_
HET MUILDIER EK DE MUILEZEL
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
—----
r ' quot;d J/) S
HET MUILDIER EN DE MUILEZEL
DOOR
Dr. T. C. WINKLER.
;» Of
i lt; ^ j. i.quot;';;
Vquot; : -O; XV
i'v /■ y
V- 'is%' /
HAARLEM. — DE ERVEN LOOSJES, 1881.
I.
Het onderscheid tusschen liet paard en den ezel is zoo groot, dat niemand, zelfs bij een oppervlakkige beschouwing, ooit deze beide soorten van dieren met elkander verwart, zelfs niet al ziet men een van de kleinste en slechtste paarden midden in een troep ezels. De ezel heeft veel langere ooren, een kalen, slechts aan de punt van een haarkwast voorzienen staart, en een altijd donkerkleurige streep over den rug, met een of twee dwarsstrepen over de schouders. Bij de wilde of verwilderde individuen van beide soorten die in Midden Azie leven, verdwijnen evenwel die kenmerken of^zijn zij, hoewel onduidelijker, aan beiden eigen, en verliezen dus hun waarde. Men zegt dat tusschen die wilde soorten ook het verschil in lichaamsgrootte niet bestaat, en zelfs meenen sommigen dat er uit do vermenging van wilde paarden en wilde ezels een tusschenras ontstaan is, en als dat zoo is, dan is het zeer verklaarbaar dat de bovengenoemde onderscheidende kenmer-
6
ken niet vertrouwbaar zijn. De geheele zoo belangrijke vraag naar liet bestaan van werkelijk wilde paarden is evenwel, zooals wij, over het paard sprekende, aangetoond hebben, nog zoo ver van voldoende beantwoord te zijn, en in de beschrijvingen der dieren van welke men den tammen ezel afleidt, heerscht een zoo groote verwarring, dat het niet mogelijk is uit dat alles goede besluiten te trekken. Dat er twee soorten van wilde ezels zijn, is evenwel zeker, en misschien zijn er wel drie soorten, die men als de stamvormen van onze tamme ezels moet beschouwen. Die drie soorten zijn 1. de goerkoer, 2. de dsjiggetai, en3. deafri-kaansche wilde ezel. Wij willen deze drie diersoorten eerst bespreken.
De aziatische wilde ezel, Equus omujer ol'Asinus heinippus, ol' de goerkoer zooals de Afghanen het dier heeten, dat dooide Kirgizen, Boekharen, Kalmukken en Persen koe la n, en dooide Tataren baja moeral geheeten wordt, was waarschijnlijk reeds bij de Ouden onder den naam van onager bekend. Dit dier heeft een breeden en dikken kop; dikke lippen, die tot aan den rand met borstelige haren zijn bedekt: vrij lange, spitse, bewegelijke, aan de punt zwarte ooren: kleine oogen; dunne hals: recht opstaande, uit zachte , wollige haren bestaande manen, die van de ooren tot de schoft loopen: slanken romp; fijne pooten, smalle hoeven met holle zool, en zwilwratten aan de binnenzijde der voorpooten. De staart is kaal, met een kwast aan het einde. De kleur van den goerkoer is witgrijs met zijdeachtigen glans, aan den buik en de beenen bijna wit, en aan den kop, den nek, de schouders en de bovenbeenen bleekgeel of isabelkleurig; de
manen, de rugstreep, het somtijds dubbele schouderkruis en de staartkwast zijn donkerbruin van kleur.
