-
■
quot;F
.
7\:
■ quot;
S
■
:(. ■
■
_
—
BB HUISDIEREN,
SH.^MM'.yERSITEIT TE UTRECHT
Ct£
ü
. AA. ó'
¥'
(1
^r
•-aj
Tquot;
door
Het paard. De ezel, het muildier en de muilezel. Het zwijn. Het schaap en de geit. |
Het rund. Het konijn, de haas en het haaskonijn. 1)e kat. De hond. |
HAARLEM. — DE ERVENquot; LOOSJES. 1882.
Bepaling van het woord huisdier.
Wat is een huisdier? 'tls waarlijk niet gemakkelijk in een paar woorden een bevredigend antwoord op deze vraag te geven. Zal men zeggen: een huisdier is een dier dat, zooals liet woord zegt, in een huis leeft, dan zou men tot de huisdieren niet de dieren kunnen rekenen, zooals de kameel, de yak en anderen, die nooit in een huis komen, en toch wel degelijk algemeen tot de huisdieren gerekend worden. Wij moeten, om te weten wat men onder het woord huisdier verstaat, een blik werpen op de verschillende betrekkingen waarin de mensch tot de dieren staat.
1. De mensch staat als een vijand tegenover het dier; hij doodt het dier dat hem schadelijk is, om zich te beveiligen voor het nadeel dat zulk een dier hem zou kunnen berokkenen, en hij doodt het dier dat hem nuttig is, om gebruik te kunnen maken van zijn vleesch, zijn huid, enz. Dit is het wat men in één woord zou kunnen uitdrukken door het woord de jacht.
2. De mensch houdt het dier gevangen; hij vangt wilde dieren, en tracht hen in de gevangenschap in 't leven te houden, hetzij voor zijn genoegen, hetzij tot zijn leering, soms zelfs tot zijn nut. Ook deze betrekking is van vijandelijken aard, vooral van den kant van het gevangene dier, dat onwillig is om zich aan de heerschappij van den mensch te onderwerpen, en steeds genegen is om zich aan die heerschappij te onttrekken.
3. Do mensch gewent dieren die oorspronkelijk wild zijn, aan zijn persoon of aan zijn liuis, hij voedert en verpleegt hen, omdat zij hem nuttig zijn ol' hem tot genoegen dienen: deze verhouding is niet een vijandelijke, ook niet van den kant van hot dier: men zou haar den tammen staat kunnen noemen.
4. Do menscli verzorgt en plant voort dieren die sedert langen tijd, soms zeli's sedert den vóórhistorischen tijd, dooi1 hem getemd en aan zijn persoon en zijn huis gewoon zijn, en hij doet dit tot zijn nut oi' zijn genoegen: dit zijn de eigenlijke huisdieren.
In de gevangenschap planten de oorspronkelijk wilde dieren zich zelden voort, doch als het gebeurt, gaan de nakomelingen van zulke dieren veelal in den tammen staat over. Doch ook vele, in hokken en kooien opgeslotene, wilde dieren kunnen aan den mensch gewond geraken, dat is, zij kunnen getemd worden, lu den regel echter gelukt het temmen van wilde dieren slechts als zij op jeugdigen leeftijd gevangen zijn of als zij in de gevangenschap geboren zijn, en wel vooral als zij tot een diersoort beliooren, die in kudden of troepen leeft, welke onder de hoede staan van een oud dier of van een krachtig dier, als aanvoerder. Onze meeste huisdieren, het paard, de ezel, het rund, hot schaap, de lama en anderen leven, in den wilden staat, in kudden die door een aanvoerder worden geleid.
Terwijl de oorspronkelijk wilde dieren zich in de gevangenschap zelden of in quot;t geheel niet voortplanten — misschien wel omdat hun levenswijs in de gevangenschap zoo grootelijks van den natuurlijken toestand verschilt — vermeerderen zich de dieren die tot huisdieren geworden zijn, geregeld en zonder zwarigheid, hoewel niet overal in elk klimaat even gemakkelijk. Zij doen hot slechts daar, waar hun organismus met de plaatselijke en klimatologische toestanden in overeenstemming is. De kameel, bijvoorbeeld, is een huisdier in Indie, Arabie, Afrika en elders, maar niet in Europa; daar plant hij zich geregeld voort, hier niet, omdat hot klimaat van Europa voor hem niet gepast is, en hij
hier niet liet voedsel vindt, dat voor hem geschikt is. Echter zijn er ook huisdieren die den mensch in elk klimaat volgen, dit doet bij voorbeeld de hond.
De geschiktheid voor het klimaat en de mogelijkheid om de levenswijs te verdragen, die hem door den mensch voorgeschreven wordt, zijn derhalve de levensvoorwaarden zoowel voor het oorspronkelijk wilde, in de gevangenschap of in getemden staat levende dier, als voor het huisdier. Het huisdier onderscheidt zich slechts van het gevangene wilde en van het getemde dier, door dat liet zich onder den invloed van den mensch regelmatig voortplant.
De invloed van den nienscli op de voortplanting van de onder iijn heerschappij blijvende dieren, openbaart zich vooral in het doel hetwelk hij daarmede tracht te bereiken; dat is, de mensch beheerscht die voortplanting zoodanig dat het dier zulke eigenschappen verkrijgt, die hem nuttig of gewenscht zijn, en de maatregelen die de mensch neemt om dat doel te bereiken, kan men samenvatten onder den naam van de kunstmatige v o o r t p 1 a n t i n g.
Nu kunnen wij een goed antwoord geven op de vraag waarmede wij begonnen zijn: wat is een huisdier? Een dier dat de in ensch lot z ij n nut of genoegen kan gebruiken, dat zich onder z ijn invloed geregeld voortplant, en aan de kunstmatige voortplanting onderworpen kan worden, is een huisdier, of kan tot een huisdier gemaakt worden.
Men heeft wel eens een andere, kortere bepaling van het woord huisdier trachten te geven, en gezegd: huisdieren zijn zulke dieren welker geheele bestaan met de huishouding van den mensch verbonden is. Maar zulk een dier bestaat er niet, tenzij misschien met een enkele uitzondering; de gewone zijdeworm of moerbezie-spinner. Want al onze overige huisdieren leven ook in wilden toestand, of kunnen ten minste zonder met de menschelijke huis-
houding iets te maken te hebben, bestaan blijven. Dat bewijzen de in 't wild levende paarden en runderen der prairieën van Amerika, dat bewijzen de duiven, eenden, zwijnen, konijnen en vele anderen.
Houden wij ons dus aan de boven gegevene bepaling van wat men onder een huisdier verstaat, dan kunnen wij de volgende dieren als huisdieren beschouwen.
•1. UIT DE KLASSE DER ZOOGDIEREN.
Uit de familie der paarden of Equidae: het paard, Equus caballus; de ezel, Equus asinus.
Uit de familie der zwijnen of Suiclae: het varken, Susscrofa dotnest icua.
Uit de iamilie der kam eel en of Camelidae: de dromedaris, Camelus dromedarius; de kameel, Camelus bactrianus; de lama, Auchenia lama-, de vicuna, Auchenia vicuna.
Uit de familie der herten of Ceruidae: het rendier, Tarandus rang if er.
Uit de familie der schapen of Ooidae: het schaap, Ovis aries; de geit, Capra hircus.
Uit de familie der runderen of Bovidae: do buffel. Bos hubalus; de yak. Bos grunniens; de zebu. Bos zebu; de koe, Bos taurus.
Uit de familie der hazen of Leporidae: het konijn, Lepus cuniculus.
Uit de familie der katten of Felidae: de kat. Fel is catus.
Uit de familie der honden of Canidae: de hond, Canis familiaar is.
2. UIT DE KLASSE DER VOGELS.
Uit de familie der papegaaien of Psittacae: de gestreepte zangpapegaai, Melopsittacus undulatus.
9
Uit de familie der vinken of FringiUldac: de kanarievogel, Fringilla canariensis.
Uit de familie der eenden of Lamellirostres: de zwaan, Cygnus olor; de gans, Anser cinereus; de eend, Anas hoschas.
Uit defamilie der hoenders of Phasianidae: het hoen, Gallus domesticus•, de fasant, Phasianus colchicus; de pauw, Pavo cristatus; het parelhoen, Numida meleagris.
Uit de familie der kalkoenen of Penelopidae: de kalkoen, Meleagris gallopavo.
Uit de familie der duiven of Columbidae: de duif, Columba domestica.
3. UIT DE KLASSE DER INSEKTEN.
Uit de familie der spinners of Bombycidae: de moerbeziespinner, Bomhyx mori ; de ailanthus-spinner, Saturniu cynthia.
Uit de familie der bijen of Apidae: de honigbij, Apismellifica.
Uit de familie der bladluizen of Coccidae: de cochenilje-bladluis, Coccus cacti.
Onze huisdieren behooren dus tot 18 fatniliën, tot 32 geslachten en tot ten hoogste 47 soorten.
Hoe zijn onze huisdieren ontstaan, wat is de afkomst van onze huisdieren? Als wij ons van de beantwoording dezer vraag niet met een praatje willen afmaken, als wij, bij voorbeeld, niet met sommigen willen antwoorden: liet huisdier is tot een huisdier geschapen, zooals de zwemmende dieren voor het water, en de klimmenden om ,te klimmen geschapen zijn, dan moeten wij toestemmen dat oorspronkelijk wilde dieren door het temmen tot huisdieren zijn gemaakt. Wij weten nog niet
10
veel van den vóórhistorischen toestand en het leven van don mensch in zijn tegenwoordige gedaante, wij weten nog niet veel van den mensch in de tijden die de geschiedenis zijn voorafgegaan, maar wel kennen wij de onmiddellijke voorouders van de meesten onzer tegenwoordig levende huisdieren, en deze voorouders, ol' liever hunne beenige overblijfselen, zijn in aardlagen gevonden die geen overblijfselen van menschebeenderen bevatten. Wij kennen namelijk de eocene voorouders van de groep onzer dieren met hoeven, en tegenwoordig is er geen twijfel meer aan of die voorouders hebben vroeger geleefd dan de mensch. Derhalve moet de mensch deze oorspronkelijk in het wild levende dieren met hoeven tot huisdieren hebben gemaakt, en dit kan slechts gebeurd zijn door hen te temmen.
Rütimeyer heeft ons met de beenige overblijfselen van huisdieren uit de oudste paalwoningen van Zwitserland bekend gemaakt; hij vond daarin beenderen van den hond, het varken, het paard, de geit, het schaap en het rund. Die dieren waren derhalve reeds huisdieren in den zoogenoemden steentijd van den mensch, dat is in den vóórhistorischen tijd toen de mensch nog geen kennis aan metalen had, en daar deze tijd lang vóór den tijd bestond waarvan de geschiedenis spreekt, blijkt het dat de genoemde dieren reeds tot huisdieren gemaakt waren, toen de mensch nog op een zeer lagen trap van maatschappelijke ontwikkeling stond.
Is. Geoffroy Saint-Hilaire noemt, behalve de bovengenoemde dieren, nog: de kat, den ezel, den kameel, den dromedaris, den zebu, de duif, het hoen en den zijdeworm onder de huisdieren van den tijd vóór de geschiedenis.
De oud-egyptische gedenkteekenen verkondigen ons dat er ten tijde van hun oprichting reeds vele diersoorten tot huisdieren waren gemaakt. Wij vinden daarop afgebeeld: de kat; verscheidene rassen van den hond; den dromedaris; verscheidene rassen van de geit; het schaap; het rund; het varken: het paard
11
en den ezel. En als van getemde dieren vertoonen zij ons afbeeldingen van den ichneumon, van antilopen en van den indischen olifant.
Die aan de oude Egyptenaars bekende dieren vinden wij ook vermeld in den Bijbel, in de drie eerste boeken van Mozes: bet boek Genesis noemt ook reeds de duif, die uit de ark van Noacb losgelaten werd, en in het boek Leviticus wordt over het konijn gesproken, als over een onrein dier, 't welk herkauwt, maar de hoeven niet splijt. Ook het muildier wordt in het Oude Testament vermeld.
Aristoteles kénde van de huisdieren: de geit, het rund, het muildier, den muilezel, het paard, den kameel, den dromedaris, den hond, den ezel, liet schaap, het varken, het hoen, de duif, de pauw, de gans en de honigbij.
Volgens Is. Geolïroy Saint-Hilaire zouden in de oudheid, en wel in het grieksche tijdvak, tot huisdieren gemaakt zijn: de gans, de ligurische honigbij, de gewone fasant, de pauw en het parelhoen; in het romeinsche tijdvak het konijn, de gewone eend en de fret: in onbekenden tijd de gewonehonigbij en do buffel. In een onbekend tijdvak zijn ook tot huisdieren gemaakt: het rendier, de zebu, de yak, het guineesch biggetje, de lama, de z waan, de lachd uif, degoudvisch, de karper en de egyptische honigbij. In den nieuweren tijd zijn tot huisdieren gemaakt de ami, de gayal, de gui-neesche gans, de ailanthus-spinner, de ricinus-spinner en de cochenilje-schildluis; in de IGde eeuw de kalkoen, de muskus eend en de kanarievogel; in de 18de eeuw de goudfasant, de zi 1 v erfasant, de ringfasant en de gans van Canada, en in onze dagen de gestreepte zangpapegaai.
Nemen wij met Is. Geollroy Saint-Hilaire aan dat de mensch 47 soorten van dieren tot huisdieren heeft gemaakt, dan zijn er 18 soorten reeds in den tijd vóór de geschiedenis getemd, namelijk volgens Rütimeyer: 1. de hond, 2. het zwijn, 3. het
paard, 4. de geit, 5. het schaap, 6. het rund; volgens Is. Geoffroy Saint-Hilaire, 7. de kat, 8. de ezel, 9. de kameel, 10. de dromedaris , M. de zebu, 12. de duif, 13. het hoen, 14. de zijdeworm, en eindelijk, zooals wij later zullen aantoonen, 15. de buffel, 16. de pauw, 17. de gewone gans en 18. de gewone honigbij. Van deze 18 diersoorten is slechts één (de kat) uit Afrika afkomstig, al li overigen zijn uit Azie. In de oudheid werden 6 diersoorten getemd, in onbekenden tijd 10, in den nieuweren tijd 13. Van de laatsten kwamen er 4 (drie soorten van fasanten en de canadasche gans) op de IS^6 eeuw, en slechts één enkele, de zangpapegaai, op de 19lt;le eeuw, en dit niettegenstaande alle pogingen van acclimatatie-ver-eenigingen en anderen; 't is evenwel waar dat bet schijnt alsof die pogingen weldra ten opzichte van den nylgau, den zebra, den dauw en eenige soorten van eenden met goed gevolg bekroond zullen worden.
Het is merkwaardig dat, met uitzondering van de beide kameelen, (de eenbultige en de tweebultige), den zebu en den zijdeworm, alle overige in den vóórhistorischen tijd tot huisdieren gemaakte dieren, den mensch in alle werelddeelen hebben vergezeld en kosmopolieten zijn geworden. Tevens zijn dit ook de dieren die de meeste rassen vertoonen. Van de in de oudheid en in nieuweren tijd getemden zijn er echter geen tot kosmopolieten geworden; zij zijn allen aan bepaalde werelddeelen en wel aan hun oorspronkelijke woonplaatsen gebonden.
De verspreiding der huisdieren over de aarde.
De geograpliische verspreiding der huisdieren is voor ons gemakkelijk te bestudeeren, als wij de moeite nemen de aarde in eenige hoofdstreken te verdeelen, en de dieren op te sommen , die als huisdieren in die streken leven. Daartoe diene de volgende lijst;
13
1. Het noorden van Europa.. .het rendier, de zwaan, de honigbij.
2. Het zuiden van Europa en
liet noorden van Afrika.de ezel, do buffe), het konijn, de zijdeworm, de gewone honigbij.
3. Siberia...................het rendier, de kameel, de yak,
de zwaan.
4. Mandsjoerie..............de ezel, de yak, de pauw, fasanten,
de zijdeworm.
5. Het oosten van Afrika... de ezel, de dromedaris, de zebu, de
buffel, het parelhoen, de gewone honigbij.
Ü. Het zuiden van Afrika... .de zebu, de buffel, het .parelhoen.
7. Madagascar..............de zwarte honigbij.
8. Hindostan...............de kameel, de zebu, de buffel.
'J. Ceylon..................de pauw.
10. De Himalaja.............de kameel, de pauw, fasanten, de
honigbij, de zijdeworm.
11. Chile....................de lama.
12. Brazilië..................de lama.
'13. Mexico..................de cochenilje-schildluis.
14. De Rocky Mountains.....de kalkoen.
Alle overige, in de bovenstaande lijst niet opgenoemde huisdieren, zijn over de geheele aarde verspreid, hoewel in zeer ongelijke mate. Het verst verspreide huisdier is de hond. Op den hond volgt in geographische verspreiding de kat. Daarop volgt het schaap, dan het paard, vérvolgens het zwijn, het rund en de geit. Van de huisvogels zijn ganzen en eenden over alle deelen der aarde verspreid, doch het talrijkst zijn zij in de gematigde en koude streken. De duif is ook bijna overal verspreid, doch in het hooge noorden en het zuiden is zij zeer zeldzaam. De betrekkelijk geringste verspreiding heeft het hoen, zelfs nog minder dan de kalkoen. Het zelfde kan men zeggen van het parelhoen en den pauw.
Van alle streken der aarde is Australië het armste aan huisdieren
-14
die er te huis behooren: het zijn er slechts twee, namelijk de zwarte zwaan en de gestreepte zangpapegaai. Behalve de kalkoen en de cochenilje-schildluis zijn waarschijnlijk alle overige huisdieren die nu in Amerika leven, uit Europa ingevoerd.
Kosmopolieten zijn dus de volgenden: de hond, de kat, het schaap, het paard, het varken, het rund, de geit, de gans, do eend, de duif, het hoen.
Tot de koude streken behooren: het rendier, de yak, het konijn, de witte zwaan, de kalkoen.
Tot de gematigde streken: de lama, de zebu, het parelhoen, de cochenilje-schildluis.
Tot de warme streken: de ezel, de kameel, de buffel, de pauw, de fasant, de moerbezie-spinner, de ailanthus-spinner en de honigbij.
Nu nog iets over de woorden soort, ras, verscheidenheid, varieteit en slag, woorden die wij in 't vervolg telkens zullen gebruiken.
Onder het woord soort verstaat men algemeen zulke vormen van dieren en planten die, tengevolge van een gemeenschappelijke afstamming, gelijk georganiseerd zijn, en welker geërfde eigenschappen door de voortplanting worden overgebracht. Dieren die tot de zelfde soort behooren, hebben dus een gemeenschappelijke afstamming, en brengen vruchtbare nakomelingen voort. De dierkundigen scheiden, ten behoeve van de stelselmatige rangschikking, zekere diervormen van anderen af, en voegen zekere som van lichamelijke eigenschappen bijeen, tot hetgeen men een soort noemt. De grenzen der soort, door de dierkundigen gesteld , bestaan echter in de natuur niet, want de soorten der zoölogen
15
worden, door de natuurlijke voortplanting en door de natuurkeus, voortdurend veranderd en gewijzigd, en zoodoende worden de grenzen uitgewischt.
Ras noemt men zulke lichaamsvormen van huisdieren die dooiden invloed van den mensch veranderd of gewijzigd zijn, en die onder gelijke levensvoorwaarden bestendig vererven. De rassen der huisdieren hebben alzoo hun bestaan aan de kunstmatige voortplanting te danken. Dat een ras bestaan blijft en niet verandert, kan slechts gebeuren als de levensvoorwaarden de zelfden blijven; zoodra dezen veranderen, blijft het ras niet zooals het was, maar vertoonen er zich nieuwe vormen.
Het woord verscheidenheid of var iet ei t heeft volkomen de zelfde beteekenis als het woord ras, doch men is gewoon te spreken van rassen van huisdieren en van varieteiten of verscheidenheden van dieren die in 't wild leven. Wat de kunstmatige voortplanting door den invloed van den mensch doet, om rassen te doen ontstaan, doet de natuurlijke voortplanting, de natuurkeus , om verscheidenheden te doen geboren worden: de dierkundige in 'talgemeen spreekt van soorten en verscheidenheden, de oeto-noom spreekt van soorten en rassen.
Verder gebruikt men, van huisdieren sprekende, ook nog het woord slag. Als huisdieren van zeker ras sommige vaste kenmerken vertoonen, die hen van anderen van het zelfde ras onderscheiden , doch die niet belangrijk genoeg zijn om als raskenmerken te worden beschouwd, dan spreekt men van het slag. Het volgende voorbeeld zal dit duidelijk maken: alle runderen behooren tot de soort die men het rund noemt, doch deze soort vertoont zich in vele rassen, zooals het steppenras in Midden-Azie, het vlakteras in Nederland, enz. en het laatste ras heeft, onder anderen , het slag der witkoppen in Groningen, der lakenvelders in Holland, enz. En om al het hier gezegde over soorten, rassen enz. door een voorbeeld dat iedereen kan begrijpen, duidelijk te maken, de soort mensch is over de geheele aarde verspreid, alle men-
16
schcn behooron tot een enkele soort, Homo sapiens geheeten, maar deze soort wordt gesplitst in verscheidene rassen, zooals liet blanke ras, liet zwarte ras, enz., en in die rassen ontmoet men weder verschillende slagen: Bismarck behoort tot het zelfde ras als Gambetta, maar het slag van beiden verschilt; en het slag waartoe Sarah Bernhardt behoort, verschilt van dat waartoe een duitsche Gretchen gerekend wordt, ofschoon zij tot het zelfde ras en tot de zelfde soort behooren.
Wij kunnen nu tot een beschouwing van onze huisdieren, hun afkomst en hun rassen overgaan, en beginnen daartoe met bet paard.
HET PAAED.
:■
DOOR
HAARLEM. - DE ERYEN LOOSJES, 1881.
I.
De plaats van het paard in het natuurlijke stelsel.
Het geslacht of yenus paard, Equus, is hot eenige geslacht van een niet zeer groote, maar zeer natuurlijke groep van zoogdieren, de Equiden. Over de plaats van dit geslacht in het natuurlijke stelsel heeft men zeer verschillende meeningen geuit, vooral omdat het geheel op zich zelf staat, en er geen merkbare overgangen tot andere groepen aangetoond kunnen worden. De pogingen der geleerden om het geslacht paard met andere diergroepen tot een geheel te vereenigen, zijn dan ook altijd mislukt. Zoo voegde Linné het paard bij den hippopotamus, en Erxleben plaatste het tusschen den olifant en den kameel. Het eenvoudigste en natuurlijkste is, met Cuvier, het geslacht paard tusschen de dikhuidige dieren en de herkauwende dieren te plaatsen, daar de lichamelijke gedaante van hot paard hot midden houdt tusschen de vormen die tot deze beide groote orden van zoogdieren behooren. Het gebit, de maag en vooral de inrichting dor pooten van het paard
zijn als bij de dikhuidigen, en vele andere deelen gelijken op die der herkauwende dieren. Maar zelfs de genoemde deelen wijken min of meer van die der genoemde orden af. Het onderste gedeelte van den achterpoot van het paard, 'twelk men in het dagelijksche leven, zonder op de dan verkeerde plaatsing van de knie te letten, zeer ten onrechte het scheenbeen noemt, namelijk de eigenlijke middenvoet of metatarsus, bestaat, zooals bij de dikhuidige dieren, uit verscheidene beenderen, van welken echter slechts één (of eigenlijk twee, doch die met elkander tot één vergroeid zijn) zijn volle lengte bereikt, terwijl de beide anderen als zoogenoemde griffelbeenderen kort en onvolkomen blijven. Deze inrichting is niet zoo volkomen als bij de dikhuidige dieren, doch meer samengesteld dan bij de herkauwende dieren, en staat in verband met een aan het paard alleen eigene inrichting, namelijk het vergroeien of samensmelten der beenderen van de teenen tot een enkel been. Men kan dus het paard, als men streng te werk gaat, niet onder de dikhuidigen rangschikken, en wij krijgen daardoor op nieuw het bewijs hoe weinig de rangschikking der geleerden soms aan de natuur der dingen beantwoordt. Kon men de dieren naar hunne graden van verwantschap rangschikken, dan zou aan het paard zeker een geheel andereplaats moeten worden aangewezen, als die welke het thans in het stelsel inneemt: het zou dan, de schoonheid van zijn vormen, zijn voortreffelijke eigenschappen en de volkomenheid van zijn organisatie in acht nemende, ten minste boven de dikhuidige dieren staan, maar dan zou het met andere groepen nog minder verbonden schijnen, dan op zijn tegenwoordige plaats.
7
II.
De lichaamsvorm van het paard is bij alle dieren van de groep der Eq liden, het paard, de ezel, de zebra, de kwagga, enz. de zelfde, want zelfs bij de kleinere soorten, zooals bij den ezel, kan men dien vorm duidelijk erkennen, een vorm die door slankheid en evenredigheid uitmunt, en die ik hier, als algemeen bekend, niet behoef te beschrijven. Doch die lichaamsvorm bereikt in het paard zijn hoogste ontwikkeling; wie een paard beziet, denkt onwillekeurig aan schoonheid en kracht, verbonden met vlugheid en evenredigheid. De bouw van het paard is niet slechts sterk, maar ook ter bewaring van het evenwicht zeer gunstig, daar de hoogte van de schoft en de kroep of het kruis vrij gelijk is aan de lengte van den romp, dat is van de borst tot het kruis. De schouders worden door een breede borst van elkander gescheiden, hals en kop zijn niet zoo dik als bij de gehoornde herkauwende dieren, en evenredigheid heerscht in alle dealen. De romp is wel vrij dik, doch dit hindert de lichtheid en bevalligheid der bewegingen niet. Bovendien is het paard het eenige dier waarbij lichtheid, vlugheid en bevalligheid der bewegingen gepaard gaan met een groot en massief lichaam. De lengteverhoudingen en de verbindingen der afzonderlijke beenderen, de banden en de spieren, vooral van de pooten van het paard, stellen dit dier in staat zeer snel en aanhoudend zich te bewegen, en zijn ten gevolge daarvan dikwijls tot de voorwerpen van zeer nauwkeurige vergelijkend-ontleedkundige studiën verheven geworden.
De uit zeven halswervels samengestelde hals is slank en zijdelings samengedrukt, zoodat hij hooger dan breed is. Op den bovenrand van den hals, den nek, vindt men de manen, die bij het paard uit lange, overhangende haren bestaan, doch bij den ezel, den zebra en andere soorten kort zijn en rechtop staan.
8
De rug van liet paard bestaat uit achttien rugge wervelen. De doornsgewijze uitsteeksels der vijf eerste ruggewervelen nemen van de eerste tot de vijfde in lengte toe, en vormen hier de hoogte van de s c h o ft,doch de volgenden worden telkens korter, zoodat daardoor de rug tusschen de schoft en de kroep of het kruis min of meer hol schijnt te zijn. De lendestreek bestaat uit zes wervelen met zeer breede dwarse uitsteeksels; het heiligbeen bestaat uit vijf of zes samengegroeide wervelen, en de staart uit achttien wervelen. De staart is bij het paard over zijn geheele lengte met lange haren bedekt, die van de andere soorten van paarden is kaal met een kwast aan het einde. Van de achttien paar ribben verbinden slechts acht paar zich met het borstbeen; zij zijn betrekkelijk zeer smal en weinig gewelfd.
De pooten van het paard zijn dun en slank, daar de spieren van middenhand en middenvoet aan den hand- en voetwortel in peezen overgaan. Aan de voorste ledematen heeft het schouderblad een scheeve stelling, en ligt tegen de vlakgewelfde ribben aan. De beenderen van den schouder en van den bovenarm zijn bijna onbewegelijk door een gewricht, en onder een hoek van 90quot; tot 100° met elkander verbonden; de bovenarm ligt onder de huid van de zijde der borstkas. De onderarm staat rechtlijnig met den handwortel en de middenhand, als de ledemaat in rust is, en het aan den achterrand van den handwortel zijwaarts uitstekende haaksgewijze been, os carpi acsessorium, ligt ongeveer in 't midden van de voorste ledemaat. Het lichaam van de ellepijp is rudimentair of zeer weinig ontwikkeld, het ondereinde ontbreekt, en dit been is met het spaakbeen vergroeid.
De onderste rij der handwortel-beenderen bestaat uit drie beenderen; het os trapezium ontbreekt, en het os magnum is in dwarsche richting zeer vergroot. De middenhand wordt in zijn geheele lengte gevormd door het zeer verbreede middenste of derde middenhandsbeen, welks boveneinde zich van voren met het middenste en zijdelingsche been, het os magnum en het os
9
unciforme, en van achteren met alle drie handwortelbeenderen der onderste rij verbindt. Van het tweede en het vierde midden-handsbeen, de zoogenoemde griffel beende ren, zijn slechts de boveneinden aanwezig, en verbinden zich naar binnen met heto« Ivapezoide, en naar buiten met het os unciforme. Het eerste en het vijfde middenhandsbeen ontbreken. Het middenste (derde) middenhandsbeen draagt aan zijn rolvormig ondereinde den eenigen, uit drie leden of kootjes bestaanden vinger, welks laatste lid, het hoefbeen, in de dwarsche as verbreed is.
In de achterste ledemaat is het dijbeen met het heupbeen onder een hoek van 90° tot 100° verbonden. Het heeft in zijn gewrichtshoofd een groef voor den ronden heupband, en aan de zijde van zijn lichaam een derden draaier of trochanter. Met het dijbeen vormt het scheenbeen een hoek van -IIO0 tot ISO0. Aan de buitenzijde van het sterk ontwikkelde scheenbeen ligt, aan het boveneinde, het rudimentaire of weinig ontwikkelde kuitbeen, welks spits ondereinde nauwelijks de onderste helft van het scheenbeen bereikt. Het kootbeen, astragalus, van den voetwortel heeft aan zijn boveneinde een schuins gerichte rolvormige gewrichtsvlakte voor het ondereinde van het scheenbeen, terwijl zijn glad ondereinde zich met het sch eepsge wij ze been, os naviculare of os tarsi centrale, verbindt. Het h i e 1 b e e n, calcaneus, bezit vier gewrichtsvlakten ter verbinding met het kootbeen, van welken de eene op het middenste gewrichtsuit-steeksel, het sustentaculum tali, ligt, en drie buitenwaarts liggen; een vijfde gewrichtsvlakte verbindt zich met buitenste voetwortelbeen der onderste rij, het os cvboideum. Naar binnen van het os cuboideum ligt het met het kootbeen door een gewricht verbondene scheepsgewijze been, os naviculare, en het zeer breede derde wigvormige been, os euneiforme HI. Binnenwaarts en achter het cuneiforme Hl ligt het tweede wigvormige been, cuneiforme H; het eerste wigvormige been ontbreekt. Het middenste (derde) middenvoetsbeen is met alle drie voetwortelbeen-
10
deren der onderste rij verbonden, het tweede middenvoetsbeen, het middenste griffelbeen, met het o.s cuneiforme II, en het vierde middenvoetsbeen, het buitenste priff'elbeen, methet os cuhoideum. Overigens zijn de middenvoetsbeenderen en kootjes der teenen van de achterste ledemaat van de zelfde gedaante als die van de voorste ledemaat, slechts zijn zij wat langer en dunner: de hoef is iets smaller en van voren steiler dan aan den voorpoot.
De hoef, een zeer belangrijk deel, bestaat uit 400 tot 500 hoornachtige bladen, en moet de gedaante van een scheef afgesneden cylinder hebben. Veronachtzaming, een slecht hoefbeslag of weekheid van het hoorn, dat zich door een witachtige klem-verraadt, geven den hoef dikwijls een vrij platten en breeden vorm. Aan de onderzijde van den hoef, of in de zoogenoemde zool, is het hoorn niet op elke plek even hard, en bovendien loopen de buitenste deelen van den hoef niet horizontaal naar binnen voort, integendeel liggen er op de ondervlakte van achteren lagen uit zachter hoorn bestaande, en in het midden ligt een vrij buigzaam vorkvormig hoornstuk, de zoogenoemde straal. Als het paard loopt, breken die veerkrachtige hoornlagen den schok, terwijl het veerkrachtige van den gang zeer bevorderd wordt door de wijze waarop de voetbeenderen met elkander in verband staan. Uit dit alles blijkt dat eigenlijk het hoefbeslag een inrichting is die tegen de natuur strijdt, vooral als men hoefijzers aanlegt welker kalkoenen zoo hoog zijn, dat de zool, het natuurlijke stootkussen of de buffer, den grond niet kan raken.
Het gebit van het volwassene paard bestaat uit 40 tanden, naar de volgende formule;
quot;33 I F3 ï TS quot;quot; quot;
De snijtanden bezitten op de kroonvlakte een dwarsloopende eivormige groef, die evenwel door afslijting verdwijnt. De hoektanden breken slechts bij den hengst door het tandvleesch heen. De zuilvormige echte kiezen vertoonen slechts in de bovenkaak
11
echte, dat is geheel geslotene groeven, in de onderkaak openen zich de zoogenoemde valse he merken aan den niet geslotenen binnenrand der echte kiezen; de boven de kauwvlakte uitstekende glazuurplooien laten namelijk tusschenruimten open , die men voor de gemakkelijkheid hal f maan v ormig noemt, doch waarvan de omtrekken moeielijk te beschrijven zijn. De echte kiezen der onderkaak zijn smaller dan die der bovenkaak , daarentegen zijn de valsche en de echte kiezen van beide kaken ongeveer van den zelfden vorm, en ook de valsche melkkiezen gelijken op de blij-venden. Van de melktanden vertoonen de eerste valsche kiezen en de eerste snijtanden zich reeds bij de geboorte, de tweede snijtanden 4 tot 5 weken na de geboorte, en de derden 6 tot 9 maanden daarna. Van het blijvende gebit verschijnen de eerste snijtanden en de beide voorste valsche kiezen in de boven- en onderkaak in het derde levensjaar, de tweede snijtanden en de achterste valsche kiezen in het vierde, en de derde snijtanden, alsmede de hoektanden, in het vijfde levensjaar. De eerste echte kiezen verschijnen van 1 tot 1% jaar, de tweeden van 2 tot 2% jaar, de derden van 4% tot 5 jaar. Naafloop van het vijfde levensjaar is alzoo het gebit geheel volledig.
De blijvende snijtanden hebben, gelijk de melktanden, een groef op de kauwvlakte, die ook, evenals bij de melktanden, door het kauwen afslijt en verdwijnt. De twee middenste snijtanden der onderkaak verliezen dat merk tusschen het vijfde en zesde levensjaar; het zelfde gebeurt met het daaraan volgende paar snijtanden in het volgende jaar, en met het achtste jaar is alles wat op een groef of kuiltje gelijkt, ook van de buitenste sn ij tanden, verdwenen. Men zegt dan van zulk een paard dat het niet meer teekent, ook wel dat het van den tand is. De afslijting van de snijtanden der bovenkaak geschiedt wel in de zelfde orde doch langzamer, en duurt ongeveer een jaar langer. Overigens gebeuren die veranderingen niet altijd even regelmatig: hun verloop hangt zoowel van het karakter van het ras, waartoe
-12
liet dier behoort, als van den individueelen toestand, en ook wel van het voedsel af. De groeven der snijtanden verdwijnen veel eerder bij paarden die op zandgrond grazen, en ook bij kribbe-bijters. De ondervinding, de praktijk, moet de theorie te hulp komen bij het oordeelen over den ouderdom van een paard. Zijn de boven opgesomde veranderingen van het gebit allen gebeurd, dan houdt het gebit op een vertrouwbaar kenmerk van den onder-dom van het paard te zijn. De ouderdom van een paard boven de twaalf jaar kan zelfs door goede paardekenners slechts bij benadering geschat worden, en wel door acht te slaan op de plooien van het verhemelte, en op de kleur, de lengte en het afslijten der hoektanden. Een hooge ouderdom verraadt zich overigens door de zeer ingevallene bov en-oogkuilen, de salières der Fran-schen, door witte haren in de wenkbrauwen_en om den snuit, door het geheele voorkomen van het paard, en ook veelal door groote magerheid.
De slokdarm van het paard is betrekkelijk nauw, en achter het strottehoofd verwijdt zich de oor-neus-buis (de buis van Eustachius) tot een luchtzak. De buitengewoon krachtige stem van het paard ontstaat door de eigenaardige inrichting van het strottehoofd, 't welk tusschen de kraakbeenderen, die het samenstellen, drie holten bevat, die tot versterking van het geluid dienen. Deze holten zijn niet bij alle soorten van paarden even groot en ook niet in de zelfde verhoudingen onderling; bij het paard zijn zij anders als, bij voorbeeld, bij den ezel, en derhalve moet de toon die er in voortgebracht wordt, ook anders zijn. Ofschoon anders gevormd als de tromvormige uitzetting van het strottehoofd der brulapen, dienen deze holten toch tot een gelijk doel. Het geluid van het paard noemt men hinniken.
De maag is enkelvoudig, maar heefteen grooten blinden zak, en haar wand wordt door tweederlei weefsel gevormd: de blinde zak en de deelen die het dichtst bij den slokdarm liggen, bestaan uit een weefsel zonder kliertjes, gelijk aan het slijmvlies
13
van den slokdarm, en de overige deelen uit een weefsel op het slijmvlies der darmen gelijkende, en dat lebafscheidende enslijm-kliertjes bevat. De blinde darm is zeer groot, en bijna zoo lang als de geheele buikholte, en raakt met zijn spits, blind uiteinde bijna aan de maag. De lever heeft twee groote en twee kleine kwabben, doch er is geen galblaas; de gal vloeit onmiddellijk in den gal darm. Die geheele inrichting toont aan dat het paard een dier is quot;t welk van gras en klaver in groenen en droogen toestand, haver, gerst, maïs, wortels en rapen, ongepelde rijst en andere plantendeelen leeft.
De beide nieren zijn ongelijk van gedaante: de linker nier heeft den gewonen boon- of niervorm, maar de rechter nier is hartvormig, en de basis, de plaats waar de pisleider en de bloedvaten uit- en intreden, ligt naar de wervelkolom gekeerd. De urine reageert alkalisch, en onderscheidt zich vooral door haar zeer groot gehalte aan hippuurzuur.
De m e 1 k der merrie bevat gemiddeld 86,3 pCt. water , 2,5 pCt. eiwitstoffen, 4,7 pCt. vet, 6 pCt. melksuiker en 0,5 pCt. aschbe-standdeelen.
De zintuigen van het paard zijn, in het algemeen genomen, vrij scherp. De met een fluweelzachte huid bedekte bovenlip is zeer bewegelijk, en schijnt als een tastorgaan te dienen, zij dient ten minste steeds om het voedsel aan te vatten. Hoe fijn de smaak van het tamme paard is, en hoe een geringe onaangename bijmenging terstond ten gevolge heeft dat het paard zijn voeder versmaadt, is algemeen bekend. Ook de wilde soorten van paarden schijnen zich door groote scherpte van het zintuig van den smaak te onderscheiden, en in de keuze van hun voedsel met voorzichtigheid te werk gaan. De oogen staan min of meer zijwaarts, en zijn middelmatig van grootte: de pupil staat dwars, en in het bovenste gedeelte van haar rand ziet men kleine, pigment bevattende korreltjes, de zoogenoemde drui vepitten. Alle soorten van paarden zien scherp, en zelfs ook bij nacht, hoewel
zij geen eigenlijke nachtdieren zijn. Het oor is klein, zeer bewegelijk en sierlijk van vorm. Misschien is het gehoor van het paard nog scherper dan zijn gezicht, men neemt ten minste waar dat alle soorten van paarden het geringste ongewone geraas of gedruis bespeuren, en dat zij met aandacht luisteren, een eigenschap die men slechts bij zeer vreesachtige en weêrlooze dieren aantreft. Ook de reuk is zeer scherp. De onderste opening van de neusholte ligt achter in de zeer bewegelijke neusgaten, die van voren als een trompet Verwijd zijn. Het paard tracht door den reuk voorwerpen die het niet kent, of die het wantrouwt, te leeren kennen, een daad die reeds genoeg is om daaruit af te leiden dat zijn reukzin zeer ontwikkeld moet zijn, al was het niet dat het ontleedkundige onderzoek ons aantoonde, hoe samengesteld van inrichting zijn reukorgaan is. De neusschelpen zijn lang, de neusgaten wijd, en niet door een breed klierachtig kussen gescheiden, zooals bij de roofdieren en de herkauwende dieren.
De huid van het paard is betrekkelijk dik, doch glad, zonder plooien en rimpels, met kort dekhaar dicht begroeid, en is de zetel van een zeer fijn gevoel. De geringste aanraking van de huid wordt het paard gewaar, en veroorzaakt een snel heen en wéér trekken van de aangeraakte plaats. Het haar is gewoonlijk zacht en kort, slechts op den nek en aan den staart wordt het, zooals wij boven reeds zagen, lang. In de lente valt het haar uit, en komt er nieuw voor in de plaats. Een tot de huid behoorende bijzonderheid zijn de z wi 1 wratten, eelt- of hoornachtige knobbels die aan de voorpooten aan de binnenvlakte boven het handwortelgewricht , en aan den achterpoot aan de binnenvlakte o n-der het voetwortelgewricht gevonden worden.
De kl.eur van het paard is zeer verschillend: de meesten zijn bruinachtig, grijs, geel, rosachtig. Verder vindt men zwarten, witten, voskleurigen, schimmels, zwart-, grijs- en geelbonten, blauwgrijzen en roodgrijzen met zwarten of bruinen kop, pooten en staart, zoogenoemde moorkoppen, enz. Albino's zijn zeldzaam.
15
De dracht der merrie duurt tusschen de elf en twaalf maanden. Het veulen wordt in Europa meestal in April of Mei geboren; het komt behaard en met opene oogen ter wereld, is kort van lijf en hoog op de pooten, en is terstond in staat om te staan en zich te bewegen.
De levensduur van het paard bedraagt tusschen de 30 en 40 jaren, doch betrekkelijk zeer weinig paarden bereiken dien ouderdom, daar men gewoonlijk te veel van hen vergt, en een paard het ongelukkig lot heeft een des te slechter oppassing en verpleging te krijgen en in des te slechter handen te geraken, hoe ouder en ongeschikter om te arbeiden het wordt. De hengst is eerst tusschen het derde en vierde levensjaar ter voortteeling geschikt, en de merrie iets vroeger, doch dit is evenwel geen teeken dat het lichaam zijn volledige ontwikkeling heeft verkregen. Men diende dus in ons klimaat het paard niet te gebruiken eer het vier jaar oud was. Wel kan een paard bij een zorgvuldige oppassing en goed en ruim voeder lang dienst doen, maar er zijn weinig paarden , die hard hebben moeten werken toen zij jong waren, die na het zestiende jaar nog gebruikt kunnen worden. Zekere diensten, bij voorbeeld het loopen voor een omnibus in groote steden, zijn zoo afmattend, dat weinig paarden dat langer dan drie of vier jaar kunnen uithouden, maar dan reeds sterven, of ten minste zoo goed als onbruikbaar zijn geworden. Het grootste verbruik van paarden schijnt in Engeland te geschieden, waar alle klassen der maatschappij het time is money huldigen, en een algemeene neiging bestaat om snel van de eene plaats naar de andere te kunnen gaan. De voortreffelijke wegen in Engeland geven de voerlieden aanleiding om te groote vrachten op hunne wagens te laden, wedrennen en vossejacht en andere jachten behooren tot de hartstochten van de engelsche grooten, en de lagere klassen in Engeland behandelen het paard met ruwheid. Geen wonder dus dat er weinig paarden in Engeland vijftien jaar oud worden, en dat de meesten met tien jaar onbruikbaar zijn.
16
Het wilde paard in 't algemeen.
Er is geen twijfel aan of ons tam paard stamt van een wilde soort af, wanneer en waar dat wilde paard dan ook geleefd mag hebben. Wij willen zien wat er van den wilden stamvader van ons paard te zeggen valt; wij willen onderzoeken of ons paard reeds in den tijd vóór de geschiedenis heeft bestaan; of het in oude tijden, maar waarvan de geschiedenis spreekt, getemd is; of er tegenwoordig nog wilde paarden zijn, en dergelijke dingen meer.
Dat er nog wilde, dat is niet getemde paarden bestaan, is ons uit reisbeschrijvingen bekend. Alle wilde soorten van paarden leven in Midden-Azie en in Afrika. In het eerstgenoemde werelddeel zijn zij zelfs tot een vrij beperkt gebied bepaald, de hooge vlakten van het land der Mongolen en van Tartarije. In de andere werelddeelen ontbreken zij thans volkomen, doch in denvóórhis-torischen tijd heeft een wild paard in Europa geleefd, zooals ons de fossiele overblijfselen daarvan bewijzen; doch hierop komen wij later uitvoeriger terug. In 't algemeen gelijken de wilde paarden wel is waar op tamme paarden van middelbare grootte en niet veredeld ras, maar in bijzonderheden verschillen zij toch min of meer daarvan, zooals in sommige gedeelten van het geraamte, in de manen en den staart, en ook in kleur. Op die verschillen is de verdeeling der wilde paarden in eenige soorten gegrond. Die soorten verschillen zeer in kleur, maar velen vertoonen een min of meer gestreepte huid, ofschoon zich die strepen bij sommige soorten slechts tot een enkele streep overlangs den rug, een zoogenoemde aalstreep, bepalen.
De gewoonten en levenswijs schijnen bij alle soorten van wilde paarden vrij gelijk te zijn. Alle wilde paarden leven in kudden of troepen, die onder de leiding van een of meer krachtige en moe-
17
dige hengsten telkens heen en wéér trekken, en zich tegen de eenige dieren die het wagen hen aan te vallen, namelijk wolven en de grootere soorten van het kattegeslacht, verdedigen. Zij eten eigenlijk slechts gras en kruiden, want dat het tamme paard ook granen eet, is slechts een gevolg van het temmen dat sedert vele eeuwen geschied is. In landen waar men geen bijzondere zorg voor het paard draagt, of waar de europeesche graansoorten onbekend zijn, leeft het paard in zijn natuurlijken staat. Men jaagt de paarden in de weide, en laat het aan hen zei ven over hun voedsel te zoeken. De zaadkorrels worden niet allen verteerd, maar velen gaan door het darmkanaal van het paard heen, zonder hun vermogen van te ontkiemen te verliezen. Wilde paarden werken daardoor tot de verspreiding der planten mede, en kunnen zoodoende in den loop der tijden een oorspronkelijk dorre woestijn met plantengroei bedekken, waardoor natuurlijk de grond verbeterd, en eindelijk voor den mensch ter bewoning geschikt wordt. De Engelschman Barlett heeft waargenomen dat Patagonie door rondzwervende paardekudden over geheele streken zijn onherbergzaam uitzicht heeft verloren.
Gedurende het grazen zijn de wilde paarden nooit zorgeloos, en hoewel allen niet zoo schuw zijn als de zebra, toch niet gemakkelijk te verrassen. Zij slapen zeer kort, gaan bijna nooit liggen, en vinden deels in die gewoonten, deels in hun leven in gezelschappen, een voldoenden waarborg tegen verrassingen. Eenige soorten verkiezen tot woonplaats opene vlakten, anderen rotsige, en sommigen zelfs bergachtige streken. Voor klimatologische invloeden zijn zij gewoonlijk vrij ongevoelig: de aziatische soorten verdragen de erge, het landklimaat kenmerkende koude, zonder naar het zuiden te trekken, en verschuilen zich slechts in min of meer beschutte dalen, en scharrelen daar hun schraal voedsel onder de sneeuw vandaan. Zelfs aan ons gewoon paard is die bestandheid tegen de koude waar te nemen, want als het niet verwend is, verdraagt het een koude die elk ander dier zou dooden,
'2
i8
en even goed verdraagt het paard ook de gloeiende hitte van Noord-Afrika en Indie. De wilde ezels verkiezen de dorste en heetste bergstreken tot woonplaats, en verdragen toch een strenge koude. De gestreepte paarden, zebra's en kwagga's, leven in een der heetste streken der aarde, en desniettemin blijven zij in Europa gedurende den winter gezond, zooals de gestreepte paarden in onze dieretuinen voldoende bewijzen.
Over de verstandelijke vermogens der dieren dezer groep is in 't algemeen niet veel te zeggen, omdat er niet veel waarnemingen dienomtrent gemaakt zijn. Zeker echter staat het tamme paard in dit opzicht het hoogst, dat in verstand weinig beneden den hond staat, een bijna even goed gehengen heeft en bijna even veel oordeel openbaart als de hond, en niettegenstaande het dikwijls ruw en wreed behandeld wordt, toch zachtzinnig, aanhankelijk en goedaardig blijft.
De vraag naar het eigenlijke vaderland van het tegenwoordig over de geheele aarde verspreide en in ontelbare rassen gesplitste geslacht paard, is nog nooit beantwoord, ofschoon reizigers, dierkundigen en geschiedvorschers zooveel mogelijk hun best hebben gedaan om feiten te verzamelen en te verklaren. Immers het blijft nog altijd twijfelachtig en onzeker of de in 't wild rondzwervende kudden paarden van verscheidene, bijna onbewoonde landen, werkelijk wilde paarden of slechts verwilderden zijn. Hetschijnt wel of het denkbeeld der verwildering het meest aannemelijk is, en dat men dus een volkomen echt, van menschelijken invloed vrij gebleven stamdier, niet meer kent. Naar het algemeene gevoelen zou Midden-Azie het eigenlijke vaderland van het paard zijn, en zou dit daar nog, heden in zijn natuurlijken toestand worden aangetroffen. Forster en Pallas willen wel de mogelijkheid daarvan niet volkomen ontkennen, doch beweren stellig dat er ten minste binnen de grenzen van het russische rijk geen werkelijk wilde paarden bestaan, en dat de paarden die tusschen het Oeralgebergte en de rivier de Wolga ronddwalen, van tamme
19
paarden afstammen, en dus slechts verwilderd zijn, daar zij in uitzicht en gestalte volkomen op de gewone russische paarden gelijken, terwijl de kudden die verder oostwaarts tot in Bokhara voorkomen, op de rassen gelijken die door de Kirgizen en Kalmukken gebruikt worden. Bestaan er werkelijk wilde paarden, dan moeten zij zeker veel verder oostwaarts gezocht worden, en wel op de hooge vlakten die tusschen den kleinen Altai, den Himalaya en den Hindoekoesj op sommige plaatsen 4000 M. boven den zeespiegel liggen, de groote zandwoestijnen van Gobi bevatten, en tot heden nog nooit door een europeeschen dierkundige betreden zijn. Men kan slechts met wantrouwen de vertellingen lezen van wilde paarden die in betrekkelijk nieuwe tijden een groot gedeelte van het oosten van Europa, bij voorbeeld Polen, de Oekraine en de steppen van het westen van Azie, zouden hebben bewoond. Het denkbeeld dat dit slechts verwilderde paarden zijn geweest, ontstaat zoo gemakkelijk, als men zich herinnert dat de geschiedenis ons leert, hoe de groote volksverhuizingen en strooptochten van Indogermanen, Hunnen, Boelgaren, Magyaren en Tataren Juist in die streken gebeurden, en dat al die volken tamme paarden medevoerden , waarvan velen niet zelden weg geloopen of verloren zullen zijn, en de stamouders van die verschillende paarden zijn geworden.
De Kozakken en Tataren hebben geen kennis van deze twistvraag, doch maken wel degelijk onderscheid tusschen den tak ja of moezin, een verwilderd paard, en den tarpan dien zij voor een echt wild paard houden. Wij willen nu deze wilde paarden beschouwen.
De tarpan of het wilde paard van Azie.
In de woestijn van Gobi, in de woestijnen van Mongolië, in het land der Kal kas, aan den Karakoem, ten zuiden van het meer Aral aan de rivier Tom, leeft de tarpan in groote, uit vele
2*
20
honderd stuks bestaande kudden, die zich in kleine gezelschappen verdeden, welke onder de hoede van een krachtigen hengst staan. Slechts in de oostelijke, aan de grenzen van China gelegene landstreken, vertoont zich het ras zuiver; hoe meer naar het westen, dat is hoe dichter bij de woonplaatsen van volkstammen die vele paarden houden, des te onzuiverder en meer vermengd vertoont zich dit ras. De tarpan's verkiezen tot woonplaats groote, opene, hooggelegene vlakten of steppen; trekken grazende in lange reeksen en tegen den wind in heen en weer; zijn schuw en opmerkzaam ; zien met hoog opgeheven kop telkens om zich heen, en hebben een zoo scherp gezicht, dat zij op verre afstanden reeds de boven het heestergewas uitstekende lans van den Kozak gewaar worden. De hengst maakt nu en dan de rondte om zijn familie, en duldt in zijn nabijheid geen jonge, doch volwassene hengsten, die de kudden op eenigen afstand moeten volgen, totdat zij gelegenheid vinden zeiven een familie te stichten. Zoodra de kudde iets verdachts ontmoet, houdt zij halt, verraadt echter geen bijzondere onrust, en zet den tocht wéér voort, als het blijkt dat er niets ongewoons op handen is. Doch als de leidhengst iets verdachts bespeurt, als hij begint te snuiven en de ooren snel te bewegen, met opgeheven kop en recht uitgestrekten staart in zekere richting weg draaft, om het verdachte te erkennen, dan wordt de geheele kudde oplettend, en zoodra de hengst een kort gehinnik als een 'waarschuwing laat hooren, galoppeert zij met groote snelheid weg. De hengst vormt de achterhoede, houdt soms een oogenblik stil, om achter zich te zien, en beschermt, als 't noodig is, de merriën en veulens, door op den vijand los te gaan. De merriën en veulens zoeken een schuilplaats in kuilen van den bodem of achter lage heuvelrijen; zij verdwijnen soms als door tooverij, en worden op groeten afstand eerst weer zichtbaar , en altijd onder den wind. Beren en wolven volgen soms de kudde, doch wagen niet haar aan te vallen, want de leidhengst loopt terstond naar den vijand, en doodt hem door slaan met de
24
■voorpooten. Wordt deze voorvechter overwonnen en gedood , dan treedt terstond een der jonge hengsten uit de kudde in zijn plaats, en alle overige hengsten vereenigen zich met hem om gemeenschappelijk den vijand aan te tasten, terwijl de merriën onder-tusschen een kring rondom de veulens vormen, en achteruit slaande, de wolven afvveeren. Roofdieren moeten zich derhalve met een oud of' ziek dier te vreden stellen. De leidhengst behoudt overigens zijn heerschappij slechts zoo lang als hij krachtig genoeg is haar te bewaren , en wordt dikwijls gedwongen met jongere medeminnaars te vechten. Do onderliggende partij wordt uit het gezelschap verbannen, en doolt vervolgens eenzaam in de wildernis rond.
De tarpan is niet grooter dan het gewone muildier, en is rosachtig of voskleurig en soms isabelkleurig of ook muisvaal van kleur. In den herfst wordt zijn haar langer en wolachtig, doch in de lente verliest de tarpan dat wolhaar weer. Dit winterhaar is niet slechts lang, maar zit ook zoo dicht, dat het wel op een berehuid gelijkt. De kop van den tarpan is niet groot; het voorhoofd is zeer gewelfd ; de vrij lange ooren staan ver naar achteren, en de kleine oogen hebben een boosaardige uitdrukking. Aan de kin en op de lippen zitten lange baardharen: op den vrij dunnen hals ziet men kroese manen, die, evenals de staart en de vet-lokken aan de pooten, zwart van kleur zijn. De staart reikt slechts tot de hiel, en bestaat uit grof, min of meer kroes of gegolfd haar. De schoft en de kroep zijn even hoog; de hoeven zijn smal en hoog. In houding, bewegingen en algemeen uitzicht lijkt de tarpan meer op een koppig en nukkig muildier, dan op het paard zooals het zich, getemd en veredeld, in beschaafde landen vertoont.
Binnen de grenzen van Rusland komen ook wel enkele kudden tarpans voor, vooral dicht bij bewoonde plaatsen, doch deze ver-toonen duidelijk een vermenging met weg geloopene gewone paarden, deels door hun verschillende kleuren, waarbij zelfs bonten, deels door dat zij de nabijheid van menschelijke woningen eerder
22
opzoeken dan ontvlieden. De werkelijk wilde tarpans trekken in den zomer regelmatig naar het noorden, en keeren in den herfst naar het zuiden terug. Zij verdragen de gevangenschap niet lang, maar worden ziek, en sterven weldra, als men hen opsluit. Men beweert dat zij volkomen ongeschikt zijn om getemd te worden; dat zij, door geweldig weerstand te bieden en zich te verzetten, eerder zich zeiven den dood veroorzaken, dan zich te onderwerpen ; en dat zij tamme paarden aantasten en, al steigerende, met de voorpooten trachten dood te slaan.
De moezin en andere verwilderde paarden in Azie.
In de zelfde landstreken waarin de tarpan leeft, ontmoet men ook een verwilderd paard, dat men daar moezin noemt. Men herkent de moezins gemakkelijk aan hun ongeregeld rondkruisen, hun snel vluchten, en het gemis van leidhengsten die de kudden beschermen, aan hun donkerbruine of grijze kleur, hun veelal witte voeten, hun grooten kop en korten hals. Het winterkleed van den moezin is bijna even zoo dicht als dat van den tarpan. Men zegt dat men in de moezinkudden steeds eenige, uit hun eigene kudden verdrevene tarpanhengsten aantreft, en dat de moezins tamme merriën trachten te lokken. Ook zouden de moezins soms over breede rivieren zwemmen, terwijl de tarpans het water schuwen. Men wil ook dat de reuk van den moezin zoo scherp is, dat hij daardoor in staat zou zijn de wegen en paden door de groote moerassen te ontdekken, die ten zuiden van het Aralgebergte gelegen zijn. In den winter bezoekt hij, gelijk de tarpan, hoog gelegene streken waar de wind de sneeuw wegvaagt en den schralen plantengroei ontbloot, of hij scharrelt met de
23
■voorpooten de sneeuw weg, en stampt de ijskorst aan stukkeu, om het daaronder verborgene gras te bekomen.
Waarschijnlijk zijn de andere boven beschrevene wilde paarden van Midden-Azie geen afzonderlijke soorten, maar slechts rassen van den zoo even beschouwden tarpan. Op de meer dan 4000 M. boven den zeespiegel gelegene hooge vlakte van Painere, waar de Oxus, de Jaxartes en eenige wortels van den Indus ontspringen, kruisen kudden van witachtige, ruigharige paarden rond, die ongeveer veertien handbreedten op de schoft hoog zijn, een grooten kop, kleine oogen en ooren, een dikken snuit, een dunnen hals, korte kroese manen, een dun behaarden staart, lange pooten en breede hoeven hebben. Hun eigenlijke vorm verdwijnt als 't ware onder een dikken pels, die overigens in die koude, door onafgebrokene stormen geteisterde streken, de meeste zoogdieren en zelfs de tamme paarden bedekt, uitwendig hard en glad, doch nabij do huid zacht en bijna wollig en grijs gesprenkeld is. De Kirgizen bezitten ruigharige, waarschijnlijk van den moezin afkomstige paarden.
De engelsche reiziger Moorcroft zag in de hoog gelegene woestijnen van Khoten groote kudden wilde paarden, die een slanke gedaante en heldere oogen hebben, zeer gespierd en wel gebouwd zijn, en daar den naam van kiang dragen.
In de gebergten van Tibet en langs de noordelijke hellingen van den Himalaya vindt men een merkwaardig ras van wilde of verwilderde paarden, dat zich door een bontgekleurde, huid onderscheidt, en aan de Kalmukken een gedeelte van hun rijpaarden schijnt te hebben geleverd. Onder den naam van tangoen of tannian is dit ras door onderscheidene reizigers vermeld.
Als men de door reizigers gegeven berichten samenvoegt, en daaruit een besluit trekt, blijkt het dat er in de binnenlanden van Azie paarden leven, die den mensch niet onderworpen zijn, in groote kudden heen en weêr trekken, en moeielijk voor eenvoudig verwilderde paarden gehouden kunnen worden. Doch voor
*
24
als nog is onze kennis van die paarden veel te gering, om ons in staat te stellen hen systematisch in soorten te verdeelen, zooals de engelsche geleerde Hamilton Smith heeft voorgeslagen. Verder is het de vraag of wij wel ooit de afkomst van ons tam paard voldoende zullen kunnen opsporen, want uit de berichten van reizigers blijkt het dat echte wilde paarden, zelfs in de ontoegankelijkste streken van Midden-Azie, geenszins gemeen zijn, dat overal aan de grenzen vermengingen met verwilderde paarden voorkomen, en dat er, bij voorbeeld in Tibet, andere rassen van wilde paarden leven als aan het meer van Aral. Reeds die verschillende rassen doen ons twijfelen aan het tegenwoordige bestaan van een oorspronkelijk wild paard, behalve den tarpan.
De koemrah en andere verwilderde paarden in Afrika.
Ook Afrika bezit wilde of misschien verwilderde rassen van paarden die, behalve de soortelijk verschillende en zeer kenbare inroep der gestreepte paarden, nog zeer onbekend zijn. Oude schrijvers , zooals Leo Africanus en anderen, spreken reeds over wilde paarden in Afrika, die kleiner waren dan de tamme paarden, geel of wit van kleur waren, en korte, kroese manen hadden. Zulke beschrijvingen zijn echter te onvolledig, en zijn ook even goed toepasselijk op den wilden ezel die aan den Witten Nijl is gevonden. Hamilton Smith beschrijft, onder den naam van koem-rah, een dier dat tusschen het paard en den ezel staat, in het westen van Afrika leeft, en dat door hem als een afzonderlijke soort, Equus hippagrus, beschouwd wordt. Vermoedelijk is dit dier een verwilderd paard. Het zou zich in de bergen ophouden, ongeveer tien handbreedten hoog worden, een breed voorhoofd, een kleinen kop, kleine bruine oogen, groote breede ooren en
25
korte manen hebben. Zijn lichaam gelijkt op dat van den ezel; de hoeven zijn hoog en smal; de staart is kort behaard, en van kleur is dit dier roodachtig bruin zonder aalstreep. Misschien is dit onvolledig bekende paard wel het dier dat in de legenden der Arabieren een groote rol speelt, en dat zoowel op een os als op een paard zou gelijken.
De moestang en andere verwilderde paarden in Amerika.
Zoo onzeker wij zijn of de paarden die in Azie en Afrika in het wild leven, wilde of slechts verwilderde paarden zijn, zoo zeker zijn wij dat de groote kudden paarden die in Amerika gevonden worden, verwilderde paarden zijn. Immers hoewel er, zooals wij later zullen zien, in vorige tijdperken der aardgeschiedenis ongetwijfeld paarden in Amerika geleefd hebben, zooals hun beenige overblijfselen ons bewijzen,in het tegenwoordige aardkundige tijdperk leefde er, vóór de ontdekking van dat werelddeel, geen paard in Amerika. Toen de Spanjaarden in de Nieuwe Wereld kwamen, schrikten de inboorlingen nog meer voor de enkele paarden die zij mede gebracht hadden, dan voor hun schietgeweer4, zij meenden dat de ruiter en het paard één gedrochtelijk wezen waren. Geen Indiaan had ooit zulk een dier gezien, en eenige ruiters joegen duizende Indianen op de vlucht.
Alle omstandigheden waren de vermeerdering van het paard in Amerika gunstig: het klimaat, de bodem en het voedsel waren voor het europeesche paard zoo geschikt, dat het een ongewone vruchtbaarheid ontwikkelde, en de haast ongeloofelijk hooge prijs van ongeveer 5000 dukaten, die men in de eerste jaren na de ontdekking voor een paard betaalde , omstreeks 1530, toen Pizarro naar Peru trok, reeds tot 500 dukaten gedaald was. Vele paarden
26
waren uit de nederzettingen ontkomen, en hadden in de bosschen en op de weiden der Antillen, waar geen enkel roofdier leefde, en voeder in overvloed te vinden was, een veilig toevluchtsoord gevonden. Reeds een eeuw na de ontdekking waren er op San Domingo en op Cuba groote kudden wilde paarden, en eveneens ging het ook op het vaste land, toen de veroveraars dat innamen. Het getal der verwilderde paarden werd het grootst op de onafzienbare prairiën of weiden die zich van de La Plata tot aan den Rio Negro in Patagonie, en in het westen tot den voet der Andes uitstrekken.
Het is niet nauwkeurig bekend in welken tijd en door welke oorzaak de eerste paarden der Spanjaarden in Buenos Ayres ontvluchtten , en den oorsprong der verwilderde paarden werden, die thans cimarrones geheeten worden. Men beweert evenwel dat zij afstammen van de paarden die door de inwoners van de in het jaar 1535 gestichte en later weder verlatene stad Buenos Ayres, losgelaten zijn. Thans hebben die verwilderde paarden zich tot de straat van Magelhaens en noordwaarts over de groote savanen van Paraguay verspreid. Ook vertelt men dat men met opzet zes paarden in vrijheid gesteld heeft, intusschen is het zeer waarschijnlijk dat er ook uit de westelijke koloniën der Portugeezen vele paarden in de wildernis ontvlucht zijn. Historisch is het dat • de eerste groote expeditie naar den Rio de la Plata, onder Pedro de Mendoza in 1535, behalve 2500 soldaten ook 72 paarden aan boord had, en dat de geschiedschrijvers van Paraguay honderd jaar later over kudden van verwilderde paarden als over een bekende zaak spreken. Kort vóór de omwenteling in 1809 waren er vele landbezitters in de pampas, die meer dan 2000 paarden bezaten, welke wild ronddwaalden, en door een brandmerk gemerkt waren. De burgeroorlogen mogen die getallen zeer verkleind hebben, toch blijft die groote vermeerdering van een oorspronkelijk tamme soort van dieren op een volkomen vreemden bodem, steeds een zeer merkwaardig feit.
27
Terwijl de voortgaande beschaving en de steeds toenemende bevolking op de Antillen de wilde kudden, die in de eerste eeuwen na de ontdekking van Amerika ontstaan waren, beperkte en eindelijk uitroeide, vormden er zich anderen in het zuidwesten van Noord-Amerika. Naar alle waarschijnlijkheid overtreffen zij in getal die der pampas. Zij ontstonden bij gelegenheid van de vele , meestal ongelukkig afloopende ontdekkingstochten der Spanjaarden naar Florida en Texas, en zijn later zoo in getal toegenomen, dat zij het onafzienbare steppenland tusschen Californie en den voet van de Rocky Mountains bedekken. Door de daar wonende Indianen worden sommigen getemd, en zijn onder den naam van moes tang of mustang bekend.
In uiterlijk en voorkomen gelijken de verwilderde paarden van Zuid-Amerika volstrekt niet op den boven beschrevenen aziatischen tarpan, die, ook als men hem niet als een oorspronkelijk wild dier mocht willen beschouwen, toch zeker voor den naasten bloedverwant van het verloren gegane type moet aangezien worden. De ame-rikaansche paarden vertoonen steeds min of meer duidelijk de sporen hunner afstamming van het spaansche paard, hetwelk waarschijnlijk, zooals wij straks zullen zien, afkomstig is van een door Karthagers en Phoeniciërs bezeten ras, dat uit Afrika naar Spanje kwam, en daar met andere rassen, door de romein-sche veroveraars ingevoerd, vermengd is geworden. Zij vormen groote, vrij rondzwervende kudden die, volgens de berekening van Azara, onder de honderd stuks negentig roodbruinen en tien donkerbruinen, en onder de twee duizend stuks slechts een enkelen zwarten bevatten: ook bonten en grijzen zijn er soms onder, doch dezen zijn niet in de wildernis geboren, maar uit de landhoeven ontvlucht of weg gejaagd.
In hunne gewoonten en levenswijs wijken de zuid-amerikaansche paarden in zoo verre van de aziatische verwilderde paarden af, dat men aan een nawerking van het temmen moet denken, dat hunne voorouders ondergaan hebben, of dat zij zeiven hebben
30
den, soms in groote menigte, met overblijfselen van den hyena, den mammoet, den rhinoceros, het hert, het rendier, den holen-beer en vele andere dieren in tertiaire, diluviale en alluviale aardlagen, in zoogenoemde beenderenholen , en vooral ook in holen en grotten die in het postpliocene tijdvak door den mensch zijn bewoond. Uit de vermenging van die paardebeenderen met de overblijfselen van de andere bovengenoemde dieren, blijkt ten duidelijkste dat in den tijd waarin Europa door ruigharige olifanten, door hyena's en rendieren werd bewoond, ook paarden rondzwierven, en dat hunne beenderen door hyena's en beren werden beknabbeld, waarvan vele bewijzen zijn gevonden. Verder blijkt het dat, terwijl vele voorwereldlijke dieren die ten zelfden tijde en op de zelfde plaatsen met het paard leefden, uitgestorven zijn of thans nog slechts als bewoners van andere streken der aarde voorkomen, het paard evenwel alle veranderingen van het klimaat heeft kunnen doorstaan. Merkwaardig is verder de ontdekking dat de statuur van het wilde paard uit het rendiertijdperk, dat is uit den tijd toen de mensch nog geen metalen kende, uit den zoogenoemden steentijd, vrij gelijk was aan die van den tarpan, die thans nog in Azie leeft.
In de aardlagen van het pliocene en postpliocene tijdperk vindt men, nevens rendierbeenderen, geen andere beenderen in zoo grooten getale als paardebeenderen. Op sommige plaatsen, zooals bij het beroemde voorhistorische station van Solutré bij Macon in het dal der Saóne in Frankrijk, vormen zij, in de nabijheid van voormalige menschelijke woonplaatsen, lange hoopen van 3 M. hoogte en 4 M. breedte, waarin, volgens een lage schatting, de beenderen van ongeveer 10000 paarden opgestapeld zijn. Die groote menigte beenderen, alsmede de toestand waarin die beenderen gevonden worden, namelijk de schedels stuk geslagen om de hersenen en de lange beenderen gespleten om het merg er uit te halen, bewijzen ons dat het paard in dien tijd tot voedsel voor den mensch heeft gediend. Ook kan men daaruit besluiten dat het paard
31
toen nog niet getemd was, maar als een wild dier leefde , en dat er jacht op gemaakt werd, want men kan niet aannemen dat de mensch van den steentijd, als hij het paard getemd had en zijn nut in dien toestand had leeren kennen, het als een voornaam voedingsmiddel zou hebben gebruikt, te meer daar er ander wild genoeg aanwezig was.
Ook in de holen van Belgie zijn vele overblijfselen van paarden gevonden, en niet minder is dit het geval met de paalwoningen Tfan Zwitserland, ja men kan zeggen dat er in alle aardlagen, van de onderste tertiaire lagen af tot in de bovenste alluviale lagen, overblijfselen van paarden voorkomen, waarvan de jongsten zoo volkomen op gedeelten van het heden-daagsche paard gelijken, dat er geen merkbaar onderscheid aan te wijzen is.
Yan dat in den vóórhistorischen tijd geleefd hebbende paard zijn misschien nog rechtstreeksche afstammelingen aanwezig in de paarden van de Camargue in Frankrijk. In de Camar-gue, de groote dorre vlakten die de delta van de monden van den Rhone vormen, leven in halfwilden toestand groote kudden paarden, die door sommige fransche schrijvers voor echte wilde paarden gehouden worden. Het camargue-paard heeft alle goede eigenschappen, maar ook alle gebreken die een gevolg zijn van het leven in het wild. Het is onleerzaam, moeielijk te regeeren, koppig, boosaardig, schuw, maar ook zeer vlug, volhardend en bestand tegen ongemakken van allerlei aard. Opvoeding krijgt het zoo goed als niet, want de herders die op den zelfden dorren, slechts rozemarijn en lavendel voortbrengenden bodem leven, zijn even ruw en bijna even dom als hunne dieren, en doen niets anders als de paarden in den herfst opvangen en naar nabij gelegene bebouwde streken voeren, waar die dieren gebruikt worden om tarwe te dorschen, door de halmen te trappen totdat de korrels los zijn geworden. Als dat voor de paarden zeer zware werk af-geloopen is, ongeveer na zes weken, worden zij naar de Camar-
32
gue terug gebracht, en verkrijgen hun vrijheid weder. Hun lijf is niet regelmatig, want zij hebben een kroep als een muildier, dunne, maar niet fraaie pooten, en een lompen kop. In het midden der vorige eeuw vestigde men een stoeterij in de Camargue, die enkele schoone en bruikbare paarden opleverde: het schijnt dat men later die proefneming wéér heeft opgegeven. In de godsdienstoorlogen onder Lodewijk XIV reden de Camisards op camar-guepaarden.
Behalve deze wilde of verwilderde paarden der Camargue heeft er, zooals romeinsche schrijvers verhalen, nog langen tijd een wild paard in Europa geleefd. Ja zelfs uit lateren tijd, namelijk in het jaar ^8, verhaalt een litthauer schrijver, Erasmus Stella, in een w-erk over pruisische oudheden, dat er in Pruisen kudden wilde paarden leven, die zich niet laten temmen, en met welker vleesch de bewoners zich voeden. En in het Jaar 1593 verscheen er in Straatsburg een boek van Helisaeus Rösslin, waarin onder de dieren van het Wasgawische gebergte ook wilde paarden genoemd worden.
De geschiedenis van het tamme paard.
De geschiedenis van het paard in de oudste tijden hangt met de nog onopgeloste vraag naar de oorspronkelijke woonplaatsen van het paard samen, en is derhalve niet minder duister. Reeds in den vóórhistorischen tijd schijnt het paard getemd te zijn, want in de paalwoningen uit den bronstijd in Zwitserland heeft men paardebitten van brons gevonden.
Taalkundigen hebben op etymologische gronden beweerd, dat de volken van Midden-Azie reeds in de hoogste oudheid paarden hebben bereden, en dat hunne namen veelal op hun leven als
33
ruiters betrekking hebben. Is het paard, zooals men wel genoodzaakt is aan te nemen, werkelijk uit die streken afkomstig, dan is het ook waarschijnlijk dat die volken het langen tijd als een getemd dier hebben bezeten, eer het naar Egypte kwam, waar het in vóórgeschiedkundige tijden reeds gevonden werd. De nog aanwezige oud-egyptische afbeeldingen van de veldslagen van Sesostris, vertoonen een menigte krijgsrossen, ofschoon deze door den Bijbel eerst ten tijde van Josef vermeld worden, en zijn dus niet geschilderd in de dagen van den held wien zij moeten verheerlijken. Volgens Hartmann ziet men het eerst paarden als trekdieren voor de krijgswagens der Bamassiden, op gedenkteekenen die tot de achttiende dynastie (der Pharaons) behooren. Volgens Dümichen ziet men op de oud-egyptische gedenkteekenen geen afbeeldingen van paarden vóór de 1 of 17de eeuw vóór onze tijdrekening. Eerst na de bevrijding van het juk der Hyksos sproken de opschriften op gedenkteekenen en tempels over paarden. Ebers beweert dat het paard door de Hyksos in Egypte is ingevoerd, doch Chabas zegt dat alle tot ons gekomene getuigenissen er op wijzen, dat de Hyksos noch wagens, noch paarden bezaten, en dat dus de oude Egyptenaren het paard ree ls lang vóór de heerschappij dier barbaren gekend moeten hebben, daar het temmen en als trekdier gebruiken van het paard doet onderstellen, dat het reeds lang in Egypte aanwezig moet zijn geweest.
Andere schrijvers zijn er, die meenen dat het eerste temmen van het wilde paard in de woestijnen van Azie gebeurd is, uit welke woestijnen groote volkstammen naar het oosten, westen, zuiden en zelfs naar het noorden verhuisd zijn, horden van Sky-then en Tataren, die hunne tochten en veroveringen met een -snelheid uitvoerden, zoo groot dat die zonder het bezit van het paard niet mogelijk zouden zijn geweest. Wij weten dat in die woestijnen nog tegenwoordig wilde paarden en ezels leven.
Ook is het waarschijnlijk dat de oude Hi n doe s reeds zeer vroeg het paard getemd bezaten. Het voornaamste offer der oude Hindoes,
34
dat in hunne oudste Veda's wordt voorgeschreven , het paarde-offer of Ashrameda, is een bewijs dat die volken reeds het paard in getemden toestand kenden. Sommige schrijvers meenen dat de oude Indiërs het paard reeds uit hun vroegere woonplaatsen hadden medegebracht, en zij het niet in Indie gevonden hadden, want alle indo-germaansche talen hebben overeenstemmende namen voor rund, schaap, hond, paard, gans, muis en zwijn, en dit wijst op een oorspronkelijke volksgemeenschap en de reeds bekende waardeering dier dieren, vóór de splitsing in onderscheidene volkstammen.
Volgens den Bijbel moet het getal der paarden in Egypte niet groot zijn geweest, want er waren in 't geheel slechts 600 bij het leger dat de wegloopende Israëlieten vervolgde. Mozes verbood zijn volk het houden van paarden, omdat hij niet wilde dat de Israëlieten op veroveringen zouden uitgaan, en eerst de koningen gaven niet om dat verbod. Ook in Arabie waren toen nog geen paarden, want zelfs nog onder Saul maakten de Israëlieten slechts kameelen, ezels en schapen op de Arabieren buit. In de psalmen worden paarden als in het bezit der Kanailnieten vermeld: en David liet de paarden die in een veldslag buit gemaakt waren , doodslaan.
Het is onzeker in welken tijd de Arabieren voor het eerst van het paard gebruik hebben gemaakt. Mahomet bezat slechts twee paarden in zijn leger, toen hij in de 7lt;ie eeuw voor het eerst zijn veroveringen begon. Waarschijnlijk waren er ook toen, zooals tegenwoordig, in Arabie volkstammen die, zooals de rondtrekkende Bedoeïnen, de Arab ihn Arab, in het bezit van uitmuntende paarden waren, terwijl andere, in dorre streken wonende stammen geen paarden hadden, en zich met kudden geiten en schapen te vreden moesten stellen. De edomitische, aan den noordelijken oever der Roode zee wonende Arabieren, gebruiken nog heden om te reizen den kameel, of zij gaan te voet; hun land is veel te dor om de paardeteelt te veroorloven.
35
Reeds vóór den val van Jeruzalem hadden joden, die tot de stammen behoorden welke in de gevangenschap grootendeels uitgestorven waren, in de woestijn een schuilplaats gezocht, en met hunne buren oorlog gevoerd. Zij bezaten zekerlijk rijpaarden, want zij maakten Mithridates en zijne broeders gevangen, en overwonnen een slechts uit ruiterij bestaand leger der Parthen.
Dat evenwel reeds ten tijde van Mahomet het paard in de vruchtbare streken van Arabie en Perzie geleefd heeft, en dat zijn teelt en behandeling daar bekend waren , getuigen de gedichten uit dien tijd, maar vooral ook de merkwaardige omstandigheid, dat de Arabieren in staat waren binnen zestig jaren hun nieuw geloof ingang in de verst afgelegene landen te verschaffen. Een onbereden volk zou niet in staat geweest zijn, zooals de Arabieren gedaan hebben, zijn zegeteekenen te gelijk op de Pyreneën en op den oever van den Ganges te plaatsen.
Waar vandaan die volkstammen hunne paarden verkregen hebben, is evenwel onbekend. Men is gedwongen te vermoeden, dat die nuttige dieren uit Midden Azie, van den een tot den ander, veel vroeger dan men gewoonlijk aanneemt, in het westen van Azie gekomen, en vandaar snel in alle richtingen verspreid zijn. Behalve de vele paarden die de Babyloniërs en de volken rondom de Kaspische zee bezaten, is het ook een feit dat het tamme paard in zeer korten tijd ver verspreid moet zijn. Toen Julius Caesar in Brittannie viel, ontmoette hij niet slechts een leger van geoefend voetvolk, maar ook oen groot getal ruiters, wier paarden zulke voortreffelijke eigenschappen hadden, dat zij weldra als zeer kostbare dieren naar Rome uitgevoerd werden.
Uit verschillende omstandigheden en berichten schijnt te blijken, dat de volken der oudheid de paardefokkerij reeds vroeg en met zorg bedreven hebben. In Egypte werden de paarden in staats-stoeterijen veredeld, en dat het paard in dat land een hoogen graad van volkomenheid bereikt heeft, kan men met zekerheid afleiden uit de afbeeldingen van paarden, die op tempels en
3*
36
graven bewaard gebleven zijn; zij moeten zoo groot geweest zijn als liet tegenwoordige arabische paard, doch een korteren rug. een dunneren, meer gebogenen hals, kleineren romp,groote oogen, kleine spitse ooren, fijne pooten en een vollen staart hebben gehad. Van de paarden der machtige en beschaafde volken van Azie, de Meden, Perzen, Armeniërs en anderen, zijn er wel even weinig afbeeldingen tot ons gekomen, als van de beroemde krijgsrossen der Grieken, maar de klassieke schrijvers geven zoo vele, hoewel ook verspreide berichten over die paarden, dat het niet moeiehjk valt een vrij goede kennis van de belangrijkste paarde-rassen uit dien tijd te verkrijgen.
De Romeinen verkregen hunne paarden grootendeels uit vreemde landen, en hielden zich daarbij langen tijd, omdat zij aan de verschillende rassen bijzondere eigenschappen toeschreven, en zich in hun keus door die meening lieten leiden. In den oorlog gebruikten zij bij voorkeur armenische paarden, doch zij kregen ook paarden uit Spanje, en schaften zich ten laatste alle als goed bekende rassen aan, ook zelfs als zij die uit de meest verwijderde streken van het groote en snel zich uitbreidende, rijk moesten halen. Zij kenden het onderscheid tusschen het duitsche en het friesche, het pannonische en het sarmatische paard, en lieten die aan de grenzen dier landen opkoopen. Van eigen stoeterijen schijnen zij echter geen denkbeeld te hebben gehad. Hunne berichten over de natuurlijke geschiedenis van het paard zijn slechts herhalingen uit veel oudere grieksche geschriften, die zij zonder kritiek overgenomen hebben. Zij geloofden de leugens die hen door rondtrekkende paardekoopers wijs gemaakt werden, en de fabels die onder het volk in omloop waren. Niemand twijfelde aan het praatje dat Caesar's paard voor-pooten had die op menschevoeten geleken, en dat daardoor de groote en schitterende toekomst van dien held aangeduid werd, en eindelijk trachtte men die onwaarheid, of, op zijn zachtst gesproken, die gedrochtelijkheid, zelfs door een standbeeld aan de
37
nakomelingschap over te brengen. In vollen ernst spreekt Plinius over de aan den Tagus levende merriën van Lusitanie, die door den wind bevrucht werden , en om haar snelheid in Rome beroemd waren. Uit andere schrijvers blijkt dat men bruine paarden voor de leeuwejacht, appelschimmels voor do berejacht, zwarten voor de vossejacht en de Jacht op klein wild verkoos. Wel hebben wij ook eenige geschriften van veeartsen uit dien tijd , die de legers volgden, en deze leeren ons vele belangrijke bijzonderheden over de paarderassen der oudheid, maar de Romeinen konden nooit, gelijk de noordsche of de aziatische volken, goed met paarden omgaan; zij waren slechte ruiters en hun ruiterij was in den oorlog niet veel waard. De Romeinen zagen het nut van zich op de paar-defokkerij toe te leggen , eerst in, toen zij herhaalde malen in den strijd met goed beredene aziatische volken de nederlaag geleden hadden. Het veronachtzamen van de paardefokkerij door de Romeinen had intusschen het gevolg, dat zij genoodzaakt waren van allerlei volken paarden voor hun ruiterij aan te koopen. Op deze wijze zullen engelsche en spaansche paarden naar Egypte en Armenie, dalmatische en sarmatische paarden naar Gallie gekomen zijn, en zal er een zeer nuttige kruising der rassen ontstaan zijn , waardoor de overgroote verscheidenheid der thans in Europa bestaande rassen te-verklaren is. Ook de latere vijandelijke invallen in hot romeinsche rijk, hebben waarschijnlijk tot de vermenigvuldiging der rassen bij gedragen.
