HET ZWIJN.
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
3088 800 6
—%
DOOR
HAARLEM. — DE ERVEN LOOSJES. 1881
I.
Het lichaam van het zwijn is lang; de kop is betrekkelijk klein, het aangezichtsgedeelte loopt naar voren spits uit, en is ongeveer driemaal grooter dan het schedelgedeelte. De bovenlip is snuitvormig; de neus is lang, en gaat met een geringe inbuiging in het platte voorhoofd over. Het oog is zeer klein, en de oogkuil is niet door den beenwand van de bovenslaapgroeve gesloten. Do hals is zeer kort, en de nek is met korte borstelige manen bezet.
Do wervelkolom bestaat uit 7 halswervels, '14 rugge wervels, 7 lendewervels, 4 heiligbeenswervels en 20 staartwervels. De schoft is vlak, en de kroep naar achteren afloopend. De borstholte is wigvormig van gedaante, en hooger dan breed. Het getal der smalle en vlakke ribben is 14, namelijk 7 waren (gt;11 7 valschen. De buik is min of meer ingetrokken, en de liesstreek zeer lang.
Aan den voorpoot staat het schouderblad steil. Het opper-
6
arm been is kort. Het spaakbeen en de el lep ij p zijn volkomen gescheiden; de onderarm staat in pronatie. De handwortel bevat in de eerste of proximale rij, behalve het haakvormige been, os carpi aceessorium, drie beenderen, en in de tweede of distale rij vier. Het os trapezium is zeer slecht ontwikkeld : het ligt achter het os trapezoicle, en heeft een kleine gewrichtsvlakte voor het tweede middenhandsbeen. Het os trapezoïde heeft twee gewrichtsvlakten die in een stompen hoek samenkomen: de achterste voor het gewricht met het tweede middenhandsbeen, en de voorste of zijdelingsche voor het derde middenhandsbeen. Het os unciforme is zeer breed, en vormt een gewricht met het vierde en het vijfde middenhandsbeen. Het eerste middenhandsbeen, alsmede de eerste teen, ontbreekt. Het tweede en het vijfde middenhandsbeen zijn ongeveer even groot, en nauwelijks half zoo groot als het derde en vierde; zij bereiken met hunne benedeneinden nauwelijks de onderste epiphysen van de beide groote midden-handsbeenderen. Van dezen is het derde middenhandsbeen het dikste; het vormt het voornaamste steunsel van den poot, en wordt, door zijn verbinding met drie handwortelbeenderen, op zijn beurt het best gesteund. De ondereinden van het derde en vierde middenhandsbeen zijn dwarsliggende katrollen, doch de ondereinden van de beide kortere middenhandsbeenderen zijn glad. De laatsten zijn met de kortere teenen verbonden, welker laatste kootje den grond niet, of — bij sterke nederdrukking — slechts met de punt aanraakt. Het zwijn loopt alzoo slechts op den derden en vierden vinger.
In den achterpoot heeft het dijbeen niet een derden trochanter of draaier. Het kuitbeen is even lang als het scheenbeen; het onderbeen staat in pronatie. Het hielbeen heeft een gewrichtsvlakte voor het sustentaculum tali, en twee gewrichtsvlakten ter verbinding met het kootbeen , astragalus, alsmede een onderste smalle gewrichtsvlakte voor liet os cuboideum. Het kootbeen bezit een schuinsloopende dubbele katrol, die zich binnen-
7
■waarts met het scheepsgewijze been, os naviculare. en buitenwaarts met het teerlingsbeen, os cuhoideum, verbindt. Het os naviculare verbindt zich van onderen met het platte cuneiforme I, naar binnen met het kleinere cuneiforme II en naar buiten met het grootere cuneiforme III. Het cuneiforme I is verbonden met een uitsteeksel van het derde middenvoetsbeen; cuneiforme II met een uitsteeksel van de bovenste gewrichtsvlakte van dit been, en het overige van die gewrichtsvlakte met cuneiforme III. Het boveneinde van het vierde middenvoetsbeen verbindt zich met het cuhoideum, ter zijde daarvan ligt het vijfde middenvoetsbeen, dat het cuhoideum niet bereikt. De middenvoetsbeenderen zijn langer dan de middenhandsbeenderen, overigens zijn zij vrij gelijk van vormen: slechts bij den pecari, Dicotyles torquatus, zijn het derde en het vierde middenvoetsbeen met elkander vergroeid.
Inde kaken vindt men zoowel snijtanden als hoektanden en kiezen, doch hun getal is bij de verschillende geslachten niet het zelfde, zooals bij de beschrijving dier geslachten zal blijken.
De maag heeft een blinden zak en een of meer divertikels. De lever bestaat uit twee hoofdlobben en drie nevenlobben. De levergalbuizen staan door de galblaasbuizen met de galblaas in verband. De blinde darm is klein, en de geheele dikke darm heeft vele zakvormige uitzettingen, die door ringvormige insnoeringen van elkander gescheiden zijn.
De huid is dik en hard, en overal met borstels bezet, waartusschen in den winter een fijn wolhaar te voorschijn komt; op den nek en den rug zijn de borstels zeer lang. De kleur dei-borstels is zwart, rosachtig, geel en wit. De jongen, biggen gebeeten, van donkerkleurige zwijnen hebben lichtere strepen.
Het voedsel der zwijnen bestaat uit gras, granen, wortels, eikels, boekenoten, truffels, allerlei wormen en larven, en eindelijk uit alle mogelijke dierlijke en plantaardige afval.
Do familie der zwijnen bestaat tegenwoordig uit de volgende geslachten, die wij nu willen beschouwen.
8
Het wrattenzwijn, Pkacochoerus, is een dier met een zeer langen en breeden kop , zeer breeden snuit, en twee paar wratten voor de oogen en ter zijde van den neus. Zijn tandformule is: 3 2 -1 -1 1 1 '2 3 3 2 i 3 3 1 2 3 liet heeft dus in 't geheel 36 tanden, van welken in elke kaak de beide valsche kiezen en de beide voorste echte kiezen uitgeworpen worden, zoodat slechts de achterste, uit vele emailzuilen samengestelde kies overblijft. Zonder eene nauwkeurige kennis van het gebit zou zelfs een wetenschappelijk zoöloog niet in staat zijn het geslacht wrattenzwijn van het gewone zwijn te scheiden, omdat beiden in hun uitzicht en gewoonten zoo volkomen met elkander overeenkomen. Du tanden alleen vertoonen verschillen, die in een en de zelfde familie niet grooter zouden kunnen zijn. De kiezen van het wrattenzwijn bestaan namelijk, zooals bij den olifant, uit rechtop nevens elkander staande, min of meer platte, bladerige beencylinders, die door email omgeven zijn, en door cement tot een geheel verbonden worden. De kiezen hebben tot de volkomene vorming van hun wortels een langen tijd noodig, en worden, zoolang zij nog niet volkomen vast staan, zooals bij de mastodonten, daardoor gewisseld dat de voorste uitvalt en de achtersten langzaam naar voren worden geschoven. De achterste kiezen krijgen eindelijk wortels, en blijven dan zitten. De bovenvoortanden ontbreken niet zelden, of blijven onontwikkeld onder het tandvleesch zitten, daar het tusschenkaak-been dun en schilferig is.
