UN
DOOR
^TV
/
' t*V ij s 50 Cents.
r ' 3 ^-r-* i
\
V ^ /
\ ' '
' 'V. quot; quot; .
HAARLEM.-DE ERVEN LOOSJES.
J
HET SCHAAP EN DE GEIT.
EN
DOOR
HAARLEM. — DE ERVEST LOOSJES. 1881
I.
Het schaap behoort tot de onderfamilie der holhoornige herkauwende dieren. Dn schedel is gewelfd en het aange-zichtsgedeelte is verkort, met gebogene neusbeenderen en korte tnsschenkaaksbeenderen die geen tanden dragen. Vóór de oo-gen vindt men vlakke traangroeven. Do bovenlip is gespleten, en de neusspiegel is zeer klein. De voorhoofdsbeenderen dragen, behalve bij eenige tamme rassen, naar buiten gerichte hoorns die op de doorsnede driekantig zijn. Achter de hoorns vormen de schedelbeenderen een naar het achterhoofd afloopencle welving.
De wervelkolom bestaat uit 7 halswervels, 13 rugwervels, G lendewervels en ongeveer 20 staartwervels. Van de 13 paar ribben zijn 8 paar echte ribben, dat is die onmiddellijk met het borstbeen verbonden zijn.
In den voorpoot is de ellepijp met het spaakbeen vergroeid. In de onderste rij der handwortelbeenderen is het os trapezoide met het os magnum vergroeid, en het uit de derde en vierde
6
middenhandsbeenderen samengegroeide pijpbeen vormt een gewricht met die beide vereenigde handwortelbeenderen der onderste rij, liet us trapezoide-magnum, en met het os unci for me. Aan het ondereinde van het middenhandsbeen bevinden zich twee gewrichtskatrollen voor de beide teenen, de derde en vierde. Het schaap bezit slechts één zeer kort griffelbeen, een overblijfsel van het vijfde middenhandsbeen, dat echter niet meer een gewricht met den handwortel vormt, doch daarentegen heeft het nog twee korte, als achterhoeven slechts met de huid verbondene, teenen, de tweede en de vijfde.
In den achterpoot is het kuitbeen reeds aan zijn boveneinde rudimentair, en zeer dikwijls ontbreekt het volkomen. In de onderste rij der voetwortelbeenderen is het 06' naviculare met het os cuboideum vergroeid: het os cuneiformel ontbreekt. Het uit de derde en vierde middenvoetsbeenderen samengegroeide pijpbeen vormt een gewricht met de drie voetwortelbeenderen der onderste rij, cuneiforme II en III en cuboideum. Het zoogenoemde kat ro 1-been bezit drie katrollen, een bovenste voor het scheenbeen, een onderste voor het os cuho-naviculare en een achterste voor het hielbeen. De middenvoetsbeenderen en de teenen van den achterpoot zijn van vorm gelijk aan die van den voorpoot.
De spij sverterings werktuigen zijn voor plantenvoedsel geschikt. Het gebit bestaat uit 32 tanden, naar de volgende formule: 3 3 0 0 0 0 3 3 ÊTS 5 4 4 0 3~3
Het tusschenkaaksbeen draagt dus geen snijtanden en ook geen hoektanden; in de onderkaak vertegenwoordigen de buitensten der snijtanden de hoektanden, zoodat dus het schaap, even als alle herkauwende dieren, eigenlijk slechts 6 snijtanden in de onderkaak heeft. De snijtanden zijn klein, en bezitten een beitelvormige kroon. De kiezen bestaan uit scherp afgescheidene platen zonder middenzuil. Het melkgebit is vier weken na de geboorte volkomen. De snijtanden wisselen tusschen ! \ en 3' jaar; de valsche kiezen
7
van l-J tot 2 jaar; de echte kiezen verschijnen en wel de eerste of de voorste in de onderkaak, in de vierde maand; in de bovenkaak in de zesde maand; de tweede kies van 9 tot -12 maanden, en de derde van tot 2 jaar.
De maag bestaat uit vier doelen, namelijk de dubbelzakkige pens, de muts of netmaag, de boekpens en de lebmaag. De blinde darm is wijd en lang. De lever heeft twee hoofdlobben en twee bijlobben, en met de linker hoofdlob is de galblaas verbonden.
De nieren zijn boonvormig, niet gelobd, en in het nierbekken mondt slechts een niertepel.
De melk van het schaap bevat dooreengenomen 84 pCt. water, 5,5 pCt. eiwitstof, 6 pCt. vet, 4 pCt. melksuiker en 1,5 pCt.asch-bestanddeelen.
De dracht duurt omstreeks vijf maanden, en het getal der jongen is een of twee: zeer vruchtbare schapen kunnen twee maal in het jaar lammeren voortbrengen.
De huid is dun, en ligt bij vele schaperassen hier en daar in plooien. De zweet- en vetkliertjes zijn des te talrijker hoe dichter de huid behaard is. De huid van het aangezicht en van de pooten is met kort haar, de overige gedeelten van het lichaam zijn met wolhaar bedekt. De gespletene hoeven hebben een driehoekige zooivlakte met naar voren gekeerde punt, en tusschen de hoeven heeft het schaap aan elkén poot een hoef-of klauw klier.
Schapen en geiten zijn zoo na verwant, dat de geslachtskenmerken op zeer onduidelijke verschillen gegrond moeten worden, verschillen die niet eens scherp begrensd en onveranderlijk zijn, maar onderling overgangen vertoonen. De Ouden hielden daarom
8
het schaap voor een basterddier, 't welk men een zeer verschillenden oorsprong toeschreef, doch dien men meestal van een vermenging van de geit met den moeflon afleidde. Men wil in verscheidene landen basterden van de geit en het schaap gezien hebben, en als dit zoo is, zou het zekerlijk de zuivere afstamming van het schaap ,zeer twijfelachtig maken, doch intusschen ontbreken hiervoor nauwkeurige wetenschappelijke waarnemingen, die alleen vertrouwen verdienen. Waarschijnlijk heeft men verwaarloosde schapen gezien, bij welken de wol soms tot sluik haar ontaardt ot zeer kort en ruw wordt, want waar schapen en geiten bij elkander aan zich zeiven overgelaten worden, waar zij slechts wegens hun vleesch gehouden worden, en er niets gedaan wordt om hen te veredelen , zooals op de Pampas van Zuid-Amerika en in het westen van Afrika, behouden zij toch altijd een typisch uitzicht, en leveren ten minste geen nieuwe, in't midden tusschen schapen en geiten staande wezens. Hoe gering evenwel in het algemeen ook het verschil tusschen schapen en geiten mag zijn , onderscheidt het schaap zich toch altijd door zekeren eigenaardi-gen habitus. De wilde soorten hebben afgeronde lichaamsvormen; tegen de huid aanliggend haar, en daaronder een korte, lijne, maar dichte wol: dunne pooten; zeer groote, min of meer hoekige, witachtige, spiraalsgewijs gedraaide en zijwaarts gekeerde hoorns. De rammen overtreffen den steenbok in grootte; de ooien worden slechts zoo groot als de tamme geit, en hebben kleine, spitse, rechte, of wel in 't geheel geen hoorns. De kleur der ontwijfelbaar wilde soorten is roodgrijs of donker reekleurig. Het geslacht is over allo werelddeelen, behalve Australië, verspreid. Alle soorten leven in kudden bijeen, bewonen ontoegankelijke gebergten, en leveren daardoor het bewijs, dat zij in,gehardheid en kracht niet beneden de geit staan. Een soort van wild schaap komt zelfs op de koude Koerilen voor, waarheen het slechts op drijvende ijsschotsen gekomen kan zijn. In 't algemeen zijn het vreesachtige dieren, en, gelijk alle herkauwende dieren, zeer nieuws-
9
gierig, doch' geenszins zoo dom als het tamme schaap. Zij bezitten integendeel genoeg instinkt om het voortbestaan der soort te verzekeren. De rammen zijn moediger dan bokken. Zij vechten met elkander om het bezit der ooien, en stooten elkander daarbij zoo hevig met cle hoorns, dat de overwonnene soms in een afgrond geworpen wordt; zij zijn zelfs niet bang om bonden en vossen aan te tasten, en soms dooden zij die dieren.
De moeflon, Ovis musimon , wordt door sommigen voor den stamvader van bet europeesche tamme schaap gehouden. Dit dier heeft halfmaanvormig gebogene, aan den wortel driekantige, gerimpelde, bruinachtige hoorns; een dikken hals; een rond en dik lijf; een langen kop met zeer gewelfden neus; spitse, rechtopstaande ooren; een korten staart, en geen kinbaard. De huid is kort behaard; de rugstreep is donkerbruin, en het overige van het lijf is roodachtig bruin, welke kleur aan den kop tot asch-grauw, en aan den snuit, den staartwortel, de pooten en den buik tot wit overgaat. Het wijfje heeft gewoonlijk geen of slechts 4 tot G centimeter lange hoorns.
Men beweert dat de moeflon voorheen over het grootste gedeelte van Europa verspreid is geweest, doch tegenwoordig komt hij nog slechts op Sardinië en Corsica voor, waar hij, zoo 't schijnt, bestaande kon blijven, omdat hij daar niet door wolven en andere roofdieren uitgeroeid is, en hij zich slechts voor den mensch behoefde te beveiligen. Dat hij ook in Spanje, in Murcia, in 'twild voorkomt, wordt wel door vele schrijvers gezegd, doch dit berust slechts op hetgeen door Bory St. Vincent wordt beweerd , en is later niet bevestigd geworden. Een goede beschrijving van den
10
moeflon ontbrak nog steeds, totdat Bonaparte, vorst van Mu-signano, een geleerde die zich voor de kennis der fauna van Italië zoo verdienstelijk heeft gemaakt, levende moeflons kocht en op Sardinië inlichtingen inwon.
De moeflon, welks sardinische naam muffione eene verbastering-is van liet grieksche woord ophion, dat een wild schaap betee-kent, bewoont de hoogste toppen en ruggen der bergen van Corsica en Sardinië, en leeft daar in kudden van honderd en meer stuks, die onder de leiding van een ouden ram staan. De moeflon is een zeer vreesachtig dier, en is zóó scherp van zintuigen, dat hij de nadering van den jager bijna altijd bij tijds bespeurt, en slechts door kunstgrepen, zooals door het nabootsen van zijn geblaat, gelokt kan worden. Hij loopt en springt zoo licht als een steenbok; springt van groote hoogten, en komt daarbij op zijn pooten neder, en niet op zijn hoorns, zooals een door Cetti verspreid fabeltje luidt. Overigens heeft hij in gewoonten en levenswijs veel overeenkomst met den steenbok.
