-ocr page 1-

f^vi8(KlI, H •

OPZOÖMEl - EiOffEHOFF.

fm mm 8iïi¥ffl

DOOR

fi. P. ], f^RIJTHE.

— — -

I. „Onze Grodsdienst.quot; 1875.

11. „Idealisme zonder ideaal.quot; 1880.

-—

Voor «%i*»

HAARLEM. W. O. 1) K OR A A11.

I li/'-

11

-ocr page 2-
-ocr page 3-

zé* ^ /fs, J'lt;

OPZOOIER - RAÜffEMOFF,

WK «FEi Bffira'S

d o o n

fi. p. I. flt; RIJTHE,

1. „Onze G-odsdienst.quot; 1875.

11. „Idealisme zonder ideaal.quot; 1880,

-----■

GEDRUKT BIJ L1EBERS

Egt;' C

DKN HAAG

-ocr page 4-

Die lt;lun.li Inthuin zui' W'alirlicit reiscn, l);is siiul die Wcisen.

Altmeister Fkiedbicii Kückeht.

-ocr page 5-

OPEJV BRIEF

j

I \

A A N

Mr. C. W. 0PZ00MER,

X A A R A A N L EIDIX G VA X DES J10 U (11. E E R A A R S (i K S C J i U 1 F T ;

„ONZE GODSDIENSTquot;. Anist. 1875.

-ocr page 6-

Eiii Erröthen Zurück /unehnion, halton Manche schon Der Schande sich geopfert.

Schiller.

Door dezen brief turn tie pers loe te vertrouwen schend ik ecne belol'lc

Vrijwillig beloofde ik nan professor dr. L. W. R. Ha uw en hok f dit stuk niet te zullen uitgeven.

't Is hier de plnats niet om er over uit te wijden, wal er mij loc noopte, om mijn woord dusdanig te verpanden, evenmin wil ik pogen mij le verontschuldigen Eerlijk verklaar ik in dezen schuldig te zijn. De reden echter, waardoor ik mij gedrongen gevoel om aan mijn gegeven woord ontrouw te worden, mag ik mijne lezers niet verzwijgen.

Het diep besef van de woorden, die ik als motto hier boven plaatste, bracht mij er toe, want het is beter over do dwaling zijns wegs le moeten blozen, dan ten offer te worden aan de schande, die er in ligt opgesloten, om de erkende waarheid door een smadelijk zwijgen te verbloemen

K K IJ TH E.

Koevorden, 1880.

-ocr page 7-

nOnze Godsdienst.)-) Opz. Onze Godsdienst, bl. I. i). Hoogleeraar, zal dat beteekenen onze godsdienst ol' uive godsdienst? üeteekent hel de godsdienst van u als de schrijver — zoo heb ik er vrede meê, maar zjl het zijn de godsdienst der mcnschen, d. w. z. hun gelooven en betrachten, dan gevoel ik mij verplicht nauwkeurig toe te zien.

De algemeene indruk dien uw werkje op mij gemaakt heelt is, dat ik nOnze Godsdienst)) beschouw, als eene verkorte uitgaaf van uw werk: «De Godsdienst.d

Een zekere mijnheer Was, mij onbekend, heeft, zoo als ik hoor, naar aanleiding van mijn: «.Om der waarheid willet, mij een lam genoemd in wolfskleeren.

'k Beken, hel is voorwaar een compliment dal mij daar gemaakt wordt, in tegenstelling namelijk van dezulken die vergeleken worden bij graven, van buiten wit gepleisterd , van binnen vol doodsbeenderen. Wanneer evenivel de heer Was mij ten slotte op uwe: «.Onze Godsdienstd wijst, waar zulke schrijvers als de heer Krijthe voldoende en voor allijd wederlegd worden, dan — de heer Was boude mij het genadiglijk ten goede komt het mij voor, dat hij uw: «Onze Gods-dienste, of in 't geheel niet, of zeer slecht gelezen heelt. Ik ten minste zoude het voor eene minachting

') Hoewel ik thans zeer goed in zie, dat de vorm waarin deze open brief vervat is, te recht gebi-ekkig mag heeten, heb ik toch gemeend er geen enkel woord aan te mogen veranderen, maar het opstel zoo te moeten laten, als ik het, nu vijfjaar geleden, aan professor Kauwenhoïf ter inzage aanbood. Kbijthe, 1^80.

-ocr page 8-

6

van uwe, boven aile tegenspraak staande, talenten houden, indien ik ook maar een enkel oogenblik zoude kunnen denken, dat gij hoogleeraar «.Onze Godsdienst igt;, als eene wederlegging van mijn: «Om der waarheid wille», zonde willen aangemerkt hebben.

Wel heeft hel mij verwonderd dat gij den handschoen niet hebt opgenomen, niet uit lust tot stiijden, maar om dezelfde reden waarom alleen ik hem u terugwierp, namelijk : om der waarheid wille. Mogelijk acht gij het ver beneden u, op hel geblaat van een schaap —adres mijnheer Was — te antwoorden, of ook, hoewel het van mijn kant wel een beetje vermetel schijnt zulks te vermoeden: gij hebt er geen kans toe gezien Nu, wanneer hot. publiek aan den heer Was maar geloof wil schenken, dan hebt gij het ook niet noodig. Zou een leeuw het niet beneden zich mogen achten, op het bloode geblaat van een dolzinnig geworden schaap te antwoorden? Want welk schaap, zoo het niet geheel van streek is, zoude zich ooit, met een huid eens wolfs tooien ?

Wanneer de lieer Was, zoo als 't bleek, een meester in 't construeeren, eens aan u persoonlijk wilde vragen, of bij juist, gezien had, dat «.Onze Godsdienst)) kon geacht worden een afdoend antwoord te zijn op mijn: aOm der waarheid wille)), ik ben verzekerd, dat hij van u een antwoord zoude ontvangen, waardoor het «afdoend» van den heer Was zoude wegsmelten, als was voor zomcrzonnestralen.

« Wal nog ycen eeuw geleden niemand voor mogelijk hield, dat is gebeurd. Op nieuw is de godsdienst een kracht geworden in het leven der menschen. Ue ver-trajde is opgestaan en heeft zijn recht hernomen. Waar hij rein en zelfstandig bleef, tol heil der wereld. Waar

-ocr page 9-

hij valsche wegen opging of door vreemde hehnigen hd werktuig werd gemaakt, ten verderve.

Aan die vreemde belangen hem te onttrekken, voor voor die valsche wegen hem te waarschuwen, zij daarom ons doel Hel stond bij deze reden mij voor den r/eesl Mocht het haar gelukken vele er voor te winnen.)) Opz. Onze godsdienst., bl. 5.

«Wat nog geen eeuw geleden niemand voor mogelijk hield dat is gebeurd.))

Ziende op den volgenden zin , moei ik bek nnen, liet is wat sloul gesproken, in den volslreklen zin, is iiel bepaald onwaar. Zeker zijl gij hierbij van dc stelling uitgegaan; alles is betrekkelijk, en derhalve zal de lezer, het woordje «niemand» wel veranderen in: over 'l algemeen genomen.

«Op nieuw is de godsdienst een kracht geivorden in hel leven der menschcn.»

Zeker zult gij hel met mij eens zijn, dal de godsdienst geen hersenschim, maai' eene werkelijkheid is. Dan evenwel moei ik beweren: de godsdienst is steeds een kracht geweest, ook in het leven der menschcn. Maar wat ik wel eens gaarne zoude willen welen, is; wien gij eigenlijk met dien «niemand» bedoelt. Zeker alleen die, welke, om mij zoo uit te drukken: «hofl'aliig sind», d. w. z., die bevoegd zijn te oordeelen, mede te spreken, ol beter gezegd waren, want gij spreekt van voor een eeuw. .la, dat wil ik aannemen, hoewel niet zonder voorbehoud; ik noem slechts Lessing. Maar thans? Ik wil geen namen noemen Ol' zal de strijd, de zoo hevige, de zelfs zoo noodlollige strijd, die thans op theologisch gebied gevoerd wordt, een blijk zijn dat dc godsdienst eene kracht geworden is in 't leven der menschen'.' «.De vertrapte is opgestaan en heeft zijn recht hernomen üe vertrapte zal beleekenen: de godsdienst. Mij dunkt

-ocr page 10-

8

de godsdienst kan geringgeschat, verwaarloosd worden, d, w. z , men kan weigeren haar te achten, te beminnen, na te leven; maar vertrappen? Wat bedoelt gij dan met godsdienst? Een persoon? 01' is zij de eigenschap van een persoon ? Is ze een persoon, dan zoude het mij aangenaam zijn eens kennis met haar te mogen maken. Is ze de eigenschap van iets, hetzij van personen of dingen, dan zoude ik gaarne willen weten: wie of wal die eigenschap niet zoude bezitten. In dit laats'e geval kan van geen vertrappen sprake zijn. Eene eigenschap kan men wel loochenen, lasteren, maar nooit vertrappen.

« Waar hij rein en zelfstandig bleef lot heil der wereld Waar hij valsche wegen opging, of door vreemde belangen lol werktuig werd gemaakt ten verderve.)-)

De vertrapte is opgestaan en heeft zijn rechl hernomen. Welk recht? Hel antwoord vind ik, niet zonder moeite, in de hierboven aangehaalde volzinnen 1}. Daar heel hel; «lol heil der wereld», maar ook even zoo zeer üen verderve » Dal schijnt mij een tweeledig rechl te zijn Gij noeml dan ook tweeërlei oorzaken; gij zegt: «.Waar hij rein en zelfstandig»; en: «Waar hij valsche wegen opging of door vreemde belangen tot werktuig werd gemaakt.* Hieruit moet ik besluiten, vooreerst: dal de godsdienst oorspronkelijk rein en zelfstandig is, want gij gebruikt het woordje «bleef». Maar uil hel tweede aangevoerde, moet ik evenwel opmaken, dat hel met hare reinheid en zelfstandigheid maar zóó zóó zijn moet, daar zij, volgens u, soms valsche wegen opgaat, en zich door vreemde belangen tot een werktuig laai gebruiken.

(t Aan die vreemde belangen hem Ie onttrekken, voor die valsche wegen hem le waarschuwen, zij daarom ons doel »

1 j Volzinnen? Mij dunkt er ontbreekt iets aan, er moet iets bij om volzinnen te zijn; van daar de moeilijkheid. K.

-ocr page 11-

9

Gij. hoogleeraar, wilt de godsdienst, door U de vertrapte genoemd , aan vreemde belangen onttrekken en, evenals het met een onmondig kind geschiedt, voor valsche wegen waarschuwen.

«Hel stond bij deze reden mij voor den geest».

Zulks wil ik graag gelooven, want ik houde mij met hart en ziel er ten volle van overtuigd.

€ Mocht hel haar gelukken, velen er voor te winnen».

Dit zal, op die wijze n.1 , wel voor altijd een vrome wensch blijven.

Ziedaar de letter. Maar de geest? De ware bedoeling zal zeker deze zijn: Niet de godsdienst op zich zelf, m.iar het godsdienstig zijn. Gij bedoelt zeker, dat zich op nieuw eene meer godsdienstige stemming onder de menschen openbaart; dal die godsdienstige stemming, waar zij rein en zelfstandig bleef, tol heil der wereld strekte, maar waar zij valsche wegen opging of door vreemde belangen tot werktuig werd gemaakt, ten verderve leidt.

Niet dus de godsdienst, maar wel die godsdienstige stemming wilt gij aan vreemde belangen omtrekken en voor valsche wegen waarschuwen.

Ten dien einde vraagt gij;

«Hebben wij nog godsdienst»?

Mij dunkt die vraag moest luiden: zijn wij nog godsdienstig ?

«Door de poëzie van alle tijden en van alle volken (/(Kit een kreet van smart, en niet zelden van bange vertwijfeling », bl. 11.

Dat is zoo Maar wat bewijst het? Dat er smarten geleden worden, vaak groot leed tot vertwijfeling toe? Niet meer, wel iets minder. De poëzie heeft ons ook met hei volmaakt goede bekend gemaakt; hel eden was

-ocr page 12-

10

hanr kind en de volmaakt zondelooze menscli liaar vrucht. Ileel'l zij soms hier overdreven en niet daar? Die overdrijving, dat, als hopeloos daarslellen is de schuld dal men klagen hoort uver trage handen en slappe knieën. Men smaadt, het pessimisme en ziel niel in dal men hei zeil' heefl grool gehrachl. Dal; nhier heneden is hel niet» hl. H, waarvan gij lioogleeraar, ook geluigl, als uil nvv eigen harl opwellende, geef'l dagelijks nieuw voedsel aan hel pessimisme. Ja, als hel waar is, dal hel geen wij zoeken, hier op aarde niel is le vinden, dan hebben de pessimisten grool gelijk. Is hel hier op aarde niel le vinden, dan is bel ook nergens le vinden; dil is logisch.

Is hel werkelijk waar, wal gij op hl. 15 aanhaall, dat door de meesten oneindig meer geleden dan genoten wordt. — En mei een gevoel van verontwaardiging vraag ik u: is hel werkelijk uwe begeerte, uw wensch en verlangen, van alle smart cn leed bevrijd le mogen blijven? Was hel waarlijk uw hartgrondige wensch, dien gij openbaardel, toen gij uilriepl; «Och of we de smart kenden alleen uit de klaacjloonen, die ons tecjen-klinkem hl. 12. — (Jij, gij du rit u beklagen, dat unaast het medelijden ook eigen lijden staal»quot;.' bl. 13. -Beklagenswaardige; maar ook diep le beklagen al degenen die u in dezen als hunnen leidsman door hel leven, aelooven en navolgen.

1 G fJ

Neen, boogleeraar, ik roem in de verdrukking, ik zegen het leed dat ook mij heelt getroffen, want juist dat lijden heefl mij geleerd dat deez' aarde geen tranendal is.

Gij beroept u op de dichters, op hunne treurzangen. Wanneer, boogleeraar, meent gij wel wordt meestal hel ingrijpenste treurlied gezongen'? — Als het leed is voorbijgegaan , als de dichter den vollen beker der vreugde weer aan de jubelende lippen zet, dan kan hij de roerendsle klaagtoonen vinden.