Het wrattenzwijn is het leelijkste dier van de geheele zwijnen-familie. De ontzachlijke kop met een j zeer langen, van voren uiterst breeden snuit; de wonderbaar groote slagtanden; het
9
valsch gluipende oog; de wratachtige knobbels ter zijde van den snuit, en de huidlappen der wangen, alles vereenigt zich om dit dier het \oorkonien van woestheid en wildheid te geven. Het is vrij groot, meer dan een meter lang, en gelijkt in 'talgemeen wel op 't gewone zwijn, doch het is hooger op de pooten. Het lichaam is wel overal met stijve borstels bedekt, doch het schijnt glad te zijn in vergelijking met den nek en den rug, waarover heen een lange maan loopt. Eerst in onzen tijd heeft men de twee soorten, waaruit het geslacht wrattenzwijn bestaat, van elkander onderscheiden. Die twee soorten zijn :
Het abessinische wrattenzwijn, Phacochoerus Aeliani. De wetenschappelijke naam van dit zwijn doet vermoeden dat het reeds aan Aelianus bekend is geweest, en door dien schrijver, hoewel onduidelijk, vermeld geworden is. Het werd door Ruppell eerst in Kordofan en later op de oostelijke helling van het tafel-land van Abessinie ontdekt. Het is ongeveer 2 meter lang, en in 't algemeen grijsbruin van kleur: over het geheele lijf staan witachtige borstels verspreid, die van 2 tot 6 uit één wortel ontspringen; de borstels op den nek en rug zijn wel 20 centimeter lang, en op de wangen en kin zit een dikke, vooruitstekende, witte baard, uit stijve borstels bestaande. Een rij lange en stijve borstels vervangt de wenkbrauwen. In de jukbeenstreek ziet men een dikken, vlakken, hangenden huidlap, 3 tot 4 centimeter lang. De kleine oogen staan hoog; de scheef afgeknotte ooren zijn door witte borstels omringd. De staart wordt 23 centimeter lang, is onbehaard, en heeft slechts aan de punt een haarbos.
Tot gewone verblijfplaats kiest het wrattenzwijn dichte kreupel-bosschen, waar het met geweld doorheen breekt als het vervolgd wordt. Gewoonlijk beweegt het zich kruipend met gebogene voorpooten, schuift zich met de achterpooten vooruit, en graaft in die bonding do wortelen op, waarvan het leeft.
Het z uid afri kaan sch e wrattenzwijn, Phacochoerus aethiopicus, verschilt van het abessinische door het gemis van
10
snijtanden in de bovenkaak ; een gebogen profiel; een onder het oog bijna horizontaal staanden, grooten, ronden, harden huidlap; een groote, kraakbeenige, over de mondhoeken afhangende bovenlip; een bos lange borstels op het voorhoofd, die zich als een strook over den neus verlengt; buitengewoon groote, als hoorns naar elkander gerichte, van buiten en van binnen gesleufde slagtanden , en een donkerbruine, aan den buik witachtige kleur. Onmiddellijk onder de oogen vindt men weeke huidzakken, en op verscheidene plaatsen van de wangen ziet men groepjes borstels. De zeer breede en platte, vrij bewegelijke snuit wordt van achteren dooide naar boven gebogene slagtanden ingedrukt.
De geographische verspreiding van het zuidafrikaansche wrattenzwijn is niet nauwkeurig bekend. Dit dier schijnt een groot gedeelte van Zuid-Afrika te bewonen, misschien wel tot aan den Senegal en de Kaap-Verd-eilanden, tenzij het daar voorkomende wrattenzwijn een andere soort is, zooals Fr. Cuvier meende. De hollandsche boeren aan de Kaap de Goede Hoop noemden dit dier wilde b a r g, en rekenden het voorheen bij het wild van hun land. Sparmann vond het nog aan de Zondagsrivier, doch latere reizigers konden het niet meer in het gebied der Kaapkolonie vinden, en thans zou het reeds aan de grenzen zeer zeldzaam zijn geworden. Dichter bij den keerkring en in Natal is het integendeel zeer gemeen, en plundert daar dagelijks de tuinen en plantages. Waar het vuurwapenen heeft leeren kennen, wordt het voorzichtiger, en waagt slechts 's morgens vroeg of 's avonds laat of bij maneschijn uit zijn schuilplaats te komen. Wordt het in zijn leger opgezocht en aangetast, dan wordt het woedend, en brengt den jager niet zelden in levensgevaar, daar het pijlsnel op hem los schiet, en hem met de lange slagtanden den buik of de beenen tracht op te scheuren. Zelfs de moedigste honden wijken dan terug, of zij betalen den aanval met hun leven. Zijn vleesch zou even welsmakend zijn als dat van het tamme zwijn, en wordt door de hollandsche boeren, de Hottentotten en de Beetsjoeanen
11
gaarne gegeten, doch daarentegen door de Kaffers niet aangeraakt: de Kaffers hebben zelfs een diepe verachting voor volksstammen die in dit opzicht anders denken als zij. Volgens Sparmann hebben wrattenzwijnen die jong gevangen en met tamme zwijnen opgegroeid waren, vruchtbare jongen met deze laatsten verwekt.
Het hertzwijn. Poreus babyrussa, heeft een betrekkelijk kleinen, langen kop, kleine oogen en ooren. Zijn tandformule is: 32 1 22 1 23 32 1 ÏTS 1 ¥3
De naam hertzwijn, een woordelijke vertaling van zijn maleischen naam, zou ons doen denken dat dit zwijn op een hert geleek. Niets echter is minder waar: dit dier lijkt volstrekt niet op een hert, het is een echt zwijn, min of meer hoog op de pooten en met ongewoon gekromde boven-slagtanden. In alle andere opzichten is het hertzwijn gelijk aan het gewone zwijn.
Men heeft in onze dagen het hertzwijn herhaalde malen levend naar Europa gebracht, en, ofschoon men niet in staat was dit dier op den duur voor den verderfelijken invloed van het koude klimaat te beschermen , heeft men ten minste tijd genoeg gehad om zijn levenswijs en gewoonten waar te nemen, zijn lichaamsbouw te onderzoeken, en vele sedert de middeneeuwen bestaande fabeltjes op te helderen. Sedert 300 jaren zijn er schedels van het hertzwijn in elke eenigszins belangrijke verzameling van natuurlijke historie ) daar zij door de Hollanders van de Molukken aangebracht werden, maar volledige geraamten en huiden kreeg men eerst in de laatste honderd jaren. Of-Plinius, zooals sommigen meenen, het hertzwijn heeft gekend, of wel dat de monnik Cosmas (in de 6de eeuw
-12
na J. C.) onder den griekschen naam van Choirelaphus dit dier bedoelt, kan slechts den taalkundige, niet den dierkundige, belang inboezemen.
De babiroessa wijkt door zijn tandstelsel eenigszins van de echte zwijnen af, vooral in de hoektanden van de bovenkaak. Bij den beer (het mannetje) gaan zij, onmiddellijk na uit de tandkas te voorschijn te zijn gekomen, niet naar beneden, maar buigen zich naar boven om, en wel zoo volkomen dat zij de huid der snuit aanraken, en met de punten naar boven en achteren zijn gericht. De zeug (het wijfje) heeft zulke slagtanden niet. Zij komen overigens niet tusschen de lippen uit den bek te voorschijn, maar doorboren de lippen ongeveer in 't midden tusschen de oogen en den snuit. Deze slagtanden zijn door hun stand en kromming echter bij lange na zulke gevaarlijke wapenen niet als de recht opstaande en ook zeer lange hoektanden der onderkaak.
Het volwassene hertzwijn is zoo groot als een volwassen tam varken, doch de zeug is veel kleiner. Beide seksen hebben een gladde, fijn geplooide, met dun en ruw haar bedekte huid , die op den rug grijs, maar aan den buik lichtbruin van kleur is. Verder een kleinen, tusschen de ooren hoogen schedel; een langen snuit; kleine, rechtopstaande, spitse ooren; ronde, groote, schrandere oogen met een bruine iris; een langen, dunnen staart, en wèl gevormde ledematen.
