DOOR
Oud-Majoor-Commandant der dienstdoende schutterij te Leiden.
r
-----------
(i K li R. B E LI N I'' A N T K', — 1882. —
• ;;,. ■:. • ■ - ■ ■, ^ ^ . ,.r^ -Or 'i ^ • — • -Vquot; . -? - , . • • .J'- gt;- . -
1;; - ^ ■- ■ ,^-;5 f f ■ -. ■ , -■ • - ' ■■ , . -'J ■
• ■r-. ■ .■ ■ - ■- - ' : ■ ■■
^ • , . , • ^ -V'--- r.;■■■-, v v- v: ■
■ - - . - . . ;■ - - v / : - t
v' ^ ^ ^ ^ - ■;;
■ - - ■ quot; quot; -■ • - - -v: .- . ' •
lp | |
:~rïy |
.' 1 |
-■ ^quot;v; | |
. \ | |
. - - - - V-
•: ••j- .., v-
:v'
- ■ -T
. ■_- ' ■. • v- 4:;-.. '
If Vi . • •• — • • . - '- •;,, - ..• •quot; • : , • • •- . -.. - •gt;,- . .•-•• . «■- — - •gt;..• Jf'. ■?:.lt;gt; • • ,.
^ v- • r ■ ■ A.-quot;- •, ■ - ■, ' ;• ■- ' - -V; ■-•. ■ . gt;
■ ■. • - ■.■■ ■ ■. ; . . -• -.r ^
■ :■■■., quot; - • -■ - • ■ ■ -•■ w ; - ■ •
.. • -•• - ■ . - . . . — . -• - „ • ■ . .. I
'• -~gt;: r -gt; . ' .-V v • V • quot; - •
V.quot; ,• O': • ■' : -
■: ■ •
•/ -■
'■-.'y ■„ :':.A ' ' • • ^
•: -v^ . ■ ■-- quot;■ - :■ :-V - - . - - .
,■ .■ :
' |
■ /■- | |
.■■■?.. - ; -...•- | ||
Vj: |
..' J | |
A'y' |
IlS |
gt;. /■■£, .• |
gt;. - | ||
, - • •• v |
KIS |
? ■ _ -: '■: -• '■ '•■■■ : '• -.-v^ r , - ' gt;
•;■ ,. ■. . : ■ - ; . -
.- v .Sm
- • • i - . . . • ' . . -• ■,■• _ -C Z* . V ■; -r - _- ■ ;gt; . ... • .-i .-' .„ -
• ^ ... . ■ ■ ::j
■.v. :■-••, • ■; ■ •- . ■•• ... SW--.;. :...-- ■ .-• - . ' ■ .; ■.- • - . -■ .■ - . - •• •
■.v:, . .■■■- -, ■ ; - ' -., ,i-- J . ■ .. ■ . . . ■■ - , ■ ■
- ■ , •.' •- . ; .-■■■ : . quot; ' , - , .■., .,
-
. . ;• ; ■ quot;■■• -, . ■ : ^ ■' .. , - ;
vquot; ■ .-v' ■•' '• : -quot;f quot;v ■ - .
- v ; :,r- i/r
t ~ - . ^ ; t... 1 . •
— _
■_ - • . -*«. | |
A:, |
• 'S |
C '• - V , | |
hm V- • |
■t ;■ r |
'• ■ ■ | |
/'r; v--_ lt; | |
■ . |
Oud-Majoor-Commandant der dienstdoende schutterij te Leiden.
fi E B R.
Des Haag, BELINFANTE, — 1882. —
Gedrukt bij GEUR. BEUNFANTE, voorh.: A. Igt;. SCHLNIvËT..
I.
Toen ik in 1879 »Iets over de schutterijquot; schreef, stelde ik mij voor tegenspraak en wederlegging te zullen ondervinden op de beide hoofdpunten daarin behandeld: 1°. de tegenwoordige toestand der schutterij en de oorzaak van de gebreken daarvan; 2°. de middelen om in afwachting van en als voorbereiding tot eene nieuwe wettelijke regeling der levende strijdkrachten reeds dadelijk verbetering aan te brengen. Spoediger dan ik verwacht had zijn de wetsontwerpen tot regeling der militie en der schutterijen verschenen, en is alzoo het aantal wetsontwerpen op de schutterij weder met één vermeerderd. Het nieuwe ontwerp kortelijk te onderzoeken en naar aanleiding van gemaakte bedenkingen op eenige vroeger door mij behandelde punten terug te komen, is het doel waarmede ik opnieuw de pen opvat.
Ik begin met een woord van erkentelijkheid en waardeering tot den luitenant-generaal Knoop, den kapitein van ïuerenhout en den schrijver in den «Militairen Spectatorquot;, dat zij hun gevoelen over mijne brochure in het openbaar hebben willen uitspreken. (1)
Het was voor mij eene eer en voldoening, van zoo bij uitstek bevoegde zijde in meer dan een opzicht instemming te mogen ondervinden. Doch bovenal stel ik er hoogen prijs op, dat zij hunne bedenkingen en aanmerkingen op hetgeen door mij is voorgesteld om onverwijld in
(1) De generaal Knoop in „de Tijdspiegelquot; (Mei 1880) en de kapitein van ïuerenhout in „de Vragen des Tijdsquot; (.Tuli en Aug. 1880).
4
den bestannden toestand verbetering te brengen, hebben kenbaar gemaakt, omdat ik nu daardoor in staat ben mijne denkbeelden daarnaar te wijzigen.
Op mijne schets van den tegenwoordigen toestand der schutterij hel) ik wederlegging noch tegenspraak ondervonden. Alleen heeft de generaal Knoop de meening geuit, dat ik mij aan eenige overdrijving heb schuldig gemaakt met de bewering dat bij het uitbreken van een oorlog dadelijk beschikbaar heeten te zijn 16000 dienstdoende schutters met 4000 man kader, maar dat men werkelijk op niet meer zal kunnen rekenen dan 12000 dienstdoende schutters; dat het onverantwoordelijk zou zijn die met hun eigen kader, om de woorden van de grondwet te gebruiken, te laten «dienen tot verdediging des vaderlandsquot;; dat alzoo de schutterij eigenlijk tot niets dient.
«Laat het zijn,1' antwoordde de generaal daarop «dat bij het uitbreken van een oorlog onze schutterij maar een 16000 a 20000 geoefende manschappen aan het leger kan toevoegen — zij het zelfs maar 12000, — is dat dan niets?quot; Zeer terecht merkt de generaal aan dat de 12000 man wel degelijk iets is. Zij kunnen in de vestingen gebruikt worden. Evenwel, die 12000 schutters zijn geen «geoefende manschappenquot;, het zijn slechts schutters, voor de kleinste helft oud-miliciens, die bij den tegenwoordigen toestand der schutterij veel van hunne militaire waarde verloren hebben. Voorts veroorloof ik mij op te merken, dat ik ben uitgegaan van de stelling-dat de schutterij, wil zij voor de verdediging des vaderlands bij het uitbreken van een oorlog gebruikt kunnen worden, dadelijk moet kunnen leveren minstens 16000 a 20000 geoefende manschappen met kader, uitgenomen de hooge rangen (1). Ik had diis op het oog versterking
(3) „Binnen eene week 25000 goed geoefende schutters aan den Ussel.quot; Dit was de eiseh van den heer J. J. C. den Beer Poortugael, later Minister van Oorlog, blijkens het verslag van de bijeenkomst der vereeniging tot beoefening van de krijgswetenschap van den aes'equot; October ISüC, bl. 20.
5
en uitbreiding van hel leger te velde. Thans kan het leger op geen enkel schuttercorps van voldoende militaire waarde rekenen.
Ook mijn afkeurend oordeel over de schietwedstrijden onder de olticieren wordt door den generaal Knoop niet gedeeld en eenzijdig geacht.
Ik ben echter niet tegen de schietwedstrijden, ook al is vermaak daarbij hoofdzaak, mits de officieren die daaraan deel nemen hun eigen dienst kennen. Maar wat is het geval? Velen hebben wel ruimschoots tijd voor schietoefeningen, doch niet voor de hoog noodige theoretische en practische kaderoefeningen. Wat baat het een officier of hij al schiet als een scherpschutter, zoo hij niets van zijn eigen dienst kent, geen bevel kan voeren, het commando niet goed kan uitbrengen, zelfs niet weet hoe hij de sabel moet dragen?
Mijne aanmerking betrof hoofdzakelijk de Regeering; dat zij de wedstrijden juist onder officieren met de daaraan verbonden feesten aanmoedigt en daaraan een officieel karakter geeft door zich, ook op die feesten, te doen vertegenwoordigen door een hoofdambtenaar van het departement van Binnenlandsche Zaken. «Daardoorquot;, schreef ik op bl. 41, »kan slechts de dwaling veld winnen dat de schutterij maar eene aardigheid, eene;vermakelijk-heid is, dat zij alleen om de officieren beslaat, zoodat het meer zou aankomen op hun genoegen, dan op deugdelijke inrichting en op de bruikbaarheid van de schutterij zelve, op eene goede oefening van het kader en manschappen, op het leer en schieten van den gewonen schutter.quot;
Ook hetgeen door mij is gezegd over de wijze, waarop door de Regeering de wet wordt toegepast en uitgevoerd, is niet weersproken of wederlegd. Alleen twijfelt de schrijver in den Militairen Spectator of »al mijne beschuldigingenquot; wel gegrond zijn.
«Merkwaardig is het zondenregister, dat de schrijver met betrekking tot de toepassing en uitvoering der wet
6
èn wat de Regeering èn wat het gemeentebestuur van Leiden betreft, openbaar maakt. Het is bier de plaats niet om na te gaan in boever al die bescbuldigingen van den schrijver gegrond zijn. Zeer zeker bestaan er in dit opzicht tal van tekortkomingen...quot; enz.
Neen, niet slechts «tekortkomingenquot;, — noem het zorgeloosheid, venvaarloozing, verzuim, terzijdestelling der wet, gunstbetoon met opoffering van het belang der schutterij. Wanneer men gelieft nategaan wat er van rnijne «beschuldigingenquot; aan is, dan zal men de juistheid van deze harde woorden erkennen.
De «beschuldigingenquot; van het «zondenregisterquot; betreffen hoofdzakelijk: 1°. verzuim bij de ambtshalve inschrijving; 2°. onverschilligheid en verwaarloozing ten aanzien van de instructie; 3°. gunstbetoon met opoffering van bet belang der schutterij bij het opmaken der voordrachten voor de bezoldigde betrekkingen; 4°. het voordragen tot officier van daarvoor onbekwame personen.
Ik zal die punten nog even oprakelen.
ad 1quot;'. Artikel 9 der wet bepaalt: «Die bevonden zullen worden zich niet voor den 1 Junij te hebben doen inschrijven, zullen door het plaatselijk bestuur ambtshalve ingeschreven wordenquot; enz. Moeten nu die woorden aldus worden opgevat en toegepast, dat alléén zij die bevonden zullen worden zich niet vóór, maar wel na 1 Junij te hebben doen inschrijven, ambtshalve zullen worden ingeschreven, en dat zij die zich niet vóór noch na, dus in het geheel niet, hebben doen inschrijven, niet bedoeld zijn en niet ambtshalve ingeschreven zullen worden? Zoo ja, dan handelt het plaatselijk bestuur te Leiden zeer terecht; zoo neen, dan maakt bet zich schuldig aan plichtverzuim. Was de opvatting, dat die zich in het geheel niet doet inschrijven, niet ambtshalve ingeschreven zal worden juist, dan zou de schutterlijke dienst vrijwillig zijn. Feitelijk is zij dit te Leiden. Zoolang ik voorzitter van den schuttersraad geweest ben, herinner ik mij niet dat zich het geval heeft voorgedaan dat iemand ambts-
7
halve is ingeschreven, die zich niet uit eigen beweging — doch na 1 Juni — had doen inschrijven. Bij de jaar-lijksche inlijving in 1881 zijn door het plaatselijk bestuur ambtshalve ingeschreven en bij de schutterij ingelijfd 8 schutters die zich te laat hadden doen inschrijven; in 1880 7, en zoo was het ongeveer elk jaar. Herhaalde malen is het hoofd van het plaatselijk bestuur door mij op het gering aantal ambtshalve ingeschrevenen opmerkzaam gemaakt, doch zonder gevolg, zoodat ik zulks in de laatste jaren niet meer gedaan heb.
Waarom zouden de schutterplichtigen niet even goed opgespoord kannen worden als de belastingschuldigen ?
ad 2quot;'. Met de instructie is het bij de Leidsche schutterij treurig gesteld. Zooals ik in mijne vorige brochure heb vermeld, ontbreken bijna alle hulpmiddelen tot oefening, in de eerste plaats het personeel; en toch verbood de Regeering, dat door officieren en minderen uit het leger instructie gegeven wordt. Het merkwaardig stuk, waarbij dat verboden is, laat ik in zijn geheel hier volgen.
'b Gravenhage, 24 April 1879.
Wanneer officieren of minderen van het leger op daartoe in overleg met het gemeentebestuurquot; (?) „gedane aanvraag van den commandant eener schutterij zijn aangewezen, om bij de schutterij als instructeurs op te treden, dan geschiedt dit om hen die volgens de wet en naar den aard hunner schutterlijke betrekking met hot geven van onderwijs belast zijn, hierin voor te lichten en bij te staan, niet om hen wettelijk te vervangen. Om deze roden ben ik met u van oordeel dat de commandant eener schutterij niet bevoegd is leden der schutterij, officieren of minderen van de waarneming der schutterlijke diensten, waartoe zij uit den aard hunner betrekking geroepen zijn, uit ie sluitenquot; (1) „en de diensten op te dragen aan officieren en minderen van het leger, wier taak, zooals hiervoren is opgemerkt, slechts kan zijn het geven van voorlichting en het verleenen van bijstand aan hen, die deze naar het oordeel van den commandant der schut-
(1) Zoodanige uilsluilimj heeft te Leiden niet plaats gehad.
8
terij bij of ter zake van het volbrengen van de diensten aan hunne schutterlijke betrekking verbonden, behooven.
De Minister van Bimieiilandsclie Zaken, (get.) Kappeijne.
Dal een regeeringscollege, bijv. het bestuur eener gemeente of een lid daarvan zich niet mag laten vervan gen, wol voorlichten en bijstaan, is natuurlijk, maar bij het geven van militaire instructie is het inderdaad ridicuul. Men ziet hieruit tot welke dwaasheden het leiden kan, als het burgerlijk bestuur gezag wil voeren op zuiver militair gebied. Ik zal nu niet in herhaling komen van hetgeen ik over den inhoud der ministerieele aanschrijving en hare gevolgen gezegd heb ; ik kan volstaan met daarnaar te verwijzen. Alleen wil ik er nu nog bijvoegen, dat de aanschrijving was uitgelokt door een der officieren van de Leidsche schutterij, den oudsten kapitein-compagniescommandant, die zich over het geven van instructie door den militairen officier, een zeer geacht en bekwaam luitenant der infanterie, tot den Commissaris des Konings gewend had; deze had de zaak zekerheidshalve aan het oordeel van den Minister onderworpen; zijn gevoelen werd door den Minister bevestigd. De steller van het ministerieele stuk beroept zich op de wet, doch geheel ten onrechte. Er is geen enkel woord in de wet waarop hij zich beroepen kan. Men heeft hier alleen te doen met eene ministerieele aanschrijving van het jaar 1828, dus met een stuk van gelijke kracht als de bewuste aanschrijving van 24 April 1879.
Toen nu aan den lstou luitenant-adjudant der schutterij door mij moest worden opgedragen, zelf instructie te geven, verzocht hij zijn ontslag uit die betrekking.
ad 3quot;'. Ik kom nu nog tot de «beschuldigingquot;, dat het belang der schutterij aan gunstbetoon is opgeofferd.
De betrekking van lste luitenant-adjudant vacant zijnde, verzocht ik schriftelijk d.d. 3 Juni 1879 aan Burgemeester en Wethouders, dat aan de hooge Regeering werd voorgesteld om de waarneming van de betrekking van
9
luitenant-adjudant optedragen aan een officier der infanterie. Inmiddels had een der officieren van de schutterij, de kapitein R., reeds naar de vacante betrekking gesolliciteerd. Er waren onder de officieren meer die de betrekking van luitenant-adjudant, waaraan een tractement van / 000 verbonden is, wenschten, en daaronder twee die als onderofficier in het leger gediend hadden, terwijl de kapitein R. niet meer dan milicien is geweest. Ik twijfelde echter niet of mijn verzoek zou in het belang der instructie en vooral van de vorming en opleiding van kader ingewilligd worden. Tot mijne verwondering bleek mij al dadelijk dat Burgemeester en Wethouders niet ingenomen waren met mijn verzoek. Althans zij verzochten mij het toe te lichten en hun tevens mijn gevoelen medetedeelen aangaande »de geschiktheid van den sollicitant R.quot; Ik voldeed aan hun verlangen en berichtte, mijn ongunstig oordeel zoo zacht mogelijk uitdrukkende, dat deze sollicitant, «hoewel geen onverdienstelijk schutler-officier, echter de vereischte geschiktheid voor de betrekking van luitenant-adjudant niet bezatquot;. Burgemeester en Wethouders schreven daarop d.d, 9 Juni 1879:
Na aandachtige overweging van uwe missive van ö Juni 1.1. hebben wij de eer UHoogEd. Gestr. mede te deelen, dat wij ons niet wel kunnen vereenigen met uw voorstel om te bevorderen dat de betrekking van luitenant-adjudant aan een officier der infanterie worde opgedragen. Het komt ons voor dat zoodanigo benoeming niet wenschelijk zou zijn in het belangquot; (ik spatieer) „van een ge regel don gang van zaken bij de schutterij, te meer nu zich voor bedoelde betrekking reeds een officier der schutterij heeft aangemeld, welke persoon door ÜIIoogEd. Oestr. als een niet onverdienstelijk schutter-otficier wordt aangemerkt. Wij nemen uit dien hoofde de vrijheid UHoogEd. Gestr. beleefdelijk in overweging te geven om bij het advies tot het verleenen van een eervol ontslag aan den Isten luitenant-adjudant v. L. voor die betrekking in de eerste plaats aantebevelen don kapitein R.
Ik zou haast vragen; was het ernst of kortswijl, mij in overweging te geven den kapitein R- in de eerste plaats
10
aantebeveleir? Burgemeester en Wethouders maken wel gretig gebruik van de onbeduidende en louter welwillendheids uitdrukking, «niet onve r dienstel ij k schut ter-officierquot;; maar dat ik den sollicitant voor de betrekking van luitenant-adjudant ongeschikt heb geoor-f|eelfl — en dit zegt of beteekent veel — daarvan nemen zij hoegenaamd geen notitie.
Door mij is daarop d.d. 13 Juni 1870 geantwoord;
Tot mijn leedwezen vernam ik uit uw schrijven van den 9 dezer maand 5()2 dat gij u niet veroonigen kunt mot mijn voorstel om te bevorderen dat de betrekking van luit.-adjudant aan een oft'ieier der infanterie wordt opgedragen. Ik kan niet nagaan op welken grond zoodanige benoeming u in het belang van een geregelden gang van zaken bij do schutterij niet wenschelijk voorkomt. Naar mijn oordeel zou die geregelde gang van zaken, dien gij met mij wenscht, — en die door do wijze waarop sedert lang do betrekking van luitenant-adjudant is vervuld, verstoord ig) — juist worden hersteld en verzekerd, en zal het in het algemeen aan de belangen dor schutterij uitermate bevorderlijk zijn, wanneer die betrekking aan een daarvoor geschikt officier van het leger wordt opgedragen. Ik neem dus do vrijheid u nogmaals beleefd doch meternstigen aandrang te verzoeken de noodige stappen daarvoor te willen doen, opdat zoo spoedig mogelijk aan den bestaanden toestand, die voor de oefeningen zeer belemmerend is, oen einde kome.