In den bronstijd, die in December en Januari valt, vechten de rammen hevig tegen elkander. De jongen, meestal twee in getal, worden in Mei of Juni geboren, en zijn reeds na weinige dagen in staat de moeder te volgen, en worden door deze met kracht en moed verdedigd. Zij zijn eerst in het derde jaar volwassen, doch schijnen, even als de tamme schapen, veel vroeger, reeds in de achttiende maand, ter voortteling geschikt te zijn.
In den laatsten tijd vindt men in bijna alle dieretuinen, ook in die te Amsterdam en te Rotterdam, moeflons. De Jardin, des plan-tes te Parijs is de eerste geweest waarin men den moeflon heeft kunnen bestudeeren. Volgens de waarnemingen van Fred. Cuvier, verwekte de gevangenschap geen veranderingen in hun verstandelijke vermogens, doch bracht hen tot het bewustzijn van hun krachten, en maakte hen onhandelbaar. Straffen maakten hen niet beter; zij werden nooit vertrouwelijk; bewezen nooit de geringste aanhankelijkheid aan hun oppasser, en vertoonden zich dus in een
11
veel ongunstiger licht dan, bij voorbeeld, roofdieren, die ten laatste dankbaarheid voor een goede behandeling toonen. Desniettemin spreekt Bonaparte in geheel tegenovergestelden zin van de moeflons die hij waargenomen heeft, doch dezen waren zeer jong gevangen. Blyth, een Engelschman die een monographie overliet schaap heeft geschreven, gelooft niet aan een afstamming van het tamme schaap van den moeflon. Hij stemt wel toe dat de moeflon in de gevangenschap met het schaap jongen voortbrengt, doch voegt daarbij, dat basterden, door wilde moeflons verwekt en die onder den naam van Umbri vermeld worden, door geen der nieuwere zoölogen waargenomen zijn, ofschoon de moeflons op de bergweiden hunner eilanden zich niet zelden in de kudden van halfwilde schapen ophouden. Velen hebben daaruit besloten dat de moeflon niet het zelfde dier is als de musmon en ophion der Ouden, die in Spanje inheemsch waren, maar dat hij misschien niets anders is als een tot den oorspronkelijken vorm terug gekeerd, eens verpleegd, maar thans weder verwilderd dier, dat misschien uit Noord-Afrika afkomstig is. Ter ondersteuning van dit gevoelen maakte Griffith opmerkzaam op de welving der neusbeenderen, die bij den moeflon grooter is dan bij eenig ander wild schaap of wilde geit, een vorm die bij getemde rassen steeds ontaarding aantoont, en ook bij paarden volstrekt niet als een aanbevelend kenmerk wordt beschouwd.
Het manenschaap, Ovis tragelaphus, wordt door vele geleerden niet tot de schapen maar tot de geiten gerekend, vooral om het gemis van traangroeven. Uiterlijk hoeft het ook evenveel
12
gelijkenis mot du geit als met het schaap. Het inanenschaap heeft de holle aangezichtslij n van de geit, maarniet de hoorns, en heeft geen baard aan de kin. Maar wel heeft het een lange, hangende, grof harige keelraaan, die, achter do onderkaak beginnende, langs den hals tot aan de borst voortloopt. Ook aan de voorpooten hangt, als een krans, een bundel lange haren, die door de fransche natuurkenners met manchetten vergeleken zijn. Op andere deelen van het lichaam is het haar glad, donker bruingeel of vaalrood van kleur, met witte punt. De geheele onderzijde van hot dier is wit. De volwassene ram is bijna twee meter lang, en van voren meer dan een meter hoog, en heeft hoorns die een halve meter lang zijn; do ooi is een derde kleiner dan de ram.
Het manenschaap werd het eerst omstreeks het jaar 1561 door Caius Britanicus beschreven, naar een uit Mauritanië aangebracht exemplaar. Hot schijnt dat dit dier later uit het oog verloren is; het is eigenlijk in onzen tijd weer opnieuw ontdekt. Hot manenschaap schijnt over geheel Noord-Afrika verspreid te zijn; het wordt vooral op hot Atlas- en Aurasgebergte gevonden. Bij de Mooren in Barbarije heet het audad: bij de Arabieren in Egypte kebsj, en bij do bewoners van zuidelijk Algerie hoot het ami. Het is ook aan den Boven-Nijl, in Abessinie en op den Sinai gevonden. Zuidwaarts gaat liet manenschaap tot den 18J N. B. en vooral zou het talrijk zijn op de hoogste toppen van den Atlas, hoog boven de boschstreek. In snelheid van looi), vlugheid, en de geschiktheid om op de kleinste uitstekende rotspunten staande te kunnen blijven, geeft hot manenschaap den gerns en den steenbok niets toe, doch wordt desniettemin door de Mooren van Tunis en Tripoli veelvuldig geschoten. In menagerieën en dieretuinen was dit dier vroeger zeer zeldzaam, doch sedert eenige jaren is het dit niet meer.
13
Onder den mongoolschen naam van argali zijn, tot voor korten tijd, verscheidene aziatisclie soorten van wilde schapen met elkander verward geworden. De siberische argali, Ovis argali, werd reeds in 1253 door Rubraquis vermeld, doch eerst in de tweede helft der achttiende eeuw door Pallas nauwkeuriger beschreven. Misschien is de argali reeds in zeer oude tijden door oostersche volken in getemden staat gehouden. Zijn eigenlijk vaderland zijn de grootendeels onbegroeide bergketenen van Midden-Azie, van den Altai tot aan de Golt van Ochotsk, doch niet Kamtsjatka, de Kaukasus, Perzie en Armenie, zooals men voorheen meende. Noordelijk gaat hij tot den 60° N. B.
De argali is zoo groot als een klein hert. Zijn zeer groote hoorns wegen van 15 tot 20 kilogram: zij staan met de punten ongeveer een meter ver van elkander af; langs de bocht gemeten, hebben zij een lengte van ongeveer 1 ra. 20: zij bedekken aan den wortel het geheele achterhoofd , richten zich eerst zijwaarts en achterwaarts, en dan naar voren en huiten; zij zijn rimpelig, en bruingrijs van kleur. In den zomer is de geheele bovenzijde van den argali vuilwit van kleur; de zijden en het grootste gedeelte van den buik zijn bruin, en over het kruis loopt een bruine streep, die het grijswitte achterste gedeelte en den 8 centimeter langen staart van den rug afscheidt. Van de zelfde kleur zijn ook de dijen; het midden van den buik, de pooten, de keel en de snuit zijn wit. In den winter verdwijnt die donkere teekening, en het geheele dier wordt witachtig, slechts rondom den staart blijlt een bruinen ring over. De ooi is kleiner dan de ram, heêtt dunnere, bijna rechte, weinig gerimpelde hoorns, is lichter van kleur, en mist ook den witten spiegel waaraan de ram reeds van verre kenbaar is. liij beide seksen is het proliel vrij recht, en
-14
lang zoo gewelfd niet als bij den moeflon, of bij liet tamme euro-peesche schaap. Onder het lange stijve haar dat, als men het door een vergrootglas ziet, plat en golfvormig heen en weer gebogen blijkt te zijn, vindt men een zeer dichte en zachte wol.
De siberische argali leeft in kudden; hij eet in den zomer gras en kruiden, doch moet in den winter met mossen, korstmossen en verdroogde grassen tevreden zijn. Hij is zeer vlug, en loopt even gemakkelijk als de steenbok op de smalste rotsgraten en langs den rand der diepste afgronden. In den bronstijd vechten de rammen met elkander, en wel zoo woedend dat zij niet zelden in kuilen en spleten vallen, en daar den dood vinden. De ooien werpen tweemaal in hot jaar, in de lente en in den herfst, een tot twee lammeren, die weldra kunnen loopen, met een grauwe wol bedekt zijn, en, als zij jong gevangen worden, zich gemakkelijk laten temmen. De volwassenen zijn zeer schuw en vreesachtig, en zijn bovendien dom en nieuwsgierig; zij gaan bij de geringste aanleiding op de vlucht, en loopen snel, maar scheef vooruit, zooals het tamme schaap, en blijven dan op eenigen afstand staan, om naar hun vervolger te kijken. De Mongolen en Toengoezen maken van dien karaktertrek gebruik, door een soort van pop te maken, die door de argalis van alle kanten bekeken wordt: zij nemen dat oogenblik waar om naar de kudde te sluipen. De jacht op den argali i.s overigens, wegens het terrein, vrij gevaarlijk, en kost aan vele mannen het leven. Men zegt dat het vleesch van den argali zeer smakelijk is, doch dat het slechts in den herfst eetbaar is, omdat het schrale voedsel gedurende den langen winter het dier volkomen doet vermageren. De huiden worden in Siberië vrij hoog geschat en duur betaald, en komen zelden naar Rusland.
15
In het westen van Azie wordt de siberische argali door een andere soort van argali vertegenwoordigd, die voorheen voor de zelfde diersoort werd gehouden. Men wil dat dit het dier is't welk in den bijbel dischon wordt geheeten. Men noemt dit dier den argali van Armenie, Ovis Gmelini. Volgens Gmeliu, den eersten ontdekker, wordt dit dier slechts op de hoogste bergtoppen van Perzie aangetroffen, maar daar in zulk een menigte, dat die reiziger een plek vond, waar de grond wijd en zijd bedekt was met ramshoorns, die in het gevecht afgebroken waren. Sir John Mac Neil, die als diplomatiek agent langen tijd in Perzie leefde, verzekerde Blyth, den bovengenoemden schrijver van een monographie over het schaap, dat deze argali niet slechts in het noordwesten van Perzie, maar vooral in Armenie veel voorkwam, en zeer verschillend was van het eigenlijke wilde schaap der binnenlanden van Perzie.
Deze argali is zoo groot als een gewone tamme ram; heeft achterwaarts gebogene, met de punten naar binnen gerichte, groote, GO centimeter lange, driekantige, diep gerimpelde, witachtige hoorns; kort, glad, kastanjebruin haar; terwijl de ram een streep van lange zwarte haren heeft, van de keel tot over de borst loopende. Bij beide seksen bespeurt men aan de voorpooten een beginsel van dien op een manchette gelijkende haarkrans, die bij het manenschaap tot volledige ontwikkeling komt.