Het vaderland van den goerkoer of koulan is Groot-Tatarije tot aan 48° N. 15. Hij trekt, gelijk de trekvogels, heen en weer, gaat in den winter in groote kudden naar het zuiden, en verspreidt zich in de woestijnen aan den Indus en in het oosten van Ptrsie, waar men zijn vleesch hoog aclit, en vorsten en grooten ojj hem jagen. In zijn gewoonten gelijkt hij op den tarpan; houdt zich in kudden bijeen, die, onder aanvoering van een hengst, elk gevat.r ontdekken, en ijlings op de vlucht gaan. Bij volwassene liengsien overwint bij zulk een gelegenheid de nieuwsgierigheid hun natuurlijke vreesachtigheid: zij blijven tusschenbeide staan, wenden zich om, loopen wéér weg, en blijven dan weer staan rond te liijken. Misschien ook zijn zij minder lang van adem dan het paard, zoodat zij niet aanhoudend kunnen vluchten. De koelan is een echt bergdier, dat als het vervolgd wordt, een schuilplaats tusschen steile rotsen en in afgronden zoekt; zonder veel moeite besteigt hij steile rotshellingen, en als hij op een hooge rots geklommen is en zich veilig gevoelt, blijft hij staan, en kijkt rustig naar den bedrogenen vijand, die hem niet kan volgen. In hot gevecht en als hij zich verdedigt, gedraagt hij zich volkomen zooals het paard.
I)e dsjiggetai, Equus hemionm of Asinus kiang , is een dier dat zooveel op den boven beschrevenen goerkoer gelijkt, dat er geleerden zijn, die beiden voor dieren van de zelfde soort houden. Is. Geoffroy Saint-Hilaire zegt dat de ooren van den goerkoer korter zijn, de kop kleiner en fijner, en de kleur donkerder isabel
is dan van den dsjiggetai. Die verschillen zijn zeker uiterst gering, temeer omdat vooral de kleur dezer dieren aan vele afwijkingen onderhevig is.
De kop van den dsjiggetai is vrij dik; de rug recht; de ooren zijn vrij lang. Manen, staart en hoeven gelijken op die van den ezel. De pooten zijn zeer fijn. Van kleur is hij isabelkleurig manen en staart zijn zwartachtig, en langs den rug loopt tón zwarte aalstreep. Zijn woonplaats is de Kirgizensteppe in Toerkes-tan, Mongolië en Tibet.
Onze eerste kennis van den dsjiggetai hebben wij aar den verdienstelijken reiziger Pallas te danken, die gedurende zijn lange reis door de woestijnen van het zuidelijk Siberie eu Mongolië, dit dier in menigte zag, en over zijne natuurlijke historie en verspreiding vele berichten verzamelde. Ook deze schrijver zegt dat de woonplaats kleine afwijkingen in de kleur schijnt te veroorzaken , want de exemplaren die uit zuidelijker streken afkomstig zijn, vertoonen aan den kop, den hals, de zijden en de pooten een meer bruine kleur dan die in het noorden te huis behooren, welke aan den buik en den snuit bijna zilvergrijs van kleur zijn.
De dsjiggetai vormt klaarblijkelijk den overgang van liet paard tot den ezel; hij staat, wat zijn lichamelijke verhoudingen betreft, tusschen beiden in, en overtreft het eerste door een lichtere en fijnere gestalte. Zijn voorkomen en gedrag verkondigen levendigheid en ontembaarheid; in den draf houdt hij den kop recht uitgestrekt, en hij rent sneller dan het beste paard. Overigens gelijkt hij in zijn gewoonten op de andere wilde soorten van zijn geslacht; hij vormt kudden die, onder de leiding van een ouden hengst staande, gemeenschappelijk tegen wilde dieren vechten, of het gevaar door een snelle vlucht ontvlieden. Verdachte voorwerpen worden door den leidhengst voorzichtig bekeken, en als hij meent dat er eenig gevaar achter schuilt, geeft hij door eenige sprongen aan de kudde het teeken om te vluchten, liet
9
is den jager bijna niet mogelijk een dsjiggetai onder het schot te krijgen, tenzij hij steeds nauwkeurig onder den wind blijft. De jacht op den dsjiggetai is dan ook zeer moeielijk, en zonder een ver dragend geweer onmogelijk; desniettemin jagen de Tataren en Mongolen vlijtig op dit dier, om zijn welsmakend vleesch.