Wat nu don sollicitant R. betreft, zoo mag ik mijne bevreemding niet ontveinzen dat gij mij, na het door mij aan u uitgebracht advies, in overweging geeft hem in de eerste plaats bij u aan te bevelen voor de betrekking van Isto luitenant-adjudant, er tevens op wijzende dat ik zelf dien heer een niet onverdienstelijk schutte r-officier noem. Men kan een niet onverdienstelijk schutter-otficier zijn en toch de geschiktheid en bekwaamheid voor luitenant-adjudant missen. In dien zin heb ik dan ook naar mijne overtuiging geadviseerd, de verdiensten van den heer R. niet willende verkleinen en tevens aan de waarheid getrouw blijven.
Het zij mij ton slotte veroorloofd, u onbewimpeld te zeggen dat naar mijn gevoelen eene zoodanige aanbeveling zou zijn eene daad van gunst, met opoffering van het belang der schutter ij.
Daarop ontving ik van Burgemeester en Wethouders d.d, 23 Juni de volgende mededeeling:
11
Wij hebben ile eer ÜHoogEd.G. mcdetodeelen , dat wij ons niet hebben kunnen vereenigen mot uw voorstel, strekkende dat do betrekking van Isto luitenant-adjudant bij de d.d. schutterij alhier wordt opgedragen aan een officier der infanterie en dat de daaromtrent door ons met UHoogEd. Gestr. gevoerdo correspondentie, in afschrift aan den Commissaris des Konings '3 toegezonden, terwijl tevens voor de bedoelde betrekking door ons is voorgedragen de kapitein R.
Wat Burgemeester en Wethouders aan den Commissaris des Konings hebben geschreven, weet ik niet, wèl is mij diens antwoord bij afschrift medegedeeld. Dat antwoord, ook een merkwaardig stuk, luidt als volgt:
's Gravenhage, 1 Juli 1879.
Na overweging van den inhoud van uwen brief van 19 Juli 1879, 572, S. en de briefwisseling gevoerd tusschen uw college en den heer commandant der dienstdoende schutterij in uwe gemeente, betrettende de vervulling van de betrekking van luitenant-adjudant bij gemeld corps, is ook mijne zienswijze gevestigd dat volgens de wetquot; (?) .,op do schutterijen die betrekkingquot; (ik spatieer) „behoort opgedragen te worden aan iemand die tot de schutter ij b e li o o r t, en van wien met e e n i g o n grond verwacht mag worden dat hij voor de richtige vervulling voldoendequot; (?) „waarborgen aanbiedt. Do benoeming van eenen officier van het leger acht ook ik minder aanbevelenswaardig. Zij komt mij voor niet te liggen in den geest der schutterij wetquot; (?) „daargelaten dat zo aanleiding zou kunnen geven tot niet ongegrond misnoegen bij het kader officieren tot de schutterij behoorende.
Hoezeer evenwel niet blijkt dat de kommandant der schutterij, kapitein R. niet den meest geschikten candidaat acht voor de te vaceeren betrekking, blijkt echter niet uit de stukken of zijns inziens bij de schutterij zich iemand bevindt die als titularis voor het luitenant-adjudantschap in aanmerking zou kunnen kunnen komen. Wilt hieromtrent nader het gevoelen inwinnen van den commandant en zoo verre dat nader overleg tot gunstigon uitslag leidt en gij u eventueel mot zijne aanbeveling kunt vereenigen, mij eene gewijzigde door u gezamentlijk ondorteokende voordracht toe te zenden.
De Commissaris des Konimjs in de Provincie Zuid-Holland^ (get.) FOCK,
12
Onder de officieren was niemand, die naar mijn oordeel voor de goede vervulling van de zoo gewichtige betrekking van luitenant-adjudant in aanmerking kon en tevens wenschte te komen; anders zou ik natuurlijk geen militair officier gevraagd hebben. Ik bleef dus bij mijn verzoek, en deed nog persoonlijk eene poging om den Commissaris des Konings van gevoelen te doen veranderen. Toen mij dit niet gelukte, vroeg ik den Commissaris of ik mijn verzoek rechtstreeks tot den Minister mocht richten. Die vraag werd zelfs euvel opgenomen, in plaats van toestemmend beantwoord. Ik gehoorzaamde en wendde mij niet tot den Minister. Of echter de Commissaris met zulks te weigeren zijne bevoegdheid niet te buiten is gegaan, lag niet aan mij te beoordeelen. Ik heb intusschen alle reden om te gelooven, dat de Minister ditmaal niet, zooals met de aanschrijving van 24 April 1879, van betzelfde gevoelen was als de Commissaris, maar dat mijn verzoek — zoo het tot hem gekomen ware — zou zijn ingewilligd.
En nu vraag ik: door wie is het mij als commandant onmogelijk gemaakt goede instructie te laten geven aan kader en manschappen? en door wie is het belang der schutterij aan gunstbetoon opgeofferd?
Ik achtte mij eindelijk als commandant niet verantwoord den bestaanden toestand vooral van het hard achteruitgaand kader te laten voortduren, en besloot op het einde van het afgeloopen jaar nog eene laatste poging te doen om ten minste eenigszins in de behoefte aan instructie en vooral in de vorming en opleiding van kader te voorzien, üit laatste moet door vrijwillige oefening geschieden; ook de winter-oefeningen der schut-ters zijn vrijwillig; daarbij was althans het geven van instructie door een officier en door instructeurs niet verboden. Ik wendde mij tot den generaal-majoor, bevelhebber in de militaire afdeeling, als belast mei het toezicht op de oefeningen der schutterij en op de voltalligheid van het kader en verzocht diens medewerking
tot het verkrijgen van een officier van de infanterie. De bevelhebber die reeds eenigen tijd vroeger door mij met den toestand der instructie bij de Leidsche schutterij bekend gemaakt was, verklaarde zich bereid aan mijn verlangen te voldoen; Z.H.E.Gestr. gaf mij tevens den raad om bij het door mij nader in te zenden schriftelijk verzoek reeds dadelijk een officier optegeven, die bereid zou zijn tot bet geven der bedoelde instructie. Hieraan werd door mij voldaan. Een officier van het garnizoen te Leiden, door den kolonel-commandant van bet 4'10 regement infanterie daartoe aangewezen, verklaarde zich
C O quot;
bereid.
Bij de militaire autoriteiten ondervond ik dus alle medewerking; geheel anders was het ook nu weer bij de burgerlijke. Eenigen tijd na het inzenden van mijn verzoek werd ik ontboden bij den Commissaris des Konings, in wiens handen mijn verzoek gekomen was. Tot mijne groote verbazing moest ik toen vernemen, dat mijn verzoek niet alleen niet werd ingewilligd, maar dat mijne demarche bij den bevelhebber door den Commissaris des Konings hoogelijk werd afgekeurd, ja mij zelfs zeer kwalijk werd genomen.
Toen begreep ik niet langer nuttig werkzaam te kunnen zijn als commandant der schutterij, en besloot mijn ontslag te vragen.
De Regeering wenschte niets liever dan dat. Thans gaan de zaken bij de schutter ij te Leiden haar ge regelden gang, geheel ten genoegen der Regeering. De schutters «schutterenquot;; de officieren leeren schieten.
Ik ben met de behandeling der «punten van beschuldigingquot; eenigszins uitvoerig geweest, omdat ik tevens wilde doen uitkomen, hoe belemmerend en nadeelig de «zorgquot; van burgerlijke besturen en autoriteiten voor de schutterij als militaire macht zijn kan, en ik hoop de overtuiging te hebben doen veldwinnen dat eene afdoende verbetering, eene hervorming van de schutterij in
eene krijgsmacht, niet te verwachten is, zoolang zij niet geheel aan die zorg is onttrokken.
Het zal nu wel niet overal zoo erg gesteld zijn als te Leiden. Zeer zeker zijn er gunstige uitzonderingen; maar dat het mogelijk is dat — zooals te Leiden is geschied,— als een commandant programma's voor de oefeningen en voor een examen van officier heeft opgemaakt en die, na door de bevoegde autoriteit te zijn goedgekeurd, wil invoeren, en daaraan uitvoering geven, hem door de burgerlijke overheid de middelen daartoe worden onthouden ; — dat terwijl hij, bij gebrek aan personeel voor het geven van instructie, van de militaire overheid instructeurs, officieren en onder-officieren, kan krijgen, de b u r g e r 1 ij k e overheid verbiedt dat door hen instructie wordt gegeven; — dat eindelijk, terwijl de commandant voor de vervulling van de betrekking van luitenantadjudant een bekwaam en geschikt officier (n.1. een officier van de infanterie) vraagt, de burgerlijke overheid hem een schutter-officier opdringt, die voor die betrekking niet geschikt is; — dat dit mogelijk is, is al reden genoeg om de schutterij geheel aan het burgerlijk gezag te ontrekken.
Vraagt men nu, hoe het mogelijk is dat zoo iets te Leiden is geschied ? Hoe zich dat laat verklaren ? dan is mijn antwoord aldus. Er bestond onder de officieren der Leidsche schutterij een anti-militaire, een echte schuttergeest. Men wilde bij de oefeningen van de schutterij van geen leger weten (wel van muziek). Op zich zelf was dit niets. Die geest ware licht te fnuiken geweest, zoo zij maar geen instemming en steun bij de Regeering had ondervonden. Dit was helaas het geval. De Regeering was op de hand der officieren. Bij haar schuilt een andere geest, die nog veel meer kwaad aan de schutterij doet, nog veel machtiger is dan een anti-militaire of schuttergeest onder de officieren. Bij haar schuilt een onzichtbare vijand, die eiken doortastenden maatregel tot verbetering tegenhoudt. Die vijand is de onverschilligheid
15
en lauwheid, de onbezorgdheid en gemakzucht, die hare handelingen in zake de schutterij beheerscht.
De schutterij verkeert in zoodanigen toestand van broosheid en ziekelijkheid, hoewel met een waas van gezondheid overtrokken, dat een krachtige hand noodig is om haar uit dien toestand op te heffen en haar daartoe in de eerste plaats te onttrekken aan de slechte zorg der burgerlijke overheid. Die krachtige hand ontbreekt. Zeer terecht schreef de generaal Knoop;
«Indien onze regeerders hun gemoed geheel uitspraken, zonder veinzerij of bewimpeling, zouden zij zeggen: Laat ons toch, in 's hemels naam, dat vraagstuk over de schutterij maar onaangeroerd laten; laat alles blijven, zooals het is; we hebben het er zoolang mee gedaan; wij zullen het er nog wel langer mee doen. Wat een dwaasheid, om ons nieuwe inspanningen te getroosten en het volk nieuwe lasten opteleggen. Zooals het nu gaat, gaat het immers goed?quot;
Daardoor laat het zich verklaren dat, terwijl iedereen over de onbruikbaarheid van de schutterij klaagt, er niet alleen geen verbetering komt, maar dat zelfs pogingen tot verbetering bij de Regeering zelve tegenwerking ondervinden. Ik ben gedurende de 12 jaren, dat ik commandant eener dienstdoende schutterij geweest ben, tot de overtuiging gekomen, dat het aan de Regeering te wijten is, dat de schutterij in een toestand van ziekelijkheid en onmacht verkeert, dat zij niet meer is dan eene ijdele vertooning, eene schijnweerbaarheid.
II.
Ik heb in het tweede gedeelte mijner brochure «Ietsquot; enz. aangegeven op welke wijze de schutterij, in afwachting van eene nieuwe wettelijke regeling, reeds onder de bestaande wet zou kunnen verbeterd worden en in staat gesteld om binnen 8 dagen '16000 a '20000 geoefende schutters met voor een groot deel eigen kader, en 6000 a 7000 schutters die alleen goede voorbereidende oefeningen gehad hebben te leveren, dat alzoo de schutterij in zoover in staat kan zijn haren grondwettigen plicht, de verdediging des vaderlands, te vervullen, dat zij aan het leger dadelijk eenige versterking kan geven, waartoe zij thans niet bij machte is.
Hierop heb ik tegenspraak en wederlegging ondervonden. Ik zal mij veroorlooven de tegen mijne denkbeelden gemaakte bedenkingen na te gaan, en vlei mij eenige daarvan te kunnen opheffen.
Indien ik met eenigen grond verwachten kou dat het voorgedragen wetsontwerp eene afdoende verbetering van de schutterij zal aanbrengen, haar hervormen zal tot eene deugdelijke militaire macht, dan zou ik op mijne denkbeelden niet zijn teruggekomen en zou het onnoodig geacht hebben de pen weder op te vatten. Doch ik heb die verwachting niet en zou het voor 's lands weerbaarheid betreuren, indien het wetsontwerp werd aangenomen.
Maar mocht het verworpen worden, dan moet er onverwijld iets gedaan worden om den bestaanden onhoud-baren toestand der schutterij te verbeteren. Het nieuwe wetsontwerp is lapwerk, waarmede men weer onbezorgd
17
de toekomst tegemoet zou gaan. Er moet eene afdoende radicale verbetering komen, en ik blijf bij mijn gevoelen, dat verbetering, onverwijlde verbetering, niet alleen dringend noodzakelijk is, maar tevens dienen kan om den weg te bereiden tot een betere wettelijke regeling, hetzij schutterijwet, hetzij tot iets anders.
Op een hoofdpimt mijner beschouwing stemmen de bij uitstek gevoegde mannen, op wier oordeel ik mij beriep, onvoorwaardelijk met mij in; zij erkennen ten volle dat de schutterij moet staan onder krijgsbestuur, dat het bestuur over haar van het departement van Binnenlandsche Zaken moet overgebracht worden bij het departement van Oorlog. De generaal Knoop noemt dit »eene zeer heilzame maatregel, maarquot;, laat hij er dadelijk op volgen, »men heelde zich niet in dat die zoo gemakkelijk is uit te voeren; alleen eene zeer bekwame en zeer krachtige Regeering zal daarin slagen en den tegenstand overwinnen van de gehechtheid aan sleur en gewoonte, van de gemakzucht en het eigenbelang, van den klein-geestigen naijver van hen, die noode het zoo lang uitgeoefende gezag zullen afstaan.quot; Eenige bladzijden vroeger liet de generaal zich over de uitvoering der wet en het streven om de schutterij te verbeteren aldus uit : «dat streven wordt niet ondersteund door hen die dat kunnen en moeten doen. Die geest van flauwheid en traagheid, die bij de behandeling van zoo vele onzer groote volksbelangen valt op te merken, doet zich ook gelden bij die kwestie van de schutterij; daarover wordt veel gesproken en geschreven, aan groote woorden geen gebrekquot; [getuige de memorie van toelichting bij bet nieuwe wetsontwerp] »maar krachtige, verstandige handelingen verwacht men te vergeefs.quot;
De Regeering rekent bij de natie op vaderlandsliefde, toewijding, geestdrift, ijver enz. Maar wat legt zij zelve aan den dag ? Het is inderdaad bedroevend boven aangehaalde regels van een man als onzen generaal Knoop te moeten lezen. Zij zijn beschamend voor onze regeerders
18
en 't is onverklaarbaar dal zij er doof voor zijn en blijven.
De generaal is ook van oordeel dat de schutterij beter zou zijn indien het streven naar verbetering door de Regeering werd ondersteund. Hoeveel te meer zou zij dan wel verbeterd kunnen worden, indien de Regeering zelve krachtig en verstandig handelend optrad ?
Ten aanzien van mijne voorstellen, zegt de generaal ten slotte, dat hij aanvankelijk voornemens was daarop enkele aanmerkingen te maken en uiteen te zetten wat naar zijn oordeel betere middelen zouden zijn om onze schutterij in staat te stellen de plichten te vervallen, die de grondwet baar oplegt. De generaal heeft ecbter dat voornemen laten varen en laat voor een oogenblik zijn eigen oordeel plaats ruimen voor het mijne, om zich daarbij aantesluiten. »Wat Scbeltema voor de schutterij wil is niet volmaakt, het geeft stof tot aanmerkingen -- maar er is veel goeds in; zeer zeker zal de verwezenlijking van zijne denkbeelden een beilzamen invloed uitoefenen op onze schutterijen en die veel beter maken dan zij thans zijn.quot;
Door den kapitein van Tuerenbout worden gewichtige bedenkingen gemaakt.
Hij gelooft wel dal op de door mij aangegeven wijze binnen weinige dagen zestien tot twintig duizend geoefende schutters te leveren zijn. «Maar biermede is dan ook alles gezegd. Rruikbaar zullen die schutters niet dadelijk wezen, wanneer ze, zooals de schrijver wil, in compagniën en bataljons vereenigd worden. Immers, ook al worden de miliciens met het oog op de schutterij in hun laatste dienstjaar nog eenigen tijd geoefend, dan neemt dit toch niet weg dat er onder de rustende schutters, die vroeger gediend hebben, zullen zijn die in 4, 3 of 2 jaren geen enkele oefening meer gehad hebben en van een samenvoeging van zulke elementen met dienstdoende schutterijen, zoodanig dat, zij de meerderheid uitmaken, onder kader dat hen niet kent en dat zij niet kennen, zijn groote verwachtingen niet gewettigd.quot;
19
Ik heb alleen van bataljons-commandanten gespreken omdat die er thans zijn, maar het is mijne bedoeling dat de schutterij geen grooter zelfstandige afdeelingen zal leveren dan compagniën. Wat nu betreft het voorname punt, de bruikbaarheid, zoo veroorloof ik mij optemerken, dat de bedenking van den kapitein v. T. alleen betreft die compagniën, waarbij rustende schutters zijn ingedeeld.
De compagniën die het eerst gereed moeten zijn. zijn uitsluitend samengesteld uit dienstdoende schutters, die hun kader kennen. Zij behooren tot dienstdoende scliut-terijen en zijn steeds zoo aan manschappen als kader compleet. Ten aanzien van de andere compagniën, die eenige dagen later gereed moeten zijn, is de bedenking van kapitein v. T. niet ongegrond. Deze zijn samengesteld uit al de overige dienstdoende en uit de jongste lichtingen rustende schutters, en zullen in de eerste dagen veel te wenschen overlaten. Of zij spoedig bruikbaar zullen zijn, hangt veel af van eene goede organisatie in vredestijd en vooral van de goede instandhouding der rustende schutterijen. In oorlogstijd moeten de compagniën dadelijk gevormd kunnen worden, daartoe moeten zij in vredestijd van tijd tot tijd met het kader opkomen. Dit mag bij de rustende schutterij tot hare instandhouding geschieden.
Het aantal dienstdoende en bij het leger gediend hebbende schutters, dat bij het uitbreken van een oorlog dadelijk beschikbaar is, is door mij gesteld op 10000, doch door doeltreffende maatregelen geloof ik dat dit wel op ruim 12000 gerekend kan worden. De dienstdoende schutters kan men bijna allen dadelijk hebben vóórdat de vijand in het land is. Voor de 50 eerste compagniën zijn noodig 9000 man; alzoo blijven nog 30U0 dienstdoende schutters over. Voor een tweede 50tal compagniën zijn dus nog noodig 600Ü rustende schutters, die vermoedelijk gevonden kunnen worden uit de twee jongste lichtingen. Dal zijn mannen van 26 en 27 jaar, die hoogstens in twee jaren geen oefening gehad hebben, maar wel van tijd tot tijd zijn opgekomen. Zij kunnen gewapend worden
20
volgens art. 73, en volgens art. 74 kunnen de rustende schutterijen tot zoodanige diensten opgeroepen worden als tot hare instandhouding vereischt wordt. Indien men maar ernstig wilde, zou er dus veel gedaan kunnen worden om in vredestijd het tweede 50tal compagniën behoorlijk te organiseeren. De rustende schutters van de twee jongste lichtingen zullen wel veel van den dienst vergeten zijn, maar daarentegen zijn het meerendeels landlieden, flinke kerels, die vermoeienis kunnen doorstaan en dus dadelijk goed aangepakt kunnen worden; die, als zij het soldatenpak aan hebben en weer in militaire omgeving zijn, spoedig wel weer soldaat zullen zijn. Ik zal nu niet beweren, dat van die compagniën dadelijk groote verwachtingen gewettigd zijn, maar iets anders is het «bruikbaar te zijnquot;; en dat zullen zij spoedig wel kunnen wezen, mits onder goede aanvoering en met goed kader. Het zijn alle mannen die gediend hebben en die weten wat tucht en discipline is, dat is veel waard; de gedachte dat het nu geen uitrukken is naar een kamp, maar tegenover een werkelijken vijand, dat hij binnen weinige dagen »in 't vuurquot; zal zijn, kan van gunstige uitwerking zijn op den oud-milicien en spoedig in hem terugroepen wat hij vroeger geleerd heeft en hem nu te pas zal komen. Ik geloof inderdaad dat zulke compagniën, als zij eenige dagen onder de wapenen zijn geweest, niet te versmaden zijn, maar ik zeg nogmaals: op het kader en vooral op de aanvoering komt het aan.
