Gods wezen zelf ligt, waarvan de gedachte dientengevolge een eeuwig raadsbesluit is des Allerhoogsten maar waarvan de uitvoering geschied is in den tijd, zoodat die daad Gods een historisch feit is, alhoewel van geestelijken aard, zulk een daad Gods is de grondslag van het Nieuwe Verbond. Die daad nu is de vergeving der zonden. Met deze daad gaat onafscheidelijk gepaard het overgaan van de wet uit instelling en gebod naar het binnenste des harten. Dit is de vergeving, althans dit is hare openbaring in den mensch, dat de overtreden wet door den over-
394
HEBREËN X: 1—18.
treder worde goedgekeurd eu gezocht: dat hij datgene gaat liefhebben wat hij haatte. JZ: zal Mijne wetten geven in hunne harten en in hun verstand sal Ik die inschrijven: en hunne zonden en hunne ongerechtigheden zal Ik niet meer gedenken. Het eene geschiedt niet zonder het andere. Waar nu vergeving derzelve is, daar is geene offerande meer voor de zonde. Zij is ounoodig, zij is ondenkbaar geworden. Onnoodig, ondenkbaar ten opzichte van God, die vergeven heeft en dus met den meusch verzoend is; onnoodig, ondenkbaar ten opzichte van den meusch, die de vergeving heeft ontvangen en dus met God is verzoend.
Hiermede is dan de rede over het hoogepriesterschap des N. Ver-bouds geëindigd. Reeds vroeger aangegeven (111, IV, vooruamelijk V. 1—10), maar gedurig door de vermanende rede afgebroken, was de voorstelling daarvan eerst met hoofdstuk VII in een aaneengeschakeld betoog overgegaan. Christus, hoogepriester naar de orde- . ning van Melchizedek, en niet naar die van Aaron (VII, 1—25)
maar vervullende de profetie, die in den gauschen aaronitischen eere-dienst lag opgesloten (VII. 26—IX. 12); en dientengevolge Middelaar geworden eens nieuwen verbonds (IX. 13—28); ziedaar wat vooraf was gegaan en wat in de achttien eerste verzen van dit hoofdstuk samengevat was en nogmaals, met bijvoeging van het woord des XLstequot; Psalms, als de vervulling der Oud-testameutische profetie was voorgesteld, zooals die voornamelijk in de twee klassieke plaatsen, Ps. CX en Jerem. XXXI tot volle ontwikkeling was gekomen.
Het overige gedeelte van den brief is meer bepaaldelijk vermanend, ook waar de vromen des O. Verbonds in Hoofdstuk XI als voorbeelden voor de Christenen worden beschouwd. Het is als de toepassing van de hoogheerlijke waarheid, die betoogd was, en waarin het N. Verbond gegrond is, dat wij een zoodanig en hoogepriester hébben, die gezeten is aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen, een bedienaar des heilig doms en des ivaren tabernakels, welken de Heer heeft opgericht en geen mens cli (VIII: 1). Dit toch is de grond van onze vrijmoedigheid en in die vrijmoedigheid ligt de kracht onzer heiligmaking. Tot het gebruiken van die vrijmoedigheid, en derhalve tot beoefening der godzaligheid in de heiligmaking, gaat de schrijver thans zijne lezers opwekken.
395
HEBREËN X: 19—25.
Vs. 19—25. Dewijl wij dan, broeders! vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom, in het bloed van Jezus, eenen ingang, dien Hij ons heeft ingewijd als een verschen en levenden weg ') door het voorhangsel, dat is, donr zijn vleesch; en dowijl wij hebben eenen grooten priester over het huis Gods: zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van kwaad ge-weten 1), en het lichaam gewasschen zijnde met rein water; laat ons de belijdenis der hoop als eene onwankelbare 2) vasthouden; want die het beloofd heeft, is getrouw; en laat ons op elkander acht nemen tot opsoherping van liefde en van goede werken 3), onze onderlinge bijeenkomst niet nalatende, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar elkander vermanende quot;), en dat zooveel te meer als gij ziet dat de dag nadert.
Na het uitvoerig betoog over het hoogepriesterlijk ambt en de hoogepriesterlijke werkzaamheid des Heeren, dat met H. VII was aangevangen, wnrdt thans de vermanende rede weder opgevat, in nauwe aansluiting aan de aangevangene, maar door genoemd betoog afgebrokene, vermaning van H. IV: 14—1G. Immers, zooals daar op den grooten Hoogepriester, die door de hemelen is doorgegaan, gewezen werd ten einde hen, die Hem als zoodanig hébhen, aan te sporen om hunne belijdenis vast te houden en met vrijmoedigheid toe te gaan tot den troon der genade, zoo wordt de vrijmoedigheid, die op dien grond verkregen is, thans aangewend als beweegreden om nu ook in waarheid tot God te gaan, en in de wereld de belijdenis der hoop vast te houden. Alleenlijk eerst hier kan de vermaning in al hare deelen ontwikkeld worden, omdat de grond, waarop zij steunt, nu volkomen is blootgelegd. De yroote Hoogepriester is beschreven naar zijne koninklijke
396
•) St. Vert.: het Icwaad geioeten.
) St. Vert.: de onwankelbare belijdenis der hoop.
*) St. Vert.: der liefde en der goede werken.
') St. Vert.: en laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten, gelijk sommigen dc gewoonte hebben, maar elkander vermanen.
HEBREËN X : 10 — 25.
waardigheid (de ordening van Melchizedek) en naar zijne hooge-priesterlijke werkzaamheid (de vervulling van het levitische offeigt; Daarom worden de drangredenen, waarom wij tot God moeten gaan, afzonderlijk genoemd. Hiermede nu begint het derde deel van den brief. De vermaning toch, in bovenstaande verzen uitgedrukt, en die in de volgende verzen van dit hoofdstuk wordt aangedrongen door te wijzen op het onherroepelijke van het oordeel des Nieuwen Verbonds, wordt ook in de volgende hoofdstukken voortgezet, hoezeer ook deze meer leerstellige bestanddeelen bevatten. Immers de drie leden dezer vermaning, die zich, zooals blijken zal, onder de drie grondbegrippen der Christelijke zedeleer, geloof, hoop en liefde, laten rangschikken, worden uitvoerig ontwikkeld in de drie laatste hoofdstukken, wearvan het Xlde hoofdzakelijk het geloof, het Xllde de hoop en het Xlllde de liefde beschrijft. In het laatste gedeelte van het hoofdstuk, dat wij thans behandelen (vs. 2(5—39), wordt de doorloopende rede alleen in zooverre afgebroken, als de drangreden door den schrijver gebezigd tot behartiging zijner vermaning hem er toe brengt om, met terugslag op H. IV en V l, nog eeumaal het eeuwige en dus onherroepelijke van het naderend oordeel aan te kondigen.
Na deze algemeene opgave van den samenhang van het nog te behandelen deel onzes briefs, letten wij op den inhoud der gelezen verzen en wel allereerst op den kunstigen bouw dezer rijke en ingewikkelde zinsnede. Het is toch slechts ééne zinsnede, die wij in deze verzen aantreffen.
Zij bestaat uit twee deelen; vooreerst de beweegreden tot de volgende vermaning (vs. 19—21); vervolgens de vermaning zelve in hare drie leden, het eerste, dat op het geloof (vs. 22), het tweede, dat op de hoop (vs. 23), het laatste, dat op de liefde Ys. 24 en 25), betrekking heeft.
De beweegreden zelve bestaat uit twee deelen: wij hebben vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom; en: wij hebben (in dat heiligdom) een grooten priester. Dewijl wij nu beide hebben, zoo laat ons toegaan, euz.
In beide deze deelen der gebezigde beweegreden wordt het ge-heele voorafgaande betoog, van H. VII af, weder opgenomen; maar in omgekeerde orde. De grond der vrijmoedigheid, die wij in het
397
HEBREËN X: 19—25.
bloed van Jezus hebben, om in het heiligdom in te gaan, was beschreven H. IX en X: 1 — 18, voornainelijk van X: 5 af. Aan dit gedeelte sluit zich de vermaning dus onmiddellijk aan. Het priesterschap daarentegen van den Heer zeiven in het heiligdom, d. i. in den hemel, een priesterschap dus, niet naar de ordening van AjL'on, maar naar die van Melchizedek, was het onderwerp geweest van H. VII en VUL
Beide zaken nu ziju noodig om ons te doen toegaan tot God: de vrijmoedigheid om den weg te betreden naar het heiligdom en het aanwezig zijn van den zegenenden priester in het heiligdom. Zonder de eerste blijft de weg ons versperd; zonder de laatste is het einde van den weg niet aantrekkelijk en kan het ons geen doelwit worden onzer pogingen. Het heiligdom Gods moet ons een menschelijk heiligdom zijn, voor menschen geopend, voor men-schen begeerlijk; wij moeten daarin de bevrediging vinden onzer diepste behoeften, de vervulling onzer wettigste wenschen, zalmen wij den weg daarheen betreden. Jezus, in één woord, (daarom wordt hier de menschelijke naam des Heeren gebezigd), moet de priester zijn van dat heiligdom, om ons daarheen onze schreden te doen richten. Maar ook, de weg daartoe moet ons gebaand zijn. Van uit deze wereld, welke het heiligdom niet is, moet er een begaanbare weg zijn naar de toekomstige, welke het heiligdom is, een versche en levende iveg, zooals onze schrijver dien noemt, indien wij het doel zullen kunnen bereiken.
De vrijmoedigheid hier bedoeld bestaat dus niet alleen in het opgewekte gevoel des harten, de opgeruimde stemming des ge-moeds, het levendig vertrouwen, dat zij dezen weg niet vruchteloos betreden. Deze zijn wel het gevolg van de hier bedoelde vrijmoedigheid, doch zij zouden ook op zichzelve kunnen bestaan, zonder uit het rechte beginsel te zijn voortgesproten, en dan slechts voor een tijd aanwezig ziju. Opgewektheid van geest en blijmoedig vertrouwen kan uit den natuurlijkeu aard ontstaan en alsdan gepaard gaan met een miskennen van den ernst der levenstaak, de heiligheid der roeping, de moeielijkheden van den weg. Dezen zijn het die in de gelijkenis beschreven worden als het zaad op de rots gevallen, dat spoedig opkomt, maar ook spoedig verdort. De rijmoedigheid hier beschreven is eene, die in het bloed van Chris-
398
HEBREËN X: 19—25.
tiis bevestigd is, die ontstaat uit het erkennen en geloovig aannemen van zijn werk. In denzelfden zin wordt Efeze III: 12 gezegd : nln demvelken ivij hebben de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen door het geloof aan Hem.'quot;
Het bloed van Christus, als openbaring van dood en van een leven dat den dood overwint, stelt ons dus tot taak onzer heiligmaking voor niets minder dan een sterven van den ouden mensch, een afsterven aan deze wereld, welke den Heer der heerlijkheid kruisigt en waarin ons natuurlijke leven zoo geheel en al wortelt, dat wij, door daaraan af te sterven, aan onszelven sterven. Zulk een sterven is de voorwaarde om het nieuwe, eeuwige leven deelachtig te worden, en is tevens alleen mogelijk door het aanvankelijk ontvangen van dit nieuwe leven.
Wie zou nu tot zulk eene taak bekwaam zijn, den moed hebben tot zulk een pijnlijk uitrukken van de wortels van zijn leven aan den grond, waarin zij zoo diep bevestigd zijn, ja, wie zon van aard en omvang dezer taak eenig begrip kunnen hebben, in één woord wie zou vrijmoedigheid hebben om zulk een weg te betreden, dan die het einde van dezen weg aanschouwd en als een einde van heerlijkheid erkend had? Dit bloed, vergoten als het is tot uitdel-ging der schuld, en besprengd over de schuldigen tot rechtvaardig-making des levens; met andere woorden : Christus gestorven om de gemeenschap met den zondaar, en opgewekt uit de dooden om de gemeenschap des zondaars met Hem; dat is wat ons vrijmoedigheid geeft om dien weg te betreden, om in te gaan in het heiligdom. Versch en levend wordt deze weg genoemd. Versch of nieuw, niet alleen omdat hij eerst nu geopend is, daar hij tevoren onbekend was, maar ook omdat die weg niet veroudert, niet door eenen anderen vervangen wordt. Hij blijft, ook in het verloop der eeuwen, de versche weg, die niets van zijne frischheid verliest. Alle andere wegen verwelken. Iedere toegang tot God, die in praktijken en ceremoniën bestaat en door instellingen gehandhaafd wordt, ondervindt den invloed van den loop dezer wereld. Aan praktijken en ceremoniën gewent men zich en de instellingen verouderen. Het bloed vau Christus behoudt zijn kracht, omdat het de openbaring is van den eeuwig levenden en levendmakenden geest. Daarom wordt deze weg ook een levende genoemd. De weg zelf bestaat in het leven,
399
bloed van Jezus hebben, om in het heiligdom in te gaan, was beschreven H. IX en X: 1 — 18, voornamelijk van X: 5 af. Aan dit gedeelte sluit zich de vermaning dus onmiddellijk aan. Het priesterschap daarentegen van den Heer zeiven in het heiligdom, d. i. in den hemel, een priesterschap dus, niet naar de ordening van Aa.-on, maar naar die van Melchizedek, was het onderwerp geweest van H. VII en VIII.
Beide zaken nu zijn noodig om ons te doen toegaan tot God: de vrijmoedigheid om den weg te betreden naar het heiligdom en het aanwezig zijn van den zegenenden priester in het heiligdom. Zonder de eerste blijft de weg ons versperd; zonder de laatste is het einde van den weg niet aantrekkelijk en kan het ons geen doelwit worden onzer pogingen. Het heiligdom Gods moet ons een menschelijk heiligdom zijn, voor menschen geopend, voor men-schen begeerlijk; wij moeten daarin de bevrediging vinden onzer diepste behoeften, de vervulling onzer wettigste wensehen, zullen wij den weg daarheen betreden. Jezus, in één woord, (daarom wordt hier de menschelijke naam des Heeren gebezigd), moet de priester zijn van dat heiligdom, om ons daarheen onze schreden te doen richten. Maar ook, de weg daartoe moet ons gebaand zyn. Van uit deze wereld, welke het heiligdom niet is, moet er een begaanbare weg zijn naar de toekomstige, welke het heiligdom is, een versche en levende weg, zooals onze schrijver dien noemt, indien wij het doel zullen kunnen bereiken.
De vrijmoedigheid hier bedoeld bestaat dus niet alleen in het opgewekte gevoel des harten, de opgeruimde stemming des ge-moeds, het levendig vertrouwen, dat zij dezen weg niet vruchteloos betreden. Deze zijn wel het gevolg van de hier bedoelde vrijmoedigheid, doch zij zouden ook op zichzelve kunnen bestaan, zonder uit het rechte beginsel te zijn voortgesproten, en dan slechts voor een tijd aanwezig zijn. Opgewektheid van geest en blijmoedig vertrouwen kan uit den natuurlijken aard ontstaan en alsdan gepaard gaan met een miskennen van den ernst der levenstaak, de heiligheid der roeping, de moeielijkheden van den weg. Dezen zijn het die in de gelijkenis beschreven worden als het zaad op de rots gevallen, dat spoedig opkomt, maar ook spoedig verdort. De rijmoedigheid hier beschreven is eene, die in het bloed van Chris-
398
HEBREËN X: 19—25.
tus bevestigd is, die ontstaat uit het erkennen en geioovig aannemen van zijn werk. In denzelfden zin wordt Efeze III; 12 gezegd : *In demvelken wij hebben de vrijmoedigheid en den toegang mei vertrouwen door het geloof aan Hem.quot;
Het bloed van Christus, als openbaring van dood en van een leven dat den dood overwint, stelt ons dus tot taak onzer heiligmaking voor niets minder dan een sterven van den onden mensch, een afsterven aan deze wereld, welke den Heer der heerlijkheid kruisigt en waarin ons natuurlijke leven zoo geheel en al wortelt, dat wij, door daaraan af te sterven, aan onszelven sterven. Zulk een sterven is de voorwaarde om het nieuwe, eeuwige leven deelachtig te worden, en is tevens alleen mogelijk door het aanvankelijk ontvangen van dit nieuwe leven.
Wie zou nu tot zulk eene taak bekwaam zijn, den moed hebben tot zulk een pijnlijk uitrukken van de wortels van zijn leven aan den grond, waarin zij zoo diep bevestigd zijn, ja, wie zou van aard en omvang dezer taak eenig begrip kunnen hebben, in één woord wie zou vrijmoedigheid hebben om zulk een weg te betreden, dan die het einde van dezen weg aanschouwd en als een einde van heerlijkheid erkend had? Dit bloed, vergoten als het is totuitdel-ging der schuld, en besprengd over de schuldigen tot rechtvaardig-making des levens; met andere woorden: Christus gestorven om de gemeenschap met den zondaar, en opgewekt uit de dooden om de gemeenschap des zondaars met Hem; dat is wat ons vrijmoedigheid geeft om dien weg te betreden, om in te gaan in het heiligdom. Versch en levend wordt deze weg genoemd. Versch of nieuw, niet alleen omdat hij eerst nu geopend is, daar hij tevoren onbekend was, maar ook omdat die weg niet veroudert, niet door eenen anderen vervangen wordt. Hij blijft, ook in het verloop der eeuwen, de versche weg, die niets van zijne frischheid verliest. Alle andere wegen verwelken. Iedere toegang tot God, die in praktijken en ceremoniën bestaat en door instellingen gehandhaafd wordt, ondervindt den invloed van den loop dezer wereld. Aan praktijken en ceremoniën gewent men zich en de instellingen verouderen. Het bloed van Christus behoudt zijn kracht, omdat het de openbaring is van den eeuwig levenden en levendmakenden geest. Daarom wordt deze weg ook een levende genoemd. De weg zelf bestaat in het leven,
399
HEBREËN X:19—25.
dat hij ondervindt die hem gaat. Die door het hloed van Christus tot God gaat ervaart de kracht van dat bloed door het leven dat zich aan hem mededeelt. Hij is niet lijdelijk in het betreden van dezen weg. Het betreden daarvan is integendeel de volledige ontwikkeling en openbaring aller krachten, die hij van Christus ontvangen heeft. Het geloof is een leven, een eeuwig leven. De vrijmoedigheid dus, waarmede hij tot God gaat. is niet afhankelijk van de tegenheden des levens noch zelfs van de belemmeringen, die hg in eigen geloofsleven ondervindt. Alle stormen, uit- en inwendige, verbreken de teedere loot niet, blusschen de vonk niet. Immer heft zich de loot wederom bloeiend en groenend naar boven, immer schiet de vonk weder nieuwe vlammen.
Maar hoe loopt deze weg? Welke is zijne richting? Van het zichtbare naar het onzichtbare. Het bloed van Christus is, op zichtbare wijze, uitgestort in den dood. De dood des Heeren behoort tot het gebied der zinnelijk waarneembare zaken, tot het gebied der lagere werkelijkheid. Hoe dat bloed beginsel wordt eens nieuwen, niet meer den dood onderworpenen levens, dit behoort niet meer tot het gebied der stoffelijke, maar alleen tot dat der geestelijke ervaring. De opstanding en verheerlijking des Heeren behoort niet tot het gebied der lagere werkelijkheid, der geschiedenis in den dagelijkschen zin des woords. De Geest alleen getuigt de waarachtigheid daarvan. De weg gaat dus door het vleesch van Christus heen. Dat vleesch van Christus is als het voorhangsel, dat het heilige der heiligen verbergde. Het voorhangsel moet nederval-len, zal het heilige der heiligen zich aan den blik ontsluiten. Christus moet sterven en onzichtbaar worden, opdat de gemeente Hem als den Zoon Gods erkenne en de volheid van zijn leven deelachtig worde. Daarom heeft de gemeente terecht niet alleen zijne opstanding, maar ook zijne hemelvaart tot een onderwerp harer feestviering gemaakt. Het aardsche moet in Hem tenietgedaan worden, opdat Hij als de hemelsche, de nieuwe mensch, die de Heer is uit den hemel, erkend, aangebeden en gevolgd worde. Wel kunnen wij Hem niet als den hemelschen volgen, zoo wij Hem niet tevoren als den aardschen gekend hebben. Evenals zij den Christus verminken, den verschen en levenden weg gewelddadig stuiten, die zich met den aardschen vergenoegen, Hem als den gestorvenen be-
400
HKBREËN X: 19—25.
schouwen, zij die van geen opstanding en hemelvaart willen weteu, evenzeer doen zij het, die den aardschen niet achten en alleen den hemelschen willen, dat is, die over het hoogepriesterlijk werk en de koninklijke heerschappij van Christus groote dingen verkondigen, de eeuwige godheid des Zoons met vurigheid handhaven, maar die niet weteu, wat zij aan dien Jezus van Nazareth hebben, met zijne wonderen, leeringen en smarten. Den aardschen Jezus hebben wij noodig om tot den hemelschen te komen. Zoo alleen heeft Hij ons den verschen en levenden weg ingewijd.
Eene inwijding is de opening van een heiligdom. Die alleen den aardschen Jezus willen, voor die is geen heiligdom geopend. En die alleen den hemelschen willen, voor hen blijft het heiligdom gesloten.
Dewijl wij dan, hroedcra, die in hetzelfde geloof staat aan Jezus als den Christus, en van Hem niet zijt afgevallen noch de belijdenis zijns naams hebt verloochend, deivijl wij dan vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom, in het bloed van Jezus, een ingang dien Hij ons heeft ingewijd als een verschen en levenden weg en dewijl wij hebben eenen grooten priester over het huis Gods, zoo laat ons toegaan, enz.
Het doel van dezen weg is daar te zijn waar het ware heiligdom is. Het is eeu liefelijk en, zoo wij het indenken, hoop- en troostvol verschijnsel in de geschiedenis, dat alle volken hunne heiligdommen hebben. Het is het teeken niet alleen van den godsdien-stigen aanleg der menschelijke natuur, maar ook van het levendig besef van het natuurlijk-zedelijke leven, zooals zich dat in de menschelijke maatschappy kond geeft. De mensch zoekt de woonstede Gods in de wereld en hij zoekt die voor zichzelven om daarin zijne eigene woning te vinden. Welnu, hij bedriegt zich niet daarin, dat er zulk eene woonstede Gods is, een hemel zijner heerlijkheid; hij bedriegt zich daarin, dat hij die zoekt in de tegenwoordige wereld, die hijzelf, juist door het afzonderen zijner heiligdommen, tot eene onheilige, eene profane verklaart, daarin, dat hij meent door iets van dit onheilige, vergankelijke en aan den dood gewijde af te zonderen het te kunnen heiligen en Gode te wijden. Hij bedriegt zich daarin, dat hij tot heiligdom Gods verklaart een huis met handen gemaald. Het ware heiligdom Gods, waar de mensch zijne
26
401
eeuwige rustplaats heeft, is het huis niet met handen gemaakt, het door het eeuwige licht bestraalde gebied der schepping, waar vergankelijkheid noch dood gevonden wordt, maar God alles is in allen. Dat is de hemel. Daarheen stijgen 's menschen verzuchtingen en beden; daarheen strekken zich zijne diepste behoeften uit. Doch niet als plaats alleen, niet als plaats voornamelijk. Zonder het geheiligde persoonlijke leven is er voor den naar Gods beeld geschapen mensch geen rust te vinden. Het heiligdom wordt tot heiligdom voor menschen, door den priesterlijken dienst, die daarin verricht wordt. In het hemelsche heiligdom zoekt de mensch den hemelschen priester. Het is eene dikwerf miskende maar diep in 's menschen natuur gegronde behoefte, zijn eigen wezen terug te vinden in het wezen Gods, zijn eigene persoonlijkheid te aanschouwen, als het beeld en als 't ware de afdruk der persoonlijkheid Gods. Nooit wordt het hem recht ernst met de persoonlijkheid Gods, zij blijft hem een denkbeeld, eene afgetrokkenheid, zoolang hij die persoonlijkheid niet in de beeldtenis des menschen aanschouwt. En, omgekeerd, nooit wordt het hem recht ernst met zijne eigene persoonlijkheid, zijne onsterfelijkheid blijft hem een nevelbeeld, het wezen en het recht der menschelijke persoonlijkheid is hem niet geopenbaard, zoolang hij die niet als in God gegrond heeft leeren kennen. Niets toch heeft recht van bestaan wat niet goddelijk is; hoe zoude dan de mensch zijne persoonlijkheid als onsterfelijk kunnen erkennen, tenzij hij zijn eigen wezen als goddelijk mag beschouwen V Het middelaarschap van den Godmensch is dus naar beide zijden, zoowel wat 's menschen behoefte aan God, als wat zijne behoefte aan onsterfelijkheid betreft, een eisch zijner natuur, de vervulling zijner diepste behoeften. In het hemelsche heiligdom zoeken wij niet slechts den onzichtbaren God, maar ook den heiligen mensch, den waren hoogepriester, en in dien mensch, den zichtbaren, zoeken wij den onzichtbaren God. Waar God de volheid van zijn goddelijk leven openbaart in den verheerlijkten men-schenzoon, daar kunnen wij tot Hem gaan. In het hemelsche heiligdom moet de groote, de ware priester aanwezig zijn, die ons in zichzelven toont, waarin de priesterlijke dienst bestaat en hoe wij tot God priesterlijk kunnen toetreden.
Daarom, dewijl wij hebben, niet alleen de vrijmoedigheid om in
402
HEBREËN X: 19—25.
te gaan in het heiligdom, in het bloed van Jezus, om in te gaan op den verschen en levenden weg, welken hij ons heeft ingewijd door het voorhangsel, dat is door zijn vleesch, maar ook eenen groo-ten priester over het huis Gods, zoo laat ons toegaan, laat ons tot God gaan, in priesterlijke wijding ons aan Hem, aan zijnen dienst verbinden, als priesters des allerhoogsten, onszelven heiligende, den dienst van onzen grooten Priester naar onze mate, een ieder naaide mate der van Hem ontvangene en in Hem geheiligde gave, vervullende. Niet meer als het volk, dat buiten staat en dat den hoogepriesterlijken zegen lijdelijk ontvangt, maar als zei ven de geheiligde priesterorde, die den ontvangen zegen in onszelven verwerken en tot ons persoonlijk eigendom maken, moeten wij ons beschouwen. Laat ons toegaan!
Laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van lavaad geiveten en het lichaam gewasschen zijnde met rein water! Buiten dezen priesterlijken dienst, van den grooten priester in het heiligdom en de in hem verkregene reiniging, ontbreekt het ons noodzakelijk aan dat waarachtige hart en aan die volle verzekerdheid des geloofs. Het ontbreekt ons in iederen natuurlijken godsdienst, buiten het middelaarschap des hemelschen priesters, aan het waarachtige hart, aan die oprechtheid, die de eerste voorwaarde is van waren godsdienst. Er ligt op den bodem van bet menschelijk hart — treurig teeken van onzen val — een onbewust, maar diep geworteld wantrouwen aan de hoogheid en heerlijkheid onzer bestemming, en aan de mogelijkheid om die te bereiken. Waren wij ons dat wantrouwen volkomen bewust, dan zoude daaruit wanhoop ontstaan en die wanhoop kon een heilzame prikkel tot bekeering worden. Want in de wanhoop vermag de mensch niet te verblyven. Nu is het niet alzoo. Wij leven lijdelijk voort; wij staan niet op uit de dooden om tot God te gaan; wij blijven, in onze gedachten, gevoelens en handelingen, afhankelijk van de indrukken, die wij van de wereld ontvangen en die wij niet beheerschen. Zoo ontstaat het natuurlijke leven, dat, wat het hoogere betreft, een droom is en zich bewegende in hetgeen slechts schijn is en geen wezen, maar dat dien schijn voor wezen aanziet en alzoo eene valsche werkelijkheid schept, valsche eer, valsche rijkdommen, valsche deugden, valsche krachten.
403
HEBREËN X : 19—25.
Zoo ontstaat die trek naar het genieene, die tevredenheid met het alledaagsche, die ironische glimlach over hoogere behoeften en strevingen en over de edele ontevredenheid van den hoogerstrevenden. Zoo verminken wij de menschelijke natuur en treden haren adel met voeten, en dit noemen wij tevredenheid, onderwerping en deugd! Niet evenwel alsof wij in waarheid tevreden waren: neen, wij maken ons diets dat wij het zijn. Alleenlijk, wij vreezen om onze bestemming als in het aangezicht te aanschouwen, wij hebben geen geloof aan onzen adel, wij noemen het wellicht overmoedigen trots daaraan te gelooven. En dit kan ook niet anders, zoolang wij dien adel niet verwezenlijkt hebben gezien, zoolang wij onze natuur niet in de goddelijke, en de goddelijke natuur niet in de menschelijke hebben aanschouwd, zoolang wij geen grooten priester hebben over het huis Gods. Met een waarachtig hart tot God gaan is alleen mogelijk, wanneer wij Hem volgen. Dan eerst wordt het ons ernst met onze bestemming, en durven wij in de diepte onzer ellende de hoogheid onzer roeping erkennen en om de hoogheid dier roeping wordt ons de diepte onzer ellende ondragelijk. Het waarachtige hart, waarmede wij tot God gaan, in de voetstappen tredende onzes he melschen hoogepriesters. is onafscheidelijk van de volle verzekerdheid des ge-loofs. Want in het aanschouwen van onze roeping ligt de waarborg harer vervulling. Wij aanschouwen toch den Godmensch niet in zijne bovenaardsche heerlijkheid en eeuwige natuur, maar zooals die heerlijkheid in de wereld aanwezig en die natuur in den tijd geopenbaard is. Wij aanschouwen Hem als onzen priester; wij zien Hem ingegaan in het heiligdom door zijn bloed. Dat bloed getuigt van onze zonde en van onze rechtvaardigmaking; door dat bloed is het voorhangsel tusschen aarde en hemel verscheurd; in het vleesch van Christus, waardoor Hij der menschelijke natuur in hare ellende en sterfelijkheid is deelachtig geworden, maar die door zijne heiligheid heeft overwonnen, ligt voor ons de vrije toegang, de versche en levende weg tot het heiligdom. In dat vleesch toch, door dat bloed dat gestort is, zijn onze harten gereinigd van kivaad geweten en onze lichamen gewasschen met rein water.
De briefschrijver steil deze twee zaken voor als feiten die geschied zijn, en die dus, alhoewel hunne werking voortduurt, omdat de kracht die zich in die werking openbaart eeuwig is, toch een-
404
HEBREËN X : 19—25.
maal in de werkelijkheid zip getreden en alzoo tot het verleden behooren. De eerste nu dezer twee zaken heeft betrekking op de rechtvaardigmaking, die geheel inwendig is, de tweede op de heiligmaking, welke geschiedt door de gemeenschap des Heiligen Geestes en die dus gedeeltelijk tot het gebied der zichtbaarheid behoort. Het is eene groote dwaling der gemeente geweest om de laatste vóór de eerste te stellen, en aan de intrede in de gemeente door den heiligen doop reeds eene wederbarende kracht toe te kennen, alvorens het geloof dat rechtvaardigt aanwezig is. Wel ontstaat dat geloof niet buiten de gemeenschap der gemeente, doch eerst dan wordt die gemeenschap waarachtig en oefent de doop zijn volle kracht, wanneer het geloof is ontstaan. Hier nu, waar niet van de wijze hoe men tot de aardsche gemeente, maar hoe men in den hemel komt sprake is, gaat de vermelding van het rechtvaardigmakend geloof aan die van de heiligende gemeenschap vooraf. Eerst dan kunnen wij toegaau met een waarachtig hart en in de volle verzekerdheid des geloofs, wanneer dat hart gereinigd is van kwaad geweten.
In tweeërlei zin kan van een kwaad of goed geweten sprake zijn; in een aardsch-maatschappelijken en in een hemelsch-geeste-lijken zin. In den eersten kan men van een goed geweten voor God en menschen spreken, wanneer men iu eerlijkheid en oprechtheid tracht te wandelen, zich geen bedrog of boos opzet bewust is. Men kan iets verklaren, iets doen met een goed geweten, d. i. met het besef van geen onwaarheid te spreken en niets kwaads te bedoelen. Doch ook in dezen zin wijst reeds het geweten op iets hoogers. Ons begrip van goed en kwaad is zoodanig beheerscht door de denkbeelden die daarover in de wereld heerschen en dooide mate van ons geestelijk inzicht, dat veel met een goed geweten kan gezegd en gedaan worden, dat eeu ontwaakt geweten toch niet meer goed heeten kan. Het geweten is wel in zijn diepsten grond, maar nooit in zijn tegenwoordigen toestand, nooit met betrekking tot zijn inhoud, iets absoluuts. Het is de openbaring van de mate van waarheid, die de mensch bezit, verbonden met den eisch van meerdere en hoogere waarheid. Zoo zal dan ook de mensch, die in den regel in eerstgenoemden zin met eeu goed geweten handelt, immers er niet licht toe komt om het tegendeel te beken-
405
HEBREËN X: 19—25.
nen, toch aarzelen om die verklaring van een goed geweten uitte strekken tot het geheel van zijne daden, tot zijn geheele leven. Ter nauwernood zal er één gevonden worden, hoe weinig ontwaakt ook zijn geweten zij, die zich geen schuld bewust is. Het goede geweten, dat men zoekt te bewaren en waarmede men verklaart te handelen, wijst dus reeds op het aanwezig zijn van een kwaad geweten, in den anderen, den hemelsch-geestelijken zin, en zoekt daaraan te ontkomen. De mensch zoekt te handelen met een goed geweten, omdat zijn geweten in den hoogsten zin niet goed is, d. i. dat hij geen bewustheid heeft van, in den hoogsten zin, goed te zijn, namelijk met God vereenigd. Het kwade geweten, het onverzoende bewustzijn, ligt dus op den bodem van ieders hart. Ja, het is alleen, ter wille van het andere spraakgebruik, waarnaar men van een goed geweten spreken kan, dat men van een kwaad geweten spreekt. Immers het geweten zelf is niet anders dan het gevoel van het kwade, het onverzoende bewustzijn.
Hiervan nu moeten wij gereinigd zijn. Wij zijn het door het geloof. Wij zijn het door de besprenging des bloeds van Jezus Christus, zooals vroeger gezegd was. Door het geloof vereenzelvigd met Hem, die, het vleesch en bloed der kinderen aangenomen hebbende, zich met ons vereenigd heeft en onzen vloek in zegen veranderd, hebben wij deel aan zijn vrede, is zijne eenheid met den Vader het beginsel geworden onzer verzoening niet Hem. Daardoor zijn wij gerechtvaardigd, is ons hart gereinigd van kwade conscientie, doch daardoor zijn w:j ook ingetreden iu de gemeenschap der heiligen, in die gemeenschap, waarvan onze doop het teeken is. Onafscheidelijk van de reiniging onzer harten van het kwade geweten is de wassching onzer lichamen met rein water. Blijkbaar wordt hier gedoeld op den heiligen doop, elders het bad der wedergeboorte genoemd, en dat, door de wijze, waarop die geschiedde, namelijk door indompeling, eene reiniging was van het geheele lichaam. Door dien doop toch wordt de door het geloof gerechtvaardigde onmiddellijk geplaatst onder de werking des Heiligen Geestes, die in de gemeente is, en neemt alzoo zijne heiliging een aanvang, die heiliging, welke, verre van iets louter afgetrokkens of onzichtbaars te zijn, zich evenzoo tot het uit- als tot het inwendige leven, evenzoo tot het lichaam als tot den geest
406
407
uitstrekt. Er bestaat toch geene heiliging des harten, die niet, door de leden te stellen om der gerechtigheid dienstbaar te zijn,. (Rom. VI: 19) het lichaam medeheiligt. Door den Heiligen Geest toch wordt in dit lichaam des doods de kiem neergelegd van het lichaam der opstanding (Rom. VIII: 11, 13). De doop wordt alzoo hier genoemd niet als eenmaal volbrachte plechtigheid, maar als kracht tot wedergeboorte. Doch de uitdrukkingen zijn alzoo gekozen, dat zij ons niet uitsluitend aan den doop, maar ook aan de levi-tische reinigingen doen denken, en wel om aan te duiden, niet dat de doop evenzoo eene symbolische reiniging is, als veeleer dat in den doop vervuld wordt, op werkelijke wijze, datgene wat door de leviüsche reinigingen zinnebeeldig was voorgesteld. Waarvan moest de Israeliet gereinigd worden door die verschillende wasschingen, in het O. T. verordend? Het was vau de besmetting, die door aanraking van het onreine ontstond, niet van de in den mensch zelveu aanwezige smetstof. Van dit laatste reinigde, altijd op zinnebeeldige wijze, het offerbloed. Dit bracht de verzoening teweeg, door de uitdelging van de schuld der zonde. Het water had uiet die beteekenis. Het reiuigt, niet de consciëntie, maar het lichaam. Waar de Israeliet door aanraking met de onreine wereld, het heidendom, of met den dood, verontreinigd is, daar moet hij door rein water gereinigd worden, om weder in het heilige leger te kunnen verschijnen. Zoo ook de priester; om in het heiligdom voor den heiligen Grod te verschijnen, moet hij niet minder door wasschingen van de besmetting, die hem aankleeft tengevolge zijner gemeenschap met het altijd weder opnieuw met onverzoende zoudeschuld beladen volk, gereinigd, als door het offerbloed van eigen schuld bevrijd worden. Welnu, de waarheid dezer dingen is in de Christelijke gemeenschap gegeven. Zij is eene gemeenschap der heiligen. Die in het geloof gerechtvaardigd is, kan zijne heiligmaking niet voleindigen dan in de liefde, door de broederlijke gemeenschap. Daarom zyu de geloovigen niet maar alleen menschen met een vast beginsel in de wereld, die als lichten schijnen te midden der duisternis, of, zooals een apostel het uitdrukt, te midden vau een krom en verdraaid geslacht, maar vormen zij ook eene gemeente, eene gemeente, die van al die enkele lichtstralen het middenpunt is en als één licht schijnt in de
HEBREËN X : 19—25.
wereld. Daarom vergenoegt zich de eerste prediking niet met het woord: Bekeert u. maar voegt er bij; een iegelijk van u tvorde gedoopt in den naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geesfes ontvangen (Hand. TI; 38). In de gemeenschap der liefde wordt het wezen der heiligheid eerst recht begrepen, wordt de heiligmaking gezocht, gewaardeerd en bereikt, zooals die gemeenschap zelve, wederkeerig, niet zonder de heiligmaking kan bestaan. De liefde toch gaat verloren in het ontbindende element der zonde, zij blijft bewaard alleen door het heilzame zout der heiligheid. — Helaas! — mogen wij hier wel bijvoegen — waar is de gemeente tegenwoordig? wat hebben wij meer dan Christelijke individuen, wier heiligmaking, juist door het ten eenenmale ontbreken van de gemeenschap der heiligen, ook op alle manieren belemmerd is? Waar is de waarheid en het wezen van onzen doop?
Deze gemeente evenwel moet hare heiligmaking voltooien te midden van velerlei tegenstand. Zij is niet verheerlijkt: zij is nog niet ingegaan in het hemelsche heiligdom, zij is nog in de wereld. De maatschappij dezer wereld is niet de hemelsche, de beginselen, die in deze wereld het meest zichtbaar zijn, en de meeste kracht schijnen uit te oefenen zijn die, welke niet uit de gemeente ontstaan, welke haar vreemd, ja vijandig zijn. Daarom leeft de gemeente in het geloof, niet in het aanschouwen. Doch zij verwacht de aanschouwing, zij verwacht de lieerlijkheid. Haar geloof is dus een hoop. De hoop is evenzoo onafscheidelijk van het geloof, als de hemelsche heerlijkheid van Christus het gevolg is van zijne aardsche vernedering.
Deze hoop moet beleden worden. Het is eene kerkelijke uitdrukking geworden om van het geloof te zeggen dat het beleden moet worden en van eene belijdenis des geloofs te spreken. Juister is de schriftuurlijke uitdrukking van belijdenis der hoop. Laat ons de belijdenis der hoop omvanlcclhaar vasthouden. Het onderscheid tus-schen den geloovige en niet-geloovige bestaat niet zoozeer daarin, dat de eerste eene geloofsleer heeft en de laatste niet, men kan eene geloofsleer belijden en toch zeer ongeloovig zijn; het bestaat daarin dat de geloovige hoopt, altijd hoopt, hoopt tegen alle waarschijnlijkheid in, terwijl de niet-geloovige geen hoop heeft. Voor
408
HEBREËN X : 19—25.
409
den niet-geloovige is werkelijkheid datgene wat gezien wordt; voor den geloovige is werkelijkheid datgene wat niet gezien wordt. Zijne verlossing, in heiligheid en zaligheid bestaande, de zegen op zijne getuigenis der waarheid, de waarachtige vereeniging aller ge-loovigeu, de toekomst van het Godsrijk: altemaal dingen die niet gezien, maar die gehoopt worden. Tn éeu woord, hij hoopt, met de gansche gemeente, in te gaan in het huis Gods, waarover de groote priester gesteld is. Daarboven, in het huis Gods, vindt hij zijn vaderlijk huis, zijne eeuwige erve. Deze hoop nu moet beleden worden in de wereld. Uit den aard zeiven van deze hoop volgt dat deze belijdenis niet alleen, niet voornamelijk, bestaat iu het belijden eeuer leer, zelfs niet in het met woorden uitspreken en verklaren zijner hoop en van de gronden daarvan. Dit is een der deelen dier belijdenis, naar het woord van den apostel Petrus (1 Petr. 111: 15): Zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk, die u relxnsrjiajt af eis cl it van de hoop die in u is, met zachtmoedigheid en vreeze. Maar de belijdenis dier hoop omvat meer. Tien iegelijk die deze hoop op Hem heeft, zegt een ander apostel (1 Joh. Ill: 3), die reinigt ziehzelven, gelijk Hij rein is. Het streven naar een goed, dat niet gezien en hier op aarde nimmer bereikt wordt, het najagen van eene heiligmaking, die door de wereld noch gezocht, noch gewaardeerd wordt, het zich niet laten ontmoedigen door de tegenspraak en tegenkanting dier wereld, door het schijnbaar vruchtelooze van den strijd voor waarheid en recht, het vasthouden aan den Onzienlijke in het midden van eene wereld, die Hem kent noch zoekt, ziet daar waarin de belijdenis der hoop hoofdzakelijk bestaat. Voorwaar hij die eenig besef heeft van den omvang en de heiligheid dier taak die iets bij ervaring weet van de moeielijkheid om, zonder zich door de bedreigingen der wereld te laten afschrikken of door hare verleidingen te laten afleiden, liet voorgestelde doel standvastig in 't oog te houden en na te jagen, hij zal behoefte gevoelen aan den troost, die er gelegen is in het woord, waarmede deze vermaning nog bijzonder wordt aangedrongen: tvant die het beloofd heeft is getrouw. De belofte der eeuwige erfenis wacht hare vervulling niet eerst van de toekomst en die vervulling is niet alleen eene kroon op het volbrachte werk. Maai Hij, die de belofte gedaan heeft, is de levende
HEBREËN X: 19—25.
God, die zelf de vervulling zijner belofte bewerkt. Niet in eigen kracht werkt de mensch, die zijue hemelsche roeping erkent en volgt. Hij staat in de kracht Gods. Zijne getrouwheid is vrucht en openbaring van de trouw Gods jegens hem. Hij, die ous tot de hemelsche erfenis geroepen heeft, geeft ons ook met Hem alle dingen. Indien ivij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door zijn leven (Rom. V: 10). Christus, die onze rechtvaardigheid is, is ook onze heiligmaking, totdat Hij ouze volkomene verlossing zal zijn (1 Cor. I: 30).
Doch onder die getrouwheid Gods verkeeren wij niet lijdelijk. Zij openbaart zich in het leven der liefde, het leven der gemeente^ De gemeente is eene levende gemeente. Door haar wordt verricht wat in haar wordt gewrocht. Daarom wordt deze vermanende rede, die het geheel van het Christelijke leven omvat, besloten met de opwekking tot liefdebetooning. Omdat wij, in het bloed van Jezus, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom,... omdat wij eenen grooten priester hebben over het huis Gods, daarom laat ons — niet alleen toegaan met een waarachtig hart en in volle verzekerdheid des geloofs en de belijdenis der hoop onwankelbaar vasthouden, maar ook — op éllcander aclitnernen tot opscherping der liefde en der goede werken. Hierin ligt voornamelijk de grond van de verslapping in het werk der heiligmaking, dat er geene broederlijke tucht, d. i. geene tucht der liefde, in de gemeente is. Wat men kerkelijke tucht noemt is doorgaans óf een ziellooze vorm, óf ook wel een ironisch tegenbeeld van de ware tucht: het eerste, wanneer aan de leeraren alleen de verplichting tot vermaning en waarschuwing en vertroosting wordt toegekend, zoodat het ambt, ook geestelijk opgevat, geene vrucht is van het gemeentelijke leven; het laatste, wanneer in eene inwendig gedesorganiseerde gemeente, waar de band der liefde en de gemeenschap des Heiligen Geestes ontbreekt, disciplinaire bepalingen worden gemaakt en in werking gebracht tot handhaving van uitwendige eenheid, wanneer er dus een reglementaire kerk ontstaat, die reglementen maakt tot handhaving van reglementen en reglementaire straffen toepast op reglementaire overtredingen. Zoo ontstaat er eene kerkelijke politie, ironisch tegenbeeld, aan de eene
410
zijde, van de politie op het gebied van den staat, waar zij tehuis is, aan de andere zijde van de geestelijke tucht der kerk. Maar is er broederlijke gemeenschap, dan behoort er ook een broederlijk toezicht op elkander gehouden te worden, zich openbarende, eensdeels in vermaning, waarschuwing, leering, ook wel bestraffing, anderdeels in persoonlijke achting, waardeering van elkanders garen, aanwending en ontwikkeling van het goede in elkander. Evenals vele gebreken bij den aanvang gestuit worden, wanneer iemand in liefde opmerkzaam wordt gemaakt op hetgeen hij wellicht zeil nog niet bespeurde, evenzoo blijven vele vermogens en gaven sluimeren, omdat zij door anderen niet ontdekt en opgemerkt worden. Het toezicht hier bedoeld bestaat dus niet in kleincreesti^e vitte-
O O
rijen, in het miskennen van het recht der vrijheid en zelfstandigheid, in het streven naar eenvormigheid des levens, in hetgeen de apostel Petrus op treffende wijze noemt (1 Petr. IV: 15) zich als opziener over iemand aanstellen, veel minder in het opzoeken van gebreken en verdenken van het verborgene, hetgeen geheel in strijd zou zijn met dat hopen, gelooveu en bedekken der liefde, dat Pau-lus 1 Cor. XIII aanprijst. Integendeel, uitgaande van het vertrouwen, dat het goede beginsel aanwezig is, bestaat het zoowel daarin, dat men met de kieschheid der liefde den broeder opmerkzaam maakt op hetgeen de gemeenschap in Christus verstoort, d. i. de zonde, als dat men, door waardeering zijner gaven, heinzelven de gelegenheid geeft die aan te wenden. Op deze wijze strekt het broederlijke toezicht tot elkanders opscherping in de liefde en de goede werken. De liefde wordt door oefening versterkt. Hoe meer liefde wij bewijzen, hoe grooter de liefde zal worden. Wij zijn vatbaar om tot eene oneindige ontwikkeling in de liefde, tot een gestadig scherper gezicht van het werk Gods in elkander en dus ook fijner toepassing van het beginsel der liefde te komen. Daarin bestaat de fijnheid van het Christelijk leven, in de scherpheid der liefde. Hoe fijner nu de toepassing, hoe scherper het beginsel is der liefde, des te rijker worden ook de goede werken. De goede werken bestaan voor den grof-zinnelijken mensch in eeuige aalmoezen ; voor den fijn-geestelijken bestaan zij in de duizenderlei schakeeringen, die de toepassing van het beginsel der liefde dage-lyks medebrengt.
411
HEBEEËN X: 19—25.
Als middel om elkander alzoo in de liefde en tot goede werken op te scherpen, worden bijzonderlijk genoemd de onderlinge hijeen-Icomsten. Het woord alhier gebezigd duidt geene officieele kerkelijke bijeenkomsten aan, die trouwens in den apostolisclien tijd uiet bestonden. Nog bestond de synagoge, en de hebreenwsche Christenen onthielden zich niet van het bezoeken van de kerkelijke bijeenkomsten huns volks. Niet daarover worden zij van onzen schrijver berispt, maar hierover, dat zij, voor die officieele bijeenkomsten die toch geen toekomst meer hadden, ja, die bij het naken van den oordeelsdag over Israel voor de discipelen des Heeren alle beteeke-nis en waarde zouden gaan verliezen, de niet officieele, maar in geestelijken zegen zooveel rijkere en voor de toekomst zooveel meer vruchtbare onderlinge bijeenkomsten verwaarloosden, die bijeenkomsten, die na de synagoge ontstaan waren en als 't ware eene Christelijke synagoge, eene zondags-synagoge, naast die van den ouden sabbat, vormden. Hierin lag een bedenkelijk teeken van den afval; waartegen deze geheele brief eene aanhoudende vermaning is. Dit hooger stellen van het uiet geestelijke, omdat het een officieel-wettelijk karakter had, boven het geestelijke, dat zulk een karakter ontbeerde, hierin bestond (en bestaat) een groot gevaar voor Christenen, het gevaar namelijk om van den Geest terug te keeren tot de wet, van het nieuwe tot het oude verbond, een terugkeeren, waarin het wezen van den afval bestaat. Dit gevaar keert terug zoo vaak de Geest de aanwezige kerkvormen ontwassen is en men zich van die kerkvormen bedient om den Geest uit te blusschen.
Doch niet alleen met de bedoeling om esn ingeslopen getrek te bestraffen, meer nog om opmerkzaam te makeu op den zegen, waarvan men zich alzoo berooft, wordt hier van de onderlinge bijeenkomsten gesproken en daarmede juist een voorbeeld gegeven van dat broederlijke achtnemen op elkander, dat aangeraden was. Hoe zullen wij toezicht houden over elkander, waar wij elkander niet kennen ? Ook nog in den geheel naar het uitwendige gerichten, vorme-lijk-officieelen kerkdienst is de zegen van het bij elkander zijn bewaard. Onmogelijk is het, waar men tezamen Gods lof verkondigd en aan brood en beker des nieuwen verbonds deel gehad heeft, daar in de maatschappij geheel en al te vergeten de Christelijke betrekking, die eene broederlijke moest zijn, die wij op elkander
412
HEBREËN X: 19—25.
hebbeu. Men zal zich die herinneren, al ware het alleen in cleu vorm eener inwendige waarschuwing en beschuldiging. Onnaspeurlijk, maar waarachtig is de zegen die het aanwezig zijn der kerkelijke gemeenschap, ook waar zij nog zoozeer afgeweken is van de waarheid en volheid van het apostolisch voorbeeld, in de maatschappij verbreidt. Daardoor is er eene maatschappij, en zijn de volken geene horden, zooals in den natuurstaat; daardoor zijn de natiën, die de kerk bezitten, en daarom Christelijke natiën verdienen genaamd te worden, beschaafde natiën. Hoeveel grooter moet die zegen zijn, waar die bijeenkomsten, grootere of kleinere, in waarheid dienen om elkander op te scherpen in de liefde en tot goede werken, dat is, waar niet alleen een leeraar als een kerkelijk ambtenaar eene rede houdt, maar waar de bijeenkomst vergadering is der gemeente. Die vergaderingen sluiten het leeraarsambt niet uit, maar zij lossen zich ook niet daarin op. Naast de prediking des woords, onder den voorgang van den door de gemeente geordenden herder en leeraar, moet de gemeente in verschillende kleinere, meer of min huiselijke kringen, hare gemeenschap openbaren. Hoe meer er van die huisgemeenten zijn, waar, op gemeenzame wijze, de dingen des koninkrijks besproken en behartigd worden, des te meer broederlijke liefde zal er aanwezig zijn, en des te krachtiger ook de prediking des woords bevonden worden. Laat ons dus onze onderlinge bijeenkomsten, zoowel de vrijere, gemeenzamere en huiselijke als de meer algemeene en geordende, niet nalaten maar elkander vermanen, en dat zooveel te meer als gij ziet dat de dag nadert.
De dag, die hier als naderend voorgesteld wordt, is, in de eerste plaats, de dag van het gericht over Israel. Wij kunnen dus hieruit opmaken, zooals trouwens uit den geheelen brief blijkt, dat de tempel nog stond en het oordeel over Israel nog niet was uitgebroken. Toch was het nakende, en met profetische zekerheid kondigt de apostolische schrijver het naderen daarvan aan. In dien dag zal de of-ficieele synagoge verstrooid worden, maar de bijsynagoge, bestaande in de onderlinge bijeenkomsten van de discipelen des Gekruisigden, zal blijven. Maar de dag des Heeren over Jeruzalem is een eeuwige dag. Het oordeel des N. V. is een eeuwig oordeel. De Heilige Geest, uitgestort op den Pinksterdag, blijft in de wereld schiften, scheiden, oordee-len. Soms openbaart zich dat oordeel in schitterende uitkomsten, en tro-
413
HEBREËN X: 19—25.
414
nen vallen, staten storten ineen, kerken worden ontbonden, natiën verdeeld, men weet niet hoe; maar alleen zij die gelooven weten, dat het God is die nog eenmaal de bewegelijke dingen beweegt om het onbewegelijke koninkrijk te gronden. Daarom geldt het woord: de dag nadert, ook ons, om ons tegen alle overdrevene gehechtheid aan vormen en instellingen, alsof aan deze de Geest gebonden ware, te waarschuwen; niet voorwaar, om ons het recht van het bestaande, de beteekenis der overlevering te doen miskennen, en in revolutionairen overmoed willekeurige aanvangspunten te doen zoeken, maar alleen om ons opmerkzaam te maken daarop, dat het onveranderlijke onzichtbaar is en dat iedere gedaante dezer wereld, ook der kerk, veranderlijk is. Ja, ook in tijden van betrekkelijke rust en schijnbare onbewegelijkheid van kerk en maatschappij blijft de drangreden: de dag nadert, haar kracht behouden. Zij doet het in dezen zin: Zoek, Christen ! in de aardsche gemeente de kiem der hemelsche, zoek in de kerkelijke gemeenschap de gemeenschap der heiligen; houd vast de belijdenis uwer hoop en ga tot God met een waarachtig hart; want de dag nadert, de dag van uwen dood, de dag, waarin uwe kerkelijke belijdenis geen waarde meer heeft, maar de belijdenis uwer hoop blijkt eeuwige waarheid te zijn; de dag, waarin uw lidmaatschap van de aardsche gemeente heeft opgehouden, maar niet uwe toebrenging tot de gemeente der eeuwig-levenden; de dag, waarop gij niet meer toetreedt tot de tafel, waar brood en wijn der aarde u den Onzichtbare voorstellen, raaar, zoo gij in waarheid in zijn bloed tot God zijt gegaan, met Hem aanzit in het koninkrijk der hemelen, waar het Pascha vervuld is en de nieuwe wijnstok wast, die onverwelkelijk is.
26—31. Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de konnis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden; maar eene schrikkelijke verwachting des oordeels, en ijver ') des vuurs, dat de tegenstanders za.1 verslinden. Als iemand de wet van Mozes heeft tenietgedaan, die sterft zonder barmhartigheid, onder twee bf drie getuigen: hoeveel te zwaarder straf» meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zoon van God vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan? Want wij kennen Hem, die gezegd heeft: iMijne is de wraak. Ik zal het vergelden, spreekt de Heer;quot; en wederom: nDe Heere zal zijn volk oordeelen.quot; Vreeselijk is het te vallen in de handen des levenden Gods.
De vermaning van de vorige verzen wordt hier nader aangedrongen. De drangreden, thans gebezigd, is van geheel anderen aard, als die welke vs. 19—21 was voorgesteld. Werd daar gewezen op den weg, die gebaand, het heiligdom, dat geopend was, zoodat er thans geene onmogelijkheid meer bestond om tot God te gaan, en ieder voorwendsel van onmacht dus ten eenenmale was weggenomen, thans wordt op 's menschen verantwoordelykheid gewezen om den gebaanden weg te betreden en in het geopende heiligdom in te gaan. Doet hij het niet, dan ligt daarvan de oorzaak, niet meer in zijne onwetendheid of in zijne onmacht, maar alleenlijk in zijnen wil. Daarom ligt hier al de klem op het woord tvillens.
415
Door de uitdrukking willens zondigen wordt eene tegenstelling gevormd men een zondigen, dat onwillens, dat buiten den wil geschiedt. Hierin nu ligt de moeielijkheid der verklaring. Hoe is toch een onwillens zondigen, een zondigen buiten den wil des zondaars om, denkbaar, vooral bij dengenen, die aanvankelijk vrijgemaakt is, en al die genade-ervaringen heeft gemaakt, die door den briefschrijver bij zijne lezers verondersteld worden? Zelfs bij den mensch, die deze ervaringen niet gemaakt heeft, den zondaar
') St. Vert.: hitte.
HEBREËN X: 26—31.
iu zijnen iiatuurlijken toestand, is er toch altijd, ondanks zijne onwetendheid en zijne onmacht, eenige vrijheid in zijne zonde, eenige vrije wil. Deze bestaat niet daarin, dat de zoude machtig op hem is, maar dat hij vaa de macht der zoude niet wenscht verlost te worden, dat de zonde hem niet zijne ellende, de groote smart zijns levens wordt. Hoeveel te meer, wanneer de kracht der genade ervaren is, wanneer men aanvankelijk door het bloed des testaments eeheilicd is? Iedere zoude is dau eene zonde tegen den Heiligen
Ö O
Geest en eeue ontheiliging van het bloed des Yerhonds, al is het nog niet de zonde, de onvergeeflijke zonde tegen den Heiligen Geest, namelijk de lastering des Heiligen Geestes. Teuzij men uu den schrijver de door de kerk terecht verworpene dwaling der Do-natisten, om de zonde van den in genadestaat verkeerenden voor onvergeeflijk te houden, toedichte, dan ontstaat hier de moeielyke vraag: Wat moet, daar in iedere zonde, voornamelijk van de wedergeborene, eeue daad van den wil moet erkend worden, verstaan worden onder dat willens zondigen, waarvoor geen slachtoffer meer bestaat?
De oplossing vau deze vraag zal in de beteekenis van het woord zondigen moeten gevonden worden. Het is duidelijk, dat hiermede niet de zonde als enkele daad kan bedoeld worden. Dau waren al de vermaningen der apostolische Schrift overtollig. Deze toch veronderstellen allen het aanwezig zijn van het goede beginsel, het geloof, en te gelijk vau de zoude iu de geloovigeu, tot wie die vermaningen zich richten. Er moet ^ulk eeu zondigen bedoeld worden, dat in zichzelf de onmogelijkheid vau terugkeer bevat. Dit nu is juist het ongeloof. Er bestaat geen slachtoffer meer voor de zonden voor hen, die juist het slachtoffer, dat voor de zonde is, verwerpen. Doch, door dit ongeloof als vrijwillig zondigen te beschrijven, wordt tevens de aard van het ongeloof nader omschreven. Evenmiu als het geloof iu het verstandelijk aannemen van eenige stellingen bestaat, evenmin bestaat het ongeloof, althans in zijn grond, iu het verwerpen dier stellingen, iu de dwalingen des verstands. Neeu; die aau de verlossing iu Christus niet gelooft, die aan het bloed des nieuwen testaments geen heiligende kacht toekent, die den Geest der genade niet kent, die is iu dien toestand niet van wege zijne onmacht, maar van wege zijnen onwil om verlost te worden.
416
hebreen X: 26—31.
Terwijl liij zjjue onmacht voorwendt, is het eigenlijk de wil om van de zonde verlost te worden, die hem ontbreekt. Geschiedt dit nu, nadat hij do kennis der waarheid ontvangen heeft, dan is zijne zonde onvergeeflijk.
Wat is toch de kennis der waarheid? Voorwaar, geene kennis der geloofsleer op zichzelve, maar het erkennen van de waarheid in die geloofsleer uitgedrukt. Dit erkennen nu bestaat niet zonder inzicht in de diepte der zoude en zonder ervaring van de werkelijkheid der verlossing. Het kennen hier bedoeld, zooals mede in de beteekenis ligt vau het hier gebezigd woord, kan geen ander zijn dan dat der ervaring. De begrippen van zonde en verlossing worden buiten het geweten niet verstaan, maar daardoor ook is dit kennen een vruchibaar kennen. Het kan niet onvruchtbaar blijven. Het ontwaakte geweten, dat zijne verlorenheid en zijne verlossing leert kennen, is een werkzaam geweten. Nu begint de strijd. Doch nu ook ontstaat de groote verzoeking. Dat er zulk een toestand mogelijk is, waarin het ontwaakte geweten weder inslaapt en nu dieper dan ooit, waarin het nu meer dan ooit onvatbaar is om te ontwaken, wie zou het, waar de Schrift zoo kennelijk deze mogelijkheid onderstelt, durven ontkennen omdat deze toestand onverklaarbaar is? Ja, onverklaarbaar maar mogelijk is het, dat de zondaar de gansche massa van heilserva-ringen als een voorbijgaanden toestand in zijn leven beschouwt, en nu, onder den schijn van tot de alledaagsche wijsheid der gewone menschen, die aan wedergeboorte noch verlossing gelooven en die daaraan ook geene beboette gevoelen, terug te keeren, de zonde ga dienen. De zonde: want deze keert als heerscheresse terug, zoodra het geloof verlaten wordt; dat is, zoodra men niet meer aan zijne verlossing gelooft en niet meer aan zijne heiligmaking arbeidt. Dan is zonde en ongeloof één. De eerste bestaat in en door het tweede. De bestredene zoude neemt de plaats in van het strijdende geloof; en het lijdelijke ongeloof de plaats van de bestredene zonde. Dit is het willens zondigen, het is een zondigen met verlaten van den heilsweg, met onderdrukking van het naberouw, met verwerping van den Heiligen Geest. Het is niet zondigen met den wil. Dan werd niemand zalig. Temidden van den strijd der heilitrinaking ontstaan toestanden van gebonden wil. Iedere
o lt; j o
417
HEBREËN X : 26—31.
daadzoude, van welken aard ook, is herhaling van het proces, dat hij Jak. I: 13—15 beschreven wordt: De begeerlijkheid ontvangen hebbende baart zonde. Die zonde, ja, is de noodzakelijke vrucht van het ontvangen der begeerlijkheid. Doch waar is, in de ongewapende oogenblikken, waarin de begeerlijkheid ontvangt, de grens tusschen noodzakelijkheid en vrijen wil? Wie zal het zeggen? Wel is het waar, dat het ontwaakte geweten zich meer beschuldigt over het toelaten der begeerlijkheid dan over eenige volbrachte daad. Het geweten oordeelt dus dat er in dat toelaten vrije wil is geweest. Ware dit nu het willens zondigen, ik herhaal het: Wie zoude 'zalig worden? Neen; maar waar de zonde, volbracht zijnde, den dood baart, daar is het de vraag: is dit een dood ter wederopleving, of een dood, waarin men blijft? Wordt men gestadig opnieuw uit de dooden opgewekt om niet Christus te leven, of blijft men bij de dooden, Christus verlatende ? Waar dit laatste geschiedt, daar verlaat men den heilsweg en stelt zich buiten de verzoenende kracht van het bloed van Christus en buiten de heiligende werking van den Geest der genade. Heeft men nu die kracht en die werking reeds vroeger ervaren, dan doet men het tegen beter weten in, willens en wetens. Dan acht men het bloed des testaments voor onrein en doet den Geest der «■enade sinaadheid aan. Op deze kenmerken der onvergeeflijke
O .
zonde komen wij nader terug. Eerst onderzoeken wij wat dan m de plaats treedt des geloofs.
Geheel vernietigd of werkeloos gemaakt kan het nieuwe levensbeginsel niet worden, maar de geest des levens wordt in den willens zondigenden een geest des gerichts. Daar met het verwerpen van de verzoening, die in Jezus Christus is, het laatste en het hoogste verworpen is, zoo is daarmede alle hoop, die den mensch in zijn natuurlijken toestand nog staande hield, verworpen. Geen toekomst heeft zulk een mensch. Hem blijft niets anders over dan de verwachting des oordeels, eene verwachting, die op zichzelve schrikkelijk is. Wat den geloovigen kracht en steun is in de wereld, wordt de niet stervende worm in het hart des ongeloovigen, namelijk het oordeel Gods. Hier op aarde is tweespalt, gebrek aan harmonie tusschen uit- en inwendig leven. Hier lijden de vromen, hier triomfeeren vaak de goddeloozen. Het wegnemen van die
418
HEBREËN X : 26—31.
tweespalt, de openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, is — niet voorwaar uit lage loonzucht, die in den Christen niet kan vallen, maar alleen omdat de harmonie der wegen Gods de zaligheid is vau den met God verzoenden, — hoop en verwachting des ge-loovigen. [n deze hoop is hij reeds zalig. Het tegendeel is waar van den ongeloovigen. Die in den schijn leeft, die voor deze wereld, welke Christus kruisigt, de toekomstige wereld heeft verworpen, vreest de openbaring dier toekomstige wereld, vreest het rechtvaardige oordeel Gods, vreest de werkelijkheid der dingen. Zijne verwachting des oordeels is eene schrikkelijke verwachting. Wanhoop zetelt op den bodem zijner ziel. En die verwachting bedriegt hem niet; die wanhoop is gegrond. Want dat oordeel komt. Hem blijft over, naast de schrikkelijke verwachting des oordeels, de ijver des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden. Dit is de waarheid, de verborgen achtergrond van zijne schrikkelijke verwachting. Het vuur is het zinnebeeld van Gods heiligheid. Die heiligheid is niet een in Gods wezen rustende eigenschap. Zij is integendeel de kracht van het wezen Gods, zich naar buiten in de wereld openbarende. Gods heiligheid is het vuur der wereldgeschiedenis, zoowel de levende, verwarmende gloed, waardoor er eene zedelijke wereldorde bestaat en gehandhaafd wordt, als de louterende, doordringende en vernietigende vlam, die al wat God wederstaat verslindt. Dit vuur is rusteloos werkzaam. Dit vuur heeft als 't ware een ijver om te verteren wat het ontmoet. Het wordt niet uitgebluscht, maar beproeft zijne kracht aan alle voorwerpen. Zoo is er een vuurijver des levenden Gods. Het oordeel komt en toeft niet. Niets kan Hem wederstaan en blijven bestaan. De tegenstanders worden als door vuur verslonden, in hun wezen, kracht en heerlijkheid vernietigd door Hem, die altijd in de wereld komende is, altijd richtende, altijd verlossende.
Ook voor deze afschrikkende toekomst is in het Oude Verbond eene gelijkenis, een voorbeeld. Er waren in het Oude Verbond overtredingen, waardoor het verbond niet verbroken, de wet niet tenietgedaan werd. Voor deze geschiedde verzoening. Iedere zonde van nalatigheid, verzuim, onwetendheid, lichtvaardigheid kon verzoend werden. Maar er waren ook overtredingen, waardoor de wet. teniet gedaan en het verbond geschonden, d. i. waarmede de
419
HEBREEN X : 2G—31.
420
overtreder zich wetens en willens buiten het verbond plaatste. Deze konden niet verzoend worden. Werd iemand van zulk eene overtreding overtuigd, — en daartoe was de getuigenis van twee of drie getuigen voldoende, — hij moest gesteenigd worden, hij moest sterven zonder harmliartigheid, d. i. zonder dat de genade zijne schuld kon uitwisschen. Zulke overtredingen waren, b. v. sabbatschending (Exod. XXXI: 14; vergelijk Num. XV: 32 —3G), bloed eten (Lev. XVII: 14), het namaken van het reukwerk des heiligdoms (Exod. XXX: 37, 38), vader- en moedermoord of -vervloeking (Exod. XXI: 15, 17; Levit. XX: 9), ook moedwillige tegenstand tegen zijne ouderen (Dent. XXI: 18, 21), echtbreuk (Dent. XXII: 22—25). Doch, van wege het bijgevoegde onder twee of drie getuigen, wordt hier bepaaldelijk gedoeld op den afgodendienst. Immers bij de vermelding van overtredingen van dezen aard werd zulk eene getuigenis vereischt. De wet zelve lezen wij Deut. XVII: 2—7: Wanneer in het midden van u, in eene uiver poorten, die de Heer mo God u geeft, een man of vrouw gevonden zal worden, die doen zal, dat kwaad is in de oogen des Heeren tavs Gods, overtredende zijn verhond; dat hij heengaat en dient andere goden, en buigt voor die, of voor de zon, of voor de maan, of voor het gansche heir des hemels, hetwelk Ik niet geboden héb; en het wordt u aangezegd, -en gij hoort het; zoo zult gij het wel onderzoeken; en ziet, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in Israel gedaan; zoo zult gij dien man of die vrouw, die dit zélve booze stuk gedaan hébben, tot wve poorten uitbrengen, dien man, zeg Ik, of die vrouw; en gij zult hen met steenen stee-nigen, dat zij sterven. Op den mond van twee getuigen, of drie getuigen, zal hij gedoodi tvorden, die sterven zal; op den mond van cénen eenigen getuige zal hij niet gedood tvorden. De hand der getuigen zal eerst tegen hem zijn om hem te dooden, en daarna de hand des ganschen vólks: zoo zult gij het booze uit het midden van u wegdoen. Een voorbeeld van zulk eene overtreding en de daarop gevolgde strafoefening, benevens eene eerste wettelijke bepaling daarover, vindt men Levit. XXIV: 11—1G. Welnu — zoo luidt de redeneering van onzen tekst: — als iemand de wet van Mozes had tenietgedaan, die sterft zonder barmhartigheid, onder twee of drie getuigen: hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig
i^BREËN X : 26—31.
geacht worden, die den Zoon van God vertreden heeft en het bloed des testaments onrein geacht heeft, toaardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?
De tegenstelling geschiedt hier weder tussehen Mozes, den dienaar des huizes, en den Zoon van God, den Heer des huizes, om daaruit dit besluit te trekken, dat grooter straf moet rusten op het verbreken van het verbond, waarvan de Zoon Gods de middelaar is, dan op het verbreken van dat waarvan Mozes de middelaar is. Maar de wijze waarop de tegenstelling wordt uitgesproken, doet ons tevens een dieper blik «laan in den aard van de onvergeeflijke zonde, van het willens zondigen. Tegenover het ééne: de ivct van Mozes tenietdoen, staat het drieledige: den Zoon van God vertreden, het bloed des testaments onrein achten, en den Geest der genade smaadheid aandoen.
De tegenstelling komt het sterkst uit in het eerste lid: den Zoon van God vertreden. Werd de wet tenietgedaan, slechts op verborgene wijze lag daarin een vertreden van den wetgever. De wet toch is niet de volmaakte uitdrukking van zijn wezen. Nooit kan de letter den Geest volkomen vertegenwoordigen. Waar God zich niet meer in de wet, maar in den Zoon openbaart, daar is zijn wezen volkomen geopenbaard. Die dus willens zondigt, nadat de Zoon hem geopenbaard is, doet niet alleen de wet teniet, maar hij vertreedt den Zoon, d. i. hij werpt Hem verachtelijk weg, vervolgt zijnen eigenen weg der zonde, als 't ware over het lichaam des Zoons heen, leeft alsof er geen Zoon gegeven, geen heilsweg geopend was.
Het afschuwelijke nu van deze handelwijze komt te meer uit, als wij letten waartoe de Zoon gegeven is. Hij is niet gekomen om te oordeelen maar om te verlossen. De wet van Mozes stelde dierenbloed, dat geene Goddelijke kracht had, tot verzoening der overtredingen. Doch de waarheid van deze offerande is het bloed van den Zone Gods. Dit bloed reinigt van alle ongerechtigheden, omdat het in den dood het leven behoudt en geeft, en door het leven den dood overwint. Die aan de kracht van dit bloed twijfelt, d. i. die de verzoening in dit bloed gegeven als niet geschied aanmerkt — en dit nu doet hij, die willens zondigt, na door dit bloed geheiligd te zijn ■— die ziet geen onderscheid tussehen het
421
HEBREËN X : 26 — 31,
bloed van Christus, deu Zoou Gods, eu dat van stieren en bokken, en beschouwt het eerste als evea onrein, of liever gemeen, onkrachtig en onwerkzaam als het laatste.
Toch was hij door dat bloed geheiligd. De doop, waarmede hij gedoopt was, had hem deelgenoot gemaakt van de verzoening, die de gemeente door dat bloed ontvangen heeft. In de heiligende gemeenschap der door dat bloed gekochte gemeente was hij opgenomen, den Geest Gods had hij als een Geest van genade leeren kennen en de genade was hem geopenbaard, in de gemeente, als Geest, d. i. niet als een afgetrokken denkbeeld of onvruchtbare leer, maar als kracht en wezen. Alzoo bij aanvang ervaring te hebben gemaakt van de levende krachten, die in de gemeente aanwezig zijn, van het leven des Zoons, van de genade, die Hij schenkt, en den Geest der genade, die van Hem uitgaat, en dan willens zondigen, dat is meer dan deu roependen en trekkenden Geest in overmoed wederstaan, meer dan den ontvangen Geest door ontrouw bedroeven, dat is den Geest smaadheid aandoen, den Geest, die als de tegenwoordige Christus is in de gemeente, in het aangezicht slaan, en tegenover de volle betooning der Goddelijke almacht en genade met honende trotschheid zijn afgod oprichten voor het aangezicht des Heeren.
422
Hoeveel te zwaarder straf' alzoo, boven hen die de wet van Mo-zes hadden tenietgedaan, zal hij waardig geacht worden, die deu Zoon van God vertreden heeft, die het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan! Van deze zwaardere straf zien wij het voorbeeld in de geschiedenis van Ananias en Sapphira. Tevens stelt ons dit voorbeeld levendig den aard der hier beschrevene zonde voor oogen. Geen wetsbepaling wordt toegepast, geen oordeel geveld, zooals onder het oude verbond; geen kerkelijke regel of voorschrift was overtreden. »Zoo het gebleven ware, Heef het niet uw? en verkocht zijnde, ivas het niet in uwe macht?quot; zegt de apostel (Hand. V: 4). Maar den Geest der genade is smaadheid aangedaan. De Heilige Geest was voorgewend '). Onheilige menschen — hoezeer ook aanvankelijk geheiligd — hebben, door
l) Alzoo meen ik dat vs. 3 en 4 vertaald moeten worden.
HEBREËN X: 26—31.
het leugenachtig voorwenden eener heilige daad, het bestaan der gemeente voor een spel gehouden, den Heiligen Geest in de gemeente aanwezig niet geëerbiedigd, dien verzocht door hunne leugen. Zij hebben alzoo hunne eigene heiliging door het bloed des testaments priisgegeven en, terugkeerende tot de zonde, willens zondigende, schoon in de gemeente blijvende, hebben zij het Hoofd der gemeente, den Zoon Gods, vertreden. Nu ook ervaren zij wat die gemeente is; hoe de Geest der genade ook een Geest is des gerichts; hoe het bloed der verzoening ook wrake kan roepen; hoe de Zone Gods, de Gekruisigde, Koning is en Heer. En dit alles geschiedt door het woord. Het woord, het woord der gemeente, het apostolische, is het orgaan des Geestes, de getuigenis des N. Testaments, de openbaring des Heeren.
Dit voorbeeld nu is profetisch, zooals de gansche apostolische kerk een profetisch karakter draagt. Zooals de gemeente onzichtbaar geworden is in de kerkelijke instelling, zoo is de Geest thans in het verborgen werkende, in en door de gemeente. Naast de kerkelijke tucht, die, voorzoover zij bestaat en bestaan kan, een wettelijk karakter moet hebben, bestaat ook een geestelijke tucht in het verborgene, een oordeel: een scheiding en bestraffing des Heiligen Geestes in het binnenste des harten. Daarom blijft voor dengenen, die willens zondigt, nadat hij tot kennis der waarheid was gekomen, slechts over eene schrikkelijke verwachting des oordeels. In deze schrikkelijke verwachting openbaart zich reeds het oordeel, die zwaardere straf, die hij waardig zal geacht worden in den dag der eeuwigheid, boven den overtreder van de wet van Mozes, hij die, door dit willens zondigen, den Zoon van God vertreden, het bloed des Testaments onrein geacht, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan.
Want — voegt onze schrijver hierbij — ivij kennen Hem die gezegd heeft: * Mijne is de wraak; Ik zal het vergelden,quot; spreekt de Heer-, en wederom: De Heer zal zijn volk oordeelen.'quot; Vreese-lijk is het te vallen in de handen des levenden Gods. De eerste hier aangehaalde uitspraak wordt, in eenigszins andere bewoordingen, nader aansluitende, (zooals ook de gelijkluidende aanhaling Rom. XII; 19), aan de grieksche vertaling dan aan den hebreeuw-schen tekst, gevonden Dent. XXXII: 35. Zij behoort tot het zoo-
423
genaamde lied vau Mozes en dient om de onmacht der goden van de heidenen daardoor te bewijzen, dat God, de God Israels, over de volkeren rechter is en zijn naam handhaaft, door het onrecht, aan zijn volk aangedaan, te wreken en het hunnen wederpartij-ders te vergelden. Mijne is de ivraak en de vergelding, ten tijde als hunlieder (namelijk der vijanden van Israel) voet zal tvanlcelen; tvant de dag huns onder gangs is nabij en de dingen, die hun zullen gebeuren, haasten. De tweede aanhaling is uit hetzelfde lied, en wel uit het onmiddellijk volgende vers (36). De wraak, die de Heer zal oefenen over zijn volk, wordt verklaard uit zijne koninklijke (of richtende) betrekking tot zijn volk. Want de Heer zal zijn volk rechtdoen, en het zal Hem over zijne knechten heromven Deze uitspraak wordt Ps. CXXXV: 14 overgenomen.
Beide uitspraken stellen ons dus, in onderling verband, voor de beide zijden der richtende werkzaamheid Gods: vergelding aan de vijanden zijns volks, oordeel van verlossing (want dit wordt hier bedoeld met de tweede uitspraak) over zijn volk. Indien uu onze schrijver beide uitspraken inleidt met deze woorden: Wij kennen Hem die gezegd heeft, dan bedoelt hij niet dat die kennis uit genoemde uitspraken geput is. Neen, wij Christenen kennen dien God, die alzoo gesproken heeft. Die kennis is een keunis van ervaring, van feitelijke openbaring. Ja, ook in het O. Verbond kon de geloovige dienaar Gods, op grond van hetgeen hij van Gods straffende en verlossende gerechtigheid aanschouwd had: zeggen: Wij kennen Hem. Toch was die kennis niet zoo volledig als thans, nu het profetisch woord des O. Verbonds vervuld en de Messias gekomen is. Nu de Zoon geopenbaard is, is God als rechter verheerlijkt, namelijk als de verlosser van zijn volk, dat in de wereld onderdrukt is. Wie zijn die onderdrukkers? Niet de Heidenen als zoodanig. Ja, veeleer de Joden. Door de Joden is de Messias gekruisigd en zijne gemeente, wordt zij niet vooral door de synagoge onderdrukt? Die gemeente nu, gemeente des Gekruisigden als zij is, heeft deel aan de heerlijkheid des Gekruisigden en wordt door Hem bewaard, gehandhaafd, verdedigd, verlost en verheerlijkt. Zoo toont zich God als de wreker der zijnen, oefent wraak en vergelding over de vijanden zijns volks en verlost dit volk, het volk des Nieuwen Verbonds. Dit volk te verlaten voor de ongeloovige sy-
424
nagoge, is niet eeu terngkeeren tot het volk Gods, integendeel een verlaten van het volk Gods om tot de ongeloovige wereld, die onder het oordeel ligt, terug te keeren; het is zich blootstellen aan de wrake Gods en aan de rechtvaardige vergelding over zijne vijanden. Hiertegen waarschuwt onze schrijver, met aanhaling der twee oud-testamentische getuigenissen, en verklaart zijne bedoeling met die aanhaling door de bijvoeging: Vreeselijlc is het te vallen in de handen des levenden Gods.
