Ltd dkr Nederlandsche Jacfit-Vereenioing '/Nimrodquot;. 0pcpcdzacf'cn aan het Itoojdamp;cstu-wZ' dez QZ-cdcz'taudschc $acf\t-
AMSTERDAM, LOUIS D. P E T J T. •1879.
Met eene Ets door Willem Oppqnoorth
ïamp;pm™ «i ■ «.. ■ ■
*. ■ | |||||||||||||||||||||||
|
• • v :.v .w-'
' ' V:- :.quot;
'
'
j\_ ■ - '
l W:§i'; ■,' ..'j,.
-
ÏEEEEIN- EN JACHT-EIJDEN,
Van dit werk zijn 25 exempl. (genummerd 1 tot 25) gedrukt op zwaar hollandsch papier (van Gelder Zonen) met perkament omslag en met twee afdrukken der ets, een op chineesch, een op gewoon papier........................ Prijs ƒ 3.50.
'
'• -
• ' ■ : 'amp; .■ ■• ■amp;. ■ • - -C-j | |||||||||||||||
|
' i'quot;. •'.
quot; ■ • : quot; •quot;
^ v £^Squot;- -c
• - . • ■ : •.A.-- ■ ■- .
: amp; •:
-'■st:.
* jy i; i;
• :\ \ \\\ i' ' N i)
! •' M I!;
n. hoi Tlolt;
Jacht-V reenigiü.ï „Nimrod .
• •! •.■Hl' è-iquot;' COOl c1;, 'i ! Icn-l C'lTjlJIlOlO' i il
gt;iM i i.i: i \i. l.Olquot; I S 1) ! !•: T J '!
«»v I-: rs
M F.T
DOOP.
Lid dnr Nedrrlnwhche Jacld-Verernhjhi'i quot;Nimrod.'quot;
Opgedragen aan het Hoofdbestuur der Noderlandsche Jacht-Vereeniging „Nimrodquot;.
3?Lct t-cnc St.i ?oor ^C'ifl'cin amp;pp?noozlquot;fi.
AMSTRRHAM.
1870.
Stoomdrukkerij van Koeloffzeu Sc Hülmer. — Amslerdam.
-A--A.lSr HET HOOFIDBESTTJXJEt
NEDERLANDSCHIC JACHT-VEREENIGING „NIMRODquot;.
■pi
EERSTE AFDEELING.
Terrein-Rijden.
ALGEMEENE BESCHOUWINGEN EN VERKLARING VAN EENIGE TECHNISCHE TERMEN.
Algemeeno beschouwingen................................................Pag. 1
Train......................................................................................» 6
Fond........................................................................................» 16
Snelheid..................................................................................» -is
Condition................................................................................» 26
Afstand....................................................................................» 27
Gewicht en draagvermogen..............................................» 33
Actie......................................................................................» 34
Exercice. (Oefening)............................................................» 37
Travail. (Arbeid.)..................................................................» 37
Suée. (Zweetgalop)................................................................» 39
Training..................................................................................» 43
TWEEDE AFDEEL1NG.
Algemeene beschouwingen..............................................Pag. 55
I. Het wild........................................................................» 57
II. De middelen, waardoor het opzoeken, vervolgen
en bereiken van het wild wordt verkregen.... » 57
A. Het personeel....................................................» 58
1°. De Eigenaar der Jacht..............................» 58
2°. Het Jachtgezelschap ................................» 59
3°. De eerste of Opperjager..........................» 64
4°. De helpers van den Opperjager............» 67
B. Het Materiaal....................................................» 69
1°. De honden....................................................» 69
2°. De paarden................................................» 72
De volbloedhunter..............................» 90
De halfbloedhunter............................» 93
De gewichtdragende hunter............» 94
Het damespaard..................................» 99
3°. De Stalverpleging......................................» 104
4°. De rijbenoodigdheden in het Jachtveld
en het Costuum van den Jachtrijder. » Hl
III. Het Terrein.
In de maand Mei -1878,' op eene Algemeene Vergadering van H.H. Leden der Vereeniging voor liet Terrein- en .Tacht-rijden te Amersfoort, werd de ondergeteekende benoemd tot Lid van de Commissie, die op verlangen der Vergadering en in vereeniging met het Bestuur, de opdracht ontving, om, in overleg met dat Bestuur, middelen te beramen, die dienstig zouden kunnen zijn, om het Terreinrijden in het algemeen te bevorderen, en zoowel daarvoor, als later voor het Jacht-rijden, de lust bij H.H. Leden der Vereeniging op te wekken en aan te kweeken.
Bij de eerste zitting der Commissie, werd mij door de overige H.H. Leden verzocht, om datgene, wal ik aanvankelijk voor mij zeiven over Terrein- en Jachtrijden had op schrift gesteld, in het belang der Vereeniging, als aandeel in de Notulen der Vergaderingen, aftestaan, waarin ik gaarne bewilligde.
Door eene reeks van omstandigheden heeft echter de Vereeniging, nadat er onderscheidene malen gereden was, feitelijk opgehouden te bestaan, hoewel slechts enkele Hee-ren A-oor het Lidmaatschap bedankten, en werd mij herhaaldelijk verzocht, de bovenbedoelde aanteekeningen in druk uit te geven.
Voor het grootste gedeelte zijn deze echter, uit verschillende werken vertaalde en met elkander in verband gebrachte stukken.
In de hoop dat het navolgende alleen als zoodanig zal opgevat en beoordeeld worden, beveelt de ondergeteekende de opname dezer bladzijden in de welwillendheid van het geachte Sportlievend publiek in het algemeen, en in die van H.H. Leden der bovenvermelde Vereeniging in het bijzonder, aan.
DE SCHRIJVER.
Amersfoort, April 1879.
T E 1! REI N R IJ D E N.
ALGEMERNE BUSCIIOUWIXOKX EX VKIIK I. AIII N(; VAN UHNICIK ÏECM NIriCHE TERMEN.
Daar de Vereeniging voor het Terrein- en .lachtrijden te Amersfoort, even als de meeste rijvereenigingen elders, zoowel militaire als burger Leden telt, gelieve men in het oog te houden, dat uitdrukkingen, als; «dienstpaarden», «het front», «manoeuvre-terrein» enz. meer speciaal op de eersten van toepassing zijn.
In de eerste plaats dan, moet men, als algemeen erkend, vooropstellen, dat, zoowel voor het Terrein-, als voor liet Jachtrijden, voorbereiding, en nog wel geleidelijke voorbereiding bepaald noodzakelijk is, terwijl men den duur daarvan die natuurlijk voor elk paard, niet juist dezelfde zal behoeven te zijn, toch in het algemeen gesproken, liever iets te lang dan te kort moet nemen, en in ieder geval de eischen slechts zeer langzaam moet vermeerderen en zoodanig inricii-ten, dat, vooral bij de eerste oefeningen, alle paarden, zonder te veel inspanning, kunnen volgen.
Om het, voorafgaande nader te verklaren, ga men een
I
TERREINRIJDEN.
oogenblik van de veronderstelling uit, dat, alle Leden bereden waren, met, in alle opzichten uitstekende dienstpaarden, zoowel wat ras, bouw, leeftijd, dressuur als algemeene gezondheidstoestand aangaat.
Van dergelijke paarden is zeer natuurlijk te verwachten,, dat zij in stap, in de verschillende drafsoorten, alsmede in korten en exercitie-(manoeuvre-)galop, en voor zeer korten, afstand in den hun snelst mogelijken galop, zoo voor het front, als alleen, of in gezelschap van slechts enkele andere paarden, gedecideerd over het terrein gaan, welk terrein, in de verschillende garnizoenen, wel voor het grootste gedeelte, het, den paarden bekende, exercitie- of manoeuvre-terrein zal wezen.
Dat die dieren zich dan, onder zulke omstandigheden, op dat terrein, in die gangen en gereden door hunne respectieve eigenaars, die naar ik veronderstellen wil, allen uitstekende ruiters zijn, op hun gemak gevoelen, is zeer licht te begrijpen..
Wanneer men evenwel die eischen plotseling hooger stelt en diezelfde paarden een slecht* eenigszints uitgestrekter galoptempo doet gaan, voor een niet eens zeer beduidenden afstand, in een hun onbekend terrein, dan ziet men. zeer dikwijls, dat de dieren zich volstrekt niet meer op hun gemak gevoelen, spoedig hunne houding verliezen en zulks op allerhande wijzen aan den dag leggen.
- In het algemeen kan, in dien meer gestrekten galop, de achterhand, het gezamentlijke paarden- en ruiter-gewicht niet even gemakkelijk voortbewegen als in korter tempo, en zoeken de dieren hun verloren evenwicht, hetzij in het mondstuk, hetzij in het achter den teugel blijven, hetzij in te trachten door te loopen, enkelen in het daarentegen eenvoudig weigeren een sneller tempo aan te nemen, alle handelingen, ten doel hebbende, zich aan het onaangename van dien, hun vreemden, gang te onttrekken, al naarmate van
2
ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.
den gang, de physische kracht, temperament, draagvermogen enz. der individuen.
Vordert men van dezelfde paarden een grooter effort in draf, dan zullen de meesten, zoo niet allen, daaraan veel gemakkelijker gehoor geven, en dikwijls betrekkelijk groote afstanden in moeilijk terrein, zonder veel inspanning kunnen gaan.
Daar men nu echter bij Terrein-en Jachtrijden niet zoozeer sterker draf — maar wel een zeker sterker galoptempo (Jacht gal op) op het oog heeft, is het vrij duidelijk, dat het juist die jagtgalop is die in de eerste en voornaamste plaats eten paardèn bijgebracht moet worden in zoo mogelijk gelijk terrein, zonder eenige hindernis en dat wel zoo volkomen mogelijk.
Door volkomen wordt verstaan gelijk, gelijkmatig, even groot, zonder stoornis, zoodat de eerste galopsprong in hetzelfde tempo en in dezelfde houding plaats heeft als de duizendste, enz., en zoo mogelijk even groot is. Bij goed in-gegaloppeerde paarden toch, moet het tempo, bij hetzelfde individu, in alle galopsoorten, zoo mogelijk hetzelfde zijn, alleen in de gestrekte tempo's zijn de sprongen zooveel grooter dan hij de kortere, terwijl in dezelfde mate als de regelmaat van den galop toeneemt, de vermoeienis voor het dier vermindert.
Voordat men evenwel met het ingalopperen begint, dient het paardenlichaam, door eene reeks van voorafgaande stap-, draf- en galopoefeningen, en, waar noodig, door in- en uitwendige middelen, voorbereid te worden, evenwel zonder te trachten vleesch weg te nemen, met andere woorden, zonder te trachten de paarden kunstmatig te vermageren.
Nu leert de ondervinding, dat slechts enkele paarden geschikt zijn, om die voorbereidende oefeningen alléén, dat wil zeggen, niet in gezelschap van anderen mede te maken; op
3
terreinrijden.
alle plaatsen toch, waar jacht- of course-training etablissementen bestaan, worden de oefeningen en galops, bijna altijd met een zeker aantal paarden tegelijk, dikwijls 20 en meer gedaan, terwijl dan een zoogenaamde Leader aan het hoofd rijdt en de gangen aangeeft en regelt.
Dikwijls worden daar aan verschillende paarden door den Trainer, verschillende plaatsen aangewezen in het peloton of de colonne, en leeren, zoowel driftige als phlegmatieke, krachtig ontwikkelde als minder in dit opzicht bedeelde dieren, zoowel aan het hoofd als achteraan den troep hunne plaatsen bewaren, en ziet men door zoodanig te zamen rijden eene gelijkmatige, gestrekte, niet overhaaste, inuziekachtige galopbeweging ontstaan, zoodat bij het einde der oefeningen (ongeveer na twee a drie maanden) het resultaat moet verkregen zijn, dat alle paarden zonder schijnbaar veel ell'oii op de gelijke baan, (zand- of zoo mogelijk grasbodem) minstens 2500 a 3000 meter, in dien daareven bedoelden galop kunnen afleggen, onverschillig welke plaats hun door den geleider in het peloton of de colonne wordt aangewezen.
Eerst na een dergelijk resultaat kan men de paarden zonder vrees voor hunne beenen of ademhalingsorganen, op, wat men noemt, het eigentlijke «terrein» brengen, en hen eerst, voor weinige, geringe, niet te ver van elkander gelegen hindernissen, later, bij voldoende oefening, voor meer ernstige obstacles brengen.
Ware nu de veronderstelling, van welke men uitging, der werkelijkheid nabij, dan zou geloof ik, de zekerheid van het bovengewenscht resultaat eene eenvoudige kwestie van eenige weken zijn.
Wanneer wij ons evenwel de werkelijkheid wederom klaar voor oogen stellen, dan vinden wij, op de stallen van de Leden der verschillende Rijvereenigingen, allerlei paarden, dikwijls zeer uiteenloopende, betreffende; ras, leeftijd, dres-
4
ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.
suur, draagvermogen, temperament enz, al hetwelk, gevoegd bij de bestaande verschillen in rijkunstig talent, bij velen der Heeren zeiven, het, voor een Bestuur, tot eene niet zoo geheel gemakkelijke opgave maakt, de opvolging der voorbereidende rij-oefeningen voor die verscheidenheid van elementen zoodanig vast te stellen, dat ook het minst krachtige, het minder goed gebouwde, het, met minder goede voeten voorziene paard, kan blijven volgen en toch zichtbaar in houding en uiterlijk vooruitgaat, gepaard met eene gegronde hoop, op het verkrijgen van dien zoo zuiver mogelijk uitgewerkten Jachtgalop, die de grondslag is van alle Terrein- en Jachtrijden; terwijl men dagelijks de waarheid voor oogen dient te houden, dat snelle arbeid de ademhalingsorganen moet oefenen en versterken, en aanhoudende langzame gangen, (ook stap) de spieren harden en de pezen vastmaken.
Ten einde nu eenigszins oordeelkundig de opvolging der rij-oefeningen te bepalen, is het mijns inziens, in de eerste plaats noodzakelijk, dat men zich in hel algemeen een juist denkbeeld wete te maken, van eenige zaken en benamingen, welke bij die oefeningen te pas te brengen zijn, en welke zich in hoofdzaak bepalen tot de beteekenis van de woorden ;
T rain (gang), Fo nd (innerlijke kracht), s n e 1 h e i d. Condition (lichaamstoestand), a f s t a n d, ge w i c h t e n d r a a g v e r-mogen, actie, Exercice (oefening). Travail (arbeid), Suée (zweetgalop), dat wil zeggen eene galopoefening, die ten doel heeft, de spieren van het paard zoo veel mogelijk van alle overdadige vetdeelen te bevrijden en het sterker » dan gewoonlijk te doen snuiven in het tempo van den galop, waardoor tie ademhalingsorganen van het dier geoefend en versterkt worden en het dientengevolge op adem wordt gebracht, en eindelijk entrainement of training.
5
TERREINRUDEN.
TRAIN.
Door Train verstaat men den gang, die door een paard, gedurende een bepaalden tijd en een bepaalden afstand kan volgehouden worden, als een gevolg van zijn lichaamsbouw in vereeniging met den best mogelijken lichaamstoestand, waarin het dier te brengen is.
Het woord train sluit in zich de uitdrukking van al de hoedanigheden, niet alleen van een course-paard, maar van alle mogelijke paarden, voor welken dienst ze ook gebruikt worden. Door train verstaat men zoowel de werkelijke positieve kwaliteit van het coursepaard, als de innerlijke en volhoudende kracht van het dienst- en werkpaard.
Bij de Engelschen bestaat hieromtrent een axioma, dat volmaakt wedergeeft, welk een gewichtige rol zij den train toekennen bij de appréciatie van de verdiensten van een paard en de bepaling van de grenzen binnen welke men bij zijne diensteischen blijven moet. Zij zeggen; «It is the pace, that kills.» Deze formule sluit in zich de oplossing van al die weinig beteekenende discussies over de snelheid als tegenhanger van de innerlijke kracht (Fond), over de eigenschap van enkele paarden om een meer of minder grooter afstand te kunnen alleggen, over hunne betrekkelijke superioriteit gedurende den loop eener course. In den train ligt besloten de oplossing van bijna alle, zich zeiven weersprekende zaken, die zoo dikwijls bij de courses voorkomen, van die tours de force, die men enkele paarden in zekere handen ziet volbrengen, van hun schijnbare onmacht, wanneer zij slecht bestuurd worden enz.
Het is gemakkelijk te begrijpen, dat een paard, even als ieder ander levend wezen, over eene zekere hoeveelheid kracht kan beschikken, in verhouding tot de eigenschappen, waarmede het door de natuur is bedeeld geworden.
6
TRAIN.
Hoe oordeelkundiger die hoeveelheid kracht wordt verbruikt, en gespaard, in evenredigheid van den tijd, dien men wenscht te besteden, hoe langer die krachten aanwezig zullen blijven.
De train is in zekeren zin te vergelijken met een met water gevulden emmer; de inhoud kan verschillend zijn, maar hoe langzamer men hem ledigt, hoe meer tijd het zich daarin bevindende water noodig zal hebben om weg te vloeien, indien men om een voorbeeld te stellen, een zeer grootenquot; met water gevulden emmer, plotseling omver werpt, terwijl men te gelijker tijd het water, waarmede een veel kleinere gevuld is, langzaam laat wegloopen, zal klaarblijkelijk tie groote emmer, niettegenstaande er meer water in was, eerder ledig zijn, dan de kleinere. Nu zou het zeer onjuist zijn te pretendeeren, dat er minder water was in den grooten emmer, dan in den kleinen, omdat de eerste spoediger geledigd is.
Zoodanig evenwel is toch de redeneering van de mannen der theorie, die hunne bewering gronden op den staat van vermoeienis, waarin zich een paard, na eene course van 3000 meter bevindt, terwijl zij door een kunstwerk van logica er toe komen aan te nemen, dat hetzelfde dier, geen twintig uur zonder op te houden, met den train van een huurkoetsierspaard zou kunnen gaan, omdat het al vermoeid is, na een galop van 3000 meter.
Om nu op de vergelijking met de beide emmers water weder terug te komen, en die vergelijking komt mij voor, volkomen juist te zijn, zoo is het water, dat wil zeggen de train van het coursepaard spoedig uitgegoten en heeft slechts enkele minuten noodig gehad om uit den emmer weg te vloeien; het water dat in den kleineren emmer was, (of, om niet meer bij vergelijking te spreken, en tot de werkelijke beschouwing van het onderwerp
7
TERREINRIJDEN.
over te gaan), de train, of, als men liever wil, de Jocoinoto-rische kracht van het huurkoetsierspaard, is druppel voor druppel uitgestort, en heeft dus noodzakelijkerwijze meer tijd noodig gehad om verbruikt te worden.
Hieruit kan men dus onmogelijk besluiten, dat het course-paard, ofschoon begaafd met eene groote superioriteit, wat train aangaat, niet zoo lang kan gaan, als het huurkoetsierspaard, omdat liet eerste, vermoeid is na 3000 meter, en het andere den geheelen dag kan loopen.
De locomotorische kracht van het eerste is 2 a 300 maal grooter dan die van het tweede.
Het eei'ste verbruikt die kracht in eenige minuten, en wel met een zoodanigen spoed, dat het tweede geen tien pas zou kunnen volgen; er is dus niets verwonderlijks in gelegen,, dat eene zoo sterke ontwikkeling van krachten van korten duur is.
Om die krachten te verbruiken, zelfs in zoo korten tijd, moet het dier beginnen met ze te bezitten; indien men den gang matigde, in plaats van de krachten zoo spoedig te verbruiken, is het klaar, dat de t r a i n van zeer veel langeren duur zou zijn, dan die van een geringer aantal krachten.
In het woord train ligt dus, om in technische bewoordingen te spreken, het begrip van het woord Fond (innerlijke kracht) opgesloten, omdat hoe grooter de train is, hoe langer men dien kan laten voortduren, door te blijven beneden het maximum van zijn vermogen.
Wanneer men tegenover iemand, die werkelijk paarden-wetenschap bezit, spreekt, over eenen zekeren afstand, hoe groot die ook zijn moge, door een gegeven paard afgelegd, zal hij altijd vragen: «in hoeveel tijd'?» Het zwaartepunt van de geheele kwestie, ligt inderdaad in die drie woorden. De lengte van den afstand is van geene de minste beteeke-nis, de tijd waarin de afstand afgelegd wordt, maakt van een
8
TRAIN.
gegeven feit een toui' de force, óf laat liet een liuugst gewone zaak.
Wanneer men dit principe aanneemt, en het is onmogelijk om liet tegen te spreken, moet men zich volstrekt niet verwonderen, wanneer men paarden, die op de vlakke baan een redelijke goede snelheid op korte afstanden hebben, met het meeste gemak op de steeple-chase baan, onder zeer zwaar gewicht, 0000 meter ziet loopen, en op dat traject 20 a 25 hindernissen ziet nemen; hunne verdienste, hunne kracht was in het eerste geval zeer begrensd; omdat zij te spoedig het maximum er van moesten ontwikkelen; de krachten, en daardoor de train, bleven daarentegen in het tweede geval, naarmate de omstandigheden hen veroorloofden, zich binnen de grens van het maximum van krachtsontwikkeling lé houden.
De alles beheerschende invloed van den train is eene waarheid, die zijne toepassing vindt, hij het gebruik van ieder paard, onverschillig voor welken dienst het bestemd wordt.
Het karrepaard is dat soort van paard, hetwelk schijnbaar het meest buiten den invloed van deze algemeene wet zou vallen, omdat het altijd stappend werk verricht; het is er echter evenmin vrij van als elk ander.
Het kan niet, langen tijd achter elkander, zware vrachten trekken, dan op voorwaarde, dien rustigen slaperigen stap, die korter is, dan die van lederen wandelaar, niet te verlaten. Indien het de uiterste grens van dien vreedzamen gang, slechts voor korten tijd naderde, zou het spoedig uitgeput zijn.
Het is zeer moeielijk, om niet te zeggen onmogelijk, tie oorzaken op te geven, ten gevolge waarvan het eene paard een snelleren train bezit dan het andere.
Die oorzaken zijn waarschijnlijk gelegen in het samenstel van zijn natuurlijk méchanisme, maar zijn niet het privilegie van een bijzonderen bouw, omdat paarden van schijnbaar volkomen gelijken bouw een zeer verschillende train kunnen bezitten.
'J
TERREINRUDKN
Men moet daartoe meer de harmonie, die tussciien de verschillende deelen van het dier bestaat, in overweging nemen, dan de in het oog vallende punten van zijn natuurlijk maaksel.
Welke die oorzaken ook mogen zijn, men vindt ze niet door de analyse; men kan op dit punt, de meest wetenschappelijke explicatien uitdenken, volgens enkelen zijn zij waar, volgens anderen ten eenenmale valsch.
De oorzaken, ten gevolge waarvan, de eene of andere machine, eene meer of minder gemakkelijke beweging heeft zijn dikwijls onverklaarbaar.
Twee rijtuigen, nauwkeurig gelijk en gelijkvormig, te gelijkertijd vervaardigd, bij denzelfden rijtuigfabriekant, loopen niet op dezelfde wijze, hoewel ze op de balans hetzelfde kilo gewicht aanwijzen; het eene loopt veel zwaarder dan het andere.
Tusschen stoommachines, volgens hetzelfde model, in dezelfde fabriek, voor hetzelfde aantal paardenkracht gebouwd, bestaan verschillen, waarvoor de beste werktuigkundigen geene oorzaken kunnen vinden.
De train ontstaat dus bij het paard, uit de samenwerking van zekere natuurvoorwaarden, die, in hetzelfde dier ver-eenigd, worden aangetroffen, en welke samenwerking bij een ander van volkomen gelijken bouw, volstrekt niet kan bestaan. Het traineeren kan, wel is waar, even als iedere oefening, den train ontwikkelen. Het vermeerdert de kracht der organen, die er door in werking worden gesteld, terwijl gebrek aan beweging ze verslapt; toch kan geen enkelen trainer ter wereld, een paard een train bijbrengen, die niet door de natuur in het dier gelegd is.
Het traineeren kan, evenals iedere gymnastische oefening, het daaraan onderworpen individu, in staat stellen, zijne na-lijke eigenschappen zoo sterk mogelijk te ontwikkelen; het kan echter geene eigenschappen doen geboren worden, wanneer de kiem daartoe niet aanwezig is.
10
TRAIN.
Met beti-ekking tot het course paard, is de train de hoofdvoor-■waarde en de eenige regel waarnaar zich laat bepalen tot welke klasse het behoort; een dier met allerlei gebreken, van hoogst onregelmatigen bouw kan train bezitten, terwijl het best gebouwde paard met het meest séduisante uiterlijk ze kan missen.
Wanneer een paard eene course gewonnen heeft, of een ander bijzonder effort gemakkelijk heeft verricht, dan ver-■eenigen zich dikwijls zekere kenners of lieden, die zich inbeelden het te z ij n, rondom het dier, onderzoeken het, en verklaren dan, somtijds in zeer geleerde en technische termen de oorzaken van zijn succes. Dit is zeer zeker, altijd ■eene vrij gemakkelijke taak, nadat er geloopen is, of nadat er iets bijzonders is gepresteerd, zoodat dan ook die geleerde uitspraken veel meer waarde zouden hebben, als zij vóór de course of dergelijke gedaan werden. Zij zouden evenwel voor het grootste gedeelte, zoo dikwijls en op zoo vreemde wijze gelogenstraft worden, dat men zeer spoedig daarvan zoude terugkomen.
Een bepaald verschil in train tusschen twee paarden oefent een mechanischen invloed uit, waartegen men vruchteloos zal zoeken te strijden, hoe groot of de individueele kwaliteit ook moge zijn, van het paard, dat den minsten train bezit. Bij iederen galopsprong doet zich de meerderheid van train als een overweldigenden slag gevoelen, en maakt, terwijl hij met den duur aangroeit, allen strijd, tusschen concurrenten van verschillenden train onmogelijk.
Het is dus de train, die ten grondslag ligt bij het verschil van klassen tusschen course paarden. Diegenen, die denzelfden train bezitten, worden gerangschikt te behooren tot dezelfde klasse en vormen, van elkander onderscheidene cate-goriën, tusschen welke evenwel zulk eene ongelijkheid bestaat, dat zelfs het uiterste gewichtsverschil, ontoereikend is, die aan te vullen.
H
TER RE INRI.! DEN.
In dien zin gesproken, lioort men bijvoorbeeld zeggen: dit paard is goed, maar heeft geen klasse genoeg, om te loopen tegen dat andere paard; dat wil zeggen, het bezit niet denzelfden train.
Terwijl de individueele kwaliteit wegvalt, tegenover de ongelijkheid van train, komt zij in haar volle gewicht op, onder dieren van dezelfde klasse of orde. Daar paarden van dezelfde klasse, nagenoeg hetzelfde mechanisch vermogen hebben, wordt de superioriteit tusschen hen, eene individueele kwestie, dat is eene kwestie, hetzij van moed, hetzij van gezondheidstoestand, hetzij van eene meer of minder volmaakte organisatie van het geheele paard. Het dier, dat zulk eene superioriteit bezit, dankt daaraan de eigenschap, van langer dan een ander, het maximum van zijn gangvermogen te kunnen behouden.
Wanneer men in het algemeen de aanwezige coursepaarden, in massa beschouwt, zouden deze verschillen in train, eene zeer groote menigte van categoriën kunnen doen ontstaan, ware het niet, dat men de grens niet overschrijden mag, onder welke geen coursepaard bestaat, of denkbaar is. Beneden die grens is het te bepalen verschil tusschen twee categoriën zoo onbeteekenend, dat het niet meer waarneembaar wordt.
De train van een coursepaard, is eene, in zekeren zin, zoo abstracte eigenschap, niet te beoordeelen uit het extérieur, dal men zich er proefondervindelijk van moet overtuigen. Noch de bouw, noch de actie van een paard kunnen er de juiste maat van aangeven; men kan er aanwijzingen, veronderstellingen, verwachtingen in meenen te vinden, maar niets meer. Enkele malen kan alleen de publieke course de hoegrootheid er van doen uitkomen.
Het is, na het voorafgaande, dus zeer gemakkelijk te begrijpen, welk gewicht op eene course wordt uitgeoefend
12
TRAIN.
door den train, waarmede zij wordt gevoerd, eu welke verschillende resultaten kunnen worden verkregen, naar mate de meerdere of mindere kracht er van.
Voor het beste paard, dat wil zeggen, voor datgene met den meesten train, is het dus altijd voordeelig, de course zoodanig te voeren, dat het mechanisch vermogen van zijn ■train, zijne mededingers buiten staat stelt, hem vóór de aankomst de overwinning te betwisten.
Indien nu, met het oog op den grooten afstand, deze taak «en vraagstuk zou worden, voegt men dat verondersteld beste paard, een ander paard toe, minder goed dan hijzelf, maar tocii van genoegzame kwaliteit, om de course, gedurende eenen zekeren tijd, naar zijn eigen goedvinden te kunnen voeren, op voorwaarde evenwel, van zijn eigen kans op te offeren. Wanneer nu dit laatste paard uitgeput is, en de nog te doorloopen afstand is niet lang genoeg, dat hijzelve vrees behoeft te hebben, zijn maximum van train, tot het doel, niet te kunnen volhouden, dan neemt het paard, dat winnen zal, den train op zijne beurt over.
Deze taktiek mislukt zelden, wanneer zij met verstand geleid wordt, en de paarden die men er voor gebruikt in staat zijn, haar vol te houden. In courseterm, noemt men deze handelwijze: Faire le train, of faire ie jeu.
Wanneer, daarentegen, eene eerste klasse mededinger, vertrouwende op zijne meerderheid, de course een train laat gaan, naar goedvinden zijner tegenstanders, kan het zeer licht gebeuren, dat hij, 100 meter voor het doel, wordt verrast, door een concurrent, met meer snelheid en moed voorzien dan hijzelve, en op die wijze verliest, terwijl hij gemakkelijk had kunnen winnen.