Over den vorm en de grootte van de in de oudheid bestaande paarden, ontbreekt het ons niet aan berichten. Met uitzondering van een zwart ras dat in Gallie en Germanie, en een bruin ras dat in Klein Azie gefokt werd, waren alle overige paarden beneden de middelbare grootte: een paard van vijftien handbreedten hoog kon men niet gebruiken, zoolang de stijgbeugel nog niet uitgevonden was. Xenophon deed waarschijnlijk vergeefsche moeite den ruiters de kunst van met een goede houding op te stijgen te leeren. Van zwaar gepantzerde mannen was een gracieus opstijgen
38
ofte jiaard springen niet te vergen; zij hadden een helpende hand of de knie van een dienaar noodig, om in den zadel te komen. Met de in het oosten overal heerschende onderdanigheid aan de grooten, stemt overigens het gebruik overeen, dat de voornaamste staatsdienaars nederknielen om den vorst den rug aan te bieden, als hij te paard wil stijgen: in Turkije bewees tot in betrekkelijk nieuwe tijden de grootvisier dezen dienst, als de sultan in groot gala de moskee zou bezoeken. De stijgbeugel schijnt eerst in de elfde eeuw uitgevonden te zijn: Avicenna, die in 1030 na J. C. stierf, vermeldt hem het eerst. Ondertusschen vindt men in oudé handschriften uit de negende eeuw, die in Engeland bewaard worden, teekeningen waarop ruiters met stijgbeugels afgebeeld zijn, en die bewijzen dat reeds de Angelsaksen dat belangrijke werktuig gekend hebben. Waarschijnlijk is de stijgbeugel door de Mooren in Spanje uitgevonden, doch, gelijk alle belangrijke nieuwigheden, niet op eens algemeen in gebruik geraakt. Verscheidene stammen der Mahratten in Indie hebben den stijgbeugel eerst in het begin der vorige eeuw aangenomen.
Ook het hoefijzer is een uitvinding van betrekkelijk nieuwen tijd. In Rome was het tot het laatst der republiek onbekend, en eerst onder Julius Caesar kwam het algemeen in gebruik. Nero liet zijne paarden met zilveren hoefijzers beslaan, en zijn vrouw Popptea bezat zelfs muildieren met gouden hoefijzers. Men schijnt gedeeltelijk, zooals nog tegenwoordig in Perzie, dunne ijzeren platen onder de hoeven gelegd te hebben, doch evenwel ook het eigenlijke hoefijzer gekend te hebben, \\ ant Suetonius spreekt er over in zijn Leven van Caligula, en zegt uitdrukkelijk dat liet met acht nagels of spijkers bevestigd werd. De Turken gebruikten nog niet zeer lang geleden altijd ronde ijzeren platen, die zich van die welke in Perzie gebruikt worden slechts door een rond gat in het midden onderscheidden. De hooge ouderdom van het hoefijzer in zijn gewonen vorm wordt ondertusschen bewezen , bij voorbeeld, door een steen die behoord heeft tot een
39
druïdentempel bij Hohenstein in Westfalen, die door de Franken onder Karei de Groote verwoest is, en ten minste uit de achtste eeuw afkomstig moet zijn, en die den omtrek van een gewoon hoefijzer vertoont, door een opschi-ift in runen omringd. Het schijnt derhalve dat reeds in dien ouden tijd het hoefijzer een voorwerp van het geheimzinnige bijgeloof was, dat tot het bevestigen van een hoefijzer aan gebouwen aanleiding gaf, een gebruik dat van Ierland tot Siberie, van Lapland tot Abessinie, van de IJszee tot Canton, en zelfs op de eilanden der Indische zee werd gevolgd. Als het hoefijzer een uitvinding van de achtste eeuw geweest vas, zou het moeielijk een plaats onder de symbolen van het druïden-dom gevonden hebben, daar dit toen reeds den ondergang nabij was. Een van de oudste hoefijzers is dat hetwelk te Tournay in het graf van den koning der Franken, Childeric, die in het jaar 480 stierf, gevonden is.
De eerste sporen van een zorgvuldige verpleging van het paard en van pogingen om het ras zuiver te bewaren, ontmoet men in de tijden die op de invallen der Turken en hunne verovering van landstreken in zuidelijk Europa volgden. Men voelde de behoefte van paarden te bezitten, die sterk genoeg waren om niet slechts een zwaar gewapenden ruiter, maar ook tevens een eigen harnas te dragen. Zij geleken in bouw en grootte op onze koetspaarden, bezaten evenveel kracht als duurzaamheid en moed, en liepen, niettegenstaande hun zwaarte, vrij snel. De adel die toenmaals, avonturen en oorlogen opzoekende, een soort van heen en weer trekkend leven leidde, en geheel Europa doorkruiste, begon zeer hooge prijzen voor goede strijdrossen te betalen, en prikkelde daardoor de zucht naar winst en den ondernemingsgeest van sommigen uit de lagere volksklassen, en vooral van de joden, die uit verre landen, vooral uit Spanje, paarden aanvoerden, en groote paardemarkten in 't leven riepen, zooals de reeds omstreeks het jaar 832 beroemde paardemarkt van Beaucaire.
De Angelsaksen schijnen vóór 930 niet een bereden volk te zijn
40
geweest, want hun koning Athelstan verkreeg in liet jaar 930de-eerste duitsche paarden, die men toenmaals renners noemde. Zij geleken evenwel in 't minst niet op de renpaarden onzer dagen ; zij waren slechts sneller van gang dan de geharnaste krijgsrossen, doch bezaten overigens kracht en duurzaamheid genoeg, om zwaar werk te kunnen doen. Die koning verbood den uitvoer van paarden, en schijnt pogingen gedaan te hebben om het ras te veredelen. Wetten die in de tiende eeuw gegeven werden, en gedeeltelijk tot ons gekomen zijn, bewijzen dat men in Engeland en Wales moeite deed om de bedriegerijen der paardekoopers bekend te maken, dat men het paard zeer hoog achtte, en vrij goede begrippen had over de eigenaardigheden en ziekten van het paard en de kenmerken van goede rassen. Men schijnt daar vóór de lO110 eeuw het paard niet voor den ploeg en voor anderen arbeid op het veld gebruikt te hebben. De kruistochten, die voor de beschaving van Europa zoo nuttig waren, hadden ook invloed op de verbetering van het paarderas: vele terugkomende adelijke pelgrims brachten arabische paarden mede.
Wedrennen met paarden komen eerst onder Hendrik VIII in Engeland voor, en zijn, op de eigenaardige wijze waarop zij gehouden worden, tot in het laatst der vorige eeuw een bijna uitsluitend engelsch volksvermaak gebleven. Jacobus II voerde voor het eerst liet arabische paard in Engeland in, en betaalde voor een schoonen hengst van dat ras de voor dien tijd ongehoorde som van 500 pond sterling. Zeer talrijk schijnen overigens de paarden slechts in de laatste twee eeuwen te zijn geworden. Toen Elisabeth van Engeland alle ridders opriep om den inval der Spanjaarden af te weren, kon zij toch slechts drie duizend ruiters bijeen brengen.
41
Het tamme paard in 't algemeen.
Uit al hetgeen wij boven reeds over de afkomst van het paard hebben gelezen, blijkt het dat hoogst waarschijnlijk ons heden-daagsch tam paard afstamt van het wilde paard der aziatische hooge vlakten, van den t ar pan. Evenwel is het ook zeer mogelijk, dat een gedeelte onzer tegenwoordige europeesche paarden afstammelingen zijn van de paarden welker overblijfselen in holen en beenderenbrecciën zijn gevonden. Immers, het is niet waarschijnlijk dat die genoemde bewoner der steppen van Midden-Azie, in het zoo verschillend klimaat van Europa vóór de geschiedenis zal hebben geleefd, en is het zeer denkbaar dat het paard, 't welk in bouw zooveel op den tarpan geleek, maar in Europa in't wild leefde, in vorige tijden tot een tam dier is gemaakt. Misschien zijn de tegenwoordige oostersche rassen afstammelingen van den tarpan, en de westersche rassen nakomelingen van het paard uit het rendier- en mammoettijdvak der aardgeschiedenis in Europa.
Alle tamme paarden, tot hoeveel verschillende rassen zij ook mogen behooren, stammen dus van één of van twee wilde soorten of rassen van paarden af, want wij weten niet dat het voorwereldlijke europeesche paard soortelijk verschilde van den tarpan. De nakomelingen van die dieren hebben, deels door opzettelijke handelingen van den mensch, deels door den invloed van het klimaat, of door den aard van het voedsel, of door de min of meer goede verpleging en oppassing die zij ondervonden, sommige trekken van het oorspronkelijke karakter verloren, en eenige nieuwe eigenschappen verkregen. Daarom is het ook niet wel mogelijk een algemeen wel gelijkend beeld van de rassen der paarden te schetsen, te meer omdat het begrip van een volkomen paard zeer verschillend door de onderscheidene volken wordt op-
gevat. Gelijk in uiterlijke gedaante liet arabische en het vlaamsche paard lijnrecht tegenover elkander staan, zoo staan bij het en-gelsche bierbrouwerspaard en de poney van de Shetlands de uitersten van grootte en kleinte tegenover elkander. Eenige rassen gelijken door sierlijkheid en fijnheid van vorm op het hert; anderen door zwaarte en gedrongenheid op den os; eenigen zijn niet veel grooter dan de ree; anderen geven den dromedaris in grootte niet veel toe. Hier bespeurt men een kleinen, fijnen, spitsen kop, heldere oogen: sierlijke, naar voren gerichte ooren; groote, bewegelijke neusgaten; en ginds ziet men van dat alles juist het tegendeel. Het profiel is nu eens gewelfd, dan weer recht, en zelfs soms hol; de huid is gladharig of ruig;.de manen dicht of dun, kroes of langharig met een glans als zijde, en de kleur is verschillend in alle tinten en alle mogelijke overgangen, van zwart tot bruin, geel en wit. Fransche en spaansche schrijvers sommen een zestigtal verschillende kleurschakeeringen op, die allen eigene namen dragen, en waarbij de bontgevlekten zeker de meest in 't oog vallenden zijn. 't Is geen wonder dat die ongewone bontheid van kleur reeds vroegtijdig de opmerkzaamheid der volkeren heeft opgewekt, en dat sommige kleuren als kenmerken van bepaalde eigenschappen beschouwd zijn geworden. Zoo geloofden de Romeinen, gelijk wij boven reeds opmerkten, dat men voor de jacht op verschillende soorten van wild, paarden van bepaalde kleuren moest gebruiken. Waarschijnlijk heerscht een dergelijk bijgeloof ook onder de Arabieren, want Mahomet verzekerde de geloovigen dat voskleurige paarden geluk aanbrachten; dat een witte vlek of kol voor het voorhoofd een goed teeken was, maar dat een paard met witte voeten ongeluk beduidde, enz.
De houding en de bewegingen zijn niet slechts zeer verschillend, maar ook in sommige rassen zeer karakteristiek. Eenigen lichten in den loop beide pooten van de zelfde zijde op, en heeten dan telgangers; anderen galoppeeren met de voorpooten,terwijl zij met de achterpooten draven; velen onderscheiden zich door een
43
langen en lichten, anderen door een harden, stootenden draf. In Engeland en Amerika heeft men paarden die in den gewonen gang zulke groote en gelijke schreden maken, dat zij het op lange reizen van gewone dravende paarden winnen — men noemt hen steppers — en in Zuid-Amerika bewegen zich de meeste paarden' zonder dat het hun geleerd is, in een gemakkelijken, den ruiter niet vermoeienden korten galop, en dien zij mijlen lang volhouden.
Wat de opvoeding of de dressuur ter ontwikkeling van de verschillende eigenschappen van het paard kan doen, bewijst de du-gelijksche ondervinding, en zal ons later blijken als wij de verschillende rassen uitvoeriger bespreken. De trekkracht van een engelsch bierbrouwerspaard of van een vlaamschen hengst voor een camion gespannen, levert daarvan even zoo het bewijs, als de vlugheid van een engelsch renpaard of de onvermoeidheid van het arabische paard, dat, naar men zegt, 25 mijlen in 24 uren kan afleggen, of van de tataarsche rijpaarden die soms zonder rusten een tocht van verscheidene dagen moeten afleggen, en daarbij slechts nu en dan een paar handenvol gerst krijgen. Al deze bijzondere eigenschappen zijn in mindere of meerdere mate erfelijk, en kenschetsen dikwijls het ras beter dan vele uiterlijke, der verandering meer onderworpene kenmerken. Elk land heeft zijn eigene rassen, die meestal met den toestand van het landen de behoeften der bewoners in overeenstemming zijn. Bij volken die geen vaste woonplaatsen hebben, nomaden, vindt men paarden die voornamelijk vlug van gang, onvermoeid en aanhankelijk aan den ruiter zijn; bij landbouw bedrijvende volken zijn zij groot en zwaar van bouw, maar sterk: in het noorden zijn zij meestal grooter van statuur dan in het zuiden, waar zij integendeel meer energie vertoonen.
Het temmen heeft op de zintuigen van het paard wel is waar soms wijzigend, doch in 't algemeen niet verzwakkend gewerkt: de Arabieren beweren dat zij in de opene woestijn gerust durven te slapen, daar zij door hun paarden, die op alles letten, zeker-
44
lijk gewekt worden, zoodra er een vijand of een roofdier nadert. Uit een verstandelijk of intellectueel oogpunt onderscheidt het paard zich door zekere helderheid van opvatting en door een uitmuntend geheugen: op deze beide eigenschappen steunt de ongemeen groote geschiktheid om gedresseerd of afgericht te worden, waarvan vooral de paarden die een goede school doorloopen hebben, schitterende bewijzen leveren. Het paard herinnert zich de plaats waar het eenmaal geweest is, volkomen: het vindt in den donkersten nacht den weg weder, dien het een paar maal betreden heeft: en een goede of een slechte behandeling vergeet het niet gemakkelijk. Het paard gehoorzaamt zijnen meester gewillig, als het door hem goed behandeld wordt, en zelfs zeer vurige eu wilde paarden onderwerpen zich, en betoonen den ruiter aanhankelijkheid, die de kunst heeft verstaan in den strijd om het meesterschap overwinnaar te worden en zijn oppermacht te bewijzen. Voor een vriendelijke en zachtmoedige behandeling is het paard even gevoelig als de hond of de olifant, en dan is het tot elke inspanning gewillig; door een harde behandeling integendeel wordt zijn gehoorzaamheid evenwel twijfelachtig en niet te vertrouwen , want als het ook al geen gehoorzaamheid durft te weigeren, vroeger of later vertoont het toch zijn kwaden luim, en eindelijk wordt het boosaardig.
Het paard is aan zijn woonplaats gehecht, en in staat groote inspanningen te doen, om wéér te huis te komen. Een engelsch tijdschrift verhaalde eenige jaren geleden met engelsche wijdloo-pigheid de geschiedenis van een «paard, dat in den omtrek van Blackrock zich losrukte, tweemaal over den zeer snel stroomenden en bijna 1000 M. breeden Niagara zwom om wéér te huis te komen, en daardoor zijn meester zoo roerde, dat hij besloot het paard bij zich te houden, en het niet wéér naar den anderen oever te zenden, om te arbeiden. Een menigte verhalen bewijzen de aanhankelijkheid van het paard aan zijn berijder, zijn verstand en zijn gewilligheid. Moed bezitten niet alle paarden evenveel, en
45
velen zijn, ook na de zorgvuldigste dressuur, niet te bewegen een gevaar moedig te gemoet te gaan. Sommige paarden die aan het kanon gewoon zijn, nemen soms de gelegenheid waar om, temidden van den rook van liet buskruit en het donderen der kanonnen, een paar grassprietjes op te knabbelen, terwijl anderen sidderen , trachten te gaan liggen, en den grootsten angst te kennen geven, zoodra de kogels hen om de ooren suizen. Men beweert overigens dat paarden met een breeden kop en ver van elkander af staande ooren, veel moediger zijn dan smalkoppigen.
Dat paarden eergierig zijn, bewijzen vooral de italiaansche paarden, die los, zonder ruiter, in het corso draven, en verder het gedrag van vele officierspaarden bij de kavallerie, en ook dat vele paarden op de wegen anderen trachten te achterhalen of achter zich te laten. Op de engelsche renbanen is het wel gebeurd dat paarden, die bespeurden dat zij achterbleven, den sneller loopentien mededinger zoo stevig met de tanden vastgrepen en tegenhielden, dat de jockeys genoodzaakt waren den zadel te verlaten. In den regel zijn merriën leerzamer en zachtzinniger dan hengsten, die bovendien vrij strijdlustig zijn en, losgelaten, bijna altijd elkander aantasten. In Zuid-Amerikaen Oost-Indie, waar men slechts op hengsten rijdt, moeten de ruiters, als zij elkander ontmoeten of als zij elkander inhalen, steeds oplettend op hun paarden zijn, om ongelukken te voorkomen.
Er zijn zooveel verschillende rassen van paarden, dat het niet mogelijk is allen te beschrijven, te meer nog daar men zoo zelden een paard van volkomen zuiver ras aantreft, veel zeldzamer dan men gemeenlijk meent. Het jaren lang volgehoudene kruisen met andere rassen, en de reeds vele eeuwen durende en werkende invloeden van allerlei aard, zoowel kunstmatigen als natuurlijken, hebben in de meeste landen het oorspronkelijke ras zoodanig nitge-wischt, dat ook door het nauwkeurigste onderzoek de afkomst van vele rassen niet meer op te sporen is. Men moet uit een zoologisch oogpunt met de beschrijving van eenige duidelijk onder-
46
scheidene rassen te vreden zijn, en de uiteenzetting der vele slagen en wijzigingen aan die schrijvers overlaten, welke zich met het paard uit een veeartsenijkundig of oeconomisch oogpunt bezighouden. Wij beginnen onze beschouwing der hoofdrassen met
Het arabische ras mag men niet recht het schoonste en volmaakste van alle paarderassen noemen. Naar de gewone euro-peesche begrippen van schoonheid en volkomenheid van het paard, is het arabische paard eigenlijk niet schoon te noemen. Zijn kop is boven de oogen vierkanter dan van eenig ander ras; het profiel is hol, en de hals is recht en niet fraai gewelfd. Zulk een rechten hals die dikwijls als een gebrek wordt beschouwd, vindt men overigens bij alle dieren die lang aaneen en snel kunnen loopen, en beantwoordt aan de wetten der physiologie. De huid is fijn : liet haar glad: het oog groot en glimmend; het oor spits, fijn en bewegelijk, en de manen zijn dun. De beenuitsteeksels waaraan de pezen der spieren zich vasthechten, zijn, even als de spieren zeiven, zeer ontwikkeld: de gewrichten zijn welgevormd en volkomen vrij van de gebreken die onze gewone paarden zoo dikwijls ontsieren of hen onbruikbaar maken. De arabische schrijvers sommen wel allerlei kleuren van hunne paarden op, doch bruin en grijs schijnen de meest voorkomenden te zijn. De in Europa aanwezige arabische paarden zijn meestal schimmels, en wel vooral donkere appelschimmels en roodschimmels.
Men weet dat er slagen van het arabische ras zijn, die door verschillende namen onderscheiden worden, namelijk Attechi, Kadischl en Kohlani. De beide eersten zijn niet bijzonder in aanzien, en
47
worden voor gewonen arbeid gebruikt. De kohlani vormen het edele arabische paard, dat weêr in vijf familiën verdeeld wordt. Van deze kohlani wordt beweerd dat zij van de vijf merriën van Mahomet afstammen; volgens anderen zouden zij nakomelingen zijn van de paarden van Salomo; en nog anderen leiden hen af van de paarden van oude stamopperhoofden. Van onderscheidene familiën van kohlani bestaan er geschrevene stamboomen, die meer dan vierhonderd jaar terug gaan. Verder beweert men dat de kohlani, die ook wel koheile en kailhan geheeten worden, slechts in het bezit zijn van de tusschen Bassora en Bagdad rondzwervende Bedoeïnen, die wel de hengstveulens voor hooge prijzen , maar nooit merriën verkoopen, omdat deze alleen den adeldom zouden voortplanten, daar, naar de meening der Arabieren, een hengst van het edelste ras toch de goede eigenschappen van het ras niet op zijn nakomelingen overdraagt, en deze slechts door de merriën vererven. Men acht den verkoop van een goede merrie naar het buitenland, aan een misdaad gelijk. Volgens Hamilton Smith liet een Arabier die naar Calcutta gereisd was om hengsten te verkoopen, zich door een bod van veel geld overhalen, zijn merrie aan een Engelschman te verkoopen. Langen tijd daarna zwierf die Arabier, die ondertusschen naar zijn land terug was geweest, in de straten van Calcutta rond, en later vernam men dat hij moeite gedaan had, om te weten waar zijn merrie op stal stond; weldra stierf het paard door vergiftiging, en de Arabier was verdwenen.
Volgens prins Pückler-Muskan wordt het slag der kohlani slechts in de provincie Nedjed gevonden; paarden van dit slag worden zoo hoog geschat, en zijn betrekkelijk zoo zeldzaam, dat de eigenaar nooit vrijwillig zulk een paard verkoopt. Een kohlani die aan Abbas-pasja ten geschenke gezonden werd, had een waarde van ongeveer 6000 gulden, ofschoon dit paard reeds '18 jaar oud was. De graaf Brewouski verhaalt nauwelijks geloofbare dingen over de kohlanis; hij plaatst die paarden wat hun trouw, scherp-
48
zinnigheid en moed betreft, ver boven alle anderen, en schijnt zelfs te gelooven dat zij het weten als men hen verkoopt, en niet eerder hun nieuwen meester gehoorzamen, dan nadat zij, onder He ceremonie van het geven van brood en zout, in den wettelij-ken vorm van meester veranderd zijn.
De beste arabische paarden zijn in liet bezit van rondzwervende horden, die bijna nooit met het overige menschdom in aanraking komen. Die paarden zijn niet slechts van zuiver ras, maar ook zeer leerzaam, volhardend, moedig en aanhankelijk aan hun meester, wijl zij van hun geboorte af met hem samen leven, als veulen in de tent huisvesten, met kameelmelk en gedroogde vijgen worden opgevoed, matigheid in het drinken geleerd hebben, en dooide geheele familie met de meeste zorg en vriendelijkheid worden behandeld. Nooit gaat de Arabier ruw met zijn paarden om; hij slaat hen nooit; gebruikt zelfs bijna nooit eeen scheldwoord, maar heeft een eindelooze schat van liefkoozende en vleiende bijnamen voor zijn paard. Slechts een enkele proef heeft het paard te doorstaan , maar deze overtreft ook alles wat men in Europa van een jong paard zou durven te vergen. Als de eigenaar besloten heeft een Jongen hengst voor het eerst te berijden, laat hij hem voor zijn tent brengen, springt er schielijk op, stormt in vollen galop heen, en vliegt over steenen en door zandvlakten tien tot twaalf mijlen ver, zonder een oogenblik op te houden, dwingt eindelijk het d'er om in een rivier te springen, en geeft het eerst voedsel als het uit het water komt. Als het dat voedsel terstond aanneemt, wordt dat voor een teeken van goede eigenschappen gehouden. Merriën laat men die proef zelden ondergaan, daar zij geduldiger en volhardender dan hengsten zijn. Bovendien berijden de Bedoeinen slechts merriën, daar zij den bij nacht op roof uit-gaanden ruiter niet door ontijdig hinniken verraden.
De onafgebrokene goede en zachte behandeling maakt tiet arabische paard niet slechts zeer vertrouwelijk, maar is ook zeer voordeelig voor de ontwikkeling van zijn verstand. Een blik of
49
■een geringe beweging is voldoende om het te doen stilstaan, en te doen begrijpen dat het de op den grond gevallen lans niet de tanden moet aanvatten, en haar den ruiter aanreiken. Als de ruiter uit den zadel valt, blijft zijn paard naast hem staan, en terstond komt het bij hem als hij het bij den naam roept; helpt hem in den strijd door bijten en achteruit slaan; en wekt hem uit den slaap, als er gevaar dreigt. Verbazingwekkend is het hoe weinig behoeften het arabische paard heeft; de Bedoeïn geeft zijn merrie in vier en twintig uur slechts tweemaal voeder: houdt 'haar altijd gezadeld om elk oogenblik op de vlucht te kunnen gaan; en bindt haar bij den ingang der tent vast, of vergunt ■haar los rond te loopen, om op den dorren grond eenige planten te zoeken, vertrouwende op haar gehoorzaamheid en gewilligheid, om op den eersten roep naar hem toe te komen, 's Avonds krijgt het paard een niet groote hoeveelheid water te drinken, en twee tot drie kilogram gerst of boonen met eenig stroohaksel, en als dat maal op is, gaat het liggen, te midden der familie, niet zelden tusschen de kinderen, die niet het minste gevaar loopen. Wordt het 's morgens niet terstond gebruikt, dan krijgt het een gelijke portie voeder als den vorigen avond, en als er in den omtrek geen versch water en gras te krijgen is, geeft men het eenige dadels en wat kameelmelk. Bij zulk een naar europeesche begrippen zeer onvoldoende voedering, leggen de merriën der Bedoeïnen tien mijl aaneen af, zonder uit te rusten, en men weet van enkelen die, door den nood gedrongen, vijf en twintig mijlen in ■eens aflegden, en ondertusschen slechts schraal gevoederd werden. In Juli 1840 won te Bangalore, in het presidentschap Madras, een arabisch paard een belangrijke weddenschap, door vierdagen achter elkander dagelijks honderd engelsche mijlen, ongeveer 25 uur gaans, af te leggen.
De prijs van een goed paard is, zelfs in Arabie, zeer hoog. Burckhardt zegt dat in zijn tijd een hengst van iO tot 120 pond sterling kostte, merriën integendeel beneden 160 pond sterling
4
50
niet te krijgen waren, en dikwijls met 200 en zelfs met 500 pond sterling betaald werden. Merriën die goed verzorgd worden, brengen omstreeks twintig veulens ter wereld, en kunnen ongeveer vijftig jaar oud worden.
Het arabische paard verbetert alle andere rassen, zelfs die welke van een geheel verschillende statuur zijn: het draagt zijn voortreffelijke eigenschappen over, terwijl zijn vormen door kruising met vreemden versmelten. Men bespeurt die verandering dei-gestalte niet altijd terstond in de eerste generatie; een arabische hengst verwekt bij een merrie van een ander ras soms slechts een middelmatig veulen, maar dit verwekt, volwassen zijnde, een nakomelingschap, die met de geërfde goede eigenschappen een hoogen graad van schoonheid verbindt.
Het turksche en perzische paard.
De rijpaarden die in Turkije en Per zie gevonden worden, zullen misschien wel van een der wilde aziatische rassen afstammen, maar de besten er van zijn zonder twijfel door kruising met arabische paarden ontstaan. Eigene rassen bezitten de Turken niet; de rijken laten hunne paarden buitenslands koopen, en trachten vooral echte arabische paarden te krijgen, die zij door arabische stalknechten laten verzorgen, en die op die wijze hun leerzaamheid en andere goede eigenschappen behouden, en op hun nakomelingen overdragen. Velen van die paarden krijgen door een zorgvuldige verpleging een hooge mate van schoonheid, en overtreffen, zegt men, verre die welke in Arabie geboren zijn.
Met de perzische paarden schijnt het zelfde het geval te zijn ; zij overtreffen hun arabische voorvaderen in snelheid en vasten
oi
gang. Men weet dat velen in tien dagen den 700 engelsche mijlen langen weg van Teheran naar Boesjeir afgelegd hebben, en dat de voorname Perzen, die groote liefhebbers van de jacht zijn, er geen bezwaar in zien hunne paarden van steile heuvels te laten afspringen. De perzische paarden zijn in het algemeen wat groo-ter en zwaarder dan de arabischen. Freytag zegt dat de kop der perzische paarden klein, fijn en droog is, met een plat, maar niet zeer breed voorhoofd. De dunne hals is een weinig gebogen; het lijf is lang en veelal dun. De schouders zijn vlak: de borst is niet breed; de schoft hoog, en de kroep hoog en lang. De staart is hoog ingeplant, doch niet zoo hoog als bij het arabische paard. De kleur is meestal bruin en zwart, doch schimmels zijn ook niet zeldzaam. Men onderscheidt in Perzie vier slagen van paarden: het ir ak-adsj e mi s che paard is het schoonste en edelste: het .hyrkansche paard in de provincie Mazenderan, is uitstekend door zijn groote duurzaamheid; het kar ab[achsche paard in Mesopotamie, en het kandabansche in Afghanistan zijn minder edel en kleiner dan de eerstgenoemden.
Het mongoolsche en tataarsche paard.
Het aan individuen en verschillende slagen rijkste ras van ooster-sche paarden is het mongoolsch-tataarsche ras. Het oude ruiter- en roovervolk der Mongolen, dat onder Dsjingis-Khan een groot rijk vormde, 't welk zich van den Amoer tot den Dnjepr uitstrekte, en waaraan in de ISde en 14de eeuw keizers en koningen van westelijk Europa en zelfs de paus schatplichtig was, heeft zijn veroveringen hoofdzakelijk te danken aan de kleine, vlugge en sterke paarden, die nog heden in het geheele noordelijke en
4*
52
westelijke gedeelte van Azie en in het oosten van Europa het voornaamste ras vormen. Men kan dit ras met recht het t a t a a r-sche ras noemen, doch daar men tegenwoordig onder den naam van het tataarsche paard alle paarden begrijpt, die aan het meer van Aral en de Kaspische zee, alsmede in den Kaukasus gevonden worden, schijnt het raadzaam het kleinere en gemeenere mon-goolsche ras, 't welk in het tegenwoordige Mongolië te huis behoort, daarvan at'te scheiden. Dit mongoolsche ras wordt vooral gevonden in Midden-Azie, in China, Birma, Siam, Cochinchina en op de eilanden der Indische zee. Het grooter en krachtiger tataarsche paard is in het bezit van de Kara-Kirgizen aan den Tsjian-Sjan en in Dsjoengarie; van de Kirgiz-Kaizaken in russisch Turkestan; van de Kalmukken in den Kaukasus en aan de Wolga; van de Basjkiren en Kozakken aan den Oeral, en van de Kozakken aan den Don en aan de Wolga. Berenger beschrijft deze paarden als van gemiddelde grootte, sterk, moedig en volhardend; zij hebben goede, doch wat smalle hoeven; de kop is goed gevormd, mager doch te klein, en de middenvoetsbeenderen zijn te lang. Deze paarden, vooral die der Kozakken, loopen zeer snel en lang, en zijn onvermoeid en zeer sober.
Tot de beste paarden van het tataarsche ras behoort het paard der Turkomans dat in Toeran, ten zuidoosten van de Kaspische zee, te huis behoort. quot;Volgens Youatt heeft het een hoogte op do schoft van 1 m. 70; het is vlug en onvermoeid: doch de romp is wat te dun; de ledematen zijn lang; sommigen hebben een zoogenoemden verkeerden hals, en allen een in verhouding te grooten kop. Een bijzonderheid van dit paard is, volgens Polak, dat het geen manen heeft; de maneharen vallen namelijk uit, zoodra zij bij het veulen 4 of 5 centimeter lang zijn geworden.
Het tataarsche ras strekt zich zeer ver uit, zelfs tot aan de oostelijke grenzen van Oostenrijk en Pruissen. Het tataarsche paard vormt het voornaamste ras in Bessarabie en in Roemanie, waar het m o I d a u e r slag vooral zeer in aanzien is; in de Boe-
53
kowina, waar het kleine, maar zeer sterke hoez/,oe 1 en-paard gevonden wordt; in poolsch Galicie, waar het veel met arabisch bloed veredeld voorkomt; in Zevenbergen en Hongarije, waar het door de boeren wordt aangefokt, doch waar de staat vreemde rassen aanfokt; in Boelgarije en Roemelie, waar vele fraaie, met arabisch bloed gekruiste paarden gevonden worden, en eindelijk in Griekenland, waar het tataarsche paard gedaald is tot het op een poney gelijkende skyros-paard.
Meer aan het arabische dan aan het tataarsche paard verwant, is het syrische paard, 't welk op de markten te Aleppo en Damascus meestal als een arabisch paard te koop wordt aangeboden; het is grooter en krachtiger dan het arabische paard van Nedjed, maar niet zoo edel. Als van het syrische paard afstammend, beschouwt men het tsjerkessen-paard uit den Kau-kasus ; volgens Freytag onderscheidt men van dit paard vier slagen ^ als: het georgische, het kabardi nsche, het daghestan-sche en het abch assen-paard.
Het barbarijsche ras, ook het berber-ras geheeten, is ten westen van Egypte over de geheele noordkust van Afrika, in de woestijn van Sahara en in Midden Soedan verspreid. Generaal Daumas beschrijft het barbarijsche paard als volgt: Het is zeer evenredig van vormen; heeft korte en bewegelijke ooren; krach-
54
tige,maar fijne beenderen; platte wangen; wijde neusgaten; schoone, zwarte oogen; een langen hals; gewelfde borst; hooge schoft en breede kroep. De onderarm is lang en gespierd; de hoef zwart: het haar dicht en fijn; de spieren vast; de staart van boven zwaar, maar van onderen dun. De zelfde schrijver onderscheidt in het westelijke of algiersche gedeelte der Sahara drie slagen: de hay-moer, gewoonlijk bruin van kleur; de boegareb, een schimmel; en de merizigoen, grijs van haar. De haymoers zijn het meest gezocht: zij hebben een schoone statuur, zijn zeer krachtig en tevens zeer vlug.
Tot liet berber-ras behooren ook de paarden van het zuiden van Spanje, en de van dezen afstammende mexicaansche paarden, doch over deze paarden spreken wij later.
Het paard der landen aan den Nijl.
In de landen aan den Nijl onderscheidt men de volgende paar-derassen:
Het paard van Darfoer: dit paard heeft een breeden en korten kop, en meestal een rechten, doch soms een weinig bollen neus; een korten, dikken en rechten hals; een dik lijf; een alloopende kroep; lange en krachtige pooten; lange manen en een vollen staart. Het is een zeer sober en duurzaam paard, dat van kleur meestal grijs, voskleurig, bruin en zwart, en zeer zelden wit is.
Het abessinische of het gal la-paard is een klein,schraal dier, dat een stnallen kop, groote ooren, een rechten neus, fijne pooten, lange manen en een zeer zwaren staart heeft, dien het op zeer elegante wijze draagt. Ook dit paard is zeer sober en duurzaam, en van kleur meestal grijs, bruin, zwart en wit.
55
Het dongola-paard is edel en groot; het heeft een smal voorhoofd; een gebogen, zelden rechten neus; frjne snuit: groote oogen; een dunnen en krommen hals: hooge schoft; vrij hooge en afloopende kroep; steile schouders; hooge pooten; fijne gewrichten; lange en dichte manen, en een vollen staart. Van kleur is het meestal voskleurig, bruin of zwart; de meesten hebben een bles of een kol, en veelal witte voeten.
Het egyptische paard is eigenlijk een arabisch paard, doch dat door veelvuldige kruisingen met andere rassen zeer verminderd is. Het heeft een recht profiel; een korten en rechten hals ; een rechten rug; een breed schoft, en dikker gewrichten dan het arabische paard. De kleur is meestal bruin of grijs.
Het spaansche en italiaansche paard.
Gelijk wij boven reeds zeiden, stamt het spaansche paard af van het barbarijsche paard, en bovendien zijn de meeste paarden die in Zuid Europa aan den oever der Middellandsche zee voorkomen, van dit laatste afkomstig, want het barbarijsche paard is door de Mooren uit Afrika naar Europa gebracht, en heeft, in het zuiden van Spanje vooral, de zware en onedele rassen verdrongen, die de christenen in het eerst van hun verdedigingsoorlog gebruikten. De schoonsten en edelsten van alle van het barbarijsche ras afstammende paarden vindt men sedert eeuwen reeds in de zuidelijke provinciën van Spanje, in Anda-lusie, Grenada en Estramadura. Men onderscheidt twee slagen. Het eene onderscheidt zich door een sierlijke gestalte en een zeer evenredigen bouw, doch is intusschen niet voor het zesde of achtste jaar volwassen, en wordt slechts op eenige landgoederen rondom Xeres aangetroffen. Volgens noord-europeesche paar-
/
56
dekenners zakt dit slag onder liet loopen te veel door, doch naar spaansche begrippen is dit, hoewel de tred daardoor onzeker wordt, een groote volkomenheid, omdat de beweging daardoor sierlijker wordt. Het andere ras is grooter, minder fijn van gewrichten , krachtiger, spoediger volwassen en is meer verspreid.
Het spaansche paard heeft gewoonlijk een grooten kop: een gebogen profiel; laag staande, vrij lange ooren; een zeer gespierden, fraai gebogen hals: dikke manen; breede, volle schouders en borst: en is meestal bruin, zelden zwart of grijs van kleur. Het meest geacht zijn de zwarten die volkomen eenkleurig zijn, of ten minste slechts een regelmatig gevormde kol hebben; men. houdt hen voor het zuiverste ras.
De paarderassen van Midden- en Zuid-Italie stammen meestal van de andalusische paarden af, die ten tijde der spaansche overheersching ingevoerd zijn. Beroemd zijn vooral de napelsche paarden door hun grootte en kracht, die evenwel volstrekt niet met een lompen vorm gepaard gaan.
In 1865 werden er andalusische hengsten op Sardinië ingevoerd. Van dezen stammen drie slagen af, die door een fraaie houding, snelheid en duurzaamheid onderscheiden zijn, van nature den, telgang gaan, en 1 m. 52 op de schoft hoog zijn.
Op Sicilië vindt men zeer edele paarden die van arabische T barbarijsche en andalusische paarden afstammen, maar ook zeer' ontaarde leelijke slagen, die waarschijnlijk ontstaan zijn dooreen wilde vermenging van de menigvuldige paarden der verschillende volken, die na elkander het eiland veroverd en eenigen tijd in bezit hebben gehad.
De rijpaarden van de italiaansche kavallerie worden barbari geheeten, zeker omdat zij van het berber- of barbarijsche ras afstammen.
XVIII.
Het oostenrijksche, hongaarsche, russische en oostpruisische paard.
Deels van barbarijsche, deels van arabisch-perzische paarden mét inlandsche rassen gekruist, stammen de paarden af die in het Karstgebergte bij Triest, in de keizerlijke stoeterij Li pizza, gefokt worden, en die meest schimmels zijn. Deze stoeterij werd reeds in 1580 gesticht, en de eerste daarin opgenoniene paarden waren drie hengsten en vierentwintig merrien uit Andalusie.
Van oostersche afkomst zijn ook de kleine paarden in pruissisch Li tt ban en, en door den turkomanschen hengst Turcrncünalti is er ook in de staatsstoeterij Trakehnen oostersch bloed ingevoerd. In de stoeterij Babolna fokt men arabische paarden; in Kisber engelsche volbloed- en halfbloedpaarden; in Mezö-hegyes anglo-normandiërs, arabieren, engelsche halfbloedpaarden en norfolkers; en in de stoeterij F o ga ras in Zevenbergen fokt men het ras uit de stoeterij van Lipizza.
Ook in Rusland heeft men van het arabische Moed gebruik gemaakt om het inlandsche ras te verbeteren. Vooral geschiedt dit in de stoeterijen Khraenowoy en Padu in het gouvernement Woronesj, waarin de beroemde russische O r 1 o w - h a r d-d ra vers gefokt worden. Deze schoone paarden stammen af van een arabischen hengst en een friesche merrie. Volgens Schwarz-necker worden er te Khraenowoy twee slagen van deze paarden gefokt; een groot slag van duidelijk friesch type, het minst edele, maar het snelst dravende, en een kleiner slag van meer arabisch type, dat scherper omtrekken heeft en magerder is, doch dat niet zoo hard draaft.
Het polesin a-ras , welks woonplaats de vlakte was die tus-schen den Adigo, den Po en de Adriatische zee is gelegen, is
58
tegenwoordig slechts nog uit een geschiedkundig oogpunt belangrijk , daar dit ras, door kruising met spaansche paarden, het van ouds beroemde slag geleverd heeft, dat in de keizerlijke stoeterij te Kladrup in Boheme wordt aangefokt, en de prachtige paradepaarden levert, die de keizerlijke hof koeten trekken. Deze paarden onderscheiden zich door hun ramskop: hun korten en dikken hals; langen romp; dikke manen en staart, en vooral door hun trotsche houding in den draf, en het hoog oplichten van de voorpooten, zooals de friesche en russische harddravers eveneens doen. Tegenwoordig worden er slechts schimmels en zwarten aangefokt. Het onvermengde polesina-ras schijnt tegenwoordig niet meer te bestaan.
Het norische ras behoort in de oostenrijksche Alpen, vooral in Salzburg, Tyrol, in 't noorden van Steyermark enKarinthie, en ook in de Alpen van Boven-Oostennjk tehuis. Dit ras bevat onderscheidene slagen; het sterkste en grootste slag vormt het pinz-gauer-paard; tot de middenslagen behooren de paarden van Steyermark en Karinthie; en het kleinste slag vormt de haf f-linger klepper, die in den omtrek van Bozen gevonden wordt. Het pinzgauer paard heefteen zwaren en groven kop met een recht proflei; veeltijds slap hangende ooren; een korten en dikken hals; een plat schoft; steile, korte schouders; een langen, dikwijls hollen rug; een zeer breede, afloopende en gespletene kroep; korte en krachtige pooten; breede en platte hoeven. De meest voorkomende kleuren zijn schimmels, vooral roodschimmels en blauw-schimmels, en veelvuldig ook vossen en bonten (tijgerbonten)-
De hafflinger klepper is een door schraal voedsel en het ruwe klimaat achteruitgegane pinzgauer.
Het steyrische paard, en ook het paard dat in het westen van Hongarije en op het eiland Schütt in den Donau gefokt wordt, de zoogenoemde insulaner, is veel gedrongener van bouw, niet zoo groot, maar veel steviger dan de pinzgauer. De hoofdkleur is bruin.
In de overige oostenrijksche kroonlanden, alsook in het geheele
59
duitsche rijk, bestaat geen bijzonder ras van paarden meer. De vroeger bestaan hebbende inlandsche rassen van Oostenrijk en Duitschland zijn door vreemd bloed , vooral door engelsche volbloeden halfbloedpaarden, zoo doorkruist, dat zij hun eigenaardig karakter volkomen verloren hebben. Het meest gelijken op de engelsche halfbloedpaarden de paarden van Oldenburg, Hannover en Mecklenburg. In Sleeswijk-Holstein fokt men paarden van deensche afkomst, maar van een bij zonderen vorm, vooral wat hun ramskop betreft.Voortreffelijke paarden met arabisch-engelsche vormen, voor nj- en trekpaarden, worden in Oost Pruissen gefokt, vooral door den invloed van de staats-stoeterij T r a k e h n e h. In Boheme wordt in den omtrek van Netolitz uit pinzgauer hengsten en boheemsche merriën een goed werkpaard gefokt.
In geen ander land heeft men de paardefokkerij met zooveel zorg en oplettendheid bedreven als iu Engeland, en waarschijnlijk nergens elders door meestal kunstmatige middelen zulke groote en ongewone uitkomsten verkregen. Tot het midden der ITde eeuw gaf men in Engeland de voorkeur aan zeer groote, grove en zware paarden, en trachtte men op alle mogelijke wijzen dat ras zoo zuiver mogelijk te bewaren en te verbeteren, omdat het voor de toenmalige wijze van oorlogvoeren, namelijk met zwaar gewapende ruiterij, zoo uiterst geschikt was. De proef door Jacobus I genomen om turksche en barbarijsche paarden, vooral merriën, in te voeren, mislukte en vond bij den adel geen bij val, die met verachting nederzag op een arabischen hengst, dien de koning voor de in dien tijd buitensporig hooge som van 500 pond sterling gekocht had, zooals wij boven reeds gezegd hebben. Mettertijd week
CO
echter dat vooroordeel, vooral nadat Cromwell, die een voortreffelijk ruiteropperhoofd was, het bewijs geleverd had dat de zwaar-gepantserde escadrons niets tegen de republikeinsche troepen konden uitrichten, die lichtere en vluggere paarden bereden. Sedert Karei II (1660—1685) spaarde men geld noch moeite om arabische en turksche paarden te bekomen. De door dien koning ingevoerde arabische merriëti zijn nog in de geschiedenis van het paard in Engeland als the royal maren bekend. Onder koningin Anna ontstond door kruising het engelsch-arabische paard, dat weldra verschillende slagen opleverde, die zich door kracht of snelheid onderscheiden, en die thans over het geheele rijk verspreid zijn.
Het engelsche volbloed paard, the thorough bred, stamt dus van verschillende rassen, vooral arabischen en barbarijschen af. maar vertoont, niettegenstaande dat, steeds zeer gelijke lichaamsvormen. Het heeft een kleinen, droogenkop: een langen, dunnen, maar gespierden en wel geplaatsten hals; een hooge schoft; de schouders staan schuins; de ribben zijn goed gewelfd; de ronde kroep is min of meer hoog; de pooten zijn vol en krachtig; de beenderen fijn; de hoeven rond en hard. De hoogte op de schoft bedraagt dooreengenomen 1 m. 68. De kleur is meestal bruin, zwartbruin en voskleurig, zelden zijn zwarten en nog zeldzamer andere kleuren. Schwarznecker beweert dat het engelsche volbloed paard een grooter hart heeft dan het gewone paard. Volgens dien schrijver weegt het hart van een gewoon paard 4 tot 4,5 kilogram, en dat van een volbloed paard 5,5 kilogram: ook de bloedvaten van het laatste zouden wijder zijn dan die van het eerste. De pols van het volbloed paard zou 28 tot 32 maal in de minuut slaan, die van het gewone paard slaat normaal 36 tot 40 maal in de minuut.
Het engelsche volbloed paard is vooral als renpaard in gebruik. Daar elk paard dat op de renbaan loopt of ten minste de overwinnaars in het stud-book worden ingeschreven , beslist dit boek
61
of een paard thorough bred is of niet. Geen ander dier heeft men ooit zoo veel opmerkzaamheid bewezen, en geen ander is ooit met zooveel zorg bestudeerd, als het renpaard. Het fokken, de. behandeling en het africhten of traineeren van het renpaard heeft in Engeland een wetenschappelijke of ten minste systematische richting aangenomen, en wordt met hartstochtelijkheid door mannen beoefend', die, door hun geboorte en ontwikkeling, beter deden met hunne krachten aan een hooger levensdoel te besteden, en heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan van een bijzondere kunsttaal, een eigene literatuur en groote en rijke vereenigingen of clubs. Bijna alle volksklassen in Engeland scheppen vermaak in het bijwonen van de met groote onkosten gepaard gaande wedrennen, en de weddenschappen die daarbij aangegaan worden, zijn zoo volkomen engelsch, dat het geen wonder is dat zulke wedrennen in andere landen nooit het burgerrecht hebben kunnen verkrijgen.
De proeven om het ras te verbeteren, die met evenveel geduld als kennis en oordeel in Engeland zijn genomen, zijn uit een physiologisch oogpunt hoogst belangwekkend. Zij bewijzen dat grootte, statuur, temperament en vele bijzondere eigenschappen erfelijk zijn, doch dat opvoeding en uiterlijke invloeden van het hoogste belang zijn. Men heeft opgemerkt dat het veulen in gestalte en grootte meer op de moeder dan op den vader gelijkt, doch dat het van den vader den vorm van kop en pooten, het temperament en de snelheid erft. Het uitroeien van zekere gebreken die gemakkelijk van de eene generatie op de andere overgebracht worden, is zeer moeielijk, en gelukt slechts door een uiterst voorzichtige keus. Om een geacht ras zuiver te bewaren of om 'net te verbeteren, is het noodig alle gemeenschap te beletten met andere paarden die de gewenschte eigenschappen niet bezitten. Men verstaat de kunst van paardefokken in Engeland zeer goed, en verkrijgt daardoor voortrelfelijke paarden, maar men kent ook hare groote moeielijkheden, en schat daarom onberispelijke dieren
62
zeer hoog. Aan de afkomst wordt met recht groot gewicht gehecht, en daarvan nog strenger aanteekening gehouden dan in Arabie. Er zijn paardestamboeken in Engeland die van meer dan een eeuw dagteekenen, en zoo zeker zijn als gerechtelijke stukken. Door al die middelen is het gelukt het engelsche renpaard zóó te vormen, dat dit paard alle andere paarden der wereld in snelheid overtreft.
De geschiedenis heeft den naam bewaard van het eerste paard dat als stamvader van het engelsch-arabische raspaard in de jaarboeken van den lurf voorkomt. Het is de Darley-arabian een arabische hengst die in het laatst van de regering van koningin Anna uit Aleppo naar Engeland werd gebracht. Zekere heer Darley, een Engelschman, woonde te Aleppo, en was een hartstochtelijk liefhebber van de gazellejacht. Hij had een zeer gunstige meening omtrent liet arabische paard; in eiken brief dien hij aan zijn broeder te Londen, ook een groot liefhebber van paarden, schreef, sprak hij over zijn paarden en hunne deugden. Zijn broeder te Londen verzocht hem toen het beste arabische paard te koopen, dat hij kon vinden, en het hem te zenden, om te beproeven of hij het in Yorkshire kon acclimatiseeren. Eens in den omtrek van Aleppo op de Jacht zijnde, zag Darley een zeer schoon paard, dat door een Arabier bereden werd, die zich bij het gezelschap had gevoegd. Dat paard was donkerbruin, bijna zwart van kleur en had een witte lok in de manen. Alles toonde aan dat dit een paard van edele afkomst moest zijn; het bezat, wat de Arabieren vooral waardeeren, een treffende gelijkenis met sommige dieren , dat is, het had, zooals de Arabieren zeggen, de drooge beenen der gazelle, de heupen van den hazewindhond, het oog van den struisvogel, en den kop van den stier, maar wat het voornaamste was, het bewees op de jacht dat het alle andere paarden in elk opzicht ver overtrof. De Arabier had er plezier in alle uitnemende eigenschappen van zijn hengst te ver-toonen, door een gazelle te volgen overal waarheen zij vluchtte
63
of zij vooruit of achteruit sprong, kortom om met zijn paard alles te doen wat het vlugge gejaagde dier deed.
De heer Darley begreep zeer goed, dat hij hier een der edelste paarden van het volbloed arabische ras voor oogen had. Terstond bood hij veel geld voor dat paard, maar de Arabier had er geen ooren naar; hij hield veel van zijn paard, want het was de zoon van zijn vaders lievelingsmerrie; hij zelf had het uit de woestijn van Palmyra gehaald, waar het geboren en opgevoed was, enz. en zeker zou er van den verkoop niets gekomen zijn, als de heer Darley niet een zeer fraai engelsch geweer had gehad, dat toenmaals een nieuwigheid was, niet slechts in Arabie maar zelfs in het grootste gedeelte van Europa: dat geweer deed de schaal naar den kant van Darley overslaan. De hengst van den Arabier vertrok weldra naar Engeland, maar zijn aankomst aldaar baarde slechts weinig opzien. Een jaar lang werd hij bijna vergeten, totdat hij eindelijk verscheen op de lijst voor een wedren die den iaden Augustus 1714 te York zou worden gehouden. Die wedren zou echter niet doorgaan: juist op het oogenblik dat de paarden op de renbaan verschenen, verspreidt zich het gerucht dat de koningin zoo pas gestorven was. De staatkundige hartstochten werden wakker; de baan werd in eens een tooneel van woeling en geschreeuw; het volk loopt naar York; neemt de hoofden der torypartij gevangen; George wordt als koning van Engeland uitgeroepen, en het huis der Stuarts was voor altijd van den engel-schen troon verbannen.
Nog lang daarna bleef Darley-arabian als vergeten, totdat eindelijk velen zijner afstammelingen prijzen op den turf wonnen. Vooral Almanzor trok de aandacht, alsmede Cupid, Brush, Daedalus, Dart, Shipjack, Manica en Aleppo en eindelijk Flying Childers en Bleeding- of Barlett 's Childers. De beide laatstgenoemde paarden werden zoo geheeten, omdat zij door den heer Childers van Carrhouse opgevoed waren. Het eerstgenoemde. Flying Childers, zoon van Darley-arabian en Betty-Leeds, wordt
64
voor liet snelst looiende paard gehouden dat ooit bestaan heeft. Uit handen van den heer Childers ging het over in die van den hertog van Devonshire, die het voor de jacht liet dresseeren: het vertoonde zooveel kracht en snelheid dat zijn meester weldra begreep, hoeveel nut hij van dit paard op de renbaan kon hebben. Het begon zijn loopbaan als renpaard, naar de gewoonte dier tijden, op zesjarigen leeftijd. Het was lichtbruin van kleur, met een kol en vier witte sokken. Volgens schrijvers uit dien tijd kon dit paard vier engelsche mijlen in vier minuten afleggen, maar er is geen enkel authentiek bewijs van die beweerde snelheid aanwezig. Het zelfde beweerde men later van Eclipse. Flying Childers liep een afstand van vier engelsche mijlen tegen Fox, een zeer beroemd paard uit die dagen, en niettegenstaande hij twaalf eng. pond meer droeg, won hij toch een kwart mijl. Zijn groote snelheid noodzaakte zijn eigenaar hem vroeg van de baan te nemen, want men wilde geen ander paard tegen hem laten loopen. Het zelfde was later met Eclipse het geval. Flying Childers werd de vader van verscheidene beroemde. ren-paarden, zooals Plaistrow, Black-legs Second, Snip, Win-All, Poppet, Steady en anderen.
Twintig jaar later verscheen er een ander paard. Go dolphin, welks nakomelingen zich met die van Darley-arabian vermengden. De oorsprong van dit beroemde paar3 ligt volkomen in het duister, men weet niet eens of het een barbarijsch of wel een arabisch paard was. De overlevering zegt dat het een Barbaar was, en zijn nakomelingen schijnen aan te toonen dat het een Arabier was. Hoe dit ook zij, dit paard werd te Parijs gekocht, waar het voor een waterkar liep. Niemand weet waarvandaan dit paard gekomen en hoe het zoo laag gedaald was. Zeer waarschijnlijk was het een der paarden die in 1731 door den Bey van Tunis aan Lodewijk XV ten geschenke waren gegeven. Na een oogenblikde aandacht of liever de nieuwsgierigheid van den koning en het hof opgewekt te hebben, werden die acht barbarijsche paarden,
65
wilde en onhandelbare dieren, mager en hoekig van vormen, en bovendien nog vermagerd door de vermoeienissen der reis, wel in de koninklijke stallen geplaatst, maar vervolgens met de grootste minachting behandeld. De oorzaak daarvan was zeer gemakkelijk op te sporen: Lodewijk XV hield toen, zoowel voor de jacht als voor zijn kavallerie, veel van engelsche paarden, van het ras dat men in Suffolk fokte, paarden die kort en gedrongen van statuut-waren, niet hoog op de pooten en zwaar van voorstel, die in Frankrijk courtauds, en bij ons dubbelehitten geheeten worden. Het sprak van zelf dat het mode werd wat de koning mooi vond, en men kan dus nagaan hoe diep die barbarijsche paarden veracht werden. Waarschijnlijk zijn zij voor den staldienst van het hof gebruikt geworden, en zoodoende, slecht behandeld en slecht verpleegd door onbekwame ondergeschikten en staljongens, zal hun edel bloed in opstand zijn gekomen, zij zullen kwaadaardig, weerspannig en koppig geworden zijn, en dien ten gevolge sommigen veroordeeld geworden om waterkarren door de tuinen te trekken. Een Engelschman, Coke geheeten, zag Godolphin voor zulk een kar loopen; hij werd getroffen door de schoonheid zijner vormen, door zijne edele afkomst die in zijn geringste bewegingen doorblonk, en zulk een groot contrast vormde met het onedele werk waartoe dit paard veroordeeld was. Coke kocht het voor weinig geld, en bracht het naar Engeland, waar hij het aan William Rogers, kastelein van St. James, verkocht. Doch deze, die dat wiMe paard niet kon temmen, trachtte weldra er zich van te ontdoen. Toen zag lord Godolphin dit paard, en bood er 25 guinjes voor, die Rogers gretig aannam, verheugd dat hij nog zoo goed van dat volkomen onhandelbare paard afkwam. Zoo kwam Godolphin in de stoeterij van zijn nieuwen meester, en toen werd hij weldra beroemd als het edelste paard, quot;t welk men ooit in Engeland gezien had.
Vooral door zijn nakomelingen werd Godolphin beroemd, en thans nog hebben de beste engelsche paarden eon gedeelte van
66
zijn edel bloed in hunne aderen. Van de beroemde nakomelingen van Godolphin noemen wij hier slechts Lath, Cade, Regulus,Ba-jazet. Slug, Blossom, Snow-ball, Old England, Gower Stallion, Godolphin-colt en vooral Matchem.
Godolphin leefde dertig jaar lang in Engeland, en was dus zekerlijk, toen hij in 1753 te Gog-Magog stierf, meer dan veertig jaar oud, daar hij waarschijnlijk in 1713 in Frankrijk was gekomen. Hij werd in een grafkelder begraven, en zijn grafsteen is nog in goeden staat aanwezig. Godolphin was licht bruin van kleur, en onderscheidde zich door zijn langen gebogenen hals. Hij was een weinig holruggig, en zijn ruggegraat was vóór de kroep een weinig naar boven gebogen.
In 1738 waren drie zonen van dit paard voor verschillende wedrennen te Newmarket ingeschreven: Lath voor den prijs voor vijflarige. Gade voor dien voor vierjarige, en Regulus voor dien voor driejarige paarden, en alle drie werden winners. Men zegt dat lord Godolphin zoo zeker was van de overwinning die zijn paarden zouden behalen, dat hij hun vader bij de renbaan gebracht had, om bij de zegepraal van zijn kroost tegenwoordig te zijn.
Een zoon van Cade, een kleinzoon dus van Godolphin, was Matchem, een der edelste paarden van Engeland, de grondvester van den Matchem-stam. Eclipse, zoon van Barlett's Childers, en kleinzoon van Darley-arabian was de stichter van den Eclipse-stam, en een turksch paard, Beyer ley geheeten, van den Herod-stam, waartoe Highflyer behoorde, in zijn tijd het beste paard van Engeland.
En zoo komen wij aan Eclipse, het beroemdste van alle en-gelsch-arabische paarden. Op den Bd™ April 1764 bracht Spiletta haar eerste veulen in de stallen van den hertog van Cumberland ter wereld, Marske was de vader van dat veulen. Spiletta stamde af van Godolphin door Regulus, en Marske van den Darley-arabian door Barlett's Childers en Squist. Toen dit veulen , dat geen enkele bijzondere eigenschap vertoonde, twee jaar oud was , werd het door
67
zijn meester afgekeurd. Zijn voorpooten waren te kort, zijn hals was te lang, hij liep gewoonlijk met den neus op den grond, en bovendien was hij weêrspannig. Zekere Wildman, een paardekoopor, kocht hem voor ruim honderd guinjes, en noemde hem Eclipse, omdat er op den dag toen hij geboren werd een merkwaardige zonsverduistering was voorgevallen.
Eclipse kwam nu te Epsom in de weide; zijn lichaam ontwikkelde zich, en eiken dag bespeurde men nieuwe bewijzen van kracht en vlugheid, maar ook zijn onhandelbare aard kwam hoe langer hoe duidelijker voor den dag. Hij werd bijna niet te naderen, sloeg, steigerde, en wilde niet vooruit. Doch die kwade luimen vertoonde hij niet altijd. Soms, als men op zijn gewilligheid rekende, weigerde hij te gehoorzamen, en soms was hij zoo mak als een lam, als men op weerstreven gerekend had. Wildman begreep wel dat zulk een paard volstrekt niet voor den turf geschikt was, en wanhoopte reeds ooit iets van dit paard te zullen maken, toen hij in kennis kwam met een ierschen stalknecht, O'Sullivan geheeten, en aan dezen, die de kunst verstond onhandelbare paarden te temmen, gelukte het Eclipse volkomen gedwee te maken.
De 3de Mei 1769 is een gedenkwaardige dag in de jaarboeken van den turf in Engeland. Op dien dag verscheen de nu vijfjarige Eclipse voor het eerst op de baan van Epsom, en werd bereden door den jockey Whiting. Toen Eclipse verscheen, werden de weddenschappen die gelijk tegen gelijk of één tegen één aangegaan waren, veranderd in vier tegen een. De afstand die geloopen moest worden, was zes mijlen lang. Eclipse liet al zijn mededingers meer dan een paardlengte achter. In het zelfde jaar won Eclipse bovendien nog zes andere prijzen. Toen hij voor de zesde maal liep, wedde men tien tegen een voor hem, en eenmaal zelfs liep hij geheel alleen voor een prijs van 100 guinjes, daar niemand zijne paarden tegen hem durfde te laten loopen. Wij kunnen hier alle overwinningen van Eclipse onmogelijk vermelden ; genoeg zij het te zeggen dat zijne triomfen, die het publiek met bewondering
68
vervulden, een groote jaloersheid bij de overwonnenen opwekten , zoodat er zelfs gevaar bestond dat de een of ander het paard zou vergiftigen of doodschieten. Doch zijn eigenaar, O'Kelly , stoorde zich aan de naamlooze brieven waarin het leven van zijn paard bedreigd werd, niet, en liet het rennen, waarbij men voor hem wedde dertig tegen een. Te Bedford wedde men zelfs zeventig tegen een. Toen Eclipse bij al die wedrennen nooit overwonnen werd, bood lord Grosvenor, de rijkste paardeliefhebber van Engeland, aan O'Kelly 12000 guinjes (144000 gulden) voor zijn paard, maar O'Kelly, die Eclipse niet wilde missen, vroeg 20000 guinjes (240000 gulden) aan contanten, een lijfrente van 300 pond sterling, en drie volbloed merriën.
De engelsche schrijver die dit alles verhaalt, zegt dat hij door O'Kelly heeft hooren zeggen, dat de geheele stad Bedford zijn paard niet kon betalen. Doch hij kon zich toch niet ontveinsen dat er slechts een oogenblik noodig was, om hem zijn paard te doen verliezen. Er schoot hem niets anders over als één ding, maar daardoor kon hij elk gevaar afwenden, namelijk dat hij zijn paard niet meer liet rennen, maar het als springhengst gebruikte. Hij deed dit, en oogenblikkelijk was alle haat en nijd vergeten, en werd hij als overstroomd met betuigingen van sympathie.
In 1771 begon Eclipse zijn nieuwe rol te spelen, en O'Kelly vond ook daarin weder een goudmijn. Hij eischte niet minder dan zestig tot zeventig pond sterling (720 tot 840 gulden) van ieder die op de schoonheid en edele eigenschappen van zijn hengst belust was. Alle afstammelingen van dit wonderbare paard zijn uitmuntende en velen zelfs beroemde renners geworden. Men heeft berekend dat zijn nakomelingen in den tijd van ongeveer dertig jaren 344 prijzen op de engelsche renbanen gewonnen hebben.
In 1789 werd Eclipse, die toen 25 jaar oud was, te Epsom ziek. O'Kelly liet hem naar Whitechurch in Hertfordshire brengen, waar hij stierf.
De belangstelling van het algemeen in dit buitengewone paard
69
was tijdens zijn leven zeer groot, doch zijn dood wekte vooral de nieuwsgierigheid van de mannen dor wetenschap op. O'Kelly stond gaarne toe, dat het lijk ontleed werd. Men vond dat het hart dertien engelsche pond woog, en dat de beenderen zoo hard en dicht van weefsel als staal waren. Overigens had hij iets dat door velen voor een gebrek werd gehouden: zijn voorpooten waren, zooals wij boven reeds zagen, betrekkelijk kort. Maar niets was in schoonheid te vergelijken bij den schuinen stand van zijn schouderbladen, do breedte van zijn kroep, de schoone vormen zijner heupen, en de groote ontwikkeling van zijn borst-, bovenarm-, en bilspieren. Hij had een krachtige ademhaling, die op een grooten afstand hoorbaar was.
Nooit heeft een ander paard een rid van Eclipse gewonnen, nooit is er zelfs een zweem van twijfeling geweest, dat een ander paard hem zou kunnen bijhouden. Nooit is hij aangeraakt, noch inet de karwats, noch met de sporen, zelfs niet met de hakken van de laarzen van zijn jockey, zelfs is hij nooit met een van die dingen gedreigd geworden. Nooit behoefde hij al zijn krachten in te spannen om een mededinger achter zich te laten. De mannen van het vak beweren dat er nooit zulk een in alle opzichten voortreffelijk paard vóór hem is geweest, noch na hem zal komen.
Nu nog iets over de bovengenoemden en eenige andere renpaarden : Flying Childers doorliep de 20884 eng. voet lange baan van Newmarket in zes minuten en veertig seconden; Firetail legde in het jaar 1772 een engelsche mijl in een minuut en vier seconden af; Eclipse doorliep in elke seconde 58 eng. voet, maakte schreden van 25 eng. voet, en deed dus in elke seconde twee en een halve schrede. Gewone renpaarden hebben, om de baan van Newmarket te loopen, 7I/{! minuut noodig, en leggen dus in elke seconde 46 eng. voet af. Niet minder merkwaardig dan hun snelheid is ook de volharding der engelsche renpaarden. Zeker heer Wilde wedde bij gelegenheid van een wedren te Curragh, dat hij quot;127 eng. mijlen in negen uren zou afleggen, en deed dit in 6
70
uren en 21 minuten. Hij bereed daartoe na elkander 10 paarden, waarvan de meesten met een snelheid van 20 eng. mijlen in het uur liepen. Zekere Thornton reed van Stilton naar Londen en terug, samen 2,15 eng. mijlen, in elf uren.
De prijzen die voor beroemde renpaarden betaald worden, staan in verhouding tot de kosten van verpleging en africhting en tot de groote sommen die bij weddenschappen op het spel genet worden. Het is in 't geheel geen zeldzaamheid als er voor een goed renpaard 24000 tot 36000 gulden betaald wordt.
Door kruising met engelsche volbloedpaarden zijn er vele slagen van zoogenoemde halfbloedpaarden ontstaan, die men hackneys, roadsters, cobs, enz. noemt, en vooral het jachtpaard of hunter. Het engelsche jachtpaard is ontstaan door kruising van een volbloedhengst met een halfbloedmerrie. Dit paard is in staat een zwaren ruiter langzaam of snel over een oneffenen en zeer verschillenden bodem te dragen; over steenen en rotsblokken even hard als over een grasveld te loopen; over heggen en breede slooteu te springen, enz. Het is sterk gebouwd en krachtig, hoog van schoft, en heeft harde, breede hoeven.
Tot de engelsche halfbloedpaarden moet men ook den norf'olk-trottcr rekenen, een slag dat door kruising van volbloedhengsten met percheron-merriën is ontstaan. De norfolktrotter is een gedrongen gebouwd, kortbeenig paard met een breede en ronde kroep, 't welk op de zelfde manier draaft als de friesche en rus-sische harddravers, namelijk met een eigenaardige rondbuiging der knieën, hot zoogenoemde hoog opnemen der voorpooten. Het zijn meestal roodschimmels.
Het yorkshire ras is volgens!Veltheim een oud, niet met uitlandsch bloed vermengd ras. De paarden van dit ras die, naaide plaats waar zij oorspronkelijk te huis behooren en naar hun kleur, ook wel c leve lander bruinen geheeten worden, zijn tegenwoordig vrij zeldzaam. Door kruising met volbloedpaarden hebben deze clevelander bruinen het engelsche koetspaard
71
geleverd, en een groot aandeel gehad in het voortbrengen van het tegenwoordige oldenburger paard. De paarden van dit ras worden veelal naar het vaste land, vooral naar Frankrijk uitgevoerd , waar zij als koetspaarden zeer gewild zijn,
liet engelsche kar re paard of graafschaps-paard, the carthorse of agricultural horse, is een kolossaal dier, ongeveer '1 m. 90 hoog op de schoft, en daarbij wel geëvenredigd van vormen. Volgens Cutley is dit paard oorspronkelijk uit Friesfflnd afkomstig en in Engeland door een hertog van Huntingdon en later door Bakevvell ingevoerd. In de straten van Londen ziet men dit reusachtige paard veelal de groote bierbrouwerskarren trekken. Van alle bekende paarderassen is dit zekerlijk het grootste en zwaarste.
Het suffolk-paard, meestal voskleurig, is waarschijnlijk met normandisch bloed vermengd. Het tegenwoordige suffolk-paard heeft een hoogte van i rn. 75 op de schoft; het is een zeer gedrongen gebouwd en krachtig landbouwpaard, met een in verhouding kleinen kop, een platte schoft en een breede, ronde kroep.
Het clydesdale-paard stamt af van vlaamsche hengsten en inlandsche merriën, en werd oorspronkelijk aan den oever der Clyde, een rivier in het zuiden van Schotland , gefokt, vandaar zijn naam. Het clydesdale-paard heeft een hoogte van 1 m. 70—1 m. 75 op de schoft, en is evenredig maar niet gedrongen gebouwd; het is een niet sterk paard, meestal zwartbruin en bruin van kleur, en onderscheidt zich door buitengewoon lange vetlokken aan de pooteu.
Men kan het bijna alle engelsche paarderassen aanzien dat er inin of meer arabisch bloed in hun aderen vloeit, en komt hierdoor tot de overtuiging van de groote voordeelen die er uit een vroegtijdige invoering van arabische hengsten en van zorgvuldige keus der moederpaarden, ter verbetering van de inlandsche rassen, voortgesproten zijn. Op het vaste land van Europa heeft men wel in lateren tijd dat goede voorbeeld gevolgd, maar een in quot;t oogvallende verbetering van het europeesche paard in 't algemeen, is voor als nog, behalve in enkele landstreken, niet merkbaar.
72
XX.
[n Frankrijk schijnt men voorheen aan de paardefokkerij niet veel zorg te hebben besteed. In groote districten vindt men slechts een klein, onoogelijk slag van paarden, die slechts voor gewonen en lichten arbeid gebruikt kunnen worden. De regering heeft wel hier en daar met groote onkosten stoeterijen aangelegd, doch nergens met uitstekend gevolg, omdat de Franschen nu eenmaal geen bijzondere paardevrienden of liefhebbers van paarden zijn, en daarom ook niet veel moeite doen, om hun paarden goed te verzorgen, en de rassen te verbeteren.
Tot de groote, zware en tot het trekken van zware lasten geschikte paarden behoort het ras van Nor mandie en Pi cardie. Dit paard is zeer groot, gespierd, afgerond van vormen , en van dikke en lange manen voorzien; het is schielijk volwassen en reeds met het derde jaar tot arbeiden geschikt. Men zegt dat deze paarden afstammen van de paarden der barbaarsche volkstammen die uit Germanie in Gallie vielen. Zij zijn van een lymphatisch temperament, gelijk het geval is met alle huisdieren die in een koel, min of meer vochtig klimaat, zich op welige weiden voeden met een overvloedig, hoog- opgeschoten, doch intusschen waterig gras; daardoor krijgen zij zware, ronde vormen, een dikke huid en grof haar, en verliezen de levendigheid en het vuur dat dieren bezielt die in tegenovergestelde omstandigheden leven. De waarheid van deze opmerking wordt onder anderen bevestigd door de tegenovergestelde eigenschappen van de paarden die in de woestijnen van Arabic en op de steppen van Midden-Azie leven. Het nor-manner ras is, in spijt van zijn krachtig voorkomen, zeer spoedig aan ziekten onderworpen, en vooral voor den invloed van het verblijf in groote steden zeer gevoelig. Van dit ras stammen sommige trekpaarden in Engeland en Belgie af. Sedert eenige
73
jaren heeft men het normanner paard met engelsche volbloedpaarden gekruist, en daardoor zijn de anglo-normannen ontstaan, een slag dat, behalve in Frankrijk, tegenwoordig ook in Engeland en Oostenrijk-Hongarije wordt aangefokt. Tot dit slag behooren de fraaie en deugdzame paarden, meestal schimmels, die te Parijs voor de omnibussen loopen.
Het ras van Bretagne is aan het normandische verwant: het wordt deels tot lastdragen, deels voor de lichte kavallerie en artillerie gebruikt; een daartoe behoorend slag leverde voorheen de beste postpaarden. Het bretagner ras is zeer oud, daar het uit den keltischen tijd afstamt, doch zuiver bestaat het tegenwoordig bijna nergens meer, daar het thans sterk met engelsch en engelsch-arabisch bloed is gemengd.
Het boulogneser ras behoort in het departement Pas de Calais, vooral rondom Boulogne, te huis. Het heeft een korten en dikken kop met kleine ooren: kleine heldere oogen: een breeden borst: platte schoft; korte, gespierde, afloopende en gespletene kroep, en een laag ingeplanten korten, en ruigen staart. Deze paarden zijn meestal grijze schimmels, vooral appelschimmels.
De paarden van Poitou zijn groot en gespierd, maar zij duren niet lang.
Auvergne en Limousin brengen zeer geachte rijpaarden voort, welker fokkerij echter niot zeer voordeelig is, daar zij voor het zevende of het achtste jaar niet volwassen of geschiktquot; om te werken zijn. Intusschen blijven zij daarentegen tot 25 en 30 jaar bruikbaar. Napoleon I bereed van 1800 tot 1814 een limousijner paard, 't welk tot 1827 in de manége van Versailles diende, en een ander limousijner paard dat sedert 1807 door De Gaulainconrt bereden was, bevond zich in 1835 nog in zijn stallen.
Veel gebruikt wordt in Frankrijk het paard van Franchecomte, dat wel niet hard loopt en ook geen zware lasten kan trekken, doch uitstekend is voor de kleine, licht beladene camions of karren, die men zooveel in de binnengedeelten van Frankrijk ontmoet.
74
In den omtrek van Ra in bo uil let vindt men een slag van paarden dat men nergens elders in Frankrijk ziet. Dit paard is wel niet zeer sterk, maar bezit veel vuur, trekt een matige last niet snellieid voort, en wordt in den omtrek van Parijs veel als karrepaard gebruikt.
Eindelijk hoel't men nog in Frankrijk bet paard van Brenne. Brenne is de naam van een district in het departement de l'Indre: bet land van Brenne bestaat voor het grootste gedeelte uit onafzienbare heidevelden, met hier en daar een afzonderlijke hut, waarin wel goedaardige, maar vrij ruwe menschen wonen. In die van alle verkeer afgezonderde streken leeft, bijna onafhankelijk, een ras van paarden, die, zoolang zij zekeren leeftijd niet bereikt hebben, gebit noch zadel leeren kennen , en geen andere menschen zien als jongens die voor herder dienen, goede ruiters zijn, en de onder hun hoede staande dieren met veel zachtzinnigheid behandelen. Zulk een ongekunstelde opvoeding maakt die paarden tegen vele uitwendige invloeden gehard: het paard van Brenne overtreft alle andere fransche paarden in matigheid, duurzaamheid bij slecht voeder, in ruw weder en op bijna onbegaanbare wegen, door koelbloedigheid en onbevreesdheid, en door aanhankelijkheid aan wien het gewoon is en het vriendelijk behandelt. Zijn gang is zeer zeker, het schuwt geen gevaar, en vreest noch het diepe moeras, noch de breede rivier. Zijn gestalte is wel is waai' niet schoon, maar toont kracht aan. I)e regering ondersteunt de paardefokkerijen in het pays de Brenne, en tracht het ras te verbeteren, sedert zij, in 1840 en later, de ondervinding heeft opgedaan dat di,t ras een groot getal van voor de kavallerie bruikbare paarden kan opleveren, als de invoer van paarden uit het buitenland door den vijand wordt belet.
Over bet paard der Camargue hebben wij boven reeds uitvoerig gesproken, als waarschijnlijk afkomstig van het paard dat in den tijd vóór de geschiedenis te Solutré en elders leefde.
75
XXI.
Het ardenner en het vlaamsche paard.
In Belgie en de aan dat land grenzende departementen van Frankrijk vindt men twee rassen van paarden: het ardenner ras en liet vlaamsche ras. Het ardenner paard, dat vooral in de provinciën Luik en Namen gefokt wordt, is een zeer deugdzaam paard, dat door arabisch bloed veredeld is. Het is doereen-genomen 1 m. 65 hoog, en is een uitmuntend trekpaard van een vrij vurig temperament: veelal zijn de ardennerpaarden rood-ol' blauwschimmels of moorkoppen. Üe meeste paarden die tegenwoordig in ons land op tramwegen gebruikt worden, behooren tot dit ras.
liet vlaamsche paard is een kolossaal dier, van dooreenge-nomen i m. 80 hoogte op de schoft. Het is gedrongen van bouw; de kop is betrekkelijk klein: het profiel recht: de hals dik en kort; de borst breed; de schouders steil en vleezig; de kroep, hooger dan de schoft, is breed, afloopend en gespleten; de rug min of meer hol; de staart laag ingeplant en kort, en de pooten zijn krachtig met breede en korte hoeven. De kleur is veeltijds zwart of donkerbruin. Het vlaamsche paard wordt vooral tot het trekken van karren of camions en ook van schepen gebruikt, zoowel in Belgie als in het noorden van Frankrijk, in het westen van Duitschland, enz. In Engeland heeft men van dit ras door kruising met het engelsche jachtpaard een zeer deugdzaam slag van paarden verkregen, die groote kracht niet veel vuur vereenigen, en in de groote steden gebruikt worden om zware lasten op groote karren over de hobbelige straatsteenen te vervoeren.
70
XXII.
Het friesche ras bestaat uit paarden die een lang lijf, grove pooten, een niet zeer grooten kop, een vlakke schoft, en een ronde, afloopende, gespletene kroep met zeer laag ingeplanten staart hebben. De hoeven zijn zacht en breed, en de vetlok-ken zeer lang. Dit ras gaat uit de natuur in den draf, en neemt daarbij de voorpooten zeer hoog op. Friesche paarden worden in andere landen dikwijls tot koetspaarden verkozen, en in Friesland zelf tot harddravers gebruikt. Het Orlow-ras in Rusland is uit arabische hengsten en friesche merriën ontstaan, en in Engeland is het de oorsprong van de norfolk-trotters, zooals wij boven reeds gezegd hebben. Het friesche paard draaft zeer hard: koning Willem II, die een groot liefhebber van hard rijden was, is eens van Leeuwarden naar het Heerenveen, een afstand van 29 kilometer, gereden in den tijd van vijftig minuten, in een rijtuig met acht friesche harddravers bespannen, die a la Daumont door vier beroemde pikeurs gereden werden.
Het deensche paard is een gedrongen gebouwd , middelmatig groot paard, dat veel overeenkomst met het friesche paard heeft, doch kleiner en gedrongener is. Dit paard heeft een betrekkelijk kleinen kop, met een recht profiel; dikken en korten hals: breede borst; lage schoft; hooge, afloopende en meestal gespletene kroep, en korte , krachtige pooten.
Het paard dat men in Zweden en Noorwegen vindt, is een dikke dubbele hit met een dikken kop.
77
XXIV.
Een zeer bijzondere groep van paarden vormen de kleine paarden, die algemeen onder den naam van poneys, hitten of kedden bekend zijn. Men dient wel onderscheid te maken tusschen sommige slagen van kleine paarden en den poney. Dit kleine paard behoort tot een stam die bestaande gebleven is op IJsland, de Shetlands, de Faröer, in Engeland, in Noorwegen, op de bergen van het midden van Spanje, op Corsica, op de vlakten van oostelijk Tatarije, in de Oekraine, Litthauen, Hongarije, Polen en Griekenland, oen stam van paarden die waarschijnlijk zeer oud is. In sommige streken, zooals op IJsland en de Shetlands, wordt de poney niet veel grooter dan een groote hond; in anderen, bij voorbeeld op Oeland, in Zweden en in Noorwegen, wordt hij ongeveer twaalf handbreedten hoog. De shetlandscheponeys zijn de kleinsten van allen; zij zijn zeer ruig van haar, met lange manen en vollen staart. Meestal is de shetlandsche poney grijs of bruingrijs van kleur met een aalstreep, doch er zijn er van allerlei kleuren.
De poney van Wales in Engeland is veel grooter dan de shetlandsche, en het zelfde is het geval met deExmoor-poney van de schotsche Hooglanden, die 1 m. 30 hoog is op de schoft. en meestal bruin of licht grijs van kleur. De poney van Wales wordt ook wel het galloway paard geheeten: men wil dat dit ras tegenwoordig nergens meer zuiver wordt aangetrolfen, maar dat het door de cultuur veranderd is; het gallowaypaard is een sierlijk dier, dat zeer snel loopt en onvermoeid is.
De poney van Sardinië is zeer klein, ruigharig, met korte manen, langen staart en ezelspooten. Cetti zegt dat deze poney zoo aan de vrijheid gehecht en zoo weêrspanning is, dat hij eerder in
78
woedenden weerstand het leven laat, dan zich aan den mensch te onderwerpen.
De kleine corsicaansche poney is wel getemd, maar gelijkt overigens veel op den sardinischen. Hij is rond van vormen: heeft een breed voorhoofd: korten hals: vrij dikken buik, en kleine harde hoeven. Zijn kleine gestalte is eigenlijk het eenige wat men op dit paardje kan tegen hebben, want door zekerheid van gang op de steile bergpaden overtreft het alle andere paarden, en is bovendien uiterst sober en met weinig tevreden. Zijn moed en energie vertoonen zich soms als hal star righeid, en dan is er een bekwaam en geduldig ruiter noodig om met hem om te gaan. De corsicaansche poney is veelal zwart-en-wit-bont van kleur. Als trekpaard deugt hij eigenlijk wegens zijn kleinheid niet, intus-schen ziet men hem toch nu en dan voor lage en lichte wagentjes gespannen, in snellen draf over een lichten weg draven. Als rijpaard is hij zeer geschikt, vooral voor jonge lieden, want een volwassen man is voor dezen poney te zwaar. In Frankrijk ziet men veeltijds een corsicaansche poney in de stallen der grooten, waar hij als rijpaard voor kinderen dient. Hij wordt zeer oud, en blijft jaren lang gezond en krachtig.
De vele poneys die men tegenwoordig in ons land voor bakkers-, melkboer-, en groentekarren ziet, zijn meestal hongaarsche poneys, die thans bij honderden te gelijk worden ingevoerd.
Het noord-amerikaansche paard.
Bijzondere vormen of rassen komen er in Noord-Amerika niet voor: de meesten zijn engelsche halfbloedpaarden, die daar echter veelal lager op de pooten en drooger van constitutie worden. Schwarznecker zegt dat het paard van Canada van bijna on-
79
vermengd normandisch bloed is; klein van statuur, met langen hals; breede borst; breeden rug; ronde en vleezige kroep; prachtige pooten met peezen als van staal, en een vollen staart met dicht, golfgewijs gekronkeld haar. Dit paard draaft hard , en neemt daarbij hoog op, met gebogene knieën.
Met het canadasche paard verwant, doch veel kleiner dan dit (het is slechts 1 m. 35—1 m. 40 hoog) is het paard der Indianen, dat zeer waarschijnlijk, behalve canadaasch bloed, ook zuidelijk bloed, namelijk van den moestang, in zijn aderen heeft. Dit kleine paard, hetwelk men hier wel een poney zou mogen noemen, wordt vooral door de Mohawk-Indianen, de Sioux en andere stammen op de prairiën aan den Grand River gefokt. Het groeit bijna in het wild op, en heeft even stevige pooten en hoeven, en vooral ook het ruige gekroesde haar der canadasche paarden: soms vindt men er met manen als een leeuw. Volgens v. Thielmann zijn deze indiaansche poneys kleine, stevige dieren, die ongeloofelijke dingen kunnen doen, wat onvermoeidheid betreft. Zij komen nooit onder dak, en krijgen geen ander voedsel als wat de prairie oplevert, en dat is in den winter een bedroefd beetje.