Door David was eenmaal, bij gelegenheid dat hem de keuze gelaten werd tusschen drie straffen, de eene door middel der natuur, zeven jaren honger, de andere door middel der mensehen, drie maanden vijandelijke overheersching, de laatste onmiddellijk vau Jehova, drie dagen pestilentie, dat antwoord gegeven, den man naar Gods harte waardig, ook waar hij met schuld beladen tegenover God staat: »Mij is zeer hange; laat ons toch in de hand des Ueeren vallen, want zijne barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de handen der mensehen niet vallen'quot; (2 Ham. XXIV: 14; 1 Krou. XXI: 13). In anderen zin wordt hier het vallen in de hand des Heeren, het komen ouder zijne macht, als iets vreeselijks genoemd. Dezelfde barmhartigheden toch waarop hij hoopt, die ook in de strafgerich-ten Gods zich aan Hem onderwerpt, keeren zich tegen dengenen, die zich niet onderwerpt. Het vreeselijke ligt juist in het verachten dier barmhartigheden. Vreeselijker worden die barmhartigheden voor den verachter Gods dan de hardste kastijdingen voor zijnen dienaar. Eu wel daarom, omdat er geene toevlucht meer bestaat, omdat er geene plaats meer is voor het woord van Job: Al mocht Hij mij dooden, nochtans zal ih op Hem hopen. Deze hoop is vernietigd, waar God met al zijne genade zich tot den zondaar gekeerd heeft, en deze met volkomen vlijen wil die genade heeft verworpen. Dan kan Gods souvereiniteit zich niet anders openbaren dan door eene straf, welke is zonder barmhartigheid.
Doch ook thans wordt op dit onherstelbare van het laatste oordeel slechts bij wijze van waarschuwing en vermaning gewezen. Evenals hoofdstuk VI: 9 vv. wordt het troostwoord onmiddellijk aan den ernst der vermaning aangeknoopt.
425
HEBREËN X : 32—39.
Vs. 32—39. Doch gedenkt der vorige dagen, in dewelke nadat gij verlicht zijt geweest, gij veel strijd des lijdens . hebt verdragen: ten deele als gij door smaadheden en verdrukkingen tot een schouwspel wordt '); en ten deele als gij gemeenschap gehad hebt met degenen, die alzoo gehandeld werden. Want gij hebt zoowel met de gevangenen 1) medelijden gehad, als ') de rooving uwer goederen met blijdschap aangenomen, wetende dat gijzelven hebt *) eeu beter en blijvend goed s). Werpt dan uwe vrijmoedigheid niet weg, welke eene groote vergelding des loons heeft. Want volharding hebt gij 2) van noode; opdat gij, den wil van God gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen. Want: mog een zeer, zeer weinig tijds '), en Hij die te komen staat, zal komen en niet vertoeven. Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zoo iemand zich onttrekt, mijne ziel hoeft in hem geen behagen.quot; Maar wij zijn niet van degenen, die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen, die gelooven tot behouding der ziel.
In het zesde hoofdstuk (vs. 9 vv.) was op den vroegeren toestand der hebreeuwsche Christenen gewezen met het doel om in de ont-vangene genade merkteeken en waarborg te doen opmerken van de toekomstige. God — heette het aldaar — is niet onrechtvaardig dat Hij uw iverh zou vergeten. Thans wordt die toestand aangewend als [spoorslag tot volharding. Doch gedenkt der vroegere dagen, en — werpt moe vrijmoedigheid niet weg. In plaats van den verschen en levenden weg te verlaten en op den ouden, die ten doode leidt, terug te keeren, gedenkt veeleer hoe gij de kracht en het leven van dien weg hebt ondervonden! Gedenkt der vorige dagen, dien eersten tijd van uwe bekeering, toen gij waart vol leven
426
) St. Vert.: Want gij hebt ook over mijne handen, naar eene verwerpelijke lezing.
) St. Vert.: gij hebt lijdzaamheid.
') t. Vert.; een zeer weinig tijds.
HEBHEËN X : 32—39.
JBI
■ '1 • : ?||
I
i-f; a
quot;11 |
'ft]
427
Tn li
É
li
Jlii
• •ill m
1;||H |
en kracht. Die bekeering wordt hier thans niet met die uitvoerigheid beschreven, die wij in hoofdstuk VI aantreffen. In plaats van het drieledige: verlicht zijn, de hemelsche gave smaken, den Heiligen Geest deelachtig worden, wordt hier alleen het eerste genoemd. Doch de twee andere daar genoemde deelen der bekeering worden hier op andere wijze vermeld. Immers wat hier van den strijd en het lijden der hebreeuwsche gemeente gezegd wordt, onderstelt het aanwezig zijn van dien inwendigen vrede, die met het smaken der goede gave bedoeld wordt, en van die kracht des Heiligen Geestes, die alleen instaatstelt om in het lijden niet te bezwijken maar zelfs nog liefde te oefenen. Hunne verlichting was dus niet alleen, niet hoofdzakelijk, eene verlichting des verstands geweest. Zij had bestaan in zulk een erkennen van de Christelijke roeping, die van het aannemen en opvolgen daarvan onafscheidelijk is. De versche en levende weg was tegelijk betreden als aanschouwd. En nu was er ook al dadelijk een rijke en liefelijke bloeitijd van het geloof op gevolgd. Al aanstonds had het geloof den vuurproef moeten doorstaan. Veel lijden was hun opgelegd, tot veel strijd waren zij geroepen geweest, uit- en inwendigen strijd. De eerste toch is een vrucht van den laatsten, en de laatste kan niet bestaan zonder den eersten. Het lijden wekt eerst inwendigen tegenstand, den onwil des harten, de bede die niet altijd zondig behoeft te zijn: dat deze drinkbeker van mij mocht voorbijgaan. Om te komen tot het andere deel des gebeds: 'niet zooals ik wil, maar zooals gij tvilt, daartoe is bij den zondigen mensch strijd en overwinning noodig. Zoo wekt dan het lijden inwendigen strijd. Maar door de overwinning, dat is, door het lijden gewillig, gehoorzaam en blijmoedig aan te nemen, is men in de wereld getuige der toekomstige eeuw, getuige van Christus, en de tegenstand, dien de belijdenis des woords had opgewekt, wordt versterkt door die belijdenis des levens. Het lijden van buiten opgelegd wekt ook uitwendigen strijd; want in dat lijden bestrijdt de Christen het ongeloof der wereld en wordt hij door haar in zijn geloof bestreden. Zoo is er dan een gestadige wederkeerige werking van lijden en strijd, van strijd en lijden op elkander. Dien strijd des lijdens hadden zij verdragen, toen zij door smaadheden en verdrukkingen tot een schouwspel werden gemaakt, en gemeenschap gehad hadden met degenen die alzoo gehandeld werden.
428
Smaadheden en vcrdriikicingcn, daarin had hun lijden bestaan. Hunne belijdenis in het woord had een lijden door het woord, hunne belijdenis in de werken een lijden in daden ten gevolge gehad. Op de belijdenis, dat Jezus, de gekruiste Nazarener, was de Messias, de Zoon Gods, had de wereld, hier vooral de ongeloovige synagoge, geantwoord met smaadredenen. Op de belijdenis des levens, zich openbarende in de kracht des Heiligen Geestes, had de wereld geantwoord met verdrukking. Op zichzelve wijzen deze woorden geene bepaalde gebeurtenissen aan. Wel kunnen zij hunne verklaring vinden in de eerste geschiedenis der moedergemeeute, te Jeruzalem en in geheel Palestina, voornamelijk sedert den dood van Stefanus, (men vergelijke Hand. VIII—XH), doch, ook al waren andere gemeenten bedoeld, geene wellicht zou er gevonden worden, op welke het hier gezegde niet even toepasselijk was. Wij laten dus de vraag, welke vervolgingen hier bedoeld worden, thans in het midden en wijzeu alleen op het treffende schouwspel, dat de Christelijke Kerk in het algemeen bij hare eerste verschijning aanbood. Wat voor de toenmalige wereld een schouwspel van smaad was, is voor de nakomelingschap een schouwspel van heerlijkheid geworden, dat eerbied en bewondering wekt. Daar windt zich van lieverlede de kleine secte des jS' azareners los van de synagoge, in wier midden zij ontstaan was, en wier smaad, haar van de heiden wereld toegebracht, zij mede ondervond. Doch, losgemaakt van de moeder en door haar verworpen, wekt haar eenzaamheid, haar krachteloosheid geen medelijden, haar heldenmoed geen bewondering bij de heidenen. Deze blijven haar evenzeer verachten, als zij de synagoge verachten, ja, voegen bij de verachting haat, zoodra zij haar onverwin-nelijke kracht aanschouwen. Tntusschen haalt deze haat in bitterheid en felheid niet bij die, welke de gemeente van de Joden ondervond. Ja, Joden en Heidenen verbroederen zich, vergeten hunne onderlinge verachting en vijandschap, om ze beide met gelijke kracht en vuur te doen nederstorteu op de jeugdige, schijnbaar bezwijkende Christenkerk. Toch bezwijkt deze niet. Zij staat door haar geloof. Haar belijdenis wordt niet versmoord in haar bloed; haar hoop niet uitgedoofd in haar lijden; haar moed niet verbroken door haar strijd. In smaadheid en verdrukMngen blijft zij bestaan, bestaan als een schouwspel der wereld: zoo is zij verworpen. Ieder meent op
HEBREEN X : 32—39.
deze gemeente recht te hebben, haar te mogen beschimpen en belasteren. Zij is vogelvrij in de wereld. Een ieder heeft 700r haar zijne verachting en zijn haat over. En toch blijft zij bestaan. Zij blijft als een schouwspel in de wereld: zoo is zij gekend; men kan haar niet ignoreeren. Zij staat in bet midden, onbewegelijk, onwankelbaar, alle/ oogen tot zich trekkende. En wat doet zij V Zij zet haar liefdewerk voort.
Alzoo door smaadheden en verdrukkingen tot een schouwspel geworden, heeft ook zij nog hare liefde ten beste voor de met haar vervolgden. Waar het lijden van den natuurlijken mensch de vonk der liefde verdooft, daar wekt het die in den geestelijken mensch op. Hoe meer lijden, hoe meer gemeenschap. Die alzoo ten schouwspel zijn aan de wereld, ziet, zij oefenen gemeenschap met degenen die alzoo gehandeld werden. Waar verademing plaatsvindt aan de eene zijde van het onsterfelijke lichaam van Christus, daar deelt zich de vuurproef, die aan de andere zijde ondervonden wordt, aan het geheele lichaam mede. Medelijden is het vuur dat alle deelen tezamen verbindt. Medelijden is als het door alle aderen des lichaams vloeiende bloed van het hart der gemeente, dat hart, 't welk het hart is van den medelijdenden Hoogepriester. Zoo bestaat dan de strijd des lijdens der gemeente ten deele in eigene smaadheden en verdrukkingen, ten deele iu de gemeenschap geoefend met degenen die alzoo gehandeld worden.
Beide deelen van dien strijd des lijdens worden in het volgende vers meer iu bijzonderheden voorgesteld: 1 Vani (jij hebt oolc den gevangenen medelijden heivczen, en de rooving moer goederen met hlijdscliap aangenomen, wetende dat gijselven een heter en blijvend goed hebt. Welke bewijzen van medelijden met de gevangenen hier bedoeld worden, laat zich uit den tekst niet opmaken. Alleen levert ons de apostolische Schrift voorbeelden in overvloed van de onderlinge liefde der apostolische gemeenten, joodsche en heidensche, en van de mededeelzaamheid, waarin die liefde zich openbaarde. Men vergelijke in het bijzonder 2 Cor. VIII, IX, van de liefde der gemeenten van Macedonië en Achaje jegens de palestinische, Philipp. IV: 10—16, van de gemeenschap der gemeente te Philippi met de verdrukking van Paulus. De gemeenschap van goederen, die van de gemeenten te Jeruzalem vermeld wordt (Hand. II: 44, 45; IV: 34—37), was geene wet noch regel, maar een beginsel, dat zich
329
HEBREËN X: 32—39.
428
Smaadheden en verdruklcingcn, daarin had hun lijden bestaan. Hunne belijdenis in het woord had een lijden door het woord, hunne belijdenis in de werken een lijden in daden ten gevolge gehad. Op de belijdenis, dat Jezus, de gekruiste Nazarener, was de Messias, de Zoon Gods, had de wereld, hier vooral de ongeloovige synagoge, geantwoord met smaadredenen. Op de belijdenis des levens, zich openbarende in de kracht des Heiligen Geestes, had de wereld geantwoord met verdrukking. Op zichzelve wijzen deze woorden geene bepaalde gebeurtenissen aan. Wel kunnen zij hunne verklaring vinden in de eerste geschiedenis der moedergemeente, te Jeruzalem en in geheel Palestina, voornamelijk sedert den dood van Stefanus, (men vergelijke Hand. VIH—XII), doch, ook al waren andere gemeenten bedoeld, geene wellicht zou er gevonden worden, op welke het hier gezegde niet even toepasselijk was. Wij laten dus de vraag, welke vervolgingen hier bedoeld worden, thans in het midden en wijzen alleen op het treffende schouwspel, dat de Christelijke Kerk in het algemeen bij hare eerste verschijning aanbood. Wat voor de toenmalige wereld een schouwspel van smaad was, is voor de nakomelingschap een schouwspel van heerlijkheid geworden, dat eerbied en bewondering wekt. Daar windt zich van lieverlede de kleine secte des Nazareners los van de synagoge, in wier midden zij ontstaan was, en wier smaad, haar van de heidenwereld toegebracht, zij mede ondervond. Doch, losgemaakt van de moeder en door haar verworpen, wekt haar eenzaamheid, haar krachteloosheid geen medelijden, haar heldenmoed geen bewondering bij de heidenen. Deze blijven haar evenzeer verachten, als zij de synagoge verachten, ja, voegen bij de verachting haat, zoodra zij haar onverwin-nelijke kracht aanschouwen. Tntusschen haalt deze haat in bitterheid en felheid niet bij die, welke de gemeente van de Joden ondervond. Ja, Joden en Heidenen verbroederen zich, vergeten hunne onderlinge verachting en vijandschap, om ze beide met gelijke kracht en vuur te doen nederstorten op de jeugdige, schijnbaar bezwijkende Christenkerk. Toch bezwijkt deze niet. Zij staat door haar geloof. Haar belijdenis wordt niet versmoord in haar bloed; haar hoop niet uitgedoofd in haar lijden; haar moed niet verbroken door haar strijd. In smaadhcid en vcrd/ruhhingen blijft zij bestaan, bestaan als een schouwspel der wereld: zoo is zij verworpen, leder meent op
HEBKEËN X : 32—39.
deze gemeente recht te hebben, haar te mogen beschimpen en belasteren. Zij is vogelvrij in de wereld. Een ieder heeft voor haar zijne verachting en zijn haat over. Eu toch blijft zij bestaan. Zij blijft als een schouwspel in de wereld: zoo is zij gekend; men kan haar niet ignoreeren. Zij staat in het midden, onbewegelijk, onwankelbaar, aller oogen tot zich trekkende. En wat doet zij? Zij zet haar liefdewerk voort.
Alzoo door smaadheden eu verdrukkingen tot een schouwspel geworden, heeft ook zij nog hare liefde ten beste voor de met haar vervolgden. Waar het lijden van den natuurlijken mensch de vonk der liefde verdooft, daar wekt het die in den geestelijken mensch op. Hoe meer lijden, hoe meer gemeenschap. Die alzoo ten schouwspel zijn aan de wereld, ziet, zij oefenen gemeenschap met degenen die alzoo gehandeld werden. Waar verademing plaatsvindt aan de eene zijde van het onsterfelijke lichaam van Christus, daar deelt zich de vuurproef, die aau de andere zijde ondervonden wordt, aan het geheele lichaam mede. Medelijden is het vuur dat alle deelen tezamen verbindt. Medelijden is als het door alle aderen des lichaams vloeiende bloed van het hart der gemeente, dat hart, 't welk het hart is van den medelijdendeu Hoogepriester. Zoo bestaat dan do strijd des lijdens der gemeente ten deele in eigene smaadheden en verdrukkingen, ten deele in de gemeenschap geoefend met degenen die alzoo gehandeld worden.
Beide deelen van dien strijd des lijdeus worden in het volgende vers meer in bijzonderheden voorgesteld: Want gij hebt oolc dm gevangenen medelijden bewezen, en de rooving uwer goederen met hlijdscliap aangenomen, ivetende dat gijzelven een beter en blijvend goed hebt. Welke bewijzen van medelijden met de gevangenen hier bedoeld worden, laat zich uit den tekst niet opmaken. Alleen levert ons de apostolische Schrift voorbeelden in overvloed van de onderlinge liefde der apostolische gemeenten, joodsche en heideusche, en van de mededeelzaamheid, waarin die liefde zich openbaarde. Men vergelijke in het bijzonder 2 Cor. VIII, IX, van de liefde der gemeenten van Macedonië en Achaje jegens de palestinische, Philipp. IV: 10—16, vau de gemeenschap der gemeente te Philippi met de verdrukking van Paulus. De gemeenschap van goederen, die van de gemeenten te Jeruzalem vermeld wordt (Hand. 11: 44, 45; IV: 34—37), was geene wet noch regel, maar een beginsel, dat zich
329
HEBREËN X : 32—39.
op verscliilleudo wijzeu openbaarde, en ■vrel in dezelfde mate als de Heilige Geest krachtig werkte en de gemeenschap des Heiligen Geestes in de gemeente bestond.
Zoo was er dan mededeelzaamheid jegens de gevangenen en beroofden, maar ook zij die van het hunne mededeelden, waren niet zeker in het bezit van hun eigendom. Ook zij konden beroofd worden en werden het. Die heden gaf, kon morgen in den toestand komen van te moeten ontvangen. Welnu, ook dit, ook de roo-ving hunner goederen, hadden de eerste lezers van dezen brief, niet alleen als eene onontwijkbare noodzakelijkheid ondergaan, maar in het geloof, en dus met blijdschap, aangenomen, het zich tot eene eere rekenende voor Christus te mogen lijden.
Hoe nu die blijdschap te verklaren? Waarin bestond de kracht van dat geloof? Hierin, dat dit geloof niet was een vermoeden, een wensch, een willekeurig opgevat denkbeeld, maar, zooals straks gezegd zal worden, eene zekerheid en een vaste grond. Het geloof bestaat in een toeten Zij wisten, dat zijzelven een beter en blijvend goed hadden, een goed dat daarom beter is, omdat het in zijn aard blijvend is, en daarom blijvend, omdat zij het zeiven bezaten. Wel is dit goed de hemelsche erfenis, waarom ook dit woord reeds zeer vroeg verklaard is door de bijvoeging in de hemelen; doch deze hemelsche erfenis bezaten zijzelven door hun geloof, waardoor zij met Christus verbonden en deelgenoot waren van zijne hemelsche heerlijkheid. Zoo hadden zij dan zeiven een beter en blijvend goed, een goed dat onverliesbaar was, omdat het, met hunne eigene persoonlijkheid vereenzelvigd, hun door den dood niet kon worden ontroofd. Hunne tijdelijke goederen kon men hun ontnemen, ja zelfs het aardsche leven; niet hun waarachtig bezit, hun geestelijken rijkdom, hun beter en blijvend goed. Voorwaar, die zulk eene zekerheid hebben, kunnen wel met blijdschap de rooving hunner tijdelijke goederen aannemen en in die blijdschap nog kracht vinden tot werkdadig medelijden met degenen, over wie een zelfde lijden was gekomen.
En tot dezulken, alzoo in het geloof bevestigden en beproefden, wordt de waarschuwing gericht om te volharden, zij worden op het gevaar gewezen van afvallig te worden. Voorwaar, wel eene krachtige les voor degenen, die men zoo vaak, zonder dat het bij
430
HEBREËN X : 32—39.
hen tot die vuurproef gekomen is, beproefde Christenen noemt en die zich zoo gaarne die eer laten aanleunen, op grond van eene belijdenis des woords, die eenige jaren standvastiglijk is volgehouden. Ach! mochten wij het toch leeren dat eene belijdenis, die weinig offers kost, geen bewijs is van een beproefd geloof, dat het gemakkelijker is eene belijdenis, die ons in de wereld eene zekere positie geelt, te handhaven, dan aan het geloof vast te houden, waar wij beroofd worden, beroofd ook van datgene, waardoor die positie verkregen wordt, den naam van te behooren tot de getrouwe en standvastige belijders.
Wij zagen het reeds: de belijdenis des geloofs is de belijdenis eener hoop, die ons in de wereld tot den strijd der heiligmaking aanspoort. In dien strijd kan men het reeds tot op zekere hoogte gebracht hebben, zonder voor het gevaar van afval beveiligd te zijn. Dit gevaar ontstaat, zoodra men een anderen grond zijner zekerheid stelt dan Jezus Christus, den Onzichtbar en, den Verheerlijkten, het bloed des testaments, dat ons den verschen en levenden weg heeft gebaand.
De vrijmoedigheid om dien weg te betreden is ons door dat bloed verkregen; haar te behouden, dat is het geloof behouden zooals wij zagen dat van die vrijmoedigheid alle drangredenen tot de heiligmaking ontleend werden in de voorafgaande verzen (19 — 25). In overeenstemming met deze alzoo beschrevene orde des heils wordt dan thans, nadat op het gevaar van den afval gewezen en op grond van het verledene goede moed voor de toekomst was ingeboezemd, vermaand : Werpt dan mve vrijmoedigheid niet weg, welke eene groote vergelding des loons heeft. Een strijd des lijdens is den Christen opgelegd. Het lijden moet hij niet lijdelijk ondergaan, maar aannemen en in het geloof overwinnen. Het wapen in dien strijd is de vrijmoedigheid, die hij heeft om tot God te gaan, zijn recht van kindschap. Waar men op den weg der wet terugkeert, daar verliest men die vrijmoedigheid, daar keert het kwade geweien, d. i. het bewustzijn van onverzoende schuld, de toorn Gods en met dezen de onmacht der menschen en de heerschappij der zonde terug. Zonder bewustzijn van genade is er geen strijd mogelijk. Zonder de vrijmoedigheid des geloofs, den Geest, die in ons hart; Abba, Vader, roept, zijn wij onmachtig tegen iedere verzoeking en bezwijken wij
431
HEBREËN X ; 32—39.
in iedere proef, zoowel die der smaadheden en verdrukkingen, als die der verlokkingen en verleidingen der wereld. Ja, beide soorten van verzoekingen staan met elkander in het nauwste verhand, üie het lijden wil ontwijken, vindt ras de verleiding der valsehe geluk, zaligheid. Die de smaadheid van Christus niet wil, heeft het hart geopend voor de valsehe eer der wereld. Die de zelfverloochening dei-liefde wil ontgaan, wordt snellijk ten prooi aan de lokkende stem van het schijngenot, dat de wereld biedt. Al deze verzoekingen zijn slechts te overwinnen door de vrijmoedigheid des geloofs, het bewustzijn der verzoening met God, waardoor wij God genieten en onszelven in God. Daarom, iverpt uwe vrijmoedigheid niet weg, het wapen waarmede gij strijdt en overwint. Verlaat niet lafhartig het strijdperk, waarin gij zijt ingetreden, om nu de wereld te volgen in haren weg, die ten afgrond leidt. Deze vrijmoedigheid uws geloofs, die u nu ten strijde bekwaamt, voert u ter overwinning: zij heeft eene groote vergelding des loons. In uwe volharding ligt de waarborg van uwe zegepraal; uw strijd zelf is het teeken uwer overwinning. Waar gij ophoudt te strijden daar wordt gij overwonnen; waar gij met het wapen uwer vrijmoedigheid den vijand tegemoetgaat, daar wijkt hij van u en in uwe oogen blinkt de onverderfelijke kroon.
Niet alsof wij in dit leven tot het volkomen genot der overwinning kwamen. Er komt een dag der vergelding, waarin de strijder gekroond zal worden en de heloftcnis, de hem beloofde erfenis, als een verkregen buit zal wegdragen. Naar dien dag haakt de strijder, met het oog op dien dag volhardt hij in den strijd. Werpt uwe vrijmoedigheid niet weg — want gij hebt volharding van noode, opdat gij, den wil van God gedaan hebbende, de beioftcnis moogt wegdragen. Slechts éen doel heeft de Christen, slechts een belang bezielt hem en brengt al zijne vermogens in werking; den wil van God te erkennen om dien te doen. Het leven wordt hem vereenvoudigd door deze eenheid van richting en doel, en toch, in deze eenvoudigheid, zoo oneindig verrijkt. Wat zoekt de wereldling? Geluk. Maar daar het geluk hem altijd ontgaat, zoo keert hij zich van het eene voorwerp naar het andere, van den eenen toestand naar den anderen, in den waan, in de hoop van het gezochte te vinden. Schijnbaar is zijn leven daardoor zeer rijk; welke afwisselingen, welke veelheid van voorwerpen, welke opeen-
432
uebreën X : 32—39.
volgiug van omstandigheden! Toch is dit rusteloos streven van het onbevredigde hart naar een onbereikbaar goed in den grond ontzaglijk eentoonig. Verveling zetelt op den bodem zijns harten en spreidt haar kleurloos waas over al de verscheidenheden zijns uit-wendigen levens. Ook verliest zijne ziel de vatbaarheid om de verscheidenheid te smaken en het nieuwe te zien in de wereld. De altijd rustelooze en onbevredigde prikkel zijner begeerlijkheid wordt verstompt en verlamd. Zoo is dit schijnbaar rijke en veelkleurige leven eentoonig en ontkleurd.
Die den wil van God zoekt, daarentegen, heeft een blijvenden grondtoon in zijn leven. Daardoor worden in zijnen geest diepe voren gegroefd, en wordt eene rijke groeikracht ontwikkeld. De geest openbaart zijne oneindige vatbaarheid van opnemen en terugwerken, ontvangen en geven. De wil Gods is meer dan toereikend om de steeds opgewekte vatbaarheid te oefenen. Immers die wil Gods bepaalt zich niet tot enkele omstandigheden, tot een of ander gebied van werkzaamheid. Niets is aan den wil Gods vreemd. Hij, die heer is der wereld, heeft ook in al die levenssfeeren der wereld zijn bepaalden, vast afgebakenden wil, welke geschiedt. Dien wil na te gaan, op te merken, te erkennen, zich daaraan aan te sluiten, zietdaar het groote, het rijke werk des Christens. Dit werk vervult zijn leven, zijn inwendig en zijn uitwendig leven. Dien wil volbracht hebbende in dit leven, waar die wil met moeite en te midden van velerlei strijd ei-kend en volbracht wordt, draagt hij weg de beloftenis, ontvangt die eeuwige erfenis, welke in eene wereld bestaat, waarin die wil van God zonder moeite en strijd volbracht wordt, waarin gehoorzaamheid aan dien wil blijkt de eeuwige heerlijkheid te zijn, de hemel. Om die beloftenis weg te dragen is volharding noodig, want: vnog een iveinig, zeer iveinig tijds, en hij die te Jcomen staat, ml Icomen en niet vertoeven. Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zoo iemand zich out-treld, mijne ziel heeft in hem geen behagen.''''
De volharding, die aanbevolen was, schijnt een zeker tijdsverloop te onderstellen, gedurende hetwelk volhard zal moeten worden. In weerwil daarvan wordt hier van een kleinen tijd gesproken. In vergelijking van de eeuwigheid, waartoe de beloftenis behoort, is zeker ook de langste tijd van dit leven een weinig, zeer
28
433
hebef.ën X ; 32—39.
weinig tijds. Dat het korte van den tijd hier bepaaldelijk vermeld wordt, dient om de vermaning tot volharding nader aan te dringen en nog meer tot het behouden der vrijmoedigheid aan te sporen. Immers, al moet ook die vrijmoedigheid als een wapen in den strijd worden aangemerkt, en al onderstelt de strijd eenen vijand die te bestrijden is, het gezicht op die kroon, die aan het einde is van het strijdperk, doet dit tijdperk als zeer klein van omvang, de baan, die te betreden is, als zeer spoedig ten einde geloopen, beschouwen. De volharding, die vereischt wordt in den strijd, heeft niets ontmoedigends, wanneer wij zien op haar einde. Daarom: nog een weinig, zeer weinig tijds.
Het is de doorgaande toon der profetische Schrift, dat de bezoekingen Gods over de vromen haar einde hebben, dat de booze slechts voor een tijd triomfeert. Hij heeft zijne ure, tegenover de eeuwigheid Gods. De woorden een weinig, zeer weinig tijds schijnen dan ook wel geene dadelijke aanhaling maar eene herinnering te zijn aan verschillende profetische uitspraken. Zoo lezen wij Jes. XXVI: 20: Ga henen, mijn vólle! ga in uwe binnenste learners, en sluit uwe deuren na u toe; verberg u als een Meinen oogenbhlc, totdat de gramschap overga. Evenals in Egypteland, toen de verderfengel door het land trok, Israel zich binnen zijne poorten moest houden en de deuren gesloten laten, opdat het verderf niet in hunne huizen zou binnentreden, zoo ook, en in navolging daarvan, wordt het ware Israel, bij de naderende gerichten over de godde-looze wereld, welke met de ontrouwe Godsstad Jeruzalem beginnen zouden, aangemaaud om zich te verbergen tot de gramschap zal zijn overgegaan en voor het rechtvaardige volk de poorten van het nieuwe Jeruzalem, de sterke stad Gods, zullen geopend worden (vs. 1, 2). Zoo was ook Jes. X: 24, 25 gezegd: Vrees niet, gij mijn volk, dat te Zion ivoont, voor Assur, als hij u met de roede zal slaan, en hij zijnen staf legen u zal opheffen, naar de tvijze der Egyptenaren: want nog een Iclein weinig, zoo zal volbracht worden de gramschap, en mijn toorn tot hunne vernieling. Soortgelijke uitspraken worden ook Jes. LIV: 7, 8, Ps. XXX: 6 en elders aangetroffen. Deze geheele reeks van profetische uitspraken wordt voor alle volgende tijden bevestigd in deze woorden des Heeren, waarin de ervaringen der zijnen in 't kort beschreven worden; Nog een
434
iiebkkën X: 32 — 39.
kleinen tijd en de ivereld zal mij niet meer zien; maar gij zuit mij zien: want ik leef en gij zult leven .... Eenen kleinen tijd, en gij zult mij niet zien, en wederom eenen kleinen tijd, en gij zult mij zien: want ik ga heen tot den Vader! (Joh. XIV: 1G; XVI: 16). Het niet zien van den Heer ontstaat wanneer Hij zijn aangezicht verbergt, en zijne heerlijkheid niet openbaar wordt in de wereld. Dit geschiedt, wanneer de wereld triomfeert. Dit kan gepaard gaan, bij de vromen, met een geestelijk zien van den Heer, zoodat zij, naar de schijnbaar tegenstrijdige uitdrukkingen der twee uitspraken, tegelijkertijd den Heer zien eu niet zien, terwijl, iu de tweede, het wederzien verstaan moet worden van het openbaren zijner heerlijkheid in de wereld. Welnu, zoo is het dan than? de tijd van het verbergen der heerlijkheid, van het lijden der gemeente, van den triomf der wereld. Maar een weinig, zeer weinig duurt die tijd, en hij, die te komen staat, zal komen en niet vertoeven.
Deze woorden zijn, evenals de volgende, ontleend aan de profetie van Habakuk (H: 3, 4). De godsspraak van dezen profeet behoort tot de heerlijkste en verhevenste openbaringen van den profetischen geest in Israel. De profeet behoort tot de laatste van het rijk van Juda, tot de periode van de chaldeïsche overmacht, waartoe ook Zephanja en Jeremia behooren. Hij ziet die overmacht naderen en Juda bedreigen. Eerst (H.: I) slaat hij een blik op het bederf zijns volks, en ziet de straffende hand Jehova's iu het opkomende geweld der Chaldeën, van hen die hunne kracht voor hunnen God houden (vs. 11). Maar evenmin als Jehova sterft evenmin sterft zijn volk. De vijand is een geesel iu zijne hand; Hij is het die oordeelt, als »de goddelooze dien verslindt, die rechtvaardiger is dan hijquot; (vs. 13). Maar zou God ook dien goddelooze niet oordeelen, hem, »die de volken optrekt met den angel, vergadert in zijn garen, verzamelt iu zijn netquot; en dan »aan ziju gareu offert en rookt aan zijn net, omdat daardoor zijn deel vet is gewordenquot;? »Zal hij dan daarom altijd zijn gareu ledig maken? en zal hij niet verschoouen, met altoos de volken te dooden ?quot; (vs. 17). Op deze vraag wacht en verkrijgt de profeet het antwoord des Heeren (IT.: H): »Toen antwoordde mij de lieere, en zeide: Schrijf het gezicht, en stel het duidelijk op tafelen, opdat daarin leze die voorbijloopt. Want het gezicht zal nog tot een hestemden tijd zijn, dan
435
HEBREËN X : 32 —89.
zal Hij het op het einde voortbrengen en niet liegen: zoo Hij vertoeft, verhei dt Hem, toant Hij zal gewissel ij 1c Icomen, Hij zal niet achterblijven. Ziet, zijne ziel verheft zich, zij is niet recht in hem, maar de rechtvaardige zal doorzijn geloof levenquot; (vs. 2—4). Vervolgens wordt dat eiude des Heeren, het oordeel over den goddelooze, die zijn volk vertreedt, beschreven, en dan eindigt de godsspraak (H. III) met de gehedsonthoe-zeming des profeten, die, des Heeren woord vernomen hebbende, siddert bij de aanschouwing van zijne naderende komst ten gerichte en toch eindigt met den Heere te smeeken, omdat zijne gerichten zijne verlossing aankondigen.
De gespatieerd gedrukte woorden zijn die, welke in onzen tekst op vrije wijze, en in andere orde, worden aangehaald. De zin van het voorafgaande: zoo Hij vertoeft, verbeidt hem, wordt in het, aan andere profetische uitdrukkingen ontleende: nog een tveinig, zeer weinig tijds teruggegeven. Nu volgt onmiddellijk daarop, zooals bij den profeet, maar in eenigszins andere bewoordingen: »m hij die te Turnen staat zal Icomen en niet vertoeven.quot; Het woord des Heeren moge schijnbaar vertoeven, het wordt gewisselijk vervuld, daardoor dat Hij komt, die het heeft doen zien. Op zijn komst wacht de rechtvaardige. De rechtvaardige, de dienaar Jehova's, die, in het midden der algemeene vertreding van Jehova's wetten, daaraan blijft vasthouden, hij zal leven. lu hem vervult zich het profetisch woord: wij -sterven niet. Doch wat hem in het leven houdt, is niet het gebod, is niet de wet en hare inrichtingen. Jeruzalems tempel moge in puin vergaan, van den staat Crods in Israel geen spoor overblijven: de wet moge een gesloten boek blijven, als hare inzettingen niet meer kunnen gehandhaafd worden, de rechtvaardige, de dienaar Jehova's hangt niet af van hare uitwendige handhaving. Xiju geloof in Jehova staat of valt niet met die wet; het blijft, ook waar de wet tenietgedaan wordt. De rechtvaardige blijft leven door zijn geloof.
Dit is hoofdzakelijk de zin van het profetische woord. Bij eenig naderken ontdekt men al aanstonds in dit woord twee lijnen van gedachten. Vooreerst, in zooverre gelooven aan tverlcen overstaat, ligt hierin de groote tegenstelling, die het thema is geworden der naulinische leer, met name in den brief aan de Romeinen ontwik-
436
keld, dat de mensch gerechtvaardigd wordt niet uit de werkeu, maar uit het geloof. De wet, die de werkeu eischt, stelt als het doel der werken de gerechtigheid, d. i. dien toestand waarin de mensch voor God kan bestaan, aan zijne bestemming beantwoordt en dus het doel van zijne schepping bereikt wordt. De wet, den mensch zijn ideaal voorhoudende, heeft geen eisch meer aan hem te stellen, en behoeft geene handhaving door de straffende gerech tigheid Gods, waar haar eisch in den mensch vervuld is. Dat dit nu geschiedt door het geloof in Jezus Christus, wiens gerechtigheid den zondaar tot gerechtigheid wordt toegerekend, is de hoofdstelling geworden van genoemden brief, eeue stelling die eerst dan volkomen begrepen wordt, wanneer men den apostel gevolgd heeft tot dit resultaat, H, VIII; 4 uitgesproken, dat het recht der wet vervuld is in degenen die niet naar het vlecsch ivandelen, maar naar den geest. In de ontwikkeling, alzoo gegeven aan het profetische woord, ligt dus de klem op het woord rechtvaardigheidoi gerechtigheid. De rechtvaardigende kracht des geloofs is hier hoofdzaak.
De andere lijn van gedachten, die van het profetische woord uitgaat, is die welke in den brief aan de Hebreen gevolgd is. Hier ligt de klem op het woord geloof en wordt, als tegenstelling tegen het gelooven, het rden niet het werken voorgesteld. Ook deze tegenstelling is aan de paulinische leer niet vreemd, zooals blijkt uit het woord Rom. VIII: 24, 25: Wij zijn in hope zalig geivorden. De hoop nu die gezien wordt is geene hoop: want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ooit hopen? Maar indien wij hopen hetgeen tvij niet zien, zoo venvachten wij het met lijdzaamheid; vergeleken met 2 Cor. quot;V : 7 : Wij wandelen door geloof niet door aanschomven. Doch deze voorstelling van het geloof als onafscheidelijk van de hoop, en als bestaande in eene vaste overtuiging van dingen die niet gezien worden, is in onzen brief hoofdzaak. Het profetisch woord, dat de rechtvaardige uit het geloof zal leven, wordt hier in dezen zin opgevat, die er voorzeker niet minder dan de eerste in ligt opgesloten: de rechtvaardige zal leven, niet door zijne getrouwheid in het behartigen van de voorschriften der wet, maar door het beginsel, dat aan die getrouwheid ten grondslag ligt en dat onvernietigbaar is en ook dan blijft bestaan wanneer de voorschriften der wet niet meer getrouwelijk zullen kunnen worden
437
HEBKKËN X : 32—39.
gevolgd, wanneer er geen tempel en geen tempeldienst meer zijn zal, wanneer de uitwendige theocratie zal zijn vernietigd, en er geen onafhankelijk Israel meer zal bestaan. De rechtvaardigen zullen daarom niet vergaan (zij sterven niet, had de profeet gezegd); zij blijven leven door hun geloof, door dat geloof, dat zij medene-men in de ballingschap, waar zij, die niet gelooven, niets meer overig hebben en met de Heidenen vereenzelvigd worden. Zoo is dan het beginsel des geloofs, als het blijvende in de zichtbare theocratie, reeds door den profeet des ouden verbonds uitgesproken, en de gedachte, door hem op min of meer verholen wijze geuit, wordt voor den nieuw-testamentischen schrijver aanleiding om, in het volgende hoofdstuk, de werkzaamheid van dat beginsel na te sporen in de reeks der oud-testamentische heiligen.
Voorwaar, terecht heeft de synagoge, onafhankelijk van de Christelijke kerk, op het gewicht gewezen van deze profetische uitspraaic. In het geheel is haar de profeet Hab ikuk eene uitstekende figuur in de rij der profeten: de trits van legenden die zij omtrent zijn leven gevormd heeft, wijst reeds op het apocalyptische karakter dat zij hem toeschreef, namelijk dat zij in hem, zooals in Ezechiel en Daniel, meer een profeet voor de toekomst, dan voor het heden zag. Doch bovenal is de gedachte zinrijk, door haar uitgesproken, dat de vele geboden der wet, in het verloop der geschiedenis van Gods openbaringen, immer meer tot eenige weinige hoofdgeboden teruggebracht zijn, totdat de profeet Habakuk opstond en de ge-heele wet samendrong in het eene woord: De rechtvaardige zal door zijn geloof leven ').
438
De laatste woorden der aanhaling: en zoo iemand zich onttreld, mijne ziel heeft in hem geen behagen, worden niet alzoo in den hebreeuwschen tekst gelezen. Daar toch lezen wij, en wel in het midden tusschen de twee reeds aangehaalde uitspraken, deze woorden; Ziet, zijne ziel (quot;nam. des vijands, des Chaldeërs) verheit zich; zij is niet recht in hem. De grieksche vertaler schijnt eene andere lezing voor oogen gehad te hebben. Zijne vertaling toch, door onzen schrijver gevolgd, laat zich niet verklaren uit den gewonen thans bekenden hebreeuwschen tekst. Genoeg, volgens deze lezing
') Zie Delitzsch, Cummeutar, S. 509.
HEBREfiN X: 32—3amp;.
clau wordt aan den rechtvaardigen, die door zijn geloof leeft, diegene overgesteld, die zich onttrekt, namelijk aan Jehova eu zijn dienst, wiens rechtvaardigheid eene iiitwendige is, verdwijnende zoodra de vijand machtig wordt over Israel. De verzoeking om, van wege het lijden van dezen tijd, het geloof te verliezen, en den levenden God te verlaten, herrijst met ieder lijden opnieuw. Bestond er voor zulk een afval gevaar bij den Israeliet, die Jeruzalem door de Chaldeërs zag ingenomen, aan een zelfde gevaar zijn de Christenen blootgesteld, als zij zien hoe de gemeente onderdrukt is en lijdende in deze wereld. Door de uitdrukking zich onttrekken wordt de afval op bijzondere wijze voorgesteld; namelijk wordt hiermede het lijdelijke van het ongeloof geteekend. Het ongeloof, waarin het we en ligt van den afval, bestaat minder in eenige daad of reeks van daden, als veel meer in eene afwezigheid van daden, in een niet meer werken, niet meer streven naar het doel ons voorgesteld. Het is een zich onttrekken aan zijne bestemming, een loslaten van den levenden God, een zich overgeven aan den stroom der wereld. Die alzoo God loslaat en daardoor goddeloos wordt, die kan ook Gods hulp en bijstand niet meer verwachten. Zooals hij geen lust heeft aan God, zoo heeft God geen lust aan hem; »Mijne ziele — zegt de Heer — heeft in hem geen behagen.quot; Daarom ondervindt hij ook niet het welbehagen Gods, kent zijnen vrede en de zaligheid zijner gemeenschap niet. Hij keert alzoo van lieverlede terug ouder den toorn eu het oordeel Gods en — het laatste van dien mensch is erger dan het eerste.
Maar wij zijn niet van degenen, die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen die gelooven, tot hehouding der ziel. Zoo besluit onze schrijver, vertrouwend en aanmoedigend, zijne ernstige vermaning. Waarom toch schrijft hij dezen uitvoerigen brief aan zijne medebelijders uit de Hebreën? Is het niet omdat hij het vertrouwen heeft dat zijn woord ingang zal vinden. Is dit vertrouwen niet de noodzakelijke prikkel tot iedere geestelijke werkzaamheid, van evangelisatie der wereld of opbouwing der gemeente? Moet niet iedere geestelijke werkzaamheid verlamd en met onvruchtbaarheid geslagen worden, die niet uitgaat van het geloof aan de kracht des woords en aan de vatbaarheid der gemoederen om het woord te verstaan en aan te nemen V Wanneer men de werkzaamheid
439
HEBREËN X: 32—39.
440
des Heiligen Geestes zich voorstelt als afgescheiden van het woord der prediking en van het geweten des hoorders, als eene die nog eerst dat geweten te scheppen heeft, en die, op toevallige wijze en niet natuurlijk en noodzakelijk, zich van het woord bedient, wat wordt dan het werk des predikers anders dan het wettisch en priesterlijk volbrengen van onbegrepeue geboden en uitwendige voorschriften? Gaat daarmede de heerlijkheid der bediening des N. Testaments, die eene bediening is der verzoening, niet teloor? Niet alzoo onze schrijver: hij spreekt het uit, in het vertrouwen der liefde, met de hoop des geloofs: Wij zijn niet van degenen, die zich onttreMen ten verderve, maar van degenen die gelooven, tot hehouding der ziel. Het behoud der ziel is afhankelijk van de volharding in het geloof. Die zich niet onttrekken aan den levenden God, maar aan Hem vasthouden. Hem verbeiden, zij worden, bij zijne komst ten gerichte behouden. Zij gaan niet verloren in het oordeel der wereld, hunne ziel is bewaard bij den God hunner hope en zij zullen volkomen verlost worden in den dag zijner toekomst.
1—7. Geloof ') nu is oen vaste grond van 1) dingen, die men hoopt, 2) een bewijs van zaken die men niet ziet. Want door hetzelve hebben de ouden getuigenis bekomen. Dour geloof verstaan wij dat de wereld door een spreken Gods 3) is toebereid, alzoo dat hetgeen gezien wordt niet geworden is uit dingen die (ouder de cogen) versehijnen4). Door geloof heeft Abel eenc meerdere offerande geofferd, boven c) Kaïn; door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft, dat hij rechtvaardig was, alzoo God over zijne gaven getuigenis gaf; en door hetzelve geloof spreekt hij nog nadat hij gestorven is. Door geloof is Enoch weggenomen, opdat hij den dood niet zou zien; en hij werd niet gevonden, daarom dat hem God weggenomen had: want vóór zijne wegneming heeft hij getuigenis gehad, dat hij Gode behaagde. Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen; want die tot God komt moet gelooven dat Hij is, en een belooner is dergenen, die Hem zoeken. Door geloof heeft Noach, door goddelijke aanspraak vermaand zijnde van do dingen, die nog niet gezien werden 5), bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid, tot behoudenis van zijn huisgezin; door welke ark hij de wereld heeft veroordeeld, en is geworden een erfgenaam der rechtvaardigheid, die naar het geloof is.
quot;) St. Vert.: der; zoo ook verder; der zaken.
) Do St. Vert, voegt hier en tusschen in.
') St. Vert.: door het woord Gods.
) St. Vert.: de dingen die men ziet niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden.
') St. Vert.: hier en in het vervolg overal: het geloof.
HEBREËN XI : 1 —7.
Het hoofdstuk, dat wij thans te verklaren hebben, behoort tot de meest bekende, men mag zeggen de meest beroemde gedeelten der Heilige Schrift. Ook waar de samenhang met het voorafgaande niet erkend wordt, en de geheele betoogtrant van den brief voor velen te diep of te afgetrokken schijnt, beroept men zich toch gaarne op dit gedeelte, als om in eenen blik de geschiedenis der leidingen Gods in het O. Verbond te omvatten, beschouwt het als een «beeldengalerijquot; der geloovigen van den voortijd en ziet in het hier uitgesproken oordeel over de verschillende hier genoemde vaderen (1: 1) de juiste uitdrukking van de beteekenis van hun leven.
Terecht. Door den inhoud van dit hoofdstuk vooral worden wij ingewijd in den zin der geschiedverhalen des O. Verbonds, leeren wij ygt;de oudenquot; (vs. 2) beschouwen in het licht des N. Verbonds, en komt, niet minder dan door de beschrijving der Oml-testamentische instellingen zelve, de eenheid der beide verbonden levendig te voorschijn. Doch, om de kracht en de schoonheid der hier gegeven beschrijvingen recht te vatten, en zich niet met een onbepaald gevoel daarvan te vergenoegen, moet vooral de nauwe samenhang van dit hoofdstuk met het voorafgaande niet onopgemerkt blijven.
De strekking van den geheelen brief was, wij zagen het, om de hebreeuwsche Christenen vau het zichtbare af, tot het onzichtbare op te leiden, hen te verzoenen met het denkbeeld van een onzicht-baren Ciiristus, hun de waarachtigheid van een hemelsch koninkrijk, een rijk, waarvan de grond en de kracht in het onzichtbare, in den hemel, ligt, te betoogen. Daartoe is gewezen op het profetisch karakter beide van geschiedenis en wet des Israelietisjheu volks. Eindelijk, waar de schrijver (X: 19—39) zijn ouderwijs in eene vermanende rede samenvat, is hij, door den geest die hem leidt, als 't ware van zelf gebracht op het meest profetische der profetische woorden des O. Verbonds, het diepzinnige woord van den diepzinnigen profeet Habakuk: De rechtvaardige zal uit geloof leven. De rijke zin van dit woord moest zich, overeenkomstig het plan van dezen brief en de geheele geestesrichting van den briefschrijver, voornamelijk vau deze zijde aan zijn oog ontdekken, dat het leven, het ware leven, afhankelijk wordt gesteld niet van
442
HKBHEËN XI: 1 — 7.
iets zichtbaars, maar van iets onzichtbaars, dat het geloof bestaat in de gehoorzaamheid, niet aan eenige wet of iustelling, maar aan bet woord der belofte.
In dit woord des profeten ligt dus reeds in kiem opgesloten de beschrijving van het wezen des geloofs, die wij in het eerste veris van dit hoofdstuk aantreffen. Die beschrijving wordt evenwel niet gegeven met het doel om het wezen des geloofs wetenschappelijk te bepalen, op schoolsche wijze het begrip van het woord geloof vast te stellen. Wel zijn in deze weinige woorden alle bestand-deelen voorhanden, die tot de strengst-wetenschappelijke bepaling van dit begrip behooren en zal men niet licht in eenig godgeleerd stelsel het wezen des geloofs vollediger kunnen bepalen dan hier geschiedt. Ja, welke omschrijvingen men ook daarvan moge geven, welke eigenschappen of krachten men ook aan het geloof moge toekennen: om het wezen des geloofs te begrijpen, zal men altijd tot deze beschrijving, als behelzende de kern der zaak, moeten terngkeeren. — Dit is in het geheel het karakter der Heilige Schrift: niets is verder verwijderd van het doel, dat zich de heilige schrijvers voorstellen, dan het geven van wetenschappelijke bepalingen, het gebruiken van schoolsche vormen. En toch is het in deze schriften dat de wetenschap stof en aanleiding vindt voor hare diepste bespiegelingen en hare nauwkeurigste beschrijvingen.
Het doel van onzen schrijver is om met deze beschrijving van het wezen des geloofs — waartoe het profetische woord van Ha-bakuk hem aanleiding heeft gegeven — de voorstelling in te leiden van het geloofsleven der ouden, die goede getuigenis hebben bekomen, welke in dit hoofdstuk wordt aangetroffen. Dit scheen inderdaad aan zijn betoog nog te ontbreken: het bewijs dat de mannen, wier gezag bij de Hebreen hoog stond aangeschreven en tegen wie zij met bijna afgodischen eerbied opzagen, op geene andere wijze goede getuigenis hadden bekomen dan door een geloof, gelijk aan dat der Christenen. Daartoe was het noodig het wezen des geloofs vooraf duidelijk te beschrijven. Immers niet daaraan twijfelden de Hebreen, dat de ouden, die goede getuigenis hadden bekomen, namelijk in de Schrift, geloovigen waren geweest, maar zij hadden van dat geloof zulk een wettisch begrip, dat het eensdeels vereenzelvigd werd met de werken, — welke dwaling door
443
HEBREËN XI: 1—7.
444
den apostel Paulus bestreden wordt, — en dat zij anderdeels het woord Gods, waaraan zij geloofden, vereenzelvigden met de instellingen, door dat woord Gods in het leven geroepen. Onzen schrijver nu is het te doen om aan te toonen, dat hun geloof tot het inwendige en niet tot het uitwendige leven behoorde, op het onzichtbare en niet op het zichtbare betrekking had, dat hij dus met zijne leer van een onzichtbaar Godsrijk, eenen onzichtbaren Messias, niet iets nieuws, maar integendeel de oude waarheid, nieuw-gevvorden in Christus Jezus, predikte. Het voorwerp des geloofs, in Oud en Nieuw Verbond beide, is altijd bet woord Gods, dat woord, waardoor hemel en aarde bestaan: dat woord, dat niet met het lichamelijk oor gehoord wordt, evenmin als zijn wezen en kracht, alhoewel zich in de zichtbare hemel en aarde openbarende, met het lichamelijk oog kan worden waargenomen. Om het te verstaan en zijne werkingen te aanschouwen, wordt die inwendige zin vereischt, die, eenmaal aanwezig en werkzaam, de zaken die niet gezien worden aanwezig en die gehoopt worden tegenwoordig doet zijn. Geloof is een vaste grond van dingen die men hoopt, een Itetvijs van zalcen die men niet ziet. Dit is waar van alles wat geloof verdient genaamd te worden. Doch dat het wezen des geloofs alzoo kan ingezien en beschreven worden, is het gevolg daarvan, dat het geloof niet meer als ideaal gezocht en benaderd wordt, maar, in het N. Verbond, in al zijne volheid, wezenlijkheid en kracht is te voorschijn gekomen. Alleen door het geloof in Jezus, den Christus, is het wezen des geloofs erkend geworden, omdat het daarin tot volle waarheid en werkelijkheid is geworden, en nu, uit het standpunt van dit geloof, kan men de verschillende karaktertrekken des geloofs, en als 't ware de eerste pogingen des Geestes om het ideaal te verwezenlijken, nasporen in alle openbaringen van geloof in den voortijd, al is het ook dat die openbaringen nog niet de volheid der zaak uitdrukten. Zoowel dus op het geloof in Christus — het geloof in al zijne kracht en volheid, — als op het geloof der ouden — het geloof in zijne nog gebrekkige openbaringen, in zijn zoeken en streven naar de volheid van zijn eigen wezen, — is de beschrijving van onzen schrijver toepasselijk: Geloof nu is een vaste grond van dingen die men hoopt en een bewijs van zalcen die men niet ziet.
Men ziet dus hoe ver het er van af is, dat onder geloof geloofsleer moet verstaan worden. Bovenvermelde gewoonte van velen, om dit hoofdstuk afgezonderd van het geheel te beschouwen, brengt tot het noodlottig misverstand, om wat nu verder van het geloof der ouden vermeld wordt te verstaan alsof daarmede bedoeld werd het in beoefening brengen van een zelfde, aan allen gemeenschappelijke, geloofsleer. Het zal ons verder blijken hoe het woord Gods, dat kracht en inhoud was van hun geloof, bij hen allen een verschillenden zin had, hoe eene, in den grond gelijke, hoop in het leven van een iegelijk hunner op verschillende voorwerpen betrekking kon hebben. Hier hebben wij alleen te letten op hetgeen gezegd wordt van de voorwerpen en van den aard des geloofs.
Voorwerpen des geloofs zijn dingen die men hoopt, maar die men niet ziet: de twee leden toch van dezen zin behelzen geene twee verschillende zaken, maar het eene is de verklaring van het andere. Voorwerp des geloofs is dus altijd iets dat men hoopt, iets gewenschts, iets begeerlijks, iets dat zaligheid aanbrengt. Voorwerpen des geloofs zijn niet leerstukken over zonde, oordeel, verdoemenis, duivel. Helaas! deze leerstukken zijn beschrijvingen van een maar al te zichtbaren, maar al te werkelijken toestand; wat zij beschrijven is geen voorwerp des geloofs, integendeel een toestand, waarin wij, zoodra wij er de werkelijkheid van gevoelen, haken naar iets onzichtbaars, iets begeerlijks, dat voor ons een voorwerp van hoop, en daarmede van geloof, zou kunnen worden. De voorwerpen des geloofs zijn dus immer beloften: want het eenvoudig wenschen van iets, het begeeren van het onzekere, onwaarachtige, door niets gewaarborgde, is geen hopen. Hopen onderstelt een grond buiten den hopenden mensch; wij zullen straks zien dat deze grond buiten den mensch nog niet genoeg is om den vasten grond van het geloof te leggen. Alleen, voor er een grond in den mensch kan zijn, moet er een grond buiten hem zijn, waarop hij kan bouwen; om te kunnen hopen moet er iets zijn, dat een grond en reden kan zijn om te hopen, eene openbaring van iets dat hem begeerlijk en waarachtig beide is
Zulk eene hoop dus, waar zij aanwezig is, is de openbaring eener onzichtbare wereld. Het geloof is een bewijs van dingen, die men niet ziet. Dat er dingen zijn die men niet ziet, geest, ziel. God,
445
11
'I I
nül
i
' .i
-4:
gt;}'
• 0'-; i i|
■
ijltW '-•'Ül
I
||
' •ill
1 tl
i ji!
, :!»
I l:
HEBREEN XI: I — 7.
daarvan ligt de overtuiging zoo diep in de mcnschelijke natuur, deze overtuiging is zulk een noodzakelijke en onontwijkbare eiseh van 's menschen leven, dat hij, zelfs om de zienlijke dingen te teekenen en te beschrijven, ja, om de onzienlijke te loochenen, verplicht is zijne woorden te ontleenen aan het gebied van het onzienlijke. De taal is het teekeu van de onzichtbare wereld. En toch zoodra de mensch gaat onderzoeken naar het wezen dier onzichtbare wereld, vindt hij dat, hoezeer zij hem vervolge en hij haar schim niet kan ontwijken, zijzelve toch onbewijsbaar is. Met behulp der zintuigen en van het ontledend verstand, — en deze alleen staan hem in zijn onderzoek ten dienste, — komt hij niet tot de erkentenis van de werkelijkheid eener onzichtbare wereld; en toch blijft deze, in den vorm van een duister gevoel, meestal van angst en schrik, haar aanwezen in hem verkondigen. Door den vasten grond der hoop zijn de onzichtbare dingen bewezen. De hoop heeft beti-ekking op eene wereld, die, ja, wel slechts toekomstig schijnt, maar die toch, juist om den vasten grond der hoop, blijkt tegenwoordig te zijn, den onzichtbaren achtergrond van deze tegenwoordige zichtbare wereld.
Van deze dingen nu die men niet ziet, maar die men hoopt, is het geloof een vaste grond en een heivijs. Dit is de aard des geloofs. Geen voor waar houden, geen ijdel wenschen, geen op goed geloof aannemen, zooals men zegt, is het geloof. Het geloof staat niet aan het weten over: het geloof is geen ziekelijke, vreesachtige gemoedsstemming, zonder nadenken noch oordeel, geene lichtge-loovigheid. Het geloof is een vaste grond en een bewijs. Waarin nu bestaat het vaste van dien grond, de kracht van dat bewijs V Voor twee gevaren heeft men zich hier te wachten. Het eerste bestaat daarin, om die vastheid en die kracht afhankelijk te stellen van eenige aandoening of stemming des gemoeds van hem die gelooft. Dit ware juist alle objectiviteit en daarmede alle zekerheid aan het geloof ontnemen. Het subjectieve verzekerd zijn is nog geene zekerheid. Dan zouden juist de onkritische geesten, ja, de hartstochtelijke gemoederen de meest geloovigen zijn der menschen. De hartstocht toch laat geen twijfelen, geen wikken en wegen van redenen toe. Hij is voortvarend en blind. Dan ware de heftigheid der gemoedsbeweging de zekerste waarborg voor de vastheid des
446
HEBREËN XI: 1 — 7.
447
geloofs. De twijfel kau meer bestanddeelen van geloof' bevatten dan zulk eene verzekerdheid. Zullen de dingen, die men niet ziet maar hoopt, in ons een vasten grond verkrijgen en kracht van bewijs erlangen, dan moeten zij buiten ons geopenbaard zijn. Dit is de wet der menschelijke natuur, dat de enkele niensch zijne vastheid moet ontleenen aan hetgeen buiten hem aanwezig is en zijne plaats moet erkennen in de harmonie van het geheel. De waarheid moet gezien worden, zal zij worden geloofd. De zinnelijke wereld is hier, als immer, toonbeeld en afschaduwing van de onzinnelijke. Zoc-als de zichtbare wereld niet kan worden waargenomen door ijdele bespiegeling van de waarnemende organen, geene wereld is van verbeelding, van schijn; zooals het lichamelijk oog, om te zien, behoefte heeft aan eene wereld die gezien kan worden, zoo is het ook met de onzichtbare wereld. Ook zij moet kunnen gezien worden, d. i. waargenomen met organen die haar kunnen waarnemen. Het zielsoog moet, als het zich ontsluit, eene wereld vinden waarop het kan rusten; anders ziet het niet, ja wordt het zelfs niet ontsloten. In één woord : de onzichtbare wereld moet geopenbaard zijn, om te kunnen worden geloofd, openbaring is de noodzakelijke voorwaarde van geloof. Daartoe is de zichtbare wereld op zichzelve niet genoegzaam. Is ook de onzichtbare wereld niet afgescheiden van de zichtbare, ja, veel meer haar grond en haar wezen, die grond moet op eenige wijze te voorschijn komen, zal men hier in de zichtbare wereld de onzichtbare leeren kennen. En van wege het verband tusschen het lichamelijke oog en het zielsoog, de zintuigen en de geestvermogens, een verband vereischt door de eenheid der menschelijke natuur, en zoo noodzakelijk, dat de zintuigen, zonder de werkzaamheid der geestvermogens, in de geordende natuur niets dan verwarde beelden en onzamenhangende lijnen en kleuren zouden waarnemen, en wederkeerig de geestvermogens, zonder de zintuigen, slechts zichzelven zouden verteren en eindelijk wegsterven: van wege dit verband moet ook in de uitwendige wereld het onzichtbare zich in het zichtbare openbaren, daarin als 't ware zijne uitstekende punten hebben, zooals in het menschelijk lichaam het inwendigste en meest onstoffelijke orgaan, het zenuwstelsel, zich tot de oppervlakte van de huid uitstrekt en daardoor met de uitwendige wereld in verband slaat. De volheid der god-
HEBKEËN XI : 1—7.
448
heid, welke de volheid is der onzichtbare wereld, moet lichamelijk geopenbaard zijn (Col. II : 9). Het is de gronddwaling van het rationalisme, deze wet der menschelrjke natuur, om zich aan te sluiten aan hetgeen buiten den mensch aanwezig is, en alzoo tot geloof, tot zekerheid te komen, te hebben miskend en het waarnemende en ontvangende orgaan zelf te hebben verwisseld met de stof, die het moet waarnemen en ontvangen. Daardoor wordt de mensch zijn eigen God, de menschelijke rede schijnbaar verhoogd, inderdaad verlaagd tot stugge en onvruchtbare zelfgenoegzaamheid, liet rationalisme loopt onvermijdelijk in idealisme uit. Het kan de noodzakelijkheid niet inzien van eene openbaring, en, door die openbaring te «villen plooien en schikken naar de onderstelde eischen der rede, vernietigt het haar begrip en haar wezen. Het begint, zonder nog aanvankelijk het aanwezig zijn van openbaring in het geheel der geschiedenis te ontkennen, met zich te kanten tegen de onderstelling, dat er in die geschiedenis sommige beslissende tijdperken, sommige uitstekende lijnen, middenpunten van beweging, en dus ook een eenig middenpunt, dat alle tijdperken en alle feiten beheerscht, aanwezig zouden zijn. Het ontkent alle wonderen, en ook het hoofdwonder, de menschwording Gods in den persoon van den Christus. Doch de geschiedenis, eenmaal beroofd van hare hoogten en diepten, verlaagd tot een effen, gebaanden weg zonder bergen noch dalen, verliest ook van lieverlede haar geestelijk karakter, het karakter van openbaring Gods te zijn. Zij wordt eene aaneenschakeling van toevallige feiten, hoogstens van openbaringen van den menschelijken geest. God wordt niet meer in haar, maar in den mensch zeiven, dat is in den individu, gezocht. Zoo verkrijgt ieder zijn eigen God en is het tot gemeenplaats der rationalistische wijsheid, zooals men die alom verspreid vindt, geworden, om te beweren dat ieder God dient en zalig wordt op zijne wijze. Doch ook daarbij kan het rationalisme niet blijven staan. De God, die geen centraalheiligdom meer heeft voor de geheele menschheid, maar, om zoo te zeggen, afgezonderde kapelletjes in het hart van ieder individu, wat is, wat wordt hij anders dan het schepsel, de slaaf van den individu, de afgod door zijne rede, door zijn gevoel, door zijne verbeelding gevormd? De onttroonde God is geen God meer, en de mensch is zijn eigen God geworden.
HEBEEËN XI : 1 — 7. 449
Doch, zoo noodzakelijk als het is tot het verkrijgen van een vasten grond en een bewijs der zaken, die men niet ziet maar hoopt, dat zij geopenbaard zijn aan den mensch, buiten hem; niet minder noodzakelijk is het dat zij geopenbaard worden in hem, met andere woorden dat er aansluiting plaatsvinde tnsschen den meusch en de dingen, die hem geopenbaard worden. Ja, die aansluiting is het geloof. Zekerheid kan voor den mensch niet aanwezig zijn alleen daardoor dat de dingen zelve aanwezig ziju. Zoolang hijzelf buiten die dingen staat, bestaan zij voor hem niet, heeft hijzelf geene zekerheid. Zekerheid toch, indien zij al niet kan verkregen worden zonder openbaring van buiten, is zelve iets inwendigs. De vaste grond moet in den meusch gelegd worden; het bewijs moet voor hem van kracht ziju: welke zekerheid zouden wij bezitten, wat zou ons bewezen zijn, indien, ja de volheid der Godheid al lichamelijk in Jezus Christus geopenbaard ware, maar indieu het ons ten eeuenmale aan middelen ontbrak om die openbaring te erkennen, aau organen om die volheid der Godheid waar te nemen en te ontvangen? Hier nu bestaat een tweede klip, waarop zeer velen stranden. In hunnen ijver voor de objectieve waarheid, voor de openbaring en hare geschiedenis, vergeten zij ten eeuenmale, dat de openbaring buiten ons blijft, ja, dat wij haar niet keunen, dat wij slechts hare formules, de leerstukkeu, maar niet haar wezen bezitten, zoolang ons eigen wezen niet in haar woont, zoolang wij ons uiet op zoodanige wijze met haar vereenzelvigd hebben, dat wijzelveu als 't ware een deel van haar geworden zijn. Christus blijft buiten ons zoolang zijn geest niet onze geest geworden is, en Hij uiet, door het geloof, waardoor wij ons aan Hem aansluiten, in onze harten woont. Zoo kan er ontstaan een ijveren voor zijne titels en waardigheden, een bliude, slaafsche onderwerping aan de geloofsuitdrukking der kerk die Hem belijdt, een angstig en tegelijk dweepziek vasthouden aan het oubegrepeue als zoodanig, ja een verkleinen eu verachten van alle natuurlijke vermogens der menschelijke natuur, van de menschelijke natuur zelve, die men, de zonde der natuur verwarrende met die natuur zelve, voor louter duivelsch houdt; eene onwillekeurige lastering van het scheppingswerk, van het menschelijke als zoodanig. Groot, ontzaglijk groot is het gevaar van deze dwaling. Zij plaatst ons buiten
29
HEBKEËN XI: 1 — 7.
450
den Heer. Zij doet ons, voor eene verborgene en niet geopenbaarde goddelijke natuur in hem, die men als leerstuk belijdt, zijne mensch-beid, waarin zicb die godheid openbaart, ten eenenmale miskennen en voor iets overtolligs houden, hoogstens alleen noodzakelijk voor het moment van het borgtoehtelijke lijden en sterven. Dat er op die wijze geen vaste grond kan ontstaan der dingen die men hoopt, geen bewijs der zaken die men niet ziet, blijkt genoegzaam uit de gestadige vrees, die het geloofsleven, als het alzoo mag genoemd worden, van hen kenmerkt die in die dwaling bevangen zijn. Het is aan hun ijveren te merken dat in hun oogen het Godsrijk altijd in gevaar is van te vergaan, de Heilige Geest immer nog moet uitgestort worden; en dat, zonder dit jagen en ijveren, millioenen zielen gevaar loopen van te vergaan. Zoo zoeken zij de zekerheid, die zij missen, in schitterende opwekkingen, in geestelijke prikkelingen, in altijd vernieuwde en toch altijd onbevredigende aandoeningen en schokken. De vaste grond, dien zij meenen te bezitten en toch altijd zoeken, wordt op veel dieper, maar ook veel eenvoudiger, veel natuurlijker weg gevonden; het bewijs, dat te verkrijgen is, doet aan geen vermogen der menschelijke natuur geweld aan: integendeel, het wekt die alle op en verlevendigt ze. Dat bewijs wordt verkregen, die vaste grond wordt gevonden, door eenvoudiglijk de gegevene openbaring op zich te laten werken. Er is in den persoon des Heeren eene voor allen openstaande, voor allen waarneembare zijde. Het licht dier zou komt tot onze duisternis in duizend schakeeringen van licht, van de eerste grauwe morgenschemering af tot de volle middagsklaarheid. Het leven des Heeren heeft eene uitwendige zijde, die voor den minst ontvanke-lijken bevattelijk is en die, als men zich daaraan aansluit, den weg opent tot de verborgenste diepten zijner godheid, tot de diepste plooien zijns onfeilbaren geestes. Onze vatbaarheid om die uitwendige zijde waar te nemen maakt onze verantwoordelijkhei.d uit. Immers, om haar niet waar te nemen, om ongevoelig te zijn voor den indruk van verhevenheid, heiligheid, liefde, die van het beeld van Christus uitgaat, moet men, niet eenvoudig lijdelijk verkeeren, maar integendeel zijn eigen natuur geweld aandoen, zijn zedelijken zin verstompen, zijn geweten toeschroeven. Door nu het beeld van den Christus op zich te laten werken, en de indrukken van vroos,
HKBREÜN XI : 1 — 7.
van hoop, van beschaming, van bemoediging, de openbaringen des geestelijken levens door dat beeld gewekt, als openbaringen Gods aan te merken en aan te nemen wordt de vaste grond der dingen die men hoopt in ons gelegd en het bewijs der zaken die men niet ziet door ons verkregen. Dit is de eenige weg tot liet verkrijgen van zulk eene verzekerheid des geloofs, als welke evenmin afhankelijk is van onze veranderlijke stemmingen en aandoeningen als van de altijd wankelende verstandelijke bewijzen.
De beschrijving van het wezen des geloofs, die wij in het voorafgaande ontleed hebben, is ontleend aan het feit van het Christelijk geloof, dat is van dat geloof, dat in Jezus den gekruisten, den Christus Gods aanschouwt. Het begrip van dat geloof wordt in zijne algemeenheid en afgetrokkenheid voorgesteld. Doch, wij zeiden het reeds, het is des schrijvers bedoeling niet, om eene afgetrokkene bepaling, eene wetenschappelijke beschrijving, noch van dat geloof, noch van het geloof in het algemeen, te geven. Het geloof, zooals het bij den Christen in zijue volkomenheid bestaat, wordt alleen daarom beschreven, om aan te toonen dat »de oudenquot;, dat is de vaderen des Israelietischen volks, het bij aanvang en in kiem bezeten hebben, dat zij op geen anderen weg dan dezen tot God zijn gekomen, dat het Christendom dus, hoezeer nieuw in zijne verschijning, oud is in zijn wezen. Onze schrijver gaat dus ook onmiddellijk over tot de aanhaling van eenige voorbeelden uit het oude verbond, de teekening van eenige geloofshelden uit den voortijd, met het doel om aan te toonen dat dezelfde kenmerken des geloofs zich in hun leven terugvinden. De keus zijner voorbeelden is evenwel niet willekeurig: zij is hem, zooals wij zien zullen, door het gewicht zelf der personen, die hij opvoert, ingegeven. Daardoor wordt zijne schildering tot een algemeen overzicht van de geschiedenis der openbaring in het O. Verbond.
Deze schildering wordt ingeleid met de algemeene stelling, dat liet door dit geloof is dat de ouden getuigenis hebben bekomen. Onder »de oudenquot; moeten wij niet alleen diegenen verstaan, die straks genoemd zullen worden, ja zelfs niet degenen die in de Schriften des O. Verbonds met name genoemd zijn, de geloofshelden, wier namen beroemd zijn geworden, maar in het algemeen alle geloovigen des O. Verbonds. Zij hebben getuigenis, goede ge-
451
HEBREËN XI: 1 — 7.
tuigeiiis, bekomen, namelijk in de Schriften des Ouden Verbonds, om en door zulk een geloof als daareven beschreven is. Niet om hunne werken, niet om hunne gehoorzaamheid als zoodanig, noch om hunne gehechtheid aan de zichtbare instellingen des O. Verbonds, worden zij in de Schrift geprezen, maar om het beginsel dier gehoorzaamheid, om den grond die in hen was en die hen aan de overgeleverde instellingen gehecht deed zijn. De Schrift des O. Verbonds in één woord kent, in de verschillende tijdperken der openbaring en de verschillende economiën des heils, waarvan zij de geschiedenis behelst, geen anderen heilsweg, dan den zooeven beschrevenen. Dit zal thans in voorbeelden worden aangetoond.
Een eerste voorbeeld wordt ons voor oogen gesteld, niet in eenige bijzondere persoonlijkheid, maar in hetgeen allen geloovigen des O. Verbonds gemeenschappelijk was, hetgeen als 't ware het onderscheidende kenmerk was van den Israelietischen godsdienst, waardoor deze, als de alleen ware, van alle eerediensten der heidenen volstrekt gescheiden was: het geloof aan de schepping der wereld, dus aan de persoonlijkheid Gods en zijne souvereiniteit over de natuur. Reeds hierin, zooals verder in alle geloofsdaden der geloovigen, openbaart zich dit karakter des geloofs, van het onzichtbare tot voorwerp te hebben en in dit onzichtbare iets verheffends en verheugends, iets dat hope geeft, te bezitten. Door geloof verstaan wij dat de wereld door een sprelcen Gods 1) is toebereid, alzoo dat hetgeen gezien wordt niet geworden is uit dingen die {onder de oogen) verschijnen.
452
Des te treffender is dit eerste, algemeene voorbeeld, omdat het betrekking heeft op eene zaak, die schijnbaar wel onder het bereik der zinnen valt, op een voorwerp dat gezien kan worden: de natuur,
') De Staten vertaling: door het woord Gods is dubbelzinnig omdat zij Joot denken aan het woord Gods, als beginsel van het spreken Gods, den Logos. Een ander zelfstandig naamwoord wordt hier, zooals 1: 3. gebruikt, dat namelijk het woord, als het gesprokene, beduidt. Men zou kunnen vertalen, moer letterlijk, maar minder juist wat den zin betreft; een woord. Doeh dan denkt men ligt aan een enkel woord, in tegenoverstelling van andere. De bedoeling des schrijvers, met het gebruik van het zelfstandig naamwoord iu het enkelvoud, zonder lidwoord, is om het worden der wereld door een spreken Gods aan te duiden.
HEBREËN XI: 1—7.
de zichtbare wereld. Docli. zien wij juist in dit voorbeeld de bevestiging van hetgeen wij boven zeiden, dat de onzichtbare dingen zich in de zichtbare openbaren en dat het voorwerp des geloofd dus niet bestaat in afgetrokkene denkbeelden, niet minder toont ons juist de keuze van dit voorbeeld, dat voorwerp des geloofs niet is het zichtbare op zichzelf, maar het onzichtbare dat zich daarin openbaart en dat niet met de zinnen kau worden waargenomen. De nauwkeurigste waarneming, de fijnste ontleding van de stof doet ons daarin den geest. God, niet vinden, evenmin als de ziel des menschen in eenig deel zijns lichaams gevonden wordt.
Om God te vinden in de natuur, den geest in de stof, het onzienlijke in het zichtbare, moet er een na- en doordenken plaatsvinden. Door geloof verstaan wij, zegt onze schrijver, en met dit woord bedoelt hij tie edelste werkzaamheid van den menschelijken geest, het streven der gedachte om haar evenbeeld buiten zich terug te vinden, om den zin en de eenheid te verstaan der dingen, die in hunne veelheid voor de oogen verschijnen. Het geloof is dus zoo weinig iets onredelijks, dat het buiten de werkzaamheid der rede niet bestaat en dat eeue ongeloovige rede zichzelve vernietigt eu eigenlijk eene tegenstrijdigheid bevat. Het gelooven is een be-grijpen. Door geloof verstaan wij. Het verstand door het geloof verkregen bestaat, met betrekking tot de zichtbare wereld hierin, dat deze wereld in hare verscheidenheid, de eeuwen (eonen), zooals die elkander opvolgen en in elkander ingrijpen, dat is de verschillende levenssfeeren, waarin de natuur haar leven openbaart, dat deze wereld, in deze ordening, bet werk is van den geest, dat de wereld door een spreken Gods is toebereid. Ontzaglijk groot en van de verst uitziende gevolgen is deze wetenschap, en die haar gevonden heeft, heeft den sleutel van alle wetenschap gevonden. Deze wereld, in al hare eonen, is evenmin God zelf, heeft evenmin de oorzaak van haar bestaan in zichzelve, als zij op ongeestelijke wijze ontstaan is, als onwillekeurig uitvloeisel (emanatie) der goddelijke natuur. Zij is het werk van een geest, van een wil, zij is ontstaan door een spreken Gods. Het woord is de hoogste openbaring en als de kenmerkende eigenschap van den geest; door het woord verkondigt zich de geest in zijne volmaaktheid en afgeslotenheid (individualiteit), namelijk als persoon, maar het woord keert niet ledig weder; het is geen klank zonder echo. Het brengt
453
HEBREEN XI: 1 — 7.
tuigeiiis, bekomen, namelijk in de Schriften des Ouden Verbonds, om en door zulk een geloof als daareven beschreven is. Niet om hunne werken, niet om hunne gehoorzaamheid als zoodanig, noch om hunne gehechtheid aan de zichtbare instellingen des O. Verbonds, worden zij in de Schrift geprezen, maar om het beginsel dier gehoorzaamheid, om den grond die in hen was en die hen aan de overgeleverde instellingen gehecht deed zijn. De Schrift des O. Verbonds in één woord kent, in de verschillende tijdperken der openbaring en de verschillende economiën des heils, waarvan zij de geschiedenis behelst, geen anderen heilsweg, dan den zooeven beschrevenen. Dit zal thans in voorbeelden worden aangetoond.
Een eerste voorbeeld wordt ons voor oogen gesteld, niet in eenige bijzondere persoonlijkheid, maar in hetgeen allen geloovigen des O. Verbonds gemeenschappelijk was, hetgeen als 't ware het onderscheidende kenmerk was van den Israelietischen godsdienst, waardoor deze, als de alleen ware, van alle eerediensten der heidenen volstrekt gescheiden was: het geloof aan de schepping der wereld, dus aan de persoonlijkheid Gods en zijne souvereiniteit over tie natuur. Reeds hierin, zooals verder in alle geloofsdaden der geloovigen, openbaart zich dit karakter des geloofs, van het onzichtbare tot voorwerp te hebben en in dit onzichtbare iets verheffends eu verheugends, iets dat hope geeft, te bezitten. Door geloof verstaan ivij dat de wereld door een sjirelcen Gods ') is toebereid, alsoo dat hetgeen gezien ivordt niet geworden is uit dingen die {onder de oogen) verschijnen.
452
Des te treffender is dit eerste, algemeene voorbeeld, omdat hei betrekking heeft op eene zaak, die schijnbaar wel onder het bereik der zinnen valt, op een voorwerp dat gezien kan worden: de natuur.