Het oordeel van den schrijver in den Militairen Spectator is nog ongunstiger dan dat van den kapitein v. T. «IJlt zulke elementen (gedeeltelijk dienstdoende, gedeeltelijke rustende schutterij, wat met de kaders insgelijks het geval zal zijn) samengestelde korpsen zullen geruimen tijd behoeven eer zij den noodigen samenhang, de ver-eischte tucht en het onwrikbaar vertrouwen in hun aanvoerder hebben die in den tegenwoordigen tijd onmisbaar zijn.quot; Wat het kader betreft, dit moet altijd bij eene dienstdoende schutterij aanwezig zijn en wie tot
21
liet gedeelte schutterij-kader behoort, moet dienstdoend zijn, ook al is hij inwoner van eene gemeente waar de schutterij rustende is.
Er is voor mijne 100 compagniën betrekkelijk niet veel schutterij-kader noodig, maar het moet goed en bruikbaar zijn. Wat overigens die compagniën betreft, welke mee-rendeels uit rustende schutters bestaan, zoo is het niet te ontkennen dat zij niet aan den eisch, door den schrijver in den Militairen Spectator gesteld, zullen voldoen; maar ik veroorloof mij de vraag, of die eisch niet wal te hoog gesteld is voor schutterij? Zal eene compagnie van het leger, als in het voorjaar al de lichtingen plotseling worden opgeroepen, aau dien eisch voldoen? Gesteld er was geen schutterij maar leger met reserve. Zouden dan de reserve-manschappen (ik laat het kader er nu eens buiten) dadelijk aan dien eisch beantwoorden?
De vereischte tucht zal dunkt mij, niet ontbreken, liet zijn immers alle oud-miliciens, die aan tucht gewend zijn geweest. Er moet echter gezorgd worden dat in den oud-milicien die dienstdoende schutter wordt, de geest van tucht en discipline onderhouden en er niet uitgebracht wordt; bij den rustenden schutter tevens oud-milicien, zal die geest, al is hij verflauwd, in de militaire omgeving herleven. Het maakt een groot verschil of die geest van gehoorzaamheid en ondergeschiktheid, van tucht en discipline er eenmaal als soldaat is ingebracht en dus slechts opgewekt behoeft te worden, dan wel of die in een schutter, die niet gediend heeft, er ingebracht moet worden, terwijl hij als schutter dient. Dit laatste houd ik voor onmogelijk.
Geheel iets anders is het vertrouwen in den aanvoerder. Bestaat dat vertrouwen, dan is het zeer bevorderlijk aan de tucht, doch dit hangt niet van den soldaat of schutter af, maar van den aanvoerder. Deze nu zal, behoudens enkele uitzonderingen, met een deel van het kader uit het leger moeten komen; en zoo kom ik lot eene bedenking, ook door den kapitein v. T. gemaakt en die
22
wel de gewichtigste van alle is. Zij betreft de kaderkwestie.
Het leger kan geen kader missen, het komt thans zelf officieren te kort. En daar staat tegenover: de schutterij moet eenig leger-kader hebben, per compagnie minstens één officier als commandant en dan nog één luitenant en twee onderofficieren; en dat leger-kader moet nog wel bij uitstek goed zijn.
Ik kan dat bezwaar niet opheffen. Doch hoe men de levende strijdkrachten ook regelen moge, als het leger te klein is om het vaderland alleen Ie verdedigen en daartoe steun en uitbreiding behoeft, dan zal het altoos voor aanvoering en een deel van het kader van de hulptroepen moeten zorgen; daar is niets aan te doen.
De kapitein v. T. wil alleen de gediend hebbende schutters van den Isten i)an tot dadelijke versterking van bet leger gebruiken en wel als aanvulling van de gapingen in de gelederen. Hij rekent daarbij op 28000 man, volgens het regeeringsverslag of den algemeenen numerieken staat van den lstcquot; ban; maar de cijfers van dien staat deugen niet (1). Aangenomen dat er 15000 dadelijk beschikbaar zijn, is dit aantal dan te benutten enkel tot aanvulling dei-gapingen in hel leger? Is dat aantal niet veel te groot, en zal enkel aanvulling van de gapingen in de gelederen genoegzaam steun en uitbreiding aan het leger geven? Zal het leger niet spoedig door korpsen of afdeelingen versterking noodig hebben, en hoe zal men daarvoor kader krijgen? Zoo men die korpsen wil vormen uit de overige schutters, uitsluitend met schutterij-kader, dan zal er heel wat tijd verloopen, voordat zij bruikbaar zijn. De kapitein v. T. zal volgens zijn voorstel dadelijk hoogstens 15000 man hebben, terwijl volgens hel mijne op 25000 gerekend kan worden. Voorts zijn onder de 15000 van
(1) Ik heb dit in mijne vorige brochuro blz. 17 aangetoond. Zoo was bijvoorbeeld volgens dien staat op 1 Jan. 1879 de lBle ban sterker dan de geheele schutterij.
23
kapilein v. T. begrepen reserve-schutters, terwijl mijn cijfer van 25000 geheel uit het actieve gedeelte van de schutterij komt.
Eindelijk nog de bedenking, dat de 6000 a 7000 niet gediend hebbende schutters lsto ban tot compagniën gevormd, voor dadelijk gebruik zeer weinig waarde hebben en daarvoor althans aan het leger geen kader onttrokken zou mogen worden Welnu, men late die 6000 a 7000 alleen tot aanvulling van de gelederen in het leger dienen. Hierdoor is deze bedenking vervallen.
Nu blijven nog over een paar bedenkingen van geheel anderen aard, door den kapitein v. T. gemaakt.
Er is gewezen op een wettelijk bezwaar: artikel 75der wet staat in den weg. Maar is voor overtreding daarvan niet veel tot verschooning te zeggen? Indien plotseling het vaderland in gevaar geraakt, zal zij dan niet onvermijdelijk zijn, zoolang de toestand niet beter door de wet geregeld is'? In 1830, zei I's ook in 1870 kon men zich aan de wet houden. Maar wanneer de tijd van voorbereiding ontbreekt, wanneer de vijand ons geen tijd daartoe laat, wat zal men dan doen ? Dan breekt nood wet. Of zal men zich dan aan eeu verouderd wetsartikel vastklemmen en daaraan het vaderland opolïeren'? Neen! Dan zal men uit de schutterij nemen wat dadelijk bruikbaar is, en dankbaar zijn dat in vredestijd daarop is gerekend. Ik geloof dus, dat ik over dit bezwaar mag heenstappen.
Eene andere bedenking is, dat de wet in tijd van oorlog de plaatsvervanging toelaat. «Men heeft dus geen enkelen waarborg dan juist dan niet vele geoefenden, o. a. ook uit de kaders, de afdeelingen waartoe zij behooren verlaten om óf vrijwillig uitterukken óf zich door anderen, wellicht ongeoefenden, te doen vervangen. Hoe goed dus ook de indeeling gemaakt moge worden, bestaat niet de minste zekerheid dat juist op het beslissende oogenblik niet die indeeling geheel ui' grootendeels in duigen zal liggen.quot; Deze bedenking kan ik niet toegeven. Immers,
24
de vrijwilligers zijn bestemd om in do eerste plaats uitterukken. Zijn dit gedienden, dan rukken zij toch in de eerste plaals uit met de compagniën gedienden; zijn dit geen gedienden en niet genoeg geoefend, dan kunnen zij niet dadelijk ingedeeld worden bij troepen die dadelijk uitrukken. En wat de vervanging betreft, in oorlogstijd is een plaatsvervanger zeer duur; die in vredestijd er geen heeft kunnen betalen, zal het waarschijnlijk in oorlogstijd nog minder kunnen doen. Nu bij ons geen algemeene dienstplicht bestaat, zijn de gedienden meestal menschen uit de minder gegoede klassen, die zich niet doen vervangen, maar eer anderen vervangen. Ik geloof dus niet dat de plaatsvervanging eenige noemenswaardige afbreuk aan de indeeling zal doen.
Ik meen hiermede alle gemaakte bedenkingen te hebben behandeld en vlei mij de meeste te hebben kunnen opheffen. Slechts eene, en wel eene zeer gewichtige, is in hare volle kracht blijven beslaan. Zij betreft het kader.
De schutterij zelve kan — wanneer zij eene ernstige zaak wordt en de betrekking van officier niet meer is eene ij dele, niets beduidende betrekking, waartoe niet de minste bekwaamheid en geschiktheid vereischt wordt, — door doeltreffende maatregelen wèl eenig bruikbaar kader leveren, maar op verre na niet voldoende voor de geheele schutterij.
Afschaffing van de plaatsvervanging bij het leger zou het eenige middel zijn om een goed en weinig kostbaar schutterijkader te verkrijgen; anders zit er niets op, dan vermeerdering van het infanterie-kader. Dit zal geld kosten, — maar goed besteed geld. Al wat de sclmtterij thans kost, is onnut uitgegeven geld. Wil men de schutterij verbeteren, dan behoeven de tegenwoordige kosten weinig en alleen ten behoeve van het kader te worden verhoogd. Maar door deze verhooging zullen alle kosten voor de schutterij in plaats van weggeworpen geld, eene nuttige uitgaaf kunnen worden.
Ik kom nu tot het oigenlijke doel van deze blad/jjden, de beoordeeling van liet nieuwe wetsontwerp, en ineen niet beter te kunnen doen dan de algemeene beschouwingen in de memorie van toelichting op den voet te volgen.
Daarbij wordt eerst vermeld welke rol door de Regeering aan de schutterij wordt toegedacht, en voorts achtereenvolgens behandeld:
onder § 3 en 4 de sterkte;
» » 5 en 6 de oefeningen; » » 7 het kader;
» » 8—10 de organisatie, en » » 11 de tucht.
De Begeering belooft zeer veel met haar nieuw wetsontwerp. Zij is thans van oordeel dat het eerste gedeelte van de dubbele taak die de grondwet aan de schutterij opdraagt, de verdediging des vaderlands, ontegenzeggelijk de meest gewichtige is. Deze taak is volgens de Regeering ook daarom de meest, gewichtige, «omdat voor de inrichting eener militaire macht, andere en hoogere eischen moeten worden gesteld dan voor die eener burgerwacht.quot; quot;Vroeger heette het: schutterij is geen leger en behoeft ook geen leger te zijn. Thans zet de Regeering — en zeer terecht — voorop, dat de schutterij moet zijn eene militaire macht, alzoo leger. Zij voegt er Jnj: ))het lijdt geen twijfel, dat wanneer voor dat doel, (in vereeniging met het leger, met vertrouwen voor de landsverdediging aangewend te worden) te stellen eischen wordt voldaan — wanneer alzoo de schutterij eene deugdelijke militaire
2G
macht is — óók de behoorlijke vervulling van de laak der handhaving van de inwendige rust voldoende verzekerd zal zijn.quot;
Dit laatste kan ik niet toegeven. Ook al was do schutterij nog zoo goed als militaire macht tegenover den vijand, dan nog zou ik haar niet geschikt achten om een volksoproer in de eigen gemeente met kracht tegen te gaan en desnoods met geweld en met gebruik der wapenen te bedwingen
De schutter is ingezeten, het meerendeel der schutters behoort tot de kleine burger- uf ambachtstand of tol de arbeidende klasse; hij woont in de minder aanzienlijke buurten, waar gewoonlijk een volksoproer ontstaat en zich ontwikkelt. Al is nu een tot de volksklasse be-hoorende schutter oud-milicien en goed militair geweest, en al zou hij, indien hij weêr moest opkomen, ook weer goed soldaat zijn, dan is hij alleen daarom nog volstrekt niet geschikt, niet onpartijdig genoeg, om met vertrouwen gebruikt te worden tot demping van een oproer onder zijne mede-ingezetenen en mede-wijkbewoners. Het is licht mogelijk dal hij zeil' tot de ontevredenen behoort, en kan men nu van een gewoon ambachtsman of fabriekarbeider verwachten, dat hij, als hij zijn schulterspak aantrekt, in zoo hooge mate zich zelf kan beheerschen en verloochenen en dat de militaire tucht en discipline zoo krachtig in hem zal werken, dal op hem, wanneer doorgelast moet worden, gerekend kan worden? Ik betwijfel dit zeer. Is zoo iemand tijdens hel oproer reeds eenigen tijd in dienst geweest en nog in dienst, dal kon dit eenig onderscheid maken, maar toch zou ik het niet raadzaam achten eene militaire macht te gebruiken, die uitsluitend beslaat uit tol de volksklasse van de plaats des oproers behoorende ingezetenen.
Doch ik acht deze vraag van weinig belang en eene discussie daarover van weinig practisch nut, om de eenvoudige reden dat de schutterij in den regel bij rustverstoring niet geroepen wordt tot de vervulling van
27
dat tweede gedeelte harer grondwettige taak Deze wordt bijna altoos, wanneer de politie tekort schiet, aan de militaire macht opgedragen.
Ik zal mij daarom uitsluitend bepalen bij de eerste en meest gewichtige taak, die de grondwet aan de schutterij opdraagt, de verdediging des vaderlands.
In mijne vorige brochure heb ik getracht aantetoonen, welke de oorzaken zijn van den tegenwoordig zeer ge-brekkigen toestand der schutterij, en dat zij onder de bestaande wet in vele opzichten beter kon zijn dan zij is.
Het spreekt intusschen van zelf, dat men van eene nieuwe wettelijke regeling veel meer dan eenige verbeteringen in den bestaanden toestand mag verwachten. Van eene nieuwe wet mag men eischen dat zij zoo noodig een geheel nieuwen en alleszins voldoenden toestand in het leven zal roepen. Volgens de eigen woorden der Regeering (in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp) mag men dan ook verwachten dat de nieuwe wet niet slechts geven zal eene verbeterde gewapende burgerwacht, maar eene degelijke' militaire macht, die naast en met — alzoo tegelijk met — het leger kan optreden om het vaderland tegen een ge-oefenden en zelfs overmachtigen vijand te verdedigen, een krijgsmacht waarop het, als het wordt aangevallen, kan rekenen.
Indien eene nieuwe schutterij wet aan dezen eisch niet beantwoordt, dan deugt zij niet. Men moet nu eindelijk weten wat men wil. Een van beiden ; óf men zorge dat aan dien eisch voldaan wordt, óf men schalie de schutterij af.
Zal de voorgedragen wet aan den gestelden eisch voldoen? Ik zal trachten die vraag in de volgende bladzijden te beantwoorden.
Bij eene algemeene beschouwing van het nieuwe ontwerp sluit ik al dadelijk op een groot en overwegend bezwaar.
Hoe groot het gewicht van goede wettelijke bepalingen
'28
ook zij, de wijze waarop zij worden toegepast en uitgevoerd, is van nog grooter waarde. Op het gebied der schutterij wordt deze waarheid miskend, terwijl juist op dat gebied meer dan óp elk ander bet gevaar van slechte toepassing zoo groot is. In vredestijd is men tevreden als de zaken bij de schutterij maar haar geregelden gang gaan, en schijnt men het niet te willen inzien dat die tevredenheid eene onverantwoordelijke zorgeloosheid is, die voor ons vaderland de noodlottigste gevolgen kan hebben.
Er is thans geen andere waarborg voor eene doel-trelïende uitvoering der wel dan de Regeering, en de wijze, waarop de tegenwoordige wet tot nog toe werd uitgevoerd, bewijst dat die waarborg zeer onvoldoende is. Hier juist behoorde de wet verandering aan te brengen. Zij moest bepalen dat de schutterij, die voortaan militaire macht zal moeten zijn, onder krijgsbestuur staat, en dat de schutter, zoodra hij is ingelijfd, onder militair gezag komt en, in dienst zijnde, aan de militaire lucht is onderworpen. Dan, maar ook dan alleen, zal er een waarborg zijn dat de wet doeltreffend wordt uitgevoerd, dan alleen zal de schutterij militaire waarde kunnen hebben. Alle goede voorschritien der wet ten aanzien van de instructie, de kader-opleiding, de tucht, kortom die strekken kunnen om aan de schutterij militaire waarde te geven, zullen geen doel treffen, indien zij door allerlei burgerlijke besturen en ambtenaren naar hunne opvatting worden uitgevoerd. Het is mij inderdaad onverklaarbaar hoe men in ernst nog meenen kan, dal een gewapende macht, die overgelaten is aan het bestuur en de zorg van een hool'd-ambtenaar van het departement van Binnenlandsche Zaken, die nooit gediend heeft, zelfs niet als officier van de schutterij, van Commissarissen des Konings en Burgemeesters, van collegiën van Gedeputeerde Stalen en van Burgemeester en Wethouders, eenige militaire waarde kan hebben. En toch wordt die meening nog door velen, zelfs door militaire autoriteiten, gedeeld. Immers niet enkel hel wetsontwerp maar ook de memorie van toelichting is
29
onderteekend door de Ministers van Oorlog en van Marine en al wat in dit stuk staat, draagt alzoo ook hunne instemming.
Als een »gediendequot; schutter wordt en met schutters exerceert, «schuttertquot;, dan gaat zeer spoedig de militair in den schutter op. Het schijnt dat ook '/elfs een verdienstelijk officier van leger of marine, zoodra hij een zetel inneemt in den ministerraad of in een college van dagelijksch hestuur, aan datzelfde fatum onderworpen is, alsof hij dan bij de behandeling van schutterij-zaken eveneens van den «schuttergeest» doortrokken raakt.
Onder § 2 stelt de Regeer-ing de vraag; welke rol moet aan de schutterijen bij de verdediging des vaderlands worden toegedacht? en begint met die vraag duidelijk en klaar te beantwoorden. Men verneemt uit dat antwoord »welke eischen uit een krijgskundig oogpunt voor hare sterkte en inrichting moeten worden gesteldquot;. De Piegeering is «van oordeel dat, vermits het voor ons land niet doenlijk is te achten om een leger in stand te houden van voldoende sterkte om onder alle omstandigheden de ver-dediging met kans op goeden uitslag te aanvaarden en voltehouden, de schutterij moet worden hervormd tot eene krijgsmacht, waarop voor de verdediging kan worden gerekend; eefle krijgsmacht die naast en met het leger kan optreden en er steun en uitbreiding aan kan gevenquot;. Tlit die ondubbelzinnige woorden zou men opmaken dat de Regeering weet wat zij wil, en dat werkelijk iets goeds zal worden verkregen. Maar hetgeen hierop volgt verzwakt dien indruk niet weinig. »De schutterij moet ons in staat stellen den oorlog zoo lang mogelijk voltehouden en voor een gedeelte bestemd zijn hij het uitbreken van den oorlog tot bezetting van versterkte plaatsenquot;, enz. Dus hier is het reeds al niet meer naast en met, maar achter bet leger. Daarna gaat de Regeering nog meer terug. Het gehalte van de schutterij kan
30
minder zijn dan van het leger. De schutterplicht moet niet te zwaar drukken. De schutterplichtigen zullen in vredestijd weinig last van den dienst hebben, geenszins aan hun gezin en hunne particuliere belangen worden onttrokken; geen oefeningen dagen achtereen, slechts één, hoogstens twee uren in de week, — en zoo breekt zij regelmatig af, totdat van de voorgespiegelde militaire macht niets anders overblijft, dan eene schutterij zooals de tegenwoordige. Maar toch, zoo redeneert de memorie dan wéér voort, zal de schutterij zijn «eene degelijke krijgsmacht, die het vaderland zelfs tegen eene aanzienlijke overmacht zal kunnen verdedigen.quot;
De Regeering draait als 't ware in een cirkel rond. Als in een adem spreekt zij van eene militaire macht, goed geoefend en gewend aan tucht, en van eene schutterij met een minimum van druk, met eenige periodieke oefeningen, die weinig bezwarend zijn voor de schutterplichtigen. Deze twee eischen kunnen niet gelijktijdig worden vervuld.
Onder § 3 en 4 wordt de sterkte behandeld.