Een tweede, voorheen met den argali van Siberie verwarde soort, wordt gevormd door het, door Eschholtz beschrevene snee u w-schaap, Ovis nivicula, quot;t welk de gebergten van Kamtsjatka
16
bewoont, en ook op de Koerilen cn Aleoeten schijnt voor te komen. Het onderscheidt zich door kringsgewijs loopende hoorns, en een reekleurig winterkleed, en is zoo groot als liet gewone schaap. Overigens is onze kennis van de wilde schapen van Azie nog zeer onvolledig. Men somt een menigte verscheidenheden op, en bestudeert, als 't mogelijk is, die dieren met zeer veel belangstelling, omdat men de hoop nog niet heeft opgegeven, eenmaal den stamvader van ons tam schaap ergens te ontdekken. Vooral rijk aan zulke wilde schapen zijn de gebergten van Midden-Azie. Op het 5000 m. hooge, ten oosten van Bokhara gelegene gebergte Pamir, leeft een wild schaap dat men hot pamirschaap noemt, en dat wij nu willen beschouwen.
liet pamirschaap, Ovis Polii, wordt door de Kirgizenrass of roess en door de Bokharen katsjkar ofkusjgar geheeten. Door den beroemden venetiaanschen reiziger Marco Polo wordt het reeds vermeld , en daarom noemen de geleerden het Ovis Polii. Hij beschrijft de hoorns als van 3, 4, en zelfs6 span lengte, en zegt dat de bewoners dier hooge vlakten er lepels en bekers van maken. Burness en Wood hebben dit schaap niet slechts in Bokhara gevonden, maar ook hoorns daarvan aan het engelsch-aziatische genootschap gezonden. Do hoorns zijn, langs de bocht genieten, ongeveer 1 m. 50 lang, en hebben aan den wortel een omvang van 0 m. 50. Dit schaap is, met den 11 centimeter langen staart, ruim 2 m. lang, en op het schoft 1 m. 20 hoog. liet is grijsgeel van kleur, met een donkere streep over den rug.
Burness vond, gelijk Marco Polo, op verlatene legerplaatsen
17
der Kirgizen groote hoopen pamirschedels met hoorns, en ook lange rijen hoorns, die de grenzen van het leger aangaven, en boven de sneeuw uitstaken. De Kirgizen jagen het pamirschaap wegens zijn vleesch, schieten het met pijlen, en verhalen dat een volwassen ram zoo zwaar is, dat twee kleine paarden die vracht nauwelijks kunnen dragen.
Het dikhoornige schaap, O vis montana, bewoont de westelijke gedeelten der Rocky Mountains tot in Californie. Het heeft een gedrongen en gespierd lichaam; de kop gelijkt op dien van den steenbok, is groot met een rechten neus; de hals is dik; rug en borst zijn breed; do staart is dun; de pooten zijn zeer krachtig, en de hoeven zijn kort en van voren bijna recht afgesneden. De lengte van den volwassen ram bedraagt met den 0,12 m. langen staart 1,90 m.; de hoogte op de schoft is 1,05 m.; de lengte van de hoorns langs de bocht 0.68 m. en de omvang van den hoornwortel 0,35 m. De hoorns blijven in de dwarse doorsnede breed , en de randen vertoonen zich als ronde lijsten. Het haar gelijkt niets op wol; het is hard, flauw gegolfd, tsn ten hoogste 5 centimeter lang. De kleur van dit schaap is vuil grijsbruin, op den rug donkerder , en aan den staartwortel ziet men een witten spiegel, zooals bij vele soorten van herten.
Het schaap, Ovis aries, is reeds inden vóórhistorischen tijd tot een huisdier gemaakt, zooals de overblijfselen van- dit dier bewijzen , die in de paalwoningen zijn gevonden.
2
-18
De oude Indiërs hielden vele schapen hoofdzakelijk wegens de wol: de schapen van Gandhari waren om hun wol beroemd. In het oude Egypte komt, volgens Dümichen, het schaap nog in 't geheel niet op de oude gedenkteekenen voor. Op de muren van de oudste grafsteden, die tot de vijfde en vierde eeuw vóór .T.C. behoor en, rondom de pyramid en van Giseh en Sakarah gelegen zijn, en die zoo rijk zijn aan voortreffelijke afbeeldingen en voorstellingen, vindt men toch geen enkele afbeelding van een schaap. Dümichen trekt daaruit het besluit, dat het schaap eerst later in het dal van den Nijl is ingevoerd geworden. Rob. Hartmann daarentegen vond eene woldragende verscheidenheid van het schaap, hieroglyphisch sau geheeten, met al hare kenmerken te Beni-Hasan, Theben en elders door de Egyptenaren getrouwelijk afgebeeld. De god Chnubis heeft ramshoorns. Aan de beroemde rammen van graniet, die door Lepsius uit den tempel bij Napata aan den berg Barkal naar Berlijn zijn gebracht, zijn, volgens Hartmann, de kenteekenen van het ethiopische vet-staartschaap duidelijk uitgedrukt, en het zelfde is het geval bij een steenen ram, die door P. Trémaux in de ruïnen van Sobah (Aloah) aan den blauwen Nijl is gevonden.
Dat het nog altijd twijfelachtig is, welk dier de stamvader van ons tam schaap is geweest, en dat men bijna alle bekende wilde schapen beurtelings daarvoor gehouden heeft, heb ik boven reeds gezegd. Dit is ook geen wonder, als men bedenkt dat het schaap, wat den vorm der hoorns, de grootte, de kleur, het haar enz. betreft, evenveel zoo niet nog meer veranderingen ondergaan heeft dan de andere huisdieren. Een der meest in 't oog vallende veranderingen bestaat in de omzetting van zijn haar in wol. Alle wilde moeflons en argalis zijn met een lang, ruw haar bedekt, tusschen welks wortels men spiraalsgewijs gedraaide wolharen in min of meer groot getal vindt. Beziet men zulk een wolhaar onder den mikroskoop, dan blijkt het dat het min of meer plat is, aan de randen zaagvormig ingesneden, en aan de oppervlakte met schub-
■19
bige plaatjes bedekt, die als dakpannen over elkander liggen, een structuur waardoor het gemakkelijk te verklaren is, dat wolharen zoo lichtelijk een vilt vormen en tot draden gesponnen kunnen worden. Het gewone of bovenhaar van wilde schapen kan ook wel plat zijn, doch heeft nooit zaagtandjes aan de kanten. Door den invloed van de in zeer verschillende mate geoefende cultuur, heeft het tamme schaap niet slechts grooten-deels het bovenhaar der wilde soorten geheel verloren, maar ook een wol verkregen, die veel langer wordt dan ooit bij een wild zoogdier aangetroffen is. Hoewel het zonder den minsten twijfel zeker is, dat de invloed van den mensch deze verandering veroorzaakt heeft, is het toch duister hoe en op welke wijze zij gebeurd is. Om dit te verklaren , hecht men veel gewicht aan het klimaat, want indien hot, door groote zorg daaraan te besteden, mogelijk is in koude landen van gemeene schaperassen langzamerhand fijnwolligen te maken, toch leert de ondervinding dat een zacht, droog en helder klimaat die verandering niet slechts begunstigt, maar ook in veel korteren tijd en met blijvend gevolg verwekt. Hodgson, de ijverige onderzoeker van de zoogdieren van Nepaul, verzekert dat zelfs daar waar het schaap overal een hem passende woonplaats vindt, het fijnste en langwolligste ras, hoe-niah geheeten, slechts in het zachtere klimaat der noordelijke provinciën gedijt, en daarentegen in de zuidelijker streken zichtbaar ontaardt. Evenwel is het ook zeer wel aan te nemen, flat volken die schapen hielden, sedert do oudste tijden opmerkzaam geweest zijn op een oorspronkelijke neiging van sommige individu's in hunne kudden, om een fijnere wol dan anderen te verkrijgen. Ook mag men aannemen dat zij getracht hebben die eigenaardigheid te behouden en te vermeerderen, en dat zij daardoor den grondslag gelegd hebben van rassen, welker ontstaan gebeurd moet zijn in tijden veel vroeger dan die waarvan wij geschiedkundige berichten bezitten. Zelfs is het tegenwoordig niet zeer moeielijk de veelvuldige trappen van lichamelijke veranderingen
Q*
20
bij de schapen, en wel binnen de grenzen van een geheel werelddeel, aan te toonen, en daaruit tot den loop te besluiten, die de bovengenoemde verandering van haar in wol zal hebben genomen. Zoo zal het schaap nog zeer lang, zelfs nadat het reeds tot een woldragend dier veranderd was, de bruine of geelachtige kleur behouden hebben, die aan de wilde schapen van Midden-Azie eigen is, en die thans nog slechts een enkele maal bij een enkel individu waargenomen wordt, dat daardoor zeer bij zijn meestal witte kameraden afsteekt. In Deccan, waar men de schapefokkerij niet behartigt, zijn er onder de tien schapen negen zwarten met een korte, grove, harde wol bekleed. Dat do aard van het voedsel op de verandering van een korte wol in een lange en zijdeachtige wol invloed heeft, leert de ondervinding. Watintus-schen in een geschikt klimaat in dit opzicht deels vrijwillig door de natuur voortgebracht wordt, deels zonder groote moeite door herders wordt verkregen of verkregen kan worden, is in het noorden der aarde slechts de vrucht van een zeer oplettende behandeling , voornamelijk wel van het kruisen der rassen, dat men, door de ondervinding geleerd, kunstmatig uitoefent.
Eene beschrijving van den bekenden goedaardigen, eenvoudigen en vreesachtigen aard van het schaap, is zeer zeker hier overtollig. Het schaap bewijst door zijn beperkt verstand, zijn ongeschiktheid om een dreigend gevaar te ontwijken, ja zelfs om een schuilplaats voor het onweder te ontdekken en daarvan gebruik te maken, dat het sedert overoude tijden aan den mensch is onderworpen geweest. Het schaap heeft door don lang voortgezetten invloed van den mensch al die trekken verloren, welke aan het wilde schaap eigen zijn: het kan in zekere mate als een ontaard dier beschouwd worden, zeer ver staande van het oorspronkelijke stam-dier, onverschillig welk dier dat geweest mag zijn. Voor ziekten is het schaap vatbaarder dan eenig ander huisdier, en door de zwakste invloeden wordt het zóó aangedaan, dat men ook in dit opzicht het bewijs vinden mag van het volkomen verdwijnen van
21
alle eigenschappen, die de onbedorven natuur van het dier aan-toonen. Als het schaap in onze streken aan zich zeiven werd overgelaten, zou het zeer waarschijnlijk niet, zooals andere huisdieren, in een toestand van verwildering vervallen, en eindelijk tot den oorspronkeüjken staat terugkeeren, maar naar alle waarschijnlijkheid zou het uitsterven.
In onze streken plant het schaap zich langzaam voort, daar hot gewoonlijk slechts één jong in het jaar werpt. In warme landen werpen verscheidene rassen tweemaal in het jaar, en eiken keer twee lammeren. De dracht duurt vijf maanden, de ooi behoudt melk tot de zevende of achtste maand na de geboorte van het lam, dat echter gewoonlijk als het drie maanden oud is van de moeder verwijderd wordt. Geslachtsrijpheid treedt gewoonlijk bij het schaap met het begin van het tweede levensjaar in, en blijft tot het tiende jaar bestaan: rammen zijn later rijp dan ooien. De levensduur reikt niet boven de 14 jaar.