') De Staten vertaling: door het woord Gods is dubbelzinnig omdat zij doet deuken aan het woord Gods, als beginsel van het spreken Gods, den Logos. Een ander zelfstandig naamwoord wordt hier, zooals 1: 3. gebruikt, dat namelijk het woord, als het gesprokene, beduidt. Men zou kunnen vertalen, moer letterlijk, maar minder juist wat den zin betreft: een woord. Doch dan denkt men ligt aan een enkel woord, in tegenoverstelling van andere. De bedoeling des schrijvers, met het gebruik van het zelfstandig naamwoord in het enkelvoud, zonder lidwoord, is om het worden der wereld door oen spreken Gods aan te duiden.
HEBREËN XI; 1—7.
de zichtbare wereld. Doch, zien wij juist in dit voorbeeld de bevestiging van hetgeen wij boven zeiden, dat de onzichtbare dingen zich in de zichtbare openbaren en dat het voorwerp des geloofs dus niet bestaat in afgetrokkene denkbeelden, niet minder toont ons juist de keuze van dit voorbeeld, dat voorwerp des geloofs niet is het zichtbare op zichzelf, maar het onzichtbare dat zich daarin openbaart en dat niet met de zinnen kan worden waargenomen. De nauwkeurigste waarneming, de fijnste ontleding van de stof doet ons daarin den geest. God, niet vinden, evenmin als de ziel des menschen in eenig deel zijns lichaams gevonden wordt.
Om God te vinden in de natuur, den geest in de stof, het onzienlijke in het zichtbare, moet er een na- en doordenken plaatsvinden. Door geloof verstaan wij, zegt onze schrijver, en met dit woord bedoelt hij de edelste werkzaamheid van den menschelijken geest, het streven der gedachte om haar evenbeeld buiten zich terug te vinden, om den zin en de eenheid te verstaan der dingen,
O '
die in hunne veelheid voor de oogen verschijnen. Het geloof is dus zoo weinig iets onredelijks, dat het buiten de werkzaamheid der rede niet bestaat en dat eeiie ongeloovige rede zichzelve vernietigt en eigenlijk eene tegenstrijdigheid bevat. Het gelooven is een begrijpen. Door geloof verstaan wij. Het verstand door het geloof verkregen bestaat, met betrekking tot de zichtbare wereld hierin, dat deze wereld in hare verscheidenheid, de eeuwen (eonen), zooals die elkander opvolgen en in elkander ingrijpen, dat is de verschillende levenssfeeren, waarin de natuur haar leven openbaart, dat deze wereld, in deze ordening, het werk is van den geest, dat de wereld door een spreken Gods is toebereid. Ontzaglijk groot en van de verst uitziende gevolgen is deze wetenschap, en die haar gevonden heeft, heeft den sleutel van alle wetenschap gevonden. Deze wereld, in al hare eonen, is evenmin God zelf, heeft evenmin de oorzaak van haar bestaan iu zichzelve, als zij op ongeestelijke wijze ontstaan is, als onwillekeurig uitvloeisel (emanatie) der goddelijke natuur. Zij is het werk van een geest, van een wil, zij is ontstaan door een spreken Gods. Het woord is de hoogste openbaring en als de kenmerkende eigenschap van den geest: door het woord verkondigt zich de geest in zijne volmaaktheid en afgeslotenheid (individualiteit), namelijk als persoon, maar het woord keert niet ledig weder; het is geen klank zonder echo. Het brengt
453
iets voort. Het woord Gods brengt de wereld voort; eu die wereld is het getrouwe afdruksel van dat woord; het geeft alles weder wat het woord bevat. Het woord Gods brengt de oneindige ordeningen en harmoniëu tevoorschijn, die geene onzamenhangeude stofdeelen (atomen) zijn, maar eonen, levenssfeeren, die de een dooien in den anderen bestaan. Daarom wordt van een toebereiden dei-wereld gesproken. Het woeste en ledige (Gen. 1: 2) wordt door het woord Gods licht, vorm, volheid, harmonie. De wereld is als een welgeordend huis, waar alle deelen tot de harmonie van het geheel behooren; schoon die harmonie zelve toch niet uit de bijzondere deelen, op zichzelve beschouwd, kan worden gekend. De ontledende wetenschap, die al de deelen herleidt tot hare zoogenoemd ondeelbare, d. i niet verder herleidbare bestanddeelen, verstaat de toebereiding der wereld niet, ziet niet de harmonie der eonen. Daartoe wordt de werkzaamheid van andere organen ver-eischt, het geloovige denken, d. i. het denken, dat het ideaal — in 's menschen geest verborgen en dat, om aan zichzelf te geloo-ven, slechts noodig heeft zichzelf buiten zich te aanschouwen — niet loochent noch terzijdestelt, maar medebrengt als kracht en drijfveer der gedachte. Op dien weg, door zulk een denken, ontstaat hot geloof, waardoor wij verstaan, dat de wereld door het spreken Gods is toebereid, dat zij evenmin naast God als in God bestaat, maar onder God, gedragen door zijn woord, openbaring zijner gedachte.
Is deze wereld uit niet ontstaan ? Men zegt het en geeft deze bepaling aan het woord schepping, maar zonder dikwerf aan deze uitdrukking een gezonden zin te hechten. Uit niets: ja, voor zoover, naar de verklaring verder door onzen schrijver van zijn diepzinnige gedachte gegeven, het zichtbare niet geworden is uit a'in-(jen die onder de oogen verschijnen. De zichtbare wereld is niet uit even zichtbare dingen ontstaan. Haar grond ligt niet in haarzelve. Toch heeft zij een grond, en dit te loochenen, het niets te verstaan als het toevallige, ware ongerijmd, eu daarop past het antwoord, zoo vaak door den natuurkundigen aan den theoloog gege-veu: uit niets ontstaat niets. Neen, de grond, die niet in de verschijnselen der wereld ligt, ligt achter die verschijnselen, in de ideeën Gods, door het woord tot verschijnselen gemaakt, en waarvan de volheid ligt in den eeuwigen Zoon. De Zoon is de onzichtbare grond der wereld.
454
455
De nauwe verbinding, waarin het geloof hier geplaatst wordt tot het verstaan — door geloof verstaan wij — toont ons dat, alhoewel het leerstuk van de schepping der wereld geene ontdekking is der menschelijke rede op zichzelve, geeue vrucht van het men-schelijke deuken, afgezonderd van het voorwerp waarin de stof daarvan gegeven is, eu dus terecht een openbaringsfeit mag genaamd worden, — hetgeen trouwens genoegzaam blijkt uit de onmacht der heidensche wijsgeeren om zich tot dit leerstuk te verheffen; — deze openbaring toch niet mag gedacht worden als alleen op uitwendige wijze, namelijk zonder dat de menschelijke geest daarbij werkzaam was, aan den mensch geschied. De openbaring geschiedt daardoor, dat 's menschen oog geopend wordt om datgene, wat in de zinnelijke wereld wel aanwezig, maar voor de zinnen onbereikbaar is, te aanschouwen. Deze eerste openbaring nu is algemeen: zij klimt op tot de oorsprongen van het menschelijk geslacht. Zij behoort niet tot de bijzondere leidingen Gods met één uitverkoren geslacht of volk. Integendeel, deze leidingen onderstellen haaien rusten op haar. Abraham wordt geroepen door den God, dien hij als den Schepper van hemel en aarde kent. Lang voor zijne roeping, ja, voor den zondvloed is God op aarde gekend als Schepper. Daarom, zooals Paulus zich uitdrukt, zijn de heidenen. God kennende zonder Hem als God te verheerlijken of te danken, niet te verontschuldigen: hetgeen toch van God Tcennelijlc is, is in hen openhaar, icant God heeft het hun geopenbaard. Want zijne omim-lijke dingen worden, van de schepping der ivercld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, heide zijne eeuwige kracht en goddelijkheid. (Rom. I: 19—21). Alleenlijk blijkt het, uit de bijzondere roeping van Abraham en de afzondering van het Israelie-lische volk, dat de zonde deze eerste openbaring verduistert eu dat zij, om te blijven bestaan, noodig heeft al die volgende, bijzondere openbaringen, waarin zij als 't ware weder opgenomen en bewaard wordt. Tusschen deze latere, bijzondere openbaringen Gods en de eerste, algemeene, bestaat dus het nauwste verband. Het onderscheid, door de theologie gemaakt tusschen algemeene en bijzondere openbaring of natuurlijken en geopenbaarden godsdienst is alleen in zooverre toe te laten, als beide niet tegenover elkander gesteld worden, als twee vreemdsoortige zaken, maar de eene
beschouwd als de grondslag en het uitgangspunt van de andere. Ja, de geschiedenis leert dat iedere openbaring Gods, van deze eerste algeraeene af tot de laatste toe, die de volheid en voleindiging der openbaring bevat, de menschwording van Gods Zoon, eene dubbele werking uitoefent. Die haar verwerpen en den in-wendigen zin om de onzienlijke dingen Gods te verstaan, toesluiten, worden daardoor ook onvatbaar voor iedere nadere openbaring. Die haar integendeel aan- en opnemen worden daardoor vatbaar om nieuwe te ontvangen. En deze nieuwe openbaringen geschieden op dezelfde wijze en langs denzelfden weg als de eerste; namelijk door mededeeling Gods buiten den mensch en door ontsluiting van den inwendigen zin om die mededeeling te verstaan.
Zoo geschiedt dan door iedere openbaring eene scheiding tusscben geloovigen en ougeloovigeu, tot de laatste toe, de scheiding tusscben hen die de volle openbaring Gods in den mensch Jezus Christus aannemen en hen die haar verwerpen, welke scheiding het laatste oordeel is. Dit zal ons ook uit de volgende voorbeelden blijken.
Het eerste voorbeeld, waarin de scheiding reeds openbaar wordt tusschen degenen die genoemde eerste, algemeene openbaring verwerpen en degenen die haar aannemen, wordt reeds in de kinderen der eerste menschen aangetroffen. Door geloof heeft Abel eene meerdere offerande geofferd, hoven Kaïn, door hetwelk hij getuigenis he-Icomen heeft dat hij rechtvaardig tvas, alsoo God over zijne gaven getuigenis gaf; en door hetzelve geloof Sjircejd hij nog nadat hij gestorven is. Het offeren, geene vrucht van wettelijke instelling of bepaling, maar van de natuurlijke behoefte des harten, onderstelt bij den mensch zulk een geheel van openbaringen of liever van ervaringen, als die in de drie eerste hoofdstukken van Genesis vermeld zijn: het geloof aau de schepping der wereld en dus aan een persoonlijkeu God; de persoonlijke betrekking des menschen tot God, bestaande in zijne verplichting tot gehoorzaamheid aan zijnen wil en zijne verantwoordelijkheid jegens Hem; het gevoel der ver-brokene betrekking, der overtreding, het schuldgevoel; eindelijk de hoop van herstelling, het geloof aan eene mogelijke verlossing. Offeren is een daad van den vrijen wil, eene daad van afhanke-lijkiieid van den mensch als persoon tegenover God als persoon ; eene daad, verder, van toewijding aan God, hetgeen zelfs het naaste
456
11EBREËN XI : 1 — 7.
457
begrip is door het woord uitgedrukt; eene daad, ten derde, van schulderkentenis: waarom toch iets aan God gegeven, als men zicli-zelven kan geven en niets te herstellen heeft; eene daad, eindelijk, van geloof aan die herstelling, van behoefte aan en hoop op Terlossing. Als nu Abel van de eerstgeborenen zijner kudde Gode offerde en van hun vet, dan volbracht hij daarmede de offerdaad in hare volle beteekenis. Hijzelf, de offeraar, stelt zich voor God in zijne afhankelijkheid van Hem; hij geeft van het beste wat hij heeft en drukt daarmede gevoel en begeerte eener algeheele toe-wijding aan Hem uit; hij geeft het in den dood, aanduidende zijne onderwerping aan het doodsoordeel, over den zondaar uitgesproken; hij legt dien dood op het onschuldige offerdier, geloovende aan het behoud van den zondigen mensch, van wege de levensbelofte door God hem gegeven. Kaïn doet dit alles ten halve en met een verdeeld hart. Wel vinden wij in Kaïn, die immers ook den Heer een offer brengt, geen goddelooze in den lateren zin des woords, niet een derzulken die in hun hart zeggen: daar is geen God. Ook hij twijfelt niet, noch aan het bestaan Gods, noch aan de verplichting des menschen om zich hem toe te wijden. Het ongeloof, theorie en praktijk, is de vrucht eener langdurige vervreemding van God, eener maatschappij gevormd onder den invloed dier vervreemding. De twee eerste deelen, waarin de daad van het offer bestaat: gevoel van afhankelijkheid en toewijding, schijnen dus ook in het offer van Kaïn aanwezig te zijn. Alleenlijk, door dat de twee laatste in zijn offer niet worden aangetroffen, hebben de twee eerste geene waarde en verliezen zij hunne kracht. Wat is toch gevoel van afhankelijkheid, als men die afhankelijkheid niet begeert en liefheeft; wat is een onderwerping aan eenen God, dien men zich als een dwingeland of als een blind noodlot voorstelt? Wat is een toewijding van den zondaar aan God, wanneer zijn hart niet gebroken is en hij geene schuldbelijdenis op de lippen heeft? Dat nu zoodanig de aard van het offer van Kaïn is, blijkt uit den aard van dat offer. Hij brengt aan God niet het beste wat hij heeft, zooals van Abel gezegd wordt — eu om des schrijvers meening te begrijpen moeten wij de geschiedverhalen des O. Verbouds op den voet volgen: uit deze alleen toch put hij zijne beschrijvingen. Van Kaïn wordt alleen gezegd, dat hij van de
HEBEEËN XI : 1—7.
vruchten des velds den Heer een offer bracht. Wel iets, maar niet het beste wat hij heeft, geeft hij aan God. Ook ontbreekt aan zijn offer de wijding des bloeds. Het vleesch des diers was evenmin voor Abel als voor Kaïn tot voedsel, het is dus niet daarom dat Abel het offerde. Het is omdat hij de tusschentreding des doods voor noodzakelijk hield om den Heer welbehagelijk te zijn. Niets dergelijks vinden wij in het offer van Kaïn. Geen slachtoffer wijdt zijne dankofferen in; zijn offer is de uitdrukking, niet van een boetvaardigen geest, maar van dien godsdienst, die, terwijl het hart voor God gesloten blijft en niet oprecht voor Hem is. Hem toch wel de hulde wil brengen van den slaaf aan zijnen meester. Dit heeft de openbaring, dat God de wereld heeft toebereid, bij Kaïn uitgewerkt; slaafsche onderwerping, koude hulde; geen zoeken van vereeniging met Hem, geene behoefte aan herstelling der verbrokene gemeenschap. Daarom wordt ook zijn hart voor nadere openbaringen gesloten: de Heer ziet ojp Abel en zijn offer; maar op Kaïn en zijn offer ziet Rij niet.
Abel heeft eene meerdere offerande geofferd, boven Kaïn, zegt onze schrijver, twee denkbeelden in zijnen schilderachtigen stijl ver-eenigend, vooreerst dat het offer van Abel meer was dan dat van Kaïn, ten tweede, dat het meerdere hier het eenige was, dat het offer van Kaïn geene beteekeuis had voor God. Het geloof ontbrak er aan, het geloof dat op het onzienlijke ziet, en zich in de vaste hope der toekomst, alsof zij reeds tegenwoordig ware, beweegt. Door dit geloof heeft dan ook Abel, die ziehzelven als een zondaar den Heer voorstelt, getuigenis bekomen van rechtvaardig te zijn. Deze getuigenis wordt hem gegeven door God zeiven, als hij zich stelde tot zijn Goël, den wreker zijns bloeds; en deze getuigenis blijft hem door het woord Gods, in de Heilige Schrift bewaard, gegeven de eeuwen door; en, gestorven zijnde, spreekt hij van de onzienlijke dingen en verkondigt den levenden God aan zijne gemeente.
Deze openbaring in en door Abel is niet verloren gegaan, maar heeft vruchten gedragen. \ an Enoch wordt eenzelfde geloof vermeld. Terwijl Kaïns geslacht de aarde bevolkte, steden bouwde, ontdekkingen deed en door kunst en arbeid de dingen dezer aarde leerde gebruiken, maar God vergat, bleef in het geslacht
458
HEBKEËN XI : 1—7.
van Seth hot woord Gods bewaard en werd zijn naam aaugeroe-pen. Van één uit dit geslacht, Euoch, wordt bijzonderlijk vermeld dat hij met God wandelde en dat God hem wegnam, zoodat hij niet meer gezien werd. Dit wandelen met God bestond na-tuurlijk in zulk een vastbonden aan dingen, die niet gezien maar gehoopt worden, als waarin het wezen des geloofs bestaat. Dooide zoude toch is God niet zóó openbaar in de wereld als Hij het was in het paradijs. Wel verkondigen nog de hemelen zijne eer en is de aarde zijner heerlijkneid vol. Maar om die heerlijkheid te ontdekken en de stem vau het uitspansel te hooren is een nauwkeurig letten, een scherp luisteren noodig, een letten en luisteren alleen mogelijk door oog en oor voor de vergankelijke dingen te sluiten en te openen voor het onvergankelijke. De stem des vergotenen bloeds werd ook door Enoch gehoord en, in het midden der schijnbare heerschappij van het overmoedige geslacht van Kaïn, hoorde hij de stem des richtenden Gods, zag hij zijne heerlijkheid en verwachtte zijne komst. Zoo werd de sluier, die de onzichtbare wereld voor de oogen des zinnelijken menschen verbergt, voor zijne oogeu weggerukt eu werd zijn aardsche leveu het begin van het hemelsche, eene aanvankelijke verheerlijking, eu zijn wegnemen was voor het hem omringende, voor het goddelijke nog niet onontvankelijke, geslacht van Seth eene nieuwe openbaring, van hetgeen niet gezien, maar gehoopt moest worden. Door geloof is Enoch ivcyyenomen, opdat hij den dood niet sou sim; en hij werd niet yevonden, daarom dat hem God iveyyenomen had: tvant vóór zijne wegneming heeft hij getuigenis gehad dat hij Gade behaagde.
In dit geloof van Enoch is zoowel de aard van het persoonlijke geloof, temidden van eene ongeloovige wereld, aangeduid, als de mogelijkheid daarvan bewezen. Ook zonder nieuwe openbaringen, buiten het geheele samenstel van instellingen, profetiën en wonderen om, die het wezen des Israelietischen volks zullen uitmaken, is het mogelijk — het voorbeeld van Enoch leert het ons — om, door eenvoudiglijk de wegen Gods na te gaan en op den zin der verschijnselen in natuur en geschiedenis te letten, tot een wandelen met God te komen, en de eeuwigheid alleen zal openbaren hoevelen er onder de Heidenen geweest zijn, die op den weg van Enoch, namelijk door te gelooven aan hetgeen niet gezien, nog
459
1IEBKEËN XI : 1 — 7.
niet openbaar geworden is en te hopen op eeue toekomst, ter iiauwernood in eenige teekenen aangeduid iu de tegenwoordige wereld, tot God zijn gekomen. Deze eerste grondslag eens persoonlijken geloofs in God, waarop alle verdere openbaringen rusten, wordt dan nu ook als voor allen bereikbaar en voor allen noodzakelijk in liet volgende vers door onzen schrijver voorgesteld, in den vorm eener tegenstelling, waaruit blijkt, waarom de kinderen dezer wereld, ondanks al hunnen arbeid en de rijke ontwikkeling der natuurlijke krachten aan den mensch verleend, toch Gode niet hebben kunnen behagen, namelijk omdat hun dat geloof, die zin voor en dat zoeken van het onzichtbare ontbrak. Maar zonder geloof — dus vervolgt onze schrijver — is het on-mogelijh Gode te lehayen: ivant die tot God Jcomt moet gelooven dat Hij is, en een hclooner is dergenen die Hem soehen.
Dit is wel de eerste eisch des geloofs, de eerste voorwaarde, waaronder het geloof kan ontstaan. Alle openbaringen Gods onderstellen dit eerste beginsel en kunnen zonder dit niet worden aangenomen, zells niet erkend. Het woord Gods, in profetie en wonder, dat is in geschiedenis en natuur, onderstelt dat het bestaan Gods en zijne richtende souvereiniteit erkend zijn. Doch die eisch is wettig, die voorwaarde is bereikbaar. De waarheid, dat God is en een belooner is dergenen die Hem zoeken, is de eerste waarheid van ons geweten, eene waarheid die de mensch ontdekt zoodra hij zijn geweten hoort. Niet alsof het geweten die waarheid zou leeren buiten medewerking der uitwendige openbaring in natuur en geschiedenis. Het is temidden der zichtbare wereld, waarvan wij op duizenderlei wijzen afhankelijk zijn, temidden der woelingen en strevingen, waaraan ieder mensch zijn eigen deel heeft, waardoor hij wordt medegesleept en die hijzelf helpt bevorderen, het is onder den invloed van natuur en geschiedenis, dat het geweten ontwaakt eu zich vormt. De mensch wordt zich Gode niet anders bewust dan door zich der wereld, zoowel der stoffelijke als der geestelijke, bewust te worden. Zijne afhankelijkheid van natuur en menschen, die hem eene onmiddellijke ervaring is, is hem ondragelijk; hij zoekt zijn wettigen meester. Hij zoekt Hein, van wien natuur en wereld afhankelijk zijn. Hij heeft behoefte aan God en gelooft aan Hem, natuurlijk en noodzakelijk. Dit geloof
400
HEBREEN XI: 1 — 7.
is voorwaar nog verre van zaligmakend te zijn; het is alleen de grond, waarop hij staan moet, zal hij een woord Gods kunnen erkennen en ontvangen. Het is de noodzakelijke voorwaarde om tot God te komen. Maar tot dien God moet hij komen om Hem te leeren kennen zóóals Hij is en in Hem zijne zaligheid te vinden. Die tot God komt, moet gelooven dat Hij is en een belooner is dergenen, die Hem zoeken, namelijk dat Hij hen die Hem vragen niet zonder antwoord laat en zich openbaart aan die Hem zoeken. Maar is alzoo dit eerste, noodzakelijke en natuurlijke geloof, dit alge-meene Godsbewustzijn, nog niet het zaligmakend geloof, het is zoo weinig te minachten, dat integendeel daarop de geheele verantwoordelijkheid des menschen steunt. Ware voor iemand dit geloof, dat God is en een belooner is dergenen die Hem zoeken, eene onmogelijke zaak, hij zoude voor zijn ongeloof niet verantwoordelijk zijn en niet strafbaar, indien hij tot God niet kwame en Hem niet vond. — Nu is bij ieder, die het woord Gods niet gelooft, een beroep te doen op zijn natuurlijk geloof en hem de vraag voor te leggen: Gelooft gij aan God? Acht gij dat gij Hem vruchteloos zoekt en dat men naar Hem vragen kan, zonder een antwoord te bekomen ?
y au hinoch was gezegd, dat hij, vóór zijne wegneming, getuigenis gehad heeft dat hij God behaagde. Wie zal kunnen bepalen welke uitwerking de openbaring der toekomstige wereld, die niet gezien wordt, die openbaring, door zijne wegneming geschied, op zijne tijdgenooten, op de ontvankelijken onder hen gehad heeft? Bleef zij ook al door velen, door de meesten van hen onopgemerkt, zoodat van het geslacht der kinderen Gods zelf wordt gezegd (Gen. VI: 2), dat zij zich met de kinderen der menschen vermengden, en dat er een geslacht van geweldenaren op aarde ontstond, dat de boosheid der menschen groot werd op aarde en dat de aarde vol werd van geweld, voor éénen althans ging die openbaring niet verloren, en de rechtvaardigheid, die door het geloof is, ging als eene erfenis over op Noach en door Noach bleef zij voor het men-schelijk geslacht bewaard. Het geloof van Enoch, dat God is en een belooner is dergenen die Hem zoeken, was de grond waarop Noach nu verder een woord Gods kon ontvangen, eene goddelijke aanspraak omtrent de dingen die nog niet gezien werden.
461
HEBREËN XI ; 1—7.
Boor geloof heeft Noach, door godddijlcc aanspraak vermaand zijnde van de dingen, die nog niet gezien werden, bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoudenis van zijn huisgezin; door tvellce arlce hij de tcereld heeft veroordeeld, en is geivordcn een erfgenaam der rechtvaardigheid, die naar het geloof is.
Ook in deze nieuwe openbaring, waardoor het geloof een nieuwen vorm, eene nieuwe ontwikkeling verkreeg, blijft het karakter des geloofs bewaard, namelijk van te zijn een vaste grond der din-lt;ren, die men hoopt, een bewijs der zaken die men niet ziet. Ja, dit karakter komt met nieuwe kracht tevoorschijn. Het woord Gods, de goddelijke aanspraak, heeft voorwaar niet alleen betrekking op het nog onzichtbare oordeel Gods over de wereld. Dat oordeel wordt aan Noach alleen geopenbaard om hem zijne behoudenis aan te kondigen. Is dan het geloof aan de waarheid Gods, aan de waarachtigheid zijner richtende macht, uitgangspunt der nieuwe openbaring, zoodat het geloof dat God is en een beloon er is dergenen die Hem zoeken, tot eene vreeze wordt voor zijne naderende bezoeking, die openbaring wordt eerst voltooid in de belofte, die aan den godvreezenden Noach gedaan wordt, en de hoop, die daar-uit ontstaat. Niet omdat hijzelf voor het naderende gericht zich meende te kunnen vrijwaren door menschelijke, willekeurig gekozene voorbehoedmiddelen, niet daarom bouwt hij de ark. Het bouwen van de ark is een daad van gehoorzaamheid, voortspruitende uit zijn geloof aan de belofte der behoudenis, uit dat geloof, dat, steunende op het woord Gods, een vaste grond is der dingen die men hoopt. Bevreesd geworden zijnde voor Gods oordeelen siddert en versaagt hij toch niet: integendeel hij gelooft aan de barmhartigheden Gods die hem zijn aangekondigd: hij bereidt, honderd twintig jaren lang en terwijl niets uitwendigs het gericht schijnt aan te kondigen, de arke. Deze arke dient niet alleen tot zijne behoudenis, maar tot behoudenis van zijn huis. Het geloof van Noach behoudt het menschelijk geslacht. Het geslacht van Adam blijft in zijn huis bewaard. Het huisgezin van Noach staat nu, als het geslacht der kinderen Gods, tegenover de gansche wereld, die niet vreest. God niet zoekt en zijn woord versmaadt. De arke, die dat huisgezin van den vloed der wereld redt, is als het zinnebeeld der
quot; O '
scheiding door Gods woord tusschen geloovigen en ongeloovigen
4G2
HEBREËN XI : I—7.
gemaakt. Door deze arke veroordeelt Noach de wereld, in denzelfden zin als waarin van den Heiligen Geest gezegd wordt (Joh. XVI: 8), dat Hij de wereld overtuigt. Het bouwen van de arke is voor de wereld de zichtbare getuigenis Gods, het bewijs van het aanwezig zijn van Gods woord en van de mogelijkheid der redding-door geloof. De wereld, die getuigenis verachtende, kom in het oordeel; door de arke veroordeelt Noach de wereld. Het oordeel Gods wordt in hem tot een oordeel des menschen als orgaan Gods; en zoo wordt Noach tot voorbeeld en wegbereider van den Zoon des menschen, van den Zoon Gods, aan wien de Vader het oordeel heeft overgegeven, omdat Hij Zoon des menschen is (Joh. V: 27).
Maar ook op andere wijze is hij zijn voorbeeld en wegbereider. Door zijn geloof is hij erfgenaam geworden der gerechtigheid, die naar den geloove is. Wel is Noach de eerste, die in de Schrift rechtvaardig genoemd wordt, maar daarom is hij niet de eerste rechtvaardige geweest. Ook Abel is reeds de rechtvaardige genoemd. Do gerechtigheid, die uit het geloof is, is als 't ware eene goddelijke erfenis, met de eerste belofte Gods in het paradijs aan den mensch overgegeven en verder door Gods woord in de menschheid bewaard. De erfenis heeft ten allen tijde erfgenamen gehad, totdat Hij verschenen isj die erfenis en erfgenaam beide is, de Zoon des menschen, die de volheid Gods als eigendom bezit en toch ook door geloof bewaart. De erfenis ligt nog buiten Noach; maar hij gelooft, hij verwacht, hij hoopt haar. Hij vertrouwt op het woord Gods en zoo wordt door zijn geloof dat woord Gods voor de nakomelingschap bewaard, en behoudt hij in de arke, niet alleen zijn- huisgezin als een geslacht van natuurlijke menschen, als een menschelijk geslacht, maar ook het geslacht der kinderen Gods. Hij behoudt in de arke de erfenis Gods, de gerechtigheid die naar het geloof is. Zal deze erfenis evenwel bewaard worden, de gerechtigheid namelijk die naar het geloof is, dan moet de toestand waarin alleen het geloof mogelijk is, te weten eene zichtbare wereld waarin God verborgen, maar waarin zijn woord toch aanwezig is, blijven bestaan; met andere woorden: de vervulling, de eindelijke heerlijkheid, het eeuwige behoud is nog met de redding uit den zondvloed niet aanwezig; nog blijft de wereld onder den vloek der zonde, de natuur is noquot;-niet ver-
' O
lost, maar toch in het midden dier wereld blijft God zich openbaren.
4G3
464
De navolgende voorbeelden zijn ontleend aan de geschiedenis dier bijzondere leidingen Clods, waardoor een mensch, een geslacht, een volk, door Gods onmiddellijke roeping wordt afgezonderd van de overige wereld, om zijn woord, zijne heilige erfenis te bewaren. Uitvoerig worden in de eerste plaats de aartsvaderen vermeld.
8—22. Door geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoor-laam geweest om uit te gaan naar de plaats, die bij tot erfdeel ') ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou. Door geloof is hij bijwoner 1) geweest in het land der belofte, als in een vreemd land, in tabernakelen gewoond hebbende ») met Izak en Jakob, die me-deërfgenamen waren derzelfde belofte: want hij verwachtte de stad, die fondamenten heeft, welker ontwerper 2) en bouwmeester God is. Door geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvangen, om zaad te geven, en dat wel boven den tijd haars ouderdoms 3); overmits zij Hem getrouw heeft geacht, die het beloofd had. Daarom zijn ook van éénen, en dat eenen verstorvenen, zoo velen in menigte geboren, als de sterren des hemels, en als het zand dat aan den oever der zee is, hetwelk ontelbaar is.
Deze allen zijn in het geloof gestorven, als die de beloften niet verkregen, maar dezelve van verre gezien, en geloofd, en omhelsd hadden en die beleden hebben 4) dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Want die zulke dingen zeggen, betoonen klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken. En indien zij aan het vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben, om weder te keeren. Maar nu zijn zij be-geerig naar een beter, dat is naar het hemelsche; daarom schaamt zich üod hunner niet, om hun God genaamd te worden: want Hij had hun eene stad bereid.
Door geloof heeft Abraham, als hij verzocht werd, Izak geofferd, en bij, die de beloften ontvangen had, heeft zijnen eeniggeboren geofferd, van wien') gezegd was: In Izak zal u het zaad genoemd worden; overleggende dat God machtig was hem ook uit de dooden te verwekken; waaruit hij hem ook bij gelijkenis weder verkregen heeft.
465
30
') St. Vert.: tot een erfdeel.
') St. Vert.; en heeft in tabernakelen gewoond.
*) St. Vert.: kunstenaar.
) St. Vert.: en boven den tijd haars ouderdoms heeft zij gebaard.
8) St. Vert.: de beloften niet verkregen hebbende maar hébben dezelve van verre gezien, en geloofd, en omhelsd en hébben beleden.
464
De navolgende voorbeelden zijn ontleend aan de geschiedenis dier bijzondere leidingen Gods, waardoor een menscli, een geslacht, een volk, door Gods onmiddellijke roeping wordt afgezonderd van de overige wereld, om zijn woord, zijne heilige erfenis te bewaren. Uitvoerig worden in de eerste plaats de aartsvaderen vermeld.
8—22. Door geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaats, die hij tot erfdeel ') ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou. Door geloof is hij bijwoner ') geweest in het land der belofte, als in een vreemd land, in tabernakelen gewoond hebbende gt;) met Izak en Jakob, die me-deërfgenamen waren derzelfde belofte: want hij verwachtte de stad, die fondamenten heeft, welker ontwerper 1) en bouwmeester God is. Door geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvangen, om zaad te geven, en dat wel boven den tijd haars ouderdomst); overmits zij Hem getrouw heeft geacht,
die het beloofd had. Daarom zijn ook van éénen, en dat eenen verstorvenen, zoo velen in menigte geboren, als de sterren des hemels, en als het zand dat aan den oever der zee is, hetwelk ontelbaar is.
Deze allen zijn in het geloof gestorven, als die de beloften niet verkregen, maar dezelve van verre gezien, en geloofd, en omhelsd hadden en die beleden hebben 2) dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Want die zulke dingen zeggen, betoonen Waarlijk, dat zij een vaderland zoeken. En indien zij aan het vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben, om weder te keeren. Maar nu zijn zij be-geerig naar een beter, dat is naar het hemelsche; daarom schaamt zich üod hunner niet, om hun God genaamd te worden: want Hij had hun eene stad bereid.
Door geloof heeft Abraham, als hij verzocht werd, Izak geofferd, en hij, die de beloften ontvangen had, heeft zijnen eeniggeboren geofferd, van wien') gezegd was: In Izak zal u het zaad genoemd worden; overleggende dat God machtig was hem ook uit de dooden te verwekken; waaruit hij hem ook bij gelijkenis weder verkregen heeft.
465
30
') St. Vert.; en heeft in tabernakelen gewoond.
) St. Vert.: en loven den tijd haars ouderdoms heeft zij gehaard.
) St. Vert.: de beloften niet verkregen hebbende maar hébben dezelve van verre gezien, en geloofd, en omhelsd en hébben beleden.
HEBREËN XI: 8—22.
Door geloof heeft Izak ') Jakob en Ezau gezegend aangaande toekomende dingen. Door geloof heeft Jakob, stervende, een iegelijk der zonen van Jozef gezegend, en heeft aangebeden, leunende op het opperste van zijnen staf. Door geloof heeft Jozef, scheidende1), gemeld van den uitgang der kinderen Israels, en heeft bevel gegeven van zijn gebeente.
Na den zondvloed was de aarde opnieuw gezegend en was aan den mensch eene heerschappij over haar gegeven zooals hij die sinds den val niet had bezeten. Het zou kunnen schijnen dat dan nu de paradijsbelofte in vervulling zal gaan en dat dus de kinderen Gods uiet meer in het geloof maar in het aanschouwen zullen wandelen, dat namelijk God in de zichtbare wereld niet meer verborgen maar openbaar zal zijn. Dit is evenwel niet geschied. Reeds het offer van Noach na zijne verlossing bewijst dat de verhouding, waarin de mensch sinds den val tot God stond, in den grond niet veranderd was. Hetzelfde zeggen ook de zoogenaamde noachitische geboden, die een toestand van zaken onderstellen, waarin de zonde nog heerscht. Bovenal toont de geschiedenis zelve van Noachs huisgezin hoe, met de erfenis der gerechtigheid uit het geloof, de treuriger erfenis der zonde mede in de ark bewaard was gebleven.
De tijd der vervulling was dus nog niet gekomen. Evenwel is, door Noachs redding, aan de openbaring in Henoch geschied eene nieuwe openbaring toegevoegd. Was het door Henochs uiteinde gebleken, dat de mensch niet op aarde behoeft te zijn om de belofte Gods in zijn leven vervuld te zien, dat er een andere wereld is dan de zichtbare, een ander leven dan het aardsche: door Noachs redding en den in hem der aarde toegekenden zegen, word:; toch de aarde aangewezen als het tooneel der verlossingen Gods en der den menschen door de belofte toegewezen erfenis. Het geloof van Abraham bestaat allereerst hierin, dat hij het eene en het andere gelijkelijk heeft gezien en ondervonden, zoowel dat de aarde op zichzelve het erfdeel Gods niet was, als dat dit erfdeel, het land der belofte, op de aarde moest gevonden worden: door likt geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan
466
) St. Vert.: stervende.
HEBREËN XI: 8—22.
naar de plaats, die hij tot erfdeel ontvangen sou, en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij homen zou.
De roeping van Abraham hangt evenals dit met iedere nieuwe openbaring Gods het geval is, ten nauwste samen met zijn inwen-digen toestand, en deze is afhankelijk van de historische omgeving en van de voorafgaande openbaringen Gods. Wij vinden Abraham, waar hij zich van vaderland en maagschap scheidt, geplaatst onder den invloed eener omgeving, waarin, zooals hare latere geschiedenis bewijst, het geloof aan den éenen waarachtigen, den levenden God begon te verflauwen en plaats te maken voor dien natuurdienst, welks noodzakelijke vorm het veelgodendom is. Evenwel is de God van Sem bij zijne kinderen niet geheel vergeten noch hunne roeping om zich bij elkander te houden als een geslacht Gods, en zich niet, als Jafeth, uit te breiden, ten eenenmale miskend. Abraham kon de stem vernemen, dat God hem wilde afzonderen, hem en zijn huis, hem afscheiden van zijne broederen, evenals Sem het was geweest van de zijne, ten einde in zijn geslacht de belofte te bewaren en de verlossing des menschen te doen plaatsvinden. Hij verneemt die stem en volgt haar op. Hij is gehoorzaam om uit te gaan. Wel mag het hem een harde strijd met vleesch en bloed geweest zijn, alzoo van al wat hem lief was te scheiden. Wellicht is het medereizen van zijnen vader Terach een bewijs dat hij nog niet geheel losgemaakt was, en het harde bevel om alleen met zijn huis te gaan of niet genoegzaam verstaan had, of niet, in al zijn omvang, vermocht op te volgen. Wat hiervan zij, die laatste steun ontvalt hem eerlang, en zonder eenig spoor van zijn verleden mede te nemen, trekt hij verder, als een nieuwe mensch, naar de plaats, die hij tot erfdeel ontvangen zou.
Hij ging dus naar eene plaats. Het erfdeel zou plaatselijk worden; dns tot de zichtbare wereld behooren. Waarin nu ligt hier het karakter des geloofs, van te zijn een bewijs van zaken, die men niet ziet ? Het ligt hierin dat de plaats hem onbekend was. Hij is uitgegaan, niet wetende waar hij homen zou. Zijn geloof openbaarde zich in het heengaan naar eene plaats, die hij niet kende, die voor hem alleen bestond in het woord des roependen Gods, maar die hij juist daarom voor eene begeerlijke plaats hield, wel waardig dat daarvoor vaderland en maagschap werden prijsgege-
467
HEBREËN XI: 8—22.
ven. Zoo is dan de gehoorzaamheid van Abraham, waardoor hij Gods roeping volgde, een teeken van dat geloof, dat een vaste grond is van dingen, die men hoopt, een bewijs van zalcen die men niet ziet.
En die plaats, is zij later, na deze eerste geloofsdaad, zichtbaar geworden? Is het geloof van Abraham reeds dadelijk gekroond geworden met het aanschouwen ? Geenszins. Zijn leven is een reeks van geloofsdaden gebleven, en de erfenis der rechtvaardigheid, die naar het geloof is, heeft ook hij aan zijne kinderen nagelaten. Daarom worden deze kinderen mede opgenomen in de beschrijving van de nu volgende geloofsdaad van Abraham, of liever van den geloofstoestand, waarin hij, door zijn heengaan naar het onbekende land, gekomen was.
Boor geloof is hij bijivoner geiveest in het land der belofte, als in een vreemd land, in tabernakelen geivoond hébbende met Izali en Jakob, die medeërfgenanten waren derzelfde belofte; want hij verwachtte de stad, die fondamenten heeft, welker ontwerper en bouwmeester God is.
Het land der belofte. Hoe schoon, hoe liefelijk is deze uitdrukking! En toch was en bleef het voor Abraham een vreemd land, waarin hij, als bijivoner, in tabernakelen woonde! Waarheen werd de Semiet, aan vaderland en maagschap onttrokken, door Gods onzichtbare hand geleid ? In het land van den gevloekten onder Chams zonen, het land van Kanaan. Dat was alzoo het land der belofte! Ontzaglijk moet de teleurstelling, zwaar de strijd voor Abraham geweest zijn, toen hij bespeurde in welke omgeving hij voortaan zou moeten leven. En niet om dat land te beheerschen, om het te bevolken, zooals Noach de verwoeste aarde, nadat Gods almachtige hand de afgodendienaars zou hebben verdelgd; ook niet om die afgodendienaars voor den waren God te winnen, werd hij daarhenen geleid. Neen: als vreemdeling, als bijiconer zal hij in hun midden blijven. Geen akker gronds zal hij in het land der belofte den zijnen mogen noemen; geene vaste woning zal hij daar betrekken. In tabernakelen zal hij wonen, van de eene plaats zwervende naar de andere. Zoo ook Izak en Jakob. Tot in het derde geslacht zal zich de vreemdelingschap uitstrekken en Abraham zal zijn hoofd neerleggen zonder eenig ander heiligdom in het land der belofte te bezitten dan het graf zijner ega. Izak zal sterven met het verdriet
468
HEBREËN XI; 8—22.
van den eenen zoon zich te hebben zien vermaagschappen met de zonen Kanaaus, en ter nauwernood den anderen van de lange ballingschap te hebben zien terugkeeren en eene onzekere toekomst tegemoetgaan. Op de gekochte akkers in het land der Plnlistijnen door Izak in het gebied van Abimelech (Gen. XXVI), door Jakob in dat van Sichem, (Gren. XXXIII, XXXIV) zal de zegen Gods niet verblijven: aan hun zwervend leven wordt daardoor geen einde gemaakt. Ja, Jakob sterft in het dubbel vreemde gebied der Farao-nen, na de klacht geslaakt te hebben: Weinig en moeitevol zijn de dagen der jaren mijner vreemdelingschappen geweest.
Dat was alzoo de vervulling der belofte aan Abraham gedaan!
O O
Ondanks die schijnbare tegenspraak hunner ervaringen met de beloften Gods hielden de erfgenamen der belofte vast aan die belofte. Van Abraham heet het — en ook op Izak en Jakob zijn deze woorden toepasselijk, — dat hij verwachtte de stad, die fondamenten heeft, welker ontwerper en hoiiwmeester God is. Het geloof van Abraham wordt hier geteekend met uitdrukkingen, aan de latere ordeningen Gods, te midden van het Israelietische volk, ontleend. Abraham wilde geen huis bouwen, geen stad stichten, geen land veroveren, waarvan God niet de bouwmeester en stichter en veroveraar was. Zijn er later, op Gods bevel, vaste fondamenten eener heilige stad, van een heiligdom voor den levenden God, temidden van het land der belofte, op de rotsen van Moria gelegd (Ps. CXXV), ook deze heilige stad, ook deze tempelberg was nog slechts zinnebeeld en afbeeldsel van het ware heiligdom, van het nieuwe en eeuwige Jeruzalem, van de stad, waarvan God in waarheid ontwerper en bouwmeester is. Wel was, door die keuze van Jeruzalem en het stichten van den tempel, de belofte harer vervulling naderbij gekomen. Doch, hoe weinig die stad zelve nog de stad Gods was bewijst het bloed der profeten, het bloed van den Messias, dat zij gedronken heeft; hoe weinig die tempel nog de ware woonstede des levenden Gods was, bewijst het woord van haren God: uw huis wordt u woest gelaten. Niet naar het afbeeldsel, dat nog niet bestond en dat hun niet bekend was, ging het geloof der aartsvaderen uit. De dingen, die zij vastelijk hoopten, de ongeziene zaken, die hun door het geloof bewezen waren, bestonden in het hemel-sche en eeuwige voorbeeld, waarvan het latere Jeruzalem met zijn
469
HEBKEËN XI: 8—22.
tempel, het aardsche en tijdelijke afbeeldsel was. Die stad, die in waarheid fondamenten heeft, eeuwige, onwrikbare fondamenten, waarvan God niet alleen ontwerper maar ook bouwmeester is, d. i. wier oorsprong is in Gods gedachte, en die door Gods kracht in het aanzijn wordt geroepen, die stad verwachtte Abraham, toen hij bijwo-ner geweest is in het land der belofte, als in een vreemd land, in tabernakelen wonende. De ondervondene teleurstelling werd hem tot geloofsbeproeving en de geloofsbeproeving tot geloofsversterking. In het niet vervuld zijn der belofte zag hij het teeken, niet dat hij zich bedrogen had, maar dat God nog grooter en heerlijker vervulling der belofte voor hem had weggelegd dan die, welke hij in het erfelijk bezit van het land der belofte had kunnen vinden.
Alzoo werd hij van de zichtbare wereld afgeleid, naar de onzichtbare heengewezen; van de tegenwoordige wereld moest hij opklimmen tot de toekomstige. Toch moest die onzichtbare wereld eene zichtbare worden en de toekomst in het heden worden voorbereid. Abraham moest niet sterven zonder zaad te hebben gegeven; de zoon der belofte moest uit zijne lenden voortkomen; zoo zou de erfenis der rechtvaardigheid, die naar het geloof is, bewaard blijven. Hier nu wachtte hem eene nieuwe geloofsbeproeving.
Zijn huwelijk bleef onvruchtbaar. Zijn eigen lichaam was aireede verstorven en ook was de moeder in Sara verstorven (Rom. IV: 19). Tot tweemalen toe had Abraham gewankeld in zijn geloof aan de belofte: de eerste maal, toen hij den bezorger van zijn huis, den Damaskener Eliëzer tot erfgenaam van zijn huis wilde stellen, de andere maal toen hij, toegevende aan het ongeloof van Sara, de Egyptische dienstmaagd opnam in zijnen schoot en uit haar een zoon gewon. Doch het was slechts een wankelen zijns geloofs. Toen het woord tot hem kwam: Voorwaar Sara, uwe huisvrouw, sol u eenen som, haren, en gij suit sijnen naam noemen Isak: en Ik zal mijn verhond met hem oprichten, tot een eeuwig verhond sijnen sade na hem (Gen. XVII: 19), toen geloofde Abraham dit woord; geloofde tegen hoop op hoop. Maar zal ook Sara gelooven? Had zij niet gelachen, toen de boodschap des engels tot haar kwam? En ook bij haar was geloof noodig om het zaad der belofte te ontvangen. Doch ook bij haar was het ongeloof een voorbijgaande be-
470
HEBREËN XI: 8—22.
weging, geen blijvende toestand. Ook zij heeft het woord Gods geloofd. Door geloof heeft ooTi Sara zelve Icracht ontvangen, cm zaad te geven, en dat ivel boven den tijd haars ouder doms, overmits zij Hem getrouw heeft geacht, die het beloofd had. Alzoo is de zoon der belofte, in den volsten zin, een zoon des geloofs te noemen. Niet op natuurlijken weg, maar tegen de natuur in, of liever door de kracht diens Geestes, die zich in het geloof openbaart, en die aan de natuur nieuwe krachten en vatbaarheden mededeelt, is Izak geboren. Dat geloof nu van Sara had, evenals dat van Abraham, geen anderen grond dan het woord Gods, de belofte van den levenden God, van Hem, die de dingen die niet zijn roept alsof zij waren. Zij heeft Hem getrouw geacht, die het beloofd had, en zoo werd hare verstorvene moeder levend gemaakt en ontving kracht om zaad te geven.
Zoo is dan in het geloof van Abraham en van Sara de grond gelegd voor het erfdeel des Heeren op aarde en een begin gemaakt met de vervulling der belofte. Een geslacht is in het leven geroepen door de almachtige werking Gods, zich openbarende in het geloof van den vader der geloovigen en van zijne huisvrouw, — die daardoor als een tweede Adam en Eva werden, vader en moeder, nu niet van kinderen die onder den vloek geboren worden, maar van kinderen der belofte, van het zaad der vrouwe, dat aan de slang den kop zal vermorzelen, — een geslacht, waarin de belofte bewaard zal worden en zich, door het geloof, immer meer zal ontwikkelen. Daarom — zoo besluit onze schrijver zijne vermelding van de geloofsgemeenschap van Abraham en Sara — daarom zijn ooh van éénen, en dat eenen verstorvencn — zoovelen in menigte geboren, als de sterren des hemels en als het zand, dat aan den oever der zee is, hetwelk ontelbaar is. Eeue tegenstelling wordt hier gemaakt tusschen den éénen en de velen. Het geloof des éénen is vruchtbaar geworden in zijne vele nakomelingen. Doch, zooals die ééne vermeld wordt, niet om zijne natuurlijke afkomst of natuurlijke kracht, maar om zijn geloof, waardoor hij, op wonderdadige wijze, den zoon der belofte in zijnen ouderdom heeft verkregen, evenzoo worden ouder zijne nakomelingen ook niet die verstaan, die naar het vleesch van Abraham afstammen. Van dezen toch, hoe talrijn zij ook zijn, zoude het woord: als de sterren des hemels, en als
471
HEBREÊN XI: 8—22.
het zand, dat aan den oever der zee is, Jietwellc ontelbaar is, niet kunnen gelden. Zijne nakomelingen zijn die, welke het naar den geest zijn; waaronder wij niet moeten verstaan navolgers van het voorbeeld van Abraham, maar die, welke door het geloof zijn ingeënt op den stam Abrahams, namelijk door het geloof in Hem,
die de Zoon Abrahams is en die toch is vóór Abraham was. Tot op de verschijning van dezen in het vleesch wordt het geslacht Abrahams, het zaad der vrouwe, op natuurlijke wijze voortgeplant'
alhoewel niet allen, die naar het vleesch uit Abraham zijn, in waarheid en naar den geest tot zijn geslacht behooren. Toch wordt het ware Israel gevonden in het vleeschelijke Israel. Maar toen Israel tot de volheid van zijn leven, tot de volkomene ontwikkeling van al zijne krachten en de vervulling zijner gansche roeping is gekomen in den Zoon des menschen, van dien tijd af wordt het geslacht van Abraham alleen op geestelijke wijze voortgeplant.
Kinderen Gods zijn zij, die in den naam gelooven van den eenig-geborenen Zoon van God, die uit Abraham is naar het vleesch;
en dezen zijn niet uit den Moede, noch uit den wil des vleesches,
noch uit den wil des mam, maar uit God geboren (Joh. 1:13). Op dezen is het woord toepasselijk, dat zij in menigte zijn als de sterren des hemels en als het sand, dat aan den oever der zee is, hetwelk ontelbaar is. Deze uitkomst nu wordt aan het geloof van Abraham toegeschreven. Merkwaardig is dit temeer, omdat zij vermeld wordt met dezelfde woorden als waarin de belofte gegeven was. De belofte wordt dus niet vervuld buiten medewerking van het geloof van hem, die haar ontvangt. De belofte, eerst van God gegeven, dan door het geloof aangenomen, wordt eindelijk, niet op onmiddellijke wijze, maar door middel van dat geloof zelf, vervuld.
Doch met welk doel worden nu deze geloofshelden opgenoemd?
Om aan te toonen dat al hunne voortreffelijkheid gelegen was in dat geloof, dat een vaste grond is der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet, dat dus de grond en de kracht van dat geloof niet gelegen is in de tegenwoordige zicht- J
bare wereld, maar in de toekomstige eu onzichtbare. Anders ook zouden zij niet gestorven zijn, maar op aarde gebleven. Het erfdeel dat zij verwachtten behoort tot een andere wereld, die eerst met den dood zichtbaar wordt.
472
hebseên XI: 8—22.
Dezen allen sijn in het geloof gestorven, als die de beloften niet verkregen, maar dezelve van verre gezien en omhelsd hadden en die heieden hebben, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde ivaren. De kracht van hun leven lag daarin, dat die toekomstige wereld, nog onzichtbaar, door het geloof hun inwendige wereld geworden was. Daarom konden zij ook den dood overwinnen. De dood kon die kracht niet breken. De beloften, hun geschied, hielden staande temidden van een treurig heden. Zij verheugden zich in hetgeen hun beloofd was, alsof zij het reeds verkregen hadden: zij zagen die beloften van verre en omhelsden die als hun eigendom. Daarom waren zij ook niet alleen gasten en vreemdelingen, maar beleden ook dat zij het waren: hun gedrag toonde dat zij zich als gasten en vreemdelingen beschouwden. Hunne belijdenis was geen belijdenis der lippen, maar een belijdenis des levens. De aard van die belijdenis wordt nu nader beschreven.
Want die zulke dingen zeggen, betomen Idaarlijh dat zij een vaderland zoeken. En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keeren.
Twee wegen stonden aan de aartsvaders open, buiten den geloofsweg. De eerste was die, om zich in het land der vreemdelingschap als inwoners, niet als bijivoners, te vestigen, zich met de bevolking daarvan te verbroederen en verbonden met hen aan te gaan; in één woord: Kanaanieten te worden. Daarmede eindigt in den regel iedere landverhuizing. De andere, om uit het land der vreemdelingschap terug te keeren in het land hunner maagschap, in dat land, dat zij ook, zooals blijkt uit de huwelijken van Izak en Jakob, niet vergeten hadden. Beide wegen hebben zij standvastig afgewezen. In het land hunner vreemdelingschap bleven zij zich gasten en vreemdelingen noemen, en betoonden daarmede klaarlijk, door den toestand zeiven, waarin zij bleven verkeeren, dat zij een vaderland zochten. En dat zij onder dat vaderland, dat zij zochten, niet verstonden dat, wat zij verlaten hadden, bleek daaruit, dat zij zouden tijd gehad hebben om tveder te keeren. In de vele jaren, die zij in Kanaan doorgebracht hebben, jaren, die tot eeuwen werden, hadden zij niet alleen tijd, in den stoffelijken zin des woords, maar velerlei gelegenheid en aanleiding gehad om we-
473
der te keeren naar het land hunner vaderen, hetzij wanneer zij tegenstand en verdrukking ondervonden, hetzij naarmate de goddeloosheid der Kanaanieten meer toenam en hunne ziel bedroefde.
Maar nu zijn zij begeerig naar een heter, dat is naar het licmel-sdie; daarom schaamt zich God hunner niet, om hun God genaamd te ivorden; want Hij had hun eene stad bereid. Zij zagen niet naar achteren, maar naar voren; niet in het verleden lag hun doel, maar in de toekomst; niet hier beneden, maar daarboven. Hunne begeerte strekte zich uit naar het vaderland, dat beter was, zoowel dan hetgeen zij verlaten hadden, als dan hetgeen waarheen zij getogen waren. Dat betere vaderland is het hemelsche: het vaderland waar God woont, waar God heerscht temidden zijner heiligen. Daarom waren zij zijne heiligen op de aarde, behoorende tot den hemel; in hen heeft God zijn volk op aarde: God schaamt zich niet hun God genaamd te ivorden. Alle openbaring Gods in de wereld gaat van nu voortaan van hen uit en hecht zich aan hunne namen. De levende God, de Schepper van hemel en aarde, openbaart zich in de geschiedenis als de God van Abraham, van Izak en van Jakob: ivant Hij had hun eene stad bereid. Hunne verwachting was niet ijdel. De stad, die zij verwachtten, welker ontwerper en bouwmeester God is, was hun bereid van eeuwigheid en is op de aarde bereid geworden in de gemeente Gods, de gemeente van hen, die kinderen Abrahams zijn naar den geest, gerechtvaardigd door eenzelfde geloof als het zijne.
Ziet nu, hoe krachtig dat geloof gewerkt heeft. Uit de vele geloofsdaden van Abraham wordt de ééne bij uitstek voorgesteld, waarin zich die geloofskracht ten volle openbaarde. Door geloof heeft Abraham, als hij verzocht iverd, Izah geofferd, en hij, die de beloften ontvangen had, heeft zijnen eeniggeborenen geofferd, van wien gezegd was: in Izah zal u het zaad genoemd ivorden: overleggende dat God machtig tvas hem ooit uit de dooden te verwelc-Jcen; waaruit hij hem ook bij gelijkenis weder verkregen heeft. De hier genoemde daad was de kroon van het geloofsleven van Abraham en daarmede wordt dan ook zijne geschiedenis in het verhaal van Genesis besloten. Wat verder (H. XXIII—XXV) nog van hem vermeld wordt, de dood van Sara, het kiezen van eene huisvrouw voor Izak, zijn eigen tweede huwelijk met Ketura, behoort niet
474
HEBREËN XI: 8—22.
475
zoozeer tot de geschiedenis van Abraham z'elven, althans niet tot de geschiedenis van zijn geloofsleven, als dat het den overgang vormt tot de geschiedenis van Izak, en aantoont hoe de belofte reeds begon vervuld te worden door de talrijke nakomelingschap die hij achterliet. Het bevel om Izak te offeren wordt hier, op voorgang van Genesis, eeue verzoeking genaamd. Deze benaming wordt thans veelal, ouder den invloed der Christelijke wereldbeschouwing, gegeven aan alle rampen en tegenheden des levens. Ten onrechte, wanneer daaronder verstaan wordt, zooals meest geschiedt, het gevaar waaraan de mensch door die rampen en tegenheden wordt blootgesteld, om den moed en zijn natuurlijk vertrouwen op God te verliezen. Dat natuurlijke vertrouwen, en de moed die daaruit ontstaat, is nog niet het geloof. Het geloof onderstelt eene vaste belofte. De belofte nu, hier bedoeld, had betrekking op Izak. Van dezen zoon zijns ouderdoms was gezegd: in Izak zal u het zaad genoemd ivorden. Wanneer onze schrijver, in zijne korte vermelding van Abrahams geloofsdaad, juist deze trek op den voorgrond stelt, dan wijst hij ons daarmede op den aard der geloofsbeproeving. Niet daarin bestond zij hoofdzakelijk, dat hij zijn zoon, zijn vleesch en bloed, zou moeten verliezen, offeren met zijn eigene hand, — eene diergelijke beproeving had hij doorstaan toen hij Ismael, den zoon der natuur, voor wien hij eenmaal de belofte des Geestes had afgesmeekt (XVII : 18), smadelijk had moeten wegzenden, — maar dit was de verzoeking, dat hij den zoon, in wien hem het zaad zou genoemd worden, den zoon der belofte moest offeren. Hoe zoude dan de belofte kunnen vervuld worden? Was het eéne woord Gods niet in strijd met het andere, het bevel met de belofte? Waren er niet vele redenen, die hem aan de waarachtigheid van het bevel konden doen twijfelen, — onafhankelijk van de moeielijkheid der gehoorzaamheid, — of wel die, het bevel eens aangenomen zijnde, ziju geloof aan de waarachtigheid der belofte in de waagschaal stelden ? Het geloof van Abraham bestond daarin, dat hij aan beide woorden Gods, belofte en bevel, ondanks hunne tegenstrijdigheid, gelijkelijk bleef vasthouden. Hij overlegde dat God machtig was, hem ook uit de dooden te verwekken. Liever het natuurlijk onmogelijke — dat een gestorvene uit de dooden verrees, — te onderstellen dan het geestelijk onmogelijke, dat God leugenaar zou
HEBREËN XI: 8—22.
bevonden worden; daarin bestond zijn geloof. Zoo heeft hij hem daarom ook bij gelijkenis weder verkregen uit de dooden. Met dit korte woord schildert onze schrijver den ontzaglijken gemoedsstrijd van Abraham en de uitkomst daarvan. Hij had den zoon der belofte inwendig geofferd: Izak was hem geworden als een doode; en uit den dood, den dood van zijn ouden mensch, geofferd met Izak, den dood van wat in zijne liefde voor Izak nog vleeschelijk was, ontving hij hem weder, ontving hem thans recht als den zoon der belofte en de vergelding zijns geloofs.
Nu worden, na het groote geloofsvoorbeeld van den vader der geloovigen, nog drie andere voorbeelden aangevoerd, namelijk vau zijne kinderen, waarin dezen bewezen hebben hoe eenzelfde geloof hen bezielde.
In de eerste plaats wordt Izak genoemd, en wel in dat gewichtig tijdperk van zijn leven, waarin hij, op hoogen ouderdom, de overwinning zijns geloofs op zijne natuurlijke genegenheid heeft geopenbaard. De avond van een leven, dat zich door weinig strijd schijnt te hebben gekenmerkt, werd alzoo den morgen daarvan waardig, toen hij namelijk zich gewillig had laten binden op den altaar. Het leven van Izak heeft wellicht daardoor die eenigszins matte kleur, dat hij, door zijne voorliefde voor Ezau geleid, zich aan het woord Gods, dat aan Jakob het eerstgeboorterecht had gewaarborgd, (Gen. XXV : 23) niet geheel vermocht te onderwerpen. Ja; ook nog toen hij den zegen over Jakob uitsprak, deed hij het iu zijne onwetendheid en met de bedoeling om Ezau te zegenen. Waarin nu bestaat zijn geloof, dat toch niet iets lijdelijks en onwillekeurigs kan zijn? Vooreerst hierin, dat hij Gods leiding erkende en het onwillekeurig gesproken woord als Gods woord aannam en met zijn eigen keus bevestigde: Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: »Zie, ik heb hem (Jakob) tot eenen heer over u gezet, en al zijne broeders héb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koren en most ondersteund: wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?quot; — Maar, ten tweede, daarin, — want ook van Ezan wordt vermeld dat hij een zegen ontving, — dat hij, na den zegen van Jakob, ja, in dien zegen nog stof vond om Ezau mede te zsgenen. Wel kon hij het oordeel Gods niet veranderen, noch aan Jakob den zegen ontnemen om dien op Ezau te leggen, maar
476
HEBKEËN XI : 8—22.
was die zegen Jakobs niet dezelfde, die aan Abraham gegeven en aan hem, Izak, gebonden was? En was die zegen niet voor alle geslachten ? Zou Ezan, zijn zoon, daarvan verstoken zijn en beroofd worden van hetgeen aller heidenen deel zou zijn? Ook voor hem had God nog, in de verste toekomst, een zegen weggelegd. De voorrang van Jakob zou tijrlelijk zijn, niet eeuwig; Gij zult uwen hroeder dienen, doch het zal geschieden, als gij heerschen zult, dan zult gij zijn juk van «• afwerpen: zoo luidde het onbestemde woord. Dat hij van den God zijns vaders een rijkdom en veelvuldigheid van zegen verwachtte, dat hij den eeneu zegen van zijn geslacht voor zoo oneindig hield, dat ook de verworpene van zijn geslacht daarin ten slotte zou deeleu, daarin bestond zijn geloof. Ook hierin dus blijft het karakter des geloofs bewaard, van te zijn een vaste grond der dingen die men hoopt, een bewijs der zaken die men niet ziet: Door geloof heeft Izak Jakób en JEzau gezegend aangaande toekomende dingen.
Zoo ook Jakob; Boor geloof heeft Jakob, stervende, een iegelijk der zonen van Jozef gezegend, en heeft aangebeden, leunende op het opperste van zijnen staf. Hoe was niet de toestand veranderd sinds den dood van Izak, en hoe ver scheen men van iedere vervulling der belofte verwijderd! In het beloofde land herinnerde alleen de grafspelonk van Machpéla en hier en daar een offersteen aan de doortrekking der Hebreërs! Het geheele geslacht van Abraham was overgeplant naar het land der slavernij en diende den Farao van Egypte. Toch bleven zij ook daar, in de voor hen afgezonderde weiden van Gosen, aan de voorvaderlijke zeden en godsdienst getrouw. Maar de uitnemendste der zonen van Jakob, de zoon zijner liefde, de eerstgeborene van Rachel, was die niet een Egyptische prins geworden, en behoorden zijne zonen niet het land der heidenen toe? Dat nu Jakob eerst dezen zich aantrok en hen zegende als zijne zonen, vóór hij zelfs over de met hem uit Kanaan opgetrokkenen zijnen zegen uitsprak, is een schitterende geloofsopenbaring, een triomf zijns geloofs, over de gedrukte stemming, waarin hij, van alle openbaringen Gods verstoken, sinds Jozefs verdwijnen, blijkens de van hem geboekte woorden, verkeerd had. Die zegen was het bewijs, dat hij den zegen van zijn geslacht beschouwde als aan dat geslacht gebonden en niet door de hei-
477
deusche omgeving teruggedrongen, ja, als zich veel meer aan hen mededeelende. Het verbliif in Egypte doet Egypte deelen in de roeping Israels, wel verre dat deze door dat verblijf zou zijn vernietigd. Na alzoo eene praktische toepassing te hebben gegeven aan het woord, dat in Abrahams zaad al de volkeren zouden gezegend worden, gaat hij over om in bijzondere trekken den zegen van zijn eigen huis te beschrijven. Vooral in het eerste dus, den zegen over Jozefs zonen, meer nog dan in het laatste, den zegen over zijn eigen huis, toont zich de triomf zijns geloofs, van dat geloof, dat op de toekomst en op het onzichtbare zag. Wanneer nu verder hierbij gevoegd wordt dat hij heeft aangebeden, leunende op het opperste van zijnen staf, dan wordt hier gedoeld op iets, dat, in het geschiedverhaal van Genesis, bij eene andere selesceuheid vermeld wordt, tusschen welke en de zich daaraan
O D 7
onmiddellijk aansluitende zegening der zonen Jozefs het verhaal zelf (Gen. XLVIII: 1: het geschiedde nu na deze dagen) uitdrukkelijk eenige ruimte van tijd stelt. Immers vóór deze zegening verhaald wordt, lezen wij het volgende (XLVII: 29—31): Als nu de dagen van Israel naderden, dat hij sterven zou, zoo riep hij zijnen zoon Jozef, en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uwe oogen, zoo leg toch uive hand onder mijne heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en hegraaf mij toch niet in Egypte, maar dat ilc hij mijne vaderen lig ge: hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun graf begraven! En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord. En hij zeide: Ziveer mij; en hij zwoer hem. En Israel hoog zich ten hoofde van het bed. Het onderscheid tusschen dezen tekst en de door onzen schrijver gevolgde grieksche vertaling is van weinig beteekenis. Het hebreeuwsche wcord is door de grieksche vertalers verstaan in een anderen zin dan dien, welke in de hebreeuwsche overlevering gangbaar was. Welke zin die des oorspronkelijken schrijvers zij — hetgeen wel niet uit te maken is — de bedoeling vau beide opvattingen is dezelfde. Hetzij Jakob zich (naar den hebreeuwschen tekst) nederboog ten hoofde (eigenlijk naar het hoofd heen, dus: zich omkeerende) van het bed, hetzij hij aanbad, leunende op het opperste van zijnen staf, in beide voorstellingen wordt de dankbaarheid en het geloofsvertrouwen van den grijzen Jakob vermeld, toen hij van Jozef de belofte ontvangen
478
HEBREËN XI: 8—22.
liad van eene begrafenis iu het land der belofte, in het graf zijner vaderen. Dat nu deze bijzondevlieid, ondanks den afstand van tijd, verbonden wordt met den zegen over de kinderen van Jozef, ligt in den aard der zaak. Dien zegen ontvangen zij door het geloof van Jakob, maar wat hun Jakobs kinderen doet zijn is de geloofsgemeenschap, waarin Jakob tot hunuen vader Jozef staat. De eed van Jozef toont dat hij de verwachtingen zijns vaders deelt, en nu mocht dan ook Jakob zijne kinderen, alhoewel Egyptenaren, als kinderen Israels beschouwen. In hen is alzoo, door het geloof van Jozef, het natuurlijk verband gelegd tusschen Israel en de heidenen, een verband, dat aan de roeping der heidenen ten grondslag ligt. En het is voorwaar niet toevallig, dat, van de beide rijken, die later ontstaan zijn, dat der tien stammen (ook het rijk van Efraïm genoemd, van wege talrijkheid en macht van dien stam) het meest heidensche karakter vertoont en met de heidenen het meest in aanraking is geweest. Door de scheuring, die aan dat rijk het aanzijn gaf, is de geheele afzondering van Israel in de wereld eene onmogelijkheid geworden en is dientengevolge de Godsstaat in Israel nimmer tot een rijk dezer wereld geworden. En wie kan bepalen waartoe de verspreiding der tien stammen onder de Aziatische volkeren ook nog heden ten dage dienen moet en van welke omkeeringen op godsdienstig en staatkundig gebied de aanwezigheid van het Israelietisch element in die schijnbaar onbewegelijke massa's de verborgene oorzaak geweest is of nog zijn zal?
Aan deze vermelding van het geloof, waardoor Jakob de zonen van Jozef zegende, sluit zich nu op natuurlijke en noodzakelijke wijze, als namelijk de rij der patriarchen sluitende en den overgang vormende tot de mozaïsche periode, de vermelding aan van den laatsten der aartsvaderen, te meer daar, zooals wij zagen, reeds de voorafgaande zegening niet zonder de bemiddeling van zijn geloof had kunnen geschieden. Dit geloof wordt uitdrukkelijk vermeld in de daad, die er de volkomene openbaring van was, en die daardoor de kroon zette op zijn geheele leven. Door geloof heeft Jozef, scheidende, gemeld van den uitgang der hinderen Israels, en heeft bevel gegeven van zijn gebeente. Dit was dus zijne eind-verwachting; daarmede scheidde hij van de aarde. Egypte, zijn
479
tweede vaderland, het land der verlossingen, bewaringen en zegeningen zijns Gods, het land, waar de beloften en droomen zijner jeugd vervuld waren, waar thans, door hem, de zijnen eer en voorspoed genoten, dat land was toch niet het land der belofte. Dat bleef Kanaan, het land der vreemdelingschap, het land, waar hij. Jozef, door zijn eigen geslacht als een vreemde, als een afge-snedene, was behandeld geworden. Wel had hij nimmer naar dat land willen en mogen terugkeeren. De Heer had hem geleid en bewaard en het kwade, dat de menschen over hem gedacht hadden, verkeerd ten goede. Doch nu ook zag hij het gansche plan in van den God zijner vaderen, die de God zyns levens geworden was. In Egypte zoude zich het geslacht der kinderen Gods tot een volk vereenigen en dan in het land der belofte intrekken, niet meer als vreemdelingen, maar als erfgenamen. Niets kon nu meer ziju geloofsoog verduisteren. Hoezeer ook de kinderen Israels in Egypte rust en voorspoed genoten, hoezeer zij eene eigene erve bezaten, zooals zij dit nimmer in Kanaan gedaan hadden, hoezeer ook de vorst hunne tegenwoordigheid in zijn land op prijs stelde, en hoe weinig eene verandering van dynastie en politiek te vreezen scheen, een ding stond bij hem vast: de belofte Gods aan zijne vaderen geschied; en deze belofte was gebonden aan het land zijner jeugd, zijns lijdens, zijner vreemdelingschappen: Boor geloof heeft Jozef, scheidende, geméld van den uitgang der hinderen Israels, en heeft level gegeven van zijn gebeente.
Met deze geloofsdaad van Jozef eindigt het verhaal van Genesis (L: 25, 26). Onze schrijver zet zijne schildering voort, door in eenio-e trekken het beeld van Mozes te schetsen, zooals dit in Exodus
O
geteekend is.
480
23—31. Door geloof werd Mozes, toen hij geboren was, drie maanden lang van zijne vaderen ') verborgen, overmits zij zagen, dat het kindeken schoon was; en zij vreesden het gebod des konings niet. Door geloof heeft Mozes, s) groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao's dochter genoemd te worden; verkiezende liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd genot van zonde1) te hebben; achtende de versmaad-heid van Christus meerderen rijkdom te zijn, dan de schatten van2) Egypte; want hij zag op de vergelding des loons. Door geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vreezende den toorn des konings; want hij hield zich vast, als ziende den Onzienlijke. Door geloof heeft hij hot Pascha uitgericht en de besprenging dos bloeds, opdat de verderver der eerstgeborenen hen niet raken zou. Door geloof zijn zij de Koode Zee doorgegaan, als door droog land3); hetwelk de Egyptenaars, ook verzoekende, zijn verdronken. Door geloof zijn de muren van Jericho gevallen, als zij tot zeven dagen omringd waren geweest. Door geloof is Rachab, de hoere, niet omgekomen met de ongehoorzamen, als zij de verspieders met vrede had ontvangen.
Met cleu dood van Jakob en Jozef scliijnt de openbaring Gods aan het aartsvaderlijk geslacht op te houden en het geloofsleven dus gevaar te loopen van uit te sterven. Hoe ver schijnt de belofte, aan de aartsvaderen gegeven, van hare vervulling verwijderd, en waar is het woord Gods om de verwachting daarvan levendig te houden? Jakob is gestorven in de volle verzekerdheid dat zijn zaad het land van Kanaan zal bezitten, en in die verzekerdheid spreekt hij den zegen uit over zijne kindereu, en ueemt de kinderen van Jozef, schoon Egyptenaren, als eerstelingen der Heidenen,
481
81
) St. Vert, voegt, onnoodig, het woordje nu hier tusschen in.
3) St. Vert, de genieting der zonden.
) St. Vert, in; naar eene andere lezing.
') 8t. Vert. hH droge.
HEBREËN XI: 23—31.
op in dien zegen, die van uit zijn geslacht zich over al de volkeren zou uitbreiden. Jozef deelt in het geloof zijns vaders en sterft, en meldt bij zijne scheiding van den uitgang der kinderen Israels en geeft bevel van zijn gebeente. Doch is nu die uitgang nabij; wordt hij voorbereid? Zoo ver is het daarvan af, dat de nieuwe dynastie, die in Egypte den troon bestijgt, de kinderen Israels als Egyptische lijfeigeuen beschouwt en hen verdrukt en hun het leven bitter maakt met harden dienst, ja, het er eindelijk op toelegt hen te verdelgen. Door slavernij en verdrukking wordt een volk ont-zedelijkt en ontzenuwd. Geen wonder dan, dat wij weldra, bij hunne verlossing en in de woestijn, de sporen dier ontzedelijking en ontzenuwing overvloediglijk bij hen waarnemen. Zal de herinnering aan Gods woord niet geheel bij hen verloren gaan? Zal de vatbaarheid om het te bewaren en nieuwe openbaringen te ontvangen niet ten eenenmale worden uitgewischt? Zie, daar blijkt, in het derde geslacht van Jakob af, dat het geslacht der vaderen nog niet was uitgestorven. Het hoogste der, verdrukking roept eene krachtige ge-loofsopenbaring te voorschijn, en wel in het geslacht van den minst gezegenden van Jakobs zonen, van dien Levi, die, om zijne gewelddadigheid, met zijnen broeder en medgezel in de misdaad, den zegen op Jakobs lippen had doen versterven, in het geslacht van Levi. Door geloof werd Mozes, toen hij geboren werd, drie maanden lang van zijne vaderen verborgen gehouden, overmits zij zagen dat het hindehen schoon ivas: en zij vreesden het gebod des honings niet.
Mozes! Welk een naam! Reeds de naam zelf is profetisch: de geredde. Aan gevaar, aan hulp, aan geloof doet die naam denken. En wie meer dan deze geredde mocht dien naam dragen V Van gevaar omringd van vóór zijn geboorte af tot aan zijn verscheiden, is hij, van zijne geboorte af tot aan zijn einde, een toonbeeld van redding, van redding door des Allerhoogsten hand geweest, redding eindelijk van het verderf des doods; en het menschelijke middel dier redding was het geloof, het geloof, eerst zijner vaderen, toen van hemzelven, eindelijk ook van zijn door zijn geloof verloste volk. Voorwaar hij mocht, als middelaar des ouden verbonds, vergeleken worden met den middelaar des nieuwen, hij alleen, of-
O
schoon hij toch ook mededienstknecht was en niet de Zoon.
Door het geloof alzoo, allereerst zijner vaderen, is hij behouden
482
geworden. Zijner vaderen! Met opzet zegt onze schrijver niet: zijner ouderen. Het was eene geloofsdaad van zijn geslacht. Het geslacht der vaderen, die goede getuigenis hebben bekomen om hun geloof, bleef bestaan ook in den stam van Levi, en daarvan was de geloofsdaad van Amram en Jochebed, zijne ouderen, een bewijs.
Toch geschiedde ook deze geloofsdaad niet zonder getuigenis Gods, zonder openbaring. Zooals met alle vorige geloofsdaden, was ook hier een teeken gegeven, een teeken, dat wel onopgemerkt had kunnen blijven en alleen door het geloof kon opgemerkt worden, maar zonder hetwelk dat geloof niet had kunnen ontstaan. Dat teeken was de schoonheid van het pasgeboren kind. Het spreekt wel van zelf dat hier niet moet gedacht worden aan die lichamelijke schoonheid op zichzelve, waarvan wel alle ouderen in hunne kinderen eenige trekken weten waar te nemen. Maar, zooals Simeon in den tempel het kindeken Jezus wist te herkennen, zonder het te kennen, aan iets onbeschrijfelijks, iets vol kracht en beteekenis, dat wij in dat kind bij uitnemendheid moeten onderstellen, zoo was ook voor Mozes' ouderen de schoonheid zijns gelaats een teeken van bijzondere genade Gods over hem en alzoo eene profetie van redding. Hadden zij niet in het voorbeeld van Jozef, wiens schoonheid ook geroemd is (Gen. XXXIX: 6), gezien hoe hij, wiens voorrechten de oorzaak waren van zijn lijden, tot redder zijns geslachts in Egypte door God bestemd was geworden. Op dit teeken af geloofden zij aan die redding en verborgen zij den jonggeborenen en vreesden het gebod des konings niet. Ook toen vreesden zij het niet, toen zij eenmaal het kind aan het harde oordeel moesten overgeven en hem niet langer verborgen konden houden, getuige de voorzorg, waarmede zij hem aan de wateren van den Nijl toevertrouwen, en de wacht, die zij daarbij plaatsen. Zij meenden niet dat Gods bewaring van hunne bewaring afhankelijk was. Toen zij niets meer konden doen, was toch hun oog geopend om te zien wat God deed. En voorwaar — men leze de liefelijke geschiedenis. Exodus II beschreven, — in deze hunne ge-loofsverwachting zijn zij niet teleurgesteld geworden.