Voorheen gelooide men dat de Molukken alleen het vaderland van het hertzwijn waren, doch later heeft men dit dier ook op vele andere eilanden, en zelfs op Java ontdekt, waar het, in groote kudden bijeen blijvende, in moerassige bosschen woont. In gewoonten, neiging tot rusteloos omzwerven en wildheid gelijkt het op het europeesche wilde zwijn: het bemint het water, en zwemt zelfs over kleine zeearmen die het eene eiland van het andere scheiden. Zijn voedsel schijnt meestal plantaardig te zijn, endaar het een groot liefhebber van maïs is, wordt het een plaag voor de maïsvelden der inboorlingen. Men maakt wel met ijver jacht
13
op liet hertz wijn wegens zijn zeer welsmakend vleesch, doch men heeft tot heden in Indie nog niet met ernst beproefd het te temmen, en daardoor het getal van nuttige huisdieren te vergrooten.
In de gevangenschap , ook in Europa, bleken déze dieren volstrekt niet ontembaar te zijn, maar zij leerden hun oppasser weldra kennen, gaven door allerlei bewegingen te kennen dat zij naar voedsel verlangden, lieten niet het rauwe krijschen en knorren van onze tamme varkens hooren, en verspreidden ook niet, gelijk de laatsten, zulk een walgelijken stank om zich heen. Door het klimaat, zelfs door den zomer van Frankrijk, leden zij zoodanig, dat zij steeds onder het stroo van hun leger verscholen bleven, en men hen, zelfs door alle mogelijke voorzorgen, niet tegen de longtering kon beschermen, een ziekte die bijna alle uit warme landen afkomstige dieren in onze dieretuinen of menagerieën vroeg of laat ten grave sleept. Desniettemin wierp een zeug te Parijs een jong, dat bruin van kleur en ongestreept was, en slechts weinige dagen leefde.
Het maskerzwijn, Potaniochoerus larvatux, de bosch-barg der hollandsche boeren in Zuid-Afrika, wordt zoo geheeten naar twee eeltachtige of wratachtige wrongen, die bijna geheel onbehaard zijn, achter de boven-slagtanden beginnen, over de wangen tot onder de oogen voortloopeit, en aan het aangezichtsgedeelte van den kop het voorkomen geven alsof er een eeltachtig masker voor geplaatst was. Zijn tandformule is:
3 3 1 3 3 1 3 3 3~3 ï ÏTs i 3~3 liet lichaam van het maskerzwijn is zoo groot als dat van
•14
het gewone wilde zwijn, doch zijn kop is veel grooter, en de snuit is veel breeder. Volgens Smith is de kleur zeer verschillend, en bijna nooit ziet men twee individu's die gelijk van kleur zijn, velen zijn zwartbruin met witte vlekken, anderen zijn overal lichtbruin of roodbruin, enz. De borstels worden vooral op den nek en den rug zeer lang, en zitten zelfs op den staart. De lange ooren zijn met gewoon zacht haar bedekt, en aan de randen zitten bosjes haren als franjes.
De kromme en scherpkantige hoektanden steken wel uit den bek. maar worden niet zoo groot als die van het wilde zwijn, doch hoewel klein , dienen zij toch als een vreeselijk wapen. Het karakter en de handelingen van het maskerzwijn beantwoorden volkomen aan zijn dreigend uitzicht. Even snel als krachtig, even onbevreesd als boosaardig, gaat het, als het aangetast wordt, zelden op de vlucht, en is niet bevreesd voor de groote roofdieren , die met hem het binnenland van het oostelijke gedeelte van Zuid-Afrika bewonen. Zijn leger slaat het maskerzwijn op in holen onder boomwortels of in een kuil van den grond. Slechts moedige, geoefende en goedgewapende jagers durven het aan te tasten, daar het, plotseling uit zijn schuilhoek te voorschijn schietende, met groote snelheid rechts en links wonden slaat, en zoolang den strijd voortzet totdat het sneuvelt of het den vijand op de vlucht heeft gejaagd. Desniettemin jagen de inboorlingen gaarne op het maskerzwijn.
Ook of» Madagascar heeft men dit zwijn aangetrollen.
Het groote, aan bijzonderheden op natuurhistorisch gebied zoo rijke eiland Nieuw Guinea, bezit ook een soort van zwijn, het papoezwijn. Sus papuensis, geheeten. Dit zwijn overtreft
■15
in slankheid en fijnheid van bouw alle bekende soorten van het geslacht, doch blijft zeer klein, daar het volwassen ongeveer 80 centimeter lang en 30 centimeter hoog is. Het ronde lijf rust op korte pooten, en is met een rimpelige, achter de ooren, op de wangen en aan den buik bijna geheel naakte en roodachtige huid bedekt. Het haar staat vrij dun, en is het dichtst op den zwarten snuit en aan de onderkaak. De rug en de zijden zijn roodbruin; de ledematen donker bruin; de wang, keel en buik wit met zwarte vlekjes, en zwarte kringen omringen de oogen. De biggen (jongen) zijn donkerbruin met twee tot vijf lichtbruine, overlangs loopende strepen geteekend.
Deze in betrekking tot hunne verwanten, de andere soorten van zwijnen, werkelijk fraaie dieren, bewonen niet slechts als wilde dieren de bosschen van Nieuw Guinea in grooten getale, maar vormen ook een belangrijke bezitting der Papoea's, die hen in een afzonderlijke ruimte nevens hunne hutton houden, en als slachtvee gebruiken, doch niet de kunst verstaan deze dieren volkomen te temmen, en tot eigenlijke huisdieren te maken. Zij blijven altijd min of meer wild, en trachten steeds weg te loopen: het is derhalve onzeker of'die, welke men bij de hutten ziet, in gevangenschap geboren of vroeger gevangen zijn.
De fransche natuurkundigen Garnot en Lesson, die Freycinet vergezelden en het papoezwijn het eerst beschreven hebben, zeggen dat de dieren die aan boord gebracht werden, wel zeer veel kracht en moed toonden, maar in korten tijd, bij een goede behandeling, zeer tam werden, en een zeer malsch en welsmakend vleesch leverden. Het schijnt alsof het papoezwijn den overgang van de eigenlijke zwijnen tot de bisamzwijnen vormt, want ofschoon het de rugklier der laatsten mist, komt hot met dezen toch door gestalte en kleinheid en door het geringe getal tepels, 8, overeen, terwijl het gewone zwijn in den regel 12 tepels bezit. Ook ontbreken het de groote slagtanden, en vele bijzonderheden van do levenswijs der laatsten.
16
Men kent twee soorten van bisamzwijnen, namelijk Let wit-lipiiige bisamzwijn, Dicotyles lahiatus, en de pecari ofhet halsband-bisamzwijn, Dicotyles lorqiiatus. De kenmerken van dit geslacht zijn vooral de aanwezigheid van een naar buiten geopende klier op den rug, even voor het kruis, en de volgende tandfonnule:
3 3 1 '2 2 i 3 3 1 31? i 3~3
De hoektanden zijn platgedrukt, spits, en niet opwaarts gebogen, zooals de hoektanden van de andere soorten van zwijnen.
De bisamzwijnen gelijken wel is waar niet in grootte, maar toch in algemeen uitzicht en bekleeding met borstels op het gewone zwijn, doch onderscheiden zich daarvan vooral door hot gemis van een staart, door rechte, nooit kromme hoektanden, en bovenal door de inrichting der pooten. Slechts de beide echte, van hoeven voorziene teenen raken den grond aan , de achterteenen zijn er van verwijderd: aan den achterpoot vindt men slechts één achterteen, en niet twee , zooals bij het gewone zwijn. De midden-handsbeenderen zijn niet ongescheiden, zooals bij het laatste, maar zijn tot één been vergroeid, en vertoonen zich dus als die van de herkauwende dieren, met welken de bisamzwijnen verder ook nog overeenkomen door het bezit van een maag die uit drie onvolkomen gescheidene zakken bestaat: ook leven zij bij uitsluiting van plantenvoedsel.