Het nut van het schaap voor den mensch, is algemeen bekend. Als liet nut van het schaap in de beschaafde staten der tegenwoordige wereld van zooveel belang gerekend wordt, dat de regeringen zelfs groote geldelijke oilers brengen om de schapefokkerij te verbeteren, en er een rijke litteratuur ontstaan is, die slechts over het schaap handelt — onder de meest onbeschaafde volken speelde het schaap steeds een minder geruchtmakende, maar niet minder weldadige rol. Het schaap is het dier waarvan altijd het bestaan van vele eenvoudige herdersvolken hoeft afgehangen. Vanwaar het gekomen is, en wie het schaap het eerst tot den goed-aardigen slaaf van den mensch gemaakt heeft, weten wij niet; zulke daden der menschheid, tot den grijzen voortijd behoorende, zijn in een ondoordringbaar duister gehuld. De geschiedenis bewaart, tot in den mythischen tijd, den naam van eiken veroveraar,van eiken menschenslachter, van eiken Napoleon en Bismarck, maar den naam van den weldoener der menschheid, die het schaap tot een huisdier heeft gemaakt, heeft zij niet opgeteekend.
22
Er bestaan in onzen tijd een menigte rassen van schapen, en de verschillen in lichaamsvorm en vooral in de bekleeding van de huid, zijn zeer groot. Echter is het zeer moeielijk de talrijke schaperassen te verdoelen; de proeven die er genomen zijn om zulk een rangschikking in 't leven te roepen, zijn bijna even menigvuldig als de schaperassen zeiven. De door Sanson voorgestelde verdeeling in kort koppige en langkoppige rassen lijdt, zooals dat ook bij zijn verdeeling der paarderassen het geval is, te veel gebrek aan een voldoend getal schedels om tot grondslag van dat stelsel te dienen, en Sanson zelf kan ook niets meer doen, dan de europeesche schaperassen alleen in zijn eigen schema opnemen. Anderen, zooals Bohm en von Nathusius, ver-deelen de schapen in kortstaartige en langstaartige rassen: tot de eersten zouden de schapen met 13 en minder staart-wervels gerekend worden, en tot de laatsten, de langstaartigen, die welke meer dan 13 staartwervelen bezitten. De rassen van het kortstaartige schaap kenschetsen zich, volgens Bohm, hoofdzakelijk daardoor dat de korte staart niet met wol, maar met kort, stijf haar bedekt is, 't welk, met een enkele uitzondering, bij geen langstaartig schaap voorkomt. De kortstaartige schapen zijn of gehoornd of ongehoornd.
Het gehoornde kortstaartige schaap.
De gehoornde kortstaartige schaperassen die in het noorden en westen van Europa voorkomen, zijn klein van gestalte; de kop is kort en spits; het plat-gewelfde voorhoofd wordt door
23
een kleine inbuiging van den bijna rechten neusrug gescheiden; de spitse ooren staan rechtop. De hoorns staan vrij ver van elkander af, cn wenden zich half' kringvormig naar achteren, onderen en voren. Het haar bestaat aan den kop, den staart en de pooten uit kort en stijf haar, aan de overige lichaamsdeelen uit lang (tot 20 centimeter) glad, dik bovenhaar, vermengd met kort en zacht wolhaar. De kleur is bruin, zwart, blauwgrijs, zelden wit. Het gehoornde kortstaartige schaap komt voor in Skandinavie, op IJsland, de Faröer, de Shetlands, de Orkneys, de Hebriden, op de heidevelden in het noorden en noordwesten van Duitsch-land, en in ons land in Drenthe enOverijsel, waar het als hei de-knapper bekend is.
Zeer na verwant aan het noordsche kortstaartige schaap met hoorns zijn de volgende in Midden-Azie voorkomende rassen, die door Hodgson beschreven zijn; het hoeniah-schaap dat in de sneeuwstreek van Tibet voorkomt, en voornamelijk als lastdier wordt gebruikt; het siling-schaap in Tibet ten zuiden van Katsjgar; het barwal-schaap in de bergstreek van het nepaul-sche gedeelte van den Himalaja. Bovendien zouden volgens Buchanan daartoe ook behooren: het coeroembar-schaap op de Ghatbergen en het shaymbliar-schaap, waarvan geen woonplaats wordt opgegeven; en, als waarschijnlijk ook tot de kortstaartige groep behoorende, noemt Nathusius het romanow-schaap uit het russische goevernement Jaroslaw, welks ongekrulde, met zacht donshaar vermengde wol, blauwachtig grijs van kleur is, terwijl het haar aan den kop en de pooten zwart is.
Onder de aan de zuidoostelijke grenzen van Europa en in Midden-Azie tot China voorkomende vormen van het gehoornde kortstaartige schaap, is vooral merkwaardig het schaap dat onder den naam van vetstuit-schaap, O vis aries, var. steatopygos bekend is. Een vetmassa bedekt het achterste gedeelte, en omringt den staart, die kort is en als tusschen twee vetkussens ligt. Men onderscheidt tataarsche, kirgische, kalmoeksche en boereetsche
24
vetstuit-schapen. Het kirgische vetstuitschaap is, volgens O. Finsch, groot van gestalte, krachtig gebouwd en vrij hoog op de beenen; liet heeft een zeer krommen neus en hangooren. De wol is grof, en wordt tot het maken van vilt gebruikt. Pallas beweerde dat het vetkussen van de stuit ontstaan zou door het zoutgehalte van het gras der steppen, en dat het zou verdwijnen als de schapen op weiden gehouden worden, die uit niet zouthoudende planten bestonden. Kühn heeft echter vier kalmoeksche vetstuitlammeren te Halle in den Hausthieryarten opgevoed , met het zelfde voeder als dat 't welk men gewoon is daar aan de schapen te geven : toen die dieren een jaar oud waren, was hun vetstuit veel sterker ontwikkeld, dan bij de schapen in het land der Kalmoeken het geval is.
Het ongehoornde kortstaartige schaap.
Men kan het ras der ongehoornde kortstaartige schapen in twee groepen verdoelen, van welke de eene gevonden wordt op de noordwestelijke kusten van Duitschland, in Friesland, Holland , Vlaanderen en het noorden van Frankrijk, en de andere in het noorden van Afrika en het zuiden van Azie voorkomt.
Tot de eerste groep, die men ook wel het mars ch-schaap noemt, naar de marschen op de sleeswijk-holsteinsche kust, be-hooren de langwollige schapen van Noordfriesland, Oldenburg, Eiderstedt, Dittmarsch, Oostfriesland, het noorden en westen van Nederland; verder het tesselsche schaap op het eiland Tessel: het vlaamsche schaap in Vlaanderen, en het daarmede volkomen overeenkomstige schaap in het graafschap Artois, in Normandie, Picardie en deVendée, alsmede het vaggas-schaap in de vlakte die door den Weichsel wordt doorstroomd.
Tot de tweede groep, die men ook wel stompstaartschaap
25
noemt, rekent men de kort- en gladharige schapen, welker staart aan de bovenste helft door een vetkussen verbreed is, waaruit het korte en dunne onderste gedeelte van den staart te voorschijn komt, en welker vaderland Arabie, Perzie en Opper-Egypte is. Het in Egypte verspreide stompstaartschaap heeft, volgens Ilart-mann, gekroesd en glimmend bovenhaar, waaronder men slechts weinig fijn en gekroesd wolhaar vindt.
De rassen van het langstaartige schaap zijn grootendeels wollig, en onderscheiden zich, behalve door het groote getal der staartwervels ('13 tot 22), door een met wol bedekten staart: slechts de hoogbeenige vorm van het langstaartige schaap heeft een kalen staart. De langstaartige rassen kunnen in twee groepen verdeeld worden, waarvan de eene een zeer breeden, van een dik vetkussen voorzienen staart vertoont, terwijl de andere een dunnen staart en geen vetkussen heeft.
De groep der vetstaartschapen verdeelt men weder in schapen met middenmatig langen en met zeer langen staart. Tot de vetstaartschapen met middenmatig langen staart behooren; de schapen in Anatolie, het le vantsche of karamansche vet-staartschaap, in Macedonie het cl ementinerschaap, in Egypte en Abessinie, alsmede in de kustlanden van Noord-Afrika en aan de Kaap de Goede Hooi) i verder in Perzie en in de landen der Tataren, eindelijk in Zuid- en Midden-Italie en in de zuidelijke departementen van Frankrijk, waar dit schaap onder den naam van race barbarine gefokt wordt.
Het in Perzie inheemsche tataar sche vets taartschaap, Ovis aries var. macrocercus, heeft, volgens Polak, een vetstaart
20
van 5 tot 10 kilogram zwaar, en waar het dier klaarblijkelijk niet veel last van heeit. liet vet is smakelijk, hard, maar bevat niet voel stearine. Naarmate de vetstaart toeneemt, neemt de afzetting van vet in het darmnet af, en omgekeerd. De schapen in de kustlanden der Kaspische zee zetten het vet niet in den staart, maar in het darmnet af, en bij schapen die uit Irak daarheen gebracht worden, atrophieert de vetstaart, en eindelijk hangt hij als een ledige zak aan het dier. Volgens Poeppig bestaat bij het syrische en egyptische schaap de lange staart uit een enkelen vetklomp, die gewoonlijk 7,5 kilogram weegt, doch bij zorgvuldig gemeste dieren niet zelden een gewicht krijgt van 35 tot 40 kilogram, ja zelfs, naar men zegt, van 75 kilogram. Hij vormt dan een zeer lastig aanhangsel, dat door het dier moeielijk voortgesleept wordt, of, als de herder eenigszins zorgvuldig is voor zijn schapen, op een soort van wagentje met wielen gelegd wordt en zoo het dier achterna sleept. De stof waaruit deze massa bestaat, zou geen eigenlijk vet zijn, maar een stof die eenige gelijkheid heeft met beenderenmerg en door de herders in plaats van boter gebruikt wordt.
Tot de vetstaartschapen met zeer langen staart rekent Bohm het syrrische schaap, dat zijn breeden, met wol bedekten staart met de punt naar boven omgekruld draagt. Dit schaap heeft op het lijf een vuil witte wol, doch de met kort en hard haar bedekte kop, alsmede de ooren en pooten zijn lichtbruin van kleur.
Van de dunstaartige schapen kan men ook twee groepen onderscheiden, de eene met haar, en de andere met wol bedekt.
Tot de groep der dunstaartige schapen met een harig kleed, behooren de volgende rassen;
Het etbai-schaap of het schaap der Bisjarin, door Poeppig het guinea-schaap, Ovis aries var. guineensis, en door Hart-mann Ovis aries jubata geheeten. Zijn vaderland is de nubische bisjarin-woestijn, verder aan don Witten Nijl, in het westen van
27
Midden-Afrika, aan den Senegal en in Guinea. Het heeft een kleinen, in het schedelgedeelte samengedrukten kop; vrij lange, slap hangende ooren; een kort en gedrongen lijf; vrij lange en krachtige, van korte hoeven voorziene pooten, en lang sluik haar, dat aan den kop en hals zwart, en aan de overige deelen van het lichaam wit van kleur is.