Verder vindt men in Noord-Amerika nog het paard van Vermont, en het conestoga paard. Dit laatste is in Penn-sylvanie inheemsch, en is het grootste en zwaarste paard van Amerika: hot heeft dooreengenomen een zwaarte van 725 kilogram, en een hoogte op de schoft van 1 m. 75—1 m. 78. Do kleur is gewoonlijk bruin en zwartbruin. Het conestoga-paard heeft een dunnen hals met ruige manen: een breed achterstel; veel behang, en de groote en ronde hoeven der engelsche karrepaarden. Het onderscheidt zich echter van deze laatsten door fijnere schouders, een lichteren gang en vlugger bewegingen. Men wil dat de voorouders van dit paard uit Vlaanderen en Gelderland op de rijke weiden aan den Delaware zijn overgeplant.
Verder spreekt men nog van een narrangansett-stepper, doch van dit paard weet ik niets te zeggen.
80
XXVI.
Het is bekend dat Australië geen andere zoogdieren bevatte, toen het ontdekt werd, als buideldieren, kangoeroe's enz. en een soort van wilden hond, den dingo. De paarden die men thans in Australië vindt, zijn daar van de Kaap de Goede Hoop en quot;Valparaiso ingevoerd, en later mot engelsche volbloedpaarden gekruist.
Het paard dat in Oost Indie voorkomt, is zeer na aan het perzische paard verwant. Youatt-Hering onderscheidt vijf slagen: den Turky, den Iraner, den Cosaky, den Mejinniss en den Taszee, van welken slechts het eerstgenoemde een schoon paard is, en met het perzische gelijk staat. Het indische paard heeft evenwel nooit do schoonheid en bruikbaarheid van de betere rassen in andere landen verkregen: de invloed van het klimaat en het voedsel schijnen daarvan de oorzaken te zijn. In Kashmir, Tibet en Voor- en Achter-Indie vindt men overal het kleine bergpaard dat Tangoen geheeten wordt: de beste paarden vindt men nog tusschen den Indus en den Hydaspes, en vooral in het land Kakha: deze paarden zijn wellicht van arabische af komst. Blyth zegt dat men nu en dan in Indie paarden ziet, die min of meer gestreept zijn, dat is, behalve een aalstreep, eenige strepen op de voor- en achterpooten vertoonen. Hij beschouwt die strepen als een bewijs van atavismus of teruggang tot een voorvaderlijken toestand, en beweert dat al onze tegenwoordige paarden, namelijk de ezel, de zebra, het paard enz. afstammelingen zijn van een gemeenschap-pelijken voorvader, die waarschijnlijk min of meer gestreept was.
81
XXVIII.
Het javaansche paard is klein van gestalte, en zou eigenlijk bij Hen hit gerekend moeten worden. Het is vlug, sterk, leerzaam en vast van tred. In 't algemeen wordt het javaansche paard te jong gebruikt, en draagt rnen geen genoegzame zorg voor de fokkerij, un door die beide oorzaken gaat het slag achteruit. Er worden op Java vele zoogenoemde overwalschc paarden ingevoerd, vooral van de eilanden Soembawa, Sandelhout-eiland, Timor en Makassar, en deze paarden zijn in 'talgemeen beter dan de javaanschen. Rij sommige javaansche grooten ontmoet men wel eens perzische paarden. De Javanen zijn groote liefhebbers van paarden: elke Javaan, hoe jong ook, kan paardrijden zoo goed als de beste ruiter in Europa: hij weet dooi' allerlei teekenen aan lichaamsvorm en haar de deugdelijkheid van een paard in een oogopslag te beoordeelen: geen paard gaat voorbij of het wordt bekeken en onderzocht, er wordt breedvoerig, ernstig en met kennis over gesproken; en paarden worden op Java tot allerlei toeren gedresseerd. In 't algemeen gebruikt de Javaan zijn paarden slechts onder den man of als pakpaarden, ofschoon de grooten hen ook voor rijtuigen spannen, in navolging-van de Europeanen. Om te rijden, gebruikt men niets anders als hengsten, dc merriën dienen als pakpaarden en voor de fokkerij. In bergachtige streken vooral zijn de javaansche paarden uitmuntend.
Bladz.
i. Du plaats van het paard in liet natuurlijke stelsel________5
it. Het lichaam van het paard....................................................7
itt. Het wilde paard in 't algemeen............................................10
rv. De tarpan of het wilde paard van Azie............................-10
v. De moezin en andere verwilderde paarden in Azie.... 2l2
vr. De koemrah en andere verwilderde paarden in Afrika. 24
vu. De moestangen andere verwilderde paardén in Amerika. 25
vtit. Het wilde en het verwilderde paard in Europa....... . 29
ix. De geschiedenis van liet tamme paard..............................32
x. Het tamme paard in 't algemeen......................................41
xi. Het arabische paard................................................................40
xii. Het turksche en perzische paard......................................50
xiii. Het mongoolsche en tataarsche paard................................51
xiv. Het syrische paard..................................................................53
xv. Het barbarijsche paard..........................................................53
xvi. Het paard der landen aan den Nijl..........................54
xvti. Het spaansche en italiaansche paard..................................55
xviii. Het oostenrijksche, hongaarsche, russische en oostprui-
sische paard........................................................................57
xix. Het engelsche paard................................................................59
xx. Het fransche paard..................................................................72
xxi. Het ardenner en het vlaamsche paard..............................75
xxTi. Het friesche paard..................................................................70
xxiir. Het deensche paard..............................................................70
xxiv. De poney..................................................................................77
xxv. Het noord-amerikaansche paard..........................................78
xxvi. Het. australische paard..........................................................80
xxvii. Het oost-indische paard........................................................80
xxvni. Het javaansche paard............................................................81
HET MUILDIER EN DE MUILEZEL.
'iJlb ....
HET MUILDIEK EN DE MUILEZEL
i
—
DOOR
Dr. T. C. WINKLER.
HAARLEM. — DE ERVEN LOOSJES, 1881.
Het onderscheid tusschen het paard en den ezel is zoo groot, dat niemand, zelfs bij een oppervlakkige beschouwing, ooit deze beide soorten van dieren met elkander verwart, zelfs niet al ziet men een van de kleinste en slechtste paarden midden in een troep ezels. De ezel heeft veel langere ooren, een kalen, slechts aan de punt van een haarkwast voorzienen staart, en een altijd donkerkleurige streep over den rug, met een of twee dwarsstrepen over de schouders. Bij de wilde of verwilderde individuen van beide soorten die in Midden Azie leven , verdwijnen evenwel die kenmerken of zijn zij, hoewel onduidelijker, aan beiden eigen, en verliezen dus hun waarde. Men zegt dat tusschen die wilde soorten ook het verschil in lichaamsgrootte niet bestaat, en zelfsmeenen sommigen dat er uit de vermenging van wilde paarden en wilde ezels een tusschenras ontstaan is, en als dat zoo is, dan is het zeer verklaarbaar dat de bovengenoemde onderscheidende kenmer-
6
ken niet vertrouwbaar zijn. De geheele zoo belangrijke vraag naar het bestaan van werkelijk wilde paarden is evenwel, zooals wij, over het paard sprekende, aangetoond hebben, nog zoo ver van voldoende beantwoord te zijn, en in de beschrijvingen der dieren van welke men den tammen ezel afleidt. heerscht een zoo groote verwarring, dat het niet mogelijk is uit dat alles goede besluiten te trekken. Dat er twee soorten van wilde ezels zijn, is evenwel zeker, en misschien zijn er wel drie soorten, die men als de stamvormen van onze tamme ezels moet beschouwen. Die drie soorten zijn 1. de goer koer, 2. de dsjiggetai, en3. de afrikaan sc he wilde ezel. Wij willen deze drie diersoorten eerst bespreken.
De aziatischewildeezel, Equus onager of Asinus hemippus, of de goerkoer zooals de Afghanen het dier heeten, dat door de Kirgizen, Boekharen, Kalniukken en Persen koel an, en dooide Tataren haja moeral geheeten wordt, was waarschijnlijk reeds bij de Ouden onder den naam van o n a g e r bekend. Dit dier heeft een breeden en dikken kop; dikke lippen, die tot aan den rand met borstelige haren zijn bedekt; vrij lange, spitse, bewegelijke, aan de punt zwarte ooren; kleine oogen; dunne hals: recht opstaande, uit zachte , wollige haren bestaande manen, die van de ooren tot de schoft loepen: slanken romp: fijne pooten, smalle hoeven met holle zool, en zwilwratten aan de binnenzijde der voorpooten. De staart is kaal, met een kwast aan het einde. De kleur van den goerkoer is witgrijs met zijdeachtigen glans, aan den buik en de beenen bijna wit, en aan den kop, den nek, de schouders en do bovenbeenen bleekgeel of isabelkleurig; de
manen, de rugstreep, liet somtijds dubbele scliouderknüs en de staartkwast zijn donkerbruin van kleur.
Het vaderland van den goerkoer of koelan is Groot-Tatarije tot aan 48° N. B. Hij trekt, gelijk de trekvogels, been en wéér, gaat in den winter in groote kudden naar het zuiden, en verspreidt zicli in de woestijnen aan den Indus en in tiet oosten van Persie, waar men zijn vleescli boog acht, en vorsten en grooten op hem jagen. In zijn gewoonten gelijkt hij op den tarpan: houdt zich in kudden bijeen, die, onder aanvoering van een hengst, elk gevaar ontdekken, en ijlings op de vlucht gaan. Bij volwassene hengsten overwint bij zulk een gelegenheid de nieuwsgierigheid hun natuurlijke vreesachtigheid: zij blijven tusschenbeide staan, wenden zich om, loopen wéér weg, en blijven dan weer staan rond te kijken. Misschien ook zijn zij minder lang van adem dan het paard, zoodat zij niet aanhoudend kunnen vluchten. Üe koelan is een echt bergdier, dat als hot vervolgd wordt, een schuilplaats tusschen steile rotsen en in afgronden zoekt; zonder veel moeite besteigt hij steile rotshellingen, en als hij op een hooge rots geklommen is en zich veilig gevoelt, blijft hij staan, en kijkt rustig naar den bedrogenen vijand, die hem niet kan volgen. In het gevecht en als hij zich verdedigt, gedraagt hij zich volkomen zooals het paard.
De dsjiggetai, Equus hemionus of Asinus kiang, is een dier dat zooveel op den boven beschrevenen goerkoer gelijkt, dat er geleerden zijn, die beiden voor dieren van de zelfde soort houden. Is. Geoffroy Saint-Hilaire zegt dat de ooren van den goerkoer korter zijn, de kop kleiner en fijner, en de kleur donkerder isabel
8
is dan van den dsjiggetai. Die verschillen zijn zeker uiterst gering, temeer omdat vooral de kleur dezer dieren aan vele afwijkingen onderhevig is.
De kop van den dsjiggetai is vrij dik: de rug recht; de ooren zijn vrij lang. Manen, staart en hoeven gelijken op die van den ezel. De pooten zijn zeer fijn. Van kleur is hij isabelkleurig manen en staart zijn zwartachtig, en langs den rug loopt een zwarte aalstreep. Zijn woonplaats is de Kirgizensteppe in Toerkes-tan, Mongolië en Tibet.
Onze eerste kennis van den dsjiggetai hebben wij aan den verdienstelijken reiziger Pallas te danken, die gedurende zijn lange reis door de woestijnen van het zuidelijk Siberie en Mongolië, dit dier in menigte zag, en over zijne natuurlijke historie en verspreiding vele berichten verzamelde. Ook deze schrijver zegt dat de woonplaats kleine afwijkingen in de kleur schijnt te veroorzaken , want de exemplaren die uit zuidelijker streken afkomstig zijn, vertoonen aan den kop, den hals, de zijden en de pooten een meer bruine kleur dan die in het noorden te huis behooren, welke aan den buik en den snuit bijna zilvergrijs van kleur zijn.
De dsjiggetai vormt klaarblijkelijk den overgang van het paard tot den ezel; hij staat, wat zijn lichamelijke verhoudingen betreft, tusschen beiden in, en overtreft het eerste door een lichtere en (ijnere gestalte. Zijn voorkomen en gedrag verkondigen levendigheid en ontembaarheid; in den draf houdt hij den kop recht uitgestrekt, en hij rent sneller dan het beste paard. Overigens gelijkt hij in zijn gewoonten op de andere wilde soorten van zijn geslacht; hij vormt kudden die, onder de leiding van een ouden hengst staande, gemeenschappelijk tegen wilde dieren vechten, of het gevaar door een snelle vlucht ontvlieden. Verdachte voorwerpen worden door den leidhengst voorzichtig bekeken, en als hij meent dat er eenig gevaar achter schuilt, geeft hij door eenige sprongen aan de kudde het teeken om te vluchten. Het
9
is den jager bijna niet mogelijk een dsjiggetai onder het schut te krijgen, tenzij hij steeds nauwkeurig onder den wind blijft, üo jacht op den dsjiggetai is dan ook zeer moeielijk, en zonder een ver dragend geweer onmogelijk; desniettemin jagen de Tataren en Mongolen vlijtig op dit dier, om zijn welsmakend vleesch.
Hoe ver de dsjiggetai naar het zuiden verspreid is, weet men niet. Dat hij in russisch Siberie zeldzaam is, doch daarentegen buiten de zuidoostgrens van dat land, in de woestijn Gobi, in groote kudden voorkomt, wordt door Pallas verhaald. Volgens latere reizigérs schijnt hij ook de zoutrijke steppen van Tatarije te bewonen, in Tibet en het Himalaya gebergte zeer gemeen te zijn, en zelfs in Indie niet te ontbreken. De dsjiggetai is waarschijnlijk het zelfde dier dat reeds door Herodotus als een bewoner van Syrië, onder den naam van Hemionus, is beschreven. Pallas meent dat de dsjiggetai volkomen ontembaar is, en zegt dat dit zeer jammer is, daar het temmen van zulk een sterk en vlug dier een zeer nuttige zaak zou zijn. Volgens Herodotus en Jesaia integendeel schijnt het te blijken, dat men hem in de oudheid als een huisdier heeft bezeten, en dit vermoeden wordt bevestigd door Duvaucel, die te Lucknow in Indie verscheidene tamme dsjig-getais zag, die men met ezels inspande en bij den landbouw gebruikte.
De afrikaansche wilde ezel, Equus taeniopus o{ Asinus africanus, is een dier dat aschgrauw en soms ook isabelkleurig van kleur is, aan den buik lichter, met duidelijke dwarsstrepen over de schouders, en somtijds eenige min of meer duidelijke strepen op de buitenzijde van de voorpooten. De manen zijn vrij
10
dun on kort: de staartkwast is daarentegen vrij lang. Dit dier leeft ■waarschijnlijk in alle steppen ten oosten van den Nijl, tot aan de kust van de Roode zee.
Nog moeielijker dan over de aziatische wilde ezels, is liet een goed oordeel te vormen over de verschillende afrikaansche wilde ezels, waarover vele reisverhalen spreken, en die bij de Ouden reeds als bewoners van Ethiopië bekend waren, maar die zij in-tusschen niet verwante dieren van Perzie en Indie verward schijnen te hebben. De afrikaansche wilde ezels schijnen eens aan den Boven-Nijl zeer talrijk geweest te zijn: zij werden door Linant aan den Bahr el Albiad en door Bruce en Hoskins in Abessinie gevonden, en vormen waarschijnlijk het stamras van de reeds bij de oude Egyptenaren bekende, en door hen op gedenkteekenen afgebeelde tamme ezels. De arabische namen Ahmar en Dsjaar hebben waarschijnlijk ook betrekking op dit door de hebreuw-sche profeten vermelde dier. Bij de voorstellingen en kampspelen in den circus der Romeinen, speelde ook dit dier reeds een rol, en zijn veulens werden, onder den naam van lalisiones, door de smullebroers van het oude Rome zeer hoog geacht.
Brehm ontmoette op zijne reis naar Habesj den afrikaan-schen wilden ezel in talrijke kudden in de vlakten der Kabab Maria en Barkalanden, en vond hem in getemden staat in Samsjara. Volgens dien schrijver komt hij in aard en levenswijs met den aziatischen dsjiggetai overeen. Elke hengst verschaft zich, dikwijls eerst na langdurigen en hevigen strijd,het opperbevel over eene kudde vau acht of tien merriën, die hij met zorg bewaakt en met moed verdedigt. Gedurende den dag is hij bijzonder schuw en voorzichtig, en voor den jager bijna ongenaakbaar. Bij nacht daarentegen verontrust hij den slapenden reiziger door zijn gebalk en geschreeuw. In wilden galop springt hij , evenals het verwilderde paard in de prairiën van Amerika, de wachtvuren der reizigers te gemoet, blijft op eenigen afstand staan, kijkt met aandacht naar de vlammen, en ijlt dan weer met dreunenden hoefslag heen, en zijn
11
voor de vermoeide reizigers vrij lastig bezoek herhaalt hij soms vijf of zesmaal in den zelfden nacht.
Er is geen twijfel aan, zegt Brehm, of alle ezels die in Soedan en in de omstreken van Massana gevonden worden, zijn van dezen wilden ezel afkomstig. De nomaden die in deze vlakten heen en wéér trekken, vangen en temmen de jonge dieren, die zij tot rijen trekdieren africhten. Volgens die lieden is het temmen van die dieren niet moeielijk. Als men een wild veulen heeft gevangen, plaatst men het bij een tamme, zoogende ezelin, die het groot brengt. Het jonge dier legt zijn vrees voor den mensch spoedig af, en binnen het jaar is het even handelbaar als een als huisdier geboren ezel. Men vertoonde den genoemden schrijver ezels waarvan men verzekerde dat zij in 't wild geboren waren, en die nu onmogelijk van gewone tamme ezels te onderscheiden waren, doch hij meende op te merken dat zij moediger waren, en langer vermoeienissen konden verdragen.
Van de drie boven beschrevene wildé ezels is bijna zeker de laatste, de afrikaansche wilde ezel, de eenige die getemd is, en als den stamvorm van onzen tammen ezel beschouwd moet worden. En dat temmen moet reeds sedert ondenkbaar langen tijd gebeurd zijn. Immers, het uiterlijke voorkomen van onzen tammen ezel getuigt dat dit dier in den loop der tijden ontaard moet zijn. De soort is wel in vele, doch niet in zoo talrijke rassen vervallen, als die van het paard, doch dit is een gevolg van de verwaarlozing van den kant van den mensch. Zeker is het dat do tegenwoordig in ons land en naburige landen voorkomende ezels, tot ellendige dieren verbasterd zijn, als men hen met hunne stam-
-12
genooten in de zuidelijke doelen van Europa, maar vooral met die van Afrika vergelijkt. En dit is wel te verklaren; het eigenlijke vaderland van den ezel is het zuiden, en daar ontwikkelt hij zich niet slechts heter, maar ondervindt hij ook een betere en meer zorgvuldige behandeling. Onze ezel staat als een traag, eigenzinnig en koppig dier bekend, en wordt, hoewel ten onrechte, als dom beschouwd. In het zuiden daarentegen is de ezel een schoon, levendig, bijzonder vlijtig en onvermoeid dier, welks diensten niet veel minder dan die van het paard zijn te schatten, ja, in sommige gevallen dezen overtreffen. In vele streken in het zuiden draagt men de grootste zorg, de beste rassen van ezels even zuiver te houden als die van het paard : men voedert de dieren goed; verzwakt de veulens niet door te vroeg arbeid van hen te vergen of hen te mishandelen, doch kan dan ook, nadat tiet dier volwassen is geworden, diensten van hem vergen, die onze ezels op verre na niet kunnen bewijzen. In het oosten, waar sommige standen zich slechts van ezels bedienen om op te rijden, wordt de ezel een vrij groot dier, heeft in plaats van vlokkig haar een gladde, kortharige huid, draagt den kop en de ooren opgericht, en gaat, draaft en galoppeert met zwier. In Perzie betaalt men ongeveer 100 spaansche dollars voor een arabischen ezel; leert hem een lichten en aangenamen telgang; gebruikt hem op reis liever dan een paard; en heeft men hem zoo ver veredeld, dat hij ongeveer zeven engelsche mijlen in het uur kan afleggen. In Syrië onderscheidt men drie of vier rassen: een volkomen wit dat rondom Zobeir en bij Boessorah gevonden wordt, dat eens uitsluitend voor de koningen van Juda gehouden werd, en nog heden bij voorkeur voor de priesters dient. Overigens zijn alle oostersche rassen geenszins groot; in Syrië bestaat een klein, maar moedig ras, dat gewoonlijk slechts door vrouwen gebruikt wordt; en in het westen van Indie vindt men een ander ras, dat slechts de grootte van een newfoundlander hond bereikt, steeds in gezelschap van Zigeuners wordt aangetroffen, en overigens tot lastdragen
13
wordt gebruikt. Niet zelden ziet men daar lange reeksen van die kleine ezels die met zakken met zout, graan of pottebakkersleem beladen zijn.
Aan de in Midden Europa gewone ezels is geen bijzonder rasverschil te bespeuren. Allen gelijken op elkander door een zwaarmoedig, dom uiterlijk: dikke, lange, hangende ooren, eneen stijven gang. Allen zijn geduldig, arbeidzaam, maar langzaam en koppig, dikwijls zelfs nukkig, en wel ten gevolge van de slechte behandeling die zij ondergaan. Zij onderwerpen zich geenszins geduldig aan ruwheid en tyrannic, maar laten de tanden zien als zij geplaagd worden, of wreken zich door achteruitslaan, of door te bijten, en verdedigen zich, als 't noodig is, zeer hardnekkig tegen hun vijanden. Sober, het slechtste, door paarden en runderen versmade voedsel voor lief nemend, en dus gemakkelijk te onderhouden; in verhouding tot de grootte van zijn lichaam sterker dan eenig ander huisdier, en in staat om lang aaneen zwaren arbeid te doen, is de ezel overal het paard van den arme, en verdient veel meer waardering dan hem ergens in Europa ten deel valt. Voor koude is hij veel gevoeliger dan het paard, doch over het algemeen veel minder aan ziek worden onderworpen dan het paard, en zeker zou de ezel even oud worden als het laatste, indien hij even goed behandeld en gevoed werd.
Met ontbreekt den ezel niet aan vatbaarheid voor opvoeding en africhting, integendeel, hij bezit scherpe zintuigen en een voortreffelijk geheugen: hij vindt steeds den weg weder dien lüj eenmaal gegaan is, doch gaat ongaarne een nieuwen weg, uit vreesachtigheid, zijn grootst en zelfs door opvoeding niet gemakkelijk uit te roeien gebrek. Uit vreesachtigheid gaat hij niet te water, en blijft staan als men hem het zien belet. Als hij te zwaar of boven zijn krachten belast is, verhaast hij zijn schreden, en gaat voort totdat hij halfdood nedervalt. Het paard overtreft den ezel niet in kracht en volharding, wel echter in verstand, en daarom heeft men altijd aan het paard de voorkeur gegeven: die verhou-
14
ding zou waarscliijnlijk anderszijn, als men slechts op nnve kracht alleen zag, en geen waarde aan het verstand hechtte 't welk die kracht moet leiden. Voor nieuwe volkplantingen, vooral in streken die arm aan water en gras zijn, bij voorbeeld voor een groot gedeelte van Nieuw Holland, zal de ezel altijd een onontbeerlijk dier blijven.
De natuurlijke geschiedenis van den ezel is bijna gelijk aan die van het paard: zijn geraamte, zijn tandstelsel enz. komen zoo volkomen met die van het paard overeen, dat eenige zeer geringe verschillen, bij voorbeeld in den vorm der hoeven, hier niet opgesomd behoeven te worden. Opmerkelijk is het dat de ezel aan de voorpooten alleen zwihvratten heeft, en niet ook aan de ach-terpooten, zooals het paard. Do stem ot'het balken van den ezel-hengst is algemeen bekend: dit geluid wordt zoo sterk en zoo wanklinkend door de holligheden van het strottehoofd, waarover wij bij het paard ook reeds gesproken hebben. In Midden Europa kan men den ezel vóór het derde en na het twaalfde jaar niet tot arbeiden gebruiken, doch in het oosten behoudt hij, bij een goede behandeling, zijn kracht even zoo lang als een paard.
De ezel is waarschijnlijk nog vroeger dan het paard getemd en tot een huisdier gemaakt geworden, en derhalve behoort hij tot onze oudste huisdieren. De oude Grieken bezaten zeer groote rassen, die naar Italië overgebracht, en later door de Romeinen over geheel Europa verspreid zijn. In Engeland schijnt de ezel reeds onder de angelsaksische koningen ingevoerd te zijn, maar toch niet blijvend zijn geworden, want onder Elisabeth was er geen ezel in geheel Engeland. Tegenwoordig zijn zij daar even gemeen als op het vaste land: ook in Zweden is de ezel niet zeldzaam, en in vele gedeelten'van Amerika bijna nog talrijker dan in Europa.
-15
De rassen van den ezel in het oosten.
De egyptische ezel gelijkt zeer veel oj) den afrikaansclieu wilden ezel, zoowel in vormen als in grootte en huidkleur, ofschoon er velen onder zijn die 5 tot 10 centimeter kleiner, en ruiger van haar zijn. Soms ook heeft hij een dikkeren en broederen llt;o|i; een meer afloopende kroep, en een smallere borst; en desniettemin gelijkt hij zooveel op zijn wilden stamvader, dat men soms het verschil niet kan bespeuren, zooals wij boven reeds gezien hebben. Gelijk de wilde, heeft ook de tamme ezel in Egypte een zwarte aalstreep, een dwarsstreep over de schouders die soms dubbel is, en niet zelden ook strepen op de pooten.
De nubische ezel is kleiner eu in voorkomen veel minder aanzienlijk dan de egyptische.
De arabische ezel is fraai van vormen en vurig. Chardin beschrijft hem als een werkelijk elegant dier. Zijn huid is lijn en en glad; lüj draagt den kop hoog; de ledematen zijn gespierd en fijn, en hij draaft en galoppeert zeer goed.
In Syrië vindt men vier ezelrassen: een klein, maar fijn gebouwd en vurig ras; een grooter ras van arabische afkomst; een derde, klein maar grof van vormen; en een vierde groot ras, dat volgens Martin onder den naam van den ezel van Damascus bekend is, wijl het in die stad zeer veel voorkomt; dit ras onderscheidt zich door een bijzonder lang lijf en zeer lange ooren.
In Per zie vindt, men sterke en groote ezels, volgens Polak onderscheidt men den grooten witten ezel van Bagdad van den gemskleurigen ezel met een zwart rugkruis, van Boesjir. Al de bovengenoemde oostersche ezels vertoonen geen spoor van domheid of onverschilligheid.
16
VII.
Oe rassen van den ezel in het westen.
De spaansche ezel is groot van lichaam, en zeer geëven-redigd van ledematen. Volgens Martin vindt men in geen land van Europa zulke sclioone ezels als in Spanje.
Italië bezit een ezelras dat weinig of niet beneden het spaansche staat: het beste slag in Italië is de groote zwarte piemon-teesche ezel. Martin gelooft dat deze ezel van een reeds in de grijze oudheid inheemschen afstamt, want oude romeinsche schrijvers spreken er reeds met lof over.
Sardinië bezit vele, maar niet zoo schoone ezels als Spanje of Italië.
De ezels van Griekenland stonden in de oudheid hoog in aanzien, doch het tegenwoordige grieksche ras is van zeer geringe kwaliteit.
In sommige gedeelten van Frankrijk, vooral in Poitou en Mirabelais, komt een edel ras van ezels voor. De ezel van Poitou heeft, volgens Sanson, een hoogte van i m. 40 tot 1 m. 48 op de schoft: een langen en breeden kop: lange, dikke, breede en hangende ooren; een gedrongen lijf: krachtige pooten en kleine hoeven. Zijn kleur is zwartbruin of zwart. De meesten zijn zoo ruig van haar als een beer, en zijn onder den naam van haudet algemeen bekend.
In Amerika vindt men vele ezels, en wel vooral in Peru en Paraguay, waar de ezel in grooten getale, ook voor de muildier-fokkerij , wordt gehouden.
VIII.
Het is algemeen bekend dat liet paard en de ezel basterden voortbrengen, die men muilezels en muildieren noemt, al naar dat het moederdier een ezelin of een merrie is. Het jong van een paardemerrie en een ezelhengst noemt men muildier, Mulus, en dat van een ezelin en een paardehengst heet men muilezel, Hinnus. Beide basterden teelen gewoonlijk niet voort, en hebben dus ook nooit rassen kunnen grondvesten. Ik behoud mij voor straks op dit alles terug te komen, doch het hier gezegde diende wel aan eene beschouwing van den muilezel vooraf te gaan.
Hoewel er lieden zijn die aan het bestaan van muilezels twijfelen , zijn deze dieren toch in sommige streken, zooals in Egypte, in Sicilië en ook in Spanje, niet zeldzaam, en ook in ons land komen zij nu en dan voor. Desniettemin zijn muilezels in sommige landen van Europa volkomen onbekend, en zeker overal veel zeldzamer dan muildieren. De muilezel is leerzaam, maar minder nuttig dan het muildier, omdat hij veel kleiner en zwakker dan het laatste is. De korte en dunne pooten van den muilezel staan niet in verhouding tot het vrij zware lijf, en daardoor ontstaat gebrek aan krachtsuitoefening en langzaamheid van bewegingen. De muilezel heeft de ooren, den kop, den rug, de kootgewrichten en den staart van zijn vader, den paardehengst, en de overige deelen gelijken op die van zijne moeder, de ezelin. In het algemeen kan men aannemen dat basterden meer op den vader dan op de moeder gelijken.
Pagenstecher, die in Sicilië de muilezelfokkerij bestudeerd heeft, beschrijft een muilezel dien hij te Girgenti zag, als volgt: Hij had een hoogte van '1 m. 20 op de schoft: de hals was (1 m. 00 en de rug l m. lang. Hij was stevig gebouwd, wat lang van lijf, en laag op de pooten. Hij had een zeer breede borst: een goed gevulden rug, en matig afloopende kroep krachtige schouders en pooten
2
IS
dikke gewrichten; lijni' beenderen: zeer kleine hoeven; de ko|gt; was klein, goed gevormd, en geleek volkomen op dien van een paard: de ooren waren matig groot; de manen gevuld; de staart goed behaard, de kleur donkerbruin, en z wil wratten, zooals bij den ezel, aan de vuorpooten alleen.
Hartmann zegt van den egyptisehen muilezel: hij is zou groot als een zweedsclie poney; heeft een fraai gevormden paard ('kop met een breed voorhoofd en een rechten, zelden een weinig ge-bogenen neus; een fijne snuit, en matig lange, rechtop staande ooren: een korten en dikken, zwak gebogenen hals; een ronde kroep: een rond lijf, en korte, maar krachtige beenen. Het oog-is als dat van het muildier, groot en vurig van uitdrukking. De kleur van het haar is lichtgrijs, bijna wit, isabelgeel, bruin, kaneelkleurig, en zwart, soms met strepen op de beenen, en flauwe sporen van een donkere aalstreep, die nu en dan ook bij muildieren voorkomt.
Het muildier gelijkt in quot;t algemeen meer op zijn vader, den ezel-hengst, dan op zijne moeder, de merrie; het heeft de lange ooren , den kop en den rug van den ezel, en het overige van het paard. Muildieren zijn in den regel zeer sterke dieren, en verdragen honger en vermoeienis veel beter dan het paard: vergenoegen zich met eenvoudiger en kariger voedsel; zijn minder vatbaar om ziek te worden; kunnen veel grooter lasten dragen; zijn zekerder van gang, en vooral op ruwe bergwegen veel beter te vertrouwen dan het paard. In Zuid-Amerika zijn muildieren het eenige verbindingsmiddel tusschen de provinciën die door het Andesgebergte gescheiden
49
zijn. In Spanje, Portugal en de bergachtige gedeelten van Italië zijn zij onontbeerlijk. In het zuiden van Frankrijk spant men muildieren voor de ploeg: men fokt de meesten in den omtrek van Auvergne en de nabij gelegene gedeelten van Guienne, en voorheen dreefquot; men daar een nitgebreiden handel in muildieren met Spanje, doch die thans in verval is. In de meer noordelijke gedeelten van Europa zijn muildieren, niet zeer geacht: men houdt hen op sommige bergen ten gebruike van de toeristen. Evenwel is hierin in den laatsten tijd eenige verandering gekomen: men ziet tegenwoordig in de groote steden, ook van ons land, niet zelden elegante rijtuigjes met een span fraaie muildieren bespannen, en ook wel eens een muildier voor een groentekar enz. zelfs heeft men thans te Rotterdam een span muildieren in plaats van een paard voor den trem.
In den bijbel wordt er veel over muildieren gesproken, en reeds ten tijde van de eerste koningen van Israël waren er vele muildieren in Palestina. In den omtrek van Boessorab bewaart men zorgvuldig, nevens de boven beschrevene witte ezels, een slag van witte muildieren, zeer schoone dieren, die men ten tijde vau de kalifen van Bagdad, volgens het verhaal van Abdoel-atif, met tachtig en meer goudstukken betaalde, en die nog tegenwoordig bij de hoogste ambtenaren in kerk en staat zeer in aanzien zijn. Het gewone grijze egyptische of barbarijsche muildier is zeer leerzaam, en bezit, bij een aanzienlijke lichaamsgrootte, veel kracht, zoodat het door de christelijke en joodsche kooplieden in de Levant, wien het tot voor eenige jaren verboden was op een paard te rijden, tot liet doen van groote reizen werd gebruikt. Steeds heeft men in het zuiden van Europa een groote waarde aan muildieren gehecht, veel hooger dan in het noorden. Zelfs te Parijs reden ten tijde van Lodewijk XIV de doctoren op muildieren. In Italië is hot sedert oude tijden gebruik, dat de koetsen der kardinalen door muildieren worden getrokken, en in dat zelfde land vindt men de eenige voorbeelden, dat bij feestelijke optochten in
2*
20
de middeneeuwen ook zwaar gewapende ruiters op muildieren reden.
Er zijn onderscheidene rassen van muildieren, zooals ons straks zal blijken. In het zuiden van Frankrijk en in Spanje zijn zij meest zwart van kleur, groot en krachtig gebouwd; in Italië, waar men in den omtrek van Volterra de besten fokt, zijn zij donkerbruin. Hengsten zijn onder de muildieren, zooals overigens onder andere basterddieren ook liet geval is, veel meer voorkomend dan mer-riën; tegen één muildiermerrie vindt men twee oi'drie hengsten.
Het syrische muildier is een zeer schoon dier, dat uiteen ezelhengst en een arabische merrie is geboren, en onderscheidt zich door een welgevormd lichaam en een vurig temperament. Dit ras is vooral schoon in de gebergten van Abessinie. Bij dit muildier zijn de opstaande ooren vrij lang; de kop is fijn, meestal met een zwak bollen neusrug en wijde neusgaten. De hals is fraai gebogen; de borst smal; de kroep hoog, vol, en weinig afloopend; de pooten zijn lang, maar krachtig; de kleur is zwart, wit,grijs' isabelkleurig en vaalbruin. Soms hebben zij zwarte dwarsstrepen aan de beenen.
Het muildier van Algiers, Italië en zuidelijk Frankrijk is niet zwaar, doch dat van Poitou heeft, volgens Sanson, soms een hoogte van 1 m. 70 op de schoft, en een gewicht van 700 kilogram. Het heeft een dikken en vleezigen hals; een breede borst een rechten rug; breede lenden; een breede en ronde kroep; zeer gespierde pooten, en breede, stevige gewrichten.
Het spaansche en portugeesche muildier onderscheidt zich door zijn grootte (1 m. 60 en meer) en zijn schoone vormen;
21
het worrit in die landen niet slechts als rijdier maar ook als treken lastdier gebruikt.
Het ras der muildieren dat in de mijndistricten van Zuid-Amerika gebruikt wordt, gelijkt op het spaansche ras.
Zoowel het muildier als de muilezel zijn in den regel onvruchtbaar, doch er zijn enkele gevallen bekend, waarbij muildieren en muilezels met paarden of ezels jongen hebben voortgebracht. Yaudell zegt dat een muilezelin in den Jar din des planten te Parijs zes veulens ter wereld ter wereld heeft gebracht, twee van een zebrahengst, twee van een ezelhengst, en twee van een paardehengst.
Verder vindt men melding gemaakt van basterden door de kruising van een dauwhengst met een ezelmerrie; van een zebrahengst en een ezelmerrie: van een dsjiggetaihengst en een ezelmerrie; van een zebrahengst en een Exmoor-poney-merrie; van een zebrahengst en een dsjiggetai-merrie. In de verzameling van Natura Artis Mar/intra vindt men een basterd van een dauwhengst en een zebramerrie; en ook een zeer schoon muildier, welks vader een dsjiggetai-hengst en welks moeder een voshitmerrie is.
Het onderscheid tusschen muildieren en muilezels.
Wij hebben boven gezien dat het paard zwilwratten bezit aan de voorpooten en aan de achterpooten, en de ezel aan de voorpooten alleen. Het schijnt dat er echter ook in dit opzicht — het hebben van zwilwratten aan de achterpooten — bij de paarden uitzonderingen voorkomen: een paard dat eenigen tijd in de manége te Haarlem heeft gediend,had slechts aan de voorpooten zwilwratten, en aan de achterpooten niet. Ik heb getracht gewaar te worden, hoe
22
het in dit opzicht met liet muildier en met den muilezel het geval is, namelijk of deze dieren vier zwilwratten hebben, zooals het paard, dan wel twee, gelijk de ezel. Ik ben begonnen met alle schrijvers over muildieren en muilezels, die ik machtig kon worden, na te slaan, — doch te vergeefs. Slechts een enkele uitdrukking in een werk van Prof. Dr. Martin Wilckens te Wahrungbij Weenen trof mij: ik las daarin, in een beschrijving van een muilezel : „de zwilwratten bevonden zich, zooals bij den ezel, slechts aan de voorpooten. Dit wordt evenwel door Jul. Kpin bestreden,quot; enz. Dit gezegde leert ons niets; immers, het kan even zoowel beteekenen dat de genoemde beweerde dat de muilezel vier zwilwratten heeft, als dat dit dier in 't geheel geen bezit, ja zelfs wel dat het niet aan de voorpooten, maar aan de achterpooten die wratten heeft. Ik heb toen vele paardeliefhebbers en koetsiers, die ik wist dat met muildieren en muilezels hadden omgegaan , gevraagd hoe het met de zwilwratten dier dieren stond, of zij in dat opzicht op de moeder of op den vader geleken, enz. Geen van allen wist mij iets te antwoorden: één slechts beweerde vrij snugger dat, als het muildier geen zwilwratten aan de achterpooten had, de plaats daarvoor er toch wel was! Toen vroeg ik een rijksveearts om inlichting — na lang wachten antwoordde hij; dat hij geloofde dat het muildier slechts aan de voorpooten zwilwratten had, doch dat hij het niet zeker wist, en van den nniilezel kon hij niets zeggen.
Zoo stond de zaak, toen ik een brief ontving van een zeer geacht nederlandsch letterkundige, die mij schreef dat hij in een van mijn Blaadjes voor den bezoeker, door het genootschap Nalura Artis Magistra uitgegeven, gelezen had, dat ik leerde dat de basterden van paarden en ezels genoemd worden naar de moeder: van een muilezel is de moeder een ezelin, van een muildier of muilpaard is de moeder oen paard. De briefschrijver gelooft wel dat ik gelijk heb, maar waarom, vraagt hij, „leest men zoo dikwijls het tegendeel; zie bij voorbeeld Nieuwen-
23
huis, Woordenboek voor kunsten en wetenscliappen in vocihtts, en Lewes Ons leven, II blz. 3'M en 312. Ik zou meer kunnen citeeren. Genoeg, mij treft het feit dat de twee bedoelde opvattingen voortbestaan, hoe dwaas zij tegen elkaar inloopen.quot; Ik antwoordde hierop, dat ik verscheidene vertrouwbare dierkundigen kon opsommen, die allen eens zijn dat bet muildier en de muilezel naar de moeder moeten heeten, en dat ik het er dus voor hield, dat die letterkundigen ongelijk hadden. Doch hiermede was de brief nog niet uit: de schrijver vervolgde: „Mag ik er bijvoegen, of 't waar is, wat ik bij Lewes p. 312 lees, dat een muilezel (dat is naar uwen regel een muildier) balkt, en een muildier (bij u een muilezel) h i n n i k t. Bij zulk een kwestie wordt het wel degelijk van belang la recherche de la paternüé ter hand te nemen, wijl de vraag daarmede samenhangt, ol, en in welk opzicht bepaaldelijk de vader en bepaaldelijk de moeder eigenschappen van eigen natuur meedeelen aan 't product. Balkt de paardezoon wiens moeder een ezel is ? of balkt de ezelszoon wiens moeder een paard is?quot;
Ook op deze Vraag wist ik geen antwoord te geven: ik had van paardeliefhebbers en koetsiers nu genoeg, en deed daarom die vraag aan een paardearts van de kavallerie. Deze heer antwoordde mij eenigen tijd later: „dat het muildier (vader ezel en moeder paardemerrie) niet hinnikt, en dat de muilezel een stem heeft als die van bet paard.quot; Nu wist ik nog niet veel: het muildier hinnikt niet, maar balkt het dan zooals een ezel? Toen wist ik geen beter raad dan mij te wenden tot een gezaghebbend kenner van onze huisdieren, den bovengenoemden Prof. Wilckens te Weenen. Illt; vroeg dien geleerde:
Wat is de anatomische en physiologische beteekenis der zwil-wratten aan de pooten van paarden en ezels ?
2. Heeft het muildier zwilwratten aan de. achterpooten, zooals zijne moeder het paard of niet?
3. Heeft de muilezel zwilwratten aan de voorpooten, zooals zijne moeder de ezelin, en niet aan de achterpooten?
'24
4. Hoe is de stem van liet muildier, hinniken ?
5. Hoe is de stem van den muilezel, balken?
Eenige dagen later ontving ik het volgende antwoord;
'1. De zwihvrat aan de pooten van paarden en ezels zou, naar de heerschende meeniug , het rudiment zijn van een middenhands-en middenvoetsbeen. Ik bestrijd dat, wijl zij bij het paard en den ezel boven den handwortel, carpus, en bij het paard beneden den voetwortel, tarsus, zitten, en alzoo een verschillende ligging hebben. Een middenhandsbeen, metacarpus, boven den carpus (waar de zwihvrat gelegen is) komt bij geen gewerveld dier voor. Daar verder de ezel dichter bij zijn vijfteenige voorvaders staat dan het paard, is het niet in te zien, waarom de eerste dat gewaande rudiment van den metatarsus verloren heeft, terwijl het paard het bezit.
2. Het muildier bezit zwilwratten aan de voorpooten, maar zij ontbreken meestal aan de achterpooten. Als zij daar bij uitzondering voorkomen, zijn zij veel kleiner dan bij hot paard.
3. Muilezels zijn mij nooit onder de oogen gekomen.
4. Het muildier laat zijn stem zeer zelden hooren, doch als het zulks doet, dan schreeuwt het zooaló de ezel.
5. Van de stern van den muilezel weet ik niets.quot;
En zoo was dus de vraag nog niet volledig beantwoord. Ik herinnerde mij toen dat er in mijne woonplaats een man is, die zijn kost verdient met het leveren van ezelinnemelk. Ik wist dat die man eens een muilezel bezeten had, bij hem aan huis geboren, uit een zijner ezelinnen en een hithengst. Ziehier wat ik van hem heb vernomen. Sedert eenige jaren fokt hij muilezels, die hij vervolgens verkoopt. Een daarvan, bij hem aan huis geboren, heeft hij voor /'350 verkocht, zeker wel een bewijs dat het een fraai en deugdzaam dier was. Ik zag bij hem een muilezel die een jaar oud was, een jong van vier weken oud, en een ezelmerrie die op het punt was een jonge muilezel ter wereld te brengen. Die eenjarige muilezel is een fraai gevormd dier, met den kop, den rug,
de kroep, den staart en de kootgewrichten van zijn vader, den hengst. De ooren zijn paardeooren , doch in verhouding tot den kop eigenlijk te groot, en dus grooter dan die van een hit van de zelfde grootte als deze muilezel. Alles bijeen genomen zou
men dit dier eerder voor een klein paard dan voor een ezel aan-
A •
zien. Deze muilezel heeft aan alle vier pooten zwilwratten, zooals een paard, doch die van de achterpooten zijn zeer vlak, en gelijken op eeltschilfers eerder dan op eeltknobbcls.
Op mijn vraag of zijn muilezel hinnikt of balkt, antwoordde de eigenaar mij dat het dier meer hinnikte dan balkte, doch dat men zou moeten zeggen: hij hinnikt met een ezelstem Naar mij door een pikeur gezegd is, doet een muildier het zelfde, dat is, hinniken met een geluid alsof het uit de keel van een ezel kwam.
Verder zei de eigenaar van den muilezel dat hij nu acht muilezels had aangefokt, en dat er daarbij zes merriën en twee hengsten waren, en dus juist andersom als men bij muildieren heeft waargenomen. Ook beweerde hij dat do muilezel in al zijn handelingen, bij voorbeeld in zijn manier van gras en hooi eten, enz. meer op een paard dan op een ezel gelijkt.
Uit al het bovenstaande blijkt dus;
Dat het muildier zwilwratten heeft aan de voorpooten, en niet, of slechts bij uitzondering zeer kleinen, aan de achterpooten.
Dat de muilezel aan alle vier pooten zwilwratten heeft, doch dat die aan do achterpooten vrij vlak zijn.
Dat het muildier hinnikend balkt, en de muilezel balkend hinnikt.
Dat beiden meer op den vader dan op de moeder gelijken: een muildier is een paardachtige ezel, en een muilezel is een ezelachtig paard.
Bladz.
i. Do wilde ezel in 't algemeen..................................................1
II. De goerkoer..................................................................................6
in. De dsjiggetai................................................................................7
vi. De wilde ezel van Afrika........................................................9
v. De tamme ezel............................................................................ii
vi. De rassen van den ezel in het oosten..................................15
vu. De rassen van den ezel in het westen..................................-16
vin. De muilezel..................................................................................17
ix. Het muildier................................................................................18
x. De rassen van het muildier....................................................20
xi. Het onderscheid tusschen muildieren en muilezels............21
HET ZWIJN.
DOOR
HAARLEM. - DE ERVEN LOOSJES. 1881.
I.
Het lichaam -van liet zwijn is lang; de kop is betrekkelijk klein, liet aangezichtsgedeelte loopt naar voren spits uit, en is ongeveer driemaal grooter dan het schedelgedeelte. De bovenlip is snuitvormig; de neus is lang, en gaat met een geringe inbuiging in het platte voorhoofd over. Ilct oog is zeer klein, en de oogkuil is niet door den beenwand van de bovenslaapgroeve gesloten. Do hals is zeer kort, en de nek is met korte borstelige manen bezet.
De wervelkolom bestaat uit 7 halswervels, 14 ruggewervels, 7 lendewervels, 4 heiligbeenswervels on 20 staartwervels. De schoft is vlak, en do kroep naar achteren afloopend. De borstholte is wigvormig van gedaante, en hooger dan breed. Het getal der smalle en vlakke ribben is 14, namelijk 7 waren en 7 valschen. De buik is min of meer ingetrokken, en de lies-streek zeer lang.
Aan den voorpoot staat het schouderbladsteil. Het opper-
6
arm been is kort. Het spaakbeen en de ellepijp zijn volkomen gescheiden; de onderarm staat in pronatie. De handwortel bevat in de eerste of proximale rij, behalve het haakvormige been, os carpi accessorium, drie beenderen, en in de tweede of distale rij vier. Het os trapezium is zeer slecht ontwikkeld: het ligt achter het os trapezoïde, en heeft een kleine gewrichtsvlakte voor het tweede middenhandsbeen. Het os trapezoïde heeft twee gewrichtsvlakten die in een stompen hoek samenkomen : de achterste voor het gewricht met het tweede middenhandsbeen, en de voorste of zijdelingsche voor het derde middenhandsbeen. Het os unci forme is zeer breed, en vormt een gewricht met het vierde en het vijfde middenhandsbeen. Het eerste middenhandsbeen, alsmede de eerste teen, ontbreekt. Het tweede en het vijfde middenhandsbeen zijn ongeveer even groot, en nauwelijks half zoo groot als liet derde en vierde: zij bereiken met hunne benedeneinden nauwelijks do onderste epiphysen van de beide groote midden-handsbeenderen. Van dezen is het derde middenhandsbeen het dikste; het vormt het voornaamste steunsel van den poot, en wordt, door zijn verbinding met drie handwortelbeenderen, op zijn beurt het best gesteund. De ondereinden van het derde en vierde middenhandsbeen zijn dwarsliggende katrollen, doch de ondereinden van de beide kortere middenhandsbeenderen zijn glad. De laatsten zijn met de kortere teenen verbonden, welker laatste kootje den grond niet, of — bij sterke nederdrukking — slechts met de punt aanraakt. Het zwijn loopt alzoo slechts op den derden en vierden vinger.
In den achterpoot heeft het dijbeen niet een derden trochanter of draaier. Het kuitbeen is even lang als het schee n-been: het onderbeen staat in pronatie. Het hiel been heeft een gewrichtsvlakte voor het sustentaculum tali, en twee gewrichts-vlakten ter verbinding met het kootbeen, astragalus, alsmede een onderste smalle gewrichts vlakte voor het os cuhoideum. Het kootbeen bezit een schuinsloopende dubbele katrol, die zich binnen-
7
waarts met liet scheepsgewijze been, os naviculare, en buitenwaarts met liet teerlingsbeen, os cuboideum, verbindt. Het os naviculare verbindt zich van onderen met het platte cuneiforme I, naar binnen met het kleinere cuneiforme II en naar buiten met het grootere cuneiforme III. Het cuneiforme I is verbonden met een uitsteeksel van het derde middenvoetsbeen; cuneiforme H met een uitsteeksel van de bovenste gewrichtsvlakte van dit been, en het overige van die gewrichtsvlakte met cuneiforme Hl. Het boveneinde van het vierde middenvoetsbeen verbindt zich met het cuboideum, ter zijde daarvan ligt het vijfde middenvoetsbeen, dat het cuboideum niet bereikt. De middenvoetsbeenderen zijn langer dan de middenhandsbeenderen, overigens zijn zij vrij gelijk van vormen: slechts bij den pecari, Dicotyles torquatus, zijn het derde en het vierde middenvoetsbeen met elkander vergroeid.
Inde kaken vindt men zoowel snijtanden als hoektanden en kiezen, doch hun getal is bij de verschillende geslachten niet het zelfde, zooals bij de beschrijving dier geslachten zal blijken.
De maag heeft een blinden zak en een of meer divertikels. De lever bestaat uit twee hoofdlobben en drie nevenlobben. De levergalbxüzen staan door de galblaasbuizen met de galblaas in verband. De blinde darm is klein, en de gelieele dikke darm heeft vele zakvormige uitzettingen, die door ringvormige insnoeringen van elkander gescheiden zijn.
De huid is dik en hard, en overal met borstels bezet, waartusschen in den winter een fijn wolhaar te voorschijn komt: op den nek en den rug zijn de borstels zeer lang. De kleur dei-borstels is zwart, rosachtig, geel en wit. De jongen, biggen geheeten, van donkerkleurige zwijnen hebben lichtere strepen.
Het voedsel der zwijnen bestaat uit gras, granen, wortels, eikels, boekenoten, truffels, allerlei wormen en larven, en eindelijk uit alle mogelijke dierlijke en plantaardige afval.
De familie der zwijnen bestaat tegenwoordig uit de volgende geslachten, die wij nu willen beschouwen.
Het wrattenzwijn, Phacochoorus, is een dier met een zeer langen en breeden kop , zeer breeden snuit, en twee paar wratten voor de oogen en ter zijde van den neus. Zijn tandformule is: 3 2 1 11 1 2 3 3^ ï 3~3 ï 2_3 het heeft dus in 't geheel 36 tanden, van welken in elke kaak de beide valsche kiezen en de beide voorste echte kiezen uitgeworpen worden, zoodat slechts de achterste, uit vele emailzuilen samengestelde kies overblijft. Zonder eene nauwkeurige kennis van het gebit zou zelfs een wetenschappelijk zoöloog niet in staat zijn het geslacht wrattenzwijn van het gewone zwijn te scheiden, omdat beiden in hun uitzicht en gewoonten zoo volkomen met elkander overeenkomen. De tanden alleen vertoonen verschillen, die in een en de zelfde familie niet grooter zouden kunnen zijn. De kiezen van het wrattenzwijn bestaan namelijk, zooals bij den olifant, uit rechtop nevens elkander staande, min of meer platte, bladerige beencylinders, die door email omgeven zijn, en door cement tot een geheel verbonden worden. De kiezen hebben tot de volkomene vorming van, hun wortels een langen tijd noodig, en worden, zoolang zij nog niet volkomen vast staan, zooals bij de mastodonten, daardoor gewisseld dat de voorste uitvalt en de achtersten langzaam naar voren worden geschoven. De achterste kiezen krijgen eindelijk wortels, en blijven dan zitten. De boven voortanden ontbreken niet zelden, of blijven onontwikkeld onder het tandvleesch zitten, daar het tusschenkaak-been dun en schilferig is.
Het wrattenzwijn is het leelijkste dier van de geheele zwijnen-familie. De ontzachlijke kop met een zeer langen, van voren uiterst breeden snuit; de wonderbaar groote slagtanden; het
9
valsch gluipende oog: de wratachtige knobbels ter zijde van den snnit, en de huidlappen der wangen, alles vereenigt zich om dit dier het voorkomen van woestheid en wildheid te geven. Het is vrij groot, meer dan een nieter lang, en gelijkt in 'talgemeen wel op 't gewone zwijn, doch het is hooger op de pooten. Het lichaam is wel overal met stijve borstels bedekt, doch het schijnt glad te zijn in vergelijking met den nek en den rug, waarover heen een lange maan loopt. Eerst in onzen tijd heeft men de twee soorten, waaruit het geslacht wrattenzwijn bestaat, van elkander onderscheiden. Die twee soorten zijn ;
Het abessinische wrattenzwijn, Phacochoerus Auluini. De wetenschappelijke naam van dit zwijn doet vermoeden dat bet reeds aan Aelianus bekend is geweest, en door dien schrijver, hoewel onduidelijk, vermeld geworden is. Het werd door Ruppell eerst in Kordofan en later op de oostelijke helling van het tafel-land van Abessinie ontdekt. Het is ongeveer 2 meter lang, en in 't algemeen grijsbruin van kleur: over het geheele lijf staan witachtige borstels verspreid, die van 2 tot 6 uit één wortel ontspringen; de borstels op den nek en rug zijn wel 20 centimeter lang, en op de wangen en kin zit een dikke, vooruitstekende, witte baard, uit stijve borstels bestaande. Een rij lange en stijve borstels vervangt de wenkbrauwen. In de jukbeenstreek ziet men een dikken, vlakken, hangenden huidlap, 3 tot 4 centimeter lang. De kleine oogen staan hoog; de scheef afgeknotte ooren zijn door witte borstels omringd. De staart wordt 25 centimeter lang, is onbehaard, en heeft slechts aan de punt een haarbos.
Tot gewone verblijfplaats kiest het wrattenzwijn dichte kreupel-bosschen, waar het met geweld doorheen breekt als het vervolgd wordt. Gewoonlijk beweegt het zich kruipend met gebogene voorpooten, schuift zich met de achterpooten vooruit, en graaft in die houding de wortelen op, waarvan het leeft.
Het zu id afrikaa n s c h e wrattenzwijn, Phacochoerus aethiopicus, verschilt van het abessinische door het gemis van
10
snijtanden in de bovenkaak: een gebogen profiel; een onder het oog bijna horizontaal staanden, grooten, ronden, harden huidlap; een groote, kraakbeenige, over de mondhoeken afhangende bovenlip; een bos lange borstels op het voorhoofd, die zich als een strook over den neus verlengt; buitengewoon groote, als hoorns naar elkander gerichte, van buiten en van binnen gesleufde slagtanden, en een donkerbruine, aan den buik witachtige kleur. Onmiddellijk onder de oogen vindt men weeke huidzakken, en op verscheidene plaatsen van de wangen ziet men groepjes borstels. De zeer breede en platte, vrij bewegelijke snuit wordt van achteren door de naar boven gebogene slagtanden ingedrukt.
De geographische verspreiding van het zuidafrikaansche wrattenzwijn is niet nauwkeurig bekend. Dit dier schijnt een groot gedeelte van Zuid-Afrika te bewonen, misschien wel tot aan den Senegal en de Kaap-Verd-eilanden, tenzij het daar voorkomende wrattenzwijn een andere soort is, zooals Fr. Cuvier meende. Dé hollandsche boeren aan de Kaap de Goede Hoop noemden dit dier w i 1 d e b a r g, en rekenden het voorheen bij het wild van hun land. Sparmann vond het nog aan de Zondagsrivier, doch latere reizigers konden het niet meer in het gebied der Kaapkolonie vinden, en thans zon het reeds aan de grenzen zeer zeldzaam zijn geworden. Dichter bij den keerkring en in Natal is het integendeel zeer gemeen, en plundert daar dagelijks de tuinen en plantages. Waar het vuurwapenen heeft leeren kennen, wordt het voorzichtiger, en waagt slechts 's morgens vroeg of 's avonds laat of bij maneschijn uit zijn schuilplaats te komen. Wordt het in zijn leger opgezocht en aangetast, dan wordt het woedend, en brengt den jager niet zelden in levensgevaar, daar het pijlsnel op hem los schiet, en hem met de lange slagtanden den buik of de boenen tracht op te scheuren. Zelfs de moedigste honden wijken dan terug, of zij betalen den aanval met hun leven. Zijn vleesch zou even welsmakend zijn als dat van het tamme zwijn, en wordt door de hollandsche boeren, de Hottentotten en de Beetsjoeanen
11
gaarne gegeten, doch daarentegen door de Kaffers niet aangeraakt: de Kaffers hebben zelfs een diepe verachting voor volksstammen die in dit opzicht anders denken als zij. Volgens Sparmann hebben wrattenzwijnen die jong gevangen en met tamme zwijnen opgegroeid waren, vruchtbare jongen met deze laatsten verwekt.
Het hertzwijn, Poreus babyrussa, heeft een betrekkelijk kleinen, langen kop, kleine oogen en ooren. Zijn tandformule is: 3 2 1 2 2 1 2 3 31 ï ITS 1 23quot;
De naam hertzwijn, een woordelijke vertaling van zijn maleischen naam, zou ons doen denken dat dit zwijn op een hert geleek. Niets echter is minder waar: dit dier lijkt volstrekt niet op een hert, het is een echt zwijn, min of meer hoog op de pooten en met ongewoon gekromde boven-slagtanden. In alle andere opzichten is het hertzwijn gelijk aan het gewone zwijn.
Men heeft in onze dagen het hertzwijn herhaalde malen levend naar Europa gebracht, en, ofschoon men niet in staat was dit dier op den duur voor den verderfelijken invloed van het koude klimaat te beschermen , heeft men ten minste tijd genoeg gehad om zijn levenswijs en gewoonten waar te nemen, zijn lichaamsbouw te onderzoeken, en vele sedert de middeneeuwen bestaande fabeltjes op te helderen. Sedert 300 jaren zijn er schedels van het hertzwijn in elke eenigszins belangrijke verzameling van natuurlijke historie ? daar zij door de Hollanders van de Molukken aangebracht werden, maar volledige geraamten en huiden kreeg men eerst in de laatste honderd jaren. Of Plinius, zooals sommigen meenen, het hertzwijn heeft gekend, of wel dat de monnik Cosmas (in de 6do eeuw
12
na J. C.) onder den griekschen naam van Choirelaphus dit dier bedoelt, kan slechts den taalkundige, niet den dierkundige, belang inboezemen.
De babiroessa wijkt door zijn tandstelsel eenigszins van de echte zwijnen af, vooral in de hoektanden van de bovenkaak. Bij den beer (het mannetje) gaan zij, onmiddellijk na uit de tandkas te voorschijn te zijn gekomen, niet naar beneden, maar buigen zich naar boven om, en wel zoo volkomen dat zij de huid der snuit aanraken, en met de punten naar boven en achteren zijn gericht. De zeug (het wijfje) heeft zulke slagtanden niet. Zij komen overigens niet tusschen de lippen uit den bek te voorschijn, maar doorboren de lippen ongeveer in 't midden tusschen de oogen en den snuit. Deze slagtanden zijn door hun stand en kromming echter bij lange na zulke gevaarlijke wapenen niet als de recht opstaande en ook zeer lange hoektanden der onderkaak.
Het volwassene hertzwijn is zoo groot als een volwassen tam varken, doch de zeug is veel kleiner. Beide seksen hebben een gladde, fijn geplooide, met dun en ruw haar bedekte huid , die op den rug grijs, maar aan den buik lichtbruin van kleur is. Verder een kleinen, tusschen de ooren hoogen schedel; een langen snuit; kleine, rechtopstaande, spitse ooren; ronde, groote, schrandere oogen met een bruine iris; een langen, dunnen staart, en wèl gevormde ledematen.
Voorheen gelooide men dat de Molukken alleen het vaderland van het hertzwijn waren, doch later heeft men dit dier ook op vele andere eilanden, en zelfs op Java ontdekt, waar het, in groote kudden bijeen blijvende, in moerassige bosschen woont. In gewoonten, neiging tot rusteloos omzwerven en wildheid gelijkt het op het europeesche wilde zwijn; het bemint het water, en zwemt zelfs over kleine zeearmen die het eene eiland van het andere scheiden. Zijn voedsel schijnt meestal plantaardig te zijn, endaar het een groot liefhebber van maïs is, wordt het een plaag voor de maïsvelden der inboorlingen. Men maakt wel met ijver jacht
13
op het hertz wijn wegens zijn zeer welsmakend vleesch, doch men heeft tot heden in Indie nog niet met ernst beproefd het te temmen, en daardoor het getal van nuttige huisdieren te vergrooten.
In de gevangenschap , ook in Europa, bleken déze dieren volstrekt niet ontembaar te zijn, maar zij leerden hun oppasser weldra kennen, gaven door allerlei bewegingen te kennen dat zij naar voedsel verlangden, lieten niet het rauwe krijschen en knorren van onze tamme varkens hooren, en verspreidden ook niet, gelijk de laatsten, zulk een walgelijken stank om zich heen. Door het klimaat, zelfs door den zomer van Frankrijk, leden zij zoodanig, dat zij steeds onder het stroo van hun leger verscholen bleven, en men hen, zelfs door alle mogelijke voorzorgen, niet tegen de longtering kon beschermen, een ziekte die bijna alle uit warme landen afkomstige dieren in onze dieretuinen of menagerieën vroeg of laat ten grave sleept. Desniettemin wierp een zeug te Parijs een jong, dat bruin van kleur en ongestreept was, en slechts weinige dagen leefde.
liet maskerzwijn, Potamochoefus larvatun, de bosch-barg der hollandsche boeren in Zuid-Afrika, wordt zoo geheeten naar twee eeltachtige of wratachtige wrongen, die bijna geheel onbehaard zijn, achter de boven-slagtanden beginnen, over de wangen tot onder de oogen voortloopen, en aan het aangezichtsgedeelte van den kop het voorkomen geven alsof er een eeltachtig masker voor geplaatst was. Zijn tandformule is:
3 3 1 3 3 1 3 3 3~3 i 3~3 ï jfS Het lichaam van hot maskerzwijn is zoo groot als dat van
-14
het gewone wilde zwijn, doch zijn kop is veel grooter, en de snuit is veel breeder. Volgens Smith is de kleur zeer verschillend, en bijna nooit ziet men twee individu's die gelijk van kleur zijn, velen zijn zwartbruin met witte vlekken, anderen zijn overal lichtbruin of roodbruin, enz. De borstels worden vooral ojj den nek en den rug zeer lang, en zitten zelfs op den staart. De lange ooren zijn met gewoon zacht haar bedekt, en aan de randen zitten bosjes haren als franjes.
De kromme en scherpkantige hoektanden steken wel uit den bek, maar worden niet zoo groot als die van het wilde zwijn, doch hoewel klein, dienen zij toch als een vreeselijk wapen. Het karakter en de handelingen van het maskerzwijn beantwoorden volkomen aan zijn dreigend uitzicht. Even snel als krachtig, even onbevreesd als boosaardig, gaat het, als het aangetast wordt, zelden op de vlucht, en is niet bevreesd voor de groote roofdieren , die met hem het binnenland van het oostelijke gedeelte van Zuid-Afrika bewonen. Zijn leger slaat het maskerzwijn op in holen onder boomwortels of in een kuil van den grond. Slechts moedige, geoefende en goedgewapende jagers durven het aan te tasten, daar het, plotseling uit zijn schuilhoek te voorschijn schietende, met groote snelheid rechts en links wonden slaat, en zoolang den strijd voortzet totdat het sneuvelt of het den vijand op de vlucht heeft gejaagd. Desniettemin jagen de inboorlingen gaarne op het maskerzwijn.
Ook op Madagascar heeft men dit zwijn aangetroffen.
Het groote, aan bijzonderheden op natuurhistorisch gebied zoo rijke eiland Nieuw Guinea, bezit ook een soort van zwijn, het papoezwijn. Sus papuensis, geheeten. Dit zwijn overtreft
15
in slankheid en fijnheid van bouw alle bekende soorten van het geslacht, doch blijft zeer klein, daar het volwassen ongeveer 80 centimeter lang en 30 centimeter hoog is. Het ronde lijf rust op korte pooten, en is met een rimpelige, achter de ooreu, op de wangen en aan den buik bijna geheel naakte en roodachtige huid bedekt. Het haar staat vrij dun, en is het dichtst op den zwarten snuit en aan de onderkaak. De rug en de zijden zijn roodbruin: de ledematen donker bruin; de wang, keel en buik wit met zwarte vlekjes, en zwarte kringen omringen de oogen. De biggen (jongen) zijn donkerbruin met twee tot vijf lichtbruine, overlangs loopende strepen geteekend.
Deze in betrekking tot hunne verwanten, de andere soorten van zwijnen, werkelijk fraaie dieren, bewonen niet slechts als wilde dieren de bosschen van Nieuw Guinea in grooten getale, maar vormen ook een belangrijke bezitting der Papoea's, die hen in een afzonderlijke ruimte nevens hunne hutten houden, en als slachtvee gebruiken, doch niet de kunst verstaan deze dieren volkomen te temmen, en tot eigenlijke huisdieren tu maken. Zij blijven altijd min of meer wild, en trachten steeds weg te loopen; het is derhalve onzeker of die, welke men bij do hutten ziet. in gevangenschap geboren of vroeger gevangen zijn.
De fransche natuurkundigen Garnot en Lesson , die Freycinet vergezelden en het papoezwijn het eerst beschreven hebben, zeggen dat de dieren die aan boord gebracht werden, wel zeer veel kracht en moed toonden, maar in korten tijd, bij een goede behandeling, zeer tam werden, en een zeer malsch en welsmakend vleesch leverden. Het schijnt alsof het papoezwijn den overgang vnn de eigenlijke zwijnen tot de bisamzwijnen vormt, want ofschoon het de rugklier der laatsten mist, komt het met dezen toch door gestalte en kleinheid en door het geringe getal tepels, 8, overeen, terwijl het gewone zwijn in den regel l'i tepels bezit. Ook ontbreken het de groote slagtanden, en vele bijzonderheden van de levenswijs der laatsten.
10
Men kent twee soorten van bisamzwijnen, namelijk het wit-lippige bisamzwijn, Dicotyles labiatus, en de pecari of het halsband-bisamzwijn, Dicotyles torquatus. De kenmerken van dit geslacht zijn vooral de aanwezigheid van een naar buiten geopende klier op den rug, even voor het kruis, en de volgende tandformule:
3 3 1 2 2 1 3 3 3 3 1 3 3 1 3 3
De hoektanden zijn platgedrukt, spits, en niet opwaarts gebogen, zooals de hoektanden van de andere soorten van zwijnen.
De bisamzwijnen gelijken wel is waar niet in grootte, maar toch in algemeen uitzicht en bekleeding met borstels op het gewone zwijn, doch onderscheiden zich daarvan vooral door het gemis van een staart, door rechte, nooit kromme hoektanden, en bovenal dooi- de inrichting der pooten. Slechts de beide echte, van hoeven voorziene teenen raken den grond aan , de achterteenen zijn er van verwijderd: aan 'den achterpoot vindt men slechts één achterteen, en niet twee , zooals bij het gewone zwijn. De midden-handsbeenderen zijn niet ongescheiden, zooals bij het laatste, maar zijn tot één been vergroeid, en vertoonen zich dus als die van de herkauwende dieren, met welken de bisamzwijnen verder ook nog overeenkomen door het bezit van een maag die uit drie onvolkomen gescheidene zakken bestaat: ook leven zij bij uitsluiting van plantenvoedsel.
De ledematen zijn betrekkelijk korter en dunner dan die van de zwijnen der oude wereld, en de kop is dikker en korter. Het bisamzwijn heeft wel verscheidene staartwervels, doch zij komen zoo weinig te voorschijn, dat er uiterlijk slechts een zeer klein plat stompje van een staart te zien komt. Een op het achterste
17
gedeelte van den rug gelegene klierbuidel bevat een zalfachtige zeer onaangenaam riekende stof, die door een opening welke een doorsnede heeft als een penneschacht, naar buiten vloeit. Wordt dit deel na den dood niet terstond er uit gesneden, dan deelt de stank zich aan liet vleesch mede, en maakt dat het volkomen onbruikbaar wordt.
De bisamzwijnen, ook navelz wijnen en tajassu geheeten, zijn slechts In Zuid-Amerika inheemsch. Zij gelijken in hunne gewoonten, hun voedsel, en de plaatsen die zij tot leger uitkiezen, zeer veel op de overige zwijnen. Reeds kort na de ontdekking van Amerika zijn zij in Europa bekend geworden.
De boven het eerst genoemde soort, het witlippige bisam-zwijn, Dicotyles lahiatus, wordt ongeveer 80 centimeter lang. is zwartbruin van kleur met een witte kin, en een witte vlek op de wangen. Zijn borstels zijn aan het ondergedeelte grijs en aan de punt zwart, op den rug zijn zij bijzonder lang en plat. Dit dier leeft in kudden van 50 tot 80 stuks, die onder de leiding van een ouden beer (mannetje) het bosch al schreeuwende doorkruisen, en op eiken vijand losgaan, zoodra zij dien gewaar worden. Menschen, honden en zelfs de jagoear worden het slachtoffer in dit ongelijke gevecht, en worden, als zij zich niet, door op een boom te klimmen, kunnen redden, door de woedende dieren verscheurd. Gelukkig hebben deze zwijnen geen scherp gezicht, en zijn zij ook volstrekt niet vlug, en zij verliezen daardoor weldra het spoor van den vluchteling. De inboorlingen der landen waarin de bisamzwijnen leven, zorgen er zooveel mogefijk voor dat zij zulk een kudde niet ontmoeten, doch sluipen er wel heen, of verschuilen zich op bepaalde plaatsen, die door de zwijnen veel bezocht worden, of klimmen op boomen, en dooden dan velen met hunne vergiftigde pijlen, eer de kudde den schutter bespeurt. Als dit het geval is, gaat zij op de vlucht, of omringt woedend den boom, en belegert den jager. Zulke belegeringen duren soms cenige uren, doch nooit langer dan tot zonsondergang.
2
•18
In uiterlijk voorkomen en kleur verschillen de beide seksen niet. De zeug (het wijfje) werpt jaarlijks eenmaal twee jongen, die roodbruin van kleur zijn, en, jong gevangen , zeer tam worden. In den Jar din des plantes te Parijs leefden bisamzwijnen met honden en andere dieren in vrede; gingen vrijwillig in het hok; kwamen te voorschijn als men hen riep; lieten zich gaarne streelen, doch beminden de vrijheid, en namen alle gelegenheden waar om te ontvluchten. Nu en dan kregen zij aanvallen van slechte luim, trachtten dan te bijten, en kwetsten eens een jong varken dat men bij hen opgesloten had. Zij zochten de zonnewarmte op; leden zeer door de kou; werden in den winter zeer mager; kregen brood en vruchten tot voedsel; doch aten ook, gelijk de tamme varkens, alles wat maar eetbaar was. Te Londen heeft men de zelfde waarnemingen gemaakt, die door Bennet geboekt zijn. De bisamzwijnen waren ook daar zeer tam en rustig, doch moesten steeds met eenige voorzichtigheid behandeld worden, daar zij soms, zonder merkbare aanleiding, in een booze luim kwamen, en iedereen die bij hen kwam , trachtten te bijten.
Het vleesch is niet zoo vet als dat van het tamme varken, doch intusschen zeer goed van smaak: daarom jagen de inboorlingen van Zuid-Amerika ijverig op dit dier.
De andere soort van dit geslacht, het halsband-bisamzwijn of de pecari, Dicotyles torquatus , bewoont, evenals het boven beschrevene, de groote bosschen van tropisch Amerika. Het gelijkt in gestalte en grootte volkomen op de andere soort, doch onderscheidt zich daarvan vooral door een grijze kleur. De zeer dikke en harde borstels, die ratelen als men er over heen strijkt, zijn afwisselend zwart en geelachtig wit geringd. Op den nek eu het voorste gedeelte van den rug vormen zij een soort van manen , die, zooals alle andere borstels van het geheele lijf, te berge rijzen als er iets is wat den toorn van het dier opwekt.
Aan de zijden van den hals loopt scheef naar onderen een breede, soms onduidelijke band van witachtige borstels, en op
■19
den rug is een zwarte streep. Pooten en kop zijn zwart van kleur. De rugklier ligt diep onder liet haar, en rondom haar heen loopt het haar als in een kring. Het bisamzwijn schijnt het aangenaam te vinden dit deel te wrijven, ten minste de tammen trachten steeds met den rug tegen de beenen van bekende personen te schuren.
De wilde pecari's kruisen eenzaam of in familie, doch nooit in groote kudden door de bosschen rond, zijn veel vreesachtiger dan de witlippige bisamzwijnen, en vluchten, zoodra er een vijand nadert, in gaten onder den grond of in holle boomstammen. Zij worden veel door den jagoear vervolgd, en niet minder dooide Indianen, die deze dieren zeer haten, omdat zij 's nachts groote verwoestingen in hunne kleine plantages van suikerriet, bataten en maïs aanrichten. Slechts in den uitersten nood verdedigen zij zich, maar geven het gevecht terstond op, zoodra zij kans zien om op de vlucht te gaan. Men heeft den pecari niet zelden levend naar Europa gebracht. In dieretuinen en menagerieën onderscheidden zij zich niet van de witlippige bisamzwijnen, slechts schenen zij beter tegen het klimaat van Europa bestand te zijn
Het wilde zwijn. Sus scrofa, heeft een langen kop met bijna recht profiel; een breeden snuit; kleine, opstaande ooren; een kort en gedrongen lijf; een staart met een haarkwast; .vrij lange en stevige pooten; en is bedekt met grove, roodachtige borstels, die op den nek en den rug een maan vormen. Zijn tand for mule is: 3 4 1 3 3 i 4 3
Ta Ï 33 ï TTs
De snijtanden der onderkaak staan scheef naar voren; de hoek-
2^
20
tanden zijn driekantig, spits, steken buiten de lippen uit, en zijn opwaarts gebogen. Do van oen grooten blinden zak voorziene maag heeft een bijzak of divertikel.
liet wilde zwijn komt in een menigte vormen voor, die ecbter slechts weinig van elkander verschillen. Brehm noemt de volgenden op:
Het lybische zwijn, Sus lybicus, in Klein Azie, Syrië en Palestina.
liet manen zwijn. Sus cristatus, in Oost-Indie.
Het andamanzwijn, Sus andamanensis, op de Andamanen-eilanden, ten zuidwesten van den mond van den Jrawaddi in britsch Indie.
Het baardzwijn. Sus harhalus, op Borneo.
Het band zwijn, Sus vittatus, op Java.
Het puist zwijn, Sus verrucosus, op Java en Ceram.
Het celebeszwijn. Sus celebensis, op Celebes.
Het ti mor zwijn. Sus timorensis, op Timor.
Het witbaardzwijn. Sus leucomystax, in Japan en op hot eiland Formosa.
Het sen naar z w ij n, Sus sennariensis, in de binnenlanden van noordoost-Afrika.
Het europeesche wilde zwijn, Sus scrofa europaeus, in Europa tot den 55° N.B. en in Noord-Afrika met Egypte.
Van alle bovengenoemde vormen is slechts het laatste, het europeesche wilde zwijn, tot een huisdier geworden. Immers het europeesche tamme zwijn of het varken gelijkt in vele opzichten zóó op het wilde zwijn, dat men wel mag aannemen dat het eerste van het laatste afstamt. Alle zoölogen gelooven dan ook dat dit het geval is, intusschen kan niemand aantoonen wanneer de eerste proeven om het wilde zwijn te temmen, genomen zijn. Zeker evenwel moet het temmen van het wilde zwijn reeds in den tijd vóór de geschiedenis gebeurd zijn, want de overblijfselen van het tamme zwijn die in de paalwoningen van Europa gevonden
2-1
zijn, bewijzen ons dat liet varken reeds in den zoogenoemden steentijd een huisdier is geweest. Overigens is het zeker dat de verandering van den wilden stam in een huisdier geen zeer moeielijke zaak is geweest, want de ondervinding bewijst, dat jong gevangene wilde zwijnen zeer gemakkelijk aan de gevangenschap gewénnen, en met hun nieuwen toestand binnen korten tijd even tevreden zijn, als hunne sedert vele generatiën getemde bloedverwanten. Die gemakkelijkheid om getemd te worden, welke men bij de meeste dikhuidige dieren waarneemt, wordt evenwel weder opgewogen door een groote neiging om tot den wilden staat terug te keeren. Waar men, zooals in Amerika, de varkens aan zich zeiven overlaat, ontvluchten zij weldra in de bosschen, en vormen dan vrij wilde kudden. De tamme olifant die in India aan zijn oppasser ontkomt, gaat naar het boscli, doch behoudt do gewoonte van te gehoorzamen nog lang, zoo dat hij, tijdig gevonden, aan het bevel om terug te komen gehoorzaamt. In Zuid-Amerika verwilderen de paarden zeer spoedig, maar zij worden even spoedig weer getemd, als de gaucho der pampa's zulk een verwilderd paard vangt, het een korten tijd de overmacht van zijn rijkunst laat gevoelen, en daardoor het in een gehoorzaam dier verandert, dat hij veilig weer in vrijheid kan laten, en aan de mogelijkheid om te verwilderen kan blootstellen. Bovendien is het een vrij algemeene regel, dat onze huisdieren zich door een natuurlijke gewilligheid om getemd te worden onderscheiden, en zelfs veelal een groote aanhankelijkheid aan den mensch vertoonen. Vooral zijn dit de dieren die, zooals ik vroeger reeds gezegd heb, in den natuurstaat in kudden leven, welke door een aanvoerder geleid en beschermd worden. Het is alsof die dieren zulk een aanvoerder en beschermer in den mensch zien.
Het wilde zwijn komt als ongetemde bewoner van dichte bosschen in Europa, Azie en Afrika voor, gesteld dat de zwijnen die in laatst genoemde werelddeelen gevonden worden, niet bijzondere
22
rassen vormen, 't welk in 't geheel niet onwaarschijnlijk is. In 't algemeen is zijn kleur grijszwart; de afzonderlijke haren zijn aan de punt geelachtig, aan de ooren dicht en zacht, op andere deelen van het lichaam harder, en vormen hier en daar harde borstels. De jongen zijn bleekgeel van kleur met onregelmatige bruine strepen, en krijgen de kleur der ouden eerst als zij zes maanden oud zijn. Volwassen zijn zij niet voor het zesde Jaar, en de levensduur wordt op 25 tot 30 jaren gerekend.
Ofschoon hun nauwe bloedverwantschap niet te miskennen is, bespeurt men toch bij vergelijking eenige verschillen tusschen het wilde en het tamme zwijn: het eerste is betrekkelijk meer gedrongen van bouw, heeft kortere pooten en een grooteren kop. De vorming van den kop toont de levenswijs van dit dier aan, want bij geen ander dier vindt men een kop zoo tot wroeten en woelen in den grond geschikt. In 't algemeen is hij kegelvormig van gedaante, heeft door de neusbeenderen een belangrijke snuitvormige verlenging, en de macht om er krachtige bewegingen mede te maken door de zeer ontwikkelde nekspieren, die gehecht zijn aan een steilen beenkam, die zich op den schedel bevindt ter plaatse waar de verbindingsnaad is tusschen de wand-beenderen en het achterhoofdsbeen. De hoek- of slagtanden van den beer steken krom buiten den snuit uit, zijn niet zelden 16 tot 20 centimeter lang en vormen een vreeselijk wapen, waarmede het dier in het voorbij schieten, door plotseling den kop op zijde te keeren, den vijand lange en diepe wonden toebrengt.
Onder de zintuigen is de reuk zeker het meest ontwikkeld, en dient het dier vooral bij het zoeken naar voedsel, want terwijl het wilde zwijn den grond omwoelt met de kraakbeenschijf van den snuit, die door bijzondere spieren in beweging gebracht en door een bijzonder been gesteund wordt, ontdekt het den kleinsten worm, dien het zekerlijk door het ongunstig geplaatste en waarschijnlijk niet zeer scherpe oog, niet zou gewaar worden.
Elke slechts eenigszins eetbare stof is het wilde zwijn tot voedsel
23
welkom. In de bossclien voedt het zich met eikels en boekenoten, en met wortels, wormen en insektelarven die het uit den grond opwoelt. Bij nacht verlaat het het bosch en bezoekt graanvelden en wijnbergen, waarin het een vreeselijke verwoesting aanricht. De beer leeft van zijn derde jaar af eenzaam en zonder vrees, vertrouwend op zijn wapens, in de donkerste schuilhoeken van groote bosschen: hij brengt den dag in zijn leger door, en verlaat het slechts bij nacht. De zeugen vereenigen zich integendeel tot kleine kudden, en verdedigen gemeenschappelijk hare jongen dooier een kring om heen te vormen, die geen ander dier durft aan te tasten. Overigens zijn zij niet gevaarlijk, en gaan voor den mensch op de vlucht. In December of Januari kiest elke beer een zeug uit, die hij in de eerstvolgende maand niet verlaat, doch die later van hem wegloopt, en vooral de jonggeborene biggen zorgvuldig voor de vraatzucht van hun vader tracht te verbergen. De zeug zoogt haar jongen 3 of 4 maanden, bewijst hun veel zorgen, en schijnt hen later en minder gaarne uit haar verpleging te ontslaan dan andere vrouwelijke dieren, want soms ziet men een oude zeug van verscheidene familiën omringd, die allen uit hare nakomelingen bestaan en waarbij individu's zijn die twee en drie jaar oud zijn. De beer heeft een zeer boozen aard, is prikkelbaar, wraakgierig en volkomen onbevreesd. Als hij dooiden jager in zijn rust wordt gestoord, rijst hij langzaam, maar toornig van zijn eenzaam leger op, knarst met de tanden, schuimbekt van woede, «en wacht nu, valsch om zich heen gluipend en met den kop naar beneden, af of men hem zal aanvallen, ofwel hij schiet op eens naar den vijand toe, verwondt rechts en links de verraste honden, slingert hen met opgescheurden buik ter zijde, en gaat soms zelfs, om zich te wreken, op den mensch los. De jacht op het wilde zwijn is daarom ten allen tijde als een zeer gevaarlijk en den man vereerend bedrijf beschouwd, en werd eertijds vooral door vorstelijke personen bedreven. Tegenwoordig echter gebeurt dit niet meer, daar er een groote en dure jacht-
24
stoet voor noodig was, en er veel schadevergoeding aan cle landbouwers betaald moest worden, wier landerijen door de wildzwijne-jacht verwoest werden.