Bij de schutterij wordt algomeene dienstplicht voorgesteld. Hiertegen bestaat, op zich zelf geen bezwaar. Het is gewis eene verbetering, maar meer in naam ; in practijk zal de invoering der algemeene dienstplicht bij de schutterij weinig verandering teweeg brengen. De werkelijke of feitelijke sterkte zal daardoor niet toenemen. Thans eischt de wet slechts 2 pCt. van de bevolking bij loting. Op hoeveel plaatsen is de schutterij aan scbutterplichtige leden van de schutterij 2 pCt. van het. bevolkingscijfer sterk? Ik spreek nu alleen van de dienstdoende, niet van de rustende schutterij, die alleen op het papier bestaat, maar van de getalsterkte van dienstdoende schutterplichtigen die tot de wettelijke sterkte meêtellen.
Volgens de memorie van toelichting zal de nieuwe schutterij met algemeene dienstplicht sterk zijn 3.55 pCt. der bevolking van 4000000 zielen, alzoo 142000 man, en daarvan
31
49000 of 1.225 pCt. van'21 tot 25 jaar en 93000 of 2.325 pCt. van 26 tot 30 jaar; deze laatsten zijn dezelfden die thans schntterplichtig zijn. Thans zou de schutterij sterk moeten zijn 2 pGt. van 4000000, is 80000. Dit cijfer van 2 pCt. of 80.000 zal volgens de nieuwe wet 2.325 pCt. of 93000 zijn; alzoo '13000 schutters van 26 tot 30 jaar moeten er meer komen dan er thans zijn zouden, indien de schutterij op hare wettelijke sterkte van 2 pCt. was gebracht, welke getalsterkte echter de schutterij thans op verre na niet bezit. En als de schutterij nu nog geen 80000 schutters van 26 tot 30 jaar kan krijgen, hoe zal zij er dan later 93000 kunnen hebben?
Te Leiden bij voorbeeld, met eene bevolking ongeveer 40800 zielen, zou de sterkte dus moeten of kunnen zijn 814
schutters. Zij bedroeg op i Jan. 1.1. slechts.....682
dan kom ik nog slechts op................764
Alzoo is de getalsterkte der Leidsche schutterij 50 beneden de 2pCt. der bevolking. Te Leiden loot niemand vrij, en feitelijk bestaat, daar dus algemeene dienstplicht, voor wie zich aangeeft; rlie zich niet aangeeft is vrij.
Volgens de Regeering zal de Leidsche schutterij door algemeene dienstplicht sterk moeten worden 3.55 pGt. van 40800 of 1448 man, als ; 1.225 pGt. of 500 van 21 tot 25 jaar en 2.325 pCt. of 948 van 26 tot 30 jaar. Er zal dus een aantal van niet minder dan 266 schutters van 26 tot 30 jaar bij moeten komen, waaronder echter begrepen zijn de thans volgens art. 3 lr. M. 2. vrijgestelden (bedeelden enz.), hoogstens ten getale van 82. Waar moeten die 266 of minstens 184 vandaan komen, vooral wanneer Burgemeester en Wethouders niet toegeven, dat zij thans hun plicht verzuimen en aan artikel 15 der conceptwet dezelfde uitvoering geven als thans aan artikel 9'? Volgens de memorie kan krachtens
32
artikel 15 der conceptwet, de inschrijving ambtshalve eerst geschieden na atloop van den tijd, voor de aangifte of opgaaf ter inschrijving bij de wet bepaald en wordt daardoor voorzien in het geval, dat de niet-inschrijving het gevolg is van verzuim der overheid. Daarom is gesproken van ohij wiens aangifte of opgaaf ter inschrijving of wiens inschrijving verzuimd isquot;. Zeer voorzichtig zegt de Regeering echter: «waardoor kan worden voorzienquot;, in plaats van zal. Terwijl thans in artikel 9 staat ))die bevonden zullen worden zich niet vóór den 1 Juni te hebben doen inschrijven, zullen door het plaatselijk bestuur ambtshalve ingeschreven wordenquot;, zoo luidt art. 15 in het concept: »Hij, wiens aangifte of opgaaf ter inschrijving of wiens inschrijving verzuimd is, wordt, zoodra dit blijkt, door Burgemeester en Wethouders ambtshalve ingeschreven.quot; Wat met het nieuwe artikel 15 zal kunnen geschieden, kon met artikel 9 ook geschied zijn; maar 'tis niet geschied. Doch hoe dit zij, te Leiden mogen er velen door de mazen kruipen, maar geen tweehonderd. Ik geloof dat bij behoorlijke toepassing van artikel 9, de Leidsche schutterij wel op de getalsterkte van 2 pCt. der bevolking gebracht kan worden, maar ook niet veel hooger, dat de algemeene dienstplicht weinig verschil zou opleveren indien thans geen verzuim met de inschrijving plaats had en dat de voorgestelde invoering daarvan bij de schutterij niet anders is, men men vergeve mij de uitdrukking, dan een wassen neus.
Het spreekt nu van zelf dat het aantal gedienden bij de schutterij niet zal veranderen, onverschillig of de plaatsvervanging bij het leger al dan niet behouden blijft. Maar in een ander opzicht kan de afschaffing der plaatsvervanging bij het leger van grooten invloed zijn, en wel op het gehalte der gedienden. Indien de heer A. of B. zich niet kon laten vervangen, dan zou hij zelf later als «gediende» bij de schutterij komen; nu komt zijn num-merverwisselaar of remplacant.
Ik sta lijnrecht tegenover de Regeering als zij beweert
1°. dat »thans slechts een gedeeltequot; — natuurlijk meent de Regeering, dat dit gedeelte beduidend van het geheel verschilt — »der gewezen miliciensquot; (bij de schutterij), «onder de wapenen terugkeertquot;' en dat »het middel ter verbetering is gelegen in de beoogde invoering van den algemeenen dienstplichtquot;, en 2°. dat «juist door de inlijving bij de schutterijen van hen die zich bij de militie doen vervangen, voor eerstgemelde krijgsmacht een gewenscht element wordl verkregenquot;. Ik gelooi' integendeel dat, indien zij die zich nu bij de militie doen vervangen zeil' bij het leger dienen en daarna schutter worden, juist dan (behoudens uitzonderingen) voor de schutterij een gewenscht element wordt verkregen. En hoe zou men nu in het algemeen de heeren kunnen noemen, die zich hebben doen vervangen bij de militie en bij de schutterij dadelijk officier worden? Een onnut element.
De getalsterkte der schutterij zal, althans wat Leiden betreft, niet toenemen door den algemeenen dienstplicht, maar wel door alle schutterplichtigen in te lijven en niet zooveel door de mazen te laten kruipen; daardoor zal echter het aantal gedienden onbeduidend toenemen, omdat de meesten die thans niet ingelijfd worden, ook niet bij het leger hebben gediend, dewijl zij een remplapant hebben kunnen betalen.
Ik zal mij intusschen bij de behandeling van het wetsontwerp aan de cijfers van de memorie van toelichting houden.
Wat onder § 5 over de oefeningen gezegd wordt, is niets anders dan eene verzameling van groote woorden en schoonklinkende frases.
Die § vangt aan als volgt; «Zal de toepassing van de ontworpen regeling leiden tot het tot stand komen eener schutterij van aanzienlijke sterkte, voor de verwezenlijking van het daarmede te bereiken doel komt het er op aan, die macht zoodanig te vormen, dat zij eene wezenlijke militaire waarde verkrijgt en behoorlijk tot do taak dei-verdediging is voorbereid.
34
«Een der voornaamste middelen daartoe is gelegen in de vaststelling van juiste bepalingen ten aanzien van de leiding en den gang der oefeningen en van de vorming [ik spatieer] van het bevelvoerend personeel. En dewijl juist door hel ontbreken van den noodigen samenhang en van den gewenschten graad van geoefendheid de tegenwoordige schutterijen, op zeer enkele uitzonderingen na, niet geacht kunnen worden aan hare bestemming te beantwoorden en het v e r t r o u w e n der natie haar dientengevolge moet worden ontzegd (1), zijn inzonderheid in dat opzicht belangrijke hervormingen en verbeteringen noodzakelijk.quot;
Waarop komen nu die groote woorden, die belangrijke hervormingen enz. neer? «In de eerste plaats wordt als zoodanig beoogd de reeds besproken aansluiting van den dienst der schutterij aan dien bij de militie en de opneming van alle gewezen miliciens in de schuitercorpsenquot;. Dat is, op de keper beschouwd, op niets. Want 1° heeft die aansluiting thans ook reeds plaats, en 2° op weinigen na komen alle gewezen miliciens ook nu reeds bij de schutterij (2). De Regeering redeneert in de memorie daarop aldus voort. «Door die maatregelen zullen de schutterijen worden versterkt met. krachtige elementen voor hare militaire bruikbaarheid, de gewezen miliciens
35
zullen zoo door hunne getalsterkte, als door hun geoefendheid, tucht en verdere hoedanigheden, de kern vormen waarbij het overige geoefende personeel der toekomstige schutterijen zich kan aansluiten en waarmede dit zich gezamenlijk verder in de gewenschte richting kan ontwikkelen.
«Doellreffende maatregelen zijn echter noodig om de geoefendheid en tucht van deze categorie der schutter-corpsen te onderhouden, en om die van het aanvankelijk ongeoefend daarbij ingelijfde personeel geleidelijk tot een zoodanigen graad optevoeren, dat het tot gemeenschap-pelijken optreden met de geoefende oud-miliciens geschikt worde.quot;
Een ander middel, in het ontwerp beoogd, (en waarop bijzonder de aandacht wordt gevestigd) tot verhooging van de militaire bruikbaarheid der schutterijen, is de opheffing van de zoogenaamde rustende schuttercorpsen. Dit middel klinkt zeer mooi, maar komt, op de keper beschouwd, ook op niets neer. De bedoelde opheffing is maar een halve maatregel'; in plaats van rustende schutters zullen er ongeoefende schutters zijn (ij. Voor velen is die opheffing niets anders dan eene verwisseling van benaming; en van het deelnemen aan eenige periodieke oefeningen door de schutters van de kleine gemeenten in de onmiddellijke nabijheid van de groote steden gelegen, is waarlijk de hooge verwachting niet gewettigd, dat de militaire waarde der schutterijen daardoor verhoogd zal worden.
Al wat de Regeering onder § 5 voorspiegelt, komt dus op niets neer.
Ik wensch nog even slil te staan bij het denkbeeld der Regeering ten aanzien van het gezamenlijk oefenen van oud-miliciens met hen die alleen aan schutterijoefeningen hebben deelgenomen.
(1) Er zullen volgons liet ontwerp 38000 schutters zfjn, dio niet geoefend worden.
36
Indien ik mijne ervaring mag doen spreken, dan moet ik zeggen dat de Regeering zich hier geheel vreemdeling toont op schutterijgebied. De steller van de memorie heeft, toen hij § 5 schreef, alleen zijne verbeelding geraadpleegd en niet verder gezien dan de wanden van zijn hurean. Gezamenlijke oefeningen van oud-miliciens met schutters die niet gediend hebben en, in vergelijking met lt;len oud-milicien, zeer weinig zijn geoefend, is m. i. in elk opzicht, zoowel voor den schutter als voor den oud-milicien, ten sterkste aftekeuren. Als men het kapitaal dat in den oud-milicien belegd is, wil behouden, dan brenge men hem bij de oefeningen juist niet onder de niet gediend hebbende schutters. De oud-militair lost zich spoedig in den schutter op. Wanneer nu omgekeerd de schutter zich in den militair oploste, dan was er wel niets gewonnen maar ook niels verloren, maar dit laatste hééft geen plaats. Ik laat hier het punt van tucht en militairen geest rusten en spreek nu alleen van het vruchtdragende der oefeningen.
Onder § 6 behandelt de memorie van toelichting den tijd en het aantal uren der oefeningen. De Regeering meent het geheim ontdekt te hebben om met weinig oefeningen den schutter tot een bruikbaar militair te maken, hem tot zoodanigen graad van geoefendheid optevoeren, dat hij utot het gemeenschappelijk optreden met geoefende oud-miliciens geschikt wordtquot;. Voorwaar eene hoogst belangrijke ontdekking!
De doeltreffende maatregelen, waarmede de Regeering het aanvankelijk ongeoefend personeel tot zoodanigen graad van geoefendheid zal opvoeren, bestaan in enkele periodieke oefeningen, hoogstens één in de week, in het toekennen van invloed aan het legerbestuur door de instelling van militaire inspecteurs, eindelijk in het geven van voorschriften om de oefeningen op een vast stelsel te schoeien, zoodat (op deze woorden, waarmede de Regeering de § over de oefeningen besluit, wensen ik de
37
aandacht te vestigen) seen geregeld programma, ingericht naar den beschikbaren tijd, worde doorloopenquot;.
De instelling van militaire inspecteurs en het geven van voorscliriften om de oefeningen bij alle schutterijen op een vast stelsel te schoeien, zijn voorzeker zeer nnttige maatregelen, maar zullen geen doel treilen. Zij vermogen op zich zelve niet veel, als er veel te weinig geoefend wordt. Voor alles staat op den voorgrond dat er minstens zóóveel geoefend moet worden, dat met goede instructeurs en alle mogelijke andere middelen een geheel ongeoefend man van middelmatige aanleg en geschiktheid en met goeden wil, tot een eenigszins bruikbaar militair gemaakt kan worden. En hiertoe stelt de Regeering periodieke oefeningen hoogstens twee uren 's weeks, of 90 a 100 in 't jaar voor. Als een geheel ongeoefend man aan die oefeningen gedurende 4 a 5 jaren heeft deelgenomen en daarbij een programma heeft doorloopen, dan zal hij in den regel afgeêxerceerd moeten zijn; dan zal bij, zoo meent de Regeering, met geoefende oud-miliciens kunnen optreden en alzoo een voor oorlogsdienst dadelijk bruikbaar militair wezen. Dan wordt voor hem, evenals voor de geoefende oud-miliciens, 40 a 50 uren in quot;t jaar of gemiddeld hoogstens één uur 's weeks voldoende geacht «tot het onderhouden der verkregen geoefendheid, tot bet doorloopen van herhalings-oefeningen en tot uitbreiding van het geleerde ingeval van invoering van nieuwe wapenen of voorschriften.»
Het stelsel van periodieke oefeningen is behouden: hoogstens ééne oefening van twee uren in de week; oefeningen eenige dagen achtereen liggen niet in de bedoeling der Regeering; de tusschenruimte tusschen de oefeningen zal minstens één week zijn; de uren der oefeningen moeten bepaald worden na ingewonnen advies van Burgemeester en Wethouders. Zal dat nu voldoende zijn om een geheel ongeoefend schutter tot geoefend en bruikbaar soldaat te maken? En dit moet hij zijn, anders kan hij niet met geoefende oud-miliciens optreden, noch tegen den vijand gebruikt worden.
OQ o O
Een milicien begint met negen maanden of een jaar geoefend Ie worden en soldaat te zijn; later wordt hij nog dagen achtereen in een kamp geoefend, en nu zou een schuttel' hem, alléén door die periodieke oefeningen, in geoefendheid en militaire waarde nabij of op zij kunnen komen ?
In ernst kan dit dunkt mij niemand meenen die weet èn wat periodieke schutteroefeningen vermogen en wat in een voor den oorlog bruikbaar soldaat vereischt wordt.
Ik begrijp inderdaad niet hoe liet mogelijk is dat een Minister van Oorlog, zelf militair, met zulke denkbeelden kan instemmen. Ik weet bij ervaring dat er officieren van het leger zijn die zonderlinge denkbeelden koesteren ten aanzien van de oefeningen der schutterij en wat daarvoor noodig is. Het is mij voorgekomen dat een kapitein-adjudant van de infanterie iemand die enkel als milicien had gediend (en geen graad had bekleed) op grond daarvan zeer geschikt achtte voor de betrekking van luitenant-adjudant der schutterij. Indien men zoo over de schutterij denkt, dan zal men ook bitter weinig noodig achten om geoefend schutter te zijn. Doch officieren van 't leger, die zoo'n vreemden indruk hebben van de schutterij en 'tgeen voor hare oefening noodig is, hehooren tot de uitzonderingen.
Voor de vorming van een geheel ongeoefend man tot bruikbaar soldaat hecht ik aan periodieke schutterij-oefeningen bitter weinig waarde. Mij komt op zekere hoogte en dan blijft hij staan. Of nu de oefeningen om de week of om de 14 dagen plaats hebben, dit maakt geen groot verschil. Er komt niet datgene in wat in een bruikbaar militair vereischt wordt; hij leert iets, maar goed geoefend wordt hij niet. In het tweede jaar heeft hij zijn hoogste toppunt bereikt als hij in de compagnieschool meê kan exerceeren. Verder komt hij niet en dan moet men maar niet naauwkeurig op hem letten. Om iets te noemen, de vaardige, flinke en tevens gemakkelijke behandeling van liet geweer, het aaneengesloten
30
blijven in hel gelid, zelfs dit wordt hem niet eigen; veel van hetgeen hij in de eene oefening geleerd heeft, is bij de volgende weer vergeten. Eene aanhoudende oefening gedurende eene maand zal, m. i. den schutter verder brengen dan de voorgestelde periodieke. Zij kan als voor-bereiding dienen en een grond leggen om later, zoo noodig, bij mobilisatie op voorttebouwen, mits men zorge dal een goede grond gelegd wordt dooi' bij uitstek goede instructie en met kleine klassen, om te voorkomen dat hetgeen hij geleerd heeft later niet eerst verbeterd moet worden, en dat hij, na reeds in de bataljonsschool ge-êxcerceerd te hebben, weer met de recrutenschool moet beginnen.
De in de conceptwet voorgestelde periodieke oefeningen zullen hierop neórkomen dat de schutter — om de woorden van de memorie van toelichting le gebruiken — aan hel bepaalde aantal zal hebben «deelgenomenquot; en het vastgestelde programma zal hebben «doorloopenquot;, welk programma is ingericht naar den beschikbaren tijd, dus waarschijnlijk niet volledig. Wat zal het nu baten dat aan het legerbestuur invloed wordt toegekend, dat er militaire inspecteurs zijn, als er toch met de oefeningen overheen geloopen moet worden? Het burger bestuur zal wel zorgen dat het legerbestuur zich niet te veel in hare zaken mengt. De inspecteur zal, als hij komt inspecleeren, een schutterij-bril moeten opzetten, of zijne betrekking zal niet aangenaam, ja niet houdbaar zijn.
Boe hoog er in de memorie van toelichting wordt opgegeven van den invloed die aan het legerbestuur wordt toegekend, volgens de conceptwet zelf komt die invloed neder op niet meer dan op de «instellingquot; van militaire inspecteurs.
In de memorie van toelichting zegt de Regeering: ))De verdeeling van de oefeningsuren en de verder ter zake te treilen maatregelen worden niet in de wet opgenomen, doch zullen het onderwerp uitmaken van instructiën en voorschriften ■van de uitvoerende macht en voor zooveel noodig van
40
overleg tusschen de gemeentelijke autoriteit, de commandanten der schutterseorpsen en de met het toezicht over de schutterijen te belasten militaire bevelhebbers».quot;
In de conceptwet staat daarentegen: (artikel 131 § 2) »van de tijdstippen en de plaats voor de oefeningen bepaald, geeft de commandant kennis aan den inspecteur der schutterijenquot;.
Vervolgens schrijft de Regeering in de memorie van toelichting: »De vruchten welke van de oefeningen der schutterijen zijn te verwachten, hangen overigens geheel af van de wijze waarop de oefeningen worden gehouden; meer bepaald van de beginselen die er bij worden toegepast en van de leiding en het toezicht welke er over worden uitgeoefend. De tegenwoordige toestand laat ook te dien aanzien zeer veel te wenschen over.quot; [Aan wie ligt de schuld?]
»Hot middel om daarin verbetering te brengen wordt in de eerste plaats gezocht in het toekennen van invloed aan het legerbestuur in alle aangelegenheden welke de dienst, de oefening en de bevelvoering der schuttercorpsen
betreffen.......Die invloed nu wordt bij het ontwerp
gewaarborgd door de bepaling, dat de voordrachten aan den Koning tot benoeming van commandanten van schuttercorpsen en van de officieren der schutterij in het algemeen, en voorts tot het nemen van alle maatregelen betreffende de organisatie, dienstbestemming, oefening enz. door de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Oorlog . . . zullen moeten geschieden.