Dit feit komt zeer dikwijls voor; men is gewoon dit eene slechte course te noemen. In de practijk hecht men dan ook een zeer groot gewicht aan den train, waarmede eene course
13
TERREIXRUDEN.
wordt gevoerd. Is de train goed geweest, dan bewijst zulks voor den winner; is de train daarentegen slecht geweest, zlrgt; heeft de course geene beteekenis meer. Men verstaat natuurlijk door goed, een snellen, en door slecht, een langzatnen train.
Na de voorafgaande ophelderingen, zal men kunnen begrijpen, dat het, in ieder geval, van het hoogste belang is voor een Jockey, zijn paard nooit zijnen train te doen verlaten, welke omstandigheden, zich in den loop eener course, ook mogen voordoen.
Indien, bij het afrijden, de train zoodanig is, dat hij dien niet kan volgen, zoo zal hem, hoe meer nutteloos effort hij zijn paard laat doen, des te minder kans bij de aankomst overblijven, omdat hij, bij het begin van den strijd, doelloos de hoeveelheid krachten zal verspild hebben, die hem dienen moest, om eenen bepaalden afstand te doorloopen; is de train van de course bepaald te sterk, zoo kan hij in geen geval eenige hoop behouden.
Voor het geval, dat zijne tegenstanders zelve, de fout zouden begaan, van de course te voeren, met een train, te groot voor dien hunner paarden, zal hij hen van zelve, op een zeker oogenblik, inhalen, zonder gedwongen te zijn den train van zijn eigen paard te vermeerderen, daar de anderen genoodzaakt zullen zijn, den hunnen te verminderen.
Wanneer, in het algemeen, een Jockey voelt, dat de course voor zijn paard te snel gevoerd wordt, moet hij altijd wachten tot de train naar hein toekomt, in plaats van te zoeken den bestaanden train te bereiken.
Deze regel is, zooals van zelve spreekt, slechts tot een zekere grens toe te passen; in die juiste mate van toepassing ligt de tact en de bekwaamheid van den Jockey.
De invloed van den train is niet alleen van groot gewicht bij het course paard maar strekt zich over allen uit, voor welken dienst zij ook gebruikt worden.
14
TRAIN.
Dezelfde wetten bestaan voor liet jachtpaard, het rijpaard, het tuigpaard, het werkpaard. De verhouding is geringer, maar het verband blijft hetzelfde. De duur van den natuurlijken train van een paard hangt altijd af, van den lichaamstoestand, waarin het zich bevindt, want er bestaat, of liever gezegd, er moest bestaan, een training voor alle paarden, welke hunne bestemming ook zij. De voorbereiding zou moeten ondergeschikt gemaakt worden, aan de gestrengheid van de eischen, die de dienst, waarvoor het dier bestemd is, medebrengt. Een paard kan evenmin een of anderen dienst vervullen zonder Voorbereiding, als een zanger, zelfs met de schoonste stem begaafd, eene opera zal kunnen zingen, zonder opleiding in de muziek gehad te hebben.
Geene natuurlijke eigenschap kan zonder voorbereidenden arbeid zijn toppunt bereiken, noch zich daarop handhaven zonder oefening. (Dit is eene waarheid, van welke men niet altijd genoeg overtuigd is.) In het algemeen is sterk gebruik minder slecht dan stilstand en geen gebruik.
Wat de paarden in het bijzonder nu betreft, die nemen ook van zelve, eene soort van condition aan, al worden ze niet stelselmatig voorbereid voor het werk, dat men van hen verlangt, maar die condition is nooit volkomen, en komt daarenboven nooit dan ten koste van hunne eigene kwaliteit, met andere woorden, kost in den regel paarden-vleesch, en heeft veelal been- en andere, ook inwendige gebreken, uitputting enz. ten gevolge, terwijl een oordeelkundige voorbereiding, eene beredeneerde hygiène, en een omzichtig gebruik, diezelfde paarden, voor jaren lang nog, bruikbaar hadden kunnen doen blijven voor goede en nuttige diensten. De paardenman (of liever gezegd, de man, die zich van een paard bedient, want een werkelijke paardenman zal eene dergelijke font nooit begaan), die, bij het begin van een langen tocht, zijn paard het maximum van zijnen train laat
15-
TliRREIN'RUDUN.
gaan, gelijkt op hem, die in acht dagen het geld verteerde, waarmede hij eene maand lang moest rond komen. Een oud Fransch spreekwoord overeenstemmende, met het vroeger aangehaalde Engelsche axioma, zegt; Qni veut all ei' loin ménage la monture.quot; Het fond van een paard steekt veel meer in de wijze, waarop men het rijdt en bestuurt, dan in de kwaliteit van het dier zelve, eene waarheid, waarvan ieder, die met paarden omgaat, moet doordrongen zijn, van af den Jockey tot den vrachtrijder.
F O N 1).
Het woord Fond drukt bij een paard de eigenschap uit van eeneu langen afstand met eenen voldoenden train te kunnen alleggen. Fond wordt zeer oneigenlijk bijna altijd tegenover snelheid gesteld en in liet algemeen gebruikt om het omgekeerde of de negatieve snelheid aan te duiden.
Deze tegenoverstelling is verkeerd, omdat zij schijnt te willen betoogen, dat een met snelheid voorzien paard, niet te gelijker tijd een dier kan zijn, dat fond bezit, en omgekeerd. Eene valsche beschouwing is hiervan het onvermijdelijk gevolg. Een snel paard kan te gelijker tijd veel fond bezitten, en heeft, in het algemeen zelfs meer fond dan een ander, op voorwaarde evenwel, niet te worden gedreven tot de grens van zijn vermogen.
Het Engelsche spreekwoord: «It is the pace, that kills» constateert deze waarheid; een paard, dat een meer of minder langen tijd, in eenen gematigden gang, binnen de grenzen van zijne natuurlijke middelen loopt, kan men daarom niet aannemen te zijn, een dier van fond.
Alle gezonde paarden, welke ook, hebben fond, als men
FOND.
het woord in zooeven gemelden zin opvat en zouden in dat geval de voermans- en huurkoetsiers-paarden, die men toch niet zal willen doen doorgaan voor buitengewone exemplaren van het paardenras, bewijs geven van zeer veel fond, omdat zij, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, in tuig blijven loopen.
Uit een course-oogpunt beschouwd, is het snelste paard, tot eene zekere grens, altijd datgene, wat liet meeste fond bezit, omdat, zoolang liet zonder inspanning, dat wil zeggen, door te blijven binnen de uiterste grens van zijn vermogen, zijne mededingers kan vooruit blijven, geen enkele onder hen eene kans zal hebben van het in te halen, daar, om dit te kunnen doen, zij genoodzaakt zouden zijn, het maximum van hunne krachten te gebruiken.
Het woord fond kan dus in waren zin, slechts toegepast worden op paarden, die, ten gevolge van eene uitmuntende constitutie, of van grooten moed, langer dan anderen op de grens van hun gangvermogen kunnen blijven.
Het paard van fond, dat wil zeggen, datgene, hetwelk den meesten aanleg betoont voor eene moeielijke oefening niet alleen, maar om die den volgenden en daarop volgenden dag te hernieuwen, is het stokpaardje van alle theoretische hippologen. In beginsel hebben zij gelijk, maar bedriegen zich in de zaak zelve, wanneer zij als eersten regel vaststellen, dat een snel paard geen fond kan bezitten.
Door het aannemen van dien regel komen zij er toe om die eigenschap toe te kennen aan een dier, waarvan de ge-heele verdienste zich bepaalt, tot het niet aanwezig zijn van werkelijk uitstekende eigenschappen.
Het fond, of beter gezegd, de tijd van duur, de volhou-dendheid, de «ausdauer», want deze uitdrukkingen zijn juister {buiten de course) voor alle diensten, hangt veel meer van den mensch dan van het paard af.
17
TERREINRUDEN.
üe goede zorgen, het voedsel en vooral de wijze van rijden ot' besturen, doen meer af tot het hebben of verkrijgen van het fond, dan de natuur zelve van hot dier.
Elk paard kan, binnen de grenzen van zijn gangmiddelen gevoerd, met in achtneming van eenige voorzorgen, bijna tot in het oneindige loopen. Van welke goede qualiteit liet ook zij, zijn fond zal verdwijnen, zoodra men misbruik van hem maakt en van hem vraagt al wat hij kan.
S N E L H E 1 ü.
De Snelheid, in de eigenlijke en volstrekte opvatting van het woord genomen, kan beschouwd worden als het omgekeerde often minste als het tegenovergestelde van den train. De train, dat i.s de gang, waarin een paard eenen bepaalden afstand, maar altijd van eene zekere lengte, kan galoppeeren; noodzaakt bij gevolg het dier, tot eene soort van reserve en veroorlooft het niet, de mechanische beweging, die uit zijnen bouw voortkomt, te veranderen, om het maximum van zijn vermogen te ontwikkelen, op straffe van het ei mie van het overblijvende gedeelte van den te doorloopen weg, niet te kunnen bereiken.
De snelheid daarentegen is niet aan deze begrenzende voorwaarde gebonden. Zij is de uitdrukking van de hoogste mate van spoed waarmede een paard kan begaafd zijn, maar die hij niet kan ontwikkelen, dan gedurende eene zeer beperkte tijdruimte, en bijgevolg gedurende eenen zeer beperkten afstand.
De oorzaken, die bij een paard kunnen doen sluiten op de aan- of afwezigheid van deze eigenschap, zijn nog minder waarneembaar, door die, waaraan men den train kan toe-
18
SNELHEID.
schrijven. Voor dezen kan men nog de reden van een' goeden of wel slechten train vinden, in eene zekere bepaalde constructie. Voert die grondslag niet tot volstrekte zekerheid, dan toch zeer dikwijls tot waarschijnlijkheid.
Snelheid, daarentegen, bestaat bij paarden van het meest uiteenloopende uiterlijk. Enkelen zijn klein, en, buiten verhouding licht gebouwd, anderen groot, massief en zwaar. Een paardenman van ondervinding zal bij een hem onbekend jong paard, wel zekere kenteekenen waarnemen, die hem doen denken, dat het snelheid moet bezitten. Deze kenteekenen zijn dan meer het gevolg, van de algemeene beschouwing van het geheele dier, dan wel van het onderzoek van een of ander deel afzonderlijk. Zooals alle mannen van ondervinding, trekt hij dan daaruit eene afleiding en geene zekerheid. Door beproeving alleen, komt men op dat punt, evenals voor den train, tot bevestiging of verwerping van die vooruitzichten.
Deze twee verschillende eigenschappen, de snelheid en de train zijn dus van elkander afgescheiden, maarsluiten elkander niet uit. Zij kunnen in verschillende mate vereenigd worden aangetroffen bij hetzelfde paard.
Hun gezamentlijk aanwezig zijn komt altijd voor bij liet werkelijke course paard dèr hoogste orde. De snelheid geeft het daarmede begaafde dier een ontzettend voordeel, wanneer zij vereenigd is met eenen train, voldoende, om eene course der eerste klasse te volgen. Gedurende den geheelen loop der course stelt de train hem niet op de proef, en tot op het laatste oogenblik houdt hij de snelheid in reserve, die, als zij voldoende is, maakt, dat zulk een paard niet gemakkelijk geslagen kan worden.
Evenzoo kan hij, naarmate den afstand, dadelijk bij het afgaan, eenen train nemen boven dien zijner mededingers, een oindweegs hen vooruitkomen, dan op zijn gemak verder loopen,
19
TERREINRIJUEN.
en niet weder in te halen zijn. Deze gemakkelijkheid van handelen heeft eenige personen van eene niet tegen te spreken competentie en specialiteit in het course-vak, deze axioma doen vaststellen: «De snelheid is het fo nd.» Hoe vreemd dit ook schijnen moge, is het toch waar, in dien zin, dat een paard, hetwelk tegelijkertijd een goeden train en eene uitmuntende snelheid bezit, altijd meer fond zal hebben, dan een van gelijken train, maar van mindere snelheid, omdat wanneer de laatste den eerste mocht naderen, het dezen altijd gemakkelijk zal vallen, hem voor eenige oogenblikken vóór te blijven, terwijl de ander om den eerste te volgen, genoodzaakt zal wezen inspanningen te doen, waartoe de eerste niet gedwongen is. Daar het fond eigentlijk niets anders is, dan de gemakkelijkheid, om eenen langen afstand te doorloopen, en tevens minder vermoeid te worden dan zijne tegenstanders, zoo zal het snelste 'paard hier altijd bevonden worden, het meeste fond te bezitten. Deze uitlegging kan abstract schijnen; zij is evenwel waar, maar moet echter, om goed begrepen te worden, plaats vinden, tegenover personen, die door de practijk in de gelegenheid zijn geweest, zich er van te overtuigen.
Dit dubbel voordeel, als een gevolg van de vereeniging van train en snelheid, in welke onderlinge verhouding dan ook, bij hetzelfde dier, kan niet bestaan dan op ééne voorwaarde. Het karakter en het gehéele samenstel van het dier moeten veroorloven deze snelheid in verborgen staat te houden; in reserve, evenals gespaard geld, zonder zich er van te bedienen dan op het gewilde oogenblik en in de vereischte mate. Deze eigenschappen moeten, in één woord, genoeg van elkander onafhankelijk zijn, om, naar goedvinden van den Jockey, van elkander gescheiden te worden, die, naarmate de omstandigheden en het belang der zaak vorderen, zich naar welgevallen van de eene of andere moet kunnen bedienen.
Deze voorwaarde wordt, wel is waar, niet altijd vervuld.
20
SNELHEID.
maar zij behoort niet tot de onmogelijkheden; zij komt zelfs menigvuldig voor bij veel paarden der hoogste klasse, M o n a r-que en zijne beroemde nakomelingschap bieden daarvan treffende voorbeelden aan. Hij zelve was buitengewoon snel, en zijne meerderheid verloochende zich op geen enkelen afstand, juist uithoofde van die buitengewone snelheid. Zijn bewonderenswaardig samenstel, van eene grenzenlooze buigzaamheid, zijn' beproefden moed, veroorloofden hem zijne schitterende eigenschappen te gebruiken, hoe en wanneer men wilde. Zijn beroemde zoon, Gladiateur, was ongeloofelijk snel en tevens begaafd met eene meerderheid van innerlijke kracht, nog veel grooter dan die van zijn' vader, van wien hij het nauwkeurige beeld in grootere verhoudingen was; hij is nooit geslagen geworden, en gaat, wel niet zonder reden, voor een soort phenomeen door.
Alle afstammelingen van Monarque, bezitten op zeer enkele uitzonderingen na, deze dubbele eigenschap in verschillende mate, en waren werkelijk course-paarden in den waren zin van het woord: inhalen, korten strijd en voorbij 1 oopen. Deze drie woorden zijn eigentlijk reeds voldoende om aan te toonen, dat de snelheid de eerste van deze drie voorwaarden is. Om te kunnen inhalen en nog meer om te kunnen voorbijloopen is zij inderdaad onontbeerlijk; wat de strijd betreft, dit is eene kwestie van moreele kracht, of als men wil van moed; het bloed van Monarque bezit die kostbare eigenschap in eene mate, waarin het door anderen kan geëvenaard, maar nooit overtroffen worden. Men kan dus niet volhouden, dat een snel paard geen fond bezit, omdat het snelheid heeft, en omgekeerd geen fond toeschrijven aan een dier, dat een goeden train gaat, zonder snelheid. Deze twee hoedanigheden zijn nauw aan elkander verbonden: haar gezamentlijk aanwezig zijn vindt men alleen bij paarden der eerste klasse.
21
TERREIN RIJDEN.
Hoewel het voorafgaande werkelijk waarheid is, stelt het toch niet den zin voor, waarin men, in het algemeen, de woorden train en snelheid, opvat. Eene valsche uitlegging door sommigen in de course-wereld daaraan gegeven, obstineert zich niet alleen ze te scheiden, maar ze gedurig tegen over elkander te stellen. Deze, trouwens geheel conventio-neele afscheiding, heeft ten gevolge, van, bij het gebruik van het woord snelheid, schijnbaar te bedoelen, het vermogen, om een' zeer korten afstand met eene buitengewone snelheid te doorloopen, en omgekeerd het niet in staat zijn eene langere baan in eenen meer gematigden gang af te leggen.
In die opvatting genomen, is de beteekenis van het woord snelheid ten eenenmale valsch, of ten minste onjuist.
Geen enkel paard, hetzij Gladiateur of Eclipse, kan zijne uiterste snelheid langer dan een zeer korte tijdruimte volhouden. In zijn' gewonen natuurlijken staat, kan inen de grens van dat vermogen op ongeveer 400 meter stellen; ontwikkeld door de training, is het mogelijk den duur er van eenigszins uit te breiden, maar niet zeer aanmerkelijk, zonder genoodzaakt te zijn, zekere ménagementen te gebruiken, dat wil zeggen, zonder den afstand te verminderen.
Zoo kunnen de courses van 800 meter, die zeer juist als eenen illusoiren afstand beschouwd worden, niet worden doorloopen met de geheele snelheid van een paard, zonder dat het blijft steken in de laatste 100 meter, indien men het niet eenigszins heeft gespaard in het begin.
Kan men bijvoorbeeld besluiten, dat, omdat Gladiateur de uiterste grens van zijne snelheid niet kon volhouden boven de 800 meters, hij geen fond bezat'? Men zou even goed kunnen zeggen, dat iemand, die, een groot fortuin geërfd hebbende, goed vond, het na eenige uren in het water te werpen, nooit rijk was geweest.
Niettegenstaande dit alles, kan de meening van eene be-
22
SNELHEID.
paalde afscheiding tusschen snelheid en fond, uit een zeker oogpunt beschouwd, in zekere mate gerechtvaardigd worden. De innerlijke en volstrekte superioriteit van het snelle paard is echter ondergeschikt aan ééne voorwaarde.
Men moet n.1. naar welgevallen over deze eigenschap van snelheid kunnen beschikken, en wel op het oogenblik dat men ze noodig heeft. Indien zij zich bepaalt tot eene soort van zenuwachtige stuiptrekking, tengevolge waarvan een paard, in zekeren zin razend geworden, zich met een' duizelenden spoed vooruitwerpt, is dit een gebrek, eene fout, waarvan men onder zekere omstandigheden partij kan trekken; maar zoodanige bijzondere toestand kan nimmer als eene verdienste beschouwd worden.
Toch komt zij voor, en is het gevolg van een zekeren natuurlijken aanleg bij enkele paarden, welke het hun mogelijk maakt, zich met buitengewoon gemak spoedig op de beenen te stellen, of beter gezegd, bij de eerste galopsprongen, dadelijk hun' sterksten élan te nemen, in plaats van op gevaar af van in de ademhaling belemmerd te worden, dit maximum slechts trapsgewijze en door eene soort van aanhoudende versnelling te bereiken.
Indien, bij dit vermogen, zich eene zekere dosis snelheid aansluit, zelfs gewone snelheid, kan men zich gemakkelijk rekenschap geven, van het ontzettende voordeel, dat zij hebben op eene baan van 800 meter, waar zij, dadelijk bij het vertrek, een' zoo grooten voorsprong nemen, dat hunne tegenstanders geen tijd hebben, hen vóór het doel in te halen.
Zekere paarden bezitten deze bijzondere eigenschap, welke men in het algemeen gesproken, als snelheid qualificeert, en van welke eigenschap men zich bedient, om de valsche gevolgtrekking te maken, dat een snel paard noodzakelijkerwijze geen fond bezit.
Dergelijke dieren hebben klaarblijkelijk geene werkelijke
23
TERREIN-RIJDEN.
waarde, men gebruikt ze, eenvoudig, omdat men ze heelt. Hun gebruik sticht evenwel, uit een algemeen oogpunt beschouwd, zeer veel kwaad. Zij vormen het sterkste argument voorde tegenstanders der courses, die, met het oog op hen, beweren, dat de volbloedpaarden, wel snel op korte afstanden zijnde, hunne superioriteit op grootere niet kunnen volhouden. Indien nu de oplossing van dergelijke ernstige vraagstukken, altijd werd toevertrouwd aan speciale personen, die eene bijzondere en diepe studie van die zaken hebben gemaakt, dan zou van zelve deze polemiek van luttel belang zijn.
Ongelukkigerwijze is dit in den regel niet het geval, en daar bovenstaande argumenten, bij een oppervlakkig onderzoek, een' schijn van waarheid kunnen bezitten, brengen zij er toe bij, om betreurenswaardige dwalingen, en een gevaarlijken beginselstrijd gaande te houden, wel te verstaan in dien zin, dat zij bij de groote menigte eene onwetendheid ol liever, verkeerd weten, laten voortbestaan, dat zelfs door ondervinding moeilijk geheel weg te nemen is.
Deze eigenschap van zekere paarden, om met eenen bui-tengemeenen spoed, korte afstanden te doorloopen, is de oorsprong geweest van de opkomst der snelheidscourses, dat is, van die courses, die geene grootere lengte uitgestrektheid hebben, dan den afstand, waar boven, deze soort van specialiteit onvoldoende wordt.
Men kan hunne uiterste grens, op een maximum van 1000 a 1200 meter stellen. Voorbij die grens, voldoet, wat men gewoon is te noemen de snelheid, niet meer, ten minste niet meer uitsluitend. Daar, wordt eene meer positieve, werkelijke waarde gevorderd. Paarden, die op banen van 1500, 1600 tot 1800 meters, dikwijls eene onaantastbare superioriteit bezitten, behouden die niet altijd op een' grooteren afstand, maar van hen kan men evenwel niet zeggen, dat de snelheid hunne eenige goede eigenschap is; zij bezitten
24
SNELHEID.
ten gevolge van de eene of andere omstandigheid geen fond, maar blijven desniettegenstaande goede paarden.
De afstanden van 2400 meters voor driejarige, en van 3200 meters voor vierjarige paarden, kunnen beschouwd worden als het werkelijke criterum voor hunne innerlijke waarde, omdat, bij die afstanden, de snelheid, in den zin, dien men er algemeen aan hecht, van geene beteekenis wordt.
Vooral sedert de laatste jaren, heeft men in Engeland eenigszins misbruik gemaakt, van de snelheidscourses. De geldwinzucht heeft zich met woede daarvoor geïnteresseerd, en zij hebben dientengevolge eene groote uitbreiding gekregen. Toch hebben zij op het volbloedras zelve, niet dien nadeeligen invloed uitgeoefend, dien men hun heeft willen toeschrijven.
Vele paarden hebben, wel is waar, voor het oogenblik, of wel misschien voor altijd, als individuen beschouwd, die eigenschappen verloren, die zij zouden bezeten hebben, buiten degenen, die men uitsluitend bij hen aankweekte en ontwikkelde, maar dit betrekkelijke en oogenblikkelijke onvermogen, enkel aan eene bijzondere wijze van traineeren toe te schrijven, kan de werkelijke hoedanigheden van waarde niet te gronde richten; hoedanigheden, die zij bezitten door onbetwistbare overerving, gdurende eene lange reeks van geslachten.
In Engeland is de voortteling van volbloedpaarden aanzienlijk genoeg, om zich beveiligd te kunnen rekenen, voor de gevolgen van de overdrijving, van eene, anders op zich zelve beschouwd, goede en nuttige zaak.
In Frankrijk en elders, is dit evenwel niet het geval, ten minste, niet in die mate; daar, heeft men ook zeer verstandig gehandeld, die soort van courses, niet, dan zeer sterk begrensd toe te laten.
'25
TERREINRUDEN.
CONDITIO N.
Men verstaat door «Condition,» de lichaamstoestand waarin een paard zich bevindt, op liet oogenblik dat hij ioopen zal. Het woord «Staat» drukt de zelfde gedachte uit, maar met een zeer verstaanbaar onderscheid. Staat wijst op het dier in zijn geheel, condition doelt meer bijzonder op den uitslag van de training of voorbereiding. De condition is het doel, de training of voorbereiding het middel. De training is meer of minder goed gelukt, met andere woorden, het paard is in goede of slechte condition om te loopen, naarmate de trainer meer of min in zijne taak is kunnen slagen, of wel, dat zijne pogingen door eene of andere oorzaak zijn belemmerd geworden.
In hoofdzaak onderscheidt men te hooge en te lage n f geringe condition.
Te hooge condition. Het Entrainement van een paard, bestaat uit eene opklimmende reeks van oefeningen, waarbij zijn lichaamstoestand zich van dag tot dag, door regel matigen en trapsgewijs versterkten arbeid, verbetert. Men heeft niet onjuist de condition van een coursepaard wel eens vergeleken met een' driehoek. Wanneer men van eene dei-hoekpunten van de basis uitgaande, den top bereikt heeft en dan langs de tweede staande zijde afdalende, tot het andere basishoekpunt terug gekomen is, stelt deze weg, vergelijkenderwijze, den loop der condition voor.
Zoodra het paard niet is gekomen op den top van den driehoek, dat wil zeggen op het maximum van de condition, die door hem bereikt kan worden, zegt men: «het is in te hooge condition,» ofwel; «het ontbreekt training,» omdat, alleen dooreen' onafgebroken arbeid, een paard het maximum van zijne condition kan
•26
CONDITION.
bereiken. Voor zoover die uitwendig waar te nemen is, kan men de te hooge condition kennen, aan eene te groote volheid van vleesch; het strenge régime van de training heeft dan nog niet lang genoeg voortgeduurd om al de vetdeeleu van huid- en andere weefsels te kunnen absorbeeren.
De «te lage of geringe condition» is juist het omgekeerde van de voorgaande, namelijk, dat het paard over den top van den driehoek heen is, en langzamerhand, langs eene even gelijkmatige helling, tot zijn' oorspronkelijken toestand terugkeert; na dat hoogste punt begint de vermindering van condition, of liever de onmogelijkheid om zijne werkelijke waarde te toonen. In dat geval zegt men: «het paard is in te lage, of te geringe condition,» met andere woorden; «het is niet meer in behoorlijken staat om te loop en.»
De te lage condition kan men waarnemen aan eene te sterke vermagering, gepaard met eene algemeene verarming van het dier.
Van dezen bijna ziekelijken toestand is nagenoeg altijd, onberedeneerd overdreven arbeid, de oorzaak.
Hoofdvoorwaarden, in het algemeen, voor verkrijging van goede condition, zijn; goede stallen, uitmuntende verzorging-op stal (zooals bijv. die in training-Etablissementen), zoo noodig, purgatief in vereischte mate, en oordeelkundige, in ieder geval dagelijksche beweging.
A F S T A N D.
Door afstand verstaat men de lengte-uitgestrektheid van het terrein of van de baan die een paard moet door-loopen, om daardoor de eerste voorwaarde eener course te vervullen; hij wordt steeds op de course programma's vermeld.
27
TERREINR1JDEN.
Do afstanden verschillen van 800 tol G200 meters. Deze kaatsten wordt slechts bij uitzondering gebruikt, onder anderen in Frankrijk bij het loopen van den: «Prix Gladiateur» (vroeger Prix Royal, later Grand prix impérial) te Parijs, ter gelegenheid van de herfstcourses. Vroegere jaren werd in Engeland de Beacon-course geloopen te Newmarket welke baan bijna 8212 meter lang is, aldaar nog bestaat, maar voor de geheele lengte niet meer gebruikt wordt.
Sedert lang zijn er, met het oog op de courses, langdradige en toch zeer geanimeerde discussies gevoerd, over de meerdere of mindere beteekenis eener course, met betrekking tot den afstand, die daarbij doorloopen moet worden.
De daaruit ontstane oordeelvellingen waren enkele malen gedeeltelijk juist, maar meestentijds zeer overdreven en geheel en al bezijden de kwestie. Zij hebben haren oorsprong te danken aan een soort van schijnbedrog, dat, natuurlijkerwijze, bestaat bij personen, die zich niet speciaal met de courses hebben bezig gehouden, en niets weten van de voorwaarden, die ze maken tot de sterkste proef, die men van een paard vergen kan.
Het is zeer natuurlijk, dat het groote publiek gelooft, dat hoe langer de afstand is, hoe meer qualiteiten er vereischt worden, vooral die, welke men in den dagelijkschen omgang, «fond» noemt. Dit laatste is tot zekere grens waar, maar men verliest maar al te dikwijls uit het oog, dat, om een' scherpen afmattenden course-rit te doen, de train de eerste van alle voorwaarden is.
Dit, in principe aangenomen zijnde, is het klaar, dat het paard met den besten train winnen zal op alle afstanden, behalve op die, welke alleen bestemd zijn voor de eigentlijk gezegde snelheid, namelijk van 800 tot -1500 meter.
Van af dit oogenblik wordt het volkomen nutteloos de te
28
AFSTAND.
dooiioopen afstanden boven zekere grens te verlengen. Dit moge schijnbaar een paradoxe wezen, de verklaring er van is echter zeer gemakkelijk.
Wanneer iemand, alleen loopende, met een' pas gaat, dien hij gewoon is te gaan, en dien hij, zonder inspanning kan volhouden, kan hij een nagenoeg ónbepaalden afstand afleggen, terwijl diezelfde persoon, hij moge een nog zoo goede looper zijn, in korten tijd buiten adem zal wezen, wanneer hij daarentegen gedwongen wordt, zijn', hem gewonen pas te versnellen, en hij een persoon volgen moet, wiens gang, uit natuurlijke oorzaken den zijnen overtreft.
Hetzelfde geval doet zich bij do paarden voor; het paard met den meesten train, of beter gezegd, datgene, hetwelk, uit oorzaak van de natuurlijke en gemakkelijke beweging van zijn, hem eigen, méchanisme, ia welken gang ook, het meeste terrein overschrijdt, zal altijd, op lederen afstand, datgene slaan, wiens allure of galopsprong, minder vermogend is, en dat bijgevolg gedwongen is, zijne natuurlijke beweging op te geven, om een' gang aan te nemen die boven zijne krachten reikt.