De ledematen zijn betrekkelijk korter en dunner dan die van de zwijnen der oude wereld, en de kop is dikker en korter. Het bisamzwijn heeft wel verscheidene staartwervels, doch zij komen zoo weinig te voorschijn, dat er uiterlijk slechts een zeer kléin plat stompje van een staart te zien komt. Een op het achterste
17
gedeclto van den rug gelegene klierbuidel bevat een zalfachtige, zeer onaangenaam riekende stof, die door een opening welke een doorsnede heeft als een penneschacht, naar buiten vloeit. Wordt dit deel na den dood niet terstond er uit gesneden, dan deelt de stank zich aan het vleescli mede, en maakt dat het volkomen onbruikbaar wordt.
De bisamzwijnen, ook navelzwijnen en tajassu geheeten, zijn slechts in Zuid-Amerika inheemsch. Zij gelijken in hunne gewoonten, hun voedsel, en de plaatsen die zij tot leger uitkiezen, zeer veel op de overige zwijnen. Reeds kort na de ontdekking van Amerika zijn zij in Europa bekend geworden.
De boven het eerst genoemde soort, het witlippige bisam-zwijn, Dicotylcs labiatus, wordt ongeveer 80 centimeter lang, is zwartbruin van kleur met een witte kin, en een witte vlek op de wangen. Zijn borstels zijn aan het ondergedeelte grijs en aan de punt zwart, op den rug zijn zij bijzonder lang en plat. Dit dier leeft in kudden van 50 tot 80 stuks, die onder de leiding van een ouden beer (mannetje) het bosch al schreeuwende doorkruisen, en op eiken vijand losgaan, zoodra zij dien gewaar worden. Menschen, honden en zelfs de jagoear worden het slachtoffer in dit ongelijke gevecht, en worden, als zij zich niet, door op een boom te klimmen, kunnen redden, door de woedende dieren verscheurd. Gelukkig hebben deze zwijnen geen scherp gezicht, en zijn zij ook volstrekt niet vlug, en zij verliezen daardoor weldra het spoor van den vluchteling. De inboorlingen der landen waarin de bisamzwijnen leven, zorgen er zooveel mogelijk voor dat zij zulk een kudde niet ontmoeten, doch sluipen er wel heen, of verschuilen zich op bepaalde plaatsen, die door de zwijnen veel bezocht worden, of klimmen op boomen, en dooden dan velen met hunne vergiftigde pijlen, eer de kudde den schutter bespeurt. Als dit het geval is, gaat zij op de vlucht, of omringt woedend den boom, en belegert den jager. Zulke belegeringen duren soms eenige uren, doch nooit langer dan tot zonsondergang.
2
-18
In uiterlijk voorkomen en kleur verschillen de beide seksen niet. De zeug (het wijfje) werpt jaarlijks eenmaal twee jongen, die roodbruin van kleur zijn, en, jong gevangen , zeer tam worden. In den Jardin des plantes te Parijs leefden bisamzwijnen met honden en andere dieren in vrede; gingen vrijwillig in het hok; kwamen te voorschijn als men hen riep; lieten zich gaarne streelen, doch beminden de vrijheid, en namen alle gelegenheden waar om te ontvluchten. Nu en dan kregen zij aanvallen van slechte luim, trachtten dan te bijten, en kwetsten eens een jong varken dat men bij hen opgesloten had. Zij zochten de zonnewarmte op; leden zeer door de kou: werden in den winter zeer mager; kregen brood en vruchten tot voedsel; doch aten ook, gelijk de tamme varkens, alles wat maar eetbaar was. Te Londen heeft men de zelfde waarnemingen gemaakt, die door Bennet geboekt zijn. De bisamzwijnen waren ook daar zeer tam en rustig, doch moesten steeds met eenige voorzichtigheid behandeld worden, daar zij soms, zonder merkbare aanleiding, in een booze luim kwamen, en iedereen die bij hen kwam , trachtten te bijten.
Het vleesch is niet zoo vet als dat van het tamme varken, doch intusschen zeer goed van smaak: daarom jagen de inboorlingen van Zuid-Amerika ijverig op dit dier.
De andere soort van dit geslacht, het halsb an d-b i s a ra z w ij n of de pecari, Dicotyles torquatus , bewoont, evenals het boven beschrevene, de groote bosschen van tropisch Amerika. Het gelijkt in gestalte en grootte volkomen op de andere soort, doch onderscheidt zich daarvan vooral door een grijze kleur. De zeer dikke en harde borstels , die ratelen als men er over heen strijkt, zijn afwisselend zwart en geelachtig wit geringd. Op den nek en het voorste gedeelte van den rug vormen zij een soort van manen , die, zooals alle andere borstels van het geheele lijf, te berge rijzen als er iets is wat den toorn van het dier opwekt.
Aan de zijden van den hals loopt scheef naar onderen een breede, soms onduidelijke band van witachtige borstels, en op
49
den rug is een zwarte streep. Pooten en kop zijn zwart van kleur. De rugklier ligt diep onder het haar, en rondom haar heen loopt het haar als in een kring. Het bisamzwijn schijnt het aangenaam te vinden dit deel te wrijven, ten minste de tammen trachten steeds mot den rug tegen de beenen van bekende personen te schuren.
Do wilde pecari's kruisen eenzaam of in familie, doch nooit in groote kudden door de bosschen rond, zijn veel vreesachtiger dan de witlippige bisamzwijnen, en vluchten, zoodra er een vijand nadert, in gaten onder den grond of in holle boomstammen. Zij worden veel door den jagoear vervolgd, en niet minder door de Indianen, die deze dieren zeer haten, omdat zij 's nachts groote verwoestingen in hunne kleine plantages van suikerriet, bataten en maïs aanrichten. Slechts in den uitersten nood verdedigen zij zich, maar geven het gevecht terstond op, zoodra zij kans zien om op de vlucht te gaan. Men heeft den pecari niet zelden levend naar Europa gebracht. In dieretuinen en menagerieën onderscheidden zij zich niet van de witlippige bisamzwijnen, slechts schenen zij beter tegen het klimaat van Europa bestand te zijn
Het wilde zwijn. Sus scrofa, heeft een langen kop met bijna recht profiel: een breeden snuit; kleine, opstaande ooren; een kort en gedrongen lijf; een staart met een haarkwast; vrij lange en stevige pooton; en is bedekt mot grove, roodachtige borstels, die op den nek en den rug een maan vormen. Zijntandformuleis: 3 4 1 3 3 1 4 3 ■34 1 3~3 \ 43
De snijtanden der onderkaak staan scheef naar voren; de hoek-
20
tanden zijn driekantig, spits, steken buiten de lippen uit, en zijn opwaarts gebogen. De van een grooten blinden zak voorziene maag heeft een bijzak ot' divertikel.
Het wilde zwijn komt in een menigte vormen voor, die echter slechts weinig van elkander verschillen. Brehm noemt de volgenden op:
Het lybische zwijn, Sus lybicus, in Klein Azie, Syrië en Palestina.
Het manen zwijn. Sus cristatus, in Oost-lndie.
Het andamanzwij n, Sus andamanensis, op de Andamanen-eilanden, ten zuidwesten van den mond van den Jrawaddi in britsch Indie.
Het baard zwijn, Sus harhatus, op Borneo.
Het band zwijn. Sus vittatus, op Java.
Het puistzwijn, Sus verrucosus, op Java en Ceram.
Het celebesz wij n. Sus celebensis, op Celebes.
Het ti mor zwijn, Sus timorensis, op Timor.
Het withaardzwijn, Sus leucomystax, in Japan en op het eiland Formosa.
Het sen naar zwijn, Sus sennariensis, in de binnenlanden van noordoost-Afrika.