-ocr page 13-

11

«Giithe^'/ dlleineii ? — Göthe die vrouwenhnrlen brak; Heine, die —- — — — — zij zullen ais getuigen optreden, dal deze aarde een tranendal is? En zells a Schillen zal mede helpen die t reurmare le bevestigen in de door u aangehaalde woorden: «de wereld is overal volmaakt waar de mensch niel mei zijn lijden komt», hl. 14.. Maar daar vergist gij 11 zeer. Ja wel, overal is de wereld volmaakt, waar de mensch «mit seiner Qual» bederft de boel. Maar de groote Schiller heel't nooit daarmede zeggen willen, dal «diese Qual» een erfstuk des menschen was, een vloek die op hem rustte. Zoo ooit iemand, dan voorzeker wist Schiller het, dat het gedichlsel des menschen harte niet boos is, van zijn jeugd af aan, want— hij zelf was goed, meer dan goed: edel. Daarom moest ook een Gvlhe hem naroepen:

„Donn hintor ilnn, im wezonlosen Scheino Lag, was ons Alle bandiet, das (Jcmciiic.quot;

Maar zoo gaat het, Eugene Sue schreef, met glacé handschoenen aan, de vuilste passages in zijne romans en daar zijn er, die te midden van «des Lebens Lust und Freude» met koude bedaardheid spreken over de ellende der wereld. ') ,la, dezulken, zij teelen het pessimisme; zij kweekten liet aan hare borsten op, en wanneer het door hen zelf gewrochte kind is groot

1) Indion ik ook maar een flauw vermoeden had kunnen hebben, van de trenr-niare die ik eerst in de maand October 75, te Rotterdam zijnde te weten kwam, voorzeker, ik had dien volzin niet kunnen schrijven. Volledig besefte ik toen, hoe dat zelfs een man als Opzoomer even als eens de gekruiste, den kreet der smartc: „Mijn God! Mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten?quot; niet vermocht te weerhouden. Thans echter, na vijf jaar tijds, meen ik niets te wagen, om, getrouw aan mijn eenmaal genomen besluit, geen jota aan den open brief te veranderen, ook dien volzin te laten staan. Ten volle toch houd ik mij verzekerd, dat ook de hoogleeraar, die hooge zedelijke kracht in zich gevonden zal lu*bben, die hem instaat stelde, met dien zelfden .Jezus volmondig tlt; betuigen: „Mijn Vader, indien deze drinkbeker van-mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat ik hem drinke, uw wil geschiede.quot;

Khijthe, 1880.

-ocr page 14-

12

geworden, zijne verstandelijke vermogens ontwikkeld zijn, en hel, dan gebruik maakt van wal, men hel geleerd heeft, dan is er geen verontwaardiging te groot, waarmede men hel beschouwt.

«.......hel rjeloof houdt stand d, bl. 43.

Welk geloof?

«.......hel ijelonf aan de redelijkheid en doel-

maligheid der werelds, bl. •W.

Ik neem dat volledig aan, hoogleeraar.

«De eenheid doode niet de verscheidenheid, maar ook de verscheidenheid make niet blind roor de eenheid)), bl. 44.

Ook dat slem ik toe.

n Zoodal onze leus is, hel zal beier zijn voor den vrede in ons binnenste, oneindifi beier voor den vrede der wereld d, bl. 44.

Ja, hoogleeraar, maar dan moet hel niet slechts eene

leus zijn en blijven. Gij /egt toch; «.....dat geloof

moei worden uilgesproken)), bl. 44, maar wilt dat hel

geschiede: « .....zonder te twisten over den vormrgt;,

bl 44. Gij spreekt over; ■«gcloofseenheid boven geloofsverdeeldheid )i, bl. 43. Geloofsverdeeldheid nu is een feit, en hoe zullen wij dan lol geloofseenheid geraken? Voorzeker toch alleen daardoor, dal wij het geloof formuleeren, zoodal de waarheid van dien vorm op overtuigende wijze moet blijken

Wanneer gij nu lot leus neemt: «ik geloof aan de redelijkheid en doelmatigheid der wereld», bl. 43, en tegelijk getuigt: a hier beneden is hel niet tgt;, bl. 12, dan kan het zonder twisten niet terecht komen, slechts in de wereld kan men vorm vinden, zonder vorm kan niemand iels aanloonen. Daar nu volgens U de wereld oneindig is, is er ook geen builen de wereld en daar dus ook geen vorm. De eigenlijke twist is dan ook nicl zoo zeer over den meerder of minder doelmatigen vorm, maar lussclien vorm cn vorm loos.

-ocr page 15-

\n

Uelnu, gij spreekt liei ondubbelzinnig genoeg uil, wat gij bedoelt als gij zegl te gelooven aan de redelijkheid en doelmatigheid dei wereld. (Üj bedoelt in werkelijkheid geheel iets anders. Gij zelf spreekt over die wereld: «Wy hebben niet nooclij, dal de pessimisten «.«.hel van bloed en tranen druipende boek der ivereldfjeschiedenis»gt;gt; voor ons opendoen en al de follerkvalen des levens ons optellen. Moesten ve :e daaruit alleen leeren hennen, ze zouden voor ieder onzer fjeriny zijn. Zei/ hebben toe er kennis meegemaakt, en onze ciijen schouders dragen den zware)) last des levens. De gelukkigsien zelfs vinden hel op aarde niet en in de oogen der vrolijkste)) glinsteren de tranen der droefheid», bl. 13. Ziedaar eene ontkenning van de redelijkheid cn doelmatigheid der wereld. Neen, wat gij bedoelt is het geloof aan God en zonder dat gi'lool, ook thans nog, waagt gij het uit te spreken: « van godsdienst kan geen sprake zijn », bl. c25.

Gij wilt geen twist over den vorm, maar hoe kan het anders? fJeiden beweren wij een en hetzelfde: wij gelooven aan de redelijkheid en doelmatigheid der wereld. Waarom? Gij zegt: omdat er een God is, ik zeg omdat er geen God is.

Hel geloof aan God, in verband mei, de-kennis der wereld, ziedaar den oorsprong van het pessimisme. Allen nn, die aan God gelooven, rn dit geloof genoodzaakt zijn in een vorm te brengen, ik meen allen die geroepen zijn het volk waarheid te prediken, zij zijn wanneer zij eene dusdanige leer prediken, de vruchtbare leelders van het pessimisme. Meer en meer zonde het dan waarheid worden: de aarde is een tranendal.

Maar er zijn ook nog anderen die, te midden van leed en ontbering nog juichen in de verdrukking, die, zonder op eene toekomstige belooning te rekenen, sterk door hun gelooi aan de redelijkheid en doelmatigheid der wereld, een geloof der wereld ontleend, hunne

-ocr page 16-

14

dankbare Helde beloonen, door wel l,e doen en door heler te maken. Moge dat getal nog klein zijn , het zal grooter worden. Uc aarde is goed en niet slecht, en die dat gelooven, maar dan ook betrachten, zullen het pessimisme overwinnen.

Tegelijk met het verdwijnen van het geloof aan God, men kan er gerust staal opmaken, zal ook het pessimisme verdwijnen.

vHcbben wij noij godsdiensl?» zoo vraagt gij. Wanneer godsdienst beteekenen zal; gelool aan het bestaan van God, o ja, dan nog vrij algemeen, maar zal hel beteekenen, of wij mei geheel ons hart godsdienstig zijn, en wel in en door het geloof aan de redelijkheid en doelmatigheid der wereld, dan zeg ik neen, wij zijn niet godsdienslig, voor 't grootste gedeelte zijn wij pessimisten, zoo niet in naam, dan toch in handel en wandel.

Niet voor u hoogleeraar, dat zoude overbodig zijn, maar voor andere lezers van dezen open brief, achl ik hel noodig om uwe: Aanleekening hier in baar geheel te plaatsen, anders toch zou hel geen ik naar aanleiding daarvan zal laten volgen, allicht onverslaanbaar zijn.

AAN TEEKENING

(van den hoogleeraar Mr. C. AV. OPZOOMEE, door hem geplaatst achter zijne rede: „Hebben we nog godsdienst?quot; in zijn werk; „Onze godsdienstquot;)

«Vooral het hatsle deel dezer redevoering zal menigeen tot denken, waarschijnlijk ook tol het hespreken zijner gedachten brengen. Hel kan dan noodig worden.

-ocr page 17-

15

uitvoerig le ontvouwen wal nu slechts even \ erd nan geraakt, zoodat, alleen het beginsel, dit trouwens de hoofdzaak is, aan hel licht kwam.

Kor hel nog zoo ver is. acht ik liet goed, wal in weinige woorden werd geleerd nog op eene andere wijze duidelijk te maken. I)e leden der groote tegenstellingen zullen er beter door worden verstaan. Het is een soort van albeelding, die ik geven wil t)

Eerste tegenstelling.

A. IS.

Het pessimistische atheïsme. (ielooi'aan de redelijkheid

en doelmatigheid aller dingen, ook van liet geen wij kwaad noemen, en als kwaad bestrijden, m. a. w. godsdienstig geloof.

Tweede tegenstelling, alleen uit B. onstaan.

lt;.

Geloof aan de redelijheid der dingen , met beslist verzet tegen elke poging om haarverklaring in iels anders te zoeken dan in het al der dingen. Pantheïsme.

i».

Geloof aan de redelijkheid aller dingen, als gewrocht der redelijke oorzaak van het heelal Theïsme.


,) Voor zoover ik woet, heeft nicmantl zich gedrongi-n gevoeld, om zijn oordeel openlijk uit te spreken over het beginsel, nader in de „Aanteekenin«,r door den hoogleeraar aanschouwelijk daargesteld. Men ziet thans, had ik niet zoo onbedachtzaam beloofd to zullen zwijgen, het nog in het zelfde Jaar door mij zoude geschied zijn. Nu hoop ik maar. dat de hoogleeraar, als hij meent dat mijne kritiek onjuist is, het, om dor waarheid wille, noodig zal achten, zijn toenmaals geuit beginsel, meer uitvoerig te ontvouwen. Krijtuj: 1880.

-ocr page 18-

16

Derde tegenstelling,

K.

lirkenning van du redelijke oorzaak des lieelals, maar als onkenbaar in liaar wezen, en daarom ver te liouden van iedere nadere bepaling, dus ook van die welke aan hel menschelijke ontleend is, van de bepaling als geest, als persoon.

Tierde tegenstelling,

Voorstelling van den god-delijken wil als één met den natuurlijken, noodwendigen loop der dingen, en toepassing dier voorstelling ook op de godsdienstontvvikkeling, zonder dat daarbij voor iets ol'iemand b.v. voor Christus, een uil zondering wordt gemaakt. Naturalisme ol' moderne theologie.

Vijfde tegenstelling, i.

Erkenning (op het terrein van den hoogsten godsdienst, van het christendom) van het wonder en de openbaring als een volbracht feit. (Supra-natureel.) Protestantisme Schriftgeloof.

alleen uit D. ontstaan.

F.

Erkenning van de redelijke oorzaak des heelals als persoon, als geest, m. a, w. van goddelijk denken en willen.

alleen uit F. ontstaan.

ii.

Scheiding tusschen den goddelijken wil en den natuurlijken , noodwendigen loop der dingen, en wel door aanneming vaneen ingrijpen van dien wil Gods op den natuurloop, m. a. w. van hel wonder, dus ook op het gebied der godsonlwikke-ling, van de openbaring. Supranaturalisme.

alleen uit H. ontstaan.

K.

Erkenning (op betzelfde terrein) van hel wonder en de openbaring als een voortdurend feit Katholicisme. Kerkgeloof.


-ocr page 19-

17

De antithesen, die nu nog volgen, en wel merkwaardig genoeg' niet. slechts in éen lid, maar in beide leden der vijfde tegenstelling, hebben enkel een historisch karakter.

Zijn al de tegenstellingen uitgegaan van dc waarneming en beschouwing van het kwaad in de wereld, dat kwaad is er op zeer verschillende wijze in voorgesteld, en wel: in A. als onredelijk en ondoelmatig;

in B. als op de eene of andere wijze redelijk en doelmatig;

in C. als noodwendig deel des heelals, maar dan ook enkel deel en dus niet blijvend;

in D. en E. als op eenigerlei wijze met de redelijke oorzaak des heelals verbonden;

in F. als door de redelijke oorzaak des heelals, door God, gewild;

in G. als enkel betrekkelijk kwaad, maar daarentegen absoluut goed, en daarom, op gelijke wijze als wat wij goed noemen en als goed trachten tot stand te brengen, door God gewild;

in II. als gewrocht van 's menschen vrijen wil (voor zoover het zedelijk kwaad is), en als ter leiding en herstelling van dien wil door God gewild (voor zoover het natuurlijk kwaad is);

in I. als te overwinnen door bet geloof in Christus; in K. als te overwinnen door het geloof in Christus en het volbrengen der werken.

Zien we op den stand dier verschillende meeningen en op den strijd dien zij voeren terug, dan wordt het ons duidelijk, dat A. in den strengsten zin des vvoords niet weerlegbaar is door B. Tegenover A. kan B. niets anders stellen dan bescheidenheid, deemoed, vertrouwen, godsdienstig gevoel. Afhankelijksgevoel, als ook in A. aanwezig en voldaan, kan niet baten. Maar omgekeerd is ook B. onweerlegbaar door A.

-ocr page 20-

1H

Daar C. geen misstap doel, maar eenvoudig weigert een stap te doen, is liet niet te weerleggen door D. Maar evenmin D. door C., daar liet hoogste wat C. doen kan daarin bestaat, dat liet de causaalverklaring van D. als onbewezen verwerpt.

Tussclien E. en F. is dezelfde betrekking.

G. en 11. kunnen elkaar niet bestrijden met de wapens eener active redeneering, van een godsbegrip b.v. uitgaand. G. kun slechts inductief legen II. optreden, kan slechts bewijzen dat U. met twee maten meet, aan halfheid zijner wereldbeschouwing lijdt, en zelf voor hei grootste deel der feilen op het standpunt van G. slaat. H. zelf is tot weerlegging van G. en bewijs van zijn eigen recht volstrekt niet in staat.

I. en Iv., beiden slechts uitvloeisels van het onbewezen en onbewijsbare II., zijn weer in dezelfde betrekking, dat ze niet in staat zijn elkaar te weerleggen.

«Zijn mijne beschouwingen juist, dan kan wat er uil volgen moet niet verborgen blijven. De voornaamste vrucht zal de meest onbeperkte verdraagzaamheid, geen onverschilligheid zijn. Het individualisme en de vrije kerkvorming zullen er bij winnen, liet recht van ieder godsdienstig leven zal worden erkend. Maar hel zal tegelijk gedwongen worden binnen de grenzen te blijven. Dal hel nergens die grenzen overschrijde, daarvoor te waken zal de staat als zijn hoofdtaak beschouwen.»

Hoogleeraar, gij spreekt over tegenstellingen. Mij dunkt dal wil hier zeggen: een tegenelkander overstellen van wat de mensch voor waarheid erkent. Gij stelt ons dal aanschouwelijk voor en wel van A. tol K. Gij begint met hot pessimistische atheïsme en eindigt met hel katholicisme.