Terwijl het eene geen effort hoegenaamd doet, en het andere, integendeel, zich altijd in eene soort van spanning beweegt, zal het eerste, hoe groot ook de afstand zij, altijd langer tijd kunnen gaan. Omgekeerd zal, hoe langer de afstand zij, datgene, met den minderen train, meer moeite hebben om te volgen.
De kwestie verandert, zoodra de afstanden ophouden bepaaldelijk course-afstanden te zijn, namelijk, wanneer er sprake is van wegen, van 15 a 20 uren gaans lengte, omdat het dan onmogelijk wordt, voor zoodanige lengte, tegen over anderen, een' zekeren train vol te houden.
Boven eene zekere grens namelijk, is geen enkel dier in staat een' train vol te houden, zoodanig, dat alle tegenstanders uit hunnen gang gebracht worden.
29
TERREINRIJDEN.
De strijd wordt dus hier eene kwestie van gezondheid en moed. Nu bestaat er geen enkele reden, om niet aan te nemen, dat liet paard met den besten train, zoowel als dat van eene mindere klasse, deze twee hoedanigheden in zich kunnen vereenigen.
Gesteld eene gelijke individueele waarde, zoo zal het paard van eene hoogere klasse altijd winnen, zelfs al wilde men den afstand onbepaald verlengen.
Als men zich slechts van deze waarheid wilde overtuigen, zou men eene discussie opgeheven zien, die op de course reeds jaren lang voortduurt, zonder dat men met de mogelijkheid van oplossing een duim breed vooruitgegaan is.
De course-afstanden verschillen van 800—6200 meters, welke laatste, in Frankrijk, de langste, in gebruik zijnde is; maar die van 2000, 2400, 3000, 3200 en 4000 meters zijn de meest gebruikt wordende en nauwkeurigst aanwijzende, dat wil zeggen, die afstanden, die, het beste, de werkelijke maatstaf voor de waarde der concurrenten aangeven.
Het is zeldzaam inderdaad, dat een paard, winner op eene baan van 3200 meter, niet eveneens wint op iederen afstand, welke ook. De courses op afstanden boven deze grens, zullen van mindere beteekenis zijn, juist omdat de train, natuurlijkerwijze minder snel zijnde, door middelmatige paarden kan gevolgd worden, die zich aldus, op het oogenblik van aankomst, vrij dicht bij de beste paarden bevinden, en eene verrassing kunnen te weeg brengen, terwijl dat, wanneer daarentegen de course met snellen train ware gevoerd geworden, zij niet hadden kunnen volgen en ver achter waren gebleven bij het einde der course.
De afstanden van 800, 1000, 1200 en 1600 meter, worden gewoonlijk voor tweejarige veulens gebruikt, en slechts bij uitzondering in enkele courses voor paarden van gemengden leeftijd.
30
AFSTAND.
De afstand van 2400 meter, nagenoeg l'/a Engelsche mijl, wordt aangenomen, als de meest geschikte, om, in het voorjaar, de juiste maatstaf voor de waarde der driejarige veulens aan te geven.
Het is de lengte van de baan, voor de Derby Stakes te Epsom en van die voor den Prix du Jockey Club te Chant illy. Voor den «Grand Prix de Paris,» die in den zomer, en den Saint-Léger te Doncaster, die in September wordt geloopen, is de afstand, met het oog op den vermeerderden leeftijd der paarden, op 3000 meter gebracht.
De courses voor vier- en vijf jarige paarden, hebben in het algemeen, de lengten van 3200, 3500 en 4000 meters.
Vroeger hechtte men groot gewicht, aan den meer of min korten tijd, waarin een' gegeven afstand werd doorloopen.
Men is echter begonnen in te zien, dat deze maatstaf geheel valsch was, daar de omstandigheden, die van invloed zijn, op het snel of langzamer voeren eener course, onaf han-kelijk zijn van de snelheid der paarden zelve, alléén.
Uit tal van, hieromtrent in het werk gestelde onderzoekingen, is inderdaad gebleken, dat een paard, hetwelk alléén, dat is, niet in gezelschap van anderen, een' gegeven afstand in een' bepaalden tijd doorloopen heeft zeer goed kan geslagen worden, door een tegenstander, die, onder dezelfde voorwaarden, meer tijd noodig zou gehad hebben, om denzelfden weg af te leggen.
Niettegenstaande het voorgaande, bedient men zich, bij enkele groote courses, nog wel van den tijdmaatstaf, doch zonder eenig gewicht te hechten aan de vergelijkingen, waartoe daarbij gedane tijdopmetingen aanleiding zouden kunnen geven.
Wat aangaat den vroeger aangehaalden afstand van 6200 meters, die alleen te Parijs voor den Prix Gladiateur voorgeschreven is, zoo is deze course in den regel weinig
34
TERREINRIJDISN.
intéressant, en wordt meestal gereden niet een' zoodanigen train, dat nagenoeg ieder course paard bijna altijd zou kunnen volgen; zij wordt evenwei, op zeer zeldzame uitzonderingen na, altijd gewonnen door het paard, dat op eene baan van 3500 a 4000 meters eveneens winner zou zijn, en is eigentlijk niets anders, dan eene soort van concessie, die men doet aan de voorstanders van courses op groote afstanden.
De afstand, die op het programma, voor iedere course afzonderlijk, wordt aangegeven, moet in zijn geheel door-loopen worden, dat wil zeggen, dat, met het oog op de moeilijkheden die zich bij het vertrek der paarden kunnen voordoen, hij wel eenigszins verlengd, maar nimmer, ook niet in het minste, verkort mag worden.
Volgens het Engelsche reglement is iedere course, die gereden wordt op een' afstand, minder, dan die op het programma vermeld is, van nul en geener waarde; daarentegen is eene course op een' afstand, grooter dan den bepaalden, goed 'en geldig. Alle reclames betreffende den afstand moeten dan ook vóór het begin der course gedaan worden.
Zijn de paarden eenmaal vertrokken, zoo is het dus onmogelijk bezwaren in te brengen over den afstand, hetzij dat men veronderstelt, hij niet goed is opgemeten, of wel, dat de «Starter» het teeken van vertrek gegeven heeft, aan deze zijde van, dus binnen de paal, die het punt van vertrek aangeeft; is evenwel de afstand gebleken niet conform te zijn aan de voorwaarden van het programma dan heeft ieder belanghebbende het recht, een eventueel verschil te laten onderzoeken en herstellen vóór de course.
32
C EVV IC UT UN DRAACiVKRMOCiliN.
G E W l C 11T !•; N J) 11 A A G V K R M O G E N.
Eenmaal liet onbetwistbare, en door de ondervinding gestaafde beginsel aangenomen zijnde, dat het te dragen gewicht, op den train van een paard een invloed uitoefent, waarvan de hoegrootheid met bijna wiskunstige nauwkeurigheid kan berekend worden, en dat een verschil van 1 a 2 kilo voldoende is om het resultaat eener proefcourse tus-schen twee paarden geheel buiten de verwachtingen te doen uitvallen, wordt het van een onmisbaar belang, om reglementair het gewicht te bepalen, dat paarden van verschillenden leeftijd moeten dragen, oin onder volmaakt gelijke voorwaarden te kunnen loopen. Zoowel in Engeland als overal elders zijn dan ook de te dragen gewichten voor iederen leeftijd en bijkomende omstandigheden bij reglement vastgesteld. Zonder hierin te voorzien, zoude het onmogelijk zijn paarden van drie, vier en vijfjaren op dezelfde course te doen medeloopen. IJe eersten zouden, tengevolge van hunnen leeftijd en van den geringeren staat van volgroeidheid van hun gestel, zich bevinden in een' toestand die hen zou doen achterstaan bij tie ouderen en allen strijd onmogelijk zoude maken.
Deze verschillen verdwijnen, of worden ten minste geringer, naarmate de jongste dieren ouder worden, hoewel hetzelfde vaste verschil in leeftijd altijd blijft bestaan, in dien zin, dat een paard van vier jaren zijn leven lang één jaar ouder zal blijven, dan een, dat op hetzelfde tijdstip drie jaren is. Maar hunne ongelijke verhouding, wat loopen betreft, vermindert, en verdwijnt eindelijk bijna geheel, wanneer het vierjarige paard vijf, en het driejarige vier is geworden, omdat het eerste, het hoogste ontwikkelingspunt van zijn groei bereikt hebbende, en dus geheel en al volgroeid zijnde, als het ware
3
33
TFJimiilNllIJDUN.
blijft stilstaan, terwijl het andere daarentegen, nog altijd vooruitgaat, om eindelijk hetzelfde punt te bereiken.
Het overwicht, dat een vierjarig paard moet dragen, om, onder volkomen gelijke voorwaarden te loopen, met een driejarig, moet ook gewijzigd worden, naarmate men hetjaarge-tijde verder ingetreden is. De ongelijkheid die tusschen hen bestaat in de maand April, is niet meer dezelfde in de maand Juni en vermindert steeds naarmate men den herfst nadert.
Bij de talrijke proefnemingen, in het werk gesteld, ten einde de juiste maat dier overwichten te vinden, heeft men eveneens rekening moeten houden met de afstanden, wier uitgestrektheid de bestaande verschillen, tusschen paarden van verschillenden leeftijd, nog grooter maakt. De oudere paarden bezitten op die afstanden een groot voordeel, tengevolge van het fond of van het grooter weerstandsvermogen, dat altijd eigen is, aan een geheel gevormd individu, dat zich niet meer in de periode van groei en algemeenen staat van organische ontwikkeling bevindt.
A C T I K.
Men kan de beteekenis van het woord actie uitdrukken, door haar te noemen, de uiterlijke vorm van den gang, dat wil zeggen, het beeld in zijn geheel, hetwelk het paard, in beweging zijnde vertoont, en welk beeld natuurlijk verschillen moet van datgene, hetwelk het dier, in rust zijnde, aanbiedt. Ieder dier heeft dus, om zoo te zeggen, eene, hem eigene actie, hoewel al die verschillende acties tot eene of andere bijzondere soort kunnen teruggebracht worden.
in het algemeen onderscheidt men hooge of verhevene
34
ACTIE,
en lage of niet verhevene actie. In het eerste geval zegt men dat het paard iioog gaat, in liet tweede geval, dat het laag bij den grond gaat. De actie is goed of slecht, naarmate van den dienst, dien men verlangt; goed en slecht zijn hier evenwel zeer betrekkelijk. Eene zelfde wijze van beweging kan goed of ook wel slecht zijn, naargelang van de omstandigheden.
Voor een tuigpaard is de beste actie diegene, welke men in de wandeling «Step» noemt (Steppenr,) dal is een' verheven tempomatigen stap en vooral draf, die het dier een zeer élégant, voor luxe tuigpaarden zeer gezocht uiterlijk geelt.
Deze wijze van zich te bewegen, zou bijvoorbeeld zeer nadeelig zijn voor een draver (trotteur), omdat zij niet met snelheid vereenigbaar is.
Met het oog op het coursepaard, hecht men aan het woord actie eene meer positieve beteekenis. Men acht ze te zijn goed, wanneer zij doet venvachten, dat het dier zal bezitten, snelheid, fond, en alle hoedanigheden onontbeerlijk voor de loopbaan, waartoe het bestemd is.
De vereischt wordende vorm der actie is onmogelijk juist vast te stellen. Zij verschilt naarmate den bouw en het karakter van het dier. In principe kan men evenwel een hoofdonderscheid maken, namelijk: lichte en zware actie.
Men noemt lichte act ie, die van een paard, dat galoppeert met opgeheven en goed gesteld hoofd, licht gebogen hals, met vooruitgeworpen, in de knie gebogen, voorbeenen, zoodanig, dat de voeten even den grond raken, en dien onmiddellijk weder verlaten, als ware de bodem elastisch.
Zware actie, daarentegen, is die van een paard, dat in galop het hoofd laag draagt, en met, in betrekking tot de voorhand, hooge lenden en achterhand, zijn gewicht op hals en schouders werpt; de voeten vallen zwaar op den grond.
35
TERREIN RIJDEN.
en schijnen er, vóór de volgende galopsprong begint, een oogenblik op te rusten.
Het uiterlijk aanzien van de actie van coursepaarden verschilt tot in het oneindige; toch hebben, in het algemeen, dieren van dezelfde familie, eene nagenoeg gelijke wijze van zich in galop te bewegen. De uiterlijke vorm van de actie van een coursepaard, bevat eene aanwijzing, maar kan nimmer beschouwd worden, als een zeker voorteeken van zijne kwaliteit.
Twee paarden, die op geheel verschillende wijze galop-peeren, kunnen dezelfde waarde hebben.
Hunne meerdere of mindere kwaliteit, hangt af van een geheel, waarvan de actie slechts een gedeelte is.
Mo nar que bijvoorbeeld, galoppeerde in de houding van een gewoon rijpaard, met vooruitgestoken voorbcenen, op de wijze tier arabische paarden. Vermout daarentegen, strekte zich, en legde zich, als het ware, over den grond.
Zijne vier beenen openden en sloten zich beurtelings, even als waren ze die van een passer, waarvan het scharnier zich op den rug van het dier bevond.
Men zou nog honderden voorbeelden kunnen aanhalen, maar deze zijn voldoende om het gewicht te doen begrijpen, dat men aan de actie van een coursepaard moet hechten.
Monarque en Vermout galoppeerden op geheel verschillende wijzen, en waren, desniettegenstaande, paarden van de eerste klasse.
i)e actie van een coursepaard, is dus eigentlijk gezegd, nooit volstrekt goed, of bepaald slecht; omdat een dier met de schoonste actie der wereld, geene de minste waarde kan hebben, en, omgekeerd een ander, met, op het oog gebrekkige actie, uitmuntend kan blijken te zijn.
Zooals van zelve spreekt, wordt de actie hierbij geheel op zich zelve beschouwd.
36
EXERCICE (OEFENINfl.)
De ^eheele uitwendige beschouwing van het dier, geeft, wei is waar, eene, veel meer positieve aanwijzing, doch die somtijds door beproeving, evenzeer gelogenstraft wordt.
E X E R C I C E. (o E F E N I N G.)
Men zegt van een paard, dat het in exercitie is, een exercitie-draf of een exercitie-galop doet, wanneer men het matig laat werken en zijn training nog niet veel gevorderd is. De exercitie is minder dan de ar bei d, maar meer dan de wan del rid. Men noemt exercitie-ga I op dien middengang, welken men de paarden voornamelijk doet gaan in de eerste periode van hun training.
T R A V A I L. (A ii B E I D.)
De arbeid staat tot de geheele voorbereiding, als de oorzaak tot de uitwerking, dat wil zeggen, dat er, om een paard in dien staat van voorbereiding te brengen, die onontbeerlijk is, wil het zich met vrucht op de baan ver-toonen, eene zekere opklimming van werk, van arbeid noodzakelijk is, die de hoofdvoorwaarde van de training uitmaakt. De drie woorden oefening, voorbereiding en arbeid worden in het algemeen als synoniemen gebruikt; ofschoon ze ieder, hunne eigene, en van elkander verschillende be-teekenis hebben.
De oefening is de eerste phase van den arbeid, die, waarin men het paard brengt in zoodanigen staat, dat het den arbeid kan verdragen. De arbeid vormt het belangrijkste gedeelte van de training, dat, waarin het lot van het
37
TERREINUUDEN.
coursepaard beslikt wordt. Men kan zich onmogelijk rekenschap geven van zijne innerlijke waarde, vóór dat men met zijnen arbeid tot eene zekere hoogte gekomen is, tot in die periode, waarin de strengste proeven moeten worden afgelegd, en die niet ongestraft doorgestaan kunnen worden door slechte beenen en slechte temperamenten.
Door voorbereiding eindelijk, verstaat men het geheel, de samenvatting van alle middelen, die, op eene of andere wijze er toe medegewerkt hebben, om het paard van zijnen gewonen staat te brengen tot dien van course-paard, in welken staat het hem mogelijk is, het maximum van zijne, door de training ontwikkelde, hoedanigheden te toonen.
De Arbeid is eigentlijk niets anders dan de, op eene sterkere wijze, voortgezette oefening. Hij vormt de tweede periode van den voorbereidingstijd van het course-paard, die, waarin het, inwendig door medicijnen gereinigd, trapsgewijze, door dagelijksche oefening in een staat gebracht, die noch vermoeienis medebrengt, noch behoefte aan rust doet gevoelen, in een volmaakten gezondheidstoestand, zich in staat gevoelt, de laatste en beslissende proeven te doorstaan. Nu is het oogenblik gekomen van die galopseriën, waarvan de train steeds vermeerdert, in een woord, het oogenblik van een arbeid, dien velen niet kunnen volhouden.
Dat paard, hetwelk daarentegen, wel en gezond, dien arbeid uithoudt, kan met recht als course-paard worden gekwalificeerd. De kwestie is nu, in welke categorie het moet worden geplaatst.
Dit is eene zaak, die alleen door den laatsten galop, en het loopen in het publiek kan worden beslist.
38
Sl'IJU ('z\Vi;KTflAI,OP.
S U K K (/, W E E T G A L 0 Igt;.)
De Suée is eene der middelen die, gedurende den loop van de training van een coursepaard, worden aangewend, om hel, van veulen, of paard in gewonen staat, te brengen in eeuen toestand, die hot maximum van de, voor ieder individu bereikbare, condition is. Kr is, zoo in vroegeren als ook in lateren tijd veel geredeneerd over de Suées of zweet-galops, zonder dat men zich in het algemeen behoorlijk rekenschap gaf, zoo min van het doel, dat men er mede beoogt, als van de inwerking op den algemeenen gezondheidstoestand van het dier.
Op zich zeiven beschouwd, bestaat er geene oefening, gezonder als die. Men ziet menschen, die, voor de paarden, het gebruik er van afkeurende, de toepassing er van op zich zeiven maken. Alle lieden bijvoorbeeld, die den wapenhandel beoefenen en gymnastiseeren, doen ongemerkt eene zweetkuur, en voelen zich er volstrekt niet minder wèl om, integendeel.
De uitwerking, die men van den zweetgalop voor een paard, dat inwendig reeds door medicijn of anderszins gereinigd is, verlangt, is, zijne spieren van alle overtollige vetdeelen te bevrijden, en het tegelijkertijd sterk te doen snuiven, om ten gevolge daarvan, zijn ademhalingsvermogen te vermeerderen en het, wat men in het algemeen noemt op adem te brengen; het is eene toepassing van een zeker soort van Gymnastie-systeem, welke wetenschap in den laatsten tijd vooral, in alle richtingen meer en meer in practijk gebracht en aanbevolen is.
Rr bevindt zich onder alle détails van de training, misschien geen enkel deel, dat zoozeer als de zweetgalop, wil hij eene heilzame werking doen, moet toegepast worden, door een trainer, die verstandig en voorzicht is is. en die zeer nauw-
an
TERREIN RIJDEN.
keurig op de hoogte i.s van het temperament der dieren,die zich, onder zijne directie, in training bevinden.
In liet algemeen worden de Suées gedurende de tweede periode van de training gebruikt, als middel, om te komen tot die hoogte van condition, die men wensclit te bereiken.
Is men die tweede phase ingetreden, dan vullen, behalve de Suées, de laatste doses medicijnen, waar noodig, en voorbereidende, betrekkelijk gematigde oefeningen of galops deze laatste periode aan, waardoor het dier dan, öf in behoorlijken staat op de baan moet worden gebracht, öf zijnen ondergang vindt.
De Suée is de eerste ernstige gebeurtenis in de voorbereiding van een Coursepaard, die, waarbij het aan de strengste proef wordt onderworpen. Het is onmogelijk om het aantal en de sterkte vast te stellen, van de Zweetgalops, die men een paard in training moet geven, daar dit geheel en al afhangt van den gezondheidstoestand en het temperament van het individu.
Een paard met een lymphatisch, lui gestel, tegelijkertijd groote eter, drie eigenschyppen, die dikwijls bij hetzelfde dier, vereenigd worden aangetroffen, vereischt en verdraagt meer Suées dan een, dat zenuwachtig en prikkelbaar is, zich niet gemakkelijk voedt, weinig neiging bezit tot vlêëschaan-zetten en bijgevolg ook veel minder te verliezen heeft.
Het is de zaak van den trainer om zich van al die verschillen rekenschap te geven en om den arbeid evenredig te doen zijn, aan de krachten van het dier, van hetwelk hij wordt gevorderd.
Geene, van de, gedurende de training in het werk gestelde practijken brengt eene zoo groote uitwerking te weeg als de zweetgalop, noch voert nader tot het doel: ode condition». Zij heeft echter eene gevaarlijke zijde, de gevaarlijkste van alle voor een coursepaard, namelijk die, van de beenen te kunnen ruineeren.
40
SI • K K (ZWKKTOAI.OP.)
De beenen worden bij de suée veel rneer aangetast, dar bij een galop, hoe sterk het tempo er van ook wezen moge.
De trainer bevindt zich dan ook, bij zekere paarden, somtijds in een tweestrijd, waaruit hij dikwijls niet gemakkelijk kan geraken. Indien namelijk, de beenen van het dier, niet in staat blijken te zijn, den arbeid, dien zijn lichaamsgestel vordert, vol te houden, blijft hem de keus over, om, of' de condition onvoltooid te laten, óf het paard ten gronde te richten. In het algemeen houdt de trainer eerst op, als het laatste geval zich, in verschijnselen, begint voor te doen; hij gaat, bijna voor ieder paard, met de training door,slaagt somtijds, maar in de meeste gevallen niet.
Ontdekt men bij een paard deze bemoeiel ij kende eigen-schappen, dan wordt zijn training zeer sterk daar door teruggehouden; maar daartegenover heeft men, door voort te gaan, de kans van te slagen, terwijl men, door de training te staken, zeker is, van niet gereed te zijn op den (.lag, waarop liet paard moet loopen.
In beginsel is een boven zijne krachten getraineerd paard beter dan een, dat niet genoegzaam in condition is. Van hel eerste weet men zeker dat het niet gaan kan, terwijl het tweede gevaarlijke illusiën kan te weeg brengen, illusiën, die men gaarne geneigd is te vertrouwen, wanneer men meent een dier van waarde te bezitten.
Wanneer men een paard eenen zweetgalop wil geven, legt men het eenige dekken op, en voorziet het, zoo noodig, van een of meer hals- of manendekken.
Het aantal daarvan en tie dikte van de bekleedingsstof hangen daarvan af, of men het dier minder dan wèl sterker wil doen zweeten. Onder die bedekking wordt het paard in een gematigden gang over eenen vrij grooten afstand gegaloppeerd, totdat men oordeelt, dat de verlangde uitwerking, dat wil zeggen, het zweeten, voldoende geschied is.
41
THRRHlNIUJDliN.
Nu neemt het droogmaken eeuen aanvang. Men stopt liet paard, indien het weder zacht is en men zich geiieel buiten den wind bevindt; is dit niet mogelijk, dan rijdt men het in draf naar een stal.
De dekken worden afgenomen, het dier bevindt zich daarbij in een zoodanigen staat van uitzweeting en ademloosheid, dat het, voor personen, die weinig bekend zijn met den arbeid van coursepaarden, niet, zonder schrik, is aan te zien, en de stalknechts beginnen het zweet met hel schuim- of zweetmes te verwijderen.
Wanneer, na eenigen tijd, het paard niet meer dan warm is, wrijven twee of drie of zoomogelijk nog meer personen te gelijk, het dier met stroo of hooiwisschen, totdat het volmaakt droog is. Eenmaal goed afgedroogd worden er weder droge of wel verwarmde dekken opgelegd, en wordt het gedurende een kwartier uurs aan de hand afgestapt, waarna men het weder op stal laat brengen en eene slobbering, zoodanig warm, of in ieder geval niet te koud, laat geven, om de onvermijdelijke irritatie, die door de suée ontstaan is, tegen te gaan.
Vooral gedurende de laatste maand van de voorbereiding van een coursepaard spelen de suées eene belangrijke rol. Zij moeten, evenals iedere arbeid, opvolgend en trapsgewijze versterkt, gegeven worden; in het tegenovergestelde geval, zouden zij eene nadeelige werking hebben, even als ieder krachtig werkend middel.
Naarmate de training van een paard hare voltooiing nadert worden de suées scherper voortgezet; maar, daar na ieder van hen, het paard in lichaamsgewicht afneemt, en een gedeelte van het vet, dat men het wil ontnemen, verliest, vermindert men het aantal dekken, laat ze zelfs bij enkele paarden somtijds geheel en al weg, terwijl men tevens den train en den tijd van duur van den galop, vermeerdert.
42
UNTRA.INEMENT OF TRA.1N1NÜ.
Het middelcijt'er van de zweetgalops, die een paard, in den loop zijner voorbereiding neemt, verschilt van vier tot zes, en de daarbij te doorloopen afstand, die trapsgewijze vermeerderd wordt, bedraagt van 4000 tot 6500 meters. Omtrent de vraag, welk het meest geschikte oogenblik is, om met den zwaren arbeid van een paard, vóór dat hij loopen moet, op te houden, bestaan tegenstrijdige meeningen.
In het algemeen wordt hij voortgezet tot den vóór vorigen dag. Gewoonlijk geeft men de laatste suée vijf dagen vóór de course. Voor het overige bestaan hieromtrent geene vaste regelen. Enkele paarden, vooral die, welke gemakkelijk vleesch aanzetten, en daardoor eerder belemmering in de ademhaling zouden bekomen, hebben den vorigen dag een suée noodig, en loopen nooit beter dan onder die behandeling.
Het is de zaak van den trainer om het temperament zijner dieren hieromtrent te kennen, en dienovereenkomstig te handelen.
E N T R A I N E M ENT of T 11 A I X I N G.
Door Entrainement ot training verstaat men de kunst of de wetenschap om het jonge paard, trapsgewijze en op eene onmerkbare manier, te brengen van zijnen natuurlijken toestand tol den kunstmatigen staat van course-paard, den eenigen staat waarin het, de verborgen hoedanigheden, die het bezit, kan ontwikkelen en waarin het geschikt is, om de vermogens, waarmede de natuur hel bedeeld heeft, in zijn geheel te vertoonen.
In den natuurstaat neemt het paard slechts zooveel beweging, en maakt het van zijne natuurlijke middelen slechts zoodanig gebruik, als zijne behoeften vereischen; in den staat van dienstbaarheid wordt in vele van die behoeften
43
TERREIN Ft 1.1 DEX,
voorzien; zeer waarschijnlijk is het dus, dat iiet dier, aam zich zeiven overgelaten, het grootste gedeelte van zijn leven in nagenoeg volkomen rust zou doorbrengen.
In den wilden staat, moeten er hij de paarden evengroote individueele verschillen bestaan, als hij diegenen, in den staat van huisdieren; enkelen zijn sneller, anderen langzamer;, maar zij zijn zeldzaam in de gelegenheid hunne meerderheid te toonen, want alle, in troepen levende dieren, verlaten elkander nooit.
De snelsten zonden dus niet, van die, hun aangeboren eigenschap, gebruik maken, dan eerst, wanneer eene of andere tijdelijke oorzaak, hijvoorbeeld schrik of een plotseling opkomend gevaar, hen dwong, af te wijken van hunne natuurlijke begeerte, om zich niet te verwijderen van den troep, waarin zij te huis behooren.
Behalve dat, kan er nagenoeg geen enkel punt van vergelijking bestaan tusschen het paard in den wilden staat, en dat, wat de mensch aanfokt, om het voor zijne verschillende behoeften te gebruiken.
Het eerste is geheel zijn eigen meester; het loopt wanneer en hoelang het hem behaagt, houdt stil als het vermoeid is, legt zich ter ruste, wanneer hel zich ongesteld gevoelt. Voor het geval dat zijn levensonderhoud het dwingt tot langere tochten, volbrengt het die» op zijn gemak en naar eigen goedvinden.
Het tweede, integendeel, mist alle initiatief, van het oogen-blik af aan, dat zijne dressuur begint. Het moet loopen wanneer zijn meester wil en in den gang, dien deze noodig oordeelt. Is het vermoeid, dan wordt het aangedreven; in een woord, het volbrengt een arbeid, die geregeld wordt door een ander wezen, dat zich dikwijls al zeer weinig he-kommert, of er bij het dier, waarvan het zich bedient, dispositie tot werken bestaat. Klaarblijkelijk kan eene dergelijke
44
ENTRAlNEMliNT OF TRAIN INC
verandering van levenswijze, niet dan langzamerhand geschieden, en nog wel niet behulp van bijzondere middelen waaraan men den naam van training heeft, gegeven.
Alle verhalen, zooals die in onderscheidene werken over ver afgelegene landstreken, bijvoorbeeld Mexico te vinden zijn, waarin het heet, dat een inboorling, een wild paard uit de prairieën opvangt, het bestijgt, en er met eene duizelingwekkende snelheid, onmetelijke afstanden mede doorvliegt, zijn klaarblijkelijk niets anders, dan de in woorden uitgedrukte voorstellingen van de menschelijke verbeeldingskracht.
Het feit, van in eene prairie een geheel wild paard op te vangen, en met een sprong te bestijgen is reeds op zich zelve iets, dat zeer aan twijfel onderhevig is.
Men kan het, desnoods, verklaren uit de weekheid en weinige kracht van de reacties van een paard, dat in den wilden staat ia de prairie is opgegroeid ; maar wat betreft het daarmede doorloopen van zelfs matig groote alstanden met eene zekere snelheid, dit is volstrekt onmogelijk; een van beiden, óf, in de bovenbedoelde verhalen zijn de afstanden zeer overdreven voorgesteld, of het aangeduide paard heeft ze betrekkelijk langzaam doorloopen; eene andere opvatting is moeilijk denkbaar. De training alleen kan een paard in staat stellen, dergelijke tours de force te maken.
Het woord training wordt alleen gebruikt, met het oog op coursepaarden. Inderdaad wordt de training bij geene andere soort van paarden ten minste niet in zijn geheel in practijk gebracht, iels, wat eigentlijk zeer verkeerd is.