Het europeesche wilde zwijn. Sus scrofa europaeus, in Europa tot den 55° N.B. en in Noord-Afrika met Egypte.
Van alle bovengenoemde vormen is slechts het laatste, het europeesche wilde zwijn, tot een huisdier geworden. Immers het europeesche tamme zwijn ol' het varken gelijkt in vele opzichten zóó op het wilde zwijn, dat men wel mag aannemen dat het eerste van het laatste afstamt. Alle zoölogen gelooven dan ook dat dit het geval is, intusschen kan niemand aantoonen wanneer de eerste proeven om het wilde zwijn te temmen, genomen zijn. Zeker evenwel moet het temmen van het wilde zwijn reeds in den tijd vóór de geschiedenis gebeurd zijn, want de overblijfselen van het tamme zwijn die in de paalwoningen van Europa gevonden
21
zijn, bewijzen ons dat het varken reeds in den zoogenoemden steentijd een huisdier is geweest. Overigens is het zeker dat de verandering van den wilden stam in een huisdier geen zeer moeielijke zaak is geweest, want de ondervinding bewijst, dat jong gevangene wilde zwijnen zeer gemakkelijk aan de gevangenschap gewennen, en met hun nieuwen toestand binnen korten tijd even tevreden zijn, als hunne sedert vele generatiën getemde bloedverwanten. Die gemakkelijkheid om getemd te worden, welke men bij de meeste dikhuidige dieren waarneemt, wordt evenwel weder opgewogen door een groote neiging om tot den wilden staat terug te keeren. Waar men, zooals in Amerika, de varkens aan zich zeiven overlaat, ontvluchten zij weldra in de bosschen, en vormen dan vrij wilde kudden. De tamme olifant die in Indie aan zijn oppasser ontkomt, gaat naar hét bosch, doch behoudt de gewoonte van te gehoorzamen nog lang, zoo dat hij, tijdig gevonden, aan het bevel om terug te komen gehoorzaamt. In Zuid-Amerika verwilderen de paarden zeer spoedig, maar zij worden even spoedig weer getemd, als de gaucho der pampa's zulk een verwilderd paard vangt, het een korten tijd de overmacht van zijn rijkunst laat gevoelen, en daardoor het in een gehoorzaam dier verandert, dat hij veilig weer in vrijheid kan latén, en aan de mogelijkheid om te verwilderen kan blootstellen. Bovendien is hot een vrij algemeene regel, dat onze huisdieren zich door een natuurlijke gewilligheid om getemd te worden onderscheiden, en zelfs veelal een groote aanhankelijkheid aan den mensch vertoonen. Vooral zijn dit de dieren die, zooals ik vroeger reeds gezegd heb, in den natuurstaat in kudden leven, welke door een aanvoerder geleid en beschermd worden. Hot is alsof die dieren zulk een aanvoerder en beschermer in den mensch zien.
Het wilde zwijn komt als ongetemde bewoner van dichte bosschen in Europa, Azie en Afrika voor, gesteld dat de zwijnen die in laatst genoemde werelddeelen gevonden worden, niet bijzondere
22
rassen vormen, 't welk in 't geheel niet onwaarschijnlijk is. In 't algemeen is zijn kleur grijszwart; de afzonderlijke haren zijn aan de punt geelachtig, aan de ooren dicht en zacht, op andere deelen van het lichaam harder, en vormen hier en daar harde borstels. De jongen zijn bleekgeel van kleur met onregelmatige bruine strepen, en krijgen de kleur der ouden eerst als zij zes maanden oud zijn. Volwassen zijn zij niet voor het zesde jaar, en de levensduur wordt op 25 tot 30 jaren gerekend.
Ofschoon hun nauwe bloedverwantschap niet te miskennen is, bespeurt men toch bij vergelijking eenige verschillen tusschenhet wilde en het tamme zwijn: het eerste is betrekkelijk meer gedrongen van bouw, heeft kortere pooten en een grooteren kop. De vorming van den kop toont de levenswijs van dit dier aan, want bij geen ander dier vindt men een kop zoo tot wroeten en woelen in den grond geschikt. In 't algemeen is hij kegelvormig van gedaante, heeft door de neusbeenderen een belangrijke snuitvormige verlenging, en de macht om er krachtige bewegingen mede te maken door de zeer ontwikkelde nekspieren, die gehecht zijn aan een steilen beenkam, die zich op den schedel bevindt ter plaatse waar de verbindingsnaad is tusschen de wand-beenderen- en het achterhoofdsbeen. De hoek- of slagtanden van den beer steken krom buiten den snuit uit, zijn niet zelden 16 tot 20 centimeter lang en vormen een vreeselijk wapen, waarmede het dier in het voorbij schieten, door plotseling den kop op zijde te keeren, den vijand lange en diepe wonden toebrengt.
Onder de zintuigen is de reuk zeker het meest ontwikkeld, en dient het dier vooral bij het zoeken naar voedsel, want terwijl het wilde zwijn den grond omwoelt met de kraakbeenschijf van den snuit, die door bijzondere spieren in beweging gebracht en door een bijzonder been gesteund wordt, ontdekt het den kleinsten worm, dien het zekerlijk door het ongunstig geplaatste en waarschijnlijk niet zeer scherpe oog, niet zou gewaar worden.
Elke slechts eenigszins eetbare stof is het wilde zwijn tot voedsel
23
welkom. In de bosscben voedt het zich met eikels en boekenoten, en met wortels, wormen en insektelarven die het uit den grond opwoelt. Bij nacht verlaat het bet bosch en bezoekt graanvelden en wijnbergen, waarin het een vreeselijke verwoesting aanricht. De beer leeft van zijn derde jaar af eenzaam en zonder vrees, vertrouwend op zijn wapens, in de donkerste schuilhoeken van groote bosschen; hij brengt den dag in zijn leger door, en verlaat het slechts bij nacht. De zeugen vereenigen zich integendeel tot kleine kudden, en verdedigen gemeenschappelijk hare jongen dooier een kring om heen te vormen, die geen ander dier durft aan te tasten. Overigens zijn zij niet gevaarlijk, en gaan voor den mensch op de vlucht. In December of Januari kiest elke beer een zeug uit, die hij in de eerstvolgende maand niet verlaat, doch die later van hem wegloopt, en vooral de jonggeborene biggen zorgvuldig voor de vraatzucht van hun vader tracht te verbergen. De zeug zoogt haar jongen 3 of 4 maanden, bewijst hun veel zorgen, en schijnt hen later en minder gaarne uit haar verpleging te ontslaan dan andere vrouwelijke dieren, want soms ziet men een oude zeug van verscheidene familiën omringd, die allen uit hare nakomelingen bestaan en waarbij individu's zijn die twee en drie jaar oud zijn. De beer heeft een zeer boozen aard, is prikkelbaar, wraakgierig en volkomen onbevreesd. Als hij door den jager in zijn rust wordt gestoord, rijst hij langzaam, maar toornig van zijn eenzaam leger op, knarst met de tanden, schuimbekt van woede, en wacht nu, valsch om zich heen gluipend en met den kop naar beneden, af of men hem zal aanvallen, ofwel hij schiet op eens naar den vijand toe, verwondt rechts en links de verraste honden, slingert hen met opgescheurden buik ter zijde, en gaat soms zelfs, om zich te wreken, op den mensch los. De jacht op het wilde zwijn is daarom ten allen tijde als een zeer gevaarlijk en den man vereerend bedrijf beschouwd, en werd eertijds vooral door vorstelijke personen bedreven. Tegenwoordig echter gebeurt dit niet meer, daar er een groote en dure jacht-
24
stoet voor noodig was, en er -veel schadevergoeding aan de landbouwers betaald moest worden, wier landerijen door de wildzwijne-jacht verwoest werden.