»Een andere belangrijke maatregel te dien aanzien is de instelling van militaire authoriteiten, die met de algemeene leiding van den dienst der schutterijen en met het toezicht over de uitvoering van den dienst zullen zijn belast. Deze autoriteiten zullen den titel voeren van inspecteur der schutterijenquot; enz. enz.
Al die ophef en omhaal van woorden komt op weinig of niets neer. Die invloed van het legerbestuuur bestaat volgens het concept in niets meer dan in het toezicht van den inspecteur op de oefeningen, en dat de inspecteur gehoord
41
wordt bij de benoeming van officieren. Van eene voordracht door de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Oorlog staat in het ontwerp niets, evenmin dat de invloed van het legerbestuur tot het nemen van alle maatregelen betreffende de organisatie, dienst, bestemming, oefening enz. gewaarborgd is.
Thans zijn de bevelhebbers in de militaire afdeelingen ook belast met het toezicht op de oefeningen der schutterij en op het kader, doch dit heeft niets te beduiden. De burgerlijke overheid stoort zich daar niet aan, en zoo zal het onder het nieuwe wetsontwerp ook wel zijn.
Eindelijk zegt de Regeering nog ten aanzien van de oefeningen: «voor de uitvoering der oefeningen, ook in vredestijd, neemt het ontwerp als regel aan dat daarbij dequot; hulp en medewerking van officieren en verder kader van het leger worden ingeroepen,quot; enz. (alzoo niet enkel tot het geven van voorlichting aan officieren en instructeurs van de schutterij, maar om zelf als onderwijzer en instructeur optetreden). »I)e voordeelen die uit deze maatregelen zulllen voortvloeien en die tot dusver genoegzaam geheel werden verwaarloosd, zullen . . .quot;enz.
Mij dunkt, de Regeering kon zich geen grooter démenti geven dan met deze woorden geschiedt.
Onder § 7 wordt mede een zeer gewichtig punt behandeld, maar ook even vluchtig en oppervlakkig als dat van de oefeningen. De kader-kwestie is een van de moeilijkste vraagstukken, zelfs bij het leger, maar veel meer nog bij de schutterij.
Over andere punten zooals de getalsterkte, de organisatie en indeeling is de memorie van toelichting zeer uitvoerig, maar omtrent dit meest gewichtige punt, het moeilijkste tevens en wat meest voorziening vereischt, zeer kort. Er wordt geen enkel eenigszins afdoend middel aangegeven om in de behoefte aan bruikbaar kader te voorzien. De Regeering is vol verwachting, dat dit als van zelf zal komen. Zij «stelt zich voor de kadervorming bij de schut-
terijcn, wordt hot ontwerp lut wot verbeven, tot het voorwerp van bare hijzondere belangstelling en zorgen te maken.quot; Curleuse wooi den in den mond der Regeering, die de soimtterij en niet bet minst het kader zoo zeer beeft verwaarloosd en nog steeds daarmede voortgaat, terwijl zij, zoo zij maar wilde, onder de bestaande wet zoo veel kon doen om altbans bel kader te verbeteren. Mij dunkt de Regeering bad even goed bare lange memorie van toeliebting kunnen bekorten tot deze weinige woorden; De Regeering stelt zicb voor de schutterij en, wordt bet ontwerp tot wet verbeven, tot bel voorwerp van bare bijzondere belangstelling en zorgen te maken.
Voor de nieuwe seluitterij, die volgens bet ontwerp 142000 schutters sterk zal zijn, is noodig (2 olïicieren, 4 onderoillcicren en 4 korporaals op elke 100 man stellende) een kader van :
2840 olïicieren,
5080 onderofficieren,
en 5080 korporaals.
Totaal 14200 man.
Alleen voor de schutters die geoefend worden, thans dienstdoende genaamd, zijnde 104000 en de 13000 gewezen miliciens, die niet geoefend worden, te zamen 117000 man, zijn naar denzelfden maatstaf noodig;
2340 officieren,
4680 onderoffieren,
en 4080 korporaals.
Totaal 11700 man.
Deze getalsterkte moet er in vredestijd zijn, en daarvan moet goed kader zijn voor de 81000 man van de geoefende klasse, waaruit bij mobilisatie de corpsen moeten komen, direct voor oorlogsgebruik geschikt. Er zal dus alleen voor die 81000 man een goed kader moeten zijn van;
1020 officieren,
3240 onderofficieren,
en 3240 korporaals.
Totaal 8100 man.
De 3600 man kader voor do 30000 schutters, die aan de oefeningen hebben deelgenomen, doch nog niet voldoende bruikbaar voor den dienst te achten zijn, kan des noodg minder goed zijn. Bij bovenstaande cijfers moet ik opmerken dat het kader onder de getalsterkte begrepen is.
Voor de 36000 schutters, die nog niet voldoende geoefend zijn met hun minder goed kader en voor de 25000 schutters die nog geheel ongeoefend zijn, zijn bij mobilisatie, — als wanneer de 25000 man ook, volgens de M. v. T., met het noo-dige kader in groote verzamelplaatsen worden vereenigd — noodig: 1quot;. de instructeurs, zoowel officieren en minderen, tot verdere oefening van de 36000 schutters en van het daarbij aanwezige kader, en tot geheele oefening van de 25000 ongeoefende schutters, en 2^. het noodige kader voor deze 25000, dat waarschijnlijk in vredestijd ontbreken zal, tenzij evenals men nu bij do rustende schutterijen ook rustend kader heeft, men onder de nieuwe wet zal hebben geheel ongeoefende schutters met geheel ongeoefend kader; maar dan moet bij mobilisatie ook dat kader geoefend worden.
Voorts moeten er nog in vredestijd instructeurs zijn voor de nieuwe lichting, die telken jare bij de schutterij komt, ruim 10000 schutters, waarvan afgaan ruim 3000 die rustend of ongeoefend blijven, zoodat telken jare 7000 schutters de eerste oefening ontvangen. Wil hunne instructie iets beteekenen, dan moeten de klassen van instructie zeer klein zijn, en is er alzoo een aanzienlijk aantal instructeurs noodig.
En nu vraag ik hoe zal de Regeering aan al dat kader komen; 1°. ten allen tijde 4860 goede bruikbare officieren en onderofficieren voor de 8100 oud-miliciens en schutters van de geoefende klasse, 2°. de instructeurs voor de jaar-lijksche lichting, en 3°. — last, but not least —waar
44
moet bij mobilisatie, als het leger en de 81000 man schutterij hun eigen kader hoog noodig hebben, zoo het al compleet is, het personeel van daan komeii voor de instructie van de onvoldoend geoefende of geheel ongeoefende G1000 man met het daarbij aanwezige weinig of geheel ongeoefend kader? Dit ligt in 't duister; de Regeering zal door hare belangstelling en zorgen daarin wel voorzien als de tijd daar is en het ontwerp nu maar eerst wordt aangenomen of tot wet verheven. «Voor zooveel doenlijk wordt dan ook reeds door de bepalingen van het ontwerp aan hare denkbeelden en voornemens te dien aanzien uitdrukking gegeven.quot;
Doch in het ontwerp wordt te dien aanzien al bitter weinig bepaald, en dit ligt eenigszins in den aard der zaak. Over de middelen tot het verkrijgen en vormen van goed kader kan de wet niet veel bepalen: dat is meer een zaak van uitvoering. De wet kan wel maken dat er geen onbruikbaar kader komt door imperatieve eischen van bekwaamheid en geschiktheid te stellen, maar dit doel het ontwerp juist niet.
Het geeft weinig of geen licht omtrent de denkbeelden en voornemens der Regeering, zoodat die alleen uit de memorie van toelichting moeten blijken; en dan kan men aan hetgeen de Regeering daarin zegt alleen in zoover waarde hechten als het niet in strijd is met hetgeen in het ontwerp staat. Dit is ook hier weder het geval en wel op een zeer voornaam punt.
«Vooreerst zal het» zegt de Regeering in de memorie van toelichting, «door op de reeds besproken wijze den invloed van het legerbestuur op de dienst der schutterijen te verzekeren, mogelijk worden juiste beginselen in acht te nemen bij de benoeming van commandanten en officieren. Door het stellen van eischen van geschiktheid bij de benoeming en bevordering, door het opleggen der verplichting tot het bijwonen van bijzondere practische en theoretische oefeningen zullen de noodige waarborgen worden verkregen dat het kader in het algemeen voor
45
zijne taak berekend is te achtenquot;. Onder de vorige § ü zeide de Regeering ten aanzien van den invloed van liet legerbestuur dat »die invloed gewaarborgd is door de bepaling dat de voordrachten aan den Koning tot benoeming van commandanten van scbuttercorpsen en van ollïcieren in het algemeen, door de Ministers van Einnen-landscbe Zaken en van Oorlog zullen moeten geschiedenquot;.
Het moge zijn dat dit alles de bedoeling is van deze Regeering en hare denkbeelden en voornemens uitdrukt, en dat de voordrachten aan den Koning door de beide genoemde ministers zullen geschieden en alzoo ook door den Minister van Oorlog, — dat alles staat echter niet in het ontwerp uitgedrukt. In het ontwerp staat heel wat anders. In het ontwerp worden juist geen waarborgen gegeven dat de invloed van het legerbestuur op de voordrachten tot benoeming van officieren iets zal beteekenen, en dat bet kader voor zijne laak berekend is te achten.. In artikel 113 staat;
§ 1. «De officieren worden door ons benoemd, bevorderd en ontslagen.
§ 2. »l)e benoeming van den commandant heelt plaats na eene aanbeveling ontvangen te hebben van den inspecteur der schutterijen.
§ 3. ))De benoeming en bevordering der verdere officieren geschieden, den inspecteur der schutterijen gehoord na eene aanbeveling ontvangen te hebben van den commandant, opgemaakt na ingewonnen gevoelen van Burgemeester en Wethouders.quot;
Alzoo bij de benoeming en bevordering der verdere officieren, wordt de inspecteur alleen gehoord en wordt ook ingewonnen het gevoelen van Burgemeester en Wethouders.
Waarom niet, evenals voor de benoeming van den commandant, bepaald: aanbeveling van den inspecteur, onder bijvoeging alleen van: gehoord den commandant'? Liever nog zou ik in het ontwerp gelezen hebben: »Op voordracht van den inspecteurquot;; dan was de invloed van hel legerbestuur verzekerd, maar nu niet.
46
In § 4 staat «volgens regelen door ons te stellen, kunnen bewijzen van bekwaamheid worden gevorderd, tot het bekleeden van den officiersrang.quot;
Het vorderen van bekwaamheid is dus facultatief en niet imperatief, zooals men uit de memorie van toelichting zou opmaken.
In § 5 wordt eindelijk nog bepaald: »Bij gemis van personen, geschikt en genegen om als commandant of als oflicier bij een schuttercorps op te treden, kunnen door ons officieren van hel leger met de waarneming van die betrekkingen tijdelijk worden belastquot;. Dit is eene uitstekende bepaling.
Tegen artikel 413, § § 3 en 4, heb ik groot bezwaar.
Door de daarin vervatte bepalingen kunnen, even als thans, personen, die de vereischte bekwaamheid en geschiktheid missen, voorgedragen en benoemd worden. De Regeering kan bewijzen van bekwaamheid vorderen, maar zij is er niet aan gehouden; er wordt een achterdeurtje opengelaten, naar ik vermoed uit vrees dat er anders geen compleet kader te krijgen zal zijn.
Dit alles betreft het toekomstige kader. Ik heb tegen artikel 113 nog een groot bezwaar, ten aanzien van het bestaande kader. In § 4 staat nog het volgende: «Die regelen (voor de bewijzen van bekwaamheid te stellen) gelden niet voor hen welke dezen rang bij de dienstdoende schutterijen onder de werking van de wet van 11 April 1827 (Staatsblad no. 17) of bij de schutterijen volgens deze wet, of bij 's Rijks zee- of landmacht, het corps mariniers daaronder begrepen, in of buiten Europa hebben bekleedquot;.
Wat hier bedoeld wordt mei de woorden; «of bij de schutterijen onder deze wet.... hebben bekleedquot;, is mij niet recht duidelijk, doch ik laat die woorden rusten. Alle tegenwoordige officieren kunnen dus bij de nieuwe schutterijen overgaan. Dit is ten hoogste nadeelig voor de nieuwe schutlerij. Daardoor wordl er al dadelijk een wal bekwaamheid eri bruikbaarheid betreft zeer slecht
47
element ingebracht, en nu vrees ik dat dit element, door zijne talrijkheid, van overwegenden en zeer nadeeligen invloed zal zijn, zoo op de schutterij als op het toekomstig kader, en daarin zal blijven voortleven. Hier had een doortastende en afdoende maatregel genomen moeten zijn, orn met den bestaanden hoogst gebrekkigen toestand van het officierskader te breken, door alle officieren eervol te ontslaan en alleen hen, die blijken gaven dat zij bekwaam en geschikt zijn, op hun verzoek opnieuw te benoemen. Dan zou het officierskader gezuiverd zijn. Wel zou het aanmerkelijk gedimd worden, maar zoo men dan nog meenen mocht dat onbekwame en onbruikbare officieren bij onze tegenwoordige schutterij passen, zoo zou men dan toch, als het ernst is om aan de nieuwe schutterij eenige militaire waarde te geven, toch moeten erkennen dat men aan die officieren niets heeft, dat zij integendeel geweerd moeten worden. Dan zou ten minste
C O
voor het kader, eene zoo gewichtige zaak hij de schutterij, een goede grond zijn gelegd.
Doch het is niet genoeg onbekwaam en onbruikbaar kader te weeren, eischen van bekwaamheid te stellen, daarbij «juiste beginselen in acht te nemenquot;. Men moet ook trachten goed kader, goede kandidaten te krijgen; er moet gezorgd worden voor kader-opleiding, kader-vorming. Daarin voorziet het wetsontwerp niet in de geringste mate. Degelijk en bruikbaar kader van voldoende getalsterkte voor de talrijke nieuwe schutterij zal door het ontwerp niet verkregen worden, zelfs op verre na niet. De Regeering schijnt dit zelve ingezien te hebben. Behalve dat het bestaande officierskader hij de nieuwe schutterij kan overgaan en het achterdeurtje, dat daarna met minder bezwaar gebruikt kan worden, is in het ontwerp een middel aangegeven om toch ook eenig goed kader aan de schutterij te bezorgen door het bepaalde in § 5 van artikel UB dat officieren van het leger tijdelijk bij de schutterij dienst, kunnen doen. Het is opmerkelijk hoezeer de Regeering in den laatsten tijd van denkwijze veranderd
48
is omtrent het optreden van officieren van het leger bij de schutterij. Doch al schijnt de Regeering de mogelijkheid te voorzien dat er bij de schutterij legerkader noodig zal zijn, — daargelaten dat het leger het niet missen kan, —- zoo koestert zij desniettemin, blijkens de memorie van toelichting hooge verwachting ten aanzien van den toevloed van goed schutterij-kader.
»De vreesquot;', aldus uit do Regeering zich, ))dat de slof voor de instandhouding van een kader van voldoende sterkte en hoedanigheid niet iu genoegzame male voorhanden zou zijn, wordt door de ondergeteekenden niet gekoesterd. Evenmin zijn zij van meening dat het zoude ontbreken aan personen die genegen zouden zijn om zich moeite en inspanning te getroosten ten einde in het kader te worden opgenomen. Zij hebben de overtuiging dal indien het slechts ernst blijkt te worden met liet streven om de schutterij te maken tot eene degelijke krijgsmachl — en bij de aanneming van hel ontwerp kan daarop gerekend worden — lust en ijver zullen worden opgewekt om daarbij te dienen.
))De vrijwillige oefeningen der rustende schutterijen in verschillende streken des lands bewijzen, dat onze natie geenszins afkeerig is van den militairen dienst, en dat zij over 't algemeen het belang en de noodzakelijkheid van de oefeningen in den wapenhandel inziet.
«Vele personen, die thans hun schutterlijken dienst zonder ambitie of met tegenzin vervullen, zullen tot andere gedachten komen, indien zij gewaar worden dat hunne oefeningen tot wezenlijke vruchten leiden, liet streven naar bevordering zal daardoor tegelijkertijd bij allen worden opgewekt.
«Behalve op de gewezen onderofficieren en korporaals van het leger en de militie, die in een vrij belangrijk aantal nog lot den dienst bij de schutterij zullen zijn verplicht, wordt nu voor de kadervormingquot; (als slof voor de kadervorming immers?) «voornamelijk gerekend op de jongelieden uit den ontwikkelden stand, die
49
zich voor den dienst bij de militie doen vervangenquot; enz.
De Regeering uit voorts nog de verwachting dat velen van het kader na volbrachten diensttijd vrijwillig zullen blijven dienen, en besluit de § over het kader aldus: «Het aantal der bij de schutterijen vrijwillig dienenden is thans reeds • zeer aanzienlijk, zoodat de boven uitgesproken verwachting geenszins zonder grond is.quot; Ik heb het grootste gedeelte van § 7 aangehaald om te doen zien hoe luchthartig en met hoeveel ijdele verwachtingen en illusiën de Regeering over de kader-kwestie heenglijdt. Geen enkel woord over de middelen tot opleiding en vorming van kader. De Regeering is tevreden als er maar »stofquot; voor kader is; de bereiding van de stof tot goed fabrikaat, de opleiding en vorming van ontwikkelde jongelieden tot llinke bruikbare officieren, dat gaal als vanzelf, als het maar blijkt ernst te worden met het streven om de schutterij te maken tot eene degelijke krijgsmacht, — en daar kan men immers op rekenen als het ontwerp maar aangenomen wordt! — Onze natie is immers niet afkeerig van militairen dienst; iedereen zal gaan inzien dat hij zich oefenen moet in den wapenhandel; bij allen zal tegelijk het streven naar bevordering worden opgewekt; die eens bij de schutterij een graad of rang heeft zal er niet af willen,... enz.
De Pgt;.egeering zelve geeft, door de wijze waarop zij de kader-kwestie behandelt, alles behalve het bewijs dat bij haar het ernstige streven bestaat om de schutterij te maken tot eene degelijke krijgsmacht. Zij vergist zich m. i. zeer, als zij meent dat onze natie niet anti-militair is. De jeugdige Hollander houdt wel van soldaatje spelen; hij is daarbij niet afkeerig van een soort uniform, maar van het militaire of schutterspak wil hij niets weten; zelfs de schutterij is in het algemeen anti-militair. Ik heb steeds tegen den anti-militairen geest, vooral onder de officieren, moeten strijden. Het klein aantal vrijwilligers in het leger, het gebrek aan kader getuigen niet van lust in den militairen stand; en wie de schutterij ontduiken kan, laat het niet.
4
50
De Regeering zal met hare verwachtingen bedrogen uitkomen. De «stofquot; moet wel degelijk bereid worden en goed ook, anders komt er geen deugdelijk fabrikaat A'an. Ik ben bet geheel met de Regeering eens, dat er »stor genoeg voorhanden is; maar beeft men ze slecbts voor 't nemen om er fabrikaat van temaken? Met andere woorden: Er zijn jongelieden genoeg die geschikt zijn om tot officier te worden opgeleid; maar boe krijgt men ze daartoe ?
Indien de schutterij werkelijk eene ernstige zaak was geworden, en bijgevolg ook de betrekking van officier, dan zoa er vrijwillig wel eenig goed kader komen, doch op verre na niet genoeg voor eene zoo talrijke schutterij als de nieuwe zijn zal, Dan zou ook niet dan goed kader aangesteld of benoemd worden; al het bestaande onbruikbare zou eerst opgeruimd moeten zijn en er zou geen achterdeurtje open moeten blijven voor nieuwen toevoer. Zoolang slecht en onbruikbaar kader wordt toe gelaten, zal men geen goed kader krijgen.