Een zwaardere beproeving wachtte hun geloof toen het kindeken opwies en opgevoed werd aan het hof van Farao. Zal hij niet een
483
484
Egyptenaar worden en zijn volk vergeten ? Doch hoe heerlijk hun geloofsdaad bekroond was geworden, bleek uit het streven van den jongeling, den Egyptischen prins, den pleegzoon van Farao's dochter. Hetzelfde geloof toch werd openbaar in Mozes, toen hij groot geworden was. Het geloof der ouderen heeft tot vrucht en kroon het geloof des zoons, alhoewel deze verwijderd was van zijn volk, omringd van de verleiding der zonde, groot in eer en aanzien. Door geloof heeft Mozes, groot geworden zijnde, gciveigerd een zoon van Farao's dochter genaamd te worden, verldezende liever met het vólh van God Imalijh gehandeld te worden, dan voor een tijd genot van zonde te hébben, achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten van Egypte, want hij zag op de vergelding des loans. Daartoe behoorde een groot geloof, om aan al de voorrechten zijner Egyptische opvoeding vaarwel te zeggen, voorrechten die wij ons niet alleen, niet voornamelijk zelfs, als van stoffelijken aard, als eer en rijkdom, moeten voorstellen, maar wel, in de eerste plaats, als de zoodanige die een edel gemoed, als dat van Mozes, bijzonder moesten aantrekken, die van kennis en beschaving, der hooggeroemde Egyptische wijsheid, waarin hij was opgevoed (Hand. VII : 22), en om daarvoor te verkiezen de smaadheden van het volk van God. Dit geloof bestond daarin, om dit gesmaadde, geplaagde, onderdrukte volk, als volk van God aan te merken. Groot was dit geloof. Wij weten toch bij ervaring, hoezeer wij geneigd zijn om verstandelijke voorrechten als teekenen van geestelijke kracht te beschouwen, en hoeveel moeite wij hebben om het eenvoudige geloofsleven, als het in de dagloonerspij zich aan ons voordoet, ontdaan van alles wat den mensch begeerlijk is, te waardeeren en begeerlijk te vinden. Hierin openbaarde zich dan ook ditzelfde grondkarakter des geloofs, van een bewijs te zijn van zaken die men niet ziet, van namelijk in dit onschijnbare volk Gods volk, in hunne smaadheid de eere Gods te aanschouwen. Hoe moet niet bij Mozes het zielsoog ontsloten zijn geweest, en de zin voor het goddelijke rein bewaard, om in het beginsel der Egyptische wijsheid den gruwel der afgoderij te blijven erkennen en daarvan afkeerig te zijn, en in het midden van Israels smaadheid het onvergankelyke zaad van Gods woord te zien en hoog te schatten. Doch, nu hij dit eenmaal inzag, nu werd hem
zijne eigene grootheid tot een gruwel, en het genot zijner voorrechten tot zonde. Het was geene opwelling van nieuwsgierigheid, noch een teeken van nederbuigende goedaardigheid, zoo hij, groot geworden zijnde, uitging om zijn volk te bezoeken. Het was behoefte zijns harten. Door die daad toonde hij dat hij zich broeder der versmaadden gevoelde en weigerde zoon van Farao's dochter genaamd te worden. Liever dan te genieten, sinds hij wist dat de grond van dit genot sonde, afval van God en van zijn volk was, wilde hij kwalijk gehandeld worden, sinds hij wist dat die mishandeling het teeken was van Gods volk. Immers de zonde is niet het blijvende, het eeuwige; het volk. Gods blijft eeuwiglijk. Even voorbijgaand, tijdelijk als het genot der zonde is, even voorbijgaand, tijdelijk is het lijden van het volk Gods. Hij zag alzoo op de vergelding des loons: hij zag op het einde, het eeuwige; zijn geloof, dat hem het onzichtbare deed zien, was hem daarvoor een vaste grond der hoop. Dit onzichtbare was zijn toekomst. Hij verwachtte even zeker de verlossing en verheerlijking van het volk Gods als hij het nietige en ijdele van het genot der zonde erkende. Indien nu dit kwalijk gehandeld worden van Gods volk verder genoemd wordt de smaadheid van Christus, dan ligt de grond voor
' O O
485
deze benaming juist daarin, dat die smaadheid het eigenaardige karakter is van het eeuwige, zoolang het zich in de tijden dezer wereld openbaart. Niet om de gelijkheid van het lijden van Israel met dat van Christus wordt die smaadheid van Christus genoemd, ook niet omdat het volk van Israel wegens de belofte die op Christus ziet smaadheid droeg, — immers de belofte was in dien vorm nog niet gegeven, — maar omdat de Christus, ook vóór zijne inenschwording, als eeuwige Zoon Gods, in zijn volk lijdende is. »Smaadheid van Christus, — zoo zegt een nieuwere schriftuitlegger terecht 1) — noemt de schrijver de smaadheid, die Mozes op zich nam, zooals Paulus het lijden der Christenen lijden van Christus noemde, d. i. het lijden van den in zijne gemeente als in zijn lichaam wonenden, strijdenden en lijdenden Christus. Op dezen Christus nu wordt hier deze smaadheid toegepast, volgens de idee der eenheid van O. en N. verbond en van den reeds iu het oude
') ïholuck.
HEBREËN XI: 23—31,
levenden en werkenden eeuwigen Christus als Logos.quot; Waarbij echter niet uit het oog moet verloren worden dat de eeuwige Logos, reeds vóór zijne vleeschwording, zijne menschheid aankondigt in de geloofshelden van den voortijd en dus gezegd kan worden reeds in Mozes, en zoovelen als met hem het woord Gods ontvingen, aanvankelijk vleesch te worden. ')
Doch met deze geloofsdaad was de geloofsweg van Mozes slechts aangevangen. Zwaardere beproeving, dan die welke in de uitwendige verdrukking van Israel bestond, wachtte hem toen hij tot de ervaring kwam van hun inwendigen toestand. Hierop — en niet op den uittocht der kinderen Israels, die eerst later vermeld wordt — doelt de volgende uitspraak. Door geloof heeft hij Egypte verlaten niet vreezende den toorn des Tconings; want hij hield zich vast, als ziende den Onzienlijke. Immers, alhoewel Exod. II schijnbaar het tegendeel omtrent Mozes vermeld staat, namelijk dat Mozes vreesde en daarna, toen hij vernam dat Farao hem zocht te dooden, voor zijn aangezicht vlood naar het land Midian (vs. 14, 15), zoo verdwijnt deze tegenstelling als wij in het oog houden, dat daar de oogenblikkelijke en voorbijgaande opwellingen des gemoeds vermeld worden, hier de blijvende toestand van Mozes beschreven wordt. De vrees was het noodzakelijk gevolg van de eigenwillige daad, die hij verricht had door den Egyptenaar te verslaan, eene daad, die, zoo zij al bij Mozes dien algemeenen geloofstoestand, dien wij in de vorige verzen beschreven zagen, onderstelt, toch op zich-zelve geene daad van gehoorzaamheid was. Had Mozes die daad zelve volbracht op Gods bevel, hij zou de gevolgen niet gevreesd hebben. Nu vreesde hij, hij had op de hulp des volks gerekend en het volk stond hem niet bij en Gods goedkeuring ondervond hij niet. Hoe zoude het mogelijk geweest zijn, niet te vreezen? Doch ook, hoe licht had hij zich niet met Farao kunnen verzoenen? Zouden zijne schuldbelijdenis, zijne onderwerping, van hem, den gunsteling des konings, den pleegzoon van 's konings dochter, niet meer dan toereikend zijn geweest om hem de gepleegde misdaad te doen vergeven ? De geschiedenis duidt genoegzaam aan dat door vorsten, vooral in despotische staten, zoo nauw niet gelet wordt op het leven der onderdanen, en dit temeer in de heidenwereld.
') Baumgarten.
486
En hoeveel zou de koning niet gedaan hebben om een man als Mozes, wiens gaven hem niet onbekend konden zijn, aan zich en zijn land te verbinden? De gemakkelijkste weg dus voor Mozes was om zich met den koning te verzoenen en door onderwerping zijn toorn te stillen. En had hij daartoe niet genoegzame aanleiding V Was het niet gebleken hoe hij alleen stond en hoe verzonken zijn volk was? Had zijn volk hem als rechter erkend en niet boven hem verkoren de Egyptische drijvers? Dit nu was zijn geloof, dat hij, ondanks dit alles, zich niet aan den koning onderwierp. maar naar Midian vlood, niet ver dus van de Egyptische grenzen, en waar hij licht kon nagezocht worden. Uit deze vlucht, — die ook in het verhaal van Exodus voorgesteld wordt als het onmiddellijk gevolg niet van zijne vreeze, maar van den toorn des konings, die later dan de vrees vermeld was, — uit deze vlucht bleek het, dat zijue liefde voor zijn volk een dieper grond had dan nationale ijdelheid, dat zij voortkwam uit het geloof aan de roeping en toekomst van dat volk. Hoewel hij niets voor hen kon verrichten en zij voor niets geschikt of voorbereid schenen, zoo keerde hij toch niet terug tot het genot zijner grootheid, voor hem genot der zonde geworden, hij vreesde den toom des konings niet, hij liet dien on verzoend bestaan; hij liet achter een koning dorstend naar zijn bloed, en hij verliet Egypte: want hij hield zich vast als ziende den Onzienlijke. Hij volhardde in zijne verwachtingen voor zijn volk, hij liet niet varen den roem zijner hoop. De nog Onzienlijke, die nu zich niet openbaart en zyn volk schijnt te vergeten, is zijn kracht en zijn eenige koning geworden. Hij verwacht zijne openbaring, zijne toekomst, en in die verwachting is hij niet beschaamd geworden. Al moesten er nog eens veertig jaren verloo-pen, dat de Onzienlijke onzichtbaar bleef, ten slotte is Hij hem verschenen aan Horebs braambosch en heett hem geroepen en aangegord tot de taak, die het vurig verlangen zijner jeugd was geweest.
Door welken geloofsstrijd Mozes verder is beproefd en gesterkt geworden eer hij kwam tot die inrichting van het pascha, waarvan nu verder gesproken wordt, gaat onze schrijver met stilzwijgen voorbij. Het was een strijd, waarin de zwakheid des strijders niet verborgen bleef, maar waarin 's Heeren kracht zich gestadig in die
487
HEBKEËN XI: 23—31,
488
zwakheid openbaarde, een strijd, waarin het bleek dat de middelaar des O. Verbonds nog niet de overste leidsman en voleinder des geloofs was. Doch het geloof, alhoewel niet voleindigd, bleef toch bestaan en openbaarde zich ten slotte weder in een van die daden, waarin het toekomende als aanwezig, het onzichtbare als tegenwoordig wordt beschouwd. Niet van de instelling van het paascbfeest voor de volgende geslachten, maar van de daad zelve van het uitrichten van het pascha in Egypte wordt in het volgende vers gesproken. Door geloof heeft hij het pascha uitgericht, en de hesprenging des Uoeds, opdat de ver derver der eerstgeborenen hen niet ralzen zou. Men lezeExod.X—XTI, het ontzagwekkende verhaal van Mozes' laatste onderhandelingen met Farao, om te begrijpen hoezeer dit uitrichten van het Pascha eene geloofsdaad was. Het einde van al de teekenen en wonderen des Heeren in Egypte was geweest toorn aan beide zijden (S : 28, XI : 8). Ook de zachtmoedige Mozes gaat uit van den koning in hitte des toorns. Het was de heilige toorn Jehova's die in bem ontbrandt. Nooit scheen de verlossing zóó ver verwijderd. Farao had alle gedeeltelijke beloften ingetrokken en den weg voor nieuwe beloften afgesneden door aan Mozes den toegang tot hem te verbieden. Op dat oogenblik nu, als alle menschelijke middelen hebben opgehouden, gelast Mozes op Gods bevel, aan het volk om zich gereed te houden voor den naderenden aftocht. Niet in het geheim, maar in het openbaar zullen zij alle toebereidselen maken, have en goed en vee, alles zullen zij medenemen, aan de Egyptenaren zullen zij gouden en zilveren vaten vragen voor den te verrichten dienst; vervolgens zullen zij, als het volk des Heeren, een heiligen maaltijd houden in hunne huizen, en het bloed van het offerdier zullen zij aan de posten en den bovendorpel hunner huizen strijken, om daarmede te kennen te geven dat het bloed der verzoening huns Gods over hen en hunne huizen is. En dan zal de Heer bezoeking doen naar zijn woord over Egypte's eerstgeborenen, doch de verderver der eerstgeborenen zal hen, de alzoo toebereiden en met het bloed der verzoening be-sprengden, niet raken; en dit zal hunne verlossing zijn: dan zullen zij vrijelijk uittrekken, ja als overwinnaars, met buit beladen, Egypte beroovcnde, naar het woord des Heeren (Exod. III ; 22). Duidelijk is het hoe deze gansche daad eene geloofsdaad is, een handelen
naai' de dingen die men niet ziet maar hoopt, en hoe de zekerheid, het bewijs en de grond dier dingen, niet gelegen is in eer:ige willekeurige opvatting, maar in het woord des Heeren, in eene belofte van naderende hulp, gegeven temidden van een hopeloozen toestand.
Tot hiertoe gaat de vermelding van Mozes' persoonlijk geloof. Doch reeds in de laatste geloofsdaad stond Mozes niet meer alleen. Hier is het volk mede handelende opgetreden. Ja, zonder 's volks medewerking ware de geloofsdaad van Mozes onmogelijk geweest. Het volk is dus in geloofsgemeenschap gekomen met Mozes. In het volgende voorbeeld nu wordt Mozes niet meer persoonlijk genoemd, schoon hij ook nog de aanvoerder is des volks. In dit en het daarop volgende wordt gesproken van het geloof des volks. In de Schrift des O. Ver bonds wordt het doorgaan van de Roode zee en het uittrekken in de woestijn, evenzeer als een geloofsdaad des volks beschouwd, eene daad waardoor dat volk als geboren is geworden. — » Zoo scgt de Hcere — bij Jeremia (II: 2) —; Ik gedenk der -weldadigheid tiwer jeugd, der liefde uiver ondertrouw, toen gij mij nawandeldet in de ivoestijn, in onbezaaid land-quot; — als dat ook het ongeloof vermeld wordt, waardoor Israel gestadig Gods teekenen veronachtzaamde (b. v. Ps. CVI: 7-13). Zoo ook vermeldt onze schrijver evenzeer het ongeloof, waardoor Israel viel in de woestijn (III), als dat hij hier de geloofsdaad vermeldt, waardoor zij in de woestijn gekomen zijn. Door geloof zijn zij de lioodc zee doorgegaan, als door een droog land; hetwellc de Egyptenaars, ook verzoekende, zijn verdronken Het doorgaan door de Roode zee is wel, in de eerste plaats, een bewijs van de verlossende macht Gods, en wordt als zoodanig dikwijls door Psalmisten en Profeten vermeld; doch deze verlossende macht werkt niet buiten het geloof zijns volks. Tevergeefs zou de geweldige oostenwind de wateren in tweeën gescheiden hebben en een weg op het droge geopend, zoo Israel den moed en de standvastigheid niet had gehad om, vertrouwende op het woord Gods, zich te begeven in den afgrond. Vertrouwende op het woord Gods: buiten dit woord Gods wordt een zelfde koene daad niets dan vermetelheid en hoogmoedigheid. De Egyptenaars hadden dit woord Gods niet; zij gingen in eigen kracht; ook zij beproefden den ongewonen weg en zij vonden hunnen dood in de terugkeerende golven.
489
490
Alzoo is Israel door zijn geloof uit Egypteland verlost, uit het huis der dieustbaarheid. Toch is dat gansche geslacht gevalleu in de woestijn om hun ongeloof. Het geloof was nog uiet voleindigd ook bij Mozes niet, die daarom niet kwam in Kanaan. Een nieuw geslacht verrees om de erfenis der gerechtigheid die uit het geloof is te ontvangen en op aarde te bewaren. Dit geslacht komt in het land der belofte, maar om ook daar nog niet de rust te vinden, die overblijft voor het volk van God (IV : 8). Evenwel, dat het in dat land komt en het, gedeeltelijk althans, verovert, geschiedt weder door een geloofsdaad. Op de verschrikkingen der woestijn waren die des oorlogs gevolgd. Het is een sterk volk, hetwelk in dat land woont, — met deze boodschap waren de verspieders teruggekomen, — en de steden zijn vast en zeer groot; en ook hebhen wij kinderen van Enak gezien. (Num. XIII : 28). En het volk luisterde naar die stem: zij hieven hunne stem op, en het volk weende in dienselven nacht, en al de kinderen Israels murmureerden tegen Mozes en tegen Aaron (XIV : 1, 2). Slechts Jozua en Kaleb hadden den moed des geloofs om voort te trekken en vormden, door het geloof, den band die het oudere aan het jongere geslacht verbond. Sterk in dat geloof, staan zij nu, na den Jordaan te zijn doorgetrokken, vóór de eerste dier vaste en zeer groote steden van Kanaan, waarvan de verspieders hun hadden gesproken. Waren zij reeds onbekwaam voor den veldoorlog geweest, zij waren het nog meer voor de verovering van steden en vestingen. Ontbrak het hun uiet aan alle kennis en ervaring en aan belegeringswerktuigen? Doch Jehova zal voor hen krijg voeren. Zeven dagen zullen zij als overwinnaars de stad omtrekken; en in dit geloof aan hunne overwinning zullen zij ook overwinnen. De muren zullen vallen. Boor geloof zijn de muren van Jericho gevallen, als zij tot zeven dagen toe omringd tvaren geiveest. Ook hier wederom is het geloof het menschelijke medium, waardoor Gods almacht werkt. Blijkbaar ligt de natuurlijke oorzaak van het vallen der muren niet in de daad der Israëlieten, om zeven dagen lang rondom de stad te gaan, blazende met de bazuinen. God deed de muren, naar het geschiedverhaal) op onmiddellijke wijze, vallen, dat wil zeggen door oorzaken en werkingen, die, als niet behoorende tot de religieuse geschiedenis, ons verborgen blijven; maar de zedelijke oorzaak van deze gebeur-
HEBREËN XI: 23—31.
tenis, de drijfveer vau deze handeling Gods was de geloofsgehoorzaamheid der Israelieten, het zien op het onzichtbare, het verwachten van het gehoopte, op grond van Gods woord.
Bij het vermelden van deze daad worden geene personen genoemd. Van Jozua en van Kaleb, en van vele anderen, die, hetzij in de woestijn hetzij in het land Kanaan hun geloof hadden geopenbaard, Aaron, Mirjam, Eliëzer, Eldad en Medad, en van de meeste richteren wordt gezwegen. Eene enkele nog wordt met name genoemd, eene heidin. Licht zoude men zeggen: ware het den schrijver te doen geweest een heiden te noemen, verdiende dan niet Mozes' schoonvader, Jethro, die hem, met den lof van Jehova op de lippen, tegemoetkwam in de woestijn, in de eerste plaats genoemd te worden ? Maar van hem wordt gezwegen. Maar die met name genoemd wordt is: Boor geloof is Rachab, de hoere, niet omgekomen met de ongehoorzamen, als zij de verspieders met vrede had ontvangen. Ook bij Jakobus wordt zij genoemd, met Abraham alleen, als een bewijs dat men uit de werken gerechtvaardigd wordt (IT: 25) en in het geslachtsregister des Heeren bij Mattheus is zij eene der weinige vrouwen die genoemd worden, zij met Ruth, de Moabietische, met Thamar, de ontuchtige, en met degene, die Uria's vrouw geweest was. Deze vier vrouwen komen in de geslachtslijst van den Messias voor, met Maria, zijne moeder. Treffend is deze opname, treffend het groote gewicht, door de nieuwtestamentische schrijvers blijkbaar op de persoon en de geschiedenis van Rachab gelegd. Blijkbaar zijn hiervoor twee redenen aanwezig, welke in de vermelding van het geloof van Rachab in onzen brief tezamentreffen. Namelijk, vooreerst is het den schrijvers in het nieuwe Verbond, niet alleen den Heideu-apostel Paulus, maar ook den Joden-apostel Mattheus, te doen om de sporen van de roeping der heidenen in het oude Verbond op te zoeken en voor oogen te stellen. Dit leert hun de Geest van Christus, in wien noch Jood noch Heiden is. Maar ten anderen, en dit is vooral in de paulinische school het geval, — vanwaar dan ook de tegenstelling bij Jakobus, tegenstelling in den gedachte vorm, niet in het wezen der zaak, ook juist op het voorbeeld van Rachab wordt toegepast, — wordt de kracht der genade en de wedergeboorte uit het geloof het liefst aangetoond bij dezulken, die in den letterlijksten zin, behooren tot
491
HEBREËN XI; 23 —31.
die goddeloozen, die, God rechtvaardigt (Rom. IV: 5). Beide belangen vereenigen zich hij onzen schrijver. Hij wil het aanwezig zijn van het geloof bij een heiden aantoonen, en de kracht van dat geloof teekenen. Daartoe dus kiest hij niet Jethro, den priester des Allerhoogsten, het tegenbeeld van Melchizedek, over wien hij zoo uitvoerig gesproken heeft, maar — liachah, de hoere. Zij had de verspieders met vrede ontvangen. Verraad aan haar vaderland zou dit geweest zijn, indien de grond van hare handeling eeu andere ware geweest, dan dat geloof aan de waarachtigheid van den God Israels, aan de toekomst van zijn volk, waarom zij inzag dat alle verdedigingsmiddelen der Kanaaniten niet alleen vruchteloos, maar ook misdadig waren. Het gerucht toch van dien God, en van zijne wonderen in Egypte, was over geheel Kanaan gekomen. De Kauaiinieten wisten dat zij, optrekkende tegen Israel en hen niet toelatende in hun land, tegen God streden. Hunne oorlogstoebereidselen waren daden van ongehoorzaamheid. Rachab alleen gelooft en is het woord Gods gehoorzaam. Daarom ook wordt zij gespaard, komt niet om met de ongeloovigen. Het vrede-woord, dat zij tot Israels boden gesproken heeft, keert ~ot haar weder en tot haar huis. Indien zij niet omkomt met de or. gehoorzamen, het is door haar geloof.
Nu heeft dan Israel vasten voet verkregen in het land der belofte. Doch de ware rust, wij zagen het reeds, is niet verkregen* Het volk Gods is niet voleindigd in het Israel naar den vleesche. Ja, ook op den weg van verovering en zichtbare heerschappij zal de rust niet verkregen worden. Die weg moet eerst worden betreden, eer de weg naar het onzichtbare heiligdom zal worden gekend en gezocht. Er opent zich dus voor Israel eerst een tijdperk van strijd en overwinning, daarna een van lijden en nederlaag. Van beide wegen wordt in de volgende verzen gesproken. Zr worden in eenige weinige treffende trekken tezamengevat, zonder dat bij bijzondere voorbeelden wordt stilgestaan. Deze verzen gaan wij thans beschouwen.
492
32—40. En wat zal ik nog meer zeggen? Want ie tijd zal mij ontbreken, zou ik verhalen van Gideon en 3arak en Samson en Jeftha, van ') David en Samuel en de profeten; welke door het geloof koninkrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend, beloftenissen 1) verkregen, leeuwenmuilen 2) toegestopt, kracht van vuur uitgebluscht 3/, de scherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid krachten hebben gekregen, in den krijg sterk geworden zijn, heirlegers van 4) vreemden op de vlucht hebben gebracht; vrouwen fi) hebben hare dooden uit de opstanding weder-gekregen; anderen echter zijn uitgerekt geworden, de aangebodene verlossing niet aannemende, opdat zij eene betere opstanding verkrijgen zouden. Anderen weder 5) hebben bespottingen en geeselen geproefd, en ook banden en gevangenis; zijn gesteenigd geworden, in stukken gezaagd 6), door het zwaard ter dood gebracht; hebben gewandeld in schaapsvellen 7), in geitenvellen, gebrek lijdende n), verdrukt, mishandeld '2). Welken de wereld niet waardig was, in woestijnen dolende 8) en op bergen en in spelonken en in dc holen der aarde.
493
) St. Vert.: de beloftenissen.
) St. Vert.: de muilen der lecuiven.
) St. Vert.; de kracht des vuurs hehhen uitgebluscht.
s) St. Vert.; der.
) St. Vert.; en anderen.
a) De St. Vert, heeft hier nog het woord verzocht, naar den gewonen tekst die kennelijk corrupt is. Op vele wijze heeft men door conjecturen getracht te helpen; doch het waarschijnlijkste is, dat het woord zelf ontstaan is uit eene conjectuur, dienende om het voorafgaande, bijna gelijkluidende, woord, dat zeldzaam voorkomt te verklaren of te verbeteren. De aannemelijkste conjectuur zou anders die zijn, waarnaar hier een woord zou gestaan hebben dat verbrand beteekent, waardoor eene tegenstelling ontstaan zou met het vroegere de kracht des vuurs xiitgébluscht.
) St. Vert.: en.
) St. Vert.: hebben in woestijnen gedoold.
En deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verkregen; alzoo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden.
Met het doortrekken van de Roode zee en nog meer met het intrekken in Kanaan is het geloof overgegaan uit de sfeer der persoonlijkheid in die der nationaliteit. Het is geworden het be-sinsel van Israels volksbestaan, waardoor Israel zich van de heidenen
O '
onderscheidde. Geen wonder dus, dat de eenigszins uitvoeriger vermelding van bijzondere geloofsdaden hier gestaakt wordt, dat de historische opvolging in het noemen der geloofshelden hier wordt afgebroken. In den Israelietischen godsstaat, thans hoe gebrekkig ook gevestigd, ziet onze schrijver zulk eene onafzienbare rij van eerbiedwaardige gestalten voor zijnen geest verrijzen, gestalten, die in de Schrift met name vermeld worden, maar ook dezulken, die meer in het duister gehuld zijn, wier namen niet tot ons zijn gekomen, maar wier geloofsgetuigenissen menige bladzijde der Schrift vervullen, zcodat het hem onmogelijk is deze allen op te noemen. Den draad der historische voorstelling laat hij aan zijne vingeren ontglippen; maar, starende op die rijke schilderij, schildert hij met eenige fiksche penseeltrekken den indruk van het geheel. De toon der rede stygt tot den lierzang; het is als rezen de geesten van het voorgeslacht uit hunne graven op, en als gingen zij in snelle vaart voor het aangezicht des dichters voorbij, hem toonende hunne wonden en hunne trofeën, hunne lijkteekenen en hunne zegepalmen. Zoo worden zij ons nu, als in een dichten drom, voor oogen gesteld, zoodat wij hun gelaat ter nauwernood onderscheiden. Onze oogen moeten, naar des schilders bedoeling, niet op hen blijven rusten, maar rusten op den oversten leidsman en voleinder, in wien de belofte vervuld en de volmaaktheid gekomen is.
JEw wat sal ik nog meer zeggen? Want de tijd ml mij onthre-Icen, sou ik verhalen van Gideon en Barak en Samson en Jeftha, van David en Samuel en de profeten. Dat de ontbrekende tijd niet moet verstaan worden van de voor een brief gestelde grenzen — waar toch zijn die? — volgt reeds uit het platte zelf dezer gedachte. Neen, evenals Joh. XXI: 25 van de vele dingen, die Jezus
494
gedaan heeft, gezegd wordt dat, zoo zij elk hijzonder geschreven werden, ook de wereld zelve de geschrevene hoeken niet zou bevatten, even zo o ziet onze schrijver geen einde aan de beschrijving van de geloofsdaden van den voortijd, eu wel omdat het geloofsleven onuitputtelijk is en men dus, zoodra men eenmaal in eigen geloof den sleutel heeft om dat leven te verklaren, ook in de geringste en schijnbaar meest onbeteekende daden uitingen van dat geloof kan opmerken. Slechts zijn ons in het voorafgaande wenken gegeven hoe wij de geschiedenissen des O. Verbonds te beschouwen hebben, wenken die, indien wij ons niet in eene slaafsche afhankelijkheid van de letter willen blijven bewegen, ous kunnen aansporen tot eene vruchtbare lezing der Oud-testamentische schrift, tot zulk eene overdenking van haren inhoud, waardoor wij, onder den ruwen schors van het nationaal en litterarisch leven van een weinig ontwikkeld volk, het eeuwige woord Gods leeren onderscheiden en waardeeren.
De historische orde wordt evenwel niet zoo op eenmaal afgebroken, dat de algemeene verdeeling van tijdvakken in Israels geschiedenis niet zou doorschemeren in deze samenvatting van bijzonderheden. Reeds aanstonds althans worden het tijdvak der richteren, het davidische en dat der profeten afzonderlijk genoemd. Later zullen wij zien. dat ook het makkabeesche tijdvak, hoewel niet opzettelijk genoemd, evenwel niet onvermeld wordt gelaten, evenmin als dat der babylonische gevangenschap. Aanvankelijk alzoo komen sommige namen van richteren voor, niet in tijdsorde, maar aldus, dat, tot twee malen toe, eerst een genoemd wordt, wiens naam in het aloude geschiedverhaal met bijzonderen nadruk vermeld staat, dan een, die, hoewel in tijdsorde voorafgaande, als niet zoo belangrijk geacht kan worden: Gidéon vóór Barak, Samson vóór Jeftha. Zoo ook weldra David vóór Samuel. Ook wij zouden de grenzen der schriftverklaring overschrijden, indien wij, waar onze schrijver zelf geene bijzonderheden opsomt, ons in deze gingen begeven en alzoo een beeld gingen teekenen van het geloofsleven der hier genoemden. Alleenlijk diene tot verklaring der volgorde de enkele aanwijzing van het betrekkelijke gewigt der hier genoemde persoonlijkheden.
Gideon is zeker eene der schoonste figuren uit het boek der
495
richteren, althans in liet eerste, het geloofstijdperk van zijn leven. Meer dan dit van eenigen anderen der richteren kan gezegd worden, was hij ziende op den Onzienlijke, zgn kracht alleen in Jehova zoekende. In zijne roeping, in zijn aarzelen, in de kracht die hem het woord Jehova's geeft, hij sterk gevoel van eio-en onvermogen, is veel overeenkomst tusschen hem en Mozes, alsmede in het schijnbaar hopelooze zijner zaak, de uiterste geringe middelen waarover hij te beschikken had, in het wonderdadige en volkomene van de verlossing. Bij dezen „strijdbaren heldquot; (Richt. VI: 12), held door zijn geloof, strijdende met zijne dubbele leuze: Het zwaard van den Hcere en van Gideon (VII: 20), treedt de schuchtere Barak wel in de schaduw, Barak, die niet onmiddellijk maar door den dienst der profetes Debora, die Israel te dier tijd richtte (IV: 4), geroepen, het uiet waagde om met zijne zooveel sterkere legermacht, met zijne tienduizend, een oorlog te voeren, niet moeielijker dan die welken Gideon later met zijne driehonderd voerde, — tenzij dan dat Debora met hem ten strijde trok. Evenwel komt in dit wantrouwen zelf de kracht van zijn geloof uit en ligt daarin de beteekenis van zijnen strijd. Hoe zou toch de profetes zelve kracht aan het leger hebben kunnen bijzetten, indien het alleen om stoffelijke kracht te doen ware geweest? Neen, Barak wenscht hare tegenwoordigheid in het leger en zijn moed ontvlamt om harentwille, omdat zij hem en het leger de vertegenwoordiging is van het woord en de belofte Gods. Zooals vroeger Israel in de woestijn Amalek had overwonnen, omdat zij Mozes biddende zagen op den berg, zoo ontstak Barak zijn moed aan het woord der zegenende en profeteerende vrouw en versloeg met zijne tienduizend den koning der Kanaaniteu. Alleenlijk zou op dezen weg, dien hij bewandelde, de eer niet voor hem wezen, »want de lleere — zoo zeide hem de profetes — sal Sisera verlwqpen in de hand eener vrouwquot; (IV: 9).
Samsons leven wordt met zoo boute en soms afzichtelijke kleuren geteekend in het boek der richteren, dat wij moeite hebben om in dit leven een geloofsleven te aanschouwen en de bijzonder voorbereidingen te begrijpen die de geboorte van dezen Nazireër in Israel zijn voorafgegaan. Van geen der richteren wordt ons zoo uitvoerig geslacht en geboorte en jeugd verhaald als van dezen, en
496
HEBEEËN XI: 32 —40.
van geen schijnt het leven zoo weinig beantwoord te hebben aan de roeping van richter in Israel. Van geen zijn zoo groote verwachtingen gekoesterd, aan geen zoo groote beloften gegeven, en geen schijnt die verwachtingen meer te hebben teleurgesteld en die belofte meer te hebben verijdeld. Toch wordt hij hier genoemd vóór Jeftha. Letten wij nauwkeuriger op de geschiedenis van beiden, dan begrijpen wij deze rangorde. Jeftha, die niet onmiddellijk van God geroepen was, maar door een afgelegen stam uitgenoodigd tot de verdediging zijner stamgenooten van wege zijn buitengewone kracht, neemt die noodiging aan, ondanks den rechtmatigen wrok, dien hij jegens zijne aanverwanten en stamgenooten koesterde: hij neemt die aan alleenlijk omdat hij, bij al zijne ruwheid en onkunde van de ware Godsvereering (ten bewijze strekke zijne eedzwering), aan Israels God geloofde en Israel voor het eigendom des Heeren hield, en dus door geen persoonlijken wrok zich wilde laten verleiden om met de Heidenen gemeene zaak te maken. Daarin bestond zijn geloof, te vergelijken alzoo met de eerste geloofsdaad van Mozes, vóór zijne roeping, toen hij namelijk den Egyptenaar versloeg en niet terugkeerde tot den koning. Jeftha staat op den rand des heidendoms, maar dat hij, inheiden-sche omgeving en met heidensche zeden, aan Israel en Israels God vasthoudt, dat geloof wordt hem tot rechtvaardigheid gerekend in de Schrift. — Simson nu schijnt dieper in het heidendom verstrikt te zijn dan Jeftha. Wat hem evenwel tot een geloofsheld maakt, ja boven velen doet uitmunten, is dat hij, onder den meest verwoestenden invloed op zijn leven uitgeoefend, het woord Gods, al is het ook als een ongebruikten schat, maar toch als een schat, in zijn hart bewaart. Het gebruiken van dien schat is zijn dood. Dit was de boete zijns levens. Maar in dien dood schittert het woord Gods als eene onbedorven juweel. Het geloofsleven, onderdrukt, bestreden, soms schijnende weg te sterven, is behouden gebleven, en verbreekt ten laatste alle banden der zonde, al is het ook door het offer des levens.
Met David begint eene nieuwe reeks van geloofsdaden, opent zich als 't ware een nieuw tijdperk in de geschiedenis des geloofs. Bij David vereenzelvigt zich het geloof aan Israels toekomst voor het eerst volkomen met het geloof aan eigen toekomst. Dit was
32
497
niet het geval geweest, noch bij Abraham, noch bij Mozes. Aan Abraham is de belofte persoonlijk, aan Mozes nationaal; bij DaVid voor 't eerst vereenigt zich het nationale met het persoonlijke, in één woord: de Messias-idee ontstaat. In het standvastig en onverschrokken vasthouden aan die idee, ook bij toenemende helderheid in de kennis daarvan, van het oogenblik af dat hij tot koning over Israel gezalfd wordt tot aan zijnen zwanenzang, waarin hijzelf die idee beschrijft (2 Sam. XXIII: 2-7), in het vasthouden daaraan temidden der ongunstigste omstandigheden, die hem als zoovele verzoekingen waren, bestaat zijn geloofsleven. Geene vervolgingen, geene teleurstellingen, geen bittere tegenstand, van welken aard ook, deed hem daarin, immers voor langeren tijd, wankelen, evenmin als het daarop volgende bezit der koninklijke waardigheid en macht. En ook hierin niet het minst, openbaart zich dit geloofsleven, dat, waar treurige ervaring van de macht der zonde in eigen hart en leven hem tot de volledige bewustheid bracht dat hijzelf die rechtvaardige heerscher, de koning naar Gods harte, de Messias, niet was, hij echter, getuige zijn psalmen, het ideaal niet opgaf, maar er de verwezenlijking van wachtte in de toekomst. Zoo werd hij het levend voorbeeld van dat geloof, dat, hoezeer het ook in hem niet tot voleindiging kwam (vs. 40), bestaat m het vasthouden der dingen die niet gezien, maar gehoopt worden.
In David is alzoo de Messias-idee, het groote onderwerp der profetie, geboren geworden. De profeten zullen die idee nader ontwikkelen en de verwachting van hare verwerkelijking levendig houden in Israel. Evenwel is er tusschen David en zijne voorgangers in het geloof, het naast de daar even vermelde richteren in Israel, geene verbreking der orde. Er is ontwikkeling, geen plotseling ingrijpen, in de geschiedenis. Zooals het davidische koningschap het uitgangspunt is voor het woord der profeten, die van nu aan in Israel optreden, zoo is dat koningschap zelf ingewijd door den vader der profeten, die tevens de laatste der richteren is geweest. Ik bedoel Samuel, die dan ook hier, schoon in tijdsorde voorafgaande, achter David wordt genoemd, als de wegbereider, die zijne beteekenis erlangt van hem, wiens weg hij heeft bereid. In dezen samenhang moet dan ook het geloofsleven van Samuel voornamelijk aanschouwd worden in die daad, die door sommigen
498
HEBREËN XI: 32—40.
als een politieken maatregel van bedenkelijk zedelijk karakter wordt beschouwd, namelijk in de oprichting van het koningschap. Dat Samuel zeer goed wist, dat de theocratie een eigenlijk gezegd koningschap buitensloot en dat dus het begeeren van een koning een daad van afval was van het Israelietische volk, blijkt uit zijne geschiedenis. Het geloof van Samuel bestond daarin, dat hij, temidden van dezen afval, waarover hij Gods oordeel voorspelde, toch niet aan de roeping van Israel vertwijfelde. Hij zocht den koning naar Gods harte. Dien in Saul, den man des volks, den man in wien het eerst Gods oordeel over Israels afval openbaar werd, niet gevonden hebbende, zoo zalfde hij, naar het woord Gods het onzichtbare ook hier boven het zichtbare stellende, den onaanzienlijken herdersknaap tot koning over Israel en hield aan deze uitverkiezing Gods vast, alhoewel hij sterven moest zonder haar in de werkelijkheid te hebben zien bevestigd. Dat was zijn geloof. Daarmede besloot hij waardiglijk het tijdperk der rich-teren en opende dat der profeten, die van nu aan wijzen zullen op Israels toekomst, op Israels koning, die ook in David nog niet gekomen was.
Dat de getuigenissen der profeten een aanhoudende reeks van geloofsgetuigenissen zijn geweest, toont de inhoud hunner geschriften; en de geschiedenis dergenen ouder hen die geene schrift hebben nagelaten, voornamelijk van Elia en Elisa, doen in de tijden waarin zij leefden en de ervaringen die zij maakten een nieuw licht oprijzen over den aard en de kracht van dat geloof. Wanneer toch worden de profeten in Israel gewekt ? In tijden van voorspoed, van betrekkelijke macht en heerlijkheid van het Godsrijk? Geenszins, maar in tijden als dat Godsrijk schijnt te verzinken onder den dubbelen druk van vreemde overheersching en van inwendige
o o
ontbinding. Als voor het eerst in Israel de Fenicische Baal's en Astarte's dienst nationale eeredienst werd, in het rijk der tien stammen ouder Achab en Ahazia, laat de stem van Elia en Eliza zich hooren. Als Assyrie machtig wordt over Israel, rijst de koninklijke figuur vau Jesija op, omringd door een stoet als 't ware van verwante, schoon min krachtige geesten; Joël en Amos, Hosea en Micha en Nahum. Als Juda reeds bukt ouder de baby Ionische overmacht en een laatste davidische gestalte, Josia, slechts oprijst
499
500
om onder het noodlot der tijden, of liever onder de oordeel en Gods te zwichten en de tragische voorstelling te geven van éénen, die voor het goede dat hij wil te laat komt, ontwaakt de profetische geest met macht in Israel. Om over den middernacht, die over Israel gekomen is, te treuren, maar tevens den eeuwigen morgen aan te kondigen, wordt het gevoelvolle hart van Jeremia, den zoon van Hilkia, met kracht uit den hoogen aangedaan en zijne weemoedvolle maar ook krachtvolle getuigenis is voorbereid door of vindt weerklank in die van Zephanja, van Habakuk, van Obadja. Israel wordt weggevoerd in ballingschap, maar niet zonder het profetisch woord te blijven vernemen, in de bazuinklanken van Ezechiel, den man met het voorhoofd als een diamant, harder dan een rots (III; 9). Israel vermengt zich met de vreemden; zijne zieners worden wijzen, teekenduiders der koningen der Heidenen, maar in Daniel den profeet wordt de wijsheid der Chaldeën bezield met den geest der Israelietische profetie en de heidenen vernemen van den Allerhoogste, die heerschappij heeft over de koninkrijken der menschen, dat Hij ze geeft aan wien Hij wil (V:3'2), en wiens rijk bestaat in eeuwigheid (II: 44). Juda keert terug in het land zijner vaderen, doch, als het duidelijk blijkt dat de Davidstroon ledig blijft en dat de kleine staat niets meer is clan eene satrapie der Persen verkondigen de laatste profeten luide, de een de heerlijkheid des nieuwen tempels (Haggaï), de ander (Zacharia) den komenden pries-terkoning, de laatste (Maleachi) de komst van Jenova ten gelichte. Zoo blijft de geloofsgetuigenis bestaan door alle eeuwen heen van Israels geschiedenis, geworteld immer in het verledene, zich aansluitende aan het heden, maar wijzende op de toekomst, op die voleindiging, waartoe geen der getuigen in het O. Verbond gekomen is. En dat dit geloofsleven in Israel niet verstorven is, dat bewijst de geestelijke familie, in wier midden de Messias gekomen is, zijne aanverwanten naar den geest en naar het vleesch: Zacharia en Elisabeth. Simeon en Anna, Jozef de Davidszoon en de heilige maagd van Nazareth. Ja, ook hier was het niet het wederopvatten van eene afgebroken lijn. Ook waar de heilige, de profetische geschiedenis gedurende vier of vijf eeuwen zwijgt, spreken de boekrollen der heidenen, en straks zullen ons voorbeelden van geloofsleven worden aangehaald uit het tijdperk toen Israel ouder der
heidenen macht gekomen, geene profetische maar nog slechts eene chronologische en rhetorische litteratuur bezat, gelijk aan die der heidenen.
Geene namen worden nu verder genoemd, maar van de genoemden of niet genoemden worden in eenige korte en krachtige trekken de geloofsdaden geteekend: toclJce door het geloof Tconinlcrijken hebben overwonnen, yerechtiylieid geoefend, beloftenissen verlcregcn, leeuwenmuilen toegestopt, hracht van vuur uitgébluscht, de scherpte, des ztvaards zijn ontvloden, uit zwakheid hrachten hebben gelcregen, in den krijg sterk geworden zijn, heirlegers van vreemden op de vlucht hebben gébracht; vrouwen hebben hare dooden uit de opstanding wedcrgelcregen, anderen echter zijn uitgerekt geworden, de aangebodene verlossing niet aannemende, opdat zij eene betere opstanding verkrijgen zouden. Anderen weder hebben bespottingen en geeselen geproefd, en ook handen en gevangenis, zijn gesteenigd geworden, in stukken gezaagd, door het zwaard ter dood gebracht, hebben gewandeld in schaapsvellen, in geitenvetten, gebrek lijdende, verdrukt, mishandeld.
Ofschoon van de meeste der hier genoemde daden en ervaringen bepaalde voorbeelden uit de geschiedenis van Israel zijn aan te halen, ja de toespeling daarop soms zoo duidelijk is, dat zij met eene historische vermelding van het feit mag gelijk gesteld worden, zoo zouden wij toch de bedoeling des schrijvers geheel miskennen, indien wij die alzoo opvatten, alsof de vermelding dier feiten hoofdzaak bij hem ware. Zij dienen hem slechts tot inkleeding van de voorstelling van de kracht des geloofs bij de ouden, die in de Schrift goede getuigenis hebben bekomen. Daarom wordt ook geene chronologische orde bewaard. De orde die gevolgd wordt is in het wezen der zaak gelegen en wel alzoo, dat van het uitwendige eene opklimming of liever een dóórdringen tot het inwendige plaatsgrijpt. Eerst worden de meest in het oog vallende vruchten des geloofs, bestaande in Israels uitwendige heerlijkheid, vermeld, clan de persoonlijke verlossingen, uit dat geloof voortspruitende, in persoonlijke gevaren; vervolgens wordt gewaagd van de volharding in het lijden, dat van buiten, van de heidenen kwam, eindelijk, van de zwaarste geloofsproef, bestaande in het vasthouden aan Israels roeping, daar waar Israel die zelf verloochende en zijne profeten vervolgde.
501
HEBBEËN XI: 32—40.
502
Welle door het geloof koninkrijken hébben overwonnen. Dit is dus de eerste, meest openbare vrucht van het geloofsleven der ouden. Dit is toepasselijk op de gansche geschiedenis van Israel, op min of meer schitterende wijze. Israel is temidden der machtige Aziatische monarchiëu een kleine, ommachtige, later door tweedracht verscheurde staat geweest'; wat meer zegt: Israels godsdienst verhinderde het evenzeer om zich, door toeëigeniug van aanverwante stammen, zelf tot een dier veroverende monarchiën te verheffen, als om een integreerend deel te worden van eenige andere. Israel is, in den meest werkelijken zin des woords, een volk van vreemden geweest op den aardbodem, zonder eigene erve, eene woonplaats zoekende. Zijne oudste overleveringen doen ons zijnen stamvader zien, uit het Semitische geboorteland trekkende, om daar niet weder terug te keeren, maar als vreemdeling te verkeeren onder de Kanaaniten. Als het geslacht een volk is geworden, is het een onderdrukt slavenras in Egypte. In de woestijn komt het tot zelfbewustheid en nationaal volksbestaan. Maar de woestijn is geen vaderland. Het moet zijn vaderland veroveren op de machtige Kanaanitische volksstammen. Het heeft het veroverd, alhoewel dan ook onvolkomen, — want niets is in het O. Verbond voleindigd _ onder Jozua en de richteren en is als staat gevestigd ouder David. Die staat komt tot vollen bloei onder Salomo. Die staat heeft zich evenwel te handhaven, niet zoozeer tegen de omliggende kleine volkeren, Edomiten, Moabiten en Ammoniten, die het cijnsbaar maakte, maar zoo weinig met zich vereenzelvigde, dat wij ze tot de laatste tijden altijd gereed zien om gemeene zaak te makeu met zijne vijanden, als wel met de machtigste monarchiën, die beurtelings westelijk Azië in bezit hadden. Om van Egypte niet te gewagen, dat aan den rebel Jerobeam een veilige schuilplaats bood en tot twee malen toe Juda trachtte te onderwerpen, eens onder llehabeam, later onder Josia, zoo heeft Israel de macht der assy-rische en babylonische, later der medisch-perzische rijken moeten ondervinden, en, is het daaronder ook uitwendig bezweken, het was niet zonder dat de kracht van sommiger geloof ook hier in den gebodenen wederstand en in de vrucht daarvan gebleken is; ja, Israel is onder die macht zoo weinig wezenlijk bezweken, dat, naar het woord der profeten, veeleer die rijken door Israels onver-
HEBREËN XI : 32—40.
nietigbare nationaliteit zijn te gronde gegaan. De assyrische macht, die het rijk der tien stammen had overweldigd, lijdt schipbreuk op het geloof van Hiskia, die, naar Jesaja's woord, een schijnbaar on-mogelijken weerstand biedt, en Jeruzalem blijft bestaan en het Assyrische rijk kwijnt weg. Ondergaat Juda, om zijn bondgenootschap met Babel, de straf van Jehova door Babels orerheersching zelve, duur komt aan het overmachtige rijk die overwinning te staan: met Nebukaduezar tot den hoogsten top gestegen, is die macht ook in hem verbroken door het woord van Israels profeet, dat den hoogmoedigen geweldenaar in het stof doet nederzinken. Onder de medisch-perzische heerschappij wordt Israel van bijna volkomen ondergang gered door het geloof van Mordechai en van Esther. In afhankelijkheid van Perzie wordt de nieuwe staat opgericht, die voortaan geene inmenging van heidenen in zijn inwendig volksbestaan meer zal dulden. Waar de Perzische bescherming ophoudt, schijnt die staat een prooi te moeten worden van Alexanders veroveringszuchtige veldheeren, tot koningen geworden. Doch nu verrijst het helden-geslacht der Makkabeën, en op hun moed en volharding stuit de gruwzaamheid der Antiochussen en naast het machtige Syrische rijk wordt Israel nog eens een onafhankelijk koninkrijk. Voorwaar, Israel heeft koninkrijken veroverd en koninkrijken weerstaan, naar de mate zijns geloofs, en alleen wanneer het aan zijn God, aan zijne roeping en toekomst wanhoopte en met de heidenen zich verbond, was het klein en onmachtig. Dit was nu wel doorgaans het geval, want het geloof was niet aller, slechts weinigen waren het ware Israel, het Israel naaiden geest; doch des te krachtiger komt dat geloof uit, des te wonderlijker is de vrucht van dat geloof geweest, zichtbaar in hetgeen bereikt en in hetgeen bewaard is geworden.
Gerechtigheid geoefend. Hetzelfde wat van de onafhankelijkheid van den Israelietischen staat naar buiten gezegd is, geldt van zijn burgerlijk bestaan: naar de mate zijns geloofs is Israel een theocratische staat geweest, waar gerechtigheid en vrede woonde. Jozua en sommigen der richteren gaven het voorbeeld; Samuel en David voltooiden het werk der organisatie van Israels volksbestaan, en de vrucht van dat werk vinden wij in de heerlijke verzameling van spreuken van het salomonische tijd-
503
uebkeën XI: 32—40.
perk, zoo vol van lessen van staatkundige en burgerlijke wijsheid.
Beloftenissen verkregen. Onvolmaakt was zoowel de politieke zelfstandiglieid als de burgerlijke inrichting van den Israelieti-scheu staat. Gestadig werd de toepassing van het theocratisch beginsel gestoord door de inmenging van heidensche zeden en gebruiken. Doch naarmate het geloof der weinigen slechts onvolmaakte vruchten in het heden droeg, verrees het ideaal van den godsstaat meer en meer voor hunne oogen en verwachtten zij er de verwezenlijking van in de toekomst. Iedere teleurstelling dei-profeten in het tegenwoordige gaf aanleiding tot eene belofte voor de toekomst.
Geen wonder dat, bij zooveel tegenstand van buiten, het geloof niet bewaard kon worden zonder dat die tegenstand tot eene persoonlijke lijdenservaring werd. De profeten, ja alle geloovige Israëlieten bewaarden hun geloof in het lijden; het lijden allereerst dat hun van buiten toekwam. Doch ook daarin openbaarde zich de kracht des geloofs, in de eerste plaats door uitwendige verlossingen. Van deze wordt nu gesproken. Zij hebben leemvenmuüen foe-[I est opt. Daniel, de profeet, door wiens woord de heerlijkheid van Nebukadnezar taande, werd zelf de prooi van de macht, die hij had aangekondigd. Doch God sloot de muilen der leeuwen, waaraan Daniel was prijsgegeven, omdat hij, de Israeliet, geen aanbidder wilde worden van Gods knecht. Door hetzelfde geloof hebben zijne vrienden Sadrach, Mesach en Abeduego, de kracht des vuurs nitge-hluscht. Alhoewel toch beide verlossingen aan engelen worden toegeschreven, zoo sluit deze bemiddeling door de dienende gsesten de kracht en de werkzaamheid des geloofs van degenen, tot wier dienst zij worden gezonden, zoo weinig uit, dat zij niet anders geschiedt dan in afhankelijkheid van dat geloof, zoodat niet de engel het geloof wekt, maar het geloof den engel roept.
De vier volgende beschrijvingen van de kracht des geloofs: de scherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid hraclüen heiben (jekregen, in den krijg sterk geivorden zijn, heirlegers van vreemden op) de vlucht hehhen gebracht, — kunnen voorzeker toegepast worden op menige geloofsdaad, waarvan in de boeken des O. Verbonds gewaagd wordt. Men denke b. v. aan de reddingen van David,
504
HEBREËN XI: 32—40.
505
als hij vlood voor Sauls zwaard, aan Jeremia's en zijner vrienden buitengewone bewaring onder de Chaldeeuwsche heerschappij; men denke aan Simsons zwakheid en vernieuwde kracht, aan Hizkia's herstel; men herinnere zich voor de twee laatste voorbeelden, de daden der meestB richteren en die van Jonathan, Sauls zoon, en men is voorzeker niet in strijd met des schrijvers bedoeling indien men het hier gezegde ook op dezen toepasselijk acht. Toch is het waarschijnlijk, omdat hij, nog altijd sprekende van redding uit uitwendige gevaren, reeds van Daniel en zijne vrienden gewaagd heeft, dat hij hier meer het Makkabeesche tijdperk op het oog heeft, waaraan ook verder de meeste voorbeelden van het lijden des ge-loots, in de volgende verzen, ontleend worden. Te waarschijnlijker nog is deze opvatting, omdat enkele eigenaardige woorden hier gebruikt worden die in de boeken der Makkabeën veelszins worden aangetroffen (het woord vreemden en vooral het woord hier voor legers gebruikt). Dat nu op de Makkabeesche helden, Mattathia en zijne zoueu, de gebezigde uitdrukkingen, niet slechts voor enkele daden maar voor het geheele karakter van den aangevangen strijd, toepasselijk zijn, daarvan kan ieder zich overtuigen, die deze geschiedenissen leest. Doch, indien wij in de opvatting van het karakter van dit hoofdstuk, als bevattende namelijk de beschrijving van het geloof der ouden, zooals het zich immermeer ontwikkeld heeft, en met de ontwikkeling der openbaring helderder en krachtiger is geworden, ons niet hebben bedrogen, dan is het ons merkwaardig om op te merken hoe door onzen schrijver die Makkabeesche heldentijd niet alleen wordt beschouwd als een opwekking van nationale geestdrift, maar hoe die nationale geestdrift wordt toegeschreven aan het geloof. Wel lezen wij niet van eenige bijzondere goddelijke roeping der Makkabeesche strijders en behoort ook de beschrijving hunner geschiedenis tot de apokryphe of niet geïnspireerde schrift, d. i. tot de schrift die, ontstaan in een ti]d-perk toen de profetie in Israel had opgehouden, aan den invloed van den geest der profetie vreemd is gebleven. Doch, wel verre dat daardoor de Makkabeesche strijd het Israelietisch karakter verliest en, zooals soms beweerd wordt, meer natuurlijk-nationaal dan theocratisch geweest is, zoo is integendeel het natuurlijke hier opgenomen iu de sfeer des geloofs, of liever: het geloof openbaart
HEBBEËN XI: 32—40.
zich in de nationale geestdrift en den ontwaakten krijgshaftigen geest. Het blijkt in het Makkabeesche tijdperk, dat een volkgeene bijzondere teekenen noodig heeft om te gelooven aan zijn God en zijne toekomst. En indien het nu hier is de God van Israel en de toekomst van Israel, waarvoor gestreden wordt, dan staat die strijd op dezelfde lijn van geloofsleven als die der richteren en van David, alleenlijk dat het daar door profetische woorden en werken werd aangewakkerd, hier ontstaat uit den bij het volk zelf en in het hart zijner voorgangers ontwaakten volksgeest. Daarom blijkt dan ook hier, dat de kiem zich immer ontwikkeld heeft, en dat wij de tijden naderen des N. Verbonds.
Op het Makkabeesche tijdperk vooral wordt de aandacht gevestigd waar van het martelaarsschap des geloofs gesproken wordt. Tot inleiding, blijkbaar om de tegenstelling tusschen de twee soorten van opstanding te vormen, die en de voorbeelden der Sarep-taansche en der Sunamitische vrouw, uit de geschiedenissen van Elia en Elisa, van welke vrouwen gezegd worden dat zij hebhen hare dooden uit de opstanding weder gekregen. Het geloof, hier geprezen, is niet dat der profeten, door wier dienst zulke wonderdadige uitkomsten werden verkregen. Ware het eerste het geval, dan zouden wij deze voorbeelden niet kuunen opnoemen onder die, welke de kracht des geloofs in het lijden openbaarden. Nu vormen zij den overgang tot die, waariu de geloofsvrucht niet meer in redding uit gevaren, maar in de volharding in het lijden openbaar wordt. Bij deze vrouwen komt de kracht des geloofs uit in de wijze waarop zij haar lijden verdroegen, en dit geloof ontvangt zoo heerlijke belooning. Welke nu waren deze vrouwen? De eerste, die uit Sarepta, was eene heidin, die aan den vervolgden profeet Elia, die zonder dak of leeftocht was, had welgedaan, door eerst hare armoede met hem te deelen en vervolgens, toeu op zijn woord de zegen Gods hare have had vermenigvuldigd, hem in haar huis had geherbergd. Deze heidin geloofde aan den God van dien profeet, den God Israels, alhoewel Israels koning de godeu van haar volk ten troon had verheven iu het midden van Israel. Daarom, toen haar zoon door den dood werd weggerukt, zag zij daarin eene bezoeking van den God Israels, die hare ongerechtigheid in gedachtenis bracht. Niet haar geloof wekte haar zoon op uit de dooden, maar
506
507
door dat geloof verheerlijkte zij den God van Israel, als den rechtvaardigen en levenden God, en verootmoedigde zich voor Hem, en toen kon zij de genadegave ontvangen door het geloof des profeten. De andere vrouw, de Sunamitische, herbergde den profeet Elisa, in een boozen tijd, toen Achabs geslacht nog regeerde, en door haar geloof verkreeg zij, de kinderlooze, eenen zoon, en herkreeg hem, toen hij baar ontnomen was. Beide vrouwen openbaarden, op verschillende wijze, baar geloof te midden van het lijden dat baar persoonlijk overkwam en verkregen de vrucht van dat geloof in de verlossing uit dat lijden, de opstanding barer dooden. Maar deze verlossing was tijdelijk; de opstanding keerde geen tweeden dood. De betere, de ware opstanding is die, welke door geen dood meer gevolgd wordt. Deze betere, ware opstanding wordt verkregen door een geloof, dat niet alleen ziet op bet woord Gods, zooals het zich in de tegenwoordige wereld, in de profeten, openbaart, maar dat onmiddellijk de toekomstige wereld ziet en verwacht. Voor zulk een geloof — dat in bet N. Verbond voltooid is — valt het onderscheid weg tusscben den profeet, die het woord Gods verkondigt, en den geloovige, die bet ontvangt: deze zelf is door dat geloof tot profeet geworden. Zulk een geloof heeft nimmer in Israel ontbroken, — getuige de psalmen, — maar bet is in al zijne waarheid en kracht vooral. toen uitgekomen, toen er geene profetie in Israel meer was, toen er dus geene menscbelijke bemiddeliug meer bestond tusscben God en zijn volk. Aan dien tijd. die in de kortstondige heerschappij der eerste Makkabeesche vorsten zijn bloei beeft gehad, wordt de volgende beschrijving ontleend: anderen echter zijn uitgereid geworden, de aangebodene verlossing niet aannemende, opdat zij eene hetere opstanding verhrijgen souden. Duidelijk wordt hier gedoeld op het martelaarschap van den grijzen Eleazar, op dat der zeven broeders en van hunne heldhaftige moeder. het een en bet ander beschreven in het tweede boek der Mak-kabeën (VI: 18—31. VII). Het uitgereid worden zinspeelt oj) de pijnigingen, die zij moesten ondergaan; en hun geloof, dat zich in bet niet aannemen der aangebodene verlossing openbaarde, bestond in het verwachten eener hetere opstanding, waarvan dan ook onze schrijver in het geloof zegt dat zij die verkregen hebben. Merkwaardig is het, dat deze uitnemende geloofsvoorbeelden, waarin de
HEBBEËN XI: 32—40.
hoop zich, meer dau immer vroeger, ja uitsluitend, op de onzichtbare wereld richtte, voorkomen in den tijd, toen de profetie had opgehouden en beschreven zijn in een hoek, niet onder den invloed van den geest der profetie opgesteld en waarin van de rhetorische geschiedschrijving der Grieken menigvuldige sporen worden aangetroffen. Ook hier zien wij dus, hoe weinig het geloofsleven in Israel is uitgestorven, ja, hoe ieder nieuw tijdperk ook tot nieuwe, tevo-ren niet gekende, en hoogere geloofsopenbariugeu aanleiding geeft. Wij zijn gewoon het tijdperk, dat sinds den terugkeer uit de hal-lingschap tot aan Johannes den dooper zich uitstrekt, in een on-gunstis: daglicht te beschouwen, omdat wü daarin voornamelijk de
o o o
opkomst van het Farizeïsme opmerken, dat zich in den Messias-moord voltooid heeft. Doch vergeten wij daarbij niet te veel, dat iedere nieuwe openbaring van het booze eene nieuwe openbaring van het goede onderstelt? En draagt het geloofsleven, dat zonder teekenen, op grond van het verleden, aan de toekomst vasthoudt, niet meer een nieuw-testamentisch karakter, dan dat, hetwelk in afhankelijkheid van teekenen ontstaat en zich bewaart?
De laatstgemelden werden martelaars voor den naam van Jehova, maar hun lijden werd hun van de heidenen aangedaan, /ij vormen den overgang tot eene klasse van lijders, in wie zich het geloofsleven het schitterendst openbaarde, die namelijk, welke door hun eigen volksgenooten vervolgd werden. Des te bitterder was dezer lijden, omdat huune martelaars en beulen uit dat Israel zelf voortkwamen, aan welks roeping zij geloofden en voor welks toekomst zij streden. En toch heeft zulk eene vervolging ten allen tijde plaats gevonden. Jeruzalem heeft de profeten vermoord totdat zij den beker barer ongerechtigheden gevuld heeft door den moord van hun aller hoofd, Israels koning. Deze martelaren worden dan nu ten slotte niet zoozeer genoemd als wel, in stijgend3 en lyrische rede, voorgesteld in hun lijden, zooals dat al de eeuwen van Israels geschiedenis doorloopt: A.ndeTGii weder hcbhen Lesjjottingen cn geese-Icn geproefd, en ooi handen en gevangenis, zijn gesteenigd geworden, in stukken gezaagd, door liet zwaard ter dood gébracht- waarbij dan gevoegd wordt hoe hun leven eene doorgaande zelfverloochening was voor henzelven en verguizing van de zijde hunner belagers: zij hebhen gewandeld in schaapsvellen, in geitenvellen, gebrelc
508
509
lijdende, verdrukt, mishandeld. De martelingen, die zij te verdragen, de martelaarsdood, dien velen hunner te ondergaan hadden, was in overeenstemming met het geheele karakter van hun leven. Zij wandelden als dezer wereld afgestorven; dat deze wereld hen kruisigde was daarvan het gevolg: hunne uitwendige martelingen waren als de vooruitstekende punten van een leven, dat geheel en al een inwendig martelaarschap was. In de opsomming dier uitwendige martelingen wordt wel hier en daar gewezen op eenig historisch feit of zelfs apokryphe overlevering (wi; zien hier het vrije gebruik dat in de Schrift van de overlevering gemaakt wordt, als namelijk, onafhankelijk van haar historisch karakter, kunnende dienen om een toestand te schilderen), maar daarom behoeven wij evenmin hier als vroeger angstig te zoeken naar feiten, alsof de juistheid van de beschrijving afhing van de meerdere of mindere toepasselijkheid daarvan op eenig historisch persoon. Dezelfde ervaringen worden hier vermeld, die de Heer menigmaal als het gewone levenslot dei-profeten voorstelt (b. v. Matth. V: 12, XXIII: 30; Luk. XIII: 34), en waarvan wij zoo menige teekenen vinden in de profetische schriften. Van de bespottingen vinden wij vooral in de profetiên van Jeremia menigvuldige voorbeelden. Ook banden en gevangenis komen in zijn leven voor, zooals hij in bet geheel den haat en de vijandschap van het vleeschelijke Israel in de hoogste mate ondervond en, ook in dit opzicht, de laatste der profeten van het rijk van David was, die in de ontbinding van dat rijk de uitwendige heerlijkheid, door het vroegere geloof verkregen, heeft zien verdwijnen en meer dan eenig ander de inwendige lijdensheerlijkheid als 't ware heeft ingewijd. Bij de gevangenis kan men ook nog denken aan hetgeen de, overigens vrome, koning Asa aan den profeet Hanani heeft doen ondervinden (2 Kon. XVI: 10), en aan de gevangenneming van den profeet Micha door den koning Achab (1 Kon. XXII: 26, 27); bij de steeniging aan het voorbeeld van Zacharia, den zoou van Jojada, door den koning Joas, op aanhitsen zijner grooten, ter dood gebracht (2 Kron. XXIV: 20, 22), op welk voorbeeld ook Jezus wijst (Matth. XXIII: 35). De overlevering weet ook te verhalen van eene steeniging van Jeremia in Egypte, evenals (en daarom is het waarschijnlijk dat onze schrijver ook die op het oog heeft) van het in stukken zagen van Jesaja, den profeet,
door den koning Manasse. De steeniging daarenboven toont duidelijk, dat hier uiet aan vervolgingen door de heidenen, bij wie steeniging onbekend was, maar aan strafoeningen door de Joden aangericht moet gedacht worden. Dat het in stukhen zagen bij de Joden geene onbekende zaak was, blijkt uit de wraak in Davids tijd over den koning der Ammoniten geoefend (2 Sam. XII: 31), en in zooverre is de overlevering omtrent Jesaja's uiteinde niet zonder voorgang in de Israelietische geschiedenis. Van het ter dood gebracht worden door het zwaard zouden wellicht meerdere voorbeelden kunnen worden aangehaald. Zeker is het dat Elia (1 Kon. XIX: 10) klaagt dat de kinderen Israels Jehova's profeten met het zwaard gedood hadden; dat, Jer. XXVI: 23, zulk een uiteinde, door de hand van den kouing Jojakim, van den profeet Uria vermeld wordt; en dat door Daniel (XI; 33) ditzelfde lot voor de toekomst voorspeld wordt van de leeraars des volks. Het hier vermelde staat lijnrecht over aan hetgeen vroeger als eene vrucht des geloofs vermeld was, dat zij de scherpte des zwaards ontvloden waren (vs. 34) en de plaatsing zelve duidt aan dat het (naar onzen schrijver) voor uitnemender moet geacht worden, van wege het geloof door het zwaard om te komen dan door het geloof de scherpte des zwaards te ontkomen.
Al deze uitwendige ervaringen, in leven en in sterven, zijn teekenen van eene inwendige verloochening, van eene lijdensgestalte, waarin de profeten hier op aarde omwandelden. Deze lijdensgestalte kwam ook in hun optreden en levenswijze te voorschijn: zij hebben gewandeld in schaapsvellen en in geitenvellen; gebrek lijdende, verdrukt, mishandeld zijnde. De vermelding der laatstgenoemde vervolging, die voornamelijk in Omri's en Achabs tijd heeft plaats gehad, stelt het beeld van den profeet Elia voor oogen, zooals hij daar, in het harige kleed en met een lederen gordel omgord om zijne lenden (2 Kon. 1: 8), doorgaans in de woestijn leefde en slechts nu en dan onder het volk en aan het hof verscheen om zijne strenge boetprediking te doen hooren en Jehova's oordeelen aan te kondigen. Doch als zoodanig stond Elia niet alleen. Hij was het beeld des boetpredikers en op hem, als op hunnen grooten voorganger, zagen velen, die na hem kwamen. Ook zij wandelden in witte schaapsvellen, als Nazireërs voor den Heer, of, om hunne rouw
510
HEBREËN XI: 32—40.
nog beter te doen uitkomen, in zwarte geitenvellen, zoodat dan ook de haren mantel, hetzij dan in schaaps- of in geitenvellen, als de gewone dracht der profeten genoemd wordt (Zach. Xllï: 4), en dat Johannes de dooper, toen hij alzoo gekleed iii de woestijn van Jnda optrad, zich daarmede als profeet, en wel profeet in den geest van Elia, aankondigde. Dit gewaad duidde hunne roeping aan en met dit gewaad strookte hunne levenswijze. De boetgezanten zaten niet mede aan bij den vreugdemaaltijd. In de woestijn leden zij gebreh, zich voedeude met de spijs die de woestijn hun bood, sprinkhanen eu wilden honig, of wel, als Elia, wonderdadig gevoed door de raven en in de hut der armen den schamelen leeftocht deelende. Met de wereld niet mede genietende, werden zij door de wereld verdrukt en mishandeld. Ook buiten en behalve de bloedige vervolgingen was hun geheele leven beroofd van de voorrechten van maatschappelijk samenleven. In plaats van die welwillendheid en hulpvaardigheid, die in de samenleving niet ontbreekt, die men aan elkander bewijst, zoolang geen tegenstand gewekt is, moesten de getuigen der toekomstige eeuw in de tegenwoordige allerlei tegenheden en kwellingen ondervinden. Zij werden verdrukt en mishandeld. Aller hand was tegen hen, hun werd geweigerd wat aan anderen werd toegestaan, hun aangedaan wat men zich jegens anderen niet veroorloofde.
Geschiedde dit nu niet alleen van de zijde der heidenen, maar van die van het uitverkoren volk zelf, dan bleek het wel dat Gods woonstede niet was in het midden van dit volk, dat de rustplaats hier op aarde niet aanwezig was, dat ook Israels erve, het land der beloftenis, nog tot de wereld behoorde. Alle ervaringen, straks opgesomd, brengen dan ook tezamen onzen schrijver tot dit algemeene oordeel, dat zoo geheel in overeenstemming is, zoowel met den algemeenen inhoud van dezen brief, als met het bepaalde doel, waarom deze geloofsbeelden uit het leven der ouden zijn voorgesteld, en dat in bet laatste vers kortelijk herinnerd zal worden, dit oordeel namelijk: welker de tvereld niet waardig teas. De wereld in het algemeen, niet alleen Heidenen, maar ook Joden. Vonden zij geene woning in deze wereld, zoodat zij waren in ivoestijnen dolende en op bergen en in spelonken en in de holen der aarde, dit uitwendige levenslot, wel verre van een teeken te zijn van mindere
511
HEBREËN XI : 32—40.
512
genade, een teeken dat zij der wereld niet waardig waren, zooals de wereld hen bescliouwde door hen zoo te behandelen, was inte-o-endeel het teeken dat de wereld hunner niet waardig was, dat eene betere plaats voor hen bereid was dan het beloofde land, dat evenmin dat land het land der rust was, dat zijne Sabbatten vierde, als dat Jeruzalem de stad was die fondamenten heeft en wellcer himstenaar en houicmeester God is. Het land der belofte, een land vruchtbaar als weinige, overvloeiende van melk en honig, waar de vijgeboom en olijfboom tiert; een land van wijnbergen en korenvelden, waar de grond rijk is aan het gras voor de beesten, en het kruid tot dienst des menschen (Ps. CIV: 15), dat land is ook een land van woestijnen, van onvruchtbare bergtoppen, van spelonken en holen. Deze boden dikwerf aan de vervolgden eene veilige schuilplaats. Daarheen vlood David voor het aangezicht van Saul; daar verbergde Obadja, Achabs hofmeester, de profeten des Heeren; daar verzamelden Mattathia en zijne zonen de getrouwen uit Israel en bereidden hen tot den krijg. Deze bergen en spelonken en holen, zooals zij aan het ware Israel dikwerf een tijdelijke, doch niet blijvende toevlucht geboden heb-beu. — want ook daar werden zij vervolgd en dikwerf ter dood gebracht door het vleeschelijke Israel of door de heidenen — zoo zullen zij ook door dat vleeschelijke Israel gezocht worden tot schuilplaats, naar het profetisch woord: Bergen hedeht ons, heuvelen valt op ons (Hos. X:8, Luk. XXHI: 30), wanneer God opstaat om de aarde te verschrikken (Jes. II: 19), zijne erve te bezoeken en recht te doen over zijne vijanden. Maar te vergeefs: de rust en de veiligheid worden niet gevonden in de spelonken der bergen en de holen der aarde, evenmin als onder den vijgeboom en den wijnstok. De rust wordt niet gevonden in deze wereld. Voor de mannen Gods, die alzoo doolden in woestijnen en op bergen, in spelonken en in de holen der aarde, was deze afzondering en de tijdelijke veiligheid teeken en profetie van de eeuwige rust. Doch deze wordt eerst verkregen dan wanneer de woestijn en de dorre plaatsen vroolijk zal zijn en de wildernis zich verheugen en Moeien als een roos (Jes. XXXV : 1), wanneer alle dalen zullen verhoogd zijn en alle hergen en heuvelen vernederd (Jes. XL : 4), d. i. dan wanneer een heilig volk op eene verheerlijkte aarde woont, wanneer
HEBREËN XI: 32—40.
zonde en dood, in al hare openbaringen en gevolgen zullen zijn te niet gedaan. Dat is eerst geschied in Christus, in zijnen persoon zeiven, en wordt na en door hem vervuld in zijne gemeente. Dat hebben de ouden verwacht, maar evenmin gezien als ontvangen. Daarom heet het verder van hen: en deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de hrtofte niet verlcregen, dlzoo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden.
Deze allen, namelijk allen, die tot hiertoe met name genoemd of ook maar alleen aangewezen waren, van Abel af, die het eerste genoemd was, tot de geloovigen van den Makkabeeschen tijd toe, ja, allen die in de verwachting van het heil, dat aangekondigd was, geleefd hebben en in die verwachting zijn gestorven, zonder de vervulling der belofte in Christus aanschouwd te hebben, dus tot een Simeon toe, die in vrede henengaat, nu hij den dageraad van den nieuwen dag begroet heeft, en een Johannes den dooper, den grootsten der uit vrouwen geborenen, maar die nog niet was opgenomen in het koninkrijk der hemelen: deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verlcregen. Wel is hun geloof bekroond geworden, bekroond niet alleen voor henzelven in de tijden der vervulling, zooals straks zal gezegd worden, maar ook voor ons door de getuigenis, die zij, door hun geloof, in de Schrift bekomen hebben. Op die getuigenis was reeds vs. 3 gewezen. De gansche Schrift des O. Verbonds is ééne getuigenis van hun geloofsleven. Niet alleen dat die Schrift, zooals uit de voorgaande voorbeelden blijkt, ons aantoont hoe dat geloof het middel is geweest, waardoor de openbaring zich immer meer heeft ontwikkeld, zoodat ieder der nakomenden de vruchten van het geloofsleven zijner voorgangers in zijn eigen geloof heeft opgenomen, en dat de door hem ontvangene openbaringen zich daaraan vastknoopten en daarin een uitgangspunt en vasten grond vonden ; maar de Schrift zelve, naarmate zij werd opgesteld, werd het middel om dat geloof te wekken en nieuwe openbaringen voor te bereiden. Anders toch zouden de vroegere openbaringen, de werkingen des Heiligen Geestes in de geloofsdaden der ouden openbaar, vergeten of niet bekend zijn geworden, en zonder kennis ontstaat geen geloof. Het geloof is niet onbewust; integendeel, het be-
33
513
514
staat niet buiten des meuschen bewustheid. Maar toch, ondanks die getuigenis, die zy bekomen hebben en waardoor zij spreken na reeds gestorven te zijn, hebben zij de belofte niet verkregen. De verschillende, vroeger genoemde héloftenissen, zooals die gedurende het geheel e tijdsverloop der voorbereidingei], van het paradijs af tot aan de verschijning in het vleesch van den Zoon Gods, gegeven zijn, gegeven in historischen vorm en naar de behoeften der tijden, worden hier samengevat als ééne belofte. Zy gaan toch alle uit naar hetzelfde doel. Van de paradijsbelofte, door de verbonden heen met Noach en met de aartsvaderen gesloten, tot het verbond der wet, der wet die in schaduwen de toekomstige heer-lijkheid voorstelde; van het verbond der wet tot aan het ontstaan in David van de Messias-idee en de ontwikkeling daarvan in de getuigenissen der profeten; van het profetische tijdperk tot dat van den geloofsstrijd en het geloofslijden der laatste geloovigen, die, zonder woord of teeken, alleen aan de gegevene belofte vasthielden; door al deze tijdperken van Israels geschiedenis heen gaat de gouden lijn van ééne belofte van rust, van heerlijkheid, van overwinning, de belofte der eeuwige erfenis (IX: 15), van het ware Kanaan, van de rust Gods in het midden der menschen, van zijn eeuwig wonen op aarde in zijnen waren tabernakel, die niet met handen is gemaakt. Deze belofte hebben zij niet verkregen, namelijk op aarde, in de geschiedenis; hiermede wordt toch niet buitengesloten wat in het volgende hoofdstuk zal vermeld worden van de eeuwige heerlijkheid dergenen, die in het geloof gestorven zijn; maar die eeuwige heerlijkheid is de vrucht van het midde-laarswei'k van Jezus, De belofte is eerst vervuld in den Zone Gods, die in deze laatste dagen tot ons heeft gesproken; in het vleeschworden en onder ons wonen van het Woord (Joh. i: 14). Blijft al de vervulling ook voor ons nog, die in het nieuwe verbond leven, eene toekomst, zoolang wij op aarde verkeeren, groot is toch het onderscheid tusschen ons, die de belofte vervuld zien in den Zoon des meuschen, die Jezus met eer en heerlijkheid gekroond zien (II: 9), en hen, die dien Zoon des menschen nog verwachten. Ons geloofsleven is niet meer afhankelijk van de opvolging der openbaringen Gods. Eens voor altijd heeft Hij, door zijns zelfs offerande, degenen volmaakt die geheiligd worden (X: 14);
HEBREËN XI: 32—40.
515
en zoo is onze hoop reeds een bezit geworden. Dit ia dat hetere, dat voor ons is weggelegd geworden: alzoo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt tvorden. Dat betere, het zien, het ervaren van de vervulling der belofte, had God over ons voorzien. Het is geene toevalligheid, dat Christus in dezen tijd verschenen is. De laatste dagen, de dagen des Nienwen Verbonds, zijn de vervulling der tijden. Door de voorzienigheid Gods zijn de tijden alzoo besteld, dat Christus verschijnen moest in dien tijd, in die omgeving. Dat zegt niet, dat de profetie dien tijd had aangekondigd. De profetie heeft dien aangekondigd omdat het Godsbestuur, dat geheel natuurlijk en regelmatig is en geen afbreken van den draad der geschiedenis toelaat, geen sprongen maakt maar alleen overgangen kent, die gansche voorafgaande ontwikkeling gesteld had. Het beloop der tijden in de heidenwereld, de afzondering van Israel, de aan de ontwikkeling der toestanden in de heidenwereld evenredige en toch daarboven staande ontwikkeling der toestanden in Israel, het profetisch woord, dat met toenemende helderheid zijn licht verspreidt over beide, dit alles was noodzakelijk eer de Christus kon komen. Met het oog op Hem is de wereld bestuurd geworden: daarom is het geslacht der menschen bewaard geworden, daarom hebben de heidenen in hunne wegen moeten wandelen en God moeten zoeken, als tastende of zij Hem vinden mochten (Hand. XVII; 27); daartoe heeft God zich eene plaats bereid in Israel, omdat God wat beters over ons voorzien had, opdat zij, de ouden, niet zonder ons zouden volmaakt worden. De eenheid van het menschelijk geslacht ligt niet daarin, dat in alle tijden eu aan alle plaatsen dezelfde behoeften bestaan, dezelfde strevingen worden waargenomen, niet daarin, dat er door alle eeuwen heen en van alle punten des aardrijks eenzelfde kreet om hulp en verlossing opstijgt ten hemel, maar daarin, dat aan eene bepaalde plaats en in eenen bepaalden tijd een antwoord gegeven is op die roepstem, eene voldoening aan die behoeften. Uitverkiezing is het geheim der wegen Gods, maar geene uitverkiezing, die de uitverkorenen afscheidt van de overigen, maar die hen tot zegen maakt voor de overigen. Israel was het uitverkoren geslacht en in Israel moesten al de geslachten der aarde gezegend worden. Toen Israel zijne uitverkiezing tot een oorzaak van hoogmoed en
516
menschenhaat maakte, werd Israel zelf afgesneden van het verbond der belofte. Het ware Israel, het ware volk der uitverkiezing werden wij, wij allen die den Middelaar des nieuwen Verbonds in den geloove aanschouwen en zijn naam belijden. Wel verre dus van aan het voorbereidende, onvolkomene en nu door de vervulling verouderde vast te houden, moeten wij, op het gevaar af van anderszins ook afgesneden te worden, dit betere, dat over ons voorzien was, moedig en blijmoedig erkennen en belijden; erkennen en belijden, dat wij bezitten wat de ouden hoopten, dat voor ons de aarde, het land hunner vreemdelingschap, aanvankelijk verheerlijkt, het land der belofte is geworden. Wachten ook wij nog de vol-komene vervulling der ons voorgestelde hoop, toch zijn wij reeds, door onze gemeenschap met den verheerlijkten zeiven, in Hem voleindigd; en is Christus ook hun, den ouden, die goede getuigenis verkregen hebben door hun geloof, verschenen tot hunne voleindiging. Hij is hun niet verschenen afzonderlijk, om nu hun hoofd en heer te worden; Hij is hun verschenen met ons, als ons hoofd en onze heer, het hoofd en de heer der gemeente des N. Verbonds, die Hij zich verworven heeft door zijn bloed; en zoo zijn zij dan niet zonder ons volmaaJct geworden. »Uive oogen zijn zalig, omdat zij zien, en uwe oor en, omdat zij hoor en; — zoo sprak de middelaar des N. Verbonds gedurende de dagen zijner omwandeling op aarde; — want — voegde Hij er bij — voortvaar Ik zegge u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen, die gij ziet, en hebben ze niet gezien; en te hoor en de dingen die gij hoort, en hébben ze niet gehoord''' (Matth. XIH: 16, 17). Nu hebben zij ze gezien en gehoord, nu Christus als middelaar door het bloed des N. Verbonds voleindigd is; maar dus niet zonder ons. Hoe dwaas is het dus en hoe ligt hierin de kiem van een algeheelen afval van den levenden God, om deze zijne voorzienigheid in de bedeeling der tijden te miskennen en terug te keeren tot de voorbeelden en schaduwen, alsof die uitnemender waren dan de vervulling! Hoe krachtige aansporing ligt er, integendeel, in hun geloofsleven, om op Hem en op Hem alleen te zien, dien zij verwacht hebben, om, aangemoedigd door deze wolke der getuigen, te zien op den oversten leidsman en voleinder des geloofs! Tot deze aansporing wordt in het volgende hoofdstuk overgegaan
HEBREËN XI: 32—40.
en de beschrijving des geloofs wordt nu tot eene beschrijving der hoop. Het verleden wijst op de toekomst.