In Engeland is het wilde zwijn sedert eeuwen uitgeroeid, ofschoon de jachtwetten der tyrannieke Noormannen niet strenger konden zijn. Een order van Willem den Veroveraar (1087) beveelt dat men hem die onbevoegd een hert, een ree of een wild zwijn doodde, de oogen moet uit steken, en er zijn bewijzen dat men jachtovertreders soms door langzame martelingen ter dood heeft gebracht. In Duitschland jaagt men het zoogenoemde zwarte wild thans nog in eenige streken, doch in plaats van op de oude manier het wilde zwijn met lans en jachtmes aan te tasten, schiet men het tegenwoordig, zonder eenig gevaar voor den jager, met een kogel dood. Die verandering in de wijze van jagen heeft het uitsterven veroorzaakt van een honderas, dat men voorheen zoo zuiver mogelijk trachtte te houden en te verbeteren. Dit ras bestond uit de zoogenoemde Saurüden, zeer groote en sterke honden, die thans tot de grootste zeldzaamheden behooren. In Indie houdt men nog groote wildzwijnejachten: honderde boeren en arbeiders omringen het bosch, verkleinen geregeld den kring, en drijven, door schreeuwen en geraas maken, de wilde zwijnen naar de te paard zittende jagers, die eerst de gelegenheid om te ontvluchten afsnijden, en dan tot den aanval overgaan. Hierbij wordt zeer veel bedrevenheid, moed en koelbloedigheid gevorderd, want het wapen bestaat in een lange lans, die de jager zoowel om zich te verdedigen als om het dier te dooden, moet weten te gebruiken. Vele paarden weigeren om op het wilde zwijn los te gaan, anderen worden bang, struikelen en vallen, worden gekwetst, en trachten dan den ruiter af te werpen, die onfeilbaar verloren is als hij in de nabijheid van het woedende wilde zwijn op den grond valt.
Voorheen leefde het wilde zwijn ook in ons land, zooals de slagtanden en andere tanden die niet zelden in den grond gevonden
25
worden, bewijzen. In de duinen van Bloemendaal en onder de ruïne van Brederode heeft men zulke slagtanden gevonden, die thans in Teyler's museum te Haarlem bewaard worden. Volgens Staring is het laatste wilde zwijn in ons land in -1824 geschoten.
l)e afstamming van het tamme zwijn of het varken van het wilde zwijn is wel zoo goed als zeker, doch, zooals ik boven reeds gezegd heb, het is volkomen onbekend wanneer dit laatste tot een huisdier is gemaakt. De oudste geschiedkundige oorkonden die wij bezitten, spreken over het tamme zwijn als over een even nuttig als veracht dier, en dat van oudsher bekend en algemeen verspreid was. Op de oude gedenkteekenen van Egypte ziet men dikwijls varkens afgebeeld. Herodotus verhaalt dat de Egyptenaren verplicht waren, als het volle maan was, voor hun huisdeur een zwijn aan Bacchus te offeren: het doode dier werd terstond aan den verkooper terug gegeven, die, als zwijnehoeder, voor oneerlijk werd gehouden, geen toegang tot de tempels had, en zelfs onder de laagste klassen van het volk geen vrouw kon bekomen. Iedereen weet dat de Israëlieten het zwijn voor een onrein dier hielden, hoe streng de wetten van Mozes het eten van varkensvleesch verboden, en zelfs de aanraking van dit dier voor eene verontreiniging verklaarden. De dieetetische gronden die de wetgever voor dit verbod had, bleven het volk natuurlijk onbekend, of waren onbegrijpelijk, en derhalve beschouwde het volk van Israël, even als de Mahomedanen wien het zelfde verbod gegeven is, voortaan het zwijn, dat in de heilige boeken steeds met verachting vermeld en als zinnebeeld van het schandelijke gebruikt werd, met onverholen afkeer. Varkenhoeders schijnen bij de oude
20
Grieken en Romeinen een verachte kastn gevormd te hebben, en Eumaeos uit de Odyssee vormt misschien de eenige uitzondering op dezen regel. Beide volken waren desniettemin liefhebbers van varkensvleesch, en een jong, in zijn geheel gebraden speenvarkentje was voor hen, even als nog heden voor velen in Europa, een lekkernij. In Azie en Afrika verschilt men in dit opzicht naarmate de bevolking uit Mahomedanen bestaat of niet. In India verachten Brahminen zoowel als Mahomedanen hot vleesch van het varken, doch dulden evenwel dit dier in half getemden staat in de straten der steden, en veroorloven dat het zich met keukenafval voedt. Sykes zag in de dorpen van Deccan heele kudden varkens, doch tevens ook den grootsten afkeer van het bezit van zulk een dier. Vele negervolken in Afrika houden varkens, ofschoon hun geloof met mahomedaansche gevoelens vermengd is, en andere negers, die tot de fetiche-aanbidders behooren, deelen met de Abessiniërs en de Kophten den overouden afkeer van het zwijn. De Chineezen hebben zich daarentegen niet door de mahomedaansche voor-oordeelen laten besmetten: zij houden niet slechts groote kudden varkens, maar zelfs de duizende, op vlotten en in jonken geborene en levende familiën, houden steeds een of meer varkens van wege het vleesch. In tropische gewesten, bij bijzondere menschestammen, of wel ten gevolge van overmatig gebruik mogen er nadeelige gevolgen door het eten van varkensvleesch ontstaan, er is toch in 't algemeen geen enkele reden te bedenken waarom men een afschuw zou moeten hebben van varkensvleesch, dat integendeel, zooals een duizendjarige ondervinding bewezen heeft, een uitstekende en smakelijke spijs is.
Gelijk vele andere dikhuidige dieren, zooals olifanten , neushoorn-dieren, tapirs, enz. houden ook de zwijnen veel van vochtigheid, en wentelen zich gaarne in het slijk om hun dunbehaarde en zeer gevoelige huid lenig te houden, en voor het steken van insekten te beschermen; maar vuiligheid en drek is geenszins hun element, zooals sommige domme zwijnehoeders beweren, die, uit luiheid
27
of uit vooroordeel, die dieren nooit reinigen, en zelfs wel willen doen gelooven dat het zwijn vuil moet zijn om vet te kunnen worden. Het zwijn eet veel, hoewel in verhouding niet meer dan een paard of een os. In verstand gaat het zwijn de meeste anderen huisdieren ver te boven, doch zoo tam als de meeste anderen wordt liet nooit. Zijn neiging om alles wat slechts eenigszins verteerbaar is, op te eten, doet hem wel is waar de walgelijkste dingen verorberen, doch die walgelijke vraatzucht is zonder twijfel een gevolg van hot leven in tammen staat, en verder van de omstandigheid dat zij door do zwijnehouders zeiven bevorderd wordt. Dat er geen ander huisdier is 't welk zoo voordeelig en goedkoop te onderhouden is als het varken , weet iedereen. De voeding en vetvorming gaan bij het varken sneller dan bij eenig ander dier: do engelsche, jutlandsche en soelandscho zwijnen, en vooral liet ras dat in het westen van Duitschland, alsmede in Groningen en Friesland gefokt wordt, levert soms voorwerpen op die 600 kilogram wegen.
Het is hier de plaats niet over het groote nut van het varken voor de maatschappij, over hot gemak waarmede men zijn vlcesch, spek en rouzel kan bewaren; over zijn vruchtbaarheid en gemakkelijke verpleging te spreken — dit alles zou ons te ver op oecono-misch terrein voeren — doch niet onbelangrijk is het hier volgens statistieke opgaven mede te doelen, dat de grootste handel in varkensspek te Cincinnati in Noord-Amerika wordt gedreven; dat jaarlijks millioenen kilogrammen spek, worst en hammen door amerikaansche schepen over de gehoele wereld worden verspreid; dat erin Frankrijk, hoewel er in dat land oen uitgebreide varkensfokkerij bedreven wordt, uit Duitschland en Belgio jaarlijks 175000 varkens en uit die zelfde landen en uit Rusland meer dan 200000 kilogram borstels ingevoerd worden; en dat Parijs alleen meer dan '100000 varkens in hot jaar verteert.