Het dinka-schaap onderscheidt zich door zwarte lange haren op de schouders, de borst en den hals, terwijl het overigens kort-harig en wit van kleur is; het is een huisdier van den stam der Sjilloek, op den linkeroever van den Witten Nijl wonende.
Het hoogbeenige schaap met zeer krommen neus, hangende ooren, lange en dunne pooten en kort haar: de ooien zijn steeds zonder hoorns, en de rammen hebben korte hoorns. Zijn vaderland is het westen van Afrika, van Fezzan af door Sene-garabie tot Boven- en Beneden Guinea. Bohm onderscheidt van dit ras drie slagen: het congo-schaap, het fezzan-schaap, en liet z o e n o e of a n g o 1 a-k r o p s c h a a p.
Tot de groep der dunstaartige schapen met wolbedekking behooren vele rassen die men weer in afdeclingen verdeelt. Tot de eerste afdeeling behooren de schaperassen welker baarkleed met wol is vermengd; tot de tweede welker bedekking uit haur zonder wol bestaat, en tot de derde die een gekrulde wol hebben.
Tot de eerste dezer afdeelingen rekent men het zackelschaap, de langoorige schapen van Italië, en de vele bergschapen van Europa.
Hot zackelschaap, Ovis aries var. strepsiceros, is zeer kenbaar aan zijn lange schroefvormig gedraaide hoorns, alsmede aan zijn grof, meestal blauw-grijskleurig haar, waarin het bovenhaar in één jaar tot 24 centimeter en het wolhaar tot 12 centimeter lang wordt. Dit schaap is in het zuidoosten van Europa, Wallachije, Hongarije, op Greta en in het westen van Azie inheemsch, en men onderscheidt naar zijn verspreiding verschillende slagen, zooals het zackelschaap van Greta, het macedonische, wallachische, moldavische en hongaarsche zackelschaap, enz.
28
Tot de rassen met lange hangooren behooren de groote en lioogbeenige, ongehoornde schapen van Lombardije, die onder de namen van b er ga masker en het padoeaner ras bekend zijn. De kop met zeer krommen neus, de ooren en de pooten zijn met kort en stijf haar bedekt, en de overige gedeelten met lang vlokkig bovenhaar, vermengd met min of meer dicht staand vvol-haar, dat vooral bij het padoeaner ras het meest ontwikkeld is. Een afstammeling van het padoeaner ras komt, onder den naam van het s e e 1 a n d e r r a s, in Karinthie voor, en in de Norische Alpen wordt dit ras veel gekruist met het lombardische langoor-schaap.
De zoogenoemde bergs chap en zijn in 't algemeen van gemiddelde grootte, en gedrongen van gestalte. Beide seksen zijn steeds ongehoornd, en hun bekleeding is rijker aan wolhaar dan bij het zackelschaap. Tot de bergschapen behoort het czurian-schaap in Siebenburgen, het sardinischeschaap, het wallis-schaap en het f r u t ig-sch aap in Zwitserland, het pyr ene en-schaap, het lauraguais-schaap, het larzac-schaap en het causse-schaap in Frankrijk; het welsche en hetzwart-koppige engelsche bergschaap, het kleine herdwick-of cumberland-s chaap met zwartbonte huid, enhetiersche bergschaap, het wicklow- en het kerry-schaap. Van al deze rassen is het larzac-ras zeker het beste. Het is in Aveyron inheemsch, is zeer melkrijk, en levert een zeer geacht vleesch; zijn melk dient om er de beroemde fromage de Roquefort van te maken. Ook van de melk der lauraguais-schapen wordt kaas gemaakt.
Tot de verschillende vlakteschapen behooren het beiersche zaupel-schaap; het pomraersche of poolsche schaap; liet hannoversche schaap; het fransche schaap, verdeeld in de race berrichonne, solognote, poitevine, mar chaise, limousine en anderen. Door kruising van het in de departementen Indre, Cher en Loir-et-Cher inheemsche berrichonne-schaap met engelsche kent-rammen is het door schoone vormen en vroegrijpheid uit-
29
stekende charmoise-s]a.g ontstaan, zoo geheeten naar de landhoeve Charmoise in het departement Loir-et-Cher. Verder hetspaansche laclia-ras, en de engelsche vlakteschapen waaronder de beroemd-sten zijn het r o mney-m arsh-sch a ap of kent-schaap, het cotswoldschaap en het 1 i n c o 1 n s c h a a p, alle drie zeer schoon en groot van gestalte, hoornloos en langwollig. De beide laatstgenoemde rassen zijn dikwijls met leicesterbloed doorkruist; verder de kleine gehoornde en kortwollige dartmoor- cnexmoor-schapen, het gehoornde zwartkoppige en zwartpootige n o r f o 1 k-schaap en anderen.
Tot do tweede afdeeling van het langstaartige schaap met zuiver bovenhaar, behooren de volgende rassen: het arabisch-syrische bed oe i nen-s oh aap, het kabardische of tsjerkessen-schaap en het engelsche lei eest er- of dish le y-s oh aap. Dit laatste is over geheel Engeland verspreid, is groot en zeer evenredig van vormen, en heeft een witte, gladde, fijne en lichtgegolfde wol. De leicester-schapen die in Schotland gefokt worden, zijn kleiner en gedrongener van bouw en sterker van gestel: zij worden border-leicesters geheeten. Leicesterbloed is veelvuldig tot veredeling gebruikt, bij voorbeeld bij de cheviots, cotswolds, lin-colns en shropshires. De zelfde vormen en wol als de leicesters hebben ook de lonk- en d evon-schapen.
De derde afdeeling van het woldragende langstaartige schaap wordt weer gesplitst in een onderafdeeling met ongekrulde en eene met gekrulde wol. Tot de eersten behoort het thuringer-of rhönschaap, van middelbare grootte en met donker gekleurden kop, bij overigens witte wol: gelijk alle schapen met ongekrulde wol in Duitschland zijn ook bij dit ras ooi en ram ongehoornd. Het rijns olie schaap gelijkt op het rhönschaap, en heeft ook, evenals dit, een donker gekleurden kop. Het hessische of lippe-schaap met een witten kop is in Hessen-Kassei, in Lippe tot aan den Harz en in het zuiden van Hannover (het leine-schaap) verspreid. Het mecklenbur ger of spiegelsch aap.
30
middenmatig van grootte, heeft een naakten kop en pooten, en een bruinen ring om de oogen, terwijl liet overige van den kop wit is. In Engeland zijn de schapen met ongekrulde wol deels ongehoornd, deels gehoornd. Tot de eersten behoort het southdown-schaap, gedrongen van bouw, met breede borst en breeden rug: de korte kop en de korte, maar krachtige pooten zijn bruin van kleur, terwijl de korte en licht gegolfde wol wit is. Door kruising met southdownbloed zijn in Engeland vele slagen ontstaan, zooals de oxfordhire-downs, uit Southdown- en ook hampshire-ooien met cotswold-rammen ; de hampshire-downs, uit hampshire-ooien met southdown-rammen; de sliropshires uit Shropshire- of ryeland-ooien met leicester-rammen, en daarna een kruising met southdown-rammen. Tot deze afdeeling behoort verder het ry eland schaap of de Shropshire, groot en hoog-beenig, met bruinen kop en pooten; het in de grensgebergten van Zuid Schotland inheernsche clieviot-schaap, middenmatig groot met zeer krommen neus, hoornloos, de kop en boenen wit en naakt, met fijne, korte, dicht staande wol. Van de gehoornde schapen met ongekrulde wol in Engeland bestaat nog slechts in enkele streken het d or set-schaap en het wiltshire-schaap: op de groote tentoonstelling van the royal agricultural company te Londen, in het jaar 1879, waren geen dorset- en wiltshire-schapen vertegenwoordigd.
Do vorm met gekrulde wol wordt tegenwoordig nog slechts aangetrolfen in het spaansche schaap, waarvan men twee rassen onderscheidt: het eene, het grootste, met grove wol, het churra-schaap, en het andere, kleiner, met fijne wol, het merinos-sch aap. Aan dit beroemde schaperas willen wij een afzonderlijk hoofdstuk wijden.
31
XV.
Onder de vele schaperassen van Europa staat ongetwijfeld het ras bovenaan dat het merinos-schaap, O vis artes var, his-panica, geheeten wordt. Het merinos-schaap onderscheidt zich door met wol bedekte wangen en voorhoofd; dikke, breeds, gelijkmatig van den kop afstaande hoorns, die als een dubbele spiraal gedraaid en met de punten naar buiten zijn gericht, en die, langs de bocht gemeten, niet zelden 00 centimeter lang zijn; dooreen grooten kop; zeer weinig bollen neus; een spoor van een halskwab, 'twelk in Spanje altijd voor het kenmerk van een fijn ras wordt gehouden, en eindelijk door een dichte, fijne, zachte, spiraalsgewijs gedraaide, vettige wol.
In Spanje onderscheidt men verscheidene slagen van dit ras^ waarvan de beroemdsten cavana en neg rota geheeten worden. In Estramadura ontmoet men dit ras in kudden van vele duizend stuks, die daar de hoofdbezitting van den overigens niet zeer be-drijvigen landman vormen. Men is daar gewoon, al naar het jaargetijde is, met die schapen rond te trekken, om hen in den winter in de zachtste luchtstreken te onderhouden, en in den zomer over de beste weiden te verdeden. Een derde slag, sovan geheeten, trekt jaarlijks uit Andalusie en Estramadura naar Soria en zelfs tot in de Pyreneën, en legt daarbij soms een afstand van 100 geographische mijlen af. De kudde volgt, onder de leiding van eenige volkomen makke rammen, rustig en ordelijk den herder . die verscheidene helpers heeft, en do richting en duur der dagreizen bepaalt. Eenige muildieren dragen de levensmiddelen enz. voor de herders, en eenige honden van oen bijzonder krachtig slag weren, in geval van nood, de wolven af. Een bijzonder daartoe aangesteld ambtenaar, wiens post reeds sedert het midden dor ISi0 eeuw dagteekent, regelt deze tochten, die door overoude
32
wetten niet weinig begunstigd worden, en die, naar liet volksvooroordeel gelooft, de eigenlijke oorzaak van de voortreffelijkheid dier schapen zijn, doch die overigens volstrekt niet aan onze tegenwoordige begrippen over een goede veefokkerij en een welinge-richten landbouw beantwoorden. Die oude wetten verbieden iedereen te gaan op een stuk land waarop juist een kudde zich bevindt, en geven den herders niet slechts het recht elk niet omheind stuk land als weide te beschouwen en te gebruiken, maar eischen zelfs dat elke grondeigenaar, als het verlangd wordt, aan de kudde toestaat midden door zijn bebouwde landerijen te trekken, en wel er een weg van minstens 90 varas (ongeveer evenveel meter) voor te bereiden. Al mag het nu waar zijn dat deze voor den landbouwer zeer nadeelige wetten niet meer in volle kracht zijn, hij lijdt toch jaarlijks belangrijke schade door die minstens 14 weken durende tochten. De ondervinding heeft overigens geleerd, dat onder den spaanschen hemel de niet heen-en weer trekkende kudden, in Leon en Estramadura, even fijne wol leveren als de trekkenden, en dat juist de wol van de niet rondtrekkende duitsche merinos-schapen veel beter is dan do spaansche. Behalve de drie bovengenoemde slagen die men ovejas trans humantes, ver huizenden, noemt, zijn er ook anderen die hun woonplaats niet verlaten, en die blij venden, ovejasestan-tes 'neeten, en onder welken de slagen der Pyreneen door geringere gevoeligheid voor weersveranderingen en door fijnheid van wol zich gunstig onderscheiden. Echter brengen ook dezen slechts den zomer op de bergen door, en vinden in den winter in de dalen beschutting.