Is dat nu eene opklimmende of eene afdalende reeks? Voor u, dunkt mij, geen van beiden; dan toch moest

-ocr page 21-

19

gij bij den aanvang of bij het einde staan. Maar neen, de waarheid zal niet bij A. zijn, maar ook niet bij K. Bij welke letter dan?

Voor iemand, die tot nog loe zoo onnadenkend in zijn oudvaderlijK geloof heeft voortgeleefd, maar die nu door uwe tegenstellingen tot nadenken is gekomen, is de keuze voorwaar moeilijk Nog bezwaarlijker, bijna onmogelijk wordt hem die keuze, als hij uwe beoordeeling aangaande die tegenstelling aandachtig naleest. Op een onzachte manier wakker geschud, grijpt hij naar iels om zich er aan vast le houden. Hij zoekt naar waarheid en hier zal, op den keper beschouwd, niets waar zijn. Het een heft het andere op, maar per decreet, van wederleggen en overwinnen is geen sprake. Hoe nu? Dc man weet geen raad. Gij hebt hem met uwe tegenstellingen erg in 't nauw gebracht. Hij zal kiezen, moet kiezen; maar wat?

Met Faust kan hij uitroepen:

„Da steh' ich min, ich armer Thor!

Und bin so klug als wie zuvor.quot;

Gelukkig, het gebeurt wel meer, dat wat ons er in helpt, tegelijk de oorzaak wordt ter uitredding. Zoo ook hier. Hebt gij hem met uwe beschouwingen over A. tot K. geheel in de war gebracht, zoo wordt hem een steen van 't hart genomen indien hij verder leest. Gij zegt, met het oog op wat gij aangaande A. tot K.

gezegd hebt: «Zijn mijne beschouwingen juist......»

Dat is een lichtstraal. Uwe beschouwingen konden ook wel eens niet juist zijn. De lijden loch zijn gelukkig voorbij, waarin het woord eens professors vrij algemeen als onfeilbaar geacht wierd.

Dat deze opmerking niet van allen grond ontbloot is, wordt gestaafd door wat gij zeiven aangaande den hoogleeraar Ernest Renan zegt. Gij zelf toch beschuldigt

-ocr page 22-

20

hem van een erge dwaling, hoewel liij in uw oog: « een der eerste ijeleerden, tecjelijk een der vrijzinnigste mannen in godsdienst zoowel als in staatkunde t mei reclil mag genoemd worden. Men zie bl. 53

Nu wanneer op een piml van zoo groot belang ('t geldl hier toch de beantwoording der vraag: wie is de meest godsdienstige der godsdiensten), een der eerste geleerden, daarbij geheel vrijzinnig, dwalen kan, zoo is de dwaling ook niet bij u uitgesloten, hoewel ook gij behoort tol de eerste geleerden en daarbij ook vrijzinnig zijl.

Wie nu van die beide zoo geleerde en vrijzinnige mannen op liet punt der meest godsdienstige der godsdiensten. gelijk heeft, zal vooreerst hier niet onderzocht worden; hier is het voldoende om uit het aangehaalde het recht le mogen onlleenen te onderzoeken oi' uwe beschouwingen juist zijn.

'k Beken, dat onderzoek is niel licht, en nog zwaarder valt hel, voor mij ten minste, gepaste woorden le vinden, die bepaald en duidelijk de resultaten van dat onderzoek uitdrukken.

Gelukkig helpt gij mij weer een heel eind ver. Gij zegt: « Zijn mijne beschouwingen juist, dan kan wat er uit volgen moet niet verborgen blijven.» En wal moet nu volgen? Volgens u: «De voornaamste vrucht zal de meest onbeperkte verdraagzaamheid, geen onverschilligheid zijn. »

Alzoo vooreerst: « De meest onbeperkte verdraagzaamheid, geen onverschilligheid.)) Mij dunkt, de meest onbeperkte verdraagzaamheid kan, zonder eene grenze-looze onverschilligheid niel beslaan. Aangaande een iets, waarvan hel wel ol' wee afhangt, zoude eene onbeperkte verdraagzaamheid ook zonde zijn. Die van nut eener waarheid, als hier bedoeld wordt, overtuigd is, is verplicht er voor le strijden, en strijd kan kwalijk

-ocr page 23-

21

met onbeperkte verdraagzaamheid samengaan. Indien ik tien kinderen had, alzoo van A. tot K., en ieder eene eigene stelling beleed, zooals ze daarin zijn opgegeven, ik herhaal liet, dan zou de onbeperkte verdraagzaamheid zoo zij mogelijk ware, eene grenzelooze onverschilligheid verraden. En, hoogleeraar, wat de familie in het klein is, dat is de maatschappij in 't groot. Dat zulks ook Werkelijk het geval is, blijkt uit de praktische gevolgen door u aan de genoemde vrucht ontleend.

Gij zegt II: «.Het individualisme en de vrije kerk-vorming zullen er bij winnen.» Het individualisme; maar in hoever? Het individu moge door die onbeperkte verdraagzaamheid niet lastig gevallen worden, doordien men te onverschillig zal zijn naar zijn gevoelen te vorschen, met het doel om hem tot andere overtuiging te brengen; maar het individu moet dan ook zijn gevoelen en denken voor zich houden. Openbaart het die geheel naar waarheid, b.v. dal het de paapsche mis voor een vervloekte afgoderij houdt, dan kan een geloovig katholiek, slechts niet onverschillig blijven, maar zoo iets ook kwalijk, zelfs in 't geheel niet verdragen.

Wat nu het individualisme zelf betreft, wij komen er ook al niets verder meê; gevoelens en gedachlen zijn altoos vrij geweest. Maar niet alleen zal bij die juiste beschouwing hel individualisme profileeren, maar ook de vrije kerkvorming zal er bij winnen. Prachtig idee; wij hebben nog geen kerken genoeg! Of meent gij, hoogleeraar, dal een der kerken de overwinning zal behalen, of, zoo gij liever wilt, een der door u genoemde stellingen? En welke dan? Men herleze wat gij van de bewijskracht dier genoemde stellingen zegt, en men zal meer en meer inzien, in allen, ten minste zooals zij door u worden voorgesteld, is te veel om le sterven, maar ook veel te weinig om !e kunnen leven.

-ocr page 24-

22

De vrije kerkvorming en — verdraagzaamheid zonder onverschilligheid ?!!

Zullen I. en K. er zich gerust bij neerleggen kunnen, bij die vrije kerkvorming? Dat is ook niet noodig, kunt gij zeggen, ik heb ook gezegd: geene onverschilligheid. Goed; maar waardoor zal het zich dan openbaren dat 1. en K. niet onverschillig zijn? Kent gij eene bovennatuurlijke openbaring die, zoo zij door eene gelijke openbaring wordt weersproken, belangstellenden niet tot onverdraagzaamheid aanleiding geeft? Ieder kerkgenootschap beweert toch recht, uitsluitend recht te hebben; of kan er een kerkgenootschap bestaan, waar alleen het individueele gevoel recht heeft? Zeker niet, dat heft bepaald de kerk op.

Naar de door u opgestelde tegenstellingen, moet aan eene bepaalde gemeenschap een bepaald uitgesproken idee ten grondslag liggen. Vrije kerkvorming moge er bij winnen, warme verdraagzaamheid niet. Maar wat gij noemt, is ook niet de ware, maar de meest onbeperkte verdraagzaamheid, en die kan niet anders, ik herhaal het, dan met grenzelooze, maar daarom ook geest- en zieldoodende onverschilligheid gepaard gaan.

III. «.Het recht van ieder r/odsdienstig leven zal worden erkend.)-) Maar leven is uiting. Wanneer ik nu mijne godsdienst uit, dan heb ik daartoe, volgens u, een beslist recht, en dat recht wordt, zoo zegt gij, gewaarborgd door de onbeperkte verdraagzaamheid. Is dal waar? Neen Gij zelf, hoogleeraar, herroept het, daar gij zegt:

IV. «.Maar het zal tegelijk gedwongen worden binnen zijn grenzen le blijven.)) Binnen zijn grenzen? Wat be-teckent dat? Heb ik het wel, dan is het toch geen komediespel, dit godsdienstig leven, liet is toch te doen om waarheid cn om de naleving dier waarheid. Wanneer men nu eene waarheid als rechthebbend erkent.

-ocr page 25-

23

dan moei er ook volkomen reclil en vrijheid beslaan die waarheid na le leven, dan mag niemand mij dwingen, dal ik ze slechts ten deele in praktijk breng.

Gij wilt aan den eenen kant,, dat hel recht van ieders godsdienstig leven zal worden erkend, maar aan den anderen kant wilt gij dat recht dwingen binnen bepaalde grenzen te blijven. Woordelijk zegt gij; «.binnen zijn grenzen.» Zijn = godsdienstig leven. Godsdienstig leven èn in de kerk èn in het individu. Maar wie is niet ten volle overtuigd van de onmogelijkheid om die grenzen aan te wijzen, bij het veldwinnen der vrije kerkvorming en van het individualisme? Maar toch, voor u ten minste, schijnt die onmogelijkheid niet te bestaan. Gij aarzelt niet het uit le spreken wie de door en door kundige grenskenner is, en als van zeiven wordt hij door u belast met de bewaking dier grenzen Gij zegt: V. «.Dat hel nergens die grenzen overschrijde, daarvoor te waken zal de staaf als zijn hoofdtaak beschouwen.))

De slaat beslaat uit menschen die, zoo als hel thans nog is, ieder voor zich, of bij groepen, aanhangers of belijders zijn van A. enz. lot K. Hel recht nu van ieder godsdienstig leven zal worden erkend, maar het za' zich slechts in zoo ver mogen uilen als de slaat, die grenzenkenner, hel goedkeurt. Gesteld nu eens, een slaat beslaat voor 15/ic uit I. of K. Welk een onbeperkte verdraagzaamheid zou die staat dan ten toon moeten spreiden tegenover Vu deel? Men neme eens aan: dit 'Ar, deel bestond bij I. uit mormonen, bij K. uit oud-kalholieken, twee antithesen van I. en K. Zeker, de grenzen van dal Vis deel zouden dan wel zeer eng getrokken worden, zoodal bijna alle levensuiting geheel onmogelijk wierd.

Zegt gij: het mormonisme strijdt met de openbare zedelijkheid? Maar welke godsdienst of stelling heeft

-ocr page 26-

u

het dan te bepalen wat al of niet zedelijk is ? Is de antithese van K., het oudkatholicisme, ook eene onzedelijke godsdienst? Neen zult gij zeggen Maar een staat nu, wiens leden voor 'Vio uit K. bestond, en daarbij volkomen onafhankelijk, hoe zoude het daar gesteld zijn, aangaande het recht van het godsdienstig leven der oudkalholieken ?

Zoo is het. lün wat nu verder? Gij zegt: a Zien wij op den stand dier verschillende meeningen en op den strijd dien zij voeren terug, dan wordthet ons duidelijk,

dut.....» .la, wat wordt ons dan duidelijk? Duidelijk

slechts het beslaan van — tegenstrijdigheden. A. is niet weerlegbaar door B., 13. onweerlegbaar door A. Zoo gaat hel van stelling tot stelling; men leze zelf maar eens de aanleekening na. Om hier dadelijk een afdoend bewijs te leveren, wil ik slechts het volgende aanhalen: a ƒ. en K. zijn ivcer in dezelfde betrekking dat ze niet in staat zijn elkaar te weerleggen-», wat mij ook in 't minste niet verwondert. Maar wel doet het mij verbaasd staan, daar, in die aanleekening mei duidelijke woorden te lezen, dal volgens u: «7. het protesiantisme en K, het katholicisme, op het terrein van den hoogst en godsdienst , van het christendom, beide slechts uitvloeisels van het onbeivezen en ondewusbarp: II. zijn.»

Zietdaar dan uwe beschouwing; en de vrucht, de voornaamste vrucht: «verdraagzaamheid» (?) geen onverschilligheid» (?) Neenl wel is de vrucht rijp geworden, maar zij is wrang en bitter. Zij is: óf eene grenzenlooze onverschilligheid, en waar die niet heerscht — strijd, eene over alle grenzen gaande verbittering. En waar en door wie? Overal, bij groot en klein, bij geleerd en ongeleerd, bij rijk en arm. De aanneming, dat, op den keper beschouwd, iedere stelling niet ten volle kan verdedigd worden, en tegelijk ook niet ten volle overwonnen, zal, ö!' onverschilligheid, óf zoo iedere

-ocr page 27-

25

stelling individueel van haar eigen recht overtuigd is, den strijd niet slechten, maar hem nog heviger aanstoken.

Maar zijn uwe beschouwingen wel /ttisi, hoogleeraar?

Wij willen hopen van neen. en derhalve een onderzoek instellen.

Gij maakt vijf tegenstellingen, of liever, erkent het bestaan van vijf tegenstellingen. De eerste tegenstelling-is A. —B. en zoo verder tot I.—K.

liet valt nu al dadelijk in 't oog dat de eerste tegenstelling eene «Urzeugung» zijn moet. A. en B. verraden oorspronkelijkheid, dit zoo zeer door u geliefdkoosd «onmiddelijke.» Onmidclelijke stellingen dus, aan of uit geene voorafgaande stelling ontleend. Beide stellingen nu staan tegen elkander over. Welke heeft recht? A. zegt ge, kan B. niet weerleggen, maar B. evenmin A. Dat pleit zeker niet voor hare deugdelijkheid. Noch wil, noch zwart. De stelling A nu wordt voorgesteld als onvruchtbaar; uit B. onlstaan C. en I). 'l Komt mij nu wel eenigzins vreemd voor, dat slechts de helft van de door B. voortgebrachte vruchten, geschiktheid schijnt ontvangen te hebben, zich voort le planten. C. het pantheïsme is weer onvruchtbaar D. echter, het theïsme is weer vruchtbaar en brengt E. en F. voort. Weer het oudste kind E., de erkenning van hel onkenbare, is onvruchtbaar F., de erkenning als persoon, als geest, weer vruchtbaar. Daaruit ontstaan G. en 11., G., de moderne theologie, onvruchtbaar. 11.. het supranaturalisme weer vruchtbaar en baart 1., het protestantisme, schriflgeloof, en K., kalbolicisme, kerkgeloof.

«Merkwaardige zoo noemt gij hel zelf, is hel nu voorwaar, dal de antithesen die nu volgen, niet slechts uit K., maar ook uil I. ontstaan H. geeft niet alleen aan K., maar ook I. voortplantingskracht. 't Schijnt echter dat de deeling dier kracht op de verdere voortplanting de nadeeligste gevolgen na zich sleept. Tol

-ocr page 28-

26

eene zesde tegenstelling, ja niet eens tot ééne stelling komt het meer. Juist waar het op aan komt, daar hapert het: eene stelling zonder tegenstelling. De tegenstellingen, antithesen, toch die nu volgen, zijn in werkelijkheid niets meer dan variatien op het duo, of zullen zijn: ^uitvloeisels van het onbewezen en onbewijsbare H.»