In Engeland is het wilde zwijn sedert eeuwen uitgeroeid, ofschoon de jachtwetten der tyrannieke Noormannen niet strenger konden zijn. Een order van Willem den Veroveraar (1087) beveelt dat men hem die onbevoegd een hert, een ree of een wild zwijn doodde, tie oogen moet uit steken, en er zijn bewijzen dat men jachtovertreders soms door langzame martelingen ter dood heeft gebracht. In Duitschland jaagt men het zoogenoemde zwarte wild thans nog in eenige streken, doch in plaats van op de oude manier het wilde zwijn met lans en jachtmes aan te tasten, schiet men het tegenwoordig, zonder eenig gevaar voor den jager, met een kogel dood. Die verandering in de wijze van jagen heeft het uitsterven veroorzaakt van een honderas, dat men voorheen zoo zuiver mogelijk trachtte te houden en te verbeteren. Dit ras bestond uit de zoogenoemde Saurüden, zeer groote en sterke honden, die thans tot de grootste zeldzaamheden behooren. In Indie houdt men nog groote wildzwijnejachten: honderde boeren en arbeiders omringen het bosch, verkleinen geregeld den kring, en drijven, door schreeuwen en geraas maken, de wilde zwijnen naar de te paard zittende jagers, die eerst de gelegenheid om te ontvluchten afsnijden, en dan tot den aanval overgaan. Hierbij wordt zeer veel bedrevenheid, moed en koelbloedigheid gevorderd, want het wapen bestaat in een lange lans, die de jager zoowel om zich te verdedigen als om het dier te dooden, moet weten te gebruiken. Vele paarden weigeren om op het wilde zwijn los te gaan, anderen worden bang, struikelen en vallen, worden gekwetst, en tracliten dan den ruiter af te werpen, die onfeilbaar verloren is als hij in de nabijheid van het woedende wilde zwijn op den grond valt.
Voorheen leefde het wilde zwijn ook in ons land, zooals de slagtanden en andere tanden die niet zelden in den grond gevonden
25
worden, bewijzen. In de duinen van Bloemendaal en onder de ruïne van Brederode heeft men zulke slagtanden gevonden, die thans in Teyler's museum te Haarlem bewaard worden. Volgens Staring is het laatste wilde zwijn in ons land in 1824 geschoten.
De afstamming van het tamme zwijn of het varken van liet wilde zwijn is wel zoo goed als zeker, doch, zooals ik boven reeds gezegd heb, het is volkomen onbekend wanneer dit laatste tot oen huisdier is gemaakt. De oudste geschiedkundige oorkonden die wij bezitten, spreken over het tamme zwijn als over een even nuttig als veracht dier, en dat van oudsher bekend en algemeen verspreid was. Op de oude gedenkteekenen van Egypte ziet men dikwijls varkens afgebeeld. Herodotus verhaalt dat de Egyptenaren verplicht waren, als het volle maan was, voor hun huisdeur een zwijn aan Bacchus te offeren: het doode dier werd terstond aan den verkooper terug gegeven, die, als zwijnehoeder, voor oneerlijk werd gehouden, geen toegang tot de tempels had, en zelfs onder de laagste klassen van het volk geen vrouw kon bekomen. Iedereen weet dat de Israëlieten het zwijn voor een onrein dier hielden, hoe streng de wetten van Mozes het eten van varkensvleesch verboden, en zelfs de aanraking van dit dier voor eene verontreiniging verklaarden. De dieetetische gronden die de wetgever voor dit verbod had, bleven het volk natuurlijk onbekend, of waren onbegrijpelijk, en derhalve beschouwde het volk van Israël, even als de Mahomedanen wien het zelfde verbod gegeven is , voortaan het zwijn, dat in do heilige boeken steeds met verachting vermeld en als zinnebeeld van het schandelijke gebruikt werd, met onverholen afkeer. Varkenhoeders schijnen bij de oude
20
Grieken en Romeinen een verachte kaste gevormd te hebben, en Enmaeos uit de Odyssee vormt misschien de eenige uitzondering op dezen regel. Beide volken waren desniettemin liefhebbers van varkensvleesch, en een jong, in zijn geheel gebraden speenvarkentje was voor hen, even als nog lieden voor velen in Europa, een lekkernij. In Azië en Afrika verschilt men in dit opzicht naarmate de bevolking uit Mahomedanen bestaat of niet. In Indie verachten Brahminen zoowel als Mahomedanen het vleesch van het varken, doch dulden evenwel dit dier in half getemden staat in de straten der steden, en veroorloven dat het zich met keukenafval voedt. Sykes zag in de dorpen van Deccan heele kudden varkens, doch tevens ook den grootsten afkeer van het bezit van zulk een dier. Vele negervolken in Afrika houden varkens, ofschoon hun geloof met mahomedaansche gevoelens vermengd is, en andere negers, die tot de fetiche-aanbidders bebooren, deelen met de Abessiniërs en de Kophten den overouden afkeer van het zwijn. De Chineezen hebben zich daarentegen niet door de mahomedaansche voor-oordeelen laten besmetten: zij houden niet slechts groote kudden varkens, maar zelfs de duizende, op vlotten en in jonken geborene en levende familiën, houden steeds een of meer varkens van wege het vleesch. In tropische gewesten, bij bijzondere menschestammen, of wel ten gevolge van overmatig gebruik mogen er nadeelige gevolgen door het eten van varkensvleesch ontstaan, er is toch in 't algemeen geen enkele reden te bedenken waarom men een afschuw zou moeten hebben van varkensvleesch, dat integendeel, zooals een duizendjarige ondervinding bewezen heeft, een uitstekende en smakelijke spijs is.
Gelijk vele andere dikhuidige dieren, zooals olifanten , neushoorn-dieren, tapirs, enz. houden ook de zwijnen veel van vochtigheid, en wentelen zich gaarne in het slijk om hun dunbehaarde en zeer gevoelige huid lenig te houden, en voor het steken van insekten te beschermen: maar vuiligheid en drek is geenszins hun element, zooals sommige domme zwijnehoeders beweren, die, uit luiheid
27
of uit vooroordeel, die dieren nooit reinigen , en zelfs wel willen doen gelooven dat hot zwijn vuil moet zijn om vet te kunnen worden. Het zwijn eet veel, hoewel in verhouding niet meer dan een paard of een os. Tn verstand gaat het zwijn de meeste anderen huisdieren ver te boven, doch zoo tam als do meeste anderen wordt het nooit. Zijn neiging om alles wat slechts eenigszins verteerbaar is, op te eten, doet hem wel is waar de walgelijkste dingen verorberen, doch die walgelijke vraatzucht is zonder twijfel een gevolg van het leven in tammen staat, on verder van de omstandigheid dat zij door de zwijnehouders zeiven bevorderd wordt. Dat er geen ander huisdier is 't welk zoo voordeeli'g en goedkoop te onderhouden is als het varken , weet iedereen. De voeding en vetvorming gaan bij hot varken sneller dan bij eenig ander dier; de engelsche, jutlandsche en seelandsche zwijnen, en vooral het ras dat in het westen van Duitschland, alsmede in Groningen en Friesland gefokt wordt, levert soms voorwerpen op die G00 kilogram wegen.
Het is hier de plaats niet over het groote nut van het varken voor de maatschappij, over het gemak waarmede men zijn vleesch, spek en reuzel kan bewaren; over zijn vruchtbaarheid en gemakkelijke verpleging te spreken — dit alles zou ons te ver op oecono-misch terrein voeren — doch niet onbelangrijk is bet hier volgens statistieke opgaven mede te deelen, dat de grootste handel in varkensspek te Cincinnati in Noord-Amerika wordt gedreven; dat jaarlijks millioenen kilogrammen spek, worst en hammen door amerikaansche schepen over de geheele wereld worden verspreid; dat er in Frankrijk, hoewel er in dat land een uitgebreide varkensfokkerij bedreven wordt, uit Duitschland en Belgie jaarlijks 175000 varkens en uit die zelfde landen en uit Rusland meer dan 200000 kilogram borstels ingevoerd worden; en dat Parijs alleen meer dan i00000 varkens in het jaar verteert.
Dat het varken voor africhting vatbaar is , wordt bewezen door de varkens die men in Frankrijk africht om de in den grond verborgene
28
truffels te zoeken. Eens lieeft men in Engeland een varken tot de jacht afgericht, en bevonden dat het zoo leerzaam was en met evenveel genoegen jaagde als een hond. Voor den franschen koning Lodewijk XIII verscheen eens een man, die eenige biggen zoodanig had afgericht, dat zij als een hond opzaten, op de achter-pooten dansten en andere kunstjes vertoonden. In het paardespel van Oscar Carré zag men eenigen tijd geleden een varken kunstjes doen. Op het eiland Minorca heeft men varkens tot het trekken van den ploeg afgericht, en volgens Pennant gebruikte men voorheen in Schotland varkens voor het zelfde werk. De zintuigen van den reuk, den smaak en het gehoor zijn bij het zwijn zeer ontwikkeld, en niet minder het vermogen om veranderingen van het weer vooraf gewaar te worden: opmerkzame waarnemers raden naar het schreeuwen, de wijze waarop de varkens rondloopen en hun onrustigheid, of er een storm ophanden is.
De rassen van liet tamme zwijn.
De rassen van het varken zijn minder onderzocht en vastgesteld, dan die van de meeste andere huisdieren. Men vindt derhalve bij verschillende schrijvers zeer verschillende opvattingen van het begrip ras van het varken. Alle rassen echter hebben, als algemeene kenmerken, lange, breede, slap hangende of opstaande ooren, borstels die dunner gezaaid staan en buigzamer zijn dan die van het wilde zwijn, en een vuil witte of geelachtige huidkleur. Betrekkelijk zeldzaam zijn geheel zwarten of zwartbonten. Sommige rassen hebben wratvormige huidlappen aan de onderkaak, en herinneren daardoor het wrattenzwijn, Phacochoenis, dat wij boven beschouwd hebben.
Zekerlijk bestaan er in afgelegene landstreken nog vele onbekende rassen, want geen ander huisdier is zoo ver over de aarde verspreid.
29
en geen ander is in staat zulke uitersten van warmte en koude te verdragen als het varken. Men weet niet vanwaar het ras van kleine tamme zwijnen afkomstig is, dat door de eerste ontdekkers in het bezit van de inboorlingen op de eilanden der Zuidzee gevonden werd. Bij den grooten afstand die deze eilanden van het vaste land scheidt, en bij de volkomen afgezonderde ligging van velen dier eilanden, is er aan een trapsgewijze overplanting niet te denken. Men moet aannemen dat deze dieren reeds als getemde dieren aanwezig waren, vóór den tijd waarin een geweldige omkeering in den natuurlijken toestand der aarde, een groot, waarschijnlijk met Azie samenhangend vast land verbrokkelde en in eilanden veranderde. Dergelijke zoölogische ontdekkingen bewijzen , als zij behoorlijk met andere waargenomene feiten in verband gebracht worden, den hoogen ouderdom van het menschelijke geslacht.
Yolgens Nathusius zouden er eigenlijk slechts twee rassen van varkens zijn: het europeesche en het indische. Zij verschillen hoofdzakelijk door den vorm van den schedel. De schedel van het indische varken is, in vergelijking met dien van het europeesche, overal breeder in verhouding tot de lengte. Het traanbeen van het indische varken is korter: de voorhoofdsrand van dit been is niet langer dan de oogkuilsrand, terwijl bij het europeesche varken de eerste rand twee tot twee en half maal langer is clan de laatste. Die kortheid van het traanbeen is een bestendig kenmerk van het indische varken. Het verhemelte van het indische varken, dat tusschen de echte kiezen van de bovenkaak betrekkelijk breeder dan bij het europeesche varken is, neemt plotseling op de hoogte der valsche kiezen in breedte toe, zoodat do beide reeksen der kiezen van de bovenkaak naar voren uiteenloopen, terwijl zij bij het europeesche varken parallel loopen. Volgens Nathusius behooren alle tot heden onderzochte varkens tot een van deze beide rassen, of zij vormen een tusschenras, daar beiden met elkander paren en vruchtbare jongen voortbrengen.
30
Heteuropeesche, ofbeterhetwildzwijnachtige varken (daar liet niet slechts in Europa maar ook in liet noorden van Afrika en in het westen van A/ie tehuis behoort) komt in twee slagen voor, die naar de grootte der ooren onderscheiden worden.
'1 Het grootoorige varken. De ooren zijn langer dan de ruimte tusschen den gehoorgang en het oog, en hangen slap naar voren en naar beneden. De pooten zijn lang; de borstkas is plat; de rug is scherpgratig, wat men een karperrug noemt. De borstels zijn recht of zeer weinig gekruld. De kleur is meestal geelwit, stroogeel, soms in het grijze of rosachtige overgaande, dikwijls met zwart gemengd, niet zelden zwart- en witbont.
Het grootoorige varken is verspreid in geheel Duitschland, Denemarken, Nederland, Frankrijk en Engeland. Het is eerst in liet tweede jaar volwassen, is dan vooral tot vetmesten geschikt, en heeft daartoe veel voedsel noodig. Wordt liet langzaam ontwikkelde dier, als het bijna volwassen is, plotseling beter gevoed en gemest, dan begint de eigenlijke spek vorming, terwijl de spieren betrekkelijk mager blijven.
2. Het kortoorige varken onderscheidt zich hoofdzakelijk door opstaande ooren, terwijl de overige kenmerken voor beiden de zelfden zijn. Een 'wezenlijk onderscheid ziet men toch ook in den vorm van den kop ; bij het kortoorige varken is in 't algemeen de oogas langer in verhouding tot de overige afmetingen, en het voorhoofd is hooger en breeder. Bovendien is de romp nooit zoo lang als bij het grootoorige varken.
Het kortoorige varken wordt vooral in het oosten en zuiden van Europa gevonden, en wel nevens het grootoorige.
Het indische varken heeft een zeer gewelfde borstkas; de rug tusschen de schoft en het kruis is hol en breed; de ooren zijn kort, en staan recht op. Het voorhoofd is hoog; het profiel van het aangezicht hol; de snuit is kort en zeer groot. De kleur der huid is zwart, zwartgrauw, en zwart met een roodachtigen weerschijn; de buik, de pooten en soms ook de keel zijn wit.
31
Aan de chineesche kust komen deze varkens in alle kleuren voor •zij zijn dikwijls wit en soms bont, en zijn in dezen vorm een door den mensch gewijzigd ras, dat dikwijls zoo laag op de pooten is dat de buik op den grond sleept, zoodra zij slechts goed gevoed worden.
Het indische varken is verspreid in China, Siam en andere deeien van Achter-Indie, op de eilanden der Indische zee, aan de Kaap de Goede Hoop en in Japan. In hot laatstgenoemde land komt, behalve dit varken met opstaande ooren, ook een slag voor met groote hangende ooren en vele huidplooien in het aangezicht en op het lichaam. Deze grootoorige vorm van het indische zwijn is het japansche maskerzwijn, Sus pltciceps Gray.
Als middenvormen tusschen het europeesche en het indische varken, dat is door kruising van beide rassen ontstaan, noemt Nathusius drie vooral in Europa verspreide vormen: het e ngel sch e, het romaansche, en het kroesharige varken. Wij willen nu eenige rassen meer in bijzonderheden bespreken.
Het engelsche varken is, ten gevolge van de bijzondere oppassing en aanlokking in het noorden van Engeland, zeer veredeld. Het onderscheidt zich door een lang gestrekt lijf; zeer kleinen kop; zeer korte en fijne pooten; zeer lange hangende ooren, en oen groote neiging tot vet worden. Sommige individu's worden tot 600 kilogram zwaar. Hoe klein de kop van het engelsche varken is, in verhouding tot de lengte van hot lichaam, kan uit het volgende blijken. Terwijl bij een gewoon varken van gemeen ras de lengte van den neus tusschen de oogen en de punt van
32
den snuit, staat tot de lengte van liet licliaam gemeten van de oogen tot den staart, gelijk 1 : G, vindt men engelsche varkens waar die verhouding is gelijk 1 : 9 en in den laatsten tijd heeft men zelfs varkens gezien, waarbij men er in geslaagd was die verhouding te maken gelijk 1 : 11. Men kan nagaan dat bij zulk een kop de eigenaardige varkensphysionomie zoo goed als volkomen verloren gegaan is.
Volgens Nathusius zijn alle nieuwere engelsche varkenrassen van den zelfden oorsprong, namelijk een vermenging van liet indische met het europeesche varken: in de meesten speelt het indische bloed de hoofdrol, en in velen is het europeesche bloed „ tot op het laatste spoor verdrongen. De kort- en langoorigen, de groeten en kleinen, de witten, zwarten, roodgelen en bonten, allen verschillen uiterlijk zeer veel, doch osteologisch niet. Door kunstmatige kruisingen hoeft men slagen voortgebracht, die de goede eigenschappen der verschillende stamdieren in zich vereenigen. Vooral door invoering van het chineesche varken en van het langpootige napelsche varken, heeft men de varkensteelt belangrijk verbeterd. Tot de meestgeachten van deze onderrassen of slagen behoort het Suffolk-var ken, kort van lijf, breed van borst, en wit van kleur: alsmede het es sex- en het buckingham-varken. Ifet eerste is bijna haarloos, en zwart van kleur.
Het fransche varken wordt in drie verschillende slagen onderscheiden, namelijk dat van Normandie, van Poitou en van Périgord. liet varken van Normandie wordt gekenmerkt door een kleinen spitsen kop; smalle ooren; een lang en dik
33
lijf'; dun, wit haar; fijne pooten met fijne gewrichten; dat van Poitou door een dikken kop; een hoog voorhoofd; een recht profiel; groote, hangende ooren; een lang lijf: grof haar; dikke pooten met dikke gewrichten; en het derde, dat van Périgord, door zwart, grof haar; een korten dikken hals, en een gedrongen lijf.
Het zuid-europeesche varken, ook wel het romaansche geheeten, wordt vooral in Italië, Spanje, het zuiden van Frankrijk en in Graubundtenland gevonden. Dit varken heeft een zeer korten hals; huidplooien onder de oogen; rimpels op het voorhoofd; dikke kaken; een breeden rug; een lang lijf'; bijna rechtopstaande lange ooren, en een dun behaarde huid. Van kleur is dit zwijn meestal donker, van aschgrauw tot pikzwart, soms koperrood met een bijzonderen metaalglans. In 't algemeen is het klein van gestalte. Opmerkelijk is het dat dit varken, als het gemest wordt, niet een dikke speklaag onder de huid verkrijgt, maar dat zijn zeer malsch spiervleesch niet vet doorgroeit.
liet romaansche varken is op groote schaal tot kruising met andere rassen gebruikt geworden, en Nathusius meent dat alle zwarte of' bonte engelsche rassen een groot gedeelte roinaansch bloed in de aderen hebben, en dat sommige engelsche slagen zelfs bijna volbloed-romaansch zijn.
De zelfde schrijver beweert dat het romaansche varken uit het kruisen van het gewone europeesche varken met het indische ontstaan is.
Men treft dit ras veel in het zuiden van Italië aan en zelfs in de straten van Napels, lu het zuiden van Frankrijk wijdt men veel zorg aan dit ras, want het levért de beroemde hammen van Bayonne.
34
XIII.
Het kroesharige of turksche varken.
In het zuid-oosten van Europa vindt men een ras van varkens, dat zich van alle anderen onderscheidt door een platte borstkas: een scherpen rug; een spitsen kop; kleine opstaande ooren, die een weinig naar voren gericht zijn; een korten romp; en vooral door dat het haar gekroesd is, waardoor het schijnt ofhetdier een viltachtig kleed heeft. Zeer behaard zijn vooral de rand der ooren, de rug en de staart, en dikwijls ook het voorhoofd. De kleur is aschgrauw, ijzerkleurig, somtijds bruin of ook zwart. Bij een middenmatige verpleging wordt dit varken in veel korter tijd dan alle andere rassen vet, en het kan dan wel 200 kilogram zwaar worden. De biggen zijn gestreept, en deze omstandigheid doet vermoeden dat tusschen het turksche varken en het europeesche wilde zwijn de verwantschap grooter moet zijn, dan tusschen andere rassen die meer van het oorspronkelijke type zijn afgeweken.
Nathusius beweert evenwel dat het kroesharige varken zeer duidelijk de kenmerken vertoont waardoor het indische zwijn zich van het europeesche onderscheidt, namelijk het zeer korte traanbeen en de verbreeding van het verhemelte tusschen de valsche kiezen, waaruit dus zou volgen dat het van het indische varken afstamt.
Het kroesharige varken is in Hongarije in twee slagen vertegenwoordigd, die onder de namen van het mongolicza-varken en het ba k on y er-var ken bekend zijn. Eenige jaren geleden werden zulke hongaarsche varkens bij honderden in ons land als slachtvee ingevoerd.
35
XIV.
Het chineesche varken is het kleinste van alle tamme rassen van varkens, en zou in Europa bijna zonder waarde zijn, als men het niet had kunnen gebruiken om, door kruising met bijzonder groote rassen, een zeer deugdzaam middenslag voort te brengen, wat vooral in Engeland gedaan is. Dit chineesche varken is dunharig; zeer kort van pooten; lang van lijf; liet heeft een bijna op den grond slependen buik; een zeer korten staart; weinig borstels op den rug, en zeer kleine ooren.
Eigenlijk tamme varkens vindt men op Java niet, daar do Javanen, omdat zij Mahomcdanen zijn, het zwijn een onrein dier vinden, welks vleesch zij niet eten, en dat zij zelfs niet aanraken. Doch er zijn op Java twee in 't wild levende zwijnen, die door de Europeanen gejaagd en gegeten worden: namelijk het band-zwijn, Sus vittatus, en het puistzwijn. Sus verrucosus. Beide dieren zijn zeer weinig schuw, vermenigvuldigen zich sterk, en doen veel schade aan het suikerriet, dat zij nog verkiezen boven de zoete wortelen en spruiten van alang en glagah, hun gewoon voedsel in de wildernis. In 1852 werden er in de residentie Djapara in twee maanden 5395 wilde zwijnen afgemaakt. De Javanen laten soms een wild zwijn togen een hond of een bok vechten.
INHOUD.
I, Het lichaam van het zwijn......................................Bladz. 5.
li. Het wrattenzwijn................... ..............// 8.
III. Het hertzwijn..............................................................// H .
IV. Het maskerzwijn......................................................// 13.
V. Het papoezwijn............................................................n 14.
VI. Het bisamzwijn............................................................» 16.
VII. Het wilde zwijn..........................................................// 19.
VIH. Het tamme zwijn........................................................// 25.
IX. De rassen van het tamme zwijn............................n 28.
X. Het engelsche varken................................................quot; 31.
XI. Het fransche varken................................................« 32.
XH. Het zuid-europeeesche varken................................n 33.
XIH. Het kroesharige of turksche varken......................// 34.
XIV. Het chineesohe varken..............................................n 35.
XV. Het Javaansclie varken..............................................// 35.
HET SCHAAP EN DE GEIT.
EN
DOOR
HAARLEM. — DE ERVEN LOOSJES. 1881.
I.
Het schaap behoort tot de onderfamilie der holhoornige herkauwende dieren. De schedel is gewelfd en het aange-zichtsgedeelte is verkort, met gebogene neusbeenderen en korte tusschenkaaksbeenderen die geen tanden dragen. Vóór de oo-gen vindt men vlakke traangroeven. De bovenlip is gespleten, en de neusspiegel is zeer klein. De voorhoofdsbeenderen dragen, behalve bij eenige tamme rassen, naar buiten gerichte hoorns die op de doorsnede driekantig zijn. Achter de hoorns vormen de schedelbeenderen een naar het achterhoofd afloopende welving.
De wervelkolom bestaat uit 7 halswervels, '13 rugwervels, 0 lendewervels en ongeveer 20 staartwervels. Van de 13 paar ribben zijn 8 paar echte ribben, dat is die onmiddellijk met het borstbeen verbonden zijn.
In den voorpoot is de ellepijp met het spaakbeen vergroeid. In de onderste rij der handwortelbeenderen is het os trapezoide met het os magnum vergroeid, en hot uit de derde en vierde
6
iniddenhandsbeenderen samengegroeide pijpbeen vormt een gewricht met die beide vereenigde handwörtelbeenderen dor onderste rij, liet os trapezoide-magnum, en met bet os- unci for mc. Aan het ondereinde van het middenhandsbeen bevinden zich twee gewrichtskatrollen voor de beide teenen, de derde en vierde, liet schaap bezit slechts één zeer kort griffelbeen, een overblijfsel van het vijfde middenhandsbeen, dat echter niet meer een gewricht met den handwortel vormt, doch daarentegen heeft het nog twee korte, als achterhoeven slechts met de huid verbondene, teenen, de tweede en de vijfde.
In den achterpoot is het kuitbeen reeds aan zijn boveneinde rudimentairj en zeer dikwijls ontbreekt het volkomen. In de onderste rij der voetwortelbeenderen is het os naviculare met het os cuboideum vergroeid: het os cuneiforme 1 ontbreekt, liet uit de derde en vierde middenvoetsbeenderen samengegroeide pijpbeen vormt een gewricht met de drie voetwortelbeenderen der onderste rij, cuneiforme IIen III en cuhoideum. liet zoogenoemde katrolbeen bezit drie katrollen, een bovenste voor het scheenbeen, een onderste voor het os cubo-naviculare en een achterste voor het hielbeen. De middenvoetsbeenderen en de teenen van den achterpoot zijn van vorm gelijk aan die van den voorpoot.
De spij s v er ter i n gs w er k t ui ge n zijn voor plantenvoedsel geschikt. Het gebit bestaat uit 32 tanden, naar de volgende formule: 3 3 0 0 0 0 3 3 3~3 0 4 4 0 3~3
Het tusschenkaaksbeen draagt dus geen snijtanden en ook geen hoektanden; in de onderkaak vertegenwoordigen de buitensten der snijtanden de hoektanden, zoodat dus het schaap, even als alle herkauwende dieren, eigenlijk slechts 6 snijtanden in de onderkaak heeft. De snijtanden zijn klein, en bezitten een beitelvormige kroon. De kiezen bestaan uit scherp afgescheidene platen zonder middenzuil. Het melkgebit is vier weken na de geboorte volkomen. De snijtanden wisselen tusschen I \ en 3J jaar; de valscbe kiezen
7
van ] \ tot 2 jaar; de echte kiezen verschijnen en wol de eerste of de voorste in de onderkaak, in de vierde maand; in de bovenkaak in de zesde maand; de tweede kies van 9 tot -12 maanden, en de derde van l^ tot 2 jaar.
De maag bestaat uit vier deelen,.namelijk de dubbelzakkige pens, de muts of netmaag, de boekpens en de lebmaag. De blinde darm is wijd en lang. De lever heeft twee hoofdlobben en twee bijlobben, en met de linker hoofdlob is de galblaas verbonden.
De nieren zijn boonvormig, niet gelobd, en in het nierbekken mondt slechts een niertepel.
De melk van het schaap bevat dooreengenomen 84 pCt.water, 5,5 pCt. eiwitstof, 6 pCt. vet, 4 pCt. melksuiker en 1,5 pCt. asch-bestanddeelen.
De dracht duurt omstreeks vijf maanden, en het getal der jongen is een of twee: zeer vruchtbare schapen kunnen twee maal in het jaar lammeren voortbrengen.
De huid is dun, en ligt bij vele schaperassen hier en daar in plooien. De zweet- en vetkliertjes zijn des te talrijker hoe dichter de huid behaard is. De huid van het aangezicht en van de pooten is met-kort haar, de overige gedeelten van het lichaam zijn met wolhaar bedekt. De gespletene hoeven hebben een driehoekige zooivlakte met naar voren gekeerde punt, en tusschen de hoeven heeft het schaap aan elkèn poot een hoef-of klauw klier.
Schapen en geiten zijn zoo na verwant, dat de geslachtskenmerken op zeer onduidelijke verschillen gegrond moeten worden, verschillen die niet eens scherp begrensd en onveranderlijk zijn, maar onderling overgangen vertoonen. De Ouden hielden daarom
liet schaap voor een basterddier, 't welk men een zeer verschillenden oorsprong toeschreef, doch dien men meestal van een vermenging van de geit met den moeflon afleidde. Men wil in verscheidene landen basterden van de geit en het schaap gezien hebben, en als dit zoo is, zon het zekerlijk de zuivere afstamming van het schaap zeer twijfelachtig maken, doch intusschen ontbreken hiervoor nauwkeurige wetenschappelijke waarnemingen, die alleen vertrouwen verdienen. Waarschijnlijk heeft men verwaarloosde schapen gezien, bij welken de wol soms tot sluik haar ontaardt ot zeer kort en ruw wordt, want waar schapen en geiten bij elkander aan zich zeiven overgelaten worden, waar zij slechts wegens hun vleesch gehouden worden, en er niets gedaan wordt om hen te veredelen , zooals op de Pampas van Zuid-Amerika en in het westen van Afrika, behouden zij toch altijd een typisch uitzicht, en leveren ten minste geen nieuwe, in't midden tusschen schapen en geiten staande wezens. Hoe gering evenwel in het algemeen ook het verschil tusschen schapen en geiten mag zijn, onderscheidt het schaap zich toch altijd door zekeren eigenaardi-gen habitus. De wilde soorten hebben afgeronde lichaamsvormen; tegen de huid aanliggend haar, en daaronder een korte, iijne, maar dichte wol; dunne pooten; zeer groote, min of meer hoekige, witachtige, spiraalsgewijs gedraaide en zijwaarts gekeerde hoorns. De rammen overtreffen den steenbok in grootte; de ooien worden slechts zoo groot als de tamme geit, en hebben kleine, spitse, rechte, of wel in quot;t geheel geen hoorns. De kleur der ontwijfelbaar wilde soorten is roodgrijs of donker reekleurig. Het geslacht is over alle werelddeelen, behalve Australië, verspreid. Alle soorten leven in kudden bijeen, bewonen ontoegankelijke gebergten, en leveren daardoor het bewijs, dat zij in gehardheid en kracht niet beneden de geit staan. Een soort van wild schaap komt zelfs op de koude Koerilen voor, waarheen het slechts op drijvende ijsschotsen gekomen kan zijn. In 't algemeen zijn het vreesachtige dieren, en, gelijk alle herkauwende dieren, zeer nieuws-
9
gierig, doch geenszins zoo dom als liet tamme schaap. Zij bezitten integendeel genoeg instinkt om het voortbestaan der soort te verzekeren. De rammen zijn moediger dan bokken. Zij vechten met elkander om het bezit der ooien, en stootcn elkander daarbij zoo hevig met de hoorns, dat de overwonnene soms in een afgrond geworpen wordt; zij zijn zelfs niet bang om honden en vossen aan te tasten, en soms dooden zij die dieren.
De moeflon, Ovis musimon, wordt door sommigen voor den stamvader van liet europeesche tamme schaap gehouden. Dit dier heeft halfmaanvormig gebogene, aan den wortel driekantige, gerimpelde, bruinachtige hoorns; een dikken hals; een rond en dik lijf; een langen kop met zeer gewelfden nens; spitse, rechtopstaande ooren; een korten staart, en geen kinbaard. De huid is kort behaard; de rugstreep is donkerbruin, en het overige van het lijf is roodachtig bruin, welke kleur aan den kop tot asch-grauw, en aan den snuit, den staartwortel, de pooten en den buik tot wit overgaat. Het wijfje heeft gewoonlijk geen of slechts 4 tot G centimeter lange hoorns.
Men beweert dat de moeflon voorheen over het grootste gedeelte van Europa verspreid is geweest, doch tegenwoordig komt hij nog slechts op Sardinië en Corsica voor, waar hij, zoo 't schijnt, bestaande kon blijven, omdat hij daar niet door wolven en andere roofdieren uitgeroeid is, en hij zich slechts voor den mcnsch behoefde te beveiligen. Dat hij ook in Spanje, in Murcia , in 't wild voorkomt, wordt wel door vele schrijvers gezegd, doch dit berust slechts op hetgeen door Bory St. Vincent wordt beweerd , en is later niet bevestigd geworden. Een goede beschrijving van den
•10
moeflon ontbrak nog steeds, totdat Bonaparte, vorst van Mu-signano, een geleerde die zich voor de kennis der fauna van Italië zoo verdienstelijk heeft gemaakt, levende moeflons kocht en 0)1 Sardinië inlichtingen inwon.
De moeflon, welks sardinische naam muffwne eene verbastering is van het grieksche woord ophion, dat oen wild schaap hetee-kent, bewoont de hoogste toppen en ruggen der bergen van Corsica en Sardinië, en leeft daar in kudden van honderd en meer stuks, die onder de leiding van een ouden ram staan. De moeflon is oen zeer vreesachtig dier, en is zóó scherp van zintuigen, dat hij de nadering van den jager bijna altijd bij tijds bespeurt, en slechts door kunstgrepen, zooals door het nabootsen van zijn geblaat, gelokt kan worden. Hij loopt en springt zoo licht als een steenbok; springt van groote hoogten, en komt daarbij op zijn pooten neder, en niet op zijn hoorns, zooals een door Cetti verspreid fabeltje luidt. Overigens hooft hij in gewoonten en levenswijs veel overeenkomst met den steenbok.
In den bronstijd, die in December en Januari valt, vechten de rammen hevig tegen elkander. Do jongen, meestal twee in getal, worden in Mei of Juni geboren, en zijn reeds na weinige dagen in staat de moeder te volgen, en worden door deze met kracht en moed verdedigd. Zij zijn eerstin het derdejaar volwassen, doch schijnen, evenals de tamme schapen, veel vroeger, reeds in de achttiende maand, ter voortteling geschikt te zijn.
In den laatsten tijd vindt men in bijna alle dieretuinen, ook in die te Amsterdam en te Rotterdam, moeflons. De Jar din desplan-tes te Parijs is de eerste geweest waarin men den moeflon heeft kunnen bestudeeren. Volgens de waarnemingen van F réd. Cuvier, verwekte de gevangenschap geen veranderingen in hun verstandelijke vermogens, doch bracht hen tot het bewustzijn van hun krachten, en maakte hon onhandelbaar. Straffen maakten hen niet beter; zij werden nooit vertrouwelijk; bewezen nooit de geringste aanhankelijkheid aan hun oppasser, en vertoonden zicli dus in een
11
veel ongunstiger licht clan, bij voorbeeld, roofdieren, die ten laatste dankbaarheid voor een goede behandeling toonen. Desniettemin spreekt Bonaparte in geheel tegenovergestelden zin van de moeflons die hij waargenomen heeft, doch dezen waren zeer Jong gevangen. Blyth, een Engelschman die een monographie overliet schaap heeft geschreven, gelooft niet aan een afstamming van het tamme schaap van den moeflon. Ilij stemt wel toe dat de moeflon in de gevangenschap met het schaap Jongen voortbrengt, doch voegt daarbij, dat basterden, door wilde moeflons verwekt en die onder den naam van Umhrl vermeld worden, door geen der nieuwere zoölogen waargenomen zijn, ofschoon de moeflons op de bergweiden hunner eilanden zich niet zelden in de kudden van halfwilde schapen ophouden. Velen hebben daaruit besloten dat de moeflon niet het zelfde dier is als de musmon en ophion der Ouden, die in Spanje inheemsch waren, maar dat hij misschien niets anders is als een tot den oorspronkelijken vorm terug gekeerd, eens verpleegd, maar thans weder verwilderd dier, dat misschien uit Noord-Afrika afkomstig is. Ter ondersteuning van dit gevoelen maakte Griffith opmerkzaam op de welving der neusbeenderen, die bij den moeflon grooter is dan bij eenig ander wild schaap of wilde geit, een vorm die bij getemde rassen steeds ontaarding aantoont, en ook bij paarden volstrekt niet als een aanbevelend kenmerk wordt beschouwd.
Het manenschaap, O vis tragalaphus, wordt door vele geleerden niet tot de schapen maar tot de geiten gerekend, vooral om het gemis van traangroeven. Uiterlijk heeft het ook evenveel
■12
gelijkenis met de geit als met het schaap. Het manenschaap heeft de holle aangezichtslij n van de geit, maarniet de hoorns, en heeft geen baard aan de kin. Maar wel heeft liet een lange, hangende, grof harige keelmaan, die, achter de onderkaak beginnende, langs den hals tot aan de borst voortloopt. Ook aan de voorpooten hangt, als een krans, een bundel lange haren, die door de fransche natuurkenners met manchetten vergeleken zijn. Op andere deelen van het lichaam is bet haar glad, donker bruingeel of vaalrood van kleur, met witte punt. De geheele onderzijde van het dier is wit. De volwassene ram is bijna twee meter lang, en van voren meer dan een meter hoog, en heeft hoorns die een halve meter lang zijn; de ooi is een derde kleiner dan de ram.
Het manenschaap werd het eerst omstreeks het jaar '15Ci door Caius Britanicus beschreven, naar een uit Mauritanië aangebracht exemplaar. Het schijnt dat dit dier later uit het oog verloren is; bet is eigenlijk in onzen tijd weer op nieuw ontdekt. Het manenschaap schijnt over geheel Noord-Afrika verspreid te zijn; het wordt vooral op het Atlas- en Aurasgebergte gevonden. Bij de Mooren in Barbarije heet het audad; bij de Arabieren in Egypte Itebsj, en bij de bewoners van zuidelijk Algerie beet het ami. Het is ook aan den Boven-Nijl, in Abessinie en op den Sinai gevonden. Zuidwaarts gaat bet manenschaap tot den '18J N. B. en vooral zou bet talrijk zijn op de hoogste toppen van den Atlas, hoog boven de boschstreek. In snelheid van loop, vlugheid, en de geschiktheid om op de kleinste uitstekende rotspunten staande te kunnen blijven, geeft het manenschaap den gems en den steenbok niets toe, doch wordt desniettemin door de Mooren van Tunis en Tri-poli veelvuldig geschoten. In menagerieën en dieretuinen was dit dier vroeger zeer zeldzaam, doch sedert eenige jaren is het dit niet meer.
13
Onder den mongoolschen naam van argali zijn, tot voor korten tijd, verscheidene aziatische soorten van wilde schapen mot elkander verward geworden. De siberische argali, O vis argali, werd reeds in 1253 door Rubraquis vernield, doch eerst in de tweede helft der achttiende eeuw dooi' Pallas nauwkeuriger beschreven. Misschien is de argali reeds in zeer oude tijden door oostersche volken in getemden staat gehouden. Zijn eigenlijk vaderland zijn de grootendeels onbegroeide bergketenen van Midden-Azie, van tien Altai tot aan de Golf van Ochotsk, doch niet Kamtsjatka, de Kaukasus, Perzie en Annenie, zooals men voorheen meende. Noordelijk gaat hij tot den 60° N. B.
De argali is zoo groot als een klein hert. Zijn zeer groote hoorns wegen van 15 tot 20 kilogram: zij staan niet de punten ongeveer een nieter ver van elkander af; langs de bocht gemeten, hebben zij een lengte van ongeveer 1 m. 20; zij bedekken aan den wortel liet geheele achterhoofd , richten' zich eerst zijwaarts en achterwaarts, en dan naar voren en buiten; zij zijn rimpelig, en bruingrijs van kleur. In den zomer is de geheele bovenzijde van den argali vuilwit van kleur: de zijden en het grootste gedeelte van den buik zijn bruin, en over het kruis loopt een bruine streep, die het grijswitte achterste gedeelte en den 8 centimeter langen staart van den rug afscheidt. Van de zelfde kleur zijn ook de dijen; het midden van den buik, de pooten, de keel en de snuit zijn wit. In den winter verdwijnt die donkere teekening, en het geheele dier wordt witachtig, slechts rondom den staart blijft een bruinen ring over. De ooi is kleiner dan de ram, heelt dunnere, bijna rechte, weinig gerimpelde hoorns, is lichter van kleur, en mist ook don witten spiegel waaraan de rara reeds van verre kenbaar is. Bij beide seksen is het profiel vrij recht, en
14
lang zoo gewelfd niet als bij den moeflon, of bij liet tamme enro-peesche schaap. Onder het lange stijve haar dat, als men liet door een vergrootglas ziet, plat en golfvormig heen en weer gebogen blijkt te zijn, vindt men een zeer dichte en zachte wol.
De siberische argali leeft in kudden: hij eet in den zomer gras en kruiden, doch moet in den winter met mossen, korstmossen en verdroogde grassen tevreden zijn. Hij is zeer vlug, en loopt even gemakkelijk als de steenbok op de smalste rotsgraten en langs den rand der diepste afgronden. In den bronstijd vechten de rammen met elkander, en wel zoo woedend dat zij niet zelden in kuilen en spleten vallen, en daar den dood vinden. De ooien werpen tweemaal in het jaar, in de lente en in den herfst, een tot twee lammeren, die weldra kunnen loopen, met een grauwe wol bedekt zijn, en, als zij jong gevangen worden, zich gemakkelijk laten temmen. De volwassenen zijn zeer schuw en vreesachtig, en zijn bovendien dom en nieuwsgierig; zij gaan bij de geringste aanleiding op de vlucht, en loopen snel, maar scheef vooruit, zooals het tamme schaap, en blijven dan op eenigen afstand staan, om naar hun vervolger te kijken. De Mongolen en Toengoezen maken van dien karaktertrek gebruik, door een soort van pop te maken, die door de argalis van alle kanten bekeken wordt; zij nemen dat oogenblik waar om naar de kudde te sluipen. De jacht op den argali is overigens, wegens het terrein, vrij gevaarlijk, en kost aan vele mannen het leven. Men zegt dat het vleesch van den argali zeer smakelijk is, doch dat het slechts in den herfst eetbaar is, omdat het schrale voedsel gedurende den langen winter het dier volkomen doet vermageren. De huiden worden in Siberie vrij hoog geschat en duur betaald , en komen zelden naar Rusland.
VI.
In liet westen van Azio wordt de siberische argali door een andere soort van argali vertegenwoordigd, die voorheen voor de zelfde diersoort werd gehouden. Men wil dat dit het dier is't welk in den bijbel dischon wordt geheeten. Men noemt dit dier den argali van Armenie, Ovis Gmelini. Volgons Gtnelin, den eersten ontdekker, wordt dit dier slechts op do hoogste bergtoppen van Perzie aangetroffen, maar daar in zulk een menigte, dat die reiziger een plek vond, waar de grond wijd en zijd bedekt was met ramshoorns, die in het gevecht afgebroken waren. Sir John Mac Neil, die als diplomatiek agent langen tijd in Perzie leefde, verzekerde Blyth , den bovengenoemden schrijver van oen monographic over het schaap, dat deze argali niet slechts in het noordwesten van Perzie, maar vooral in Armenie veel voorkwam, en zeer verschillend was van het eigenlijke wilde schaap der binnenlanden van Perzie.
Deze argali is zoo groot als een gewone tamme ram; heeft achterwaarts gebogene, met de punten na-ir binnen gerichte, groote, 60 centimeter lange, driekantige, diep gerimpelde, witachtige hoorns; kort, glad, kastanjebruin haar; terwijl de ram een streep van lange zwarte haren heeft, van de keel tot over de borst loopende. Bij beide seksen bespeurt men aan de voorpooten een beginsel van dien op een manchette gelijkende haarkrans, die hij het ma-ncnschaap tot volledige ontwikkeling komt.
Een tweede, voorheen met den argali van Siberie verwarde soort, wordt gevormd door het, door Eschholtz beschrevene sneeuwschaap, Ovis nivicola, 't welk de gebergten van Kamtsjatka
IC
bewoont, en ook op de Koerilcn en Aleoeten scliijnt voor te komen. Het onderscheidt zich door kringsgewijs loopende hoorns, en een reekleurig winterkleed, en is zoo groot als het gewone schaap. Overigens is onze kennis van de wilde schapen van Azie nog zeer onvolledig. Men somt een menigte verscheidenheden op, en bestudeert, als 't mogelijk is, die dieren met zeer veel belangstelling, omdat men de hoop nog niet heeft opgegeven, eenmaal den stamvader van ons tam schaap ergens te ontdekken. Vooral rijk aan zulke wilde schapen zijn de gebergten van Midden-Azie. Op het 5000 m. hooge, ten oosten van Bokhara gelegene gebergte Pamir, leeft een wild schaap dat men het pamirschaap noemt, en dat wij nu willen beschouwen.
Het pamirschaap, Ovis Polii, wordt door de Kirgizenrass of roess en door de Bokharen katsjkar ofkusjgar geheeten. Door den beroemden venetiaanschen reiziger Marco Polo wordt het reeds vermeld , en daarom noemen de geleerden het Ovis Polii. Hij beschrijft de hoorns als van 3, 4, en zelfsC span lengte, en zegt dat de bewoners dier hooge vlakten er lepels en bekers van maken. Burness en Wood hebben dit schaap niet slechts in Bokhara gevonden, maar ook hoorns daarvan aan het engelsch-aziatische genootschap gezonden. De hoorns zijn, langs de bocht gemeten, ongeveer 1 m. 50 lang, en hebben aan den wortel een omvang van 0 m. 50. Dit schaap is, met den H centimeter langen staart, ruim 2 m. lang, en op het schoft 1 m. 20 hoog. Het is grijsgeel van kleur, met een donkere streep over den rug.
Burness vond, gelijk Marco Polo, op verlatene legerplaatsen
17
der Kirgizen groote hoopen parairschedels met hoorns, en ook lange rijen hoorns, die de grenzen van het leger aangaven, en hoven de sneeuw uitstaken. De Kirgizen jagen het pamirschaap wegens zijn vleesch, schieten het met pijlen, en verhalen dat een volwassen ram zoo zwaar is, dat twee kleine paarden die vracht nauwelijks kunnen dragen.
Het dikhoornige schaap, Ovis montana, bewoont de westelijke gedeelten der Rocky Mountains tot in Californie. Het heeft een gedrongen en gespierd lichaam; de kop gelijkt op dien van den steenbok, is groot met een rechten neus; de hals is dik; rug en borst zijn breed; de staart is dun; depooten zijn zeer krachtig', en de hoeven zijn kort en van voren bijna recht afgesneden. De lengte van den volwassen ram bedraagt met den 0,'12 m. langen staart 4,90 m.; de hoogte op de schoft is 4,05 m.; de lengte van de hoorns langs de bocht 0.68 m. en de omvang van den hoornwortel 0,35 m. De hoorns blijven in de dwarse doorsnede breed , en de randen vertoonen zich als ronde lijsten. Het haar gelijkt niets op wol; het is hard, flauw gegolfd, en ten hoogste 5 centimeter lang. Do kleur van dit schaap is vuil grijsbruin, op den rug donkerder, en aan den staartwortel ziet men een witten spiegel, zooals bij vele soorten van herten.
Het schaap, Ovis artes, is reeds inden vóórhistorischen tijd tot een huisdier gemaakt, zooals de overblijfselen van dit dier bewijzen , die in de paalwoningen zijn gevonden.
2
-18
De oude Indiërs hielden vele schapen hoofdzakelijk wegens de wol: de schapen van Gandhari waren om hun wol beroemd. In het oude Egypte komt, volgens Dümichen, het schaap nog in 't geheel niet op de oude gedenkteekenen voor. Op de muren van de oudste grafsteden, die tot de vijfde en vierde eeuw vóór J. C. behooren, rondom de pyramiden van Giseh en Sakarah gelegen zijn, en die zoo rijk zijn aan voortreffelijke afbeeldingen en voorstellingen, vindt men toch geen enkele afbeelding van een schaap. Dümichen trekt daaruit het besluit, dat het schaap eerst later in het dal van den Nijl is ingevoerd geworden. Rob. Hartmann daarentegen vond eene woldragende verscheidenheid van het schaap, hieroglyphisch sau gelieeten, met al hare kenmerken te Beni-Hasan, Theben en elders door de Egyptenaren getrouwelijk afgebeeld. De god Chnubis heeft ramshoorns. Aan de beroemde rammen van graniet, die door Lepsius uit den tempel bij Napata aan den berg Barkal naar Berlijn zijn gebracht, zijn, volgens Hartmann, de kenteekenen van het ethiopische vet-staartschaap duidelijk uitgedrukt, en het zelfde is het geval bij een steenen ram, die door P. Trémaux in de ruïnen van Sobah (Aloah) aan den blauwen Nijl is gevonden.
Dat het nog altijd twijfelachtig is, welk dier do stamvader van ons tam schaap is geweest, en dat men bijna alle bekende wilde schapen beurtelings daarvoor gehouden heeft, heb ik boven reeds gezegd. Dit is ook geen wonder, als men bedenkt dat het schaap, wat den vorm der hoorns, de grootte, de kleur, het haar enz. betreft, evenveel zoo niet nog meer veranderingen ondergaan heeft dan de andere huisdieren. Een der meestin 't oog vallende veranderingen bestaat in de omzetting van zijn haar in wol. Alle wilde moeflons en argalis zijn met een lang, ruw haar bedekt, tusschen welks wortels men spiraalsgewijs gedraaide wolharen in min of meer groot getal vindt. Beziet men zulk een wolhaar onder den mikroskoop, dan blijkt het dat het min of meer plat is, aan de randen zaagvormig ingesneden, en aan de oppervlakte met schub-
•19
bige plaatjes bedekt, die als dakpannen over elkander liggen, een structuur waardoor het gemakkelijk te verklaren is, dat wolharen zoo lichtelijk een vilt vormen en tot draden gesponnen kunnen worden. Het gewone of bovenhaar van wilde schapen kan ook wel plat zijn, doch heeft nooit zaagtandjes aan de kanten. Door den invloed van de in zeer verschillende mate geoefende cultuur, heeft het tamme schaap niet slechts grooten-deels het bovenhaar der wilde soorten geheel verloren, maar ook een wol verkregen, die veel langer wordt dan ooit bij een wild zoogdier aangetroffen is. Hoewel het zonder den minsten twijfel zeker is, dat de invloed van den mensch deze verandering veroorzaakt heeft, is het toch duister hoe en op welke wijze zij gebeurd is. Ora dit te verklaren, hecht men veel gewicht aan hot klimaat, want indien het, door groote zorg daaraan te besteden, mogelijk is in koude landen van gemeene schaperassen langzamerhand fljnwolligen te maken , toch leert de ondervinding dat een zacht, droog en helder klimaat die verandering niet slechts begunstigt, maar ook in veel korteren tijd en met blijvend gevolg verwekt. Hodgson, de ijverige onderzoeker van de zoogdieren van Nepaul, verzekert dat zelfs daar waar liet schaap overal een hem passende woonplaats vindt, het fijnste en langwolligste ras, hoe-niah geheeten, slechts in het zachtere klimaat der noordelijke provinciën gedijt, en daarentegen in de zuidelijker streken zichtbaar ontaardt. Evenwel is het ook zeer wel aan te nemen, dat volken die schapen hielden, sedert de oudste tijden opmerkzaam geweest zijn op een oorspronkelijke neiging van sommige individu's in hunne kudden, om een fijnere wol dan anderen te verkrijgen. Ook mag men aannemen dat zij getracht hebben die eigenaardigheid te behouden en te vermeerderen, en dat zij daardoor den grondslag gelegd hebben van rassen, welker ontstaan gebeurd moet zijn in tijden veel vroeger dan die waarvan wij geschiedkundige berichten bezitten. Zelfs is hot tegenwoordig niet zeer moeielijk de veelvuldige trappen van lichamelijke veranderingen
20
bij de schapen, en wel binnen de grenzen van een geheel werelddeel, aan te toonen, en daaruit tot den loop te besluiten, die de bovengenoemde verandering van haar in wol zal hebben genomen. Zoo zal het schaap nog zeer lang, zelfs nadat het reeds tot een woldragend dier veranderd was, de bruine of geelachtige kleur behouden hebben, die aan de wilde schapen van Midden-Azie eigen is, en die thans nog slechts een enkele maal bij een enkel individu waargenomen wordt, dat daardoor zeer bij zijn meestal witte kameraden afsteekt. In Deccan, waar men de schapefokkerij niet behartigt, zijn er onder de tien schapen negen zwarten met een korte, grove, harde wol bekleed. Dat de aard van het voedsel op de verandering van een korte wol in een lange en zijdeachtige wol invloed heeft, leert de ondervinding. Watintus-schen in een geschikt klimaat in dit opzicht deels vrijwillig door de natuur voortgebracht wordt, deels zonder groote moeite door herders wordt verkregen of verkregen kan worden, is in het noorden der aarde slechts de vrucht van een zeer oplettende behandeling , voornamelijk wel van het kruisen der rassen, dat men, door de ondervinding geleerd, kunstmatig uitoefent.
Eene beschrijving van den bekenden goedaardigen, eenvoudigen en vreesachtigen aard van het schaap, is zeer zeker hier overtollig. Het schaap bewijst dooi1 zijn beperkt verstand, zijn ongeschiktheid om een dreigend gevaar te ontwijken, ja zelfs om een schuilplaats voor het onweder te ontdekken en daarvan gebruik te maken, dat het sedert overoude tijden aan den mensch is onderworpen geweest. Het schaap heeft door den lang voortgezetten invloed van den mensch al die trekken verloren, welke aan het wilde schaap eigen zijn; het kan in zekere mate als een ontaard dier beschouwd worden, zeer ver staande van het oorspronkelijke stam-dier, onverschillig welk dier dat geweest mag zijn. Voor ziekten is het schaap vatbaarder dan eenig ander huisdier, en door de zwakste invloeden wordt het zóó aangedaan, dat men ook in dit opzicht het bewijs vinden mag van het volkomen verdwijnen van
21
alle eigenschappen, die de onbedorven natuur van het dier aan-toonen. Als het schaap in onze streken aan zich zeiven werd overgelaten, zou het zeer waarschijnlijk niet, zooals andere huisdieren, in een toestand van verwildering vervallen, en eindelijk tot den oorspronkelijken staat terugkeeren, maar naar alle waarschijnlijkheid zou het uitsterven.
In onze streken plant het schaap zich langzaam voort, daar het gewoonlijk slechts één jong in het jaar werpt. In warme landen werpen verscheidene rassen tweemaal in het jaar, en eiken keer twee lammeren. Do dracht duurt vijf maanden, do ooi behoudt melk tot de zevende of achtste maand na de geboorte van het lam, dat echter gewoonlijk als het drie maanden oud is van do moeder verwijderd wordt. Geslachtsrijpheid treedt gewoonlijk bij het schaap met het begin van het tweede levensjaar in, en blijft tot hot tiende jaar bestaan; rammen zijn later rijp dan ooien. De levensduur reikt niet boven de 14 jaar.
Het nut van hot schaap voor den mensch, is algemeen bekend. Als het nut van het schaap in de beschaafde staten der tegenwoordige wereld van zooveel belang gerekend wordt, dat de regeringen zelfs groote geldelijke offers brengen om de schapefokkerij te verbeteren, en er een rijke litteratuur ontstaan is, die slechts over het schaap handelt — onder de meest onbeschaafde volken spoelde hot schaap steeds een minder geruchtmakende, maarniet minder weldadige rol. Het schaap is het dier waarvan altijd het bestaan van vele eenvoudigo herdersvolken hooft afgehangen. Vanwaar hot gekomen is, en wie het schaap het eerst tot den goed-aardigen slaaf van den mensch gemaakt heeft, weten wij niet; zulke daden der monschheid, tot den grijzen voortijd behoorende, zijn in een ondoordringbaar duister gehuld. De geschiedenis bewaart, tot in den mythischen tijd, den naam van eiken veroveraar,van eiken menschenslachter, van eiken Napoleon en Bismarck, maar den naam van den woldoener der monschheid, die het schaap tot oen huisdier heeft gemaakt, heeft zij niet opgeteekond.
22
Er bestaan in onzen tijd een menigte rassen van schapen, en de verschillen in lichaamsvorm en vooral in de bekleeding van de huid, zijn zeer groot. Echter is het zeer moeielijk de talrijke schaperassen te verdeelen: de proeven die er genomen zijn om zulk een rangschikking in 't leven te roepen, zijn bijna even menigvuldig als de schaperassen zeiven. De door Sanson voorgestelde verdeeling in kortkoppige en langkoppige rassen lijdt, zooals dat ook bij zijn verdeeling der paarderassen het geval is, te veel gebrek aan een voldoend getal schedels om tot grondslag van dat stelsel te dienen, en Sanson zelf kan ook niets meer doen, dan de europeesche schaperassen alleen in zijn eigen schema opnemen. Anderen, zooals Bohm en von Nathusius, verdeelen do schapen in kortstaartige en 1 angstaartige rassen: tot de eersten zouden de schapen met 13 en minder staart-wervels gerekend worden, en tot de laatsten, de langstaartigen, die welke meer dan 13 staartwervelen bezitten. De rassen van het kortstaartige schaap kenschetsen zich, volgens Bohm, hoofdzakelijk daardoor dat de korte staart niet met wol, maar met kort, stijf haar bedekt is, 't welk, met een enkele uitzondering, bij geen langstaartig schaap voorkomt. De kortstaartige schapen zijn of gehoornd of ongehoornd.
Het gehoornde kortstaartige schaap.
De gehoornde kortstaartige schaperassen die in het noorden en westen van Europa voorkomen, zijn klein van gestalte; de kop is kort en spits; het plat-gewelfde voorhoofd wordt door
23
een kleine inbuiging van den bijna rechten neusrug gescheiden; de spitse ooren staan rechtop. De hoorns staan vrij ver van elkander af, en wenden zich half kringvormig naar achteren, onderen en voren. Het haar bestaat aan den kop, den staart en de pooten uit kort en stijf haar, aan de overige lichaamsdeelen uit lang (tot 20 centimeter) glad, dik bovenhaar, vermengd met kort en zacht wolhaar. De kleur is bruin, zwart, blauwgrijs, zelden wit. Het gehoornde kortstaartige schaap komt voor in Skandinavie, op IJsland, de Faroer, de Shetlands, do Orkneys, de Hebriden, op de heidevelden in het noorden en noordwesten van Duitsch-land, en in ons land in Drenthe en Overijsel, waar het als heide-knapper bekend is.
Zeer na verwant aan het noordsche kortstaartige schaap met hoorns zijn de volgende in Midden-Azie voorkomende rassen, die door Hodgson beschreven zijn: het hoeniah-schaap dat in de sneeuwstreek van Tibet voorkomt, en voornamelijk als lastdier wordt gebruikt; het siling-schaap in Tibet ten zuiden van Katsjgar; het barwal-schaap in de bergstreek van het nepaul-sche gedeelte van den Himalaja. Bovendien zouden volgens Buchanan daartoe ook behooren: het coeroembar-schaap op de Ghatbergen en het shaymbliar-schaap, waarvan geen woonplaats wordt opgegeven; en, als waarschijnlijk ook tot de kortstaartige groep behoorende, noemt Nathusius het romanow-s oh aap uit het russische goevernement Jaroslaw, welks ongekrulde, met zacht donshaar vermengde wol, blauwachtig grijs van kleur is, terwijl het haar aan den kop en de pooten zwart is.
Onder de aan de zuidoostelijke grenzen van Europa en in Midden-Azie tot China voorkomende vormen van het gehoornde kortstaartige schaap, is vooral merkwaardig het schaap dat onder den naam van v etstuit-schaap, Ovis aries, var. steatopygos bekend is. Een vetmassa bedekt het achterste gedeelte, en omringt den staart, die kort is en als tusschen twee vetkussens ligt.Men onderscheidt tataarsche, kirgische, kalmoeksche en boereetschc
24
vetstuit-schapen. Het kirgische vetstuitschaap is, volgens O. Finsch, groot van gestalte, krachtig gebouwd en vrij hoog op de beenen; het heeft een zeer krommen neus en hangooren. De wol is grof, en wordt tot het maken van vilt gebruikt. Pallas beweerde dat het vetkussen van de stuit ontstaan zou door het zoutgehalte van het gras der steppen, en dat het zou verdwijnen als de schapen op weiden gehouden worden, die uit niet zouthoudende planten bestonden. Kühn heeft echter vier kalmoeksche vetstuitlammeren te Halle in den Hausthiergarten opgevoed, met het zelfde voeder als dat 't welk men gewoon is daar aan de schapen te geven; toen die dieren een jaar oud waren, was hun vetstuit veel sterker ontwikkeld, dan bij de schapen in het land der Kalmoeken het geval is.
Het ongehoornde kortstaartige schaap.
Men kan het ras der ongehoornde kortstaartige schapen in twee groepen verdeelen, van welke de eene gevonden wordt op de noordwestelijke kusten van Duitschland, in Friesland, Holland, Vlaanderen en het noorden van Frankrijk, en de andere in het noorden van Afrika en het zuiden van Azie voorkomt.
Tot de eerste groep, die men ook wel het mars ch-schaap noemt, naar de marschen op de sleeswijk-holsteinsche kust, be-hooren de langwollige schapen van Noordfriesland, Oldenburg, Eiderstedt, Dittmarsch, Oostfriesland, het noorden en westen van Nederland; verder het tesselsche schaap op het eiland Tessel: het vlaamsche schaap in Vlaanderen, en het daarmede volkomen overeenkomstige schaap in het graafschap Artois, in Normandie, Picardie en deVendée, alsmede het vaggas-schaap in de vlakte die door den Weichsel wordt doorstroomd.
Tot de tweede groep, die men ook wel stompstaartschaap
25
noemt, rekent men de kort- en gladharige schapen, welker staart aan de bovenste helft door een vetkussen verbreed is, waaruit het korte en dunne onderste gedeelte van den staart te voorschijn komt, en welker vaderland Arabic, Perzie en Opper-Egypte is. Het in Egypte verspreide storapstaartschaap heeft, volgens Hart-mann, gekroesd en glimmend bovenhaar, waaronder men slechts weinig fijn en gekroesd wolhaar vindt.
De rassen van het langstaartige schaap zijn grootendeels wollig, en onderscheiden zich, behalve door het groote geta! der staartwervels (13 tot 22), door een met wol bedekten staart: slechts de hoogbeenige vorm van het langstaartige schaap heeft een kalen staart. De langstaartige rassen kunnen in twee groepen verdeeld worden, waarvan de eene een zeer breeden, van een dik vetkussen voorzienen staart vertoont, terwijl de andere een dunnen staart en geen vetkussen heeft.
De groep der vetstaartschapen verdeelt men weder in schapen met middenmatig langen en met zeer langen staart. Tot de vetstaartschapen met middenmatig langen staart bchooren: de schapen in Anatolie, het levantsche of karamansche vet-staartschaap, in Macedonie het cl ementinerschaap, in Egypte en Abessinie, alsmede in de kustlanden van Noord-Afrika en aan de Kaap de Goede Hoop, verder in Perzie en in de landen der Tataren, eindelijk in Zuid- en Midden-Italie en in de zuidelijke departementen van Frankrijk, waar dit schaap onder den naam van race barharine gefokt wordt.
Het in Perzie inheemsche tataarsche v et staarts chaap, Ovis artes var. macrocercus, heeft, volgens Polak, een vetstaart
26
van 5 tot 10 kilogram zwaar, en waar het dier klaarblijkelijk niet veel last van heeft. Het vet is smakelijk, hard, maar bevat niet veel stearine. Naarmate de vetstaart toeneemt, neemt de afzetting van vet in het darmnet af, en omgekeerd. Do schapen in de kustlanden der Kaspische zee zetten het vet niet in den staart, maar in het darmnet af, en bij schapen die uit Irak daarheen gebracht worden, atrophieert de vetstaart, en eindelijk hangt hij als een ledige zak aan het dier. quot;Volgens Poeppig bestaat bij het syrische en egyptische schaap de lange staart uit een enkelen vetklomp, die gewoonlijk 7,5 kilogram weegt, doch bij zorgvuldig gemeste dieren niet zelden een gewicht krijgt van 35 tot 40 kilogram, ja zelfs, naar men zegt, van 75 kilogram. Hij vormt dan een zeer lastig aanhangsel, dat door het dier moeielijk voortgesleept wordt, of, als de herder eenigszins zorgvuldig is voor zijn schapen, op een soort van wagentje met wielen gelegd wordt en zoo het dier achterna sleept. De stof waaruit deze massa bestaat, zou geen eigenlijk vet zijn, maar een stof die eenige gelijkheid heeft met beenderenmerg en door de herders in plaats van boter gebruikt wordt.
Tot de vetstaartschapen met zeer langen staart rekent Bohm het syrische schaap, dat zijn breeden, met wol bedekten staart met de punt naar boven omgekruld draagt. Dit schaap heeft op het lijf een vuil witte wol, doch de met kort en hard haar bedekte kop, alsmede de ooren en pooten zijn lichtbruin van kleur.
Van de dunstaartige schapen kan men ook twee groepen onderscheiden, do eene met haar, en de andere met wol bedekt.
Tot de groep der dunstaartige schapen met een harig kleed, behooren de volgende rassen:
Het e tb ai-schaap of het schaap der Bisjarin, door Poeppig het guinea-schaap, Ovis aries var. yuincensis, en door Hart-mann Ovis aries juhata geheeten. Zijn vaderland is de nubische bisjarin-woestijn, verder aan den Witten Nijl, in het westen van
27
Midden-Afrika, aan den Senegal en in Guinea. Het heeft oen kleinen, in het sthedelgedeelte saniengedrukten kop: vrij lange, slap hangende ooren; een kort en gedrongen lijf; vrij lange en krachtige, van korte hoeven voorziene pooten, en lang sluik haar, dat aan den kop en hals zwart, en aan de overige deelen van het lichaam wit van kleur is.
liet din ka-schaap onderscheidt z;ich door zwarte lange haren op de schouders, de borst en den hals, terwijl het overigens kort-harig en wit van kleur is: het is een huisdier van den stam der Sjilloek, op den linkeroever van den Witten Nijl wonende.
liet hoogbeenige schaap met zeer krommen neus, hangende ooren, lange en dunne pooten en kort haar: de ooien zijn steeds zonder hoorns, en de rammen hebben korte hoorns. Zijn vaderland is het westen van Afrika, van Fezzan af door Sene-gambie tot Boven- en Beneden Guinea. Bohm onderscheidt van dit ras drie slagen: het congo-schaap, het fezzan-schaap, en het z o enoe of ango 1 a-kr opschaap.
Tot de groep der duns taart ige schapen met wolbedekking behooren vele rassen die men weer in afdeelingen verdeelt. Tot de eerste afdeeling behooren de schaperassen welker baarkleed met wol is vermengd; tot de tweede welker bedekking uit haar zonder wol bestaat,en tot de derde die een gekrulde wol hebben.
Tot de eerste dezer afdeelingen rekent men het zackelschaap, de langoorige schapen van Italië, en de vele bergschapen van Europa.
Het zackelschaap, Ovis artes var. strepsiceros, is zeer kenbaar aan zijn lange schroefvormig gedraaide hoorns, alsmede aan zijn grof, meestal blauw-grijskleurig haar, waarin het bovenhaar in één jaar tot 24 centimeter en het wolhaar tot 12 centimeter lang wordt. Dit schaap is in liet zuidoosten van Europa, Wallachije, Hongarije, op Creta en in het westen van Azie inheemsch, en men onderscheidt naar zijn verspreiding verschillende slagen, zooals het zackelschaap van Creta, het macedonische, wallachische, moldavische en hongaarsche zackelschaap, enz.
28
Tot de rassen met lange hangooren behooren de groote en lioogbeenige, ongehoornde schapen van Loinbardijc, die onder de namen van bergamasker en liet padoeaner ras bekend zijn. De kop met zeer krommen neus, de ooren en de pooten zijn met kort en stijf haar bedekt, en de overige gedeelten met lang vlokkig bovenhaar, vermengd met min of meer dicht staand wol-haar, dat vooral bij het padoeaner ras het meest ontwikkeld is. Een afstammeling van het padoeaner ras komt, onder den naam van het seelan derras,in Karinthie voor, en in de Norische Alpen wordt dit ras veel gekruist met het lombardische langoor-schaap.
De zoogenoemde bergschapen zijn in 't algemeen van gemiddelde grootte, en gedrongen van gestalte. Beide seksen zijn steeds ongehoornd, en hun bekleeding is rijker aan wolhaar dan bij het zackelschaap. Tot de bergschapen behoort het czurian-schaap in Siebenburgen, het sardinischeschaap, het wallisschaap en het f r u t ig-sch aap in Zwitserland, het pyreneën-schaap, het lauraguais-schaap, het larzac-schaap en het causse-schaap in Frankrijk; het welsche en hetzwart-koppige engelsche bergschaap, het kleine herdwick-of cumberland-schaap met zwartbonte huid, enhetiersche bergschaap, het wicklow- en het kerry-schaap. Van al deze rassen is het larzac-ras zeker het beste. Het is in Aveyron inheemsch, is zeer melkrijk, en levert een zeer geacht vleesch; zijn melk dient om er de beroemde fromage de Roquefort van te maken. Ook van de melk der lauraguais-schapen wordt kaas gemaakt.
Tot de verschillende v lakt e schap e n behooren het beiersche zaupel-schaap; het pommersche of poolsche schaap; het hannoversche schaap; het fransche schaap, verdeeld in do race berrichonne, solognote, jioitevine, marchoise, limousine en anderen. Door kruising van liet in de departementen Indre, Cher en Loir-et-Cher inheemsche berrichonne-schaap met engelsche kent-rammen is het door schoone vormen en vroegrijpheid uit-
29
stekende c/iarmoise-slsig ontstaan, zoo gelieeten naar de landhoeve Charmoise in het departement Loir-et-Cher. Verder het spaansche lach a-ras, en de engelsche vlakteschapen waaronder de beroemd-sten zijn het r omney-marsh-sch aap of kant-schaap, het cotswoldschaap en het li n coin schaap, alle drie zeer schoon en groot van gestalte, hoornloos en langwollig. De beide laatstgenoemde rassen zijn dikwijls met leicesterbloed doorkruist; verder de kleine gehoornde en kortwollige dartmoor- enexmoor-s oh apen, het gehoornde zwartkoppige en zwartpootige nor fol li-schaap en anderen.
Tot de tweede afdeeling van het langstaartige schaap met zuiver bovenhaar, behooren de volgende rassen; het arabisch-syrische b ed o e in en-s ch aap, het kabardische of tsj er kess en-schaap en het engelsche leicester- of dishley-schaap. Dit laatste is over geheel Engeland verspreid, is groot en zeer evenredig van vormen, en heeft een witte, gladde, iijne en lichtgegolfde wol. De leicester-schapen die in Schotland gefokt worden, zijn kleiner eu gedrongener van bouw en sterker van gestel; zij worden border-leicesters gelieeten. Leicesterbloed is veelvuldig tot veredeling gebruikt, bij voorbeeld bij de cheviots, cotswolds, lin-colns en shropshires. De zelfde vormen en wol als de leicesters hebben ook de lonk- en devon-schapen.
De derde afdeeling van het woldragende langstaartige schaap wordt weer gesplitst in een onderafdeeling met ongekrulde en eene met gekrulde wol. Tot de eersten behoort het thuringer-of rh ö ns ch aap, van middelbare grootte en met donker gekleurden kop, bij overigens witte wol; gelijk alle schapen met ongekrulde wol in Duitschland zijn ook bij dit ras ooi en ram ongehoornd. Het rijnsche schaap gelijkt op het rhönschaap, en heeft ook, evenals dit, een donker gekleurden kop. liet hessische of lippe-schaap met een witten kop is in Hessen-Kassei, in Lippe tot aan den Harz eu in liet zuiden van Hannover (het leine-schaap) verspreid. Het mecklenbur ger of spiegelschaap.
30
middenmatig van grootte, heeft een naakten kop en pooten, en een bruinen ring om de oogen, terwijl liet overige van den kop wit is. In Engeland zijn de schapen met ongekrulde wol deels ongehoornd , deels gehoornd. Tot de eersten behoort het s o u th d o w n-schaap, gedrongen van bouw, met breede borst en breeden rug: de korte kop en de korte, maar krachtige pooten zijn bruin van kleur, terwijl de korte en licht gegolfde wol wit is. Door kruising met southdownbloed zijn in Engeland vele slagen ontstaan, zooals de oxfordhire-downs, uit Southdown- en ook hampshire-ooien met cotswold-rammen; de hampshire-downs, uit hampshire-ooien met southdown-rammen; de shr op shires uit Shropshire- of ryeland-ooien met leicester-rammen , en daarna een kruising met southdown-rammen. Tot deze afdeeling behoort verder hot ry el and schaap of de Shropshire, groot en hoog-beenig, met bruinen kop en pooten: het in de grensgebergten van Zuid Schotland inheemsche cheviot-schaap, middenmatig groot met zeer krommen neus, hoornloos, de kop en beenen wit en naakt, met lijne, korte, dicht staande wol. Van de gehoornde schapen met ongekrulde wol in Engeland bestaat nog slechts in enkele streken het dorse t-schaap en het wiltshir e-schaap: op de groote tentoonstelling van the royal agricultural company te Londen, in het jaar 1879, waren geen dorset- en wiltshire-schapen vertegenwoordigd.
De vorm met gekrulde wol wordt tegenwoordig nog slechts aangetrolfen in het spaans che schaap, waarvan men twee rassen onderscheidt: het eene, het grootste, mot grove wol, het churra-schaap, en het andere, kleiner, met fijne wol, het merinos-schaap. Aan dit beroemde schaperas willen wij een afzonderlijk hoofdstuk wijden.
XV.
3-1
Onder de vele schaperassen van Europa staat ongetwijfeld het ras bovenaan dat het merinos-schaap, Ou is artes var. his-panica, geheeten wordt. Het merinos-schaap onderscheidt zich door met wol bedekte wangen en voorhoofd; dikke, breede, gelijkmatig van den kop afstaande hoorns, die als een dubbele spiraal gedraaid en met de punten naar buiten zijn gericht, en die, langs de bocht gemeten, niet zelden 60 centimeter lang zijn: dooreen grooten kop; zeer weinig bollen neus; een spoor van een halskwab, 'twelk in Spanje altijd voor het kenmerk van een fijn ras wordt gehouden, en eindelijk door een dichte, fijne, zachte, spiraalsgewijs gedraaide, vettige wol.
In Spanje onderscheidt men verscheidene slagen van dit ras; waarvan de beroemdsten cavana en neg rota geheeten worden. In Estramadura ontmoet men dit ras in kudden van vele duizend stuks, die daar do hoofdbezitting van den overigens niet zeer be-drijvigen landman vormen. Men is daar gewoon, al naar het jaargetijde is, met die schapen rond te trekken, om hen in den winter in de zachtste luchtstreken te onderhouden, en in den zomer over de beste weiden te verdeden. Een derde slag, sovan geheeten, trekt jaarlijks uit Andalusie en Estramadura naar Soria en zelfs tot in de Pyreneën, en legt daarbij soms een afstand van 100 geographische mijlen af. De kudde volgt, onder de leiding van eenige volkomen makke rammen, rustig en ordelijk den herder , die verscheidene helpers heeft, en de richting en duur der dagreizen bepaalt. Eenige muildieren dragen de levensmiddelen enz. voor de herders, en eenige honden van een bijzonder krachtig slag weren, in geval van nood, de wolven af. Een bijzonder daartoe aangesteld ambtenaar, wiens post reeds sedert het midden der 15^6 eeuw dagteekent, regelt deze tochten, die door overoude
32
wetten niet weinig begunstigd worden, en die, naar liet volksvooroordeel gelooft, de eigenlijke oorzaak van de voortreffelijkheid dier schapen zijn, doch die overigens volstrekt niet aan onze tegenwoordige begrippen over een goede veefokkerij en een welinge-richten landbouw beantwoorden. Die oude wetten verbieden iedereen te gaan op een stuk land waarop juist een kudde zich bevindt, en geven den herders niet slechts het recht elk niet omheind stuk land als weide te beschouwen en te gebruiken, maar eischen zelfs dat elke grondeigenaar, als het verlangd wordt, aan de kudde toestaat midden door zijn bebouwde landerijen te trekken, en wel er een weg van minstens 90 varas (ongeveer evenveel meter) voor te bereiden. Al mag het nu waar zijn dat deze voor den landbouwer zeer nadeelige wetten niet meer in volle kracht zijn, hij Jijdt toch jaarlijks belangrijke schade door die minstens 14 weken durende tochten. De ondervinding heeft overigens geleerd, dat onder den spaanschen hemel de niet heen-en weer trekkende kudden, in Leon en Estramadura, even lijne wol leveren als de trekkenden, en dat juist de wol van de niet rondtrekkende duitsche merinos-schapen veel beter is dan de spaansche. Behalve de drie bovengenoemde slagen die men ovejas transhumantcs, ver huizonden, noemt, zijn er ook anderen die hun woonplaats niet verlaten, en die blij venden, ovejas estan-tes heeten, en onder welken de slagen der Pyreneen door geringere gevoeligheid voor weersveranderingen en door fijnheid van wol zich gunstig onderscheiden. Echter brengen ook dezen slechts den zomer op de bergen door, en vinden in den winter in de dalen beschutting.
De wol van een spaansch merinos-schaap weegt dooreengenomen 1,5 tot 2,5 kilogram. Zij heeft, zelfs al is zij van de fijnste soort, een grijze kleur, doch die niets anders is als door stof en vuiligheid ontstaan, want daaronder is zij van liet zuiverste wit, dat helder afsteekt bij de rozeroode huid van liet levende dier. De hoeveelheid merinoswol die uit Spanje uitgevoerd wordt, bedroeg in do laatste tijden jaarlijks meer dan 5 000 000 kilogram.
33
Over den oorsprong van het spaansche merinos-schaap zijn vele verhalen in omloop. Spaansche schrijvers houden het voor een afstammeling van een noord-afrikaansch ras, dat reeds zeer vroeg in het bezit der Arabieren moet zijn geweest, en zij zijn onaangenaam getroffen door een vermoeden, door Engelschen uitgesproken, dat het merinos-schaap van een fijnwollig engelsch schaap afkomstig zou zijn. De Engelschen zeggen, tot ondersteuning van dat gevoelen, dat sedert de vroegste tijden de schapefokkerij in Engeland de grootste aandacht heeft getrokken, en dat, naar luid van geschiedkundige berichten, Eduard IV op zich genomen heeft aan den koning Juan van Arragon zeker getal vanfokram-men en ooien te leveren, en eindelijk dat zelfs de naam merinos doelt op den oorsprong of op de invoering van dit ras „van over de zee.quot;
Een duitsch schrijver, von Neitschschutz, beweert dat het spaansche merinos-schaap het type is van het li.jne woldragende schaap, 't welk het eerst in de achtste en het laatst in de zevende eeuw vóór .1. C. zich in het stroomgebied van den Maeander in Carie en Phrygie ontwikkeld heeft. De handelsplaats voor de wol van dit klein-aziatische schaap was Milete (Malta) dat in dien tijd door zijn wolindustrie beroemd was. Van Milete is dit fijne wolschaap overgevoerd naar Attika en Megaris, en uit Athene over Tarente naar Italië, waar het zich vooral in Calabrie en Apulia verspreidde. Onder de romeinsche heerschappij kwam het tarentijnsche schaap naar het zuiden van Spanje (Turdetanie) waar het in de omstreken van Gades (Cadix) en Cordoba aange-folit werd, en zich van daar uit over geheel Spanje verspreidde. Het malteser-tarentijnsche schaap zou dus de stamvader van het spaansche merinos-schaap zijn.
Van Spanje uit verspreidde de merinosfokkerij zich over een groot gedeelte van Europa, Amerika en Australië. Het eerste land in Europa, 't welk merinos uit Spanje invoerde, was Frankrijk. Reeds onder Colbert beproefde men merinos in Frankrijk in te
3
34
voeren, doch deze proef ontmoette wederstand of onverschilligheid bij de schapefokkers. In 1776 werden er weer spaansche schapen, tloor bemiddeling van den minister Trudaine, op aanraden van Daubenton ingevoerd. In het jaar 1777 werd de merinosfokkerij op het landgoed Rambouillet gesticht, die tegenwoordig nog bestaat, hoewel in geheel andere gedaante als ten tijde der stichting. De verdere voorheen beroemde staatsfokkerijen van merinos-schapen in Frankrijk, zooals te Pompadour, Perpignan, Arles enMalmai-son, bestaan niet meer. Het oorspronkelijk kleine en drooge spaansche merinos-schaap met korte en zeer fijne wol, heeft zich tot het tegenwoordige fransche merinos-schaap ontwikkeld, hetwelk een groot en lang dier is, wel geèvenredigd van vormen, en met een wol die wel minder lijn, maar veel sterker en langer is. Behalve in de staatsfokkerij te Rambouillet vindt men dit schaap thans over geheel Frankrijk verspreid: de beroemdste kud-, den vindt men in Soissons, Chatillon, Beauce en Champagne.
In Duitschland werden de eerste spaansche merinos ingevoerd in het jaar 1765, onder den keurvorst Friedrich August van Saksen. Deze schapen, die uit de beste spaansche kudden uitgezocht waren, en die de fijnste wol hadden, vormden den grondslag van de merinosfokkerij in het keurvorstendom Saksen, en ter eer van den keurvorst (elector) werden die in Saksen geborene merinos-schapen elector aalschapen geheeten. In Pruissen werden de eerste spaansche merinos in het jaar 1785 door Frederik den Groote ingevoerd. In Oostenrijk liet de keizerin Maria Theresia, in het jaar 1775, driehonderd merinos uit Spanje komen, met welke schapen de keizerlijke schapefokkerij te Marcopail in Kroatië gesticht werd; een tweede bezending uit Spanje in het jaar 1784 onder keizer Joseph II, werd in de keizerlijke fokkerij te Man-nersdorf in Beneden Oostenrijk opgenomen, en een derde groote bezending kwam in het jaar 1802 onder keizer Frans II ook naar Mannersdorf en naar het keizerlijke slot Holice in Moravie. Deze derde aankoop zou in de spaansche kudden van Infantado, Gua-
35
daloupe f;n Negretti gedaan zijn, en die schapen zouden een zeer geplooide huid en een wel langere, maar minder lijne wol hebben gehad clan de saksische electoraalschapen. Men noemde die in Oostenrijk, voornamelijk in Moravie en Bohemen gefokte merinos, negrettis: zij werden uit Oostenrijk naar Mecklenburg, Pom-meren, Silezie en andere landen in Duitschland gevoerd, en grondvestten daar de tegenwoordige negrettischapen.
üe tegenwoordig nog in Duitschland en Oostenrijk gefokte merinos, die in 't algemeen grooter zijn dan de oorspronkelijke spaan-schen, doch er overigens veel op gelijken, worden gewoonlijk naar de hoedanigheid der wol in electoraal- en negretti-merinos onderscheiden. De wol der eersten is korter, fijner en gladder, en duidelijk van beter kwaliteit dan die van do negrettis, doch daarentegen is de wol der laatsten sterker eu langer: ook zijn de negrettis dooreen genomen grooter, gedrongener en krachtiger dan de electoraalschapen. In den laatsten tijd echter is het fokken van merinos-schapen in Duitschland en Oostenrijk zeer afgenomen, en zijn zij deels door engelsche vleeschschapen, deels door fransche merinos vervangen geworden.
In Engeland zijn verscheidene malen, het laatst in het jaar 1811, merinos uit Spanje ingevoerd, doch zij zijn daar niet in stand gebleven: het schijnt dat het vochtige klimaat van Engeland voor het fokken van fijne wolschapen niet gunstig is.
Daarentegen zijn spaansche merinos in Zuid Rusland, aan de Kaap de Goede Hoop, en in Australië, en wel in de engelsche koloniën van dat werelddeel, met uitstekend gevolg ingevoerd en aangefokt geworden. Tegenwoordig zijn die landen de voornaamste kweekplaatsen van liet tijnwollige merinos-schaap.
Nu nog een enkel woord over de schapefokkerij in 't algemeen. Zeker is het dat er tegenwoordig, behalve Nieuw-Holland , geen and is waar de schapefokkerij zoo belangrijk is ais Engeland.
3«
Men neemt als rond getal aan , dat er thans 32 millioen schapen in Engeland leven, die jaarlijks een waarde van meer dan 5 millioen pond sterling aan wol opleveren. Die /.elfde industrie is in alle door klimaat en bodem daarvoor geschikte britsche kolonieën overgebracht, en bloeit nn vooral in Australië. Men verdeelt de engelsche schaperassen in kortwolligen , middellijnen en langwol-ligen, die door kruising en plaatselijke invloeden in vele slagen gesplitst zijn. De engelsche langwollige schapen zijn door kruising met merinos, en ook met tesselsche en duitsche schapen ontstaan.