Met dit ontwerp echter zal de schutterij evenmin eene ernstige zaak worden als zij bet thans is, en al is er nog zooveel stof voorbanden, bruikbaar kader zal bet ontwerp niet geven. De Regeering zal geen betere officieren krijgen dan zij thans heeft. Er zullen genoeg aspirant-officieren zijn, mits er geen inspanning en moeite aan verbonden is; penoeg die het achterdeurtje in willen. Doch de Regeering verlangt geen andere, geen betere officieren; 't is bij baar geen ernst met het streven naar »de vorming van een deugdelijk kader officieren en onderofficieren van voldoende sterktequot;. Was dit wél zoo, dan zou zij aan het einde van § 7 niet schrijven: ))het aantal vrijwillig dienende (officieren enz.) is thans reeds zeer aanzienlijkquot;, en daaruit niet afleiden dat hare verwachtingen ten aanzien van de instandhouding van een kader van voldoende sterkte en hoedanigheid geenszins zonder grond zijn.
Dat het der Regeering geen ernst is met de opl eidin g en vorming van een deugdelijk kader, blijkt ook
51
uit hetgeen in § 4 gezegd was; »juist door de inlijving bij de schutterijen van hen die zich bij de militie hebben doen vervangenquot; [dus van hen die niet gediend hebben en geheel ongeoefend zijn, dezelfde stof waaruit het tegenwoordige officierskader bestaat] «wordt voor eerstbedoelde krijgsmacht een gewenscht element verkregenquot;. (?) «Daardoor toch komen de meer gegoede jongelieden die in den regel ook de meer ontwikkelden zullen zijn, voor de schutterijen beschikbaar,quot; [als zij eerst gediend hebben zijn zij immers eveneens nog beschikbaar ? de schutterij zal immers, ook volgens het ontwerp aan de militie aansluiten?]. «Deze jongelieden zullen inliet algemeen den gewenschten graad van geoefendheid spoediger en beter bereiken dan de minder ontwikkelden,quot; [levert het tegenwoordige officierskader hiervan het bewijs?] «en buitendien eene geschikte stof voor de vorming van kader en officieren opleveren. Bij het leger, alwaar de leiding en aanvoering berusten in handen van militairen van beroep, is aan die stof minder behoefte dan bij de schutterijen die in het personeel voor bedoelde taak hoofdzakelijk uit eigen bronnen zullen moeten voorzien.quot;
't Heeft hier zelfs den schijn, alsof de Piegeering tegen de bereiding der stof is. L)e stof zou naar de fabriek (het leger) gestuurd kunnen worden, en dit wil de Regeering niet eens. Als er maar «geschikte stofquot; is, d:in zal de schutterij die zelf wel een beetje voor eigen gebruik klaar maken; dit is geheel bijzaak, stof is hoofdzaak.
Wanneer het der Regeering nu nog maar ernst was, om die stof bij de schutterij in eigen boezem goed te bereiden, dan had daarin door het ontwerp voorzien moeten zijn geworden. Artikel 1 l(i vergunt wel aan officieren en onderofficieren, tot vermeerdering van hunne militaire kennis, eenigen lijd dienst te doen bij het leger; maar een officier moet daartoe eerst voldoende militaire kennis hebben opgedaan; door het bijwonen van de in artikel 133 voorgeschreven practische en theoretische kader-
52
oefeningen, wanneer die bij de schutterij in eigen boezem plaats bebben, zal bij de militaire kennis, vereischt om bij bet leger dienst te kunnen doen, niet opdoen. Daartoe zijn bepaalde opleiding, goed onderricht en eigen oefening en inspanning noodig. De gelegenheid daartoe zal ten eenemale ontbreken, en die moest bij de schutterij bestaan, zoo de Regeering wil dat de schutterij uit eigen bronnen in haar kader zal moeten voorzien. Er behoorde dan bij de schutterij eene school en een cursus tot opleiding en vorming van kader, officieren en onderofficieren, te zijn.
Een voornaam punl le dien opzichte wordt in de memorie van toelichting bij de algemeene beschouwingen niet eens aangeroerd; bet betreft de eigenlijke functionarissen, de bezoldigde betrekkingen, en wel speciaal die van lste luitenant-adjudant. Alleen bij de behandeling der artikelen wordt bij artikel 121 gezegd: «De hier genoemde leden der schutterijquot; [de het eerst genoemde zijn de adjudanten | «genieten ook thans schier overal waar zij tot dienst verplicht zijn, eene bezoldiging uit de gemeentekas. De bijzondere meer dan gewone diensten uit den aard hunner betrekkingen voortvloeiende, maken dat niet alleen billijk, maar noodzakelijk, daar anders bezwaarlijk in deze functiën te voorzien ware.quot;
De met het oog op de opleiding en vorming van kader bij de schutterij zoo hoogst gewichtige betrekking van luitenant-adjudant wordt alzoo in de memorie van toelichting bij het ontwerp, even als thans, beschouwd als die van een lid der schutterij, dat bijzondere, meer dan gewone diensten verricht en daarvoor ruim bezoldigd wordt . Het zal, evenals thans, ontaarden in een voordeelig baantje, waarmede een lid der schutterij begunstigd kan worden.
Hoewel ik over bet weinige, dat in de memorie van toelichting over bet kader voorkomt, reeds veel heb gezegd, zoo wil ik mij toch nog eene opmerking van alge-meenen aard veroorloven. Wanneer men ziet hoe luchtig de Regeering over de twee voor de schutterij gewichtigste kwesties, n.1. de oefening van den schutter en de vorming
53
van kader hcenzweeft, — hoe zij den schutter slechts geringen last wil opleggen, — hoe het haar ten aanzien van het kader alleen maar om stof te doen is voor officierskader, en hoe zij verder aan de stof zelve overlaat, om zich te bereiden, — geen stellige eischen stelt nocli verplichtingen oplegt, — geen enkelen Hinken maatregel voorstelt, om goed en bruikbaar officierskader te krijgen, — hoe zij daarentegen al het onbruikbare kader van de tegenwoordige schutterij in de nieuwe opneemt, en met geen enkel woord rept van de onbekwaamheid en ongeschiktheid van het tegenwoordig oflicierskader, een gevolg van gebrek aan onderricht en oefening, — wanneer men dat alles opmerkt, dan kunnen tweederlei gedachten oprijzen: óf de Regeering is volstrekt niet op de hoogte van hetgeen voor de schutterij als militaire macht geëischt wordt, en meent dat een schutter niet geoefend behoeft te worden, en dat een officier zoo luttel weinig dienstkennis noodig heeft, dat de meer gegoede jongelieden slechts eene aanstelling noodig hebben en eene uniform behoeven aan te trekken, om als officier van,de schutterij te kunnen optreden; óf wel, het is der Regeering werkelijk geen ernst met het nieuwe concept, geen ernst om daarmede de schutterij te maken tot eene degelijke krijgsmacht, en is de indiening van een nieuw ontwerp niets anders dan eene politieke manoeuvre, het ontwerp er alleen op gemaakt en ingericht, om maar aangenomen te worden, en om de schutterij-kwestie voor eenigen tijd in de doofpot te doen. De Regeering kan met haar ontwerp waarschijnlijk rekenen op de tegenstanders der afschaffing van de plaatsvervanging bij het leger. Zij heeft op hare hand de duizende tegenwoordige officieren der schutterij en zoovele andere duizenden, die door de schoone voorspiegelingen in de memorie van toelichting worden meegesleept, of met het ontwerp zijn ingenomen wegens de weinige persoonlijke lasten die de nieuwe schutterij zal eischen, vooral van de plattelandsbevolking en den boerenstand.
54
En als rm het ontwerp maar is aangenomen dan wordt de oude wet begraven, en met hare uitvaart tevens te niet gedaan de schuld van zorgeloosheid, verwaarloo-zing en verzuim, die onder de oude wel is gemaakt en zoo hoog is opgeloopen. Dan is de oude rekening ver-eiïend en afgesloten, en met de nieuwe wet kan weer ecne nieuwe rekening geopend worden.
Is deze gedachte of bedoeling niet aantenemen, dan zou de eerste overblijven, dat nl. de R.egeering niet op de hoogte is van het onderwerp, waarvoor zij een ontwerp van wet gemaakt heeft, dat hij haar zoo ten aanzien van de schutterij in 't algemeen als van de betrekking van officier bij de schutterij in het bijzonder, eene geheel verkeerde opvatting bestaat.
Om mij nu hier bij de betrekking van officier te bepalen, zoo is die verkeerde opvatting, naar ik onderstel, deze: Een officier van de schutterij is niet meer dan een rangdrager, een fatsoenlijk burger in uniform; er is eene schutterij en bijgevolg moeten er ook officieren zijn. Door zicli eene benoeming te laten welgevallen, de uniform enz. te bekostigen, officier te zijn met een minimum van dienstkennis. hoogstens zooveel om, — als men niet uit de stad moet, — van tijd tot tijd aan eene exercitie te kunnen deelnemen, meent een officier van de schutterij zich jegens de Regeering verdienstelijk te maken. Ue Regeering waardeert die diensten zeer, ontziet de heeren officieren van de schutterij en zou hun niet gaarne reden tot misnoegen geven.
Naar mijne opvatting moet daarentegen een officier van de schutterij niet enkel figurant zijn bij eene exercitie of parade, hij moet weten wat voor elk officier noodig is om in zijn rang en als bevelvoerder van eene aan zijne rang passende afdeeling behoorlijk en zelfstandig te kunnen optreden. Kan hij dat niet, dan verdient hij niet de minste waardeering als officier, en behoorde eenvoudig schutter te zijn.
Maar de Regecring denkt er anders over. Zij vraagt
55
bij de voordracht voor officier niet naar bekwaamheid noch dienstkennis. Voor eene aanstelling tot korporaal wordt in den regel iets, en wel betrekkelijk veel geëischt; voor eene benoeming tot oflicier niets. Zóó ingelijfd, zóó officier, van ongeoefend man, dadelijk bevelvoerder. Het is inderdaad onverklaarbaar dat verstandige, ernstige lieden, hooge staatsambtenaren niet inzien, dat do wijze waarop in de vervulling van de betrekking van officier van de schutterij wordt voorzien inderdaad belachelijk is. Wat zou men er wel van zeggen indien de Minister van Justitie fatsoenlijke ontwikkelde lieden, die echter niets aan de studie der rechtswetenschap hebben gedaan, b.v. officieren van het leger, aan den Koning voordroeg tot de benoeming voor rechter; dat zij benoemd en in toga gedost met de barret op, recht moesten spreken; dat zij niet alleen door de lagere rechterlijke ambtenaren in hun kwaliteit moesten gerespecteerd worden, maar zelfs voorrang hadden boven hunne gepromoveerde collega's. Zou dit niet belachelijk zijn? En toch: zoo gaat het thans met de officieren van de schutterij, en zoo zal het, wanneer het ontwerp maar aangenomen is, vooreerst wel blijven gaan.
Onder § 8—10 behandelt de memorie van toelichting de organisatie, indeeling en mobilisatie.
Nu, zooals de Regeering meent, gezorgd is voor eene «voldoende mate van geoefendheidquot;', voorts dat «een kader van voldoende sterkte aanwezig zij1', en de «bevelvoering der corpsen en onderdeden steeds in goede handen berust'1, moet aan de schutterijen eene doeltreffende organisatie en indeeling gegeven worden.
De indeeling in hans zal vervallen. In het ontwerp wordt voorgesteld splitsing in «geoefendenquot; en in «niet of nog niet voldoende geoefendenquot;. De splitsing naar den graad van geoefenheid is op zich zelve zeer goed, maar niet de wijze waarop zij in bet ontwerp wordt toegepast. Zij had in de eerste plaats
56
moeien geschieden tusschen bij het leger geoefender) en bij de schutterij geoefenden. Wil men deze laatslen dan nog splitsen in meer en minder geoefenden, daar heb ik niets tegen. Het verschil in geoefendheid en militaire waarde tusschen een pas uit den dienst ontslagen milicien en een schutter in zijn vijfde dienstjaar is oneindig grooter dan dat tusschen een schutter in zijn vijfde en een in zijn tweede dienstjaar. Dit laatste verschil is onbeduidend. Ik verwijs naar hetgeen ik bij § 5—6 (over de oefeningen) op dit punt heb aangemerkt.
Er zullen volgens het ontwerp zijn twee klassen, en iedere klasse bestaat weer uit twee categoriën als: schutters die geoefend worden en schutters die niet geoefend worden; deze laatsten staan gelijk met onze tegenwoordige rustende schutters,
De eerste klasse, die der geoefenden, bestaat uit: 1°. de schutters, die in het leger bij de infanterie gediend hebben, en ongeveer één jaar daarbij onder de
wapenen zijn geweest, p. m....... 49000 man.
2°. de schutters, die niet in militairen dienst zijn geweest, doch die gedurende 4 a 5 jaar aan de oefeningen en dienstverrichtingen der schutterij hebben deelgenomen, en die geacht worden voldoende geoefend te zijn, om tot
de hoogere klasse te worden toegelaten . . 32000 man.
De tweede klasse, die der niet of nog niet voldoende geoefenden, bestaat uit al de overige schutters............. 61000 man.
Van de eerste klasse, behooren tot de categorie die geoefend worden : oudgedienden van de infanterie 36000 man.
voldoend geoefende schutters 32000 » en tot de categorie die niet geoefend worden: oudgedienden van de infanterie....... 13000 man.
Van de tweede klasse, behoorende tot de categorie
die geoefend worden......... 36000 man.
en tot de categorie die niet geoefend worden 25000 »
De categorie der geoefend wordende schutters van de beide klassen is sterk........ 104000 man.
57
en die van de niet geoefend woi'dende schutters 38000 man.
De eerste klasse, die der geoefenden zal alzoo sierk zijn 81000 man. Daaronder zijn echter begrepen 13000 gewezen miliciens, die in vredestijd niet geoefend worden en vermoedelijk niet dadelijk beschikbaar zijn. Zekerheidshalve zal ik die aftrekken; dan blijft over G8000 man.
Deze 68000 man zijn voor de grootste helft (36000) gewezen miliciens, en voor de andere helft (32000) schutters, die 4 a 5 jaar aan periodieke schutterijoefeningen hebben deelgenomen.
De bevelvoering en het kader is uit de schutterij zelve getrokken. Volgens de memorie van toelichting zal de schutterij, indien de plaatsvervanging bij het leger behouden blijft, een wgewenscht element voor kaderquot; hebben en daarin uit eigen bronnen kunnen voorzien. Na de mobielverklaring kunnen, in geval het eigen kader niet voltallig mocht zijn, officieren en kader van het leger worden toegevoegd.
Uit die 68000 man moeten de corpsen zijn samengesteld, die bij het uitbreken van den oorlog dadelijk aan het leger moeten worden toegevoerd, om aan de operation tegen den vijand deel te nemen. Zij moeten dus steeds beschikbaar zijn en direct tot oorlogsgebruik aangewend kunnen worden. Deze corpsen moeten daartoe niet bij mobilisatie gevormd worden, maar vóór de mobilisatie gevormd zijn; de onderafdeelingen moeten althans steeds gereed en strijdvaardig wezen.
Voorts zullen overal eenheden van gelijke formatie worden gevormd, in de kleine gemeenten enkele com-pagniën, in de grootere zullen de compagniën tot bataljons moeten worden vereenigd, en in enkele zeer groote gemeenten zullen de bataljons tot regimenten kunnen worden samengevoegd. Vermoedelijk zullen er dus steeds bij de schutterij beschikbaar en strijdvaardig zijn een drietal regimenten, een zevental bataljons en 300 a 400 compagniën.
Over de formatie der corpsen schutterij, waarvan do
58
memorie van toelichting telkens spreekt, en over de sterkte der corpsen wordt niets aangegeven. Met de «corpsen schutterijquot; bedoel ik alleen die corpsen, die bij mohilisatie gereed moeten zijn om aan het leger te kunnen worden toegevoegd en die uit de schutters istc klasse, de 68000 man, zijn samengesteld; ik heb bijgevolg aangenomen dat de onderafdeelingen, waaruit die corpsen gevormd moeten worden, de regimenten, bataljons en compagniën eveneens uit de schutters lst0 klasse zijn samengesteld, en dat die onderafdeelingen steeds voltallig gehouden worden. Het is mij echter uit de memorie van toelichting niet gebleken, wat dienaangaande de bedoeling der Regeering is. Van de indeeling der schutters 2le klasse, beboerende tot de cate-gorie die niet geoefend worden en nog niet geoefend zijn, wordt het volgende gezegd: ))l)e nog niet geoefende schutters zouden dan ook, hoewel tot de sterkte der corpsen behoorende, buiten de formatie blijven van de afdeelingen, die bij mobilisatie uit de geoefenden moeten worden samengesteld.quot;
Hieruit en uit hetgeen daaraan voorafgaat, zou men kunnen opmaken, dat de schutters tweede klasse met die van de eerste klasse bij dezelfde afdeeling zijn ingedeeld, dat er alzoo bij mobilisatie, splitsing of afscheiding moet plaats hebben, en dan ook eerst bij de mobilisatie de afdeelingen uit de geoefenden moeten worden samengesteld. Is dit zoo, dan zijn de compagniën of eenheden en de daaruit gevormde batal jons en regimenten samengesteld uit al de schutters, zoo van de eerste als van de tweede klasse, alleen uitgenomen zij, die tot de categorie der niet geoefend wordende of nog ongeoefend zijnde behooren. Dan wordt het aantal regimenten en vooral bataljons veel grooter.
Ik meen echter dat de indeeling en formatie, door mij eerst aangenomen, in de bedoeling ligt en dat in vredestijd de 08000 schutters der geoefende klasse op zich zelf zijn ingedeeld en afzonderlijke afdeelingen vormen, welke laatste dus niet eerst bij mobilisatie uit de geoc-
59
fenden moet worden sarnengesleld; ik maak dit op uit hetgeen in den aanhef van § 10 gezegd wordt. «De corps-indeeling der schutterijen en de organisatie der eenheden zullen ingevolge de vorenstaande beschouwingen uitsluitend geregeld worden naar de eischen voor den oorlogstoestand en uitsluitend gebaseerd zijn op de sterkte der klasse van geoefende schuttersquot;; — dat is van de08(300 man, of van de 81000, waaruit de gansche geoefende klasse, met inbegrip van de 13000 tot die klasse doch tot de categorie der niet geoefend wordende schutters behoorende, bestaat.
Over de vermoedelijke indeeling en organisatie van de overige 01000 schutters zal ik, bij het weinige licht dat de memorie van toelichting daarover verspreidt, het stilzwijgen bewaren.
Tegen de in het ontwerp voorgestelde indeeling heb ik een bezwaar van overwegenden aard, de samenvoeging van pas uit den dienst ontslagen gewezen miliciens met schutters die men uit een militair oogpunt niet als geoefend kan beschouwen, (ik laat ook nu de tucht en discipline nog buiten aanmerking). Al de afdeelingen bestaan voor de helft uit burgers die aan periodieke oefeningen hebben deelgenomen, maar geen militaire eigenschappen bezitten. Deze helft zal de waarde van de andere, uit gewezen militairen bestaande, bederven, zoodat het geheel weinig militaire waarde heeft; en dit overschot zal dan nog verminderen door gebrek aan goede bevelvoering en degelijk bruikbaar kader. Terwijl voor troepen van weinig militaire waarde zeer goede aanvoering en goed kader een eerste vereischte is, om er nog iets goeds van te kunnen verwachten, zal het kader van die 68000 man, dat bij de schutterij uit eigen bronnen is gevormd, ten eenemale ongeschikt zijn voor zijne taak, als het corps of de afdeeling waarbij het behoort werkdadig aan de operation tegen den vijand moet deelnemen.
De corpsen schutterij uit de 08000 man samengesteld, moeten dus, om voor oorlogsgebruik aangewend te kunnen
60
worden, van bevelvoering en kader worden voorzien, althans voor het. grootste gedeelte. Het leger zal dit moeten doen, maar of het nieuwe ontwerp dit al bepaalt, het leger zal bij mobilisatie geen kader kunnen afstaan. Indien de G8000 man Va van het benoodigde kader zelf kunnen leveren, dan zou helleger de ontbrekende 2/3 aan de schutterij moeten geven, dus bijna evenveel infanterie-kader als het leger voor zich zelf noodig heeft, — en
O ^
voor eigen behoefte komt het reeds tekort.