De wol van een spaansch merinos-schaap weegt dooreengenomen 1,5 tot 2,5 kilogram. Zij lieeft, zelfs al is zij van de fijnste soort, een grijze kleur, doch die niets anders is als door stof en vuiligheid ontstaan, want daaronder is zij van het zuiverste wit, dat helder afsteekt bij de rozeroode huid van het levende dier. De hoeveelheid merinoswol die uit Spanje uitgevoerd wordt, bedroeg in de laatste tijden jaarlijks meer dan 5 000 000 kilogram.
33
Over den oorsprong van het spaansche merinos-schaap zijn vele verhalen in omloop. Spaansche schrijvers houden het voor een afstammeling van een noord-afrikaansch ras, dat reeds zeer vroeg in het bezit der Arabieren moet zijn geweest, en zij zijn onaangenaam getroffen door een vermoeden, door Engelschen uitge-sproken, dat het merinos-schaap van een fijnwolligengelsch schaap afkomstig zou zijn. De Engelschen zeggen, tot ondersteuning van dat gevoelen, dat sedert de vroegste tijden de schapefokkerij in Engeland de grootste aandacht heeft getrokken, en dat, naar luid van geschiedkundige berichten, Eduard IV op zich genomen heeft aan den koning Juan van Arragon zeker getal van fokram-men en ooien te leveren, en eindelijk dat zelfs de naam merinos doolt op den oorsprong of op de invoering van dit ras „van over de zee.quot;
Een duitsch schrijver, von Neitschschutz, beweert dat het spaansche merinos-schaap het type is van het fijne woldragende schaap, 'twelk het eerst in de achtste en het laatst in de zevende eeuw vóór .1. C. zich in het stroomgebied van den Maeander in Carie en Phrygie ontwikkeld heeft. De handelsplaats voor do wol van dit klein-aziatische schaap was Milete (Malta) dat in dien tijd door zijn wolindustrie beroemd was. Van Milete is dit fijne wolschaap overgevoerd naar Attika en Megaris, en uit Athene over Tarente naar Italië, waar het zich vooral in Calabrie en Apnlie verspreidde. Onder de romeinsche heerschappij kwam het tarentijnsche schaap naar hot zuiden van Spanje (Turdetanie) waar het in de omstreken van Gades (Cadix) on Cordoba aange-fokt werd, en zich van daar uit over geheel Spanje verspreidde. Het maltose r-t a rent ij nsc he schaap zou dus de stamvader van het spaansche merinos-schaap zijn.
Van Spanje uit verspreidde de mérinosfokkerij zich over een groot gedeelte van Europa, Amerika en Australië. Het eerste land in Europa, 'twelk merinos uit Spanje invoerde, was Frankrijk. Reeds onder Colbert beproefde men merinos in Frankrijk in te
3
34
voeren, doch deze proef ontmoette wederstand of onverschilligheid bij de schapefokkers. In 1776 werden er weer spaansche schapen, door bemiddeling van den minister Trudaine, op aanraden van Danbenton ingevoerd. In het jaar 4777 werd de merinosfokkerij op het landgoed Rambouillet gesticht, die tegenwoordig nog bestaat, hoewel in geheel andere gedaante als ten tijde der stichting. De verdere voorheen beroemde staatsfokkerijen van merinos-schapen in Frankrijk, zooals te Pompadour, Perpignan, Arles enMalmai-son, bestaan niet meer. Het oorspronkelijk kleine en drooge spaansche merinos-schaap met korte en zeer fijne wol, heeft zich tot het tegenwoordige fransche merinos-schaap ontwikkeld, hetwelk een groot en lang dier is, wel geëvenredigd van vormen; en met een wol die wel minder lijn, maar veel sterker en langer is. Behalve in de staatsfokkerij te Rambouillet vindt men dit schaap thans over geheel Frankrijk verspreid ; de beroemdste kudden vindt men in Soissons, Chatillon, Beauce en Champagne.
In Duitschland werden de eerste spaansche merinos ingevoerd in het jaar 1765, onder den keurvorst Friedrich August van Saksen. Deze schapen, die uit de beste spaansche kudden uitgezocht waren, en die de fijnste wol hadden, vormden den grondslag van de merinosfokkerij in het keurvorstendom Saksen, en ter eer van den keurvorst (elector) werden die in Saksen geborene merinos-schapen eiectoraalschapen geheeten. In Pruissen werden de eerste spaansche merinos in het jaar 1785 door Frederik den Groote ingevoerd. In Oostenrijk liet de keizerin Maria Theresia, in het jaar 1775, driehonderd merinos uit Spanje komen, met welke schapen de keizerlijke schapefokkerij te Marcopail in Kroatië gesticht werd; een tweede bezending uit Spanje in hot jaar 1784 onder keizer Joseph II, werd in de keizerlijke fokkerij te Man-nersdorf in Beneden Oostenrijk opgenomen, en een derde groote bezending kwam in het jaar 1802 onder keizer Frans II ook naar Mannersdorf en naar het keizerlijke slot Holice in Moravie. Deze derde aankoop zou in de spaansche kudden van Infantado, Gua-
35
daloupe en Negretti gedaan zijn , en die schapen zouden een zeer geplooide huid en een wel langere, maar minder fijne wol hebben gehad dan de saksische electoraalschapen. Men noemde die in Oostenrijk, voornamelijk in Moravie en Bohemen gefokte merinos, negrettis: zij werden uit Oostenrijk naar Mecklenburg, Pom-meren, Silezie en andere landen in Duitschland gevoerd, en grondvestten daar de tegenwoordige negretti schapen.
De tegenwoordig nog in Duitschland en Oostenrijk gefokte merinos, die in 't algemeen grooter zijn dan de oorspronkelijke spaan-schen, doch er overigens veel op gelijken, worden gewoonlijk naar de hoedanigheid der wol in electoraal- en negretti-merinos onderscheiden. De wol der eersten is korter, fijner en gladder, en duidelijk van beter kwaliteit dan die van de negrettis, doch daarentegen is de wol der laatsten sterker en langer; ook zijn de negrettis dooreen genomen grooter, gedrongener en krachtiger dan de electoraalschapen. In den laatsten tijd echter is het fokken van merinos-schapen in Duitschland en Oostenrijk zeer afgenomen, en zijn zij deels door engelsche vleeschschapen, deels door fransche merinos vervangen geworden.
In Engeland zijn verscheidene malen, het laatst in het jaar 1811, merinos uit Spanje ingevoerd, doch zij zijn daar niet in stand gebleven: het schijnt dat het vochtige klimaat van Engeland voor het fokken van fijne wolschapen niet gunstig is.
Daarentegen zijn spaansche merinos in Zuid Rusland, aan de Kaap de Goede Hoop, en in Australië, en wel in de engelsche koloniën van dat werelddeel, met uitstekend gevolg ingevoerd en aangefokt geworden. Tegenwoordig zijn die landen de voornaamste kweekplaatsen van het fijnwollige merinos-schaap.
Nu nog een enkel woord over de schapefokkerij in.'t algemeen. Zeker is hot dat er tegenwoordig, behalve Nieuw-Holland , geen land is waar de schapefokkerij zoo belangrijk is als Engeland.
3*
3G
Men neemt als rond getal aan, dat er thans 32 millioen schapen in Engeland leven, die jaarlijks een waarde van meer dan 5 millioen pond sterling aan wol opleveren. Die zelfde industrie is in alle door klimaat en bodem daarvoor geschikte hritsche kolonieën overgebracht, en bloeit nu vooral in Australië. Men verdeelt de engelsche schaperassen in kortwolligen, middelfijnen en langwol-ligen, die door kruising en plaatselijke invloeden in vele slagen gesplitst zijn. De engelsche langwollige schapen zijn doorkruising met merinos, en ook met tesselsche en duitsche schapen ontstaan.
In Frankrijk heeft de schapefokkerij haren hoofdzetel in de departementen aan de Middellandsche zee: in de noordelijke departementen, waar overvloed van gras is, vindt men het voor-deeliger paarden en runderen te fokken. Het gewicht van de wol die jaarlijks in Frankrijk gewonnen wordt, schat men op 120millioen kilogram, en haar waarde 0(1 'H 4 millioen francs. Diegroote hoeveelheid is evenwel lang niet genoeg voor de behoefte in Frankrijk , en daaruit is de noodzakelijkheid ontstaan om jaarlijks ongeveer 10 millioen kilogram, vooral uit Duitschland, in te voeren.
In Zuid Rusland is, onder keizer Alexander, de schapefokkerij zeer veel verbeterd geworden: en Noord-Amerika heeft in den laatsten tijd vele rasschapen uit Duitschland ingevoerd, die bovendien ook hun weg naar Australië, het zuiden van Brazilië en Chile gevonden hebben.
I.
Het onderscheid tusschen het schaap en de geit.