In Frankrijk heeft de schapefokkerij haren hoofdzetel in de departementen aan de Middellandsche zee: in de noordelijke departementen, waar overvloed van gras is, vindt men het voor-deeliger paarden en runderen te fokken. Het gewicht van de wol die jaarlijks in Frankrijk gewonnen wordt, schat men op 20 millioen kilogram, en haar waarde op 114 millioen francs. Diegroote hoeveelheid is evenwel lang niet genoeg voor de behoefte in Frankrijk , en daaruit is de noodzakelijkheid ontstaan om jaarlijks ongeveer '10 millioen kilogram, vooral uit Duitschland, in te voeren.
In Zuid Rusland is, onder keizer Alexander, de schapefokkerij zeer veel verbeterd geworden; en Noord-Amerika heeft in den laatsten tijd vele rasschapen uit Duitschland ingevoerd, die bovendien ook hun weg naar Australië, het zuiden van Brazilië en Chile gevonden hebben.
I.
Het onderscheid tusschen liet schaap en de geit.
Bij onze besohoirwing van liet lichaam van het schaap hebben wij reeds de opmerking gemaakt, hoe uiterst gering het lichamelijke verschil tusschen liet schaap en de geit is, en dat de overgangen van den eenen vorm in den anderen zoo onmerkbaar zijn, dat men soms in 't onzekere is of men zeker dier tot de schapen of tot de geiten moet rekenen. Een van de voornaamste onderscheidende kenmerken is zeker dat de hoorns van het schaap op de doorsnede driekantig zijn, terwijl die van de geittweekan-tig, zoogenoemd tweesnedig, zijn. Verder bezit het schaap, gelijk ik boven heb gezegd, een zeer kort griffel be en, dat is een rudimentair middenvoetsbeen, terwijl dat been bij de geit volkomen ontbreekt. De melk der geit is iets armer aan eiwitstoffen, doch iets rijker aan vet dan die van het schaap. Het schaap heeft tusschen de hoeven vun eiken poot een hoef- of klauwklier, die bij de geit niet voorkomt. Verder heeft de geit, en vooral het mannetje, de bok, steeds een bundel lange haren, een baard aan de kin, een
38
kenmerk dat bij het schaap nooit voorkomt. Ook heeft de geit steeds een zeer korten staart, die veelal opgericht wordt gedragen. De neusbeenderen van de geit zijn in den regel recht of'hol, en het schaap heeft meestal een convex of bol profiel, ten gevolge van naar boven kromme neusbeenderen. Van het schaap zouden de geslachtskenmerken dus slechts de volgenden zijn: „de hoorns spiraalsgewijs naar voren en achteren gedraaid; de aangezichtslijn bol; de kin zonder baard;quot; terwijl die van de geit zou moeten luiden: „de hoorns halfmaanvormig naar achteren gebogen; plat, hoekig, gerimpeld, dikwijls knobbelig; de aangezichtslijn recht of hol; de kin van het mannetje van een langen of korten baard voorzien; de staart kort. Overigens is alles wat wij boven over het geraamte, enz. van het schaap gelezen bobben, volkomen toepasselijk op dat van de geit.
De steenbok, Capra ibex, komt in onderscheidene verscheidenheden voor, waarvan de steenbok der Alpen, Capra ibex var. alpina, de steenbok der Pyreneën, Capra ibex var. pyrenaica, en de steenbok van den Kaukasus, Capra ibex var. caucasica, in Europa inheemsch zijn. De overige verscheidenheden leven in Afrika en in Azie, en heeten deabessinische steenbok, Capraivalic, inAbessinie; de siberische steenbok, Capra sibirica, in Siberie; Capra beden in steenachtig Arabie, en Capra skyn op den Himalaja. Al deze dieren zijn in vormen kleur zeer gelijk aan elkander, en onderscheiden zich slechts door den vorm der hoorns en van den kinbaard, verschillen die zeker niet belangrijk genoeg zijn om hen als soortkenmerken te beschouwen.
39
en is het dus zeer terecht dat men al die dieren slechts als verscheidenheden van één soort beschouwt.
De steenbok der Alpen is meer dan anderhalf meter lang, 80 tot 85 centimeter hoog op de schoft, en weegt van 75 tot'100 kilogram. Het lijf is gedrongen; de hals niet zeer lang: de kop betrekkelijk klein met een zeer gewelfd voorhoofd; de pootenzijn krachtig; beide seksen hebben hoorns, die bij oude bokken zeer lang en dik, soms wel 1 meter lang worden: zij zijn eenvoudig boogsgewijs of halfmaanvormig schuins naar achteren gekromd; de zoogenoemde jaarringen vertoonen zich vooral aan den voorkant als dikke, verhevene, worstvormige ringen of lange knobbels. Het haar is grof en dicht, in den zomer roodgrijs, in den winter geelgrijs of vaal van kleur. De rug is een weinig donkerder van kleur dan de onderzijde, en vertoont een lichtbruine aalstreep. De steenbok der Alpen leeft tegenwoordig nog slechts in de Alpen tusschen Piemont en Savoye, in de dalen van Cogne, Savaranche en Grisanche, ten zuidwesten van het Aosta-dal.
De steenbok der Pyreneën gelijkt zeer veel op dien dor Alpen wat zijn grootte en lichaamsvorm betreft, doch onderscheidt zich door de gedaante en kromming der hoorns, die bij den bok eerst recht naar boven en een weinig zijwaarts gaan, van het eerste derde gedeelte hunner lengte zich scherp naar buiten wenden, en daar zich liervormig van elkander buigende, bereiken zij bij het begin van liet laatste derde gedeelte den grootsten afstand van elkander, en buigen dan hun punten weer naar elkander toe. De wasdoms- of jaarringen zijn als dwarsrichels duidelijk merkbaar, maar zijn niet zoo dik als die van den steenbok der Alpen. De kleur van hot zomerhaar is een fraai, helder bruin, dat op den neus, het voorhoofd en het achterhoofd donkerder is. Het win-terkleed is bruingrijs, en dan zijn de neusrug, het voorhoofd en het voorste gedeelte van den hals zwartachtig bruin van kleur. De woonplaats van den steenbok der Pyreneën strekt zich uit van de Golf van Biscaye tot de Middellandsche zee, en van de
40
Pyreneën tot Serrania de Ronda; bovendien bewoont hij de Sierra Morena, de Montes de Toledo, de Pyreneën en alle hooge bergketenen van liet noorden en midden van Spanje, vooral veelvuldig op de Sierra de Gredos, terwijl hij op de bergen der cantabrische kusten geheel schijnt te ontbreken.
De steenbok van den Kaukasus werd door Güldenstadt het eerst op de noordelijke hellingen van den Kaukasus ontdekt. In grootte gelijkt hij op dien der Alpen, doch heeft een korter en dikker lijf: kortere, slechts ongeveer een halven meter lange, mot onregelmatige knobbels bezette hoorns; een grijzen kop; zwartbruine bovenzijde; witten buik; donkere borst; een zwarte aalstreep, en langs de achterzijde van de dijen een witte streep. In levenswijs gelijkt hij volkomen op den steenbok der Alpen.
Nu nog eenige opmerkingen over den steenbok der Alpen, de meest bekende verscheidenheid. Niettegenstaande alle moeite sedert de IV1!6 eeuw dooi' invloedrijke grondeigenaars en zelfs door vorsten genomen, zal de steenbok na verloop van eenige jaren zekerlijk onder de dieren geteld moeten worden, die uitgestorven of uitgeroeid zijn, die dan slechts nog geschiedkundig van belang zijn, en het bewijs leveren van den wijzigenden invloed van den mensch op de dierenwereld van zekere landstreken. Waarschijnlijk kwam de steenbok nooit in zulke groote getallen voor als de gems, die met hem de zelfde gebergten bewoont, en die veel vruchtbaarder is. Steenbokken zijn reeds langer dan een eeuw in Midden-Europa uitgeroeid, en thans vindt men die dieren slechts op de ontoegankelijke kammen en toppen der piemonteser Alpen, op enkele plaatsen in de Pyreneën, op de bergen van Asturie en in Siberie aan deze zijde van de Lena, waar zij intusschen, even als in Europa, reeds ten tijde van Pallas slechts in enkele exemplaren voorkwamen. Waarom de steenbok evenwel zoo tot een slachtoffer geworden is van de vervolging waaraan hij heeft bloot gestaan, is niet gemakkelijk te verklaren: zijn reuk is zeer scherp; zijn oplettendheid zeer groot; hij bewoont de hoogste.
41
zelfs voor de gems ongenaakbare toppen dor bergen, die slechts bereikbaar zijn voor jagers die moed en kracht aan bedrevenheid paren, en schijnt het dus alsof er hem niet veel gevaren kunnen bedreigen. Tegenwoordig gaan hoogst zelden enkele hartstochtelijke jagers op de steenbokjacht, want hun leven zetten zij daarbij zekerlijk op het spel, en vele dagen kunnen er voorbijgaan, en gebrek aan voedsel kan den jager tot de terugtocht dwingen eer hij een spoor van een steenbok heeft ontdekt, nog veel minder zulk een dier geschoten. Men zegt dat het vleesch van den steenbok zeer welsmakend is, doch dit geeft toch niet aanleiding om hem te jagen. Door de zeldzaamheid van dit dier zijn goed bereide huiden zeer hoog in prijs, en de enkele steenbokken die in den loop van een jaar in Piemont, op den Monte Rosa en den Mont Cenis geschoten worden, gaan bijna zonder uitzondering-naar de zoölogische verzamelingen.
De steenbok leeft in kleine kudden, van welken de oude bokken zich evenwel afscheiden. Dezen dwalen eenzaam rond. Voor de kou is de steenbok minder gevoelig dan eenig ander, op gelijke breedte met hem levend zoogdier. Den nacht brengt hij weidende aan de bovenste grens der boschstreek door, daalt bijna nooit verder naar beneden, bezoekt zeker nooit de lagere dalen, en gaat tegen den morgen weer naar boven, naar de bergtoppen die aan gindsche zijde van het bergijs zijn gelegen, en dezen verlaat hij bij dag nooit. Hij loopt en springt met een aan het ongeloo-felijke grenzende vlugheid en stoutheid, en kan, door hem te vervolgen, nooit gevat worden, maar slechts dan gedood worden als het gelukt hem te verrassen, of op de hoogste toppen op hem te loeren.
De bronstijd van den steenbok valt in Januari: de geit werpt, na een dracht van 150 tot -160 dagen, een enkel jong, dat na twee dagen reeds de moeder kan volgen. In den zomer loeft de steenbok van geurige bergplanten, en in den winter eet hij mossen en korstmossen.
42
De bezoargeit of, zooals zij in Perzie geheeten wordt, de paseng, Capra aegagrus, is iets kleiner dan de europeesche steenbok, doch vrij wat grooter dan onze tamme geit. Het lijf der bezoargeit is lang; de rug scherp; de bals matig lang; de kop kort; de snuit stomp; het voorhoofd breed; de neusrug bijna recht. De pooten zijn betrekkelijk lang en dik; de hoeven stomp; de staart is zeer kort, en overal met lang vlokkig haar bedekt. De zeer groote en dikke, aan beide zijden platte hoorns zijn achter en voor scherp van kanten, aan de buitenzijde rond of gewelfd. Bij half volwassen dieren zijn zij meer dan 40 centimeter lang, docli bij ouden meer dan het dubbele daarvan; zij vormen een eenvoudigen naar achteren gerichten boog, terwijl de punten flauw naar buiten gewend zijn. Beide seksen dragen een langen baard; het overige haar is een vrij lang, stijf, gladliggend bovenhaar, en aan den hals en naar den buik lichter, borst en onderhals zijn donkerbruin, de buik en de binnenzijde der pooten wit. Over den rug loopt een zwartbruine aalstreep.
De woonplaats van de bezoargeit is een groot gedeelte van het westen en het midden van Azie; men vindt haar op de zuiderhelling van den Kaukasus, op den Taurus en andere gebergten van Klein-Azie en Perzie tot ver zuidwaarts. Zij komt evenwel ook op verscheidene eilanden van de Middellandsche zee, vooral van de Grieksche zee, voor.
De eerste beschrijving van de bezoargeit hebben wij aan Gmelin en Pallas te danken. Verscheidene geleerden zien in dit dier den stamvader van onze tamme geit. Verwante, maar tegenwoordig nog niet voldoend onderscheidene en uiteengezette soorten, heeft men ook in andere streken van Azie ontdekt. Daartoe behoort de door Hamilton Smith beschrevene jemla h-geit, die de hoogste
43
toppen van den Himalajabewoont, en ook de door Hodgson in Nepaul ontdekte jahral-geit. Ook Afrika bezit geiten die aan de bezoar-geit verwant zijn; eene daarvan is door Fred. Cuvier onder den naam van de nubische geit beschreven. Tot welke soort de in Palestina en op den berg Sinai gevondene geiten of steenbokken behooren, die door de Arabieren beden en taytal gebeeten worden, is nog niet uitgemaakt: men wil dat zij de zelfden zijn als de boven beschrevene paseng, die, zooals wij gezien hebben, over een groote uitgestrektheid verspreid is.
De schroefgeit, Capra Falconeri, of de markhor, is niet veel kleiner dan de steenbok der Alpen: zij is, met den 18 centimeter langen staart, 1,55 m. lang, en heeft een hoogte van 80 centimeter op do schoft. Het lijf is slank; de kop vrij lang; het oor klein en spits. De hoorns zijn een meter lang, en schroefvormig gedraaid. Het haar is lang, vooral aan de kin en den hals, en is op den rug, de schouders en den nek gegolfd. In het zomerkleed is de schroefgeit grijsachtig bruin van kleur, aan den kop donkerder, en ook de baard en de staart zijn donkerbruin. Tegen den winter verbleeken de haarpunten, en het wolhaar wordt voel langer, en daardoor schijnt het dier nu veel lichtergekleurd dan in den zomer. De hoorns zijn lichtgrijs, en de hoeven zijn zwart van kleur.
De schroefgeit leeft in de gebergten van den Boven Indus en den Oxus, op den Hindoekoesj, in Kasjmier, Afghanistan en in het zuiden van Perzie.
44
De oorsprong der gewone of tamme geit is, zooals wij boven reeds opgemerkt hebben, even twijfelachtig als die van de meeste andere huisdieren. Reeds de oude Indiërs bezaten de geit als huisdier: bokken trekken den wagen van Poeshan, den verpleger en hoeder der kudden, en ook de boeregod Thor rijdt, volgens de skandinaafsche'mythologie, met bokken. Ook de oude Egyptenaars hielden geiten als huisdieren, en op de oud-egypti-sche gedenkteekenen is de geit dikwijls afgebeeld.
Men noemt als stamdier nu eens den europeeschen steenbok, dan weder de bezoargeit, en ook wel den kaukasischen steenbok, en ondersteunt al die gevoelens met min of meer goede gronden. Volgens Cuvier brengt zoowel de enropeesche als de kaukasische steenbok met de gewone geit een vruchtbare nakomelingschap voort: in den Jar din des plantes te Parijs bevonden zich zeer groote geiten die, wild op de Alpen en de Pyreneën gevangen, uit zulk een oorsprong ontstaan moeten zijn. Moeielijk zal intus-schen deze vraag ooit voldoende te beantwoorden zijn, daar de tijd waarin de geit voor het eerst getemd werd, veel te ver van onze dagen verwijderd is. De geit verschijnt overal, zoover de nasporingen naar de zeden en gewoonten der oorspronkelijke volksstammen reiken, als een huisdier welks haar verarbeid werd, en welks melk en vleesch gaarne genoten werden. Reeds het vroegtijdige bestaan van bijzondere verscheidenheden bewijst den hoogen ouderdom van de fokkerij van dit dier. Sedert de oudste tijden waarvan de geschiedenis spreekt, bezat men in Syrië een door groote hangooren en lang zijdeachtig haar onderscheidene verscheidenheid, die als de angora-geit bekend is. Uit het haar van die geit weefden de Israëlieten voorhangsels voor het Allerheiligste van hun tempel, en de tegenwoordige Arabieren geven
45
hot do voorkeur boven liet kameelhaar, om or dekkleoden voor hunne tenten van te weven. Als men aanneemt dat deze geit de naaste afstammeling van het stamdior is, dan komt men tot het vermoeden, dat dit stamdier de bezoargeit moet zijn, want moer dan eenige andere verscheidenheid of ander ras gelijkt de angora-geit op do bezoargeit. Waarschijnlijk is evenwel het stamdior dor geit verloren gegaan, of misschien is do verandering onder den invloed van den mensch zoo groot geworden, dat men in de wilde soorten, onder welken men ook op do bovengenoemde jomlah-goit van Tibet en Nepaul wijst, hot oorspronkelijke dier niet meer herkont.
De aard en de gewoonten der geit zijn te bekend om hier uitvoerig besproken to worden. Het fokken van geiten levert den landman veel voordeel op, dóch wordt zeer bojiorkt door do woonplaats, daar veranderingen van het weer wel veel gemakkelijker door do geit dan door het schaap worden verdragen, maar koude, oen moerassige grond on planton die op zulk een bodem groeien, voor de geit ten hoogste nadeelig zijn. Niet iedereen houdt van goitemelk. De huid levert oen voor bijzondere einden zeer geacht leder. De voortplanting valt in den herfst; de geit werpt, na oen dracht van 21 weken, van een tot drie jongen, die reeds in do tweede maand hoorns krijgen. Do levensduur van de geit beloopt ongeveer 12 jaren.
Het getal van de tegenwoordig vooral in warme landen voorkomende rassen der tamme geit is zeer groot. In Syrio vindt men oen ras dat men do mam berge it noemt, quot;t welk lang en zijdeachtig glimmend haar, en zeer lange, slap hangende ooren heeft. Deze geit is groot, en gedrongen van bouw.
46
De geit die sedert de oudste tijden reechü door de bouwers der pyramiden van Egypte gefokt werd, behoort tot het etliio pi sche ras, dat aan de syrische mambergeit verwant is. Zij onderscheidt zich door de van voren als afgesnedene onderkaak, waar de bovenkaak over heen steekt; door een kleinen sraallen neus; gewelfden neusrug; lange, slappe hangooren; grof en vrij langhaar, van donkerbruine kleur, en een langen hanjruier. Beide seksen hebben hoorns, die herhaalde malen naar voren en naar achteren gebogen zijn. Men vindt van dit ras twee hoofdslagen: de eene met zeer bollen neus, de theba-geit, en de andere met bijna rechten neus, de egyptische geit. Overgangen tusschenbeiden vindt men veelvuldig in Egypte en Nubie; door voortdurende kruisingen ontstaan er vele tusschenvormen met korte of langere ooren, min of meer gewelfden neusrug, met of zonder vleesch-klonters aan den hals, enz. terwijl kruisingen van deze dieren met de libysche geit en de sennaar-geit, alsmede met de soedaneesche dwerggeit ook niet zeldzaam zijn. Dekort-oorige egyptische geit is een door kunstteelt gewonnen vorm. De oude Egyptenaars hebben in hun afbeeldingen het karakter van het ethiopische ras meestal zeer goed weergegeven. Verder vindt men in Afrika ook nog de abessinische geit, middelbaar van grootte, met lang en dicht haar, langen baard en donkerbruin van kleur.
De in Europa verspreide gewone geit komt in vele vormen voor, die echter geenszins algemeen bekend en beschreven zijn. Men onderscheidt een alpenras en een pyreneënras, beiden van gelijke vormen en van een donkere bruine of bruinroode kleur. In 't algemeen wijdt men in Europa weinig zorg aan het verbeteren der rassen: de geit is vooral een huisdier bij de arme landbewoners, en slechts om de hoogste weiden op de Alpen niet ongebruikt te laten liggen, wordt zij ook door rijke veebezitters gehouden. Tot de grootste en melkrijkste slagen van geiten be-hooren die welke in den salzburger Pinzgau, op den Mont d'Or en in Poitou gevonden worden.
47
Do kleur der europeesche geiten is meestal blauwgrijs of roodbruin , ook wel wit, zwart en bont. Het grove bovenhaar met eenig wolbaar vermengd, is bij eenige slagen kort, bij anderen lang. Meestal hebben beide seksen hoorns, die bij den bok soms zeer lang zijn, en naar achteren en buiten gekromd zijn. De on-veredelde geiten van Europa hebben niet zelden een vrij lang, maar altijd hard en voor fijne weefsels ongeschikt haar. Dit is in Italic ton minste altijd het geval geweest, want Virgilius en Varro spreken over het geitehaar als niet veel waard, en slechts geschikt voor grove weefsels, die door zeelieden gedragen werden of waarmede men groote oorlogswerktuigen bedekte. In het zuiden van Europa kleeden zich de laagste volksklassen, do halfwilde herders van Albanië en de boeren van Slavonic en van de naburige landen, nog heden in zulke weefsels.
Gladharig zijn onder anderen de zoogenoemde dwerggeiten, die ik boven reeds even noemde. Zij zijn oorspronkelijk uitWest-Afrika gekomen, en thans in Zuid Amerika en West-Indie zeer verspreid. Zij hebben veelal geen hoorns, maar lange, rechtop staande ooren, en hebben met de europeesche rassen vele middenslagen voortgebracht.
(Jok in Europa hoeft men ongehoornde rassen, bij voorbeeld in Zweden en in Spanje, waar zij wit van kleur zijn. Ook in ons land ontmoet men dit witte ongehoornde ras niet zelden. Andore rassen onderscheiden zich door de lengte en den bijzonderen vorm der hoorns, zooals de geit van Wales, welker hoorns oen meter lang zijn, in do eerste of onderste helft recht op stijgen, en dan horizontaal zijwaarts gebogen zijn.
Nu willen wij nog een paar merkwaardige rassen afzonderlijk beschouwen, namelijk de angora-geit en de kasjmier-geit.
48
VII.
De angora-geit wordt algemeen voor de edelste aller geiten behouden. Het is een groot dier, van een gedrongenen lichaamsbouw, met dikke pooten, korten hals en kop, zeer bijzonder gedraaide hoorns bij beide seksen, en zeer merkwaardig haar. Met uitzondering van het aangezicht, de ooren en de onderste gedeelten der pooten, die met kort en gladliggend haar bekleed zijn, is al het overige bedekt met zeer lang en fijn, dicht en zacht, zijdeachtig glimmend en vlokkig gekroesd haar, dat vooral nit wolhaar bestaat, 't welk het spaarzaam aanwezige bovenhaar bijna geheel verdrongen heeft. De kleur van deze geit is meestal volkomen zuiver wit. In den zomer valt die wol in groote vlokken uit, doch zij wast schielijk weer aan. Boven zei ik reeds dat de voorhangsels in den tempel van Jeruzalem van het haar van angora-geiten geweven waren. Haar naam draagt deze geit naaide kleine stad Angora, in het turksche pasjaliek Anadoli in Klein Azie. Van daar uit heeft zij zich verder verspreid, en is in den laatsten tijd ook in verschillende landen van Europa ingevoerd.
Tot de bekendste of ten minste tot de belangrijkste geiten behoort de kasjmier-geit, die in Tibet en tot in de steppen der Kirgizen ton noorden van de Kaspische zee verspreid is. De kasjmier-geit is niet groot, en heeft hangooren. Zij heeft fijn en dicht haar, dat uit lang en slap bovenhaar en een zeer fijn en zacht wolhaar bestaat, beiden wit of lichtgeel van kleur.
49
De kasjmier-geit levert door liaar wol (ie grondstof voor de beroemde sjaals, die zelfs in de landen waarin zij gemaakt worden, zeer geacht en zeer duur zijn, en dikwijls niet voor geld zijn te verkrijgen. Een enkele dezer geiten levert dooreengenomen drie hectogram fijne wol, waarvan het kilogram in Tibet '10 shilling (ongeveer /'6,—) kost. Om een sjaal van een meter in het vierkant te maken, wordt de wol van tien geiten gevorderd, welke, in Tibet geschoren en gewasschen, in Kasjmier inkomende rechten betaalt, en daar, na gesponnen en geverfd te zijn, door een nieuwe belasting getroffen wordt, en eindelijk, als zij tot een sjaal geweven is, nogmaals met een zware belasting beladen wordt, die, vooral als de sjaal naar Indie uitgevoerd wordt, ontzettend hoog is. De belastingen dreigen den armen wever te ruineeren , die bovendien voor zijn werk een menigte gevaren te vreezen heeft, welke de verzending over hooge en onbegaanbare bergen en door landstreken vól roovers en dieven, medebrengt. Rekent men daarbij dat zoowel in Indie, als in Perzie en Turkije alle tolbeambten nieuwe belastingen van de sjaals heffen, dan wordt het zeer verklaarbaar, dat deze voorwerpen van oostersche weelde op europeesche markten zoo duur en zoo zeldzaam zijn. Men heeft daarom beproefd om de kasjmier-geit in Europa te acclimatiseren. Het eerst bracht A. Jaubert eene uit 400 stuks bestaande kudde naar Europa, die hij voor de fransche regeering in het land der Kirgizen op oS0 N. B. gekocht had. De geringe hoeveelheid van de door elk dier geleverde wol, bewees weldra dat de proef, ten minste uit een handelsoogpunt, mislukt was. Intusschen kwam zekere Polonceau op de gedachte om door kruising van de kasjmier-geit niet de angora-geit een nieuw ras te doen ontstaan. Deze proef gelukte, en men verkreeg dieren die niet slechts het klimaat beter verdroegen, maar in plaats van de gewone drie hectogram wol, bij elke scheering dertig hectogram wol gaven, die door lengte en zijdeachtige fijnheid de echte kasj-inierwol ver overtrof. Die dieren houden zich wel is waar goed,
-48
VII.
De angora-geit wordt algemeen voor de edelste aller geiten Ijehouden. Het is een groot dier, van een gedrongenen lichaamsbouw, met dikke pooten, korten hals en kop, zeer bijzonder gedraaide hoorns bij beide seksen, en zeer merkwaardig haar. Met uitzondering van het aangezicht, de ooren en de onderste gedeelten der pooten, die met kort en gladliggend haar bekleed zijn , is al het overige bedekt met zeer lang en fijn, dicht en zacht, zijdeachtig glimmend en vlokkig gekroesd haar, dat vooral uit wolhaar bestaat, 't welk het spaarzaam aanwezige bovenhaar bijna geheel verdrongen heeft. De kleur van deze geit is meestal volkomen zuiver wit. In den zomer valt die wol in groote vlokken uit, doch zij wast schielijk weer aan. Boven zei ik reeds dat de voorhangsels in den tempel van Jeruzalem van het haar van angora-geiten geweven waren. Haar naam draagt deze geit naar de kleine stad Angora, in het turksche pasjaliek Anadoli in Klein Azie. Van daar uit heeft zij zich verder verspreid, en is in den laatsten tijd ook in verschillende landen van Europa ingevoerd.
Tot de bekendste of ten minste tot de belangrijkste geiten behoort de kasjmier-geit, die in Tibet en tot in de steppen der Kirgizen ten noorden van de Kaspische zee verspreidis. De kasjmier-geit is niet groot, en heeft hangooren. Zij heeft fijn en dicht haar, dat uit lang en slap bovenhaar en een zeer fijn en zacht wolhaar bestaat, beiden wit of lichtgeel van kleur.
49
De kasjmier-geit levert door liaar wol de grondstof voor de beroemde sjaals, die zelfs in de landen waarin zij gemaakt worden, zeer geacht en zeer duur zijn, en dikwijls niet voor geld zijn te verkrijgen. Een enkele dezer geiten levert dooreengenomen drie hectogram fijne wol, waarvan het kilogram in Tibet 10 shilling (ongeveer /'6,—) kost. Om een sjaal van een meter in het vierkant te maken, wordt de wol van tien geiten gevorderd, welke, in Tibet geschoren en gewasschen, in Kasjmier inkomende rechten betaalt, en daar, na gesponnen en geverfd te zijn, door een nieuwe belasting getroffen wordt, en eindelijk, als zij tot een sjaal geweven is, nogmaals met een zware belasting beladen wordt, die, vooral ais de sjaal naar Indie uitgevoerd wordt, ontzettend hoog is. De belastingen dreigen den armen wever te ruineeren , die bovendien voor zijn werk een menigte gevaren te vreezen heeft, welke de verzending over hooge en onbegaanbare bergen en door landstreken vól roovers en dieven, medebrengt. Rekent men daarbij dat zoowel in Indie, als in Perzie en Turkije alle tolbeambten nieuwe belastingen van de sjaals heffen, dan wordt het zeer verklaarbaar, dat deze voorwerpen vanoostersche weelde op europeesche markten zoo duur en zoo zeldzaam zijn. Men heeft daarom beproefd om de kasjmier-geit in Europa te acclimatiseeren. Het eerst bracht A. Jaubert eene uit 400 stuks bestaande kudde naar Europa, die hij voor de fransche regeering in het land der Kirgizen op 52° N. B. gekocht had. De geringe hoeveelheid van de door elk dier geleverde wol, bewees weldra dat de proef, ten minste uit een handelsoogpunt, mislukt was. Intusschen kwam zekere Polonceau op de gedachte om door kruising van de kasjmier-geit met de angora-geit een nieuw ras te doen ontstaan. Deze proef gelukte, en men verkreeg dieren die niet slechts het klimaat beter verdroegen , maar in plaats van de gewone drie hectogram wol, bij elke scheering dertig hectogram wol gaven , die dooi- lengte en zijdeachtige fijnheid de echte kasjmierwol ver overtrof. Die dieren houden zich wel is waar goed,
50
maar zij vermeerderen zich zeer langzaam. Een dergelijke, juist niet veel moed gevende ondervinding heeft men ook in 1824 in Engeland opgedaan, met eenige geiten van het beste slag, die door Tower in Tibet gekocht, en op een landgoed in Essex gebracht waren. Een ondernemend landeigenaar in New SouthWales, Biley geheeten, kocht in -1831 van bovengenoemden Polonceau tien geiten en drie bokken, en bracht die over Londen gelukkig naar Australië. Of zij daar gedijden en zich vermeerderd hebben, is niet bekend.
I N H O U D.
Bladz.
hoofdstuk i. Het lichaam van het schaap..................................i
n ii. Het wilde schaap......................................................7
// in. De moeflon................................................................9
u iv. Het manenschaap....................................................11
f v. De argali van Siberie............................................'13
u vi. De argali van Armenie............................................15
» vu. Het sneeuwschaap....................................................15
tr vin. Het pamirschaap......................................................16
// ix. Het dikhoornige schaap..........................................17
// x. Het tamme schaap ................................................17
// xi. De rassen van het schaap......................................22
xii. Het gehoornde kortstaartige schaap....................22
» xni. Het ongehoornde kortstaartige schaap..............24
'/ xiv. Het langstaartige schaap..................................25
// xv. Het merinos-schaap..............................................31
Bludz.
hoofdstuk i Het onderscheid tusschen het schaap en de geit. 37
ii. üe steenbok............................................................38
» ui. De bezoargeit.............................
» iv. De schroefgeit..........................................................43
;/ v. De tamme geit.............................................44
// vi. De rassen van de geit............................................45
// vu. De angora-geit..........................................................48
ff vin. De kasjmier-geit........................................................48
HET RUND.
DOOR
HAARLEM. — DE ERVEN LOOSJES. 1881.
I.
Runderen zijn groote on sterke, maar lomp gevormde dieren. De ko]) is in verhouding tot den romp zeer groot; het aangezichtsgedeelte van den kop is veel grooter dan het schedelgedeelte. De snuit is breed, en de bovenlip is met een klierachtig slijmvlies bedekt, waarop enkele baardharen staan; aan weerskanten van den bovenlip liggen de door slijmvlies omringde neusgaten. De neus is breed, en de neusbeenderen zijn betrekkelijk kort: zij staan niet met de tusschenkaakbeenderen in verbinding. De oogen zijn vrij groot: de oogappel ligt in een van achteren ge-slotene oogkuil, die bij eenige soorten , buffels en bisons, min oi'meer naar buiten uitsteekt: de pupil is langwerpig en staat dwars. Het rund heeft geen uitwendige traangroeven: het traanbeen is zeer groot, en verbindt zich van voren en naar binnen met het neusbeen. Het uitwendige oor is lang en broed, laag geplaatst, en is van binnen van lange zachte haren voorzien. Het voorhoofd is min of meer gewelfd: het gaat aan den achterrand aan beide
6
zijden in do beenige hoornpitten over, tüi zijn zijranden liggen uver de boven-slaapgroeve licen. De wandbeenderen zijn deels met het achterhoofdsbeen vergroeid , zoodat het voorhoofd als 't ware onmiddellijk in het achterhoofd overgaat. De h o o r n s, uit beenige hoornpitten en een hoornachtigen koker bestaande, zijn rond, gaan eerst zijwaarts en dan naar voren, en de punten zijn meestal opwaarts gericht.
De hals is in verhouding tot den romp zeer kort: zij heeft krachtige spieren, en is bij eenige soorten en rassen van korte manen voorzien. De huid van de keel vormt een tusschen de voorpooten hangende huidplooi, die bij sommige soorten, zooals bij de zebus, zeer lang en slap is. Bij sommige soorten, bisons, is het borstgedeelte, bij anderen het buikgedeelte van den romp het meest ontwikkeld.
De wervelkolom bestaat uit 7 halswervels, 13 of 14rugwervels 5 of'G lendewervels, 4 of 5 heiligbeenswervels en meestal 18 staartwervels. De ribben zijn zeer breed, doch weinig gekromd: hun getal bedraagt 13 of 14 paar, waarvan 8 paar echte ribben heeten, omdat zij onmiddellijk met het borstbeen verbonden zijn : de overigen heeten valsche ribben.
Het schouderblad staat eenigszins steil. Het opperarm-been is dik en kort. In den onderarm is de ellepijp met het spaakbeen vergroeid, haar onderuiteinde bereikt toch het handgewricht, waar zij zich met het pyramidale been verbindt. De bovenste rij der handwortelbeenderen bestaat uit drie beenderen en het zijwaarts en naar achteren uitstekende haakbeen, us carpi accessorium. In de onderste rij ontbreekt het us Irnpezium; het os trapezoide is met het us magnum vergroeid. Van de midde n-handsbeenderen ontbreekt het eerste: het v.jtde bestaat nog slechts als een kort stompje, dat aan het ondereinde van het vierde middenhandsbeen hangt, zonder met den handwortel een gewricht te vormen. De derde en vierde middenhandsbeenderen zijn tot een enkel pijpbeen vergroeid, en de plaats waar zij ver-
7
groeid zijn, is door een groef kenbaar. Het ondereinde van dit been heeft twee gewrichtsvlakten, ter verbinding met de derde en vierde vingerleden. De beide middenste vingerled en zijn zeer kort, en de beide laatsten worden door hoeven omsloten, die geen straal hebben. Klamvklieren hebben de runderen niet. De tweede en vijfde teenen, de achterteen en, zijn rudimentair, en staan slechts met de huid in verband.
Van het bekken zijn de darmbeenderen vlak; de zitbeenderen staan bijna horizontaal, en de zitbeensknobbels zijn naar boven gericht. Het kuitbeen is rudimentair, en slechts het bovenste gedeelte is aanwezig. Het rolbeen heeft twee dubbele rollen, waarvan de eene zich met het scheenbeen, en de andere zich met het centrale voetwortelbeen, het os naviculare, verbindt. Het os cuneiforine I ontbreekt, het o.s cuneiforme II is met het os cuneiforme III, het os cuhoideum en het os naviculare vergroeid. De vorm van den middenvoet en van de teenen is als van den voorpoot.
De spijsverteringsorganen gelijken op die van het schaap.
De snijtanden der runderen zijn betrekkelijk breeder dan die der schapen, en hunne kiezen onderscheiden zich door middenzuilen, die in de bovenkaak aan de binnenzijde en in de onderkaak aan de buitenzijde van de kies gelegen zijn. Het doorbreken en het wisselen der tanden gebeurt bij de runderen op de volgende wijze : De snijtanden van het melkgebit verschijnen onmiddellijk vóór of even na de geboorte tot in de derde levensweek, en zij wisselen: de eersten van 18 tot 20 maanden, de tweeden van '2 tot 2% jaar, de derden van 2% tot 3 jaar, en de vierden van 3Ya tot 4 jaar. Devalschekiezen verschijnen, in het melkgebit, vóór de geboorte of in de eerste 2 ot 3 weken, en zij wisselen van 2% tot 3 jaar. Van de echte kiezen verschijnen de eersten op 6 maanden, de tweeden van '15 tot 18 maanden, en de derden van 2 tot 2% jaar.
De overige gedeelten van den spijsverteringstoestel behoeven hier niet nader beschreven te worden, daar zij in hoofdzaak volkomen
8
aan die van het schaap gelijk zijn. Ook het voedsel van het rund is gelijk aan dat van het schaap, doch het rund verkiest wateriger planten dan het schaap.
De nieren bestaan uit verscheidene lobben, die zich aan de oppervlakte als ronde knobbels vertoonen; elke knobbel beantwoordt aan een nierpyramide, waarvan elk een afzonderlijke bast- en meralaag bezit, de laatste vormt een niertepel die tot in het nierbekken voortloopt.
De uier is in de liesstreek gelegen, en omvat viermelkklieren elk met een tepel, die bij de bisons en koeien op twee rijen, doch bij de buffels op één rij gelegen zijn. De koemelk bestaat door-eengenomen uit 88 pCt. water, 3,5 pCt. eiwit, 4 pCt. vet, 4pCt. melksuiker en 0,5 pCt. aschbestanddeelen. De bronstijd der wilde runderen valt in Augustus, en de dracht duurt negen tot tien maanden. Zij werpen in den regel slechts één jong.
De huid van het rund is zeer dik; zij is in den zomer met kort en dik haar bedekt, 't welk in den winter langer en met wol-haar vermengd wordt; het langste haar vindt men op het voorhoofd, aan de ooren, op den nek, aan den onderhals en aan de punt van den staart. De kleur van het haar is bij de verschillende soorten en rassen zeer onderscheiden. Het rund verliest het oude, en krijgt nieuw haar in de lente.
Rütimeyer en anderen onderscheiden vier groepen van in het wild levende runderen, namelijk: hulfels, bisons, bisonrunderen en koeien. In deze verdeeling vindt de muskusos, Ovibos moschatus, geen plaats. Zijn zoölogische kenmerken doen hem veelmeer tot de schapen dan tot de runderen naderen. Welke plaats in het stelsel aan dit dier toekomt, behoeft hier niet be-
9
sproken te worden, doch in geen geval behoort de muskusos tot de runderen, daar hij uitwendige traangroeven heeft, geen halskwab en geen met slijmvlies bekleede bovenlip bezit, en een stompje staart heeft.
Alle wilde runderen leven gezellig ; zij vormen heen en weer trekkende kudden, die onder de leiding van een krachtigen en strijdlustigen, in polygamie levenden, stier staan. In volkomen wilden staat kiezen zij nu eens met bosch begroeide bergen, dan weder opene vlakten, en eenigen zelfs moerassige laagten tot woonplaats. Zij bezitten een zeer ontwikkeld instinkt, doch weinig verstand: zijn zeer hartstochtelijk, en meestal zeer wild, doch zijn evenwel tot zekere hoogte tembaar en voor africhting vatbaar , met uitzondering van die soorten welke elkander slechts in den paartijd opzoeken, en overigens in volstrekte afzondering hun leven doorbrengen. -Zij verdedigen zich niet slechts moedig tegen hunne vijanden, maar vallen soms ook met blinde woede en ongetergd dieren en menschen aan, en zijn dan zeer gevaarlijke dieren, daar zij zoo sterk zijnen zoo vlug in hun bewegingen. Hun stem is brullend of loeiend.
Onderling zijn de wilde runderen vrij verdraagzaam, behalve in den bronstijd, wanneer de mannelijke individu's vreeselijk met elkander vechten. Gelijk bij alle groote dieren wassen zij langzaam, en worden niet vroeg geslachtsrijp, doch daarvoor leven zij dan ook vrij lang. Naar die zelfde wetten zijn zij betrekkelijk minder vruchtbaar dan de meeste kleine antilopen en schapen, zijn vrij lang drachtig, en werpen slechts één jong, dat eerst na eenige dagen zijn ledematen leert gebruiken, en lang gezoogd wordt. Behalve enkele soorten, zijn allen met kort haar bedekt, dat van wit tot donkerbruin van kleur is, doch in wilden toestand nooit bont of gevlekt. Oorspronkelijk zijn zij over veel grooter oppervlakten verspreid geweest dan tegenwoordig het geval is; intus-schen behooren de meeste soorten in de warme en gematigde landstreken te huis. Verscheidene soorten zijn volkomen nitge-
-10
storven. Hunne fossiele overblijfselen liggen , met die van olifanten en neushoorndieren vermengd, in diluviale en alluviale aardlagen , vooral ook in oude venen, begraven.
De wilde of indische buffel, Bubalus inclicus, is een groot en sterk dier. In verhouding tot de lengte en zwaarte van het lijf zijn de pooten kort, doch zij zijn stevig en gespierd. De kop is groot, het voorhoofd smal en zeer gewelfd. Een lange neus en een breede snuit; groote, trechtervormige, niet opstaande ooren; groote oogen; een kleine halskwab; een rechte rug; een lange, dunne staart; een zwarte huid met aschgrauw of leikleurig, soms bruinachtig haar bedekt, onderscheiden den buffel. Zijn hoorns zijn plat, zijwaarts en naar achteren gericht, en dus niet zeer geschikt om er mede te stooten. Buffels hebben nooit een vleesch-bidt op den rug. De tepels aan de uier der buffelkoe zijn veelal op een dwarsrij geplaatst, en somtijds zijn er slechts twee ontwikkeld. De buffel onderscheidt zich van onze gewone koe vooral door liet bezit van 14 rugwervels en 14 paar ribben, in plaats van 13.
De buffel leeft in het wild in geheel Indie en het zuidoosten van Azie. Hij vermijdt bergachtige streken, en geeft de voorkeur aan moerassige bosschen en poelen. Hij rolt zich gaarne in het slijk, en brengt, als 't kan, verscheidene uren van den dag in het water liggende door. De groote moerassen van Hindostan die, onder de zon van Indie, pest en cholera veroorzakende miasma's verspreiden, zijn zijn liefste woonplaats. Hij zwemt goed, en springt, als hij vervolgt wordt, zonder aarzelen in de breedste rivier. Loopen doet hij moeielijk en langzaam, met uitgestrekten kop, en laat
'li
zich daarbij vooral door zijn reukzintuig leiden. Als twee buffels met elkander vechten, stooten zij elkander niet met de hoorns, die, zooals wij boven zagen, daarvoor te ongunstig gebogen zijn, maar niet het voorhoofd, doch trachten daarom toch den vijand met de hoorns te grijpen, werpen hem, als dat gelukt, in de hoogte, vertrappen hein, als hij nedervalt, met de pooten, en keeren in blinde en ongebluschte woede naar den vijand terug, zoodra deze slechts het geringste teeken van leven geeft.
In zijn vaderland in volkomene vrijheid levende, is de buffel een vreeselijk woest en wild dier, dat zelfs den tijger niet vreest, en niet zelden in het gevecht met dit dier overwinnaar blijft. Getergd wordende, valt hij als razend en woedend op zijn vijand aan, en behaalt de overwinning dikwijls meer door het plotselinge en geweldige van zijn aanvallen, dan door zijn kracht alleen.
De buffels leven in kleine kudden ofwel paarsgewijs, doch zijn in wilden toestand nooit zoo gezellig als vele andere herkauwende dieren, vooral de antilopen. De buffelkoe kalft twee maal in de twee jaren, doch blijft dan het derde jaar onvruchtbaar.
Men beweert dat de stamvorm van den tegenwoordigen buffel gezocht moet worden in den Buhahts (Hemibos Falconer) trique-tricornis, waarvan overblijfselen in de miocenelagen van de Siwalik-heuvels gevonden zijn.
Algemeen gelooft men dat de wilde Indische buffel de stamvader is van den tammen of gewonen buffel, een dier dat de merkwaardige eigenschap heeft in elk land dat voor hem geschikt is, bij voorbeeld in Italië, spoedig te verwilderen. De tamme buffel wordt gevonden in het zuiden en westen van Azie, het
12
noorden van Afrika en het zuiden van Europa. Hij is kleiner dan de wilde buffel, doch overigens volkomen gelijk van vormen. Hij onderscheidt zich volstrekt niet door leerzaamheid of door aanhankelijkheid aan zijn oppasser, maar heeft wel een goed geheugen, en is zeer moedig.
Zekerlijk is de wilde buffel het eerst in Indie, en wel in lang verleden tijden getemd geworden, en is vervolgens met landverhuizers of legers in Perzie gekomen, waar Alexander de Groote hem aantrof, terwijl hij later door de Mahomedanen naar Syrië en Egypte is overgebracht. Christelijke pelgrims vonden hem reeds in de achtste eeuw in Palestina, en, naar het getuigenis vaneen oud geschiedschrijver, Paulus Warnefried, bijgenaamd Diaconus, kwam de buffel voor het eerst in Italië in het jaar 59C onder de regeering van Agilulf. In het oosten van Europa zal hij zeker reeds veel vroeger aanwezig zijn geweest, en daar gekomen zijn in het gevolg van de horden Barbaren, die uit Azie kwamen. In Boelgarie vooral vindt men tegenwoordig vele buffels die als trekdieren gebruikt worden; zij zijn als trekdieren nuttiger dan trekossen, en daarbij zeer weinig eischend, en gemakkelijk te voeden: in den winter houdt men daar de buffels met verdorde eikebladeren in 't leven. De tamme buffelkoe werpt in de lente één kalf; volgens Pallas brengt de buffel met de koe basterden voort, die evenwel vroegtijdig sterven.
Geen ander herkauwend dier verdraagt zoo goed als de buffel natheid, en daarom gebruikt men dit dier in Indie, liever dan een ander trekdier , bij den rijstbouw. Volkomen getemd en te vertrouwen is de buffel echter nooit, want hij krijgt soms aanvallen van halsstarrigheid en kwade luim, die soms tot woede overgaan, en bovendien heeft hij een valsch karakter, reeds uit zijn gluipenden en boosaardigen blik merkbaar. In vele streken vervangt de buffel zoowel liet paard als de os, en op moerassigen bodem overtreft hij die dieren ver: een paar buffels doet het werk van vier paarden. Zijn vleesch is taai en smakeloos: de melk
13
deugt, ten minste in Europa, zeer weinig, doch zou in Indie van betere hoedanigheid zijn, en een wel is waar vloeibare, maar vette boter opleveren. De huid van den buffel wordt wegens haar dikte en stevigheid zeer geacht.
Men kent onderscheidene rassen van buffels; een daarvan, dat in Bengalen voorkomt, wordt slechts 1,40 meter hoog; deze buffels gehoorzamen slechts aan hunne tot de goeallah-kaste behoorende drijvers, en zijn wel tot het trekken van den ploeg geschikt, doch niet tot het dragen van zulke lasten die bederven zouden door nat te worden, want het is onmogelijk deze buffels te beletten te gaan liggen en zich in het slijk rond te rollen, zoodra zij slechts bij een poel of moeras kunnen komen. Het mal aha ar-ras overtreft, volgens zeggen van Dillon, een trekos in grootte, is zeer leelijk, bijna haarloos,heeft dikke korte pooten, en witte oogen,en wordt meer volkomen wild in de bosschen, dan in tammen staat aangetroffen. Dit zelfde is ook toepasselijk op den buffel van Ceylon: beiden worden door de inboorlingen wegens hun vleesch gejaagd. Te Bombay zijn buffels talrijker dan in Bengalen : bisschop Heber zag te Bortpoor een witten buffel, waarschijnlijk een albino, die door de Indiërs voor een groote zeldzaamheid werd gehouden. Aan den Nijl zoowel als in Abessinie, vindt men zoowel tamme als wilde of verwilderde buffels, die aan de oorlogszuchtige Gallas schilden leveren, die ondoordringbaar zijn voor een geweerkogel. Zeer gemeen is de tamme buffel in de minst bebouwde provinciën van Italië, vooral in Calabrie, waar de vlakten endalen meestal moerassig zijn, omstreeks Pastum en op de groote, geheel onbewoonde vlakten van Apulie. Hij vindt in de pontijnsche moerassen een hem passende woonplaats, en is met het wilde zwijn het eenige groote zoog-dier 't welk de verpeste Maremma bewoont. In het noorden van Italië, waar het verblijf veel gezonder is, zijn de eveneens talrijke buffels begrensd tot de door hun moeraslucht en ongezondheid beruchte streken, waar de rijstbouw in het groot wordt bedreven, en tot de dikwijls overstroomde oeverlanden van den Po, den
-14
Tanaro, Tecino en andere rivieren en meren. Als trekdieren bewijzen de buffels in geheel Italië des te grooter diensten, daar de meeste wegen, vooral in de zuidelijke provinciën, in het laatst van den regenachtigen winter en in de lente door geen ander diar begaan kunnen worden. Voor een zwaar beladene kargespannen, welker hooge wielen de verbazing van eiken vreemdeling wekken, banen zij zich een weg door het bodemlooze moeras. Bij al hun gewilligheid is het toch altijd gevaarlijk te veel van hun krachten te vergen: men kent voorbeelden dat buffels zich de ondervond ene harde behandeling zeer goed herinnerden, en zich wreekten door op het oogenblik waarop zij uitgespannen werden, woedend op den voerman aan te vallen en hem te vermoorden, voordat anderen hem te hulp konden komen.
Er zijn dierkenners die het bestaan van den wilden buffel, wel te onderscheiden van den verwilderden, in twijfel trekken : zij hebben intusschen ongelijk, daar de onderzoekingen van den laatsten tijd bewezen hebben, dat er zelfs twee dieren bestaan, van welken men den tammen buffel kan afleiden. Zij zijn onder den naam van arni met elkander verwisseld geworden, doch moeten, zooals de inboorlingen van Bengalen en naburige landen doen, onderscheiden worden als de bh a in, de boven beschrevene wilde indische buffel, en de arni. Ook zijn er dierkenners die den arni voor een ras van den bhain houden, en niet voor een afzonderlijke soort.
De a r n i, Bubalus ami, is nooit getemd geworden, en bewoont eenzaam of in kleine kudden de oostelijke, aan den voet van den Himalaja grenzende en met bosch bedekte provinciën van Britsch Indie en van het rijk der Birmanen, waar hij den naam van
15
pliang draagt, en nevens den tijger voor het gevaarlijkste dier der boschstreken gehouden wordt. De arni overtreft alle andere runderen in grootte, sterkte en moed: hij is bijna 3 meter lang en op de schoft 2 meter hoog, en is met lang, zwart of donkerbruin dekhaar bekleed. De staart reikt nauwelijks tot de hielen, en hij draagt den kop zóó dat de hoorns altijd dreigend naar voren zijn gericht. Die hoorns zijn zeer lang en dik, op de doorsnede driekantig: zij gaan eerst zijwaarts en achterwaarts en vervolgens opwaarts, terwijl de punten naar hoven en voren zijn gericht. In verzamelingen zijn zulke hoorns zeldzaam. Een gezelschap en-gelsche officieren doodde in het noorden van Bengalen, op een jacht die drie maanden duurde, slechts een enkelen arni, welke hoorns met de punten ongeveer 0 voet van elkander af stonden, rimpelig en van kleur bruin waren. In het britsch museum is een paar hoorns van een arni, die beiden, langs de bochten gemeten, 0 voet 3 duim en-gelsch lang zijn, aan dén wortel een omvang van 18duim hebben en aan de voorste vlakte 7 duim breed zijn, zeer scherpe punten hebben en zeer rimpelig zijn.
Over de levenswijs en gewoonten van dit zeldzame dier is niet veel bekend: Williamson verhaalt dat de Jacht op den arni de gevaarlijkste is, die men in India kan houden, en dat een arni een jager vervolgde die. op den rug van zijn olifant gezeten, geen gevaar duchtte, doch dat het dier in zijn woede beproefd had den kolossalen olifant op de hoorns te nemen, maar daarbij evenwel gedood werd.
Als een verscheidenheid of een slag van den tammen buffel beschouwt men den buffel die op de oostindische en Soenda-eilan-den voorkomt, en die algemeen onder den maleischen naam van
16
karbouw, Buhalus karbau, bekendis. De karbouw wordt nergens wild, wel echter hier en daar verwilderd aangetroffen. Hij onderscheidt zich in lichaamsvorm weinig van den gewonen buffel, slechts zijn zijne hoorns veel langer en dunner, en ook boogsgewijs naar achteren gericht. De kleur van zijn huid en haar is blauwachtig of aschgrauw, soms aan de pooten wit. Albino's komen nu en dan voor: eenige jaren geleden bevond zich een albino-karbouw in Natura Artis Magistra.
Voor den Javaan is de karbouw zeker het nuttigste en belangrijkste dier, de bestendige metgezel van zijn arbeid, bijna zijn vriend en vertrouwde, en vooral de speelmakker van zijn kinderen. Dezen leven den ganschen dag met hem, klimmen op zijn rug, voeren hem naar de weide of tot den arbeid, plassen met hem in de rivier, pidjitten zijn nek en schouders om zijn huid lenig te houden en de veerkracht zijner spieren weer op te wekken, en voeren hem tegen den avond al zingende naar de stal. Hij dient den Javaan als trekdier voor den ploegen voor de pedati of vrachtkar, en wordt boven den os verkozen, omdat hij wel is waar log en langzaam in zijn bewegingen is , maar groote kracht bezit, en zelfs op moeielijke en modderige gronden goed kan voortkomen. Verder zijn de buffels bij de Javanen het gewone slachtvee, maar de massa der bevolking eet geen vleesch als bij feesten en plechtigheden, waarvan het slachten van een buffel een gedeelte uitmaakt.
De kaapsche of z uid afrikaansche buffel, Buhalus caf-fer, gelijkt in levenswijs en gewoonten op zijn indische en euro-peesche bloedverwanten. Drooge streken vermijdt hij zorgvuldig, en daardoor is hij in de opene, aan water arme streken van het
17
Kaapland onbekend, doch daarentegen des te menigvuldiger op de dichtbegroeide, door talrijke rivieren doorsnedene vlakten van het land der Kaffers. Hij brengt geheele dagen in de moerassen door; laat, tot aan den kop onder water gedoken, de heetste uren voorbij gaan, en komt, tot schrik van den eenzamen of ongewa-penden wandelaar, in de avondkoelte aan land om te grazen. Uit zijn boosaardig glinsterend oog spreekt zijn nijdig en verraderlijk karakter: ongetergd stort hij zich onverwacht uit het kreupelhout op den zorgeloos voorbijtrekkenden, wordt vooral door het zien van een roode kleur grenzeloos woedend, en is door zijn grootte, sterkte en zijn hoorns tot een vijand die zelfs den bedrevensten en meest onbevreesden jager onder de hollandsche boeren met angst vervult. Met zijn kracht vereenigt hij een groote vlugheid, slechts een goed bereden jager kan hem ontkomen , maar niet hem volgen als hij zelf de vlucht neemt, want met onweerstaanbaar geweld breekt hij, met den kop naar beneden, door het dicht ineengegroeide kreupelhout heen, en rent zelfs met wonderbare snelheid bij met boomgewas begroeide hellingen op. Die plotselinge en geraasmakende vlucht geeft echter den jager geen zekerheid, want in een oogenblik gaat de buffel van vrees tot woede over, keert zich plotseling om, loopt langs het pas gebaande pad terug, en keert zich tegen den vervolger, die onfeilbaar verloren is als hij, meenende te zegepralen, zijn gewone voorzichtigheid heeft vergeten, niet op den mogelijken terugkeer van het dier verdacht was, en niet gezorgd heeft zich in veiligheid te stellen. De berichten van reizigers en de verhalen van jagers zijn vol van de gevaren aan de buffeljaclit verbonden, van gevallen van levensgevaar on ongelukken daarbij voorgevallen. Zelfs doodelijk gewond blijft de kaapsche buffel altijd nog een vreeselijke vijand; onder luid gebrul woelt hij den grond met hoorns en pooten om, en doet de laatste pogingen om zich nog een eind weegs voort te slepen en als 't mogelijk is zijn dood te wreken. Zoo vreesinboezemend is die laatste doodstrijd van den buffel, dat zelfs de hartstochtelijkste jager geen moed heeft
2
•18
zijn slachtoffer te naderen, voordat hij zeker is van zijn dood.
De inboorlingen verhalen dat de leeuw wel is waar den buffel aantast, doch dit niet openlijk durft te doen, maar zich in hinderlaag legt, nevens het pad dat de buffels door het kreupelhout heen naar de rivier gebaand hebben; dat de leeuw dan op den nek van den buffel springt, en hem doodelijk verwondt, zonder hem tijd tot tegenweer te laten. Op een anderen keer zou de leeuw zich dooi' middel van een enkelen krachtigen sprong aan de borst en den snuit van den buffel hechten, en hem eerst dan verworgen als hij, half gestikt en door pijn bedwelmd, op den grond ne-dervalt. Intusschen gelukt zulk een sprong niet altijd: niet zelden boet de leeuw zulk een verraderlijken aanval met zijn leven, want niet zelden vindt men geheel vertrapte en bloedende lijken van leeuwen, die door buffels gedood zijn.
Voor het leven in het dichte bosch en voor vechten met roofdieren is de afrikaansche buffel overigens voortreffelijk ingericht. Een dikke, voor gewone doorns ondoordringbare huid bedekt het geheele lijf, dat zoo lang en hoog is als van een gewonen ós, maar sterker en zwaarder gebouwd is, en op korte, dikke en plompe pooten rust. De zwarte, zeer dikke hoorns raken elkander van onderen aan, zoodat zij dwars over het voorhoofd een oneffen, hard en stevig kussen vormen, dat als een helm tegen harde slagen en stooten volkomen bestand is. De hoorns buigen zich eerst naar beneden en naar voren, worden langzamerhand dunner, staan met de naar boven gerichte scherpe punten minstens een meter van elkander af, zijn aan den wortel 15 tot 25 centimeter breed, en, langs de bochten gemeten, wel een meter lang.
De volwassene kaapsche buffel heeft nooit vaststaande, maar steeds losse en lichtelijk uitvallende snijtanden; een vrij groote halskwab; groote, platte, lange hangooren, die veelal vol liktee-kens zitten of op vele plaatsen ingescheurd zijn, ten gevolge van het breken door kreupelhout en boschjes van scherpdoornige heesters. Het dun verspreide haar is zwart: aan elke zijde van de kin
■19
staat een stijve baardhaar. Jonge buffels zijn hariger dan de ouden: de laatsten zijn hier en daar veelal geheel kaal, en de eveneens kale staart heeft aan de punt een tweerijigen haarkwast. Aan eenjarige dieren ziet men een soort van opstaande, ongeveer 10centimeter liooge, van den nek tot den staartwortel loopende manen, die veel donkerder van kleur zijn dan liet overigens donkerbruine lijf. Zulke jonge individu's wijken daardoor zoozeer van de volwassenen af, dat men gemeend heeft dat zij tot een afzonderlijke soort zouden behooren, totdat Burchell die dwaling opklaarde.
De anoeang of anoa, Bubalus depressicornis, is een dier dat het naaste van allen aan den buffel grenst, en daarom door de tegenwoordige zoölogen ook tot het geslacht Bubalus wordt gerekend. Eer men dit dier goed kende, werd het zelfs tot de antilopen gebracht, en dit bewijst dat men het wel als een overgang van het eene geslacht tot het andere kan beschouwen: Bohm noemt den anoeang wel den gemsbufïel. Het is een niet groot dier, van '1,3 m. hoogte op de schoft, en van nog geen 1,5 m. lang. De anoeang is gedrongen gebouwd, en op de schoft hooger dan op het kruis. De kop is in de voorhoofdsstreek zeer breed, en wordt naar de snuit smaller: de vrij platte hoorns zijn recht en naar achteren gericht. De kleur van het haar is zwartachtig.
Het vaderland van den anoeang is het eiland Celebes. Pennant heeft het eerst van dit dier melding gemaakt, doch er geen nauwkeurige beschrijving van gegeven. Hij beschouwt hem als een dwergachtigen buffel, zegt dat hij zoo groot is als een grooten ram, en verhaalt, op gezag van Loten, een voormaligen gouverneur van Celebes, dat de anoeang niet slechts moeielijk te vangen
2*
20
is, maar ook in de gevangenschap altijd wild en onhandelbaar blijft, en dat een anoeang eens in een enkelen nacht veertien herten doodde, die met hem op de zelfde weide liepen. Tegenwoordig bevinden er zich vijf anoeangs in den tuin van het genootschap Nat ura Art is Magistra te Amsterdam.
De europeesche bison, Bison europaeus, is het grootste zoogdier van geheel Europa. Zijn voorhoofd is gewelfd, en breeder dan lang; de neusbeenderen zijn kort en aan de basis breed; de pijpvormige oogkuilen steken nog verder vooruit dan bij den buffel. De hoorns zijn kort en kegelvormig, maar vrij dik: zij zijn zijwaarts en opwaarts gericht. De kleur van zijn haar is donkerbruin ; op het voorhoofd, op den schedel, aan de kin, den hals en de borst is het haar zeer lang en gekroesd of vlokkig. De schoft is min of meer bultvormig verheven. Het borstgedeelte is veel sterker ontwikkeld dan het buikgedeelte. De bison heeft 14 rug-wervels en evenveel paren ribben', en 5 lendewervels.
De vraag of de Romeinen en Grieken den europeeschen bison die ook wel den auer oc hs genoemd wordt, gekend hebben, is nog niet voldoende beantwoord, daar de door hen gegevene gebrekkige beschrijvingen van den bison of bonassus ooi; op den thans uitgestorvenen urus of oeros, Bos primigenius toepasselijk zijn. Bovendien is het twijfelachtig of de echte auerochs ooit ver naar het westen van Europa verpreid is geweest, want de tot ons ge-, komene vertrouwbare berichten noemen hem slechts onder de w7ilde dieren der landen ten oosten van den Oder, en de fossiele, in vele streken gevondene schedels behooren meestal niet aan den bison, maar veelal aan den urus. Reeds in de '17'ie eeuw rekende
21
men den auerochs in het tegenwoordige Oost-Prnissen tot de zeldzaamheden: hij kwam slechts ten oosten van Tilsit voor, waar de laatste in 1755 door een strooper gedood moet zijn. Reizigers van de en eeuw spreken over dit dier als over een bewoner van Lithauen en de aangrenzende poolsche provinciën dit doet bij voorbeeld Heberstein, die als oostenrijksche gezant in i547 naar Moskau reisde. Maar ook op dit beperkte gebied is de europeesche bison zoo in getal verminderd, dat men hem binnen de grenzen van Europa slechts nog aantreft in liet 500 vierkante mijlen groote bosch van Bialowicza, in de russische provincie Grodno, in Lithauen. Ook wil men dat 4iij nog in een bosch bij Atzikhow, in het kaukasische district Zelentsjeik, leeft, maar dit is niet geheel zeker. Het bosch van Bialowicza heeft het karakter van een noorsch oorspronkelijk bosch, bestaat uit oude dennen en de gewone bladerenboomen van het noorden van Europa, bevat vele uitgestrekte moerassen, en slechts een enkel onbetee-kenend dorpje. De uit ruim 800 stuks bestaande kudde aue-rochsen wordt door strenge wetten tegen volkomene uitroeiing beschermd , en slechts op uitdrukkelijk bevel van de russische regering wordt er nu en dan een enkel exemplaar gevangen , meestal om ais een geschenk van den russischen keizer aan den eenen of anderen dieretuin te dienen. De bisons vinden in dat bosch op de groote natuurlijke weiden rijkelijk voedsel. Voorheen meende men dat het hoofdvoedsel van den bison aldaar bestond uit het bekende tonka- of reukgras, Anthoxantum odoratum, doch nieuwere onderzoekingen hebben geleerd, dat die plant daar In 't geheel niet voorkomt, en waarschijnlijk verward geworden is met een ander welriekend gras, dat in een groot gedeelte van Europa groeit, en Holcus odoratus heet.
Over de natuurlijke geschiedenis van den auerochs heeft men vele en nauwkeurige berichten verkregen, vooral van den boschwachter Brincken , van den zooioog Bojanus en anderen. Daardoor weten wij dat de auerochs, evenals zijne verwanten de andere
2'2
runderen, kleine kudden vormt, die vreedzaam nevens elkander leven, doch zich zeer langzaam vermenigvuldigen. In den zomer en den herfst zoekt hij opene en zandige plekken in het bosch op; den winter brengt hij in het dichtste gedeelte van het bosch door: houdt zich dan over dag rustig, en verlaat zijn schuilplaats slechts bij nacht, om de schors van jonge boomtakken en korstmossen te eten. In de lente trekt hij naar zulke plaatsen waar het jonge gras ontspruit, docli als de sneeuw hem belet dat voeder te verkrijgen, nadert hij de boschwachterswoningen, en dan eet hij het hooi dafop bepaalde plekken en op vaste tijden neder gelegd wordt. Soms breekt hij ook, door den honger gedreven, door de omheiningen der hoven heen, en verwoest dan, zonder vrees voor den mensch, de hooibergen die voor wintervoorraad opgestapeld zijn. Die geregelde, door twaalfbosch wachters bezorgde wintervoedering en de beschutting tegen vervolgingen en zelfs tegen plagerijen, hebben de auerochsen wel is waar niet tot tamme dieren gemaakt, intusschen toch veroorzaakt dat zij veel van de ■wildheid hebben verloren, door welke zij nog in de 'lOde eeuw voor de eenzame reizigers in Polen gevaarlijke dieren waren. Nooit tasten /.ij ongetergd den mensch aan, doch ontvluchten hem als zij door den reuk de nadering van een mensch op wel 500 schreden afstands bespeuren. Slechts zulke stieren die in den strijd met anderen overwonnen werden en gedwongen zijn geworden zich van de kudde af te scheiden, zijn gevaarlijk, en geneigd hunne woede te koelen aan den eersten den besten mensch dien zij ontmoeten. In den toestand van hevigen toorn zijn zij verschrikkelijk om te zien: zij loopen dan, dof brullende, met den kop naar omlaag rond, steken dikwijls de lange violetblauwe tong «it, en terwijl de staart de zijden geeselt, schitteren de uitpuilende oogen van inwendige woede, en rollen snel en wild in de oogkuilen rond.
Nog nooit is het gelukt een auerochs volkomen te temmen, want als hij, zeer jong gevangen zijnde, langzamerhand aan zijn oppasser gewent, mag deze toch nooit de noodige voorzichtigheid
23
vergeten, en moet altijd op het uitbarsten van plotselinge en onverklaarbare aanvallen van woede bedacht zijn, waaraan het dier onderworpen is; zelfs zijn gewone kleeding mag hij niet veranderen , als hij zich niet aan het gevaar van een woedenden aanval wil blootstellen.
De kracht van den auerochs moet wonderbaar groot zijn, maar beschermt hem intusschen niet tegen den wolf, die veel in de zelfde bosschen voorkomt, daar hij, in plaats van gelijk andere runderen een kring te vormen, op de vlucht gaat, en daardoor zijn lijf aan den hem vorvolgenden troep prijs geeft. Hoe sterk de auerochs is, blijkt uit het feit dat boomen met stammen van 12 tot 18 centimeter doorsnede hem niet kunnen keeren: door een enkelen stoot met het breeds voorhoofd breken zij aan stukken. De jongen hebben er plezier in hunne krachten te beproeven, graven jonge stammen uit, en slepen hen op hunne hoorns al spelende in het bosch rond.
De kalveren worden in April geboren. Van oeconomisch belang zijn de auerochsen van Lithauen overigens volstrekt niet; hun verzorging en oppassing kost veel geld; zij dienen dan ook slechts, zooals ik boven reeds zeide, tot geschenken aan dieretuinen, en mogen slechts op oen ministerieel besluit worden gevangen.
De huid van den auerochs is zeer dik, doch zoo los van weefsel, dat zij ongeschikt is om op de gewone wijze gelooid te worden, en slechts in den vorm van ineengedraaide strooken, tot strengen om wagens te trekken, wordt gebruikt. Het vleesch zou. volgens sommigen, welsmakend zijn, doch volgens anderen door een muskusreuk, die zelfs de beenderen aankleeft, tegenzin verwekken, _en door het te braden een onaangename blauwe kleur aannemen. Anderen ontkennen dien eigenaardigen reuk van het vleesch, en zeggen dat de zetel van die uitwaseming in het voorhoofd alleen te vinden is.
Alle proeven die er genomen zijn om door kruising van den auerochs met gewone koeien het ras van dezen te verbeteren, of
24
misschien een nieuw ras voort te brengen, zijn volkomen mislukt, door den grooten afkeer dien beide soorten van elkander hebben, en zij zijn tegenwoordig streng verboden, daar in de daarbij ontstane vechtpartijen menige auerochskoe gedood is geworden. Koeien durven zich niet in de door auerochsen bewoonde gedeelten van het bosch vertoonen, want zij betalen hare onvoorzichtigheid gemeenlijk met het leven. Ook tusschen auerochsen en paarden bestaat een dergelijken afkeer van elkander, want zelden is een paard er toe te dwingen een auerochs te gemoet te gaan; de meeste paarden gaan op de vlucht, en sommigen gaan zelfs, hun noodlot afwachtende, plat op den grond liggen. Een vluchtende auerochs zou overigens moeielijk door een ruiter ingehaald kunnen worden: hij holt, alle hindernissen omverwerpende, in rechte richting vooruit, galoppeert zoodat zijn voorpooten zich boven den omlaag gehouden kop verhellen, en beweegt zich met een snelheid die men, op zijn uiterlijk afgaande, geenszins van dit dier zou verwachten; zwemt met gemak, maar houdt met dat alles niet lang vol, en is, als hij een weg van een half uur gaans afgelegd heeft, genoodzaakt in den gewonen stap te gaan.
Als men nagaat wat oude berichten over den auerochs ons lee-ren, zou men op het vermoeden komen dat de auerochs, gelijk hij in getal verloren heeft en thans tot een klein gebied beperkt is, ook ten opzichte van zijn lichaamsgrootte zeer achteruit is gegaan. Bojanus spreekt over een auerochs die in het jaar 1595 bij Friederichsburg in Pruissen gedood is, en die 13 voet lang, 7 voet hoog en 10 centenaar zwaar was; over een in 1612 ge-dooden, die 4814 pond woog; en over een derden in Lithauen, van 1450 pond. Het gewicht der thans levenden wijkt in quot;t algemeen niet veel van het bovengenoemde af, wel echter zijn de lichamelijke verhoudingen nooit zoo groot, en daardoor wordt het vermoeden gewettigd, dat die oude gewichtsopgaven niet volkomen te vertrouwen zijn. Volkens Jarosky wegen do grootste stieren 12 tot 16 centenaar (300 tot 400 kilogram) en de koeien een zesde
25
gedeelte minder; geen stier wordt langer dan 10 voet, bij een hoogte op de schoft van ruim 6 voet, en de meesten zijn zelfs veel kleiner.
De lichaamsvorm van den auerochs onderscheidt zich van die der gewone koe vooral door een zeer dun en afloopend achterstel en door de ongewone hoogte van het voorstel, vooral van de schoft, welke gedeeltelijk door de zeer lange doornsgewijze uitsteeksels van de eerste rugwervelen ontstaat, en gedeeltelijk slechts een schijnbare is, door de gewoonte die de auerochs heeft, den kop en hals naar omlaag te dragen. Zonder op die uiterlijke ongelijkheid en de vele innerlijke verschillen acht te geven , heeft men langen tijd den auerochs voor den eigenlijken wilden stamvader van ons tam rundvee gehouden. Cuvier echter, wiens oordeel in zulke gevallen het grootste vertrouwen verdient, heeft dit gevoelen volkomen ver worpen,, en de belangrijke anatomische verschillen aangetoond, die er tusschen beide dieren bestaan.Die verschillen vertoonen zich vooral in het sterk gewelfde, meer breede dan hooge voorhoofd van den auerochs, en in de plaatsing van de hoorns vóór het hoogste punt van het voorhoofd; in den stompen hoek dien het achterhoofdsbeen met het voorhoofd vormt; in het getal van 14 paar ribben in plaats van 13 paar, die de tamme koe en de meeste andere herkauwende dieren bezitten , enz. Tegenwoordig gelooft dan ook niemand meer aan eene afstamming van ons tam rund van den auerochs, maar houdt men vrij algemeen voor het stamdier den Bos primigenius, zooals wij straks zullen zien. Voor den stamvader, of ten minste voor den onmiddellijken voorganger van den auerochs, houdt men den Bos prisons of bccxf a front bombé van Cuvier, een dier welks overblijfselen in diluviale aardlagen, ook in ons land, gevonden zijn. Een zeer goed bewaard gebleven schedel met de hoornpitten van het laatstgenoemde dier , vindt men onder anderen in Teylers museum te Haarlem.
2G
De amerikaansche bison, Bison americanus, de verkeerdelijk zoogenoemde buffel van Noord Amerika, vertegenwoordigt in dat werelddeel den boven beschrevenen europeeschen bison ol' auerochs. Hij is niet minder groot en sterk dan do laatstgenoemde, en zal'waarschijnlijk, even als de auerochs, weldra tot de uitgestorvene diersoorten behooren, daar hij telkens voor de voor-uitdringende bebouwing van het land moet wijken. Reeds sedert een paar eeuwen is hij uit de oostelijke staten van Noord Amerika geheel verdreven, waar do eerste kolonisten hem in menigte aantroffen. Van den Delaware en den Hudson, alzoo uit de nabijheid der kusten van do Atlantische zee reeds vroeg verdreven, is hij langzamerhand al verder en verder naar hot westen verdrongen of door jagers uitgeroeid geworden, en tegenwoordig wordt hij nog slechts ver aan gindsche zijde van den Mississippi en ten noorden van den Missouri aangetroffen. Ten noordwesten van de groote meren op den 63° en 04° N. B. en van daar zuidwestelijk langs de Rocky Mountains, heeft hij nog een toevluchtsoord gevonden, 't welk slechts door de jagers der Hudsonsbaai-compagnie betreden wordt. Maar ook daarheen hebben zich sedert eenige jaren reeds de dichte drommen der landverhuizers uit de oostelijke staten gewend, en waar de eene landhoeve na de andere gebouwd wordt, breekt ook de vervolging over de wilde dieren los, die weldra door de geoefende jagers in getal afnemen en eindelijk uitsterven. De beschaving werkt in Amerika zooals in Zuid-Afrika: zij dringt steeds vooruit, en zoodoende wordt het oorspronkelijke karakter van het land veranderd en uitgewischt, een karakter dat vooral door de eigenaardige dierewereld uitkwam. Overigens bezit de bison menig middel om met goed gevolg weerstand te
27
bieden, en zekerlijk is liij minder gemakkelijk uit te roeien dan menige zuidafrikaansche antilope, en toch moetliij eindelijk, ondanks zijn grootte, zijn kracht, zijn moed en zijn scherpe zintuigen, bezwijken.
Naar alles wat de beschrijvingen van ontmoetingen met bisons ons leeren , is er evenveel oefening noodig om hem te verrassen als moed en koelbloedigheid om met hem een strijd op leven of dood aan te gaan. Zijn verraderlijke blik, die inwendige woede verkondigt, zou alleen reeds voldoende zijn om den nieuweling op zulk een jacht, af te schrikken. Uit zich zeiven zou de bison zelden den mensch aanvallen, maar als hij in de engte gedreven of wel gewond wordt, vervalt hij in halve razernij, en stort zich met groot geweld op elk en op alles wat hem bedreigt, en tracht hij zonder pijn te achten, tot op zijn laatste oogenblik meer zich te wreken dan te verdedigen. Gewoonlijk evenwel vermijdt hij den strijd , en gaat, door zijn scherpen reuk gewaarschuwd, bij tijds op de vlucht. Een paar oude stieren, die de kudde aanvoeren en zich weten te doen gehoorzamen, leiden de bewegingen der overigen; slaan met onafgebrokene opmerkzaamheid den omtrek gade; ontdekken elk gevaar, en geven het teeken voor de vlucht. Honden, hoe groot en sterk zij ook zijn mogen , vermogen weinig tegen den bison, die hen met de voorpooten vertrapt of hen ten minste van zijn lijf afhoudt, en als hij dos niettegenstaande dooi' den hond bij den snuit gegrepen wordt, de pijn verdraagt maar den rug kromt, totdat hij zijn achterpooten ver genoeg naar voren brengt, om den vijand te vertreden, van welks tanden hij zich dan losscheurt, zonder op de zoo ontstane geweldige woud acht te geven. Tegen troepen wolven verdedigen de bisons zich op de manier der andere herkauwende dieren, door een kring met de koppen naar buiten te vormen, en geen roofdier valt dien kring aan, zonder zijn stoutheid met zijn leven te boeten.
In het laatst van den zomer verzamelen de bisons zich tot groote kudden, en trekken zuidwestwaarts tot in Nieuw Mexico, doch
28
keeren intusschen, vóór dat de winter begint, in tegenovergestelde richting vrij ver naar liet noorden terug. Een geregelde tijd of eene bepaalde weg wordt, zoo 't schijnt, gedurende zulke tochten niet in acht genomen, misschien worden die verhuizingen slechts veroorzaakt door gebrek aan voedsel, en misschien ook door de groote jachten der Indianen. In den winter lijden deze dieren niet zelden veel gebrek: zij zijn dan genoodzaakt de dikke sneeuwlaag weg te scharrelen, om de daaronder verborgene grassen en kruiden te kunnen krijgen. Veeltijds bevinden zij zich in menigte op de opene prairie, zoowel om plekken op te zoeken waar zouthoudende planten groeien of waar de grond zout bevat, of om het jonge gras af te weiden, dat na eiken prairiebrand welig opschiet. Het bosch vermijden zij gewoonlijk, en zoeken er slechts beschutting tegen aanhoudende vervolgingen in. Zij loopen zoo snel dat zij zelfs op opene vlakten hun vijand gemakkelijk ontkomen, en zij zwemmen over breede rivieren. Lewis en Clarke zagen kudden, die op 20 000 stuks geschat werden, de groote vlakte als verdonkeren, en over rivieren van een engelsche mijl in breedte zwemmen. In de maand Juni, inden bronstijd , vechten de stieren met groote verbittering met elkander, en dan zijn zij voor de Jagers zoo gevaarlijk, dat dezen niet licht tot een aanval op bisons durven overgaan. Slechts een enkel dier kan den bison overweldigen, de grisly hear, Ursus ferox, de barribal der jagers van Canada.
Door de Indianen worden de bisons deels met pijlen geschoten, deels omsingeld en zoo verschrikt gemaakt en in verwarring gebracht, dat zij zich als blind werpen in een door palen afgezette ruimte, waarachter jagers verscholen zijn, die dan, zonder zeiven gevaar te loopen, een groot bloedbad aanrichten. Sir John Franklin heeft, in het verhaal van zijn tweede reis, zulk een moord-tooneel beschreven, maar ook opmerkzaam gemaakt dat zulk roekeloos en door de noodzakelijkheid nietgeeischt slachten, aanleiding geeft tot gebrek aan wild, en als een gevolg daarvan tot het ontstaan van de periodiek terugkeerende hongersnooden, die voorde
29
stammen der Roodhuiden zoo verderfelijk zijn. Het vleesch van dun bison wordt algemeen voor zeer smakelijk gehouden, endoor de Canadiörs verre boven gewoon rundvleesch verkozen. Smullebroers vinden een groot verschil tusschen de verschillende deelen van het lichaam : het meest gewaardeerd worden de tong en de vleeschklomp op de schoft. Het vleesch wordt gedroogd en grof gestampt, en levert onder den naam van pernmican het beste en het minst aan bederf onderhevige voedsel voor de canadasche jagers die in den winter op pelsdieren jagen, en voor de handelsdienaren der Hudsons-baai-compagnie. De huid wordt in de steden met 3 tot 4 pond sterling het stuk betaald, en dient den reizigers, zelfs in de met sneeuw en ijs bedekte landen op 60° N. B. tot deken en bed te-gelijk.
De noordamerikaansche bison is grooter dan ons gewoon nmd-vee, daar hij bijna twee meter lang, van voren i,40 meter en van achteren 1,10 meter hoog is, en van 600 tot 750 kilogram weegt. Het lijf is dik en plomp; de kop, die laag gedragen wordt, is breed en kort; de schoft zeer hoog; de kroep laag en afloopend; de staart kaal met een haarkwast; het haar over het algemeen kort, zacht en wollig. Bij den stier zijn de hals, de nek en do schoft met zeer lang en vlokkig haar bedekt, 't welk, daar het er als de manen van een leeuw uitziet, aan het voorstel schijnbaar vee] breedte geeft, en aan de kin een baard vormt. De koe is veel gladhariger, en heeft geen manen, is bovendien minder plomp gebouwd dan de stier, en heeft een langeren kop, lange-ren hals en dunnere pooten. Beide seksen dragen den kop naar omlaag, en hebben zijdelings staande, korte, dikke, ronde, zwarte hoorns, die naar buiten en met de punten naar boven gericht zijn, en ver van elkander af staan. In 't algemeen is de kleur zeer donker, aan den kop zwart, aan de schouders bruin, op den rug, de zijden en het achterstel donkerbruin.
In de westelijke staten van Noord-Amerika ontmoet men nu en dan basterden van don bisonstier en de tamme koe. Deze ver-
30
menging is daarom zoo merkwaardig, omdat de amerikaansche bison uit een osteologisch oogpunt, door /.ijn 15 paar ribben, nog meer dan de europeesche bison of auerochs van het gewone rund afwijkt, terwijl toch bet laatste den grootsten weerzin tegen elke aanraking van zijn bloedverwanten te kennen geeft, en, als het kan, hen op leven en dood bestrijdt. Jong gevangene bison-kalveren gewennen aan den mensch, en ontwikkelen eenige leerzaamheid, zoodat liet mogelijk is hen tot liet trekken van den ploeg af te richten: intusschen zijn zij voor zulk werk niet zeer geschikt, ten gevolge van de hoogte van de schoft en de zwakheid van het achterstel, üok de bisonkoe zou in tammen staat niet zeer nuttig zijn, daar zij slechts korten tijd zeer weinig en, naar men zegt, naar muskus riekende melk geeft, zeer onrustig is, en het tamme vee door haar voorbeeld tot wegloopen en tot het verbreken van omheiningen om bebouwde akkers verleidt.
Hodgson heeft aan de dieren die als tusschenvormen tusschen den bison en het gewone rund staan, den geslachtsnaam gegeven van Bihos. Daar wij hiervoor geen nederlandsch woord bezitten, zouden wij hen bisonrunderen kunnen noemen. In't algemeen gelijken zij van vormen op de tamme koe, terwijl hun schedel en de min of meer bultvormige schoft op die van den bison gelijken. Als stamdieren van deze bisonrunderen beschouwt Rüti-meyer den Bus elruscus, een dier welks schedel het eerst in de pliocene lagen tusschen San Paolo en Dusino bij Asti gevonden is: hij onderscheidt zich door dat de randen der wand-beenderen en een gedeelte van het achterhoofdsbeen op de oppervlakte van den schedel liggen, zooals bij het hert, de antilope r het schaap en andere herkauwende dieren.
31
In schedelvorm liet meest op den Bos etruscus gelijkende, is de banting, Boa sondaicus, een rund dat in de groote bos-schen van Java en Borneo leeft, en ook op een gedeelte van het vaste land van Indie voorkomt.
Prof. Veth zegt:quot; de banting wordt op de hoogte van 2000 tot 7000 voet in alle wildernissen van Java aangetroffen, maar is nergens zoo menigvuldig als in de hooge woudstreken der Pre-anger, ten zuiden van het plateau van Bandong.quot;
De kop van den banting is klein, doch breed: het voorhoofd is plat; het aangezichtsgedeelte smal, doch de lippen en vooral de bovenlip zijn zeer dik. liet donkerbruine oog is helder en groot; de pupil is langwerpig; de hals kort; het lijf slank; de schoft weinig verheven, een zeer lang uitgestrekten bult vormende; de rug is recht; de kroep rond; de hals van een groote hangende kwab voorzien; de staart dun; de pooten kort en klein. De hoorns zijn 40 tot 50 centimeter lang, aan den wortel verdikt en ongeregeld gerimpeld: zij zijn eerst naar buiten en achteren, vervolgens naar boven en voren, doch met de punten naar boven en binnen gekeerd. Het dichte, korte haar van den stier is donker grijsbruin van kleur, naar achteren min of meer roodachtig, en de koe heeft een roodbruine kleur. De banting is ongeveer 3 meter lang en 1,5 meter op de schoft hoog. Volgens Brehm heeft dit rund 13 paar ribben, 0 lendewervels, 4 heiligbeenwervels en ISstaart-wervels.