Doch ook hier, in deze vermaningen, die op de toekomst betrekking hebben, zal ons de gids van het profetisch woord niet verlaten. Het gansche O. Verbond, hoezeer ook geschiedenis, is profetie ia die geschiedenis en wijst op de toekomst. Naarmate nu onze schrijver den eindpaal nadert van den weg, dien hij in zijn schrijven bewandeld heeft, is het alsof de beschrijving der nieuw-testamentische heerlijkheden immer nauwer zich aansluit aan het woord des O. Testaments. De aanhalingen zijn overvloediger, ja, ook daar waar hij niet dadelijk eenige woorden, in strenger of vrijer vorm, aanhaalt, draagt zijn stijl toch immermeer een oudtestamentisch, een profetisch karaker. Zoo levert dan het geschrift, dat, meer dan eenig ander, het N. Verbond aan het O. overstelt en het ongenoegzame van het laatste voorstelt, het bewijs, hoe dit O. Verbond door het Nieuwe niet eenvoudiglijk is opgevolgd en afgeschaft, maar integendeel verheerlijkt en vervuld. Dit zal ons nu vooral uit het volgende hoofdstuk blijken.
517
Vs. 1—11. Daarom dan, alzoo wij zoo groot eeno wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, laat ook ons, afleggende allen last, en de zonde, die ons lichtelijk omringt, door lijdzaamheid loopen de loopbaan, die ons voorgesteld is '), ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, dewelke, voor de vreugde, die Hem.voorgelegd 1) was, het kruis verdroog, de schande verachtende 2), en is gezeten aan de rechterhand des troons van God. Want aanmerkt dezen, die zoodanig een tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen, opdat gij niet verflauwt, bezwijkende 3) in uwe zielen. Gij hebt nog t,ot den bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde; en hebt gij 4) vergeten de vermaning, die tot u als tot zonen spreekt: nMijn zoon! acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijk niet als gij van Hem gestraft wordt: want dien de Heer liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geeselt eenen iegelijken zoon, dien Hij aanneemt!quot;? Tot kastijding lijdt gij:5) zoo gedraagt zich God jegens u als zonen; want wat zoon is er dien de Vader niet kastijdt? Maar indien gij zonder kastijding zijt, welke alle deelachtig zijn geworden, zoo zijt gij dan bastaarden en niet zonen. Voorts, wij hebben de vaders onzes vleesches wel tot kastijders gehad en wij ontzagen hen; zullen wij dan niet veel meer
) St. Vert.: voorgesteld.
) St. Vert.: heeft verdragen en schande veracht.
) St. Vert.: en bezwijkt,
s) St. Vert.: en gij hebt.
) St. Vert., naar eene andere, minder gewaarborgde lezing: Indien gij de kastijding verdraagt.
519
den Vader der geesten onderworpen zijn, en leven? Want genen hebben ons wel voor eenen korten tijd, naar dat het hun goeddaeht, gekastijd, maar deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij zijner heiligheid zouden deelachtig worden. Alle kastijding nu '), als die tegenwoordig is, schijnt geene zaak van vreugde, maar van droetheid te zijn; doch datirna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht van 2) gerechtigheid dengenen, die door haar geoefend zijn.
Het doel waarom in eene grootsche schilderij de geloofshelden van den voortijd geteekend waren, was niet alleen om de Christenen van dezen tijd tot navolging van hun voorbeeld op te wekken, maar voornamelijk om in dit voorbeeld aan te wijzen, dat ook hun doel, het ideaal waarnaar zij streefden, niet in deze zichtbare wereld aanwezig was, maar in de onzichtbare. Ja, in dit streven naar het onzichtbare doel zijn zij ons tot voorbeeld. Het is dan ook niet vreemd, dat de heilige schrijver thans zijne lezers niet maar eenvoudig opwekt tot navolging van deze hunne voorgangers, maar hun tevens het doel dier navolging voor oogen stelt. Hij zegt niet alleen: alzoo wij zoovele voorgangers hebben, laat ons, gelijk zij en achter hen, de loopbaan hopen, die ons is voorgesteld; maar: laat ons die loopbaan loopen, ziende op den oversten Leidsman, enz. Doch daardoor ook komen deze voorgangers in een ander licht dan dat van navolgingswaardige voorbeelden. Zij zijn nog eerder getuigen van onzen strijd, dan wel voorgangers. Het beeld is' ontleend aan de grieksche kampspelen. Daar zijn er die de loopbaan ten einde toe geloopeu hebben. Deze nemen nu plaats onder de toeschouwers en zijn getuigen van het streven en van den strijd van anderen, die nog in de loopbaan zijn. Zoo ook legeren zich de geloovigen van den voortijd, als een dichte wolk, om de renbaan, die zij doorloopen hebben. Na, aan het einde van die baan, gekroond te zijn, namelijk door hem, die de aanvoerder en voleinder is huns geloofs, en zijner hemelsche heerlijkheid deelachtig te zijn geworden, dalen zij als 't ware neder op de aarde als eene wolke, om toeschouwers te zijn van den strijd hunner navolgers; of liever — want wat
') St. Vert.; En alle kastijding. J) St. Vert.: der.
is hier vau uederdaleu sprake, waar de loopbaan zelve zich uitstrekt van de aarde tot den hemel? — het beeld stelt ons een amphitheater voor, waar de zitplaatsen achter elkander immer hooger oploopen; zoo is de christelijke wedstrijd een strijd met eene onafzienbare rij van getuigen, van de aarde tot den hemel toe. Zoo is de christelijke strijder een schouwspel, zooals Paulus het noemt, der wereld, den engelen en den menschen (1 Cor. IV: 9).
Maar hoedanig is de kracht van deze beweegreden V Hoe wordt, door deze vele getuigen, de Christen geprikkeld en aangemoedigd tot volharding in den strijd? Naar het beeld, aan de grieksche schouwspelen ontleend, zou die prikkel geen andere zijn dan die der eerzucht. Doch dit zon niet strooken met het Christelijk karakter van den strijd. Immers het zien op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, die alleen en zonder getuigen zijn strijd volstreden heeft, is, ook volgens onzen schrijver, den Christen prikkel genoeg tot volharding. Doch hier gaat de grieksche voorstelling over in de hebreeuwsche: met opzet namelijk worden de voorgangers in den geloofsstrijd aangeduid met een woord, dat, evenals het gebruikt wordt voor het aanwezig zyn bij en toeschouwen van den wedstrijd, zoo ook beteekent, dat er in die tegenwoordigheid zelve een bewijs gelegen is voor de mogelijkheid der overwinning. Met terugslag op het woord in het vorige hoofdstuk (vs. 2) gebruikt, dat de ouden door geloof getuigenis hebben bekomen, worden zij nu, na volbrachten strijd, getuigen genoemd in dubbelen zin; getuigen voor de waarheid van hetgeen zij geloofden en verwachtten, voor de uitkomst van den weg, dien zij betraden, en den zegen der volharding; getuigen, verder, van hen die nog in dien strijd verkeeren, om hen, door hun voorbeeld, door hunne behaalde overwinning aan te moedigen en te sterken. En zoo ko.nt de waarheid van het beeld eerst door de christelijke toepassing in het volle licht: want ook de eerzucht der grieksche kampvechters werd niet alleen door de dichte wolk der getuigen aangeprikkeld, maar niet het minst door dat in deze wolk der getuigen dezulken gevonden worden, die als overwinnaars uit den strijd waren teruggekeerd en nu als bekroonden aanwezig zijn onder de toeschouwers.
Welnu, in den christelijken strijd zijn er slechts bekroonden als toeschouwers: de triomfeerende gemeente bestaat niet uit nieuws-
520
HEBREÊN XII: 1 —11.
gierigen, die aan den heeten strijd, het bange lijden der nog in het strijdperk verkeerende aardsche gemeente op esthetische wijze deel neraea, d. i. die dien strijd belangwekkend en schoon vinden. Neen, het aandeel dat zij daarin heeft, bestaat in de deelneming der sympathie, spruitende uit gelijkheid van ervaring. De getuigen van den strijd wakkeren de strijders aan, omdat zij getuigen zijn voor de overwinning, getuigen voor den zegen der volharding. Daarom dan, alsoo wij zoo groot eenc tvolJc-dcr getuigen om ons hehhen liggen, laat ooh ons, afleggende allen last en de zonde, die ons lichtelijk omringt, door lijdzaamheid loopen de loophaan, die ons voorgesteld is.
Alle uitdrukkingen zijn met zorg gekozen om in het beeld van de grieksche kampspelen te blijven. De loopbaan is ons voorgesteld. Zooals de strijders in die spelen geroepen werden tot mededinging naar een vastgestelden prijs, in een strijd, die naar vastgestelde wetten moest worden gestreden, zoo is ons ook de loopbaan voorgesteld. Het is een groote troost en een groote kracht voor den christeljjken strijder, dat hij zich zijn eigen weg niet kiest; die weg is voor hem gebaand. Tot den strijd wordt hij geroepen, maar niet tot een strijd van eigen wil afhankelijk en door eigen kracht te strijden. De baan is voor hem juist zoo lang en de te overwinnen hinderpalen juist zoo groot als de rechter in het strijdperk heeft noodig geoordeeld. Van de zorg om zijne taak af te meten naar zijne krachten, of zijne krachten naar zijne taak, is hij ontheven. Hij heeft slechts te volgen; de krachten blijken toereikend te zijn of te worden voor dengenen die volhardt, die door lijdzaamheid loopt de hem voorgestelde loopbaan. De lijdzaamheid is van 's menschen zijde het middel tot volharding. Lijdzaamheid nu heeft twee deelen: verloochening en verwachting. Het eene ontberende, wat men had, zoekt men datgene, wat men niet heeft. Zoo is het leven des Christens een gestadig sterven aan hetgeen hij had, en een gestadig verwachten van hetgeen hij nog niet heeft.
Zulk een loopen der loopbaan onderstelt dan ook de twee vereischten, die hier worden opgenoemd. Het eene deel der lijdzaamheid bestaat in het afleggen van hetgeen in het loopen hindert; het ander in het zien op den eindpaal. Beide deelen worden, met behoud der beeldspraak, krachtig geschilderd in de twee vaa
521
HEBREËN XII: 1—11.
den hoofzin afhangende bijzinnen: afleggende allen last enz., en: ziende op den oversten leidsman, enz.
Wanneer eerst in het algemeen gezegd wordt dat alle last moet afgelegd worden, en daarna bijzonderlijk de zonde genoemd wordt, dan volgt wel, uit de af hankelijkheid waarin beide woorden van hetzelfde werkwoord afleggen staan, dat ook de zonde mede behoort tot dien last, die afgelegd moet worden, maar tevens volgt, uit het bijzonder opnoemen daarvan, dat, hoewel de zonde wel de voornaamste last is, die afgelegd moet worden, waarom zij ook bijzonder genoemd wordt, evenwel tot allen last ook nog andere dingen dan de zonde behooren. Alle last is dan, in het algemeen, alles wat ons hinderen kan in het volbrengen van de voorgestelde loopbaan, het bereiken van het voorgestelde doel. Hoevele dingen zijn er nu niet, die, ja, op zichzelve niet als zondig te achten zijn, doch die, met het oog op het voorgestelde doel, ons tot zonde kunnen worden ? Daar zijn bezigheden, onberispelijke, nuttige bezigheden, waarmede wij ons vaak het leven bezwaren, zonder dat die vereischt worden, vereischt in den hoogeren zin des woords. Laat de dooden hunne dooden hegraven: dit woord geldt van zoo menigen zoogenaamden plicht, dien de wereld aan hare dienaren oplegt, maar die door het geweten niet wordt voorgeschreven. Daar zijn nietigheden, overtolligheden in het leven, die met de eenvoudigheid van het christelijk leven niet overeen te brengen zijn, en waarmede hij zijne ziel niet moet belasten noch waaraan hij zyn tijd moet geven, hij, zeg ik, die den prijs der ziel heeft leeren verstaan en de waarde van den tijd. Daar zijn zorgen en bekommernissen in het inwendig leven, die hem onwaardig zijn, die weet op wien hij alle zorgen kan werpen. Hoe licht nu worden al deze op zichzelve onschuldige zaken tot zonde, doordat zij ons van den weg Gods afbrengen. Evenmin willekeurig is dus de toevoeging van het woord zonde bij deze vermelding van allen last, als dat hiermede eene zaak van een geheel bijzonderen aard zou zijn aangeduid. Alles wat ons belemmert en bezwaart en alzoo verhindert voorwaarts te gaan op den weg des levens wordt tot positieve zonde. Alle vertraging leidt licht tot afval. Eerst wordt dus nog de zonde mede genoemd onder de zaken, die de Christelijke strijder als overtolligen ballast moet afleggen. Doch weldra veran-
522
HEBREËN XII: 1—11.
dert het beeld. De zware, maar levenlooze ballast, het belemmerend gewaad, verkeert in een boozen arglistigen vijand. De loopbaan wordt een strijdperk. Niet alleen met eigene traagheid heeft de dinger naar den prijs te strijden; maar in de loopbaan, die hem is voorgesteld, treft hij een tegenstrever aan, die hem den voet wil lichten, een wakkeren en krachtigen vijand, die hem lichtelijk omringt, die behendig gebruik weet te maken van iedere aarzeling, van iedere uitwijking op den weg, en die begeert hem af te leiden van het doel. Door nu af te leggen allen last, door vast het oog te houden op het ééne doel en den rechten weg te betreden, die tot dat doel leidt, ontwijkt men tevens de lagen diens vijands, geeft hem geen voet, laat hem de gelegenheid niet om ons te omringen en neder te werpen. Zoo wordt, door den samenhang der voorgestelde zaken, de ineensluiting van twee schijnbaar strijdige beelden verklaard.
Doch dat doel, dat niet uit het oog moet verloren worden, hoedanig is het ? Op welk voorwerp moet de strijder, die de loopbaan ten einde toe wil loopen, gestadig den blik gevestigd houden ? Niet op de rondom hem liggende wolke der getuigen, maar op hun aanvoerder en voorganger, op Hem, van wien zij de kroon ontvangen en door wien zij de overwinning behaald hebben. Schoon en kernachtig is de uitdrukking van Hem gebezigd: overste leidsman en voleinder des geloofs. Wij zouden, om den samenhang met de voorafgenoemde wolk der getuigen, verwachten te lezen: overste l. en v. der geloovigen. Ook is dat denkbeeld in de thans gebezigde uitdrukking niet uitgesloten. Want, voorwaar, onder het geloof hier genoemd wordt ook mede aangeduid het geloof, zooals zich dat in hunnen strijd heeft geopenbaard. Doch indien zij overwonnen hebben, indien zij, naar het voorafgaande woord, H. XI vs. 40, tot de voleindiging zijn gekomen, zij zijn het niet buiten Hem Hij is als 't ware hun aanvoerder en door Hem zijn zij tot de voleindiging gekomen van hun eigen geloof. De belofte, die zij ontvangen en waarvan zij de vervulling verwacht hebben, is door en in Hem tot vervulling gekomen, en zoo is Hij, de laatste van hen allen, de eerste geworden, (naar het diepzinnige woord van den laatsten van hen, Johannes den Dooper), die de gansche rij opleidt en inleidt in het land der rust. Hun aanvoerder is Hij
523
HEBREËN XII: 1—11.
524
en hun voleinder tevens; want eerst door zijne openbaring, d. i. door het openbaar worden van zijn persoon, is hun geloof voleindigd, overgegaan in aanschouwen, bekroond met de eindelijke overwinning. Het geloof, waarvan Hij dus overste leidsman en voleinder is, is dat geloof, dat zij reeds aanvankelijk bezaten. Doch nu doet zich de vraag voor; hoe is Hij het geworden? Hoe heeft Hij, de laatstgekomene, al de vroegeren overtroffen en voleindigd? Hoe anders dan door in hun geloof te deelen en dat in zichzelven te voleindigen ? Daarom wordt Hij genoemd overste leidsman en voleinder, niet alleen der geloovigen, maar des geloofs. Het geloof is in Hem tot overwinning en tot voleindiging gekomen. Dat er van een geloof van Jezus gesproken kan worden, zal wel bij onbevooroordeelden aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn, al is het dat menige plaats verkeerdelijk in dien zin wordt verklaard. Wat was de strijd van Jezus op aarde anders dan geloofsstrijd? Was de Zoon Gods, door zijn komen in de wereld, zijn komen in het vleesch, niet noodzakelijk in den toestand geplaatst, dat alle waarheid voorwerp voor hem werd van geloof, niet van aanschouwen? Was zijne eenheid met den Vader, zijne verwachting voor de menschheid, was zijne eigene natuur Hem niet eene zaak des ge-loofs? Waren niet alle uitwendige ervaringen ten eenenmale in strijd met de uitspraken zijner zelfbewustheid ? Hoe zou Hij anders in eenig ding zijn kunnen verzocht worden ? En nu is Hij het geweest in alle. Maar in dat geloof heeft Hij niet alleen volhard, zooals de ouden die getuigenis hebben bekomen, maar zijne volharding in het geloof, in den strijd des geloofs, is van zelf, zonder eenige van buiten komende bekrachtiging of toevoeging, tot bezit, tot overwinning, tot heerschappij geworden. Hij is niet gekroond geworden door de overwinning der anderen; maar zijn kroon ontstaat van zelf uit zijn kruis; zijne heerschappij ontspringt uit zijn lijden ; de luister zijner heerlijkheid is de openbaring van de kracht van zijnen strijd. Het is omdat het voorwerp zijns geloof% niet buiten Hem lag, maar in Hemzelven. Wat de ontzaglijkheid was van zijn lijden, waardoor geen lijden met het zijne te vergelijken is, namelijk dat Hij niemand te wachten had, die na Hem zou komen, dat er geene belofte was voor Hem, daar Hijzelf de inhoud aller beloften was, dat is ook de geheel eenige kracht van zijnen
HEBREËN XII: 1 — 11.
strijd. Hij bewaarde, behield, handhaafde zichzelven door zijn geloof: zijn geloof was, voor Hem alleen, geloof aan zichzelven. Daarom is Hij de overste leidsman van allen die gelooven, vóór Hem en na Hem, en hun voleinder. Door Hem, door Hem te zien en te kennen, komen zij tot voleindiging huns geloofs; en hetzij zij vóór, hetzij zij na Hem op aarde geleefd hebben, Hij is het die hen kroont. De wolke van getuigen is daar rondom ons liggende, bekroond als overwinnaars, omdat Hij hun aangevangen strijd heeft volstreden en hun de kroon verworven. Daarom — bemoedigena en vertroostend is hunne deelneming, de gemeenschap der verheerlijkten met de strijdenden, maar— laat ons niet op hen zien, maar op den oversten leidsman en voleinder des geloofs, Jezus, dewelke voor de vreugde, die Hem voorgelegd was, het lends verdroeg, de schande verachtende, en is gezeten aan de rechterhand des troons van God.
In deze woorden wordt de aard van zijn strijd en van zgne overwinning nader omschreven. De strijd was een strijd des geloofs, van dat geloof, dat een vaste grond is der dingen die men niet ziet, een bewijs der dingen die men hoopt. Ook Jezus hoopte; ook Hem was een heil bereid, dat Hij niet zag, maar geloovig verwachtte. Was het geen geloof als Hij bad: Vader! verheerlijk Mij met de heerlijkheid, die Ik hij U had eer de wereld ivas (Joh. XVII vs. 15)? Eene heerlijkheid verwacht Hij biddende van den Vader, die, ja, wel in zijn eeuwig wezen, in den grond zijner eigene persoonlijkheid geworteld was, en Hem niet van buiten wordt toegevoegd — immers Hij had die bij den Vader eer de wereldwas — maar toch verwacht Hij haar als iets toekomstigs. Wat Jezus daar zijne heerlijkheid noemde, heet hier de Hem voorgelegde vreugde. De prijs, aan het einde van de baan voor Hem weggelegd, was de eeuwige vreugde, eene vreugde, die wij ons moeten denken in overeenstemming met zijne persoonlijkheid. Niet Hij hoort het woord, dat Hijzelf zal spreken tot een iegelijk dergenen wier aanvoerder Hij zal geweest zijn: Gaat in in de vreugde mvs Heeren (Matth. XXV : 21). Die vreugde, die Hij mededeelt, heeft Hij zichzelven bereid. Het is de vreugde van het volbrachte werk, van de behaalde overwinning. De volheid Gods, de volkomenheid aller krachten, die van God uitstroomen in de wereld en door wier almachtige werking alle dingen bestaan, is in Hem, als in haar persoonlijk
525
HEBREËN XII ; 1—11.
526
middelpunt, aanwezig; doch die almachtige werking moet zich openbaren in den persoonlijken strijd met het ongoddelijke in de wereld, met de macht des boozen. Wanneer die overwonnen is, dan is zijne inwendige heerlijkheid niet meer bestreden en onderdrukt, dan is de kracht zijns eeuwigen levens tot volle ontwikkeling gekomen en openbaart zij zich in de oneindigheid harer werkingen. Dat is zijne vreugde. Met het oog op die vreugde verdraagt Hij het kruis en veracht de schande. Het kruis wordt hier genoemd, niet alleen om de historische omstandigheid te vermelden dat Jezus aan het kruis gestorven is, maar als hoogste openbaring van den ganschen smaad zijns levens. In de kruisiging des Heeren komt het lot, dat Hem van de wereld was beschoren, volkomen te voorschijn. De wereld had voor Hem slechts smaad en schande. Met de schande der wereld beladen sterft Hij, en indien op iemand al wat vervloeking heet scheen te rusten, het was op Hem. In het lijden des kruises was de lichamelijke smart, hoe hevig ook, niet het voornaamste; het voornaamste was de schande, de onteering Hem aangedaan. Om de bijzondere omstandigheden, waarin dit kruisigden heeft plaats gevonden, door de kritische beteekenis van dit oordeel, namelijk de samenspanning van Israel en de heidenen in de voltrekking daarvan, om de heilige rechten en belangen der menschheid, in wier naam Hij gekruisigd werd, was deze schande eene schande Hem door de geheele wereld aangedaan. Was het niet in naam van godsdienst en recht, om de rust der zielen en de rust der maatschappij, dat het Sanhedrin, vertegenwoordigende het volk Gods, en de Romeinsche landvoogd, vertegenwoordigende de aardsche maatschappij. Hem aan het vloekhout hebben geklonken? Voorwaar, de wereld, de wereld in haar geheel en als eenheid, heeft Hem de schande aangedaan van Hem als haren vloek uit te werpen. Hg stierf, het hoofd beladen met het anathema der wereld. Doch, zoo groot zijne liefde was voor de menschen, die de wereld uitmaakten, zoo vast zijn geloof dat Hij de wereld verloste door haren vloek te dragen, zoo groot was ook zijne verachting voor de leugen, die haar tot wereld maakte, voor den schijn, waarin zij bevangen was, voor de valsche heerlijkheid, die de booze haar voorspiegelde, zoo vast zijne overtuiging, dat die heerlijkheid slechts schijn was en dat het rijk des boozen door Hem overwonnen
527
was. Daarom droeg Hij het kruis en verachtte de schande. De grootheid dier verachting was evenredig aan de grootheid zijner liefde, ja, die verachting ontsproot uit zijne liefde en was de openbaring zijns geloofs. In het eenige van zijn strijd ligt de voltooiing des geloofs. Door dat kruis en die schande verdragen te hebben is Hij overste leidsman geworden des geloofs; maar ook de voleinder: de eerste en de laatste. Dat geloof is bekroond geworden, niet met eenige heerlijkheid, maar met de heerlijkheid, de volle eeuwige heerlijkheid. Niet eenige macht heeft Hij bekomen in de wereld, maar alle macht is Hem gegeven over de wereld; niet eenigen invloed heeft Hij uitgeoefend op de zijnen, maar het oordeel is Hem gegeven over alle vleesch. Hij is gezeten aan de rechterhand des troons x m God. Die zich als middelaar betoont voor de menschen bij God, is ook de middelaar Gods bij de mensehen. De medelijdende hoogepriester is koning, In zijn hooge-priesterlijk medelijden ligt de grond en de kracht van zijne koninklijke heerschappij. Niet vóór den troon alleen stelt Hij zich met zijne priesterlijke voorbede, maar op den troon is Hij gezeten, regeereude en richtende tot in eeuwigheid. Regel en maatstaf van de Godsregeering over de wereld is het door Hem verrichte verlossingswerk. De Vader oordeelt niemand, maar heeft alle oordeel gegeven den Zoon, omdat Hij de Zoon des menschen is. Welnu dan ook, wat vreest gij, en waarom zijt gij versaagd, gij, die om zijnen naam iets te lijden hebt in de wereld en eenige tegenspre-king hebt te verdragen van de zondaren? Aanmerkt dezen, die zoodanig een tegenspreken van de zondaren tegen zich verdragen heeft, opdat gij niet verflauwt, bezwijkende in uwe zielen. Het lijden des Heeren is niet slechts eene voorbijgaande historische gebeurtenis, die eens vernomen en dan in het geheugen min of meer be-Avaard wordt. Het is niet om het geheugen op te scherpen, dat die lijdensgeschiedenis in de gemeente van jaar tot jaar herdacht wordt, maar dat lijden is eene eeuwige tegenwoordige kracht tot verlossing en wedergeboorte. Dat lijden moet overwogen worden, niet met het verstand alleen, maar met hart en geweten, opdat het begrepen worde in zijn grond en wezen, en dus de kracht, die daarvan uitgaat, openbaar worde in de gemeente. Dat is eene studie, die niet wordt uitgeput, waarvan het einde niet bereilit
wordt. Want hoe te peileu de diepten Gods, die zich in dat lijden van den mensch Jezus openen? Maar nu kan die overweging niet geschieden, de lijdensgeschiedenis blijft slechts eene uitwendige, historische gebeurtenis, tenzij men dat lijden beschouwe in het licht der persoonlijkheid van Hem die het ondergaat. Zooals dat lijden ons die persoonlijkheid doet kennen, zoo wordt het ook eerst door die persoonlijkheid goed gekend. Daarom worden wij dan ook niet alleenlijk vermaand om dat lijden recht te overwegen, maar om Hem aan te merken, die het ondergaan heeft 1). Aanmerld dezen, die zoodanig een tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen. De schande. Hem door het kruis aangedaan, is uit het tegenspreken ontstaan. De tong — zegt een oud spreekwoord2) — heeft Jezus aan het kruis geslagen. De vijandige geest openbaart zich eerst in woorden; doch deze woorden worden tot daden, en die daden eindigen met de hoogste uitdrukking van den onteerenden haat: de schande des kruises. Aanmerkt Hem al-zoo: overweegt aandachtig]ijk wat Hij te lijden heeft gehad. Al-zoo ziet men van het voorbijgaande af 3) om op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs standvastiglijk en eenvoudiglijk den onbelemmerden blik gericht te houden. En deze blik is noodig, opdat gij niet verflauwt, hezivijkende in uwe zielen. Ook hier blijft het beeld van den wedloop bewaard. De lichamelijke kracht, tot het loopen vereischt, is het gevolg van inwendigen moed. Die in de ziel bezwijkt, wanneer hij zich in het midden der loopbaan bevindt, diens kracht verflauwt: zijne knieën worden slap en hij strekt de handen niet meer uit naar het voorgestelde doel; hij bezwijkt in het midden der baan. Zoo ook in den geestelijken wedstrijd. De blik op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs gericht is de kracht tot volharding in den strijd. Daardoor wordt de hoop levendig gehouden, de ziel bezwijkt niet, en met die
528
') Het hier gebezigde -woord beteekent eigenlijk overwegen; maar omdat dit nederdaitsche woord geen persoon tot voorwerp kan hebben, dient men wel de minder krachtige uitdrukking aanmerkt dezen te behouden.
) Het woord door ziende vertaald {ziende op den oversten Leidsman, enz.) heeft eigenlijk de beteekenis van ; den blik van iets afwenden en dien op iets anders vestigen.
HEBREËN XII: 1—11.
hoop wordt meu. aangewakkerd tot het voleindigen van den loop, niet verflauwende. Ligt nu in dien blik op Jezus de kracht om alle tegenspreking te verduren, ja tot het dragen van kruis en verachten van schande toe, nimmer bereikt die tegenspreking de mate der tegenspreking, welke J ezus heeft te verdragen gehad. Van de hebreeuwsche Christenen gold het en van alle Christenen zal het gelden: gij hebt nog tot den bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde. Hier wordt weder de zonde als de listige en behendige vijand, die ous lichtelijk omringt, voorgesteld. Dien vijand hebben wij tegen te staan, al moest het zijn tot den bloede toe. De loopbaan wordt hier een worstelperk, waar man tegen man gestreden wordt. De krachtige athleet zal zich door zijne wonden en kwetsuren niet laten weerhouden om de worsteling voort te zetten, wanneer hij van de overwinning zeker is. Daar wij nu zeker zijn van de overwinning, zoo zullen wij ods ook door geen tegenstand laten weerhouden, al mocht die tegenstand, ook in den letterlijken zin, tot vleesch en bloed zich uitstrekken. In de martelvuren en op de moordschavotten is een voorsmaak genoten van de eeuwige vreugde, welke hun is weggelegd, die den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs volgen. Zoolang iemand de apostolische vermaning kan vernemen, is het zoover niet met hem gekomen in zijnen strijd tegen de hem lichtelijk omringende zonde, die van buiten als vervolging en van binnen als verzoeking tot hem komt; en toch: hebt gij vergeten de vermaning, die tot n als tot zonen spreelct: „Mijn zoon, acht niet klein de liastijding des lleeren, en bezwijk niet als gij van Hem gestraft wordt; want wien de Heer liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geeselt een iege-lijlcen zoon, dien Hij aanneemt!quot;?
Zooals wij reeds meermalen zagen, dat de Oud-Testamentische onderwijzingen eerst in het licht des Nieuwen Testaments beschouwd recht begrepen kunnen worden en in haar vollen zin gewaardeerd, zoo is het ook met de Oud-Testamentische vermaningen, zelfs met die, welke schijnbaar volstrekt geen profetisch karakter dragen. De gansche Oud-Testamentische schrift komt, in immer talrijker aanhalingen en toespelingen, in dezen brief ter sprake, en, hoewel deze aanhalingen eu toespelingen meestal slechts wenken en aanduidingen bevatten tot verklaring des Ouden Testaments in het
84
529
HEBREËN XII: 1—11.
530
licht des Nieuwen, zoo zijn zij toch toereikend om ons het geheel dier Schriften in dat licht te doen beschouwen. Zoo komt dan ook hier eene aanhaling voor uit het hoek der Spreuken. In dat boek wordt de Wgsheid persoonlijk voorgesteld, hare lessen en vermaningen mededeelende. Eene dezer vermaningen wordt hier aangehaald. De vermaning zelve wordt sprekende ingevoerd: heit gij vergeten de vermaning, die tot ons cds tot zonen spreekt. Doch daar de vermaning, naar den inhoud van het boek der Spreuken, de sprekende Wijsheid zelve is, die, naar Oostersche wijze, tot hare leerlingen als tot hare zonen spreekt; daar verder de vermaning hier voorkomt in het licht, dat het kruis van Christus op haar werpt, zoo naderen wij hier de Johanneïsche voorstelling van het Woord, dat in Jezus Christus is vleesch geworden, eene voorstelling, welke ook den achtergrond vormt van de beschrijving, die H. IV: 12, 13, van de kracht en de werking des Woords gegeven was. De in het boek der Spreuken persoonlijk voorgestelde Wijsheid is, iu den grond, de Zoon zelf, door wien de Vader tot ons spreekt. De vermaningen dier Wijsheid verkrijgen dus eene dubbele kracht, nu de Wijsheid niet alleen maar in de verbeelding des wijzen persoonlijk onderwijst, maar in waarheid vleesch en bloed is geworden, nu in Jezus Christus de Wijsheid werkelijk, persoonlijk tot ons sprekende, voor ons verschenen is en het Woord Godsin zijne geheele verschijning tot ons komt. Ons geldt dus bij uitnemendheid de vermaning; „Mijn zoon! acht niet Iclein de kastijding des Hoer en!quot; enz. Het kruis van Christus is de levende getuigenis des Vaders tot ons, zijne kinderen. Heeft de Zoon zelf zulke tegen-sprekingen der zondaren moeten verduren, hoe zouden wij dan niet, in het ons opgelegde lijden dezelfde liefderijke vaderhand en vaderlijke leiding erkennen, die ons door kastijding tot gelijkvormigheid aan den Zoon en daardoor aan den Vader, ojnlat wij zijner heiligheid mochten deelachtig worden, wil opleiden ? Het is thans niet slechts een woord, dat vernomen wordt en weer vergeten kan worden; het is thans eene levende, immer blijvende vermaning des Vaders tot zijne kinderen; ja, naar de kracht van het hier gebezigde woord, als eene liefdevolle samenspreking des Vaders met zijne kinderen; hoe kunt gij die vergeten hebben? En die vermaning, doo- het kruis van Christus tot ons gekomen, hoe luidt zij?
HEBEEËN XII: 1—11.
„Mijn zoon! acht niet klein de Tcastijding des Heeren en bezwijk niet, als gij van Hem bestraft tvordi. Want dien de Heer liefheeft, kastijdt Hij, en Hij gecseït eenen iegelijken soon, dien Hij aanneemt.quot; Deze vermaning wordt gevonden Spreuken 111:11,12. De aanhaling volgt bijna woordelijk ') den griekschen tekst, die wellicht hier den oorsproukelijken nader staat dan de tegenwoordige hebreenwsche. Naar de bedoeling des oorspronkelijke)! schrijvers bestaat het kleinachten, aldaar verwerpen genaamd, in het niet daarop letten, in het geringschatten daarvan en dientengevolge het miskennen van de bedoeling des tuchtmeesters. Naar de bemoedigende en vertroostende strekking van de rede des briefschrijvers beteekent het kleinachten meer het niet waardeeren. het miskennen van de liefde in de tuchtiging. Acht het voor geen kleinen zegen, indien gij door den Heer gekastijd wordt, en bezwijkt niet als gij van Hem gestraft wordt. In den hebreeuwschen tekst lezen wij: ivees niet verdrietig over mijne kastijding. Volgens de grieksche vertaling, vooral in den zin van onzen schrijver gelezen, wordt hier minder tegenzin dan wel moedeloosheid bedoeld en daartegen gewaarschuwd. Het gevaar, dat bij de hebreeuwsche Christenen aanwezig was, bestond niet zoozeer in hardnekkigen tegenstand, als wel in versaagdheid, lijdensschuwheid. Daartegen geldt het woord — niet: verzet u niet hoovaardiglijk tegen de kastijding; of: wordt er niet verdrietig, murmureereude onder; maar: — acht de kastijding geen kleinen zegen, geene geringe eer; en dus ook: bezwijkt er niet ouder. Eu deze vermaniua' vindt hare bevestigina'
o o o
531
en grond iu het volgende: tuant dien de Heer liefheeft kastijdt Hij en Hij geeselt eenen iegelijken zoon, dien Hij aanneemt. De kastijding is een bewijs van Gods vaderlijke liefde; die haar ontvangt, ook in haar strengsteu vorm, als pijnlijke geeseling, wordt daarmede tot zoon verklaard. Zij is dus een teeken van zijne aanneming tot kind. Is dit nu het licht, dat van het kruis van Christus afdaalt op het lijden dezer wereld, hoe liefelijk wordt dan dat lijden, en hoe verzoent zich het kind ook met het zwaarste! Tot kastij-ding lijdt gij: zoo gedraagt zich God jegens u cds zonen; want wat
') De afwijking ligt alleen daarin, Jat in den grieksolien tekst mijn voor soon is weggelaten.
HEBKEËN XII; 1 — 11.
532
zoon is er dien de Vader niet kastijdt? Met deze woorden wordt de moederlijke vermaning der Wijsheid onmiddellijk toegepast op de lezers van den brief, en alzoo de verwondering gewettigd, dat zij door hun lijden de vermaning zoo spoedig konden vergeten. Tot kastijding lijdt gij. Uw lijden is geen teeken dat gij onder den vloek zijt, het is geen oordeel der verwerping, gij behoort der wereld, die onder het oordeel ligt, niet toe; gij behoortGode, gij zijt zijne kinderen; daarvan is nw lijden juist het teeken: door u te kastijden gedraagt God sich jegens u als hinderen; ivant wat som is er dien de Vader niet kastijdt? Ook dit woord herinnert aan de spreuk uit hetzelfde boek (XIII: 24): die zijne roede inhoudt, haat zijnen zoon-, maar die hem liefheeft, zoekt hem vroeg met tuchtiging. Dat de gedachte, door deze spreuk uitgedrukt, den schrijver voor den geest is, blijkt uit de vergelijking, die hij straks maakt tusscheu de tuchtiging des aardschen vaders en die des he-melschen Vaders. Vooraf echter wordt nog, mede aan het beeld des aardschen vaders, de tegenstelling ontleend tusscheu bet niet gekastijde en het wel gekastijde kind. De natuurlijke liefde is egoïstisch ; ook in haren edelsten vorm: de liefde der ouderen. Het is eene bekende zaak, in de oudheid, toen de heiligheid des huwelijks niet erkend was, bijzonder waarneembaar, dat het natuurlijke kind, de bastaard — hij moge door den vader al of niet geliefd zijn — de zorgen niet ontving aan de opvoeding der wettige kinderen besteed. Het was omdat die opvoeding niet zoozeer ten doel had persoonlijke ontwikkeling, veel min persoonlijke voorbereiding voor de zaligheid, als wel de instandhouding van de zeden en gewoonten vau het vaderlijk huis. De erfgenaam werd ook stamhouder en door hem moest de levenskracht en de levensvorm van het voorgeslacht overgaan op het nageslacht. Daarom werd aan zijne opvoeding al die zorg besteed, die hem daartoe instaat-stelde en werd hij onder strenge tucht gesteld. Geheel anders de bastaard. Hij kon, hij mocht door weekhartigheid en verkeerde liefde bedorven worden; daarmede verloor het geslacht niets van ziju veerkracht en roem. Dit nu wordt overgebracht op de goddelijke tuchtiging. Die tot het huis des Vaders behooren, de kinderen Gods, moeten door strenge tucbt tot deze hunne hooge roeping en bestemming bekwaam gemaakt worden. Alle kinderen des
HEBREËN XII : 1—11.
huizes zijn der Icastijding deelachtig. Die zonder kastijding is, is dus geen zoon, maar als een bastaard, die tot het vaderlijke huis niet behoort.
Maar uit de vergelijking met den aardsckeu vader volgt eene tegenstelling tusschen de twee soorten van kastijding, de twee methoden van opvoeding, die des aardschen en die des hemelschen Vaders. Deze tegenstelling wordt in twee bijzonderheden getee-kend in de volgende verzen: Voorts, wij heiben de vaders onzes vleesches roei tot kastijders gehad en wij ontzagen hen; zullen ivij dan niet veel meer den Vader der geesten ondertvorpen zijn en leven? Want genen hebben ons teel voor eenen korten tijd, naardat het hun goeddacltt, gekastijd, maar deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij zijner heiligheid deelachtig zouden worden. Vooreerst, de tuchtiging des aardschen vaders duurt eenen korten tijd: het grootste gedeelte des aardschen levens, waartoe zij behoort, is haar onttrokken; met den volkomen wasdom des levens houdt zij op; de hemelsche tuchtiging — duurt niet eeuwiglijk, maar — bereikt een eeuwig doel; zij vereenigt ons alzóó met den tuchtmeester, dat wij zijner heiligheid deelachtig worden. Ten tweede, dit verschil volgt uit het noodzakelijk gebrekkige van de aardsche tucht: — genen hebben ons gekastijd, naardat het hun goeddacht; en het noodzakelijk doeltreffende van de hemelsche tucht: deze kastijdt ons tot ons nut. Doch dit tweeledige onderscheid tusschen de eene en de andere kastijding verklaart zich uit bet verschil van natuur der beide vaders, en kan eerst begrepen worden, wanneer dit beider in het licht is gesteld. Daarom gaat aan de beschrijving der twee soorten van kastijding die der verschillende verhouding vooraf, waarin wij tot den aardschen en tot den hemelschen Vader staan. Merkwaardig is de benaming der aardsche vaders als de vader onzes vleesches en die des hemelschen als den Vader der geesten. Merkwaardig reeds in de tegenstelling van meervoud en enkelvoud: vele vaders zijn er op aarde, maar alle van één vleesch; één Vader is er in den hemel, maar een Vader van vele geesten. Vervolgens zijn de vaders op aarde slechts vaders onzes vlees ches, van datgene waarin onze eigene persoonlijkheid niet bestaat, schoon dan ook die persoonlijkheid, de geest, zich in het vleesch open. baart, en door het vleesch bepaald en gewijzigd wordt; maar vau
533
HEBREËN Xll: 1 —11.
531
die, geesteu, die zooveleu zijn als er personen zijn, is Vader de eéne, de hemelsche. Duidelijk zweeft onzen schrijver voor den geest de uitdrukking, Num. XVI: 22. XXVII: 16, van God gebruikt: Vader der geesten van alle vleesch. En om den rijken zin van zijn betoog goed te verstaan, moeten wij in den zin van die uitdrukking trachten door te dringen. Uit den samenhang zeiven van beide plaatsen ontvangt zij licht. Omdat niet alle vleesch door eenzelfden geest bezield wordt, wordt in den eersten tekst God gebeden dat niet om de zonde van éénen zijn toorn ontbrande tegen de geheele vergadering, en in de tweede, dat de rechte man moge aangetroffen worden, die, in Mozes' plaats, het volk zou kunnen leiden. De uitdrukking doet dus de persoonlijkheid des menschen op eene wijze te voorschijn komen, zooals in het Oude Testament schaarsch geschiedt. Doch tevens wordt die persoonlijkheid geheel en al tot God als tot haar grond en oorsprong teruggebracht. Wordt het ééne vleesch door verschillende geesten bezield. Vader dier geesten is God, niet in den zin dat Hij de geesten geschapen heeft — dit zoude ook van het vleesch gezegd kunnen worden, — maar dat die geesten zijne beelddragers zijn, zooals de zoon het beeld draagt van den vader. Welnu, deze volheerlijke uitdrukking, die ons in het midden van het Oude Verbond, dat op nationale uitverkiezing rust, het Nieuwe als in kiem doet aanschouwen, het Nieuwe, dat op de persoonlijke uitverkiezing gegrond is, wordt door onzen schrijver tot hare twee grondbestanddeelen herleid: het ééne vleesch wordt vermenigvuldigd op aarde door de vele vaders, het komt niet onmiddellijk van God; maar de geesten, waardoor dat vleesch in zijne menigvuldige verschijningen tot zoovele personen wordt, die geesten zijn onmiddellijk van God. Hierdoor wordt de persoonlijkheid van ieder individu gehandhaafd te midden van de afhankelijkheid, waarin hij, door den samenhang met het voorgeslacht, tot het geheele geslacht staat. Doch, hoe volgt nu ook uit die verschillende afstamming eene verschillende verhou-din tot beide vaders! Wel is de vader des vleesches, doordat hij ook een dier geesten is, wier Vader God is, tot zijn zoon naar het vleesch niet in een louter vleeschelijke betrekking: anders zou hij hem niet kastijden, hij zou van opvoeding geen denkbeeld hebben en in zijne vorming geen belang stellen; de menschelijke familie
HEBREEN XII : 1 — 11.
zou niet hoogeiquot; staan dan de dierlijke samenleving, uit nooddruft geboren. Daarom ook is er een natuurlijk ontzag van de kinderen voor hunne ouders: de geest des kinds gevoelt de behoefte en de verplichting tot dit ontzag, zonder dat het hem geleerd wordt: ivij hébhen de vaders omes vleesches tot leastijders gehad en tvij ontzagen hen. Doch, ook de zorgvuldigste, ook de verstandigste en teederste opvoeding raakt niet tot den grond des geestes. Opvoeding reikt nimmer tot bekeering, welke het geheim is van den hemelschen opvoeder; omdat iedere geest in zijn eigen wezen den anderen ondoorgrondelijk is, dat de groud van ieders persoonlijkheid in God alleen rust. Hieruit volgt het tijdelijke van de aard-sche opvoeding. Waar de volkomen wasdom bereikt is, houdt die opvoeding op. Doch hoe onvolmaakt is nu ook die opvoeding! Het tijdelijke is slechts de openbaring vau het onvolmaakte. Onfeilbare wijsheid is. hier even ondenkbaar als volkomene zelfverloochening. Volkomene opvoeding zoude onderstellen een zoodanig indringen in den geest van, eene zoo volkomene toewijding aan het voorwerp dat op te voeden is, als slechts van den Vader der geesten kan komen. Daarom ligt ook het geheim van alle ware opvoeding in het opwekken en bevorderen vau den godsdienstigen aanleg des kinds, dat is in het medewerken met God door de leer en vermaning des Heeren, door God te laten spreken en het geweten op te wekken. In dezelfde mate als dit geschiedt, gaat de kastij-diuquot; des aardschen vaders over in die des hemelschen en lost zich
O
daarin op. In dezelfde mate als dit niet geschiedt is alle opvoeding louter willekeur. En wanneer nu geschiedt dit volkomenlijk ? Hoeveel willekeur is er niet in de beste opvoeding! Veel wordt er door de beste vaders gekastijd zonder verstand of zonder zelfverloochening. Zij kastijden naar het hun goeddtmlct, en dit goeddunken is aan velerlei dwaling onderhevig. En toch is die kastijding in beginsel prijselijk. De opvoeding door den aardschen vader mag niet om hare noodzakelijke onvolkomenheid worden prijsgegeven. Het ontzag voor den aardschen vader is de geleidelijke overgang tot den eerbied voor den hemelschen. Eert uw vader en uwe moeder, dit gebod blijft zijne belofte behouden ook in het Nieuwe Verbond. Doch, juist om het prijselijke van die kastijding, het verplichtende van dit ontzag, komt de tegenstelling met de
535
HEBREËN XII : 1-11.
kastijding vau cleu Vader der geesten eu de wijze hoe wij die op te nemen hebben ten sterkste voor den dag. Indien wij de vaders onzes vleesches, toen wij ben tot kastijders badden, ontzien beb-ben, zullen wij dan niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zijn en leven? De eerste kastijding wekte niets anders dan ontzag: in ontzag nu is vreeze, en de vrees is nog niet de liefde, de liefde waarin bet leven is. Alle opvoeding van aardsebe ouders beeft de beteekenis eener wet, die niet bet leven geeft, maar den dood. De kastijding van den Vader der geesten is eene levengevende, omdat zij tot den grond onzer zielen dringt en dien grond levendmaakt. In deze kastijding is geen willekeur, zij is louter wijsbeid en liefde; zij is altijd en enkel tot ons nuf. Haar beboe-ven wij, zooals zij is, niets meer en niets minder, en iets van baar te ontberen zoude ons scbade zijn. Zijn wij nu den Vader dei-geesten in zijne kastijding onderworpen, dan leven wij; en dat leven bestaat niet daarin, dat wij van Hem los worden, nu zelfstandig naast Hem of tegenover Hem staan, zooals de zoon op aarde een zelfstandig man wordt, niet meer afhankelijk van zijnen aard-schen vader: bet bestaat daarin dat wij den Vader al nader en nader komen, steeds meer op Hem gelijken, in één woord, dat wij zijner heiligheid deelachtig tvorden. Is Hij de Vader der geesten, geestelijke menseben moeten wij worden, het beeld onzes Vaders dragende: is in Hem alles heiligheid, enkel licht, zonder schaduw, ook in ons moet alles licht worden; de volkomene eenheid, de heerlijke harmonie onzes wezens, bestaande in de eendrachtige samenwerking aller krachten en vermogens tot één doel, de verheerlijking Gods in ons, moet evenzoo openbaar worden, als God één is in zijn wezen en er in Hem geen tweespalt bestaal. Dit heerlijke doel nu, het deelachtig worden van de goddelijke heiligheid, wordt bereikt door de kastijdingen van den Vader der geesten. Hoe zouden wij Hem niet onderworpen zijn en de vermaning vergeten, die tot ons als tot zonen spreekt: „Mijn zoon! acht niet Idein de liastijding des Ileeren, en hezivijh niet, als gij van Hem gestraft wordt?'quot;
Toch kunnen noch moeten wij ongevoelig zijn voor bet pijnlijke der kastijding. De striemen, die de roede ons toebrengt, mogen wij niet uit hoogmoed gering achten; en hier keert de be-
536
HEBREËN XII: I—11.
537
doeling van den oorspronkelijken tekst terug in de nieuw-testa-mentische aanwending. Zij is hard, de roede; zeggen wij niet: ik voel hare slagen niet. Alle kastijding nu, ook die, welke ons, onder Gods beschikking, door de vaders onzes vleesches werd toegevoegd, en die door deze beschikking tot kastijdingen werden van den Vader der geesten — alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geene mak van vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht van gerechtigheid, dengenen die door dezelve geoefend zijn. Ook hier blijkt het weder, dat het geloof zijne kracht ontvangt uit de hoop, dat de kracht voor het tegenwoordige ligt in de toekomst. Zien wij alleen op het tegenwoordige, dan kan niemand de kastijding verdragen. Wij staan op tegen de kastijdende hand en trachten haar van ons af te slaan. Wij beoordeelen haar naar hetgeen zij schijnt te wezen: eene zaak, niet van vreugde, maar van droefheid. Droefheid nu is stoornis van de harmonie onzes wezens; vreugde is die harmonie. Vreugde is dus onze natuur, onze behoefte, ons streven. Moeten wij de kastijding alleen als oorzaak van droefheid aanmerken, dan is zij niet te verdragen. Doch wij zien van het tegenwoordige af en letten op het daarna. Wetende van wien ons de lias-tijding toekomt, hetzij van den aardschen vader, op wiens liefde en wijsheid wij vertrouwen hebben, hetzij bovenal van den he-melschen Vader, van wien wij weten dat Hij zich nooit bedriegt, dat zijn goeddunken de hoogste wijsheid is, laat ons dan door haar ons laten oefenen, oefenen in het geloof! Nog zien wij niet in, waarop de kastijding doelt en wat zij moet bereiken, maar wij dragen haar in het geloof dat zij een doel heeft en dat dit doel bereikt zal worden. En naarmate wij haar alzoo dragen wordt het doel bereikt. De plant, door den hemelschen Vader geplant, ontvangt haar wasdom en draagt hare vrucht. Die vrucht wordt genoemd eene vreedzame vrucht van gerechtigheid. Gerechtigheid is hare vrucht en die vrucht is vreedzaam. Gerechtigheid is onafscheidelijk van vrede. De zonde brengt tweespalt in ons inwendig wezen. Die tweespalt kon niet anders overwonnen worden dan door stryd, den strijd dien de kastijding in ons wekt. In hec geloof de kastijding dragende overwinnen wij de zonde, en het geloof werkt de gerechtigheid, en de gerechtigheid brengt vrede,
HEBREËN Xll: 1-11.
538
vrede na den strijd, gerechtigheid na de zonde. In de gerechtigheid is de genezing en door haar worden wij der heiligheid Gods deelachtig, en het gevoel der genezing is de vrede, en in den vrede worden wij der heiligheid Gods deelachtig. Door dien vrede wordt het openbaar hoe heilzaam de kastijding was, en wij danken den Vader der geesten voor de heilzame roede. Zonder die roede zouden wij nooit kunnen iugaan in zijne rust.
HEBREËN XII: 12—17,
Vs. 12—17. Daarom richt weder op de traag gowordeue haudeo, on do slap gewordene knieën '); en maakt rechte paden voor uwe voeten, opdat hetgeen kreupel is uiet van den weg afkome •}, maar dat het veel meer genezen worde. Jaagt den vrede na met allen, en de heiligmaking zonder welke niemand den Heer zien zal, toeziende, dat niet iemand, verachterende 3) van de genade Gods, dat niet eenige wortel van bitterheid, opwaarts spruitende, beroerte make, en door dezelve vele verontreinigd worden; dat 4) niet iemand zij een hooreerder, of een onheilige, gelijk Ezau, die om ééne spijze het recht van zijne eerstgeboorte weggaf. Want gij weet, dat hij ook daarna, de zegening willende beërven, verworpen werd, want hij vond geene plaatse des berouws, hoewel hij dezelve met tranen zocht.
De rede, die vau den aanvang van dit hoofdstuk af, eerst opwekkend (laai ons de loophaan loopen), vervolgens aanmoedigend {ivant aanmerkt dezen), eindelijk bestraffend geweest was {en hebt gij vergeten?) wordt hier weder, het vorige samenvoegend, dadelijk vermanend. Doch in deze vermaning wordt niet alleen het naast voorgaande samengevat, maar zij is tevens zoo ingericht, dat daarin alle voorgaande vermaningen als in haar middenpunt sa-menloopen. Immers, wij zagen dat al die vermaningen (II: 1, III: 1, IV: 1, 14, VI: 1, X: 22) het gevaar van afval als bij de hebreenwsche Christenen aanwezig onderstelden en tot volharding aanspoorden. Nn wordt deze volharding als een onmiddellijk werk dergenen, die in dit gevaar verkeerden, voorgesteld in de woorden: Daarom richt weder op de trage handen, en de slappe knieën, en maakt rechte paden voor uwe voeten, opdat hetgeen kreupel is, niet afwijke, maar dat het veel meer genezen worde.
Het beeld van een strijdperk en eene renbaan wordt ook hier niet verlaten. Tot de worsteling zijn krachtige handen, tot het loopen vaste knieën noodig. Doch die kracht en die vastheid worden verkregen door den wil. Daarom het gebiedende: richt weder
') St. Vert.; cZe trage handen en de slappe knieën.
2) St. Vert.: verdraaid worde. 3) St. Vert.: verachtere.
4) St. Vert.: worden. Dat.
539
HEBEEËN XII: 12—17.
540
Op. Deze wil evenwel wofdt bewogen door de voorafgaande beweegredenen. Het gevaar van afval bestond in de ergernis des kruises. Welnu, is het kruis een teeken van liefde, is de kastijquot; dende band de vaderhand, dan is er geen reden om dat kruis te schuwen, die hand af te wijzen en zich te laten weerhouden van het voorgestelde doel. Daarom dus, omdat de tuchtiging van zulk eene vaderhand uitgaat en zulke uitnemende vruchten beoogt, richt weder op de trage handen en de slappe knieën! Ook hier weder wordt het profetische woord opgenomen en in nieuw-testamenti-schen, apostolischen zin verklaard. Jesaja XXXIV wordt het oordeel over de heidenen verkondigd. Waar nu de verbolgenheid des Heer en is over al de heidenen en grimmigheid over al hun heir; daar ontluikt de vrede des Heeren op zijne Hem geheiligde aarde. Daarom (zoo luidt de Godsspraak in Hoofdstuk XXXV): »De woestijn en de dorre plaatsen sullen hierover vroolijk zijn, en de wildernis zal zich verheugen, en zal bloeien als eene roos-, zij zal lustig bloeien en zich verheugen, ja met verheuging, en juichen: de heerlijhheid van Libanon is haar gegeven, het sieraad van Karmel en Sar on, zij zullen zien de heerlijkheid des Heeren, het sieraad onzes Gods.quot; En nu richt zich de vermanende eu vertroostende rede tot de verdrukten Sious: »Ver ster Jet de slappe handen, en stelt de struikelende knieën vast. Zegt den onbedachtzamen van harte: Wcest sterk en vreest niet; ziet, ulieder God zal ter ivrake komen met de vergelding Gods, Hij zal komen en ulieden verlossen enz. Ook hier rust de belofte Gods op dit gronddenkbeeld der geheele profetie, dat deze belofte niet anders dan in en door het volk Gods vervuld wordt. Dit heeft dus niet slechts lijdelijk de vervulling dezer belofte af te wachten; neen, het moet zelf optrekken, optrekken den Heere tegemoet, optrekken tegen zijne vijanden. Zoo ook in het Nieuwe Verbond. De belofte in Christus vervuld wordt niet verkregen door zijne gemeente zonder volhardenden strijd en arbeid van hare zijde. Om in het land der ruste in te gaan en den eeuwigen sabbat Gods te vieren moet zij haren tocht in de woestijn ten einde toe volbracht hebben. Ook zjj moet volharden in het geloof: de renbaan ten einde toe loopen; volharden in de heiligmaking : den worstelstrijd tegen hare vijanden ten einde toe volhouden. Waar haar geloof verflauwd, haar
HEBREËN XII: 12—17.
strijd verzwakt is, daar geldt haar de vermaning; richt weder op de traag geivordene handen, de slap yewordene knieën.
Doch het beeld van de renbaan leidt tot eeue andere voorstelling. Het meiiscbelijk leven wordt menigmaal, zonder bijzondere toepassing op het eigenaardig karakter van den geestelijken strijd, voorgesteld als een iveg, een weg, die door God gebaand wordt, maar dien de mensch uit eigene vrije keuze moet bewandelen. Inzonderheid is dit het geval in de salomonische schriften, in die schriften, welke meer bijzonder het maatschappelijk karakter der Israe-lietische theocratie en daarmede de algemeen menschelijke zijde van de eigenaardigheid van Israels volksbestaan beschrijven. Is Israel een profetisch volk, de profetische geest is de door Gods Geest gelouterde, geheiligde menschelijke geest. Daarom ook worden die schriften niet verstaan door hen, die ze buiten het verband met dit profetisch karakter der geheele Oud testamentische schrift, en zonder samenhang met het geheele samenstel der ordeningen Gods in Israel willen verklaren. Aan het boek der Spreuken (IV: 26) is de volgende vermaning ontleend. Aldaar lezen wij: Weeg den gang uws vocts en laat al uwe ivegen wel gevestigd zijn. Hoe dit wegen van den gang zijns voets het gevolg is van het rechte zien, het vooruitzien, het onwankelbaar richten van den blik op het voorgestelde doel, blijkt uit den samenhang van dit vers met het naast voorafgaande : Laat uwe oogen recht uitzien, en uwe oogen zich recht voor u heen honden. Hoe wederkeerig, van dit wegen van den gang zijns voets, dat alzoo ontstaat, een standvastig voorwaarts treden op den weg, zonder afwijking ter rechter- of ter linkerzijde, het gevolg is, wordt uitgedrukt in het onmiddellijk volgende: wijk niet ter rechter- of ter linkerhand, wend uivcn voet af van het kivade. De geheele gedachte in deze drie verzen ontwikkeld is onzen schrijver voor den geest, als hij in zijne vermaning alzoo voortgaat : JEn maakt rechte paden voor uwe. voeten, opdat hetgeen kreupel is, niet van den weg afkome, maar veel meer genezen worde. Tot de schoonheden van den oorspronkelijken tekst, die in de vertaling bijna geheel verloren gaan, behoort dat deze twee vermaningen van dit en van het vorige vers een rhytmisch karakter dragen en luiden als een krijgslied, waarmede de strijder ten strijde gevoerd wordt. Het is alsof do stem der bazuin gehoord wordt, die het Israel Gods
541
HEBREËN XII: 12—17.
542
oproept om iu zijne ordeningen op te trekken, ten strijde tegen zjjne vijanden. Maakt rechte paden voor uwe voeten! Laat u niet afvoeren ter rechter-, noch ter linkerzijde! Hoort niet naar de stemmen, die uw geloof voor ijdel, uwe hoop voor vermetel verklaren ! De u voorgestelde weg zij de eenige, dien gij betreedt, en op dien weg worde moedig voortgegaan. Dit nu is eene vermaning, die niet alleen den enkelen geldt, zij geldt de gansche gemeente. Heeft ook al ieder lid der gemeente zijn e'geu weg te bewandelen, toch is ook de geheele gemeente als een heirleger, dat in vaste ordeningen optrekt. Hoe meer orde er nu is in dit leger, hoe meer onderling verband eu samenwerking tusschen de strijders, des te krachtiger zal ook de strijd, des te zekerder de zegepraal zijn, des te minder gevaar zal er bestaan van bezwijken. Is er ook al ouder de strijders deze en gene, die, in zichzelven zwak, licht den strijd zou trachten te ontduiken en angstvallig terugwijken, en die door werkeloosheid de kleine kracht, hem gebleven, zou verliezen, waar er eenheid en orde is in het leger, waar allen de gemeenschappelijke strijdbauier voor hunne oogeu ontrold zien en de allen geldende strijdleus: »Voorwaarts,quot; hooren, daar deelt zich de moed en de kracht van den eenen mede aan den anderen, het voorbeeld werkt bezielend, en de zwakke, alzoo gesteund en gedragen, oefent zich in den strijd en wordt sterk. Daarom maakt rechte paden voor utve voeten, blijft in het rechte spoor, zonder afwijking, opdat hetgeen kreupel is niet van den iveg af-kome, maar dat het veel meer genezen tvorde. Niet van het verstorvene wordt gesproken, maar van het verlamde, het kreupele, van dezulken, in wie de verzinkende levenskracht kan opgewekt, aangewakkerd, vermeerderd worden. Dit nu kan geschieden door de broederlijke gemeenschap: door de gemeente in haar geheel kan de enkele behouden worden. Welk eene heerlijke roeping en kracht der gemeente, maar ook hoe beschamend is die roeping voor de kerk, zooals zij is! Hoeveel verval wordt tot afval, hoeveel afwijking tot openbaren tegenstand, hoeveel klein geloof tot ongeloof, omdat het kreupele geen kracht vond in de hem omringende gemeente? Waaraan nu is dit gebrek aan gemeenschap toe te schrijven? Alleen aan de verdeeldheden, aan de twisten en de twistgierigheid in de gemeente aanwezig? Doch deze zelve heeft
HEBREËN XII : 12—17.
:
543
weder een dieperen grond. De ervaring leert dat de onvrede naar buiten het gevolg is van inwendigen onvrede, en dat zij het meest twistgierig zijn, die door eigen hart het meest bezwaard worden. Eu nu is de inwendige vrede afhankelijk, niet van de heiligheid des harten — dan zoude er geene rechtvaardigmaking noodig zijn — maar van het oprechte streven naar de heiligheid, het standvastig willen — vrucht der rechtvaardigmaking — vau eigene heiliging. Daarom kunnen deze twee zaken, vredelievendheid en heiligmaking, niet van elkander gescheiden worden en heet het in de nu volgende vermaning: Jaagt den vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heer kan zien. Die toch de heiligmaking najaagt, weet hoezeer hij in dit streven naar inwendige heiligheid belemmerd wordt, zoo hij in twist leeft met zijnen naasten. En wederkeerig, die den vrede zoekt te bewaren met zijnen naasten, weet hoezeer de zonde dien vrede verstoort en hoe de strijd der heiligmaking dien bevordert; niet tegen onzen naasten hebben wij dus te strijden, maar tegen onszelven. In eigen boezem vinden wij de grootste krachtsontwikkeling van den vijand die te overwinnen is, eer en meer dan in de ons omringende wereld. Doch ook, weten wij dat wij in en door en met de gemeente verlost zijn, en dat wij tot eigen behoud de gemeente niet kunnen missen, dan is het ons opgelegd om het onze te doen ten einde de gemeente te bewaren en aan hare roeping te doen beantwoorden. Worden wijzelveu, als kreupelen, door haar gesteund en gedragen, ook wij moeten medewerken, dat zij verder in staat zij kreupelen te dragen en te steunen. Daarom moet het onze worden gedaan, met alle kracht, om den vrede in haar te bewaren en te bevorderen. In dezen samenhang, d. i. dus ter wille van de eenheid der gemeente, waarin haar kracht ligt, komt de vermaning tot ons: Jaagt den vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heer zien zal. De ware vrede evenwel, die hier slechts nagejaagd wordt, bestaat daar, waar God gezien wordt. De gemeenschap der heiligen is hier vaak evenzeer een voorwerp van geloof en niet van ervaring, als de heiligmaking een streven is naar een nog te bereiken doel. In den Heer ligt de eenheid der gemeente, Hem te aanschouwen is de verheerlijking der gemeente. In Hem erkennen zij elkander allen als broeders en oefenen ge-
I
■f
1
¥
1
i
it
HEBREËN XII : 12—17.
meenschap met elkander. Den Heer te aanschouwen, wordt reeds in het O. Verbond als de voleindiging van alle verlossende werkingen Gods als de volkomene zaligheid beschouwd (Ps. XVII: 15, XLII: 3). Maar de eenige weg tot die aanschouwing is de heiligmaking, naar het woord des Heeren: zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. (Matth. V: 8). Is nu de ware gemeenschap der geloovigeu eeue gemeenschap in God, die dus eerst voltooid wordt waar God aanschouwd wordt, dan blijkt ook hieruit, dat de ware weg tot die gemeenschap is de weg der heiligmaking. Door de heiliging na te jagen wordt dus ook de vrede nagejaagd: het eene bestaat niet zonder het andere, en het doel, waarnaar gejaagd wordt, bestaat iu dat aanschouwen Gods, in het aangezicht van Jezus Christus, in wien de verlossende werkzaamheid Gods voltooid, eu zijne openbaring van zichzelven volkomen geworden is, in dat aanschouwen, waarin zoowel de volmaakte vrede als de volmaakte heiligheid bestaat. Doch ook hier is het, niet een lijdelijk wachten van, maar een jagen naar het doel, en door dit ijverige en standvastige streven van ieder in het bijzonder naar dat doel, wordt ook de onderlinge tucht der liefde uitgeoefend. Het najagen van den vrede en de heiligmaking is onafscheidelijk van het toezicht over elkander: toeziende dat niet iemand, verach-terende van de genade Gods, dat niet eenige ivortcl der bitterheid, optvaarts spruitende, beroerte malce, en door dezelve velen ontreinigd worden.
Hierin bestaat de vrucht van het najagen van den vrede met allen. In dit toezicht wordt het openbaar, zooals het najagen van de heiligmaking openbaar wordt in de reinheid, waarop de volgende vermaning doelt: dat niet iemand zij een hoereerder, enz.
Het achterblijven op den weg, het verachteren van de genade Gods van een lid der gemeente moet een lijden zijn van de geheele gemeente en, zoo mogelijk, door haar verhinderd worden. Dit kan door ambtelijke waakzaamheid en tucht geschieden, maar daartoe is dit toezicht niet bepaald. Ieder lid der gemeeute behoort in zijnen kring dit toezicht, een toezicht der liefde uit te oefenen (Vgl. X: 24). Jegens wie en waarover dit toezicht wordt uitgeoefend was reeds vroeger. Hl: 12, 13, IV: 1, uitgesproken. Ook door dit toezicht komt een Oud-testamentisch voorbeeld tot volle
544
HEBREËN XII : 12—17.
outwikkeliug, in het licht en iu de kracht des Nieuwen Verbouds. Ook deze woorden toch zijn aan Oud-testamentische ontleend en wel aan eene uitspraak der wet. Dent. XXIX: 18 lezen wij: ygt;Dat onder ulieden niet zij een man, of vrouw, of huisgezin, of stam. die zijn hart heden ivende van den Heer, onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een ivortel, die gal en alsem drage.quot; Daar is de wortel, gal en alsem dragende, de afgodendienaar, of het afgodisch huisgezin. Onder gal en alsem is dus aldaar te verstaan het oordeel Gods, dat door zulken af-godsdienst over Israel gebracht wordt. Hier zijn beide zaken, zoowel de zondaar, door wien het oordeel komt, als dat oordeel zelf, op meer inwendige wijze op te vatten. De zonde bestaat hier, niet in het openlijk breken met de gemeente, alhoewel dit er het gevolg van kan zijn, maar in het verachteren van de genade Gods. Het achterblijven in de loopbaan, het verflauwen in den strijd, het niet meer najagen van het doel der heiligmaking, bestaande in de verheerlijking met den verheerlijkten Christus, daarin is de wortel, die gal en alsem draagt. En nu, die gal en alsem is niet zoozeer een uitwendig oordeel Gods, alhoewel ook dit er uit kan voortvloeien, als veelmeer de verflauwing en verlamming, die voor de geheele gemeente ontstaat uit de gemeenschap met de achterblijvende leden, wanneer deze namelijk niet door haar aangevuurd en versterkt worden, maar zij veeleer door hen wordt medege-sleept in eene gelijke vertraging. Een van beiden namelijk moet geschieden: of het krachtige leven der gemeente deelt zich mede aan de verachterende leden, en het kreupele wordt niet van den weg gebracht: öf de vertragende leden houden zelven het leven dei-gemeente tegen en belemmeren haar in hare ontwikkeling. Stilstand is ook hier onmogelijk. Daarom dus: laat ons op elkander toezien, dit werk zij niet alleen aan de gestelde opzieners der gemeente overgelaten. Het toezicht der liefde geschiede door allen. Zonder dit toezicht is er geen najagen van vrede en heiligmaking mogelijk. In dit toezicht volbrengt zich dit najagen.
Doch waarin wordt nu voornamelijk dit verachteren van de genade Gods openbaar? Ook hierin geeft het O. Verbond het blijvende voorbeeld voor het Nieuwe. Reeds wees de kort tevoren (vs. 12) aangehaalde godsspraak van Jesaja op den blijvemlen erf-
35
545
HEBREËN XII: 12—17.
vijand vau Israel. Db vijanden toch, Jes. XXXI en XXXII genoemd, -waarvan Israel verlost zou worden, waren de Edomieten, het verraderlijke broedervolk, dat altijd gemeene zaak maakte met Israels bitterste vijanden en zich over zijnen tegenspoed verheugde. Dit is geene toevalligheid. In Ezaus geslacht blijft de jaloezie des stamvaders tegen den uitverkorenen broeder bestaan; en Ezaus aard blijft als een, evenwel niet eeuwig, niet onherroepelijk, noodlot rusten op zijn nageslacht, totdat zich dit noodlot in het geslacht der Herodessen vervult en de Christus ook daarvoor leed. ^ at is nu de grond, de menschelijke grond althans, van Ezaus verwerping 1 Zijn verachten van den zegen der eerstgeboorte, en deze was weder geworteld in zijn zinuelijken aard, onvatbaar om liet heilige te begrijpen en te waardeeren. Door wellust gedreven nam bij zich vrouwen uit het geslacht der Kanaanieten, en onder de heerschappij zijner zinnelijkheid verachtte hij zijne eerstgeboorte. Een spiegel voor het nageslacht is zijne geschiedenis. Met de minach-ting van Gods genadegaven gaat de toenemende o verheer selling der zinnelijkheid gepaard en alleen door het heilig houden en hooge-lijk waardeeren dier genade wordt die overheersching tegengehouden. Daarom, zoo iemand verachtert van de genade Gods, daar wordt hij, met mindere of meerdere snelheid, hoereerder en onheilige. Het toezicht, dat niet iemand verachtere van de genade Gods, is dus onafscheidelijk van het toezicht, ja bestaat daarin, dat niet iemand zij een hoereerder, of een onheilige, gelijk Ezau, die om eeue spijze het recht van zijn eerstgeboorte weggaf. quot;Welk eene roepstem, ook tot de gemeente van het heden, om tucht uit te oefenen, en wel niet in de eerste plaats over rechtzianigheid, maar tot bewaring van de heiligheid van haar leven!
Om eene spijze! Om een voorbijgaand genot, eene voorbijgaande eer, een oogenblik van rust, waar gestreden moest worden, kan het recht van eerstgeboorte, kan de eeuwige zaligheid, de eeuwige heerlijkheid, de eeuwige vrede verspeeld worden ! Hoe uoodig is het dus, dit eeuwige doel nimmer uit het oog te verliezen, en altijd, in deu tegenwoordigen tijd, te zien op die onzichtbare wereld, waarin Christus ons is voorgegaan, achter het voorhangsel; te strijden om in te gaan in de rust, die daar overblijft voor het volk van God!
546
HEBREËN XII: 12—17.
Want gij ivect, dat hij ook daarna, de zegening tvïllende beërven, verworpen tverd; want hij vond geene plaatse des her omes, koeivél hij dezelve met tranen socht.
Dit daarna was voor Ezau uog eeu tijd iu dezeu tijd, eeu oogen-blik, dat ja voor deze aarde onberekenbare gevolgen had, maar toch, daar Hij, die nu uit den hemel tot ons spreekt, toen nog niet verschenen was, waren deze gevolgen niet eeuwig, ja, de vloek zelf, die over Ezau werd uitgesproken, bevatte een woord van zegen en kan daarom zelfs als zegen beschouwd worden (XI: 20). Ezau werd verworpen: hetzelfde profetische woord van Izak, dat straks een zegen genoemd was, heet hier eeu oordeel der verwerping. Dit was het in de eerste plaats. Op de klagende bede van Ezau: Hebt gij maar dezen éénen zegen, mijn vader? Zegen mij, oolc mij, mijn vader! ontviug hij eeu antwoord, dat niet in de eerste plaats een zegen was: Zie, ver van de vettigheden der aarde zullen uwe woningen zijn, en ver van den dauiv des hemels van hoven af (Gen. XXVII: 39) '). Plaatse des berouws, der verandering van het door Izak, ouder den invloed des Heiligen Geestes, gesproken oordeel, vond hij niet. Het was niet meer in de macht van Izak. Maar toch, door denzelfden Heiligen Geest geleic^, wist Izak dat ook vau Ezaus nek het juk eenmaal zou verbroken worden : En op inv zwaard zult gij leven, en zult uwen broeder dienen, doch het zal gesehieden, als gij heersehen (eigenlijk overmeesteren, u versterken) zult, dan zult gij zijn juk van meen hals afrukken. Hierin lag de zegen, dat de dienstbaarheid van Ezaus huis eens zou ophouden en hij dus weder zou intreden in het regt van eerstgeboorte, dat hij nu versmaad had, maar dat in Israels grootsten Zoon, die Israels koning zou zijn, de erfenis der heidenen zou worden.
547
Tijdelijk was dus de verwerping. Niet tijdelijk, maar eeuwig is de verwerping van hen, die het recht van eerstgeboorte, hun iu den eengeboren Zoon geschonken, zullen versmaden, weggeven voor de goederen dezer wereld, en zijn juk van hunnen hals zullen willen afrukken. Ezaus verwerping is het profetisch voorbeeld der hunne. In hen wordt het andere profetische woord, da^
') Pc Staten-Vertaling lieoft hier don zin geheel gemist.
HEBREËN XII: 12—17.
van Maleachi (I: 2), door Pauhis aangehaald (Rom. IX: 13), ten volle vervuld. Jalcob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ih gehaat.
Daarom — hoe ernstig luidt deze vermauiug! — richt tveder op de trage handen, en de slappe knieën, en maakt rechte paden voor tmc voeten, opdat hetgeen kreupel is niet van den weg afkome, maar dat het veel meer genezen worde. Jaagt den vrede na met allen en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heer zien zal: toeziende dat niet iemand verachtere van de genade Gods; dat niet eenige wortel der bitterheid, opivaarts spruite* ; beroerte make, en door dezelve velen verontreinigd ivorden; dat niet iemand zij een hoereerder, of een onheilige, gelijk Ezau, die om ééne spijze het recht van zijne eerstgeboorte iveggaf, want gij weet, dat hij ook daarna, de zegening willende beërven, verworpen werd; ivant hij vond geene plaatse des berouws, hoewel hij dezelve met tranen zocht.
Deze laatste waarschuwing tegen deu afval, waarvan de grond altijd in de wereldschgezindheid des harten ligt, wordt dan ten slotte nader ingescherpt, door eene bij uitstek luisterrijke beschrijving van de heerlijkheid des Nieuwen Verbonds, in tegenoverstelling van het Oude, beschrijving, die alle vroegere beschrijvingen tezamen-vat en als in een luiden triomfkreet vereenigt.
548
hebreën XTT: 18—24.
Vs. 18—24. Want gij zijfc niet gekomen tot eer taste-lijken berg en tot ontbrand vuur '), en donkerheid, en duisternis, en onweder, en bazuingeklank en eene !) stem der woorden, welke die haar 1) hoorden baden, dat het woord tot hen niet zon gedaan worden; want zij konden niet dragen het gebiedende 2): «indien ook een gedierte den berg aanraakt, het zal gesteenigd 3) worden,quot; en Mo-zes — zoo vreeselijk was het gezicht — zeide; ilk ben gansch bevreesd en bevende;quot; maar gij zijt gekomen tot den berg Sion, en tot de stad des levenden Gods, het ') hemelsche Jeruzalem, en tot de vele duizenden: de vergadering der engelen ') en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, den Rechter over allen, en tot de 4) geesten der volmaakte rechtvaardigen, en tot den Middelaar eens ') nieuwen testaments, Jezus, en tot het 10 bloed der besprenging, dat sterker quot;) spreekt dan Abel.
Lag in het voorbeeld vau Ezau, namelijk voor de hebreenwsche Christenen, de ernstige aanwijzing, dat men, hoewel tot het uitverkoren geslacht behoorende, toch kon verworpen worden, die aanwijzing verkrijgt al hare kracht door de tegenstelling der beide verbonden, waardoor hetgeen verloren werd door het missen van den zegen des eersten niet te vergelijken is met hetgeen verloren wordt door het missen van den zegen des laatsten. Dit verlies is onherstelbaar, eenwig. Ezans nakroost derfde de verlossingen Gods in dezen tijd, al de zegeningen van het verbond, met Abraham
549
') St. Vort.; ze.
) St. Vort.; hetgeen er geboden werd.
s) Do St. Vert, voegt hierbij, naar eene niet genoeg gestaafde lezing; of met eeneii pijl doorschoten worden
) St. Vort.: en de. 5) St. Vert.: des. 10) St. Vert : en het.
11) St. Vert., naar eene andere lezing: betere dingen.