Iedere arbeid, dien men van een paard verlangt, moest worden voorafgegaan door eene voorbereiding of training, in verhouding tot de diensten, die men van het dier vergen wilde. De verwisseling van den natuurstaat in een of anderen staat van dienstbaarheid, vereischt altijd een zekeren geleidelijken overgang, wil men het dier geene
45
TER RE IN RIJDEN.
schade veroorzaken en hel in staat stellen te doen wat men van hetzelve verlangt. Deze overgang, deze voorbereiding, of hoe men het ook wil noemen, ligt opgesloten in het woord t r a i n i n g.
De training is, zooals van zelve spreekt, verschillend, naar gelang van den dienst, waarvoor het paard bestemd is, maar blijft niettemin training.
Evenwel wordt, in den dagelijkschen omgang, het woord training uitsluitend gebruikt, met het oog op de course-paarden. Het is eene kunst of liever eene wetenschap, die hare voorschriften, hare vaste en in beginsel onveranderlijke regelen heeft, maar welke in het oneindige gewijzigd worden, naarmate van de dieren, waarop men ze toepast, en [van wie het temperament, de beenen of het weerstandsvermogen verschillen.
De wetenschap van de training en al de daarbij voorkomende handelingen, waren, vóór de invoering der courses, op het vasteland van Europa onbekend. Langen tijd is zij eene geheime kunst gebleven, over wier practijken de belachelijkste en meest onwaarschijnlijke verhalen de ronde deden. Hel is nog zoo lang niet geleden, dat men geloofde, dat decoursepaarden wijn en sterke dranken gebruikten en, evenals kasplanten in verwarmde 1 okalen werden gehouden.
Deze verkeerde begrippen en de geheele wijze van beoordeeling van eene zaak, die men niet kende, hebben zeer veel kwaads gesticht. In plaats van zich rekenschap af te vragen en te geven van het doel en den inhoud van eene onbekende leer, is men liever daar in gaan zien eene zekere kunst om de paarden geschikt te maken, ten koste van hunne werkelijke kwaliteit en hun gestel, vier a vijf minuten met eene buitengewone snelheid te kunnen loopen.
Hierdoor was van zelve de meening ontstaan, dat een ge-
46
KN Til A IN KM li NT OF TRAINING
Iraineerd paard, vuur niets anders meer was le gebruiken, dan voor de course, en dat liet, na aldus eene nutte-looze specialiteit te zijn geworden, alle vatbaarheid voor eenigen anderen dienst had verloren, eigentlijk een soort van wonderdier was geworden, en onder eenigszins andere verhoudingen kon vergeleken worden niet een geleerden hond, of een geleerde vogel. Indien men zich de moeite had willen geven van de zaak te bestudeeren, zou men hebben leeren inzien, dat de practijk van de training, het vermogen van een paard vertienvoudigt en het geschikt maakt om beter en langer eflbrts van allerlei soort te verdragen; dat men om kort te gaan, eene nieuwe wijze van krachtsontwikkeling in handen had, die men beter deed te benuttigen en te gebruiken, dan ze bespottelijk te maken.
Hiervoor was het voldoende geweest zich er van te overtuigen, dat alle levende wezens die genoodzaakt zijn een' arbeid te verrichten, welke het maximum van hunne krachtsontwikkeling vereischt, zich daartoe voorbereiden, en dat die voorbereiding eigenlijk niets anders is dan een training. De acrobaat, de danseuses van het ballet in de Opera, de schaatsenrijder, de 11ard 1 ooper, in een woord allen, die werkzaamheden verrichten, welke buitengewone oefening vereischen onderwerpen zich aaneen training; anders zouden zij de tours de force, die het publiek in vervoering brengen, niet kunnen volvoeren.
Noch hunne gezondheid, noch hun gestel in het algemeen lijden er onder; integendeel, juist door voortgezette oefening verkrijgt de physieke toestand van het lichaam, eene ontwikkeling, die het, zonder dat, niimner zou bereikt hebben.
Niet alleen dat de Engelschen de training uitgevonden en zich daarmede vereenzelvigd hebben, zij hebben dadelijk begrepen, welke voordeden men daaruit kon trekken, en ze toegepast op alle dieren, ja zelfs op de menschen. Bij hen
47
TKIIRKINRUDUN.
ondergaan de Boxer, de roeier, de pedestrian (wed-looper te voet), eene even geregelde en even strenge training als een coursepaard. De rattenvange r (eene hondensoort), krijgt eene voorbereiding, voordat men hem brengt te midden van het, dikwijls zeer talrijk leger van vijanden, dat hij moet bestrijden. De li a n e n , die men laat vechten, worden getraineerd. Men kan toeli moeilijk volhouden, dat al die inensch-en diersoorten ontaard zijn, sedert dat zij onderworpen werden aan dit versterkend régime. Integendeel, zij bezitten juist daardoor eene superioriteit, eene v o or t p 1 a n t i ngsk racb t en weerstands-vermogen, die onbetwistbaar zijn.
Meer dan ieder ander dier, heelt het coursepaard, van hetwelk men een buitengewonen gang, en, herhaaldelijk, groote krachtsinspanning eischt, noodig, om voorbereid te woeden voor den harden arbeid, dien het doen moet.
De training is dan ook een even juist criterium, misschien nog juister en strenger dan de course zelve. Geene zwakke of zelfs minder volkomen geslaagde individuen, kunnen ze volhouden, alleen de goede staan ze door. Een middelmatig coursepaard is reeds, een, boven andere paaaden uitmuntend dier, al ware het slechts daarom, dat hij eene voorbereiding heeft kunen verdragen, waartoe vereischt wordt de som der eigenschappen die een paard geschikt maken voor alle diensten, namelijk een sterk gestel, volmaakt goede beenen en een goed temperament. Bijna voor iederen dienst behoeft men weinig meer bij een paard.
Hoe hoog zijne kwaliteit ook moge zijn, zal een niet getraineerd paard altijd geslagen worden, zelfs door een veel minderen tegenstander, maar die in goede condition is. De training, of beter • gezegd, het vermogen om tie boedanigheden te toonen, die de training ontwikkeld heeft kan door niets vervangen worden.
48
ENTRAINEMENT OF TRAINING.
De toepassing van een dergelijken leefregel, vereischt bij dengene, die er mede belast is, een speciaal inzicht, een bijzonderen smaak en eene uitgebreide zaakkennis, die men zeer zeldzaam bij een en denzelfden persoon aantreft.
üe goede trainers worden dan ook betrekkelijk niet menigvuldig aangetroffen. De training is een strijd, die tegen de natuur wordt gevoerd; de zaak is om het vette, nog niet ontbolsterde dier, dat, onbewust van zijne eigene kracht, van den paardenfokker komt, te vervormen tot een élégant, geoefend paard, ontdaan van alle overtallig vleesch en vet, zoodat men somtijds het bloed kan zien stroomen onder het lijne zijdeachtige haar; om die, op het gevoel, zachte en dikke vleeschmassa te veranderen in spieren, overdekt met een omhulsel, van zoo vaste hoedanigheid, dat het, bij het kloppen met de hand weerklinkt, als deed men het op een zeer hard lichaam.
Hetzelfde veulen, dat in de weide, ademloos ophoudt na een galop van 200 meters, moet er toe gebracht worden, om een afstand van drie a vierduizend meters te kunnen door-loopen, met eene spoorwegsnelheid.
Hoe is het nu mogelijk vol te houden, dat de kwaliteit van een zoodanig vervormd dier, door een dergelijken leefregel is teruggegaan, en dat, wanneer men het gewone gangen laat gaan, het niet veel beter en vooral veel langer zal loopen, dan wanneer hel niet getraineerd ware geworden '?
Twee hoofdmiddelen worden gebruikt omdat doel te bereiken: de oefening en arbeid en de inwendige middelen of medicijnen. Nu is het de tact en het talent van den trainer, te weten, in welke mate die verschillende middelen, voor ieder van de, aan zijne zorgen toevertrouwde dieren, moeten worden toegepast.
Daar hunne gestellen, hunne eigenschappen, hunne gebre-
4
49
TER RE INRIJDEN.
ken zeer uiteenloopend zijn, is dié maat, bijna voor ieder paard verschillend.
Eenigen, en dit zijn de besten, kunnen den geregelden loop van den, voor hen onontbeerlijken arbeid, verdragen; anderen vereischen met het oog op hunne beenen meer verschooning. Bevindt zich een veulen, niet in een gezondheidstoestand, volkomen genoeg om zijne voorbereiding voort te zetten, dan moet men er mede ophouden.
Dit nu, vereischt eene dagelijksche waarneming en studie. De medicijnen worden gegeven met het doel om het dier te bevrijden van alle slijm- en vetdeelen, die de inwendige organen bezwaren, en hinderlijk zijn voor de ademhalingswegen. Het gebruik er van, maakt een bijzonder inzicht van den trainer noodzakelijk. Het oogenblik waarop ze moeten toegediend worden, de juiste dosis, en de verlangde uitwerking, zijn zaken, waarvan de wetenschap alleen verkregen wordt, door studie en een zekeren, door de prac-tijk gevormden, eigenaardigen blik.
quot;Vroegere jaren maakte men wel eens misbruik van het toedienen van medicijnen; in zijn geheel genomen was de oude methode van traineeren veel kunstmatiger, dan de tegenwoordig in gebruik zijnde; bij de eerste speelden de purgatieven en het sterk zweeten onder dikke dekken eene hoofdrol; de paarden hadden dan ook uiterlijk veel meer een vermagerd aanzien, en was het verschil tusschen hunnen en den gewonen toestand van niet getraineerde paarden veel grooter. Deze wijze van behandeling tot het uiterste gedreven, heeft menig paard te gronde gericht en aanleiding gegeven tot tegenstand en kritiek; wel gaf die behandeling zelve daar aanleiding toe, maar men deed verkeerd, om die reden de zaak in principe af te keuren.
De naderhand beroemd geworden Henry Jennings is de eerste geweest, die gebroken heeft met de oude tra-
50
ENTRAINEMENT OF TRAINING. SI
dities in zake traineeren. In liet begin beschouwde men hem als een soort van kwakzalver; maar toen men zag dat onder zijne behandeling, er paarden kwamen, die veel krachtiger waren dan die zijner voorgangers, en hunne ongewone condition hen volstrekt niet belette te winnen; toen men bemerkte dat hij paarden traineerde en nog wel met enorm succès, die men opgegeven had, omdat hunne gestellen het strenge régime van de medicijnen en het te sterk voortgezette zweeten niet konden verdragen, begon men na te denken. .Er ontstond langzamerhand eene wijziging van denkbeelden cn er vormde zich eene nieuwe school, die tegenwoordig nagenoeg algemeen gevolgd wordt. Daar nu het cijfer der geruïneerde paarden veel minder, en in het algemeen hunne betrekkelijke kwaliteit grooter is geworden, heeft de ondervinding zelve, het door Jennings genomen initiatief bekroond.
Ue arbeid is zoo niet de eenige, dan toch hoofdzakelijk de grondslag geworden van de training; evenals bij ieder ander middel hangt de uitwerking er van geheel af van de wijze waarop hij wordt toegepast. De omvang van dit geschrift is te gering om eene volkomen afgewerkte memorie over de training te geven. Er zullen dus alleen aangegeven worden de voornaamste phases daarvan, die, in de practijk, noodzakelijkerwijze zeer menigvuldig aan wijzigingen van allerlei aard onderhevig zijn, naarmate de tact en de inzichten van den trainer en de gestellen van de paarden, die aan zijne zorgen zijn toevertrouwd.
Zoodra de Yearling, of het veulen van vijftien maanden leeftijd, gedresseerd is, dat wil zeggen, dat hij een jongen van 10—16 jaren draagt, dat hij zich met gemak in stap, draf en langzamen galop beweegt, dat hij begint het gebitmondstuk aan te nemen, in een woord, zoodra hij dienst kan beginnen te doen, geeft men hem eene lichte purgatie en
ÏEKREINRIJDEN.
begint men het langzamerhand te laten arbeiden. De eerste galops zijn gematigd, maar worden trapsgewijze versterkt, tot het zich, hoewel nog niet in condition, toch in staat bevindt een galop te gaan van zoodanig gehalte, dat men eenigszins nader over zijne kwaliteit kan oordeelen.
Deze behandeling is evenwel niet algemeen en enkele eigenaars geven hunne Yearlings niet anders dan exercitiegalops en vangen met de eigent 1 ijke training eerst aan, vóór de courses met 2-jarige veulens. Anderen daarentegen trai-neeren werkelijk tie Yearlings.
Dit laatste is onder anderen gebruikelijk in de trainingstallen van den G r a af de 1. a g r a n g e en men beweert, dat zijne berekeningen zeer zelden verkeerd uitgekomen zijn.
Het veulen wordt, na die eerste proef uit de training genomen, en daarmede weder voortgegaan tegen den tijd van de eerste courses voor 2-jarige paarden, die ongeveer in liet begin van Augustus plaatsvinden. Vroeger traineerde men de 2-jarigen veel minder sterk dan tegenwoordig, en bestonden er voor dien leeftijd weinig courses.
Zij zijn later, vooral in Engeland zeer menigvuldig geworden, zelfs heeft men er daar misbruik van gemaakt, en hebben zij tot allerlei beschuldigingen en discussies aanleiding gegeven.
Op 3-jarigen leeftijd begint, de werkelijke, ernstige training van het coursepaard. Zijne voorbereiding begint gemiddeld twee maanden voor het tijdstip der courses, waarop hij loopen zal. Toch arbeidt het vóór dien tijd, want vele eigenaars hebben de gewoonte, in de maand D e c e m b e r, wanneer zij bijna den 3-jarigen leeftijd bereikt hebben, hunne paarden proefgalops te doen gaan, ten einde hunne gemaakte engagementen beter te kunnen beoordeelen. Maar ongeveer twee maanden vóór het tijdstip der courses, begint de strenge arbeid voor het driejarige veulen. Het volgt dan, eene, steeds
52
ENTRAINEMENT OF TRA IN! NO.
trapsgewijze opklimmende oefening, die zeer zwaar wordt in de beide laatste weken. Heeft het deze laatste proeven goed doorgestaan, dan is liet, wat men noemt, gereed, dat is, in de best mogelijke condition, om te loopen.
Men erkent het welslagen van zijn training daaraan, dat, wanneer men het na een galop stopt, de ademhaling vrij is en de flanken rustig zijn, dat het warm is, maar niet schuimt; dat het oog helder en geanimeerd is, zonder beloopen te zijn. Na eenige minuten moet het weder tot zich zelve zijn gekomen, en als het ware gereed schijnen om weder te beginnen.
O]) stal moet het haar, op het gevoel, fijn en zijdeachtig en de huid los en frisch zijn, de beenen kool en de gewrichten zuiver wezen. Bij het voederen moet het dier op den haver aanvallen en met eene soort van gulzigheid eten.
Op dat oogenblik heeft het paard, zooals de trainers het noemen, het maximum van zijne condition bereikt; wint het niet dan is het van geene genoegzame kwaliteit, het is nimmer beter in staat zijne verdiensten te toonen.
Even moeilijk als dat hoogste punt van training bij een paard te bereiken is, even onmogelijk is bet, een dier, welk ook, op dat punt te blijven houden.
Daarom maakt het ook de grootste zorg van een trainer uit, om dat punt te bereiken, juist op den dag, waarop het paard op eene belangrijke course moet medeloopen; en dat is een zeer moeilijk werk. Is men eenmaal daartoe gekomen, dan geeft de verstandige eigenaar, het paard, na de course, of bepaalde rust, óf ten minste minder zwaren arbeid.
Daar de training de sterkste spanning van het dierlijke organisme te weeg brengt, kan het paard, dien toestand, niet, dan gedurende een' zekeren bepaalden tijd uithouden. Wil men dien bovenmatig lang doen voortduren, dan bezwijken de beenen op de eene of andere manier, en is de veroorzaakte schade niet te herstellen.
53
TERREIN RIJDEN.
Somtijds is het gestel van een coursepaard zoo sterk, dat het, zonder nadeel, een te lang volgehouden training doorstaat, maar dan verliezen de eigenschappen, die door de training moesten ontwikkeld worden, in gehalte. De teekenen van dat verval zijn gemakkelijk waar te nemen.
Het paard is, in dat geval, buitengewoon mager; de huid is gespannen, in plaats van los en frisch te zijn, het oog is starend, vermoeid en zoodanig beloopen, dat het een' abnor-malen bloedsomloop aanwijst. De gewrichten zijn stram, het dier maakt korte passen, met laag gedragen hoofd en gekromde lenden, de ademhaling is versneld, het zweet olieachtig.
Naar gelang van zijn karakter, wordt het bovenmatig getraineerd paard, of verdoofd en, als het ware, lijdende aan stillen kolder, öf zenuwachtig en buitengewoon prikkelbaar; op stal eet het niet goed, of wel het voeder wordt niet verteerd en geeft de mest eene zeer sterke, onaangename lucht van zich.
In het voorkomende geval moet de training dadelijk worden gestaakt, en moet men trachten het paard, door eene volmaakte rust, te doen bekomen van het vermoeiende werk, dat men van hem vergde, op gevaar af, van het anders nimmer weder in condition te kunnen brengen. Juist in de kennis van die voorteekenen, die zich, dikwijls reeds, langen tijd vooruit, door enkele verschijnselen kenbaar maken, bestaat de geschiktheid van den trainer, en de moeilijkheid van het entrainement.
54
JACHT-RIJDE N.
Wanneer men zich, na lezing van het voorafgaande, een «enigszins ruimer en juister denkbeeld is begonnen te maken, van de verschillende zaken en benamingen, die in het algemeen bij het te paard rijden, doch voornamelijk bij Terrein-, J a c h t- en Course- r ij d e n als hoofdpunten moeten worden aangemerkt, komt het mij alsnu wenschelijk voor, om, met voorbijgang van het course-rijden, er toe over te gaan, om, op eene meer gedetailleerde wijze, het begrip: «Jacht-e ii J acht r ij d e n,quot; vooral niet te verwarren met het begrip : »81 e e p 1 e - c h a s e en Steeple-chase-rijde nquot; te behandelen, en niet zoozeer afzonderlijk het; »Terrein-r ij d e nquot;, daar dit meer aan regelen van algerneenen aard en persoonlijke inzichten, zij het militair- of civiel-terrein-rijden, onderworpen is, reeds dikwijls hier en daar is ter sprake gebracht, en in ieder geval, altijd tot eene zekere mate (ten minste bij ons te lande, waar slechts ééne enkele erkende, en dan nog wel eene zeer gemengde meute die vos, hert en misschien ook het zwijn jaagt, bestaat en gehouden
JACHT-RIJDEN.
wordt door den Heer G r a a f B e n t i n c k op liet landgoed M1 dd acht en, en met welke honden door de Heeren Leden der Veluwsche Jacht-Vereeniging wordt gejaagd) dient het Jaehtrijden vooraf te gaan, terwijl daarna ieder, slechts zooveel doenlijk, en bijna altijd op eigen gelegenheid, ieder voor zich, zijne paarden in conditio n moet zien te brengen, daar trainers hier te lande eenvoudig niet te vinden zijn, en men helaas bij zeer groote uitzondering met hunne moeilijke wetenschap op heeft, noch honden en huntsmen om jonge of onbedreven paarden achter te rijden, en op het terrein zelve in te springen, noch lust om tot liet een en ander gezamentlijk en met overleg mede te werken. Het is toch bekend hoe in Nov. 1878 de bij wijze van proefneming gehoudene Parforce-Jacht, te Barneveld afliep die desniettegenstaande toch moet aangemerkt worden alseene, van de Nederlandsche Jacht-Vereeniging «Nimrodquot; uitgegane hoogst loffelijke poging, om het Jaehtrijden hier te lande meer populair te maken.
Bij het Jaehtrijden evenwel is men in de eerste plaats, uit den aard der zaak zelve, zoowel als door verschillende bijoorzaken, gebonden aan onderscheidene, door den tijd en het gebruik erkende, en overal waar Jacht gereden wordt, in zwang zijnde bepalingen en vormen, die in Engeland, waar dit vak van Sport op zulk eene groote schaal sedert onheuchlijke jaren beoefend wordt en nationaal is, bijna als wet gelden.
Wanneer men, met het oog op het loopend wild des velds, zich het woord «jagenquot;, in den zin van «najagenquot;, «vervolgenquot;, en daarna zoo mogelijk «bereikenquot; voorstelt, dan doen zich, bij het uitspreken van de daarvan afgeleide woorden «J ach tquot; en «J a c h t r ij d e nquot; al dadelijk drie zaken aan onzen geest voor, namelijk :
I. Het w i 1 d.
56
JACHT-RIJDEN.
II. De mi d dele n, w a a r d o or het o p z o e k e n, vervolgen en bereiken e r v an, w ordt v e r k r e g e n.
III. Het T e r r e i n.
I. Wat het wild aangaat, zoo bepaalt zicli datgene, hetwelk gewoonlijk in W e s t e 1 ij k- en M i d den- K u r o p a te paard gejaagd wordt, en tot welk gebied men kan rekenen te behooren: E n g e 1 a n cl, X e d e r I a n d, België, F r a n k-r ij k, Duitse h land. Oosten r ij k - H o n g a r ij e, een gedeelte van Italië en een gedeelte van W e s t e 1 ij k-R u s-1 a n d, tot; Herten, reeë n, w i 1 d e z w ij n e n, v o s s e n, hazen en bij uitzondering wolven.
Meestal wordt het wild vóór de aanjacht opgespoord, op de beenen gebracht, en laat men de honden het spoor van het vluchtige jachtdier opnemen en vervolgen; dikwijls ook, vooral in Engeland, waar door het voortdurend jagen, in sommige streken gebrek aan enkele wildsoorten is ontstaan, voert men den vos of het hert mede in hok of voertuig, en laat men het wild op een bepaalden afstand van de honden los, die dan op het spoor gebracht worden, en zoo verder het dier trachten te bemachtigen.
II. Wat betreft de midddelen, waardoor het opzoeken, vervolgen en bereiken van het wild wordt verkregen, zoo kan men die brengen tot de volgende twee Hoofdelementen, te weten ;
A. Het personeel.
B. Het materiaal.
Het personeel kan weder onderverdeeld worden, in :
1°. De Eigenaar der Jac ht. (The Master of hounds.) 2°. Het Jachtgezelschap. (The Field.) 3°. De Eerste of Opperjager. (The Huntsman.) 4°. [) e help e r s v a n d e n O p p e r j a ge r. (The Whips.)
Tot het materiaal kan men rekenen te behooren,:
57
.1 ACHT-RIJDEN.
1°. De honden (ïlie pack of hounds, The pack, la meute.)
2°. De paarden (Hunter, Covert-hack, Lady's hack.)
3°. De Sta 1 verp 1 eging.
4°. De rijhenoodigdheden in het Jachtveld en liet costuum van den Jacht rij der.
Voor en aleer verder te gaan met de behandeling dezer onderdeden, dient men in het algemeen een oppervlakkig denkbeeld te hebben, omtrent de volgorde, waarin, nadat een stuk wild is opgedaan of losgelaten, en de honden het spoor hebben opgenomen, de verschillende Elementen dei-Jacht zich over het terrein bewegen.
Vooraan bevindt zich natuurlijk het J acht dier (Hert, Vos enz.), op eenen meer of minder grooten afstand gevolgd, door de meeste honden, die bij elkander worden gehouden en verder geleid door den Huntsman en zijne helpers (1 a 2 whips); op korten afstand daarachter volgt de Master, of Eigenaar der Jacht met liet bij heb bend gezelschap. (the F ield.)
Dit is in het algemeen onder gunstige omstandigheden, de volgorde, waarin alle jachten begonnen worden, maar die in het oneindige gedurende den loop der jacht kan worden gewijzigd, door het terrein, de weêrsgesteldheid, accidenten van allerlei aard, enz., enz.
Om nu de behandeling der onderdeelen van punt II te beginnen, vangen wij aan, met:
A. Het personeel.
1°. De Eigenaar der Jacht. (The Master of hounds.)
De Master, of Hoofdleider van iedere meute honden, (ten .minste hij behoort zulks te wezen) moet met de eigenschappen van een goed kommandant, de noodige jachtwetenschap vereenigen, in de eerste plaats om niet al te afhankelijk te
58
IIKT PERSONEEI..
zijn van zijnen huntsman en whips, en in de tweede plaats, omdat iiij ook het gezelschap der jachtrijders moet leiden en aanvoeren, en de daarbij aangenomen vormen en gewoonten met nadruk moet handhaven; het voorbijrijden van huntsman of honden, of het omverrijden van of inrijden tusschen de meute, zijn alle zaken, die ten strenste verboden zijn, en het is de zaak van den Master afwijkingen te dien opzie h le, die zeer licht tot onaangenaamheden aanleiding geven te voorkomen, en in ieder geval de Heeren die mederijden tot omzichtigheid aan te sporen.
Hij moet altijd trachten zoo dicht mogelijk achter den huntsman te blijven, en even als deze een voor de jacht bijzonder geschikt paard rijden, dat gewoon is achter de honden en over alle terreinen te gaan, en om zoo te zeggen nooit weigert, want niets is schadelijker voor andere paaiden dan een slecht voorbeeld.
Daarom worden in Engeland, hunters, die bekend staan voor te zijn,: «Steady Goers, Clever Jumpers,» en die, wat men noemt, «can clear a waterjump, without anything before,» (iets, dat zeer vele paarden weigeren, even als,: «The bullfinch»), op zulke hooge prijzen gehouden, vooral wanneer zij daarbij gewicht kunnen dragen en dan dikwijls door Masters of hounds, die 16 a 20 Stone rijden, (100 a 125 kilo), tot bespottelijk hooge prijzen worden gekocht,
2°. Het Jachtgezelscha p. (T he F i e 1 tl.)
Als algemeene regelen voor het .Taehtgezelschap gelden:
1°. Dat, zoodra de honden, losgekoppeld zijnde, van den Huntsman, op aanwijzing van den Master, het teeken hebben ontvangen om aan te jagen, en de jacht dus, als begonnen kan worden beschouwd, niemand, den huntsman noch de honden mag voorbij rijden of tusschen de honden inrijden, veel minder ze aanrijden of wel hen aanroepen of toeschreeuwen.
59
J ACHT-RIJDEN.
2°. Dat men, om ongelukken te voorkomen, elkanders weg respecteert, en daardoor een onderling tegen elkander aanrijden vermeden wordt.
Ten einde nu deze algemeene hoofdregelen beter te kunnen toepassen, zal men wèl doen het navolgende in acht te nemen.
Ieder kieze zich zijn' eigen weg, hetzij óp behoorlijken afstand achter eenen anderen ruiter, hetzij op eenige passen naast hem. Wanneer men op zulk eene wijze elkander niet in den weg rijdt, zoo wordt liet elkander aanrijden, zelfs bij enge doorgangen licht verineden. Is er in een hindernis een gat, of een gemakkelijk te passeeren punt, dan beeft daarop in de eerste plaats recht degene, die er, of recht op aanrijdt, of wel er het dichtst bij is. De overigen, die op hetzelfde punt willen overkomen, moeten op elkander wachten en eenen bepaalden afstand houden.
Als iedereen in het Jachtveld, voor zich zelve, zooveel mogelijk lijnrecht op de hindernis toerijdt, dan is een tegen elkander rijden niet licht mogelijk.
Kennis van bet terrein en een goed scherp oog zijn lioofd-voorwaarden voor den jacbtrijder. Men trachte steeds zoo dicht mogelijk bij de honden te blijven, want het is veel gemakkelijker eenen bepaalden afstand te houden, dan verloren terrein te herwinnen, vooral in eene onbekende streek.
Men vordere van zijn paard nooit op eenmaal alles wat het kan, wanneer men niet over een tweede paard vóór bet einde der jacht kan beschikken.
Zijn bij bet einde slechts weinige ruiters meer bij de bonden, dan kan men de vrees voor het overnemen van zijn paard, als eene verontschuldiging doen gelden. Depractische jacbtrijder moet de krachten van zijnen hunter in aanmerking nemen, en bedenken, dat hij, door zijn paard ter rechter tijd te sparen, niet slechts kans heeft, zijne plaats achter de
«O
HET JACHTOEZELSCIÏiVP.
honden te behouden, maar zelfs die, van nog eene betere, te verkrijgen. Is liet paard vermoeid, dan heeft het voortrijden tot volkomen uitputting geen ander doel dan nog eenige honderde passen verder, maar zelden tot aan het einde der jacht mede te komen. Een oververmoeid paard noodzaakt zijnen berijder, bij slot van rekening toch, naar huis te wandelen.
Het galoppeeren op harden bodem, vordert bij het paard, gewoonlijk niet zoo sterke inspanning, als het in sterk tempo passeeren van diep terrein, bijv.: omgeploegde akkers of zeer zwaar zand. De voorzichtige jachtrijder kiest daarom altijd de beste plaatsen voor zijn paard uit en zal, naar omstandigheden, zelfs eenen omweg over vast terrein, verkiezen boven de rechte lijn, als die door eenen diepen akker voert.
Wie een goed jachtrijder wil worden, moet zich voor alles een richtig oordeel over tempo en gangvermogen trachten eigen te maken; hij moet weten waar en wanneer hij van zijn paard een bijzonder effort kan vorderen.
Zeer dikwijls gebeurt het, dat nieuwelingen in het jachtveld, die in het begin, dicht achter de honden, in de eerste linie zich vertoonden, door oudere, meer ervaren jachtrijders, lang vóór het einde der jacht voorbij gereden worden. Om echter alle gevallen en de hulpmiddelen daartoe hier te vermelden, is niet mogelijk; men leert daarenboven het meeste en beste door oefening en ervaring in het jachtveld zelve.