Moe ver de dsjiggetai naar het zuiden verspreid is, weet men niet. Dat hij in russisch Siberie zeldzaam is, doch daarentegen buiten de zuidoostgrens van dat land, in de woestijn Gobi, in groote kudden voorkomt, wordt door Pallas verhaald. Volgens latere reizigers schijnt hij ook de zoutrijke steppen van Tatarije te bewonen, in Tibet en het Himalaya gebergte zeer gemeen te zijn, en zelfs in Indie niet te ontbreken. De dsjiggetai is waarschijnlijk het zelfde dier dat reeds door Herodotus als een bewoner van Syrië, onder den naam van Hemionus, is beschreven. Pallas meent dat de dsjiggetai volkomen ontembaar is, en zegt dat dit zeer jammer is, daar het temmen van zulk een sterk en vlug dier een zeer nuttige zaak zou zijn. Volgens Herodotus en .lesaia integendeel schijnt het te blijken, dat men hem in de oudheid als een huisdier heeft bezeten, en dit vermoeden wordt bevestigd door Duvaucel, die te Lucknow in Indie verscheidene tamme dsjig-getais zag, die men met ezels inspande en bij den landbouw gebruikte.
De afrikaansehe wilde ezel, Equus taeniopim cl' africanus, is een dier dat aschgrauw en soms ook isabelkleurig van kleur is, aan den buik lichter, met duidelijke dwarsstrepen over de schouders, en somtijds eenige min of meer duidelijke strepen op de buitenzijde van de voorpooten. De manen zijn vrij
10
dun en kort: de staartkwast is daarentegen vrij lang. Dit dier leeft waarschijnlijk in alle steppen ten oosten van den Nijl, tot aan de kust van de Roode zee.
Nog moeielijker dan over de aziatisclie wilde ezels, is het een goed oordeel te vormen over de verschillende afrikaansche wilde ezels, waarover vele reisverhalen spreken, en die bij de Ouden reeds als bewoners van Ethiopië bekend waren, maar die zij in-tusschen met verwante dieren van Perzie en liulie verward schijnen te hebben. De afrikaansche wilde ezels schijnen eens aan den Boven-Nijl zeer talrijk geweest te zijn; zij werden door Linant aan den Bahr el Albiad en door Brnce en Hoskins in Abessinie gevonden, en vormen waarschijnlijk het stamras van de reeds bij de oude Egvptenaren bekende, en door hen op gedenkteekenen afgebeelde tamme ezels. De arabische namen Ahmar en Dy aar hebben waarschijnlijk ook betrekking op dit door de hebreuw-sche profeten vermelde dier. Bij de voorstellingen en kampspelen in den circus der Romeinen, speelde ook dit dier reeds een rol, en zijn veulens werden, onder den naam van lalisiones, door de smullebroers van het oude Rome zeer hoog geacht.
Brehm ontmoette op zijne reis naar Habesj den afrikaan-schen wilden ezel in talrijke kudden in de vlakten der Kabab Maria en Barkalanden, en vond hem in getemden staat in Samsjara. Volgens dien schrijver komt hij in aard en levenswijs met den aziatischen dsjiggetai overeen. Elke hengst verschaft zich, dikwijls eerst na langdurigen en hevigen strijd,bet opperbevel over eene kudde van acht of tien merriën, die hij met zorg bewaakt en met moed verdedigt. Gedurende den dag is hij bijzonder schuw en voorzichtig, en voor den jager bijna ongenaakbaar. Bij nacht daarentegen verontrust hij den slapenden reiziger door zijn gebalk en geschreeuw. In wilden galop springt hij, evenals het verwilderde paard in de prairiën van Amerika, de wachtvuren der reizigers te gemoet, blijft op eenigen afstand staan, kijkt met aandacht naar de vlammen, en ijlt dan wéér met dreunenden hoefslag heen, en zijn
11
voor de vermoeide reizigers vrij lastig bezoek herhaalt hij soms vijf' of zesmaal in den zelfden nacht.