HEBREEN XII: 18—24.
gesloten, op Siuaï bevestigd; maar uiet uitgesloten was liet van het vertroostend uitzicht, dat dit verhoud opeude voor al de hei-deueu. Wat blijft er over wauueer ook dit uitzicht gesloten is? Hoe moet dus niet het voorbeeld vau Ezau afschrikkend en waarschuwend werken op hen, die weten dat er in waarheid geen andere zegen meer overblijft, nadat die eene, de eeuwige, is verworpen. Hoe moeten zij niet toezien dat niet iemaud hunner zij, wat Ezau was, een hoereerder of een onheilige! Zooals hij daardoor zijn eerstgeboorterecht verloor, zoo kunnen zij daardoor verliezen hun recht op de eeuwige erfenis, hun deel, niet aan het verbond op Siuaï gesloten, maar aan het eeuwige Sion Gods.
Onder de beelden der twee bergen, Siuaï en Sion, worden nu de beide bedeelingen aan elkander overgesteld en met elkander vergeleken. Reeds de keuze dezer beide bergen, des eenen tot de wetgeving, des anderen tot den tempelbouw, is symbolisch. Hebben beide dit met elkander gemeen, dat zij bergen zijn, is er ook hierin eene merkwaardige samentreffing tusschen de ordeningen Gods en het natuurlijk gevoel des menschen, dat hem immer de hoogten der aarde als gewijde plaatsen heeft doen beschouwen en die voor zijne eerediensten, voor altaar- en tempelbouw heeft doen verkiezen, hierbij bepaalt zich de gelijkstelling van beide bergen» Verder is het alles tegenstelling. Beide zijn door God verkoren om zijne heerlijkheid te openbaren, maar die openbaring is van zeer verschillenden aard. Dit verschil nu wordt reeds zinnebeeldig aangeduid in de natuurlijke gesteldheid van beide. Siuaï, de vooruitstekende rots op het dorre schiereiland, dat steenachtig Arabië genaamd wordt, de hoogste top van eene lange bergketen, met schaarschen plantengroei, door menscheu onbewoond, schier alleen voor de klipgeit en den adelaar bereikbaar. »Het is — schrijft een natuurbeschrijver (von Schubert) — alsof men, op den top des Sinaï's staande, zich temidden van een reusachtig nest eens eeni-gen adelaars bevindt, gebouwd op naakte, dorre rotseu, tusschen zeeëu als grenspalen. Nergens, waarheen men de oogen wendt, ontwaart men eene groenende alpenweide, nergens een woud, geen ruischende beek noch waterval, geen alpenhut noch gehucht; en als uiet juist stormwind of donder hunne stem laten hooren, dan heerscht hier eene stilte, zooals zij wel nergens op aarde op zoo
550
HÊBREËN XTI:18—24.
ontzaglijke en indrukmakende wijze wordt ondervonden. De woestijn van den Sinaï, met liare veste van rotsen, is als een gedenkzuil, een onveranderd gebleven overblijfsel van den derden scheppingsdag, als God sprak: Dat de wateren der aarde zich verzamelen aan hunne plaatsen en liet droge gezien worde; — een meriitee-ken van dien tijd der aanvangen, toen noch gras, noch kruid, noch vruchtdragende boomen aanwezig waren, geen levend en wre-melend gedierte, noch vogelen, noch vee, noch menschen, maar toen, in plaats van de kracht des vrijen levens, alleen die wet heerschte, naar welke de aardkloot zijne vormen en de wateren hunne grenzen bekwamen.quot; — Stelt nu tegenover dit ijzingwekkende rotsgevaarte, den lagen, licht bereikbaren en groenenden heuveltop van Sion, waarheen men langs zachte glooiingen toog, gelegen in het midden van het vruchtbare met beken doorsneden en zoo dicht bevolkte Kanaan, en reeds spreekt ons die tegenstelling van dood en leven, van hetgeen den mensch verplettert en hetgeen hem aantrekt. Hier al het verschrikkelijke, daar al het liefelijke. Toch drukt die tegenstelling, op deze wijze opgevat, nog niet het geheele verschil uit tusschen Oud en Nieuw Verbond. Straks zullen wij zien, dat dit verschil nog veel scherper daarin voor den dag komt, dat hetgeen op den Sinaï geschied is op zichzelf reeds voltooid was: — de aardsche openbaring bleef op de aarde; — terwijl wat op Sion plaatsvond slechts zinnebeeld is van eene hoogere openbaring: — het aardsche Sion is zinnebeeld van een hemelsch Sion, en een hemelsch Sinaï is er niet.
De beschrijving van hetgeen op Sinaï geschied is, is dus ook zuiver historisch, terwijl de beschrijving der sionitische heerlijkheid zinnebeeldig is.
Alzoo: gij, gij die den oversten Leidsman en Voleinder des ge-loofs kent, Jezus, gij zijt niet gelcomen tot ccn tastelijken berg. Hieruit reeds blijkt dat, indien er later van Sion zal gesproken worden, niet aan het aardsche Sion moet gedacht worden; immers ook dit was een tastelijke berg, waarom dan ook een hemelsch, niet een aardsch Jeruzalem wordt genoemd. Niet tot iets zichtbaars, eenige zichtbare heerlijkheid, niet eenen berg, met handen gemaakt, een tabernakel van deze schepping (IX: 11). In dit eerste woord wordt dus alleen aangegeven, het aardsche
551
HEBREEN XIT : 18—24.
552
karakter van het eerste verbond. Het behoort tot deze zichtbare, tastclijlcc schepping. In het tweede wordt het eenigszins gewelddadige, althans bovennatuurlijke van de openbaring, al-zoo gegeven, voorgesteld. Vuur is het zinnebeeld der heiligheid Gods. De Heilige Geest wordt uitgestort onder het beeld van vlammen vuurs. Maar in het N. Verbond wordt de Heilige Geest het beginsel der volkomene vernieuwing der aardsche schepping. Het Oude stelt de nederdaling Gods voor als een ontsteken van vuur op den top des bergs, terwijl het beneden donker bleef. De Heer kwam op den berg neder in vuur, lezen wij Ex. XX: 18; en elders (Deuter. IV: 11): de herg brandde van vuur, tot aan het midden des hemels. Alhoewel er van bliksemen op den top des bergs gewaagd wordt (Ex. XX: 16), toch bedoelt de gewijde geschiedschrijver niet eene natuurlijke verklaring te geven van de ontzettende natuurverschijnselen op den Siuaï. Het is hem te doen, aan te toonen dat, op den door donkere wolken omringden berg, van boven, uit den hemel vuur nederdaalde, als zinnebeeld van Gods majesteit, die tot het volk naderde, zonder in het midden des volks haren zetel te nemen. Zoo ook onze briefschrijver. Daarom spreekt hij van aangestoken of ontbrand. Op den tastelijken berg der aarde ontbrandde het vuur des hemels. Dat duidt het gewelddadige karakter dier openbaring aan. Nog wordt de Geest Gods niet medegedeeld. Hij blijft, als 't ware, als een vurig teeken aan den horizont staan. Beneden dan ook is het des te dieper duisternis, naarmate dat vurige teeken op deu berg schitterender is. — Als derde bijzonderheid van de sinaïtische openbaring wordt genoemd de donkerheid. Hiermede worden de donkere wolken verstaan, die om den berg hingen, en waaruit ontstonden, wat in de twee volgende woorden vermeld wordt: duisternis op aarde en storm-ivind. Slechts licht van boven, maar een afschrikkend licht, waarnaar men de oogen niet durfde opslaan; om zich heen dichte duisternis en in die duisternis werd niets gehoord dan het geloei van den stormwind. Zietdaar het tooueel, waarop de wetgeving geschiedt, de wetgeving, waardoor het O. Verbond gevestigd werd. De ontzetting van dit tooueel werd verhoogd door hetgeen op den berg zeiven gehoord werd. Het geschiedverhaal (Exod. XIX : 16) spreekt van eene zeer sterlce bazuin, zoodat al het vólle verschrikte, dat in
HEBREËN XII : 18—24.
het leger was. Wij onderzoeken evenmin als de gewijde geschiedschrijver, of als onze briefschrijver, hoedanig de aard en welke de oorzaak was van dit natnurverschijnsel. Wij vestigen alleen de aandacht op de beteekenis, die daaraan door het woord bazuin gegeven wordt. Met de bazuin werd het volk samengeroepen, hetzij tot den optocht, hetzij tot den strijd, hetzij tot de heilige feesten (Num. X: 1—10). Zoo worden ook aan de engelen des gerichts (Openb. VIII) zeven bazuinen gegeven, tot aankondiging van de laatste oordeelen Gods over de wereld. De bazuinen in Israel zijn de aardsche afbeeldingen van die hemelsche bazuinen, de bazuinen Gods, waarmede zijn volk wordt samengeroepen, zoowel ten strijde als ter feestviering. God laat zijne bazuin hooren in ontzaglijke natuurverschijnselen. Daarom wordt ook de wederkomst des Hee-ren in de opstanding der dooden ten laatsten dage voorgesteld als geschiedende met een geroej), met de stem des archangels en niet de bazuine Gods (1 Thessal. IV: 16). Welnu, zulk eene bazuin Gods werd gehoord op den Sinaï: niet Mozes, maar God zelf riep het volk samen, met zijne stem, de stem der hemelsche heir-machten, in de natuur gehoord. Waartoe riep Hij hen? Om te vernemen de stem der ivoorden. Niet om in eene onbestemde vrees voor de ontzaglijke werking der goddelijke majesteit te blijven, maar om eene verstaanbare openbaring te ontvangen van zijnen heiligen wil. Onze briefschrijver, die in zijne beschrijving de twee verhalen, Exod. XIX en Deuter. IV samenvoegt, ontleent dit woord weder aan het laatste. Deuter. IV : 12 lezen wij: Zoo sprak de Heer tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der ivoorden, maar gij zaagt geene gelijkenis, behalve de stem. Ook hier onderzoeken wij niet hoe die stem vernomen werd. Op het voetspoor van den schrijver, wiens woorden wij verklaren, stellen wij alleen dat het doel en het resultaat der ontzettende natuurverschijnselen op den Sinaï was de wetgeving, het uitspreken der tien woorden. Die tien woorden kwamen tot Israel op eene wijze, waardoor het zijne eigene nietigheid tegenover den heiligen God en zijn onvermogen om zijne wet te volbrengen en Hem een heilig volk te zijn, levendig kon beseffen.
De wet bleek reeds, uit de wijze waarop zij gegeven werd, eene bediening des doods, niet des levens te hebben. De stem was van
553
554
dien aard, dat die haar hoorden baden, dai het ivoord tot hen niet meer zon gedaan ivorden, zooals wij lezeu Exod. XX: 18: Spreek gij tot ons, zeide liet volk tot Mozes, en wij zullen hooren; en dat God met ons niet sprelce, opdat wij niet sterven; hetgeen, naar Deuter. V: 23—27, later door Mozes aan het volk in herinnering wordt gebracht met de bijvoeging, dat evenals het volk wenschte dat Mozes voor het volk tot God zou naderen, evenzoo ook God, den wensch des volks goedkeurende, tot Mozes sprak: Gij, sta hier hij Mij, dat Ih tot u sjpreJce (vs. 31). Wat was nu de grond van de vrees des volks? Lag die alleen in de verschrikkelijke natuurver-sehijnselen op zichzelve ? Maar die natuurverschijnselen hadden eene beteekenis. Zij konden niet dragen — zoo heet het verder — het gebiedende: indien ook een gedierte den berg aanraakt, het zal ge-steenigd ivorden. Van het bevel, Exod. XIX: 12, 13 vermeld: Wacht u op den berg te klimmen, en deszelfs einde aan te roeren-, al wie den berg aanroert, zal zekerlijk gedood ivorden. Geen hand zal hem aanroeren, maar hij zal zekerlijk gesteenigd, of zekerlijk doorschoten worden-, hetzij een beest, hetzij een man, hij zal niet leven, — wordt alleenlijk deze trek vermeld, waarin het ongenaakbare van den berg, gedurende 's Heeren openbaring, op de levendigste wijze uitkomt, dat namelijk zelfs geen dier den berg mocht naderen. Dit ongenaakbare nu van den berg werd door de genoemde natuurverschijnselen aangeduid. Daarom was er een vuur ontbrand op den top, daarom donkerheid van rondom, duisternis en stormwind aan den voet, daarom liet zich het bazuingeklank hooren in de ingewanden des bergs, om het volk wel aan den voet des bergs samen te roepen, maar ook daar stil te staan. Mozes alleen mocht den berg beklimmen. Maar wie was dan Mozes, om tot God te naderen en zijne stem te vernemen? Mozes—lezen wij verder — Mozes, — zoo vreeselijk tvas het gezicht, — zeide: nik ben gansch bevreesd en bevende.quot; Ook hij dus naderde niet zonder vrees en beving. Hetgeen hier van Mozes gezegd wordt, staat in het geschiedverhaal niet vermeld van het tijdpunt der Si-naïtische wetgeving. De woorden zelve schijnen, gedeeltelijk althans, ontleend aan hetgeen wij lezen Deuter. IX: 19, namelijk dat Mozes, tengevolge van de ontrouw des volks in het oprichten van het gouden kalf, vreesde van ivege den toorn en de grimmigheid.
HEBREËN XII: 18—24.
555
waarmede de Heer... vertoornd ivas. Eeue dergelijke vrees wordt ook van Mozes vermeld, toen God hem voor 't eerst in den door-nenboscli verscheen : Mozes verhorg zijn aangezicht; want hij vreesde God aan te zien (Exod. III: 6), hetgeen in de rede van Stepha-nus (Hand. VII: 32) vernield wordt met een der hier gebezigde woorden: Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet aanzien. Waarschijnlijk zijn beide verhalen onzen schrijver voor den geest, als hij Mozes voor den berg Sinaï laat zeggen: »ƒamp; hen zeer bevreesd en bevendequot;, en zoo hebben wij hier weder een nieuw bewijs van de vrijheid der nieuw-testamentische schrijvers, vooral van onzen schrijver, in het aanhalen van de uitspraken der ouden. Des te grooter zullen wij doorgaans de zakelijke overeenstemming viuden, naarmate de woordelijke geringer is. Zoo kunnen wij uit de stemming, waarin de middelaar des O. Verbonds verkeerde bij zijne roeping, besluiten tot die, waarin hij zich bevond tijdens de wetgeving. En de vrees voor den goddelijken toorn over het we-derspannig volk, waaruit ontsproot die anders dan uit den levenden indruk, dien de schriktooneelen van den Sinaï hem gegeven hadden van de heiligheid Gods? Zelfs wordt in het verhaal van Deu-teronomium daarop betrekkelijk nog uitdrukkelijk vermeld, dat de berg nog immer brandde van vuur, toen Mozes afsteeg (IX: 15). Welnu, waar het onzen schrijver te doen is, niet zoozeer om een nauwkeurig bericht te geven van de opvolging der gebeurtenissen in Siuaï's woestijn, maar wel om eene beschrijving van den geest en de beteekenis van hetgeen aldaar is geschied, daar vereenigt hij hetgeen vroeger en later van Mozes vermeld wordt, iu één woord, waardoor zijne doorgaande geestesstemming tegenover de openbaringen van Jehova wordt aangeduid. De middelaar des O. Ver-bouds, waarvan gezegd was geworden, dat hij getromc was in het geheele huis (III: 4), stond toch nog, als een dienaar, bevende voor den troon; terwijl Jezus, de middelaar des N. Verbonds, die als de eeuwige hoogepriester tot God nadert, op zijnen troon gezeten is als koning in eeuwigheid. Tegenover den berg Sinaï, met zijne verschrikkingen, staat dan ook de berg Sion in zijne liefelijkheden ; tegenover den bevreesden en bevenden Mozes, Jezus, die met het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel, tot God nadert. In deze eerste en laatste der in de beide reeksen,
HEBREEN XII; 18—24.
ieder van zeven bijzouderheden, opgesomde zaken komt de tegenstelling teu sterkste uit. Tegenover den berg Sinaï staat de berg Siou, tegenover de stem der woorden, waardoor niet alleen het volk, maar zelfs Mozes bevreesd en bevende was, staat de stem van het bloed der besprenging. Daar tusschen iu is de tegenstelling minder scherp geteekend en zou niet dan op gedwongen wijze kunnen aangewezen worden.
Niet gekomen derhalve tot den tastelijken berg, maar tot den berg Siou. Wij merkten reeds op, dat hier dus het tastelijke Sion niet kan bedoeld zijn. Dit blijkt nog meer uit de benaming, die aan Jeruzalem gegeven wordt, namelijk het hemelschc, om het te onderscheiden van het aardsche. Sion wordt eerst genoemd, daarna Jeruzalem, vervolgens de bewoners van Jeruzalem, ten vierde hun aller rechter en God, dan in de drie volgende benamingen, eerst de tot Sion toegetredenen, dan hun hoofd, eindelijk hetgeen beiden, de eerstgenoemden en de laatstgenoemden ver-eenigt, het bloed des N. Testaments. Trachten wij de beteekenis na te vorschen van alle bier genoemde zaken.
Eerst dan Sion. Het eigenaardige van den heuvel Sion was de vereeniging van het koninklijk paleis van David met den tempel, door Salomo gesticht op zijn top, alhoewel van elkander gescheiden door eene steilte. De vereeniging van beide was Davids vurigste, maar onbereikbare weusch (Ps. CX, CXXXII). In het ware Sion zijn beide, paleis en tempel, vereenigd. De scheiding van koninklijke en priesterlijke waardigheid heeft opgehouden. De koning is priester en de priester is koning.
Verder dc stad des levenden Gods, het hemélsche Jeruzalem. De alzoo gekroonde Sionstop staat niet meer, als de met het vuur des hemels ontbrande Sinaï'skruin, eenzaam en ongenaakbaar daar. Eene stad is gebouwd op en om den top, waarvan de heiligeteni-pelburgt, de woonstede Gods, het middelpunt is. Die stad is het hemelsche Jeruzalem, de stad des levenden Gods genaamd, in tegenstelling met het aardsche Jeruzalem, waar slechts eene schaduw zijner wezenlijkheid werd aanschouwd, waar de gansche dienst zinnebeeld was van zijne ontoegankelijke heiligheid, geene mededee-ling zijns geestes. De bewoners nu van dit hemelschc Jeruzalem zijn niet alleen engelen, maar ook menschen.
556
Deze bewoners worden verder genoemd. Stonden de tienduizenden van Israel aan den voet des bergs eu mochten zij dien niet beklimmen op straffe des doods, de tienduizenden van Sion blijven niet staan aan den voet, zij klimmen, als weleer de bedevaartgangers naar het aardsche Jeruzalem, op tot den top eu bewonen het Jeru-zalem, dat boven is. Deze tienduizenden zijn engelen en menschen. Eerst de samengekomen vergadering der engelen die, hun werk volbracht hebbende, als gedienstige geesten, uitgezonden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen (1: 14), thans in den hemel juichen om de nieuwe openbaring van Gods heerlijkheid hun in de gemeente geschied. Doch met hunne feestelijke vergadering vereenigt zich dan ten tweede de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn. Het opgeschreven zijn in den hemel wordt hier vermeld als tegenstelling tegen de engelen, die van nature tot den hemel behooren. De bier bedoelden hebben burgerrecht. verkregen in den hemel. Indien zij eerstgeborenen worden genoemd, dan worden zij gedacht in betrekking tot anderen, die na heu komen. Wat ligt dus meer voor de hand, dan om hier te denken aan die oudtestamentische gemeente, patriarchen, profeten, ja, alle geloovigen des O. Verbonds, die wel niet buiten ons, namelijk de nieuw-testamentische gemeente, tot voleindiging zijn gekomen, maar die niettemin, in de verwachting dier voleindiging den geloofsstrijd hier op aarde hebben gestreden en zijn ingegaan in de heerlijkheid?
Indien nu verder nog uitdrukkelijk bij deze tienduizenden, die het hemelsche Jeruzalem, de stad des levenden Gods bewonen, God zelf genoemd wordt, die op Sion woont, en wel als rechter over allen, dan ligt wel de oorzaak van deze voorstelling allereerst in de vergelijking met de sinaïtische openbaring en dient om zoowel de overeenstemming als, in deze, het verschil met die openbaring in het licht te stellen. Op Sinaï toch verscheen God ook als rechter, doch juist daarom mocht niemand tot Hem naderen. Zijn rechterlijk karakter en werkzaamheid nu heeft met de sionitische openbaring niet opgehouden te bestaan, doch zij is alzoo opgenomen in en verklaard door de genade, dat de rechter thans niet meer ongenaakbaar is, dat men tot Hem kan naderen, den God desge-richts, omdat Hij de God is der verlossing. Doch tevens wordt in
557
HEBREËN XII : 18—24.
het vooropstellen van de algemeenheid dier rechterlijke werkzaamheid: — God de rechter over allen, de blik verder geslagen dan op de tot hiertoe genoemden en de overgang gemaakt tot degenen, die uit het nieuwe verbond, als de laatst toegetredenen, mede komen tot het hemelsche Jeruzalem. Niet meer tot den God van één volk, maar iu Hem tot den rechter van allen, engelen en meu-schen. Joden en Heidenen, zijn de Christenen vertrouwelijk toegetreden als tot hunnen Vader. Is Hij nu de rechter over allen, dan zal er ook eene toetreding zijn tot Hem uit alle volken. Deze toe-o-etredenen uit het N. Verbond worden dan ten slotte genoemd,
O
tevens met vermelding van het middel, waardoor zij zijn toegetreden, namelijk het bloed des N. Testaments. Voor wij evenwel deze twee laatste benamingen nader beschouwen, valt nog op te merken dat ook thans weder, in de tot hiertoe beschrevene heerlijkheid des N. Verbonds, eene profetische rede des 0. Verbonds den schrijver voor den geest is en dat sommige uitdrukkingen, waarin God als rechter voorkomt, bepaaldelijk daaraan ontleend schijnen. Daniël VII vinden wij eene voorstelling van het gericht Gods in het laatst der dagen. Na de beschrijving van de vier wereldrijken in de gestalten van dieren, lezen wij verder (vs. 9, 10): Dit zag ik, totdat er tronen gezet teerden, en de Oude van dagen zich zette, tviens Meed wit was als de sneeuw, en het haar zijns hoofds als zuivere wol; zijn troon was vuurvonken, deszelfs raderen een brandend vuur. Eene vurige rivier vloeide en ging van voor Hem uit; duizendmaal duizenden dienden Hem en tienduizendmaal tienduizenden stonden voor Rem; het gericht zette zich en de hoeken werden geopend. Nog is dit gericht als een Siuaï's, niet als een Sionsgericht: uog is vlammend vuur het teeken van Gods komst; het hemelsche Jeruzalem wordt niet aanschouwd, en de tienduizenden hier genoemd zijn alleen engelen, geen menschen. Het N. Verbond wordt alleen aangekondigd, en wel als de komst van den menschenzoon. aanwien heerschappij en eere en het koninkrijk wordt gegeven, dat Hem alle volken, natiën en tongen eeren zouden (vs. 14). Ook wordt er wel gesproken van eene heerschappij der heiligen der hooge plaatsen (vs. 18, 22, 27). Doch deze worden niet beschouwd als reeds aanwezig, maar als zullende komen in de toekomst. De apostolische schrijver daarentegen ziet onder de tienduizenden niet alleen de en-
558
HEBEEËN XII: 18—24.
gelen, maar ook de verlosten van O. en N. Verbond, de gemeente der eerstgeborenen, wier namen zijn opgeschreven onder de burgers des hemels, en vervolgens de geesten der volmaakte rechtvaardigen en, in het midden van hen, God als den rechter over allen.
De geesten der volmacücte rechtvaardigen worden dan nu verder genoemd. Zijn de vooraf genoemden de eerstgeborenen, deze zijn de volmaakte of voleindigde rechtvaardigen, dat is zij, tot wie de voleindiging gekomen is en zonder wie ook de anderen niet voleindigd zyn geworden (XI: 40). De rechtvaardiging onder het Oude Verbond was eene rechtvaardiging in de hoop; die onder het Nieuwe is eeue des geloofs, d. i. eene volbrachte, ontvangene, aangenomene. In Christus, den rechtvaardigen, is hunne rechtvaardigmaking volkomen. Hunne geesten zijn geheel losgemaakt van de wereld, dooide gave des Heiligen Geestes, die hen tot nieuwe menschen heeft gemaakt. Worden hier nu genoemd, niet slechts de volmaakte rechtvaardigen, hetgeen van alle Christenen zou kunnen gezegd (vor-den (vergelijk 1 Cor. II: 6), maar de geesten der volmaakte rechtvaardigen, het is omdat, waar sprake is van het hemelsche Jeruzalem, alleen de in Christus ontslapenen vermeld worden. Zij zijn voleindigd in Christus, en door hen is ook de gemeente der eerstgeborenen tot voleindiging gekomen, doch de laatste heerlijkheid wacht hen nog in de opstanding ten laatsten dage, welke samenvalt met de verheerlijking der natuur. Daarom wordt van hen gesproken als van geesten, zonder dat daarmede geloochend wordt de harmonische ontwikkeling van het lichaam der opstanding, ook vóór zijne laatste openbaring in heerlijkheid.
Waar alzoo het hemelsche Jeruzalem als met duizenden bevolkt wordt voorgesteld, engelen en menschen, die, met God den rechter over allen verzoend. Hem dienen op Siou, daar zou de voorstelling onvolledig blijven, zoo niet, ten slotte, het middel dier verzoening werd vermeld. Den overgang daartoe vormt de vermelding der laatst toegetredenen, van hen die door den Middelaar des Nieuwen Verbonds voleindigd zijn. Is de persoon des Heeren reeds bedekte-lijk vermeld onder de benaming van God, als den rechter over allen, omdat de Christenen weten in en door wien God de wereld
559
HEBREËN XII : 18—24.
richt; dat de hemel vau Gods heerlijkheid voor den meusch is geopend, dat de menschelijke natuur in Hem verheerlijkt is, is het gevolg van het inbrengen in het hemelsche heiligdom van het bloed des Nieuw-Testamentischen zoenoffers. Daarom wordt de geheele beschrijving besloten met deze kernachtige woorden, die met het laatste der vermelde teekenen van Sinaï eene zelfde tegenstelling vormt, als de beide eerste leden, Sinaï en Sion, eene tegenstelling vormden, de woorden namelijk: en tot den Middelaar eens nieuwen testaments, Jezus, en tot het bloed der besprenging, dat sterlier spreekt dan Abel. Immers tegen de stem der ivoorden, wélke die haar hoorden baden, dat het tvoord tot hen niet meer sou gedaan worden, staat de stem van het bloed der besprenging; tegenover den bevreesdeu en bevenden Mozes, Jezus, de Middelaar des Nieuwen Verbonds.
In de beide leden evenwel der hier genoemde tegenstelling wordt eene tegenovergestelde orde gevolgd. Bij de beschrijving des O. Verbonds, was eerst de stem der woorden genoemd en dan de middelaar, tot wien en door wien die woorden gesproken werden. Hier daarentegen wordt de persoon des middelaars eerst genoemd en dan de stem zijns bloeds, omdat de beteekenis van die stem afhangt van de waardigheid van den persoon, terwijl Mozes' waardigheid afhankelijk was van de stem, die hij hoorde. Daarom ook wordt het gewone woord, waarmede het Nieuwe Verbond doorgaans wordt aangeduid, hier niet gebruikt, maar heet het verbond hier nieuw in den zin van iets, dat jeugdig, frisch en onvergankelijk is. De bedoeling is om den aard van het verbond af te leiden uit het wezen van den middelaar van dit verbond, en wederkeerig den middelaar daardoor te kenmerken, dat Hij een nieuw verbond heeft gesticht. Is dit verbond nieuw, in den zin dat het door geen ander kan vervangen worden, maar eene eeuwige geldigheid heeft, dan kan ook hier, in overeenstemming met de redeneering IX : 15—17, het woord testament behouden worden. Dit nieuwe verbond is, in den waren zin, een testament, want het is het laatste, vaststaande in den dood des testamentmakers. Op het woord middelaar ligt dan de klemtoon. De Christenen zijn gekomen, niet door het verbond tot den Middelaar, maar door den Middelaar tot het verbond. Deze middelaar nu wordt wederom Jezus, d. i. met zijn
560
HEBREËN XII : 18—24.
meuschelijken uaam en dus naar zijue menschelgke persoonlijkheid genoemd, omdat Hij als zoodanig middelaar is van bet verbond, en dat uit zulk een middelaarschap alleen verklaard wordt dat de toegang openstaat tot den berg Sioii en het hemelsche Jeruzalem.
Is nu dit verbond een testament, dat vaststaat in de dooden, de testamentmaker is dan ook gestorven, maar alzoo gestorven, dat ■wij juist in den dood tot Hem komen. Zijn bloed wordt ten slotte genoemd, en alzoo genoemd, dat daaruit blijkt de eeuwig geldende kracht van zijne offerande. Het is niet alleen het vergoten bloed, zooals dat van Abel en van allen, die om der gerecb-tigheid wil bun bloed hebben gestort op aarde: het is het bloed der hesprenging, d. i., het wederom verzamelde en door den dood tot een beginsel van nieuw leven geworden bloed. Dit toch betee-kende de besprenging van tempel eu altaar met het bloed des of-ferdiers: de wijding dier voorwerpen door het, onderstelde, nieuwe leven van het offerdier, nadat het in den dood de straf der zonde had ondergaan.
Dat bloed nu spreekt Tcrachtiger dan Abel. Van Abel wordt gezegd : Daar is eene stem des bloeds, dat tot Mij roept van den aardbodem (Gen. IV: 10). Daar God optreedt als zijn Goël, zijn bloedwreker, blijft Abel spreken, de geslachten der menschen door (XI: 4). Zijn geloof werpt deze vrucht af na zijn dood, dat daardoor God erkend wordt als de rechter over allen, die den schuldigen niet voor onschuldig houdt, en die een wreker is dergenen, die Hem verwachten, eu in wiens oogen de dood des rechtvaardigen kostelijk is. Welnu, spreekt Abel alzoo, eu met hem de wolke der getuigen, die hier op aarde geleden hebben, van Gods ernstig gericht, van zijne vergeldende gerechtigheid, krachtiger dan hij spreekt het bloed der besprenging. Dat bloed roept niet om wrake, het verkondigt vrede. De volkomen rechtvaardige is ingegaan in het hemelsche heiligdom eu heeft zich gesteld voor den eeuwigen rechter, niet om zijue wraak in te roepen over zijne vijanden, maar om Hem te toonen hoe alle gerechtigheid is vervuld in Hem, om Hem het loon te vragen van zijnen arbeid, namelijk de verlossing dei-wereld, den geopeuden toegang in het hemelsche Jeruzalem voor al degenen, die Hem hebben verwacht en die zijne verschijning
36
561
hebreën XII: 18—24.
562
hebben liefgehad. Dat is de stem van het bloed der besprenging: het is niet eene stem, die opgaat uit de aarde, als uit het midden des doods. Die stem is de stem des Middelaars zelveu. Hij spreekt in zijne heerlijkheid, in die heerlijkheid, die Hij zich verworven heeft door zijnen dood. Daarom, zoo heet het verder: Ziet ioe dat gij Dien, die spreekt, niet verwerpt.
HEBREËN XII : 25—29.
Vs. 25—29. Ziet toe, dat gij Dien, die spreekt, niet verwerpt. Want indien dezen niet zijn ontvloden dio dengenen verwierpen, die op aarde goddelijke woorden deed lioo-ren '), veel meer zullen wij niet ontvlieden, zoo wij ons van dien afkeeren, die van de hemelen af spreekt1); wiens stem toen de aarde bewoog; maar nu heeft Hjj verkondigd, zeggende: iNog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel.quot; Dit woord nu 2): nog eenmaal, wijst £,an de verandering der bewegelijke dingen, als welke gemaakt waren opdat blijven zouden de dingen, die niet bewegelijk zijn. Daarom, alzoo wij een onbewegelijk koninkrijk ontvangen, laat ons dankbaarheid bewijzen 3), door dewelke wij welbehagelijk Gode mogen dienen met godvruchtigheid en ontzag 4). Onze God toch 5) is een verterend vuur.
Na de praclitige beschrijving vau het onderscheid tnsscheu Oud en Nieuw Verbond keert dan andermaal, en nu in zeer algemeenen zin en met de kortheid eener samentrekkende rede, de vermaning terug. Zij luidt, in het algemeen: Ziet toe dat gij Dien, die spreekt niet verwerpt, en wordt aangedrongen door de toepasselijke aanwending van de Oud-Testamentisehe strafgerichten op het Nieuwe Verbond, en wel alzoo dat eene der laatste profetische getuigenissen in Israel wordt aangehaald met het doel om aan te toonen, hoe eerst in het Nieuwe Verbond die strafgerichten onherroepelijk zijn.
Ziet toe dat gij Dien, die spreekt, niet verwerpt. God is hier bedoeld en de uitdrukking verwerpen, hier gebezigd, slaat terug op hetgeen vs. 19 vermeld was, ja is hetzelfde woord, maar hetwelk aldaar, duidelijkheidshalve, anders moest vertaald worden. De Israëlieten laden, aan den voet van den berg Sinaï, dat-het ivoord tot hen niet sou gedaan worden. Zij weigerden alzoo Hem te hooren, die tot hen sprak, en in zooverre verwierpen zij zijn woord. Deze ver-
563
) St. Vert.: van de hemelen is.
) St. Vert.: en dit woord.
) St. Vert.: de genade vasthouden.
) St. Vert., naar eene andere lezing: met eerbied en godvruchtigheid.
) St. Vert.: Want onze God.
504 hebreën XII: 25—20.
werping was evenwel niet zoozeer een bewijs van onwil, maar eer van onmacht om Hem te liooren en was derhalve niet zoo schuldig als wanneer wij weigeren God te hooren, als Hij van uit Sion en het hemelsche Jeruzalem tot ons spreekt. Nu heeft dus de vermaning: Ziet toe dat gij Dien, die spreekt, niet verwerpt, haar volle kracht en geldigheid. Tot dit toezicht moet zich de gausche werkzaamheid des Christens bepalen en daarm de waarachtigheid van het geloofsleven zich openbaren. Dat leven toch bestaat niet in het eenmaal hooren of gehoord hebben van Gods woord, maar daarin, dat men den levenden God immer hoort, zijne voortdurende hemelsche openbaring zoekt en verneemt. Daarin bestaat de volharding der heiligen en alleen hij, die volhardt, zal behouden worden.
Want indien dezen niet zijn ontvloden, die dengenen verwierpen, die op aarde goddelijhe ivoorden sprak, veel meer zullen ivij niet ontvlieden, zoo wij ons van dien afkeeren, die van de hemelen af spreekt.
De tegenstelling ligt hier niet in de personen die spreken: in beide verbonden toch is het God; maar in de wijze van spreken. Ouder het Oude Verbond was het een spreken op aarde; onder het Nieuwe een spreken van uit de hemelen. Duidelijk blijkt het hier hoe bij onzen schrijver hemel en aarde eerder zedelijke [ethische) dan natuurlijke (Icosmisehe) begrippen zijn. Indien toch het laatste het geval ware, dan zoude veeleer het tegendeel moeten gezegd worden. Immers herhaaldelijk wordt van de sinaïtische wetgeving gezegd dat God van den hemel gesproken heeft (Ex. XX : 22, Deut. IV; 36), terwijl Christus als mensch op aarde gesproken heeft en ook, ten hemel gevaren, zich op menschelijke wijze op aarde blijft openbaren. Maar, zooals ons reeds uit de tegenstelling van Sinaï en Sion gebleken is, de gausche sinaïtische openbaring bracht geene verandering teweeg in de natuurlijke orde der dingen : zij bleef onderworpen aan het tegenwoordig bestand der wereld en aan de wetten waarnaar zij bestaat. Wel werden er goddelijke woorden gesproken; in orakeltaal openbaarde zich de levende God, die hemel en aarde heeft geschapen, maar niet met het doel om door deze woorden verandering van hemel en aarde te doen plaatsgrijpen, en in plaats van het bewegelijke het onbewe-gelijke te scheppen. Zijne openbaring bleef eene gebeurtenis in de
HEBREËN X[[ ; 25—29.
rij der historische gebeurtenisseu opgenomen, als zoodanig tijdelijk en voorbijgaand, niet eeuwig en blijvend. Het was geen voortdurend spreken van God tot en in den mensch. Piet spreken van God daarentegen in Christus, namelijk iu den verheerlijkten, wordt daarom een spreken van de hemelen af genoemd, omdat het hemel en aarde vervult, eene blijvende en eeuwige taal is, die niet voorbijgaat, maar zich altijd doet hooren.
Ligt hierin de aard der tegenstelling, dan volgt daaruit ook ge-
O O O' O O
leidelijk in welken zin wij het woord ontvlieden moeten gebruiken. De Israelieten baden dat God tot hen niet meer zou spreken. Welnu zij konden naar Egypte terugkeeren, zij konden overal elders op de wijde aarde de goddelijke woorden ontvlieden. Maar toch weerhield de goddelijke stem hen en kluisterde hen als 't ware aau hunne plaats. Zij moesten, — zoo machtig was die stem, — aan den voet van den Sinaï blijven en daar standhouden. Kwam ook al het woord Gods niet onmiddellijk tot hen, eenmaal dat woord hebbende erkend en aangenomen, konden zij niet meer ontkomen aan de macht van dat woord. Het hield hen staande; ja van nu voortaan, bond het hun gansche volksbestaan, en was hun leven daarin, als in een toovercirkel, gebannen. Zij vermochten zich niet meer los te rukken van dat woord, zij zouden de kracht daarvan zoowel in zegeningen als in strafgerichten ondervinden. Dat was van nu voortaan het goddelijk noodlot van hun leven. Israel, het woord Gods vernomen hebbende, kon niet meer, kan nooit meer, als de Heidenen, op eigen wegen wandelen. Dat woord vervolgt hen als hun schim, zoolang het hun niet tot een verlossingswoord wordt in de nieuw-testamentische vervulling. Wat volgt hieruit? Is het niet dit, dat indien zoodanig de kracht was van het woord Gods op aarde gesproken, en waardoor de wereld niet werd veranderd, maar dat slechts eene der gebeurtenissen is der wereldgeschiedenis, het woord des Nieuwen Testaments, dat van de hemelen af wordt gesproken, des te meer onwederstaanbaar zal werken. Zoo wij, als de Israelieten, baden dat God niet meer tot ons spreke, waar zullen wij zijne stem kunnen ontvlieden? Is de wereld niet vol van de sionitische heerlijkheid Gods, van zijne genadeopenbaringen in Christus, den verheerlijkten? Hier komt het woord des Psalmisten tot volkomene vervulling: Waar zou ik heen-
5G5
hebeeën XII: 25—29.
gaan voor uwen Geest? en waar sonde ik heemlieden voor uw aangezicht? (Ps. CXXXIX; 7). En toch is dit de dwaze waan van heu, die stilstaan op den eenmaal betreden weg. Wanneer zij de sioni-tisclie openbaring nog als eene sinaïtische beschouwen, d. i.: zich het voortdurend spreken van God afbidden, ten einde zich onder het gezag te stellen van eenen of anderen menschelijken middelaar, als Mozes; wat doen zij anders dan de Godsstem ontvlieden, de Godsstem, die thans nieuwe hemelen schept en eene nieuwe aarde ?
Onmogelijk is dit. Want het woord Gods werkt thans op eene wijze, dat de kracht Gods zich daarin alom, in natuur en geschiedenis, openbaart, zooals dit reeds door eenen der laatste profeten des Ouden Verbonds was aangekondigd.
Wiens stem toen de aarde hewoog, maar nu heeft Hij verkondigd, zeggende: „Nog eenmaal zal Ui bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel.quot; Dit ivoord nu, nog eenmaal, wijst aan de verandering der bewegelijke dingen, als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen, die niet bewegelijk zijn.
566
De bedoeling van den briefschrijver met deze aanhaling is duidelijk. Tot het geven der wet werd de aarde bewogen, maar niet uit haren stand gerukt; de natuurlijke orde der dingen bleef bestaan Het Nieuwe Verbond daarentegen verandert de natuurlijke orde der dingen en eindigt in eene bovennatuurlijke, welke thans reeds door vele teekenen wordt aangeduid, doch die eenmaal de vastheid van het onbewegelijke zal hebben verkregen. Hij spreekt alzoo in overeenstemming met de gronddenkbeelden der profetische schrift, welke het Messiasrijk voorstellen als gegrond op eene ge-heele omkeering niet alleen in het geestelijke, maar ook in het natuurlijke. De Israelietische levensbeschouwing, welke uitgaat van het geloof aan God als Schepper van hemel en aarde, kent toch niets van de scheiding, door de heidenen gemaakt en in de Christelijke wereld overgenomen, tusschen stof en geest. Daarom ook ziet Petrus in de teekenen, die de eerste uitstorting des Heiligen
') De uitdrukking hier gebezigd: wiens stem toen de aarde bewo og, wordt niet in het historisch verhaal van Exodus of Deuteronomium gevonden, maar is ontleend aan het lied van Debora, Richt. Y: 4, 5.
HEBREËN XII : 25—29.
Geestes vergezellen, Jeu aanvang der vervulling vau het profetische woord door Joel, een der oudste profeteu, gesproken. (Vergelijk ook Micha VII, Habakuk III, Zacharia XIV).
Het woord, door onzeu schrijver aangehaald, is vau eei;en der laatste profeteu. Doch ook thaus is zijue aauhaliug zoo vrij, dat hij zelfs het hoofdgewicht legt op eeue uitdrukking, die in den oorspronkelijken tekst niet wordt aangetroffen, maar aan eeue verkeerde vertaling der grieksche overzetters is toe te schrijven. Het zal ons evenwel blykeu, dat aan de hoofdgedachte van den profetischeu tekst hierdoor niet alleen niet wordt tekortgedaan, maar dat die zelfs duidelijker uitkomt.
Alzoo dan lezen wij hij den profeet Haggaï (H: 7, 8): »Al,soo zegt de Heer der heirscliarcn: nog eens, een weinig üjds zal het zijn, en 11c zal de hemelen, en de aarde, en de zee en het droge doen heven. Ja, Ik zal al de heidenen doen heven en zij zullen Iconen tot den ivensch aller heidenen, en Ih zal dit huis met heerlijlcheid vervullen, zegt de Heer der heirscharen.quot; De bedoeling des profeteu is deze, dat de tijd, die thans ontstaan is, — namelijk die na de terugkomst uit de babylonische gevangenschap, een tijd, die zich door den opbouw van den tempel, doch niet in salomouische heerlijkheid, kenmerkte, — dat die tijd één tijdperk zou zijn, niet weder door nieuwe openbaringen in verschillende afdeelingen gesplitst, eu wel een tijd van korten duur, waarna de volkomeue openbaring, namelijk de Messiaansche, zou geschieden door de verheerlijking van Israels tempel en de groote bewegingen in hemel en op aarde, d. i. in de gansche schepping, en onder de heidenen. Over het korte van het tijdperk nu wordt door onzen schrijver het stilzwijgen bewaard, in navolging van den griekschen tekst; en het nog eens wordt opgevat niet van het ééne tijdperk, dat aan de Messiaansche openbaring nog vooraf zou gaan, maar van die openbaring zelve in hare voltooiing. Dat daarmede aan de bedoeling des profeten geen geweld wordt aangedaan, maar alleen zijne gedachten in eenigszins gewijzigden vorm voorgedragen, is duidelijk. Verder ook vallen hier de woorden en de zee en het droge weg en wordt op de tegenstelling van hemel en aarde alle nadruk gelegd door de uitdrukking; niet alleen — maar ooit.
Bij den profeet dus en bij onzen apostolischen schrijver is het
567
laatste spreken Gods, iu het Nieuwe Verbond, een spreken, waardoor niet alleen eenige verandering geschiedt in de uatunr, maar waardoor de gansche natuur veranderd wordt. De hemelen toch zijn als de grondzuilen van de aarde, dat wil zeggen, dat naar het voorbeeld der hemelen, en uit kracht van hetgeen in de hemelen bestaat, de aarde geformeerd is. Worden nu de hemelen bewogen, dan verandert ook de gansclie aarde. Dit nu is het einddoel, niet zoozeer der verlossing als der schepping. De verlossing is hiertoe het middel. De bewegelijke dingen, d. i. de hemel en aarde, welke nu zijn, en die de eerste schepping uitmaken, zijn gemaakt, opdat blij ven souden de dingen, die niet heivegélijh zijn. Niet om in het niet terug te keeren heeft God hemel en aarde gemaakt (Gen. I), maar opdat het eindige en wankelbare, door middel van den mensch, als naar Gods beeld geschapen, het eeuwige en onwankelbare zou deelachtig worden. Daarom is er een rust, een Sabbat Gods na de schepping des menschen, een Sabbat bestemd om eeuwig te duren, en zich over de gansche schepping uittestrekken. Welnu, die Sabbat is bereikt in den Zoon des menschen, in Hem dan ook is het onbewegelijke tot stand gekomen, dat nu, hoe langer zoo meer, al het bewegelijke zal doordringen, overwinnen, veranderen. Deze bewegelijke dingen te gader worden veranderd, niet tot vernietiging, maar om te worden onbewegelijke, welke blijven, naar het profetisch woord van Jesaja (LXVI; 22): Want gelijk als die nieuwe hemel en die nieuwe aarde, die Ik maken zal, voor mijn aangezicht sullen staan, spreekt de Heer, alzoo zal ook ulie-der zaad en tdieder naam staan. Dit blijvende, onbewegelijke ontstaat evenwel niet uit het bewegelijke door geleidelijken overgang, maar door geweldige schokken: Ik zal bewegen, spreekt de Heer; zooals ook Jezus Christus niet is ingegaan in de rust Gods op den weg van natuurlijke ontwikkeling, maar door het lijden des doods.
Dit onbewegelijke nu is niet alleen een vernieuwde natuurtoestand, maar bovenal eene vernieuwde maatschappij, het koninkrijk Gods, dat op de rijken dezer wereld volgt, naar de profetie van Daniël. Dit koninkrijk Gods is reeds het verzekerde eigendom geworden der gemeente, zij zijn reeds in dat koninkrijk opgenomen en hebben het ontvangen, al zij het dan in het geloof en dus op
5G8
HEBRKËN XII : 25—29.
569
onzichtbare wijze. Op deze beide onderstellingen rust de nn volgende vermaning: Daarom, alzoo wij een onbewegelijk Tcminkrijk ontvangen, laat ons dankbaarheid bewijzen, door dewelke wij Gode mogen dienen met godvruchtigheid en ontzag. De profeet Daniël had van dit koninkrijk gezegd (VII: 27): „Het rijk, en de heerschappij, en de grootheid der koninkrijken onder den ganschen hemel, zal gegeven tvorden den vólke der heiligen der hooge plaatsen, tvclJcs rijk eeuwig rijk zijn zal, en alle heerschappijen zullen Hem eeren en gehoorzamen.'''' In de zekerheid dat wat zij hebben in het geloof eeuwiglijk blijven en eene eeuwige heerschappij vestigen zal, kunnen en moeten de geloovigen hun leven doorbrengen, hoe moeitevol het ook wezen kan, in dankbaarheid aan God. Hun Heer en Hoofd is koning en alle dingen zijn Hem onderworpen. Aan deze koninklijke heerschappij zijn zij niet alleen onderworpen, maar zij hebben er ook deel aan. Hij heerscht met en door hen. Hoe zouden zij dan niet, wetende dat alle dingen moeten medewerken tot hun heil, ook voor alle dingen Gode dankbaarheid bewijzen? In die dankbaarheid ligt de Gode welbehagelijke dienst, de ware godsdienst (Vergel. Col. 1: 10). Zoo wordt in hun leven vervuld het woord des psalmisten (L: 23): „ Wie dankoffert, die zal Mij eeren; en wie zijnen teeg wel aanstelt, dien zal Ik Gods heil doen zien.quot; Die dankbaarheid nu, ofschoon zij de vrees der wet buitensluit, is evenwel niet eene zoodanige, die de teedere angstvalligheid buitensluit, welke den zondaar, ook wanneer hij gered is, tegenover den heiligen God betaamt. Ja, daar zij eene dankbaarheid is voor eene verlossing uit het nakende gericht, dat over de wereld komt, zoo gaat zij gepaard met zulk eene vreeze Gods, die in het aangezicht van de ontzettende openbaring der goddelijke gerechtigheid zich op eerbiedigen afstand van Hem houdt en nooit vergeet dat deze verlossing eene vrije genadegave Gods is. Deze twee eigenschappen der dankbaarheid, of liever deze twee gezindheden, die van het dankbare leven des Christens onafscheidelijk zijn, worden dan ook opzettelijk vermeld, als de dienst der dankbaarheid een dienst genoemd wordt, een dienst niet godvruchtigheid en ontzag. Door beide wordt eene soort van vrees aangeduid: door hot eerste de vrees, die ontstaat uit zelfkennis, de vrees van Gode ontrouw te worden; door het andere de vrees voor de ontzaglijke
HEBREËN XII; 25—29.
570
openbaringen der goddelijke majesteit in zijne strafgeriehten over de ongeloovige wereld. Beiderlei vrees is gegrond in de heiligheid Gods. Deze moet ons voor alle onheiligheid doen vreezen, deze ook moet ons zijne onkreukbare gerechtigheid in het oordeel doen vreezen, niet alsof wij nog onder dit oordeel konden vallen, maar omdat ons behoud geen daad is zijner willekeur, maar juist zijner gerechtigheid. De eene vrees dus sluit de andere in en kan zonder haar niet bestaan. De vrees voor de goddelijke gerechtigheid moet ons nauwgezet doen zijn en angstvallig doen waken over onszelven. De vrees voor onzen eigen afval moet eene vrees zijn niet voor willekeurige veranderingen in Gods raad, maar integendeel voor de onkreukbare gerechtigheid, die zich in dien raad openbaart. Onze God toch — zoo eindigt de vermanende rede — is een verterend vuur. Het vuur der heiligheid is niet alleen op den Sinaï ontbrand, het blijft voortbrauden op Sion. In de genade is de heiligheid Gods openbaar en daarom is er een gericht der genade. Vuur is iedere openbaring van Gods wezen. Ieder woord is eene daad Gods, waardoor het onheilige, het Hem wederstrevende wordt verteerd, terwijl al wat zijner heiligheid deelachtig is of deelachtig kan worden door dat vuur wordt behouden, gelouterd en gesterkt. Dit is het gericht des Nieuwe Verbonds: het is de openbaring en mededeeling van den Heiligen Geest in hemel en op aarde. Daarom is het gericht des Nieuwen Verbonds het laatste, het eeuwige.
1—16. Dat do broederlijke liefde blijve! Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd! Gedenkt den gevangenen als die mede gevangen zijt '), en dengenen, die kwalijk gehandeld worden, als die gij ook zeiven in het lichaam zijt 1)! Het huwelijk worde in alle opzichten in eere gehouden en het bed zij onbevlekt; want 2) hoereerders en overspelers zal God oordeelen. Uw wandel zij zonder geldgierigheid; als die u vergenoegt 3) met het tegenwoordige, want Hij heeft gezegd: «Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten,quot; zoodat wij vrijmoediglijk durven zeggen : «De Heere is mij een helper, en ik zal niet vreezen; wat zal mij een mensch doen ')?quot; Gedenkt uwen voorgangeren, die u het woord Gods gesproken hebben; volgt 4) hun geloof na, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling! Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid. Laat u niet afleiden door 5) verscheidene en vreemde leeringen, want het is goed dat het hart gesterkt worde door genade, niet door spijzen, van s) welke geene nuttigheid bekomen hebben, die daarin gewandeld hebben! Wij hebben een altaar, van hetwelk geene macht hebben te eten, die den tabernakel dienen. Want welker dieren bloed [voor
') St. Vert.: alsof gij mede gevangen waart.
) St. Vert, naar eene andere lezing: Het huwelijk is eerlijk onder allen en het bed onbevlekt; maar.
) St. Vert.: en zijt vergenoegd.
quot;) St. Vert.: en volgt.
') St. Vert., naar eene andere lezing: wordt niet omgevoerd met. s) St. Vert.: door.
HKBKEËN XIII: 1 —16.
de zonde] gedragen werd in hot heiligdom door den hooge-priester, dcrzolver lichamen werden verbrand huiten de legerplaats. Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door zijn eigen bloed het. volk zou heiligen, bniten de poort geleden Zoo laat ons dan lot Hem uitgaan buiten de legerplaats, zijne smaadheid dragende! Want wij hebben hier geene blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen eene offerande des lofs, dat is, do vrucht der lippen die zijnea naam belijden. Doch ook do weldadigheid en de mededeelzaamheid, vergeet die niet '), want aan zoodanige offeranden heeft God een welbehagen!
Nadat in het llcle Hoofdstuk het geloof beschreven is als betrekking hebbende op de onzichtbare wereld, die eerst in de toekomst zichtbaar zal worden, en dientengevolge in het 12de Hoofdstuk het leven des Christens als een leven in de hoop is voorgesteld geworden, zoo blijft de vraag over, hoedanig in deze tegenwoordige wereld de onderlinge betrekking der geloovigen moet wezen. Is er geen tempel meer, geen gemeenschappelijk middelpunt der Godsvereering in de zichtbare wereld, wordt dan toch de gemeenschap der geloovigen, dergeneu, die eene zelfde hope belijden, op geenerlei wijze zichtbaar in de tegenwoordige maatschappij? Hierop geeft het 13de Hoofdstuk antwoord, een antwoord niet in stelsel-matigen vorm, maar in eene rij van vermaningen, die nauwer aan elkander geschakeld zijn dan by eene eerste lezing het geval schijnt te zijn.
572
Vooreerst dan de algemeene vermaning; dat de hroederlijke liefde hlijve. De broederlijke liefde wordt hier in hooger zin bedoeld, dan zij in Israel plaats had en plaats kon hebben. Was daar de-gemeenschappelijke afstamming van Abraham, de gemeenschap aan een zelfde verbond, eea verbond, dat nog vleeschelijk en niet geestelijk was, de grond der broederliefde; ging deze broederliefde dus altijd gepaard met het zelfzuchtige beginsel, dat alles wat vleeschelijk is aankleeft, zoodat het te begrijpen was dat degenen, die het profetisch karakter van dit verbond miskenden, uit het gebod der
') St. Vert.: En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet.
II
liefde tot den naasten, tegen de bedoeling des wetgevers, de wettigheid van den haat tegen vijanden afleidden; hier wordt de christelijke broederliefde bedoeld, namelijk de onderlinge liefde dergenen, die niet door eene vleeschelijke afstamming, maar door de geboorte uit eenzelfden geest broeders zijn geworden, dergenen, die in Jezus Christus zijn wedergeboren tot een waarachtig geloof en eeue levende hoop.
Deze broederliefde was, met of zonder gebod, van zelf ontstaan tusschen al degenen, die in Jezus Christus geloofden. Daarom waren zij, ook al hielden zij vast aan den tempeldienst, toch verbonden, van de eerste opperzaal af in Jeruzalem, alwaar zij zich ver-eenigden na 's Heeren hemelvaart, totdat zij ook aan de broeders uit de heidenen, op het voorbeeld van Paulus, de hand der gemeenschap reikten. Hoe innig en liefelijk de broederband was der Jeruzalemsche gemeente stelt ons het boek der Handelingen voor.
Deze broederlijke liefde dreigde in dezelfde mate uit te sterven als het geloof minder levendig, de hoop minder krachtig was geworden. Terugkeer tot den tempeldienst moest natuurlijk verflauwing en eindelijk ontbinding van den christelijken broederband teweegbrengen. Toch was die band nog niet verbroken. Op het nog altijd blijven bestaan van dien baud had onze schrijver zijne hoop gevestigd, dat het gevaar van afval, waartegen hij waarschuwt, zou gekeerd worden (VI: 10, X; 33 vv.). Thans vermaant hij met hetzelfde vertrouwen: dat de broederlijke liefde hlijve, en voegt daar terstond bij eene opwekking tot zulk eene openbaring dier broederlijke liefde als welke, in den gegeven toestand, den hebreeuwschen Christenen het moeielijkst moest vallen: vergeet de lierhergzaamheid niet, waarbij hij hen verwijst naar het aartsvaderlijk voorbeeld, dat zooals alle oud-testamentische voorbeelden, eerst in de christelijke gemeenschap tot volle ontwikkeling kan komen, tot zulk eene ontwikkeling, waardoor dezelfde deugd op vaster grondslag gevestigd wordt en dus heerlijker zich kan openbaren, dan in den aartsvaderlijken tijd mogelijk was. Want — dit is zijne drangreden — hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd.
De grond, waarop de herbergzaamheid rust, is vertrouwen. De
573
j-j. ■-r'
J
'f. 1 i-4
i l:rn
1'
lil
V
i- * is?
i •'] y
HEBEEËN XIII; 1—16.
574
aartsvaderlijke herbergzaamheid is minder eene door strijd verkre-gene en op vaste beginselen rustende deugd dan wel eene door de eenvoudigheid en reinheid der aartsvaderlijke zeden geheiligde gewoonte. Als zoodanig onderstelt zij een toestand der mensehe-lijke maatschappij, waarin het verschil van beginselen en drijfvee-ren, die in den boezem der menschheid aanwezig zijn, zich nog niet genoegzaam heeft geopenbaard, om reeds aanleiding te hebben gegeven tot het ontstaan van velerlei tegenstrijdige belangen, en waarin dus de zonde niet die ontwikkeling verkregen heeft, die zij door de toenemende beschaving zal erlangen. Vertrouwen onderstelt een toestand van betrekkelijke onschuld. De aartsvaderlijke tijd omvat dus ook slechts een kort tijdperk der geschiedenis en bij de meeste volken is daarvan slechts eene herinnering aanwezig en behoort dit tijdperk tot de vóór-historische periode. Bij toenemende beschaving wordt deze toestand nog slechts aangetroffen in die standen der maatschappij, of bij die volken, die het naast bij den natuurlijken toestand zijn blijven staan en die slechts van verre deelhebben aan de maatschappelijke ontwikkeling. Bij de heidensche volken, die niet door de aanraking met eene beschaving, die zij niet in zich opnemen, verwilderd zijn, vindt men nog sporen der aartsvaderlijke herbergzaamheid; zoo ook, vaak althans, bij landbewoners in meer beschaafde gewesten. Het leven der aartsvaders in het land hunner vreemdelingschappen was niet zoodanig vreemd aan hetgeen door de hen omringende volken voor schoon en goed werd gehouden, dat zij in hun midden als wezens van hoogere orde zouden verschenen zijn. Integendeel daarom waren Abraham en Izaiik en Jakob geëerd in het land van Kanaaa, omdat zij de voorbeelden waren van zeden, die door die volken zeiven geëerbiedigd en ten deele in beoefening gebracht werden, waarom dan ook Jakob van het wreede en met de aartsvaderlijke edelmoedigheid zoo ten eenenmale strijdige gedrag zijner zonen getuigde: Gij hebt mij beroerd met mij stinlcendc te maken onder de inwoners dezes lands (Gen. SXXIV: 30). Alleenlijk werd, doordat de verwachting der aartsvaderen gevestigd was op de toekomstige vervulling der goddelijke bélofte, de ontwikkeling der zonde in hun geslacht tegengehouden en dus de eenvoudigheid en reinheid van het familieleven, en hiermede de herbergzaamheid.
die daarvau een der schoonste sieraden is, des te langer bewaard.
Dat evenwel eene langzame verovering van het heiligende levensbeginsel, dat zij bezaten, op de immer meer zich verwilderende en in zinnelijkheid verzinkende maatschappij onmogelijk was, bleek nit de toenemende spanning tnsschen het aartsvaderlijke geslacht en de heidenen, waardoor Israel ten laatste, om in het bezit eener erve op aarde gesteld te worden, den veroveringskrijg moest voeren tegen diezelfde volken, die zijne vaderen als vorsten des lands hadden geëerd. Van nu af aan begint de afzondering van Gods volk op aarde, en strekt zich de plicht der herbergzaamheid uit tot de kinderen des volks. De heidenen, die als vijanden in het midden van Israel woonden, waren daarvan uitgesloten, immers in zooverre zij den God Israels niet als den God den goden erkenden en Hem hunne gaven brachten. Wel wordt het woord: uwen vijand zult gij haten, dat het Farizeïsme heeft uitgedacht, niet in de wet gevonden, maar, voor zoover het profetisch karakter der uitverkiezing Israels werd miskend en deze niet beschouwd als bestemd om den heidenen tot zegen te zijn, maar als hebbende haar doel in zichzelve, volgde het van zelf uit de beperking der broederliefde tot de kinderen van Abrahams geslacht. Het woord van Jakobs zonen: Wij hunnen deze zaak niet doen, dat wij onze zuster aan eenen man zouden geven, die de voorhuid heeft (Gen. XXXIV: 14), bevat in kiem het geheele Farizeïsme, en hoe dit de ziel geworden is van het latere Jodendom, dat toont ons de geschiedenis der Joden, van de terugkeer uit de babylonische gevangenschap af, bij toeneming, tot in de laatste tijden. Voor de heidenen geene herbergzaamheid, met hen geen gemeenschappelijk aanzitten aan éénen disch, noch overnachten onder één dak, want de heidenen zijn vijanden, geene broeders.
Hoeveel nu was er niet voor de hebreeuwsche Christenen te overwinnen om herbergzaamheid te bewijzen aan den heiden, die tot hen kwam in den naam van Jezus Christus! En toch was in dien naam, juist door erkenning van het betrekkelijk recht der uitsluiting, de grond gelegd der ware broederliefde en daarmede der ware herbergzaamheid. Het Christendom predikt voorwaar geen communisme. Maar, was in de oude wereld, zoowel bij Joden als bij heidenen, het beginsel der uitsluiting vleeschelijk, als gelegen in
575
HEBKEËN XIII: 1 —16.
de nationaliteit, iu de Christelijke gemeente is liet geestelijk, dat is, de mate van vertrouwen en van openbaring daarvan wordt bepaald door de verhouding tot Hem, in wien de mensch tot zijn waarachtig wezen is gekomen en de mensclielijke natuur der goddelijke is deelachtig geworden. Daarom luidt het bij Johannes, niet ten einde het beginsel der broederliefde te besmetten met een onzuiver bijmengsel van haat, maar ten einde het zuiver en heilig te behouden: „Indien iemand tot vlieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis en zegt tot hem niet: wees gegroetquot; (2 Joh: 10). Er is geene broederlijke gemeenschap moge-lijk dan op grond van het streven naar hetzelfde doel en het uitgaan vau eenzelfde beginsel, maar daaraan nu ook moet alle verder verschil worden opgeofferd. In Christus is noch Jood noch Griek. Die dus uit de heidenen in den naam van Jezus komt tot een broeder uit Israel, moet van dezen den vredegroet ontvangen en onder zijn herbergzaam dak worden opgenomen. In deze, in de herbergzaamheid zich openbarende, broederlijke liefde herleeft de eenvoudigheid en de reinheid der aartsvaderlijke zeden in het midden der zoo ingewikkelde en diep bedorvene, in allerlei schijn gevangene mensclielijke maatschappij.
Vergeet de herbergzaamheid niet! Zij hadden die vroeger geoefend, maar liepen gevaar die te vergeten, — want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd.
Onwetend. Het Christelijk karakter der herbergzaamheid ligt in het vertrouwen, in het geloof. Indien gij liefhébt die u liefhébben, wat lom hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? En indien gij uwe broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Boen ooh niet de tollenaars alzoo? (Matth. V : 46, 47). Den onbekende, den vreemdeling te ontvangen in den naam van Jezus Christus, omdat hij op u vertrouwen stelt, van wege den naam van Jezus Christus, dien gij draagt, dat is, iu den grond, een vertrouwen op Jezus Christus, een geloof in zijn uaam. Dit geloof zal niet beschaamd worden, al wordt die naam ook misbruikt, al komen er ook tot u wolven in schaapskleederen. Spoedig zult gi] die erkennen, maar zoo gij u uit vrees van bedrogen te worden hebt onttrokken aan den plicht der christelijke broederliefde, zich in herbergzaamheid openbarende, wellicht zijn engelen aan uw deur voorbij-
576
HEBREËN XIII : 1—1G.
gegaan, die, waren zij binnengelaten, u Gods zegen hadden gebracht. Engelen zijn boden Gods. Abraham ontving de vreemdelingen als vermoeiden, die van de middagzon kwamen uitrusten ouder zijn dak, en ziet hij ontving de boden des hemels, ja Jehova zeiven en zijne belofte. Zoo ook Lot (Gen. XVIII, XIX), Gideon (Richt. VI: 12—22), Manoach en zijne huisvrouw (XIII3—21). Boden des hemels zijn thaus ook menschen, in wie Jezus Christus leeft, en die zijn naam en zijn zegen in ons huis komen brengen. Grooter gemis is het dien zegen te derven, dau de teleurstelling te ondervinden van bedrogen vertrouwen. Ja, grooter is dezegen,om boden des hemels in menschen, dan in engelen te ontvangen, naar het schoone woord van Calviju: 2gt;Wij ontvangen geene engelen, maar Christus zelven in zijne armen, Matth. XXV : 35. X: 41 vv.quot;
De plicht der Christelijke gastvrijheid staat in nauw verband met den volgenden, waartoe hier wordt vermaand, namelijk dien om gevangenen en vervolgden in liefde te gedenken. Luidde de vorige vermaning: vergeet niet, — omdat hier de herinnering levendig gehouden wordt door hen zelven, die de herbergzaamheid komen inroepen, zoodat het genoeg is om voor die roepstem de ooren niet te sluiten, — op meer stellige wijze geschiedt de volgende vermaning: Gedenld der gevangenen, als die mede gevangen zijt, en dergenen, die hwalijh gehandeld worden, als die gij ooJc zelven in het lichaam zijt! Hoe licht worden de afwezigen vergeten! Zij kunnen niet zelven zich aanmelden. Men moet zich hunner herinneren. Dit nu is een andere eisch der christelijke bi'oederliefde, eu die in nog nauwer samenhang staat met het geloofsleven. Rust toch ook de gemeenschap met Christus, den Heer, niet op gedachtenis aan den afwezigen? Welnu, zooals er in Hem een onzichtbare band bestaat tusschen al de zijnen, zoo moeten dezen ook hunne onderlinge gemeenschap niet afhankelijk stellen van elkanders lichamelijke tegenwoordigheid, allerminst van den voorspoed, dien zij in de wereld mochten ondervinden. De verheerlijkte Hoer was op aarde de gebondene en vervolgde. Gevangenschap eu vervolging om zijns naams wil is een teeken van gemeenschap met Hem en moet als zoodanig door de zijnen beschouwd worden. „11c zende u als schapen in het midden der wolven — had Hij gezegd;-— wacht n voor de menschen -. want zij zullen « overleveren
577
HEBEEËN XIII: 1—16.
578
in de raadsvergaderingen, en in hunne synagogen zullen sij u gee-selen. En gij zult voor stadhouders en honingen geleid worden om mijnentwil, hun en den heidenen tot getuigenis... En de eene broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood, en de vader het hindquot; (Matth. X : 1G, 17, 18, 21). Welnu het lijdeu der leden van Christus moet een gemeenschappelijk lijden zijn van het geheele lichaam, eu dit niet alleen uit kracht der verbeelding, maar omdat in waarheid het geheele lichaam van Christus, de gansche gemeente Gods hier op aarde nog in een toestand van gevangenschap en gebondenheid verkeert. Niet alsof het lichaam op zichzelf een kerker voor den geest ware, zooals de dualistische levensbeschouwing der heidenwereld zulk eene meening medebracht; maar van wege de heerschappij der zonde in de wereld is deze wereld eene gevangenis voor hen, die aanvankelijk van de zonde verlost zijn, en van wege de heerschappij des doods in het lichaam der zonde is dit lichaam nog eene knellende band voor den vrijge-maakten geest. Gedenkt dus der gevangenen, als medegevangenen, en dergenen, die kwalijk gehandeld worden, d. i. die in het lichaam te lijden hebben door der menschen vervolging, als die gij ook zeiven in het lichaam zijt. Bestaat het wezen der verzoening in het medelijden des goddelijken hoogepriesters, de vertroosting-dier verzoening ontstaat, voor een goed deel, uit de kracht van dat medelijden, zich openbarende in het gezamenlijk lijdeu van al de leden des lichaams, wanneer sommigen van hen gevangen of kwalijk gehandeld worden. Ook zij zijn in hetzelfde lijden als do lijdenden: en deze bezitten dezelfde vertroosting als gene. Hoe zich nu dat medelijden moet openbaren, in voorbede, in bezoek, in handreiking, in briefwisseling, hangt van de omstandigheden af en ook daarvan hadden de hebreeuwsche Christenen het voorbeeld gegeven (X : 32—34), en daarmede het voetspoor betreden van den heidenapostel zeiven, die van zich getuigen kon: Wie is erztvalc, dat ik niet zwak ben? Wie wordt er geërgerd, dat ilc niet hrande? (2 Cor. XI: 29), eu van de heidengemeenten, b. v. die te Filippi, waarvan Paulus getuigt: Gij hebt wel gedaan, dat gij met mijne verdrukking gemeenschap gehad hcht (Filipp. IV : 14), ja, van al de Macedonische, waarvan hetzelfde gezegd wordt (2 Cor. XI: 9). Zoo algemeen zelfs was het gedenken aan de gevangenen in de Chris-
telijke gemeenten, dat daarover, evenals over de herbergzaamheid nog in de tweede eeuw door den heiden Lucianns gespot, werd en dat de gebeden voor de gevangenen tot de oudste formuliergebeden der kerk behooren en zijn overgegaan in de liturgiën van alle kerken.
In nauw verband met de voorafgaande vermaning tot beoefening van broederliefde en van de daaruit voortvloeiende verplichtingen, staat de volgende tot een wandel in reinheid en zonder geldgierigheid. Niets toch is tegenstrijdiger met en doodender voor de liefde dan zinnelijkheid, de eerste openbaring der zelfzucht, en de daaruit voortvloeiende en daarmede gepaard gaande geldgierigheid.
De broederlijke liefde is, niet alleen wat den naam maar wat het wezen der zaak betreft, geworteld in het huiselijk leven. Niets vernietigt haar meer dan het communisme, dat uit de miskenning van het recht van den individu die van de heiligheid des huwelijks doet voortvloeien. Broederliefde in geestelijken zin kan niet verstaan worden dan door de natuurlijke liefde. Er heeft dus hier een natuurlijke overgang plaats, wanneer onze schrijver, na tot de eerste vermaand te hebben, thans overgaat tot vermaningen, die op het huiselijk en maatschappelijk leven betrekking hebben. Dit toch wordt door het gemeenteleven niet overschaduwd, maar helder in het licht gesteld. Eerst dus luidt zijne vermaning, met betrekking op het huiselijk leven, aldus: Het hmvelijlc worde in alle opzichten in ecre gehouden, en het hed zij onbevlekt; want hoereerders en over-spelers zal God oordeelen. De geschiedenis der secte, dat is van die opvatting des Christendoms, waarin het geestelijke leven wordt voorgesteld als in beginsel aan het natuurlijke tegenovergesteld, en niet als de verheffing eu heiliging daarvan, heeft ten allen tijde getoond hoe noodig en nuttig deze vermaning is. Deze valsche opvatting begint doorgaans met een krank ascetisme, eene overspannen geestelijkheid en tegennatuurlijke verachting des lichaams. Het huwelijk wordt beschouwd als behoorende tot het natuurlijke leven, waaraan men moet afsterven: men verbiedt tc hutvelijlcen (1 Tim. IVquot;: 3). De ongehuwde staat wordt beschouwd als het kenmerk van het geestelijk leven. Doch weldra laat de miskende en onderdrukte natuur zich gelden en waar het doel, dat men tracht te bereiken, vereenzelviging (niet vereeniging) met God, op den weg
579
580
KI
der onthouding niet bereikt wordt, zoekt men het op den tegen-overgestelden weg, namelijk door vrijlating des vleesches, te bereiken. De zelfkastijdingen van het ascetisme grenzen aan de wulpsche uitspattingen van het vleeschelijk chiliasme. Op beide krankheden wijst de apostolische vermaning: het huwelijk worde in alle opzichten in eer gehouden en het bed zij onbevlekt. Het huwelijk heeft eene eere, ja, de hoogste eer op aarde, afbeelding als het is van de hoogste en innigste betrekking, waarop de wereld is aangelegd en die het doel is der schepping, namelijk die van Christus en zijne gemeente, van God en zijn volk. Als zoodanig is de huwelijke staat de grond der gansche maatschappij en de oorzaak van het goddelijk karakter en het goddelijk recht der menschelijke maatschappij. Deze eer nu worde in alle opzichten, theoretisch en praktisch, erkend. Het goddelijke karakter des huwelijks worde in de leer gehandhaafd, in het maatschappelijk recht uitgesproken, in het werkelijke leven verwezenlijkt. Het huwelijksbed zij onbevlekt, diene evenmin tot viering der wellust, als dat het door overspel worde ontheiligd. Op beide openbaringen der zonde, zoowel op die, welke het huwelijk tot dienaar stelt van de begeerlijkheid des vleesches, in plaats van deze tot dienaresse te stellen en te onderwerpen aan het hoogere doel des huwelijks, als op het verbreken van den huwelijksband door overspeligen omgang, rust het oordeel Gods: hoereerders en overspelers zal God oordcelen. Hoererij is de alge-meeue benaming voor alle slavernij des vleesches, hetzij in, hetzij buiten het huwelijk; overspel is daarvan de hoogste uitdrukking. Deze zonden, voor 's menschen oog doorgaans bedekt, en waarover de maatschappij slechts in zeer geringe mate het strafrecht kan uitoefenen, staan ouder de onmiddellijke bezoeking Gods, die dezulken zal oordeelen, tot hunne kastijding, welke kastijding dan wederom, . indien meu daardoor geoefend wordt, eene vreedzame vrucht der gerechtigheid kan voortbrengen.
De begeerlijkheid des vleesches leidt tot de begeerlijkheid der oogen; de zinnelijkheid baart, door hare ouverzadelijke lusten, geldgierigheid. Zooals zijzelve onverzadelijk is, zoo wekt zij ouverzadelijke behoeften. De phantasie moet door veelheid en veelsoortigheid vau voorwerpen bezig gehouden en hot ledige des harten alzoo bedekt worden. De slaaf zijner driften is ook slaaf der wereld
HEBREËN XIII: l —16.
581
ea zoekt immer meer in bare ijdelheden bevrediging voor zijn onbevredigd hart. De schijn van goedhartigheid en edelmoedigheid, die den wellnstigen eigen is, wordt weldra als schijn openbaar en achter het masker der verkwisting schuilt de geldgierigheid, een woord dat, evenals het kernachtige grieksche woord hiervoor gebezigd, eigenlijk aanduidt liefde tot het geld. Welnu, uw wandel, van u. Christenen, die vrede hebt in uzelven, uw wandel zij zonder geldgierigheid, als die u vergenoegt met het tegenwoordige. Ook de apostel Paulus wijst menigmaal op dit nauwe verband tusschen on-knischheid en geldgierigheid (1 Cor. V: 10, Ef. V: 3, 5, Col. III: 5) en daarentegen op het verband van godzaligheid en vergenoegen (1 Tim. VI: 6). De geldgierigheid ontstaat onmiddellijk uit twee oorzaken en deze hebbeu haren diepsten grond in het onbevredigde hart des ziuuelijken menschen. Zij ontstaat uit ontevredenheid met het tegenwoordige, met hetgeen voorhanden is, en uit bezorgdheid voor de toekomst. Men heeft niet genoeg aan hetgeen men heeft, en al is dit ook het geval, men is bevreesd, dat in de toekomst het genoegzame zal ontbreken, omdat men de middelen daartoe niet aanwezig ziet. Is nu al het gevaar voor het eerste voor den Christen minder aanwezig, omdat hij immers, is hij Christen, aan de tegenwoordige eeuw heeft vaarwel gezegd en zijn schat heeft in de toekomstige, in de goederen des hemelschen koninkrijks, des te meer is voor hera het gevaar voor het tweede aanwezig. Immers, hij heeft zijne illusiën over de wereld en het wereldsch beloop der dingen, en over de drijfveeren der menschen verloren; hij weet dat, is men van menschen afhankelijk, men op niets kan rekenen, dat evenmin een enkel mensch, als een maatschappelijke stand of gevestigde maatschappelijke orde een grond van zekerheid voor de toekomst opleveren. Om met vertrouwen de toekomst te gemoet te gaan, behoort dat vertrouwen van menschen overgegaan te zijn op God, en wel alzoo, dat God niet alleen als de Heer der toekomstige eeuw, maar ook als die der tegenwoordige beschouwd worde. Dit nu is, vanwege het snijdend contrast tusschen beide, een trap van geloof, waarop men zich niet aanstonds verheft en hierin ligt misschien mede de reden van het treurige verschijnsel, dat bij overigens oprechte Christenen toch nog zooveel geldgierigheid wordt aangetroffen. Doch laat zich dit verschijnsel
HEBREËN XIII: 1 —10.
582
al/.oo zielkundig verklaren, te verontschuldigen is liet niet. Immers, die het meerdere heeft gegeven, zal ook het mindere niet onthouden, die den grootsten vijand heeft overwonnen, zal die dooiden tegenstand der menschen in het volvoeren zijner verlossende oogmerken worden gebonden? De belofte, die Hij meermalen bepaaldelijk met betrekking tot tijdelijke goederen aan de zijnen heeft gegeven, is de uitdrukking zoowel zijner liefde als zijner macht, en tevens zijner teedere zorgvuldigheid om zijne kinderen te ontheffen van den drukkenden last der zorgen en tegemoet te komen in hunne bezwaren. Eene belofte, zeiden wij, die Hij meermalen heeft gegeven. Immers het hier aangehaalde woord is niet zoozeer bij eéne gelegenheid gesproken, als dat het de samentrekking is van vele, bij verschillende gelegenheden uitgesprokene beloften. Zoo lezen wij Gen. XXVIII: 15 het woord des Heeren tot Jakob gesproken in den droom, toen hij eenzaam en verlaten in het vreemde land trok: Zie, 11c hen met u en Ih zal u behoeden overal waarheen gij trekken suit, en Ih zal u wederhrenycn in dit land: want Ilc zal u niet verlaten, totdat Ih zal gedaan hebben, hetgeen Ih tot u gesprohen heb. Zoo vermaant Mozes, vóór zijn heengaan, in naam van Jehova, het volk, zeggende: Weest sterh, en hébt goeden moed, en vreest niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht: want het is de Heer uw God, die met u gaat: Hij zal u niet begeven, noch u verlaten (Deuter. XXXI: (3). Zoo luidt verder de belofte aan Jozua (I: 5): Qelijh als Ih met Mozes geiveest ben, zal Ih met u zijn; Ih zal u niet begeven, en zaluniet verlaten. quot;Verder 1 Kou. XXVIII: 20, spreekt David, iu den profetiscben geest, tot Salomo: Wees sterh, en heb goeden moed, en doe het, vrees niet en wees niet verslagen: want de Heere God, mijn God, zal met u zijn; Hij zal u niet beg even, en Hij zal ti niet verlaten, totdat gij het tverh tot den dienst van het huis des Heeren zult volbracht hebben. Zoo eindelijk luidt de belofte, Jes. XLI: 17: De el/endigen en nooddruftigen zoehen water, maar er is geen, hunne tong versmacht van dorst; Ih, de Heer, zal hen verhooren, Ih, de God Israels, zal hen niet verlaten. In al deze uitspraken wordt de hier aangehaalde belofte, of geheel, of gedeeltelijk, woordelijk aangetroffen, waaruit wij kunnen opmaken, dat dit woord tot de spreekwoordelijke uitdrukking was ge-
HEBREËN XIII : 1—16.