Dikwijls hoort men de meening uiten, dat zware personen niet zoo spoedig vallen of storten als lichte. Mocht men nu kunnen bewijzen dat dit werkelijk zoo is, dan kan men den grond daarvoor, wellicht daarin vinden, dat iemand, die zwaar weegt, met het oog op zijne eigene knoken en die van zijn paard, van zelve gedwongen is, met meer omzichtigheid te rijden, dan anderen, die lichter gebouwd zijn. De
61
JACHT-RU DEN.
man, die werkelijk te huis is in den zadel, zal door zijn zit en behendigheid, het storten nog vermijden kunnen, of ten minste minder gevaarlijk doen zijn, zelfs, wanneer zijn paard reeds ;uin liet vallen is. Mislukken evenwel zijne pogingen, dan heeft liij veel kans onder het dier te geraken. Hieruit laat zich gemakkelijk verklaren, dat goede jachtrijders in den regel wel zeldzamer storten dan slechte, maar zich gewoonlijk ook zwaarder hezeeren, wanneer het ongeluk hen mocht treffen.
Ook tot liet vallen behoort eene eigenaardige oefening. Men moet leeren, het hoofd steeds zoo lang mogelijk naar boven gericht en gedurende, of bij den val, zich zoover mogelijk van het paardelichaam verwijderd te houden.
De ervaring leert, dat de meeste stortingen in snellen gang, niet zoo gevaarlijk zijn, als die in stap of wel bij het arrè-teeren. In het eerste geval wordt de ruiter meestal ver weggeslingerd, in het laatste daarentegen valt hem zeer dikwijls het paard op het lijf, en behoort een arm- of beenbreuk niet tot de zeldzaamheden.
Van het tegen eene of andere hindernis inrijden hangt zeer veel af. De meeste paarden springen, en springen zelfs goed, wanneer de ruiter hen slechts niet stoort. Daar er weinige ruiters gevonden worden, die in staat zijn een paard, bij het springen, werkelijk te helpen, zoo zij men er in het algemeen slechts op bedacht, zijn paard, in het, voor hem passende tempo, zoo mogelijk loodrecht tegen de hindernis in te rijden, geve, zoodra men voelt, dat het zich tot springen gereed maakt, de teugels eenigszins na, volge, met het lichaam, de beweging, gedurende den sprong, en legge, bij het nederkomen op de andere zijde, zijn gewicht goed achter in den zadel, waardoor de teugels vanzelve weder iets worden verkort, en het paard eenen steun verkrijgt.
Alleen door veel oefening kan de ruiter eenen onbewege-
C'2
HET JACHTGEZELSCHAP.
lijken zit bij het springen verkrijgen, en daardoor het paard voor rukken in den mond, of te zwaar belasten van de voorhand, door het voorovervallen van het lichaam, bewaren
' ' y
twee zaken, waardoor zelfs de zekerste en beste springers tot weigeren gebracht worden.
Rij den sprong late men nooit, of ten minste, zoo min mogelijk de stang werken, maar geve het paard de meeste aanleuning op de trens. De hunter moet steeds behoorlijk aan het mondstuk gaan, daarom is het rijden met losse teugels eene groote fout; nog grooter fout begaat men echter, door het te vast aanhouden der teugels, daar hierdoor het paard alle gevoel in den mond verliest, licht tegen een hindernis aanrijdt, zelden den sprong behoorlijk kan berekenen, en aldus, ieder oogenblik, gevaar voor zijn ruiter doet ontstaan.
Dejuiste handhaving van de teugels, de lichte hand, (in het algemeen de zoogenaamde «be handeling v a n d e n m o n d») en de rustige zit op een dameszadel, gepaard aan het lichtere gewicht, zijn alle oorzaken, die te weeg brengen, dat dames, die werkelijk rijden kunnen, dikwijls genoeg aan menigen ruiter tot voorbeeld kunnen strekken in het jachtveld.
De rustige en vaste ligging van de knieën tegen het zadel geeft vastheid aan den zit; vooral de zware ruiter moet zich in den zadel daarbij zooveel mogelijk naar voren schuiven. Deze houding van het lichaam, vereenigd met vaste aansluiting der knieën, maken de overdreven korte stijgbeugels geheel onnoodig.
Door te korte beugels wordt het zitvlak uit den zadel gebracht, het paard wordt daardoor in den sprong gehinderd, terwijl het weder neêrvallen van het lichaam in den zadel^ stootend op den rug werkt. Het hangt van de verdeeling van zijn gewicht af, of de ruiter zijn paard, » z w a a r» of «licht» rijdt.
63
.lACMT-Rl.IDEN.
Het lichaam moet steeds de bewegingen van liet paard volgen.
Hij, die steeds achterover geleund in den zadel zit, belast liet paard, naar verhouding, te sterk van achteren, en maakt hem hel werk moeilijk. Een altijd voorovergebogen lichaam geeft de voorhand te veel te dragen. De houding van het lichaam moet ongedwongen zijn, en, zicli schikken naar de op verschillende oogenlilikken voorkomende, verschillende gangen en houdingen van het paard, iets, dat men het beste zich door veelvuldige oefening kan eigen maken. Het voeren van de teugels met beide handen, is, alleen aan te bevelen bij paarden, die niet zeker genoeg tegen hindernissen ingaan, of die zich zeer vast op het mondstuk leggen. Bij een goed jachtpaard, dat rustig is en blijft, en licht in de hand staat, is zulks echter niet noodzakelijk en kan de rechterhand, óf tot het voeren der jachtzweep dienen, óf in eene losse houding afhangen, of wel op de dij rusten, om tot het geven van teugelhulpen gereed te zijn.
Ook hierin heeft de mode mede te spreken. In E n g e-land gold het in vroegere jaren voor élégant, om bij lederen hoogsprong de rechterhand, die de jachtzweep voerde, op te heffen; tegenwoordig wordt zulk eene handelwijze als volstrekt niet « c o m m e i 1 f a u t » , veroordeeld.
Nog veel meer zoude men over dit onderwerp kunnen aanvoeren, maar men doet wél te onthouden, dat de werkelijke practijk in den zadel, oneindig grootere waarde heeft, dan alle mogelijke schriftelijke raadgevingen, en dat personen, die in hun leven nog niet veel gereden hebben, van die raadgevingen het beste kunnen proflteeren door met lust, het «achter de h o n d e n r ij d e n » te beoefenen.
3°. De eerste of Opperjager. (The H u n t s m a n.)
Hoewel over dit onderwerp zeer veel te zeggen valt, en men er een boekdeel mede zou kunnen vullen, heb ik ge-
C4
DE OPPERJAGER (HUNTSMAN)
meend, liier vrij kort te kunnen zijn, omdat, zoodra er werkelijk met honden op levend wild gejaagd wordt, de betrekking van Huntsman niet kan opgedragen worden, dan aan iemand, dien de honden nauwkeurig kennen, en die in allen opzichte vertrouwd is, met de onderdeelen en plichten van zijnen post, met andere woorden, aan een huntsman van professie.
De hoofdeigenschappen van een goed huntsman dan, moeten, volgens Beckford, eene autoriteit op het punt van jachtrijden, voornamelijk, de volgende zijn:
«Een goed huntsman, zegt hij, moet wezen jong, sterk en actief, stout en ondernemend; hij moet liefde bezitten voor zijn beroep, en onvermoeid zijn bij de uitoefening er van; veel gevoel en een goed humeur hebben en matig zijn in spijs en drank; hij moet zijn, nauwgezet, wellevend en eerlijk ; hij moet een goed ruiter en een goed stalmeester zijn; zijne stem moet krachtig en helder, en zijn oog zoo vlug en scherp wezen, dat hij in de volle vaart kan zien, welke van zijne honden het spoor hebben; zijn gehoor moet zoo fijn zijn, dat hij, zonder ze te zien, op het geluid af, kan onderscheiden, welke honden vooraan zijn. Hij moet zijne honden hun gang laten gaan, wanneer zij kunnen jagen, (dat is, wanneer zij het spoor volgen) en het verstand hebben, om hen te hulp te komen, wanneer zij niet kunnen jagen, (dat is, wanneer zij bij het begin der jacht, het wild moeten opsporen, of wel, wanneer zij later het spoor zijn kwijtgeraakt.)»
De betrekking van huntsman bij eene meute honden, brengt eene groote verantwoordelijkheid mede, en is, wanneer zoowel de opvoeding, als het jagen er van, aan hem worden overgelaten, eene zware en moeielijke onderneming. Vooral het voederen en het, in zooveel mogelijk gelijke condition brengen der honden, bij meutes van dikwijls 60 a
5
65
JAC UT-RIJDEN.
80 stuks en meer, vereischt aanhoudende zorg en een altoos wakend oog.
Oin kort te gaan, moet de huntsman zich dus hoofdzakelijk met de honden, en hunne opvoeding en dressuur bemoeien en op de jacht de meute geleiden.
Hij heeft zich niet in het minste om «The Field» te bekommeren, zulks is uitsluitend hel werk van den Master.
Nu komen er enkele malen hierop uitzonderingen voor. Sedert onheuglijken tijd toch, zijn er vooral in Engeland, altijd Masters of hounds geweest, die in eigen persoon hunne meutes wilden jagen, en hoewel eerst sinds de laatste vijftig jaren deze mode eenigszins meer algemeen is geworden, zijn er onderscheidene voorbeelden aan te halen van Masters, die gedurende eene reeks van jaren, zoogenaamde «Gient-lemen-huntsmen» zijn geweest.
In het begin dezer eeuw waren het voornamelijk, de Hertog van Cleveland, Sir Richard Pulston. Baro-net, en William Leche Esq; in lateren tijd Lord Se-grave, Mr. Osbaldeston, The Earl of Kintore, Mr Folyambe, Lord Elcho, Sir Richard Sutton, enz., die hunne honden in persoon joegen.
In dergelijke gevallen vereenigen zich de betrekkingen van Master en huntsman in één' en denzelfden persoon.
Om nog eens in het kort, al het voorafgaande samen te vatten, moet een huntsman vóór alles, honden- jacht- en terreinkennis bezitten; zijn geheele gedrag tegenover de honden moet daarheen gericht zijn, hen, zooveel hij maar kan aan zich te attacheeren, zoo zelfs, dat slechts eenen enkelen aanroep voldoende is, om hen ook in de moeielijkste omstandigheden te leiden. Hij voert eenen jachthoorn, om de honden te kunnen beroepen, en zoodra hij blaast, beteekent dat; «Alle honden bij of achter m ij n paard.»
66
DE HELPERS VAN DEN OPPERJAGER.
Zal hij nu op de jacht, aan al die vereischten naar be-hooren kunnen voldoen, dan moet hij een flink ruiter en in alle opzichten uitstekend bereden zijn.
4°. De helpers van den Opperjager. (The whip-p e r s - i n, o f T h e Whips.)
Om den huntsman in het besturen van de honden bij te staan, en hem des noods tijdelijk te kunnen vervangen, heeft deze een of twee helpers (whippers-in, of verkort whips genaamd) noodig, naarmate de meute honden kleiner of grooter is. Deze whips houden zich, in gewone omstandigheden vóór en zijdelings van den huntsman, ter wederszijden van de honden op, en hebben behalve dat zij de honden bij elkander moeten trachten te houden, de taak, om O]) alles te letten, en alles zooveel mogelijk te voorkomen, wat den goeden gang van de geheele jacht zou kunnen in den weg staan.
«Indiende whipper-in talent heeft,» zegt Beek ford, kan hij zulks op allerlei wijzen aan den dag leggen; hij mag naar ieder vossenhol of leger, dat kans heeft open te zijn, vooruit rijden, om het te onderzoeken; hij mag zich boven den wind begeven om te roepen of een vos op te drijven als de honden geen lucht hebben; hij mag een vos afkeeren van zijn spoor, als dat noodig mocht zijn; hij mag de achterblijvende honden ophalen en voorwaarts drijven, en heeft het zeer dikwijls in zijne macht om de honden te helpen, zonder hen eenigszins onaangenaam te behandelen of te slaan, verondersteld, dat hij verstand genoeg heeft, om te weten, waar zijne tegenwoordigheid het meeste noodig is. Behalve dit alles, hangt het belangrijkste deel van de jacht (meer speciaal bij vossen), het bij elkander drijven en onderhouden van gang in de honden (to keep the pack steady) geheel van hem af, daar een huntsman zelden tegen een hond zal uitvallen, veel minder hem slaan.
67
JAC UT-RIJDEN'.
Om kort te gaan, moet men de eerste whipper-in als een t weeden huntsman beschouwen en wil hij een volmaakte whip heeten, dan moet hij in staat zijn de honden te jagen, zoo goed als de huntsman zelve. Hij moet niet eigenzinnig zijn, maar zich tevreden stellen met een ondergeschikte rol, behalve, wanneer de omstandigheden medebrengen, dat hij anders handelt; van het oogenblik af, dat deze ophouden te bestaan, moet hij niet in gebreke blijven zijn vorigen post te hernemen.quot;
Aan de bovenstaande uitstekende opmerkingen valt weinig toe te voegen.-
Alleen zij aanbevolen, dat de whipper-in, de honden altijd zoo zacht mogelijk naar den huntsman toe moet drijven en zoo weinig luidruchtig mogelijk; hierdoor zullen zij, naar hem toekomende, en terwijl zij loopen, het spoor trachten te herkrijgen; terwijl luide en herhaalde uitvallen en zweepslagen de honden met opgeheven kop naar den huntsman doen toeijlen. Wanneer zij goed opgedreven worden, mag er geen woord bij gesproken worden; één whip aan de buitenzijde van de meute is in den regel voldoende.
Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat een whipper-in wil hij goed zijn, een volmaakt ruiter moet wezen, daar niets meer, een zekere en lichte hand vereischt, dan over een open terrein een hond te volgen en op te drijven. Hij moet dan altijd eerst den hond met de zweep treffen, desnoods gevoelig, en hem vervolgens verder met de stern bestraffen en voortdrijven.
Met eenen hond (vooral bij voshonden), die andere sporen opneemt mag niet geschertst worden, wil men hem die kwade gewoonte afleeren; bij die individuen moet men, zoo noodig, de zweep zeer krachtig gebruiken, doch slechts alleen in dat geval.
Vóór alles, moeten de whips het oog houden op de honden,
68
DE HONDEN.
die te vroeg aanslaan; te vroeg aanslaan is de grootste fout, die een hond kan bezitten, omdat hij dan afwijkt van zijne natuur, en niet uit kracht van zijn instinct handelt, dat de hond, die een verkeerd spoor aanneemt, wèl doet.
B. Het Materiaal.
Ie De honden. (The pack o f li o u n d s. The pack. The hounds. La meute.)
Onder de algemeene Engelsche benaming : «houndsquot;, verstaat men die Jachthonden, welke voornamelijk door het zintuig van den reuk, bijgevolg met den neus jagen èn die instinctmatig de eigenschappen hebben, om èn hun wild te kunnen opsporen, èn het te willen dooden.
Onder de verschillende soorten van hounds, zijner, inden tegenwoordigen tijd, vooral drie, welke het veelvuldigst gebruikt worden, namelijk; de staghound (hertehond), d e foxhound (voshond) en d e h a r r i e r (hazenhond).
Een aantal van zulke hounds, die bij elkander behooren, en te zamen gejaagd worden, noemt men een «pack» of eene «meute» die weder onderverdeeld wordt in koppels, ieder van twee bonden, en die, behalve in hunne woning, en niet jagende, op enkele uitzonderingen na, bijv. bij oefeningen, steeds twee aan twee, door middel van koppelkettingen, aan elkander worden gekoppeld, en op die wijze beweging genieten in de vrije lucht, óf wel, worden geleid naar de plaats, waar men ze gebruiken wil.
De sterkte der meutes is zeer verschillend, en bedraagt van 20—80 a 100 honden, en meer.
Het onderhoud is, vooral in Engeland zeer duur, en aldaar tot eenen beogen trap van luxe opgevoerd.
Nimrod (Lord Ap per ley), in zijn werk: »T he horse and the h o u n d» geeft op bladz. 409 aldaar, op autoriteit van kolonel Cook, aan, dat de kosten voor het houden van een pack van 50 voshonden, berekend om
69
JACllT-RIJDEN.
twee malen per week te jagen, met een huntsman, twee whippers-in en acht paarden, de som van ongeveer 1500 Ponden sterling per jaar bedragen, dat is ƒ 18,000.
Hieronder zijn, zooals van zelve spreekt, geene kosten van aankoop begrepen, en deze cijfers dateeren van lang vervlogen jaren, want de 2e Editie van bovenaangehaald werk, verscheen in 1843. Tegenwoordig zoude men de bovenstaande kosten gerust met Vs kunnen vermeerderen.
Daarenboven zijn de prijzen van aankoop der honden in den laatsten tijd aanmerkelijk gestegen. In het voorjaar van 4870 bijv., brachten 43 honden van Lord Pol timore bij publieke auctie, op, de som van 3173 Pond Sterling, dat is, gemiddeld 731/2 L. Str. of ƒ885 per stuk; deze hooge prijzen gelden evenwel als uitzondering, hoewel zulks wel meer voorgekomen is, en een dergelijk geval, ofschoon nog sterker, zich voordeed, op de, in der tijd gehoudene verkooping van de honden van Mr. Osbaldeston, die 6000 guinea's opbrachten, en die, voor zijne eigene rekening vijf koppels, dus 10 honden daarvan terugkocht voor 1300 guinea's dat is, 130 guinea's of /1560 per stuk!
Omtrent het samenstellen van eene meute honden, en wel voornamelijk voshonden, zegt Scrutator (I. H o r 1 o c k) in zijn werk, getiteld: «Horses and hounds,» het volgende: «Wanneer eene meute honden publiek verkocht wordt, geschiedt dat meestal in kavelingen, zoodat men met eenige koppels goede honden kan beginnen, tenzij men genegen is, de geheele meute te koopen. Somtijds gebeurt het dat men een pak goede honden (niet de beste soorten) kan koopen voor 500 guinea's, en zulk een pak, dat reeds ingejaagd is, te koopen, heeft veel voor; al zijn dan ook alle individuen niet even goed; maar in ieder geval doet men veel beter, en kost het veel minder geld, een kern van honden te trachten te krijgen, die reeds te zamen hebben geloopen.
70
DE HONDEN.
dan de moeilijke taak te ondernemen, een pak samen te stellen uit verschillende verkoopingen.
Bezit men eenmaal een kern, dan kan men die spoedig verbeteren door het voortfokken met ander goed bloed, of, door bij gelegenheid enkele koppels van andere bekende meutes aan te koopen; mocht men evenwel niet in de gelegenheid zijn, een pak honden te kunnen koopen, dan moet men trachten er een samentestellen met het beste te verkrijgen materiaal.
Het zou eenigszins den schijn van hatelijkheid of partijdigheid hebben, door hier eene vergelijking te maken tusschen de onderscheidene eerste klasse meutes, die tegenwoordig bestaan; ik zou daarom mijne keuze altijd bepalen, bij die, welke het oudste en beste bloed bezitten en in het algemeen bij dezulke, waaronder ik de meeste kans had, de, voor het mij voorgestelde doel, meest geschikte honden te vinden.
Wat verschillende huntsmen ook mogen verhalen van hunne oude afkomst, wees altijd zeer voorzichtig met het koopen van 3- en 4-jarige honden. Zij mogen U zeggen, dat ze verkocht worden, omdat ze te groot of te klein, te snel of te langzaam zijn; in den regel is de waarheid evenwel, dat zij voor hen te slecht zijn, om ze te behouden. Het is daarentegen ook waar, dat men ze door elkander moet nemen. Men aanvaardt den koop, zooals die voorkomt en zoekt daarna een en ander te verbeteren. De honden die vijf en zes jachtsaizoenen hebben medegeloopen zijn de eenigen, waarop men bepaald rekenen kan in een koop.quot;
In ieder geval zal men het verstandigst handelen, door, wanneer men eene meute wil samenstellen, met een niet te groot aantal, maar wel zeer goede, van zeer goed bloed, niet te jonge, behoorlijk met elkander ingejaagde honden te beginnen, en, tenzij zich toevallig eene zeer goede gelegenheid elders aanbiedt, ze in E n g e 1 a n d te doen aan-
71
JACHT-RIJDEN.
koopen. De prijzen voor aankoop zullen, op het geschikte oogenblik gedaan (na verloop van het Jachtsaizoen), en bij niet al te hooge eischen, variëeren tusschen de 60 en 80 gulden per koppel, van driekleurige (\v i t, bruin e n zwart) voshonden o f b e a g 1 e s.
Ook de kosten van onderhoud zijn, bij eene niet al te weelderige inrichting van personeel en hondendwinger, en eene geregelde administratie, lang zoo hoog niet, als men het wel eens heeft doen willen voorkomen. (Zie hierover: »D i e Schleppjagd u n d i h r e Bedeutung f ü r die A r m é equot; v o n L. vönHeyde b r a n d u n d der Las a. Berlin 1 8 7 7).
Het voornaamste is, dat men het met de zaak van het jachtrijden zelve, en dus vooral met het h o o f d m a t e r i a a 1 (h o nd en en paarde n) en zij ne behandeling ernstig meent, en niet alleen slechts haakt naar rood en rok en f 1 u we e 1 e n cap en denkt: »op het voorafgaande komt het minder a a n.quot; Juist veel meer in wat deEngelschen noemen; »The managem ent o f t h e Kennelquot; ligt het zwaartepunt van de geh eel e J ach t rijd e nj, want zonder goede honden, en dan nog wel, goed getraineerde honden, dieren die in condition zijn, is geene Parforce jacht ter wereld mogelijk. —
2o. De paarden. (Hunter, Covert-hack, Lady's hack.)
Alvorens over te gaan tot de behandeling van dit onderwerp zelve, geloof ik, dat het niet overbodig is, eenige woorden, die bijna dagelijks, ten minste zeer dikwijls, door iedereen, die zich met paarden afgeeft, gebruikt worden, toe te lichten, in de verbeelding, dat niet iedereen, die ze bezigt, de ware beteekenis er van kent.
Hoofdzakelijk zijn dat de woorden; Adel, ras, raspaard, b 1 o e d, b 1 o e d p a a r d, v o 1 b 1 o e d, h a 1 f b 1 o e d.
72
DE PAARDEN.
Met het woord adel, geeft men bij paarden in het alge-gemeen, het voorhanden zijn van eenige, zeer in den smaak vallende eigenschappen te kennen, bijvoorbeeld: harmonische lichaamsbouw, dunne elastische huid, fijn, dicht, vlakliggend, glanzend haar, sterke en dichte bouw van de dierlijke vaat-en celweefsels, zeer geprononceerde spieren en banden, vastheid der beenderen, grootere snelheid en kracht in de bewegingen enz. Ook zijn een lang herinneringsvermogen, groote leerzaamheid, moed, verstandige blik, langere levensduur, eigenschappen van hoogere organen bij het paard, die in hun maximum alleen bij de edelste dieren voorkomen.
De vereeniging van een zeker aantal gelijke, of nagenoeg gelijke, in ieder geval, sterk op elkander gelijkende paarden, die, onder dezelfde verhoudingen, (als klimaat, leefwijze, voedingswijze, dienstgebruik) geboren en opgevoed zijn, vormt, wat men noemt, een r a s. Het woord r a s, veronderstelt een zekere bepaalde vaste afstamming. Zonder voorouders toch is geen adel bestaanbaar en ras is eene kwestie van généalogie.
Wanneer dus een zeker land een eigen ras bezitten zal, zoo moet er op dien bepaalden bodem gefokt worden, eene, als het ware afzonderlijke paardenfamilie, die, van positief bekende, zeker verervende, gelijksoortige stamouders afstamt, en die daarenboven, de, dat land te goede komende eigenaardige eigenschappen, constant heeft aangenomen.
Nu kan een paard raspaard zijn, en toch geen' adel bezitten, bijv.: de paarden der Kal m ukken en Baschkire n, het oud-Hongaarse he 1 a n d p a a r d enz., en omgekeerd kan een paard adel bezitten en tot geen enkel ras behooren, bijv.: de eerste kru i-singsprodneten van een edel met een gemeen landpaal' d.
Het woord adel wordt dikwijls, om hetzelfde denkbeeld
73
JACHT-RIJDEN.
uit te drukken, abusievelijk met het woord bloed verwisseld. Door bloed verstaat men de afstamming va n edel ras. Dientengevolge kan een paard adel en geen b 1 o e d hebben; wanneer evenwel bij een paard adel en ras vereenigd worden aangetroffen, en erfelijk zijn of blijken te zijn, zoo is het individu in quaestie, een bloed-paard.
Ieder edel ras, dat constant is geworden, kan in zijne soort als v o 1 b 1 o e d beschouwd worden.
In engeren zin verstaat men tegenwoordig onder v o 1-bloed, het volkomen zuiver gefokte a r a b i s c h e paard zoodat men spreekt van a r ab isc h oforientalisch volbloed, en verder, het, gedeeltelijk uit het arabische bloed gesprotene, en met de grootste zorgvuldigheid voort-gefokte, Engelse he volbloedpaard. Wordt een hengst van deze laatste soort, met de beste merriën van gemeen of zoogenaamd 1 a n d r a s gepaard, dan ontstaat als product het halfbloed, dat reeds veel van de uitstekende eigenschappen van den hengst erft, en dus reeds eenigszins als veredeld is te beschouwen. Wordt zulk halfbloed, in de vrouwelijke lijn, weder met volbloedhen gsten gepaard, dan ontstaat het 3/4 b 1 o e d, vervolgens het 7/8 b 1 o e d, enz.
Deze uitdrukkingen van 3/4) 7/g, 15/16 bloed enz., zijn echter voor de practijk van geene de minste waarde en betee-kenis, en is, voor alle mogelijke producten, ontstaan uit de vereeniging van volbloed- en niet-volbloed-dieren, de benaming, halfbloed, voldoende.
In Engeland gelden alleen die dieren, als Engelse h volbloed, wier afkomst, zoo van vaders- als m o e-ders-zijde, in het «General Stud-Book» kan nagegaan worden ; als arabisch - oforientalisch v o 1-bloed, die, welke direct uit Arabic, zijn ingevoerd, of.
74
DE PAARDEN.
van zulke, direct ingevoerde hengsten en merriën zijn aan-gefokt.
Paarden, wier ouders tot beide dezer categorieën behooren, worden met den naam van ^gemengd volbloed» aangeduid.
Worden halfbloedmerrieën, weder met hengsten van ge-meene afstamming of weder met halfbloedhengsten gepaard, dan ontstaat een teruggang in de veredeling, en bij voort-fokking met zulke hengsten een volslagen wederkeering tot het gemeene landras.
Om nu tot de behandeling van het onderwerp zelve te komen, dient men vooraf in het oog te houden, dat het uitoefenen van de »w e r k e 1 ij k e P a r f o r c e j a c h t,» wèl onderscheiden moet worden van het enkel,: or ij d e n met of achter de honden.» Parforcejagers van professie, dat wil zeggen, dezulken, die een levendig belang stellen in de kleinste détails, die met hart en ziel bij het opzoeken en vervolgen van het wild zijn, die zich persoonlijk interesseeren voor, of deelnemen aan de aanlokking, de verpleging, leiding en het werken der honden in het jachtveld, zulke sportsmen van beroep zijn er niet zoo heel veel.
De overgroote meerderheid der jachtrijders zoeken den Sport (vergenoegen, uitspanning) alleen in het: «Rijden met de h o n d e n», en het kan hen helaas, bitter weinig schelen, meer in te dringen in de geheimen der jacht en hare techniek, evenmin als in die van de practische jachtpaarden-wetenschap; en dat zijn nog in den regel de minsten niet, maar er zijn er daarenboven genoeg, die denken: «Eerst komt het wild, dan een troep honden en dan i k , op het paard dat toevallig dien dag van stal m o e t; kan het beest (nota bene een beest) niet meer, dan stop ik en rijd weder naar huis;quot; en dat alles zonder de
75
JACHT-RIJDEN.
minste of geringste voorbereiding of inleiding, tenzij men het eenige malen springen van een paar nietsbeduidende slooten of heggen als zoodanig wil in rekening gebracht hebben.
Het »r ij d e n m et de h o n d e nquot; is eigentlijk een rennen, in de eerste plaats van de honden onder elkander, omdat ieder van hen er naar streeft, het eerst bij het wild te komen, en in de tweede plaats der jachtrijders, die zooveel mogelijk het dichtst bij de honden trachten te blijven. Tot het laatste nu, is het bezitten van een goed j a c h t p a a r d (H u n t e r) de allereerste, zonder de m i n s t e kwestie noodzakelijkste voorwaarde. Men onderscheidt hoofdzakelijk drie soorten, als: het volbloed jachtpaard, het halfbloed jachtpaard en het g e w i c h t dragende jachtpaard.
De benaming van Hunter wordt, vooral in Engeland, gegeven aan paarden, die uitsluitend bestemd zijn voor de jacht. Deze benaming is, vooral in dat land, goed gekozen, omdat de specialiteit van jachtpaard, een, bij hetzelfde individu vereenigd zijn veronderstelt, van een aantal volkomen omschreven eigenschappen, zonder welke het dier totaal ongeschikt voor dien dienst is. De wijze van jagen in Engeland brengt mede, dat men er slechts paarden van eene zekere positieve hoedanigheid en mechaniek vermogen toe gebruiken kan, terwijl men aldaar bovendien zonder eenige mogelijkheid eene meute, met een niet getraineerd paard kan volgen.
Een goed getraineerde hunter van de beste klasse, moet in staat zijn, om door en over alle terrein-soorten te galop-peeren, en over alle natuurlijke hindernissen, die in zijnen weg liggen te springen of er door en zoo over te komen. Daar de jachten in Engeland in het algemeen met veel snelheid en vooral zonder oponthoud gereden worden, kan een jager, die een paard rijdt, niet goed genoeg
76
DE PAARDEN.
om al die moeilijkheden te overwinnen, of de honden niet volgen, of wel risqueert hij de kans van een of ander onaangenaam accident.