Bij onze beschouwing van liet lichaam van het schaap hebben wij reeds de opmerking gemaakt, hoe uiterst gering het lichamelijke verschil tusschen het schaap en de geit is, en dat de overgangen van den eenen vorm in den anderen zoo onmerkbaar zijn, dat men soms in quot;t onzekere is of' men zeker dier tot de schapen of tot de geiten moet rekenen. Een van de voornaamste onderscheidende kenmerken is zeker dat de hoorns van het schaap op de doorsnede driekantig zijn, terwijl die van de geittweekan-tig, zoogenoemd tweesnedig, zijn. Verder bezit het schaap, gelijk ik boven heb gezegd, een zeer kort griff'elbeen, dat is een rudimentair middenvoetsbeen, terwijl dat been bij de geit volkomen ontbreekt. De melk der geit is iets armer aan eiwitstoffen, doch iets rijker aan vet dan die van het schaap. Het schaap heeft tusschen de hoeven van eiken poot een hoef- ot' klauwklier, die bij de geit niet voorkomt. Verder heeft de geit, en vooral het mannetje, de bok, steeds een bundel lange haren, een baard aan de kin, een
38
kenmerk dat bij het schaap nooit voorkomt. Ook heeft de geit steeds een zeer korten staart, die veelal opgericht wordt gedragen. De neusbeenderen van de geit zijn in den regel recht ofhol, en liet schaap heelt meestal een convex of'bol proliel, tengevolge van naar boven kromme neusbeenderen. Van het schaap zouden de geslachtskenmerken dus slechts de volgenden zijn: „de hoorns spiraalsgewijs naar voren en achteren gedraaid: de aangezichtslijn bol; de kin zonder baard;quot; terwijl die van de geit zou moeten luiden: „de hoorns halfmaanvormig naar achteren gebogen; plat, hoekig, gerimpeld, dikwijls knobbelig; de aangezichtslijn recht of hol; de kin van het mannetje van een langen of korten baard voorzien; de staart kort. Overigens is alles wat wij boven over het geraamte, enz. van het schaap gelezen hebben, volkomen toepasselijk op dat van de geit.
De steenbok, Capra ibex, komt in onderscheidene verschei-denheden voor, waarvan de steenbok der Alpen, Capra ibex var. alpina, de steenbok der Pyreneën, Capra ibex var. pyrenaica, en de steenbok van den Kaukasus, Capra ibex var. caucasica, in Europa inheemsch zijn. De overige verscheidenheden leven in Afrika en in Azie, enheeten deabessinische steenbok, Caprawalic, inAbessinie; desiberische steenbok, Capra sibirica, in Siberie; Capra beden in steenachtig Arabie, en Capra skyn op den Himalaja. Al deze dieren zijn in vormen kleur zeer gelijk aan elkander, en onderscheiden zich slechts door den vorm der hoorns en van den kinbaard, verschillen die zeker niet belangrijk genoeg zijn om hen als soortkenmerken te beschouwen.
39
en is liet dus zeer terecht dat men al die dieren slechts als verscheidenheden van één soort beschouwt.
De steenbok der Alpen is meer dan anderhalf meter lang, 80 tot 85 centimeter hoog op de schoft, en weegt van 75 tot 100 kilogram. Het lijf is gedrongen; de huls niet zeer lang; de kop betrekkelijk klein met een zeer gewelfd voorhoofd; de pooten zijn krachtig; beide seksen hebben hoorns, die bij oude bokken zeer lang en dik, soms wel '1 meter lang worden; zij zijn eenvoudig boogsgewijs of halfmaanvormig schuins naar achteren gekromd; de zoogenoemde jaarringen vertoonen zich vooral aan den voorkant als dikke, verhevene, worstvormige ringen of lange knobbels. Het haar is grof en dicht, in den zomer roodgrijs, in den winter geelgrijs of vaal van kleur. De rug is een weinig donkerder van kleur dan de onderzijde, en vertoont een lichtbruine aalstreep. De steenbok der Alpen leeft tegenwoordig nog slechts in de Alpen tusschen Piemont en Savoye, in de dalen van Cogne, Savaranche en Grisanche, ten zuidwesten van het Aosta-dal.
De steenbok der Pyreneën gelijkt zeer veel op dien der Alpen wat zijn grootte en lichaamsvorm betreft, doch onderscheidt zich door de gedaante en kromming der hoorns, die bij den bok eerst recht naar boven en een weinig zijwaarts gaan, van het eerste derde gedeelte hunner lengte zich scherp naar buiten wenden, en daar zich liervormig van elkander buigende, bereiken zij bij het begin van het laatste derde gedeelte den grootsten afstand van elkander, en buigen dan hun punten weer naar elkander toe. De wasdoms- of jaarringen zijn als dwarsrichels duidelijk merkbaar, maar zijn niet zoo dik als die van den steenbok dei- Alpen. De kleur van het zomerhaar is een fraai, helder bruin, dat op den neus, het voorhoofd cn het achterhoofd donkerder is. Het win-terkleed is bruingrijs, en dan zijn de neusrug, het voorhoofd en het voorste gedeelte van den hals zwartachtig bruin van kleur. De woonplaats van den steenbok der Pyreneën strekt zich uit van de Golf van Biscaye tot de Middellandsche zee, en van de
III.
D(! bezoargeit of, zooals zij in Perzie geheeten wordt, de pas eng, Capra aer/agrus, is iets kleiner dan de europeesche steenbok, doch vrij wat grooter dan onze tamme geit. Het lijf der bezoargeit is lang; de rug scherp: de hals matig lang; de kop kort; de snuit stomp; het voorhoofd breed; de neusrug bijna recht. De pooten zijn betrekkelijk lang en dik; de hoeven stomp; de staart is zeer kort , en overal met lang vlokkig haar bedekt. De zeer groote en dikke, aan beide zijden platte hoorns zijn achter en voor scherp van kanten, aan de buitenzijde rond of gewelfd. Bij half volwassen dieren zijn zij meer dan 40 centimeter lang, doch bij ouden meer dan het dubbele daarvan; zij vormen een eenvoudigen naar achteren gerichten boog, terwijl de punten flauw naar buiten gewend zijn. Beide seksen dragen een langen baard; het overige haar is een vrij lang, stijf, gladliggend bovenhaar, en aan den hals en naar den buik lichter, borst en onderhals zijn donkerbruin, de buik en de binnenzijde der pooten wit. Over den rug loopt een zwartbruine aalstreep.
De woonplaats van de bezoargeit is een groot gedeelte van het westen en het midden van Azie: men vindt haar op de zuiderhelling van den Kaukasus, op den Taurus en andere gebergten van Klein-Azie en Perzie tot ver zuidwaarts. Zij komt evenwel ook op verscheidene eilanden van de Middellandsche zee, vooral van de Grieksche zee, voor.
De eerste beschrijving van de bezoargeit hebben wij aan Gmelin en Pallas te danken. Verscheidene geleerden zien in dit dier den stamvader van onze tamme geit. Verwante, maar tegenwoordig nog niet voldoend onderscheidene en uiteengezette soorten, heeft men ook in andere streken van Azie ontdekt. Daartoe behoort de door Hamilton Smith beschrevene j eml ah-geit, die de hoogste
/o
toppen van den Hiinalajabewoont, en ook de door Hodgson in Nepaul ontdekte jahral-geit. Ook Afrika bezit geiten die aan debezoar-geit verwant zijn; eene daarvan is door Fred. Cuvier onder den naam van de nubisclie geit beschreven. Tot welke soortdein Palestina en op den berg Sinai gevondene geiten of steenbokken beliooren, die door do Arabieren beden en taytal gelioeten worden , is nog niet uitgemaakt: men wil dat zij de zelfden zijn als de boven beschrevene paseng, die, zooals wij gezien hebben, over een groote uitgestrektheid verspreid is.
De schroefgeit, Capra Falconer l, of de mark hor, is niet veel kleiner dan de steenbok der Alpen: zij is, met den 18 centimeter langen staart, 1,55 m. lang, en heeft een hoogte van 80 centimeter op de schoft. Het lijf is slank; de kop vrij lang; het oor klein en spits. De hoorns zijn een meter lang, en schroefvormig gedraaid. Het haar is lang, vooral aan de kin en den hals, en is op den rug, de schouders en den nek gegolfd. In het zomerkleed is de schroefgeit grijsachtig bruin van kleur, aan den kop donkerder, en ook de baard en de staart zijn donkerbruin. Tegen den winter verbleeken de haarpunten, en het wolhaar wordt voel langer, en daardoor schijnt het dier nu veel lichtergekleurd dan in den zomer. De hoorns zijn lichtgrijs, en de hoeven zijn zwart van kleur.
De schroefgeit leeft in de gebergten van den Boven Indus en den Oxus, op den llindoekoesj, in Kasjmier, Afghanistan en in het zuiden van Perzie.
44
Dl' oorsprong der gewone of tamme geit is, zooals wij boven reeds opgemerkt hebben, even twijfelachtig als die van de meeste andere huisdieren. Reeds de oude Indiërs bezaten de geit als huisdier: bokken trekken den wagen van Poeshan, den verpleger en hoeder der kudden, en ook de boeregod Thor rijdt, volgens de skandinaafsche mythologie, met bokken. Ook de oude Egyptenaars hielden geiten als huisdieren, en op de oud-egypti-sche gedenkteekenen is de geit dikwijls afgebeeld.
Men noemt als stamdier nu eens den europeeschen steenbok, dan weder de bezoargeit, en ook wel den kaukasischensteenbok, en ondersteunt al die gevoelens met min of meer goede gronden. Volgens Cuvier brengt zoowel de enropeesche als de kaukasische steenbok met de gewone geit een vruchtbare nakomelingschap voort: in den Jar din des plantas te Parijs bevonden zich zeer groote geiten die, wild op de Alpen en de Pyreneën gevangen, uit zulk een oorsprong ontstaan moeten zijn. Moeielijk zal intus-schen deze vraag ooit voldoende te beantwoorden zijn, daar de tijd waarin de geit voor het eerst getemd werd, veel te ver van onze dagen verwijderd is. De geit verschijnt overal, zoover de nasporingen naar de zeden en gewoonten der oorspronkelijke volksstammen reiken, als een huisdier welks haar verarbeid werd, en welks melk en vleesch gaarne genoten werden. Reeds het vroegtijdige bestaan van bijzondere verscheidenheden bewijst den hoogen ouderdom van de fokkerij van dit dier. Sedert de oudste tijden waarvan de geschiedenis spreekt, bezat men in Syrië een door groote hangooren en lang zijdeachtig haar onderscheidene verscheidenheid, die als de angora-geit bekend is. Uit het haar van die geit weefden de Israëlieten voorhangsels voor het Allerheiligste van hun tempel, en de tegenwoordige Arabieren geven
45
het do voorkeur boven liet kameelhaar, om er dekkleeden voor hunne tenten van te weven. Als men aanneemt dat deze geit de naaste afstammeling van het stamdier is, dan komt men tot het vermoeden, dat dit stamdier do bezoargeit moet zijn, want moer dan oenige andere verscheidenheid of ander ras gelijkt de angora-geit op de bezoargeit. Waarschijnlijk is evenwel het stamdier der geit verloren gegaan, of misschien is de verandering onder den invloed van den mensch zoo groot geworden, dat men in de wilde soorten, onder welken men ook op do bovengenoemde j o m lah-gei t van Tibet en Nepaul wijst, hot oorspronkelijke dier niet moer herkent.