Dat het varken voor africhting vatbaar is , wordt bewezen door de varkens die men in Frankrijk africht om de in den grond verborgene
28
truflels te zoeken. Eens heeft men in Engeland een varken tot de jacht afgericht, en bevonden dat het zoo leerzaam was en met evenveel genoegen jaagde als een hond. Voor den franschen koning Lodewijk XIII verscheen eens een man, die eenige biggen zoodanig had afgericht, dat zij als een hond opzaten, op de achter-pootcn dansten en andere kunstjes vertoonden. In het paardespel van Oscar Carré zag men eenigen tijd geleden een varken kunstjes doen. Op het eiland Minorca heeft men varkens tot het trekken van den ploeg afgericht, en volgens Pennant gebruikte men voorheen in Schotland varkens voor het zelide werk. De zintuigen van den reuk, den smaak en het gehoor zijn bij het zwijn zeer ontwikkeld, en niet minder het vermogen om veranderingen van het weer vooraf gewaar te worden: opmerkzame waarnemers raden naar het schreeuwen, de wijze waarop de varkens rondloopen en hun onrustigheid, of er een storm ophanden is.
De rassen van hei tamme zwijn.
De rassen van het varken zijn minder onderzocht eu vastgesteld, dan die van de meeste andere huisdieren. Men vindt derhalve bij verschillende schrijvers zeer verschillende opvattingen van het begrip ras van het varken. Alle rassen echter hebben, als algemeene kenmerken, lange, breede, slap hangende of opstaande ooren, borstels die dunner gezaaid staan en buigzamer zijn dan die van het wilde zwijn, en een vuil witte of geelachtige huidkleur. Betrekkelijk zeldzaam zijn geheel zwarten of zwartbonten. Sommige rassen hebben wratvormige huidlappen aan de onderkaak, en herinneren daardoor het wrattenzwijn, Phacochoerus, dat wij boven beschouwd hebben.
Zekerlijk bestaan er in afgelegene landstreken nog vele onbekende rassen, want geen ander huisdier is zoo ver over de aarde verspreid.
29
en geen ander is in staat zulke uitersten van warmte en koude te verdragen als het varken. Men weet niet vanwaar het ras van kleine tamme zwijnen afkomstig is, dat door de eerste ontdekkers in het bezit van de inboorlingen op de eilanden der Zuidzee gevonden werd. Bij den grooten afstand die deze eilanden van het vaste land scheidt, en bij de volkomen afgezonderde ligging van velen dier eilanden, is er aan een trapsgewijze overplanting niet te denken. Men moet aannemen dat deze dieren reeds als getemde dieren aanwezig waren, vóór den tijd waarin een geweldige omkeering in den natuurlijken toestand der aarde, een groot, waarschijnlijk met Azie samenhangend vast land verbrokkelde en in eilanden veranderde. Dergelijke zoölogische ontdekkingen bewijzen , als zij behoorlijk met andere waargenomene feiten in verband gebracht worden, den hoogen ouderdom van het menschelijke geslacht.
Volgens Nathusius zouden er eigenlijk slechts twee rassen van varkens zijn: het europeesche en het indische. Zij verschillen hoofdzakelijk door den vorm van den schedel. De schedel van het indische varken is, in vergelijking met dien van het europeesche, overal breeder in verhouding tot de lengte. Het traanbeen van het indische varken is korter; de voorlioofdsrand van dit been is niet langer dan de oogkuilsrand, terwijl bij het europeesche varken de eerste rand twee tot twee en half maal langer is dan de laatste. Die kortheid van het traanbeen is een bestendig kenmerk van het indische varken. Het verhemelte van het indische varken, dat tusschen de echte kiezen van de bovenkaak betrekkelijk breeder dan bij het europeesche varken is, neemt plotseling op de hoogte der valsche kiezen in breedte toe, zoodat de beide reeksen der kiezen van de bovenkaak naar voren uiteenloopen, terwijl zij bij het europeesche varken parallel loopen. Volgens Nathusius behooren alle tot heden onderzochte varkens tot een van deze beide rassen, of zij vormen een tusschenras, daar beiden met elkander paren en vruchtbare jongen voortbrengen.
30
Heteuropeesche, of beter het w i ld z w ij nach tige varken (daar het niet slechts in Europa maar ook in het noorden van Afrika en in het westen van Azie tehuis behoort) komt in twee slagen voor, die naar de grootte der ooren onderscheiden worden.
i Het grootoorige varken. De ooren zijn langer dan de ruimte tusschen den gehoorgang en het oog, en hangen slap naar voren en naar beneden. De pooten zijn lang; de borstkas is plat; de rug is scherpgratig, wat men een karperrug noemt. De borstels zijn recht of zeer weinig gekruld. De kleur is meestal geelwit, stroogeel, soms in het grijze of rosachtige overgaande, dikwijls met zwart gemengd, niet zelden zwart- en without.
Het grootoorige varken is verspreid in geheel Duitschland, Denemarken, Nederland, Frankrijk en Engeland. Het is eerst in het tweede jaar volwassen, is dan vooral tot vetmesten geschikt, en heeft daartoe veel voedsel noodig. Wordt het langzaam ontwikkelde dier, als hot bijna volwassen is, plotseling beter gevoed en gemest, dan begint de eigenlijke spek vorming, terwijl de spieren betrekkelijk mager blijven.
2. Het kortoorige varken onderscheidt zich hoofdzakelijk door opstaande ooren, terwijl de overige kenmerken voor beiden de zelfden zijn. Een wezenlijk onderscheid ziet men toch ook in den vorm van den kop: bij het kortoorige varken is in 't algemeen de oogas langer in verhouding tot de overige afmetingen, en het voorhoofd is hooger en breeder. Bovendien is de romp nooit zoo lang als bij het grootoorige varken.
Het kortoorige varken wordt vooral in het oosten en zuiden van Europa gevonden, en wel nevens het grootoorige.
Het Indische varken heeft een zeer gewelfde borstkas; de rug tusschen de schoft en het kruis is hol en breed; de ooren zijn kort, en staan recht op. Het voorhoofd is hoog; het profiel van het aangezicht hol; de snuit is kort en zeer groot. De kleur der huid is zwart, zwartgrauw, en zwart met een roodachtigen weerschijn: de buik, de pooten en soms ook de keel zijn wit.
31
Aan de chineesche kust komen deze varkens in alle kleuren voor zij zijn dikwijls wit en soms bont, en zijn in dezen vorm een door den mensch gewijzigd ras, dat dikwijls zoo laag op de pooten is dat de buik op den grond sleept, zoodra zij slechts goed gevoed worden.
liet indische varken is verspreid in China, Siam en andere deolen van Achter-Indie, op de eilanden der Indische zee, aan de Kaap de Goede Hoop en in Japan. In het laatstgenoemdeland komt, behalve dit varken met opstaande ooren, ook een slag voor met groote hangende ooren en vele huidplooien in het aangezicht en op het lichaam. Deze grootoorige vorm van het indische zwijn is het japansche maskerzwijn. Sus pliciceps Gray.
Als middenvormen tusschen het europeesche en het indische varken, dat is door kruising van beide rassen ontstaan, noemt Nathusius drie vooral in Europa verspreide vormen: het e n ge 1 s ch e, het romaansche, en het kroesharige varken. Wij willen nu eenige rassen meer in bijzonderheden bespreken.