583
worden van Gods belofte aan de zijnen. Als zoodanig komt het ook voor bij den joodscheu sclirijver Philo, niet wien onze schrijver veel overeenkomst in uitdrukkingen heeft. Zoude het nu niet in volle mate bewaarheid worden aan hen, die, in den hoogsten zin, de belofte Gods ontvangen hebben in Jezus Christus, naar het woord zelf des Heeren: Zoekt eerst het Iconinkrijlc Gods en zijne gerechtigheid, en alle dingen zullen u toegeworpen tvorden (Matth. VI: 33)? God zolf spreekt tot hen, wel niet op den weg der onmiddellijke, tijdelijke openbaring, maar op veel heerlijker wijze, door den Zoon, van den hemel, namelijk door ons in zijn lot het beeld van het onze te doen beschouwen. In het vertrouwen op Hem, den algenoegzamen, in wien de volkomene verlossing gegeven is, ligt voor den Christen de grond van in alle dingen zich op God te verlaten, tevreden te zijn met het tegenwoordige en zonder zorgen voor de toekomst- Met deze belofte in het hart kan hij nu ook zijn vertrouwen uitdrukken in dankliederen. Evenals al de beloften des Ouden Verbonds in Christus zijn vervuld, zoo vinden ook al de dankzeggingen en lofverheffingen der Oud-testamen-tische vromen in het hart der Christenen weerklank, ja, worden eerst bij hen volkomene waarheid. Een dezer danktoonen wordt hier aangehaald, zoodat ivij vrijmoediglijh durven zeggen: „De Heere is mij een helper, en Ut zal niet vreezen; wat zal mij een mensch doen?quot; Wij lezen Ps. CXV1II: (3: De Heer is hij mij, en ilc zal niet vreezen; ivat zal mij een mensch doen? Eene dergelijke uitspraak van vertrouwen wordt ook Ps. LVI: 5, 10, 12, aangetroffen, letterlijk zelfs het woord: wat zou mij de mensch doen ? of, eenigs-zins gewijzigd: wat zal mij vlees cli doen? In de gezindheid hier geopenbaard, en door onzen schrijver van de Christenen uitgesproken, wordt dus Gods hulp aan des menschen werk tegenovergesteld, hetgeen niet uitsluit dat die hulp door middel van menschen tot ons komt. Maar de mensch wordt hier beschouwd als vleesch, d. i. dus in zijn van God afgevallen en daardoor Gode vijandigen toestand. Als zoodanig is hij ook Gods volk vijandig en heeft dus de Christen alles van de menschen te vreezeri. Maalais zoodanig is hij zwak en onmachtig : hij is vleesch, dus heeft hij een korten tijd en eene beperkte macht. Alleen hij, die in Gods werk intreedt en met God medewerkt, is machtig. Tegenover de
HEBKEËN XIIl: 1 — 10.
inaclit des vleeschelijkeu meuschen, die, hoe groot zij schijne, toch slechts de macht is des vleesches, staat de almacht des eeuwig levenden Gods. Hij, die, met God verzoend, op zijne hulp kan steunen, kan dus vrijmoediglijlc, zonder eenig voorbehoud, ouder alle rampen en tegenheden op God vertrouwen en dankend en juichend met den Psalmist uitroepen: De Heer is mij een helper, en ik zal niet vreezen; icat zal mij een mensch doen?
Dit vertrouwen nu op God wordt bevestigd eu versterkt, wanneer wij de vruchten daarvan in anderen kunnen waarnemen. In dezen samenhang wordt thans melding gemaakt van degenen, die vroeger vervolgingen, ja wellicht den marteldood hebben ondergaan en die thans in vrede zijn heengegaan. Ziet niet op het tegenwoordige lijden, ziet op de vrucht der heerlijkheid, die het draagt, en daarom: Gedenld uwer voorgangeren, die u het woord Gods ge-sjwoJcen hébben; vólgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomsi hunner wandeling! In den tweede der psalmen, die bij de vorige aanhaling den briefschrijver voor den geest waren, namelijk den 56st™, ligt de aanleiding tot den overgang, die hier gemaakt wordt van het vertrouwen op God voor de behoeften van dit quot;i'even, tot het vertrouwen op Hem, ook wanneer hier op aarde alles mocht geweigerd worden. In dien psalm toch komen de vijanden als schier almachtig voor: De mensch zoeU mij op te sloklcen: den ganschen dag dringt mij de bestrijder. Mijne verspieders zoeken mij den ganschen dag op te slokken: tvant ik hei vele bestrijders, o Allerhoogste!____ Den ganschen dag verdraaien zij mijne ivoorden; al hunne gedachten zijn tegen mij ten kwade; zij rotten samen, zij versteken zich, zij passen op hunne hielen; als die op mijne ziel wachten; zouden zij om hunne ongerechtigheid vrijgaan? (vs. 2, 3. 4, 6, 7, 8)-Maar neen: het einde des lieds is dankzegging aan God om zijue verlossingen. Het einde zijner wegen is vrede voor de zijnen. Daarom vermaant onze schrijver om op den uitgang hunner wandeling te letten (vgl. Ps. LXXIII: 16—20).
Evenwel luidt zijne vermaning niet eenvoudiglijk alzoo. Hij vermeldt namelijk de afgestorvene voorgangers niet alleen met het doel om in hun voorbeeld aan te toonen hoe rechtmatig het vertrouwen op God is, hoe het nimmer teleurgesteld wordt, ook niet in den dood. Maar door den rijkdom zijner gedachten worden twee
584
HEBUEËN XIII: 1—16.
585
reeksen daarvan als op kunstige wijze in elkander gevlochten en volgt zijne redeneering eenen dubbelen logisclieu gang. De overgang van de vorige tot deze vermaning ligt niet alleeu hierin, dat de waarheid der spreuk: De Hecrc is mij een helper, enz., door de hulp, die de reeds afgestorveneu ondervonden hebben, krachtig wordt bevestigd; — dan zoude er slechts vermaand zijn geworden om hierop acht te slaan, terwijl thans gesproken wordt van een gedenken der voorgangereu zelveu; — maar, van wege de gemeenschap, die daar is tusschen allen, die in Jezus Christus ge-looven, hetzij levenden, hetzij dooden, moeten ook deze laatsten herdacht worden door de gemeente. Ontvangt dus niet alleeu den vreemde, die tot u komt iu dien naam, gedenkt niet alleeu den gevangenen om dien naam, hebt niet alleen gemeenschap met de broederen, die op aarde zijn, hetzij tegeuwoordige, hetzij afwezeude, maar hebt ook gemeenschap met de in Christus ontslapenen! Voorzeker niet aan een oproepen der geesten, niet aan een streven om zich op de geheime en verbodene wegen der magie met de wereld der afgestorvenen iu verband te stellen wordt hier gedacht; ook hier moet op zedelijke wijze, namelijk door persoonlijke, zelfbewuste handeling, het doel bereikt worden, dat de wereld op den weg der leugen zoekt te bereiken. G-e denkt moer voorgangeren, die u het icoord verkondigd hébben, evenals gij der gevangenen gedenkt. Het woord Gods, dat deze voorgangeren tot u gesproken hebben, is de band, die u aan hen blijft verbinden; want dit woord blijft in eeuwigheid, en wat door dit woord bewerkt wordt, is mede eeuwig. De band, door dat woord gelegd tusscheu leeraren en gemeente, is een eeuwige band. Geene tijdelijke belangen worden daardoor bevorderd, geeue kennis der verschijnselen der eindige wereld medegedeeld, geeue verrijking des verstands alleen beoogd en bewerkt, maar de eeuwigheid heeft zich daardoor medegedeeld aan 's menscheu innigste wezen, aan het hart, waarin de bronnen des levens ziju. Hoe zoude dan door zulk een woord geen persoonlijke en eeuwige band gevormd zijn tusschen hen die het brengen en hen die het ontvangen? Gedenkt moer voorgangeren, die n het woord Gods gesproken hehhen: deze vermaning heeft reeds op zichzelve, afgezonderd van alle andere vrucht, die uit het opvolgen daarvan kau ontstaan, groote waarde en
586
brengt grooten zegen aan, eu wel zoude het te wenschen zijn, dat de Christelijke kerk daar meer getrouw aan ware, dat met name in het Protestantisme de vrees om in de afgodische vereering der heiligen, als waren zij middelaars en voorsprekers, zooals die in de Katholieke kerk bestaat, te vervallen, niet had teruggehouden van de rechtmatige en wettige gedachtenis der mannen Gods, door wier werkzaamheid de kerk gekomen is tot hare tegenwoordige ontwikkeling, en die, naar Paulus' uitspraak, Ef. IV: 11, beschouwd moeten worden als gaven des Heiligen Geestes om de gemeente te brengen tot haren vollen wasdom. Voor zoover zij bestaat, namelijk met betrekking tot de bijbelheiligen, heeft zij in het Protestantisme doorgaans nog het karakter der lloomsche hei-ligeuvereeriug; en de wijze waarop, voornamelijk in eene school, die nog niet gausch is uitgestorven, de apostelen menigmaal naast Jezus worden genoemd, als evenzoo, schoon in eenigszirs mindere mate, namelijk door wonderen en teekenen van God bekrachtigde leeraars, heeft het dubbel nadeel, eensdeels van, door het hoofdgewicht van 's Heilands werk op zijn leeraarsambt te leggen, dat werk te verminken, anderdeels van, door de apostelen buiten het V reik der Christelijke gemeente en als boven haar staande te beschouwen, deze onder eene immer durende voogdijschap te plaatsen, waardoor zij nooit tot de mate van de grootte der volheid van Christus zou kuunen opwassen. Gedenkt der voorgangeren, zegt onze schrijver, niet om hen met den ongenaakbaren stralenkrans te omweven en om u voor hunne beeldtenissen neder te buigen, maar om in hen de kracht te aanschouwen van datzelfde woord, dat zij u verkondigd hebben. Daarom heet heb verder: Volgt hun geloof na, aanschomvcnde de uitkomst hunner wandeling! Het navolgen van het geloof van iemand bestaat voorwaar niet in het navolgen zyner handelingen, zijner gewoonten, ook niet in het naspreken zijner stellingen; beide is niet veel beter dan het neder-knielen voor zijne beeldtenis ; maar in het zich aansluiten aan hetzelfde voorwerp des geloofs, waaraan hij zich heeft aangesloten. Niet zij dus zijn de getrouwste discipelen der apostelen en profeten, die hunne uitspraken letterlijk weten op te zeggen en zich daaraan als aan het hoogste gezag onderwerpen, maar zij, die zich door hun woord laten leiden tot Hem, die de waarheid is, en die
daarom het hoogste eu eeuige gezag is voor deu mensch, omdat in Hem de bevrediging is van al de behoeften, het antwoord op al de vragen der menschelijke natuur. Niet zij zijn de geirouwste Hervormden, die de geloofsformuleering der Hervormers als de blijvende eu onwankelbare uitdrukking van het geloof der gemeente beschouwen, maar zij, die, in hunnen geest, met onverschrokken moed alle valsche gezag in de kerk verwerpen en zich persoonlijk willen laven aan de eeuwige zuivere bron der waarheid. Geloof is nimmer — wij zagen het Hebr. XI: 1, — vasthouden aan iets zichtbaars en tastbaars, maar altijd vasthouden aan het onzienlijke en eeuwige. Dit is de kracht der geloofshelden: apostelen, profeten, kerkvaders, hervormers, leeraars, van allen, die in de kracht des Heiligen Geestes gearbeid hebben, dat zij zich vastklemden aan Jezus Christus, Hem als tegenwoordig zagen, zijn leven in de gemeente waarnamen, in zich opnamen, mededeelden. Volgt hen na in dit geloof, aanschontocndc de uitkomst hunner wandeling ! Sommigen waren reeds den marteldood gestorven, toen deze brief geschreven werd: Stephanus, Jakobus de oudere, wellicht ook de andere Jakobus en Petrus, en wie weet hoevele andere leeraren. Welnu, ziet in henzelven hoe heerlijk hun het lijden des doods was, hoe zij als overwinnaars in het doodenrijk, voor hen geen doodenrijk meer, intraden, hoe in waarheid, naar het woord van een hunner (I Petr. IV : 14), hun smaad hunne zaligheid was, en hun lijden de openbaring van den Geest der heerlijkheid in hen! En hoevele openbaringen van dien Geest der heerlijkheid in den dood der vromen, der martelaren en getuigen des Heeren in de wereld, heeft de gemeente niet sinds aanschouwd! Ach, waarom, waar de geschiedenis der wereld voor hare helden trofeën opricht, is er in de gemeente van Jezus Christus niet meer dankbare herinnering aan de helden der toekomstige eeuw, die in hen reeds de tegenwoordige was?
üe beste herinnering bestaat evenwel in het navolgen huns ge-loofs en daardoor blijtt de vrucht van den arbeid huns geloofs bewaard in de gemeente. Was er toch in het Oude Verbond, zooals wij Hoofdstuk XI zagen, ecne merkbare ontwikkeling van het ge-loofsstandpunt in de verschillende geslachten, zoodat er bij geen geslacht eeue eenvoudige terugkeer plaatsvond tot het vroegere, zoo
587
worden mede de vruchten van het geloofsleven der Nieuw-tes-tamentisclie voorgangers hierin openbaar, dat de vromen der volgende geslachten niet eenvoudiglijk onder het gezag van hun naam en woord staan, maar een woord hebben voor hunnen tijd, kinderen zijn van dien tijd en, in het geloof aan dien God, wiens de eeuwen zijn, de eischen en behoeften van dien tijd waardeeren en erkennen. Zoo is er dan gestadige vooruitgang en ontwikkeling in het geloofsleven, niet alleen der individuen, maar ook van de £reslachten der menschen. Maar is deze ontwikkeling slechts ver-
O o
andering, opheffing van vroegere toestanden, schepping van nieuwe? Maar afbreken en vernietigen is geene ontwikkeling. Ontwikkeling onderstelt iets onveranderlijks en eeuwigs, waardoor de verschillende phasen der ontwikkeling de eenheid van het lichaam niet verbreken. Welnu dit onveranderlijke en eeuwige in het lichaam der gemeente is Jezus Christus. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid. Met deze stelling wordt in de eerste plaats de zin aangegeven van de voorafgaande vermaning: volgt het geloof uwer voorgangeren na; en de mogelijkheid aangegeven om die op te volgen. Het voorwerp des geloofs verandert niet, evenmin in het leven van het menschelijk geslacht, zooals dit in de gemeente tot volkomene rijpheid wast, als in het leven van den individu, al is het ook dat de vormen en openbaringen van dit geloof oneindig verscheiden zijn. Dit voorwerp is Jezus Christus, alzoo genoemd om daarmede aan te duiden dat Hij, alleen als zoodanig, namelijk in zijne historische verschijning, als Jezus de Christus, niet in zijne afgetrokken wezenheid, het voorwerp des geloofs is. Wel ligt in zijne onveranderlijkheid als voorwerp des geloofs ook opgesloten, dat Hij in zijn eigen wezen onveranderlijk is; — ware Hij dit toch niet, hoe zou Hij dan het onveranderlijk voorwerp des geloofs kunnen zijn? — maar toch is dit eerder eene, alleszins wettige, gevolgtrekking uit den inhoud dezer uitspraak dan die inhoud zelf. Jezus Christus is dezelfde gisteren, toen die voorgangers, die in Hem geloofden en op Hem vertrouwden, nog in leven waren; ja, niet alleen van het oogenblik af zijner historische verschijning, maar, daar Hij als zoodanig, als Jezus Christus, reeds van de grondlegging der wereld af was vooruit gekend en in profetisch woord vooruit verkondigd en de ouden Hem in
588
HEBEEËN XIII: 1—16.
het geloof hadden vooruit gezocht en verwacht, zoo strekt zich dit gisteren ook tot dien voortijd uit, waarvan in Hoofdstuk XI gesproken was, zoodat er, ja, wel in vorm en graad van ontwikkeling groot verschil bestaat tusschen het geloof der Oud- en dat der Nieuw-testamentische heiligen, ja, ook hij beiden ouderling, maar niet in het voorwerp, dat, meer of minder onthuld, bij allen hetzelfde was. Jezus Christus dezelfde gisteren, is het ook lieden. Dezelfde kracht openbaart zich heden in de gemeente. Nu Hij in de onzichtbare wereld is overgegaan, werkt Hij niet minder in het midden der gemeente en openbaart in haar zijn leven. In Hem behoeft de gemeente niet uitsluitend op het gisteren te zien; zij doe het alleen om uit zijue werkzaamheid van gisteren te zien hoe Hij heden werkt, om uit de in het verleden geopenbaarde kracht het geloof te putteu aan hare tegenwoordige werking. Zoo wordt ons de bijbel niet een wetboek, maar het boek des levens, de spiegel waarin wij aanschouwen, wie God is, hoe Hij werkt, wat Hij doet, ook in het heden, door Jezus Christus. Dat is het profetisch karakter der Heilige Schrift. Eu wat Jezus Christus gisteren was en heden is, dat is Hij ook in der eeuwigheid. Bij Hem is evenmin verandering noch schaduwe van omkeering als bij God; het onveranderlijke leven Gods drukt zich in zijn historisch leven, zooals het alle eeuwen omvat, uit. De onveranderlijkheid van dien God, die Jehova heet, is in de geschiedenis openbaar geworden, niet door eene sluitreden des verstands, niet door eenig stelsel der geleerden, vernuftig uitgedacht en gehandhaafd, maar in den mensch Jezus Christus. Jezus Christus is eeuwig als God. Welk eene vertroosting voor hen, die door het geloof met Hem verbonden zijn; welk een prikkel om te volharden in dat geloof, welk eene aanmoediging tot den arbeid des geloofs, welk eene drangreden om niet te versagen bij al den tegenstand der vijanden!
Doch, is Hij alzoo het onveranderlijke voorwerp des geloofs. Hij zij en blijve dan ook het onveranderlijke onderwerp, het eenige middelpunt der prediking! Evangelieprediking zij en blijve niets anders dan prediking van Jezus Christus, zooals Hij is, zooals Hij zich als Jezus de Christus historisch heeft geopenbaard. Hiorop doelt de volgende vermaning, in den vorm eener waarschuwing gegeven, van wege het gevaar, dat hier dreigde. Laat u niet af-
589
HEBREËN XIII: 1—16.
590
voeren door verscheidene en vreemde leeringen, ivant het is goed dat het hart gesterkt worde door genade, niet door spijzen, van wélke geene nuttigheid belcomen hebhen, die daarin geivandeld hebben! Uit deze waarschuwing blijkt wederom wat de apostolische kerk ouder verkeerde leeriugeu of ketterijen verstond, namelijk praktisch gevaarlijke stellingen, welke van de kracht der waarheid afvoeren en de werking daarvan verlammen. Zij kenmerken zich door twee eigenschappen, welke hier aangeduid worden met de woorden verscheiden en vreemd. Verscheiden worden deze leeringen genoemd om de veelsoortigheid van geboden, van praktijken en instellingen, waarin de heilsweg gezocht wordt; vreemd, omdat zij met den eigen aard vau het Evangelie in geen verband staan noch daaruit voortvloeien. Eén is de heilsweg, en deze kan niet iu eene menigte van voorschriften wordeu afgedeeld; waar dit geschiedt, daar is de heilsweg reeds verlaten en een verkeerde weg ingeslagen. De leeriugeu nu hier bedoeld zijn die van het wettelijke Jodendom, als welke ouder de hebreeuwsche Christenen verbreid waren, doch hetgeen hiervan gezegd wordt is niet minder toepasselijk op alle verscheidene en vreemde leeringen. De onderscheiding van reine en onreine spijzen, van offer- en andere maaltijden onder het Oude Verbond berustte op het voorbereidend en profetisch karakter van dat verbond; zij zijn eene schadmv der toekomende dingen (Col. II: 47; Hebr. X: 1). De onderstelling, waarvan uitgegaan wordt in deze geboden, is de onheiligheid en daaruit voortspruitende onreinheid der natuur, zoolang zij niet door den geest beheersclit wordt. Als profetie dier eindelijke heerschappij des geestes eu der verlossing van de natuur uit het verderf wordt een gedeelte der natuur heilig verklaard: uit de dierenrassen en de plantenfamiliën sommige; zoo mede eene scheiding gesteld tusschen den godsdienstigen feestdisch, den offermaaltijd en den gewonen disch. Maar nu in Christus de natuur geheiligd is, en de spijzen, door God geschapen, den geloovigen gegeven zijn om die te gebruiken met dankzegging (zie Hand. X: 15, Rom. XIV: la., 1 Tim. IV: 3), nu zon het een terugkeer zijn tot de wet, dus een afval van Christus, om in die onderscheidingen eenig heil te zoeken. Zij, die daarin wandelden, hebben daarvan geene nuttigheid bekomen. De nuttigheid, die zij, door onderwerping aan de wet, ja, door de strenge Nazireërs-
HEBBEËN XIII: 1 —16.
gelofte vrijwillig op zich te nemen, hebben bekomen, was gelegen in het geloofsbeginsel, dat daaraan te gronde lag, geenszins in die praktijken zelve. Thans daarin te wandelen zou eene afwijking zijn van den heilsweg zeiven. En daar zulke leeringen door schijnbaar strenge zedeleeraars verbreid werden, zoo luidt de vermaning: laat u daar door niet afvoeren. Wat gij met die onthouding beoogt, sterking des inwendigen méfKcheu,, geestelijke tucht over uzelven, het ten onderbrengen des vleesches en zijner begeerlijkheden, is goed op zichzelf; maar niet door willekeurige spijswetten, niet door spijzen, wordt dit doel bereikt en het hart gesterkt, maar door genade. Wat in den vrede Gods genoten, uit zijne hand aangenomen, tot zijne eer gebruikt wordt, is genadegave Gods, en dezelfde gave alzoo kan, geheiligd, tot genade worden, terwijl zij, ongeheiligd, geenerlei nuttigheid aanbrengt. Zoo spreekt onze schrijver in navolging van het woord des Heeren : Et-is niets van huiten den mensch in hem ingaande, hehvelk hem kan ontreinigen, maar die dingen, die van hem uitgaan, die zijn het, tvelhe den mensch ontreinigen (Mark. VII: 15); en in overeenstemming met den apostel Paulus, wanneer hij zegt tot de Colossensen (II: 16, 17): Dat n dan niemand oordeele in spijs of in drank, of in het stuk des feestdags, of der nieuwe maan, of der sahbaten, ivelke zijn cene schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is van Christus!
Die nu in zulke dingen heil en heiligheid zoeken, miskennen het wezen eu de kracht der verlossing, prediken verscheidene en vreemde leeringen, doordat zij afvoeren van de eenvondigheid en algenoegzaamheid van Christus, die gisteren en heden en in dei-eeuwigheid dezelfde is.
Uit dit redebeleid volgt 'reeds in welken zin wij de volgende uitspraak omtrent het Nieuw-testamentische altaar te verstaan hebben. Dit althans is reeds terstond duidelijk, dat de bedoeling niet kan zijn om uit te spreken dat wij. Christenen, geen altaar hebben. Integendeel, de aard van het Nieuw-testamentische altaar wordt beschreven, in tegenoverstelling van het Oud-testamentische. Van spijzen was gesproken in het vorige vers; onder het Oude Verbond heiligde het altaar de spijzen. Sinds nu, onder het Nieuwe, de aarde geheiligd is door den Zoon des menschen, heeft het onderscheid tusschen reine en onreine spijzen opgehouden. Maar volgt
591
HEBREËN XIII: 1—16.
hieruit dat het ongewijde in zichzelf gewijd en heilig is geworden ? Geenszins. Ook in het Nieuwe Verbond bestaat een altaar, dat de spijzen heiligt. Van dit altaar wordt tbans gesproken en wel met het doel om aan te toonen, dat door dit altaar het onderscheid tusschen reine en onreine spijzen geene beteekenis meer heeft,
In de eerste plaats hebben wij dus hier op te merken, dat het stellige der uitspraak ligt in de bewering zelve: wij hehhcn een altaar, welk altaar dan door de daarop volgende ontkenning beschreven wordt.
Die beschrijving is, in den vorm, iets ontkennends, doch deze ontkenning bevat eene stelling. Van dit altaar hebben zij geen recht te eten, die den tabernakel dienen, namelijk de levitische priesters, en met hen al degenen, die nog aan den Israelietischen eeredienst verbonden bleven. Bekend is het, dat van de meeste der Oud-testamentische offeranden een gedeelte slechts op het altaar kwam en het andere gedeelte den priesteren, of ook wel den offeraars zeiven toekwam. Zoo was het met de brandoffers en voornamelijk met de dank- en lofoffers, ook met sommige zondoffers, die namelijk welke voor de zonden des volks en niet voor die der priesteren zeiven geofferd werden (Levit. VI: 20, VII; 6 vv.). Van de dank- en lofoffers werden offermaaltijden aangericht, waaraan niet alleen de priesteren zeiven, maar ook degenen, die het offer brachten, mede aanzaten. Alleen met de zond- en schuldoffers, die tot wegneming van eenige bijzondere zonde of schuld dienden, was dit niet het geval, wanneer zij namelijk voor de zonden der priesters zeiven werden geofferd. Het deel, dat daarvan nLc op het altaar kwam, werd als onrein buiten de heilige legerplaats gebracht en aldaar verbrand. Hierop doelt het volgende: Want ivellcer dieren Moed voor de zonde gedragen werd in het heiligdom door den hoogc-priester, derzélver lichamen werden verbrand buiten de legerplaats. Wel geldt dit van alle zond- en schuldoffers des priesters, en ook mede van die, welke tot uitdelging der schuld van het geheele volk moesten dienen (Levit. IV: 1—21). Doch voornamelijk heeft onze briefschrijver hier het oog op het grootste dier offers, namelijk dat van den grooten verzoendag, zooals blijkt uit de vermelding van den hoogepriester — immers niet alle zondoffers werden door den hoogepriester geofferd — en van het heiligdom, waarmede hier het
592
HEBREËS XIII: 1—1G.
binnenste heiligdom, het heilige der heiligen, bedoeld wordt. Van de offeranden nu van den grooteu verzoendag werd niets voor den offermaaltijd afgezonderd. Het waren zondoffers. Het stieren- en bokkenbloed diende tot ontzondiging van den hoogepriester en van het volk, alsmede van bet heiligdom zelf, van den ganscheu tabernakel, waarom dit bloed gebracht werd, eerst in het heilige, op het reukofferaltaar, daarna in het heilige der heiligen en gesprengd tegen de arke des verbonds. De lichamen zelve der offerdieren werden verbrand buiten het leger.
Waarvan was dit het teeken? Dat het ware leven nog niet gevonden was in den dood van het offerdier, dat het bloed der be-spreuging nog geene ware verzoening bad aangebracht. Anders toch zoude het gedoode lichaam niet als onheilig beschouwd en op eene ongewijde plaats verbrand zijn.
Dit karakter van het zondoffer bepaalt den zin der beschrijving, die hier van het Nieuw-testamentische altaar gegeven wordt als namelijk een altaar, waarvan zij, die den tabernakel dienen, geen recht hebben te eten. J^iet alleen wordt hiermede gezegd, dat zij, die aan deu levietischen eeredienst gehecht blijven, die den tabernakel dienen, geen deel hebben aan het offer des nieuwen verbonds; — hetgeen op eeue fijne wijze wordt uitgedrukt door het woord, dat zij den tabernakel dienen: hun dienst is eigenlijk een dienst aan hout en steen, niet aan den levenden God gebracht, zooals zij VIII; 5 genoemd waren degenen, die het voorbeeld en de sehadmv der liemélsche dingen dienen; ■— maar, ook volgens liet ceremonieel des Ouden Verbonds, blijft het eigenlijk ontzondigende offer, het zondoffer, hun vreemd. Vau het altaar, waarop dit gebracht wordt, hebben zij geen recht te eten. Dit altaar wordt hun niet eene tafel des Heeren; het zondoffer eindigt niet in den offermaaltijd. Nadat het bloed op het altaar gebracht is, wordt het lichaam des offerdiers verbrand, ten teeken dat de verzoenintr noo-
7 O O
niet volbracht is, althans niet alzoo, dat de volkomene genieenschap mot den levenden God daaruit volgt.
Indien wij nu een altaar hebben, waarvan zij, die deu tabernakel dienen, geen recht hebben te eten, dan hebben wij, die den tabernakel niet dienen, recht daarvan te eten; met andere woorden : het zondoffer wordt tot dankoffer, eindigt in den offer maal ^
593
HEBREËN XIII: 1—16.
tijd; het altaar des Heeren wordt de heilige tafel des Heeren, waaraan Hij zijn volk doet aanzitten. Het onderscheid tusscheu de heilige plaats, waar het bloed gebracht, en de onheilige, waar het lichaam verbrand wordt, is opgeheven. De onheilige plaats is den Heer tot heiligdom gewijd, de brandstapel des gerichts is den Heer tot een heilig altaar gewordeu
O O
Nu blijkt liet wat wij onder het altaar des Nieuwen Verbonds te verstaan hebben. Het is de gerechtsplaats, waar het Nieuwtestamentische offer gebracht is, Golgotha, en meer bepaald het kruis, het vloekhout zelf.
Het offer aldaar gebracht is dus allereerst een zondoffer, maar, door de kracht van dit offer, vereenigt het de eigenschappen ook der beide andere soorten van offeranden des Ouden Verbonds het is dus eerst een zondoffer, dan een brandoffer, eindelijk een dankoffer.
Het was, zeiden wij, de eigenschap van het zondoffer, dat tot uitdelging der zondeschuld moest dienen, dat het vleesch zelf van het offerdier, nadat het bloed op het altaar gebracht was, buiten het leger verbrand werd. Zelfs waar dit niet geschiedde, namelijk bij de zondoffers van den enkelen mensch, die niet tot de priesters behoorde, kwam toch dit vleesch niet op het altaar, maar het kwam den priester toe. Daar de Israeliet als zoodanig niet voor het aangezicht des Heeren verscheen, maar wel voor het aangezicht van den priester, zoo werd zijne zonde ook geacht tegen den gezalfdg des Heeren te zijn en alleen middellijk tegen den Heer, waarom de schuld betaald werd aan den priester. Die schuld kwam als 't ware niet voor den Heer. Anders was het gelegen met de zonden der priesters en die van het geheele volk als een geheel. Dan bleef de vloek der zonde rusten op het offerdier: het werd geslacht en als dood aas buiten het leger verbrand. Welnu, zoo heeft ook Jezus buiten de poort geleden. Jeruzalem was de heilige stad, die in het Joodsche land vertegenwoordigde wat het heilige leger was in de woestijn. Het onreine moest buiten Jeruzalems poorten worden weggedaan, en de misdadiger buiten Jeruzalems poorten zijn vonnis ondergaan. Zoo is het geweest met Jezus. Als de onreine, de onheilige, de vloek des volks, werd Hij uit het heilige leger Israels uitgestooten en aan het vloekhout genageld. Als
594
een zondoffer werd Hi) geslacht, niet op liet altaar, maar aan het kruis.
Evenwel is het onderscheid groot. Het Oud-testamentische zondoffer werd door den heiligen priester geslacht, en de plaats, vanwaar het offerdier kwam, bleef heilig, en werd zelfs door zijn dood van de schuld gereinigd, terwijl de plaats waarheen het gevoerd werd onheilig was. Het Nieuw-testamentische zondoffer brengt zijne heiligheid mede en deelt die mede daar waar het gaat. De plaats, vanwaar Jezus komt, vanwaar Hij wordt uitgestooten, is, door dat uitstooten, onheilig geworden; de plaats, waar Hij heengaat, is daarentegen heilig geworden. De priesteren, die Hem ter dood brengen, houden op priesteren te zijn, en de ter dood gebrachte wordt de heilige priester. Het vloekhout wordt een altaar, de kruisberg een Siou. Waarom? Omdat Hij den dood niet lijdelijk ondergaat, maar zichzelven door zijn dood Gode toewijdt, het offer brengt eener volmaakte gehoorzaamheid. Hierin is Hij de vervulling van het brandoffer, dat geheel op het altaar en waarvan niets op eene ongewijde plaats komt. Heeft Hij geleden buiten de poort, dit lijden is de heiliging van het volk door zijn eigen Moed. Hij brengt zijn eigen bloed in het heiligdom, d. i. Hij offert zichzelven. Er is dus een ander heiligdom dan dat wat Hem uitwerpt. Is de kruisberg, die als eene plaats der vervloeking geldt, als de voorhof des tempels en het kruis als het brandofferaltaar, waar het offer Gode wordt toegebracht, het vergoten bloed wordt ingebracht in het hemelsche heiligdom, als teeken der nu volbrachte verzoening.
Maar daardoor ook wordt dit offer zelf ten dankoffer. Wie brengt dai bloed in het hemelsche heiligdom ? Geen ander dan Hijzelf. De hoogepriester heeft zich door de offeranden van zijn eigen bloed tot eeuwigen hoogepriester gewijd en zijn volk voor altijd geheiligd. Zoo wordt het altaar, waarop Hij geofferd is, tot eene heilige tafel; de priester wordt tot koning, die zijne verlosten als rijksgenooten doet aanzitten aan zijnen disch. Hij viert een eeuwig offermaal, waarvan het heilig avondmaal het teeken en de aanvankelijke vervulling is. Zoo zien wij op hoedanige wijze wij eten van dit altaar en wie zij zijn die eten. Zij zijn het, die niet meer den tabernakel dionou, die niet meer, noch in offeranden, die slechts
595
HEBREËN XIIl: 1—16.
schaduw eu voorbeeld waren der toekomstige diugeu, nochineeni-geii tempeldienst, noch in eenige wettelijke instelling of plichtsbetrachting hun heil zoeken, zij, in één woord, die niet meer den tabernakel dienen. Zij ontvangen van hun altaar de ware spijs en het ware drankoffer, in brood en wijn des avondmaals, namelijk Jezus Christus zelveu, het brood des levens, Jezus Christus, wiens lichaam verbroken, wiens bloed vergoten is tot rantsoen voor hunne zielen.
Om evenwel aan de tafel des Heeren aan te zitten en de spijze
van zijn altaar te genieten, moeten wij toenaderen, dat wil zeg-
o-en tot Hem uitgaan. Het is een verlaten van de oude wereld Ö ö
eu haar levensbeschouwing en wettelijken godsdienst, ten einde buiten en boven die wereld Hem te zoeken, die door die wereld ffekruisisd is. Dit heeft nu wel voor de hebreeuwsche Christenen
O D
eene toepassing, die op zoodanige, namelijk handtastelijke wijze niet meer kan plaats vinden in de Christelijke kerk. Daar toch gold het het verlaten van eene bestaande kerkelijke instelling, ten einde zich aan de nieuwe vereeniging aan te sluiten eu dit verlaten ging veelal gepaard met een opofferen van maatschappelijke positie, van vaderland en familie, van goed en bloed. In de Christelijke kerk worden geeiie mindere offers gevraagd, doch zij zijn minder in het oog vallend. In het midden eener wereklsch gewor-dene en wTereldsche eer genietende kerk, eener maatschappij, die de vormen des Christendoms eerbiedigt, moet hot hart toch gespeend van den schijn, die het wezen der wereld uitmaakt, en moet eene smaadhejd der wereld gedragen worden, die, omdat zij niet in openlijke vervolgingen zich openbaart, daarom in hare fijnere vormen niet minder kwetsend en voor den natuurlijken mensch ondragelijk is. De legerplaats, waaruit wij moeten uitgaan, is de wereld, zooals zij bestaat in maatschappelijke instellingen, zonder hooger beginsel, zedelijke voorschriften uit zelfzucht gesproten, godsdienst in ijdele praktijken bestaande. Dio Jezus Christus volgen, wandelen in eene aan de menigte tegenovergestelde richting. Zij hebben andere beginselen, andere bedoelingen, andere drijfveeren dan de dienaren der wereld en worden daarom veelvuldig gesmaad door de wereld. Doch deze smaadheid is de smaad-heid van Christus, die zij vrijwillig moeten dragen, het kruis niet
590
HEBREEN XIII: l —16.
alleen zich latende opleggen, maar ook opnemende en dragende achter Hem. Wat hen tot het kiezen van zoo moeielijken levensweg in staat stelt is de overtuiging, dat deze de rechte weg is, die tot het doel leidt, dat wij hier beneden geene blijvende stad hebben, dat onze blijvende stad eene toekomende is.
Want wij hebhen hier fjeme blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. Veelal worden deze woorden in den zin opgevat, alsof hier eeue algemeene stelling werd uitgesproken, toepasselijk op het menschelijke leven als zoodanig. De bedoeling zou dan zijn, de sterfelijkheid des menschen en tevens zijne eeuwige bestemming uit te spreken. In zooverre kan deze spreuk op deze wijze worden aangewend, als iu het geloofsleven des Christens de menschelijke bestemming tot haar recht komt en de Christen in den waren toestand verkeert, dien waarin de mensch hier op aarde moet ver-keeren. Doch uit den samenhang der rede blijkt duidelijk, dat hier alleen van de Christenen gesproken wordt, zooals ook in 't geheel de algemeene stellingen van den zoogenaamden natuurlijken godsdienst en zedeleer aan de heilige schrijvers vreemd zijn. De vermaning om tot Christus uit te gaan buiten de legerplaats, zijne smaadheid dragende, wordt aangedrongen met eene beweegreden, ontleend aan den toestand, waarin door het geloof de Christen verplaatst is. Wij Christenen, die als koning en hoogepriester Hem vereeren, die, door den aardscheu tabernakel heen, is ingegaan in het heraelsche heiligdom en gezeten aan Gods rechterhand, wij hebben hier op aarde geene blijvende stad; niet alleen dat wij zel-ven niet blijven in dezo stad, maar de stad zelve blijft niet; die haar als blijvende beschouwen, zullen met haar worden nederge-rukt. Immers, zooals wij Hoofdstuk XII: 27 lazen, de verandering der bewegelijke dingen is aanstaande, als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen, die niet bewegelijk zyn. De blijvende stad, die wij zoeken, die reeds Abraham gezocht heeft (XI: 10), is dus hier niet te vinden; zjj ligt in de toekomst, d. i. de toekomst zal haar openbaar maken, want zij bestaat bij God; zij is niet met banden gemaakt, zij is het hemelsche Jeruzalem, dat bij God is in den hemel, maar dat eenmaal zal nederdalen op de aarde (vergel. Openb. XXI: 2, Gal. IV: 26). Toch verwachten wij deze toekomst, de openbaring van het hemelsche Jeruzalem op aarde,
597
uiet op lijdelijke wijze; neen, wij zoeken die stad. Zooals Paulus schreef (Filipp. III: 12): Niet dat ik het aireede yekregen heb, of aireede volmaakt hen, maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, ivaartoe ik van Christus ook gegrepen hen. Zoo ligt ook in de wijze, waarop de vermaning om tot Christus uit te gaan hier wordt aangedrongen, eene nieuwe vermaning opgesloten, wel te behartigen door zoovelen als in eene valsche gerustheid verkeeren en de zaligheid lijdelijk afwachten. Alhoewel de toekomende stad bestaat en niet door ons behoeft gebouwd te worden en ook eenmaal in heerlijkheid zal verschijnen, zoo zal zij alleen zichtbaar zijn voor degenen die haar gezocht hebben. Want zij moet gezocht worden: met angstvallige nauwgezetheid moet acht geslagen woi-den op den weg dien men inslaat, dat het niet een verkeerde weg zij, een weg die van het doel afvoert, dat wij niet op bijwegen afdwalen, oi ook wel op den goeden weg stilstaan. Zoo is dan het leven van den Christen een gestadig zoeken van hetgeen hij weet dat bestaat, en niet alleen bestaat, maar ook voor hem bestaat, hem door Christus verworven zijnde. Daarom is niets meer in strijd met den aard van het Christelijke geloof, dan stilzitten, werkeloosheid, lijdelijkheid, en behoort het tot de eigenaardige kenmerken van den Christen, dat hij op geen punt van zijn leven het doel bereikt achte en zich met zijn verleden vergenoege. Geleidelijk is dan ook de overgang van deze stelling, waarmede de vorige vermaning werd aangedrongen, tot de nieuwe vermaning, waarin het leven van den Christen wordt voorgesteld niet alleen als een uitgaan uit de wereld, maar als het verrichten van een priesterlijken dienst in het heiligdom Gods.
Laat ons dan door Hem altijd Oode opofferen eene offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen, die zijnen naam belijden i Doch ook de weldadigheid en de mededeelzaamheid, vergeet die niet, want aan zoodanige offeranden heeft God een tvelgevallen! In het woord altijd ligt de kern dezer vermaning. Niet op gezette tijden, als in het Oud-testamentische heiligdom, niet gedurende eenige jaren eu naar de vaste dagordeningen, zooals de levietische priesters, ook niet op bepaalde heilige dagen, maar altijd zullen wij. Christenen, onze offers Gode brengen. Dit kunnen wij door Hem, die altijd dezelfde is, onzen eeuwigen hoogepriester, Jezus Christus, die door
598
zijn Geest cms leidt en regeert, door dien Geest, die in ons is en hij ons blijft in eeuwigheid. Doch de leiding van dien Geest sluit eigene werkzaamheid niet alleen niet uit, maar integendeel eischt en wekt die. Daarom worden wij vermaand om onze offeranden te brengen. Door deze vermaning te veronachtzamen bedroeven wij den Geest en blusschen wij Hem eindelijk uit. Het behoort dus het aanhoudende streven des Christens te zijn, om, zijner priesterlijke roeping getrouw, zijn leven tot eene gestadige offerande te stelleu Gode.
Deze offerande kan beschouwd worden als eene eenige en eeuwige. Als zoodanig is de Christen zelf het offer, dat Gode gewijd wordt, het brandoffer op het altaar des Heeren. In dien zin zegt Paulus (Rom. XII: 1): Ui hid u dan, broeders! door de ontfermingen Gods, dat gij tnve lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode weTbehagelijhe offerande, ivellce is uw redelijke godsdienst. Maar deze ééne offerande splitst zich in eene menigte van offeranden. Het Christelijk leven kau beschouwd worden in zijn beginsel, hetwelk één is, en in de verscheidenheid zijner openbaringen. Is het in den eersten zin een brandoffer, in den laatsten bestaat het uit eene menigte van lof- en dankoffers. Onze schrijver houdt hier, in overeenstemming met den geheelen aanleg van dezen brief eu van de beschouwingswijze, die haar ten grondslag ligt, het midden tusschen beide voorstellingen, waarvan wij de eene de paulinische, de andere die der Joden-apostelen mogen noemen (vergel. 1 Petr. II: 5, Jak. I: 27, IV: 8, enz.). Ook hier wordt niet van het brandoffer des harten, maar van de lof- en dankof-feren gesproken; doch het leven des Christens wordt voorgesteld als een aanhoudend lofoffer, bestaande in de belijdenis van den naam des Heeren, en tot deze belijdenis behooren dan ook de dankoffe-ren der weldadigheid en mededeelzaamheid. De offerande des lofs, welke in Israel altijd op het brandoffer volgde, en zoowel in de wierookgaven bestond, die op het reukaltaar kwamen in het heilige, als in de bloedige offeranden, maar die voor het grootste gedeelte voor den offermaaltijd waren bestemd, in welken zin zij ook beweegoffers werden genaamd, omdat zij boven het altaar bewogen werden, maar daarop niet verbrand; die offerande des lofs is, in Christelijken zin, de belijdenis van den naam de» Heeren, welke belijdenis zoowel in het gebed, het persoonlijke en
599
HEBRKKN X1U : 1—10.
gemeentelijke, bestiuit, als in liet verkondigen vim dien naam en rekenschap geven van de hope die in ons is. Dat wij hier toch voornamelijk aan de belijdenis in woorden moeten denken, blijkt uit de nadere beschrijving: dat is, de vrucht der lippen, die zijnen naam belijden. Geen ander lofoffer kunnen wij den Heer brengen, maar dit is ook het hoogste, dan het bekennen van zijn naam, het vreugdevol beam n van zijn werk. Onze taal, de meest onmiddellijke uitdrukking onzer gedachte, moet alzoo een gestadig amen zijn op het woord Gods. Behoeft het gezegd te worden, dat dit amen uit het hart moet voortkomen en niet als eene formule worden opgelegd? Dit ligt mede opgesloten in de uitdrukking; vrucht der lippen. De vrucht is het hoogste punt vau den wasdom, het teeken der volkomen ontwikkelde groeikracht. Om vrucht te geven moet er veel voorafgaan ; ook rijpen de vruchten niet spoedig. Men wachte zich toch den wasdom te willen verhaasten en vruchten te willen zien daar, waar nog slechts gezaaid of geplant is. Het zou gelijk zijn aan het aanbinden van vruchten aan de nog niet ontwikkelde spruit. De belijdenis moet uit het hart voortkomen, dus in het hart gewerkt zijn, zij moet de behoefte des harten, de drang des gewetens zijn: anders is zij onwaarachtig en, in den grond, huichelachtig; maar ook aan de andere zijde behoeft men niet angstig te wachten, totdat men zekere, altijd gewaande, volkomenheid zal bereikt hebben, eer men den naam des Heeren duft belijden. De wasdom van het geloofsbeginsel is aan geen vasten tijd, aan geene natuurwetten gebonden; bij den een zal die sneller plaatsvinden dan bij den ander. Alleenlijk, waar overtuiging ontstaan is, daar onderdrukke men de behoefte om die uit te spreken niet, en late zich niet door meuschenvrees weerhouden om aan de stem des gewetens te gehoorzamen, die ons de belijdenis als een plicht der oprechtheid en der liefde voorschrijft.
Wanneer onze schrijver spreekt van eene vrucht der lippen, dan denkt hij hierbij aan de toewijding der eerstelingen des oogstes aan Jehova, welke toebrenging mede tot de lofofferen behoorde. Hem is voor den geest eene uitspraak van den profeet Hosea, die hij wellicht letterlijk wedergeeft, zooals die in den hebreeuwschen tekst moet gelezen worden, maar die in de thans gangbare lezing
600
HEBUEËN XIII: 1 — 1(5.
(501
eenigszins anders luidt. Wij lezen toch Hosea XIV: 3: Neem deze woorden met u, (de profeet spreekt tot het afvallige Israel) en heiteer u tot den Heer; zeg tot Hem: Neem tveg alle ongerechtigheid, cn geef het goede, zoo zullen wij hetcden de varren onzer lippen. Ik herhaal het: wellicht heeft in den oorsproukelijken tekst gestaan : de vrucht onzer lippen De uitdrukking varren der lippen bevat eene stoutere beeldspraak, die evenwel den protect Hosea niet vreemd zou zijn; doch de zin wordt daardoor slechts weinig gewijzigd. Ook dan worden dank- en lofofferen bedoeld, en we) bestaande in de belijdenis van den naam des Heeren. Alleenlijk wordt bij de uitdrukking vrucht der lippen meer gedacht aan de offeranden uit het plantenrijk, terwijl die van varren der lippen die uit het dierenrijk voorstellen. In beide gevallen is de profetische uitspraak eene der vele kenteekenen van de geestelijke opvatting van den levitischen tempeldienst bij de profeten en wordt die in den waren zin opgevat door onzen schrijver, wanneer hij haar overbrengt op de belijdenis van den naam Gods in Jezus Christus. Door die belijdenis brengen wij door Jezus Christus Gode altijd toe eene offerande des lofs, en daarom hebben morgen- en avondoffer opgehouden, alsmede de feestdagen en nieuwe manen en Sabbaten (Col. III: 16), omdat het heiligdom, waarin de Christen priester is, niet plaatselijk, maar hem altijd nabij is, opdat hij ook altijd tot zijnen God zoude kunnen naderen.
Is dit nu de roeping des Christens en het ideaal, waarnaar hij te streven heeft, hoe verre is het er van af, dat hij dat ideaal bereikt zou hebben! Omdat hij daar nog zoo ver van af is, en hij, van wege den dagelijkschen arbeid voor deze aarde, gevaar loopt te verflauwen in het najagen dier roeping, daarom, maar daarom ook alleen, is het goed, nuttig en noodig, dat er nog bijzondere sabbaten zijn, dagen van rust, van afzondering, heiligedagen. Om de zwakheid des vleesches zijn zij noodzakelijk; zij zijn eene tegemoetkoming aan 's menschen behoefte gedurende den tijd zijner vreemdelingschap op aarde, maar als zoodanig beschouwd, kunnen zij vrucht dragen, geenszins wanneer zij nog, op Oud-testamen-
') Volgens hot gevoelen van vele uitleggers. Het verschil in het hebreeuw-sohe woord is zeer gering.
HEBREEN XIII: 1 — U).
tische wijze, als wettelijke instelling worden gevierd, zonder dat men de behoefte daaraan gevoelt, of er den zin en de be teekenis van verstaat, alsof de Sabbat voor God ware en niet voor den meusch.
Bij liet eenige aanhoudende lofoffer der belijdenis worden nu iiog) opdat het blijke, dat het geheele samenstel der Oud-testamentische schaduwen in Christus vervuld wordt, de dankofferen genoemd. Wederom met liefderijke erkentenis van het goede bij de hebreenw-sche Christenen aanwezig (vergel. VI: 10, X: 34), wordt andermaal het vergeet niet door onzen schrijver gebruikt. Hun wandel was tot hiertoe zonder geldgierigheid geweest, doch het gevaar van afval van het geloof was ook mede een gevaar om die goede vrucht des geloofs te verliezen. Daarom hadden zij de vermaning noodig; Doch oolc de weldadigheid en de mededeelzaamheid, vergeet die niet. Eerst wordt iu het algemeen de weldadigheid of de dienstvaardigheid genoemd, de bereidwilligheid om goed te doen, hoedanig ook de aard der weldaden zij, die men kan bewijzen. De broederliefde moet zich niet alleen uitstrekken tot noodlijdenden van alle soort, vreemden, gevangenen, armen, maar tot allen, aan wie liefde bewezen kan worden. Veelvuldig zijn de gelegenheden, die zich daartoe dagelijks aanbieden. In deze allen kan de Christen zijne dankbaarheid aan zijnen God bewijzen. Doch de kroon dei-weldadigheid, het teeken, dat men in waarheid de oude levensbeschouwing heeft afgelegd en van genade leeft, is wanneer men het zijne niet meer als het zijne beschouwt, maar gereed is om uit liefde tot den Heer van het zijne afstand te doen. Geene weldadigheid zonder mededeelzaamheid. Hierin toont zich het Christelijk karakter op het hoogst: hierin toch komen zelfverloochening, liefde, wereldverloochening en vertrouwen op God, die in de verschillende voorafgaande vermaningen waren aanbevolen als in één middelpunt tezamen, zoodat men met recht kan beweren, dat de graad der mededeelzaamheid in het Christelijk leven als de thermometer is, waarnaar men over toe- of afneming van dat leven kan oordeelen.
Want aan zoodanige offeranden heeft God een welgevallen, voegt onze schrijver er bij, hiermede bedoelende de offeranden der weldadigheid en der mededeelzaamheid. Zij zijn de eenige dankoffers,
(302
HEBREËN XIII: I —1(3.
die wij Gode kumieu toebrengen, naar het woord des Heereu: Voorwaar zeg Ik u: voor zooveel gij dit éénen van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan (Matth. XXV: 40); een woord, waardoor het oordeel des Psalmdichters (XVI: 2, 8) bevestigd wordt: Mijne goedheid raakt niet tot U, maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is. Green zoenoffer is door den Christen meer te brengen voor de zonde, het is eenmaal gebracht; maar op o-rond van dit eenmaal en volkomen volbrachte offer van den
O
eenigen Hoogepriester heeft God een welgevallen aan de dankof-feren der zijnen, bestaande in weldadigheid en mededeelzaamheid.
(303
HEBKEËN XITr : 17—22.
Vs. 17—22. Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam, en zijt hun onderdanig: want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende: want dat is u niet nuttig. Bidt voor ons; want wij vertrouwen dat wij een goed geweten hebben, als die in alles willen eerlijk wandelen, te meer nu bid ik u ') dat gij dit doet, opdat ik te eerder ulieden moge wedergegeven worden.
De God nu dos vredes, dio den grooten Herder der schapen, in :) het bloed des eeuwigen testaments, uit de dooden heeft wedergebraeht, namelijk onzen Heere Jezus Christus, die volmake u in alle goed werk, opdat gij zijnen wil moogt doen: werkende in u hetgeen voor Hem welbehagelijk is door Jezus Christus, denwelken zij do heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
Uit den aard van den geestelijken offerdienst der gemeente, in de vorige verzen beschreven, als bestaande in de belijdenis van deu naam des Heeren en in de weldadigheid en mededeelzaamheid, vloeit vau zelf voort dat de gemeente niet onzichtbaar blijtt. Haar leven gaat niet geheel op in gebed en lijdzaamheid, maar wordt althans in zooverre in de wereld openbaar, dat men haar aan hare belijdenis en hare werken kan erkennen. Nog is zij de rijksheerlijkheid niet deelachtig en is zij hare eigene verlossing in de toekomst des Heeren wachtende: haar altaar is onzichtbaar en het huis, waarin zij verkeert, is eerder een huis der dienstbaarheid, eene gevangenis (vs. 3), dan een tempel, maar toch wordt zijzelve reeds als een tempel gebouwd; en staat zij ook zelve nog bloot aan al het lijden van dit aardsche lichaam, dat zwak is en sterfelijk, toch wast zij op als het lichaam van Christus en wordt als zoodanig zichtbaar. De broederlijke liefde is de band harer leden en dus de grond barer zichtbaarheid. Voor zoover nu de gemeente reeds als georganiseerd lichaam in de wereld optreedt, heeft zij ook organen, die op verschillende wijze werken. Is in het lichaam van Christus geen lid dood, is ieder op zijne wijze een orgaan van den Geest, eene openbaring van Christus, toch is er verschil van werking. De apostel
') St. Vert.: en ik hid u te meer. '2) St. Vert.: door,
HEBREËN XIII: 17—22.
Paulus spreekt van edele en min edele leden, doch alle zijn noodzakelijke bestanddeelen des lichaams en deelen in zijn eer (1 Cor. XII: 12 —27). Deze verscheidenheid van gaven en werkingen moet dan ook in de verschijning zelve van het lichaam van Christus, d. i. iu de organisatie der gemeente, zichtbaar worden. Vandaar de zoo noodzakelijke instelling van opzieners der gemeente. De gemeente moet geleid en bestuurd worden, niet tot onderdrukking der geestelijke gaven, in haar midden aanwezig, maar integendeel tot opscherping en vruchtbare aanwending dier gaven, opdat alle dingen in de gemeente, niet alleen met orde, maar ook tot hare stichting geschieden.
Deze opzieners, wier gewone titel het eigenaardige van hun ambt, namelijk om opzicht te houden over de gemeente, over haar een wakend oog te houden, uitdrukt, worden hier aangeduid met dezelfde benaming, als waarmede de afgestorvenen vs. 7 waren aangeduid, namelijk als voorgangers, en hiermede wordt, nog meer dan door hun ambtelijken titel, het geestelijke van hun ambt en het broederlijke van den band, die hen aan de gemeente verbindt, aangewezen. Zooals de afgestorvenen, wier uitgang de kroon had gezet op hun leven, zooals de wolke van getuigen, die den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs waren gevolgd in de heerlijkheid, zoo zijn de opzieners geroepen om haar voor te gaan op denzelfden weg, den weg des kruises en der heerlijkheid van Jezus Christus. Geene priesterlijke volmacht hebben zij, noch wetgevend gezag: zij mogen evenmin zich aanstellen alsof zij door eenige ambtelijke genade het recht hadden om te binden of te ontbinden, de zonden te behouden of te vergeven — dit recht bezitten zij niet anders dan het minste gemeentelid, namelijk ieder in de mate zijns geloofs, — als dat zij naar goedvinden de gemeente aan zulke wettelijke bepalingen mogen onderwerpen, die hare vrijheid in Christus zouden binden, noch minder zich als geloofsrechters opwerpen, die naar den geloofstoestand der leden op inquisitoriale wijze onderzoek en daarover uitspraak zouden doen. Neen, zij zijn voorgangers der gemeente op den weg, die der gemeente door Jezus Christus zeiven is voorgeschreven en gebaand, den weg namelijk der heiligmaking. Van zulke voorgangers heet bet: Zijt hun gelworzaam en onderdanig. Hoe weinig wij hier aan
605
HEBREËN XIII: 17—22.
606
eene blinde gehoorzaamheid of slaafsche onderwerping moeten denken, waardoor wederom een juk der dienstbaarheid zou gelegd worden op de schouderen der door Christus vrijgekochten, blijkt reeds uit den titel van voorganger, doch ook, ten overvloede, uit de vergelijking met de schier gelijkluidende vermaning van den apostel Paulus (1 Thess. V: 12, 13): „Wij lidden u, broeders!erkent degenen, die onder u arbeiden, en mve voorstanders zijn in den Heere, en u vermanen; en acht hen zeer veel in liefde, om huns iverJcs uil.quot; Er moet van de zijde der gemeente eeue ongedwongene, blijmoedige toestemming plaatsvinden tot het ambt, een in de gemeenschap des geloofs vertrouwend erkennen van hunne roeping en de daaruit voortvloeiende verplichtingen en rechten. Nu is het •wel teu allen tijde hoogst moeielijk, dat de roeping des Heeren alzoo erkend en gevolgd worde, dat er in de keuze van opzieners geeue dwaling plaats vinde. De praktijk der apostolische kerk kan niet als een wettelijk voorschrift voor alle tijden gelden. Dat de apostelen opzieners aanstelden in de verschillende door hen gestichte gemeenten of dit werk overlieten aan de mannen, die zij in hunne plaats achterlieten, was het gevolg, niet van eenig apostolisch gezag of hiërarchische volmacht, maar van het natuurlijk vertrouwen, door de jeugdige gemeente gesteld iu hunne wijsheid en belangeloosheid. Waar er eenige zweem van wantrouwen bestond, zooals by de benoeming der eerste diakenen (Hand. N il), zien wij de apostelen een beroep doen op het oordeel der gemeente; ja, de gemeente is zelfs gehoord geworden bij de keuze van eenen nieuwen apostel (Hand. 1: 15—23). Nu is het voorzeker natuurlijk dat, indien de gemeente tot vrijheid en zelfstandigheid in Christus geroepen is, zij ook zelve de mannen aan wij ze, die haar vertrouwen hebben en die zij als voorgangers wil erkennen. Doch dit onderstelt eene mate van geestelijk leven in de gemeente, waardoor zij in waarheid vrij en zelfstandig is in Christus. In den apostolischen tijd was voorzeker een toestand als die der latere, Protestantsche, zoowel als Katholieke kerk, waarin aan doop en avondmaal, buiten het geloof om, eene sacranienteele kracht tot heiliging wordt toegeschreven, onbekend, en dus was daar zulk een afstand als thans, in tegenovergestelde verhoudingen, vaak tusschen voorganger on gemeente bestaat, ondenkbaar. Hetzij de
voorgangers door de apostelen of door apostolisclie mannen, als Timotiiens, Titus, enz., hetzij zij door de gemeente zeive waren aangesteld, uit de nog niet verbrokene eeuheid des Geestes ontstond licht het vertrouwen, dat tot de ambtelijke werkzaamheid der voorgangers een onmisbaar vereischte is. Zoo kon het dan ook op zichzelf geen tegenspraak vinden, dat hier de gemeente tot gehoorzaamheid eu onderdanigheid jegens hare voorgangers wordt vermaand.
Doch spoedig deed zich in de kerk de afstand gevoelen tusscheu de geroepen voorgangers en het lichaam der gemeente, aanvankelijk geheel in het voordeel der eerste. De apostolische overlevering werd het zuiverst bewaard bij die mannen, die als het meest verlicht en het ijverigst voor het werk des Heeren in de gemeente bekend stonden en als zoodanig als aangewezen waren tot het herders- en leeraarsambt. Wat wonder alzoo dat er een aristocratisch bestuur in de kerk ontstond, een eigen stand van opzieners, die, als het meest geestelijke deel der gemeente, geestelijkheid of clerus (liet erfdeel des Heeren) heette, waartegen over de benaming vólk (laös) al meer en meer de oorspronkelijke eervolle beteekenis van volk Gods verloor, om slechts de tegenstelling tegen de geestelijkheid aan te duiden ? Aanvankelijk lag deze onderscheiding in den aard der zaak eu was het voorrecht van den geestelijken stand geheel ten voordeele der gemeente. Men denke slechts aan de uitnemende lichten der Kerk die in de vier, ja vijf eerste eeuwen, bijna uitsluitend uit den geestelijken stand zijn opgekomen. Anders werd het naarmate het denkbeeld van gemeente al meer en meer moest wijken voor dat van Icerh, namelijk eener publieke instelling, door den staat beschermd eu dezen beschermende. Toen verkreeg het hiërarchisch streven al meer en meer den boventoon, de gemeente werd al meer en meer als eeue onmondige menigte, onder het juk des priesters gebracht, en de magische voorstelling der sacramen-teele genade verdrong geheel en al de oorspronkelijke idee van de gemeente als het lichaam van Christus, levende door zijnen geest. Hoe in zulk eeneu toestand, de ordening, als medegedeelde priesterlijke genade, alle kracht en steun in het vertrouwen der gemeente moest ontberen, ligt voor de hand en is door de geschiedenis der kerk zonneklaar bewezen.
607
De Hervorming is niet geheel tot de oorspronkelijke betrekking teruggekeerd. Hoe Luther, door de dweeperij der wederdoopers en van andere Schwciringeister verschrikt, het denkbeeld van het algemeen priesterschap, in de praktijk althans, heeft opgegeven en zich gehaast heeft de kerk te plaatsen onder het bisschoppelijk opzicht van den staat, is genoegzaam bekend, en daarvan pinkt de Luthersche kerk' tot heden toe de wrange vruchten. Doch ook in de Gereformeerde kerk, hoeveel meer ook in haar het recht der geloovigen erkend is geworden, is, mede tengevolge van den stilstand in de reformatorische beweging na den Westphaalschen vrede ingetreden, de band tusscheu de gemeente en hare voorgangers te zeer in eeu wettelijken vorm, in de verbindende kracht dei-geschrevene belijdeuis gezocht, in plaats van in de gemeenschap des geloofs. Het is niet zonder Gods Voorzienigheid, noch buiten zijne weldadige beschikking, dat, van wege de onmogelijkheid om in de Gereformeerde kerk, die de voogdijschap van den staat niet erkent, noch ook gedwongen wordt die te erkennen, het recht der belijdenis op wettelijke wijze te handhaven, deze kerk thans wel in volkomene anarchie verkeert, maar in eeue anarchie, welke een noodzakelijk doorgangspunt is om terug te keeren tot het oorspronkelijke Gereformeerd, ja apostolisch denkbeeld van kerk, mi-nielijk dat van belijdende gemeente. Dat in zulk eeneu toestand de keuze van opzieners door de gemeente zelve, eene, te vergeefs door velen miskende of geloochende, noodzakelijkheid geworden is, zal voorzeker daaruit het meest blijken, dat de band van vertrouwen, zoo noodzakelijk tusscheu voorgangers en gemeente, hoe langer hoe meer blijkt op den klericalen weg van verkiezing door de machthebbende collegiën zelve eene onmogelijkheid te zijn.
Dit vertrouwen nu, gegrond op het besef van gemeenschap des geloofs en gemeenschappelijk streven naar hetzelfde doel der Christelijke roeping, wordt door onzen schrijver ondersteld in deze vermaning. Des te opmerkelijker nn is deze vermaning, als wij ons de opzieners dezer hebreeuwsche Christengemeente of gemeenten moeten voorstellen als voorzeker meer behooreude tot de richting der Joodsch- dan tot die der heidensch-christelijke gemeente, en de schrijver van dezen brief, al is hij ook niet de apostel Paulus, althans diens standpunt op zijne wijze, en in meer uitsluitend is-
608
HEBREËN XIII: 17—-22.
raelietisclie vormen, vertegenwoordigt. Wij zien daaruit hoe het ware universalisme, dat in Christus den tweeden Adam, den hooge-priester naar de ordening van Melchizedek ziet, wel verre van de nationale eigenaardigheden eens volks uit te wisschen, of daaraan althans in de opvatting der Christelijke waarheid en de openbaring van het Christelijk leven geene plaats toe te kennen, integendeel die erkent en waardeert. Indien eene welbekende theologische school ') het ontstaan der Christelijke kerk zoekt te verklaren uit eene eenigszins gekunstelde verzoening, gezocht en gemaakt tns-schen het particularisme van het oorspronkelijke, Joodsche Mes-siasbegrip en het universalisme, dat op onverklaarbare wijze ontstaan zou zijn in het gemoed van den apostel Paulus, en dezen brief mede op rekening stelt van dat gekunstelde streven naar verzoening 2), dan ligt in deze opvatting eene waarheid, die slechts dan hare eenzijdigheid en kunstmatigheid verliest, wanneer men het Christendom niet meer beschouwt als product van den strijd, maar als oorspronkelijk gegeven beginsel, dat zich in den strijd moet handhaven; met andere woorden, wanneer men de wording der kerk niet voorstelt als eene wording van niets tot iets, maar als ontwikkeling van het eens gegevene; Christus niet als idee, maar als werkelijkheid. Uit dit standpunt nu, dat in Christus zeiven de vrede gegeven is, die de twee tot een gemaakt heeft, den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende (Efeze II: 14), laat het zich verklaren, dat tusschen Paulus en Jakobus een zoo groot verschil van opvatting der heilswaarheid bestaat, dat alleen de geoefende Christen de hoogere eenheid tusschen deze beide discipelen van eenen zelfden Heer kan erkennen en dat, evenals Jakobus het goed recht van Paulus tegen zijne bestrijders kon handhaven (Hand. XV) en hem de hand der gemeenschap kon reiken (Gal. II: 9), zoo ook een leeraar, die op het paulinische standpunt staat aan de gemeenten, door Jakobus bestuurd of althans door
') De Tubingor-school.
-) Baur. Das Christenthum unci die cliristliclie Kir cl ie der drei er sten Jahr-hunderte. I. 1. 109—115. De brief aan de Hebreën wordt hier voorgesteld als ecue dergelijke poging van Joodsch-christelijke zijde beproefd, en wol door iemand, die bet Paulinisme in zich heeft opgenomen en in Joodsche vormen overzet.
609
39
HEBREËN XIII: 17—22.
610
zijn geest bezield, kou schrijven: Zijt mven voorgangeren gehoorzaam en zijt hun onderdanig.
Maar hoedanig is de gehoorzaamheid en de onderdanigheid, die hier worden aanbevolen ? Er wordt van eene gehoorzaamheid gesproken, die overtuiging onderstelt. Eeu woord wordt hier gebruikt van denzelfden wortel als dat wat Jak. IV: 17 met gezeg-gelijk vertaald is en dat daar als eeu der kenmerken van »(?e wijsheid die van boven is,quot; wordt voorgesteld. De gehoorzaamheid hier aanbevolen bestaat niet in eeu gehoorzamen uit dwang, maar is veeleer de geneigdheid en bereidvaardigheid om zich door de voorgaugeren te laten onderwijzen, vermanen, terechtwijzen, een gewillig erkennen van het recht, dat zij daartoe hebben, een recht, dat, zonder aan de Christelijke vrijheid tekort te doen, in de broederlijke liefde gegrond is, en dat ook, in de gemeenschappelyke onderwerping aau het woord des Heeren, een gebieden in zijnen naam niet uitsluit, uaar het voorbeeld des apostels (2 Thess. II: 12): ygt;l)cn zoodanigen bevelen en vermanen wij voor onzen Hecre Jezus Christus, dat zij, met stilheid werhende, hun eigen brood eten.quot; Terecht zegt een uitnemend uitlegger ^ naar aanleiding van deze woorden: »Waar de gemeenten in valsche vrijheid zich van zulke gehoorzaamheid ganschelijk willen losmaken en in hare leeraren slechts hare dienaren en niet ook de over haar gestelde dienaren en boden des Heeren erkennen, zooals helaas! tegenwoordig op menig gebied der Evangelische Kerk voorkomt, daar bestaat, onder een goeden schijn, toch groote verkeerdheid en een omkeereu der goddelijke orde.quot; Wat verder het woord met onderdanig zijn, bij gebreke van eeue juistere uitdrukking, vertaald betreft, het drukt evenmin slaafsche onderwerping uit, maar de bereidvaardigheid om de gestelde voorgangers als zoodauig te eeren, hun ambt in hooge waarde te houden. Dit geschiedt niet alleen door alle zegeningen, die van die ambtelijke werkzaamheid der gemeente toevloeien, te erkennen en te gebruiken, maar ook door toegeeflijkheid jegens het gebrekkige, dat den voorgangers en hun dienst aankleeft. De eisch van onberispelijkheid, dien de voorgangers zichzelven moeten stellen, mag de gemeente niet verleiden om,
') Stier.
HEBREËN XIII: 17—22.
tegen de wet der liefde iu, die alle dingen gelooft en hoopt, en bedekt en verdraagt, de mensclielijke zwakheid, die hen omgeeft, als een grond te beschouwen om hun het vertrouwen en de eer, waarop zij als voorgangers der gemeente aanspraak hebben, te ontzeggen.
Toch heeft dat vertrouwen en die eer eene grens, de greus namelijk van hunne eigene trouwe werkzaamheid. Op fijne wijze wordt de vermaning tot de voorgangers zeiven gehuld in den vorm van een beweegreden, waarom de gemeente hun gehoorzaam en onderdanig moet zijn. Zijt tmcn voorgangeren gehoorzaam, en zijt hun onderdanig: want zij iv ah en voor uive zielen, als die rekens chap geven zullen. Het spreekt dan van zelf, dat zij, alleen voor zoover zij alzoo wakende zijn, op die gehoorzaamheid en die onderdanigheid aanspraak kunnen maken. Hoe kan dit erkend worden ? Immers er wordt hier van een leven des gees-tes, een leven des gebeds, een wakende zijn voor het aangezicht des Heereu, gesproken. Iedere andere maatstaf van getrouwheid wordt afgewezen. Allerminst dan mogen wij de getrouwheid afmeten naar eenige slaafsche onderworpenheid, hetzij aan geschreven geloofsformulier, hetzij aan eene boven hen gestelde kerkelijke macht. De levende gemeenschap met God, waardoor zij, met het oog op Zijn toekomstig oordeel, de zielen hun toevertrouwd als Zijn eigendom beschouwen, dat zij op het hart dragen, Gode aanbevelen en met het Woord Gods weiden en daarnaar leiden en besturen, die gemeenschap alleen is de maatstaf der getrouwheid. Eene geestelijke heerschappij hebben zij uit te oefenen, welke tot de vrijheid leidt; eene waakzaamheid over de zielen is hun opgelegd, welke een ieder tot eigene waakzaamheid aanspoort en aandrijft. Zoo zijn zij de wachters op Sion en hebben al de vermaningen, beloften en bedreigingen, die het Oude Testament omtrent deze wachterspost van koningen en priesters bevat (b. v. Ezech. XXXIII), op zich toe te passen. Immers, onder den éénen Koning Jezus, hebben zij de zielen te leiden tot gehoorzaamheid aan Hem. Hoe nu dezen maatstaf aan te wenden, hoe die getrouwheid te erkennen? De Heilige Geest in de gemeente leert het: het geweten, door den Geest levende, heeft onbedriegelijke voelhorens om die getrouwheid op te merken. Wanneer het niet bedwelmd is door zonde-
Gil
612quot;
dienst nocli onderdrukt door eene valsche kerkelijkheid, — waardoor namelijk de kerk als een licliaam, dat buiten de gemeente staat, beschouwd wordt, en de getrouwheid aan haar instellingen als de maatstaf der getrouwheid aan God geldt, — dan zal er eene getuigenis zijn in de gemeente voor de getrouwe tegen de ontrouwe leeraren. Gij suit ze erkennen aan hunne vruchten, zegt de Heer, sprekende van de wolven, die in schaapskleederen komen. Welke andere vruchten kunnen hier bedoeld worden, dan die, welke hunne ambtelijke werkzaamheid in de gewetens draagt ? Immers openbare zedeloosheid kan niet bedoeld zijn, daar van wolven in schaapskleederen gesproken wordt. Maar de persoonlijke werkzaamheid eens voorgangers, in leer en leven, zal altijd hare vruchten dragen in de gemeente, tot hare heiliging of tot hare ontbinding, vruchten des levens of des doods. Waar alzoo de heilige ernst, de belaugelooze liefde der voorgangers in de conscientiën openbaar wordt, daar erkenne men hen ook en geve hun de eer, die hun toekomt, men zij hun gehoorzaam en onderdanig: opdat zij het doen mogen met vreugde en niet al zuchtende, want dat is u niet nuttig. Zonder het tegemoetkomend vertrouwen der gemeente wordt het werk der ijverigste en getrouwste voorgangers verijdeld, hun kracht verlamd, hun leven verbitterd eu de gemeente berooft zich niet alleen van de vruchten, die zij had kunnen inoogsten, maar brengt ook over zichzelve den vloek der ondankbaarheid en der liefdeloosheid. Zij ontbindt zichzelve, wanneer zij hen niet erkent, in wie hare eigen eenheid openbaar moet worden en in wier woord zij tot bewustheid van haar eigen leven moet komen. O ! hoeveel woidt er alzoo zonder vreugde en al zuchtende gewerkt! »W at zal men zeggen — zoo spreekt dezelfde uitlegger, dien wij reeds aanhaalden —■ van het lijden en zuchten van rechtschapen herders ? Zij zijn wel, zooals iemand gezegd heeft, de meest zuchtende van alle schepselen. Reeds toen moest de apostel ') op iets dergelijks wijzen, en hij spreekt sterk genoeg, al is het dat hij zich nog op zachte en vriendelijke wijze uitdrukt: opdat zij het doen mogen met vreugde, en niet al zuchtende! O! hoe groot is de vreugde des dienaars van Christus aan de zielen, als hij ze zoo recht gezegend
') Stier houdt namelijk Paulus voor den auteur van dezen brief.
HEBREËN XIII: 17- 22.
zijnen Heer kan brengen, zijne schapen in de gehoorzaamheid des geloofs den grooten Herder te weiden kan overgeven, en zich verkwikken kan voor den Heer aan de vrucht van zijn woord en dienst! Maar ook welk een zuchten over de wederspaunigen! Hoe meer dit zuchten des wachters, wiens woord door de mensehen wordt afgewezen, zich tot den Heer wendt als voorbede en smeeking om meerdere genade, des te krachtiger verkeert het eens in louter aanlclacM over de ongehoorzamen. Daar zal de herder bestaan in het gericht, en dit zal met verdubbelde kracht op de zielen nederkomen, die hij niet vermocht te winnen; dan zal het ook heeten: Gij hebt uwe ziel bevrijd (Ezech. XXXIII; 3); — maar die aan de stem der waarschuwing, der smeeking en voorbidding wederstand boden, zullen een oordeel ontvangen, dat de apostel hier slechts in de verte aanduidt met het zachte, nog weemoedig zuchtende woord: Want dat is u niet nuttig! Ja waarlijk, reeds die geringe minachting van het heilige ambt brengt schuld en verwaarloozing over de zielen, verzwaart en verhindert den rechten toegang tot het doel: hoe zal het teu slotte met dezulken gesteld zijn, over wie al het zuchten hunner voorgangereu zich tot een eindgericht heeft opgehoopt?quot;
De vermelding der voorgangeren brengt onzen schrijver tot die van zijne betrekking tot de Christenen aan wie hij schrijft: Hidt voor ons, want wij vertrouwen, dat wij een goed geweten hebben, als die in alles willen eerlijk wandelen; te meer nu bid ilc u, dat gij dit doet, opdat ik te eerder idieden moge wedergegeven worden.
Hier is het de plaats om over de vraag, die wij tot hiertoe niet behandeld hebben, wie de auteur van dezen brief is, een woord in het midden te brengen. Een woord: want het ligt niet in onze bedoeling om in eenige wetenschappelijke behandeling van deze vraag te treden. Alleenlijk voor zoover bij eeue praktische uitlegging van dezen brief deze vraag niet geheel kan worden voorbijgezien vinde zij hier hare plaats.
De overlevering, die den brief aan Paulus toekent, zoekt vooral in deze plaats en in vs. 28 een steun; wij zullen aanstonds zien met welk recht. Vooraf een woord over deze overlevering zelve. Zij is niet de oudste. Eerst in het midden der tweede eeuw worden getuigenissen over den schrijver van dezen brief in de kerk
613
UEBKEËN XII h 17—22.
vernomen, doch deze zijn verschillend. Het zijn voornamelijk de alexandrijnsche kerkvaders, die zich voor Paulus laten hooren, eu wel met bestrijding, althans bij Origenes (aanvang der derde eeuw), van de meening, die dus toen reeds bestaan moet hebben, dat niet de apostel zelf, maar een zijner leerlingen, Clemens van Rome of Lukas, de auteur zou zijn. Omstreeks denzelfden tijd vinden wij bij Tertullianus als meening der kerk, waartoe hij behoorde, namelijk der punisch-afrikaansehe, vermeld dat Barnabas de auteur zou zijn. Ook Ireneus in Gallië, oudere tijdgenoot van Tertullianus, erkent den brief niet als eenen paulinischen, evenmin de kerk van Rome van dien tijd. De meening evenwel der alexandrijnsche kerkvaders verbreidt zich, hoe meer men van den apostoiischen tijd verwijderd is, schoon nog Eusebius in den aanvang der vierde eeuw zich daarover apologetisch uitlaat en het verschil van stijl met de overige paulinische brieven tracht te verklaren uit de onderstelling, die verder door niets gewettigd wordt, dat de brief door Paulus in het hebreeuwsch zou ziju opgesteld geweest eu door eenen zijner leerlingen, met name Clemens van Rome, in het grieksch vertaald; ja, al houdt hijzelf den brief voor apostolisch, toch noemt hij haar onder de schriften, wier authenticiteit betwijfeld wordt. Van lieverlede evenwel sterft die tegenspraak uit en vooral sinds de Arianen den twijfelachtigen oorsprong van den brief gebruikten om zijn kanonisch gezag te loochenen werd het al meer en meer een eisch der rechtzinnigheid om aan de paulinische afkomst vast te houden. In de latijnsche kerk echter bleef de tegenspraak lang bestaan en hield eerst op met het ophouden van alle exegetische eu eritische studie. Zelfs Augustinus twijfelt nog.