Jong gevangene bantingkalven laten zich gemakkelijk temmen, en tot huisdieren opvoeden.
Do gaur, Bos gaur us, is het grootste van alle in Indie in 't wild levende runderen. Zijn kop is korter dan die van de gewone
32
koe; het voorhoofd is zeer breed; de hals kort, dik en gedrongen: het lijf dik; de borst breed; het achterstel veel smaller en lager dan het voorstel, en van de schoft af snel afloopend. De staart is kort, en de pooten zijn zeer dik en gespierd. De aan den wortel zeer dikke, maar spits uitloopende hoorns zijn ter zijde van het voorhoofdsbeen gezeten, en buigen zich met een flauwe bocht naar achteren en boven. Het dikke vel is met kort, dik staand, min of meer vettig haar bedekt, dat aan den hals en de borst zeer lang, en tusschen do hoorns kroes is. In 't algemeen is de gaur donkerbruin van kleur, aan den buik okergeel, aan de pooten vuil wit, op het voorhoofd licht grijsbruin, en rondom de oogen grijsachtig. Volgens Elliot's metingen is de volwassene gaur-stier 3,8 meter lang, en op de schoft 1,9 meter hoog. Volgens het door den engelschen officier Rogers medegedeelde, leeft de gaur in de berglanden van Midden-Indie, voornamelijk op Mine-pat, een bergketen in de provincie Sergojate, in het zuiden van Bahar, en waarin men een hooge vlakte vindt, die 24 eng. mijlen breed, 3G eng. mijlen lang, en ongeveer 700 meter boven het omliggende land gelegen is. De zeer steil afloopende zijden van dit tafelland zijn door nauwe, dicht met bosch begroeide en goed van water voorziene sleuven ingesneden, waarin de gaur zich bij voorkeur ophoudt. Wordt hij daar door den mensch gestoord, dan trekt hij zich in de dichte, voor den mensch ondoordringbare wildernis terug. Hem daiir te vervolgen, zou den jager aan de grootste gevaren blootstellen, want in die donkere, dichtbegroeide wildernis liggen overal grooto, van de omringende hoogten afgevallene rotsbrokken, die veilige schuilhoeken voor tijgers, beren en hyena's opleveren. Er zijn daar zooveel van die roofdieren, dat de 25 dorpen die eenmaal op de hooge vlakte lagen, door de bewoners volkomen verlaten zijn. In die gevaarlijke omgeving blijft echter de gaur sedert onheugelijke tijden bestaan, en dwingt zelfs de roofdieren zekere streken geheel aan hem over te laten. Zelfs de tijger is niet tegen den volwassen gaur op-
33
gewassen; hij durft hem, zooals de Indiërs verzekeren, niet eens aan te vallen, en betrapt slechts nu en dan eens een afgedwaald kalf. Ook de aan den gaur verwante wilde buffel, die de vlakten aan den voet der bergen bewoont, vreest den gaur, en tracht nooit het groene gebied van den laatsten te betreden, zelfs dan niet als door aanhoudende droogte de planten der vlakte verdord, zijn, alle plantenetende dieren door honger geplaagd, en tot het zoeken van nieuwe weiden gedwongen worden. Echter waagde Rogers het, vertrouwende op zijn talrijke geleiders en volgelingen in die wildernis te dringen, en doodde ook vele gaurs, die, als zij niet in eens door het schot gedood, maar slechts gekwetst werden, woedend op de jagers aanvielen, en derhalve nooit door een afzonderlijken jager aangetast werden. En het gevaar van die jacht is des te grooter, daar de gaur steeds in kudden van -10 tot 20 stuks bijeen blijft.
Tot zijn voedsel verkiest de gaur bladeren en jonge spruiten van onderscheidene hoornen en struiken, doch eet ook het gras dat langs de oevers der bergstroomen opschiet, die hij vooral in het heete jaargetijde opzoekt. In het koelere seizoen zoekt hij beschutting in de bovengenoemde diepe bergsleuven, waarin het nooit waait. Nooit rolt hij zich in het slij k, gelijk de buffel. Gevangenschap leert hij nooit verdragen, zelfs jong gevangen kalveren worden ziek, als men hen uit hunne bergen verwijdert, en sterven, ondanks alle zorgen, in korten tijd.
In Indie leven onderscheidene soorten van runderen, die in sommige streken in het wild, doch in anderen in tammen staat voorkomen , maar in dit geval tot niet zeer uitgestrekte landstreken
3
34
bepaald blijven. Onder deze laatsten is de gay al, Bos gavaeus, een der merkwaardigsten. Volgens vertrouwbare beschrijvingen is de gayal ongeveer zoo groot als een groote os van een goed europeeseh ras; zijne korte, zijdelings platte hoorns staan aan den wortel ver van elkander, en krommen zich naar boven en buiten; op het breede en platte voorhoofd ziet men een lichtgekleurden vlokkigen of kroesi-gen haarbos. De kop is van boven veel breeder dan van onderen; de lange en breede ooren staan zijwaarts uit, en de oogen zijn klein. Aan den vrij langen hals hangt een middenmatig lange, met kroeze haren omzoomde halskwab. De gayal heeft geen bult, maar toch is de schoft zeer hoog. De lange, tot over de hielen reikende staart, eindigt in een haarkwast. Donkerbruin glad haar bedekt het geheele lijf, aan den buik is het wat lichter gekleurd dan op den rug, en aan de pooten en den neus is het wit.
Volgens Mac'rae leeft de gayal in het wild op de bergketen die de oostelijke grens van de provinciën Arracan, Chittagong, Tupura en Silhet vormt. Men houdt hem daar niet voor een gevaarlijk dier, en daarom wordt hij ook door afzonderlijke jagers tot in het diepst der bosschen vervolgd. De nadering van een mensch doet hem schielijk de vlucht nemen, en nooit tracht hij zijn vervolger aan te vallen. Tot voedsel verkiest hij jonge spruiten en twijgen van hoornen en heesters. Nooit rolt hij zich in het slijk, zooals de Indische buffel, en gelijkt op dezen slechts ten opzichte van zijn sterkte en vlugheid, die ook uit zijn lichaamsvorm blijken.
Buiten zijn bergachtig vaderland is de gayal weinig bekend. Gejaagd wordt hij door de Coessis of Loenetas, een volksstam die de bergen ten oosten van Ghatgaong bewoont, doch sedert oude tijden is hij ook door die lieden getemd geworden, en vormt daar nu groote kudden van tamme gayals. De waarde van den gayal bestaat slechts in zijn vleesch, dat, naar men zegt, bijzonder malsch en welsmakend moet zijn, en in zijn huid , waarvan schilden tot gebruik in den strijd gemaakt worden. Tot arbeiden gebruiken
35
de Coessis den gayal nooit, dien zij, tusschen twee haakjes gezegd, methana of sjéiral noemen ; ook hechten zij niet veel waarde aan de melk, die wel is waar slechts in geringe hoeveelheid te hekomen zou zijn, doch zeer goed van hoedanigheid moet wezen. De kudden gayals kruisen den geheelen dag in de bosschen rond, en keeren 's avonds vrijwillig naar huis terug', waaraan zij gewend geworden zijn, doordat men hen in de jeugd geregeld voeder mot zout heeft gegeven, waarvan zij groote liefhebbers zijn. De Hindoes van Chatgaong slachten nooit een tammen gayal, en beschouwen hem met het zelfde godsdienstige vooroordeel, waarmede zij de gewone koe beschouwen, doch den wilden gayal jagen zij daarentegen, even als den bulfel, zonder bedenken. Proefnemingen hebben bewezen dat de tamme gayal met den zebn basterden voortbrengt, doch of die basterden ter voortplanting geschikt zijn, is nog niet uitgemaakt.
Een dier dat, wat het geraamte betreft, veel overeenkomst heeft met den boven beschreven banting, is do yak. Bos grunniens_ Dit rund bewoont de bergen van Tibet en alle hooge gebergten van Midden-Azie. Het voorhoofd van den yak is kort en breed; de neus lang en smal. Do dunne, ronde hoorns zijn zijwaarts en opwaarts gewend. Het getal rugwervelen en der paren ribbon is 14; de ribben zijn zeer smal. De overigens dunne ellepijp is volkomen van het spaakbeen gescheiden. Het lijf van den yak is krachtig gebouwd: de hals is kort, en breed; de achternek en schoft zijn hoog, en de rug is tot aan den staartwortel zacht afloopend. De staart is lang en met lange haren bezet, als een paardestaart. De pooten zijn kort en krachtig; de hoeven groot
3*
36
en breed. Het haar is fijn en lang: op het voorhoofd en het achterhoofd kroes en wollig, en op de schoft en langs beide zijden van den hals tot manen verlengd. De kleur is zeer verschillend, bruin, grijs, blauwachtig, bont, enz.
In zijn vaderland wordt de yak getemd en als huisdier behandeld. Hij wordt hoofdzakelijk tot het dragen van lasten over de bergen gebezigd, en ook zijn vleesch en melk worden gebruikt.
•Als hij gedurende zeker getal jaren als lastdier gediend heeft, wordt de yak voor een som van 10 of 12 gulden aan den slager verkocht, en zijn huid terstond gebruikt om er koopwaren in te wikkelen, die door zijn opvolgers vervoerd worden, of ook om er riemen en schoenzolen of sandalen van te maken. De yakkoe wordt niet tot lastdragen gebruikt: men verlangt van haar slechts kalveren, melk en haar; zij brengt haar leven door, vreedzaam grazende, omringd door haar kalveren.
De staart van den yak heeft tegenwoordig een groote waarde, nu de mode eischt dat de europeesche dames valsche haarkapsels, vlechten, enz. dragen. Yakstaarten worden thans in vrij groote hoeveelheid in Frankrijk ingevoerd, en door de kappers voor 50 tot 80 francs het stuk gekocht.
Tot de bisonrunderen, ofschoon slechts als huisdier voorkomende, behoort ook de zebu, Bos indicus, die in geheel Indie en in Afrika, vooral in Sennaar, in groote kudden gehouden wordt. Volgens Rütimeyer staan de aziatische zebus in nauwere betrekking, wat den schedelvorm en het overige geraamte betreft, tot den banting dan tot het europeesche rund. Evenwel hebben de zebus, zooals het laatste, een korten schedel en cylindrische hoorns.
37
Overigens onderscheidt de zebu zich door zijn langen en smallen kop, korte en hoog geplaatste hoorns, lange hangende ooren, en een bult op de schoft. De zebu behoort tot de kleine runderen, hoewel er een ras van zebus is, het zoogenoemde rund der Brahminen, dat zeer groot en hoog van lichaam is. De kleur van den zebu is blauwgrijs, wit, geelbruin en rood. De bult is, volgens Gurtl's onderzoekingen, een bijzonder veranderde rugspier, met veel bindweefsel en vet doorgroeid.
Er zijn korthoornige en langhoornige rassen van zebus. Het langhoornige ras komt vooral in Afrika, in het land der Gallixs en in Abessinie, voor: de hoorns van dit san ka-of galla-rund zijn soms 1 meter lang, en zijn kleur is veelal roodbruin of witgrauw.
Of de zebu , zooals sommigen beweren , uit een bijzonderen stam ontsprongen is, en dus soortelijk van het europeesche rund verschilt, is een veel besprokene, doch nog niet voldoend beantwoorde vraag. Dat de zebu eenige zeer karakteristieke kenmerken vertoont, is zeker, zooals ons uit het boven gezegde gebleken is. Dezen bestaan vooral in de hooge schoft die een vleeschbult draagt; den gewelfden, in de kruisstreek vooral hoogen en van daar naar achteren snel afloopenden rug; de dunne pooten; degroote, hangende, geplooide halskwab, en de lange hangooren. Het oog heeft een ongewoon zachte en verstandige uitdrukking.
De zebu vertegenwoordigt ons rund in Indie, het oosten van Perzie, Arabie, in Afrika ten zuiden van den Atlas, door Opper-Egypte, Abessinie en Ethiopië tot Madagascar, doch niet tot de Kaap de Goede Hoop, zooals Buffon meende. Naar Beneden-Egypte, waar de zebu thans niet voorkomt, zal hij ten tijde der Pharaos gekomen zijn, ten minste hij is op de egyptische gedenkteekenen even duidelijk afgebeeld als het gewone ongebulte rund: ook op de indische gedenkteekenen van Ellorah is de zebu afgebeeld, en is zijn ras dus van zeer hoogen ouderdom.
Uit beeldwerken der Romeinen en Grieken moet men besluiten
38
dat er ook in het zuiden van Europa eens een ras bestaan heeft, dat zeer veel op den zebu geleek, ofschoon het geen bult bezat, maar wel de eigenaardige halskwab vertoonde. Archaeologen uit de vorige eeuw hebben niet geaarzeld de schetsen van runderen, op grieksche bronzen en sculpturen voorkomende, voor misteekend te verklaren: zoölogen rechtvaardigen integendeel de Ouden, door op den thans in Zuid-Europa geheel uitgestorvenen zebu te wijzen.
Het zuiverste zebu-ras schijnt in Indie te huis te behooren, want westwaarts, naar Perzie, gaat het in een ander ras over, dat, volgens beweren van Chardin, op het europeesche rund gelijkt en geen bult heeft. De rijken in Indie zijn zeer gesteld op zebus van zuiver ras, en gebruiken die dieren als trekdieren, terwijl de geringere volksklassen een minder edel ras verplegen, wijl dat zeer bruikbaar bij den landbouw is. In eenige streken van Indie fokt men het boven reeds even genoemde zeer groote ras van zebus, dat het rund der Brahminenheet. Sijkes verhaalt dat een rondtrekkende volksstam, de Brindsjaris geheeten, zulke groote kudden zebus bezit, dat zij niet zelden met 15000 tot 20000 zebus verhuizen.
Over de geschiktheid van den zebu om als rijdier te dienen, hebben engelsche reizigers in den laatsten tijd veel geschreven. De beroemde engelsche, door de aan Indie grenzende volken zoo gevreesde generaal Skinner, had op zijn 100 eng. mijlen ten westen van Delhi gelegene landhoeve een menigte zebus, die geheel anders liepen als onze gewone koeien, en zelfs als rijdieren door militaire couriers gebruikt werden. In plaats van met de achterpooten een halven cirkel te beschrijven, zooals alle andere runderrassen doen als zij hard loopen, zetten zij die recht vooruit, en geleken alzoo, zoowel in den stap als in den draf, volkomen op paarden. Zij sprongen zonder aarzelen over zes voet hooge heiningen en heggen, werden gezadeld, en legden, met een soldaat op den rug, dagelijks omstreeks 90 eng. mijlen af.
39
Reeds Thevenot beschreef den zebu-os als even geschikt om er op te rijden en om te trekken als een paard: men spande deze dieren paarsgewijs voor den wagen, in een dergelijk dubbel juk als 't welk men in vele streken van Europa gebruikt, waar men zich van ossen als trekdieren bedient, en door een touw, dat aan een door het tusschenschot van de neusgaten [gestoken ring bevestigd was, werden zij bestuurd. In zeer steenachtige streken van Indie legde men de tot lastdragen en tot trekken bestemde zebus hoefijzers onder eiken poot, doch die tot ploegen en dergelijk werk dienden, werden niet beslagen.
Volkomen witte zebus werden zeer hoog gewaardeerd. Olearius zag zulk een span voor den rijkversierden wagen van een indisch vorst, en bisschop Heber verhaalt dat de Thakoehrs, de adel der Radsjpoeten, gewoonlijk in wagens reizen, die door witte zebus met vergulden hoorns getrokken worden. Tavernier betaalde voor een dergelijk span 600 roepieën, doch noemt dat goedkoop, in verhouding tot de groote diensten die zulk een span bewijst, daar het, 60 dagen aaneen, dagelijks 12 tot *15 uur gaans in den draf aflegt, en geen groote kosten voor onderhoud vordert.
De Brahminen kiezen de schoonste zebus uit, verplegen hen met veel zorg, en bewijzen hen zelfs een godsdienstige vereering. Niet slechts wordt er nooit arbeid van deze dieren gevergd, maar zij hebben ook het recht overal vrij rond te loopen, en worden daardoor tot een plaag voor de rondom Calcutta gelegene dorpen. Zij gaan niet gemakkelijk voor iemand uit den weg; zijn, gelijk alle verwende dieren, tot booze streken geneigd; breken in tuinen in; stelen vruchten en groenten uit de manden der groenteverkoopers op de markt; straffen een afwijzing ofte langzame bevrediging hunner begeerten door stooten met de hoorns, en zij mogen nooit geslagen worden. Hen in ernst te tuchtigen of wel te verwonden, wordt voor een doodzonde gehouden. Doch zulk een dwaze liefde en opmerkzaamheid bewijst men geenszins aan de gewone werkzebus, veeleer ondergaan dezen niet zelden
40
een zeer harde behandeling door de zelfde Brahminen, die hun bevoorrechte zebus aan den god Si va wijden, en beter verplegen en hooger achten dan hun medemenschen die tot een lagere kaste behooren. Zebu-koeien alleen bewijzen zij onder alle omstandigheden de door hun geloof'geboden oplettendheid. In Perzie gebruikt men soms zebu-stieren om met leeuwen te vechten, en, ofschoon vreeselijk verwond, behalen zij niet zelden de zegepraal.
De afstamming en het temmen van het gewone rund.
Boven hebben wij gezien dat men voorheen den fossielen Bos priscus voor den stamvader van onze gewone koe heeft aangezien. Later is het gebleken dat dit onmogelijk het geval heeft kunnen zijn, en dat dit rund misschien de voorvader van den euro-peeschen bison of auerochs geweest kan zijn, maar in elk geval niet van ons gewoon rund. Voor dien voorvader houdt men tegenwoordig vrij algemeen den urus of oeros, Bos primigenius, een rund welks fossiele overblijfselen in jonge aardlagen, oude venen, enz. worden gevonden. In vele verzamelingen vindt men thans geheele geraamten of gedeelten daarvan, van dit oude rund, bij voorbeeld in het zoölogisch museum te Jena; een volledige schedel in de geologische Reichsanstalt te Weenen; een zeer schoon geraamte in het museum te Kopenhagen, en elders. Cuvier is de dierkenner die het eerst beweerd heeft, dat onze koe een afstammeling is van den oeros, een dier dat eenmaal over het geheele noorden van Europa en misschien ook over het westen en midden van Azie verspreid is geweest. Volgens den genoemden geleerde bestaat er een bij nauwkeurige vergelijking zeer in 't oog vallend verschil tusschen den Uitgestorven oeros en den nog levenden auerochs. De fossiele schedels van den oeros overtreffen
41
in omvang, en vooral door de wonderbaar groote hoorns, de koppen van alle thans levende runderrassen, en onderscheiden zich door de ongemeene breedte van het betrekkelijk korte, min of meer holle voorhoofd, en door de plaatsing der hoorns zijwaarts van een beenige lijst, die het voorhoofdsbeen van het achterhoofdsbeen scheidt. Bij een bij Melksham in Engeland opgegraven schedel van Bos primigeniiis, die zonder de onderkaak 31 kilogram woog, bedroeg de afstand van de punten der hoornpitten 1.25 meter: verbeeldt men zich nu dat die hoornpitten met hoornkokers bekleed waren, dan krijgt men het beeld van een kop met hoorns, die alles overtreft wat wij van levende runderen kennen. De toestand van den schedel en overige beenderen van den oeros is meestal zoo onvolkomen fossiel, dat men het vermoeden wel moet billijken, volgens hetwelk het uitsterven der soort in betrekkelijk nieuwe tijden moet gebeurd zijn, en dat men haast wel moet gelooven, dat het door de Romeinen en zelfs nog door geschiedschrijvers der middeneeuwen vermelde wilde rund van het noorden van Europa, de oeros geweest moet zijn. Julius Caesar geeft den naam van urus aan een in de bosschen van Duitschland levend rund, dat, naar hij zegt, bijna zoo groot was als een olifant, maar overigens de gedaante, de kleur en de gewoonten van het gewone rund had, zeer sterk en vlug was, menschen en dieren aanviel en doodde, en zelfs, jong gevangen, ontembaar bleef. Men ving hem in valkuilen; jongelingen verkregen door de gevaarlijke Jacht op den urus moed, en werden er door gehard, en kregen openbare belooningen als zij met een groot getal urushoorns, als bewijzen van hun dapperheid, van de urusjacht terugkeerden. Met zilver beslagen dienden deze hoorns bij de drinkgelagen, en onderscheidden zich door grootte en gedaante zeer van die van het gewone rundvee. Waarschijnlijk behoort tot deze soort van rund ook het gevaarlijke dier, dat de helden uit den mythentijd tot aan Philip van Macedonie doodden, welke de huid van het gedoodde dier in den tempel van Hercules als een zegeteeken op-
42
hing. Zeer twijfelachtig is het of oude schrijvers den oeros niet met den auerochs en misschien zelfs met den buffel verwarren, intusschen hebben reeds Seneca en Plinius met die verwarringden gek gestoken. De martelaar Saturninus stierf, aan de hoorns van een wilden stier gebonden, te Toulouse, waar men, tot lier-innering van deze verschrikkelijke strafoefening, later een dei-oudste christenkerken van Frankrijk bouwde. Cuvier haalt den kroniekschrijver Gregorius van Tours aan, om te bewijzen dat het wilde rund onder de regeering van Gontram in de Vogezen geleefd heeft, en hij vermoedt dat dit dier ook in de Ardennen gewoond heeft, volgens een plaats uit den dichter Fortunatus. Het Nibelungenlied maakt onderscheid tusschen den „wizentquot; of het wilde rund en den „urquot; of auerochs, en noemt beide dieren als bewoners van Duitschland, die waardig waren door een held bekampt te worden. In de 10de eeuw voerde Guy Saron, graaf van Warwick, een tot legende geworden strijd met zulk een wilden stier, en de geschiedschrijver Fitz Stephen vermeldt, dat in zijn tijd (1150) de veiligheid der groote bosschen rondom Londen, door de aanwezigheid van zulke dieren, veel te wenschen overliet. De schotsche familie der Turnbull's leidt haar naam af van een harer grondvesters, die, bij een jacht, den aanval van een wild rund op den koning Robert Bruce (in het eerst der 14de eeuw) afwendde. De oude geschiedschrijvers hebbefi zekerlijk geen zoo nauwkeurige beschrijving van den oeros gegeven, als de zoölogen wel zouden wenschen, doch intusschen kunnen de in het noorden en midden van Europa opgegravene fossiele schedels, hoorns en beenderen bezwaarlijk aan een ander dier toebehoord hebben. Doch de tijd waarin en de aanleiding waardoor die diersoort uitgestorven is, en of het door menschenhand of door natuurkrachten gebeurd is, weten wij niet.
Hoewel men dus, zooals ik boven zei, op gezag van Cuvier vrij algemeen gelooft dat de oeros de stamvader van onze gewone koe is , is het bewijs voor die stelling toch nooit geleverd gewor-
43
den, zelfs niet door Rütimeyer en andere voorstanders van dat gevoelen. Doch er zijn ook geleerden , zooals Wilckens en anderen, die beweren dat het nauwelijks denkbaar is, dat een zoo kolossaal dier als de oeros, die, zooals de tegenwoordige schedels en geraamten bewijzen, zeer veel grooter was dan de hedendaagsohe bison, zich veranderd heeft in het kleine tamme rund, dat nevens hem leefde. Ook is het zeer onwaarschijnlijk dat de mensch in den vóórhistorischen tijd — want slechts toen moet dat temmen gebeurd zijn, daar de geschiedenis geen woord daarover spreekt — een zoo onhandelbaar dier getemd heeft, terwijl hij reeds tamme koeien bezat, zooals wij door de vondsten in de paalwoningen weten. Immers alle europeesche paalwoningen uit vóórhistorischen tijd bevatten beenige overblijfselen van een of meer rassen van het gewone rund, die dooreen genomen, kleiner waren dan de thans levende runderrassen. En zelfs al wilden wij de mogelijkheid van het temmen van den wilden oeros toegeven, wij kunnen ons toch niet voorstellen, dat de mensch in den tijd vóór de geschiedenis in staat was een zoo kolossaal huisdier te voeden en te gebruiken.
Het eenige steunpunt voor de bewering dat de europeesche koe van den oeros afstamt, is de overeenstemming in beider geraamten. Doch die overeenstemming is geenszins een volkomene: de doorn-gewijze uitsteeksels der rugwervelen die de schoft vormen, zijn bij den oeros betrekkelijk langer dan bij de tamme koe, en de ellepijp is bij den oeros volkomen gescheiden of los van het spaakbeen, en ook in verhouding dikker dan bij de koe.
Behalve den oeros kennen wij geen wild rund dat tot de familie der Tauriden behoort; en als het dus in den hoogsten graad twijfelachtig is, dat de gewone koe van dat dier afstamt, moeten en kunnen wij den wilden stamvader slechts in de naast verwante groep zoeken, en wel bij de bisonrunderen of Biboviden.
Er is geen twijfel aan of een vorm der biboviden, namelijk de zebu, behoort tot de oudste huisdieren. De oude Indiërs hadden waarschijnlijk geen ander tam rund als den zebu. Volgens Lassen
44
was het rundergeslacht van het oude Indie onderscheiden door een bult op den rug, een lichtbruine of witte kleur, en achteruit gebogene hoorns. Ook bij de oude Egyptenaren speelde de zebu een groote rol, en de heilige Apis was zeer waarschijnlijk een zebu-stier. Volgens Hartmann vertoont ook het hedendaagsche nieuw-egyptische rund in 't algemeen het echte zebu-karakter, ofschoon dit hoe langer hoe meer gewijzigd wordt. Zelfs de bar-barijsche runderen vertoonen overeenstemming met den zebu van Binnen-Afrika, en Hartmann verklaart zoowel dat ras als het nieuw-egyptische voor eenigermate ontaarde zebus.
De,oudste beschaafde volken bezaten als huisdier dus of den zebu, zooals de Indiërs, of een daarop zeer gelijkend langhoornig ras , zooals de Egyptenaars.
Frantzius meent dat de oude Egyptenaars hun tamme runderen uit Afrika verkregen hebben, en steunt daarbij op de volgende volkomen zekere geschiedkundige berichten: Sesoertesen III, ongeveer 2250 jaren vóór J. C. die de veroveringen van zijn voorgangers in het zuiden voltooide, door het ten onder brengen van Beneden-Nubie, liet boven den waterval van Wadi Haifa vestingen oprichten. Een zuil die in deze streek is gevonden, draagt het volgende opschrift: „Zuider grens, opgericht in het achtste jaar onder de regeering der heiligheid van den koning Sesoertesen III, die het leven altijd en eeuwig geeft. Geen neger zal haar op zijnen weg overschrijden, met uitzondering van de schepen die met koeien, geiten en ezels der negers beladen zijn.quot; Dit opschrift, zegt Frantzius, 't welk met zoo treffende zekerheid aantoont, dat het negervolken uit het zuiden waren, die zich met de runderfokkerij bezig hielden, en de Egyptenaren van de noodige runderen voorzagen, krijgt een nog grootere belangrijkheid, als men bedenkt dat Nubie zich nog heden door een nauwelijks geloolbaren rijkdom aan runderen onderscheidt, en Egypte, geheel op de zelfde wijs als voorheen, van die huisdieren voorziet.
Over den rijkdom aan runderen van de negers in Midden-Afrika
45
bericht ook Henry M. Stanley, doch hij heeft bijna nooit acht geslagen op den lichaamsvorm der runderen: slechts één maal spreekt hij over runderen met een bult, in verscheidene dorpen der Wahoemba, en eenmaal over langhoornige runderen aan de baai van Oedsjidsji. Ook is, volgens Hartmann , de zebu in Afrika zeer verspreid: hij leeft van het land der Kaffers door geheel Afrika heen tot op de kusten der Middellandsche zee. Volgens andere reizigers is de zebu in Afrika zoo algemeen, dat er slechts weinig runderrassen zonder bult zullen bestaan, die geen zebu-bloed bevatten. Het niet voorkomen van een bult bewijst overigens volstrekt niet de afwezigheid van zebubloed. Hartmann wijst onder anderen op het gebulte rund van Sennaar, dat in Egypte en Beneden-Nubie tot kruising wordt gebruikt, en dat, in zijn noordelijke nakomelingen, ontaardt tot een rund met lange pooten en zonder bult, 't welk grootendeels het gevolg is van den invloed van het klimaat, van een andere leefwijze, en van de slechte verpleging, die zoowel de egyptische als de nubische boer zijn rundvee laat ondergaan. Daar de zebu nergens meer in het wild voorkomt, en er ook nooit zebubeenderen in fossielen toestand gevonden zijn, worden wij wel genoodzaakt te vermoeden, dat de zebu uit een anderen bovidenvorm ontwikkeld is. Rütimeyer heeft, zooals wij, over den banting sprekende, reeds gezien hebben, aangetoond dat de aziatische zebus , wat hun schedelvorm en het overige geraamte betreft, dichter bij den banting staan dan bij het europeesche rund. Als de tamme aziatische zebu door het temmen van een wilden zebu ontstaan was, dan moesten er toch de eene of andere sporen van dat dier gevonden worden. Daar dit niet het geval is, schiet er ons niets anders over als aan te nemen, dat de tamme aziatische zebus door het temmen van wilde indische runderen, namelijk van den banting, den gaur en den gayal ontstaan zijn. De omstandigheid dat er in Afrika geen wilde runderen voorkomen, noodzaakt ons te gelooven, dat de zebu uit Azie naar Afrika is overgevoerd.
46
01' echter ook de afrikaansche tamme koeien, die meestal zebus zijn of met zebns gekruist werden, de stamouders van de europeesehe koeien zijn, zooals Frantzius meent, is voor alle vormen van europeesehe runderen bezwaarlijk aan te nemen. Men kan echter, op grond van de gelijkheid van vormen, aannemen dat de kleine veen koe. Bos palus Ir is, der europeesehe paalwoningen , uit Noord-Afrika afstamt, en dat, daar het noord-afrikaansche tamme rund ongetwijfeld zebubloed bevat, ook de veenkoe van de paalwoningbouwers tot den stamvorm van den zebu, en dus tot dien der biboviden terug te brengen is.
Doch men heeft niet eens de hypothese van het verhuizen van afrikaansche runderen naar Europa noodig, om op den typischen vorm der biboviden terug te komen. Het veelvuldig voorkomen van den Bos etruscus in de pliocene lagen van Italiej bewijst dat de biboviden ook in Europa inheemsch waren, en niets is er wat ons belet aan te nemen, dat do europeesehe koe zich op dergelijke wijze uit den Bos etruscus ontwikkeld heeft, als de zebu uit de Indische biboviden. Wilckens gelooft ten minste voor het type van het kortschedelige europeesehe rund veel eerder Bos etruscus dan den oeros als stamvorm te moeten aannemen, en wel vooral omdat die kortschedelige runderrassen tot heden slechts in zulke streken van Midden en Zuid-Europa gevonden worden, waarin zij uit Etrurie en Ligurie (de vindplaatsen van de pliocene overblijfselen van Bos etruscus) ingevoerd zijn. En dit is veel waarschijnlijker dan het temmen van den wilden oeros van noordelijk Europa.
Uit deze vrij wijdloopige beschouwing van de afkomst van onze koe leeren wij slechts dit: dat wij van de afstamming en het temmen van het rund even weinig weten, als van de afstamming van de meesten onzer huisdieren.
-47
XVII.
Mag liet ons, zooals uit al het voorgaande blijkt, tot heden onbekend zijn vanwaar het tamme rund gekomen is, de geschiedenis spreekt des te meer over dit dier, als reeds bestaand jn overal voorkomend waar menschen loven. Reeds in de hoekon van Mozes wordt de koe als een getemd, zeer nuttig dier vermeld; in het boek Genesis vindt men verhaald dat Abraham vele kudden bezat, die door geschenken der Pharaos vermeerderd werden. Uit vele plaatsen van de op latere tijden betrekking hebbende boeken van het O. T., blijkt dat er in Syrië en de naburige landen langen tijd een wild runderras, nevens het tamme rundvee, heeft bestaan. Dit wilde ras wordt in de mozaïsche bepalingen betreffende het eten van het vleesch van verschillende dieren, uitdrukkelijk vermeld. Op de gedenkteekenen van het oude Egypte, waarop wij overigens de oudste afbeeldingen van huisdieren aantreffen , en die derhalve, al hoe gebrekkig zij soms ook mogen zijn, een zeer hooge geschiedkundige waarde hebben, zijn runderen afgebeeld, nu eens gejaagd door boogschutters en honden, dan weer gevangen met werpstrikken, die wij later bij ameri-kaansche volken als den lasso terug vinden.
Het nut van het rund werd reeds in de oudste tijden zoo dankbaar erkend, dat men het ook onder de zinnebeelden van godsdienstige vereering der oudste volken aantreft. De overleveringen van alle keltische volken plaatsen de koe onder de oudste ou voortreffelijkste bezittingen, en leiden haar van de godheid zelve af. Bij de oude Egyptenaars werd de god Apis in do gedaante van een stier aangebeden: Herodotus beschrijft de gebruiken die bij de keuze van deze godheid in acht genomen werden, en dat or tot haar eer andere runderen door de priesters geslacht wer-
48
den. Door het zelfde volk werd de godin Isis afgebeeld als een vrouw met koehoorns, en het zelfde deden de Grieken met hun lo. Aan beiden offerde men stieren, doch nooit koeien, die bijzonder aan Isis gewijd waren. Volgens Herodotus heerschte ook in Lybie die zelfde vereering der koe, welker melk men gebruikte, en die men zooveel mogelijk trachtte te vermeerderen, maar nooit als slachtvee behandelde. Onder de vrouwen van Cyrene werd het zelfs voor een misdaad gehouden een koe te slaan. In Indie was het rund eens voor het geheele volk heilig, en is dat tegenwoordig ten minste voor de Brahminen. Volgens oude geloofsbelijdenissen , die sedert de oudste tijden in dichterlijke boeken bewaard worden, is de koe het eerste van alle geschapene wezens, en de os Nanda de deurwachter van een der beide deuren van den hemel. De vermenging van sterrekundige kennis met overoude mythologie, is in dit geval niette miskennen. De intrede van de zon in het teeken van den stier, was een algemeen, de dag- en nacht-evening beteekenend feest bij alle indo-scythische, van de kusten der Middellandsche zee tot de Indische zee wonende volken, liet is nauwelijks noodig er opmerkzaam op te maken, hoe de diervereering der Indiërs en Egyptenaren invloed geoefend heeft op den eerdienst of ten minste op het volksgeloof van de Israëlieten, en ook, hoewel in onduidelijke sporen, bij ver af wonende volken aangetroffen wordt. Allen evenwel schijnen den os niet om zijn vleesch en de koe niet om haar melk vereerd te hebben, maar wel wegens hun nuttigheid als trekdieren, vooral bij den landbouw: de mozaïsche wetten bevatten vele bepalingen betrelfende de behandeling der laatsten. In het oosten gebruikte men, sedert de oudste tijden, ossen tot het dorschen van het geoogste graan: niet slechts bijbelplaatsen, maar ook romeinsche beelden en vergelijkingen hebben betrekking op dit gébruik, dat zelfs nog onder de beschaafde Romeinen ten tijde van Virgilius in zwang was. De bewoners van Syrië, Egypte en Nubie zijn daaraan tot op den huldigen dag getrouw gebleven:
49
als een hier en daar ingevoerde verbetering mag men het beschouwen, dat men de ossen voor een rol of een dergelijk werktuig spant, en daardoor de afscheiding der korrels, zonder groot verlies aan stroo, bereikt.
Een uitvoerige schildering van het nut 't welk het rund voor den mensch van onze dagen, met zijn hooge mate van beschaving, heeft, behoort meer in oen oeconomisch werk te huis, dan in een 't welk over de huisdieren vooral uit een zoölogisch oogpunt handelt. Het getal der volken die slechts van de opbrengst hunner kudden leven, is thans veel kleiner dan in vroegere tijden: intus-schen heeft de runderfokkerij een grooter landhuishoudkundig belang dan de schapefokkerij, hoewel deze op sommige tijden meer voordeel oplevert. Dat groote belang ligt vooral in de levering van een zeer goeden mest, zonder welken een voordeelige landbouw niet mogelijk is, vooral niet in streken waar de bevolking dicht opeen woont, en de grond duur is. De opbrengst aan melk levert slechts in de nabijheid van groote steden voordeel op, en het maken van kaas en boter is slechts daar voordeelig, waarde aard van het land en het klimaat het aanleggen en onderhouden van weiden veroorlooft. Op gematigde breedten is het voordeel, dat de koe oplevert, altijd grooter dan in tropische landen: en verder hangt het af van de verpleging en ook van individueelen aanleg. In Holstein vindt men een slag van zoogenoemde marsch-koeien, die in twaalf maanden meer dan 3000 liter melk leveren en in de niet ver vandaar gelegene heidestreken tusschen de Elbe en den Weser, vindt men geringe rassen die jaarlijks niet meer dan 600 liter melk opleveren. Zeer veel melk geeft het zwitsersche vee, als het op de bergen weidt. Men weegt daar de melkopbrengst van één dag terstond na de aankomst op de Alpen, en nogmaals in den zomer en in den herfst, om den opbrengst bij beter voeder en tevens de waarde van het dier kennen te leeren, doch vooral om de grondslagen voor een wederzijdsche berekening te verkrijgen, daar verscheidene eigenaars van koeien
50
zich vereenigen, om gezamenlijk van de melk hunner koeien kaas te maken. Onder den evenaar, bij voorbeeld in Cayenne, geven de beste koeien dagelijks slechts een halven tot een heelen liter melk, en in Algiers van drie tot vier liter. Ook verandert de scheikundige samenstelling der melk naar omstandigheden, ten minste wat de gewichtsverhoudingen van de samenstellende bestand-deelen betreft. Een vereeniging der drie hoofdeigenschappen, namelijk een groote melkafscheiding, geschiktheid tot schielijk vet worden door mesting, en een groote lichaamskracht als trekdier, vindt men bijna nooit in een en het zelfde ras. Het geschikt-maken voor het eene of andere doel is ook bij de koe, evenals bij het paard, slechts de vrucht van een zorgvuldige verpleging, en vooral van het vermijden van te vroegtijdige krachtsinspanningen. Zelden gelukt het vetmesten na het tiende levensjaar, en bij dieren die overwerkt zijn, is alle moeite te vergeefs. Bij het slachten van een goed geniesten os, indien men daarbij niet op de gewone ruwe slagersmanier, maar met kennis van de verschillende deelen en met overleg te werk gaat, mag de afval slechts een zevende van het geheele gewicht bedragen. Doch die afval gaat niet verloren, waar men, zooals in de groote steden van Frankrijk, en ook in sommige steden van Belgie en Duitschland, in abattoirs of openbare slachtplaatsen slacht, en waar inrichtingen aan verbonden zijn, die elk dierlijk overblijfsel met voordeel bewerken; den bloedkoek in mest veranderen; uit do beenderen gelatine, lijm, mestpoeder of poudrette of wel beenzwart maken, welk laatste in suikerraffinaderijen tot klaring wordt gebruikt. Het gebruik en het belang der hoorns en der huiden is te bekend, om hier besproken te worden; uit de hoorns, die in natuurlijken staat reeds voor zooveel dingen geschikt zijn, maakt men, door middel van waterdamp en goud- en zilverzouten, een stof die in kleur, glans en fraaiheid voor schildpad niet onderdoet.
Het gewone rund is langzamerhand over de geheele aarde verspreid geworden, en is, met uitzondering van het noorden en
51
het zuiden der aarde, overal talrijk. Iedereen kent de gedaante of gestalte van het rund in'talgemeen; zij blijft, niettegenstaande vele veranderingen en wijzigingen in de hoofdtrekken, toch altijd de zelfde. Schoon kan zij slechts door den boer genoemd worden, die zijn koeien met een geheel ander oog beziet als de kunstenaar. Zij getuigt wel van kracht, maar niet van vlugheid, en komt dus in geen vergelijking met die van het paard. Uit de horizontale houding van den dikken kop spreekt de in't algemeen kalme , haast phlegmatieke aard van het dier, en uit zijn oog spreekt niets als domheid en gluiperigheid, tenzij als het rund in opwekking geraakt, want clan schittert zijn oog vreeselijk dreigend. Het in verhouding tot de korte pooten lange lijf, verkondigt het van gras en kruiden levende, voor elk ander ding onverschillige dier. Dat het leven onder den invloed van den mensch in elk opzicht veranderend op het rund heeft gewerkt, bewijzen de vele rassen van tamme runderen, tegenover het gedrag der dieren die , minder onder opzicht gehouden, het grootste gedeelte van het jaar ver van den mensch en zijne woningen doorbrengen. De runderen van Hongarije, Wallachije en van de amerikaansche parapas, die onder zulke voorwaarden leven, zijn veel minder log, en veel prikkelbaarder en gevaarlijker dan die welke op stal groot gebracht zijn. Het zien van een vreemd voorwerp maakt hen woedend, en zij vallen aan zonder vooraf in 't minst beleedigd te zijn. In hunne hoorns bezitten zij geweldige wapens, want zij doorboren daarmede hun tegenstander, slingeren hem, als hij niet te zwaar is, hoog in de lucht, en vertrappen hem als hij nedervalt. Geen troep hongerige wolven waagt zich aan den dreigenden kring, dien de stieren rondom de koeien en kalveren vormen, en sommige stieren verlaten zelfs somtijds dien kring, om zich op de roofdieren te storten.
Alle soorten van runderen komen in zekere opzichten met elkander overeen. Allen hebben niet veel tijd noodig om een voldoende hoeveelheid voedsel op te nemen, maar als zij verzadigd zijn,
gaan zij meestal op de linkerzijde liggen, en brengen dan ver-
4*
52
scheideue uren aaneen door, om hun voedsel op hun gemak te herkauwen. Hunne lippen zijn te dik om hen te veroorlooven kort gras af te weiden; zij vatten grasbundels met de lange, ruwe en zeer bewegelijke tong, drukken haar tegen de tanden der onderkaak, en scheuren het gras dan al draaiende af. Runderen slapen weinig en licht, leven gezellig en in polygamie, leven liever in opene streken dan in bosschen, en worden meer dan 20 jaar oud. Op het noordelijke halfrond worden de kalveren in het voorjaar geboren, op het zuidelijke halfrond richt het kalven zich, vooral op de pampas, naar het intreden van den regentijd, waardoor de plantengroei weer tot leven wordt gewekt. De dracht duurt 9 maanden. De kalveren kunnen reeds eenige uren na de geboorte op hun pooten staan, en de koe volgen: waar zij in halfwilden toestand, zooals in Zuid-Amerika, leven, worden zij bijna een jaar lang gezoogd, en groeien tot in het derde, in koude landen tot in het vierde jaar.
Het getal der runderrassen is, vooral in Europa, zeer groot. Klimaat, voedsel en vele andere omstandigheden, vooral het kruisen, hebben zooveel en zulke groote veranderingen veroorzaakt, dat zij moeielijk in woorden te beschrijven zijn. Het kruisen is bovenal gebeurd om rassen te krijgen die hetzij tot trekken, hetzij tot melk geven, hetzij tot vetmesten geschikt zijn. Een op anatomische of goede zoologische kenmerken gegrond vestte verdeeling dier menigvuldige rassen is dikwijls, maar nooit nog niet goed gevolg, beproefd.
Een systematische verdeeling der runderrassen, gegrond op de maten van den schedel en liet overige geraamte, is bij het rund
53
evenmin mogelijk als bij de andere huisdieren. De door Rütimeyer ■voorgestelde verdeeling van alle tamme runderen in twee of drie groepen, in de Primigenius-, de Frontosii- en de Bmchyceros-groe\), steunt op een zoo beperkt onderzoekingsmateriaal en op een zoo beperkt verspreidingsgebied (Zwitserland) dat hare algemeene geldigheid niet wel kan worden aangenomen. Het voorbeeld der anthropolo-gen volgende, heett Wilckens getracht de runderrassen te verdeelen in twee hoofdgroepen, die der 1 angko p p igen of doMchocephalen en die der kort koppig en of hrachycephalen. Doch ook voor deze indeeling is er niet genoeg onderzoekingsmateriaal aanwezig, daar runderen van zuivere rassen betrekkelijk zeldzaam zijn. Ontwijfelbaar kortkoppige runderrassen — dat is zulken welker dwars-as tusschen de beide buitenranden der oogkuilen grooter is dan de sagittaal-as tusschen de voorhoofds-neusbeenderen-naad en den achterhoofdsknobbel — zijn slechts het zi 1 lerthal-duxer-, het eringer en het devon-ras. Do meeste europeesche runderrassen zijn ongetwijfeld langkoppig — dat is, de boven beschrevene sagittaal-as is grooter dan de dwars-as — maar eenige vormen van het oost-europeesche steppenrund vertoonen zich zoowel kortkoppigen als langkoppigen, en van de niet-europeesche rassen is volkomen onbekend in welke verhouding beide schedelassen tot elkander staan. Verder is ook hot meten van die afmetingen slechts bruikbaar voor volwassene vrouwelijke runderen: volwassene stieren zijn steeds brachycephaal, en alle kalveren daarentegen zijn dolichocephaal.
Er schiet ons dus niets anders over, als de runderrassen te beschouwen naarde landstreken waarin zij voorkomen — een zuivere aardrijkskundige verdeeling dus.
54
XIX.
Het ras der steppen is verspreid in Midden-Azie, het zuiden en zuidoosten van Rusland, Gallicie, de Bockowina, Zevenbergen, Hongarije, Roemanie, Serbie, Boelgarie, Turkije en Griekenland.
Men onderscheidt verschillende slagen, naar de landen waarin zij voorkomen, die wel in kleur en grootte van elkander verschillen , maar daarentegen in hun morphologische en physiologische eigenschappen zooveel overeenkomst vertoonen, dat het type van het steppenras tegenover andere runderrassen gemakkelijk vast te stellen is.
Het rund der steppen heeft een in verhouding smallen, van onderen spitsen kop, met dikke en ronde hoorns , die soms zeer lang zijn: de oogen en ooren zijn klein. Het lijf is lang; de schoft hoog: de kroep afloopend; de staart laag aangezet; depootenzijn lang en fijn; de hoeven klein en vast. De huid is dicht, en ligt vast op de spieren; het haar is grof en stroef, vooral gekroesd en meestal licht van kleur; de snuit is steeds loodkleurig; de uier is klein, en de melkklier zwak ontwikkeld, zoodat ook de melkopbrengst gering is, doch de melk is zeer vet. Het steppenrund is zeer geschikt voor trekdier. Onder de slagen van het steppenras zijn de voornaamsten:
1. Het podolische slag, in het kleinrussische goevernement Podolie, met krommen neus; zeer lange hoorns; korte halskwab; lange en schrale schouderbladen; dik en min of meer gekroesd haar, van aschgrauwe kleur, en weegt levend van 500 tot 600 kilogram.
2. Het oekrainer slag in de zuidrussische goevernementen Kew, Tsjernigow, Toltawa en Sjarkow, heeft een zeer langen kop met een breeden snuit; groote, rechtop staande hoorns; een zeer dikke en straffe huid met hard, glanzig haar, van een grijswitte
55
of aschgrauwe kleur. Dit slag is zeer groot, op de schoft 1.80 nieter hoog.
3. Het koebaansche en tsjernomorskaya-slag, in de kaukasische provincie Koeban en in het land der koebaansche en tsjernomoorsche Kozakken, is middenmatig van grootte , maar zeer krachtig gebouwd: de zeer breede kop heeft matig lange, zeer sterk ontwikkelde hoorns, en op de schoft ligt een tamelijk dik vet-kussen. De zeer dikke huid is in den winter met zeer lang en licht gekroesd, donkergrijs of bruingrijs gekleurd haar bedekt.
4. Het bessarabische slag, in het kleinrussische goeverne-ment Bessarabie, is middenmatig van grootte, krachtig gebouwd, met hangenden buik, breede borst, en is donkergrauw of grijsbruin van kleur.
5. Het k a 1 m o e k s c h e of o r d o e ii s k i s c h e slag, in de steppen aan gindsche zijde van den Don , is klein, maar krachtig en gespierd; de koeien zijn meestal iets dik van kop met matig lange, dikke en rechte, rechtop staande hoorns. De kleur is meestal donkergrijs of bruingrijs, met nu en dan witte vlekken aan den kop en de pooten.
0. Heth on gaarsch-ze v e nberger ras heeft een betrekkelijk korten kop, met zeer lange, bij de koeien liervormig gebogene hoorns; een zeer gewelfden neus, en kleine uitpuilende oogen: de halskwab is kort; de schouders zijn breed en schuins geplaatst: de romp is krachtig, en de kleur wit en aschgrauw.
Het ras der lage vlakten heeft zijn woonplaats op de lage landen aan de Noordzee en het Kanaal. Het bestaat uit een groot en zwaar slag van vee, doch dat niet zeer sterk van constitutie
56
is. De kop is lang en smal, met korte, bij de koeien meestal naar voren gekromde hoorns; de neus is recht; het groote oog heeft een domme en slaperige of gluiperige uitdrukking: de lange ooren zijn slap; de hals is zeer lang; de kwab kort; de schoft laag; de kroep hoog ; de heupen breed met zeer uitstekende darmbeensknobbels ; de kroep afloopend: de staart laag aangezet; de borst smal; de ribben plat; het lijf zeer gewelfd: de uier zeer groeten slap, met groote tepels. De dunne huid is verschuifbaar; het haar fijn, en meestal bont, zwart en wit, rood en wit, muisvaal en wit, ook wel zwart of rood met witten kop en pooten. De snuit is meestal loodkeurig, bij roodbonten soms ook rozerood van kleur. Voor trekdier deugt het ras niet, maar des te meer voor melkvee, en ook ter voortbrenging van vleesch en vet.
Tot het ras der lage vlakten behooren de volgenden :
1. Het nederlandsche slag, vooral in de provinciën Groningen, Friesland, Noord- en Zuid-Holland inheemsch. Het behoort tot de grootste en zwaarste slagen. Volgens Hengeveld is bij dit slag vooral merkwaardig: de groote ontwikkeling van het achterstel; de breede heupen: de zijdelingsche darmbeensknobbels en de zitbeensknobbels, waardoor de oppervlakte van de kroep een bijna volkomen vierkant vormt. De breede lenden en de dikke buik met den grooten uier geven aan het achterste gedeelte een zeer grooten omvang. De kleur van het haar is bont, in 't algemeen met meer witte vlekken dan zwart, rood, blauw, muis-kleurig, enz. De jaarlijksche melkopbrengst bedraagt 3500 tot 440(1 liter, waarvan dooreengenomen 200 tot 250 kilogram kaas en 10 tot 20 kilogram boter gemaakt worden. Het levend gewicht van een gemesten os bedraagt 1000 tot 1235 kilogram. Tot de beste slagen rekent men de witkoppen in Groningen en de la keuvel der s in Holland.
2. In Belgie vindt men, volgens Bobde, drie slagen van het ras der lage vlakte, namelijk het limburger-, het furnes-ambach-en het ardenner slag.
57
Hei li inburger slag gelijkt zeer veel op hethollandsche vee, doch het is kleiner van gestalte: het heeft een min of meer zvva-ren kop, met vrij dikke, halfcirkelvormig naar voren gebogene hoorns; een dunnen hals met kleine kwab. De haarkleur is meestal grijs of zwart bont. Dit slag geeft een vrij groote hoeveelheid melk.
Het slag van Furnes-Ambach wordt gevonden in de polders tusschen Ostende en de fransche grenzen bij Duinkerken. Het is na verwant aan het hollandsche vee, maar is iets kleiner en breeder, heeft een goed afgerond lijf, en dikke beenderen. De kop is korter en de snuit breeder dan bij het hollandsche vee. De kleur is hoofdzakelijk zwartbont, doch er komen ook bruine en bruinbonte koeien voor. De melkopbrengst wordt geroemd, en tot vetmesten is dit slag ook zeer geschikt.
Het ardenner slag, ten zuiden van de steden Luik en Namen en in het groothertogdom Luxemburg, gelijkt op het zwartbonte vlaamsche vee: het bestaat uit tamelijk goed melkvee, maar hoekig en niet schoon van vormen, en is niet zeer geschikt om vetgemest te worden.
3. Het k 1 e e f s c h e s 1 ag, in de omstreken van Kleef en Dusseldorf, gelijkt in vele opzichten op het hollandsche vee, doch is veellichter van vormen, geeft minder melk, is grover van huid, haar, beenderen en hoorns.
4. Het oostfriesch- oldenburger slag gelijkt zeer veel op het friesche en groninger rund, maar is nog grooter en ook grover van beenderen. De kop is wat korter en breeder: de hals korter en dikker; de hoorns zijn dikker en langer dan bij de friesche koe. De oldenburgers zijn beter tot melkgeven, de oostfriezen beter tot mesten geschikt. Zeer veel op het oldenburger gelijkende, is het daaruit voortgekomene birkenfelder slag in deoldenburgsche Enklave aan de rivier de Nahe. De kleur van dit slag is meestal zwartbont, doch in Oost-Friesland vindt men ook veel roodbont en blauwbont vee.
5. Het slees wijk- holsteinsche slag, dat op de marschen
58
leeft, is dooreengenomen wat kleiner dan het oostfriescli-olden-burger slag. Men onderscheidt in Sleeswijk-Holstein vier marsch-slagen: het eid erstedter slag, ten noorden van den Eider bij Tünning: het ditmarsche slag, tusschen den Eider en den mond der Elbe; het wilstermarschslag, ten noordwesten van het riviertje Flor, en het krempermarsch slag, ten zuidoosten daarvan. In den Krempermarsch ligt het dorp Breitenburg, in welks omtrek het beste melkvee van de holsteinsche marschen gefokt wordt, ook het wilstermarsch slag geeft veel melk, terwijl de eiderstedter en ditmarscher slagen beter ter mesting geschikt zijn. De lichaamsvorm van deze sleeswijk-holsteinsche slagen is in 't algemeen korter en gedrongener dan die der hollandsche en oostfriesch-oldenbnrger slagen, wat een gevolg is van de kruising met shorthorns. Vooral de kop is korter en breeder; de hals korter; de borst breeder en dieper, en de dijen zijn dikker dan bij het hollandsche vee. Dooreengenomen is het levend gewicht 450 tot 000 kilogram. De meesten zijn roodbont. Geheel gelijk aan het sleeswijk-holsteinsche vee is dat hetwelk men op de hannoversche en hamburger marschen aan de Elbe vindt.
6. Het dantzigerslag, op de marschen aan demonden van den Weichsel en den Nogat, gelijkt volkomen op het hollandsche slag, waarvan het afstamt. De kop is meestal schraal; de hals zonder kwab; de rug vrij recht; de breedte der heupen en de welving der ribben is gering; de uier is groot, de achterpooten staan dicht aaneen. Do kleur is hoofdzakelijk zwart of zwartbont. De melkopbrengst is goed.
7. Het norm and ische slag in Normandie, namelijk in de departementen la Manche, Calvados, Eure en Orne, is groot en zwaar, en gelijkt op de hollandsche en oldenburger slagen. De kop is kort en breed; de hals is kort en dik; de schoft breed; de borst goed gewelfd; het gestel zeer krachtig. De beste nor-mandiërs zijn met shorthorns gekruist. De kleur is wit en bruin met zwarte strepen en vlekken (getijgerd).
59
8. Het vlaams che s 1 ag, in franscli Vlaanderen, namelijk in de departementen Nord, Pas de Galais, Aisne, en omstreeks Duinkerken en Hazebroeck, is groot, met hoekige en beenige vormen. De kop is lang; de hoorns zijn fijn; de hals is lang en smal, zonder kwab; de schoft scherp; de borst zwak gewelfd; de rug recht; de heupen zijn breed; de pooten lang. De kleur is roodbruin, meestal zonder witte teekens. De koeien geven jaarlijks door-eengenomen 2600 liter zeer vette melk.
In de bergstreken loven een menigte verschillende runderrassen, waarvan de volgende slagen de voornaamsten zijn:
1. Het simmenthal-saanen slag, in de gelijknamige dalen van het westelijke gedeelte van het kanton Bern, is het grootste en zwaarste van het langhoornige bergras. Men onderscheidt een kortkoppig, fijnhuidig, grofbeenig en hoogstaartig slag, van een roodbonte kleur, dat zeer melkgevend is, en oen langkoppig dikhuidig on iijnbeenig slag van een geelbonte kleur, dat even melkrijk is als geschikt om gemest te worden.
'2. Het frutig adelbodener s 1 ag, in het Kander-en Engst-ligenthal in het kanton Bern , is kleiner en lichter dan het vorige, maar gedrongener gebouwd. Do kleur is roodbont.
3. Het jura slag is het kleinste der berner slagen, met zeer hoekige en beenige vormen. Daarop gelijkende en ook roodbont van kleur zijn de kleine koeien in het waadtlandsche district O r m o nd, in het 111 ie r tli a 1 in Wallis en aan den Lö ts chen-pas
4. Het freiburger slag, in het kanton Freiburg, is groot en zwaar, in vormen gelijk aan het roodbonte simmenthal-saanen-slag, mits zwartbont van kleur. Dit slag is zeer melkrijk.
60
Als afstammelingen van het bovengenoemde berner slag moeten vermeld worden: het mie sbache r slag in Opper-Beieren, en het messkirchnerslag in het groothertogdom Baden. Hetberner-bloed is dikwijls gebruikt geworden tot het vormen van dnitsche en fransche landslagen, die wij later zullen leeren kennen.
Het korthoornige bergras bevat de volgende slagen;
1. Hetschwyzer slag, in de kantons Schwyz, Uri, Unterwal-den, Zug, Glarus, St. Gallen, Appcnzell, Graubünden enTessino, vormt den hoofd- en stamvorm van hot korthoornige bergras. Het heeft een zeer ontwikkeld achterstel, en de dijen zijn zeer dik. De gewrichten zijn breed en krachtig, en de beenderen iets grof. De nek der stieren is soms bovenmatig ontwikkeld, waardoor dan het voorstel te zwaar wordt. De kleur van het schwyzer-vee is donker grauwbruin. Dit slag geeft dooreengenomen jaarlijks 2700 liter melk.
2. Het montavoner sla g, in het zuidoostelijke gedeelte (111 thai) van Vorarlberg, is van den zelfden vorm als het schwyzer slag. •maar iets hoekiger en beeniger. De kleur is donker grauwbruin, met een lichtbruine rugstreep: ook de haarbos op het voorhoofd en de ooren zijn lichtbruin, en om den snuit loopt een lichtbruinen kring. De kop is kort en breed, en het voorhoofd is tusschen de oogen zeer ingevallen. De rug is veelal hol, en het achterstel spits. De uier is slecht ontwikkeld , en do melkopbrengst gering. Het gewicht is 400 tot 450 kilogram.
3. Het bregenzerwalder slag, in het noordelijke gedeelte van Vorarlberg, is nog kleiner, en meestal van hoekigen en gedrongenen vorm. De kop is kort en breed; de huid dun en fijn; het haar is meestal geelbruin; sommige koeien zijn zeer lichtgeel van kleur, en hebben dan donkere strepen bij de oogen. De gemiddelde hoogte op de schoft bedraagt slechts 4/15 tot 4.20 meter, en het gemiddelde levend gewicht 350 kilogram. De melk is van zeer goede hoedanigheid, en hare jaarlijkse!ie hoeveelheid is dooreengenomen 2100 liter.
61
4. Het al ga u er slag, in het bergachtige gedeelte van het beiersche district Schwaben, heeft een langeren en spitseren en ook minder breeden kop dan de overige slagen van het korthoornige bergras. De hoorns zijn zeer fijn en kort. De ribben zijn goed gewelfd, en de heupen breed. De huid is zacht en fijn, en de uier niet zeer ontwikkeld. Naar de grootte onderscheidt men een grooter, meestal donkerkleurig slag, en een kleiner , meestal lichtkleurig slag; het eerste heeft een gemiddeld levend gewicht van 400 tot 430 kilogram, en het laatste van 350 tot 400 kilogram. Het kleinste slag is het schoonst van vorm, maar het grootere donker grijsbruine slag geeft meer melk.
5. Het oberinnthaler slag, in het westen van Tyrol, is van vormen en huidkleur gelijk aan het kleine algauer slag. Het geeft vrij veel melk, 1800 tot 2100 liter, doch voor vetmesten en als trekdieren is het niet geschikt.
6. Het mur zthaler slag, in het noordoosten van Stiermarken, in het stroomgebied van den Boven-en Beneden Mürz en den Boven Mur, is eigenlijk een tusschenvormtussch en het korthoornige bergras en het steppenras , maar het bloed van het eerste heeft de overhand. De koeien hebben een buitengewoon langen en smallen kop,' met zeer gebogen neus. De romp is 't in algemeen smal en hoekig: de kroep spits, en de pooten zijn lang en beenderig. liet haar is grijs met zwarten wortel en zwarte punt; om den snuit en de oogen zijn lichtgrijze randen. Het levend gewicht bedraagt van 300 tot 400 kilogram. De melkopbrengst is gering (jaarlijks 1500 liter) de geschiktheid om gemest te worden ook, maar om te trekken des te beter.
7. Het au brac slag, in de fransche departementen Aveyron en Lozere, gelijkt op het murzthaler, doch is beter van vormen, vooral het lijfis ronder, en de pooten zijn korter. De kop is van boven zeer breed en betrekkelijk kort; de hoorns zijn lang, zijwaarts en opwaarts gebogen, geelachtig wit met zwarte punten. De kleur is grauwbruin en veelal geappeld ; kop en hals zijn don-
62
kerder gekleurd dan het overige. De ossen zijn voortreffelijke trekdieren, en ook om te mesten zijn zij uitstekend, doch de melkopbrengst der koeien is gering.
8. De slagen van Gaseogne en Carol les, het eerste op de noorderhelling der Pyreneen in het departement Ariège, het tweede in het departement Gers, vooral in het arrondissement Lombez, bestaan uit kleine, op de bruingrijze algauers gelijkende dieren, met een krachtigen lichaamsbouw. Als trekdieren zijn zij uitstekend, als melkgevers onbeteekenend.
9. Het par the nes er slag, in de fransche departementen Loire-inférieure, Maine et Loire, Indre et Loire, Vienne, Deux Sèvres, Vendée en Charante-inférieure, is middenmatig van grootte, doch gedrongen en sierlijk van vormen. De kop is betrekkelijk klein, met een breed voorhoofd; de heupen zijn breed; en de uier is goed ontwikkeld. De kleur van het haar is meestal grijs, met zwart aan den wortel en zwarte punt, als bij de murzthalers. Het voorhoofd is met gekroesd haar bedekt. De ossen zijn uitstekende trekdieren, en zijn ook zeer goed om gemest te worden: hun vleesch wordt in de parijsche slachterijen voor de eerste kwaliteit gehouden, vooral dat van de ossen van Chollet. Ook de melkopbrengst wordt geroemd.
10. Het tarenteser slag, in de Alpen-departementen tus-schen de Middellandsche zee en Savoye, is klein en gedrongen; de kop is kort, en draagt lange en zware, meestal opwaarts gekromde hoorns, die helder geel van kleur zijn, met zwarte punten. De pooten zijn kort en fijn. De kleur is geelgrijs en geelwit, zooals die der bregenzerwalder. Men roemt het trekvermogen en de melkopbrengst van dit slag.
11. Het jersey slag, welks woonplaats het engelsche eiland Jersey in het Kanaal is, gelijkt op de kleine vormen van het schwyzer slag, zooals het in Graubünden en Appenzell gefokt wordt. De kleur is grauwbruin; de snuit leikleurig. De koeien geven veel en zeer vette melk, en zijn in Engeland als melkvee zeer geacht en ver verspreid.
C3
Tot het kortkoppige bergvee behooren de volgende slagen:
1. Het eringer-slag, in het walliser Eringerthal en de naburige districten Siders, Sitten en Gundis, heeft een zeer breeden en hangenden romp: de staart is hoog geplaatst, en de dijen zijn dik. De huid is hard en dik, en zwartbruin of roodbruin van kleur: de buik en de binnenzijde der pooten zijn lichter gekleurd, en de staartwortel, de spiegel en de staartkwast zijn meestal wit. Het levend gewicht bedraagt dooreengenornen 350 tot 400 kilogram. Dit slag is zeer goed om gemest te worden, en het vleesch is van uitstekende kwaliteit.
2. Het zillerthal-duxer slag, inde oostelijke zijdalen van het Unterinnthal, is van middenmatige grootte, en weegt levend van 350 tot 400 kilogram. De kop der duxers is zeer kort en breed, die der zillerthalers is wat langer en smaller. Het achterstel is zeer schoon ontwikkeld, maar de uier is klein. De melk-opbrengst is gering (1500 liter jaarlijks op zijn meest) maar om te mesten is dit slag uitstekend. De kleur der duxer is donkerbruin met lichtbruine rugstreep en voorhoofd, en meestal is er op den staartwortel een witte vlek. De zillerthalers zijn rood en kastanjebruin van kleur, en ook zij hebben een witten staartwortel.
Het p usterthaler slag, inliet zuidoosten van Tyrol, is zoo dikwijls met andere slagen, vooral met het bernerslag, gekruist, dat het bijna niet meer zuiver voorkomt. De kop is zwaar en grof; de staart is hoog aangezet: de pooten zijn langer en grover dan bij de bovengenoemde slagen. De huid is dik en straf. De kleur is meestal rood- of muisvaalbont, zeldzamer zwartbont, het wit bevindt zich meestal op den rug en aan het voorhoofd. De grootte is meestal gering, 1,25 meter op de schoft, doch er komt ook zeer groot vee voor, vooral bij Brunecken en in het Taufersthal. Dit slag is vooral tot arbeiden geschikt, minder om gemest te worden, en de melkproductie is gering.
4. Het voig tl ander slag, in het saksische en beiersclie Voigtland, stamt van de zillerthalers af, en heeft een gelijken
64
lichaamsvorm. De huid is dik en zacht, en kastanjebruin van kleur zonder witte teekens, maar de staartkwast is licht geel; de uier helderrood, en de snuit is rozerood. In het beiersche Voigtland komen grooter en zwaarder beesten voor dan in het saksische. De melkopbrengst is gering (dooreengenomen 1500 liter) maar de trekkracht en geschiktheid tot vetmesten zijn groot.
3- Het egerl an derslag, in het noordwestelijke gedeelte van Bohemen, stamt ook van de zillerthalers af. De lichaamsvorm is gedrongen, maar de grootte zeer gering, dooreengenomen slechts 1 meter hoog op de schoft, en het gemiddelde levend gewicht bedraagt slechts ongeveer 250 kilogram. De kleur is kastanjebruin: de roodbruine staartkwast heeft in het midden witte haren. De gemiddelde melkopbrengst is jaarlijks ongeveer 1100 liter. De geschiktlieid tot mesten is goed, en tot trekken zeer goed.
6. Het devonslag, in het noorden van het engelsche graafschap Devon, en in het oosten der graafschappen Sussex, Hereford en Gloucester , wordt door de Engelschen tot hun middenhoornige rassen gerekend. De romp is gedrongen en breed, de kop kort. De huid is dik, zacht en veerkrachtig; de kleur kastanjebruinen roodbruin zonder teekens, het voorhoofd iets lichter. Het levend gewicht bedraagt 500 tot 550 kilogram. De melkopbrengst is gering, maar de geschiktheid tot vetmesten des te grooter.
De boven beschrevene runderen behooren allen tot zuivere rassen, die in zekere mate, van bodem en klimaat afliankelijk, standvastig zijn. Doch er zijn ook een menigte vormen die zoo gekruist zijn, dat er meestal geen bepaalden rasvorm in te herkennen is. Men
65
noemt dezulken landslagen. Daar de zoölogische kenmerken slechts bij enkele landslagen duidelijk en standvastig zijn, kunnen wij niets anders doen als hen heschomven naar de landen waarin zij voorkomen.
De russische landslagen vertoonen grootendeels het karakter van het ras der lage vlakten. Onder hen zijn de voornaanisten:
Het chol mogorysche slag, in onderscheidene goevernemen-ten van het noorden van Rusland , vooral in de omstreken van Chol-mogory bij Archangelsk. Volgens Freytag is dit vee, zoowel in lichaamsvorm als in kleur van het haar, zeer gelijk aan hetnederland-sche vee, doch het is kleiner. Dit rund heeft levend een gewicht van ongeveer 500 kilogram, en geeft jaarlijks 1500 tot'1800 liter melk.
Het oudrussische slag is kleiner, en wordt zelden zwaarder dan 350 kilogram levend. Het heeft hoekige vormen, met betrekkelijk krachtige ledematen, en breede, harde hoeven. De kleur is zeer verschillend.
Het vee in het grootrussische goevernement Jaroslaw heeft een Iraaie gestalte; is middenmatig van grootte, en heeft korte, maar zeer krachtige pooten. De kleur is donkerbruin of zwart. Zijn melkopbrengst wordt geroemd.
Het in Littauen voorkomende vee is wat grooter en dikker dan het gewone grootrussische vee. De kleur is bruin of grauwbruin , met kleine witte teekens aan den kop en de pooten: de koeien leveren niet veel, maar zeer vette melk.
Het lijflandsche vee is klein, 300 tot 350 kilogram levend gewicht; kortbeenig, en smal van romp. De fijne kop draagt korte en dunne hoorns.
Het daghestan vee in Kaukasie is van gemiddelde grootte, en ongeveer 400 kilogram zwaar: het is kort van pooten en zwaarlijvig. De korte en dikke kop met gewelfd voorhoofd draagt tamelijk dikke hoorns. De huid is zeer dik en vast; en het dikke, lange en een weinig gegolfde haar is grauwbruin van kleur. De melkopbrengst is zeer gering, maar het vermogen om te arbeiden zeer goed.
5
66
XXIII.
De deensche en sleeswijk-holsteinsche runderen.
Onder het deensche vee is het.j utlandsche slag het beroemdste. Het wordt veel op de sleeswijksche marschen gemest. Het is nauwelijks van middelbare grootte, gelijk aan de slagen die op de sleeswijk-holsteinsche geest leven, doch hooger op de pooten en van hoekige vormen. De kleur is grijs en wit. Om te mosten is dit slag zeer geschikt.
Het sleeswijk-holsteinsche slag omvat het zoogenoemde geestvee, op de zandige vlakte, de geest, en aan de kust der Oostzee levende. Het zijn kleine en middengroote dieren van hoekige vormen en fijne leden, en uitmuntende inelkgeefsters. Het beroemdste slag is dat hetwelk in het landschap An ge In voorkomt: de kleur is rood en kastanjebruin. Bij een gemiddeld levend gewicht van ongeveer 400 kilogram, geven de koeien dooreen-genomen 3000 liter melk jaarlijks. Het tondern slag staat in lichaamsvorm en gebruik dichter bij het marschvee, dat wij boven beschouwd hebben: het is roodbont van kleur. Het haders-iebener slag, in het noorden van Sleeswijk, is het kleinste van de daar levende geestslagen, en van een grijs- en muiskleurige en soms ook blauwbonte kleur. Het bramstedter slag, in het zuiden van Holstein, is klein en roodbruinbont van kleur, en is goed melkvee.
De midden- en zuid-duitsche runderen.
Het vee dat in Midden- en Zuid-Duitschland voorkomt, is geheel een kruisingsprodukt. Het rundvee in Noord-Duitschland behoort hoofdzakelijk tot het ras der lage vlakte, en werd boven reeds
67
beschreven. In Midden-Duitschland zijn de landslagen meestal met liet ras der lage vlakten doorkruist, en in Zuid-Diiitschland voornamelijk met het ras der bergstreken. Een oorspronkelijk zuiver duitsch ras is niet bekend, doch misschien mag het vee in het Westerwaid en in den Spessart daarvoor aangezien worden. Een bijzondere plaats in Noord-Duitschland neemt het har tz vee in, dat van zillerthalers afstamt, en den breeden en korten kop van dat slag bezit. Buitendien evenwel werd er bernervee in den Hartz tot kruising gebruikt, zoodat het hartzer slag een kruisings-produkt is van het oorspronkelijke landvee met zillerthalers en berners. Deze koeien zijn van middelbare grootte: zij hebben een gedrongene gedaante; zijn laag op de pooten; de snuit is meestal licht rood, en do staartkwast wit. De hartzer koeien zijn midden-matige melkgeefsters, en de ossen zijn gemakkelijk te mesten.
Het vogelsberger slag, in Hessen-Nassau, is klein, 250 kilogram levend gewicht, van hoekige vormen en een roodbruine kleur: de melkgevigheid der koeien wordt geroemd.
Nog kleiner is het westerw alder slag, dat inde bergstreken aan den Rijn overal verspreid is. Het is vrij goed gebouwd, krachtig van gestel, en zeer geschikt om in een ruw klimaat met schraal voeder te leven. De kleur is roodbruin, de kop wit, de hoorns zijn zeer groot.
Het vee in de beiersche districten Ober-, Mittel- en Unterfranken is onder den naam van scheinfelder bekend: het is een kruisingsprodukt van vlaktevee en bernervee, en wordt tegenwoordig vooral met simmenthal-saanervee veredeld , zooals uit den lichaamsvorm blijkt: slechts de kop is langer en de neus veeltijds krom. De kleur is effen lichtbruingeel. Dit frankische vee is uitmuntend om te arbeiden en zeer geschikt om geniest te worden.
Een door een schoonen en gedrongenen lichaamsvorm uitstekend slag van runderen is het glaner vee, in den beierschen Pfalz: ook dit slag is sterk met berner bloed doorkruist, is zeer goed om gemest te worden, en ook goed om te arbeiden.
68
Van berner afstamming zijn verder de landslagen in Wnrtein-berg, namelijk het schwabiseh-limpurger, liet schwa-biscli-halier, het teek-, alb-, en nee kar slag: het eerstgenoemde gelijkt in lichaamsvorm en kleur zeer veel op het scheintelder slag.
Het ansbach-triesdorfer slag, in het beiersche district Mittelfranken, is uit een kruising van roodbonte oostfriesen mei berners ontstaan: het wordt tegenwoordig met simmenthalers veredeld. Het is een groot, grofbeenig rund, van een hoofdzakelijk witte kleur, waarin 'donkerroode vlekken verspreid zijn.
Het ellinger slag, in den omtrek van Neurenberg, is door kruising van geol frankenvee met algauers en schvvyzers ontstaan: de kleur is lichtgeel en de snuit leikleurig.
De oostenrijksche landslagen zijn van zeer verschillende bloedmenging. In het moravische Kuhland, bij Neutitschein en Fulnek, en ook in oostenrijksch Silezie bestaat een met ziller-thalers en berners gekruist landslag van middelbare grootte en roodbonte kleur, dat veel melk geeft en zeer goed gemest kan worden.
In B olie men worden ook veel gekruiste landslagen gefokt, die deels uit het ras der lage vlakten, deels uit het pinzgauer slag ontsproten zijn: van schwyzer afkomst is het opotschner slag in het noordoosten van Bohemen. Men onderscheidt een bijzonder bohemerwald slag en een bruxer slag, beiden klein van gestalte; het laatste vooral geschikt tot melklevering.
In Neder-Oosten rijk is het pinzgauer slag zeer verspreid. Bijzondere, met podolisch-hongaarsch bloed gekruiste
09
landslagen zijn de gföhler of zwettler en de stockeraner.
In B o v en -Oo sten rij k bestaat, in den omtrek van Wels, een klein zwartbont slag, dat op het noordduitsche geestvee gelijkt, en w e 1 s e r schecken geheeten wordt. In Innviertel wordt een middenmatig groot, roodbont slag gefokt, dat uit bet noordoosten van Stiermarken afstamt, en veel melk geeft. Overigens zijn er in Boven-Oostenrijk groote kudden van pinzganers, rnurbodeners en mariabofers. Het pinzganer slag behoort in het hertogdom Salzburg te huis: het is na verwant aan het zillerthal-duxer slag, en heeft, evenals dit, een korten en breeden kop, doch do pinzganers zijn ook met berners gekruist. Hun lichaamsvorm is gedrongen en krachtig; hun kleur rood met breede witte strepen op den nek, den rug, het kruis en aan den buik. Het pinzgauer vee is uitstekend om te arbeiden, en geeft zeer veel melk.
Geheel gelijk aan de pinzgauers, doch kleiner, is het möll-thaler slag in het noordwesten van Carinthie: dit slag is zeer melkrijk.
In het oostelijke gedeelte van Carinthie wordt het. la van t-t hal er slag gefokt: het is hoog op de pooten, en isabelkleurig met lichtrooden snuit; het is vooral voor arbeiden, doch ook voor melkgeven geschikt.
In Stiermarken vindt men een waarschijnlijk oud landslag, waartoe de kleine roodbonte kaïnpeten of helmeten behooren, die in het F.nnsthal en in het noordwesten van Stiermarken gevonden worden, en die zeer veel melk geven. Waarschijnlijk van frankische afkomst, maar gekruist met berner bloed, is het mariahofer slag, in het zuidwesten van Stiermarken. Deze koeien hebben een langen kop niet een breed voorhoofd, zijn hoog op de pooten, en min of meer hoekig van vormen. De kleur is lichtgeel of zemelkleurig, de snuit lichtgrijs of muisvaal. Zij zijn goede trekkers en geschikt tot vetmesten. De mariabofers zijn waarschijnlijk de stamvorm der bovenvermelde lavantthalers Uit de kruising der mariabofers met het iiiurzthaler slag is hot
70
murbodener slag ontstaan, dat in het Murthal tusschen Knitterfeld en Zeising gefokt wordt: het is gedrongen en krachtig gebouwd, en zoowel geschikt tot arbeiden als om geniest te worden.
In het hertogdom Krain en in het graafschap Görz wordt een klein slag van rundvee gefokt, dat hoofdzakelijk bloed van het steppenras bevat: men onderscheidt een bijzonder k ars t slag, en verder het tolmeiner en het wocheiner slag.
Het italiaansche vee heeft in 'talgemeen veel overeenkomst met het steppenvee, vooral met het hongaarsche slag. Het wordt meestal het romaansche ras genoemd: het is zeer groot; hoog op de pooten: grofbeenig, en hoekig van vormen. De kop is lang en smal, en draagt lange hoorns. De huid is dik en straf: het dikke, min of meer kroeze haar is blauw van kleur, en in het zuiden van Italië wit. Het romaansche vee is zeer geschikt om te arbeiden, maar niet om gemest te worden en tot melkgeven.
Een ander half wild slag vindt men in de Maremma, een kuststreek die zich van Genua tot Gaeta uitstrekt, zeer vruchtbaar, doch hoogst ongezond is, vooral voor vreemdelingen, en die bijna onbewoond is. Groote kudden van dit half wilde vee kruisen daar het geheele jaar rond, en leiden bijna het zelfde leven als de runderen in de amerikaansche pampas. Hunne eigenaars kennen dikwijls zelfs het getal hunner beesten niet, en vertrouwen hunne kudden toe aan een ruw slag van menschen, waaronder zich niet zelden ontsnapte misdadigers bevinden. Die herders leven, zooals de amerikaansche gauchos, den meesten tijd in den zadel, zijn even gehard tegen ontberingen als tegen het vergiftige klimaat, drijven de kudden nu en dau bijeen om de beesten te tellen en te merken,
71
en brengen de uitgekozenen naar de markten aan gindsclie zijde van de Maremma. Zoowel dit slag als dat hetwelk men in de haast onbewoonde Campagna van Rome vindt, is zeer groot en welgebouwd : heeft lange, zijwaarts staande, recht opwaarts en naar buiten gekromde hoorns, die met de punten ongeveer een meter van elkander af staan. De kleur van de hoorns is wit; die van het dier zelf is donkergrauw, op den rug en aan den kop bruinachtig, soms komen er ook lichtgrijzen met witten kop voor. Dit slag gelijkt ook zeer veel op het hongaarsche slag, en waarschijnlijk stamt het daarvan af, of is ten minste uit het oosten van Europa afkomstig, en zal misschien door de Gothen te gelijk met den buffel in Italië ingevoerd zijn, want op oud-romeinsche basreliefs is dit rund nergens afgebeeld.
In Toscana bestaat een na verwant slag, dat niet zoo groot is, maar even groote hoorns heeft. Zijn gestalte is fijner en regelmatiger, en zijn kleur is wit. Het is naar Jamaica en Cuba overgeplant.
Het siciliaansche slag heeft zeer groote en regelmatige hoorns, die langs de bocht gemeten meer dan 1 meter lang, en rondom den wortel 30 centimeter dik zijn.
Op Malta en Li pari zijn de verplante siciliaansche runderen zoodanig ontaard, dat zij onkenbaar zijn geworden.
Ook het rundvee van Corsica en Sardinië is zeer klein en mager.
Het portugeesche slag is in quot;t algemeen klein en hoekig, en van een wild temperament. De kop is kort, vierkant en tusschen de oogen hol; de hoorns zijn zeer lang en opwaarts gericht. De
72
•leur is meestal rood, de snuit is loodkleurig. Men onderscheidt le volgende slagen: hetbarroza slag, voor arbeid en vetmesten geschikt; het mirandeza slag, in de districten Leiria en Santaren; het minhota of gallega slag in de gebergten van Minho en Gerez tot in Gallicie; het arroagueza slag, in het district Aveiro, goed voor den arbeid en gemakkelijk te mesten, het alemtejana slag, in de provincie Aleratejo. Al het portu-geesche vee geeft zeer weinig melk.
In Portugal en Spanje verschaffen uitgestrekte en onbewoonde, deels kale, deels dun met bosch begroeide vlakten een toereikende weide aan groote kudden runderen, die zonder opzicht rond kruisen. Zij nemen haastig de vlucht als zij een mensch zien, doch kunnen, door hen te vervolgen, tot omkeeren en een woedenden aanval gebracht worden. Zoo gevaarlijk derhalve het vangen van deze runderen is, wordt het toch gaarne door de rijke landbezitters en geoefende jagers uit de steden gedaan. Vooral in de provincie Alemtejo vormen zij groote jachtgezelschappen te paard, snijden het verlangde getal koeien van de kudde af, en dwingen hen, door stompen met lange onbeslagene lanzen, den weg naar de stad in te slaan. Daar gekomen, brengen de dieren eenigen tijd op een omheinde weide door, om eindelijk door mannen die in moed en bedrevenheid de lieden die bij de stieregevechten dienen, niets toegeven, gegrepen en gebonden te worden.
Vele menschen verliezen jaarlijks daarbij hun leven, doch dit schrikt in Portugal even weinig af als in Spanje, waar stieregevechten het grootste genot voor den gemeenen man zijn. Bij de stieregevechten in Spanje gebruikt men stieren van een half wild slag, die zich van alle anderen door grootte, moed en groote hoorns onderscheiden.
XXVIII.
De l'ransche 1 a ndslagen kunnen in drie groepen onderscheiden worden; de eerste groep gelijkt in lichaamsvorm en kleur op hét vlaktevee, doch is veel kleiner. De tweede groep is klaarblijkelijk een kruisingsprodukt van liet ras der lage vlakte en het grootkoppige bergras, en de derde schijnt een kruisingsprodukt van de korthoornige en de grootkoppige rassen van het bergvee te zijn.
Het tot de eerste groep behoorende bretagner slag heelt zeer schoone geëvenredigde vormen; uen gedrongenen lichaamsbouw: fijne beenderen: een dunne, verschuifbare huid, en fijn zwartbont haar. De uier is niet sterk ontwikkeld, doch de melk-opbrengst der bretagner koeien wordt geroemd. Dit rund is verspreid in de departementen Morbihan, Finistère en Cótes du Nord.