Mij dunkt hoogleeraar, dat de juistheid uwer beschouwingen, door hetgeen ik aanvoerde wel eenigzins aan het wankelen zijn gebracht.

Ik hen overtuigd, dat wij elkander over en weer, zeer goed verstaan. Wij bezitten ook inderdaad een bepaald punt van volmaakte overeenstemming. Het is ons beider doel en streven het pessimisme te niet te doen. 't Is voorwaar geene gemakkelijke taak die wij ons daar gesteld hebben. Wij zijn wel is waar ieder voor ons zeiven ervan overtuigd, dat wij het pessimisme voor ons zetven overwonnen hebben. Maar dit is ons niet genoeg Wat ons goed is , daarin willen wij ook anderen doen deelen. Om nu dat doel te bereiken, zijn èn gevoelen èn denken, hoe levendig en hoe logisch ook, alleen niet toereikend. Wat wij gevoelen en denken, wij moeten het in woorden brengen en uitspreken, openbaren. Uit deze openbaring moet en zal het dan blijken, wie onzer het pessimisme voor zijn eigen persoon het grondigst overwonnen heeft, zoodat er geene vrees behoeft te bestaan, om ooit meer door het pessimisme ten onder gebracht te worden. Maar dit niet alleen, wij zullen tegelijk daardoor overtuigend hebben aan te wijzen wat het pessimisme voor altijd en voor allen zal te niet doen.

Die soort van afbeelding, die gij ons in uwe «aan-teekening» aangaande de genoemde tegenstelling geeft, ja de geheele strekking van uwe: «Onze godsdienst» heelt bepaald hel doel liet pessimisme te niet te doen

-ocr page 29-

27

en daarentegen het geloof aan de redelijkheid en doelmatigheid aller dingen te handhaven, onomstootbaar vast te stellen. I's u dal gelukt? Neen. Gij zelf zegt dat geen der genoemde stellingen voldoende bewezen is, maar evenmin voldoende wederlegd kan worden. Van waar komt dat nu? Omdat al die stellingen aan een en dezelfde kwaal lijden, namelijk aan de kivaal der onmiddellijkheid. Want ook de zoogenoemde afgeleide of middelijke stellingen hebben toch weer uit onmiddelijke stellingen hunnen oorsprong genomen. Het ontbreekt eenvoudig aan het corpus delicti En ook zelfs daar, waar gij van gelooven en erkennen spreekt is het in de werkelijkheid toch weer niets anders dan eene aanneming. Nu kan er logisch geen gelooven aan iels bestaan, zonder eenige, al is het dan ook nog zoo gebrekkige kennis van dat iets. Tusschen zulk een geloof aan iels en de aanneming van iets is een hemelsbreed onderscheid, liet geloof aan iets heeft steeds een werkelijken grond als gebaseerd zijnde op de kennis van iels. üe aanneming even wel van iels, waarvan men verklaren moet: hel is onkenbaar, mist allen grond. Zulk eene aanneming kan toevallig waar zijn, eene waarheid nooit.

Die nu naar waarheid zoekt, of liever, want daar komt hel hier op aan , die waarheden wil verkondigen, d. w z. levensregelen opstellen voor ons denken, spreken en handelen, moei op een grond wijzen, waaraan hij die waarheden ontleent. Die grond echter moet niet denkbeeldig zijn , maar werkelijk aanwezig. Hoe gering, hoe klein ook, het punt moet worden aangetoond waaraan men ontleent. Dat punt ook moet erkenbaar zijn voor allen. Dan eerst kan van gelooven en ei kennen sprake zijn. Men moge nog zooveel spreken van geloof, voorstelling, scheiding, erkenning, zoo als ook iloor u in uwe tegenstellingen gedaan wordt, het

-ocr page 30-

28

zijn allen niets dan aannemingen. Vandaar dan ook de eeuwige strijd zonder besliste overwinning.

Ook uwe waarheidsverkondiging gaat uit, niet van een geloof, of door de kennis van iets, voor ieder waarneembaar, maar alleen van eene aanneming, of zoo gij wilt, van eene onmiddelijke stelling.

Gij beroept u op uw gevoel, dat is de laatste instantie. Maar daar gij nu dit uw gevoel onmogelijk een ander kunt laten gevoelen, moet gij het in woorden brengen. Gij doel het met eene zeldzame eerlijkheid, aan de minsten eigen, gij zegt onverbloemd het voor en het tegen. Dat kan niemand ontkennen en zulks is niel genoeg op prijs te stellen Maar toch, gij doet het op zulk eene wijze, dal het door u aangenomen onbewijsbare, zooveel mogelijk, in 't beste licht gesteld wordt. Gij will, dat is uwe geheele bedoeling, door redeneering niet bewijzend overtuigen, maar, zoo mogelijk, overtuigend doen gevoelen.

Laten wij nu nog eens met aandacht een en ander nagaan.

Gij begint met in A. de stelling te noemen van hel door u met recht gehate pessimistische atheïsme. Maar waarom, vraag ik, pessimistische atheïsme? Waarom niet eenvoudig atheïsme? Eene nadere bepaling hebt gij bij die stelling A. niet gevoegd. Is hel pessimistische atheïsme alleen maar tegenover B. eene tegenstelling, of zoude het ook nog tegenover iets anders eene legen-stelling kunnen zijn? Bestaat er mogelijk ook een niet pessimistisch atheïsme? Daarover zwijgt gij, en toch, ik meen, had de eerste tegenstelling juist zoo en niet anders moeten zijn.

Maar dat mocht niet.

Wat gij wilt is duidelijk: hel theïsme. Gij wilt dal er een God besla, liet atheïsme nu loochent God, niet alleen betrekkelijk, maai1 volstrekt, d. w. z. de per-

-ocr page 31-

20

soonlijke God. Een onpersoonlijk God kan er ook niet zijn. Nu is de vraag: leidl de ontkenning van God noodwendig tot liat pessimisme? Volgens uwe redeneering, moet dat zijn; maar ik weet, uw gevoel komt er tegen op. Uw afkeer is voornamelijk tegen liet pessimisme : ule leer dal de wereld bijzonder slecht is, zoo slecht, dal in het geheel geen wereld beier ivare», IjI. KJ. Maar dit is niet de iiooldzaak, wat u hierbij tegen de borst stuit. Deze pessimistische beschouwing van de wereld, beaamt gij voor een groot deel. Gij zelf voert aan: (.(Aan alle kanten onvoldaan zijn met de aarde; overal die verzuchting: «hier beneden is het niet»», bl. 12. En gij laat daarop de toestemming verradende vraag volgen: lt;s.En well ze niet op uil ons eigen hart.» En wat antwoordt gij op de bewering der pessimisten; adat er op aarde geleden wordt, zwaar en diep geleden, door de meesten oneindig meer geleden dan genoten», bl 15. Gij zegt: «:e kunnen al hun voorbeelden sparen. Wat deze ons moesten leeren wisten we lang», bl. 15. Zoo pessimistisch spreekt ook gij over de wereld. Dit kan het dus niet zijn. Neen, maar dat de pessimisten, zooals gij u uitdrukt: «nergens over het lijden heenzien», bi. 15, ol' laat mij het maar dadelijk ronduit zeggen: dal er geen leven na dit leven zijn zal, geen persoonlijke onsterfelijkheid, «dat over het graf de morgen des lerens nooit opgaat», bl. 18, daarvan beschuldigt gij het pessimisme en zegt nu: «zij geren er ook den sleutel van, en die sleutel is hel atheïsme», bl. 17.

Dus — zooals het door u wordt voorgesteld — de wereld is volgens het pessimisme zeer slecht en een leen na dit leven bestaal er niet omdat er geen God bestaat. Met eerste nu; de slechtheid der wereld neemt gij voor het grootste gedeelte aan, hoewel er naar uw gevoel, een God zijn zal; maar dat er eens over 't graf een morgen zal dagen, dat moet volgens u

-ocr page 32-

80

volstrekt waar zijn, en daarom juist wilt gij dat God besta.

Maar ik doe nog eens dezelfde vraag: is dal wel zoo?

Is werkelijk het atheïsme de oorzaak van het pessimisme? Zou ook mogelijk liet theïsme er de schuld van kunnen zijn? Het theïsme om staande te blijven, moet de erkenning, of liever, zoo gij wilt, de kennis verwerpen. Maar daardoor vervalt elk redelijk geloof. Zonder geloof geene hoop, zonder hoop vertwijfeling. Ziedaar de bron van het pessimisme. In hel geheel geen wereld beter dan een wereld, daaruit volgt als van zelf: geen leven na dit leven beter dan een eeuwig leven, want deze zoo slechte wereld waarborgt voorzeker geene betere toekomst na dit leven, veeleer het tegendeel. Ziedaar het pessimisme; het al of niet bestaan van God doet er niets toe.

Tegenover dit pessimisme stelt gij B. Dit B. nu: «Geloof aan de redelijkheid en doelmatigheid aller dingen », zonder meer, zoude voorwaar eene kracht zijn, waarvan men met grond zoude kunnen verwachten, dat daardoor A. zoude worden overwonnen. Dan toch was er bepaald in aangewezen waar men die redelijkheid en doelmatigheid te zoeken had. Maar neen, die grond wordt ons reeds dadelijk, voor wij er gebruik van maken konden, ontnomen; er wordt bepaaldelijk gezegd: «■godsdienstig geloofn.

't Is maar al te duidelijk wat men bedoelt Niet het geloof aan de redelijkheid en doelmatigheid der dingen zal ons nopen aan God te gelooven; maar het zoogenoemde godsdienstige geloof, het geloof, of liever de aanneming van het bestaan van God, zal ons doen gelooven dat alle dingen redelijk en doelmatig zijn.

't Is waar, het heeft den schijn alsof het bij B. nog niet zoover is. Eerst bij D. krijgen wij het woord «theïsme» te hooren. G., het zoogenoemde pantheïsme

-ocr page 33-

31

wordl er tussclien geschoven. De oude beleekenis van het woord panlheïsme — Iwee zijn een was daartoe bijzonder geschikt. En toch het onderscheid tusschen B. en Ü. bestaat slechts in de nadere bepaling, liet Theos is in B. even zoo goed aanwezig als in D. Want wat toch is, in den mond van u hoogleeraar, ngods-dienstig geloof» anders, dan het geloof dat God bestaat? In 1). wordt bepaald uitgedrukt dat hij de schepper is van 't heelal. Mogelijk ol niet, er slaat geschreven «gelooven», d. w. z. aannemen, want uit overtuiging zulks gelooven, omdat het voor ons denkbaar is, dat doet ook gij zell's niet, hoogleeraar.

Wat nu volgen moet, ligt voor de hand. Wij zijn allen rnenschen, gevoelende en denkende wezens. Hebben we het aangenomen; er is een God, om dat we het zoo meenen te gevoelen, dan zullen we over dat gevoel ook beginnen na te denken. Maar oorzaak en gevolg zijn onafscheidelijk. Is ons geloof inkonzekwent en halfslachtig, het denken over dat geloof zal ook weer len deele en halfslachtig zijn. Vandaar dan ook dat de eene stelling tegenover de andere staat, zoo dat gelijk het ook werkelijk bij u hel geval is, de onderscheidene stellingen elkander niet over en weer overtuigen kunnen, of zij al of niet waar zijn.

Mogelijk denkt gij, dat ik nu verder uwe andere reden in «Onze godsdienst» zal doorloopen, toelichten en kritiseeren. Ik heb er geen plan op Ook ten dien aanzien kan men zeggen; er is niets nieuws onder de zon. Reeds heb ik u te kennen gegeven, dat ik «Onze godsdienst» beschouw als eene verkorte uitgaaf van uwe «De godsdienst» Ik kan er mee volstaan op mijn: Om der waarheid wille», te wijzen.

-ocr page 34-

32

Over iels, omdat ik hel hierboven reeds heb aangehaald, gevoel ik mij evenwel gedrongen een enkel woord te zeggen. Ik bedoel hel gezegde van den hoogleeraar Ernest It en an: a Het katholicisme is de meest godsdienstige der godsdiensten, en het kan daarom het anders of bij iedere godsdienstige verheffing moet niet veld winnen», bl. 5.'i. Gij beslrijdl zulks. Gij wilt het katholicisme, hoewel dalzellde katholicisme, wil men aan het theïsme blijven gelooven, een konzekwent gevolg is van het theïsme. Gij wilt het protestantisme, d. w. z hel proleslanlismc naar uwe vinding. Ik moet bekennen dat dil protestantisme gezuiverd is van een grootheer groot aantal onvolkomenheden, ja van heel veel onzin, die met geen mogelijkheid meer vast te houden is. De ontdekking van zoo vele onloochenbare feiten, heeft het ook onmogelijk gemaakt. Maar wat baat alles ? Gij ruimt de gevolgen op maar laat de oorzaak bestaan. Met de aanneming van het onbewezen en onbewijsbare theïsme D., wordt het ivonder als bestaande erkend. Geen grooter ongerijmdheid toch, dan de aanneming van een oorzaak van het heelal, m. a w. van alles. Buiten alles kan niets bostaan, dus ook geene oorzaak. Zal het evenwel toch zoo zijn, dan is het een wonder; zoo groot, als er anders geen meer zijn kan.

Uwe tegenwerping, die gij mij al licht hier zoudet kunnen maken en dat wel met het gezegde van Multatuli: a-Er is maar één mysterie, moeder, 't zijn,» (de Vorstenschool) doet mij niet verstommen. Wilt gij daardoor aantoonen, dat ook ik het wonder aanneem, het wonder van het zijn, en er dan mogelijk nog aan toevoegen, dat mijn wonder van alle redelijkheid ontbloot is, doordien ik uw wonder, dat, zoo als gij zegt in de hoogste redelijkheid wortelt, verwerp, zoo moet ik u eenvoudig zeggen; gij dwaalt, uw wonder heeft u blind gemaakt.

-ocr page 35-

33

Ik erken , het zijn aller divgen als oncinHig en eeuwig is een wonder. Maar welk een onderscheid lusschea dil wonder en hel wonder de oorzaak van alles! Gij spreekt van redelijk. Nu dan, wij kunnen en durven van ons wonder gerust bekennen: «wij zien het maar doorgronden t niet.» Maar juist omdat wij het zien, hoe gering en ten deele dan ook, kunnen en mogen, ja moeten we zelfs dit ons wonder geloovig aannemen. Maar uw wonder, het theïsme? liet wordt niet gezien, daarenboven is hel mei zich zeil' geheel in tegenspraak, dus van alle redelijkheid ontbloot.