Eerst in den tijd der Hervorming ontwaakt die twijfel opnieuw, niet alleen in de beide afdeelingen der Protestantsche, maar ook in de Roomsche kerk. In de laatste evenwel wordt door een besluit van het Trentsche concilie aan het onderzoek een einde gemaakt. De heerschappij der orthodoxie in de Protestantsche deed ook van lieverlede tot de overgeleverde meening terugkeeren, totdat het critisch onderzoek in de tweede helft der achttiende eeuw weder herleefde. Sinds dien tijd vindt het gevoelen, dat Paulus de auteur zou zijn, al minder en minder verdedigers en wordt
614
HEBREËN XIII: 17—22.
tegenwoordig door slechts zeer weinigen, namelijk die der zake kundig zijn en zich niet aan de kerkelijke overlevering gebonden hebben, voorgestaan. Inderdaad moet reeds in de vertaling het verschil vau stijl tusschen dezen brief en de paulinische in het oog vallen, een verschil zoo groot, dat het zich niet laat verklaren, noch uit het verschil van onderwerp, noch uit dat van leeftijd of ook uit dat van de lezers, die de auteur zich voorstelt, maar dat wijst op een geheel verschillenden geestesaanleg en gedachten-leiding. De sierlijke, rhytmische stijl, de gestadige terugkeer tot de vermanende en aansprekende rede, de zorgvuldige uitwerking eener gedachte kondigt een geheel anderen geest aan dan de voortvarende en eenigszins achtelooze redeneertrant van den apostel Paulus, die, eerst wanneer hij het doel bereikt heeft, zich als 't ware omkeert om zijne rede toepasselijk aan te wenden. Het is hier de plaats niet om in bijzonderheden aan te toonen het groote verschil, dat er tusschen de paulinische schriften en dezen brief bestaat in de keuze der woorden, in deu vorm der zinsneden, in de wijze, waarop het Oude Testament wordt aangehaald, ja in den tekst des Ouden Testaments zeiven, die gebruikt wordt 1); doch zij maken op dengenen, die deze verschillen opmerkt, den indruk dat geen resultaat der inwendige kritiek voor vaster kan gehouden worden dan dit, dat Paulus de auteur niet kan zijn. De verdedigers van die meening moeten dan ook de toevlucht nemen tot de door niets gewettigde ouderstelling, öf vau eene vertaling, öf van eene redactie door eenen van Paulus metgezellen na mede-deeling zijner gedachten. Doch ook de laatste onderstelling is onhoudbaar. Er is hier toch geen enkel spoor voorhanden van eene altijd eenigszins angstige en slaafsche overbrenging in eigen stijl van de gedachten van een ander, en voorwaar, met het oog op de harmonie tusschen vorm en inhoud, zou door deze onderstelling een grooter eer worden toegekend aan den redacteur dan aan den oorspronkelijken concipiënt.
Het eenige argument — en dit is voorzeker niet van gewicht ontbloot — dat voor de paulinische afkomst schijnt te pleiten is
') Met groote zorgvuldigheid ia dit alles opgesomd in de inleiding van Bleek op zijnen commentaar, waarnaar wij den geleerden lezer verwijzen. De bovenstaande wenken zijn grootendeels aan die inleiding ontleend.
615
HEBKEËN xni : 17—22.
616
dit, dat de inhoud vau dezen brief niet alleen de hoofdgedachte vau Paulus' evangelieprediking bevat, maar daaraan zoodanige ontwikkeling geeft en er als 't wave zoodanig de kroon opzet, dat de discipel hier eenigermate boven den meester zou groeien en dat zulke inzichten in het wezen der Ond-testamentische oeconomie en haar verband met de Nieuw-testameutische apostolisch licht en apostolische genade onderstellen 1). Doch, behalve dat dit argument de kracht van de vele, meer tastbare, die tegen dat gevoelen pleiten, niet kan verzwakken, zoo is het eene willekeurige onderstelling dat apostolisch licht en apostolische genade zoo gebonden zouden zijn aan het apostolisch ambt, dat zij daarbuiten niet zouden kunnen worden aangetroffen.
In verband met dit argument wordt voornamelijk op de plaats, die wij thans behandelen, gewezen, als welke zulk eene verhouding van den auteur tot de geheele gemeente, inzonderheid de Joodsche onderstelt, als welke buiten de apostelen niet zou bestaan hebben, althans niet by ondergeschikte leeraren. Dit laatste kunnen wij beamen. Niet ieder evangelist of herder en leeraar had voorzeker het recht om bij vreemde gemeenten op zulk eene belangstelling in zijn persoon aanspraak te maken, en zulk eene betrekking zich toe te eigenen, als welke hier ondersteld worden. De auteur toch spreekt van een wedergegeven worden aan de gemeenten, waaraan hij schrijft en kent zich zulk een invloed en ruimen werkkring toe, dat, evenals de apostel Paulus dat van zichzelven aan de Corinthische gemeente betuigt, zijn eerlijke tvandel in de conscientiën zijner lezers is openbaar geworden. Doch waren het alleen de apostelen die zulk een wijd uitgestrekter, werkkring in de gemeente hadden, dat zij zich als dienaars der geheele kerk van Christus konden voorstellen? Waren de zoogenaamde apostolische mannen, hunne medehelpers en metgezellen, niet in dezelfde verhouding tot haar, schoon in afhankelijkheid van het apostolisch woord? Zijn Markus en Lukas niet evangelisten voor de geheele kerk geworden? Worden aan Timotheus en Titus door den apostel geene voorschriften gegeven, die zij voorzeker verder dan in den tegenwoordigen beperkten kring hunner werkzaamheid moesten
') Het is op grond van dit argument dat Stier de paulinische afkomst verdedigt.
617
■) Delitzsch.
toepassen? Geldt hetzelfde niet van Barnabas, Silas, Apollos, die wij ook niet aan den dienst van eenigo bepaalde gemeente verbonden zien, en waarvan sommigen mede in de opscliriften der apostolische brieven, als medeschrijvers, genoemd worden r Vooral indien, zooals waarschijnlijk is, deze brief tot de latere geschriften van den apostolischen tijd behoort, eu geschreven is nadat ook zelfs Paulus van het strijdperk dezer wereld was afgeroepen, moeten zijne discipelen en medearbeiders, de dragers van zijn woord eu verspreiders van zijn evangelie, in aanzien en invloed in de gemeente zijn toegenomen. In den kring nu van deze apostolische mannen moeten wij waarschijnlijk den auteur van dezen brief zoeken. Doch wie van hen is die schrijver ? Timotheus wordt reeds dadelijk door de vermelding van zijnen naam vs. 23 uitgesloten. Op Titus en Silas wijst ons geen enkele aanduiding. Evenmin op Markus, den minst Oud-testamentischen van alle evangelisten; zoo ook niet op Aquila of op Clemens van Rome, die mede door sommigen genoemd zijn geworden. De laatste wordt door vergelijking met zijnen algemeen als echt erkenden brief bepaald buitengesloten. Het ligt niet op onzeu weg de verschillende argumenten, die tot aanbeveling van een dezer namen zijn aangevoerd geworden, op te sommen en te wederleggen. Zooals thans de kwestie staat, zijn er slechts drie namen, die nog in aanmerking komen, Barnabas, Apollos en Lukas. De eerste en de laatste dezer namen hebben eene getuigenis der oudheid voor zich, de eerste die van Tertullianus, de laatste die van Clemens van Alexaudrie en ook nog van eenige latere latijnsche kerkvaders. Tot op den laatsten tijd is deze laatste naam weinig in aanmerking gekomen, en ook, indien aan het gevoelen van velen dat deze brief de kenmerken draagt van door eeneu Israeliet van afkomst, al zij het ook in de verstrooiing, geschreven te zijn, veel waarschijnlijkheid heeft, dan kan de naam van Lukas, als zijnde deze van grieksche afkomst, evenmin in aanmerking komen. Toch heeft dit gevoelen onlangs een nieuwen steun gevonden in eenen der jongste en geleerdste uitleggers 2), voornamelijk op grond van menige overeenkomst in zegswijzen en woordenkeus tusschen dezen brief en de erkend lukanische schrif-
') B. v. Bleek I S. 395.
hebkeën XIII : 17- 22.
ten. Eeue nauwkeurige vergelijking dier overeenkomst brengt er evenwel toe om die niet hooger aan te schrijven dan uit de eigenaardigheid van twee goed grieksch schrijvende auteurs, in vergelijking met den min of meer hebreeuwsch-griekschen schrijftrant der overige nieuw-testamentische schrijvers, zich laat verklaren. Wat mij beslissend voorkomt tot bestrijding van deze meening is dit, dat de eenvoudig-historische schrijftrant van Lukas geen enkel aanknoopiugspunt aanbiedt voor den allegörisch-theosophischeii inhoud van dezen brief. De verdedigers van dit gevoelen komen er dau ook altijd toe om aan Lukas slechts een ondergeschikte rol in de redactie toe te kennen en de gedachten zelve aan Paulus toe te schrijven, waarbij zij onverklaard laten de frischheid en oorspronkelijkheid dezer redactie en, door de persoonlijke vermelding van den auteur in XIII: 18 en 19 van Paulus te verstaan, dezen dan toch als den auteur zeiven en Lukas als niet meer dan zijnen secretaris beschouwen.
Het gevoelen dat Apollos de schrijver van den brief zou zijn, dat door Luther voor het eerst geopperd is, wordt, sinds de scherpzinnige voorstelling daarvan door Bleek, door velen voorgestaan. En voorzeker komt stijl eu inhoud overeen met hetgeen van de alexandrijnsche afkomst, welsprekendheid en schriftgeleerdheid (Hand. XVIII: 24, 28) van dezen medearbeider van Paulus vermeld wordt; doch deze eene grond komt mij voor te weinig kracht te bezitten om op te wegen tegen de twee, m. i. onoverkomelijke, bezwaren, van het stilzwijgen der oudheid, en van het volkomen ontbreken van eenige aanwijzing eener bijzondere betrekking, waarin Apollos tot de hebreeuwsche Christenen zou gestaan hebben. Wat het eerste dezer bezwaren betreft, zoo is bepaaldelijk de reeds vroeg verspreide meening der alexandrijnsche kerk, om Paulus voor den auteur te houden, des noods met hulp van Lukas, niet te verklaren, indien een alexandrijnsche Jood zelf de auteur zou zijn. Ten anderen wordt eene betrekking van Apollos tot de paulinische heidengemeenten vermeld, maar vindt men van eene zelfde betrekking tot de palestinensische gemeenten ook geen enkel spoor, hetgeen te meer in het oog valt, daar zulk eene betrekking overigens van de meeste medearbeiders van Paulus: Barnabas, Silas, Titus, Timotheus vermeld wordt. De voorstanders vau dit gevoelen
618
HEBREËN XIII; 17 — 22.
vinden zicli dan ook genoopt om de lezers van dezen brief te zoeken, niet te Jeruzalem noch in Palestina, maar te Corinthe, zonder voor deze onderstelling eenigen anderen steun te kunnen aangeven ').
Blijft dus over Barnabas. Dit gevoelen heeft reeds eeu niet te verachten getuigenis der oudheid voor zich, dat van Tertullianus, tegen het einde der tweede en het begin der derde eeuw. Des te merkwaardiger is dit getuigenis, omdat het niet wordt aangevoerd als een critische conjectuur van den overigens weinig critischen auteur, maar als eene, in zijne omgeving althans, gangbare meening 1). Verder wordt ditzelfde gevoelen als nog bestaande aangevoerd, schoon dan ook bestreden bij Philastrius, bisschop van Brescia (f 387). Weinig tijds daarna vermeldt ook nog Hieronymus dat de latijnsche kerk aan den brief aan de Hebreen geen kanoniek gezag toeschreef, omdat zij hem niet voor paulinisch hield en noemt in de eerste plaats Barnabas als den vermoedelijken auteur, zonder evenwel zelf eeiiig gevoelen te verdedigen, daar hij slechts refereert, en het zijn doel is dit kanoniek gezag vast te stellen, onafhankelijk van den oorsprong van den brief. Merkwaardig is in deze uitspraak, dat hij het auteurschap van Barnabas en Clemens ook mede op rekening schijnt te stellen van oudere grieksche schrijvers 2). — Doch het getuigenis van Tertullianus en van anderen heeft eerst dan waarde, wanneer overigens de inhoud van den brief op den van elders bekenden persoon van Barnabas past. In dit opzicht nu is vooral op twee kenmerken van den brief te letten, vooreerst de zelfstandigheid van den auteur, die een bijna apostolisch karakter draagt eu door velen als een bewijs wordt aangemerkt dat een apostel de auteur moet zijn, en ten tweede, daarmede in verband, zijn eigenaardig dogmatisch standpunt.
Wat het eerste betreft, reeds merkten wij op, en de geheele inhoud van den brief zal het ons geleerd hebben, dat, al bemerkt men het aan den schrijver dat hij de paulinische leer in zich heeft opgenomen, toch niet alleen stijl en woordenkeus op eene eigenaardige vorming wijzen, maar ook dat de paulinische hoofddenkbeel-
619
quot;) Bleek I. S. 112.
) Schijnt, zeggeu wij; de plaats (bij Bleek I. S. 209) is toch niet zeer duidelijk.
HEBREEN XIII: 17—22.
den uiet zoozeer den grond uitmaken, waarop hij zich, hetzij dan ook vrij en zelfstandig, beweegt, als veel meer eene plant overgebracht op eenen grond, die reeds gelegd is. Zijne beschouwingen over den persoon en het werk des Heeren, over de beteekenis des Ouden Verbonds, over het wezen en de vruchten des geloofs, zijn wel niet met de paulinische in strijd, maar toch zoo geheel anders ontstaan en ontwikkeld, dat wij hier niet wel alleen aan eenen discipel van Paulus, maar veel meer aan eenen naast hem zelfstandig gevormden vriend en medearbeider moeten denken. Nu past dit karakter van zelfstandigheid op geenen der genoemden zoozeer als op Barnabas. Jood van afkomst, behoorde hij tot de eerst toegetre-deneu, tot de oudste medearbeiders der apostelen, laug vóór Paulus' bekeering, en ontvangt van hen zijn naam van Barnabas, (zoon der vertroosting of der vermauing, der paraklese, Hand. IV : 36). Hij was het die Paulus, na zijne bekeering, inleidde bij de apostelen te Jeruzalem (Hand. IX : 27). Kort daarna wordt hij, op het gerucht dat het evangelie te Antiochië door Grieken was aangenomen, aldaar door de apostelen tot onderzoek uitgezonden, en ontvangt bij die gelegenheid, de getuigenis van te zijn »een goed man, vol des Heiligen Geestes, en des geloofs.quot; Ja hij is het die Paulus tot medearbeider kiest en niet Paulus hem (XI; 22—26). Hand. XIII: 1 wordt hij, en wel in de eerste plaats, genoemd onder de profeten en leeraars, die te Antiochië waren, en wordt daar met Saulus, die in de tweede plaats genoemd wordt, door den Heiligen Geest afgezonderd tot het werk der zending, en die zending wordt aangevangen met zijn eigen vaderland, Cyprus.
Zoo weinig staat hij in afhankelijkheid van Paulus dat, toen deze in zijn voorstel om Johannes Markus mede te nemen niet kon treden, Barnabas zich van hem scheidde en met Markus reisde wederom naar Cyprus, terwijl Paulus met Silas zijnen weg in klein-Azië vervolgde (Hand. XV : 35—41).
Ook is hij de eenige, die met Paulus den apostelnaam ontvangt; eene benaming die, al duidt zij ook geen apostolisch ambt aan, toch schijnt te onderstelleu dat men in hem eene zelfde apostolische genade als in Paulus erkende. Ja, waar zij tezamen werken, schijnt Barnabas, als de oudere, een zekeren voorrang boven Paulus te hebben bekleed (XIV : 4, 14).
620
HEBREEN XIII: 17—22.
621
Al tleze berichten toonen ten duidelijkste, dat Barnabas eigenlijk geen discipel van Paulns, in den engeren zin des woords, kan genaamd worden, dat hij met betrekking tot hem eene zelfstandigheid bezat, die deu eigenlijken discipelen uit de school van den grooten apostel niet toekwam; maar tevens wijzen zij ons op eene bemiddelende werkzaamheid, tusschen Paulus en de Joden-aposte-len, eene werkzaamheid die wellicht alleen daarom niet genoeg erkend is geworden, omdat men in vroegeren tijd te veel uitging van de onderstelling eeuer volkomene dogmatische en kerkelijke overeenstemming tusschen deu apostel der Heidenen en de Jern-zalemsche apostelen, en welke eerst erkend is geworden, sinds het verschil is voorgesteld op eene wijze, die iu strijd met de bestaande berichten en buitendien onverklaarbaar, aan de gemeenschap des geestes tusschen beide partijen te kort doet. Deze bemiddelende werkzaamheid schijnt geheel in overeenstemming te zijn met het minder doortastende, maar milde karakter van Barnabas, en ook met zijn vroegere verbindtenis met de oude apostelen, en zijne latere instemming met het paulinische universalisme. Nu is het, dunkt mij, zonneklaar, dat onze brief juist zulk eene persoonlijkheid onderstelt, die aan de eene zijde zelfstandig staat tegenover Paulus, en aan de andere met de hoofdbeginselen van diens prediking instemt.
Dit brengt ons tot het tweede punt, het eigenaardig dogmatisch standpunt van dezen brief. Ouder den invloed der overlevering, die Paulus voor den auteur verklaarde, heeft men langen tijd zijn dogmatisch standpunt voor zuiver paulinisch gehouden. Terecht heeft deze meening in den laatsten tijd tegenspraak gevonden. Indien wij ook al, van wege deze beteekenis van Barnabas' persoonlijkheid, niet met eenen der jongste en scherpzinnigste beoefenaars der geschiedenis van de oorsprongen der Christelijke kerk ') kunnen instemmen, als hij in deu brief aan de Hebreen het product ziet van het zich ontwikkelende Joodsche Christendom der oude apostelen, evenmin vermogen wij er een voor de hebreeuwsche Christenen bestemden vorm van het paulinische Christendom iu zien. De auteur staat tusschen beiden. Is hij minder Israelietisch dan
') A. Ritsclil, Die Entsliehung der altlcatholischen Kirche 2te Anfl., Ttonn. 1857.
HF.BREËN XIII: —22.
622
Jakobus en Petrus, toch is hij ook minder universalistisch dan Pau-Ins. Dit worde niet opgevat in den zin alsof hem bekrompeuheid van geest of hart, evenmin als aan de J oden-apostelen, te last gelegd kon worden. In den zin der christelijke liefde, der wereldver-zoeniug, zijn alle apostelen universalistisch. Het betreft alleen het punt van uitgang, en dit wordt minder door de gedachte dan dooide levenservaringen aangegeven. Het is bij de jeruzalemsche apostelen het Joodsche volk (men vergelijke Jak. I : 1, 1 Petr. 1:1), bij Paulus de heidenwereld, ter wier wille Israel is uitverkoren geweest en zonder welke Israel niet weder in het verbond kan opgenomen worden. Bij den schrijver van den brief aan de Hebreen is dit uitgangspunt het ideale volk Gods, zooals het in Israel in wet en tempeldienst is afgebeeld geworden, maar eerst in Christus verwezenlijkt. Door zich alzoo in het midden vaude oud-testamen-tische inrichtingen te plaatsen heeft hij het rechte punt gevonden waar hij het Joodsche particularisme met het universalisme van het Nieuwe Verbond kan verzoenen. Al de heerlijkheden van dit verbond, in den persoon en het werk des middelaars en in de vruchten van dit werk, worden voorgesteld niet als tegenstellingen maalais vervullingen van het oude. De grondgedachte zelve der verzoening, dat Gods Zoon mensch is geworden, wordt niet op die wijze voorgesteld, — wat te verwachten zou zijn, omdat het hier eene tegenstelling tegen de engelen betreft — dat Hij de menschelijke natuur heeft aangenomen, ofschoon dit er in ligt opgesloten, maar dat Hij het zaad Abrahams heeft aangenomen (II : 16, 17). Ook worden de offers niet als opgeheven, enkel als vervuld beschouwd. Indien nu daaruit volgt dat zij, die nog den tabernakel dienen, geen deelhebben aan het offer des Mieuwen Testaments (XIH; 10), zoo is er toch geene enkele aanleiding in den brief, die de gevolgtrekking zoude wettigen dat een opgeven van alle nationale eigenaardigheden, ja ceremonische gebruiken zou vereischt worden, ten einde volkomen gemeenschap te oefenen met de Heiden-christenen. Ja, van de laatsten wordt niet gesproken. Van den schrijver van dezen brief kunnen wij ons zeer goed denken dat hij, zooals van Barnabas vermeld wordt (Gal. II : 13), hoewel met Paulus instemmende in de algemeene aanbieding des heils aan alle volken buiten de besnijdenis om, toch, met Petrus, wankelde in de toepassing van
HEBREËN XIII : 17—22.
dit beginsel en zich, als Jood, ja Leviet, op aandrang der Joden, van de Heidenen afzonderde. — Verder lette men op de voorstelling vau deu hemel, als den eigenlijken tempel, waarvan de Jern-zalemsche het afbeeldsel was; deze voorstelling komt eerder met die der openbaring van Johannes dan met de paulinische leer vau de gemeente als deu tempel Gods overeen; op de vereeniging van dood eu opstanding des Heeren — die bij Paulus onderscheiden worden — als de twee deelen van het ééne hoogepriesterlijke offer, waardoor verzoening eu heiligmaking, bij Paulus als rechtvaardigmaking en heiligmaking onderscheiden, inéénsmelteu; eindelijk, vooral, op de voorstelling des geloofs als samenvallende met de hoop, een denkbeeld veel meer petrinisch dan pauliuisch. Wij willen deze verscheidenheden niet als tegenstellingen beschouwd hebben, maar alleen als aanduidingen, in onzen commentaar meer dan eens uitvoeriger ontwikkeld, van een verschil van standpunt en vau levensbeschouwing, dat de gemeenschap in Christus niet alleen niet buitensluit maar integendeel den rijkdom Zijns geestes meer voor oogeu stelt '). Nu vragen wij: is dit zoeken van de verzoening tusschen het Joodsch-historisch standpunt der oudere apostelen en het universeel-histo-rische van Paulus in eene ideale opvatting van Israels volksbestaan, geschiedenis en instellingen, niet geheel in den geest van een man als Barnabas, een man met apostolisch gezag bekleed in de Joodsche eu heidensche gemeenten beide, een man. Leviet eu met den Joodschen eeredienst wel bekend, maar van vroeg af aan metgezel van Paulus en voorstauder van zijn Evangelie, een man, die goed was en vol des Heiligen Geestes, vredestichter en toch krachtvol getuige der waarheid?
Een enkel bezwaar zou, indien het op goede gronden steunde, toereikend zijn om dit geheele betoog omver te werpen; maar ook, bijaldien het niet gegrond is, vinden wij er een nieuw argument in voor onze meening.
Er bestaat namelijk eeu brief, die den naam van Barnabas als auteur draagt. Is deze brief echt, dan is voorzeker de brief aan
') Voornamelijk in do opvatting van dezelfde oiid-testamentisclie spreuk; dDo rechtvaardige zal nit het geloof leven,quot; bij Paulus en bij onzen auteur (X : 38) hehben wij op het verschil en op de hoogere eenheid tussclicn beide gewezen.
623
HEBEEËN XIII; 17—22.
624
de Hebreen niet van Barnabas; zoo groot is de afstand, in ieder opzicht, tnssclien beide brieven. Het ligt niet op onzen weg, ons iu het onderzoek vau deze kwestie te begeven. Alleenlijk meenen wij ons te mogen aansluiten aan het thans bij de meest bevoegden bijna algemeen aangenomen gevoelen, dat die brief onecht is, een product van de tweede eeuw onzer jaartelling. Welnu, is dit gevoelen juist, dan ontleenen wij er een argument uit voor onze stelling. Deze brief beoogt betzelfde doel als die aan de Hebreen, namelijk zijne lezers, Joden- of heiden-christenen, te waarschuwen tegen de terugkeer tot den levitischen eeredienst, maar tracht dit doel te bereiken door overdreven en gekunstelde allegoriën, alsmede door onware voorstelling van de opheffing des Ouden Verbonds door het Nieuwe, die als duisternis en licht tegenover elkander gesteld worden. Deze vijandige houding tegen het Judaïsme, alsmede de onkunde omtrent de ceremoniën der wet, die den brief kenmerken, verbieden ten eeuemale hem voor het werk te houden van Barnabas, den Jood, den Leviet. Toch is de brief zeer oud en is waarschijnlijk reeds in het begin der tweede eeuw geschreven. Wat kan nu den anoniemen schrijver bewogen hebben om, met goede bedoeling, den naam van Barnabas voor te wenden, in de hoop van daardoor aan zijn schrijven meer ingang te verschaffen? Wat anders dan dat het gerucht liep dat Barnabas een dergelijk sclirijven aan de hebreeuwsche Christeneu gericht had? Een gerucht: meer kan het niet geweest zijn. Immers door het verzwijgen van zijn naam heeft de schrijver zelf, met welk doel is ons onbekend, zich alleen voor zijne naaste lezers, die hem moesten kennen, bekend willen maken en voor de overigen onbekend blijven. Indien nu Barnabas de auteur is, en deze brief, zooals de inhoud, met name de gestadige betrekking der vermaningen op den tempeldienst te Jeruzalem hoogst waarschijnlijk maakt, aan de gemeente te Jeruzalem, althaus aan die van Palestina gericht is, dan verwondert het ons niet dat de auteur meende, zelfs zonder het noemen vau zijn naam, daar genoegzaam voor den schrijver van den brief te zullen worden gehouden, terwijl het onbeslist blijft, waarom hij zich voor anderen uiet noemt. Wellicht bracht hem daartoe de toestand, waarin hijzelf verkeerde, die, blijkens vs. 19, zoo niet een toestand van gevangenschap.
hebeeën XIII: 17—22.
althans een zoodanige schijnt geweest te zijn, die hem niet vergunde over zijnen tijd te beschikken.
Evenwel, hoe waarschijnlijk ons ook de verdedigde hypothese voorkomt, het blijft eene hypothese, die wel, bij gebreke van stellige getuigenissen, en om het verzwijgen van den naam, nimmer tot zekerheid zal kunnen gebracht worden.
Hoedanig nu de toestand van den schrijver geweest is, toen hij dezen brief schreef, waar en op welken tijd die geschreven is, is evenmin met zekerheid aan te geven. Van Barnabas zwijgen de apostolische oorkonden, nadat hij zich van Paulus heeft gescheiden, en de latere, rijk versierde legende geeft geen licht. De inhoud van het 18de en 19de vers stelt ons hem voor als eenen man, die aan de voorbede zijner geloofsgenooten thans vooral toont behoefte te hebben en die niet zonder tegenstand, ook bij zijne lezers, zijne loopbaan heeft volbracht, maar die toch weet bij hen eene goede ontvangst te zullen vinden, wanneer hij tot hen mocht wederkeeren. Dat dit laatste, namelijk de broederband met de Joodsche gemeenten, en wel zulk eene, die toch niet verhinderd had dat hij tegenstand in hun midden vond, uitnemend op den persoon van Barnabas en op het vrije standpunt, dat hij ingenomen had, past, ligt voor de hand.
Wat den tijd betreft, waarin de brief geschreven is, wij kunnen aan beide zijden eene grens stellen. Nog moet Jeruzalems tempel aanwezig zijn, anders toch hebben de vermaningen, om zich aan dien tempeldienst niet te binden, geene beteekenis, maar reeds is hij der verdwijning nabij, waarom de lezers behoefte hebben om gewezen te worden op het eeuwig blijvende. Vóór, maar niet lang vóór de verwoesting van Jeruzalem hebben wij ons dus den tijd der afzending te denken. Dat is de ééne grenspaal. Maar reeds is een geslacht van getuigen en martelaren voorbijgegaan, en de vermelding der apostelen, als die het eerst bevestigd hebben wat thans door velen verkondigd wordt (II: 3), doet ons denken aan eenen tijd, waarin reeds vele apostelen gestorven waren. Ook komt het mij voor, dat het optreden met apostolisch gezag, zooals in dezen brief geschiedt, bij een medearbeider van Paulus, althans bij den nederigen Barnabas, het meest denkbaar is na diens dood. Het waarschijnlijkste komt het dus ook mij voor, dat de brief ge-
40
625
schreven is na diens dood, d. i. na de vervolging der Christenen te Rome onder Nero, dus in de laatste helft van het zevende tiental jaren (65—70) van onze jaartelling, en dan in het begin daarvan. Hieruit zou ook de eenigszins vreemde uitdrukking vs. 24: U groeten die van Italië zijn, licht ontvangen. De uitdrukking toch luidt niet alsof de hier genoemden nog in Italië waren, maar daar vandaan gekomen waren, hetgeen geschied is tengevolge der genoemde neronische vervolging.
Wij nemen thans weder op de verklaring der nog overblijvende verzen.
Onze schrijver, alhoewel niet tot de eigenlijke voorgaugeren dei-gemeente of der gemeenten, waaraan hij schrijft behoorende, gevoelt echter levendige betrekking tot haar, en, in het gevoel dat die betrekking wederkeerig is, vraagt hij om hare voorbede, eene voorbede niet voor eenig bepaald doel, of in dadelijk verband met de omstandigheden, waarin hij zich bevindt, maar allereerst voor zijn persoon. Aan die voorbede heeft hij behoefte en aan hare kracht gelooft hij. Het is de beste gave der weldadigheid en mededeelzaamheid der liefde, waarvan hij gesproken had (vs. 16), en eene der edelste offeranden, waaraan God een welbehagen heeft. Indien hij met vrijmoedigheid om die voorbede vraagt, het is omdat hij zich bewust is een goed geweten te hebben, als die in alles wil eerlijk wandelen. Hij leert ons hiermede dat het vragen van de voorbede der gemeente eene heilige zaak is, die alleen dan kan geschieden, wanneer men zelf met vrijmoedigheid voor den troon der genade kan treden. Een goed geweten is niet een geweten, dat zich geene zonde bewust is, maar dat zijne zonde belijdt en betreurt, dat geene bedekselen der leugen zoekt, maar-waar is voor God en menschen. Vandaar dat het goede geweten afhankelijk wordt gesteld van den wil om in alles eerlijk te wandelen. Oprechtheid in alle dingen is het eerste vereischte van een goed geweten; zij geeft, ook bij het verootmoedigend besef van velerlei ontrouw en tekortkoming, vrijmoedigheid om tot God te naderen en de voorbede der gemeente te vragen. Doch ook deze vrijmoedigheid is eene zaak des geloofs. Wij vertrouwen — zegt onze schrijver — dat wij een goed geweten hebben, als die in alles ivülen eerlijk tvandclen. Indien de waarheid terstond algemeen
626
HEBREËN XIII: 17—22.
erkend werd eu geenen tegenstand vond, ook bij ben die haar overigens zoeken en liefhebben, dan zou het geweten van den enkelen mensch, zoo hij mede de waarheid zoekt en liefheeft, ook meer vastheid en zekerheid hebben. Doch zoo is het niet. Waaide geloovige een weg erkent als een weg des Heeren, daar moet hij er zich op wapenen, van ook door zijne geloofsgenooten in zijn geloof bestreden te zullen worden. Deze ervaring nu is pijnlijk, en zij kan ook den meest bevestigde dikwerf aan het wankelen brengen; vooral indien het overtuigingen betreft, die niet alleen in zijn eigen leven ingrijpen, maar die. bestemd zijn, zijne verhouding tot anderen te bepalen en eene verandering teweeg te brengen in hunne levensbeschouwing en handelwijze. Hoe is men dan niet geneigd, en hoeveel gevaar loopt men niet, om zijn eigen helder inzicht, de stem des ontwaakten gewetens en der verlichte rede, ten offer te brengen aan de meening van anderen, en aan beweegredenen, die van ondergeschikten aard zijn, de eerste plaats toe te kennen. Des te grooter is dit gevaar van transactie met beginselen, omdat zulke handelwijze den schijn heeft, niet alleen van voorzichtige wijsheid, maar ook van nederigheid. Zal ik mijn eigen oordeel voor onfeilbaar houden? Is de stem der meerderhekl, van de meerderheid der Christenen althans, niet Gods stem? Zoo luidt de verleidende stem der traagheid en der wereldschgezind-heid. Alleen het levendig besef, van door geene andere beweegredenen dan die van Gods eer en der handhaving zijner waarheid geleid te zijn in het vormen en het verdedigen zijner overtuiging, geeft die goede conscientie, waarmede men ook alleen standvastig en krachtig is tegen allen. Toch past het, in het gevoel van eigen feilbaarheid en zondigheid, te spreken van een vertrouwen, dat men een goed geweten heeft, maar ook tevens de gemeenschap des geloofs en der liefde met de tegensprekend en vast te houden door te onderstellen dat zij het zullen beamen. Het vertrouwen, dat men in zichzel-ven heeft, wordt ook een vertrouwen in anderen. Wij vertrouwen dat wij een goed geweten hébhen, als die in alles willen eerlijk wandelen 1).
') Dc uitdrukking vertrouwen iu de staten-overzotting is ontleend aan eene lezing, die minder gewaarborgd is dan die, welke, naar den letterlijken zin, zou moeten vertaald worden; wij meenen. Wij beliouden niettemin ook voor deze lezing, dc vertaling vertrouwen, als beter dan meenen de bedoeling uitdrukkende.
627
HEBREËN XIII: 17—22.
Het uitspreken van dit vertrouwen is tevens openbaring van liet vertrouwen dat die wil om eerlijk te wandelen door anderen zal worden erkend en dat zij daarom zullen beamen dat de voorbede met goed geweten kan worden gevraagd en die voorbede niet zullen onthouden. Deze voorbede moet ook strekken om hem dit goede geweten te doen behouden en er hem in te bevestigen ').
Nu was er voorzeker voor den schrijver van dezen brief, zooals voor allen, die zulke nieuwe en ingrijpende waarheden te belijden hadden als welke in dezen en in de paulinische brieven aangetroffen worden, namelijk omtrent de verhouding van oud en nieuw verbond, van Joden en Heidenen, wel grond aanwezig om dit beroep te doen op de conscientie dergeuen, voor wie die waarheden nieuw waren, en indien Barnabas de auteur is, dan is hij zelf eenmaal met Petrus (Gal. II) bezweken voor het gevaar van transactie. Tegenstand — wij zien het ook uit dezen brief — veel tegenstand vond het universalistische standpunt des Christendoms, hoe ook ontwikkeld, bij hen die, al hadden zij Jezus als den Messias erkend, toch niet op eenmaal denkbeelden en voorstellingen, waarin zich van hunne jeugd af aan hun leven had bewogen, konden opgeven. Maar ook hier bant de liefde de vrees en met goed vertrouwen wordt de^voorbede ook der tegenstanders gevraagd^ omdat hij die ze vraagt een goed geweten heeft, als die in alles wil eerlijk wandelen. Indien nu hier nog het meervoudige wij gebruikt wordt, terwijl toch de auteur kennelijk zichzelven in de eerste plaats bedoelt, het is niet — het volgende vers, waarin hij ik zegt, toont het — omdat hij de zonderlinge gewoonte huldigt, die trouwens van later tijd is, om in openbare rede of schrift, altijd van zichzelven in den majesteits-vorm 2) te spreken, maar omdat hij zich niet afscheidt van zijne medearbeiders, die eene zelfde waarheid voorstonden en eenen zelfden tegenstand ondervonden.
') Mou vergelijke deze min of meer weifelende uitdrukking, den eenigszins Bchuchteren Barnabas wel kenmerkende, bij de stoutere taal van Paulus, 2 Cor. 1:12: Onze roem is deze, namelijk de getuigenis van ons geweten, dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet in vleeschelijke wijsheid, maar in de genade Gods, in de wereld verkeerd hebben, en allermeest bij ulieden. Zoo ook 1 Thes. II.
5) Het ïoogenaamde plurale maiestaticum.
628
Iii ditzelfde vertrouwen der liefde spreekt hij ook als hij het verzoek om hunne voorbede nader aandringt met het vooruitzicht, dat hij daardoor wellicht hun spoediger zal worden teruggegeven. En ik hid u te meer dat gij dit doet, opdat ik te eerder ulieden moge wedergegeven worden. Hij onderstelt dus dat zij dit evenzeer begeeren als hij het begeert. De woorden schijnen niet aan te duiden dat er materieele onmogelijkheid, door banden en gevangenis b. v., bestond, die hem belette tot heu te gaan. Dit is veeleer in strijd met de stellige verklaring vs. 23, waar het wederzien afhankelijk wordt gesteld vau de komst van Timotheus. Maar wel bestond daartegen voorshands zedelijk bezwaar. Immers ook het uitwendig leven mag niet van willekeur afhankelijk gesteld worden: zooals de reizen van den apostel Paulus het menig-werf doen zien, moet er, om met goed geweten zich. van de eene plaats naar de andere te kunnen begeven, eene aanduiding Gods zijn, eene beweging des Heiligen Greestes, niet der lust, of eene van buiten opgelegde noodzakelijkheid. Van een wedergeven wordt gesproken, hetgeen een vroeger verblijf, en wel niet in het verborgene, zooals Paulus van zijn eerste verblijf te Jeruzalem, na zijne bekeering (Gal. I), schrijft, noch ook van een verblijf met het doel om zichzelven te verdedigen en te legitimeeren, zooals bij Paulus' tweede verblijf aldaar, kan verstaan worden, maar eene zegenrijke werkzaamheid in hun midden schijnt te onderstellen en eene vriendelijke opname. Het was, tot het laatst van zijn leven toe, Paulus' groote beproeving van door zijn volk verworpen te worden. Niet alzoo Barnabas, de Leviet, die tusschen de heidensche en joodsche gemeenten als een van God gelegde band was. Hij kon zonder vermetelheid zijne tegenwoordigheid te midden zijner volksgenooten aanmerken als eene gave, die zij zouden erkennen en waardeeren en er zich in verblijden.
Maar hoe onzeker is niet die terugkomst! Hoe onzeker het meuschelijk leven! Hoe onzeker de weg van den evangeliebode! Niet zonder het oog te hebben op deze onzekerheid, op het heengaan der getuigen dos Heeren op aarde, wordt de brief besloten met een zegenwensch, die nog eenmaal wyst op Hem, die teruggekeerd is om altijd te blijven, op Jezus Christus, die heden en gisteren en in eeuwigheid dezelfde is.
629
HEBREËN XIII: 17—22.
Be God nu des vredes, die den grooten Herder der schapen door hd hloed eens eeuwigen testaments uit de dooden heeft tvedcrgebracht, namelijk onzen Heere Jezus, die hevestige u in alle goed tverk, opdat gij zijn wil moogt doen: werkende in u hetgeen voor Hem tvel-hehagelijk is, door Jezus Christus; demvelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
Wederom eene, in den vorm rhytmisclie, van inhoud rijke zinsnede, waardig om eenen brief te besluiten, die eenen soortgelijken verheveneu en sierlijk gebouwden aanvang had gehad en waarvan de gansche inhoud aan schoonheid van vorm rijkdom en verhevenheid van zin had gepaard. Waren wij, het voorportaal van dit schoone gebouw betredende, terstond ingeleid in het binnenste heiligdom, de natuur van den Middelaar des Nieuwen Verbonds, om van uit dit middelpunt zijn werk in den voortijd en in de toekomst te beschouwen, te beschouwen als een eeuwig werk; nu de gansche werk is afgelegd en wij den heerlijken tempel des Nieuwen Verbonds aanschouwd hebben in de vastheid zijner fondamenten en de evenredigheid zijner deelen, nu aanschouwen wij, als de kroon van dat gebouw, de heerlijkheid zijner gemeente, van de gemeente des Nieuwen Verbonds. Heeft die gemeente tot hiertoe door veelvuldige vermaning en bestraffing moeten worden herinnerd aan hare onvolkomenheid en aan het gevaar, waarin zij verkeert, ook thans ontvangt zij de beschrijving van de heerlijkheid, die voor haar bestemd en waarvoor zij bestemd is, in den vorm eener bede, eener zegenbede, als om haar tegelijk, nog eenmaal, aan te sporen tot volharding en te wijzen op Hem, in wiens kracht zij volharden kan, haren eeuwigen Hoogepriester.
De God des vredes: eene eigenaardig nieuw-testamentische uitdrukking, wel reeds vooruit afgebeeld in den hoogepriesterlijken zegen des Ouden Verbonds, die met het woord vmfc besloot: Be Heer verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede (Num. VI: 26), en als verzegeld weggelegd iu al de profetische aankondigingen des Nieuwen Verbonds, als van een Verbond des vredes, doch als de eigenaardige benaming Gods eerst in het apostolisch woord geopenbaard (Rom. XV: 33, XVI: 20, 2 Cor. XIII: 11, Philipp. IV: 9, 1 Thess. V: 23), nadat Hij, die onze Vrede is, door het bloed des Nieuwen Testaments vrede gesticht heeft. Nu heet God
630
de God des vredes, eu is de gewone zcgengroet der Christenen geworden: genade cn vrede. Geene bijzondere toespeling dus op de tweespalt in den boezem der Joodsch-cliristelijke gemeenten bestaande, dan alleen voor zoover deze tweespalt het teeken was, dat de vrede des Nieuwen Verbonds nog niet volkomen haar deel was geworden, behelst deze benaming, maar veeleer eene herinnering aan, eene korte samenvatting van al de zegeningen van dat verbond, welke toch allen hierin liggen besloten, dat God vrede geeft, zijnen vrede aan de menschen, omdat Hij zelf de God des vredes is. De God des vredes, d. i. die den vrede heeft in zich-zelven, in wien geen strijd is, noch tweespalt, noch ontbinding, zonde noch dood, welke het tegenbeeld zijn van den vrede, maar ook die den vrede baart, hem geeft aan ben, die geen vrede hebben, aan de wereld, die in zonde en dood verzonken ligt: de God, die vrede heeft en geeft. Als zoodanig is Hij, niet geworden, maar geopenbaard in den Zoon, die, na de reinigmaking der zonden teweeggebracht te hebben, gezeten is aan zijne rechterhand in de hoogste hemelen.
Opdat het blijke, dat dit geene afgetrokken voorstelling van Gods wezen is, noch eene gevolgtrekking van het verstand, wordt terstond de uitdrukking verklaard, verklaard door de vermelding van het feit, waarin God zich als den God des vredes heeft doen kennen: die den groot en Herder der schapen door het hloed eens eemoigen testaments uit de dooden heeft wedergébracht, namelijlc onzen Heere Jezus. Tot hiertoe was het feit van de opstanding des Heeren, — in onderscheiding van de leerwijze van den apostel Paulus, — zelfs niet genoemd, maar al het gewicht van het verzoeningswerk des Heeren gelegd op het daarbrengen van het offerbloed in het hemelsehe heiligdom. Ook thans schemert die voorstelling door in de eigenaardige beteekenis, die in de vertaling zonder dubbelzinnigheid moeielijk is weder te geven, van het woord: uit de dooden wedergelracht. Het woord beteekent toch niet alleen eene wederbrenging, noch ook eenvoudig eene opwekking uit de dooden. De opstanding des Heeren wordt hier gedacht als vereenzelvigd met, althans onafscheidelijk van zijne hemelvaart, immers wat haar kracht en vrucht betreft. Uit deze vermelding nu van de opstanding des Heeren, als de voorwaarde zijner verheerlijking
631
HEBKEËN XIII : 17—22.
632
aan Gods rechterhand, blijkt teu overvloede, — wat overigens geen onbevooroordeeld lezer kan ontgaan zijn — dat de schrijver zich die verheerlijking niet denkt als buiten liet lichaam geschied, als eene, die voor de gemeente onzichtbaar is gebleven, nog veel minder als eene zoogenaamde zedelijke kracht van den gestorvenen Jezus uitgaande in zijne gemeente. Neen, zoo Hij aan Gods rechterhand is verheven, als eenige Hoogepriester, naar de ordening van Melchizedek, het is omdat Hij uit de dooden is opgewekt. Hij is uit de dooden wedergébracM door of in het hloed eens eeuivi-gen testaments. Het bloed, dat vergoten was, en waardoor Hij het zondoffer geworden was van zijn volk, dat bloed is ook de kracht zijns nieuwen levens en zijner eeuwige heerlijkheid. De gestorvene verliest zijn leven niet door den dood, zooals het offerdier; in datzelfde bloed stelt Hij zich als de levende offerande voor den troon Gods, voor wiens aangezicht geen dood kon verschijnen. Met andere woorden: de mensch Jezus — daarom ook wederom met zijnen menschelijken naam genoemd: onzen Heere Jezus — de mensch Jezus is door zijnen dood, het offer zijner gehoorzaamlieid, gewijd tot Hoogepriester van zijn volk, om dat volk in eeuwigheid voor God te vertegenwoordigen en in eeuwigheid van Gods troon te zegenen. Een eeuwig verbond, het ware testament van eeuwige kracht, is door zijn bloed verzegeld, zoodat Hg nu niet meer sterft, maalais de eens gestorvene, doch eeuwig levende, de Voleinder en de overste Leidsman is geworden der door Hem met God verzoende gemeente, de groote Herder der schapen. De groote Herder der schapen! Ook deze titel in het Oude Verbond zoo menigmaal, sinds David van den herdersstal tot den troon van Israel geroepen was, van Israels leidslieden gebezigd, den ontrouwen vorsten als eene bestraffende waarschuwing voorgehouden, den trouwen als een voorbeeld, en het volk als eene belofte voorgesteld, ook deze titel mocht in onzen brief, die al de hoofddenkbeelden des Ouden Ver-bonds opneemt en als in Christus vervuld aanwijst, niet ontbreken. Israel was de kudde des Heeren, door den Heer, als den Herder Israels (Ps. LXXX), geleid, geleid in de woestijn (Ps. LXXVIH: 52) en gevoerd, althans degenen, die naar zijne stem hoorden, in grazige weiden (Ps. XXIII). Maar die leiding des Heeren kou het volk niet dragen. Wel ging de Engel des Heeren. in wien zijn
HEBEEËN XIII: 17-22.
naam is, ben voov (Exod. XXIII: 20), doch slechts weinigen zagen Hem en hoorden zijne stem. Mozes zou het volk leiden, waarvan God de Heer gezegd had: Zie, mijn Engel scd voor uw aangcziclit gaan (Exod. XXXII: 34); doch zelfs Mozes, die getrouw is geweest in geheel zijn huis, en na wien geen is opgestaan, waarvan de Heer gezegd heeft, dat Hij met hem sprak van aangezicht tot aangezicht, zelfs Mozes was een dienaar, en niet de heer des huizes; hij was niet de ware Herder Israels en ook zijne stem hebben de schapen niet gehoord. Van Mozes kon de profeet (Jes. LXHI: 11, 12), sprekende van de wederspannigheid des volks, zeggen dat het volk in ballingschap later met weemoed terugdacht aan het ontoereikende en afgebrokene der verlossing, door hem aangebracht, en klagend uitriep: Waar is nu die God, die hen uit de see opgébracM heeft, met den herder zijner Jcndde ? Waar is Hij, die zijnen Heiligen Geest in het midden van hen stélde? Die den arm zijner heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes: die de ivateren voor himlieder aangezicht Tdiefde, opdat Hij zich eenen eeuwigen naam maalde 1)? Deze woorden staan onzen schrijver voor den geest, als hij van God zegt, dat Hij den waren Herder, niet Mozes, maar Jezus heeft opgebracht niet uit de zee, maar uit de dooden. Eene tijdelijke verlossing, eene verlossing binnen de grenzen der tegenwoordige wereld was niet toereikend. Niet alleen de aarde, maar hemel en aarde moeten bewogen worden, opdat het onbewegelijk koninkrijk kome (XI: 26—28). Jezus is wedergebracht uit de dooden: Hij heeft een verbond gesticht, niet door het woord van wet en belofte, maar door het bloed der vervulling, naar Zacharias' voorspelling (IX: 9—11). „Verheug u zeer, gij dochter Zions! juich, gij dochter Jeruzalems! Zie, uw Ico-ning zal u Icomen rechtvaardig, en Hij is een Heiland, arm, en rijdende op eenen ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen. En ik zal de ivagens uit Efraïm uitroeien, en de paarden uit Jeruzalem; oolc zal de strijdboog uitgeroeid worden, en Hij zal den Heidenen vrede sprelcen, en zijne heerschappij zal zijn van zee tot zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde. U oolc aangaande, o Zion! door het hloed uws verhonds, heb Ik uwe gehondenen
'} Naar den zin van den oorspronkelijken tekst. De Staten-Vertaling is onverstaanbaar.
633
HEBREËN XIII; 17—22.
uit den kuil, daar geen to at er in is, uitgelaten. Daarom is de Middelaar des Nieuwen Verbonds de ware koning, de groote Herder der schapen, omdat Hij tevens hoogepriester is, die niet alleen als profeet het verbond verkondigt, maar bet door zijn eigen bloed sticht. Nu is Hij de blijvende, de eeuwige koning, die zijn volk leidt als eene kudde in grazige weiden en langs stille watereu, en op wien dat volk te zien heeft, wien het heeft aan te merken als den Apostel en Voleinder des geloofs, en in gehoorzaamheid des ge-loofs te volgen. Door zijne wederbrenging uit de dooden is Hij als Messias gekroond, als den waren koning Israels, maar de onderdanen van dat rijk, de schapen van deze kudde, zijn niet alleen van dezen stal (Joh. X : 16), ook anderen moet Hij toebrengen, opdat zij Hem volgen en uit- en ingaan en weide vinden; en zij zullen zijne stem hoor en; en het zal worden ééne Ttudde en één Herder. Daartoe nu moest Hij niet alleen uit de dooden opstaan, maar opvaren ten hemel, om van den hemel tot allen te spreken (XIl: 25).
Deze God nu des vredes, die den grooten Herder der schapen, door het bloed des eeuwigen testaments, uit de dooden heeft we-dergebracht, namelijk onzen Heere Jezus, van ous die Hem als den Christus Gods erkennen en Hem toebehooren; die hevestige u in alle goed werk, opdat gij zijnen toil vwogt doen, tverlcende in u hetgeen voor Hem wélhehagelijh is, door Jezus Christus; denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid; Amen. In dezen zegenwensch vloeien alle vermaningen tot volharding, die de brief bevat, samen in eene bede, en wordt alzoo aangeduid dat geeue volharding mo-g el ijk is zonder de bewarende genade Gods. Hij, de God des vre des, hevestige u. De uitdrukking doet het meest denken aan de vermaning van XII: 12, 13. Bicht weder op de traag gewordene handen en de slap gewordene knieën; en maakt rechte paden voor uwe voeten, opdat hetgeen kreupel is niet van den weg afkome, maar dat het veel meer genezen worde. De toestand dergenen, aan wie deze brief gericht is, was, zooals ons bij herhaling bleek, nog niet die van afval, maar van verslapping en vertraging. Bevestiging hadden zij noodig in het geloof; die bevestiging nu wordt verkregen, minder op den weg der theorie dan op dien der praktijk: God hevestige u in alle goed werk. De weldadigheid en mededeelzaam-
634
635
heid waren genoemd (vs. 16) de offeranden, waaraan God een welbehagen heeft. Omdat zij, in den dienst der lieiligen, den arbeid der liefde getoond hadden en nog toonden aan den naam Gods (VI: 10), daarom had de schrijver goeden moed dat zij nog niet bezweken waren voor het gevaar waartegen hij hen waarschuwde. Welnu, dat gevaar zal geheel wijken naarmate zij, in stede van met angstige bekommering te vreezen dat zij om het Nieawe Verbond aan het Oude zouden tekortdoen, met nieuwen ijver zich zouden aangorden om te doen alle goed werk, de kracht huns geloofs te toonen in de blijmoedigheid der hoop en de vurigheid der liefde. Daardoor alleen zullen zij bij ervaring God leeren kennen als den God des vredes en zal zijn vrede immer meer hun deel worden. IJdel is het roemen in de verzoenende kracht van Jezus' bloed, indien dat bloed onze conscientie niet reinigt van doode werken om te dienen den levenden God. Alle goed werk. De Christelijke heiligmaking kan omtrent geen gebied van menschelijke werkzaamheid onverschillig verkeeren. De menschelijke taak in haar geheel kan, geheiligd door den Geest, tot een goed werk worden en is het niet buiten die heiliging. Dat is de wil Gods: onze heiligmaking. Hebben wij daartoe ook lijdzaamheid van noode (X: 36), omdat de gehoorzaamheid niet dan door strijd geleerd wordt, hoe meer wy geoefend worden in dien strijd, des te volkomener zal de wil Gods onze wil worden. Het geldt een doen van Gods wil: opdat gij zijn wil moogt doen; een eigen, vrijwillig volkomen doen van dien wil. Evenals nu door alle goed werlc de wil Gods volbracht wordt, zoo is ook eene erkentenis van dien wil noodig om dit goede werk te doen. Immers wat voor den een een goed werk is kan het niet zijn voor den anderen; geene eigenwillige werken zijn ooit goede werken, maar alleen die, welke in de gehoorzaamheid des geloofs volbracht worden. Daartoe is noodig dat God zelf in ons werke, om ons te verlichten en te bevestigen. Hij bevestige u, zoo luidt de zegenwensch en hoe Hij ons bevestigt in alle goed werk wordt verklaard door het volgende: werkende in u hetgeen voor Hem wclbe-hagelijk is door Jezus Christus. Eene verstandelijke kennis van Gods wil is evenmin toereikend als eene eenmalige opwekking des harten om dien wil te doen. Gestadig, aanhoudend moet God in ons werken. In levende gemeenschap moeten wij met Hem staan, zoo-
HEBKEËN XIII: 17—22.
dat wij zijne stem hooren en zijne kracht ervaren. Dat geschiedt door Jezus Christus, ja, het is de gansche vrucht van zijn werk, van zijn verzoeningswerk, dat thans de conscientie, gereinigd zijnde van booze werken, onder den levenden adem zijns Geestes geplaatst, onophoudelijk den wil Gods erkent en liefheeft, maar, evenals God het doet door Jezus Christus, zoo geschiedt het ook van 's menschen zijde door Jezus Christus. Ja, in het Nieuwe Verbond kan men niet zoo scherpelijk onderscheiden tusschen Gods en 's menschen werkzaamheid. Omdat God in ons werkt het willen en het volbrengen, daarom werken wij met vreeze en beving. Door Jezus Christus werkt God op ons; maar omdat Hij Jezus is, de Christus, verplettert ons die werkzaamheid niet en zijn wij daaronder geene slaven maar vrijen, en openbaart zich Gods werkzaamheid in ons door de onze. Door op Jezus Christus te zien wordt onze geest ontbonden, en voelen wij ons aangegord met nieuwe kracht en frisschen moed, zoodat wij vrijwillig doen wat God ons gebiedt. Hem, Jezus Christus, in wien God tot ons komt en wij tot Hem, die onze vrede is, Hem zij daarom de heerlijlclieid in alle eemvigheid. Amen. De heerlijkheid Gods openbaart zich in zijne werken. God schept alle dingen tot zijne heerlijkheid. De heerlijkheid Gods nu, in zijne schepselen openbaar, worde hem toegebracht, door wien de schepping haar doel bereikt en alle goed werk verricht en de wil Gods vervuld wordt! Hem zij, van nu aan door alle eeuwen heen, in eeuwigheid de heerlijkheid! Amen.
Met dit amen sluit de brief. Hetgeen thans nog volgt is niets dan een persoonlijk toevoegsel, niet behoorende tot het gebouw dat is opgetrokken, maar als een begeleidend schrijven, waardoor aan het geheel de vorm van een brief gegeven wordt.
636
| I
HEBREËN XIII: 22—25.
Vs. 22—25. Doch ik bid u, broeders! verdraagt het woord dezer vermaning: want ik heb u in het kort geschreven.
Weet dat onze ') broeder Timotheus losgelaten is, met welken, zoo hij haast komt, ik u zal zien.
Groet al uwe voorgangereu, en al de heiligen. U groeten die van Italië zijn.
De genade zij met u allen. Amen.
Hetgeen vs. 18 en 19 in den toon van apostolische vermaning (Bidt voor ons) en van apostolische gemeenschap des geloofs (ik lid te meer dat gij dit doet, opdat ik te eerder ulieden moge wedergegeven worden) was voorgesteld geworden, wordt hier herhaald, meer in den toon van broederlijke gemeenzaamheid en vriendschappelijke mededeeling, waardoor de briefvorm meer uitkomt; zooals ook, gelijk wij zien zullen, vs. 17 in vs. 24 en vs. 20 in vs. 25 wederom worden opgenomen. Het bewustzijn van een goed geweten, waarom de schrijver met vrijmoedigheid de voorbede had kunnen vragen van zijne lezers, verhindert hem niet om met ver-trouwelijken aandrang, ja bijna alsof hij zich over dit schrijven te verontschuldigen had, om eene vriendelijke opname van dezen brief te vragen. De aan beide beden gemeenzame onderstelling is deze, dat hij tegenstand bij zijne lezers te vreezen had: Ik bid n broeders! verdraagt het woord dezer vermaning. Zoo ook wordt vs. 23 de wijze aan de hand gegeven, waarop, naar menschelijke berekening, het gebed om spoedig teruggegeven te worden aan de broeders zal kunnen verhoord worden. Dit scheen van de komst van Timotheus te zullen moeten afhangen.
637
Ik bid u, broeders! verdraagt het tcoord dezer vermaning. Het gansche geschrift heet eene vermaning. Dit geldt, wat den vorm betreft, wel bij uitstek van dezen brief. Wij zagen toch hoe de onderwijzing, in de zes eerste hoofdstukken althans, gestadig was doorsneden geworden met vermaningen en ten doel had die vermaningen in te leiden; ja, ook het meer aaneengeschakeld betoog van H. VII—X: 18 diende om den grond aan te geven voor de vermaningen der twee laatste hoofdstukken en is ook zelf zoo
') St. Vert., naar eene andere lezing: de.
HEBREËN XIII: 22 — 25.
638
weinig streng betoogend, dat de slotsom herhaaldelijk, als bij voorbaat, wordt uitgesproken (b. v. VIII: 1, IX: 25—28), schoon nog verscheidene noodzakelijke verklaringen ontbreken, die later worden toegevoegd, ook nog in het volgende by uitstek vermanende deel. Geen paulinische brief draagt zoo kennelijk het karakter van vermaning als de brief aan de Hebreen, waarvan overigens ook de leerstellige inhoud zoo rijk is. Maar toch is het niet uitsluitend het karakter van dezen brief. Alle brieven, ja alle boeken des Nieuwe Verbonds hebben een vermanend (parenetisch) karakter. Het leven is altijd het doel van de leer. Toch is de vermaning ook weder tegelijk vertroosting, zooals in het woord, hier gebruikt, beide begrippen liggen opgesloten. Nu heeft men altijd, in het gevoel van eigene onvolkomenheid, noodig, ten einde anderen te vermanen, om eene zekere beschroomdheid te overwinnen. Zoo licht toch geeft men zich daardoor den schijn van zich ver boven degenen die men vermaant verheven te achten en kwetst men de kieschheid, die mede behoort tot de Christelijke liefde. Zelfs Paulus, bij wien, door den velen tegenstand, dien hij ondervond, het besef zijner eigenaardige roeping en gave tot zulk eene onwrikbare vastheid gekomen was, spreekt op zeer bescheidene wijze van hetgeen hij aan de Romeinsche Christenen had mede te deeleu. en haast zich daar bij te voegen dat hij mede wenscht vertroost te worden onder hen (Rom. I: 11, 12), maar hier, bij de Hebreën, was te meer aanleiding om nog zulk eene vriendelijke bede te uiten, dat het woord dezer vermaning mocht verdragen worden, omdat, zooals gezegd is, vele geliefkoosde vooroordeelen, die met de innigste en heiligste gevoelens in verband stonden, hier met zachte, maar niettemin vaste hand worden aangetast. Daarom wordt hier, op bescheidene wijze, nog eenmaal ten slotte, om allen schijn van indringende bemoeizucht te mijden, om eene goede opname van dit schrijven gevraagd. Deze goede opname wordt genoemd een verdragen, waarmede eensdeels een liefderijk oordeel geveld wordt over de te verwachten bedenkingen en tegensprekingen, die het lezen van den brief in hun gemoed zou wekken, anderdeels alle denkbeelden van een te handhaven apostolisch of kerkelijk gezag over hen wordt afgesneden: hij spreekt tot hen als broeder tot broeders (waarom hij hen ook nadrukkelijk alzoo noemt), niet als
HEBREËN XIII: 22—25.
gevolmachtigd apostel. Zijn recht is gegrond in de liefde, niet in het gezag van het ambt. Hierin toont hij zich mede als een ander dan Panlus, die, alhoewel mede een verontschuldiging inbrengende van wege zijn stoutelijlc schrijven aan de Romeinen, zich toch ook beroept, zooals meermalen elders op de genade, die hem van God gegeven is, om het Evangelie te bedienen aan de Heidenen (Rom. XV: 14-1(5).
Welk een voorbeeld ligt er in deze bescheidenheid voor zoo-velen, die, het gezag van het ambt boven de gemeenschap der broederlijke liefde stellende, eer als priesters dan als boden van het Evangelie der verzoening tot de gemeente spreken !
Een ivoorcl der verzoening noemt hij dezen brief, en nog nader een korten brief: ivant ik heb u in het kort geschreven. Hoe dit als aandrang kan gebezigd worden om dit woord te verdragen) zal ons blijken, nadat het ons duidelijk zal zijn geworden hoe dit schrijven alzoo kan genoemd worden.
Het behoeft geen betoog dat kort en lang, ook in dit opzicht, betrekkelijke begrippen zijn. Een- en andermaal had de schrijver, als overstelpt van de stof, gewaagd van de noodzakelijkheid om veel te verzwijgen, wat hij te zeggen zou hebben; eens (V: 11), omdat hij bij zijne lezers geene genoegzame vatbaarheid kon onderstellen om hem te verstaan, wanneer hij ook slechts de hoofdpunten aanduidde; de tweede maal (IX: 5), omdat de ontwikkeling in bijzonderheden hen te ver zou afvoeren. Als wij nu letten op den rijken inhoud en de onuitputtelijke stof van dezen brief, dan kan het ons niet verwonderen, dat deze brief, alhoewel een der langste des Nieuwen Verbonds, toch, ook in betrekking tot vele kleinere, kort wordt genoemd. Immers wordt in dezen brief niet meer en niet minder dan de gansche oud-testamentische schrift, in wet en instelling, zoowel als in geschiedenis en profetie, opgenomen en in het licht des Nieuwen Verbonds verklaard. Indien dit nu geschied ware op den weg van systematische ontwikkeling, zou, zooals blijkt uit de verklaringen der godgeleerden, eene ge-heele bibliotheek nief toereikend zijn geweest. Het geschiedt op den weg van korte aanduidingen, die als zoovele handwijzers zijn om den weg te vinden in den rijken hof, die hier betreden wordt. Voorwaar, met het oog op de uitgestrektheid van dieu hof, op de
639
HEBEEËN XIII: 22—25.
vergezichten, die ons hier worden geopend, verdient deze brief zeer kort genaamd te worden.
Toch meen ik, dat er ook nog een audere grond aanwezig is, waarom dit schrijven kort genaamd wordt, een grond aangeduid in de benaming: een woord van vermaning. Ook als vermaning, hoezeer onze schrijver het liefst daarbij verwijlt, is dit schrijven kort. Wij zien hem namelijk de gebreken en afdwalingen, die hij bestrijdt, alleen voorstellen van de zijde van het verkeerd beginsel, dat zich daarin openbaart, zonder dat hij afdaalt in de bijzonderheden. Wat daar al zondigs en verkeerds mag gelegen hebben in de persoonlijke motieven, waarom velen, met voorbijgang van het Evangelie, op weg waren om terug te keeren tot den dienst van bet aardsche heiligdom en tot de schaduwen van het Oude Verbond, — evenals vroeger om van den God Israels af te vallen tot de afgoden, — wordt opzettelijk voorbijgegaan. De afval wordt voorgesteld als afdwaling en bestreden uit het ideale beginsel des Nieuwen Ver bouds: de waarheid en heerlijkheid des Evangelies is het eenige wapen, waarmede de zonde bestreden wordt. Is dit mede eene vruchtbare aanwijzing, hoe iedere zonde bestreden moet worden, uamelijk door voorstelling van het ideaal, van de heerlijkheid onzer roeping, het is tevens een genoegzame grond voor de bede: Verdraagt het ivoord dezer vermaning. Niets grievends toch, niets persoonlijk kwetsends, niets dat strijdt met die liefde, die alle dingen gelooft en hoopt en bedekt, wordt in deze vermaning aangetroffen: het kwetsende ligt niet in den auteur, maar in het woord Gods, dat snijdender is dan eenig tweesnijdend zwaard.
Als zulk een woord Gods is voorzeker mede deze brief aan te merken: dat zal ons gebleken zijn, indien wij aandachtiglijk en met inkeer in onszelven het woord dezer vermaning gelezen hebben.
Het woord Gods is als een licht, dat op eene menigte van voorwerpen valt en ze verlicht. Het doet ons in de eindige voorwerpen, in de menschelijke toestanden en daden de punten aanschouwen, waarin zij met goddelijke daden en werkingen samenhangen. Dit is het onderscheid tusschen ingegeven (theopneuste) en iedere audere, overigens goede en nuttige, schrift. Git dit karakter van samenvatting en vereeniging verklaart zich het korte van dit woord,
640
HEBREËN XIII: 22—25.
zoodra het tot schrift wordt. Wat God is en doet, alhoewel het niet anders dan door de geschiedenis der menschen kan worden verstaan, laat zich toch in weinige trekken beschrijven. De geïnspireerde Schrift, hetzij zij geschiedenis behelze of vermaning, bepaalt zich dus tot die punten, waarin dit wezen en werken Gods openbaar is, en houdt zich niet op bij de veelheid der dingen, die 's menscheu zijn en werk uitmaken. Uit dit standpunt alleen is de inspiratie te verklaren en te verdedigen: de gansche bijbel is een klein boekdeel, maar een boekdeel, dat uitsluitend voorstelt wat God is en doet, en in dit licht wordt de menschenwereld beschouwd. Naar dit standpunt alleen is ook het kanoniek gezag van een bijbelboek, d. i. het oordeel of een boek al of niet tot de Heilige Schrift, tot het woord Gods behoort, te bepalen. Dit karakter alleen, van God tot uitgangspunt te hebben en in zijn licht de men-schelijke toestanden te beschouwen, ook al mocht de naam Gods niet genoemd worden, verheft een boek tot heilige Schrift, tot een woord Gods; hetgeen overigens verschillende graden van inspiratie niet buitensluit. Heilige Schrift is wezenlijk profetische schrift, d. i.: de Heilige Geest leidt den schrijver in zijne beschrijvingen en leeringeu eu geeft hem het eenige standpunt zijner beschouwingen. Om dit kanoniek gezag te erkennen, wordt dus vereischt, dat men zelf den Heiligen Geest bezitte. Het vaststellen van den kanon is een werk der gemeente, die den Heiligen Geest bezit.
Niet overtollig komen mij deze wenken voor te dezer plaatse, omdat, indien het waar is, wat wij mede uit het thans behandelde vers opmaken, dat geen apostel de auteur is van dezen brief, deze brief uit de rij der kanonieke schriften zou moeten geschrapt worden, bijaldien de inspiratie, althans der nieuw-testamentische Schrift, gegrond werd op den apostolischeu oorsprong, zooals door de Luthersche kerk beweerd is geworden, en door vele Gereformeerden ter kwader uur nagevolgd. Behalve dat daardoor voor het vaststellen van den nieuw-testamentischen kanon een andere maatstaf wordt aangewend dan voor dat van den oud-testamentischen, hetgeen niet goed te keuren is, zoo blijft men dan hier althans staan voor het feit, dat, alleen om het onzekere van den oorsprong, aan een geschrift, zoo rijk. zoo diepzinnig, zoo waarlijk geïnspireerd als deze brief, eene plaats in den kanon zou moeten gewei-
41
641
gerd worden, die aau andere geschriften, welke, hoe overigens op hunne wijze voortreffelijk, met dezen brief niet op ééne lijn kunnen worden gesteld, wordt ingeruimd.
De methode om de inspiratie met historische argumenten te bewijzen '), hoezeer door vele godgeleerden ook der Gereformeerde kerk gevolgd, is terecht door die kerk in hare belijdenisschriften afgewezen (men zie Ned. Geloofsbelijdenis, art. V).
642
Doch is dit het karakter der geïnspireerde Schrift om Gods wezen en werk in het midden der menschelijke toestanden te doen aanschouwen, dan ligt daarin ook tevens het recht eener uitlegging, zooals die alleen op den bijbel is toegepast geworden, en waarvan eene proeve, hoe gebrekkig ook, mede geleverd is in het thans bijna voleindigde werk, het recht eener uitlegging, die niet alleen grammatisch de woorden verklaart, maar den zin naar den geest des schrijvers uitlegt en toepast. Deze uitlegging, wel eens verkeerdelijk theologische uitlegging genoemd, is onmogelijk bij ieder ander geschrift. De uitlegger van eene niet geïnspireerde schrift, hoe ook in den geest van zijnen auteur indringende, blijft als een vreemde tegen hem overstaan: zgne innigste persoonlijkheid kan niet met hem samensmelten. Dit kan alleen geschieden bij de uitlegging van Gods woord en daarom kan de bijbelverklaring, hoewel alle vereischten van den gewonen uitlegger van iedere schrift, grammatische, historische en kritische, opnemende, zich daarmede niet vergenoegen, maar eischt zij eene methode, die niet daarnaast, of daartegenover, maar daarboven staat. Tevens is de mogelijkheid dier uitlegging, de mogelijkheid om het woord Gods te vinden in de uit te leggen schrift, de proefsteen van hare inspiratie, en daarmede een kenmerk der kanoniciteit. Alhoewel nu deze methode in theorie thans door vele geleerden wordt gewraakt, zoo spreekt voor haar de ervaring, niet van vroegere tijden alleen, maar ook nog van den huldigen dag. De uitlegging der Schrift, hoezeer men ook haar zoeke te wringen in het te enge keurslijf der zuiver historisch-grammatische methode, stelt ook aan degenen, die beweren deze uitsluitend te huldigen, hoogere eischen, eischen van grootere nauwkeurigheid, diepzinni-
') De zoogenaamde fides divina te gronden op de fides hvmma.
ger navorscliing, geestelijker opvatting van woorden en spraakvormen, dan die de nauwgezetste philologen zich stellen voor de verklaring der klassieke oudheid.
Men honde mij deze uitweiding, die sommigen mijner lezers wellicht stof tot nadenken kan geven, ten goede: wij keeren terug tot onzen tekst. Stond het 22ste vers in nauwe betrekking tot het 18de, in het 23ste wordt het 19de weder opgenomen. Het uitzicht daar geopend van tot zijne lezers te komen, en daar in afhankelijkheid gesteld van Gods beschikking, wordt thans vastgeknoopt aan de spoedige komst van Timotheus. In welk velband deze staat tot het opgevatte voornemen, is, bij gebrek aan alle nadere aanduidingen, onmogelijk te bepalen. Alleen geeft dit vers eene niet onbelangrijke aanwijzing om den tijd te bepalen, waarin deze brief geschreven is. Vooraf zij opgemerkt, dat de wijze, waarop Timotheus vermeld wordt, eer een bewijs is tegeu den pauliuischen oorsprong van dezen brief, dan, zooals door sommigen beweerd wordt, daarvoor. Timotheus wordt hier toch genoemd onze broeder; de auteur stelt zich tot hem in geene andere betrekking dan die hij bij zijne lezers onderstelt. Paulus zou bezwaarlijk den discipel, die door hem tot het Evangelie gebracht was, die hem op zoovele reizen vergezeld had en tot wien hij in zijne beide brieven vaderlijke vermaningen richt, alzoo genoemd hebben. Hij noemt hem zijnen zoon (1 Cor. IV: 17, 1 Tim. 1:2, 2 Tim. I: 2). Timotheus nu was, naar luid van dit bericht, gevangen geweest, en zijne loslating wordt als eene blijde tijding den Hebreen door onzen schrijver medegedeeld. Schoon de geschiedenis van eene werkzaamheid van Timotheus te midden der he-breeuwsche Christenen niets vermeldt, zoo kan toch eene zoo belangrijke persoonlijkheid, toegerust met zoo buitengewone gaven, als die van hem vermeld staan (1 Tim. I: 18, IV: 14, 2 Tim. I; 6), en van zoo omvattende werkzaamheid, hun, te meer omdat hijzelf, van moeders zijde, van Joodsche afkomst was en daarom ook besneden is geworden, niet onbekend geweest zijn, evenmin als de roem der vroomheid dier moeder, Eunice, en van zijne grootmoeder Loïs (2 Tim. I: 5). Doch ook buiten die aanleidingen is er in de Christelijke gemeenschap genoegzaam grond voorhanden, dat het ook den onbekenden als eene blijde tijding kon
643
hebkeën XIIT: 22—25.
medegedeeld worden: weet, dat ome broeder Timotheus losgelaten is. Hi] was dus gevangen geweest. Van deze gevangenschap bevinden zich in de andere niemv-testamentisehe schriften geeue sporen, alhoewel overigens daaruit eeu in de groote trekken volstandig beeld van Timotheus' werkzaamheid is op te maken. Alleen zien wij uit den tweeden aan hem gerichten brief van den apostel (IV; 10, 11), dat deze hem te Rome verwachtte. Merkwaardig is het dat hier ook Markus met lof vermeld wordt en zijne komst te Rome evenzeer door den apostel wordt begeerd: Neem Markus mede, en breng hem met u; want hij is mij zeer nut tot den dienst. Het blijkt dus dat de ontevredenheid van den apostel met dezen had opgehouden en dus ook de oorzaak der spanning, die Hand. XV vermeld wordt, tusschen hem en Barnabas was weggenomen, waaruit zich nog te eerder laat verklaren de vriendschappelyke verhou-din, waarin, naar onzen tekst, de schrijver van dezen brief, indien hij Barnabas is, thans stond tot Timotheus, den discipel en getrouwen vriend van Paulus, Indien nu, naar des apostels aanwijzing, Timotheus van Efeze naar Rome gekomen is, dan laat zich zijne gevangenschap zeer goed verklaren uit de toen daar heer-schende vervolging tegen de Christenen. Immers ook Paulus was er in banden. Ook tevens laat het zich verklaren, dat Timotheus, toen hij eens vrijgelaten was, om welke oorzaak weten wij niet, niet te Rome verbleef, te meer indien Paulus reeds als slachtoffer van die vervolging gevallen was en dat Barnabas, die door het sterven van zoovele apostelen, voornamelijk van Paulus, als de eerste der apostolische mannen meer op den voorgrond kwam, reden had te onderstellen, dat hij zich bij hem zou voegen. Waarom hij nu evenwel zijne komst afwachtte om zich met hem naar Palestina te begeven, ja ,deze reis van zijne spoedige aankomst afhankelijk schijnt te stellen, kunnen wij niet weten. Genoeg: het blijde bericht, dat althans Timotheus was vrijgelaten dient hem tot inleiding van de aankondiging: met ivcllcen, zoo hij haast komt, ik u zal zien. Over de plaats, waar de auteur thans zich bevond en waar hij Timotheus verwachtte, kan hieruit niets worden opgemaakt.
Nu volgt nog een kort woord van wederkeerige groete. Groet al awe voorgangeren en al de heiligen. U groeten die van Italië zijn. Van de voorgangeren was gesproken vs. 17. Van de eer, die
644
HEBREËN Xlll: 22—25.
hun toekomt eu die daar aan de liebreeuwsche Christenen was aanbevolen, geeft de briefschrijver thaus zelf een voorbeeld, door eene afzonderlijke groete aan hen te doen. Zooals dan in de twee vorige verzen de vermaningen van vs. 18 en 19 op meer gemeen-zamen toon weder waren opgenomen, zoo hier die van vs. 17; straks de zegemvensch van vs. 20 en dien van vs. 25. De groete-nissen bekleeden in de apostolische brieven, zooals bekend is, eene voorname plaats. Zij zijn als zichtbare bewijzen hoe de Christelijke broederliefde in persoonlijke betrekking gegrond is eu niet bestaat in die algemeene menschenliefde, die voor het geheel de individuen voorbijziet. Alle voorgangeren zullen zich als persoonlijk in des schrijvers liefde en voorbede opgenomen beschouwen, ook als voor-gangeren der gemeente. Maar toch vertegenwoordigen zij niet op zoodanige wijze de gemeente, alsof deze in hen opging. Tot alle leden dier gemeente, als in Christus tot vrijheid en zelfstandigheid geroepen, gevoelt hij ook eene persoonlijke betrekking en voegt daarom hierbij; en al de heiligen. Het opschrift: aan de heiligen en geloovigen, in de paulinische brieven, met geringe wijziging, overal aanwezig, is in dezen brief niet opgenomen geweest, wellicht om evenmin deze paulinische formule, als die der Joodsche apostelen, aan de tivaalf stammen, of aan de vreemdelingen, die in de verstrooiing zijn (Jak. I: 1, 1 Petr. I: 1) te gebruiken. Toch was de gemeente als heilige broeders, eene benaming, die de Christelijke roeping met de nationale gemeenschap verbindt (Hoofdstuk Til: 1), aangesproken geweest. Thans ten slotte komt alleen de benaming voor van heiligen, als waarin nog eens de roeping om in Jezus Christus een heilig volk des Heereu te zijn, wordt uitgedrukt.
Bij deze groete aan de gemeente, die den brief zal ontvangen, voegt zich eene uit de gemeente, in wier midden de auteur thans zelf verkeert. Het is eene uit de vervolging ontvluchte gemeente. U groeten die van Italië zijn. Niet degenen, die zich nog in Italië bevinden, maar dezulken, die van Italië gekomen zijn, en zich uit de vlucht tot hem hebben verzameld, worden hier bedoeld. Deze als vreemdelingen in een vreemd land verkeerende heiligen zijn als het sprekend voorbeeld van des schrijvers stelling: Wij hebhen hier geene blijvende stad, maar wij zoeken de toeJcoviende (vs. 13).
645
HEBKEËN XIII: 22—25.
Zij zijn tils de levende voortzetting van die wolke van getuigen, die (7e icereld niet waardig was (XII: 38). Als dezen de Christenen te Jeruzalem als broeders groeten, is het als eene feitelijke aanwijzing, hoe zij beiden, zoowel de Joden als de Heidenen, die in Christus zijn, hier op aarde geen gemeenschappelijk middelpunt hebben, evenmin Home, waaruit zij verdreven zijn, als Jeruzalem, dat weldra verwoest zal worden, hoe zij op aarde de belofte niet verkregen hebhen, maar gekomen zijn tot de stad des levenden Gods, het hemelsche Jeruzalem.
Eindelijk wordt de zegenbede van vs. 20 en 21, die zoo rijk aan inhoud was, en waarin de geheele Christelijke roeping was uitgesproken, thans in het ééne woord van genade samengevat, als waarin de volheid des heils, door Christus aangebracht, wordt uitgedrukt, en gedacht als aanwezig in de gemeente en als afkomstig van God: De genade zij met u allen; Amen.
646
De genade zij niet u allen! Met dit woord neemt ook de uitlegger afscheid van zijne lezers, hun dankzeggende voor de ondersteuning hunner belangstellende aandacht, waardoor dit werk, nu voor ruim drie jaren aangevangen, is kunnen voltooid worden, en God biddende, dat op dezen arbeid zijn zegen moge rusten, en dat zijne genade alzoo, mede door deze gebrekkige poging om zijn woord in de gemeente bekend te maken, overvloediglijk worde bevestigd en uitgebreid. Amen.
/kf/u/■ fo-S
l/uJ.~ lui-. Hjj^r*djh.Co^iamp;r_ l/ii
^ZCjlT,