De aard en de gewoonten der geit zijn te bekend om hier uitvoerig besproken te worden. Het fokken van geiten lovert den landman voel voordeel op, doch wordt zeer beperkt door de woonplaats, daar veranderingen van het weer wel veel gemakkelijker door de geit dan door het schaap worden verdragen, maar koude, een moerassige grond ou planten die op zulk een bodem groeien, voor de geit ten hoogste nadeelig zijn. Niet iedereen houdt van goitomelk. De huid levert een voor bijzondere einden zoor geacht leder. De voortplanting valt in den herfst: de geit werpt. na een dracht van 21 weken, van een tot drie jongen, die reeds in de tweede maand hoorns krijgen. Do levensduur van de geit beloopt ongeveer 12 jaren.
Hot gotal van do tegenwoordig vooral in warme landen voorkomende rassen der tamme geit is zeer groot. In Syrië vindt men een ras dat men de m amber geit noemt, 't welk lang en zijdeachtig glimmend haar, en zeer lange, slap hangende ooron heeft. Deze geit is groot, en gedrongen van bouw.
46
De geit die sedert de oudste tijden reeds door de bouwers dor pyraraiden van Egypte gefokt werd, behoort tot liet e tliio pi sc he ras, dat aan de s3'risclie mambergeit verwant is. Zij onderscheidt zich door de van voren als afgesnedene onderkaak, waar de bovenkaak over heen steekt; door een kleinen smallen neus; gewelfden neusrug; lange, slappe hangooren; grof en vrij langhaar, van donkerbruine kleur, en een langen hanguier. Beide seksen hebben hoorns, die herhaalde malen naar voren en naar achteren gebogen zijn. Men vindt van dit ras twee hoofdslagen: de eene met zeer bollen neus, de theba-geit, en de andere met bijna rechten neus, de egyptische geit. Overgangen tusschenbeiden vindt men veelvuldig in Egypte en Nubie; door voortdurende kruisingen ontstaan er vele tusschenvormen met korte of langere ooren, min of meer gewelfden neusrug, met of zonder vleesch-klonters aan den hals, enz. terwijl kruisingen van deze dieren met de libysche geit en de sennaar-geit, alsmede met de soedaneesche dwerggeit ook niet zeldzaam zijn. Dekort-oorige egyptische geit is een door kunstteelt gewonnen vorm. De oude Egyptenaars hebben in hun afbeeldingen het karakter van het ethiopische ras meestal zeer goed weergegeven. Verder vindt men in Afrika ook nog de abessinische geit, middelbaar van grootte, met lang en dicht haar, langen baard en donkerbruin van kleur.
De in Europa verspreide gewone geit komt in vele vormen voor, die echter geenszins algemeen bekend en beschreven zijn. Men onderscheidt een alpenras en een pyreneënras, beiden van gelijke vormen en van een donkere bruine of bruinroode kleur. In 't algemeen wijdt men in Europa weinig zorg aan het verbeteren der rassen: de geit is vooral een huisdier bij de arme landbewoners, en slechts om de hoogste weiden op de Alpen niet ongebruikt te laten liggen, wordt zij ook door rijke veebezitters gehouden. Tot de grootste en melkrijkste slagen van geiten be-hooren die welke in den salzburger Pinzgau, op den Mont d'Or en in Poitou gevonden worden.
47
De kleur der europeesche geiten is meestal blauwgrijs of rood-bruin, ook wel wit, zwart en bont. Het grove bovenhaar met eenig wolhaar vermengd, is bij eenige slagen kort, bij anderen lang. Meestal hebben beide seksen hoorns, die bij den bok soms zeer lang zijn, en naar achteren en buiten gekromd zijn. De on-veredelde geiten van Europa hebben niet zelden een vrij lang, maar altijd hard en voor fijne weefsels ongeschikt haar. Dit is in Italië ten minste altijd het geval geweest, want Virgilius en Varro spreken over het geitehaar als niet veel waard, en slechts geschikt voor grove weefsels, die door zeelieden gedragen werden of waarmede men groote oorlogswerktuigen bedekte. In het zuiden van Europa kleeden zich de laagste volksklassen, de halfwilde herders van Albanië en de boeren van Slavonic en van de naburige landen, nog heden in zulke weefsels.
Gladharig zijn onder anderen de zoogenoemde dwerggeiten, die ik boven reeds even noemde. Zij zijn oorspronkelijk uitWest-Afrika gekomen, en thans in Zuid Amerika en West-Indie zeer verspreid. Zij hebben veelal geen hoorns, maar lange, rechtop staande ooren, en hebben met de europeesche rassen vele middenslagen voortgebracht.
Ook in Europa lieeft men ongehoornde rassen, bij voorbeeld in Zweden en in Spanje, waar zij wit van kleur zijn. Ook in ons land ontmoet men dit witte ongehoornde ras niet zelden. Andere rassen onderscheiden zich door de lengte en den bijzonderen vorm der hoorns, zooals de geit van Wales, welker hoorns een nieter lang zijn, in de eerste of onderste helft recht op stijgen, en dan horizontaal zijwaarts gebogen zijn.
Nu willen wij nog een paar merkwaardige rassen afzonderlijk beschouwen, namelijk de angora-geit en de kasjmier-geit.
48
VII.
De angora-geit wordt algemeen voor de edelste aller geiten behouden. Het is een groot dier, van een gedrongenen lichaamsbouw, met dikke pooten, korten hals en kop, zeer bijzonder gedraaide hoorns bij beide seksen, en zeer merkwaardig haar. Met uitzondering van het aangezicht, de ooren cn de onderste gedeelten der pooten, die met kort en gladliggend haar bekleed zijn, is al het overige bedekt met zeer lang en fijn, dicht en zacht, zijdeachtig glimmend en vlokkig gekroesd haar, dat vooral uit wolhaar bestaat, 'twelk het spaarzaam aanwezige bovenhaar bijna geheel verdrongen heeft. De kleur van deze geit is meestal volkomen zuiver wit. In den zomer valt die wol in groote vlokken uit, doch zij wast schielijk weer aan. Boven zei ik reeds dat de voorhangsels in den tempel van Jeruzalem van het haar van angora-geiten geweven waren. Haar naam draagt deze geit naar de kleine stad Angora, in liet turksche pasjaliek Anadoli in Klein Azie. Van daar uit heeft zij zich verder verspreid, en is in den laatsten tijd ook in verschillende landen van Europa ingevoerd.
Tot de bekendste of ten minste tot de belangrijkste geiten behoort de kasjmier-geit, die in Tibet en tot in de steppen der Kirgizen ten noorden van de Kaspische zee verspreid is. De kasjmier-geit is niet groot, en heeft hangooren. Zij heeft fijn en dicht haar, dat uit lang en slap bovenhaar en een zeer fijn en zacht wolhaar bestaat, beiden wit of lichtgeel van kleur.
49
De kasjmier-geit levert door liaar wol de grondstof voor de heroemdn sjaals, dio zelfs in de landen waarin zij gemaakt worden, zeer geacht en zeer duur zijn, en dikwijls niet voor geld zijn te verkrijgen. Een enkele dezer geiten levert dooreengenomen drie hectogram fijne wol, waarvan het kilogram in Tibet '10 shilling (ongeveer fQ,—) kost. Om een sjaal van een meter in het vierkant te maken, wordt de wol van tien geiten gevorderd, welke, in Tibet geschoren en gewasschen, in Kasjmier inkomende rechten betaalt, en daar, na gesponnen en geverfd te zijn, door een nieuwe belasting getroffen wordt, en eindelijk, als zij tot een sjaal geweven is, nogmaals met een zware belasting beladen wordt, die, vooral als de sjaal naar Indie uitgevoerd wordt, ontzettend hoog is. De belastingen dreigen den armen wever te rui-neeren, die bovendien voor zijn werk een menigte gevaren te vreezen beeft, welke de verzending over booge en onbegaanbare bergen en door landstreken vol roovers en dieven, medebrengt. Rekent men daarbij dat zoowel in Indie, als in Perzie en Turkije alle tolbeambten nieuwe belastingen van de sjaals heffen, dan wordt bet zeer verklaarbaar, dat deze voorwerpen van oosterscbe weelde op europeesche markten zoo duur en zoo zeldzaam zijn. Men heeft daarom beproefd om de kasjmier-geit in Europa te acclimatiseeren. liet eerst bracht A. Jaubert eene uit 400 stuks bestaande kudde naar Europa, die hij voor de fransche regeering in het land der Kirgizen op 52° N. B. gekocht had. De geringe hoeveelheid van de door elk dier geleverde wol, bewees weldra dat de proef, ten minste uit een handelsoogpunt, mislukt was. Intusschen kwam zekere Polonceau op de gedachte om door kruising van de kasjmier-geit met de angora-geit een nieuw ras te doen ontstaan. Deze proef gelukte, en men verkreeg dieren die niet slechts het klimaat beter verdroegen, maar in plaats van de gewone drie hectogram wol, bij elke scheering dertig hectogram wol gaven , die door lengte en zijdeachtige fijnheid de echte kasjmierwol ver overtrof. Die dieren houden zich wel is waar goed,
50
maar zij vermeerderen zicli zeer langzaam. Een dergelijke, juist niet veel moed gevende ondervinding heeft men ook in '1824 in Engeland opgedaan, met eenige geiten van liet beste slag, die door Tower in Tibet gekocht, en op een landgoed in Essex gebracht waren. Een ondernemend landeigenaar in New SouthWales, Biley geheeten, kocht in 1831 van bovengenoemden Poionceau tien geiten en drie bokken, en bracht die over Londen gelukkig naar Australië. Of zij daar gedijden en zich vermeerderd hebben, is niet bekend.
INHOUD.
BI adz.
hoofdstuk i. Het lichaam van liot schaap..................................1
n Ti. Het wilde schaap......................................................7
n ut. De moeflon................................................................9
n iv. Het manenschaap....................................................I I
v v. De argali van Siherie............................................13
» vi. De argali van Armenie............................................15
» vu. Het sneeuwschaap....................................................15
// vin. Het parairschaap......................................................10
// ix. Het dikhoornige schaap..........................................17
// x. liet tamme schaap ................................................17
quot; xi. De rassen van het schaap......................................22
xii. Het gehoornde kortstaartige schaap....................22
» xiii. Het ongehoornde kortstaartige schaap..............24
'/ \iv. Het langstaartige schaap......................................25
» xv. Het merinos-schaap...................................31
ii inhoud.
Bladz.
hoofdstuk i Het onderscheid tusschen liet schaap en de geit. 37
ii. De stèenbok............................................................38
in. De hezoargeit............................................................42
iv. De schroefgeit............... ............................43
v. De tamme geit..........................................................44
vi. De rassen van de geit............................................45
vu. De angora-geit..........................................................48
vin. De kasjmier-geit........................................................48
VALKENBUI ;G