Maar — eenmaal voor onomstootbare waarheid aangenomen, dit wonder aller wonderen, heelt het katholicisme volmaakt recht: «Erkenning van het wonderen de openbaring als een voortdurend feit » — Men zie de aanteekening. — En daaruit volgt, datvolkomen gelijk had, toen hij sprak: vhel katholicisme is de meest godsdiensiije der godsdiensten.»

Hoogleeraar, gij hebt wel eens gesproken van begripsverwarring. Üie vindt ook hier plaats. Dal ongelukkige « onmiddelijke » Iheïsme, is aan alles schuld. Zonder God, gij blijft er bij: u.kan ei' van godsdienst geen sprake zijn», bl. quot;25. Naar alles wal gij van Renan aanhaalt, en dat volgens u : «de valschheid van zijn lichtvaardig oordeel zal bewijzen», bl 57, blijkt ten zeerste, dat Renan wel degelijk onderscheid maakt tusschen de godsdienst, die hoofdzakelijk bestaan zal in het geloof aan God, en de godsdienst die zich in het leven der menschen openbaart bij de losmaking van dal geloof. Dal wil zeggen : de godsdienst — Religion — die ontslaat en zich meer en meer ontwikkelt uit de kennis en de erkenning van de redelijkheid aller dingen, en de godsdienst die geheel irreligieus en daarom ook van alle redelijkheid kan onthloot zijn, omdat zij dwingt lot bel aannemen van iels, dal niet alleen onbewezen.

-ocr page 36-

u

jü onbewijsbaar is, maar daarenboven legen alle rede aandruisclil.

Hoewel ik uwe reden, zoo als ik reeds gezegd heli, niel wensch door te loopen, zoo kan ik locli niel nalaten nog een enkel punt in de laatste rede: «.eenheid, orde, volmaking^ eenigzins nader le beschouwen. Ik bedoel uwe voorspelling op bl. ^18. Die voorspelling luidt: iMen zal lelkens meer erkennen dat er in de èène wereld twee i/roote rijken zijn, het rijk van het zijn en hel rijk ran het bewustzijn», 't Is op dezelfde manier als toen rnen er nog niet ridderlijk vooruil dorst komen, bel zij uit gehechlheid aan een oud spraakgebruik, hel zij uil wantrouwen jegens zijn eigen ik, of uil vrees voor inenschen, dat God niet kan beslaan. Toen zeide men panlheisuie, God en wereld zijn één. Hel bleek niel houdbaar le zijn. Met. de aanneming der twee eenheid, bad men het recht verloren de drie-eenbeid te loochenen. Iedere onmogelijkheid, zelfs de zotste, moest worden aangenomen, ten minste geduld, wanneer men ééne onmogelijkheid aannam t. w.; twee zijn één : God en wereld.

(5ij will, dal in de ééne wereld, door n eene één-beid genoemd, twee groole rijken zijn: hel rijk van het zijn en hel rijk van bewustzijn. Maar wal bedoelt gij als gij van hel rijk van hel zijn spreekt? Toch niel alleen bet bestaan der wereld 1 Dat toch ontkent niemand, geen idealist, geen materialist. Neen , gij wilt er meè zeggen of moet er ineê zeggen; hel zijn is de wereld. Maar gij hebt, nog andere, diepere bedoelingen. Hel rijk van hel zijn is nu wel, volgens u, de wereld, maar toch niel geheel. Gij wilt dat er nog iets anders toe hebooren zal. Gij noemt het : hel rijk van hel hewuslzijn Deze twee nu wilt gij vereenigen of liever, gij will, zoo mogelijk, bel er toe brengen dat zij eigenlijk éen

-ocr page 37-

as

zijn. Gij zoekt het te verklaren door te zeggen: «.Maar jelijk er lusschcn plant en dier, lusschen hel lerende en lerenlooze, lusschen hel organische en het anorganische een grens is en loch een overgang, zoo zul ook de erkenning dier Iwee rijken aan de erkenning der wereldeenheid niel in den weg slaan» bl. 219. Iloogleeraar, ik weet wat «grens» beteekent, maar wat beteekent in dezen «overgang?» Toch niel een zekere plaats waar men over de grenzen kan stapiien'? Neen, het zal zeker beteekenen ; een grens en geen grens, ol' twee verscheidenheden een éénheid.

Gij wilt niet met de idealisten zeggen: alles is geest; ook niet met de materialisten : alles is stof. Maar waarom niet? Gij erkent toch ook met mij en met ieder, dat alles wat is, bestaat; het zijn, het beslaan van alles. Of ik nu dit alles een geslachtsnaam geef en zeg: het is geest, of hel is stof, dit doel er toch niet toe.'I Komt er maar op aan dit alles in zijne beslanddeelen zoo te leeren kennen, dal men er hel beste, hel doelmatigste gebruik van kan maken, Wat is nu geest, wat is nu stof? Zij zijn beide in uw oog zoo onvolmaakt, dal zij ieder voor zich, niel in staal zijn, de wereld te vormen. Gij wilt ze vereenigen, niet vereenzelvigen, liet bewustzijn, de geest, zal geen stof zijn, maar de stof, zonder dien geest, ook geen bewustzijn bezitten. De vereeni-ging nu, niet de vereenzelviging van stof en bewustzijn, vormt, naar uw begrip, de wereld.

Maar hoe nu verder? — Kan er stof bestaan zonder bewustzijn, kan er bewustzijn bestaan zonder slof? Beide, zooals gij wilt, vormen de wereld. Zijn nu bewustzijn en stof, hoewel twee zijnde, zoo innig verbonden, dal geene scheiding kan plaats hebben? fu dat geval moest de dood eene onbekende grootheid zijn, of zoo al, de lichamelijke opstanding er noodwendig op volgen, dus: ule erkenning van hel wonder als een

-ocr page 38-

3H

voortdurend feil.* Daarentegen: will gij dat stol en geest, olquot; zooals gij zegt zijn en bewmlzijn alscheidbaar zijn, dan zou de wereld ophouden le bestaan. Dan hebben wij aan den oenen kant hel rijk van 't zijn, van wat is, dus eenc opeenhooping van doode, levenlooze slol', en aan den anderen kant een samenzijn van bewustzijn, van iets, dat niet lol hel rijk van hel zijn behoort, dus een rijk van het niet zijn. Ik zoude wel eens willen weten, waar die beide rijken zich dan bevinden zouden.

Maar hoogleeraar, óf slof, of geest, in één woord; alles wal is, behoort toch tol hel zijn. Was het dan niet veel beter, indien men zeide: het zijn is de wereld; deze wereld bestaat uil onderscheidene dingen, en die dingen bezitten hoedanigheden, eigenschappen, als daar zijn, enz. enz.?

Maar neen, gij wilt niet dat alles wal is, het zijn, do wereld zal vormen, liet zijn, alles wal i*, neen, hel is u niet genoeg dat dal uit twee rijken zal bestaan. Voor hel eigenlijke zijn, voor alles wal is hebt gij nog iets anders: de oorzaak rn, a. w. God. Aan de wereld, aan die eene uit eene tweeheid bestaande wereld: het zijn als de stol' en het bewustzijn als de geest , hebt gij nog niet genoeg, er moet nog een derde bijkomen. Eerst dan hebben wij hel eigenlijke zijn, alles wat is. Gij zegt; bl. 2:25: «Zoo is de ivereld jeen spel ran hel toeval, maar het gewrocht can gedachte en de eindige men-schengeest erkent den vasten grond ran eenheid, orde en volmaking in den oneindigen geest Gods.» Ziedaar waarom het te doen is. «Uit gedachte geboren streeft de natuur naar den denkenden mensc/i, het onbewuste naar het bewustzijn», hl. 'iib. Waarlijk, dal is een goddelijk denken, d. w. z. een denken dal boven alle begrip gaal. ilier past het ons geloovig neer te knielen en uit le roepen: lt;so diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods.»

-ocr page 39-

37

«Uil gedachle geboren, gewrocht van gedachte*, waarlijk, de onlicvlcklc onlvangenis van Maria is geen onzin meer en hare messiaansche zwangerschap het natuurlijkste der wereld.

n-Uit gedachte gehorcm en als met een tooverslag verandert hel looneel, de wetenschap moet niet alleen omkeeren, ook de waarneming moet worden uitge-wischt. Niet meer is het de denkende mensch die streelt, niet meer hel bewustzijn, maar de natuur en het onbewuste wordt het vermogen toegekend om te streven. Zoo wordt — maar laat mij u het zelve laten zeggen:

«hierop stuit de aanval van 't verstand af, hierdoor wordt de indruk , dien de waarneming der wereld op ons maakt uitgewischt , en het geloof aan god gehandhaafd.» De godsdienst,

bl. 135—140.

Hoogleeraar! zoude uw collega Ernest Renan wel zoo ongelijk gehad hebben toen hij sprak: nhet kalholi-cisme is de meest godsdienstige der godsdiensten»; de erkenning van het wonder en de openharing als een voortdurend feit?

Tot dus ver! Maar laat mij thans een anderen toon aanslaan. Niet waar, het heelt den schijn alsof ik door uwe: «.Onze godsdienstn in humoristische stemming ware gebracht, waardoor ik mij genoopt gevoelde den geesse! der satire aan te wenden.- Ja, zoo schijnt het, of liever het is zoo; maar weet gij dan niet dat er droefheid bestaat die zich door vroolijkheid openbaart ? Het is de lach, die den geprangden boezem moet lucht verschaffen, om niet te slikken. De onnadenkende menigte konde mogelijk in dezen brief eene bespotting, eene geringschatting zien van Utrechts terecht beroemden hoogleeraar en

-ocr page 40-

88

daarom wil ik het hier met ronde woorden zeggen: ik sclireef niet tegen den persoon, neen ik sclireef tegen het in mijne oogen noodlottig systeem. Gij weel dal ik u acht en eer, hoewel ik hel diep beklaag dat een man als gij zijne beste krachten leent aan eene zoo hope-looze zaak. Leefden wij in een tijdperk van bloot ge-looven en was het den hedendaagschen mensch voldoende, om zonder nader onderzoek, al het schoone na te leven wal gij hoogleeraar zegt voor u, uit uw geloof' te ontleenen, ik zoude er diepen vrede mede hehben. Maar wij leven in een tijd waarin ieder na denkende zich rekenschap wil geven van zijn geloof, en wie kan dan met uw geloof vrede hehben? Wordt uw geloof als eene onwrikbare waarheid aangenomen, dan zal niet de schoone praktijk: eenheid, orde, volmaking de gevolgen zijn, maar het pessimisme in handel en wandel. Dat beklaag ik diep, dat is treurig, dat eene zoodanige bestrijding van het pessimisme als geloof, het pessimisme in betrachten zal bevorderen.

Maar van waar nu eene geloofsleer die in al hare deelen hel onmisbare kenmerk draagt van onbewezen en onbewijsbaar? En van waar de stoutmoedigheid, dit onbewezene en onbewijsbare voor waarheid, ja voor de hoogsle waarheid te houden? Vanwaar dal betreden van dien doolweg?

Ik vind den sleutel in hetgeen gij op bl. Al zegt: aZijn al de tegenstellingen uitgegaan van de waarneming en de heschonwing van hel kwaad in de wereld . . . .» Ziedaar de oorzaak. Wel zegt men: «durch Nacht zum Licht.,» maar hoogleeraar, dat beteekent toch niet, dat wij het licht in de duisternis te zoeken hebben?

Hoogleeraar, ik weet, dat ook gij een feilbaar mensch zijl, ook gij zult. oogenhlikken beleven waarin gij over u zeiven onvoldaan zult zijn, zeker, ook gij zult soms

-ocr page 41-

§9

handelen in strijd mei uvvo betere natuur, want, om slechts dit te noemen: welk eene misdaad heb ik jegens u bedreven, dat gij van mij, uwen vriend, uw aangezicht afwendt? Maar hoe diep mij dat ook grieft en mij innig leed doet, toch is mijn vertrouwen op u, hoe ook geschokt levendig gebleven, ik weet toch, dat gij te groot denkt om met voorbedachten zin klein te handelen, ja ik houd mij overluigd, dat gij hoogleeraar, het niet beneden u zult achten, uit liefde voor de waarheid, zelfs een raad te willen opvolgen, u door een eenvoudig landman gegeven. Het is dezelfde raad, dien mij Uhlich eens gaf en waarbij ik mij zoo bijzonder goed heb bevonden. Die raad luidde: «Versuche cininal das Alles zu vergessen und sieb' dich in der Welt und in dir selbst um, als fingest du jetzt erst an, zu sehen und nach zu denken.» Ja, hoogleeraar, dan zult gij ontdekken dat niet het pessimisme eene waarheid, maar even zoo min iets, dat onbewezen, zelfs onbewijsbaar is. Ga niet uil van de waarneming en beschouwing van hel kwaad in de wereld, maar van wat er goed in de wereldss. Doe het met ernst en mei zelfverloochening. Voorzeker, dan zult ook gij lot de overtuiging komen, dat hel kleinst ontdekte goede in zich eene kracht bezit om al wat kwaad is te overwinnen; dat daarentegen geen berg van ongerechtigheid, hoe groot ook, op den duur in staat is ook maar liet geringste goede teniet te doen. Dan zuil gij uil de kennis der dingen die onder uw bereik zijn, ja om mij zoo uit le drukken, uil uwe eigene redelijkheid, gerust, kunnen besluiten, de redelijkheid aller dingen, waaraan ge een geloof kunt vasthechten, rustende op een onweerlegbaar feit. liet onbewezen en onbewijsbare volmaakte, zult gij dan moeten laten vallen, maar daarvoor ontvangen de proefondervindelijke overtuiging van het steeds volmaakter wordende.

-ocr page 42-

40

Ook gij predikt wel de volmaking, maar, naar uwe eigene woorden, op oen onbewezen, ja onheivijsbaren grond. Zeg mij: is eenc enkele daad van zich zeil' opofferende liefde, niet een veel vnsteren grond voor de zegepraal van liet goede?

KEIJTHE.

Koevorden, in September 1875.

-ocr page 43-

OPEN BRIEF

A A N

W' Rauwenhoff

pp. p.

0 V E I!

„IDEALISME ZONDEK IDEAALquot; ')

ÜOOR

H. C. J. KRIJTHE.

\V;;:irlieilt;l sprokon is boter dan stilzwyiron.

M E N U.

M Theologisch Tijdschril't, l-lquot; jaargims, 1' stuk, I Januari 1880.

-ocr page 44-

De hijral echter mij door dageraadsmannen geschonken, heeft mij pijn gedaan. Want met hen heb ik niets gemeen».

Zoo sprak professor dr. 1.. VV. K Rauwenhoff op de vergadering van moderne theologen le Amsterdam in April jl.