Volgens de bij het ontwerp voorgestelde organisatie en indeeling, d. i. op het papier, zal bij het uitbreken van een oorlog beschikbaar zijn eene krijgsmacht van G8000 of 81000 schutters. In den aanvang der memorie van toelichting (in § 2) beantwoordt de Regeering de vraag welke rol aan de schutterijen bij de verdediging des lands tegen vijandelijke aanvallen moet worden toegedacht. Behalve de algemeene frases, dat de schutterij moet zijn eene krijgsmacht waarop het vaderland kan rekenen, die «naast en met het leger kan optredenquot;, zegt de Regeering hieromtrent bet volgende; »Om aan hare bestemming te kunnen voldoen, moet de schutterij eene troepenmacht zijn van voldoende militaire waarde, van zoo ruime sterkte als mogelijk is, van goede geoefendheid^ doelmatige indeeling, en gewend aan tucht, orde en nauwgezetheid bij de uitvoering der gegeven bevelen.quot;
Die eisch wordt hier voor de geheele schutterij gesteld. In werkelijkheid zal zelfs dat gedeelte der schutterij, dat althans aan dien eisch moest beantwoorden, de 08000 schutters der geoefende klasse, wegens onvoldoende geoefendheid van de helft der schutters, wegens gebrek aan goede bevelvoering en deugdelijk kader en wegens ondoelmatige indeeling niet aan don gestelden eisch en bijgevolg evenmin aan de bestemming der schutterij kunnen voldoen.
Ik ga zelfs verder. Aangezien alle afdeelingen, waaruit die troepenmacht van 08000 man schutterij bestaat, van gelijke of even geringe militaire waarde zijn, zal de schutterij
61
geen enkel corps kunnen leveren van voldoende militaire waarde, om dadelijk voor oorlogsgebruik aangewend te kunnen worden, waarop voor de verdediging des vaderlands gerekend kan worden, en dat. dadelijk aan het leger steun en versterking kan geven. Het leger zelf zou eerst aan een schutterij corps eenige militaire waarde moeten geven, door er zijn eigen kader aan af te staan.
Ten aanzien van de mobilisatie wordt in de memorie van toelichting het volgende gezegd. »De voornaamste eisch is, dat eene zoodanige regeling zij getroiren, dat er, bij het ontstaan van oorlog of oorlogsgevaar, zoo weinig mogelijk maatregelen genomen worden, of wijzigingen in den vredestoestand aangebracht behoeven te worden, om tot oprukken tegen den vijand gereed te zijn, met andere woorden, dat de overgang van vredes- op oorlogsvoet zoo gemakkelijk mogelijk, de mobilisatie der schutterijen dan zoo snel mogelijk kunne geschieden.quot;
De Regeering betoogt voorts het belang van eene snelle mobilisatie. Iets verder wordt nog gezegd: »De eischen voor de snelle mobilisatie maken het noodig, dat de besproken afscheiding tusschen de schatters die tot optreden tegen den vijand geschikt zijn, en tusschen hen, die daarvoor nog niet kunnen worden bestemd, in vredestijd steeds vastgesteld zij.quot;
Ik maak ook hieruit op, dat de (38000 eerste klasse schutters reeds geheel van de overige zijn afgescheiden, en behoorlijk afgezonderd ingedeeld, zoodat zij dadelijk kunnen oprukken. Wel vrees ik, dat het onbedreven kader reeds dadelijk een hinderpaal voor eene snelle en tevens ordelijke mobilisatie zal opleveren, doch dit zou minder zijn, indien die troepenmacht overigens tot oprukken tegen den vijand geschikt was; trouwens was zij dit, dan zou de mobilisatie ook wel goed geschieden. Maar hoe zal het gaan, indien tegelijk het overige gedeelte der schutterij moet opkomen en mobiel gemaakt worden1?
In de memorie van toelichting staat bij artikel 150: «Bij mobielverklaring van de schutterijen behoort deze zich
tot al de schutterijen uit te strekken, opdat alle leden der schutterij, al worden zij niet of niet dadelijk geroepen om aan den dienst der mobiele schutterijen deel te nemen, onderworpen zouden zijn aan de bijzondere wettelijke bepalingen, welke voor tijden van gevaar en oorlog gelden, wat uit verschillenden hoofde noodig is.quot;
Het ligt dus bepaald in de bedoeling van het ontwerp, dat wanneer in tijden van gevaar en oorlog artikel 153 moet worden toegepast, de geheele schutterij gelijktijdig opgeroepen en mobiel gemaakt of wel verklaard wordt.
Alzoo zullen dan ruim 140000 schutters gelijktijdig opkomen.
De 08000 schutters van de geoefende klasse zijn bestemd om dadelijk uitterukken en aan de operatiën deeltenemen. De overige 74000, daaronder begrepen de 13000 gewezen miliciens, die in vredestijd niet geoefend werden en dan ook niet gewapend en gekleed waren, worden »met het noodige kader ter verdere oefening en voorbereiding in legerplaatsen of groote garnizoenen in het centrum des lands gelegen, vereenigd en daar gevormd tot afdeelingen, die achtereenvolgens en geleidelijk ter ondersteuning en aflossing der strijdkrachten beschikbaar kunnen komenquot;.
Wanneer eerst artikel 148 kan worden toegepast en de schutterij eenigen tijd vóór de mobilisatie wordt opgeroepen, zoodat er tijd genoeg is tot voorbereiding, dan zou de mobilisatie met orde kunnen geschieden, indien althans het noodige kader ook voor de 74000 man aanwezig is en de niet minder noodige bevelvoering, om de vele groote en kleine afdeelingen ongeoefende en ongedisciplineerde schutterij naar de legerplaatsen of garnizoenen in het centrum van het land te brengen. Ik vrees dat die bevelvoering en vooral het kader voor de instructie der 74000 schutters grootendeels zal ontbreken, wanneer het leger is uitgerukt en de 68000 geoefende schutters van bevelvoering en kader zijn voorzien. De Regeering meent dat ))uit de schutterijen zelf kader zal worden gevormd, 't welk met de leiding en het onderwijs bij de oefeningen
63
kan worden belastquot;. Die verwachting is inderdaad al te hoog. Er zal m. i. met het ontwerp en de zienswijze en voornemens der Regeering zell's geen bruikbaar kader gevormd worden, bruikbaar niet enkel voor de gewone excercitiën in vredestijd, maar om dienst te doen als de schutterij moet uitrukken en dat dan berekend is voor de taak die op het kader rust. Nog veel minder kan men dus verwachten dat zulk kader de oefeningen zal kunnen leiden en instructie, namelijk goede, werkelijke instructie zal kunnen geven. Zoo er, nadat de 68000 van kader voorzien zijn, nog iets overblijlt, dan zal dat al even weinig geoefend wezen als de overige schutters.
Maar wanneer nu vóór de mobilisatie geen genoegzame tijd tot voorbereiding is, wanneer mobilisatie dadelijk op de oproeping volgt, hoe zal het dan gaan bij gebrek aan de dan zoo noodige goede bevelvoering, en aan bruikbaar degelijk kader'?
Men stelle zich de massa's schutters voor, die overal in de steden en op het platteland, tegelijk zullen opkomen, te Amsterdam ilOOO, te Rotterdam 5000, te Leiden 1400, in Zuidholland alleen '28000; men stelle zicli de onrust, angst en inspanning voor, die dan bestaan kan. Zal dan de mobilisatie snel en met orde geschieden?
Ik vrees, dat de gelijktijdige oproeping en mobilisatie groote verwarring zal teweegbrengen. Niet minder dan 142000 schutters worden ten strijde geroepen, en toch zal het leger dadelijk geen versterking krijgen, geen enkel corps dat uit manschappen bestaat, die allen goed geoefend en aan militaire tucht gewend zijn, dat deugdelijk kader en goede aanvoering heeft, alzoo geen enkel corps van militaire waarde.
En al was eene snelle mobilisatie van de 142000 schutters denkbaar of uitvoerbaar, dan toch schroom ik niet ten minste deze stelling te uiten: liever dadelijk 25 bataljons infanterie en 2500 artilleristen (zonder materieel) of 25000 man goede troepen, dan de 142000 schutters, die het ontwerp zal moeten geven.
64
Eindelijk de tucht. »Een laatstequot;, aldus vangt de memorie van toelichting in § li aan, «maar daarom niet te minder belangrijk punt, 't welk met de militaire waarde der schutterijen in nauw verband staat, betreft de handhaving der tucht en de middelen die daartoe ten dienste moeten staan.
«Het zal wel geen betoog behoeven, dat er ten aanzien van de schutterijen, evenzeer als ten aanzien van het leger, waarborgen aanwezig moeten zijn, voor de opvolging der bestaande voorschriften, en de nauwgezette uitvoering der gegeven bevelen; elk ondergeschikte moet weten te gehoorzamen, elk meerdere moet de zekerheid hebben, van gehoorzaamd te zullen worden.quot; Ik zou met het oog op de schutterij hieraan willen toevoegen: de meerdere, moet weten gezag te voeren, en de ondergeschikte moet de zekerheid hebben, dat ook in den meerdere plichtsbetrachting en dienstkennis geëischt worden.
«Deze waarborgen kunnen nu niet geacht worden te bestaan indien er geen doelmatige strafbepalingen zijn vastgesteld voor overtredingen en indien die bepalingen niet met genoegzame gestrengheid worden toegepast. Aangezien de schutterijen in oorlogstijd onder krijgsbevel staan, dienen van het tijdstip der mobilisatie af, de wetten en voorschriften, welke ten aanzien van het leger voor de handhaving der krijgstucht, de straiten en de rechtspleging gelden ook voor de schutterijen van toepassing te zijn.quot; Verder betoogt de Regeering dat «met het bijzonder karakter, 't welk aan de schutterij als militaire
instelling in gewone omstandigheden eigen is---- de
bepalingen, welke ten aanzien van de straffen voor het leger gelden, niet in haar vollen omgang tot de schutterijen kunnen worden uitgebreidquot;, en dat in tijd van vrede, wanneer de schutterij «geen militaire macht is in den eigenlijken zinquot; [dus nu is zij weer geen militaire macht,] zoowel ten aanzien van den aard als van de bepalingen der straffen en van de rechtspleging, niet met dezelfde maat kan gemeten worden als bij het leger.quot;
65
Volgens de zienswijze, in die woorden neergelegd, moeten 1°. de waarborgen voor de handhaving der tucht bestaan in strenge toepassing van strafbepalingen; 2°. moeten in tijd van oorlog, na de mobilisatie, voor de schutterij dezelfde straffen van toepassing zijn, als voor het leger gelden, maar moet in tijd van vrede met twee maten gemeten worden. Ik heb tegen die beide opvattingen groot bezwaar.
Ten eerste kom ik er tegen op dat men den schutter door strenge toepassing van strafbepalingen leert gehoorzamen en daardoor in hem brengen zal den geest van tucht en discipline, die in den militair vereischt worden; ten andere, dat mei twee maten gemeten wordt. Ik acht het onmogelijk om bij de wijze van oefening, dooide Regeering voorgeschreven, in den schutter militaire tucht en discipline te brengen, zelfs niet door de strengste strafbepalingen (ik spreek nu nog niet eens van eene strenge toepassing door schutterofficieren). Die strafbepalingen zijn goed voor on-of kwaadwilligen, maar zij zullen geen tucht of discipline inprenten aan den wel-gezinden schutter, die vooral bij de indiensttreding bij de schutterij de meerderheid vormt, die door leeftijd en misschien ook andere oorzaken eene zekere vrijmoedigheid en ongedwongenheid, doch geen recht begrip van tucht en van militaire ondergeschiktheid heeft. Onze natie is over 't geheel anti-militair in dien zin, dat al mogen van vrijwillig soldaatje spelen velen niet afkeerig zijn, toch zeer weinigen gaarne bij leger of schutterij dienen en nog minder door een sergeant of korporaal «gedrildquot; worden. Doch weerspannig van aard zijn onze militairen en schutters in 't algemeen niet; integendeel, zij zijn gewillig en vatbaar voor tucht en discipline, mits die er op goede wijze ingebracht worden; daartoe moet de gelegenheid bestaan, en die is er niet bij onze schutterij. Men kan militaire tucht en discipline niet leeren, zooals vele andere zaken. M Zijn geen zaken van kennis of wetenschap, maar van gewoonte, van onwille-
Ü()
keurig overnemen van en zich voegen naar eene zekere omgeving. Een jongmensch, wiens opleiding voltooid is in eene bepaalde daaraan verbondene omgeving en die zich nog weinig daarbuiten bewogen heeft, zal als bij »in de wereld komtquot;, zich de vormen en wat hij verder noodig heeft voor den omgang in beschaafde kringen immers niet eigen kunnen maken door les te nemen in de wellevenheid of uit een boekje, doch alleen door zich in beschaafde kringen te bewegen. Zoo is het ook met de militaire tucht en discipline. Die kan in den regel alleen in iemand komen door eenigen tijd in militairen dienst te zijn. Men spreekt steeds en zeer terecht van «gewend aan tuchtquot;. Hoe kan men eischen dat een schutter, die burger is gedurende zeven dagen min twee uren en gedurende die twee uren schutter, aan militaire tucht en discipline gewend zal raken? Dit is even ongerijmd als onredelijk. Maar zoodra de schutter mobiel is, zelf militair, aan de burger-omgeving onttrokken en in militaire omgeving geplaatst, zal hij dadelijk beseffen wat tucht is en er ook spoedig aan gewennen.
Is het echter niet mogelijk den schutter in vredestijd door enkele schutterij-oefeningen aan tucht te gewennen, zoo kan er toch wel voorkomen worden, dat hij, onder de wapenen komende juist een tegenovergesteld en weg uitgaat dan die tot tucht en discipline voert, zooals zoo vaak bij de schutterij het geval is. Daartegen kan en moet gewaakt worden. Dit hangt veel af van de omgeving waarin hij komt zoodra hij in dienst is, van den aard der oefeningen, of het daarbij ernst is of wel maar soldaatjespel; maar bovenal hangt het af van zijne superieuren. Een flink officier of een goed instructeur, die zijn gezag met klem doch tact uitoefent, zal geen last van onwil of insubordinatie bij schutters hebben, al zijn zij niet aan tucht gewend. Zulk een officier of instructeur vindt gehoorzaamheid en ondergeschiktheid.
Ik heb verscheidene officieren van de infanterie bij de oefeningen gehad, maar nooit hebben zij eenige moei-
67
lijkheden gehad wegens gebrek aan ondergeschiktheid bij de schutters. Oflicieren van de schutterij daarentegen overvloedig. Hoewel de oefeningen met officieren van bet leger degelijker, maar daardoor ook zwaarder en vermoeiender waren, gedroegen de schutters (ik heb hier meer bepaald de manschappen op het oog) zich beter en ordelijker dan bij de gewone excercitiën. Onder hen bestond geen tegenzin tegen goede, nuttige instructie; juist hierdoor heersebte onder hen een goede geest. Wil men van den schutter gehoorzaamheid en ondergeschiktheid eischen, dan zorge men in de eerste plaats, dat. de officier die over hem bevel voert goed is. Het is opmerkelijk dat de schutters, die pas bij de compagnieVoefeningzijn ingedeeld, zich inden regel beter gedragen dan de ouderen en zelfs dan de gedienden, als zij met elkander onder schutterij-kader exerceeren. En dit laat zich gemakkelijk verklaren. Een «gediendequot; ziet hoe het bij de schutterij toegaat, en dit werkt juist zoo slecht; hij gaat vergelijkingen maken. Hij ziet en ondervindt dat het geheel anders is dan in dienst, bij staat niet meer onder dezelfde tucht en discipline, hij voelt zich vrijer. Hij moest vroeger op het commando »g e e ft a c htquot; onbeweeglijk stil staan en den mond houden; onder de schutters is dit geheel anders. Hij was vroeger gewoon een militair officier voor zich te zien, en nu ziet bij een s cb u tte r-officier.
Vooral ook voor de gedienden onder de schutters zou het zoo heilzaam zijn indien zij onder krijgsbevel stonden. De geest van tucht en discipline zou in ben behouden blijven en daarvan zou dan wel iets gebracht worden in den schutter die niet gediend heeft. Bij oefeningen van oud-miliciens met slecht en weinig geoefende schutters, onder onbekwame en onbedrevene bevelvoering en kader, kan die geest niet bewaard, nog minder er ingebracht worden; brengt een gewezen milicien dien rneè bij de schutterij, dan raakt hij hem spoedig kwijt.
Ernst en degelijkheid bij de oefeningen, bekwaamheid en tact in den instructeur en bovendien in den officier,
08
de tot bevel- en gezagvoering vereischte eigenschappen, zijn veel beter middelen om in den schutter gehoorzaamheid en ondergeschiktheid te brengen, dan de strengste toepassing van strafbepalingen.
Strafbepalingen moeten alleen dienen om Le straffen. Men ga bij den pas ingelijfden en ingedeelden schutter niet te spoedig tot straf over, men trachte hem eerst langs den zachten weg tot orde, gehoorzaamheid en ondergeschiktheid te brengen; maar baat de zachte weg niet. en moet er gestraft worden wegens kwaadwillig verzuim of overtreding en vooral wegens aanhoudend vergrijp tegen den dienst en de subordinatie, dan ook streng en met klem, en op dezelfde wijze als men den militair zou straffen. Een weerspannig schutter moet als militair behandeld worden en niets vóórhebben boven een weerspannig militair: zoo kom ik tot het tweede punt, «het meten met twee matenquot;. Dit zou, vooral als beginsel in de wet opgenomen, ten hoogste zijn af te keuren.
Waarom moet onwil, kwaadwilligheid of insubordinatie bij den schutter in vredestijd of vóór de mobilisatie minder ernstig opgenomen en lichter gestraft worden dan na de mobilisatie ? daarvoor bestaat geen enkele redelijke grond. Meent men dat er voor den schutter bij lichte vergrijpen tegen de orde, ondergeschiktheid of bij gering verzuim in den dienst, verzachtende omstandigheden gelden kunnen omdat hij schutter en burger is en nog geen besef heeft van militaire tucht en discipline, dan trachte men liever de noodzakelijkheid tot het opleggen van straf te voorkomen, en dit kan, indien er werkelijk geen boos opzet bestaat en verzachtende omstandigheden aanwezig zijn. Het is daarom niet gemakkelijk over schutters gezag te voeren; daartoe is veel tact noodig. In den regel ontbreekt het overwicht om zich te doen gehoorzamen en de tact om tegenspraak of verzet te voorkomen; er wordt te weinig gezorgd dat de bevelvoering in goede handen berust. De officier van de schutterij moet niet alleen bekwaam, maar ook geschikt zijn; hij moet de vereischte
eigenschappen bezitten om zoowel met oordeel en gematigdheid als met klem en gezag bevel Le voeren.
Bestaat er alzoo geen redelijke grond voor het meten met twee maten, voor het lichter straffen van den schutter vóór dan na de mobilisatie, voor het lichter strallen van den schutter dan den militair, zoo bestaat daartegen meer dan één groot bezwaar.
Wil de Regeering van de schutterij militaire macht maken, dan moet de schuttel-, als hij in dienst is, zooveel mogelijk militair zijn en met den militair gelijk staan. Dit moet hij voelen en beseffen; maar wanneer hij weet, dat hij bij vergrijp tegen de orde en ondergeschiktheid lichter gestraft wordt dan de militair, enkel en alleen omdat hij schutter is, dan moet hij wel denken : ))ik ben ook maar schutter en geen militairquot;.
Wat in dienst voor den één rechtvaardige straf is, moet dat ook voor den ander zijn. Wanneer leger en schutterij vereenigd exerceeren (zooals in het ontwerp bepaald is) of dienst doen, dan vooral mag er niet met twee maten gemeten worden. De schutters, die aan die gecombineerde exercitiën deelnemen, moeten reeds zoogenaamd voldoende geoefend zijn, en vooral moet het hun aan het verstand gebracht zijn, dat zij zich daarbij geheel als militair moeten gedragen.
Er is nog iets. Als de oud-milicien schutter wordt, dan zal hij voor hetzelfde vergrijp als schutter lichter gestraft worden dan toen hij soldaat was. Nu is het van belang om in den oud-milicien, die schutter is, de militaire waarde en dus ook de geest van tucht en discipline te behouden; en hij zal juist als schutter lichter gestraft worden als hij tegen de discipline zondigt! Hoe is dit te rijmen met de zienswijze der Regeering, die in strenge toepassing van strafbepalingen het middel ziet tot handhaving van tucht? Door haar meten met twee maten zal zij juist den geest van tucht en discipline in den oudmilicien ondermijnen.