De tweede groep bevat de volgende slagen: liet charolais •slag, in la Charolaise, het westelijke gedeelte van het departement Saóne-et-Loire. De lichaamsvorm der charolaises is zeer fraai, en gelijkt op die der shorthorns. De rug is recht, het achterstel rond en vol: de staartwortel breed, en laag aangezet. De kop, met de fijne en korte hoorns, is betrekkelijk klein, en de pooten zijn kort. De huid is min of meer dik, maar zacht, en met fijn en kort, isabelkleurig haar bedekt. De melkopbrengst is gering, maar de geschiktheid 0111 gemest te worden zeer groot: de charolaises vormen het beste mestvee van Frankrijk, en staan nauwelijks beneden de shorthorns. Ook zijn zij zeer goed om te arbeiden.
Het limousiner s lag, in het departement Haute Vienne, gelijkt op het charolaiser slag, slechts zijn de limonsiners iets kleiner,
74
en hun kleur is lichtgeel: zij zijn uitstekend om te werken, en hun vroegrijpheid en geschiktheid voor mesten is zeer groot.
Van een dergelijken lichaamsvorm, maar nog lichter van kleur, is het femel in slag, in de departementen Doubs, Haute-Saóne, Jura en Ain, alsmede in het oosten van Frankrijk aan do zwit-sersche grens. De femelin-koeien hebben fijnere vormen; oen kleineren kop: kortere pooten , en een fijnere huid dan do beide bovengemelde slagen, en geven moer melk. Het werkvermogen der ossen wordt geroemd, en zij kunnen gemakkelijk maar langzaam gemest worden..
Van iets donkerder kleur, maar van vorm op het fomolin slag gelijkende, is het garonne slag, dat in de departementen Haute-Garonne, Tarn-et-Garonno, Lot-ot-Garonne en Dordogne to huis behoort. De lichaamsvorm is in 't algemeen niet schoon: de beenderen zijn grof: de kop is lang en dik; de hoorns zijn zwaar en eenigszius naar bonoden gebogen. De pooten zijn lang, en de huid is dik. De ossen zijn goede werkdieren, maar de melkopbrengst der koeien is middonmatig.
De slagen van Béarnais, Basquais en Urt leven in hot departement Bassos-Pyronées en het zuidelijke gedeelte van het land. Zij hebben een korten en vierkanten kop, en lange en zware hoorns, die naar voren en boven gekromd zijn. Het zijn kleine, grofbeenige dieren, van een levendig en haast wild temperament, die zeer goed tot arbeiden geschikt zijn, doch weinig melk geven.
Hot slag van Lour des, in het departement Hautos-Pyrenéos, vooral in liet dal van Argelès, is klein en gedrongen, heeft een langen en zwaren kop, met lange, een weinig platte en naar voren gebogene hoorns. De staart is wat hoog aangezet, en de kleur is helder geel. De kooien zijn goede melkgeefsters.
Het slag van Me zone wordt gevonden in het Cevennesgebergte, in de departementen Ardècho, Hauto-Loire en Loire. Van vorm en kleur gelijkt hot op het femelin slag. Het mezene slag heeft een zwaren kop, groote hoorns, een dikke huid en grove beenderen.
75
Men roernt het werkvermogen en de gescliiktlieid om gemest te worden: liet vleesch van mezene-cssen is bijzonder smakelijk, naar men beweert, w-at men aan de bergflora der weiden op de Slezene-bergen toeschrijft.
Het slag van Sal er s behoort te huis in de oude provincie Anvergne, de tegenwoordige departementen Cantal en Pny-de-Üome. Het is groot en grotbeenig. De kop der stieren is zeer breed; terwijl de koeien een langen en smallen kop hebben. Be hoorns zijn lang, rolrond en zijwaarts gekromd, lichtgeel van klenr met grijze punten, en bij sommige dieren, vooral stieren, schijnen de bloedvaten der hoornpitten door het hoorn heen. De klenr is roodbruin, en veeltijds geappeld, de snnit is vaalrood. Dit slag is uitstekend om te arbeiden, doch geeft niet veel vleesch en melk.
Tot de derde groep behooren de slagen van Razas, Anre en Saint-Giro ns. Het bazas slag leeft in de departementen Gironde, Lot-et-Garonne, Tarn-et-Garonne, Landes en Gers. Het is het voornaamste slag van de heidevelden tnsschen de Golf der Gironde, de Beneden Garonne en het westelijke gedeelte der Pyre-neën. De dieren van dit slag zijn van gemiddelde grootte: het voorhoofd is breed, en met bijna zwart, kroes haar begroeid. De» hoorns zijn lang, zijwaarts, voorwaarts en opwaarts gericht, en geel van kleur met zwarte punten. Het lichaam is lang, en de pooten ook. De kleur is grauwbruin en bruingeappeld; do snuit, de mondholte, de tong, enz. zijn lichtrood. Deze dieren bezitten een wild temperament, en zijn bijna onhandelbaar. De tnelkop-brengst is gering.
Het slag van A ure en Saint-Girons is in de departementen Hautes-Pyrenées en Ariège verspreid. Deze dieren zijn klein. De kop is lang en smal, en draagt lange, zware en een weinig platte hoorns, die geel van kleur zijn met zwarte punten. Het voorhoofd is met kroes haar bedekt. De kleur is grijszwart, en de snuit is lichtrood. De koeien zijn goede melkgeefsters, en zijn even wild als die van het bazas slag.
XXIX.
Euii beschouwing van de biitsclie landslagen dient te beginnen niet liet wilde schotsche rund. Uit vele, door engelsche schrijvers verzamelde jietuigouissen van oude geschiedschrijvers, blijkt dat in de middeneeuwen dit slag in het zuiden van Schotland, het noorden van Engeland en Wales — landstreken die nouit door de Ronieinen veroverd ol'gecoloniseerd zijn geworden — zeer verspreid moet zijn geweest; dat deze dieren nooit eigenlijk getemd zijn, en steeds zich in bosschen ophieiden; dat zij later in getal verminderden, in de •lült;lc eeuw slechts in enkele groote bosschen, aan kloosters cl'adellijke heeren behoorende, voorkwamen: en dat in het midden der vorige eeuw ook dit overschot grooten-deels door een besmettelijke ziekte bezweek. Tegenwoordig vindt men dit wilde schotsche mud slechts in twee parken, namelijk in dat van Chillingham in Nortluimberland en in dat van Hamilton in Schotland. Daar men sedert oude tijden elke kruising tusschen deze wilde runderen en het tamme vee belette, en elk als basterd verdacht stuk terstond afmaakte, is het slag onvermengd bestaan gebleven. Dit rund is nooit anders als melkwit van kleur, met zwarten snuit; de ooren zijn van binnen en ook aan de punt van buiten rozerood: de hoorns zijn wit met zwarte punten: zij krommen zich eerst opwaarts, dan buitenwaarts, vervolgens naar binnen, en eindelijk met de punten naar voren. Enkele stieren hebben korte, iJ tot 4 centimeter hooge manen op den nek. De ossen wegen, als zij goed in het vleesch zijn, ten hoogste 325 kilogram, de koeien 250 kilogram: het vleesch der ossen moet uitstekend zijn. Door het sedert de oudste tijden nooit afgebrokene leven in vrijheid, en door dat zij, in afgeslotene ruimten levende, nooit vervolgd worden — het park
77
van Hamilton is 1300 schotsche acres groot — zijn deze dieren zeer gehard geworden, en hebben zij een mate van wildheid en ontembaarheid gekregen, die een ontmoeting met hen tot een gevaarlijke zaak maakt. In hunne gewoonten gelijken zij meer op het damhert dan op andere dieren die in parken gehouden worden; als zij grazen, blijven zij dicht bij elkander; gaan, wel is waar, als zij verschrikt worden op de vlucht, docli keeren weldra dreigend weerom, loepen op nieuw weer weg, en keeren weerom, en houden met dit alles zoolang vol, totdat de afstand tusschen hen en den mensch zoo klein geworden is, dat de laatste het geraden acht zijn heil in de vlucht te zoeken.
De koeien verbergen de eerste 8 of' 10 dagen hare kalveren zorgvuldig in de eene of andere schuilplaats in het bosch , bezoeken hen dagelijks eenige malen, en vallen woedend op iedereen aan, die zij in de nabijheid ontdekken. De kalveren bukken zich als hazen in het leger neder, om eiken blik te ontgaan, doch ver-toonen, als men hen toch stoort, een groote wildheid en moed, en lokken door een meer brullend dan loeiend geluid weldra alle koeien uit den omtrek naar zich toe. Het is dus zeer moeielijk zulk een kalf levend in handen te krijgen, en die gevaarlijke proeven gelukken slechts als men in staat geweest is het kalf een strik om den hals te werpen, zoodat het niet kan brullen.
Het getal dezer in Hamilton-park levende runderen wordt op 60 tot 80 geschat, waaronder het derde gedeelte stieren zijn. Voorheen hield men nu en dan groote jachten in dat park, waartoe honderde mannen bijeen geroepen werden. Wegens de vele daarbij voorvallende ongelukken, heeft men die jachten opgegeven, en nu laat men het aan den parkopzichter over, door een wel gemikt schot het uitverkorene beest zonder veel ophef dood te schieten.
Engelsche natuurkenners hebben de vraag behandeld of dit rund tot een oorspronkelijk wild ras behoort, dan of het slechts verwilderd is, en van een kudde afstamt, die ongeveer in de
78
■10lc eeuw opzettelijk los gelaten is. Uit wijdloopige geschiedkundige nasporingen schijnt te blijken , dat de runderen van Wales reeds in de vroegste tijden op dat Hamilton-ras geleken hebben, en dat deze dieren dus niet als een verschillend ras beschouwd mogen women.
Behalve in de beide bovengemelde parken komt een slag van dit wilde schotsche vee tegenwoordig ook voor in Cadzow- forest in Lanarckshire. Volgens Brown is het grooter en krachtiger dan dat van Chillingham-park; de kleur is lichtgrijs; de binnenzijde der ooren, de snuit en de hoeven zijn zwart, en de voorpooten zijn van de hoef tot aan de knie zwart gevlekt. De koeien hebben zelden hoorns; het lichaam is dik en kort, en de kop veel ronder dan bij het slag van Chillingham.
Niet veel makker dan deze wildlevende parkrunderen is het schotsche hooglandvee, welks lichaamsvorm veel gelijkheid heeft met het steppenras in Podolie en Hongarije. De kop van dit rund is betrekkelijk kort en breed, en draagt zeer lange, naar boven gekromde hoorns van een grijze kleur. Het haar is ruw en lang, en zwart of grijs van kleur. Het hooglander rund wordt veel tot sieraad in de parken van Engeland gehouden, en men zegt dat zijn vleesch zeer welsmakend is.
Het in Ierland voorkomende kerry slag is zeer klein, maar fraai van vormen. De huid is zacht en veerkrachtig, en de kleur gelijkmatig zwart. Het kerry-rund is zeer gehard, en geeft betrekkelijk veel en vette melk.
In het vorstendom Wales vindt men het vvales slag, dat ook runts geheeten wordt: het is van middelbare grootte, doch slecht gebouwd; de betrekkelijk korte kop draagt zeer lange en dikke hoorns, die ver van elkander staan en naar boven gekromd zijn. De huid is hard en dik; het haar is zwart van kleur, en de hoorns zijn geel met zwarte punten.
Het ayrshire slag, in het schotsche graafschap Ayr, gelijkt op het angeler slag. De kleine kop is lang en smal: de hals kort:
79
de rug recht; de borst gewelfd: de heupen zijn breed, en de pooten kort en fijnbeenig. De huid is matig dik, licht verschuifbaar en veerkrachtig; het haar fijn en roodbont van kleur; en de snnit is bleekrood, dikwijls met grijze vlekjes. De ayrshires zijn uitstekende melkkoeien, die jaarlijks tot 4000 liter vette melk geven. Zij zijn door geheel Schotland en Engeland verspreid.
Het van het eiland Guernsey afkomstige slag is van gemiddelde grootte: de kop is lang, de romp hoekig, en de pooten zijn lang en grofbeenig. De hoorns zijn klein en fijn: de huid is fijn en zacht; het haar is geel- en roodbont; de snnit steenrood. De guernsey's zijn uitstekende melkkoeien.
De longhorns zijn een oud kunstprodukt, en zijn vooral door Bakewell's fokkerij beroemd geworden. Deze dieren zijn groot, grofbeenig, en hebben zeer lange, voor- en benedenwaarts gekromde hoorns. De huid is zeer dik, maar zacht; de kleur is bruinrood en wit, veelal zijn zij gestreept of getijgerd, en over den rug loopt een witte streep.
Het hereford slag heeft veel overeenkomst met het verbeterde simmenthaler slag. De kop is zeer breed van voorhoofd. Het achterstel is breed; de staart laag ingeplant; de dijen zijn vol en rond; de pooten kort en fijnbeenig. De huid is dik en zacht: en de kleur rood of kastanjebruin met groote, onregelmatige witte vlekken: de kop is meestal geheel wit: de snuit lichtrood: hoorns en hoeven zijn geel. De herefords zijn uitstekend om gemest te worden, en staan, wat vleeschopbrengst betreft, op den eersten rang.
Niet minderj geschikt tot mesten is het snssex slag, dat niet groot, maar zeer gedrongen gebouwd is, en van vorm op de devons gelijkt. De dijen vooral zijn krachtig ontwikkeld, en de huid is dik en zacht. De kleur is gelijkmatig kastanjebruin.
Zeer opmerkelijk zijn de ongehoornde runderen in Engeland en Schotland. Meestal zijn het groote en zware dieren, van zeer schoone en evenredige vormen, die uitstekend zijn voor de
vetmesterij, en een uitmuntend vleesch leveren. De kleine kop is, zooals bij het kalf, aan den achterrand van liet voorhoofd afgerond, en draagt daar een dikken haarbos, waarom de Engel-schen deze runderen /lolled ent tie noeirien. Men onderscheidt eenige slagen van ongehoornde runderen, waarvan de voornaamsten zijn de elfen bruine norfolks en Suffolk s, en de elfen zwarte galloways, augus en aberdeens.
De kroon van het britsche rundvee vormt het d u r h a m of shorthorn slag. De vorm van den romp der shorthorns is die van een parallelogram. De hals is kort; de rug bijna volkomen recht en zeer breed; de staart is laag ingeplant en breed; de buiklijn bijna recht; de borst zeer ontwikkeld; kop en pooten zijn kort en fijnbeenig; de fijne en korte hoorns krommen zich boogvormig opwaarts. De huid is zeer dik, zacht en veerkrachtig, en het fijne korte haar is hoofdzakelijk melkwit, isabelkleurig, rood-schimmel en roodbont. De roodbonten zijn goede melkgeefsters, maar de meeste shorthorns geven weinig melk. Daarentegen zijn zij het voortreffelijkste mestvee, en geven zij vooral vet. Het oorspronkelijk in het graafschap Durham inheemsche shorthorn slag, is afkomstig van het daar aanwezige vee, dat tot het ras der lage vlakte behoort, en is, door zorgvuldige keus bij het fokken en door goede verpleging, tot het uitmuntende vee geworden, waarop de engelsche veefokkers met recht trotsch zijn.
In de dagen toen de Hollanders de Kaap de Goede Hoop in bezit namen, waren de Hottentotten een herdersvolk, en bezaten vele runderen die, volgens de beschrijving van Kolbe, door hun groote, dikke, naar voren en boven gekromde hoorns de verbazing der nieuw aangekomenen opwekten, gemeenlijk met
81
groote zwarte of bruine vlekken geteekend waren, en niet slechts tot melk geven, maar ook tot rijden dienden, en, als zij goed gedresseerd waren, zich in het gevecht op den vijand wierpen. Vail-lant, die in 1781 Zuid-Afrika bezocht, bevestigt dit alles. Volgens andere schrijvers, integendeel, is het ras dat men thans aan de Kaap vindt, en dat uit den ouden stam ontsprongen en onveredeld is, klein en van geringe waarde. Het is in bezit van alle nomadische volken, van de Kaffers aan de kust tot de Beetsjoeanen, en wordt zelfs tot nabij den evenaar gevonden. Volgens Barrow zou dit vee zich kenmerken door een zeer stinkenden adem, die men zegt dat door het voeder ontstaat, 't welk zij op de zouthoudende vlakten van dat land eten. In vele gedeelten van Zuid-Afrika en zelfs in Midden-Afrika dienen de koeien tot rijdieren. Denham trof er een bijzonder schoon, gemakkelijk galoppeerend ras aan, dat hij evenwel niet nader beschrijft.
In Abessinie vindt men, behalve de boven beschrevene galla-runderen, een groot, meestal geheel wit, soms ook bont runderras.
In Nubie schijnen onderscheidene, in grootte zeer verschillende slagen voor te komen, welker hoorns soms zeer wonderlijk gedraaid en gebogen zijn, zekerlijk door den invloed van deu menscb, ten minste de Namaqua's maken aan hunne ossen hoorns die als kurketrekkers gedraaid zijn.
Aan den ongelukkigen reiziger Clapperton hebben wij eenige berichten over het runderras van Bornoe in Midden-Afrika te danken. Het is groot, met een bult op de schoft, en wit van kleur. Het heeft groote hoorns, die, langs de bochten gemeten, meer dan een meter lang, buitengewoon dik, en horizontaal naar voren gebogen zijn, terwijl de spiraalsgewijs gedraaide punt naar onderen gebogen is. De hoornkokers zijn niet dikker dan de nagel van een mensch, en zoo zacht en vezelig, dat men niet kan zien waar het hoorn in de huid overgaat. Ookdehoorn-pit is zoo los van celweefsel, dat een paar geheele hoorns slechts '2 kilogram weegt.
82
XXXI.
Do amerikaansche randerrasseu zijn zeer verschillend naarmate zij in volkplantingen voorkomen, ot' wel in half wilden toestand hun leven leiden. Waar Engelschen zich buiten Europa nedergezet hebben, of bezittingen van andere Europeanen gestolen hebben — wat men thans annexeeren noemt, sedert Bismarck dat woord heeft toegepast op Sleeswijk-Holstein, Hannover en andere staten — zooals zij de Kaap de Goede Hoop aan de Nederlanders ontnomen hebben, hebben zij, zoowel in Zuid-Afrika als in Indie, in Canada zoowel als op Nieuw-Zeeland, in Nieuw-Holland zoowel als in West-Indie, overal een verbeterde veefokkerij ingevoerd, maar dit is niet gebeurd waar Spanjaarden, Portugeezeu, Nederlanders en Denen volkplantingen hebben gesticht. Was het ras dat reeds in 1540 uit Spanje naar Zuid-Araerika overgebracht is, niet een bijzonder goed ras geweest, en als het klimaat en de geheele natuur der Nieuwe Wereld op de meeste plaatsen niet gunstig waren geweest voor de veefokkerij, dan zou het reeds lang volkomen ontaard of misschien uitgestorven zijn. Wel heeft het rund daar menige verandering ondergaan, en vertoont het thans bijzondere kenmerken naar de landstreken waarin het te huis behoort, doch het heeft niets van zijn goede eigenschappen verloren, vooral niet waar het niet op heete, moerassige en dicht begroeide vlakten leefde. Een zeldzaam verschijnsel is het zeker dat de meesten van onze naar de Nieuwe Wereld overgeplante huisdieren, daar zoo gemakkelijk verwilderen, en zich in dien toestand tot onberekenbare getallen vermeerderen. Voordat de eindelooze burgeroorlogen de La Plata-staten verwoestten, waren de onafzienbare vlakten vol van runderen, die niemand toebehoorden, of wel hem op wiens groote en onbewoonde lande-
83
rijen zij aangetroffen werden. Voorheen voerde men jaarlijks meer dan 800,000 runderhuiden van Buenos-Ayres naar Europa uit. Zelfs op de treurige, hoomlooze en door onafgehrokene stormen bezochte Falklandseilanden, die herhaalde malen door de kolonisten weder verlaten zijn, heeft zich het rundvee, 't welk de Spanjaarden daar het eerst hebben gebracht, op wonderbare wijze vermenigvuldigd en is volkomen wild geworden, maar kan toch zeer goed een vergelijking doorstaan met onze kunstmatig verpleegde en in de voorplanting zorgvuldig bewaakte rassen.
Waar de Europeanen buiten Europa ook gevestigd mogen zijn, hebben zij, sedert zij het koloniseeren niet slechts verstandiger, maar ook menschelijker bedreven dan de uitroeiende veroveraars der 16de eeuw, de runderfokkerij ingevoerd. Von Kotzebue zegt dat er met de komst van Vancouver voor de Sandwichs-eilanden een nieuw tijdperk begonnen is, en dat de beschaving der eilanders begonnen is met de toenmaals gebeurde invoering van den eersten stier en de eerste koe. Met recht kan men dit zelfde beweren van de noordwestkust van Amerika, van vele eilanden der Stille Zee, en vooral van Nieuw Holland, waar de veefokkerij sedert eenige tientallen jaren tot een verbazingwekkende hoogte is geklommen.
Behalve de boven beschrevene karbouw vindt men op Java een slag van runderen dat tot het ras der zebu's behoort, zooals door de bult op de schoft duidelijk blijkt. Verder vindt men op dit eiland nog het rund dat aldaar sapi wordt genoemd, en een basterd is van den zebu en den boven beschrevenen banting, en ook verbasterd met de van tijd tot tijd ingevoerde europeesche
84
runderen. Van een bult op de schoft is bij deze basterden van verschillenden oorsprong weinig of niets te bespeuren. De koeien worden doorgaans slechts aangehouden voor do fokkerij, en geven weinig melk. De ossen en soms ook de koeien worden in den oosthoek van Java voor den ploeg gespannen, doch overal elders wordt, wegens de zwaardere gronden, daartoe de buffel gebruikt. Overigens gebruikt men den os meer als last- dan als trekdier. Rundvleesch wordt op Java versrh en gedroogd, als dendeng, gegeten, maar altijd beneden buffelvleesch gesteld.
I N II O IJ D.
Bladz.
I. Het lichaam van hot rund............................................5.
II. Het wilde rund..............................................................8.
III. De wilde buffel................................................................10.
IV. De tamme buffel..............................................................11.
V. De ami..............................................................................14.
VI. De karbouw......................................................................15.
VII. De kaapsche buffel..........................................................10.
VIII. De anoeang......................................................................19.
IX. De europeesche bison....................................................20.
X. De amerikaansche bisou................................................20.
XI. Do banting........................................................................30.
XII. De gaur..............................................................................31.
XIII. De gayal............................................................................33.
XIV. De yak..................................... . 33.
XV. De zebu............................................................................30.
XVHI. De rassen van het tamme rund..................................52.
XIX. Het ras der steppen......................................................54.
XX. Het ras der vlakten...........................55.
II INHOUD.
XXI. liet ras der bergstreken....................... 59.
XXII. De russische runderen......................... 04.
XXIII. De deensche en sleeswijk-holsteinsche runderen.. 00.
XXIV. De midden- en zuid-duitsche runderen.......... 06.
XXV. De oostenrijksche runderen..................... 08.
XXVI. De italiaansche runderen....................... 70
XXVII. De portugeesche runderen...................... 71
XXVIII. De fransche runderen......................... 73
XXIX. De britsche runderen.......................... 70.
XXX. De afrikaansche runderen......................80
XXXI. De amerikaansche runderen.................... 82
XXXII. Het javaansche rund.......................... 83
HET KONIJN, DE HAAS
EN
HET HAASKONIJN,
EN
DOOR
HAARLEM. — DE ERVEN LOOSJES.
1882.
--mÊT
Het lichaam van tiet konijn is lang en niet hoog. De kop is lang en smal; het schedelgedeelte is, door de groote oogkuilen, grooter dan het aangezichtsgedeelte. De mondspleet is zeer klein, doch wordt door de gespletene bovenlip vergroot. De neus is lang, breed en gewelfd: de neusbeenderen worden aan de buitenzijde over hun geheele lengte door de tusschenkaaksbeenderen begrensd. Do oogen van liet konijn zijn zeer groot, en de oog-kuil is van achteren open. Do oor en zijn zeer lang, on staan meestal opgericht; enkele rassen evenwel hebben hangende ooren. De punten der ooren van het konijn raken niet tot de punt van den snuit als men de ooren tegen den kop aandrukt, wat bij don haas wel het geval is. Do beenige gehoorgang is met zijn uitwendige opening naar achteren on boven gericht, terwijl deze bij den haas meer zijwaarts staat. De uitwendige ooropening van het konijn met hangooren is veel grootor dan die van het gewone konijn en van den haas, en is geheel naar boven gericht.
De hals is zeor kort, en bestaat uit zeven halswervels. De langgestrekte ensmallo romp is aan het ruggedoelte zeer gekromd.
6
en aan het kruis afloopend. Do wor v e 1 kol o 111 bestaat uit 7 halswervels, 12 rugwervels, 7 lendewervels, 4 heiligbeenwervels en 15 staartwervels. Van de 12 vlak-gewelfde ribben verbinden 7 zich niet het borstbeen. Dit laatste bestaat uit zes stukken, waarvan het achterste in een lang beenstuk met een plat kraakbeen overgaat; het voorste gedeelte van het borstbeen verbindt zich aan weerszijden niet het dunne sleutelbeen, welks buitenste einde met het gewrichtsuitsteeksel van het schouderblad een gewricht vormt.
Merkwaardig is de hooge kam van het vlakke, en aan de basis zeer breede schouderblad, hetwelk in een naar achteren gebogen uitsteeksel uitloopt. Het opperarm been is kort; het spaakbeen en de ellepijp zijn los van elkander, en zijn beiden ongeveer even dik, terwijl bij den haas de ellepijp veel dunner is dan het spaakbeen. Het ondereinde van het spaakbeen vormt een gewricht met het eerste en tweede, het ondereinde van den ellepijp met het derde handwortel been van de bovenste of proxi-male reeks. Deze reeks van handwortelbeenderen bestaat uit drie beenderen en het haak been of 06- accessorium, en de onderste reeks uit vijl' beenderen. Het midden hands be en van den eersten vinger verbindt zich slechts aan de buitenzijde met het eerste handwortelbeen. Van de vijf middenhandsbeenderen verbindt het eerste zich met twee vingerleden die den grond niet bereiken, en de overigen elk met drie vingerleden. De tweede, derde en vierde vingers raken met alle drie kootjes op den grond, terwijl de vijfde vinger slechts met het distale einde van het tweede vingerkootje aan den grond raakt.
De achterste ledemaat is bij het konijn betrekkelijk korter dan bij den haas, maar toch altijd veel langer dan de voorste. Het dijbeen bezit een derden draaier ot trochanter: het kuitbeen is, ongeveer in het midden van het onderbeen, met het scheenbeen vergroeid. De voetwortel bevat in de onderste rij slechts drie beenderen: het os cuneiforme 1, alsmede, de eerste teen
ontbreekt. Het middenvoetsbeen van den tweeden of buitensten teen verbindt zich met het os cuneiforme II en met het scbeeps-gewijze been. Het middenvoetsbeen van den derden teen is met het os cuneifurme III verbonden, en de middenvoetsbeenderen van den vierden en vijfden teen vormen een gewricht met het os cuboideum, welks bovenste gewrichtvlakte met hethielbeen alleen in verband staat. De vierteenige achtervoet rust met zijn gelieele lengte, van het gewricht af, op den grond.
Het gebit bestaat uit 28 tanden, met de volgende formule:
3 3 0 J J 0 3 3
-—--98
32 0 II 0 23--
Merkwaardig zijn de snijtanden. In elke kaak zitten twee groote, kromme, beitelvormige knaagtanden die slechts aan de voorzijde met glazuur bedekt zijn, en waarvan die der bovenkaak een overlangsche groef vertoonen. De knaagtanden hebben aan hun worteleinde een opene pulpaliolte; zij verschijnen kort na de geboorte, en worden niet gewisseld. Achter de beide groote knaagtanden van de bovenkaak zitten twee kleine, stiftvormige snijtanden, die gewisseld worden; zulke tandjes vindt men in geen ander dier. De kiezen bestaan uit twee bijna loodrecht en dwars geplaatste platen; het tandbeen van elke tandplaat is door een glazuurlaag en een cementbast omgeven, slechts de achterste kies der bovenkaak is eenvoudig en stiftvorming. De valsche kiezen — 3 in de bovenkaak en 2 in de onderkaak — worden gewisseld, en hebben den zelfden vorm als de echte kiezen, ook zijn de melk- en blijvende valsche kiezen van gedaante gelijk. Met uitzondering van de laatste kies verschijnen de overige eclite kiezen terstond na de geboorte, tegelijk met de valsche kiezen: de achterste echte kies verschijnt bij het wisselen der valsche kiezen. Alle kiezen ontberen eigenlijk wortels, en hare aan wortels beantwoordende einden vertoonen de opene merg- of pulpaholte.
8
De maag heeft een grooten blinden zak, en vóór den portier een min of meer afgesnoerden zak met een dikken spierwand: het slokdarmsgedeelte van de maag, met een klierloos, aan den slokdarm gelijk weefsel, reikt van den mond der maag tot aan den portier. De blinde dar m is zeer ontwikkeld, en ten minste tienmaal grooter dan de maag; op de plaats waar de dikke darm in den blinden darm overgaat, vindt men een klierzak ongeveer zoo groot als een duive-ei, die vele lympha-follikels bevat: het wormsgewijze aanhangsel van den blinden darm omvat een enkele, vlak uitgespreide lympha-klier. De lever bestaat uit vier hoofdkwabben en verscheidene bijkwabben. De galblaas ligt in de rechter overlangsche sleuf der lever, en bereikt den rand dier sleuf niet. Tot voedsel dienen bladeren van planten, vooral van koolsoorten, en verder wortelgewassen en boomschors.
De dracht duurt van 28 tot 31 dagen, en herhaalt zich vijfmaal jaarlijks. Telkens worden er dooreengenomen acht naakte en blinde jongen geworpen, die op den negenden dag ziende worden. Zeer vruchtbare wijfjes-konijnen werpen wel zes tot negenmaal in het jaar, soms H jongen op eens.
De huid van het konijn is dun en fijn, en met fijn en lang haar bedekt. De kleur van het haar is grijs, geelbruin, wit en geel, zwart en wit bont, enz. Niet zelden vindt men albinos met roode oogen. Het konijn verhaart in het vroege voorjaar.
Iedereen kent het konijn, doch niet iedereen is in staat op het eerste gezicht een haas te onderscheiden van een wild konijn. Als men, op de duinen bij Haarlem wandelende, telkens een konijn vóór zijn voeten ziet opspringen en vluchten, meent men
9
niet zelden dat het een haas is, en het omgekeerde is niet minder dikwijls het geval, vooral als het een jonge haas is. In de hoven staande beschouwing van het lichaam van het konijn heb ik reeds een paar anatomische verschillen tusschen die beide dieren vermeld, zooals dat de ooren van den haas langer zijn dan die van het konijn, daar die van den eersten tot de punt van den snuit reiken, als zij naar voren getrokken worden, terwijl de ooren van het konijn dat deel niet kunnen bereiken. Ook op de verschillende richting van den uitwendigen gehoorgang heb ik oplettend gemaakt, alsmede op het feit dat de achterpooten van het konijn betrekkelijk korter zijn dan die van den haas. De volgende verschillen tusschen den haas en het konijn moeten hier nog vermeld worden: de keelopening van het konijn is zeer nauw, niet veel wijder dan de dwarse doorsnede van de kiezen, terwijl die van den haas ten minste tweemaal wijder is. Verder is het voorhoofdsbeen tusschen de oogkuilen bij het konijn plat of zeer zwak gewelfd, terwijl dit beenstuk bij den haas vrij gewelfd is. De haas heeft zwarte oorpunten, en het konijn heeft die teekens niet; ook is de bovenzijde van den staart van het konijn van kleur gelijk aan den rug. Eindelijk; de jonge hazen worden ziende en in een open leger geboren, terwijl de jonge konijnen blind en in een donker hol ter wereld komen.
De levenswijs en gewoonten van het wilde konijn zijn zeer verschillend van die van den haas, want terwijl de haas in eenzaamheid leeft, niet eens met zijn wijfje samen woont, en zich met een hoogst eenvoudige lig- of schuilplaats, zijn 1 e g e r geheeten, vergenoegt, een leger dat bovendien nog telkens verwisseld wordt, is het konijn een zeer gezellig dier, vormt talrijke koloniën, en graaft in zandige of leemige heuvels holen met verscheidene lange gangen, die het in staat stellen onbemerkt te ontvluchten als er gevaar dreigt, en die tevens te nauw zijn voor een grooter roofdier. De jongen vinden in die onderaardsche holen een veilige ligplaats, en zij hebben dit des te meer noodig daar zij blind en volkomen hulpeloos geboren worden.
10
Het wijfjekonijn draagt zeer veel zorg voor de jongen : het maakt voor hen, in een bijzondere afdeeling van het hol, een nest van hooi en dennenaalden, en bedekt het met haar van haar eigene huid.
Boven hebben wij reeds gezien hoe buitengewoon vruchtbaar het konijn is. In wilden staat vermeerdert het konijn zich waarschijnlijk veel minder sterk dan in tammen staat, daar heti indien het konijn ook in het wild jaarlijks een zestig- of tachtigtal jongen voortbracht, zekerlijk overal waar het gevonden wordt, reeds tot een landplaag zou zijn geworden. Op plaatsen waar het konijn niet veel vervolgd wordt, kan het door zijn groote vruchtbaarheid evenwel veel schade doen, vooral aan duinplanten, en jonge booraen die in zandstreken geplant woorden: Staring beweerde dat het nooit zou gelukken onze duinen met boomgewas bedekt te krijgen, als men den mensch en zijn vee, maar vooral als men het konijn niet uit de aanplantingen weerde.
Het tamme konijn stamt zonder twijfel af van het wilde konijn, welks oorspronkelijke woonplaats het zuiden van Europa, vooral Spanje is, naar men beweert. Het wilde konijn is thans over geheel Midden-Europa, vooral langs de kusten der Noordzee en ook in Engeland verspreid. Men wil dat onze wilde konijnen eigenlijk verwilderde nakomelingen zijn van voormaals uit Spanje ingevoerde voorvaders. Het wilde konijn laat zich zeer gemakkelijk temmen, maar het tamme verwildert ook even gemakkelijk weer.
Dat het konijn reeds vroeg in Engeland ingevoerd is, blijkt uit een rekening van een groot feest dat in 1309 in zeker klooster gegeven is, en waarop een som van 15 pond sterling voorkomt voor 000 konijnen; hieruit blijkt dat het konijn toen nog vrij zeldzaam moet zijn geweest, daar men in die dagen voor den zelfden prijs een jong varken kon koopen.
III.
H
Het tamme konijn gelijkt in vorm en grootte volkomen op het wilde, doch gewoonlijk is het verschillend van kleur. Veelal is het bruingrijs, licht of donker grijs, blauwachtig, wit, zelden zwart, doch niet zelden wit en zwart of wit en geel bont. Door het fokken zijn er in het ras verschillende slagen ontstaan, waaronder vooral de engelsche en fransche slagen zich onderscheiden door hun grootte en geschiktheid orn gemest te worden. Ofschoon de konijnefokkers bijzondere slagen en zelfs rassen van het ouro-peesche konijn onderscheiden, zooals het engelsche, belgische, chineesche, lyoneser, normandische en anderen, is het voornaamste onderscheid toch slechts in de grootte gelegen. In Duitschland en Oostenrijk geeft men, om hen te mesten, de voorkeur aan het wit- en geel-bonte normandische konijn.
In sommige streken, vooral in Frankrijk en Belgie, wordt het fokken van het tamme konijn op groote schaal bedreven. In 1845 werden er op de markt te Parijs 177,000 konijnen aangevoerd. Achttien jaar later, in 1863, was dit getal meer dan tienmaal grooter, namelijk 1,914,579 stuks, en bovendien nog ongeveer 80,000 wilde konijnen. Men stelt dat Parijs ^ consumeert van de geheele consumptie van konijnen in Frankrijk, en daaruit volgt dat er in 1863 meer dan 57 millioen tamme konijnen in Frankrijk opgegeten zijn. In 1845 was de gemiddelde prijs van een tam konijn op de markt te Parijs nog niet 1 franc 75 centimes, terwijl zij volgens offlcieele documenten in 1863 2 franc 02 centimes was. De 57 millioen konijnen vertegenwoordigden toen dus een waarde van 115,000,000 francs. En daarbij zijn niet de huiden gerekend, die een waarde van omstreeks 10 centimes per stuk hebben, en dus nog bovendien een som van 6,000,000 francs vertegen-
-12
woordigen. Doch niet in Frankrijk alleen heeft de konijnefokkerij in de laatste dertig jaren zulk een verbazende vlucht genomen, ook in Belgie is dit het geval. Wekelijks worden er op de markt te Ostende omstreeks 350,000 konijnen verkocht, die meestal naar Londen vervoerd worden, in welke stad wekelijks 500,000 stuks en dus jaarlijks 20,000,000 konijnen opgegeten worden.
De rassen van het tamme konijn.
Men onderscheidt de volgende rassen van het tamme konijn: 1. het gewone konijn; 2. hetramskonijn, en 3. het angora-kon ij n.
Onder de verschillende slagen van het gewone konijn noemen wij hier het konijn Ni card, dat voornamelijk in Provencc gefokt wordt. Dit konijn is het kleinste van alle tamme konijneslagen, daar het zelden zwaarder wordt dan 1,5 kilogram. Van vormen en kleur gelijkt het veel op het wilde konijn.
liet z i 1 v e r k o n ij n, Ic lapin argenti of lapin riche der Franschen, is zilvergrijs van kleur, en het haar is langer, zachter en zijde-achtiger dan dat van het gewone konijn. Zijn huid wordt door de bontwerkers zeer gezocht, daar zij haar voor petit-gris trachten te verkoopen (het echte petit-gris is de huid van een eekhoorn die in het noorden der aarde leeft). Het vel van dit konijn is het hoogst in prijs in den winter, daar het haar dan lang en dicht is. Zulk een vel is tusschen 30 centimes en 1 franc 20 centimes waard.
Het witte chineesche konijn, ookhet poolsche of russi-sche konijn geheeten, is kortharig, heeft roode oogen, en veelal een zwarte punt op den neus, en «warte voeten. Het is middenmatig van grootte, en behoort eerder bij de kleine dan bij de groote slagen. Zijn haar is fraaier wit dan dat van het gewone witte
13
konijn, en tevens is het fijner en gladder. Uit China naar Rusland gebracht, heeft het daar groote uitgestrektheden land in beslag genomen. Zijn huid werd voorheen onder den naam van hermelijn in den handel gebracht, doch is thans, en terecht, onder dien van valsch hermelijn bekend. Uit Rusland is dit konijn naar Polen, vervolgens naar Duitschland, en later naar Frankrijk gebracht.
Behalve deze rassen fokt men tegenwoordig ook nog een basterd van den haas en het konijn, dien men leporide noemt. Over dit dier spreken wij straks, na eerst de voornaamste rassen van het tamme konijn besproken te hebben.
Volgens Hochstetter stamt het ram sk on ij n of het rams kop-k o n ij n, le lapin bélier van de Franschen, van den kaapschen haas, Lepus capensis, af, en werd het oorspronkelijk van Algiers in Frankrijk, Engeland en Spanje ingevoerd. Het ramskonijn is zeer groot en dik: het profiel van den kop gelijkt op dat van een ram, doordat de neus zeer gewelfd is. Het ramskonijn onderscheidt zich verder door zijn ongeveer 18 centimeter lange ooren, die zoowel opstaande, doch dan wijd uitgespreid, als ook aan beide zijden of aan één zijde hangende, gedragen worden. De kleur van dit konijn is hoofdzakelijk haaskleurig, maar met wit aan de keel, den buik en de binnenzijde der pooten.
Het ramskopkonijn is de reus van zijn soort, daar het niet zelden 8 tot -10 kilogram zwaar wordt. Zijn vruchtbaarheid is evenwel niet zeer groot.
14
Men beweert dat het angorakonijn uit Angora in Klein-Azie afkomstig is. Het is van geringe grootte, en onderscheidt zicli vooral door liet lange, zachte, zijdeachtige, witte haar, 't welk zijn lijf bedekt; de snuit, de oorpunten en de voeten zijn evenwel meestal zwart van kleur.
Het vleesch van het angorakonijn is veel drooger en taaier dan dat van het gewone konijn, doch dit is zekerlijk een gevolg van de omstandigheid dat men dit konijn niet fokt om zijn vleesch j maar slechts om zijn huid of liever zijn haar alleen, en men het dus te oud laat worden. Immers men slacht het angorakonijn zelden eer het vijf of zes jaar oud is, en niet zelden laat men het zeven of acht jaar oud worden. Het schijnt dat dit konijn niet ouder dan negen jaar wordt. De witte kleur is de meest voorkomende, maar er zijn ook leikleurige en zwarte angorakonijnen.
Men verzamelt het haar of de wol van het angorakonijn drie of viermaal in het jaar, en wel doorliet voorzichtig uit te trekken of wel door middel van kammen. Het haar van den rug, den hals, de zijden en de dijen wordt uitgeplukt of gekamd, doch dat' van den buik laat men zitten, daar het te grof is, en ook omdat het wijfje dit haar noodig heeft om het nest te voeren, waarin het hare jongen ter wereld zal brengen. Als het haar begint te krullen of vlokkig te worden, is het tijd om het te verzamelen. Volwassene dieren en vooral ouden geven een veel grootere hoeveelheid haar dan jonge dieren, en dat is do reden waarom men het angorakonijn zoo oud laat worden, gelijk ik boven gezegd heb. Door het te plukken, maakt men het zeer gevoelig voorde kou, en daarom moet het vooral in een warm vertrek gehouden worden, en is het ook voordeelig vele konijnen bij elkander in één hok te houden, daar zij dan elkander verwarmen.
15
VII.
Weinige inlandsche dieren zijn beter bekend dan de haas, een dier dat over een groot gedeelte van de wereld, in geheel Europa en een groot gedeelte van Azie, van Portugal tot Voorindie, wel in verscheidene rassen of verscheidenheden voorkomt, doch overal de zelfde gewoonten en levenswijs vertoont. Onder de vele rassen onderscheidt men:
de sneeuwhaas, Lepus variabilis,
de zwart halshaas, Lepus nigricollis, de egyptische haas, Lepus aegyptiacus, de weidehaas, Lepus saxatilis,
de anlerikaansche haas, Lepus americanus, de zandhaas, Lepus arenarius, en anderen.
Het zou misschien eenige verwondering baren, in een werk dat over de huisdieren handelt, ook een beschrijving te vinden van den haas, Lepus timidus. Die verwondering houdt echter spoedig op, als men bedenkt dat er reeds lang op onderscheidene plaatsen, vooral in Frankrijk, proeven genomen zijn om den haas te temmen en hem als huisdier nevens het konijn te houden, proeven die in 't algemeen vrij goed gelukt zijn, maar vooral als men weet dat er een tam dier bestaat, dat een basterddier is van den haas en het konijn, de leporide of het haaskonijn waarover wij straks zullen spreken. Een beschrijving van den haas is dus hier op hare plaats.
Bekend is het dat de geleerden vrij algemeen de soorten der dieren onderscheiden naar dat dezen niet met elkander paren en vruchtbare jongen voortbrengen. Bekend is het ook dat het paard en de ezel, door het voortbrengen van muildieren en muilezels, een uitzondering op dezen regel vormen.
16
Ook de haas en het konijn verkeeren in het zelfde geval, door het voortbrengen van het haaskonijn, en het is zeer opmerkelijk dat dit basterddier volkomen vruchtbaar is, zooals een jarenlange ondervinding reeds bewezen heeft. Men zou, dit wetende, dus de haas en het konijn als tot één soort behoorende kunnen beschouwen: in elk geval blijkt er uit dat de natuur zich niet stoort aan de klassiflcatie en verdeelingen der geleerden, of liever dat die verdeelingen niet op alle gevallen toepasselijk zijn.
Het geslacht haas omvat ongeveer 40 beschrevene soorten of misschien rassen, die, met uitzondering van Nieuw Holland, over alle werelddeelen verspreid zijn, en zoowel de ijzige vlakten van het hooge noorden als de gloeiende zandwoestijnen van Afrika, de grassteppen van Azie als de dichte bosschen van tropisch Amerika bewonen. Doch hoe verschillend de woonplaatsen ook zijn, overal vertoont de haas het zelfde voorkomen en uitzicht, zoodat men, bij voorbeeld, den haas van den berg Sinai niet kan onderscheiden van den arabischen en den egyptischen — slechts beweert men dat de ooren van den eerstgenoemden iets langer zijn dan die van de laatsten. Naarmate van de verschillende landstreken die hij bewoont, vertoont de haas allerlei verschillen in grootte en kleur. Zelfs de aard van den grond waarop hij leeft, heeft daarop en vooral op den smaak van zijn vleesch invloed, en daarnaar onderscheidt men onze nederlandsche hazen in heide-hazen, duinhazen en grasbuiken.
Weerloos en overal door een menigte vijanden omringd, sterft de haas toch nergens uit, waar hij voldoend voedsel en een schuilplaats kan vinden, daar zijne vruchtbaarheid zeer groot is, en zijn scherpe zintuigen en zekere mate van slimheid hem in staat stellen gevaren bij tijds te bespeuren en te ontvluchten. Van aard zeer vreesachtig, is hij geen oogenblik volkomen zorgeloos, ontwaakt door het geringste gedruis uit den slaap, en is slim genoeg om door achteruit loopen, door rechthoekig wegspringen en vele andere kunstjes zijn vervolgers van het spoor
17
te brengen, ook. schuwt hij het water niet, en hij zwemt voor-trefielijk. Zijn verstand is echter in 'talgemeen niet groot, doch intusschen ontbreekt het niet aan voorbeelden van hazen die uiterst mak waren gemaakt, en zelfs van africhting tot het doen van kunstjes, volkomen in strijd met zijn aangeborene vreesachtigheid, zooals het afvuren van een pistool en dergelijken.
In ons land noemt men in de jagerstaal het mannetje van den haas rammelaar en het wijfje moerhaas. De jagers spreken niet van den haas, maar van hot haas. Verder noemen de jagers in hun taal de oogen van den haas, spiegels; de ooren, lepels; don kop, bol; het haar, wol; de pooten, loopers; denstaart, pluim; on hot bloed, zweet. De volwassene rammelaar weegt gemiddeld 4 kilogram. De kleur van het zachte wollige haar is grijsachtig bruin of rosachtig, op den rug donkerder en aan den buik wit. De punten der ooren en de bovenzijde van den korten staart zijn zwart. Onder het loopen zet de rammelaar de ooren op, en wipt nu en dan don staart op en neer. Demoerhaas is veelal grooter en zwaarder dan de rammelaar, haar lijf is langer, en ook de kop en de ooren zijn langer. Als de moerhaas in hot leger ligt, hangen hare ooren langs de schouderbladen naar benedon, terwijl do ooren van den in zijn leger liggenden rammelaar als een V op zijn nok liggen. Onder het loopen liggen de ooren van den moerhaas gewoonlijk op den nek.
De haas is eigenlijk een nachtdier; als hij niet gestoord wordt brengt hij den geheelen dag slapende in zijn leger door; bij nacht evenwel, vooral als de maan schijnt, is hij des te wakkerder, zoekt voedsel, en springt vroolijk rond. Het voedsel van den haas bestaat uit granen, kool en andere tuinvruchten, gras, heideplanten en duinplanten. In den winter voedt hij zich ook met bladknoppen, en schilt soms de stammen van jonge boomen.
Het wijfje is reeds in het laatst van hot eerste levensjaar ter voortplanting geschikt, en werpt twee- of driemaal in het jaar telkens vier of vijf jongen, die ziende en behaard ter wereld
•18
komen, doch die zij intusschen niet zeer lief schijnt te hebben, en weldra aan hun lot overlaat. Veelal duurt de moederlijke zorg nauwelijks een maand, doch op dien leeftijd kunnen de jongen ook reeds voor zich zeiven zorgen, hoewel zij nog te onvoorzichtig zijn om raven, kraaien, wezels, vossen en katten te ontkomen, dieren die vele jonge hazen van het leven berooven.
De kleur van den haas is min of meer veranderlijk; men vindt soms isabelkleurige, witte en bonte hazen. De sneeuwhaas, ook de veranderlijke haas, Lepus variabilis geheeten, wordt in den winter sneeuwwit, behalve de punten der ooren die zwart blijven. Deze haas leeft in het hooge noorden op de vlakten, doch verlaat in Midden-Europa de hooge bergen niet.
Het haaskonijn of de le po ride is door kruising van den haas met het tamme konijn ontstaan. De naam van leporide is voor dit basterddier algemeen aangenomen: daar deze naam echter verward kan worden met den gelijkluidenden zoölogischen naam van de familie waartoe de haas en het konijn met den pijphaas, Lagomys, behooren, zou men beter doen met den leporide haaskonijn of konijn haas te noemen, en hierbij den regel te volgen, dien men bij het muildier en den muilezel in acht neemt, namelijk het basterddier te noemen naar de moeder; indien dus het moederdier een konijn was, zou men het jong haaskonijn moeten noemen, en konijnhaas als de vader een konijn en de moeder een haas was.
De leporide gelijkt veel meer op den haas dan op het konijn, is even als de haas van kleur, maar heeft, even als het wilde konijn, een roodgelen nek: de ooren hebben zwarte randen en
•19
zijn zeer behaard. De leporide is veel krachtiger van bouw clan eenig konijneras. Zijn vleesch is wit, zooals dat van het konijn , en niet bruin, of, zooals het gewoonlijk heet, zwart, gelijk dat van den haas: ook is het van smaak gelijk aan konijnevleesch. Volgens Wilckens gelijkt de schedel van den leporide volkomen op den konijneschedel, vooral wat de nauwte van de keelopening betreft.
Eerst in 1808 is men in Frankrijk begonnen met het voortbrengen van het haaskonijn, vooral in den omtrek van Bar-sur-Anbe, Verdun, Saint-Dizier, Aubervilliers en andere plaatsen, en thans is de blijvende vruchtbaarheid van dit basterddier volkomen bewezen door een onafgebrokene reeks van veertig generatiën, zonder afwijking van het type en zonder terugkeer tot een van beide oorspronkelijke vormen, de haas en het konijn.
Merkwaardig is het dat het wijfje-haaskonijn hare jongen niet in een hol ter wereld brengt, maar in een open nest, gelijk aan het leger van den haas: de halfbloedhaas verdraagt het verblijf in een donker hol niet, zelfs niet gedurende de eerste veertien dagen van zijn leven.
Het vleesch van het haaskonijn is fijn, malsch, voedzaam, en heeft een zeer eigenaardigen, aangenamen smaak, mits men er voor gezorgd heeft dat het dier zoo snel mogelijk gedood is geworden en het niet heeft geleden. Ook moet men het niet slachten als het pas een reis gemaakt heeft, want het haaskonijn is een zeer zenuwachtig, voor indrukken vatbaardier: het schijnt een lange reis per spoorweg goed te verdragen, maar inwendig lijdt het er belangrijk door; het wordt koortsig, en het duurt soms wel veertien dagen eer het weer kalm en rustig is geworden. Ook voor een ruwe behandeling is het zeer gevoelig. De heer Gayot zegt, om aan te toonen hoe voordeelig het fokken van het haaskonijn is, dat, als het moederdier goed gevoed en verzorgd wordt, het 7 maal in het jaar telkens 8 jongen ter wereld brengt, die, als de eersten 4 maanden oud zijn, voortaan telkens per week een
20
volwassen haaskonijn op de tafel leveren. Gemiddeld wordt elk jong lichtelijk 2,5 kilogram zwaar, en de 56 jongen leveren dus een gewicht van 140 kilogram uitmuntend vleesch, voortgebracht door koolbladeren, wortelloof, rapeschillen en andere keukenafval en eenige handenvol haver of gerst.
De ondervinding heeft aan de fransche konijnefokkers geleerd hoe moeielijk het is basterden te verkrijgen van den haas en het wilde konijn, terwijl dit vrij gemakkelijk gaat van den haas en het tamme konijn. De bovengenoemde heer Gayot is op het denkbeeld gekomen een slag van haaskonijnen voort te brengen, welker bloed bestaat uit | haas i wild konijn en J tam konijn. Hij noemt dit slag Sint-Pieterskonijn, lapin de Saint Pierre, en beweert dat het ver te verkiezen is zoowel boven het gewone haaskonijn, als boven het wilde en liet tamme konijn en den haas.
I N II 0 U D.
I. Het lichaam van het konijn.....
II. Het wilde konijn..............
IH. Het tamme konijn...............
IV. De rassen van het tamme konijn
V. Hot ramskonijn................
VI. Het angorakonijn...............
VII. De haas.......................
VIII. Het haaskonijn.................
DE KAT.
DOOR
HAARLEM. — DE ER VEX LOOSJES. 1882.
I.
Onze gewone of huiskat behoort tot de familie tier katten of Felidae, dieren die allen een zeer groove overeenkomst met elkander vertooncn in den betrekkelijk kleinen en ronden kop; het slanke, dunne lijf: den langen staart en de vrij lange jiooten, waarvan de achterpooten langer en in de gewrichten meer gebogen zijn dan de voorpooten.
De schedel van de kat is aan het voorhoofd zeer breed, wordt naar achteren smaller, en eindigt spits aan het achterhoofd. De jukbeensboog is zeer groot, en zijn oorsprong bedekt den uit-wendigen gehoorgang van boven. De neus is kort, en de neusbeenderen verbreeden zich van voren: tusschen de neusbeendoren en het voorhoofdsbeen bestaat geen afbreking, zoodat het profiel van den kop, van het achterhoofd tot de punt van den neus, een bijna volkomene convexe lijn vormt.
De hals is kort, en ook het ruggedeelte van de w o r v e I k o 1 o m, dat uit I'! wervelen bestaat, is kort. liet lendengedeelte is zeer lang, en wordt door 7 wervelen gevormd. Het korte heiligbeen bestaat uit 3 wervelen, en de zeer bewegelijke staart, die ten minste
6
zou lang is als de wervelkolom zonder de halswervelen, bevat 22 wervelen. Het lange en smalle borstbeen is uit 9 stukken samengesteld, die zich met 9 paar dunne ribben verbinden; 3 paar valscbe ribben hechten zich aan de negende echte rib, en 1 paar valscbe ribben eindigt vrij.
liet schouderblad is kort, en heeft een breedö basis, liet opper arm been is dun, en staat ver van de borstkas af. De met het opperarmbeen in een scherpen hoek verbondene voorarm heeft een spaakbeen en ellepijp, die bijna gelijk van lengte zijn; deze beide beenderen zijn ongeveer in liet midden met elkander vereenigd, maar overigens liggen zij onvergroeid naast elkander. De handwortel bestaat in de bovenste rij—behalve bet h aakbeen, os accessorium — uit twee, en in de onderste rij uit vier beenderen. In de bovenste of proximale rij is het scheepsgewijze been met het haltmaanvoi'mige been vergroeid. Dit groote handwortelbeen is door een klein sesambeen met het groot veelhoekige been, on trapezium, en met het eerste middenhandsbeen verbonden.
Het eerste middenhandsbeen is zeer kort, doch de midden-handsbeenderen van den tweeden tot de vijfden vinger raken met hun ondereinden den grond aan. Het tweede lid van den eersten vinger, alsmede de derde leden van den tweeden tot den vijfden vinger, bezitten dikke beenscheeden die tot bescherming der nagels dienen, daar deze deelen in die scheeden terug getrokken kunnen worden.
Het darmbeen is zeer lang en smal. liet dijbeen is dun, en heeft geen derden trochanter of draaier. Het scheenbeen is ongeveer even lang als het dijbeen: het dunne, even lange kuitbeen ligt er, niet mede vergroeid, naast. In den voetwortel ontbreekt het eerste wigvormige been, os cuneiforme 1; het tweede, os cuneiforme II, is zeer klein, en verbindt zich van onderen slechts met het tweede middenvoetsbeen. Het os cuboideum verbindt zich voornamelijk met het vierde middenvoetsbeen. De v o e t
7
bezit slechts vier teen en; van den eersten teen bestaat, als een kort stompje, slechts het eerste middenvoetsbeen, dat met het tweede middenvoetsbeen vergroeid is. De kat loopt, zoowel met de voorals met de achterpooten, op alle leden der tweede tot vijfde teenen: het tweede lid van eiken teen rust op een zoolknssen, en een groot zoolknssen ligt aan eiken voet onder de eerste teenleden. De derde teenleden raken slechts met hun basis op den grond, hunne nagelscheeden en de scherpe nagels zijn naar boven gericht.
De spijsverteringstoestel bewijst duidelijk dat do kat een vleeschetend dier is. Haar tandformule is de volgende: i 3 1 3 3 1 3 1 _
12 1 3 3 1 2 -1
De buitenste snijtanden zijn grooter dan de binnensten, en hebben kroonen die min of meer ingekorven of stomp gezaagd zijn. De hoektanden zijn kegelvormig, en zoo lang dat zij over het tandvleesch van de andere kaak heen reiken: de iets kleinere hoektanden der onderkaak staan vóór de hoektanden dei-bovenkaak. De derde of voorste valsche kies is zeer klein, de eerste of achterste is de grootste: deze vormt den zoogenoemden s c h e u r t a n d , en vertoont vier lobben die wigvormig van gedaan te zijn. De eenige echte kies van de bovenkaak zit binnenwaarts tegen de achterste lob van den scheurtand, en is nauwelijks grooter dan de eerste valsche kies. De beide valsche kiezen der onderkaak zijn vierlobbig; de voorste lob is zeer klein, en de daar achter staande grootere lob heeft de gedaante van een pijlpunt die aan beide randen scherp is. De eenige echte kies van de onderkaak is tweelobbig of eigenlijk tweevleugelig: zij is de grootste van alle tanden, en vormt den scheurtand. De punten van de tanden der bovenkaak vallen, als de kaken gesloten zijn, in de ruimten tusschen de tanden der onderkaak, en vormen dus wat men een schaar-ge bit noemt; slechts de scheurtand van de onderkaak wordt in zijn geheele lengte door dien van de bovenkaak bedekt.
8
Do maag is enkelvoudig, en bezit slechts een kleinen blinden zak. De darm is betrekkelijk kort, en slechts ongeveer 4 of 5 maal langer dan het lichaam. De lever bestaat uit drie kwabben : de middenste of grootste kwab is in twee of drie kleinere kwabben verdeeld, en bevat de galblaas. De nieren zijn bolvormig van gedaante.
De huid van do kat is dun, en vormt gemakkelijk plooien, liet haar is fijn en vrij lang: aan de bovenlip zitten lange tast-haren, zoogenoemde knevels. De kleur van het haar is hoofdzakelijk grijs en geelachtig met donkere strepen en banden: de huiskat is moestal blauwgrijs, zwart, wit, bruingrijs, en wit-en zwart bont. Men beweert vrij algemeen dat de zoogenoemde schild-padkleurige katten, die ook wel spaanscho katten genoemd worden, dat is die wit- zwart- en geelhout zijn, altijd doof zijn, en Darwin zegt dat witte katten met blauwe oogen bijna altijd doof zijn. In ons land zijn er schildpadklenrige katten die zeer goed kunnen hooren, en Martin zegt dat de duitsche witte katten met blauwe oogen ook niet doof zijn.
In het noorden en oosten van Europa, en in Azie tot in Nepaul, vindt men de wilde kat, Felis catus. Nergens is dit dier zeer gemeen, daar het, als zeer verderfelijk voor het jonge wild , overal vervolgd en, als 't kan, uitgeroeid wordt. In de groote bosschen van Rusland, in het zuidoosten van Europa en het westen van Azie leeft de wilde kat echter veiliger, en wordt daar waarschijnlijk nog wol in vrij groote menigte gevonden, daar de pelshandelaars de meeste vollen uit die stroken bekomen.
Do wilde kat, ook )vel boschkat geheeten, is voel grootor dan de huiskat: zij is zoor ruig behaard, en geelachtig grauw van kleur:
9
elk haar vertoont twee witte en twee zwartbruine ringen. Op den rug ziet men een zwarte overlangs loopende streep, en dergelijke dwarsloopende strepen op de zijden. De staart is beurtelings zwart en grauw geringd, zijn punt is zwart, even als de lippen en de voetzolen.
Pennant noemde de wilde kat niet ten onrechte den tijger der britsdie eilanden: hoewel veel zwakker en kleiner dan deze, vertoont zij toch een in verhouding veel grootere wildheid, en zou misschien een nog gevaarlijker dier dan de tijger zijn, indien zij even sterk en groot was. Voorzichtig, schuw, en vooral bij nacht op roof uitgaande, ontwijkt de wilde kat wel zooveel mogelijk den mensch, doch als zij gewond wordt, vreest zij den mensch in 't minst niet, en valt hern in blinde woede aan. Zij klautert met groot gemak, overvalt den vogel in zijn nest en den haas in zijn leger, loert op het konijn bij den ingang van zijn hol, en'doodt fasanten, duiven, hoenders, enz. Zij houdt zich liever in donkere naaldbosschen dan in bladerenbosschen op , wordt zelden in een val gevangen, en wordt nooit tam, zelfs niet al wordt zij zeer jong gevangen.
De egyptische of kleinpootige kat.
De egyptische of klei npootige kat, Felis maniculata, wordt door vele geleerden voor het stamdier van onze huiskat gehouden. Wij zullen straks zien in hoever dit gevoelen waarschijnlijk is. Deze kat werd door Ruppell in Nubie ten westen van den Nijl, bij Amboekol, in liet wild ontdekt. Zij bewoont dichte bosschen. In grootte gelijkt zij op onze huiskat, is van boven min of meer geelachtig van kleur, bruinrood op den kop, nek
en rug, aan de zijden lichter gekleurd, en aan den buik wit. O)) de zijden ziet men ineenvloeiende, smalle dwarsstrepen, die vooral boven op dc beenen duidelijk zijn. De 25 centimeter lange staart is van boven vaal geel, van onderen wit, door drie zwarte ringen omgeven, en de punt is zwart.
Zooals van onze meeste huisdieren is ook de afstamming van onze huiskat onbekend. Volgens een oud gevoelen zou zij slechts den getemden vorm van de boven beschrevene wilde of boschkat zijn. Men kan echter aan deze afstamming daarom niet gelooven, omdat beide dieren in lichaamsbouw vrij veel verschillen. Zoo heeft de wilde kat, ofschoon het lijf veel grooter is, een in verhouding veel korteren staart, krachtiger en dikkere ledematen, anders gevormde lendewervels, en een veel korter darmkanaal, en dit zijn allen verschillen die men geenszins als gevolgen van het loven in veranderde verhoudingen en onder den invloed van den mensch ontstaan, kan beschouwen. Verder is de wilde kat veel grooter dan de tamme, en in alle andere gevallen zijn de getemde rassen steeds grooter dan de wilde stamdieren. Volgens Brehm onderscheiden beide diersoorten zich, behalve door de grootte, ook door den staart, die bij de wilde kat van den wortel tot de punt overal even dik is, terwijl hij bij de tamme kat van den wortel tot dc punt langzamerhand dunner wordt. Verder, zegt hij, onderscheidt do wilde kat zich van de tamme door het dikkere baarkleed, den langoren en dikkeren knevel, den wilderen blik, en het veel sterkere en scherpere gebit. En als bijzondere kenmerken van de eerste noemt die geleerde den zwart geringden staart en de geelachtig witte vlek aan de keel.
Ook zijn er geschiedkundige redenen waarom vele geleerden niet aan een afstamming uit de wilde kat gelooven: reeds de oude Egyptenaren bezaten katten die zij godsdienstig vereerden, en die, zooals uit de nog aanwezige mummiën van die katten blijkt, in geen enkel wezenlijk opzicht van onze gewone huiskat verschilden, doch die reeds daarom niet van de wilde kat konden afstammen; omdat deze nooit in Afrika heeft geleefd. Daarentegen blijkt er uit eenige tot ons gekomene berichten, dat vóór de iOdo eeuw in het noorden van Europa en vooral in Engeland huiskatten niet bekend waren, en dat die dieren toen vrij duur waren, zooals uit de statuten van Howell Dha, gestorven in het jaar 948, blijkt, '1 welk voor een bewijs mag gehouden worden, dat men de kat toenmaals nog voor een nieuw en belangrijk dier heeft gehouden. Was de kat niet van vreemden oorsprong geweest, dan zou het in die tijden zeker niet moeielijk zijn geweest, haar getal door het vangen van jonge wilde katten te vergrooten, daar de wilde kat toenmaals in menigte in de bosschen van Engeland en Wales werd aangetroffen.
Wilckens zegt: „aan een afstamming der huiskat van de wilde of boschkat der Oude Wereld kan nauwelijks gedacht worden, daar de wilde kat zoowel in grootte als in vorm belangrijk van de huiskat verschilt.quot; Doch die geleerde laat hierop volgen; „ik vind echter het verschil in bouw van den schedel tusschen de europeesche wilde kat en de huiskat geringer dan bij verschillende rassen van het rund en zelfs van den hond, die evenwel ontwijfelbaar tot een en de zelfde soort bebooren.quot;
Uit al het boven gezegde schijnt dus vrij zeker te volgen, dat onze huiskat niet van de wilde kat afstamt. Men neemt dan ook tegenwoordig vrij algemeen aan dat de tamme kat afstamt van een niet europeesche wilde kat, en dat zij over Griekenland ol over Italië naar het westen en noorden van Europa is gebracht. Men gelooft thans de boven beschrevene egyptische of klein-pootige kat, Felis maniculata, voor het stamdier te moeten
•12
houden, daar dit dier nog tegenwoordig in Afrika in het wild voorkomt,in allo wezenlijke opzichten volkomen gelijk is aan onzehuiskatj en door de oude Egyptenaren, zooals hare mummiën en afbeeldingen te Thehe bewijzen, in getemden staat werd gehouden. Hartmann beweert dat de huiskat die in Nubie en Soedan gevonden wordt, afstamt van de in die landen in het wild levende kleinpootige kat, en gelooft dat onze huiskat eveneens een afstammeling van die afrikaansche soort is. Doch daar deze schrijver zelf zegt (l;it de kleinpootige wilde kat slechts met moeite getemd wordt, spreekt deze omstandigheid niet ten gunste van de afstamming der huiskat van de bovengenoemde wilde afrikaansche soort.
De vraag betreffende de afstamming onzer huiskat schijnt derhalve tegenwoordig nog niet voldoende beantwoord te zijn. Mogelijk is het ook dat de naar Europa overgebrachte kleinpootige of egyptische wilde kat zich hier of daar met de europeesche wilde kat heeft vermengd, en basterden heeft voortgebracht, die ter voortplanting geschikt waren, en dat dit de oorsprong is van onze huiskat, vooral van sommige rassen die zich onderscheiden door gemakkelijk te verwilderen.
Hoe dit echter ook mag zijn, in elk geval is de tamme kat een der oudste huisdieren. In de paalwoningen van Zwitserland zijn er, wel is waar, door Rütimeyer geen beenderen van de huiskat gevonden, en in de deensche kjökkenmöddinger komen wel beenderen van de wilde-kat, maar niet van de tamme voor, doch, zooals wij boven reeds opmerkten, de oude Egyptenaars bezaten reeds tamme katten, en Martin zegt dat er uit een sanskrit-geschrift, 't welk reeds meer dan 2000 jaar oud is, blijkt, dat de huiskat reeds toenmaals Indie heeft bewoond, terwij! hare verspreiding naar het westen eerst door Albertus Magnus bekend werd, en omstreeks het laatst der zesde eeuw met zekerheid gebeurd zal zijn.
Volgons Blasius schijnt de tamme kat in de oudheid in het noordoosten van Afrika, het zuiden van Europa en hot westen
43
van Azië algemeen bekend te zijn geweest. De Mohamedanen houden de kat voor oen heilig dier, daar zij de gunst van den profeet lieeft weten te verwerven. Het is niet bekend wanneer zij in het noorden en westen van Europa algemeen als huisdier is ingevoerd. In Amerika kent men haar eerst sedert de heerschappij der Spanjaarden. In tie noordelijke streken der aarde li-de huiskat nog weinig verspreid, en in het hooge noorden komt zij in 't geheel niet voor. Ook in hooge bergstreken treft men haai' weinig of in 't geheel niet aan. Tsehudl zegt dat op de Cordilleras, op een hoogte boven 4000 meter, de huiskat niet kan leven, maar een doodelijke ziekte krijgt en sterft.
De tamme kat wordt tegenwoordig in bijna alle beschaafd.-landen als huisdier gevonden. Zij is de eenige in hoogen graad getemde en door den menscli tot voortdurend gezelschap uitgekozene soort van het groote geslacht der katten, ja van de geheele familie dor Felidae, cn toch kan zij, vergeleken met andere huisdieren, toch eigenlijk niet een huisdier geheeten worden, namelijk als men dit woord zóó opvat, dat het dier in het huis leeft. De kat leeft eigenlijk in half getemden staat: zij zörgtvoor haar eigen voedsel door op de jacht te gaan, en bewaart al zoo zekere onafhankelijkheid van den mensch : zij is In der daad niet aan haren meester gehecht, maar wel aan den omtrek van het huis, welke zij als haar jachtgebied beschouwt. Dit blijkt hieruit dat als haar meester verhuist, zij vrijwillig niet mede gaat verhuizen, maar in liet oude huis blijft, waarvan zij, zoowel als van den omtrek, alle toestanden volkomen kent. De kat gelijkt in dit opzicht zeer veel op den tijger, den luipaard en
•14
andere groote wilde katten, die eveneens zekeren omtrek bewonen en dezen slechts met een andere verwisselen als zij door aanhoudende vervolgingen daartoe gedwongen worden. Ook is het bekend hoe moeielijk het valt vreemde katten of die geen meester hebben, van plaatsen te verdrijven, waarvan zij eenmaal bezit hebben genomen. Dit gebrek aan werkelijke aanhankelijkheid en niet-eigenbelangzuchtige genegenheid voor den mensch, verklaart het waarom tamme katten door geringe aanleidingen, bij voorbeeld door een enkele mishandeling, er toe gebracht kunnen worden tot een leven in liet wild over te gaan, vooral waar groote bosschen in den omtrek haar gelegenheid geven om voedsel te bekomen, door het vangen van dieren die daarin leven, zooals vogels , muizen, enz. Haar roofdieraard is wel door het temmen onderdrukt, doch geenszins geheel uitgeroeid, en zij bewijst dit door de aan alle katten eigene neiging, zwakkere huisdieren, vooral kamervogels, aan te vallen, en 's nachts naar het veld of het nabij gelegene bosch te sluipen, om patrijzen, jonge hazen en jonge konijnen te betrappen.
Nooit is de kat volkomen te vertrouwen, en zij schijnt ook niet te verlangen vertrouwd te worden; zij is altijd valsch, en onder alle omstandigheden blijft zij steeds schuw en wantrouwend. Slapende zuigelingen met de kat alleen gelaten, loopen steeds eenig gevaar, want dat de aangeborene bloeddorstigheid van de kat soms onverwacht kan uitbarsten, is door verscheidene treurige voorheelden in verschillende landen bewezen. De kat verdient in elk geval niet de dwaze liefde die haar door sommige menschen bewezen wordt.
Doch de aard van de kat mag niet zeer beminnelijk zijn, zij is desniettemin een zeer nuttig huisdier. In vele aan ratten en muizen rijke landen is zij volkomen onmisbaar, en geen ander dier kan daar haar vervangen. Zonder een groot getal van zeer groote en vrij wilde katten, zouden vele suikerplantages op de west-indische eilanden niet bestaan kunnen blijven, daar zij door
een ongeloofelijke menigte ratten bewoond worden, die liet suikerriet stuk knagen. Toen men, om de groote fasantfokkerij op het napelsclie eiland Procida te beveiligen, op bevel van den koning alle katten van dat eiland verwijderd had, namen do verwoestingen door de muizen aangericht, zoodanig toe, dat men zich haasten moest om het bevel op te heffen, en weer katten op het eiland te brengen. Reeds in de middeneeuwen werd het nut van de kat erkend, en werd dit dier duur betaald, te meer omdat de kat toen nog vrij zeldzaam in Europa was. Duizend jaar geleden betaalde men in Wales voor een kat de toen zeer belangrijke som van vier pence, en een nog blinde jonge kat kostte toen een penny.
Do kat is een zoo bekend dier, en de gelegenheid om hare gewoonten en handelingen waar te nemen, is zoo algemeen, dat het overtollig kan heeton daarvan een beschrijving te geven. Elk kont de groote zindelijkheid der kat, haar afkoer van water, haar sluwheid, speelsheid, geschiktheid tot klauteren , haar geduld in het loeren op een muis, haar gemakzucht, de wijze waarop zij hare tevredenheid en welgevallen uitdrukt, enz.
Algemeen bekend is het ook dat de kat een zelfs aan razernij grenzende voorliefde voor zekere sterk riekende planten vertoont, zoodat men niet in staat is die planten in den tuin voor de verwoestingen der katten te beschermen. Ook weet men dat hot haar dor kat elektrisch is.
De tamme kat is een glansrijk bewijs voor de macht eu don moreelen invloed dien de monsch op de dieren oefent, en aan den anderen kant van de buigzaamheid van hare natuur, want als zij veel minder tam is dan de hond, behoort /.ij daarvoor tot een dier-groep die in wilden staat zich door wantrouwigheid, list en wildheid onderscheidt. Onderling zijn de katten zelden zeer vreedzaam, meestal zijn zij jegens elkander wangunstig en haatdragend. Doch voor hare vijf tot zes blind geborene jongen die eerst op den negenden dag ziende worden, gevoelt de kat een zeer groote en toodere liefde.
16
De kat is met 18 maanden volwassen: en blijft het grootste gedeelte van liaar leven vruchtbaar. Zelden wordt de kat ouder dan 12 tot 15 jaar.
De huiskat heeft, veel meer dan de overige huisdieren, onder den invloed van den mensch en van het klimaat haar oorspronkelijk type bewaard. Bijna alle veranderingen die zij in den loop der tijden door dien invloed heeft ondergaan, bepalen zich meer tot de kleur en de structuur van het haar, dan tot wezenlijke veranderingen in den lichaamsbouw. Desniettemin onderscheidt men de volgende drie rassen.
Martin beschouwt als het type van onze gewone huiskat het wildkleurige of gr au w-gestreepte ras, 't Nvelk, hoewel veel kleiner van lichaam, toch het meest op de wilde ofboschkat gelijkt, en zich van deze slechts onderscheidt doordat de staart betrekkelijk minder kort en meer effen behaard is, en naar do punt spitser uitloopt of dunner wordt. Dit ras is in den regel geel-grauw van kleur met donkere dvvarsstrepen en banden, gelijk de wilde kat; slechts hebben de meeste individu's die teekeningen veelal dichter bij elkander en duidelijker, zoodat de tamme kat meestal fraaier geteekend is dan de wilde. Martin beweert dat
-17
dit ras het krachtigste is en de beste muizevangsters levert, doch ook een groote neiging heeft om te verwilderen.
Een verscheidenheid van dit ras is do masker kat, zwart met regelmatige witte teekens, die vooral in Zwaben gevonden wordt.
Algemeen vindt men de zuiver zwarte kleurverscheidenheden van dit ras fraaier dan de witte, gele, muisvale en bonte katten.
De driekleurige of zoogenoemde spaansche kat is wit met zwarte en bruine of gele of grijze onregelmatige vlekken. Men wil dat de zoo gekleurden bijna altijd vrouwelijke individu's zijn, en dat een driekleurige kater een groote zeldzaamheid is.
De cypers che kat, een fraaie verscheidenheid die men op het eiland Cyprus fokt en zoo zuiver mogelijk tracht te houden, wordt daar tot het vangen van slangen afgericht. Van kleur is zij efl'en licht blauwgrijs met zwarte dwarsstrepen en zoolballen.
De karthuizer kat schijnt een zorgvuldig gefokte verscheidenheid van de wildkleurige kat te zijn: zij is elfen blauwgrijs van kleur, heeft lang, fijn baar, en zwarte lippen en zoolballen.
Tot het ras der langharige kat behoort in de eerste plaats de uit Azie ingevoerde angora kat. Zij is grooter dan onze gewone huiskat, en ziet er door haar fraai, lang en zacht haar als een kleine leeuw uit. Zij komt in bijna alle kleuren der huiskat voor: grijs, blauw, zwart, wit en bont, doch de schoonsten zijn de volkomen witten.
Do perzische kat gelijkt op de angora kat.
De chineesche kat heeft eveneens lang en zijdeachtig haar, doch onderscheidt zich door hangende ooren. Haar gewone kleur is licht geel, doch ook vindt men er driekleurigen onder. In China wordt zij gemest en gegeten.
18
liet ras van katten dat op het eiland Man voorkomt, is zeer vreemd van gedaante, vooral door bovenmatig ontwikkelde, lange en dikke aehterpooten, en het ontbreken van den staart. Deze kat komt ook in verschillende kleuren voor.
Brehm vermeldt nog, als minder bekende verscheidenheden, de koemaansche kat in den Kaukasus, de roode tobolsker kat uit Siberie, en de rood- en blauwbonte kat van de Kaap de Goede Hoc p.
Volgens Prof. Veth vindt men op Java een tamme kat, die aldaar koetjing geheeten wordt, en tot een bijzonder ras behoort, dat zich onderscheidt door een staart van slechts drie of vier duim lengte, met een haakvormig uiteinde.
I. Het lichaam van de kat..........
II. De wilde kat....................
III. De egyptische of kleinpootige kat
IV. De afstamming van de huiskat.. V. De tamme of huiskat............
VI. De rassen der huiskat..........
Bladz. . 5.
8.
9. 10. 13. 16. 16.
17.
18. 18.
VII. De europeesche huiskat.........
VIII. De langharige kat
IX. De kat van het eiland Man X. De kat op Java............
DE HOND.
DOOR
HAARLEM. — DE ERVEK LOOSJES. 1882.
I.
De hond, Cams famüiaris, heeft met zijn in het wild levende bloedverwanten, met den wolf, den vos en den jakhals, gemeen het lange, in de liezen ingetrokkene lijf; de betrekkelijk lange pooten , en de zeer eigenaardige manier van draven, waarbij hij altijd met het lijf scheef loopt. Overigens is het voorkomen van den hond zoo verschillend, dat er voor de onderscheidene rassen geen algemeene kenmerken opgegeven kunnen worden. Slechts het geraamte en de anatomische bouw der organen vertoonen bij alle honderassen de kenmerken van de familie der Canidae.
De s c h e d e l van den hond heeft het karakter van dien der vieesch-etende dieren. De wandbeenderen vereenigen zich in den langen pijlnaad, die zich in lateren leeftijd tot een scherpen kam verheft. De oogkuilen ontberen den achtersten beenrand, en staan in open verband met de wijde bovenslaapbeensgroeve. De neusbeenderen zijn betrekkelijk smal, en de tusschenkaaksbeenderen in verhouding breed.
De wervelkolom bestaat uit 7 halswervels, 13 rugwervels, 7 lendewervels, 3 heiligbeenswervels en 20 staartwervels.
6
De hond heeft 9 paar eclite en 4 paar valsche ribben, waarvan de eerstgenoemden zich met het uit 9 stukken bestaande borstbeen verbinden.
Het schouderblad is smal, en heeft een hoogen kam. liet sleutelbeen is rudimentair. Het opperarmbeen vertoont niets bijzonders. De e liep ij p en het spaakbeen zijn bijna even dik en lang: beide beenderen raken elkander tusschen het bovenste en middenste derde gedeelte, en zijn daar vergroeid, doch overigens vrij. De voet gelijkt volkomen op dien van de kat, slechts de nagelscheede is korter: de nagels van den hond zijn wel terugtrekbaar, doch dit mechanismus werkt slechts onvolkomen, en de nagels zijn niet voor afslijting beschermd, zoodat zij weldra stomp worden.
Het dijbeen is lang, en heeft geen derden draaier. Het kuitbeen is van boven zeer dun en van onderen dikker. In de onderste of distale rij der voetwortelbeenderen is het os cuneiforme I met het hij de meeste rassen slechts in rudimentairen toestand aanwezige eerste middenvoetsbeen verbonden: het os cuneiforme II is zeer klein, en vormt een gewricht met het naar boven verlengde tweede middenvoetsbeen, en het os cubuideum verbindt zich over zijn geheele breedte met het vierde middenvoetsbeen. Bij sommige rassen is het eerste middenvoetsbeen benevens twee teenleden als achterklauw of bij klauw ontwikkeld, en wordt dan Hubertusklauw genoemd.
De spijsverteringstoestel is tot vleescheten ingericht, doch het darmkanaal is betrekkelijk langer en wijder dan bij de kat. Het gebit bestaat uit 42 tanden, naar de volgende formule
2 4 I 3 3 1 4 2 _ /0
3 4 1 3 3 1 4 3 ~
De beide binnenste snijtanden der bovenkaak en alle snijtanden der onderkaak hebben drielobbige kroonen: de buitenste of derde snijtanden zijn de grootsten. De hoektanden der bovenkaak zijn iets grooter dan die der onderkaak, en staan
7
achter de laatstgenoemden. De vier zeer kleine en éénwortelige (voorste) valsche kiezen zijn éénlobbig, de derde en tweede valsclie kiezen der bovenkaak, en de derde en eerste der onderkaak, zijn twee-wortelig en vierlobbig: de tweede, van voren af gerekend, is de grootste, en is scherp en wigvormig. De eerste (achterste) valsche kies der bovenkaak vormt den scheurtand, en vertoont twee wigvormige hoofdlobben en een stompe bijlob. Van de echte kiezen der bovenkaak valt de derde (achterste) dikwijls uit. Van de echte kiezen der onderkaak vormt de eerste (voorste) den scheurtand: hij bestaat uit drie lobben, waarvan de twee voorsten wigvormig zijn en de achterste stomp is. Het melkgebit van den hond is zes weken na de geboorte volledig. De snijtanden worden in de 3de tot 5lt;le maand, en de hoektanden en valsche kiezen in de Gde maand gewisseld. De echte kiezen verschijnen van de 44° tot de 7de maand na de geboorte: de vierde (voorste) valsche kies, de wolfstand geheeten, verschijnt in de 5de maand, en wordt niet gewisseld.
De maag, darmen, lever, nieren, enz. van den hond gelijken volkomen op die van de kat.
De huid van den hond is fijn, en het haar kort of lang, en in het laatste geval veelal golvend of vlokkig; de kleur van het haar is zeer verschillend.
De afstamming en het temmen van den hond.
Het is een zeer zonderling feit, dat het sedert den oudsten tijd bekende en van allen het verst over de aarde verspreide zoogdier, de hond, Juist het eenige dier is, welks aanspraak op den rang-van een eigenlijke natuurhistorische soort niet slechts zeer twijfel-
achtig is, maar, als er geen hoogst ongewone ontdekkingen gedaan worden, ook wel voor altijd twijfelachtig zal blijven. Het .verloren gegaan zijn van den stamboom van een diersoort bewijst den hoogen ouderdom van ons eigen geslacht, want een onafzienbare reeks van eeuwen moet er noodig zijn geweest, om het lichamelijke karakter van een door het temmen onderworpen dier zoodanig te veranderen, dat het nauwkeurigste onderzoek tegenwoordig niet meer voldoende is, om de vraag naar het oorspronkelijke type te beantwoorden. Een aan onzen huishond onmiskenbaar volkomen verwant maar in wilden staat levend dier, is tot heden nergens op aarde ontdekt geworden.