Toon de hoogleeraar bovenstaande woorden uitte, had liij vermoedelijk den open brief, dien ik aan hem richtte, reeds gelezen, want in de week vóór die vergadering zond ik het manuscript ervan aan zijn specialen vriend dr A. Küenen, als zijnde, gelijk ook hij mede in de redaklie van bet rheologiscb lijdschrilt voor de Modernen, met beleefd verzoek om plaatsing.

Na eenige dagen ontving ik hel manuscript weer terug, tegelijk met bel volgende bfiefje:

Leiden, 8/.1 quot;80.

WdKddc Jfeer!

Namens de mtaktic van het Theologisch Tijdschrilt heb ik de eer U uw stuk „Open brief aan professor R.quot; terug te zenden, daar liet nns tot plaatsing niet geschikt voorkomt.

Met achting de dw.

H. Oobt.

Den Heer ii. c. j. kruthe.

-ocr page 45-

43

'l Zal zeker wel niet te gewaagd zijn te veronderstellon dal professor Rauwenhoff ook op mij doelde toen hij gewaagde van de Dageraadsmannen.

Ken en ander noopt mij aan de lezers van dezen open brief de volgende vragen te doen:

I. Is de daarin door mij nitgesprokene waardeering aangaande professor Rauwenhoff eene waardige en welverdiende ?

II. Is de door mij daarin op den hoogleeraar uitgeoefende kritiek eene juiste?

III. Heeft professor Rauwenhoff werkelijk niets gemeen met de z.g.n. Dageraadsmannen?

IV. Was het van de redaktie wel goed gezien, toen zij meende dal mijn open brief lol plaatsing in het Theologisch Tijdschrift «niet geschikU zonde zijn?

kr ij tue.

-ocr page 46-

Wir gehcn vorwiirts! Denn \vo wirJet/.t stehon

----, da können wir auf ilie Dauer nicht

stclien hlciben.

Dr. L. W. E. RAVWEXiiorr, 1873.

-ocr page 47-

Goachle llouijleei nar!

Toen ik uwe verliandeling over « Idealisme zoHdcv ideaal)'gt; had gelezen, wenschle ik do gave te mogen bezitten van een schilder. Dan had ik de stift ter hand genomen en deze teckening ontworpen:

ICen lenlemorgen, bij liet opgaan der zon, aan den oever van den Rubicon. Nog aan gene zijde, met een door hel morgenrood glansrijk beschenen aangezicht, staat professor Rauwenhoff in voorovei'gebogen houding, den eenen voel opgeheven, als ol hij op 't punt slond voor goed den Ruhicun tc overschrijden.

Maai' nog slaat gij aan gene zijde, dal bleek rnij op elke bladzijde van uwe beschouwing.

Wat het beteekenl nog daar te slaan, al is hel ook aan de uiterste grens, dat heb ik gemeend in dezen brief le moeien uitspreken.

Waardoor mijne pen bestuurd werd, moet blijken uit hel geen ik heb geschreven, maar hel is mij eene aangename gewaarwording, de overtuiging te mogen bezitten, dal gij hoogieeraar, geen oogenblik zult twijfelen aan de zuiverheid mijner bedoeling.

-ocr page 48-

4.0

Will dan dezen open briel', mei de U kenschetsende welwillendheid onlvangen, overtuigd zijnde van mijne oprechte lioogachting en vriendschap voor uw persoon. Met de meeste achting

van uw hoogleeraar de dienstwillige dienaar en vriend, KK IJ TH K.

Koevorden, in Maart 1880.

-ocr page 49-

lots andors is vrrmoodon, ict.-. .'indors duidelijk zien.

Aeschylus.

Klaarheid van begrippen is de eerste voorwaarde om goed verslaan Ie worden en daarom is hel bi j de spraakverwarring, die legenwoordig gevonden wordl, nullig om goede bepalingen Ie geven

Wanneer ik ga handelen over hel sink van professor Rauwenuokf; «.Idealisme zonder ideaal)'), dan dunkl het mij goed, om een bepaling le laten vooral'gaari over de vraag: wal verslaan we onder ideaal en wal onder idealismequot;/

Onder ideaal verslaan we hel hoogste, hel beste, wal we ons, door de krachl onzer verbeelding, als mogelijk voorstellen, alhoewel hol nog niel aanwezig is.

«Gemis van een ideaal» (zie hl. 1 in 'l stuk van R.) is daarom niel juisl.

Idealisme beleekenl voor ons een krachtig streven, niel om een ideaal te bereiken wal nog niel aanwezig is, maar om hel ideaal vooii le biengen, te scheppen. Slell men zich hel ideaal voor als een aanwezig iels dal men mogelijk zoude kunnen hereiken , dun jaagl men een idool na en moet dan wel vroeg of laai lol de ontdekking komen dal «hel verhleekl ol vervliegt», bl. 1 en dan «zinkt de volksgeest», bl. 1.

Nu ziet men wel vaak een krachtig streven, bestemd om een ideaal te bereiken, dus een onmogelijke poging, maar uiterst schaars om, wal hel juiste is, een ideaal

-ocr page 50-

48

te sclieppen, d. vv. z om een gewonschten toestand, die nog niet aanwezig is, te doen worden.

't Gaat daarom niet aan, om op den voorgrond te plaatsen dat «liet ideaal de menschheid beheerscht» bl. 1.

üe hoogleeraar beseft zeil' zoo iels als hij zegt: «Uel ideaal regeert wel de menschheid, maar het is op zijne beurt weer alhankelijk van al de ontwikkelingsphasen die de menschheid doorloopt», hl. -i. Zeer juist, maar men vergete daarbij niet dat dit «op zijne beurt» eerst vooral' moet gaan. Eerst dan, wanneer de menschheid zich naar haar begrip het hoogste, het beste heelt verworven , d. i. zich een idealen toestand heeft geschapen, dan wordt de menschheid door dat ideaal beheerscht.

Dit ideaal nu — we noemen het: deze door het mensclidom geschapen toestand — heeft, zegt de Hoogleeraar «ook zijne geschiedenis, een ware geschiedenis, maar van worden en vergaan, van sterven en. ... herleven» (bl. 4) voegt de hoogleeraar er aan toe. Dit laatste is minder juist. Niet hel ideaal, niet die toestand die eenmaal het mensclidom beheetlk'lile en die vergaan en gestorven is, herleeft weer, neen, maar wel het idealisme, een vernieuwd aire een naar iels beiers.

«Wij zijn arm aan idealisme »,'bl. 4. Juist zoo; hierom past ons de vraag: «Waaraan ligt het»'? bl. 3 n. I. zoo als de hoogleeraar zegt, dat we «een lijd zien volgen, waarin hel pessimisme de lieerschende philosophic wordt, waarin de reactie weer naar de teugels van liet staatsbeleid durft grijpen, waarin vroeger ongekende hulpmiddelen van volkswelvaart ongebruikt blijven ligger, bij gemis aan volksgeest, waarin de wetenschap opgaat in empirisme en critiek, waarin de poëzie zwijgt en de kunst in kunstbewerking ontaardt, waarin de godsdienst allen invloed op de openbare ineening verliest, waarin de jeugd incedeloos het leven ingaat, waarin geheel het volksbestaan aan malheid en kleurloosheid

-ocr page 51-

49

lijdt? bl. 3. Mel één woord, waarom zijn wij zoo arm aan idealisme?

De hoogleeraar wijst ons op '48 en wat hij daarvan zegt, geeft ons de oplossing van die vraag.

«Wat gaf in aan ons idealisme zulk een vlucht?» zoo vraagt hij, cn hij antwoordt: «Immers alleen, dat wij zoo goed meenden te weten, wat wij hadden te zoeken. De groote meesters hadden liet ons gezegd. Thorbecke had de formule voor het nieuwe staatsleven gegeven, Sciiolten de verzoening van wijsbegeerte en godsdienst geleerd, Opzoomer den weg der wetenschap gewezen. Wij waren niet bekwaam of beter dan onze latere leerlingen, maar wij hadden wat hun ontbreekt, een bepaald doel, iets waarin wij met onze gansche ziel geloofden, waaraan wij kracht ontleenden en bezieling», bl. 4.

«Dat is anders geworden» —o ja, omdat men meende Ie welem en niet wist, en omdat men «kracht ontleende en bezieling», aan aiets ivaarin men met zijne gansche ziel (/sloofde )-gt;, geloofde omdat «de groote meesters het gezegd hadden», bl.,4.

Meenen en gelooven dus. Hoe kon het anders of bij de ontdekking, dat die groote meesters faalden, moesten de kracht en bezieling, ontleend aan meenen en iielooven, wel plaats maken voor een allertreurigst desillusie.

De formule van Thorbecke bleek niet proefhoudend te zijn. Scholten leerde wel de verzoening van wijsbegeerte en godsdienst, maar bracht ze niet lol stand. Opzoomer, o ja, hij wees ons den weg der wetenschap, maar op dien koninklijken weg, dien elk verstandig mensch volgaarne met hem wilde bewandelen, richtte hij, mei eigen hand, een onoverkomelijke hinderpaal op, door zijne onmiddelijke waarheden.

Zietdaar oorzaak en gevolg.

Gaan wij nu nog een bladzijde verder, dan worden

-ocr page 52-

50

wij als van /.elven door den liooglccraai' er op gebracht om noï eene verdere reden l.e ontdekken als oorzaak van die desillussie. Daar heel hel: «Hel is geheel hel-zell'de als bij de ons zoo verwante mannen van de staalswelenscbap» en verder: «Gaal bel bij ons niel evenzoo?» hl. 5. Kn op bl. 0 konil hel nog duidelijker uil: «Gaan wij, na deze algemeene besebouwing, nog eéne schrede verder, en nu uilsluilend op bel lerrein van bel godsdienstig ideaal.»

Daar hebben wij bet geheel en al.

Meenen, gelooven op gezag, en dan dat «uilslnilend» dat ongelukkige scheiden van hetgeen niet gescheiden kan worden.

Dat men helaas, ten alle tijde, dal wal men godsdienst noemde, als iels bijzonders beschouwde, als iels dat algescheiden kon worden van al het andere, dal geheel op zich zeil zou kunnen beslaan, en bestond, daar kwam het steeds vandaan en ook nu weer in den laalsten lijd, dat de hoogleeraar terecht kon betuigen: «liet is nu wel duidelijk, dal wij ons toen in onze verwachtingen hebben bedrogen», hl. 6.

Ook daarvan noemt ons de hoogleeraar de oorzaak. Hij zegt: «Wij hebben ons daarin bedrogen, dat wij voor een nieuwen aanvang hebben gehouden, wat inderdaad niet anders was dan de laatste phase van een alloopend ontwikkelingsproces», bl. 7.

Wel was dal waar, maar waarom die waarheid dan niel volledig aanvaard en in toepassing gebracht? Deed men dat? Doet men dat? Door heel enkelen ja, maar juist dezen worden als paria's beschouwd, als misleiders, van hen wordt, evenals van Jezus eens, gezegd, dat zij bet volk opruien, 'l Is maar altewaar wal de hoogleeraar betuigt, in welken zin dan ook genomen: «Het idee bleef hetzelfde», bl. 9. Ook de hoogleeraar, hoewel in gemoede los van de dwalende overlevering, schijnt

-ocr page 53-

51

zich van hel. idee, die daaraan ten grondslag lag, nog niel geheel los le kunnen maken. Nog altijd knoopl men aan sterven het idee van herleven, niet van anders worden, geheel nieuw worden.

Ja, ik herhaal het: m. i. is de hoogleeraar in zijn ziel wel vrij, maar zoude ook op hem niet toepasselijk zijn, wat hij betuigt aangaande de moderne predikanten? Van de moderne predikanten als kerkdienaren zegt hij: «iiij doet en zegl allerlei dingen, die hij wel meent als eerlijk man te kunnen doen en zeggen, maar die hij niet, althans zoo niet zou doen en zeggen, als hel er in de kerk niet toe stond, dal zij zoo gezegd en gedaan moeten worden», hl. 50.

Zoo schijnt hel ook hem, als hoogleeraar in de llieologie le gaan. Dal blijkl ook weer uit zijn gezegde: «Zoo ook, al zouden latere geslachten dalgeen wal wij als hel christelijke ideaal beschouwen niel meer het iioogste noemen, wal dan hel hoogste zal heelen kan niet anders zijn dan de vrucht eener wedergeboorte van de christelijk idee, en mocht daaraan de naam van Jezus niel meer gehecht worden, hel zal zijn en hel zal moeten erkend worden te zijn een nawerking van zijn evangelie», bl. 11.

Het is steeds die «nawerking van zijn evangelie», niel als een schakel in de gescliiedenis, of zoo men wil in het ontwikkelingsproces, maar als iels dat in een bepaalden lijd zal geboren of geworden zijn, steeds heel hel «christelijk idee», «christelijk ideaal». Wel zegl hij, dat aan «al wal in de kerk grondtoon is, het ideaal gericht op een Jenseils de moderne beschaving afgestorven is», bl. 13, maar voegt hij er bij: «aan die zijde van hel christelijke ideaal».

Dus alweer en altoos: «hel christelijke.

Wel bekent de hoogleeraar: «dal wij ons loen in onze verwachtingen hebben bedrogen», bl. (5; dal «in

-ocr page 54-

52

de moderne richting de hoop op een nieuwe opwekking van godsdienstig leven, niet is vervuld», 1)1 9. Maar waarom niet? Omdat de modernen, zelfs de radicaalsten uitgingen van hel. beginsel, door den hoogleeraar aldus uitgesproken: «Wij moeten dezelfde eeuwige beginselen die hel christendom in zijn vorm vóór 18 eeuwen aan de menschheid gaf, herboren hebben in een vorm van onzen tijd en voor onzen tijd», hl. 15. De boogleeraar voegt cr wel aan toe: «Daarnaar Ie zoeken, is de schoone taak van dit geslacht», hl. 15, maar het is juist het zoeken ulaarnaarv waardoor het, telkens mislukt.

Men zegt: «dezelfde eeuwige beginselen» en welke zullen die zijn'? «Die hel christendom in zijn vorm voor 18 eeuwen aan het menschdom gaf.» Hoe rijmt men nu «.eeuwige beginselen» met iets wat «voor 18 eeuwen» eerst werd gegeven door hel christendom, dal toch eerst van toen dateert?

Of bedoelt men werkelijk: «eeuwige beginselen» en spreekt dus maar van den vorm, dien vóór 18 eeuwen hel christendom aan die beginselen gal*? Als dat zoo ware! Maar waarom dan steeds van hel christelijke idee, het christelijk ideaal gerept, waarvoor men eenen anderen vorm wenscht?

■la, laat het ons nog eens herhalen: Als dal zoo ivare, maar hel is zoo niet, ten minste, het wordt niet in bepaalde, duidelijke, door een ieder verstaanbare woorden uitgesproken.