Het is dan ook voornamelijk in Engeland, waar de lust tot de jacht eene ware passie is geworden, dat men zich er op is gaan toeleggen, om paarden te fokken, in staat, om aan al die eischen te voldoen. Geen land ter wereld bezit zulke goede jachtpaarden. De hunter is dan ook een van de belangrijkste takken der Engelsche paarden-industrie geworden.
De organisatie der Steeple-chases had aanvankelijk het doel om de aanfokking en dressuur der hunters te begunstigen en te ontwikkelen; maar door de geldwinzucht en de groote uitbreiding die de courses hebben gekregen, heeft men langzamerhand hunne bestemming uit het oog verloren, en is men geeindigd, met daartoe eene bijzondere categorie van paarden te verkrijgen, die gelijken, zoowel op het coursepaard als op den Hunter, maar eigentlijk gezegd noch het een noch het ander zijn.
De cheeple-chaser en de h u n t e r galoppeeren en springen beiden, maar, op zeer van elkander verschillende wijzen. Het is de zaak van den eerste om, met de meest mogelijke snelheid, eenen bepaalden afstand of baan, bezaaid met bijna altijd kunstmatige hindernissen, zoodanig gemaakt, dat zij altijd met volle vaart en in één enkelen sprong kunnen genomen worden, te doorloopen. De steeple-chaser behoudt daarom dus altijd in zijn allure, de actie van een coursepaard omdat hij bijna evenzoo getraineerd wordt, en een zekeren afstand in den kortst mogelijken tijd moet trachten af te galoppeeren.
Het spreekt van zelve, dat zijne actie eenigszins gewijzigd wordt, door den toestand van de terreinen, waardoor hij gaat, en de verplichting, om, met dikwijls zeer geringe tus-schenpoozingen, meer of minder ernstige hindernissen te
77
J.VCHT-RIJDEX.
nemen. Het is hem onmogelijk zich te strekken en zijn allure volkomen te ontwikkelen; hij is gedwongen zijne galopsprongen hooger te maken, om altijd gereed te zijn, zich, met een zeker arrêt, bij iederen sprong op te nemen, hoe kort en onwaarneembaar dat arrêt ook wezen moge. Zonder die voorwaarde zou de sprong niet mogelijk zijn. Maar hij heeft ten minste hetzelfde doel als het course paard, dat is, zich zoo snel mogelijk van het eene punt naar bet andere te bewegen. De steeple-chases worden geloopen met minder snellen train dan de vlakke courses, maar oneindig sneller dan den train, van welke Jacht ook. Het verschil tusschen den train van eene course en dien van eene steeple-chase, is veel geringer dan dat, hetwelk bestaat tusschen deze laatste, en den train van de snelst gereden Jacht.
De kwestie voor den Hunter zit noch in de snelheid van den sprong, noch in den train. Elk paard,quot;van eene afkomst, goed genoeg, om, met eenig recht, als hunter gequaliliceerd te worden, bezit intrensiek gesproken, in zich zeiven eenen voldoenden train, om, welke Jacht ook, te volgen. Hij behoeft volstrekt niet dien train, die onontbeerlijk is voor den steeple-chaser, te bezitten. Tot dien laatsten staat hij in de verhouding van den hack tot het course paard, en, behoudens zeer enkele uitzonderingen, zou de beste hunter geene de minste kans hebben tegenover den meest middelmatigen steeple-chaser. Men zou, streng gesproken, kunnen beweren, dat de hunters paarden zijn, niet goed genoeg, om steeple chasers te worden, en omgekeerd de steeple-chasers te goed om als hunters beschouwd te worden. Toegepast op het paard, moet het woord «g o e d» altijd in betrekkelijken zin worden opgenomen; men wil er alleen mede gezegd hebben, dat het dier goed is, met betrekking tot den dienst, waarvoor men het gebrukt.
Nu kunnen verschillende diensten somtijds volkomen tegen-
78
DE PAARDEN.
overgestelde hoedanigheden vereischen, die voor eene andere bestemming zelfs gebreken zouden worden. Hieruit volgt, dat de benamingen «goed,» of «slecht,» door elkander-kunnen gebruikt worden, voor hetzelfde dier, naarmate men het binnen of buiten de grenzen van zijn natuurlijk vermogen gebruikt.
Hoewel de eigenschappen van den steeple-chaser en den hunter eene groote onderlinge overeenkomst hebben, zijn zij uit enkele oogpunten beschouwd, wezentlijk verschillend. De snelheid en den spoed in den sprong, onontbeerlijke voorwaarden voor den eerste, zijn niet alleen nutteloos, maar nadeelig zelfs voor den tweede. De hunter moet, vóór alles, zijnen ruiter eene zekerheid geven, die onbestaanbaar is bij den steeple-chaser, die, met den grooten train, dien hij moet gaan, moeilijk alles kan opnemen en afmeten, wat hij doet, en gedwongen is om veel, dikwijls zeer veel, te laten aan komen, op zijne kracht van impuls, het vermogen zijner spieren en vooral op het toeval en het geluk.
De hunter moet, integendeel, steeds zoo min mogelijk op deze laatste avontuurlijke kansen rekenen.
Hij moet des noods een sprong «d e p i e d f e r m e» kunnen doen; dat wil zeggen, arreteeren om zijn aanloop te nemen; altijd als de gesteldheid van de hindernis eenen der-gelijken sprong mogelijk maakt, of wel vordert.
In een woord, de kwestie om het eerst aan te komen, doet bij den hunter onder, voor die, van niet te vallen, en geen accidenten te veroorzaken aan zijnen ruiter, die voor zijn genoegen rijdt en geen handwerk uitoefent.
Uit deze, tegenover elkander staande eischen, volgt, dat de Steeple-chaser en de Hunter, zoo geene onderscheidene soorten dan toch zeer verschillende varieteiten zijn Toch hebben zij genoeg overeenkomst, dat een steeplechaser, een goede hunter kan worden. Een goede hun-
79
JACHT-RIJDEN.
ter daarentegen in de ware beteekenis van het woord, kan niet, als bij zeer groote uitzondering als steeple-chaser worden getransformeerd, omdat de eerste en onontbeerlijke eigenschap daartoe, de train, hem in den regel ontbreekt-De wijze van springen, in het algemeen eene zaak van opvoeding zijnde, kan daarentegen veelal gewijzigd worden.
Het woord hunter heeft dus eene eigenaardige beteekenis, omdat het eene bepaalde en geheel van anderen onderscheidene categorie van paarden aangeeft. De hunter is het paard dat in het bijzonder en bijna uitsluitend voor de jacht bestemd is. Hij wordt opgevoed en gedresseerd voor dit eenige doel, en krijgt geene andere bestemming, dan wanneer hij blijken mocht geven, daaraan onvoldoende te beantwoorden. Een hunter, die, in E n g e 1 a n d er voor bekend staat, met zekerheid te springen, en veilig een zwaar gewicht te kunnen dragen, geldt somtijds ongeloofelijk hooge prijzen, sommen, die ons fabelachtig zouden voorkomen. De hunter bereikt in Engeland zijne hoogste waarde, omstreeks denzelfden tijd en onder dezelfde levens-omstandigheden, waarbij hij, als gewoon gebruikspaard bij ons in waarde zou gaan verminderen. Om eenen hoogen prijs te gelden, moet een hunter zijn, wat men in het fransch noemt; «confirmé» dat wil zeggen, dat hij zijn vak grondig verstaat, minstens een paar saizoenen gejaagd heeft, en bewijzen heeft gegeven van werkelijke bekwaamheid en dus van eene zekere positieve waarde. Na dergelijke proeven, kan men, zooals van zelve spreekt, niet verwachten, dat hij volmaakt i n-t a c t zij, en geene sporen heeft behouden van eenen of anderen val, óf, geene enkele van die nietsbeduidende beengebreken heeft gekregen, die, bij ons, hoewel zeer ten onrechte het gebruikspaard een groot gedeelte van zijne waarde ontnemen.
Ierland is het land, dat, sedert tal van jaren, en met
80
DE PAARDEN.
het meeste recht, beroemd is voor de productie Aan zijne hunters, en, in dat opzicht, tegenover de geheele wereld eene specialiteit is geworden. In Ierland is ieder rijpaard, zoodanig gereden, dat men er meer of minder goed de honden mede kan volgen. Het springen schijnt hun van nature eigen te wezen; zonder het te hebben gezien, is het moeie-lijk zich voor te stellen, waartoe, in dat opzicht de lersche paarden in staat zijn. Wanneer zij geheel en al zijn gereden, bereiken zij dan ook eene hooge waarde, en worden in het algemeen door Engelsche kooplieden opgekocht, die ze in Engeland, waar zij zeer gezocht zijn, tot enorme prijzen aan den man brengen.
De bouw en gestalte van den hunter komt, zoo bij volbloed, als niet-volbloed, grootendeels met die van den steeplechaser overeen. Bij den eerste moeten evenwel de valsche ribben dieper zijn en verder uit elkander staan, om den dikwijls urenlangen, vermoeienden arbeid, zonder voedsel, te kunnen uithouden.
De harmonie in den bouw, moet, in het algemeen, zoo volkomen mogelijk zijn, en of het dier 70 of 120 kilo gewicht zal moeten dragen, is dit laatste toch volstrekt geen reden, dat het er daarom als een karrepaard moet uitzien.
De hals moet krachtig, de schouder lang, compact, en van sterke spieren voorzien zijn, de heupen moeten wijd uit elkander staan, het kruis lang wezen, de schenkels ontwikkelde spieren bezitten, de beenen vlak, zuiver, sterk en recht zijn.
Uithoofde van het oneffen terrein waarover de hunter zich in ieder tempo moet kunnen bewegen, moet de actie nog juister zijn, dan die bij den steeple-chaser; zij moet evenwel niet, als bij het wagenpaard, van uit de knie, maar van uit den schouder haar uitgangspunten hebben, wil zij werkelijk goed zijn.
81
6
J.VCIIT-RIJDEN'.
Bij gebrek toch van eene behoorlijke schouder actie, wordt de beste actie van de achterhand verlamd, omdat, als de schouders niet sterk genoeg zijn, om den last van den voorhand op de achterhand te werpen, dit door geen andere kracht kan worden teweeggebracht; terwijl wanneer men dergelijke dieren toch als jachtpaarden gebruikt, dit, al zeer spoedig den rug moet ruineeren.
Het is daarenboven zeer gevaarlijk een' hunter te rijden, die slechte schouders heeft, want, dergelijke paarden loopen, in plaats van te springen, boven op of tegen de hindernissen aan, en vallen licht, wanneer deze niet medegeven, zoodat het altijd gevaarlijk is, zulke dieren, bijv. : tegen vaste barrières in te rijden.
De voeten van den hunter moeten gezond en sterk zijn; groote platvoeten zijn altijd aan alle mogelijke onaangename voorvallen blootgesteld, want iedere keer, dat men uitrijdt, heeft men elk oogenblik de kans, dat zij beschadigd worden; buitendien zal zich het paard gemakkelijk strijken en de ijzers lostrappen, twee der slechtste eigenschappen, die een hunter hebben kan.
Vrij algemeen bestaat de meening, dat een hunter groote voeten moet hebben, om, zonder tot aan de knieën weg te zinken, goed over week terrein te kunnen komen; en liet is ook zeer juist, dat een groot paard, naar verhouding, groote voeten hebben moet; evenzeer mogen zij niet buiten verhouding tot de beenen staan; in ieder geval, hetzij het paard groot of klein zij, moeten de voeten in richtige verhouding staan, tot het gewicht dat zij moeten dragen.
Men moet toch steeds in het oog houden, dat de voet, de basis is van alle werkzaamheden van den hunter, en dat, als die basis slecht is, het gangvermogen van de geheele machine werkelijk zeer wordt verminderd.
Aan den eenen kant bieden kleine voeten in week
82
DE PAARDEN.
terrein eene te geringe steunoppervlakte aan den te vervoeren last aan, van den anderen kant echter zijn hooge en kleine hoeven harder en sterker dan platte en groote; uitersten zijn evenwel nooit aanbevelenswaardig en daarom zooveel mogelijk te vermijden.
Het beslag van den hunter moet zeer nauwkeurig op den voet passen en mag ook niet zwaar zijn, om de actie niet te hemoeielijken. Vele lieden zijn van oordeel, dat men op harde straten of wegen, zware ijzers moet gebruiken; dit is evenwel eene zeer groote dwaling; wat men in dat geval behoeft, is eene betere kwaliteit van ijzer met meer staal-gehalte maar geen grooter gewicht.
Wat betreft het grooter of kleiner getal nagels, dat men noodig heeft, zoo komt de hoofdzaak hierop neder, dat het ijzer juist passé; wanneer het ijzer niet nauwkeurig naar den voet is gemaakt en gericht, kan de druk daarop, niet gelijkmatig zijn; wanneer die druk niet gelijkmatig is, worden enkele deelen meer belast dan anderen, en zal dus iedereen wel inzien, welke schadelijke gevolgen zulk een ongelijkmatige druk na zich kan slepen.
Wanneer de punten, waar men gewoonlijk tot de jacht bijeenkomt, niet ver van den stal gelegen zijn, is het verkieselijker het jonge paard niet te huis of afzonderlijk in te springen, behalve wanneer men over eenen zeer ervaren en solieden ruiter te beschikken heeft. De africhting in dat opzicht, te huis, geeft dikwijls aanleiding tot weigeringen en omkeeren, terwijl het jonge dier, dat in het jachtveld het springen heeft geleerd zijn best doet, om bij de andere paarden en de honden te blijven, en, naarmate zijner krachten, over alles heengaat, zonder er tegen zijnen wil toe gedwongen te worden, zooals zulks dikwijls op wandelritten geschiedt.
Van welk karakter en temperament het paard ook moge zijn, moet er zeer opgelet worden, dat het niet tegen de
83
JACUT-IUJDEN.
hindernis aanloopt, stopt en, in elkander geschoven, er over kruipt, in plaats van zich te laten gaan, en zich te strekken, zich lang te maken.
Dit is eene zeer groote, zeer moeilijk te herstellen fout, of slechte gewoonte, die geheel voor rekening van den africhter komt.
Om die reden is het niet raadzaam om jonge paarden aan de Longe, het nemen van hoogsprongen, (uitgezonderd aarden dammen en muren) te leeren, want zij krijgen daardoor de gewoonte, eerst tegen de hindernis aan te loopen, endan eerst te springen. In het omgekeerde geval, dat is bijvoorbeeld, bij paarden die doorgaan, is een en ander minder moeilijk. Deze laten zich meestal, in bekwame handen, gemakkelijker bedaren, en goed verzameld voor de hindernissen brengen, maar een knol, die, in galop, ieder oogenblik van voet wisselt en voor alles stopt, kan zeer zelden, zelfs onder de geschiktste ruiters, er toe gebracht worden, genoeg vertrouwen te verkrijgen in zich zeiven en in zijnen ruiter, om gedecideerd en regelrecht een hindernis te naderen, en zonder eene fout te maken, zich te strekken.
Het jakkeren, en piqueuren met jonge paarden in het jachtveld, met het doel, hen handig en buigzaam te maken, deugt nergens toe; het is eene zeer slechte en onverstandige manier van handelen, waarbij zij nooit leeren snel en flink over het terrein te gaan, en dikwijls onachtzaam en lui worden.
Een jong paard, dat, zoogenaamd »fitquot; is en gezond, moet zoo dicht mogelijk bij de honden gereden, en er aan gehouden worden, de voorkomende sprongen te nemen, in het tempo, hetwelk de honden gaan, en niet in een tempo, naar eigen verkiezing.
Op deze wijze zal het leeren, zoowel kleine als groote sprongen even goed te nemen, en spoedig de mate van
84
DE PAARDEN.
krachtaanwending te beoordeelen, die het, onder den ruiter, voor iederen sprong, noodig heeft te gebruiken.
Ook hierbij is het sparen der krachten noodzakelijk, opdat het jonge of onvoorbereide dier niet uitgeput, worde.
Zoodra het de galopsprongen korter begint te maken, of andere teekenen van vermoeidheid geeft, moet men het dadelijk pareeren en rustig naar huis rijden. Vóór alles zij men op zijn hoede voor bovenmatige inspanning.
Om de, door het galoppeeren en springen te weeg gebrachte opwekking der zenuwen, krachtverlies, hevige inspanning, enz., zoo weinig nadeelig mogelijk te doen zijn, voor het paard, moet men bedenken, dat, hoe korter de tijd is, dien het telkens gereden wordt, des te meer malen men dit herhalen kan, en des te grooter de oefening alsdan zal zijn. Voor een, met aarden dammen en muren doorsneden terrein, spreekt het van zelve, dat men een jong krachtig paard, vóór men het tegen die hindernissen aanrijdt, vooraf aan de Longe, eenige malen, in het nemen van geringe hoogsprongen moet oefenen.
Hierbij moet men er dan vooral op letten, dat het paard niet stopt, of zich terughoudt, en om dit te voorkomen, moge het volgende als practisch middel dienen: Een persoon houdt de Longe, laat die zoo lang mogelijk worden, en begeeft zich daarmede aan de overzijde van de te springen heg, muur enz., terwijl een tweede, het jonge paard, ongeveer 10 a 12 passen vóór de hindernis en loodrecht er op gesteld aan het hoofd-stel vasthoudt, met de eene hand, en in de andere de zweep voert; deze laatste persoon laat nu het paard vooruitgaan en helpt, waar noodig, met de zweep. Gaat het paard gewillig vooruit, zoo kan iedere meerdere opwekking achterwege blijven; houdt het zich daarentegen terug of beproeft het uit te breken, dan laat men het de zweep licht ofwel sterker voelen, en spreekt het krachtig aan, ter-
85
JACHT-RIJDEN.
wijl men in geen geval mag toelaten, dat het terugkeere naar de plaats, van waar het is afgegaan; veeleer, moet het, het ko/ste wat het wil, gedwongen worden de hindernis te nemen, of op eene of andere wijze er over te komen.
Het spreekt van zelve, dat, op die wijze er toe gedwongen de sprong slecht en onbeholpen moet uitvallen, maar het paard zal daarbij leeren inzien, dat, eenmaal voor een hindernis gebracht, er geen uitweg overblijft en hij ze moet nemen.
Hierdoor verkrijgt men, dat het paard de gewoonte aanneemt, recht op de hindernis aan te gaan; zoo spoedig mogelijk wordt het nu voor de volgende hindernis gebracht, wederom met 10 a 12 passen aanloop, en zoo voorts, tot het vermoeid begint te worden.
Het inspringen van jonge paarden moet, zooveel mogelijk uitsluitend aan, ervarene, geduldige en gedecideerde ruiters toevertrouwd worden, en dan behoeft men ook geene vrees te koesteren, dat, zoo zij goed gebouwd zijn, het slechte springers worden.
Zoodra het médicineeren, (dat is het reinigen van het paar-delichaam door inwendige en somtijds uitwendige middelen, zoo zulks noodig mocht geweest zijn), van het jachtpaard voorbij is, moet men niet langer wachten, het in het werk te nemen, en daarbij eene trapsgewijze opklimming niet uit het oog verliezen.
Het eigentlijke, werkelijke traineeren van den hunter, zonder dat de beenen daarbij lijden is eene groote kunst, welke kunst grootere waardeering verdient, dan haar van de zijde der meeste heeren wordt verleend.
Het is daarom eene zoo groote kunst, omdat het jachtpaard even zooveel adem, behendigheid en volharding, hoewel niet denzelfden graad van snelheid noodig heeft als het coursepaard of de steeple-chaser; en hot moeielijke van het
86
DE PAARDEN.
geval is, dat alles te verkrijgen, zonder het dier vleesch te ontnemen, wat bij de beide laatsten niet alleen doelmatig, maar zonder de minste kwestie hoog noodzakelijk is.
Hoe nu is het mogelijk, de ademhaling vrij te maken, de huid volmaakt te reinigen, en tie vastheid der voeten daarbij te behouden, zonder vermindering van vleeschtoe-stand te weeg te brengen'?
Hierop slaat het volgende antwoord: «door er de n noodigen tijd voor te nemen, voorts, door trapsgewijs s t r e n g e n, I a n g v o o r t g e z e 11 e n, d o c h niet s n e 11 e n a r b e i d, en door krachtig, niet te veel op eens, herhaald voederen.
Eénen grondregel moet men daarbij nooit uit het oog verliezen, namelijk, dat het onzin is een vervallen paard in training te nemen; nog grooter onzin is het echter een paard met eene slechte gezondheid te willen traineeren. In beide gevallen zou het traineeren de zaak slechts verergeren en het paard voor altijd ten gronde richten.
Bevindt zich daarom het paard, niet, in eenen krachtigen, zuiveren gezondheidstoestand, dan moet men voorloopig ieder denkbeeld van training laten varen.
De voeding van den hunter moet krachtig en genoegzaam wezen. Haver van de beste kwaliteit, vermengd met boonen of' wortels, goed hooi en zuiver frisch water.
Van af 15 Aug., (wanneer men half October wil beginnen te jagen), moet zijn dagelijksch werk niet minder bedragen dan vijf uren beweging in stap, S'/a uur voor-, S'/a urn's namiddags.
Nu doet zich al dadelijk de vraag voor: «door welke middelen moet de hunter in den besten gezondheidstoestand worden gehouden'? door verslappende middelen, door m e d i c i n e e r e n (aloë, blister e n z.) of door
87
JACIIT-RIJDEX.
z weeten? en het beste antwoord daarop is: «d o o r a 11 e. d r i e.»
Vóór alles dient als grondregel, dat men een paard kan laten zweeten, voornamelijk door beweging, zonder het in het geringste, te verzwakken, en nu zal men wel doen (altijd in het vooruitzicht met half October de jachten te beginnen), het van 1 Aug. tot 15 October minstens éénmaal per week te doen zweeten, opdat het niet dikbloedig worde.
Moet het paard zweeten, dan geeft men het den avond te voren geen hooi, en den volgenden morgen slechts een voer haver en nagenoeg geen water, waarbij het, dubbel gedekt, en van manenkap voorzien, zooveel mogelijk in de nabijheid van den stal, op eenen zachten bodem in stap wordt gereden.
Hier moet het zoolang stappen, totdat het heeft uitgemest, waarna 20 minuten draf volgen, terwijl het, na een paar minuten stap, gedurende 10 minuten, met eene snelheid van 10 a 12 Engelsche mijlen in het uur wordt gegaloppeerd (C a n t e r.)
Op deze wijze wordt het paard, een goed half uur gedraafd en gecantert, en heeft het hierbij eenen lengte-afstand van 4 a 5 Engelsche mijlen afgelegd.
Hierop wordt het terstond in den stal teruggebracht, en worden daar, oogenblikkelijk, nog ongeveer zes dekken opgelegd, die, nagenoeg tien minuten moeten blijven liggen; alle dekken worden daarop afgenomen, het paard afgeschuimd en droog gewreven; vervolgens geeft men een voèr haver, en, na 3 a 4 uren rust, de gewone namiddag-beweging in stap.
De toestand der spieren en de algemeene gezondheidstoestand zullen nu zeer bevredigend worden, doch de adem niet in dezelfde mate verbeterd schijnen. Om de ademhalingsorganen nu te versterken en te oefenen, zal het nuttig zijn, aan het einde van iedere namiddag-wandeling, ook om iedere
88
DE PAARDEN.
mogelijkheid van het, door snelleren arbeid, ontstaan van beschadigingen te voorkomen, en nadat het paard uitgemest heeft, het ongeveer driehonderd pas, in het snelste galop-tempo, zoo mogelijk, berg op te rijden; hierdoor wordt het paard niet in zweet gebracht, maar worden alleen de ademhalingsorganen geoefend, en zal het telkenmale in kracht gewonnen hebben.
Den hunter sterker (dat is «s n e 11 e r») te galoppeeren, zou bepaald schadelijk zijn, want niets doet zoo spoedig vleesch verliezen als snelle arbeid, en daarom moet met hem slechts zooveel daarvan geven, als noodig is om den adem vrij te maken, meer niet.
leder ervaren sportsman verwacht met recht, dat zijn paard, het onvermijdelijk, langzamerhand, verliezen van zijn vleesch, van het begin tot het einde van het Jachtsaizoen (1 Nov.— 1 April) uithoude. en daaruit volgt: dat bij het begin van het saizoen, de hunter eene genoegzame hoeveelheid, gezond, hard vleesch moet bezitten, om daarvan, zonder zijne gezondheid te benadeelen, het, door het gebruik ontstane verlies, te kunnen herstellen.
Bij het begin der jachten, moet het gebruik der zweetdek-ken ophouden, en wordt de dagelijksche beweging in stap, van vijf uren, op drie uren (l % uur vóór- en I'/a uur's namiddags), en later, wanneer de dagen korter worden, op twee uren vóór- en één uur 's namiddags verminderd.
Uit het voorafgaande blijkt ten duidelijkste, dat het trai-neeren of, in condition brengen van den hunter, juist tegenovergesteld is aan de wijze, waarop, tot datzelfde doel het course en steeple-chase paard behandeld wordt, die men, wel degelijk, zooveel mogelijk vleesch afneemt; ook moet men zich daarover niet verwonderen, wanneer men bedenkt, dat de beide laatsten, de zege in de tijdruimte van niet meer dan één tot tien minuten behalen, terwijl men den arbeid
89
J ACHT—RIJDEN.
van den hunter telkenmale gerust op 7 a 8 uren kan stellen.
Wat den tijd betreft, dien men noodig heeft, om den hun-ter in condition te brengen, zoo kan men aannemen, dat, wanneer hij frisch op de beenen en gezond is, drie ii vier maanden voldoende zijn. (Hierbij is gerekend op den tijd, benoodigd tot het voorbereiden der langdurige stap- en drafoefeningen, en eventueel tot het inspringen.)
Bij eene dagelijksche beweging in stap gedurende vijf uren, moet men het paard niet minder dan 7 kilo haver per dag en 2-maal 's weeks des avonds slobbering en lijnzaaddrank geven; mocht het zijn geheele voeder niet opeten, dan moet men den arbeid versterken, en volgt hierop geen beter resultaat, zoo blijft er niets over, dan het dier, zoo spoedig mogelijk, eene andere bestemming te geven, en tot gewoon promenade-paard, of tot trekpaard te gebruiken.
Een paard, dat niet eet, zal, zonder schade aan de spieren te bekomen, geenen arbeid kunnen verrichten, en wordt, terwijl het verzwakt en slap wordt, als jachtpaard onbruikbaar.
Goed zuiver water moet men het jachtpaard zooveel geven als het verlangt. Het is een teeken van goede gezondheid, wanneer een paard regelmatig en goed drinkt.
Daar het water de eenige verkoelende en tevens oplosbare voedingstof is, zoo ontstaat de noodzakelijkheid, dat men het paard, eene genoegzame hoeveelheid er van niet onthoude; hoewel het van zelve spreekt, dat men zich voor al te veel drinken zeer moet in acht nemen, daar dit, vooral bij koud en nat weder, licht aanleiding tot allerlei ongesteldheden kan geven.
Zooals reeds boven gezegd is, onderscheidt men voornamelijk drie soorten van hunters, de volbloed hunter, de halfbloed hunter en de ge wichtd ragende h u n t e r.
De volbloedhunter, dat is, een volbloedpaard, dat ge-
90
HE VOI.BLOEDIIUNTER.
schiktheid voor de jacht toont en sterk genoeg is, zwaar gewicht te dragen, wordt zeer gezocht en derhalve duur betaald. Het is niet voldoende dat de volbloedhunter van zuivere afstamming zij, welke afkomst hem in het algemeen de eigenschappen van goeden adem en snelheid verleent; hij moet ook de eigenaardige actie en verdere qualiteiten bezitten voor zijn beroep, en welke hem in staat stellen, tot datgene, wat men van een goed jachtpaard verlangt.
Men vindt vele volbloedpaarden, die voor de jacht wel groot genoeg, maar tevens in den regel te hoogbeenig zijn. Het jachtpaard verlangt tamelijke grootte, en tegelijkertijd korte beenen, wat niet zoo dikwijls bij volbloed voorkomt. Halfbloedpaarden zijn daarentegen dikwerf te plomp in liet bovenlichaam, bij volbloed ziet men dit slechts bij uitzondering. Een coursepaard met te zwaar bovenlichaam, is niet voor zijn beroep geschikt, omdat het lichaamsgewicht de beenen te veel bezwaart en aangrijpt. Een volbloedhunter kan, bij evenredigen bouw, nauwelijks sterk genoeg in ribben en nieren zijn, en moet daarbij op zulke sterke gewrichten en beenen staan, dat hij niet slechts in staat is zijn eigen, maar ook het betrekkelijk zware rui tergewicht te dragen.
in den volbloedhunter verlangt men hoofdzakelijk de volgende eigenschappen: zuiver edel bloed, eenen sterken ge-wrichtsbouw op korte beenen, met diepen en gesloten romp, voldoende snelheid, veel behendigheid om over allerlei terrein-soorten te galoppeeren en een aangenaam temperament. Een volbloedhunter met deze kwaliteiten, van gezonde constitutie en zuivere gewrichten en beenen, kan een gewicht van 90 kilo, urenlang achter de honden dragen, en is het ideaal voor den gepassionneerden ruiter, die zich door eenen vrij hoogen aankoopsprijs niet laat afschrikken. Komt men dit model in zuiver volbloed tegen, dan moet men spoedig toegrijpen en niet lang dingen.
91
JACHT-RIJDEN.
Een zoodanig dier verricht meer dienst en arbeid, dan tweepaarden van onedele afkomst.
Do lichtere volbloedhunter, voor een gewicht van 70 a 75 kilo, is gemakkelijker te verkrijgen, uit de, tot verkoop bestemde renpaarden, welke te langzaam en niet geschikt voor ile baan zijn, maar voor de jacht snelheid overgenoeg bezitten. Ongelukkigerwijze is het grootste gedeelte dezer soort dieren, reeds door de training eenigszins geknakt, en zijn zij beschadigd, hetzij aan de beenen, in de maag of het temperament, of somtijds in de actie en de vrijheid der gangen, zoodat ook bij deze klasse van paarden, de keuze niet altijd zonder een zeer scherp oog te doen is.