Het engelsche varken is, ten gevolge van de bijzondere oppassing en aanfokking in het noorden van Engeland, zeer veredeld. Het onderscheidt zich door een lang gestrekt lijf; zeer kleinen kop; zeer korte en fijne pooten; zeer lange hangende ooren, en een groote neiging tot vet worden. Sommige individu's worden tot 600 kilogram zwaar. Hoe klein de kop van het engelsche varken is, in verhouding tot de lengte van het lichaam, kan uit het volgende blijken. Terwijl bij een gewoon varken van gemeen ras de lengte van den neus tusschen de oogen en de punt van
32
den snuit, staat tot de lengte van het lichaam gemeten van de oogen tot den staart, gelijk i : 6, vindt men engelsche varkens waar die verhouding is gelijk 1 : 9 en in den laatsten tijd heeft men zelfs varkens gezien, waarbij men er in geslaagd was die verhouding te maken gelijk 1 : 11. Men kan nagaan dat bij zulk een kop de eigenaardige varkensphysionomie zoo goed als volkomen verloren gegaan is.
Volgens Nathusius zijn alle nieuwere engelsche varkenrassen van den zelfden oorsprong, namelijk een vermenging van het indische met het europeesche varken: in de meesten speelt het indische bloed de hoofdrol, en in velen is het europeesche bloed tot op het laatste spoor verdrongen. De kort- en langoorigen, de grooten en kleinen, de witten, zwarten, roodgelen en bonten, allen verschillen uiterlijk zeer veel, doch osteologisch niet. Door kunstmatige kruisingen heeft men slagen voortgebracht, die de goede eigenschappen der verschillende stamdieren in zich vereenigen. Vooral door invoering van het chineesche varken en van het langpootige napelsche varken, heeft men de varkensteelt belangrijk verbeterd. Tot de meestgeachten van deze onderrassen of slagen behoort het Suffolk-var ken, kort van lijf, breed van borst, en wit van kleur; alsmede het essex- en het buckingham-varken. Het eerste is bijna haarloos, en zwart van klenr.
Het fransche varken wordt in drie verschillende slagen onderscheiden, namelijk dat van Nor mandie, van Poitou en van P éri gord. Het varken van Normandie wordt gekenmerkt door een kleinen spitsen kop; smalle ooren; een lang en dik
33
lijf; dun, wit haar: fijne pooten met fijne gewrichten; dat van Poiton door een dikken kop; een hoog voorhoofd; oen recht profiel; groote, hangende ooren; een lang lijf; grof haar; dikke pooten met dikke gewrichten; en het derde, dat van Périgord, door zwart, grof haar; een korten dikken hals, en een gedrongen lijf.
liet zuid-europeesche varken, ook wel het romaansche geheeten, wordt vooral in Italië, Spanje, het zuiden van Frankrijk en in Graubundtenland gevonden. Dit varken heeft een zeer korten hals; huidplooien onder de oogen; rimpels op het voorhoofd; dikke kaken; een breeden rug; een lang lijf; bijna rechtopstaande lange ooren, en een dun behaarde huid. Van kleur is dit zwijn meestal donker, van aschgrauw tot pikzwart, soms koperrood met een bij zonderen metaalglans. In 't algemeen is het klein van gestalte. Opmerkelijk is het dat dit varken, als het geniest wordt, niet een dikke speklaag onder de huid verkrijgt, maar dat zijn zeer malsch spiervleesch met vet doorgroeit.
Het romaansche varken is op groote schaal tot kruising met andere rassen gebruikt geworden, en Nathusius meent dat alle zwarte of bonte engelsche rassen een groot gedeelte romaansch bloed in de aderen hebben, en dat sommige engelsche slagen zelfs bijna volbloed-romaansch zijn.
De zelfde schrijver beweert dat het romaansche varken uit het kruisen van het gewone europeesche varken met het indische ontstaan is.
Men treft dit ras veel in het zuiden van Italië aan en zelfs in de straten van Napels. In het zuiden van Frankrijk wijdt men veel zorg aan dit ras, want het levert de beroemde hammen van Bayonne.
34
XIII.
Het kroesharige of turksche varken.
In het zuid-oosten van Europa vindt men een ras van varkens, dat zich van alle anderen onderscheidt door een platte borstkas; een scherpen rug; een spitsen kop; kleine opstaande ooren, die een weinig naar voren gericht zijn; een korten romp; en vooral door dat het haar gekroesd is, waardoor het schijnt of het dier een viltachtig kleed heeft. Zeer behaard zijn vooral de rand der ooren, de rug en de staart, en dikwijls ook het voorhoofd. De kleur is aschgrauw, ijzerkleurig, somtijds bruin of ook zwart. Bij een middenmatige verpleging wordt dit varken in veel korter tijd dan alle andere rassen vet, en het kan dan wel 200 kilogram zwaar worden. De biggen zijn gestreept, en deze omstandigheid doet vermoeden dat tusschen het turksche varken en het europeesche wilde zwijn de verwantschap grooter moet zijn, dan tusschen andere rassen die meer van het oorspronkelijke type zijn afgeweken.
Nathusius beweert evenwel dat het kroesharige varken zeer duidelijk de kenmerken vertoont waardoor het indische zwijn zich van het europeesche onderscheidt, namelijk het zeer korte traanbeen en de verbreeding van het verhemelte tusschen de valsche kiezen, waaruit dus zou volgen dat het van het indische varken afstamt.
Het kroesharige varken is in Hongarije in twee slagen vertegenwoordigd, die onder de namen van het mongolicza-varken en het bakonyer-varken bekend zijn. Eenige jaren geleden werden zulke hongaarsche varkens bij honderden in ons land als slachtvee ingevoerd.
35
XIV.
Het chineesche varken is het kleinste van alle tamme rassen van varkens, en zou in Europa bijna zonder waarde zijn, als men het niet had kunnen gebruiken om, door kruising met bijzonder groote rassen, een zeer deugdzaam middenslag voort te brengen, wat vooral in Engeland gedaan is. Dit chineesche varken is dunharig; zeer kort van pooten; lang van lijf; het heeft een bijna op den grond slependen buik: een zeer korten staart; weinig borstels op den rug, en zeer kleine ooren.
Eigenlijk tamme varkens vindt men op Java niet, daar de Javanen, omdat zij Mahomedanen zijn, het zwijn een onrein dier vinden, welks vleesch zij niet eten, en dat zij zelfs niet aanraken. Doch er zijn op Java twee in quot;t wild levende zwijnen, die door de Europeanen gejaagd en gegeten worden; namelijk het band-zwijn, Sus vittatus, en het puist zwijn. Sus verrucosus. Beide dieren zijn zeer weinig schuw, vermenigvuldigen zich sterk, en doen veel schade aan het suikerriet, dat zij nog verkiezen boven de zoete wortelen en spruiten van alang en glagah, hun gewoon voedsel in de wildernis. In 1852 werden er in de residentie Djapara in twee maanden 5395 wilde zwijnen afgemaakt. De Javanen laten soms een wild zwijn tegen een houd of een bok vechten.
I. Het lichaam van het zwijn......................................Bladz. 5.
II. Het wrattenzwijn......................................................„ g#
Hl. Het hertzwijn..............................................................„
IV. Het maskerzwijn......................................................„ -13
V. Het papoezwijn............................................................„ ^4
VI. Het bisamzwijn............................................................„ -10.
VIL Het wilde zwijn..........................................................„ 49
VHI. Het tamme zwijn........................................................„ 25.
IX. De rassen van het tamme zwijn............................» 28.
X. Het engelsche varken................................................„ 3]
XI. Het fransche varken..................................................„ 32.
XH. Het zuid-europeesche varken..................................n 33.
XIH. Het kroesharige of turksche varken......................n 34.
XIV. Het chineesohe varken..............................................„ 35.
XV. Het javaansche varken..............................................„ 35.
BOEK quot; liV iQ ::
OELLERS VALKENBURG