Dat blijkt ook uil het volgende:

liet wordt door den boogleeraar erkend: «liet christelijk ideaal heeft altijd nauw samengehangen met een bepaalde metaphysica», bl. 15; ook «een stuk inetaphy-sica, bijv. de persoonlijkheid Gods moei er bij komen, of men onlzegt u den christennaam», hl. 16. Dal is zoo, maar de hoogleeraar keurt dal al', hij wil: «een nieuw

-ocr page 55-

godsflienslig ideaal dat zich zal onderscheiden door meer onafhanivelijkheid van do melaphysica», bl. 15. Ook zegt hij bepaald: «Daarom gaat het niet aan liet karakter van het godsdienstig ideaal daarin te zoeken, dat het vreemd blijve aan alle metaphysische bespiegeling», bl. 17. Daarna zou het karakter van den godsdienst, verbonden zijn, wel niet aan een bepaald, door elk aangenomen cn erkend metaphysiek iets, maar zonder dat, toch niet kunnen bestaan. Nu is de metaphysiek iets bovenzinlijks, dus een iets, dat door onze zinnen niet kan gekend worden, waaraan wij dus gelooven moeten. Moeten? Zoo ja, dan toch wel tot een bepaald doel.

Verklaart nu do hoogleeraar dat: «het christelijk ideaal altijd heeft samengehangen met een bepaalde metaphysica» bl. 15, en zegt hij daarvan: «Dat heeft immers geen zin, wanneer daarbij niet gedacht wordt dat het gelooven en het doen van die dingen voor eenig doel bepaald noodig is», bl. IS; en verder, op de vraag; «En waartoe zou dat noodig zijn», bl. 13, ten antwoord geeft: «Toch zeker niet, om iemand in zedelijkheid of geestbeschaving te oefenen, om hem tot vervulling van zijn burgerplichten inslaat te stellen», bl. 13, dnn blijkt daaruit ten duidelijkste dat de godsdienst iets bovenzinlijks zijn zal, dus melaphysica. Nog duidelijker blijkt dat, als de hoogleeraar spreekt op bl. 10, over die richting: «Waarin de zedelijke orde geheel wordt losgemaakt van de natuurorde.» quot;ij verklaart daarvan dal men dan; «als godsdienstig mensch niets heeft te maken met godsbegrip of theodicee en men des noods een wijsgeerig materialisme of pessimisme kan huldigen, zonder dal de godsdienst daardoor iels van zijn recht of van zijn macht verlieze», bl. 17. Maar zegt hij: «Zoo wordt het tot dogma, dat men geen dogma hebben mag», bi. '17, en doet dan de vraag: «Maar

-ocr page 56-

54

is het niel zelfmisleiding, dit mogelijk Ie achten?» bi. 17. Die meening schijnt de hoogleeraar toegedaan, hij wil ook geen «afscheiding van zedelijke en naluur-orde.» Wij ook niel. Maar dan kan het volgens zijne redeneering niel anders, of hel Godsbegrip, de theodicee, met écn woord, de metaphysica moet vastgeknoopt zijn aan de naIuurorde.

Er is geen ontkomen aan. in de zedelijke orde zal de melaphysica niet zijn, in de naluurorde kan ze niel zijn, wal blijft nu nog over? Niels anders dan, wat noch zedelijke orde, noch naluurorde is. Dat is dan die zoogenoemde godsdienst, daarin zal de melaphysica zich bevinden. Dus ook in de christelijke godsdienst, in hel christendom. Moet men hieruit nu niet opmaken dal de liodsdienst, hier hel christendom, aanspraak maakt iels iiooger te zijn, dan zedelijkheid en natuur? Zeker, en toch beweert de hoogleeraar: «liet christendom, iiiaakl er geen aanspraak meer op een afzonderlijk hooger gebied te zijn. Hel onderwerpt zich aan de strengste wetten van liet denken, hel heefl niets meer in le brengen tegen de rechten der weienschap, hel wil redelijk zijn», bl. 8.

Dus: cjeen afzonderlijk hoogku gebied; onderwerping aan de strengste wellen van hel denken; niets meer in te brengen legen de rechten van de wetenschap; het wil redelijk zijn. Groote woorden slechts, bij de bepaalde uitspraak des hoogleeraars;, nDaarom gaal hel niel ann, hel karakter van het godsdienstig ideaal daarin te zoeken, dal hel vreemd blijve aan alle melhaphysische bespiegelingen», bl. 17.

Wel zal hel niet te zoeken zijn: «in de geloovige erkenning van zekere geopenbaarde waarheid», bl. 17, niel in: «de hoeveelheid of hoedanigheid van de meta-physiek, waar in hel begrip of symbool wordt gekleed», bl. 18. Maar wij zagen bet. loch, godsdienst zonder

-ocr page 57-

55

melaphysica znl niet. kunnen beslaan Maar hoe rij ml zich dal, mei wal er onmiddelijk opvolgl: «Hel moei erkend worden, dal wal iemand tol een godsdienslij mensch maakl, niel is zijn denktcijze, maar zijn gezindheid?» hl. 18.

Wij zien uil iiel verhandelde, dal we ons bevinden, wel op een weg die len leven leidl, maar als hel ware alloos op de reede, zonder den ingang in de veilige haven le kunnen vinden. Wal baal het, al is men ook nog zoo nabij, als men steeds met zijne bark op een zandbank stoot en niel binnen kan komen?

Nemen wij Ihans acte van des hoogleeraars verklaring, aangaande de bedoeling, die hem leidde bij hol uil-spreken zijner denkwijze in bovengenoemde verhandeling, quot;ij zegl: «Ik pleit niet voor een hervormingsplan, alleen voor een hervorming, maar voor deze mei de overtuiging, dal hel lijd, hoog lijd is haar le beproeven», hl. ^3.

Nog bepaalder drukl hij er op zeggende: «Ik heb het, geloof ik, duidelijk genoeg uitgesproken, dat het mijn bedoeling niet was een hervormingsplan voor le dragen. Ik schreef geen couranten-artikel of geen brochure voor hel grooler publiek , maar een verhandeling in hel Theolo-quot; gisch Tijdschril'l, omdat het mijn eenig streven was hel onderwerp, als wetenschappelijke quaestie bij de theologanten aan de orde le stellen. Ik wensch en verwacht dus ook geen ander practisch resultaat, dan dat zij, die zich de moeite geven mijn stuk le lezen, daarover nadenken. Dit is een geoorloofde ambitie en, ik verklaar ernstig, eene andere heb ik met deze beschouwing niet», bl. 'id.

Deze verklaring is zeer leerzaam. Hebben wij opgemerkt dal er zandbanken zijn, waardoor hel binnen loopen bemoeilijkt wordt, hier ontdekken we nu, dal een

-ocr page 58-

56

verkeerd sturen van fle hooi er de oorzaak van is, dal men telkens op zulk eene zandbank sloot.

Wat zegt. de hoogleeraar? Hij verklaart dal het hoog tijd is, een hervorminrj le beproeven, maar dal Ay voor geen hervormingsplan pleit. Waarom niet? Het is toch hoog tijd, zoo als hij zegt. Maar nu eens hel ongelooflijke aangenomen, n. 1. dal hij zicli zelf niel geroepen en in slaat achlte, om met een liervormingspian voor den dag te komen, welk middel wendt hij aan, opdat een hervorming moge beproefd worden, waarvoor het zoo hoog tijd is?

Hij schrijft daartoe een verhandeling in het Theologisch Tijdschrift. Hij schreef niet voor hel grooter publiek, maar stelde de kwestie (hel beproeven der hervorming) aan de orde bij de theologanten. Gelukkig dat de hoog-leeraar geen groote eischen steil aan die mannen, hij verwacht dus ook van zijne schrift van hunnent wege, geen ander practisch resultaat dan dat zij, die zich de moeite geven ze te lezen, daarover nadenken. Dal hij nu echter, in betrekking lol de mogelijke gevolgen door zijn stuk le weeg gebrachl, geen andere dan do door hem uilgesproken wensch zoude koesleren, en al verklaart hij dat ook ernstig, van een man als professor Rauwenhoff, kan en zal men zulks nimmer gelooven. Is het te ver gedreven bescheidenheid van den hoogleeraar, die hem terughoudt, om zelfs als een hervormer op le treden? Wij willen niet oordeelen. Maar wenschen, harlgrorulig wenschen, dal zijn schrift er moge toe bijdragen, opdal die hervorming spoedig moge gebeuren, ja zeker, dat doel hij, daarvoor durven we ons borg stellen.

Maar ook de beste wenschen geven niets, er moet daaraan, ter bereiking, gewerkt worden.

In zeker opzicht doel dal de hoogleeraai, hij stelt de kwestie aan de orde. Maar waar? Hel is al weer het scheepje op ecu zandbank gestuurd; bij de theologanten.

-ocr page 59-

57

Wij willen er liier nu niet. op wijzen, dat liet hoog tijd wordt, om dit woord: theologanten, voor goed te schrappen, ten minste in de nog gangbare beleekenis, maar de vraag stellen: kon de hoogleeraar, met dit zijn aan de orde stellen wel ergens ongelukkiger belanden, dan bij de theologanten? Waarlijk, in dien geest opgevat, dan kon te recht de hoogleeraar zeggen: ik verwacht dus ook geen ander practisch resultaat, dan dat zij, die zich de moeite geven (veronderstellend) mijn stuk te lezen, daarover nadenken. Nadenken? Ja, door dezen en genen, dat, kan zijn en zal ook wel zijn, maar een ander practisch resultaat verwachten ook wij er evenmin van zoo lang zij theologanten blijven. Van hen geldt volmaakt hetzelfde, als wat de hoogleeraar van de moderne predikanten zeide. Gerust kan men ook hier zeggen: Als theologant is men niet zich zelf. Mij doet en zegt allerlei dingen, die hij wel meent als eerlijk man te kunnen doen en zoggen, maar die hij niet, althans zoo niet zou doen en zeggen, als hij geen theologant ware, en het er niet toestond, dat zij zoo gezegd en gedaan moeten worden. En wat we hier van de theologanten in liet algemeen beweren , is ook geheel toepasselijk op den hoogleeraar, want hij is toch ook een hoogleeraar in de theologie.

Hoe weinig ook, iets, al is liet dan ook nog zoo nevelachtig, zelfs ook geheel iets onbepaalds, wil men, dat er over zal moeten blijven, anders toch, zoo meent men, had de theologie, en mitsdien ook de naam van theologant, geen hel minste recht van bestaan. Er bestonden dan geen theologanten meer. De professor Rauwenhoff en Raüweniioff de hoogleeraar in de theologie, is daarom niet een en dezelfde persoon. Ook in hem zijn twee machten werkzaam. De menschheid in hem, ook dit zijn stuk getuigt er van, en daarom lazen wij het ook met een zeer groot genoegen, gaat met

-ocr page 60-

58

krachtige schreden vooruil; maar nis theoloog, zegt hij ook niet meer: tot hier toe en niet verder, — meenl hij, als zoodanig, te moeien vast houden aan: dat er ergens, hij weet niet waar, op de een of andere wijze, hij weet niet hoe: een: tot hier toe en niet verder beslaan moei. Vandaar, wat wij reeds een paar keeren aanhaalden, dal hij zich gedrongen gevoelde te zeggen: «Daarom gaat het niet aan, het karakter van het godsdienstig ideaal daarin te zoeken, dal het vreemd blijve aan alle metaphnsische bespiegeling», hl 17.

Zoo spreekt de hoogleeraar in de theologie. En wat sprak professor Rauwenhoff in een gelukkig óogenblik, in een oogenhlik, waarin hij zich geheel vrij gevoelde van de theologie, toen hij geen theologant maar geheel mensch was? «Religion kann unabhiingig von der Anerkennung cines persönlichen Goltes oder vom Glauben an die Unsterblichkeit beslelien» (Der alte und neue Glauhe, Antwort an Dr. F. Strauss von Dr. L. W. E. Rauwenhoff, Seite 8.quot;}.) Dus: godsdienst

zonder metaphysica.

We wagen het, op gevaar van vennetelheid beschuldigd te worden, als ons persoonlijk gevoelen Ie verklaren, dat professor Rauwenhoff voor goed gebroken heeft met hel geloof aan een persoonlijk (iod en aan de persoonlijke onsterfelijkheid. Wij gebruiken hier, uil routine, de nog gewone oude manier van spreken, wij voor ons zouden dil praedikaat «persoonlijk» liefsl geheel laten vallen, omdat we wars zijn van alle spils-vindige theologische woordspeling. Een onpersoonlijk God en dilo onsterfelijkheid, in den ouden zin genomen, is toch onzin. Denkt dus de professor, op dit punt met ons homogeen ? .la, de professor wel, maar de hoogleeraar in de theologie niet; voor hem, al maakt hij ook geen de minste bepaling over de hoeveelheid en over de hoedanigheid, hel godsdienstig ideaal, de godsdienst.

-ocr page 61-

59

dat eischl hij als lheolop;anl, mag niet vreemd blijven aan alle metapliysisclie bespiegeling.

Maar, geen oorzaak zonder gevolg, vandaar dan ook dat hij in de grove l'out vervalt, hoe warm hij ook gevoelt voor de waarheid die vrij maakt, zich ter verkrijging van de waarheid te wenden tot de theologanten en niet tot het grooter publiek, tot het volk.

Jezus, zoo vaak als het voortreffelijkst voorbeeld ons voor oogen gehouden, deed geheel anders.

Maar ook professor Rauweniioff, in oogenblikken waarin hij bevrijd zich gevoelde van de ter neerdrukkende macht der theologie. Dan toch hooren wij hem zeggen: « Die Denkart von Strauss ist eine Macht, die durch kein Anathema und keine Kr Hik überwiwden ivird. Die einzicje Macht, wovor sie weichen wint, ist die einer llellijiun, die, ohne irgend weichen Eingri/f in die Redde der Wissenschaft zn machen und ohne irgend welche Stoning in die nalürliche Entivicklung des gesellschaftlichen Leb ens zu bring en, das ganze menschliche Üasein heiligend und heseelend durchdringt Mochten doch unsere « Laiem » begreifen dass das Such en dieser Religion ebenso gut inriE Sache ist als die der Theologen. Nar durch dus ernste Zusammemvirken Aller die gutcn Willen haben, kann auj der cinen Seite die Gefahr des Indifferentismus auf der andern die des Obscurantismus ver mieden werden. Reiden gegen-über sind alle Wohldenkenden aufgerufen zu don heiligen Kampfe rno aris et focis.» (Der alle und der neue Glaube, Antwort an Dr. Fr. Strauss von Dr. L. W. E. Rauweniioff, Seite 1:27.)