Vooral schade aan de beenen, actie en temperament komen hier in aanmerking. Paarden, die door de course-training, eene vlakke schuivende actie gekregen hebben, zijn niet voor het gaan in het terrein geschikt.
De hunter moet van achteren meer onderzetten, hij moet zoo buigzaam in de spronggewrichten zijn, dat hij zich alleen op de achterbeenen in evenwicht kan houden, hij moet sterke, bij het landen na den sprong, vertrouwbare voor-beenen hebben, en zich tot het springen uit den stilstand op de achterbeenen kunnen verheffen, waartoe ook een rustig temperament vereischt wordt. Dieren met een slecht of bedorven temperament, volbloed of niet, zijn altijd slechte jachtpaarden.
Een halfbloed paard van goeden bouw en rustig temperament is zeer zeker verre te verkiezen boven een volbloed paard, dat op het laatste punt zondigt.
De volbloed paarden hebben ook, wat te smalle voetenr om in diep terrein te kunnen gaan.
Met het oog op deze laatste onontbeerlijke eigenschap, karn rnen aannemen, dat er slechts goede of slechte volbloed-hunters bestaan, maar geene middelsoort.
92
DE HALFBLOEDHUNTER
De volbloed-hunter is, of zijn eigen gewicht in goud waard, óf niet eens het voeder dat men hem geeft.
Het gewone sterke jachtpaard of de halfbloed-li unt er nu, omvat alle soorten van paarden, van afliet volbloedpaard, tot het zware wagenpaard. Toch moet men, in engeren zin, alleen die paarden, als voor het jachtgebruik geschikt beschouwen, die ongeveer 90 kilo gewicht achter de honden kunnen dragen. De kostbaarste eigenschappen bij deze zwaardere soort paarden, (gewoonlijk zijn die bij hall-bloed meer volkomen ontwikkeld dan bij volbloed) bestaan in hunnen ganglust, hunne handzaamheid, behendiglieid en in hunne sterke constitutie.
Gewoonlijk onderscheidt zich deze klasse van paarden door een groot springvermogen. Zij nemen de hindernissen met behendigheid uit den stilstand of vliegend, zooals men het verlangt, zaken, die een volleerde hunter, naar mate van den wil des ruiters, ook werkelijk goed moet kunnen doen. Bij den hoogsprong is het halfbloedpaard dikwijls het volbloed voor, bij den breedtesprong daarentegen, is wegens den langeren galopsprong, in liet algemeen aan volbloed eigen, dikwijls het omgekeerde liet geval. Het gewicht, dat het jachtpaard te dragen heeft, oefent den grootsten invloed uit, op de te kiezen soort. Weegt de ruiter onder de 80 kilo's, dan kan het paard zoo edel mogelijk zijn, en zal de sportsman aan volbloed, boven gemeenere afkomst, de voorkeur geven.
Eene lichte hals, en hoofd zijn, ofschoon gewenscht, geene bepaalde behoeften voor de jacht, ten minste niet in die mate als voor de renbaan. Hoe meer, dat wil zeggen, hoe beter, gereden, en hoe ervarener het jachtpaard in het veld is, hoe zekerder en vertrouwder zijne benemingen zijn.
Er zijn hunters, die zoo geoefend in het jachtveld zijn, dat zij bijna nooit eene fout maken, behalve misschien enkel
93
J ACHT-RIJDEN.
uit vermoeienis en dan nog bij ernstige hindernissen. Gebrek aan beweging en oefening richt het paard even goed ten gronde, als te groote afstand, over-vermoeienis, te groote inspanning of ook gebrekkige actie, door welke laatste de ruiter, in het terrein onophoudelijk in verlegenheid geraakt.
Intelligente paarden met goed temperament, vereenigd met practische actie en genoegzame kracht en oefening, zijn de ware jachtpaarden, terwijl daarentegen alle dieren, die, of stomp van geest, öf zeer hevig zijn en niet op de oneffenheden van den bodem letten, slechts door aanhoudende opmerkzaamheid des ruiters, met opoffering zijner krachten en nooit zonder gevaar, in het jachtveld op de beenen zijn te houden.
De gewicht dragen de Hunter vindt men, zooals. boven reeds gezegd is, zelden in het volbloed, of met andere woorden, het volbloedpaard kan in den regel niet boven de 80 tot 85 kilos in het jachtveld dragen. Er bestaan evenwel, zooals bij alle zaken uitzonderingen, die dan ook altijd bijzondere prijzen moeten kosten.
Hiermede wordt nu niet bedoeld, dat een volbloedpaard,, onder honderd kilos, gesteld hij is in staat dat gewicht te dragen, voor een enkelen galop, het halfbloedpaard niet zal slaan. Bij zulk eene proef, zal het volbloed steeds als overwinnaar uit den strijd komen. De geheele structuur echter van het dier, zijn beenderengestel, zoowel als de gewrichten,, banden, pezen en vaten, zijn niet sterk genoeg gebouwd,, om, den druk van een zwaar ruitergewicht op den duur te kunnen uithouden.
Een goed jachtpaard, dat in staat is 100 kilos en meer te dragen, is altijd zeer moeielijk te vinden, en daardoor, zooals gemakkelijk te begrijpen is, zeer duur, want halfbloed-paarden voor zwaar gewicht, die tevens snelheid genoeg voor de jacht bezitten, zijn even zoo goed vrij zeldzaam, als.
94
DE GEWICHTDP.ACiKNDE HUNTER.
volbloedpaarden, die op den duur onder eenen zwaren ruiter mede kunnen jagen. Half bloed paarden, die zwaar gewicht kunnen dragen, zijn gewoonlijk te plomp en zwaar van lichaam om groote snelheid te kunnen ontwikkelen.
Het is voor een paard eene aanbeveling, wanneer het in werkelijkheid grooter is, dan men bij den eersten oogopslag zou vermoeden, want daartoe wordt eenen buitengewoon evenredigen bouw in alle onderdeelen vereischt; geen enkel deel mag de oogen van den beschouwer boeien.
Een zoodanig paard, dat daarenboven een fijn, edel hoofd, lichten dunnen hals, krachtige schuin liggende schouders heeft, behoort toch al tot de zeldzaamheden; bezit het daarenboven nog het vermogen, een snel galoptempo te kunnen gaan, dan heeft men een waren schat als jachtpaard voor zich. Het edele hoofd en de lichte hals vormen hierbij hoofdzakelijk slechts het uiterlijk schoone; de diepe schuine schouders en de krachtige breede heupen evenwel, benevens de rug, die zoodanig moet zijn, dat hij zich sterk kan spannen, dat z ij n de punten, w a a r o p het ge w icht dragen d vermogen berust. l?ij zulke dieren zijn de groote schenkelspieren ook meestal breeder, dan de, niet altijd juist sterk uitgebouwde heupen.
Zeer breede, overhangende heupen doen het oog wel niet aangenaam aan, maar de ervaring leert toch, dat men ze, voor het gebruik, volstrekt niet moet verwerpen. Bij niets meer dan bij het jachtpaard geldl de regel, dat alleen het werkelijk bruikbare «schoon» Ie noemen is. — «Handsome is what h a n d s o m e does. gt;)
Aan een paard voor gewoon dagelijksch gebruik toch, stelt men uiterlijk geheel andere eischen dan voor een jachtpaard Bij het eerste let men meer op een schoon figuur, en in het oog vallende actie, (vooral die der voorbeenen) die den toeschouwer aangenaam aandoet; op de jacht daarentegen be-
95
JACHT-UI J DEN.
paalt het werkelijk gangvermogen vooral, de plaats, die men met een paard achter de honden kan innemen en behouden, en daar is dat paard het beste, dat zijnen ruiter steeds in de voorste linie kan dragen. Het extérieur speelt daarbij de hoofdrol niet, en kan, in ieder geval, vóór de jacht nooit als bewijs gelden.
Bezit de hunter bij alles goeds, ook nog uiterlijke schoonheid, dan is hij daardoor .nog van veel grooter waarde. Krachtige paarden, die onder zwaar gewicht kunnen volhouden, moeten groote, beenige, drooge en sterke sprongge-wrichten hebben, waaraan hazenhak, spat of doorgaande gallen niet mogen voorkomen. De kootgewrichten moeten sterk en kort, maar niet plomp zijn. Vooral ook moet gelet worden op het maaksel der voorknieën, die onder zwaar gewicht veel te lijden hebben; zij moeten breed en sterk wezen, en de pijpbeenderen er recht inzitten.
Heeft men in dit opzicht met gebreken te doen, dan zijn vooruitstaande knieën altijd voor terugstaande te verkiezen. Vooral bij jachtpaarden moet men de terugstaande kalfsknieën verwerpen, omdat, bij het nederkomen, na den sprong, de naar achteren van de loodlijn afwijkende pezen, door de spieren niet behoorlijk kunnen ondersteund worden, en het voorbeen dus een groot gedeelte van zijn kracht verliest. Door de practijk is het dan ook uitgemaakt, dat jachtpaarden met terugstaande voorbeenen, slechts door ruiters van hoogstens 75 kilo kunnen gebruikt worden. Als tegenoverstelling bedenke men, dat er gerenommeerde hunters bestaan, met vooruitstaande knieën die met de grootste zekerheid over alle terrein en de moeielijkste hindernissen gaan. Hoewel de vooruitstaande knieën bij liet nederkomen na den sprong, en ook onder den last van zwaar gewicht iets mogen medegeven, zoo is een goed jachtrijder in staat door zijn tegenwicht en zijnen zit, het paard voor
96
DE GEWICilTDRAGENDE HUNTER.
storten te behoeden, wat, in het geval van terugstaande knieën, niet mogelijk is. Bij het rijden op gelijke wegen kunnen versleten oC vooruitstaande knieën liclit aanleiding tot storten geven, zuodat men zich daar altijd zeer moet in acht nemen.
i)e voeten van dén gewichtdragenden hunter moeten vrij groot zijn, opdat hij, met den last van den ruiter en zijn eigen gewicht, niel in zacht of doorweekt terrein hlijve steken.
Toch moeten de voeten normaal gebouwd en volstrekt niet vlak en vol zijn, omdat dergelijke hoeiVormen het paard ongeschikt maken, tot het gaan over harden bodem. Een paard, dat goed gereden is, een goed temperament bezit, niet bevreesd is voor de honden en de bovenbesproken eigenschappen in zich vereenigt, is de volmaakte hunter voor een gewicht van 100 kilos. Hot paard voor nog zwaarder ruiters, moet het uiterlijk van een zwaar wagenpaard en de bewegingen van een volbloeddier hebben.
JDeze laatste soort van Jachtpaarden behoort tot de zeldzaamheden. Zulke paarden kan men ook niet veel meer dan éénmaal 's week achter de honden rijden.
Wat nu betreft de hierboven reeds zoo dikwijls aangehaalde, somtijds hooge prijzen, die men besteden moet, wil men goede, direct bruikbare jachtpaarden hebben, diene, dat zoogenaamde: «first rate hunters» in Engeland, op de jaariijksche verkoopingen, waarvan de meesten door bemiddeling van Messrs Tattersall geschieden, behalvede onkosten van ƒ3000—ƒ 3600 (^50 a 300 £) en de mindere soort van ƒ 2000—ƒ 3000 (170 a 250 £) gelden; deze verkoopingen hebben gemeenlijk plaats in het einde van September of begin van October.
Is het jacht-saizoen geëindigd, dan kan men in Engeland in April of Mei ook zeer goede jachtpaarden koopen, alleen zijn dan de eerste klasse gewichtdragende hunters,
7
97
JACIIT-RIJDEN.
vooral ook die, welke onder het dameszadel gaan, liet jacht-saizoen goed doorgestaan hebben, snelheid bezitten en goede rustige springers zijn, of niet, of slechts voor ongehoorde prijzen te koop.
Nu hierboven het een en ander omtrent de werkelijke hunters gezegd is, moet men wel in het oog houden, dat, vooral in Engeland, het mode is, om die bedoelde jachtpaarden eerst bij het rendez-vous (The Meet) te bestijgen, tenzij men bepaald in de nabijheid woont. Moet men zicli nu van zijne woonplaats te paard naar de verzamelplaats dei-jacht begeven, dan worden daarvoor de zoogenaamde Covert-hacks gebezigd, en behoort het tot «den goeden stijl» den afteleggen weg in den kortst mogelijken tijd, en wel liefst in galop te doorloopen, om welke reden men den Covert-hack somtijds galloping-hack hoort noemen.
In het algemeen vordert men van den covert-hack, dat hij 20 a 25 Engelsche mijlen, met eene snelheid van 10 tot 18 mijlen in het uur, over allerlei soort van wegen gaan kan; hij moet, zoowel door zware zand-, als over steenharde straatwegen, lang achter elkander kunnen galoppeeren. He-halve de taille, kan men zeggen, dat, het ideaal van een' covert-hack, in bouw, gestalte, actie en bloed, eene kleinere editie van eene eerste klasse steeple-chaser moet zijn en, om die reden, de stap en draf er hier minder toe doen, en bij vele covert-hacks dikwijls veel te wenschen overlaten.
Om de vergelijking met den steeple-chaser goed te verstaan, diene, dat men deze niet voor eiken covert-hack, die in staat is, ieder gewicht tusschen 75 en 125 kilo te dragen, kan laten doorgaan, maar wel voor degenen, die van 65 tot 85 kilo kunnen dragen. Boven een gewicht van 85 kilo toch, moet men zich met dieren van minder edele afkomst tevreden stellen en het galoptempo van 18 op 12 a 13 mijlen in het uur brengen.
98
HET DAMES-RIJPAARD.
Voor zware gewichten, als kilo enz., zijn sneldravende cobs een geschikt slag van paarden, om ia korten tijd over den weg te komen, en een cob, die in staat is, onder 90 a -125 kilo gewicht, -14 Engelsche mijlen in het uur, over on-effen terrein te gaan, is altijd zeer moeielijk te vinden, en dan nog slechts tot hoogen prijs te bekomen.
De beste covert-hacks, om te galoppeeren, vindt men onder de kleinere taille volbloed-individuen, die niet meer op de renbaan kunnen medeloopen, en die, wanneer zij namelijk de vereiscbte kracht en actie bezitten, een zeer goeden naam hebben, wat galop-tempo en volharding betreffen.
In ieder geval moeten de beenen en voeten der covert-hacks gezond zijn; andere gebreken, als: verouderde wonden, litteekens, eenoogigheid, enz., komen niet in aanmerking, ten minste niet direct.
Ofschoon zij dikwijls niet zeer goed gereden zijn, verlangen de meeste jachtrijders toch, dat zij, om zoo te zeggen, alles kennen, behalve doorgaan, terwijl zelfs dit laatste nog wel eens als een bewijs van snelheid wordt gereleveerd, door Sportsmen, die veel houden van lang in hun bed te blijven liggen, en toch op het bepaalde uur ter Meet willen zijn.
Het dames-rijpaard (The Lady's Hack) zij nu het voorwerp onzer beschouwing, en daarover valt in de eerste plaats te zeggen aan diegenen wier dames (vrouwen, zusters, dochters enz.) lust hebben in liet rijden in het algemeen en in jacht-rijden in het bijzonder, dat de keus van het, tot die diensten te bestemmen dier, met de meeste zorgvuldigheid dient te geschieden, wil men zich voor schade vrijwaren, en men daarvoor maar niet het eerste beste individu moet nemen.
In de tweede plaats dient men zijne bijzondere aandacht te wijden aan het zadel en verdere harnachements-deelen, die voor het gebruik eener dame zullen gebezigd worden, en in de derde plaats, dient iedere cavalier, die met dames
99
J AC UT-RIJ DEN.
zal rijden, zicli persoonlijk er van te overtuigen, voor en aleer men te paard stijgt, dat de paarden, zoowel het zijne als die der dames, behoorlijk gezadeld en getuigd zijn, en zulks niet alleen overlaten aan de bloote verklaring van oppasser of staljongen.
In Engeland, en overal op het vaste land, waar jacht gereden wordt, is dit laatste niet altijd noodzakelijk, omdat men daar altijd tal van stulbedienden aantreft, die uitstekend de behandeling van een en ander kennen.
Zooveel mogelijk moet men, wanneer alle kwaliteiten gelijk staan, voor damespaard aan een ruin de voorkeur geven boven hengst of merrie, en moet deze in staat wezen, met gemak liet gewicht van de dame, die hem berijden zal, te dragen, behalve nog 8 a 12 kilo, die men berekent voor zadel en rijkleed.
In het algemeen zijn jonge dames even geheimzinnig omtrent hun kilo-gewicht, als oude jonge jufvrouwen met hunnen leeftijd. Men doet dus wel, vóór zicii te decideeren bij den aankoop van een dames-rijpaard, zich te vergewissen van het gewicht der dame in rijcostuum.
In ieder geval moet een damespaard altijd minstens 6 ii 8 kilo meer kunnen dragen, dan het gewicht van zijn berijdster. De hoogte van het paard moet in verhouding staan tot de lengte der dame. Eene lange vrouw moet een niet te klein paard rijden en hoewel een klein volbloed-dier in staat moge wezen eene vrouw van 90 kilo gewicht te dragen, gelijkt eene zware groote vrouw, nog zwaarder, gezeten op een klein paard. Daarentegen staat niets leelijker, dan een klein delicaat vrouwenfiguurtje op een grooten gewichtdra-genden hunter.
Gewichtdragende Cobs zijn weinig passend voor eene dame, al is zij zeer groot, en al rijdt zij alleen bij wijze van gezondheidsmaatregel.
100
HET DAMESPAARD.
Een damespaard moet een rug hebben, lang genoeg, om met gemak plaats te verleenen aan het zadel, en, gezadeld, eene aangename verschijning zijn, daar, wanneer de rug te kort is, de geheele gestalte van het paard door het rijkleed bedekt wordt.
Een paard met een korten rug, hoe geschikt ook voor eenen ruiter, kan er nooit goed uitzien onder een dameszadel.
Eene lage schoft, en een hals gedragen als een coursepaard zijn evenmin verkieselijk, zoo voor het rijden zelve, als voor het uiterlijk. De voornaamste gangen van het damespaard zijn stap en galop; kan het daarenboven in eenen aange-namen, gemakkelijken draf 7 Engelsche mijlen of meer in het uur gaan, dan is zulks zooveel te beter.
Van het grootste belang is het, dat een damespaard goed kan stappen. Een paard dat trippelt en niet snel en in goede houding kan stappen, mag een goed vervoermiddel wezen, maar is geen damespaard.
De draf moet in volmaakt tempo plaats vinden met zoodanige schouder-actie dat de gang zacht is en de dame haar zadel daarbij nagenoeg niet verlaat. De meest geaccomplis-seerde amazone, op een stug, hoogdravend paard gezeten, is eene onaangename verschijning, even stuitend en leclijk, als een jong meisje, dat, naast haar onoplettenden vader, op een kleinen waggelenden cob medetrippelt.
Temperament van de juiste mate, aangenaam, schijnbaar vurig, maar zonder eenige de minste hevigheid, is eene der hoofdeigenschappen van het volmaakte damespaard. Een lui dier, waarbij men voortdurend de zweep moet gebruiken, is verfoeilijk; even afschuwelijk en beangstigend is een driftige knol, die altijd bezig is met zijn berijdster te vechten, op zijde te vliegen, te steigeren,. te snuiven om in galop te gaan, die draaft als hij moet galoppeeren en galoppeert als
101
JACHT-RIJDEN.
hij moet draven, in een woord, geen enkel oogenblik rustig gaat. Het ware midden vindt men in een moedig temperament, vereenigd met volgzaamheid, en in goede stemming gehouden, door geregelden arbeid.
Op dezelfde gronden is het van wezenlijk belang, dat een' damespaard vrij is, van de geringste verdenking van zwakte in voeten en voorbeenen, of zulke aanvallen van struikelingen, die eindigen met vallen; en, ofschoon er paarden zijn, die jaren lang loopen, en toch struikelen en aanstooten, is het, evenwel niet de soort, waarop men bij voorkeur zijne vrouw of dochter zou zetten.
Om nu nog eens te recapituleeren, moet het damespaard zachte en gemakkelijke gangen hebben, vrij zijn van alle ondeugden, zoo moreele als physieke, een gewillige looper wezen, 'zijn hoofd behoorlijk dragen en niet in de teugels hangen, en zoo schoon van uiterlijk zijn, als de uiterste grens van den te besteden prijs het mogelijk maakt.
quot;Wat den leeftijd aangaat, daarop moet men voor damespaarden niet al te veel zien; jonger dan zes jaren is niet aanbevelenswaardig, want eerst met het zesde jaar zijn de veulenstreken in den regel geheel over; en is het dier gezond, vroolijk en goed op de beenen, dan moet men het, wegens eenen leeftijd van negen of tien jaren niet verwerpen. Er zijn uitstekende damespaarden, die niet minder dan 20 jaren tellen.
De beenen, de voeten en het temperament komen, in de keus van een damespaard het eerst in overweging, niet de tanden.
De meeste dames rijden met eenen te langen stijgbeugel waardoor zij, om hem aan den voet te kunnen houden, links overhangen. Dit is ook voor 9/10 de oorzaak der hevige zadel-drukkingen, brandvlekken, enz., die zoo dikwijls bij damespaarden voorkomen.
102
HET DAMESPAARD.
Bij de keuze en aankoop van een dameszadel, moot men altijd zooveel mogelijk trachten, goed, deugdzaam materiaal te verkrijgen, en niet op eene goedkoope wijze allerlei oude prullen koopen, die, om opgelapt te worden, dikwijls dadelijk voor weken lang naar de zadelmakers-werkplaats moeten gebracht worden, en die dan juist, door het verschil in kwaliteit der samenstellende deelen, zeer gevaarlijk voor de berijdster kunnen worden.
liene dame die veel rijdt, ook jacht rijdt en dus meer dan één paard houdt, dient twee goede zadels te bezitten, om ze voor paarden van verschillende lichaamsomvang te kunnen gebruiken, en er streng op te letten, dat aan elk paard, steeds het daarvoor bestemde zadel worde opgelegd, daar anders het dier licht gekwetst zou kunnen worden. Hoewel dit eigentlijk niet noodig moest wezen, en zulks de zaak van den rijknecht is, komen deze, met gering toezicht en matig werk er zeer gemakkelijk toe, om het eerste beste zadel dat schoon in de kast hangt, op te leggen, zonder dat het hun kan schelen, of het datgene is, wat op het paard past.
Juist om die reden is het noodzakelijk dat een cavalier, ten minste bij ons te lande, waar de goede rijknechts al zeer schaarseh zijn, zich persoonlijk overtuige, van het behoorlijk zadelen en tuigen der paarden, die onder het dameszadel gereden worden, op gevaar af, dat die anders groote kans loopen, van hevige ribben- en schoftdrukkingen.
Ook van zijn eigen paard dient de cavalier zich te vergewissen, of het zadelen enz. naar behooren is geschied, om niet misschien in de onaangename positie te geraken, een en ander onderweg te moeten nazien en verbeteren en daardoor zijne dames aan haar zeiven over te laten.
103
JACHT-RIJDEN.
DE S ï A L V E R P L E G 1 N G.
Er is niets, wat de gezondheid en dientengevolge de condition voor een jachtpaard meer bevorderlijk is, dan een goede, door en door drooge stal. Het komt er niet zoo zeer op aan, of de paarden er in geheele boxen of wel tusschen schotten staan, zoolang de dieren slechts beweging krijgen; maar men moet nimmer een paard, dag en nacht, tusschen schotten laten staan. Hierdoor wordt de actie benadeeld en worden de voeten licht ontstoken. Daarom moet men paarden, die men verplicht is twee a drie dagen in den stal te houden, dagelijks, gedurende eenigen tijd in boxen ol' andere ruimere afgesloten plaatsen in de nabijheid van den stal brengen, waar zij zich kunnen bewegen en den geregelden bloedsomloop in de extremiteiten en andere lichaamsdeelen kan plaats vinden.
Nu moet de temperatuur van de lucht in den stal wel droog, maar niet heet, niet overwarm zijn.
Ook moet boven in den stal eene gestadige luchtver-versching onderhouden worden, want niets benadeelt den adem of liever gezegd de longen meer, dan eene bedompte, onzuivere lucht.
Geeft het paard kenteekenen van koude, dan kan men het voeder daarnaar inrichten (bijv. door toevoeging van boonen) en meerdere dekken opleggen; de openingen, die aan de versche lucht toegang veiieenen, mag men echter daarvoor niet sluiten.
Over de beste temperatuur in de stallen zijn de meeningen zeer uiteenloopend. De warme stallen hebben veel aanvallen te verduren gehad, terwijl de tegenstanders er van, ook in omgekeerden zin, dikwijls veel te ver zijn gegaan. Eenigen beweren, dat 50° Fahrenheit (8° Réaumur), anderen daarentegen dat 70° Fahrenheit (bijna 17° Réaumur) de meest ge-
104
DE STALVERPLEGING.
wenschle stal-temperatuur is, onverschillig welke war mie-graad de buitenlucht heeft. Een zekere graad van aangename warmte is voor edele paarden van weldadigen invloed; veel hangt intusschen van de gewoonte af.
Sommige menschen slapen in den strengsten winter in niet verwarmde kamers met open vensters, dekken zich goed toe, en bevinden zich daar zeer wel bij.
Anderen zouden hevig ziek worden, wanneer zij geene verwarmde slaapkamer hadden.
Zoo voor menschen als voor dieren is eene goede lucht-verversching noodzakelijk, omdat in eene beslotene ruimte, de zuurstof, het leven-onderhoudende clement in de dampkringslucht, door het ademhalingsproces wordt verteerd. En in dit opzicht, gaat het, bij het paard, geheel en al, zooals bij den mensch. Paarden, die daaraan gewoon zijn, kunnen ook in den winter, mits behoorlijk gedekt, zonder nadeel, in eenen ruimen kouden stal staan; anderen bevinden zich beter in kleinere, warme stallen. Voor ieder paard is frissche lucht eene behoefte. In het algemeen is daarom een stal met eene aangename kamertemperatuur aan te bevelen, mits men dagelijks voor behoorlijke luchtverversching zorg dra ge.
Verwarmingstoestellen of kachels in de stallen aan te brengen, is iets, waartoe men slechts bij uiterst strenge, langdurige koude, zijne toevlucht moet nemen; beter is het echter ze weg te laten, en, door meerdere bekleeding, de paarden voor de koude te beschutten.
Heeft een paard, bij het begin van het jachtsaizoen lang winterhaar, dan moet het, öf geschoren (met het mes), of geclippt (scheeren met de schaar of machine), öf gebrand worden.
Het scheren met het mes is van ouden datum en tegenwoordig nagenoeg geheel uit de mode. Het paard wordt
105
JAC1IT-RIJDEN.
daardoor al te zeer van zijne natuurlijke bedekking beroofd, ziet er gedurende de eerste veertien dagen ullerleelijkst uit, en is daarenboven, wanneer de operatic niet door eene zeer geoefende hand is geschied, over zijn geheelc lichaam verwond en geschonden.
Het Glippen (scheren met de machine) is ontegenzeggelijk de veiligste en meest te verkiezen methode om het paard van zijne te lange winterharen te bevrijden; want bij het branden gebeurt het dikwijls, dat de huid niet gering beleedigd wordt, en zelfs somwijlen in zulk eene hooge mate, dat de opzuigingsvaten der huid, gedurende geruimen tijd als verlamd blijven. Dit is dan ook de oorzaak, waarom paarden die gebrand zijn geworden, er droog, ongezond en dof uitzien, terwijl daarentegen goed geclippte dieren, een glad en glanzend uiterlijk vertoonen.
Practische stalmeesters laten hunne paarden, wanneer zij gebrand zijn, onmiddellijk daarna, dikwijls onder dekken in het zweet rijden, om, wegens de bedoelde beleediging dei-huid, te trachten de opzuigende vaten er van weder hunne gewone functiën te doen hernemen.
Wanneer het haar dicht, kort en glad is, zou het, zooals van zelve spreekt, dwaas zijn dien toestand te willen verbeteren; daarentegen moet men onverwijld een hunter van zijne lange winterkleeding bevrijden. Laat men hem zijn lang haar behouden, en overvalt hem op weg naar het ren-dez-vous een regenbui, dan zal hij zoo lang nat blijven tot een scherpe galop hem door uitdamping droog heeft gemaakt. Daarna zal hij, bij verderen arbeid beginnen te zweeten, den geheelen dag door, nat, vuil, koud en ellendig blijven, terwijl hij alle kans heeft, van den volgenden morgen nog niet eens voor de helft te zijn opgedroogd, terwijl het dier zich gedurende dien geheelen tijd in een onafgebroken uitdampingsproces heeft bevonden, hetwelk de paarden
i06
UE STALVErtPLEGINCi.
zoodanig afmat, dat eeue dergelijke handelwijze oorzaak kan worden A an de hevigste ongesteldheden, en, bij herhaling, zelfs den dood kan te weeg brengen.
Men moet er zich werkelijk over verwonderen, dat er nog eigenaars van paarden gevonden worden, die zoo kortzichtig, onwetend en met vooroordeel en behebt zijn, dat zij het scheren en branden in hunne stallen verbieden.
Daarenboven moet men wel in aanmerking nemen, dat het lange winterhaar de beste voedende bestanddeelen, die uit het voeder in het bloed moeten overgaan, tot zich neemt.
Een andere, niet minder groote fout is het, paarden, die des zomers in de weide hebben geloopen, geene haver en geene voorbereiding hebben gehad, zoo maar uit de weide, waar hun lang, dof haar, eene, hun door de natuur verstrekte beschutting was, mede ter jacht te nemen.
Dampigheid en blind worden, zijn er niet zelden de treurige gevolgen van.