70
Eindelijk nog een paar opmerkingen van algemeenen aard. ))Elk ondergeschikte moet weten te gehoorzamen, elk meerdere moet de zekerheid hehhen van gehoorzaamd te wordenquot;. De Regeering schijnt dus zeer bezorgd dat de meerdere, dat is in de eerste plaats de officier, niet gehoorzaamd zal worden. Daarvoor moeten waarborgen aanwezig zijn en die «kunnen nu niet geacht worden te bestaan indien er geen doelmatige strafbepalingen zijn vastgesteld voor overtredingen en indien die bepalingen niet met genoegzame gestrengheid worden toegepast1'. Nu vrees ik, met het oog op het gehalte van het ofücierspersoneel en ook van een groot gedeelte van het onderofficierspersoneel, speciaal wat betreft het voeren of wel het gebruikmaken van gezag en macht, dat men den pas ingelijfden en nog ongeoefenden schutter door straffen tot gehoorzaamheid aan den meerdere zou willen dwingen, dat men hem onoordeelkundig en streng zal stralfen (dadelijk artikel 199 of 200 toepassen), terwijl men den oud-milicien of zoogenaamd geoefenden schutter bij besliste insubordinatie niet streng genoeg zal kunnen straffen.
Eene tweede opmerking is deze. De Regeering is blijkens de memorie van toelichting wel bezorgd dat de meerdere niet gehoorzaamd zal worden, dat de ondergeschikte niet zal weten dat hij den meerdere moet gehoorzamen, dat hij dus niet zal weten wat zijn plicht jegens zijn meerdere is; maar de meerdere en vooral de officier, de man van beschaving en ontwikkeling, heeft niet minder plichten jegens den mindere, den ondergeschikte; daarover zegt de memorie van toelichting geen enkel woord. De Regeering wil met twee maten meten en ziet daarbij ook door twee brillen. Bij hare algemeene beschouwingen in de memorie van toelichting ziet zij in het kader niets dan goeds en voortreffelijks: lust, gave, inspanning, plichtsbetrachting; daarentegen ziet zij alleen in den ondergeschikte, den schutter, ongehoorzaamheid, overtre-
71
ding en vergrijpen tegen den dienst en de subordinatie, plichtverzaking. Ten aanzien van het kader, de officieren en onderofficieren koestert de Regeering de allergunstigste verwachtingen, vooral wat betreft de vorming en instandhouding van een deugdelijk kader, louter uit plichtbesef; maar de ondergeschikte, de schutter, moe*: door strenge toepassing van strafbepalingen tot plichtsvervulling gebracht worden. En waarlijk, indien men in het oog houdt dat aan den officier zooveel boogere eischen van plichtsbetrachting mogen gesteld worden, kan het niet twijfelachting wezen wie in dit opzicht over 't algemeen het meest te kort schiet, de officier of de schutter.
Over de kosten bewaart de memorie van toelichting bij de algemeene beschouwingen het stilzwijgen. Bij de behandeling van artikel 167 (het woord «dienstdoend schutterquot; is hier in de wet behouden, waarschijnlijk bij abuis, want anders bad men het woord «rustend schutterquot; evengoed kunnen behouden) — hetwelk bepaalt, dat het Rijk aan de gemeenten voor elk dienstdoend schutter beneden den rang van officier tot een maximum van ƒ 5.— de kosten zal vergoeden, — wordt niet opgegeven op hoeveel, volgens de raming der Regeering, die vergoeding voor al de schutterijen aan 's Rijks kas zal te staan komen, evenmin welke maatstaf daarbij aangenomen zal worden. De Regeering laat omtrent dit waarlijk niet onbelangrijk punt in het blinde rondtasten. Daar de schutterijen veel talrijker worden, ja meer dan het dubbel van de tegenwoordige feitelijke sterkte, zullen de kosten voor de gemeenten, zelfs al wordt de vergoeding door het Rijk op het maximum gebracht, niet veel of niets verminderen. Misschien heeft de Regeering hier ook wel op gerekend, bij het stellen van het maximum op ƒ 5.—. Aangenomen dal het Rijk voor elk «dienstdoend schutterquot; ƒ 5.— vergoeding betaalt aan de gemeenten, dan zal de nieuwe schutterij
72
aan het Jlijk eene nieuwe uitgaaf van ruim ƒ 500 000 (104 000 X/5.—) veroorzaken, behalve de meerdere kosten van wapenen, ledergoed, munitie enz., die voor de 70 a 75000 «dienstdoende schuttersquot;, welke er meer zullen zijn dan thans, misschien één, zoo geen twee ton zullen bedragen. De nieuwe 'schutterij zal alzoo /'600 000 a ƒ 700000 meer kunnen kosten dan de tegenwoordige.
Mijne beschouwingen over het wetsontwerp resumee-rende, kom ik tot de conclusie dat het niet geven zal eene schutterij, die ook maar aan de meest bescheiden eischen voor de verdediging des vaderlands zal beantwoorden en het allerminst aan die, welke de Regeering in hare memorie van toelichting stelt. Zelfs dat deel der schutterij, dat tot dadelijk oorlogsgebruik bestemd is en daarvoor geschikt moet zijn, zal wegens gebrek aan geoefendheid en tucht, aan goede aanvoering en kader, niet zijn eene militaire macht, waarop steeds tot de verdediging des vaderlands kan worden gerekend.
De tegenwoordige schutterij zou, indien zij op hare wettelijke sterkte was, bevatten ongeveer 35000 oud-miliciens vermengd met 45000 gewapende burgers, die periodieke oefeningen hebben bijgewoond met schutterij-kader. De nieuwe schutterij volgens het ontwerp 49000 oud-miliciens vermengd met 93000 gewapende burgers, die eveneens onder schutterij-kader aan periodieke oefeningen hebben deelgenomen.
De nieuwe schutterij zal talrijker zijn en meer geld kosten. Daartegenover staat geen equivalent; geen verbetering van het gehalte, geen militaire waarde.
De talrijke nieuwe schutterij zal geen enkel corps hebben, dat steeds in staat is met het leger tegen den vijand op te treden en daaraan dadelijk »steun en uitbreidingquot; te geven.
Wordt het aangeboden wetsontwerp tot regeling der
73
schutterijen tot wet verheven, dan zal in den toestand der schutterij wel eenige verandering, maar geen verbetering komen. Men zal, in één woord, hebben eene «schutterijquot;, eene gewapende burgermacht, evenals nu, misschien eene graadje beter dan de tegenwoordige schutterij; maar er bestaat minstens even veel kans, dat ze nog een graadje slechter wezen zal.
IV.
Algemeen wordt nu erkend dat de schutterij op den tegenwoordigen voet eene verouderde instelling is, dat zij geheel van aard en karakter moet veranderen en tot eene krijgsmacht hervormd worden, wil zij aan den voornaamsten grondwettigen eisch voldoen. In vorige opvolgende wetsontwerpen werden de bepalingen gemist, die deze hervorming tot stand moeten brengen. Men behield het burgerlijk karakter en ontveinsde niet dat men dit met opzet deed. De tegenwoordige Regeering echter gaat, blijkens de memorie van toelichting, van een ander standpunt uit. Zij stelt zich de hervorming-tot eene degelijke krijgsmacht ten doel en toch .... in liet wetsontwerp zelf worden de waarborgen dezer hervorming gemist. Er worden allerlei nieuwe bepalingen gemaakt; namen worden veranderd, doch de oude geest, de oude en verouderde zaak blijft bestaan. Maar wat baat een nieuwe naam, een nieuw kleed, zoolang de zaak zelve niet verjongd, niet geheel hervormd wordt! Durft men dit niet aan, dan torne men ook maar niet langer aan eene nieuwe schutterij wet, die, indien zij er al werd doorgesleept, een gebrekkigen toestand voor langen tijd zou bestendigen, zorgeloosheid. bevorderen en den weg tot eene zoo hoog noodige verbetering vooreerst geheel afsnijden.
Dus dan ook maar geen nieuwe wet, althans vooreerst niet.
De onmogelijkheid om eene goede schutterijwet te maken en om eene goede schutterij in het leven te roepen, ligt echter niet in de zaak zelve. Onze schutterij, althans een gedeelte daarvan, zou zeer goed tot eene
75
krijgsmacht hervormd kunnen worden. De onmogelijkheid ligt bij de ontwerpers en uitvoerders der wet. De generaal Knoop zeide zeer terecht ten aanzien van het overbrengen der schutterij onder krijgsbevel; «alleen eene zeer bekwame en krachtige Regeering zal er in sïagen dien maatregel uittevoerenquot;. Die maatregel kan en moet toch eerst uitgevoerd worden; eene Regeering die dat aandurft en volbrengt, kan ook eene goede schutterijwet maken.
Het radicale middel om een einde te maken aan het zoeken en rondtasten naar eene goede regeling der levende strijdkrachten en aan het tobben over eene schutterijwet, zou zijn een anderen grondslag aan te nemen. Ik beweer niet dat de tegenwoordige grondslag onzer defensie, leger en schutterijen, niet deugt; integendeel, ik geloof dat daarop een zeer goed gebouw opgetrokken kan worden, dat er zou kunnen zijn een weinig talrijk doch uitstekend geoefend en goed georganiseerd leger met eene schutterij, in staat haar grondwettigen plicht te vervullen en waarvan een gedeelte steeds gereed is het leger voldoende te versterken. Maar waar is de bekwame, energieke bouwmeester die op dezen grondslag het gebouw zal optrekken ? Daarom zou er een andere grondslag moeten genomen worden, die den bouwmeester aan een bepaald plan bindt, en wel één weerbaarheid, namelijk een leger met algemeenen dienstplicht. Dan is er geen kwestie meer over meer of minder talrijke militie, over al of niet dienstvervanging, over eene schutterijwet enz.
In beginsel is er niets billijker dan algemeene dienstplicht, mits in zijne volle consequentie toegepast, zoodat de dienst voor allen die voor de dienst geschikt zijn even zwaar is. Maar wanneer dan een ieder zoodanig geoefend moet worden dat het leger niet aan militaire waarde verliest wat het in getalsterkte wint, dan zijn aan den algemeenen dienstplicht zeer groote bezwaren, groote financieele en persoonlijke lasten verbonden.
Om die reden zou ik de invoering van den algemeenen dienstplicht niet wenschelijk achten. Ik vrees echter dat
76
zij eerlang zal moeien komen wanneer geen Regeering er in slagen kan om op den bestaanden grondslag eene goede wettelijke regeling der levende strijdkrachten tot stand te brengen.
Doch voor 't oogenblik kan in den bestaanden grondslag geen verandering gebracht worden. Immers de grondwet bepaalt dat er zijn moeten; een leger en schutterijen.
Het is daarom raadzaam met behoud van den bestaanden grondslag zooveel mogelijk volgens het beginsel van den algemeenen dienstplicht te handelen door:
1°. uitbreiding van militie;
2o. algemeenen dienstplicht bij de schutterij;
3quot;. hervorming van de schutterij tot militaire macht;
4o. afschaffing van de plaatsvervanging bij het leger, maar met vergunning om, na opleiding bij het leger, bij de schutterij in rang of graad te dienen.
Door uitbreiding van militie, op zich zelve eene schrede in de richting naar algemeenen dienstplicht zal 1°. het leger minder afhankelijk zijn van de schutterij en 2°. de schutterij, door vermeerdering van het aantal oud-miliciens, aan het leger meer steun en uitbreiding kunnen geven.
De afschaffing van de plaatsvervanging zou moeten plaats hebben in het belang van de schutterij. Welke bezwaren, zoolang er loting bestaat, ook tegen de afschaffing zijn, wat het zwaarste is zou hetzwaarste moeten wegen. Zonder degelijk bij het leger gevormd kader ook geen schutterij met voldoende militaire waarde, en zonder zulk eene schutterij geen voldoende regeling der levende strijdkrachten. Doch ook dit wenschelijke is niet dadelijk verkrijgbaar. En toch, er moet dadelijk gehandeld worden. Men zoeke dus niet te ver af; richte den blik niet te veel in het verschiet op algemeenen dienstplicht, nieuwe wetten op militie en schutterij. Men zie rond in de onmiddellijke nabijheid, men zie wat voor de hand ligt om te doen, wat in afwachting van de dingen die in het verschiet liggen dadelijk voorziening eischt. Als men maar wil kan er dadelijk veel gedaan worden om in den bestaanden gebrek-
77
kigen lonsland verbetoring aan le brengen. Met, wachten en dralen wordt die toestand steeds slechter, althans wal de schutterij betreft.
Ook zonder nieuwe wel kan er veel gedaan worden. Wat dadelijk tot verbetering van den toestand der schutterij verricht kan worden, is door mij in mijne vorige brochure aangegeven. De denkbeelden, daarin door mij geuit, zijn in de hier voorafgaande bladzijden gewijzigd naar de aanmerkingen, door bevoegde mannen daarop gemaakt. Tk meen dus daarnaar te mogen verwijzen.
Doch onverschillig wat er gedaan wordt, hetzij men op mijne denkbeelden wil letten dan wel andere en betere wil volgen, er is iets dat boven alles vereischt wordt, ; dat is : bij onze regeerders moet. het besef van den ge-brekkigen toestand bestaan, en de ernstige wil aanwezig zijn om dien te verbeteren.
üok de natie moet weten wat zij wil. Willen wij ons verdedigen, als wij aangevallen worden ? of, als dat gebeuren mocht, onze onafhankelijkheid prijs geven ?
Zoo wij ons willen verdedigen, dan moeten de middelen daartoe aangegrepen, de vereischte offers in tijd, inspanning en geld daarvoor gebracht worden. Dan niet langer gedraald, niet langer op betere of nieuwe wetten gewacht en inmiddels den toestand al slimmer en slimmer laten worden. Het leger is te klein. De schutterij moet krachtig helpen in geval van nood; dit kan zij niet, zooals zij thans is. Moeten onze schutters op een gegeven oogenblik dadelijk tegen een machtigen vijand oprukken, dan zullen zij alleen dienen tot «kanonnenvleeschquot;. liet zou maar beter zijn dat zij thuis bleven, en dat wij ons gewillig onderwierpen aan vreemde overheersching, aan de straf voor onze zorgeloosheid.
V.
Het zij mij vergund de in de voorafgaande bladzijden ontwikkelde denkbeelden nog kortelijk samen te vatten.
De schutterij verkeert in een hoogst gebrekkigen toestand door verwaarloozing en verkeerde toepassing eener verouderde wet. Zij is dientengevolge niet in staat tot de vervulling van haren grondwettigen plicht.
Verbetering is alzoo dringend en onverwijld noodzakelijk, en wel liefst en best door eene nieuwe wettelijke regeling, met waarborg voor doeltreffende toepassing.
Maar eene nieuwe wet moet veel beter zijn dan de bestaande. Met den tegenwoordigen toestand moet geheel gebroken worden ; anders liever geen nieuwe wet.
Het thans voorgedragen wetsontwerp zal wel verandering, maar geen beduidende, allerminst afdoende verbetering aanbrengen.
Verbetering van de wettelijke regeling der schutterij schijnt vooralsnog onbereikbaar, wegens den verwaarloosden en hoogst gebrekkigen toestand, waarin zij vervallen is. De overgang of sprong van dien toestand naar een alleszins voldoenden is te groot. Onze tegenwoordige
70
schutterij zou door eene wet op eens hervormd moeten worden in eene militaire macht, volkomen in staat haren grondwettigen plicht te vervullen. Die eisch is te zwaar.
Moet, nu eene nieuwe en goede wettelijke regeling nog niet te verkrijgen is, de hoogst gebrekkige toestand bestendigd en elke verbetering op de lange baan geschoven worden'? Neen! Kan men het beste niet krijgen, dan grijpe men hetgeen binnen het bereik ligt.
Of is, zonder nieuwe wet, geen verbetering mogelijk? Voorzeker. Indien slechts verwaarloozing en verkeerde wetsuitvoering plaats maken voor zorg en behartiging, voor den ernstigen wil om te verbeteren, dan kunnen althans door doeltreffende, krachtige en doortastende maatregelen vele gebreken verholpen worden.
Men heeft wel eens beweerd dat eene gebrekkige wet ook maar slecht uitgevoerd moet worden; dat men onder de tegenwoordige schutterijwet niet naar verbetering van den toestand moet trachten, omdat eene slechte uitvoering het tot stand komen eener hetere wet bevorderen en bespoedigen zal. De redeneering moge op een ander gebied van wetgeving juist zijn, voor de schutterij niet. Zij wordt gelogenstraft door het feit, dat reeds langer dan 25 jaren de wet slecht wordt uitgevoerd, dat men algemeen erkent dat de schutterij niet deugt, en de hetere wet toch nog ontbreekt. Die redeneering heeft juist geleid tot bestendiging, tot verergering van den toestand. Zij houdt niet alleen verbetering tegen, maar zet ons hoogste en dierbaarste belang, ons onafhankelijk volksbestaan, op het spel.
Wat ik nu wil is eenvoudig dit, dat met de verbetering van den toestand der schutterij niet langer gewacht worde op eene betere wettelijke regeling, of op een drang daarnaar, die bij de tegenwoordige uitvoering-der wet van geen enkele zijde komen zal, dat met
80
Verbetering niet. gewacht worde tot het te laat is.
Wat ik wil is, dat, zoo een bij uitstek goede toestand vooralsnog niet verkregen kan worden, de hoogst gebrekkige toestand niet worde bestendigd; dat men niet blijve wachten en stilzitten; dat aan zorgeloosheid en verwaarloozing een einde kome.
Wat ik wil is, dat de schutterij niet blijve een onnut pronkmeubel in onze staatshuishouding, dat de lachlust van bezoekers en buren opwekt; dat de betrekking van officier van de schutterij niet langer zij eene bespotting van den officiersrang ; dat men den burger niet verder persoonlijke en linancieele lasten oplegge voor eene zaak die niet meer is dan eene ijdele vertooning om de straatjeugd te vermaken; kortom dat de schutterij worde eene ernstige zaak, dat alles worde aangewend om haar zoo bruikbaar mogelijk te maken.
Eene straffe en doeltreffende toepassing der bestaande wet zal bovendien eene betere wettelijke regeling voorbereiden, bevorderen en bespoedigen.
Doch hoe men over dit laatste punt ook denken moge, aan den bestaanden, hoogst gebrekkigen toestand moet zonder langer wachten een einde komen. Kan dit niet door een nieuwe goede wet, dan zonder nieuwe wet.
Dien toestand langer te laten voortduren, zij het ook in afwachting van eene nieuwe wettelijke regeling, is on verantwoordelij k.
80
Verbetering niet gewacht worde tot het te laat is.
Wat ik wil is, dat, zoo een bij uitstek goede toestand vooralsnog niet verkregen kan worden, de hoogst gebrekkige toestand niet worde bestendigd; dat men niet blijve wachten en stilzitten; dal aan zorgeloosheid en verwaarloozing een einde kome.
Wat ik wil is, dat de schutterij niet blijve een onnut pronkmeubel in onze staatshuishouding, dat de lachlust van bezoekers en buren opwekt; dat de betrekking van officier van de schutterij niet langer zij eene bespotting van den officiersrang ; dat men den burger niet verder persoonlijke en financieele lasten oplegge voor eene zaak die niet meer is dan eene ijdele vertooning om de straatjeugd te vermaken; kortom dat de schutterij worde eene ernstige zaak, dat alles worde aangewend om haar zoo bruikbaar mogelijk te maken.
Eene slraffe en doeltreffende toepassing der bestaande wet zal bovendien eene betere wettelijke regeling voorbereiden, bevorderen en bespoedigen.
Doch hoe men over dit laatste punt ook denken moge, aan den bestaanden, hoogst gebrekkigen toestand moet zonder langer wachten een einde komen. Kan dit niet door een nieuwe goede wet, dan zonder nieuwe wet.
Dien toestand langer te laten voortduren, zij bet ook in afwachting van eene nieuwe wettelijke regeling, is onverantwoordelijk.