De schaduwzijden nu van eene godsdienstverkondiging, verbonden en vastgeknoopt aan eenige metaphysica,

-ocr page 62-

«0

blijken ook weer door geheel hel, door den hoogleeraar geleverde stuk. Daarin is zooveel schoons, zooveel waars, maar door de metaphysica, die men niet geheel ontberen wil, komt men tot gevolgtrekkingen, die zeer veel ontnemen aan dat schoone cn ware. Men wordt wel door geestdrift bezield om op te staan, om voort te schrijden, maar als men wil binnen gaan vindt men een gesloten poort Helaas die llieologie, hoeveel nadeel heeft zij der menschheid niet reeds berokkend, steeds stond zij vijandig tegenover de humane menschelijke ontwikkeling cn thans, nu zij op alle punten is teruggedrongen, ihans, nu de dwaling is aan 't liclit gebracht, nu men de waarheid heeft leeren inzien, thans is zij het, doordien zij niet wil wijken, die voor goed verhindert dat de waarheid vruchtbaar worde. Dat is de oorzaak waarom geheel het volksbestaan aan matheid en kleurloosheid lijdt; daaraan ligt het.

Dit vasthouden aan eenige metaphysica is ook de oorzaak van de scheeve voorstelling van het ideaal in betrekking tol zijn «macht, als ook van zijn zedelijke of verstandelijke of aesthetische waarde», hl. 1. Men zegt zelfs dat men zou kunnen beweren; «dal de macht van het ideaal dikwijls in omgekeerde reden staal lol de redelijkheid», bl. 1. De hoogleeraar zegt: «Want hoe meer bijgeloof des te minder kritiek», bl. 1. Mxjar was dan, tijdens de macht van een ideaal, dat door hem genoemde «bijgeloof» niet juist het tegenovergestelde n.l. ijelouf cn wel een zeer sterk geloof, waarom hij er van zeggen kon: « en dus ook zooveel vollediger overgave aan heigeen men als het hoogste, als ideaal erkende», bl. 1. Eigenlijk moet hel heeten: meende l.e erkennen, want anders zoude het verbleekt en vervlogen zijn. 't Is daarom door den hoogleeraar zeer juist gezien, als hij aan het einde van zijn stuk er op wijst, dal hij deze kwestie, die van hui ideaal, beschouwt als

-ocr page 63-

01

een «ivetensc/inppelijke kve.siie», bl. 2(i. Daarom noemt liij licl ook een songelukkig bewijs voor do waarheid van eenig gelooi', hel beroep op de veelheid zijner marleiaren», hl. 1, en dal gcldl niet slechts van de martelaren alleen, maar dat raakt alles wat men als vruchten van zulk een geloof vindt.

'I Wordt steoils duidelijker, niet het denkbeeldig ideaal aan zich, maar het streven, het najagen, hel daarstellen van wal men zich liet hoogste voorstelde, was de bron van geluk. De hoogleeraar prijst gelukkig: «wier leven viel in een tijd en een omgeving, waarin hel ideaal, welk ook (dus onverschillig wal dan ook) zulk een overweldigende macht op hel volksleven had», bl. quot;2, en klaagt dan: «En ach! wij armen, in welken tijd is ons leven gevallen!» bl. 5.

Maar is hel hier de lijd en de omgeving die verdienen geprezen ol gelaakt te worden? Zijn het niet de menschen die de tijden en de omgeving maken? Kn geluk, hel hoogst denkbare geluk, kan men het zich wel voor goed vastgeknoopt denken aan dwaling en zinsbedrog ? Waarom dan naar waarheid zoeken als de dwaling zulk oen geluk aanbrengt? En aangenomen dat het ideaal «tvclk oo/;» zulk een persoonlijk overweldigende macht op iemand kon uitoelenen en zulk een hoog geluk kon doen smaken , is hel dan daarmede voor alle lijden genoeg? Heelt datzelfde ideaal, dat eenmaal zoo gelukkig deed zijn, laler geen duizenden bitter rampzalig gemaakt?

Hebben we waarlijk reden om Ie klagen dal ons leven in dezen lijd gevallen is? Of heslaal er niet veel meer reden om ons zeiven (ta/i le klajeu'/ Mal en kleurloos noemt men ons volksbestaan en er mogen oogenblikken voorkomen, dal men moedeloos de armen laai zinken, dal de knieën slap worden, dal het bloed, die levend makende vloeistof, uit de wangen wijkt en

-ocr page 64-

62

en lid aangezicht kleurloos doel schijnen, oogenblikken waarin de hoop zoo gansch Ier neer ligt, om — en hier toont het zich dat het volk nog niet zoo mat, zoo kleurloos is — dat men op de duizend maal duizend herhaalde vragen naar waarheid, nimmer een hevredigertd antwoord ontving.

Is er ooit een tijd geweest waarin het volk zoo zeer naar waarheid gevraagd heelt, dan nu? Heelt men ooit een geroep gehoord zoo veelvuldig als: uier is de Christus? Is het kleurloosheid op godsdienstig terrein, die tallooze afscheidingen in welke richting dan ook? En is liet matheid die ons volk bezielt, waardoor het in staat wordt gesteld, zoo te werken als hel doet, en nog sterker, zoo te lijden als het lijdt?

Maar toch, de hoogleeraar heeft gelijk dat er iets laait, ja het hoogste, hel beste, dal le midden der dwaling gelukkig deed zijn en gelukkig maakte en nu bij den dag meer verdwijnt, alhoewel de dwalende begrippen, met macht zijn weg gevaagd. Recht heeft de hoogleeraar als hij in zijn hart gevoelt, verstandiger is de wereld wel geworden maar niet beter en dat gebrek aan het hooge, ja aan het hoogste is daarvan de schuld. Daarom zegt hij: dien hoogste wet, een hoogste doel, iels dal een absoluut recht op onze toewijding kan doen gelden, wij zoeken hel allen maar wij vinden het niet», bl. 10. «Hoe komt dat?» bl. 10, vraagt de hoogleeraar.

Omdat, zoo als hij zegt: «onze tegenwoordige profeten daartoe niet in staal zijn», bl. 9, n.l. om aan het volk le geven wat hij noemt: godsdienstig ideaal, laat ons zeggen: de beantwoording van de vraag: wal is waarheid die ons vrij en gelukkig maakt?

Hij zegt niet te weten waaraan het ligt, 't is: «als of het hun ontglipt, alsof het zich onttrekt aan elke poging om het vast te honden in een vorm, waarin hel indruk zou maken op het gemoed van de menschen

-ocr page 65-

63

dezes tij ris, hl. 10. En: «van kunstmiddelen of ónlijtlige . proelnemingen is geen heil te wachten. Ook hel zedelijk-godsdienstige is natuur en moet daarom de natuurwet van groeien en rijp worden volgen. Wij kunnen liet zaad, de gedachte, uitwerpen en voorts beproeven den akker meer vruchtbaar te maken. Nieuwe liefde voor hel ideaal is alleen te wachten hij verhoogden zin voor het ideale. Wal daartoe dienen kan, weet ieder. Opvoeding, maar wezenlijke opvoeding, niet alleen onderwijs — arm opkomend geslacht! — het begin en het einde», hl. 19.

«Maar» zegt hij, «er is nog iels meer te doen. Er zijn belemmeringen uil den weg te ruimen. Onder die belemmeringen zou ik in de eerste plaats rekenen: hel kerkelijke», hl. 19.

Over deze belemmering nu spreekt de hoogleeraar op de laatste bladzijden van zijne verhandeling, maar wij zagen het reeds, brengt hel len slotte hiermede toch niet verder, dan dat hij pleit voor eene hervorming, zonder een hervormingsplan aan te geven.

Dal betreuren wij zeer, te meer omdat hier sprake is van professor Rauwkniioff. Maar onverklaarbaar is het ons niet. De hoogleeraar wil loei maar kan nikt, hij staal daarmede gelijk aan zoo vele sieraden van dezen tijd, die ook wel willen maar niet kunnen omdat zij bij elk plan sluiten op de metaphysica. Zij lijden steeds schipbreuk op de door hun gevolgde methode, die zij toch genoodzaakt zijn te volgen, om, zoo mogelijk — maar hel blijkt onmogelijk! — heler le maken, dingen, die zij als oorzaak van 't kwaad beschouwen, daar zij toch niets anders zijn dan de van het kwaad , dat zij homoeopalhisch willen bestendigen.

Het kerkelijke wil men uil den weg ruimen en die belemmering is voor goed opgeruimd, als men de oorzaak, de metaphysica, voor goed laat vallen. Groeit en bloeit,

-ocr page 66-

G4

tiert en kwijnt, de kerk toch enkel en alleen op den bodem der mctaphysica. Zonder haar kan er geen kerk. zijn. Daarom, wat men ook doen moge, mei het behouden der mctaphysica, is alies, wat men doet en aanwendt, kunstmiddelen ol' ontijdige proefnemingen waarvan geen heil te wachten is.

Waar is het: «ook hel zedeiijk-godsdienslige is natuur en moet daarom de natuurwet van groeien en rijp worden volgen», bi. 19 maar juist, omdat het natuur is, dat wat men hier samenkoppelt en waartoe men het recht heeft, moet men hel niet los willen maken, niet willen afscheiden van al hel andere, want in de natuur beslaan geen sprongen. Ook hel godsdienstig ideaal moet de natuurwet van groeien en rijp worden volgen. Mctaphysica, als zij bestond, zoude boven de natuur gaan, daarom is zij geheel onbruikbaar bij alles, wal volgens de natuurwet groeien en rijp worden moet.

En opvoeding, wezenlijke opvoeding, niet alleen onderwijs, o ja, maar waar kan ze gegeven worden zoo als hel behoort, bij hel behouden der melaphysica? Eens, vroeger, bestond daartoe tijdelijk de mogelijkheid; 't was, toen men eene bepaalde melaphysica aanwees als eene onomsloolelijke waarheid en men aan haar geloofde. Maar verdwijnt dat geloof, dan is zij van geenerlei waarde en dient slechts, om de vruchten te doen kwijnen, die de volle, zuivere waarheid, voor zoo ver ons geslacht ze heeft mogen vinden , ons zoo rijkelijk zoude kunnen aanbrengen.

Weg daarom thans, ook op hel godsdienstig gebied, dal een schakel is in het groote proces der ontwikkeling, 'weg mei alle metapiivsica!

Maar een dogma ? Kunnen wij bet dogma on'beren? Kan het volk zich ontwikkelen zonder dogma? Ook wij zeggen, met den hoogleeraar: «'tZou zelfmisleiding zijn dit mogelijk te achten», bl. 17. Neen, de menschheid

-ocr page 67-

65

heelt voor hare ontwikkeling Ijpi dogma even zoo nootli», als een boom zijn bladeren. Terecht zegt daarom Eduard Ballzer: «Dogmen sind Laub, wieder Baum des Laubes bedarl' um zu leben, so oft es auch sinkt, so bedarf unser Geist der Dogmen um zu vvachsen». Daarom zeiden we vroeger reeds in de Hervorming van 26 April: «Maar waar wij naar jagen moeien, wat we trachten moeten daar te stellen, dat is voor onze behoeften, voor onze overtuiging een dogma, ons dogma. Wat tocb beteekent het dogma anders, dan uiting van de waarheid, zoo als zij volgens onze overtuiging is? Kn gelukkig hebben wij dien trap der ontwikkeling beklommen om te kunnen inzien, dat ook het dogma niet iets stars, iets doods, iets onveranderlijks is. Neen we weten, dal ook voor het dogma de wet der volmaking geldt. Maar dat neemt niet weg, dat wij het. ook heden ten dage behoeven, even als vroeger».

En zoude het nu zoo moeilijk zijn om voor onzen tijd een gepast dogma te vinden, een nieuwen vorm die te dieper indruk zou maken, daar het een ieder gegeven zou zijn, proefondervindelijk zich van de deugdelijkheid van dien vorm te overtuigen? Deed eens het geloof, dat nimmer in aanschouwen overging, wonderen, te meer kracht en bezieling zoude de menschheid putten, indien zij bij den dag schoonere vruchten vermocht te plukken van dat bezielende ideaal: werkzaamheid aan eigen en algemeen geluk door rechtvaardigheid en men.ichenliefde.

Thans moet het zijn geen metaphysica meer, maar werkelijkheid! liet overgangs tijdperk heelt waarlijk lang genoeg geduurd; van Kopernicus af tol nu toe. Dat hel nu voor goed afgesloten zij! Toen, vóór hem, die ons hel eerst een nieuw leven bracht, stond het vast: «.hier beneden is het niet», toen stond het vast: «wij hebben hier geen blijvende plaats maar zoeken een

-ocr page 68-

6t)

toekomende». Toen beslond l'eilelijk in aller hoofden, in aller harlen de vaste overtuiging van, een hoojer, een daar boven. Sedert dien tijd, werden jaar op jaar de zuilen ondermijnd waarop men waande dat dat dogma, dat geloof steunde. Zelfs de hoogleeraar Rauwenhoff vermag het niet meer vol te houden, voor waarheid te prediken, wat slechts met dal dogma denkbaar zoude kunnen zijn, nl. God en onsterflijkheid. Wel nu, das Laub ist abgefallen, laat het dan eindelijken^ worden, laat het dan nu heeten hij de overtuiging van de eeuwigheid en onbegrensdheid van het Heelal; hier beneden moeten wij het zoeken, hier is onze blijvende plaats voor den geheelen duur van ons bestaan. Niet in een toekomst na dit leven, maar in dit leven ligt ons heil en het heil van allen. Dal. heil steeds schooner, steeds grooter te maken, dat is het ideaal wat de menschheid zich, na eeuwen strijds, gelukkig heeft verworven, want, hoe dwalende ook nog, wie is er, die, het zij zwak of sterk, niet de overtuiging bij zich ronddraagt, hel moet beter worden, beter hier op aarde in ons werkelijk vaderland!

De grootste hinderpaal is helaas tot nu toe nog altijd dat hardnekkig vasthouden aan de metaphysica welke dan ook. Weg daarmee voor goed uit het ontwikkelingsproces waarin wij ons heden ten dage bevinden en — ons ontbreekt het ideaal niet meer. En staat dat ideaal, dal dogma, geschikt voor onzen tijd eerst vast, dan ze.1 het ook niet ontbreken aan een krachtig idealisme.

De beschouwing over: «idealisme zonder ideaal» mag men terecht als een bijdrage betrachten, mede dienstbaar, om eindelijk daartoe le geraken, en daarom heeft de hoogleeraar Raüweniioff te recht aanspraak op den ongeveinsden dank aller weidenkenden.

k k ij t h e.

Koevorden, in Maart 1880.

-ocr page 69-

'_ __

-ocr page 70-

G KI)quot;RUKT B1.I

LIEBERS amp; Oo.