Opdat een paard goed geschoren worde, moet de eigenaar vooral daarop letten en aanhouden, dat, al is de persoon die deze operatie verrichten zal, nog zoo handig en nog zoo knap, en al doet hij van zijne kunst de meest wondervolle verhalen, aan het scheren van ieder paard een vollen dag besteed worde, want het is klare onzin, wanneer men beweert, dat zulks in korteren tijd uitvoerbaar is.
Men kan een paard evengoed in vier uren als in tien uren scheren, maar het is er in den regel dan ook naar; zelfs in zes ii zeven uren is het bij de meeste edele paarden niet mogelijk.
Vroeger gold als regel, dat na het scheren het dier in verscheidene dagen niet van den stal mocht komen; ook dit is eene, reeds lang verouderde, leer. Dadelijk nadat een paard geschoren is, is het veel minder vatbaar voor de koude.
107
J AC UT-RIJDEN'.
als vóór dien tijd, en de eenige verandering, die er door ontstaan is, is die, dat men het, zonder het minste nadeel, veel scherper kan rijden dan voorheen.
Verder hoort men dikwijls de aanbeveling uiten, om de plaats, waar het zadel ligt, ongeschoren te laten, opdat het paard dan minder aan drukken blootgesteld zou zijn; men kan daarop moeielijk anders antwoorden, dan dat het in den aard der zaak zelve ligt, dat daardoor juist het drukken bevorderd wordt, doordat, de niet geschoren plek, eene verzamelplaats van verdroogd en verhard vuil, zweet enz. moet worden, en de huid daar dus zeer wordt geprikkeld, zoo niet ontstoken, in ieder geval, vatbaarder voor drukkingen wordt dan gewoonlijk.
Volgens eene vroegere, eveneens gelukkig bijna verouderde mode, liet men het lange grove haar aan de beenen der jachtpaarden staan, in de meening, dat deze dan minder zouden te lijden hebben van verwondingen, door strijken, vangen, doornen, enz.; maar in hoeverre deze lange haren aan de beenen in staat zijn ze voor dergelijke beschadigingen te bewaren, is nog steeds een raadsel gebleven.
Ééne uitwerking hebben zij zeker, namelijk dat de stalknecht, onder de menigte natte, kleverige en stijve haren de dorens, kwetsuren en scheurwonden moeielijk dadelijk kan ontdekken, zoodat het ongelukkige dier, dikwijls eerst, na een pijnlijk en langdurig ontstekings- en veretterings-proces, van de ingedrongen vreemde lichamen kan bevrijd worden en, in gevallen van mok, zullen alle geneesmiddelen zondergevolg blijven, zoolang, door het voorhanden lange haar, de zieke plek aanhoudend geprikkeld en open gehouden wordt.
Er behoort zeer zeker eene vrij groote mate van handigheid toe, om de lange haren aan de beenen te verwijderen;; maar met een weinig oplettendheid kan iedereen het leeren.. Alleen het laten staan van het losse haar aan de achterzijde
•108
Dli STALVEIlPLECi ING.
van het kootgewricht, is van groot belang. Onder geene voorwaarde mag dit weggenomen worden, daar anders de geheele symmetrie van het heen zoude lijden.
Manen en staart mogen nimmer gekamd worden; zoodra zij van het, somtijds daaraan klevende vuil mochten bevrijd zijn, is alleen een vlijtig aanwenden van den glansen waterborstel noodzakelijk.
Deze beiden, benevens de spons, zijn dan ook de eenige gereedschappen, welke men voor het schoonhouden dier deelen behoeft. Niets toch staat leelijker dan dunne manen of een haarlooze staart, tengevolge van hel misbruik, dat men van de kam heeft gemaakt, of daarvan, dat het paard zich de haren wegschuurt. Dit laatste geeft altijd eenen eenigszins koortsachtigen toestand te kennen, dikwijls als een gevolg van te weinig arbeid of slechte verzorging; paarden, die goed gezond zijn, goed schoongeho uden worden en behoorlijken arbeid verrichten, die, wat men noemt: «in blooming condition» zijn, zullen deze kwade gewoonte nooit aannemen.
Wat: de bekleeding der paarden aanbelangt, zoo geschiedt dit voornamelijk door dekken en bandages of beenzwachtels
De dekken onderscheidt men gewoonlijk in baan- of staatsiedekken en sta 1dekken, welke laatste weder onderverdeeld worden, in winter- en zomer dekken.
Naarmate van de koude weersgesteldheid, of de temperatuur van den stal, worden het paard een of twee staldekken opgelegd, die, zoowel als de staatsiedekken van stevige, doch zachte wollen stof, dienen vervaardigd te zijn. Men zal evenwel verstandig handelen door zijne paarden, door al te zware bedekking, niet doelloos te verwennen.
In eenige stallen gebruikt men, voor het warme jaargetijde, zoogenaamde zomer dekken van linnen; men vindt echter vele paarden, die onder den invloed van het
109
.l.VCllT-RIJDEX.
linnen gemakkelijk verkouden worden, beginnen te hoesten en ruw in het haar worden, zulke dieren moet men, des zomers, bij warm weder, liever ongedekt laten, en waar men er bijv. door last van insecten toe gedwongen wordt, dekken van zeer dunne wollen stof gebruiken, of wel den stal donker maken.
De bandages of been zwachtels onderscheidt men. hoofdzakelijk in wollen en linnen zwachtels, en beide soorten worden zoowel d r oog als vochtig gebruikt.
Den droogen wollen beenzwachtel gebruikt men zoowel in den stal, als bij den arbeid der paarden, en wel tot drie verschillende hoofddoeleinden;
1°. Men gebruikt de drooge wollen bandage als behoedmiddel tegen slagen, stooten en beschadigingen, aan de pezen scheenbeenen en kootgewrichten, zoowel in den stal, als ook op marsch en bij het reizen op spoorwegen. Gedurende den arbeid gebruikt men ze voornamelijk bij jonge paarden, die, zonder dat, zich allicht verwonden, door hel onregelmatige gebruik van het eene of andere been.
Ook ten gevolge van schrikken of eenen misstap bij oneffenheden van het terrein, komen voor- en achtervoeten wel eens met elkander in botsingen, die, bij het gebruik der zwachtels, altijd minder gevaarlijk zijn voor de beenen van jonge dieren.
Bij oudere paarden legt men de bandages aan, wanneer de pezen reeds geleden hebben, en men ze door de zwachtels eenen steun wil geven. Steeple-chase en jachtpaarden worden voor den arbeid gezwachteld, zoodra men ze in het springen gaat oefenen, met het doel om de beenen voor mogelijk aanstooten aan vaste hindernissen, te behoeden.
2°. Zoodra, na den arbeid, de beenen schoon- en drooggemaakt zijn, worden de drooge wollen zwachtels aangelegd,, waardoor, onder den invloed der daarmede voortgebrachte-
410
ril-: P.I.IBENOODIGDHEDEN.
warmte, de werking der huid verhoogd, de bloedsomloop, bevorderd en hot gevoel van koude voorkomen zal worden. De zwachtels blijven dan bij gezonde paarden ongeveer een uur om de boenen liggen, waarop zij afgenomen en de pezen behoorlijk met de band gewreven worden.
3°. Gebruikt men den droogen wollen zwachtel bij verwonde en zieke paarden, en wèl, of tot genezing van bekomen wonden, óf tot voorkoming, van bij sommige ziekteverschijnselen te vreezen beenzwellingen. Heeft men, na eene jacht- of andere inspannende oefening, het paard de beenen gezwac-hleld met het doel om, door den druk der bandage en do daarbij voortgebrachte warmte, den bloedsomloop en eene verhoogde werking der huid te bevorderen, en zwellingen aan pezen en banden te voorkomen, dan moeten de zwachtels toch altijd tegen den nacht worden afgenomen.
Linnen zwachtels worden slechts bij uitzondering aangelegd en vinden hunne toepassing voornamelijk bij verwonde en somtijds bij zieke paarden.
DE R1JBENOOD1GDHKDEN IN HET JACHTVELD, EN HET COSTUUM VAN DEN JACHTRI.IDER.
Het zadel van den jachtrijder moet, zoo slechts eenigszins mogelijk, van de allerbeste kwaliteit zijn, want het heeft bij slecht weder, en in verschillende andere omstandigheden, zeer veel te lijden. Indien een slecht zadel, bij gelegenheid van een of anderen val, onder water geraakt, bederft het, terwijl een goed zadel er voor een enkele maal tegen kan. Daar een jachtpaard somtijds tien uren op een dag zijnen ruiter moet dragen, is een goed passend zadel eene onbe-
IH
JACHT-RIJDEN.
streden voorwaarde tot liet vermijden van het gevaar van drukken.
Om gemakkelijk te zitten, behoort de jachtrijder een groot en lang zadel te hebben. Bij eenen zwaren ruiter, staat de gewichtsvermindering van 2 kilo's, door het gebruik van een zadel van 10 pond, niet in verhouding, tot het ongemak, hetwelk liet paard met een licht zadel wordt veroorzaakt. Het aanmerkelijke gewicht van den ruiter is, bij dit laatste, niet over eene genoegzame oppervlakte verdeeld, en drukt onevenredig sterk op de rugspieren, waarop het zadel ligt.
Geen enkel paard mag, gedurende langen tijd, een te klein zadel dragen, maar zeker het minst van allen het jachtpaard. Den Steeple-chaser, die zijn zadel slechts weinige minuten behoeft te dragen, kan men er een van 7 pond opleggen; op de jacht echter kan men zulk een zadel niet gebruiken. Een ruiter, die 75 kilo's weegt, moet een zadel van 10 pond hebben, waarin men gemakkelijk zit, en dat goed op het paard ligt. Een man van 100 a 120 kilo gewicht echter, vereischt een zadel van 14 pond. De zadelblok van het lichte zadel is nooit sterk genoeg, om onder zwaar gewicht, bij het nederkomen na eenen sprong, niet mede te geven, en liet resultaat, zelfs bij een zeer goed licht zadel, blijft in den regel eene drukking op den rug.
Ook moet de jachtrijder er bovenal goed mede bekend zijn, hoe het zadel op het paard moet liggen, en het zich tot eene gewoonte maken, om, vóór hij te paard stijgt, met eigen oogen en handen zich te overtuigen, of zoowel dit, als het optoomen, de ligging van het mondstuk enz., naar behooren is geschied.
Het gebruik van patent-singels, zoowel als het sterk naar achteren zadelen, moet zooveel mogelijk vermeden worden.
Tegen het blijven hangen in den stijgbeugel, is de een-
112
DE RIJBENOOrtlGUHEDEN.
voudige vaste beugel, waarvan de stijgriemen loopen door met veêren gesloten stortijzers, welke veêren, wanneer men met een voet in den beugel blijft hangen, door het gewicht van den ruiter, van zelve opengaan, het beste middel. Het spreekt van zelve, dat men er voor moet zorgen, dat de veêren gangbaar worden gehouden, en niet vastroesten; wat niet mogelijk is, wanneer de rijknecht, bij het schoonmaken van het zadel, den beugel met den stijgriem, door het openen der veêr, afneemt, en hem op omgekeerde wijze er weder aanschroeft, en de veêr sluit, en de eigenaar zich dikwijls in persoon overtuigt of zulks geschiedt.
Do singels moeten sterk, en, bij het zadelen, niet te veel aangehaald zijn. Vóór het opstijgen, en vooral vóór het aanjagen der honden, doet men beter nog eens aan te singelen.
D e w ij z e van o p t o o m e n is 1 iij het jachtrijden van werkelijken invloed. Over het gebruik der verschillende gebitten, loopen de meeningen zeer uiteen. Vele jachtrijders van naam willen slechts de trens alléén, anderen trens en stang beiden, weder anderen geven aan de pelham de voorkeur, die trens en stang in één mondstuk vereenigd.
Voor een paard, dat aangenaam in de hand staat, is de trens gewoonlijk voldoende. Wordt het paard echter in diep of week terrein moede, dan ontbreken dikwijls den ruiter de krachten, om het naar behooren verzameld te houden, wat met de stang, bij de meeste paarden altijd gemakkelijker gaat. Men kan daarenboven in het geval geraken, voor eene te laat bespeurde afgraving, voor een hollen weg of iets dergelijks plotseling zijn paard te moeten stoppen. Zoolang het dier nog frisch is, zal dit bij vele paarden, op enkele trens dikwijls zeer moeielijk zijn, en is het, om boven aangehaalde redenen voor de meeste, vooral voor onervaren jachtrijders, raadzaam, beide gebitten, trens en stang te gebruiken, het paard in den regel zijne aanleuning op de trens
8
113
JACHT-rt I.IDEN.
te geven, en de stang slechts dan te laten werken, wanneer men ze werkelijk noodig heeft. De pelham is een zeer nuttig gebit voor paarden niet een gevoeligen mond. Hij heeft echter niet bij alle paarden eene even goede ligging, en kleedt de meeste paarden niet. Bij lange hoofden en zware kaakbeenderen is zulk een gebit zelf rnoeielijk aanwendbaar. Men zie vooral toe, dat de beide deelen van het mondstuk, zooals bij eetie gewone trens, aan elkander verbonden zijn door twee oogen en niet door een scharnier, welke laatste verbinding bij aanhoudend gebruik en dus bij meerdere afslijting, zeer licht aanleiding kan geven, tot klemmingcn van de tong.
De kinketting werkt bij den pelham, evenals bij eene stang met recht mondstuk; bij eene stang met behoorlijke tongvrijheid is hare werking sterker.
Jn het algemeen zullen de meeste paarden het best gaan op het lichtst mogelijk gebit, dat hen het minst in den mond hindert. Minder goede of onervaren ruiters zoeken dikwijls de fout, die in hunne harde of onrustige hand zetelt, in den paardenmond, kwellen de paarden met allerlei scherpe gebitten en verergeren daardoor slechts het kwaad.
Het voortuig is op de jacht in oneffen terrein volstrekt noodzakelijk, daar het, bij het bergop-rijden verhindert, dat het zadel naar achteren schuift, voornamelijk, wanneer de singels, na eenen langen galop, losser hangen. Om de schouderbeweging niet te hinderen, mag het voortuig echter niet te kort gegespt worden.
De Martingale is in de hand van den onervaren ruiter een zeer gevaarlijk werktuig, waarmede hij het paard meer schade doet, dan hulp aanbrengt. De martingale moet den hals van het paard eene vaste houding tusschen de teugels geven, en moet daarom zoo lang zijn, dat de teugels, wanneer zij bij de rustige houding van het paard, gelijkmatig
DE RI.IBEN00DIGDI1EDEN.
aangespannen zijn, er niet in het minst door worden naar beneden getrokken. Jonge, onbedreven ruiters gespen dikwijls de martingale zeer kort, om, op die wijze, den neus van het paard lager te stellen, zonder daarbij te bedenken, dat zij bij den geringsten faux-pas, het paard, door het aanspannen der teugels, niet alleen niet helpen kunnen, maar tegen den grond moeten trekken.
Galop-garnaschen worden gebruikt en aangelegd over het kootgewricht en aan de binnenvlakten der pijpbeenen, bij die paarden, welke in galop met den voet of het ijzer van het eene been, óf tegen het kootgewricht, óf dicht onder de knie tegen de pees en het scheenbeen van bet andere aanslaan, óf wel, om, bij springoefeningen, de paarden steun te geven. Gamaschen van gutta-percha zijn zeer verhittend of liever broeiend, en verbranden letterlijk de huid; die van wol of vilt zijn daarom te verkiezen.
Een goed passend reserve vóór-ijzer, benevens de noodige nagels, moet men steeds op de jacht met zicb voeren, zoodat, in geval van nood, iedere dorpssmid het dadelijk kan onderleggen, en men op die wijze voor de nadeelen van een slecht passend ijzer bewaard blijft. Een vóór-ijzer is daarenboven altijd, hoewel niet juist passend, op een achtervoet te gebruiken, terwijl zulks, bij het omgekeerde; niet het geval is.
Wat betreft het costuum van den jacht rijder, is het moeielijk, daarvoor bepaald doorgaande voorschriften aan te geven, en hoewel dit, meestal bij de verschillende Parforce-jacht-vereenigingen, afzonderlijk wordt vastgesteld, is het toch, evenals de dames-toiletten, aan mode onderhevig. Het eene jaar draagt men den hoed, het andere de iluweelen cap, somtijds broeken van leder, dan weder pantalons van stof.
Evenzoo is het gelegen met het model der laarzen; meestal echter worden de halve laarzen met gekleurde kappen ge-
115
■liVCtlT-RIJDEN.
dragen. De soede van den rok verandert ook dikwijls en zelfs de kleur er van is niet altijd dezelfde.
In Engeland, Schotland en Ierland, vindt men meutes, waarmede, zoowel in het rood, als in groen, geel, bruin en zelfs ook in het blauw gereden wordt.
in vroeger jaren was het gebruik, bij de jacht op het hert, den vos en het zwijn, eenen rood en, en bij die op het haas eenen groenen rok te dragen.
Een vaste regel daaromtrent, wordt evenwel nu niet meer gevolgd, zoodat ieder jacht-gezelschap zich een eigen cos-tuum kiest.
Eindelijk nog, behooren jachtzweep en sporen tot dejacht-kleeding, die echter in hunnen vorm ook al aan de mode onderhevig zijn. Op de jacht voert men gewoonlijk de zweep of wel alleen den stok, zonder zweepslag, terwijl het dragen van riemsporen steeds nog algemeen geschiedt.
H E T T E R R E I N.
Onze beschouwingen over het terrein, in zake het jacht-rijden, kunnen hoofdzakelijk gesplitst worden in:
1°. De algemeene gesteldheid van het terrein en wat verder daar toe behoort.
2°. De hindernissen.
1°. De algemeene gesteldheid van het terrein, en wat verder daar toe behoort. Het verkrijgen van geschikt terrein voor de jacht, maakt gewoonlijk eene der hoofdbezwaren uit voor de uitoefening er van, en derhalve voor het constitueeren eener vereeniging. Bijna alle terreinen toch, waarover men zonder veel moeite beschikken kan, zijn.
116
HET TERREINquot;.
¥ niet aaneengelegen, en dus ieder op zich zelve te klein, óf bieden den jaclitri.jders daarenboven, in den regel, weinig afwisseling van liindernissen aan.
Vooral door gebrek aan afwisseling worden de ruiters spoedig vermoeid, en kan men niet op uitgebreide deelneming aan de jachten rekenen, die daardoor een groot deel van het voorgestelde nut en genoegen missen.
in den herfst vindt men bijna overal de weilanden en velden gemaaid, en door liet vee verlaten. Voor eene enkele maal nu, laten de pachters of eigenaren het rijden over hunne terreinen, en dan nog wel dikwijls slechts legen goede betaling toe, wanneer daarbij zorgvuldig wordt in acht genomen, geetie schade hoegenaamd te veroorzaken.
Hij de minste, veelal gezochte, onaangenaamheid evenwel, zullen bovengenoemde rechthebbenden, het rijden door of over hunne landen bepaald, en dan meestal voor altijd, verbieden. Daar deze personen zelve niet mederijden, ten minste op het vaste land van Europa niet, (in Kngeiand daarentegen zeer menigvuldig) zoo bestaat bij hen gemeenlijk geene belangstelling in de zaak, en komen dergelijke gevallen dikwijls voor.
Slechts weinige bezitters staan hel meermalen rijden over hunne terreinen toe.
liet is daarom voor degenen, die met het uitkiezen en huren van het jachtterrein belast zijn, geene gemakkelijke taak, zulks in allen opzichten naar behooren en naar ieders genoegen uit te voeren.
Het meest gunstig denkbare geval, doet zich dan voor, wanneer men kan jagen op eene groote grondbezitting, waarvan de Eigenaar tevens Lid der Vereeniging is, en dientengevolge uit liefde voor de zaak zelve, het rijden over zijne terreinen veroorlooft. Een zoodanig grondeigenaar heeft altijd velden en landen ter beschikking, waar men, zonder
117
quot;118 .TACIIT-IilJDEX.
'V • l '
schade aan te richten, over heen rijden kan, voornamelijk in den na-herfst.
Verkeert men niet in zulk een bnitengewoon guastigen toestand, dan iloet men het best, zelve een, zoo groot mogelijk, jachtterrein te pachlen, en dit, voor de Leden, ter bejaging met hel geweer open te stellen.
Hoe meer jachtliefhebbers nu, (geweer-jagers) er tot de Vereeniging behooren, des Ie minder /.wariglieden zal liet pachten eener jacht opleveren.
Kenmaal meester van oen uitgebreid terrein zijnde, moet men altijd het. uitkiezen van dat gedeelte, waar gejaagd zal worden, opdragen aan een persoon, die iiiel alleen kennis van het jacht-hedrijf, maar ook een richlig oordeel over het inspannings- en uitvoerings-vermogen van de deelnemers, en nog veel meer van dal liunner paarden, alsmede over de geoefend hei lt;1 iter meute heefl.
Alle deze zaken vereischen eene nauwkeurige inacbtne-, ming, willen de jachten onderhoudend en leerrijk tevens, voor ruiters, paarden en bonden zijn.
Zijn er bij eene Vereeniging vele jonge ruiters, dan zal men onder hen er altijd verscheidene aanlreflen, die nog geen juisl oordeel over het gangvermogen hunner paarden hebben, en de lerrein-moeielijkheden niet kunnen beoordeelen. Niet alléén slooten en hekken zijn bindernissen; er komen op het terrein zaken voor, die veel lastiger te passeeren zijn.
Daarentegen zijn er weder andere terrein-voorwerpen, die slechts den leek gevaarlijk toeschijnen.
Knkele, zoowel hoog- als breedte-sprongen, kan uien eigentlijk niet eens als hindernissen aanmerken; bijv.: dunne-bekken ui' heggen van latten of takken, waar men, des noods, wel door heen kan rijden, nf eene smalle sloot, achter een wal, die ieder paard, dat tegen den wal aangaat, in denzelfden sprong medeneeml.
1)K IU.XÜERMbSEN'.
Onder de zaakkundige leiding van het Destnur, moet het jacht-rijden voor alle leden eene uitstekende school wezen. Zij leeren hunne paarden besturen en bevestigen hunnen zit op eene wijze, zooais het, in de besloten rijbaan nioeielijk, zoo niet onmogelijk te verkrijgen is.
'2°. I)e hindernissen.-
Behalve terrein-hindernissen van anderen aard, zijn de meest voorkomende obstacles en sjirongen in het jachtveld de volgende:
1. De sprong uit den stilstand.
■i. De vliegende sprong.
3. De op- e n a I's pro n g.
4. D e dubbels p r o n g.
5. IJ et kruipen o t klimmen over hindernissen.
0. De diept es pro ng.
Steil bergop rijdt men in zig-zag, berga l'evenwel zoo veel mogelijk recht voor zich uil, omdat, wanneer men in schuine richting naar beneden rijdt, bij iiel uitglijden van het paard, de beenen des ruiters veel gevaar loopen, terwijl men, rechtuit rijdende voor vooroverstorten geene vrees be-lioelt te hebben, daar de paarden zich, uil eigen beweging veel liever op de achterbeenen laten al'glijden.
De sprong uit den stilstand kan slechts bij gei'ingei'e hindernissen, bijv., bij kleine begroeide aarden wallen, ïie-ringe hellingen enz. uitgevoerd worden, en verder daar, waar een snel aanrijden gevaarlijk zou zijn.
lot zulk een sprong wordt een zeer bedreven jachtpaard' vereischt, dat zich van zelve opneemt en naar eigen oogmaat zijn sprong doet; men moet hel dier dan ook volkomen vrijheid laten, daar in verzamelde houding een paard uit den stilstand nicl springen kan.
H9
.TACHT-niJDEX.
Breedte-sprongen zijn sleclits bij uitzondering zonder aanloop uitvoerbaar, en ook bij, eenigszins in aanmerking komende hoogsprongen, loopen ongeoeiende paarden allicht 61' te dicht op de hindernis en slaan er met de knieën tegen aan, öt' zij springen te vroeg en blijven met de achterbeenen haken. Vooral dit laatste kan, bij vaste barrières of hekken, gemakkelijk tot eene beenbreuk aanleiding geven.
De vliegende sprong kan, zoowel nil den langzamen als uit den snellen galop uitgevoerd worden. De eerste wijze komt meer op de jacht, de laatste op de steeple-chase baan te pas.
Daar het terrein en de hoedanigheid der voorkomende hindernissen in bet jachtveld, den ruiter niet nauwkeurig bekend zijn, zoo verdient daar de meer langzame galop, voor den sprong aanbeveling.
Het paard kan dan bij het springen de daarvoor benoo-digde krachtsontwikkeling juister afmeten, en zich van achteren beter hij elkander nemen, vooral, wanneer met een' hoogsprong tegelijkertijd een breedtesprorig verbonden is.
Tot het nemen van eenen hoogen sprong is het noodzakelijk, dat de hunter, met goed onder het lichaam gestelde achterbeenen, tegen de hindernis aangaat.
De draf is een minder geschikte gang hij hel springen omdat daarbij de achterbeenen niet tegelijkertijd in werking komen. Met een paard dat goed in de hand staat, en dat men, desgevorderd, op het laatste oogenblik pareeren kan, wanneer men achter een steden wal, eene sterke af helling of eene klei- of zandgroeve ontdekt, doet men het beste, in een vlotten jachtgalop tegen de hindernis in te rijden.
De kunst, om, met een behoorlijk verzameld paard op eene goede manier tegen een hoogsprong in te rijden, kan men zich slechts door veel oefening eigen maken.
Het paard moet vertrouwen in den ruiter en de ruiter
•120
DE HINDERNISSEN.
moet goede zenuwen hebben, want zijn gevoel deelt zich positief en wel onmiddellijk aan het paard mede. Hoe die mededeeling geschiedt, laat zich niet verklaren. Dat zulks echter plaats vindt is ontwijfelbaar, en dikwijls ziet men dat hetzelfde paard, hetwelk onder den eenen ruiter met zekerheid en gewilligheid springt, door eenen anderen, zelfs niet in de nabijheid van eene hindernis kan gebracht worden.
Als voorbereiding voor het jachtrijden is het rijden en springen in zoogenaamde springhanen of springtuinen, en in de besloten rijbaan, zeer doelmatig; mits die oefeningen, met verstand en overeenkomstig het doel, geleid en uitge-voerd worden.
De op- en afsprong komt in terreinen met breede aarden wallen veel te pas, en voornamelijk hebben de ler-sche paarden, in wier vaderland die soort hindernissen veelvuldig voorkomt, eene groote behendigheid daarin. De opsprong wordt altijd uit den verkorten gang genomen, zonder dat men het paard daarbij ook eenigszins behoeft te helpen. Rij den afsprong geve men volle vrijheid en ondersteune het dier alleen bij het nederkomen.
De dubbelsprong vereischt veel oefening, een zeer zekeren ruiter en een even zeker paard, dat goede buigzame spronggewrichten heeft. Liggen de beide hindernissen, heggen, of slooten, dicht bij elkander, zoo is het aan te bevelen eenigszins schuin te springen, om het paard iets meer ruimte voor den tweeden sprong te verschaffen. In de meeste gevallen is het verkieselijk de beide hindernissen in langzamen gang als dubbelsprong te nemen, en ze niet vliegend in eenen enkelen sprong trachten over te komen.
Tot het kruipen of klimmen over hindernissen behoort groote kalmte en een zeer vasten, onaf-hankelijken zit in den zadel van de zijde des ruiters. Het
121
JACHT-RIJDEN.
paard kan men daarbij door geene enkele hulp te gemoet komen. Nadat men het de plaats, waar men over de hindernis wil gaan, heeft laten zien, moet men het volkomen vrijheid laten, met het hoofd. Moet men het dier dan nog verder eenige richting aangeven, dan is het raadzaam de teugels te verdeelen en met beide handen te voeren, Het behendig doorkruipen van hindernissen vereischt zeer veel oefening voor den ruiter.
De dieptesprong, zelfs wanneer daarmede het springen over eene sloot is verbonden, kan slechts in langzamen gang worden uitgevoerd, daar anders de knieën van het paard den last niet zouden kunnen dragen, en de ruiter veel kans zou hebben, voorover te storten. Gedurende den sprong moet de ruiter zich zoo ver achterover geven, dat hij met de schouders zoo dicht mogelijk het kruis van het paard nadert.
Het hoofd van het paard moet daarbij volle vrijheid worden gelaten, en eerst op het oogenblik, dat de voorbeenen den grond weder raken, worden de teugels opnieuw aangehouden.
•122
Opgaaf der voornaamste gebezigde hulpbronnen.
Baron d'Etreilles, Dictionnaire du Sport francais. Paris 187'2. Comte J. de Lagondie, Le cheval et son cavalier. Paris 1874. 2 vol. Peter Beckford, Thoughts on Fox- and Hare-hunting in a Series
of familiar letters to a friend. London -1810.
Colonel Cook, Observations on Foxhunting and the management of Hounds in the Kennel and the field. London 1826. John. Lawrence, The History and delineation of the horse in
all its ■ varieties. London 1809.
J. Nevill Fitt, Covert-side sketches. London 1878.
Nimrod (Lord Apperley), Remarks on the condition of hunters. 4quot;' edit. London. 1835.
- The Horse and the Hound. 2td. ed.
Edinburgh 1831.
Scrutator (J. Horlock), Horses and Hounds. New. ed. Lond. 1817. S. Sidney, The Book of the Horse. London 1877.
L. von Heydebrand mid der Lasa, Die Behandlung des Pferdes
und seine Vorbereitung fiir die Herrensport. Berlin 1878. Otto Mayr, Ueber das Vollblutpferd. Wien 1877. N. N., Hippologische Mittheilungen und Notizen ueber die Natur, Eigenschaften, Pflege und Verwendung des Pferdes. Wien 1874.
ft. Pokorny, Skizzen zur Geschichte des Pferdes, des Reit-und Fahr-Wesens. Prag 1872.
■ fm'.