Deze onbekendheid met de afstamming van den hond heeft, zooals gemakkelijk te begrijpen is, bij de natuurkundigen tol vele nasporingen en onderzoekingen aanleiding gegeven, en niet minder tot velerlei vermoedens en elkander tegensprekende onderstellingen en beschouwingen. Men kan dezen in twee klassen verdoelen. Volgens het gevoelen van sommige geleerden is de hond een basterd; volgens dat van anderen is hij een door het temmen en door kunstmatige teelt veranderde nakomeling van het eene of andere wilde, nog heden levende, hem naverwante roofdier. Pallas was het eerste gevoelen toegedaan; hij hield den hond voor een basterd, ontstaan door vermenging van den wolf met den vos of met den jakhals. Zijn bewijzen voor die meening vond hij in de zeer buitengewone veranderlijkheid van den hond, met andere woorden in het ontelbare getal van rassen en verscheidenheden , waarvan velen voor onze oogen ontstaan, en anderen langzamerhand uitsterven. Darwin meent dat de hond afstamt van twee echte soorten van wolven, namelijk van den gewonen wolf, Canis lupus, en van Canis latrans, van twee of drie andere twijfelachtige soorten van het geslacht wolf, namelijk van europeesche, indische en noord-amerikaansche vormen, verder van ten minste een of twee zuid-amerikaansche vormen van Canidae, vervolgens van verscheidene rassen of soorten van den
9
jakhals, en misschien van een of ineer uitgestorvene soorten.
In het denkbeeld dat de hond een basterd is van verschillende diersoorten, ligt wel iets aanlokkelijks. Immers, zulke dieren welker wilde stamouders wij nog kennen, zooals het paard, het schaap en zelfs het hoen, en die ons dus gelegenheid tot het maken van vergelijkingen aanbieden, bewijzen ten duidelijkste dat de invloed van den mensch wel op het type van een dier kan werken en dit kan doen veranderen, doch dat die veranderingen nooit zekere grenzen overschrijden, en dus niet volkomen onbeperkt zijn. Beschouwt men den hond en de verschillende gedaanten en trekken die hij vertoont, bijzonderheden die hier aan den wolf, daar aan den vos doen denken, en vooral als men let op de verschillende graden van instinkt bij de verschillende rassen, dan wordt men genegen Pallas gelijk te geven, en de honden, ofschoon zij onder elkander voorttelen, voor schepsels te houden, die zekerlijk niet in rechte lijn uit een enkelen en zuiveren stam ontsproten kunnen zijn.
In 't algemeen heeft dit eerste gevoelen meer aanhangers gevonden dan het bovengemelde tweede denkbeeld, namelijk dat de hond niets anders zou zijn als een getemde wolf. Ten bewijze daarvan wijst men op de groote overeenkomst die er bestaat tusschen den wolf en zulke honden die sedert langen tijd zich in verwilderden toestand voortplanten, en die waarschijnlijk alzoo de kunstmatige, door den invloed van den mensch ontstane, uitwendige kenmerken weder grootendeels verloren hebben. Er bestaan in elk geval twee in dit opzicht merkwaardige soorten van Caniden, de dhale in Indie en de dingo in Nieuw Holland, behalve nog sommige, nauwelijks half getemde honderassen, die men bij de inboorlingen van Noord- en Zuid-Amerika heeft aan-getroflen. Men heeft opgemerkt dat deze dieren wel in verschillende mate, doch des te meer hoe wilder zij zijn, de lange ledematen, de drooge, slanke gestalte, den dunnen en spitsen snuit en de betrekkelijk groote kracht bezitten, die den wolf onderscheiden.
10
Ook is het zeker niet zonder beteekenis dat de staart van den dingo, die vast de wildste van alle ongetemde hondesoorten is, vrij ruig behaard is, en op een wolvestaart gelijkt. De overeenkomst van een getemd en weder verwilderd dier, maar waarvan de stamboom verloren is, met een ongetwijfeld wild dier, verdient in elk geval in acht genomen te worden, vooral dan als zelfs een anatoom geen ongelijkheid tusschen beiden vermag aan te wijzen. De wolf en de hond zijn uit een anatomisch oogpunt, vooral wat het geraamte betreft, volkomen gelijk, en bovenal zijn hunne schedels niet te onderscheiden. Een ander bewijs voor de identiteit heeft men gemeend te vinden in het feit, dat de wolf en de hond zich geslachtelijk vermengen, vruchtbare jongen voortbrengen, en een even lange dracht (63 dagen) hebben. De tegenwei'ping dat de oogen van den wolf meer zijdelings en scheever staan dan die van den hond, heeft men bestreden door te herinneren hoe groot de macht der gewoonte is, om zekere geringe lichamelijke wijzigingen voort te brengen, en men wees daarbij op de sedert duizende jaren bestaande gewoonte van den hond van naar voren, naar zijn meester te zien, en daarvan leidde men de veranderde richting van de oogas af.
Zulke stellingen echter, ofschoon zij door zeer wetenschappelijke mannen geopperd zijn, laten toch ruimte voor veel tegenspraak. Zij rusten in zooverre op een onzekeren grondslag, dat zij het bestaan van werkelijk wilde honden geheel over het hoofd zien, slechts verwilderde honderassen aannemen, en den oorspronkelijke!! of hoofdstam als geheel verloren beschouwen. Dit laatste schijnt echter geenszins het geval te zijn, daar de door Hodgson het eerst beschrevene wilde hond van Nepaul, de buansa, Canis prhnaevus, bezwaarlijk voor een verwilderden hond gehouden kan worden. Dit dier is over het bergachtige gedeelte van Indie verspreid, en wel van Sutledsj tot Orissa aan de kust van Coromandel. De buansa is zeer wild en schuw, en wordt zelden bij dag en in bewoonde streken gezien. Desniettemin gelukte het aan Hodg-
11
son vele individu's te bekomen, welker gewoonten, enz. hij des te nauwkeuriger kon beschrijven, daar eenige drachtige wijfjes in de gevangenschap jongen wierpen. Volgens Hodgson jaagt de buansa in troepjes van 6 tot 10 stuks, zoowel bij dag als bij nacht. Op de jacht blaft hij wel, doch dit geluid is geheel verschillend van dat hetwelk in dergelijke gevallen tamme honden of wolven en jakhalzen laten hooren. De buansa die volwassen gevangen is, wordt nooit tam: intusschen leerde een buansa van ongeveer een maand oud, liefkozingen waardeeren, onderscheidde zijn oppasser van vreemden, en was niet minder verstandig dan aen jonge jachthond.
Gelijktijdig met Hodgson gaf W. A. Wooler bericht over een wilden hond die in de bergen van den omtrek van Bombay vrij gemeen moet zijn, daar dhale geheeten wordt, en zoo weinig van den buansa verschilt, dat men beide soorten wel voor iden-tisch moet houden. Sykes bewees verder dat do wilde hond van Deccan, de k o 1 s o e n, zooals de Mahratten hem noemen, aan die beide indische honden gelijk was. De ooren van den kolsoen zijn lang, en staan opgericht: de pooten zijn zeer lang en dik. ten minste in verhouding tot het lichaam, 't welk in grootte tusschen den wolf en den jakhals staat. Volgens Baber waren do gevangene jonge kolsoens volkomen ontembaar.
Merkwaardig is het dat al deze wilde honden door de verschillende waarnemers als roodachtig geel of voskleurig beschreven worden, een kleur die, zooals bekend is, bij tamme honden niet dikwijls voorkomt. Als men nu al die boven genoemde berichtgevers niet alle geloof mag ontzeggen, dan moet men aannemen, dat er in Indie nog wilde honden bestaan. Doch daaruit volgt niet dat men in die dieren de echte stamouders van de tamme rassen moet erkennen. Niettemin zijn die ontdekkingen daarom zoo belangrijk omdat de noodzakelijkheid vervalt van den hond voor een getemden wolf aan te zien, zoodra het bestaan van wilde honden als bewezen wordt aangenomen. Dat de hond onmiddellijk
•12
van den wolf afstamt, zou overigens ook slechts dan te gelooven zijn, als er door proeven bewezen was , dat de wolf een zoo buigzame, tot het ondergaan van veranderingen zoo gewillige natuur had, dat hij even gemakkelijk in een bullebijter als in een jachthond of een poedel kan veranderd worden.
Het ontbreekt ook niet aan tegenwerpingen betreffende de meening dat de hond ontstaan zou zijn door dat zijn voorouders, welker stam men in dit geval als geheel uitgestorven beschouwt, zich met wolven en jakhalzen zouden hebben vermengd. Zulke vermengingen komen tegenwoordig ook wel voor, doch zij zijn noch natuurlijk, noch menigvuldig, terwijl de daardoor ontstane basterden onvruchtbaar zijn, of ten minste hun. nakomelingen in de eerste generatie zien uitsterven. Doch gesteld dat de vruchtbaarheid van zulke basterden grooter en bestendiger was dan zij in der daad bewezen is te zijn, kan zulk een waarneming alleen toch niet voldoende zijn, om de soort hond zonder verder bewijs voor een basterdprodukt te verklaren. Aangenomen dat de stam van den hond niet meer bestaat, en dat de dieren die wij als echte wilde honden meenen te moeten aanzien, slechts verwilderde huishonden zijn, dan is het toch zonderling dat geen enkel dezer rassen het uitzicht heeft van een wolf, maar altijd op een echten hond gelijkt. De voskleurige kolsoen van Indie is als soort geheel verschillend van den wolf, een feit 't welk ten minste bewijst dat men den hond niet van den wolf mag afleiden, daar hij, onverschillig of hij een basterd of wel een getemde en veranderde wolf is, onder gunstige omstandigheden, sedert oude tijden aan zich zeiven overgelaten, en ver van menschelijken invloed, in allen gevalle, gelijk alle verwaarloosde huisdieren, tot zijn oor-spronkelijken vorm terug gekeerd zou zijn. De mensch is instaat geweest uit het grofharige wilde schaap het fijnwollige merinos-schaap te maken, maar nooit heeft hij een nieuwe soort kunnen voortbrengen: het verwaarloosde, in half wilden staat gehoudene schaap keert schielijk tot zijn oorspronkelijken vorm terug, want
13
de natuur leent zicli wel tot de menschelijke pogingen, maar voor eigen rekening zet zij zulke proefnemingen niet voort, en verwekt, aan zich zelve overgelaten, weldra weder den oorspron-kelijken eenvoudigen vorm.
Als men, wat zeker het natuurlijkste en dus het eenvoudigste is, een oorspronkelijk wilde soort aanneemt, die in den loop der tijden volkomen verdwenen is, en thans slechts in de gedaante van den huishond voort leeft, dan krijgt men daardoor toch nog geen verklaring hoe het komt dat de hond zulk een overgroote neiging heeft om in verschillende rassen te vervallen, en steeds nieuwe verscheidenheden voort te brengen. Men heeft dit aan den invloed van onderscheidene oorzaken, zooals het klimaat, liet voedsel, enz. toegeschreven. Dat het klimaat zulk een veranderenden invloed op den hond zou hebben , is even ongeloofelijk als dat de zwarte kleur, het wolhaar en de eigenaardige aangezichts-vormen van den neger, of de tegenovergestelde eigenschappen van den Europeaan, aan het klimatologische verschil tusschen Afrika en Europa te wijten zouden zijn. Dat de aard van het voedsel in dit opzicht onwerkzaam is, leert het voorbeeld van vele ver verspreide honderassen, die hier met visch, daar met vleesch, en ginds met plantenstofi'en worden gevoed , en toch zoowel in uiterlijk voorkomen als in instinkt, enz. volkomen gelijk blijven. Gebrek of overvloed mogen een iets kleinere of grootere statuur te weeg brengen, zij zullen toch nooit aan de neusbeenderen, ol liever aan de neusschelpen, dien bijzonderen vorm kunnen geven, waarvan de fijnheid van den reuk afhangt, en ook niet de ruimte in de schedelholte vergrooten, den schedel hooger en ronder, den snuit spitser of stomper maken. Ook van plaatselijke oorzaken kan men het vervallen in ontelbare rassen niet afleiden, want men vindt groote en kleine, edele en ontaarde rassen nevens elkander in alle landen der wereld. Verder is ook niet aan te nemen dat de mensch door middel van een betere of slechtere verpleging en behandeling, rassen van honden kan doen ontstaan.
-14
ledereen weet dat men door dressuur jachthonden scherpzinniger kan maken; dat, omgekeerd, de boste hazewindhond, in een groote stad of in een kamer gehouden, eindelijk zijn scherp speurvermogen geheel verliest, maar dat het onmogelijk is aan een poedel of aan een bullebijter die scherpzinnigheid te geven, zelfs al doet men daartoe alle mogelijke moeite. De verschillende scherp uitgedrukte eigenschappen zijn veeleer erfelijk: zij zijn de bewijzen van het oorspronkelijk aanwezig zijn van een typisch verschil tusschen zekere stamdieren , die, na aan elkander verwant zijnde, met elkander verbindingen aangingen, en door hun vermenging de talrijke rassen voortbrachten, welke, als zij tot de zuivere en edele rassen behooren, wederzijds meer verschillen dan vele goed erkende soorten van andere geslachten, meer dan de haas verschilt van het konijn, meer dan de fret van den wezel, en meer dan de buffel van de koe.
Het is echter niet mogelijk het getal van deze vermoedelijk wilde hondesoorten op te geven, of hun geschiedenis en ontwikkelingsgang te verhalen, of te bepalen welk ras van thans bestaanden den oorspronkelijken vorm liet meest nadert. Dat onze honderassen van verscheidene typische diervormen afstammen, moet men ook daarom vermoeden, omdat het menschegeslacht niet op alle plaatsen te gelijk aanwezig geweest kan zijn, maar veeleer zich langzaam uitbreidde, niet met gelijke schreden op den weg der beschaving voorwaarts ging, en elk volk die soort van wilden hond het eerst getemd zal hebben, welke zich in de nabijheid van zijn woonplaats ophield. Deels door verdere uitbreiding, deels door volksverhuizingen werden die getemde hondesoorten naar andere landen verplaatst, en verwekten verscheidenheden als zij met de oorspronkelijke hondesoorten van andere streken in aanraking kwamen. Het is dus niet aan te nemen dat de boven beschrevene buansa de eenige primitieve soort van hond is, zooals velen meenen. Mag Tibet als een middenpunt aangezien worden, vanwaar het menschdom in ouden tijd uitging.
15
de tibetaansehe hond heeft ten minste niet een even groote verspreiding ondergaan, want reeds zeer vroeg is hij in andere landen door honden vervangen geworden, die in het wild aangetroffen en getemd waren. Afbeeldingen op overoude gedenkteekenen, en gemummiefleerde schedels van den uitgestorvenen hond der oude Egyptenaren, wijzen op een onmiskenbare verwantschap van dezen hond met een nog bestaand wild dier, den Canis anlhus, en leveren een bewijs dat de tamme hond van onzen tijd van verscheidene oorspronkelijk wilde soorten afstamt. Dat deze soorten thans geheel uitgestorven zijn, bewijst dat zij reeds in de oudste tijden, ja zelfs, zooals de nieuwste onderzoekingen leeren, reeds in den tijd vóór de geschiedenis door den mensch getemd zijn. Immers uit den voorhistorischen tijd zijn ons drie soorten of rassen van honden bekend geworden, namelijk de veen hond, Canis famüiaris palustris Rütimeyer, de bronshond Canis matris optimae Jeitteles , en de a s c h h o n d, Canis famüiaris intermedins Woldrich. De veenhond behoort tot den steentijd, en de bronshond leefde in den bronstijd, zooals de zwitsersche paalwonino-en ons leeren.
Een wetenschappelijke systematische rangschikking der ontelbare honderassen schijnt een onmogelijke zaak te zijn. Groote geleerden, zooals Linné, Buffon en anderen hebben getracht zulk een rangschikking samen te stellen, doch op zulke willekeurige grondslagen dat latere onderzoekers weer geheel andere verdeelingen hebben voorgeslagen, en tot heden is er nog geen stelsel gevormd, 't welk aan de eischen der wetenschap beantwoordt. Voor de gemakkelijkheid verdeelt men dan ook veelal de verschillende honde-
i6
rassen volstrekt niet wetenschappelijk, maar naar een zeer onbelangrijk kenmerk, namelijk of zij kortharig of langharig zijn. Wij zul 1 en in de volgende beschrijvingen der honderassen die verdeeling volgen, en dus eerst de kortharigen en daarna de langharigen bespreken.
De voornaamste reden waarom er geen goede wetenschappelijke rangschikking der honderassen te vormen is, moet vooral geweten worden aan de omstandigheid, niet slechts dat wij geen kennis hebben aan het stamdier of de stamdieren onzer honden, maar ook uiterst weinig weten van de rassen der honden in de oudheid. Wij weten slechts dat de Romeinen en Grieken verschillende ■verscheidenheden hadden; dat zij enkelen zeer hoog schatten, en trachtten in getal te doen toenemen. De Romeinen hadden huishonden, jachthonden die op onze windhonden geleken, en waarschijnlijk ook een ras van patrijshonden, namelijk den Canis tuscus die, naar zij mededeelen, uit Spanje afkomstig was. Een in Pompei opgegraven mozaiek-vloer vertoont een aan een ketting vastgemaakten hond, met het waarschuwende onderschritt Cave canem, „pas op den hondquot;. De kleine spitse ooren en de lange snuit geven een wild uitzicht aan dezen hond, die tot een groot ras schijnt te behooren. Bevatte dit honderas evenwel de grootste en meest vrees inboezemende honden van het toenmalige Italië, dan is het wel te begrijpen dat de Romeinen uit het veraf gelegene Britanje groote doggen lieten komen, om met wilde dieren in den circus te vechten, zooals wij straks bij onze beschouwing van den engelschen dog zullen zien.
In Egypte was de hond zeer in aanzien; eenige rassen werden niet slechts godsdienstig vereerd, maar doode honden werden zelfs gemummiefieerd. Men vindt nog heden zulke gebalsemde hondelijken, vooral die van een middelbaar grooten, rooden, gladharigen hond. Het schijnt dat de Egyptenaren onderscheidene rassen bezeten hebben, zooals uit de afbeeldingen van honden op muren van gebouwen blijkt, en waarin wij zoowel patrijs-
•17
honden als windhonden en zelfs dashonden kunnen onderscheiden. De vereering die de oude Egyptenaren aan den hond bewezen, zal waarschijnlijk wel de oorzaak zijn waarom de Israëlieten het zelfde dier als een onrein dier met grooten afkeer beschouwden, een meening die nog door de hedendaagsche Mahomedanen gedeeld wordt.
Andere beschaafde volken der oudheid dachten evenwel anders over den hond. In de godenleer der oude Perzen speelt de hond een groote rol, en nog tegenwoordig beschouwen de Parsen in Indie het als een heilige plicht, honden die geen meester hebben en onverzorgd rond dwalen, te beschermen en voedsel te geven. Zoroaster noemt en prijst, als de som van alle volmaaktheden die bij den monsch en de dieren gevonden worden, den hond. naar welken reeds in de grijze oudheid een der schoonste sterren geheeten werd, welker aanschouwing den stervenden mensch zekerheid van eeuwige bescherming tegen het booze, eindelijke zegepraal en de onsterfelijkheid zou geven. In de grieksche godenleer verschijnt de hond als den metgezel van Artemis en van Diana; in een afschrikwekkende gedaante als den metgezel der Hekaten: en als een monsterachtig dier dat de poorten der onderwereld bewaakt. De Romeinen vierden bijzondere feesten tot zijn eer, en van de vereering van den hond vindt men ook sporen in de godenleer der oud-noordsche volken, sporen die men tot in Midden-Azie heeft kunnen volgen. Een zoo groote, eeuwen lang vol gehoudene, onder de meest verschillende volken en over de grootste uitgestrektheden verspreide waardeering van een dier, bewijst overtuigend hoe nauwkeurig zijn voortreffelijke eigenschappen erkend en hoe hoog zijn onontbeerlijke diensten geschat zijn geworden.
Inderdaad verdient de hond ook de achting en toegenegenheid van den mensch: door een hem ingeschapene neiging wordt hij tot den mensch als aangetrokken; moedig, scherpzinnig, dankbaar, en de moeite om hem op te voeden rijkelijk beloonend, schijnt
2
•18
hij als opzettelijk ten nutte van ons geslacht geschapen te zijn. Zich opofferend en gehoorzaam deelt hij geduldig het lot van zijn meester; en gelijk hij in de oudste tijden de ruwe nomadenvolken over halve werelddeelen volgde, vergezelt hij nog heden den kolonist, die, arm aan middelen en eenzaam, in de verre wildernis een woonplaats bereidt voor toekomstige generaties. Van bijna even hoogen ouderdom als de volken waaronder hij leeft, is hij door den tijd onaangetast gebleven, nog altijd zoo opmerkzaam, zoo trouw en zoo goed zich alles herinnerende, als eens de Argos van den Odysseus was, en van alle dieren is de hond alleen in staat, uit smart over den dood van zijn meester, op diens graf te sterven.
De dingo of verwilderde hond van Nieuw-Holland.
De dingo of de nieuw-hollandsche hond geeft ons een zeer merkwaardig voorbeeld van een dier, dat tegelijk in wilden en in half getemden staat voorkomt. Wanneer en onder welke omstandigheden deze hond, die zeer zeker geen oorspronkelijk nieuw-hollandsch dier is, in dat werelddeel is ingevoerd, is volkomen onbekend. Slechts dit weet men met zekerheid, dat de dingo in afgelegene streken als een groote plaag beschouwd wordt, dat hij den kangoeroe vervolgt, maar, als't kan, liever de kudden schapen der europeesche kolonisten aantast, om voedsel te krijgen.
De dingo gelijkt in voorkomen en uitzicht zooveel op den woll, dat de eerste zeelieden die Nieuw-Holland bezochten, niet aarzelden hem voor een wolf te verklaren, bij -voorbeeld Dampier, die in het verhaal van zijn tweede reis, in het jaar 1699 gedaan^ vermeldt dat zijn matrozen twee of drie dieren ontmoet hadden, die er volkomen als hongerige wolven uitzagen. Tusschen den
•19
half getemden dingo die de Papoeas op hunne tochten vergezelt, en den wilden dingo bestaat geen merkbaar verschil.
De dingo is ongeveer zoo groot als een brak; hij is krachtig gebouwd; heeft gespierde ledematen; korte, spitse, rechtopstaande ooren; een van achteren vrij breeden, grooten kop; een spitsen snuit; een dikken en krachtigen hals; en de lange, vrij ruige staart wordt hangend gedragen. De kleur van den dingo is in 't algemeen voskleurig; de kleine scheefstaande oogen hebben een bijzonder wilde uitdrukking, en verraden een wild , listig en kwaadaardig karakter.
In Engeland heeft men eens gelegenheid gehad een daar geborenen en na zes weken van de moeder verwijderden jongen dingo gade te slaan. Opgesloten zijnde, verschuilde hij zich in den donkersten hoek van de kamer, zag met onmiskenbaar wantrouwen en afkeer naar den mensch; huilde akelig als hij alleen gelaten werd, en zweeg als er personen in de kamer kwamen. Met den tijd gewende hij wel aan zijn oppasser, doch begroette hem evenwel nooit door kwispelstaarten. Hij blafte nooit, zelfs niet als hij een vreemde zag, en was dus voor wachthond geheel ongeschikt, beet daarentegen voorbijgangers in de beenen, en kroop dan schielijk in zijn hok.
In wilden toestand is de dingo door verscheidene engelsche natuuronderzoekers, bij voorbeeld door den geograaf Orley en door den plantkundige Cunningham, waar genomen. Beiden schilderen hem als een zeer boosaardig roofdier, dat meer schapen vermoordt dan hij kan opeten, veel moediger is dan de wolf, en zonder beraad eiken vijand aanvalt. De dingo jaagt in troepjes van vijf of zes stuks, is sterker en vlugger dan elke europeesche hond, en schijnt voor dezen laatsten een onverzoenlijke vijandschap te gevoelen, daar hij hem tot voor de voeten van zijnen meester vervolgt. Pennant verhaalt dat men eèns in Engeland allo moeite had, om een ezel voor de tanden van een dingo te beschermen, en een andere dingo sprong woedend tegen de tralies op van de hokken van beren, jagoears en panters in den Jar din des Plantes te. Parijs. 2*
20
Do jongen van den dingo worden in een hollen boomstam, een verlaten termietenheuvel, of een kuil in het dichte kreupelhout geboren: hun getal is aan dat van den tammen hond gelijk.
Het ras van den dingo dat door de Papoeas gehouden wordt, kan hoogstens voor hall' getemd aangezien worden: het is iets kleiner dan de wilde dingo, en vertoont niet de neiging tot ontaarding die vele honderassen in Europa kenschetst: het is roodbruin van kleur, en heeft soms een- witte punt aan den staart. De pogingen, zoowel in New South Wales als te Parijs gedaan, om door kruising van zulke half wilde dingos met andere honden een nieuw ras voort te brengen, zijn steeds vruchteloos gebleven. Doch een paar echte wilde dingos heeft zich eens te Londen voortgeplant.
De alco of verwilderde hond van Amerika.
In vele streken van Zuid-Amerika en op sommige west-indische eilanden vindt men verwilderde honden, die zonder meester rondzwerven, en daar aguara yuazu geheeten worden. Men beweert dat zij van de honden afstammen, die door de eerste kolonisten ingevoerd zijn, en, bij voorbeeld bij gelegenheid van verhuizing naar andere streken, achter gebleven zijn. In het zachte klimaat hadden zij geen behoefte aan verzorging door tien mensch, en zij plantten zich voort. In Paraguay en op de eindelooze steppen van de La Plata-staten zwerven deze honden in troepen rond, die. niet zelden eenige honderden sterk, van de jacht op de eveneens verwilderde paarden en runderen leven, en zelfs voor eenzame reizigers gevaarlijk kunnen worden. Zij huizen op de wijze dei-vossen in holen; komen met deze dieren in gestalte en grootte, doch niet in kleur overeen; zijn in 'talgemeen schuw, lafhartig
21
en voorzichtig, maar veranderen in woeste roofdieren, zoodra zij de overmacht hebben, en vallen dan zelfs wel bewaakte kudden van tamme dieren aan. Do schaapherders van de Banda oriental voeren daarom met deze honden een onophoudelijken, maar vrnchteloozen strijd , want hun vruchtbaarheid is groot genoeg om, in spijt van alle vervolgingen, toch steeds in groote getallen bestaande te blijven.
Ook op het dichtbevolkte eiland Cuba vindt men zulke verwilderde honden, die vooral aan het gevogelte veel schade doen, en in valkuilen gevangen worden. Zij zijn waarschijnlijk nakomelingen van de tamme honden, waarvan wel is waar elke beschrijving ontbreekt, doch die door de ontdekkers van Amerika, bij voorbeeld door Columbus in 1492, als in het gevolg van de inboorlingen op Guanahani vermeld worden. Die toenmaals op de Antillen aangetroffene honden geleken op den vos, en die van Panama waren zeer leelijk, hadden lang haar en opstaande ooren.
Ook in Mexico en Peru vond men tamme honden, van welken Hernandez twee rassen beschrijft, den „vetten alcoquot;, ytsquinta por zot li, en den „breedvoetigen alcoquot;, tesjitsji der Mexicanen. Beiden waren klein, de laatstgenoemde zelfs niet grooter dan een guineesch biggetje, hadden een dik en plomp lijf, krommen rug, kleinen kop, hangende ooren en een korten staart. Bullock bracht uit Durango, een provincie van noordelijk Mexico, een kleinen hond mede, die daar nscalote geheeten werd. Hij wras wit met zwarte en voskleurige vlekken, en stamde waarschijnlijk van die verloren gegane alcos af.
Fransche zeelieden vonden in 1635 op Martinique en Guadeloupe naakte, op de zoogenoemde turksche honden gelijkende dieren, die door de inboorlingen gegeten werden, doch sedert dien tijd spoorloos verdwenen zijn.
Waarschijnlijk hebben de boven beschrevene alcos niet tot de oorspronkelijk inheemsche dieren der Nieuwe Wereld behoord, maar zijn zij door dat raadselachtige volk van aziatischen stam,
22
hetwelk de groote rijken van Peru en Mexico stichtte, ingevoerd geworden.
Ook op de Zuidzee-eilanden bestaat nog hedendaags een op den alco gelijkend honderas, dat men met plantenstoffen voedert, vet mest, en als slachtvee gebruikt.
Verder vindt men ook in verscheidene streken van Afrika, zooals in Congo en Guinea, verwilderde, troepsgewijs jagende, holen bewonende honden: Clapperton ontmoette zulke troepen honden in de binnenlanden aan gindsche zijde van Timboectoe. Zij hebben intusschen niets gemeens met de tamme honden van zeer voor-treffelijk ras, die in de zelfde landen als jachthonden gebruikt worden.
De pariah-hond of de verwilderde hond van Indie.
Het is nog niet uitgemaakt of de oostindische pariah-hond voor een ontaarden basterd van getemde rassen, of wel voor een werkelijken nakomeling van een oorspronkelijke, wilde, doch in den loop der tijden uitgestorvene of achteruitgegane soort moet gehouden worden. Men vindt deze pariah-honden in alle dsjungels of boschmoerassen van Indie en in de voorgebergten van den Himalaja, waar zij, in groote troepen vereenigd, op de wijze dei-jakhalzen jagen, doch geen holen graven om er in te wonen. Men zegt dat zij korte pooten hebben met vijf teenen; een matig langen, weinig bewegelijken, aan het einde min of meer ruigen staart; spitse, naar voren gerichte ooren, en bruine oogen. Naaide geographische breedte van hun woonplaats, is hun haar dichter of dunner, en de in 't algemeen vosroode kleur helderder of donkerder; zi] gaat in de zuidelijke provinciën meer tot zilvergrijs, in de noordelijken meer tot zwart over. Tusschen deze dunbevolkte
23
streken bewonende honden, en de honden die in de steden van Indie leven en de karavanen en legers volgen, bestaat een onmiskenbare verwantschap. Sykes bericht dat er onder de in Deccan vooral talrijke pariah-honden verscheidene rassen te onderscheiden zijn, bij voorbeeld een kleine dashond met kromme beenen, en de zwarte, bijna haarlooze, leelijke hond die ook in Europavoor-komt, nu eens afrikaansche en dan weer turksche hond is geheeten, in Indie polygar-hond heet, en als voor het leven in een warm klimaat is geschapen. Ook in Pegu komt deze hond veel voor; men beweert in dat land dat als lijders aan rheumatiek zulk een hond bij zich op hun bed laten slapen, zij van hun pijnen verlost worden.
De gewone of gladharige hazewindhond, de levrier van de Franschen, is een groote en zeer slanke hond. Zijn kop is lang en plat; de snuit is lang; de neus zeer smal, en zijn reuk is zeer zwak. De kleine ooren staan rechtop, maar de punten hangen over. De borst is breed en diep: het lijf in de zijden sterk ingetrokken; do rug weinig ingezonken; het kruis afloopend; de lange staart is laag ingeplant, en wordt hangende gedragen, met naar boven omgekrulde punt. Het dichte haar is glad en zacht, en veelal geel, bruin of wit van kleur.
De hazewindhond is niet geschikt om gedresseerd te worden, zijn verstand is niet groot, en hij schijnt langzaam en moeielijk iets te begrijpen. Doch hij gevoelt des te levendiger en dieper; en zijn hartstochten spelen soms zoo zeer den baas, dat zijn hartslag ongeloofelijk snel en ongeregeld wordt. Hij is voor liefkozingen gevoeliger dan andere rassen, doch, daar bij liem een klein verstand met groote prikkelbaarheid vereenigd is, is hij niemand bij uitsluiting toegenegen, maar even vriendelijk voor iedereen die zich met hem wil bemoeien.
24
VIII.
De steppenwindhond is, volgens Brehra, een even edel als schoon dier, welks haar zoo zacht als zijde en van kleur isabelkleurig is: niet zelden gaat die kleur in bijna wit over, en zeer dikwijls wordt zij zoo donker, dat men haar reekleurig mag heeten. In Kordofan worden deze honden als wachthonden en als jachthonden gebruikt, vooral voor de jacht op antilopen. OokinPerzie wordt deze hond tot het zelfde doel gebruikt.
Deze hond is nauwelijks van middelbare grootte, ten minste mag dit van de in Europa voorkomende exemplaren gezegd worden. Hij is zeer sierlijk van bouw; de kop is lang en een weinig gewelfd; de ooren staan half rechtop: het lijf is in de liezen sterk ingetrokken, en de rug is min of meer gekromd. De huid van dezen windhond is staalgrijs met een roodachtigen glans, en is volkomen kaal, behalve eenige haren op het voorhoofd , aan den snuit en aan den staartwortel.
De italiaansche windhond of levrette is een verkleinde vorm van den gewonen hazewindhond. Volgens Radetzki weegt hij
25
levend sléchts 4,5 kilogram. Hij dient eeniglljk tot kamerhond, en heeft in Italië als een lievelingshond den toegang tot de prachtigste vertrekken in de huizen dergrooten. Zijn kleur is lichtbruin met een lichtrooden of blauwen gloed.
Sedert onheugelijke tijden vindt men in Arabie, Perzie, Armenie, Syrië en andere landen van het oosten een slag van windhonden, die zeer veel overeenkomst hebben met de slanke jachthonden, die op de gedenkteekenen van het oude Egypte zijn afgebeeld, en misschien van dezen afstammen, doch door ontaarding tot de beruchte straathonden zijn geworden, die overal in de steden der bovengenoemde landen rondzwerven. Niemand toebehoorende, en als onreine dieren algemeen vermeden, worden zij desniettemin geduld, in sommige tijden zelfs beschermd en van voedsel voorzien, daar deze honden alleen de straten reinigen van alle rottende dierlijke stoffen, die anders de lucht zouden verpesten.
De hooge ouderdom van dit ras blijkt uit vele plaatsen van de oudste tot ons gekomene boeken. Homerus schildert deze honden hoe zij in gezelschap van gieren de lijken van de op het slagveld gesneuvelden verscheuren, een beeld 'twelk Byron, die vele jaren in den Levant doorbracht, verder en bijna tot walgens toe uitwerkte, in een beschrijving van een turksch slagveld. Ook de bijbel spreekt over deze honden, zooals in Exodus XXII : 31.; 1 Kon. XXI : '19 en 23.; 2 Kon. IX : 36 en elders, waaruit blijkt dat een bedreiging als die dat Jesabel onder de muren van Jerusalem door de honden opgevreten zou worden, nog heden in vele kleine steden van turksch Azie uitgesproken zou kunnen worden.
26
XII.
De arabische windhond heeft een kop die volkomen gelijk is aan een wolfskop, een ruigen staart, en opstaande, spitse ooren. Ook bij de Toerkomanen vindt men dezen hond, die wel een weinig kleiner is dan de wolf, doch overigens niet minder dan deze laatste een krachtig gebit, een geelgramve kleur en een woesten aard bezit. De gelijkheid van dezen arabischen hond met den wolfis zoo groot, dat, zooals Hamilton Smith verhaalt, bij gelegenheid van een wolvejacht in Klein Azie, een enropeesche jager een wolf veroorloofde door den kring van jagers heen te breken en te ontvluchten, daar hij meende dat het een van hun eigene jachthonden was. Waarschijnlijk is dit ras zeer oud, en heeft meer dan eenig ander het oorspronkelijke voorkomen bewaard.
In het zuidoosten van Europa, vooral in Macedonie en Epirus, zeldzamer in Illyrie, treft men een hond aan, die de albaneser hond wordt genoemd. Deze hond onderscheidt zich door zijn geweldige grootte, daar hij op de schoft ongeveer een nieter hoog is. Zijn pooten zijn iets korter dan die van andere windhonden, en daardoor loopt hij niet zoo hard, maar in plaats daarvan is hij buitengewoon sterk en ontembaar moedig. Zijn haar is vrij lang, zijdeachtig, min of meer bruin van kleur, en zijn staart is lang en ruig. Door de Romeinen werd deze hond zeer hoog geschat en duur betaald, en de Grieken vereerden hem zoo hoog, dat zij
27
hem zelfs voor een nakomeling verklaarden van den voortreffelijken jachthond, die door de godin Diana aan Procris ten geschenke gegeven werd, zooals hun mythologie leerde.
De oud-iersche wolfshond en de schoische windhond.
Buffon beweerde, doch waarom weet men niet, dat defransche slagershond, Ic matin, en de groote deensche dog de stamouders van den schotschen windhond waren. In vorige eeuwen werd er in Schotland en Ierland een zeer ede] ras van windhonden aangetrofTen, waarvan tegenwoordig zeer zelden een echte nakomeling wordt gezien, die dan den naam draagt van oud-ier-schen wolfshond. Dat deze hond tegenwoordig zeldzaam is, blijkt hieruit dat er op de groote tentoonstelling van honden, in Juli 1879 te Londen door den Kennel-club gehouden, geen enkele iersche wolfshond werd gezien. Deze hond is een zeer groot en zwaar dier. De kop is lang, doch niet smal: de neus vrij breed ; de ooren zijn klein en opgericht; de hals is dik en zeer gespierd. Het haar is ruig, hard, en zwart, grijs, bont, roodbruin of muisvaal van kleur.
De schotsche windhond is de onmiddellijke afstammeling van dien bijna uitgestorvenen ierschen wolfshond, doch is veel kleiner, en schijnt dus ontaard te zijn. Waarschijnlijk verminderde het ras toen, met de uitroeiing van den wolf in geheel Groot-Brittanje, de noodzakelijkheid verviel om voor het bezit van goede honden voor de wolvejacht te zorgen. Ook in Engeland gelijkt de windhond niet meer op zijn krachtige voorvaders, die tot de lievelingshonden van koningin Elisabeth behoorden.
28
XV.
Deze hond heeft, volgens Radetzki, een zeer langen snuit en goed ontwikkelden neus; heldere en vrij groote oogen; zeer kleine, achteruit gerichte, kort behaarde ooren; een dikken hals en een zeer langen staart. Het zijdeachtige iiaar is glad aan den kop, de voorzijde der quot;voorpooten en aan do achterpooten, doch aan de overige deelen en voornamelijk aan den staart lang. Zijn kleur is zuiver wit met gele, bruine of zwarte vlekken. Men houdt algemeen den russischen windhond voor een der beste en schoonste honderassen.
De fransche slagershond wordt in Frankrijk le matin geheeten, en ofschoon Buffon en anderen hem als het type van het ras der windhonden beschouwden, is hij desniettemin de minst edele van dat ras, doch komt evenwel, wat don vorm van zijn schedel betreft, volkomen met den echten windhond overeen. Hij komt in allerlei kleuren voor, heeft halfhangende ooren, glad haar, en draagt den staart niet hangende, maar over den rug gebogen. Zijn verstand is niet groot, doch hij is zeer waakzaam, en dus als huishond zeer gezien.
29
XVII.
De greyhound der Engelschen speelt als jachthond in Groot-Brittanje een groote rol. Hij is een groot en sterk dier. De schedel is «vrij breed: de ooren zijn klein; de hals is lang en gespierd, maar niet dik; de rug is lang en recht; de staart lang en dun; het lange en ruwe haar is zwart, vaal, blauwgrijs en bont van kleur. Tot het ras van den greyhound behoorende en zeer veel op dezen gelijkende, maar krachtiger gebouwd en hooger op de pooten, is de schotsch e hertehond , de deerhound oï stag-hound der Engelschen. Hij draagt den staart hangende, met opwaarts gekrulde punt, en hij is meestal blauwgrijs van kleur.
De groote deensche windhond, die waarschijnlijk uit een vermenging van den t'ranschen slagershond met een windhond van edel ras ontstaan is, heeft een vrij slank lijf, en is gladharig. Hij is steeds licht- of donkerbruin van kleur, meestal wit aan de borst en de keel. Voor de jacht is hij minder bruikbaar dan andere windhonden, doch overigens van een zeer goedaardig karakter. Hij wordt vrij zeldzaam aangetroffen.
Tot de grootste honden behoort de hond dien de Engelschen bloodhound noemen, en die door onze jagers wel eens zweet-
30
hond wordt genoemd, in navolging van de Duitschers die hem Schiveisshund heeten: men weet dat in de jagerstaal het bloed zweet wordt genoemd. De kop van dezen grooten hond is aan het voorhoofd breed en van achteren spits; de neus is lang en breed; de snuit breed met overhangende bovenlip. De oogen liggen diep, en het onderste ooglid is eenigszins omgebogen, wat men een lekoog noemt. De huid van het voorhoofd en der wangen is geplooid. De ooren zijn breed en hangend. De lange , dun uit-loopende staart wordt opgericht gedragen. De pooten zijn betrekkelijk kort, doch zeer krachtig. Het gladde haar is meestal geel of geelbruin van kleur.
De zoogenoemde staande hond wordt door de Duitschers Vorstehhund, door de Franschen chien d'arrêt en doordeEngel-schen jwinter geheeten. Men onderscheidt een eng else hen, een franschen en een duitschen staande hond, doch die zoo weinig van elkander verschillen, dat een algemeene beschrijving op alle drie van toepassing is. Allen hebben een grooten en breeden kop; een overhangende bovenlip; breede, lange, geplooide hang-ooren; en zij dragen den langen staart, als zij loopen, rechtuit gestoken. De duitsche staande hond is veelal effen bruin van kleur of wit met bruine vlekken; de fransche wit met groote bruine of zwarte vlekken of geheel fijn gesprenkeld; en de engel-sche veelal roodbruin of wit van kleur.
31
XXI.
De brak of parforce-hond, de Treihhund der Duitschers, is een hond van middelbare grootte. De kop is vrij lang en van achteren breed: de snuit is zeer sterk ontwikkeld; de bovenlip overhangend; de ooren zijn dun, lang en breed; het lijfis kort, en de rug een weinig hol. De vrij lange en rechte staart wordt een weinig naar boven gekromd gedragen. Het gladliggende haar is grof, doch op de ooren zacht en fijn. De kleur is zwart met roestkleurige vlekken, of wit met zwarte of gele vlekken.
De brak vereenigt een zeer sterk speurvermogen, veel instinkt en groote leerzaamheid met lichamelijke kracht, vlugheid en volharding, en is dus een van de voortreffelijkste honden die er bestaan.
Men wil dat de bengaalsche brak de edelste van alle jachthonden en van de zuiverste afkomst is. Langen tijd was zoowel de plaats van dit schoone dier onder de overige honderassen, als ook zijn afkomst twijfelachtig, want men rekende hem tot de windhonden, en beweerde dat Dalmatie zijn vaderland was. Dooiden vorm van zijn schedel, door zijn aard en eigenschappen, en ook door de bontheid van zijn kleur, behoort deze hond tot de brakken gerekend te worden. Op zijn witte huid ziet men een menigte kleine zwarte vlekken. Zijn ooren zijn korter dan die van den gewonen brak, doch worden zelden gezien, daar bijna overal de barbaarsche mode heerscht van hen kort af te
32
snijden. Sommigen beweren dat de bengaalsche brak als jachthond niet zeer bruikbaar is, omdafe hij slecht ruikt, terwijl anderen hem juist als jachthond aanbevelen. Reeds in de middeneeuwen is hij uit Bengalen over Egypte naar Dalmatie en Venetie gebracht, en van daar uit langzamerhand over geheel Europa verspreid. In Bengalen komt hij zeer veel voor, en wordt in de steden van dat land zelfs onder de boven besprokene straathonden opgemerkt.
De steenbrak, in Duitschland Stöberhund geheeten, stond voorheen bij de jagers hoog in aanzien, doch wordt tegenwoordig weinig meer gebruikt, ofschoon zijn speurvermogen zeer groot is. Hij is kleiner en minder vlug dan de gewone brak, en wordt niet bij de vossejacht, maar wel bij de hazejacht gebruikt.
De hond die door de engelsche jagers retriever wordt genoenul , de apporteerhond, gelijkt van gedaante op een kleinen staan-den hond of pointer, doch zijn romp is langer en zijn pooten zijn korter. Er zijn langharige en kortharige retrievers, in beide gevallen echter meestal zwart van kleur.
In oude boeken die over honden handelen, wordt gesproken over een hond die talbot geheeten werd, en die, zeer vlug
33
zijnde, uitsluitend voor de hertejacht werd gehouden. Hij zou een verscheidenheid geweest zijn van den hoven beschrevenen oud-ierschen wolfshond, en van hem zou de engelsche voshond afstammen. Deze hond wordt bij de hertejacht, doch vooral bij de vossejacht gebruikt: hoe volhardend en sterk en hoe scherp van zintuigen de voshond is, blijkt het best uit de berichten over de groote vossejachten die door de engelsche groeten met hartstochtelijkheid gehouden worden, en waarvan de verslagen in bijzondere tijdschriften met engelsche wijdloopigheid worden gegeven.
I3e echte bloedhond was steeds wegens zijn ongemeen fijnen reuk en zijn onvermoeidheid beroemd, en werd daarom niet slechts tot het vervolgen van wild , maar ook van menschen afgericht. Een bloedhond van zuiver ras is een groote, gespierde, sterk en gedrongen gebouwde hond, met een breeden kop, wijde neusgaten, groote, breede hangooren, en een schrander uitzicht. Op de jacht zijnde, draagt hij den langen staart naar boven gekromd, en laat tevens een dof, maar ver hoorbaar geblaf hooren. Individu's van echt ras zijn zonder uitzondering roodbruin van kleur, die op den rug tot zwart overgaat, en de snuit is geelachtig gekleurd.
De africhting van een jongen bloedhond werd in oude tijden in Engeland zeer stelselmatig bedreven. Men liet hem eerst in gezelschap van een ouden hond een stuk wild over een korten afstand vervolgen, en gaf hem dan tot belooning een gedeelte van het vleesch. Langzamerhand werd de afstand vergroot, totdat de leerling zonder geleide in staat was zijn werk te doen. Om den hond het opsporen van wild te leeren, liet men een man wiens schoenen met hertebloed bestreken waren, eenige mijlen vooruit
3
34
loopen; men maakte zoodoende den hond tot een besten dieve-vanger, want als hij eenmaal het spoor van een dief gevonden had, was men bijna zeker dat hij het niet weer zou verliezen. Volgens Walter Scott hield de schotsche familie der Buccleach tot in het midden der vorige eeuw op hare meest aan de engel-sche grenzen gelegene landgoederen, een menigte bloedhonden om zich tegen rooverijen te beveiligen. Bruce, de heldhaftige koning der Schotten, werd meer dan eens door bloedhonden vervolgd, en ontkwam eens slechts door een geheel eind ver in een beek te loopen, en vervolgens op een over het water hangenden boomtak te klimmen. Als het zekerste middel om den vervolgenden bloedhonden het spoor bijster te maken, sprenkelde men bloed op den weg. Wallace zou eens zijn leven gered hebben door dat hij een zijner volgelingen, wien hij van verraad verdacht omdat hij weigerde verder mede te vluchten, het hoofd afhieuw: de honden die hem vervolgden, werden, toen zij bij het lijk kwamen, zijn spoor bijster. Ook nog in latere tijden maakten engelsche vorsten van bloedhonden in den oorlog gebruik. Essex had niet minder dan 800 zulke dieren in zijn leger, toen hij op bevel van koningin Elisabeth Ierland aantaste.
De bloedhond van Cuba stamt af van de honden die in het begin der 1 Gtle eeuw in Amerika ingevoerd zijn, en dooide Spanjaarden op onmenschelijke wijze tot uitroeiing van de oorspronkelijke bewoners gebruikt werden. Toen de Marron-negers op Jamaica in 1798 met gewone wapens niet overwonnen konden worden, en het oproer steeds dreigender werd, liet de engelsche regeering negerjagers met hunne honden van Cuba komen. Het
bericht van hun aankomst was voldoende om de negers tot onderwerping te brengen.
Üp Cuba doet men veel moeite om het ras zuiver te houden, en gebruikt men deze betrekkelijk zeer dure honden deels tot vervolging van weg geloopene negers of van roovers en misdadigers , deels tot het vangen van wilde runderen. Deze bloedhonden zijn geelbruin van kleur, en zwart om den snuit, die korter en spitser is dan die van den gewonen bloedhond; ook zijn de pooten van het westindische ras korter. De vorm van den kop gelijkt min of meer op dien van den engelschen dog, en rechtvaardigt het vermoeden dat de bloedhond van Cuba geen eigenlijk ras vormt, maar slechts een klimatologische verscheidenheid is, die tusschen den bloedhond en den dog in staat.
Onder de rassen van den hond vertoont geen enkel zulke duidelijke teekenen van een bijzonderen oorsprong als het ras der doggen, 'twelk zich onderscheidt door een ongemeen krachtigen lichaamsbouw en door een valsche en wilde uitdrukking van het oog, behalve nog eenige andere kenmerken.
De grootte van den kop is hier geenszins het gevolg van een belangrijke ontwikkeling der hersenen, maar van de kauwspieren, die aan een lioogen , over den schedel loopenden beenkam bevestigd zijn. Wat het verstand betreft, is deze groep niet met andere rassen te vergelijken, doch overtreft hen in moed en strijdlust. Koelbloedig, doch zich van hun kracht bewust, bemoeien do doggen zich niet veel met andere honden, en vermengen zich niet dikwijls met andere rassen, en daardoor vertoonen zij zich meestal in zuiverder vormen dan de andere, in allerlei richtingen door basterden
3*
36
in elkander overgaande rassen. Tot toorn weinig geneigd en ernstig van aard, verdragen zij plagerijen eenigen tijd met geduld, docli vallen bij voortgezet tergen zonder voorafgaande waarschuwing en zonder te blaffen den plager aan; gebruiken, vertrouwende op hun krachten, nooit list; trachten hun vijand op den grond te werpen, doch bijten hem niet, als hij zich overgeeft en. geen weerstand meer biedt. Zij hebben een goed begrip van den eigendom; zijn voortreffelijke en moedige wachters, vooral op liet land; hangen, wel is waar, hun meester aan, maar dringen zich nooit op. Het speurvermogen is bij doggen op verre na niet zoo ontwikkeld als bij de jachthonden, doch is geenszins zoo gering als men veelal meent.
Na deze korte beschouwing van den dog in 't algemeen, gaan wij over tot het beschrijven van den engelschen dog, in Engeland mastif geheeten. Deze dog komt zelden zuiver voor, wijl men het ras door kruising met bloedhonden en andere groote jachthonden heeft getracht te verbeteren. Hij is zeer groot; als hij van zuiver ras is lederkleurlg met zwartachtigen snuit en ooren, of ook wel wit met groote zwarte of bruine vlekken; hij heeft dikke hanglippen, en meestal vijf teenen aan de achtervoeten.
Do engelsche dog was reeds aan de Romeinen bekend, en werd door hen des te iiooger geacht, hoe geschikter hij bleek te zijn om een rol in de bloedige spelen in bet circus op zich te Kernen. Toen Engeland een provincie van het romeinsche rijk was geworden , waren er bijzondere ambtenaren die voor de africhting en het zenden naar Rome van zulke doggen moesten zorgen. Daar vochten •zij ten pleziere van het volk met de vele wilde dieren die dooide andere provinciën van het rijk geleverd werden. In veel lateren tijd was het zelfde nog een vermaak der koningen, want Caius, een natuuronderzoeker uit den tijd van Elizabeth van Engeland, verhaalt dat men drie doggen op een beer en vier op een leeuw rekende. De geschiedschrijver Stow schildert een gevecht, in tegenwoordigheid van Jacobus 1, tusschen drie doggen en een leeuw.
37
Ofschoon de engelsche dog niet het speurvermogen van den bloedhond en de groote jachthonden bezit, is hij er toch aan verwant. Men meent, maar ten onrechte, dat hij zeer stompzinnig is, en men wil aan zijn edele afkomst niet gelooven , doch dit komt omdat men veelal slechts oordeelt naar individu's die steeds aan do ketting liggen, en welker goede eigenschappen niet ontwikkeld geworden zijn.
Ue groote tibetaansche dog is zekerlijk de volkomenste vorm van het geheele ras. Volgens oude berichten bestond hij reeds lang vóór de tochten van Alexander den Groote, en gaf zijn grootte en groote sterkte toen reeds aanleiding tot het ontstaan van vele fabeltjes. Deze dog, die door de bewoners van Tibet tot bescherming der kudden en dorpen gehouden wordt, onderscheidt zich door zijn wildheid en luid geblaf. Hij is gewoonlijk zwart van kleur met bruinen snuit en rondom de oogen; heeft lang ruw haar; hangende ooren; rechten ruigen staart, en lange overhangende lippen. Een dikke kop en een aan den bnitenoog-hoek ontstaande en tot den snuit loopende huidplooi, die meteen andere schuins over het voorhoofd loopende plooi in verband staat, geven een vreesinboezemend uitzicht aan dezen hond, die in moed en groote kracht alle anderen overtreft.
Aan de Grieken en Romeinen was deze dog reeds bekend: zij geven er een nauwkeurige beschrijving van, en spreken met verwondering over gevechten van deze honden tegen auerochsen, wilde zwijnen en zelfs leeuwen. Onder de latere schrijvers spreekt Marco Polo over dezen dog. Nieuwe berichten kreeg men eerst een twintigtal jaren geleden, toen er gevaar voor een oorlog
38
tussclien Engeland en Tibet dreigde. Een exemplaar kwam levend te Londen, werd daar zeer getrouw naar liet leven geteekend, en door Bennett uitvoerig beschreven. Het beste slag dezer schoone honden wordt in de dorpen en geenszins in de grootere steden van Tibet gevonden, en een geringer, maar toch altijd nog zeer deugdzaam ras, wordt in den Hitnalaja veelvuldig aangetroffen.
De deensche dog is een groot dier, dat zeer krachtig gebouwd is; de kop is bijna vierkant, en plat van voorhoofd; de hals is zeer dik; de rug meestal een weinig ingezonken: de lange staart wordt hangende gedragen; de pooten zijn vrij langen zeer gespierd. Het korte en vrij harde baar is geelbruin of zwartbruin en soms lichtgeel van kleur, zonder witte of zwarte teekens.
De ulmer dog is iets sierlijker gebouwd eu kleiner dan de voorgaande; de kop is plat en zeer breed tussclien de ooren; het lijf is gedrongen, en dw pooten zijn vrij kort. Het fijne en glimmende haar is zacht, en blauwgrijs van kleur, dikwijls met bruine of zwarte strepen.
39
XXXII.
De duitsche dog is, volgens Radetzki, zwaarder dan de uhner dog, maar lichter dan de deensche. De kop is iets grooter dan die van den ulmer dog, maar slank en niet vierkant; de oogen zijn meestal uitpuilend, zoogenoemde, glasoogen; de ooren zijn klein, rechtop staande en met de punt naar voren overvallend. Hot haar is langer doch minder zacht dan bij den uliner dog, en wit van kleur, met scherp geteekende zwarte vlekken van verschillende grootte.
Deze dog is kleiner, de kop is betrekkelijk langer, en de pooten zijn korter dan bij den vorigen. Zijn haar is hard, en wit van kleur, met regelmatige zwarte vlekken.
De bullebijter of' buldog is een hond van middelbare grootte, zelfs kleiner dan de dalmatijner dog, doch van zeer gedron-genen en krachtigen lichaamsbouw. De kop is betrekkelijk groot en zwaar, zeer breed tusschen de korte en rechtop staande ooren, en voor het voorhoofd hol. De snuit is zeer kort; de bovenkaak is korter dan de onderkaak, en de tanden der onderkaak staan vóór die
40
der bovenkaak; de bovenlip bedekt veelal de tanden niet, ja zelfs de punt van de tong blijft onbedekt, en de neus is gespleten. Het gladde en zachte haar is meestal snoekkleurig of reekleurig.
Wildheid en moed zijn vooral eigenschappen van den bullebijter, bovenal van dien van het engelsche ras. Karakteristiek is ook de dunne, opwaarts gekromde staart. Geen ander ras is zoo goed voor het vechten ingericht en er zoo toe genegen; geen andere hond bezit zooveel moed, en zoo groote hardnekkigheid in het vast houden van een voorwerp, 't welk hij eenmaal beet gepakt heeft.
Het verstand van den bullebijter is zeer beperkt, en zelfs tegen over zijn meester, wien hij overigens trouw en zeer genegen is, geeft hij zijn ruwen en onvriendelijken aard te kennen. Terwijl andere honden, zooals de newfoundlander, de dashond of de poedel verheugd zijn als zij met hun meester mogen uitgaan, en vroolijk om hem heen springen, volgt de bullebijter zijnen heer met een morrend gezicht, verwijdert zich zelden ook slechts een paar schreden, en ziet knorrig en met onmiskenbaar wantrouwen naar de voorbijgangers, die wèl doen met op hun hoede te 2ijn, daar bullebijters niet zelden, zonder vooraf beleedigd te zijn of zonder dat er aanleiding toe gegeven wordt, den vreemde aanvallen.
De buldog-smous, de bull-terrier der Engelschen, is een kruisling van den buldog met den kortharigen smous. Hij is nauwelijks van middelbare grootte, en zijn vormen gelijken het meest op die van den buldog, doch zijn kop is langer en smaller; het kruis niet verhoogd; het haar is glad en eenigszins hard, en de haarkleur meestal wit.
41
XXXVI.
De mops is de kleinste vorm der doggen . met een zeer kenmerkend geplooid aangezicht. De kop is rond en breed; de schedel gewelfd, vóór het voorhoofd ingedeukt; de snuit is zeer kort en opgewipt de oogen zijn zeer groot, en de ooren zeer klein, opstaand, met de punt overhangend. De borst is zeer breed; de rug kort en breed; en de staart is spiraalswijs omgekruld, en wordt opw. irts gedragen. Het haar is glad, en van oen lichtgrijze, galachtige of reekleurige kleur, met zwarten snuit en rugstreep.
Voorheen was de mops zeer algemeen, later is hij zoo zeldzaam geworden, dat men zelfs begon te denken dat dit ras uitgestorven zou zijn, doch tegenwoordig ziet men hier en daar weer een mops, zooals bij voorbeeld in den tuin van Natura Artis Mag is tra te Amsterdam, waar men in den paardestal nu en dan een nest met prachtige mopsen kan zien. Overigens verdient de mops de liefde niet, die men hem voorheen als kamerhond bewees, daar hij zich noch door verstand, noch door aanhankelijkheid aanzijn meester, noch door vriendelijkheid onderscheidt, maar integendeel veelal slecht geluimd is, tegen eiken bezoeker keft, en bovendien zeer lafhartig is.
De gewone kortharige smous, de Pintsch der Duitschers, de terrier der Engelschen, behoort tot de meest verspreide kleine kamerhonden, en bezit voortreffelijke eigenschappen en een groot verstand. De kop is lang; de snuit spits; de kleine ooren staan
42
rechtop. De hals is dun; de rug kort en recht; de staart kort, en wordt bijna rechtuit en met eenigzins naar boven gerichte punt gedragen. De fijne pooten zijn betrekkelijk kort. Het haar is fijn en glad, en van kleur zwart met bruin of grijs getijgerd.
Een veredelde vorm van dezen smous is de engelsche black-and-tan-terricr, welks kleur glanzend zwart is, met bruine teekeus aan den kop en de pooten.
De vos-smous, fox-terrier, is een weinig grooter dan de hlack-and-tan-terrier: zijn kop is iets breeder; zijn rug iets langer, doch zijn pooten zijn betrekkelijk korter. De staart wordt opwaarts gedragen. Het harde haar is wit van kleur, of wit met roodbruine vlekken: altijd vindt men zulk een vlek boven den binnenooghoek. De fox-terrier wordt in Engeland veelvuldig aan-gefokt, doch slechts nog zelden tot de vossejacht gebruikt.
De dashond behoort, wat zijn lichaamsvorm betreft, tot de smousen. Hij onderscheidt zich van dezen slechts door den krachtigen lichaamsbouw, het langere lijf, en vooral door de kromme voor-pooten, die met het handgewricht, de verkeerdelijk zoo genoemde knie, bijna aan elkander raken, terwijl de voeten naar buiten zijn gericht. Het gladde haar is meestal zwart van kleur, met bruine teekens aan den kop, de borst en de pooten, en buitendien zijn er ook effen bruine dashonden.
43
De dashond is zeer moedig, en hoewel een kleine, toch een zeer krachtige hond , die tot de jacht op dassen en vossen gebruikt wordt, daar zijn gezicht zeer scherp en zijn reuk zeer fijn is. Zijn verstand is vrij goed, maar hij is dikwijls luimig en knorrig.
Do tot hiertoe door ons beschouwde honderassen behooren tot de groep der kortharige honden, ofschoon er bij zijn die eerder den naam van ruigharigen zouden moeten dragen. Doch de langharige honderassen hebben wij nog niet besproken: wij willen dat nu doen, en beginnen daartoe met een der meest typische vormen, met den hond der E s k i m o s.
Deze hond is meestal grooter dan onze herdershond, en onderscheidt zich van dezen vooral door zijn wolfachtig voorkomen, zijn dikke pels die in den winter zelfs wollig wordt, en de listige uitdrukking van zijn oog. De kleur van het lange en dikke haar is wolfkleurig, of wit en zwart.
De hond der Eskimos gelijkt zoo zeer door zijn grootte, zijn dicht baarkleed, opstaande ooren, breeden kop en spitsen snuit op den noordschen wolf, Canis variabilis, dat het niet mogelijk is beide dieren van elkander te onderscheiden, als zij op eenigen afstand gezien worden. Gedurende de tweede reis van Parry naar de noordpoolstreken, waagden eens de jagers niet op een troep van dertien wolven te vuren, daar zij, onzeker zijnde welke dieren het waren, vreesden een paar honden der Eskimos te dooden, die den eenigen rijkdom dier arme lieden uitmaken. Doch als men beide dieren nauwkeurig vergelijkt, blijkt toch dat het onderscheid groot genoeg is: de staart van den Eskimohond is ruiger dan die van den wolf, en is niet hangende, maar wordt
44
opgericht en naar boven gekromd gedragen; het haar is langer en zachter; de gelaatshoek is eenige graden stomper, en het geheele lichaam minder dor. De wolf is overigens veel sterker, wat de hond ook wel schijnt te weten, daar hij onversaagd den beer aantast, maar zich niet aan den wolf waagt, en zich nauwelijks verdedigt als hij, soms voor de voeten van zijn meester, door den wolf gepakt en voortgesleept wordt.
De Eskimos zouden zonder hunne honden nauwelijks kunnen bestaan: de hond bewijst den Eskimo een menigte belangrijke diensten; helpt hem bij de jacht op zeehonden, beren en rendieren: draagt lasten, en trekt de slede over de spoorlooze sneeuwvlakten. Met een last van 15 kilogram beladen, vergezellen die honden hun meesters op langdurige jachten, en met hun zessen of achten voor een slede gespannen, die vijf of zes personen of een last van 400 tot 500 kilogram bevat, leggen zij in den winter dagreizen van 40 tot 50 engelsche mijlen, 10 tot 12 uren gaans, af. Na langen tijd van rust en voedering voor een slede gespannen , zijn zij nauwelijks te beteugelen, en loopen op een effenen weg een afstand van meer dan 3 uren gaans in het uur. Bespeuren zij gedurende dien loop een wild rendier, dan loopen zij als razend er naar toe, en rusten niet eerder voordat zij het onder het schot van den jager hebben gebracht. Hun speurver-mogen is zoo groot dat zij zelfs op een grooten afstand de opening ruiken, die door een zeehond in het ijs is gemaakt. Door zijn dichte haarpels die uit twee soorten van haar bestaat, een dicht halfviltig onderhaar en zeer lang en dicht bovenhaar, is deze hónd in staat het klimaat van zijn onherbergzaam vaderland te verdragen.
45
Zooveel de hond der Eskimos oji den noordsclien wolf gelijkt, zooveel gelijkt de ruigpootige hond der Hazen-Indianen olquot; de hond van de Maekenzie-rivier op den vos, door een ongewoon slanken bouw, een zeer spitsen snuit, spitse opstaande ooren , en een zeer ruigen staart. In den winter is deze hond wit van kleur, en in den zomer is zijn haar bruin met zwartgrijs gesprenkeld; hierdoor, en door zijn dichte en zijdeachtige pels , verkrijgt hij zulk een groote gelijkheid met don ijsvos, Canis Id.gopun, dat de inboorlingen van de streken waarin de ijsvos even veelvuldig als de ruigpootige hond voorkomt, beiden voor liet zelfde dier houden, en in den laatsten slechts den getemden vorm van den eersten zien. In zijn vaderland blaft deze houd nooit, en de honden van dit ras, die door Franklin en Richardson naar Engeland gebracht zijn, bleven, ofschoon door blalfende verwanten omringd, stom, maar het te Londen geborene jong blafte zooals andere honden. Voor de bewoners van de onherbergzame oevers van do Mackonzie-rivier is deze hond, hoewel hij niet groot is, toch zeer nuttig. Hij is niet sterk genoeg om elanden of rendieren aan te tasten, maar loopt op zijn breede, dicht behaarde voetzolen over de bevrorene sneeuwvlakten, eu houdt het wild tegen totdat de jager er bij kan komen. Het geloof aan zijn onmiddellijke afstamming van den ijsvos wordt echter zeer geschokt door dat zijn pupil rond is en niet sploet-vormig. zooals die van den ijsvos, welk dier een nachtelijk leven voert.
46
De herdershond heeft een spitsen snuit, en spitse ooren die rechtop staan, rnaar waarvan de punten overhangen. Het haar is dicht en kroes, en grijsbruin van kleur. De matig lange en ruige staart wordt meestal hangende gedragen. De herdershond onderscheidt zich door een groot verstand: door leerzaamheid overtreft hij alle andere honden, en verkrijgt eigenschappen en vaardigheden, niet door een langdurig en zorgvuldig onderwijs, maar door een bij dieren ongewoon groot vermogen om iets in eens te begrijpen, als 't ware als van zelf en zonder dat zijn meester er bijzondere moeite voor behoeft te doen. En met deze voortrefl'elijke eigenschap vereenigt hij zeer veel lust om iets te leeren,.geduld, volharding en moed.
Een bijzonder slag vormt de schotsche herdershond, de scotch sheep-dog of de colley, die veelal iets grooter is dan de gewone , ofschoon zijn pooten betrekkelijk korter zijn. Aan den kop en de achterpooten is het haar glad, aan het overige van het lichaam is het lang en ruw, en geelbruin en grijs van kleur.
De keeshond, door de Duitschors Spitz of Pemmer, door de Franschen lou-lou geheeten, is kleiner dan de gewone herdershond ; zijn spitse snuit is betrekkelijk kort; de korte ooren staan opgericht. De pooten zijn kort, en de staart wordt naar boven gericht gedragen. Aan den kop en de pooten is het haar glad, aan het overige van het lichaam zeer lang; het vormt manen
47
aan den hals, en is zuiver wit, zelden zwart en nog zeldzamer blauw van kleur: witte keeshonden hebben een zwarten neus.
Door kruising van den keeshond met den malteser hond is er een ras ontstaan welks wit haar zoo zacht als zijde is, en daarom in Duitschland Seidenspitz geheeten wordt.
Do new fo u n d 1 a n d e r is de grootste van alle langharige honden; hij is dooreengenomen op de schoft 0,80 M. hoog. De schedel is schoon gewelfd, en gaat bijna rechtlijnig in den breeden neus over; de bovenlip is kort, en ook de ooren zijn betrekkelijk kort. De hals is kort, en de borst zeer breed. De rug is recht, doch in de lendestreek een weinig zwak, waardoor de gang van dezen hond waggelend is. De teenen zijn zeer breed, en de huid tusschen de teenen strekt zich iets meer naar voren uit dan bij de andere rassen, doch vormt daarom nog geen zwemvliezen, zooals men wel eens heeft verteld. De lange staart wordt hangend gedragend, maar het laatste derde gedeelte is naar boven gekruld. Aan den kop is het haar glad en glimmend, aan het overige van het lichaam lang en gegolfd. De kleur van het haar is meestal zwart en niet zelden is er een roodgele vlek boven elk oog: de borst, de voeten en de snuit zijn dikwijls geelachtig wit. De newfoundlander is een weeldeliond met een middenmatig verstand: liij bemint het water en is een uitstekend zwemmer.
De newfoundlander is zonder twijfel afkomstig uit het land welks naam hij draagt, maar is natuurlijk geen oorspronkelijk araerikaansch dier, en is eerstin latere tijden ontstaan, waarschijnlijk lang na de eerste kolonisatie der Engelschen, door kruising van een herdershond met een windhond of een brak.
48
In Europa plant deze hond zich gemakkelijk voort, doch het zuiver houden van het ras vordert eenige opmerkzaamheid, en vooral veranderen de kleur en de grootte lichtelijk. De individu's die op Newfoundland gevonden worden, zijn slanker van bouw, hebben een minder stompen snuit en een meer gewelfden kop, en ook is hun uitzicht wilder en minder vertrouwelijk dan van de newfoundlanders die in Europa geboren zijn. Newfoundlanders van zuiver ras zwemmen, duiken, en verdragen een langdurig verblijf in het water beter dan eenig ander honderas.
Op Newfoundland gebruikt men dezen hond zooals men op het vaste land van Amerika den labradorhond gebruikt, namelijk om de met hout, gedroogden visch en andere voortbrengselen van het land beladene sleden naar de enkele havenplaatsen te brengen. Deze honden zijn diiar zoo talrijk, dat men in de stad St. Johns alleen ongeveer 2000 vindt. Zij worden daar vrij slecht behandeld, en blijven hongerig en aan zich zeiven overgelaten achter, als de arme inwoners, in den tijd van de kabeljauwvangst, vele weken aaneen op zee doorbrengen. Overigens zijn zij zeer getrouw aan hun meesters. Er zijn zooveel gevallen bekend van het redden van menschelevens door newfoundlander honden, dat het hier onnoodig gerekend raag worden een daarvan uitvoerig te verhalen.
De hond van Labrador wordt dikwijls met den newfoundlander verward, hoewel zij duidelijk verschillend zijn. De hond van Labrador is zeer groot, en ten minste steeds grooter dan de newfoundlander, die echter gedrongener gebouwd is. Een labradorhond die te Londen gehouden werd, was van de punt van
49
den staart 1,5 meter lang. Dit ras schijnt vrij ver over het noorden van Amerika verspreid te zijn, want op den labradorhond past ook volkomen de beschrijving, door kapt. Ross gegeven, van den hond die in de streek van Prince-Regents-bay gevonden wordt, en die niet met den hond der Eskimos verwisseld kan worden. Ook de hond van Labrador wordt tot het trekken van sleden afgericht.
De calabrische hond is wel is waar niet zoo groot en forsch als de newfoundlander, doch gelijkt overigens veel op dezen laatsten. Hij is een sterke en gespierde hond, met lang, golvend haar, en zuiver wit van kleur. In het bergachtige Abruzzis waar wolven niet tot de zeldzaamheden behooren, bewaakt en verdedigt hij de schaapskudden, en geeft jegens vreemden niet minder haat te kennen dan zijn meester, wien hij echter in goedaardigheid en leerzaamheid overtreft.
De bernardhond is tegenwoordig een groote en schoone weeldehond, die echter veel verschilt van den oorspronkelijk op den St. Bernard gefokten vorm. De tegenwoordige bernardhond heeft een zeer breeden schedel; een breeden neus; matig langen snuit met overhangende bovenlip; korten hals; zeer breede borst; rechten rug; dikke pooten; breede voeten, en een langen en hangenden staart. Het haar is lang en stroef, aan den hals manen
4
50
vormend, en mot wollig onderhaar vermengd. De kleur is geelbruin met een zwarten tint bij liet leonberger slag; en geelachtig wit bij bet engelscbe slag. Het ras der echte bernard-honden schijnt sedert het jaar 18115 uitgestorven te zijn, daar toen de laatste, die een armen Piemontees uit de sneeuw gered had en naar het klooster op den St. Bernard geleidde, onder een lauine of sneeuwval bedolven werd.
De )i o e del. de harbet der Franschen, is een hond van middelbare grootte en lichaamsbouw. Hij heeft een groot verstand, maar zijn moed en getrouwheid zijn gering. Zijn borst is breed en betrekkelijk kort; de schedel is gewelfd: de neus is smal; de ooren zijn lang en hangend; de borst is breed. De pooten zijn krachtig; de teenen dun; de staart is kort, en wordt bijna rechtuit gedragen. Het haar is ruw en vlokkig. De mode eischt dat de poedel half geschoren wordt, en veelal wordt hem een stuk van den staart afgekapt. De kleur van den poedel is meestal wit, doch ook niet zelden zwart; bonte poedels zijn zeldzamer.
De poedel is zeer leerzaam en den mensch zeer genegen. Overal wordt hij wegens zijn schranderheid en goedaardigheid als huishond zeer geacht. In Engeland en Frankrijk gebruikt men den poedel 0|i de jacht op waterwild; goed gedresseerd zijnde, is hij vooral bij de eendejacht bruikbaarder dan een patrijshond. Er bestaan een menigte basterden van den poedel en den keeshond, den herdershond of den patrijshond, die wij echter hier niet kunnen beschrijven. De meeste zoogenoemde geleerde honden, die op de kermissen hun kunsten moeten vertoonen, zijn poedels.
51
De patrijshond, door de Engelschen spaniel, door de Fran-sclien épayneul, en door de Duitschers Wachtellnmd, dat is kwartelhond, geheeten, heeft een breeden en dikken kop; een dikken snuit; zeer lange en breede hangooren: korte pooten, en een langen hangenden staart. Zijn oogen zijn groot en bijna altijd vol tranen, die uit den binnenooghoek over de wangen vloeien. Zijn vorm, en do kleur van zijn lang en zacht haar, zijn zeer verschillend.
Men onderscheidt verscheidene slagen van patrijshonden, die deels als jachthonden, deels ais kamerhonden gehouden worden. Tot de jachthonden behooren:
De sussex-spaniel met een sterk gewelf'den schedel; breede borst; lang en rond iiji; laag ingeplanten staart, en lang golvend haar van een bruine kleur.
De clumber-spaniel met een langen kop; kleine, diep liggende oogen; breede borst; rechten rug; laag ingeplanten staart; zeer korte pooten, en dicht, lang en sluik haar van een roodachtig witte kleur.
De iersche watev-spauiel met een zeer grooten kop; zeer groute ooien, en vlokkig haar van een bruine kleur, niet hier en daar witte vlekken.
De norfolk-spaniel, minder zwaar gebouwd dan de sussex-spa-niel, en niet zoo laag op de pooten als de clumber-spaniel. met dicht gezeten lang en gegolfd haar, van een witte kleur met bruin of zwart gesprenkeld.
Tot de kamer-spaniels behooren :
De kina-char les, zoo geheeten naar den engelschen koning Karei II, die dezen hond met zorg aanlokte. Deze hond is zeer klein, en zou levend nooit zwaarder dan 3 kilogram worden. De schedel is kogelrond; de neus en de snuit zijn zeer kort en breed;
52
de bovenkaak is een weinig korter dan de onderkaak, doch niet zoo kort dat de punt der tong zichtbaar wordt. Het oog is zeer groot, en de ooren zijn zoo lang, dat het haar der ooren op den grond reikt. De pooten zijn kort, en de zeer rijk behaarde staart wordt rechtuit gedragen. Het sluike lange haai- is zoo zacht als zijde; de kleur is zwart niet roodbruine teekens aan de pooten, de borst, den buik, de wangen en boven de oogen.
De blenhehn-spaniel is nog kleiner en lichter dan de king-charles, docli overigens van den zelfden vorm, evenwel is het haar der ooren niet zoo lang. Het lange en zijdeachtige haar is wit van kleur, met kastanjebruine vlekken aan den kop en op het lijf. De naam blenheim stamt af van het kasteel van den hertog van Marlborough.
De malteser wordt door sommigen tot den patrijshond gerekend, en te recht, want van vorm is hij volkomen aan dezen laatsten gelijk. Hij is zeer klein van gestalte, en heeft een ronden kop met een korten snuit; de zwarte oogen en de hangende ooren zijn niet zeer groot. De staart wordt rechtop gedragen. Het sluike haar is zeer lang, zacht als zijde en wit van kleur.
De bologneser is van vorm gelijk aan den malteser, doch de kop is iets breeder, en de pooten zijn iets langer. Het haar is licht gegolfd en zeer lang; doch niet zoo zacht als dat van den malteser, en wit, geel, zwart of grijs van kleur. Zoowel de bologneser als de malteser worden als kamer- of schoothondjes gehouden.
53
Van den langharigen staaiulen l)on(l onderscheidt men de volgende slagen;
De duitsche langharige staande hond , de Vorslehhuud der Duitschers, lieeft een |)latten kop; een langen snuit met matig overhangde bovenlip; een horst zonder vooruitstekend horstbeen; rechte pooten met kromme, met haar doorgroeide teenen. üe staart is matig gekromd, en wordt op de jacht rechtuit gedragen. Het lange, wollige ol' vlokkige haai' is zacht, en donkerbruin van kleur met een roodbruinen gloed, of wit met vele bruine vlekken.
De épagneul of fransche langharige staande hond heeft een zeer gewelfd voorhoofd; een snuit van middelbare lengte; korte lippen; een ingezonken rug; een gedrongen, in de flanken ingetrokken lijf; vrij lange pooten met Hubertusklauwen aan de achterpooten; en een vrij dikken, tot de hielen rei kenden staart. Het haar is aan den kop en de voorzijde der voorpooteu kort, maar op alle overige deelen lang en zacht; het is wit van kleur met bruine vlekken , of ook lichtbruin of donkerbruin gesprenkeld: de ooren zijn steeds bruin van kleur.
De setter of engelsche langharige staande hond is grooter dan de beide vorigen: de kop is groot inet een gewelfden schedel en een breeden neus; de bovenlip hangt slechts weinig over; de ooren zijn breed en lang; het lijf is in de flanken een weinig ingetrokken; de vlokkige staart wordt uitgestrekt of een weinig hangende gedragen. Het dichte en sluike haar is zeer zacht, en meestal zwart- en wit-bont van kleur, doch ook wel wit rnet gele vlekken. Een bijzonder fraaie setter is de lavernck-aelter, die rood- of blauw-schimmelkleurig is.
De (jordon-setler, door den hertog van Gordon aangefokt, is
54
kleiner en gedrongener gebouwd dan de gewone engelsche setter, doch zijn kop is betrekkelijk grooter, en de staart korter. De kleur van het haar is glanzend zwart niet bruine teekens aan den kop, den buik en de voeten.
De iersche setter heeft een langen en smallen kop met een indeuk boven den neus; lange en breede lenden; een zeer ruigen hangenden staart, en zeer ruw en sluik haar, dat meestal bruin van kleur is.
De gewone ol' ruwharige smous is een vrij leelijk dier, doch is zeer snugger, en als waakhond en rattevanger zeer nuttig. Zijn haar is ruw en vlokkig, vooral rondom de oogen en op den bovenlip, waar hot een borsteligen knevel vormt; meestal is het grijsachtig geel van kleur. De smous heeft een zeer scherp gezicht en een zeer fijne reuk, is bovendien moedig en zeer belust op de jacht, waarom hij vooral in Engeland dikwijls tot het vangen van ratten wordt afgericht: aan eenige smousen is het zelfs gelukt beroemd te worden, door hun moed en vlugheid, die zij in den strijd met een groot getal levende ratten aan den dag legden. Engelsche tijdschriften en dagbladen geven niet zelden berichten van zulke gevechten, met een ernst en wijdloopigheid die ons, Nederlanders, belachelijk voorkomen. De beroemde schrijver Walter Scott had een smoushond waarvan hij zeer veel hield, en dien hij door een zeer levendige beschrijving beroemd heeft gemaakt.
Een in Engeland en Schotland niet zelden voorkomende basterd van den smous en den herdershond of den ruwharigen schotschen windhond, wordt lurcher geheeten. Hij onderscheidt zich door
dikkere pooten on een ellen gele kleur. Men gebruikt hem met zeer goed gevolg om 's nachts hazen en konijnen te vangen. Zijn speurvermogen is buitengewoon groot; hij sluipt voorzichtig naar den haas of het konijn als het dier bezig is met grazen, en pakt het meestal met den eersten sprong.
De veredelde ruwharige smous wordt in Engeland in verscheidene slagen aangelokt. Onder dezen wordt den eersten rang ingenomen door
den skye-terrier. Deze hond heeft een zeer breeden kop, en opstaande of hangende ooren, waarnaar men prick-eared en drop-eared skye-terriers onderscheidt. Verder heeft hij een betrekkelijk langen hals, een gestrekt lijf, en zeer korte pooten. Het haar is zeer lang, dicht en sluik, van een grauwe, zilvergrijze of mosterdkleur.
De schotsche terrier is meer gedrongen dan de vorige; zijn haar is korter en ruwer, en grauw of rood- en wit-bont van kleur.
De iersche terrier is grooter dan de beide vorigen; zijn kop is langer; de pooten zijn langer; het haar is ruw en borstelig, niet zeer lang, en licht rood of geel van kleur.
De dandin-dinmont-terner heeft een ronden kop met een spitsen snuit; hangende ooren; een zeer langen romp; korte en krachtige pooten, en hard en borstelig haar, dat slechts aan den kop zachter en eenigszins vlokkig is. De kleur is voornamelijk grijsblauw en geel.
De hedlington-terrier heeft een smallen kop; hangende ooren; langen hals; korten romp, met gewelfden rug; korten staart;
50
lange pooten , en ruw , aan den kop zachter, liaar van een blauwgrijze en ook wel bruine kleur.
De yorkshire-lerrier is kort en gedrongen van vorm, heeft vrij korte pooten, en matig lang zacht haar van een grijsbruine kleur.
De toy-lerrier is oen zeer klein en leelijk dier, met lang en glad haar, van een zwarte en bruine kleur. Met uitzondering van dezen smoushond, die slechts als speelgoed (toy) dient, worden alle engelsche smousen tot de jacht op klein wild, en ook op de vosse- en dassejacht gebruikt.
INHOUD.
Bldz.
I. liet lichaam van den hond..................... 5.
II. De afstamming en het temmen van den hond.. .. 7.
III. De rassen van den hond........................ 15.
IV. De dingo of verwilderde hond van Nieuw-Holland. 18. V. De alco of verwilderde hond van Amerika...... 20.
VI. De pariah-hond of verwilderde hond van Indie... 22.
VII. De hazewindhond.............................. 23.
VIII. De steppenwindhond............................ 24.
IX. De afrikaanschc windhond....................... 24.
X. De italiaansche windhond....................... 24.
XI. De straathond in het oosten..................... 25.
XII. De arabische windhond......................... 20.
XIII. Do albaneser hond.............................. 20.
XIV. De oud-iersche wolfshond en de schotsche windhond . 27.
XV. De russische windhond.......................... 28.
XVI. De fransche slagershond......................... 28.
XVII. De greyhond...................................29.
XVIII. De deensche windhond.......................... 29.
XIX. De engelsche bloedhond......................... 29.
XX. De staande hond................................ 30.
XXI. De brak........................................ 31.
XXII. De bengaalsche brak............................ 31.
XXIII. De steenbrak................................... 32.
XXIV. De retriever.................................... 32.
INHOUD.
Bldz.
XXV. De engelsche voshond... ....................... 32.
XXVI. De echte bloedhond............................ 33.
XXVII. De bloedhond van Cuba........................ 34.
XXVIII. De engelsche dog.............................. 35.
XXIX. De tibetaansche dog............................ 37.
XXX, De deensche dog............................... 38.
XXXI. De ulmer dog................................. 38.
XXXII. De duitsche dog............................... 39.
XXXIII. De dalmatijner dog............................ 39.
XXXIV. De bullebijter.................................. 39.
XXXV. De buldog-smous............................... 40.
XXXVI. De mops...................................... 41.
XXXVII. De kortharige smous........................... 41.
XXXVIII. De vos-smous................................42.
XXXIX. De dashond.................................. 42.
XL. De hond der Eskimos........................... 43.
XLI. De hond der Hazen-Indianen.................... 45.
XLII. De herdershond................................ 46.
XLIII. De keeshond................................... 46.
XLIV. De newfoundlander............................. 47.
XLV. De hond van Labrador.......................... 48.
XLVI. De calabrische hond........................... 49.
XLVII. De bernardhond...............................49.
XLVIII. De poedel..................................... 50.
XLIX. De patrijshond................................. 51.
L. De malteser.................................... 52.
LI. De bologneser.................................. 52.
LIL De langharige staande hond..................... 53.
LUI. De gewone smous.............................. 54.
LIV. De veredelde smous............................ 55.
TI