Er is geen twijfel aan, zegt Brehm, of alle ezels die in Soedan en in do omstreken van Massana gevonden worden, zijn van dezen wilden ezel afkomstig. De nomaden die in deze vlakten been en wéér trekken, vangen en temmen de jonge dieren, die zij tot rijen trekdieren africhten. Volgens die lieden is het temmen van die dieren niet moeielijk. Als men een wild veulen heeft gevangen, plaatst men het bij een tamme, zoogende ezelin, die het groot brengt. Het jonge dier legt zijn vrees voor den mensch spoedig af, en binnen het jaar is het even handelbaar als een als huisdier geboren ezel. Men vertoonde don genoemden schrijver ezels waarvan men verzekerde dat zij in 't wild geboren waren, en die nu onmogelijk van gewone tamme ezels te onderscheiden waren, doch hij meende op te merken dat zij moediger waren, en langer vermoeienissen konden verdragen.
Van de drie boven beschrevene wildé ezels is bijna zeker de laatste, de afrikaansche wilde ezel, de eenige die getemd is, en als den stamvorm van onzen tammen ezel beschouwd moet worden. En dat temmen moet reeds sedert ondenkbaar langen tijd gebeurd zijn. Immers, het uiterlijke voorkomen van onzen tammen ezel getuigt dat dit dier in den loop der tijden ontaard moet zijn. De soort is wel in vele, doch niet in zoo talrijke rassen vervallen, als die van het paard, doch dit is een gevolg van de verwaarlozing van den kant van den mensch. Zeker is het dat de tegenwoordig in ons land en naburige landen voorkomende ezels, tot ellendige dieren verbasterd zijn, als men hen met hunne stam-
12
genooten in de zuidelijke dealen van FAiropa, maar vooral met die van Afrika vergelijkt. En dit is wel te verklaren; tiet eigenlijke vaderland van den ezel is het zniden, en daar ontwikkelt hij zich niet slechts beter, maar ondervindt hij ook een betere en meer zorgvuldige behandeling. Onze ezel staat als een traag, eigenzinnig en koppig dier bekend, en wordt, hoewel ten onrechte, als dom beschouwd. In het zuiden daarentegen is de ezel een schoon, levendig, bijzonder vlijtig en onvermoeid dier, welks diensten niet veel minder dan die van het paard zijn te schatten, ja, in sommige gevallen dezen overtreffen. In vele streken in liet zniden draagt men de grootste zorg, de beste rassen van ezels even zuiver te houden als die van het paard : men voedert de dieren goed; verzwakt de veulens niet door te vroeg arbeid van hen te vergen of hen te mishandelen, doch kan dan ook, nadat het dier volwassen is geworden, diensten van hem vergen, die onze ezels op verre na niet kunnen bewijzen. In het oosten, waar sommige standen zich slechts van ezels bedienen om op te rijden, wordt de ezel een vrij groot dier, heeft in plaats van vlokkig haar een gladde, kortharige huid, draagt den kop en de ooren opgericht, en gaat, draaft en galoppeert met zwier. In Perzie betaalt men ongeveer 100 spaansche dollars voor een arabischen ezel: leert hem een lichten en aangenamen telgang; gebruikt hem op reis liever dan een paard; en heeft men hem zoo ver veredeld, dat hij ongeveer zeven engelsche mijlen in het uur kan afleggen. In Syrië onderscheidt men drie of vier rassen: een volkomen wit dat rondom Zobeir en bij Boessorah gevonden wordt, dat eens uitsluitend voor de koningen van Juda gehouden werd, en nog heden bij voorkeur voor de priesters dient. Overigens zijn alle oostersche rassen geenszins groot: in Syrië bestaat een klein, maar moedig ras, dat gewoonlijk slechts door vrouwen gebruikt wordt; en in het westen van Indie vindt men een ander ras, dat slechts de grootte van een newfoundlander hond bereikt, steeds in gezelschap van Zigeuners wordt aangetroffen, en overigens tot lastdragen
13
wordt gebruikt. Niet zeiden ziet men daar lange reeksen van die kleine ezels die met zakken met zont, graan of pottebakkersieem beladen zijn.
Aan de in Midden Europa gewone ezels is geen bijzonder rasverschil te bespeuren. Allen gelijken op elkander door een zwaarmoedig, dom uiterlijk; dikke, lange,hangendeooren, eneen stijven gang. Allen zijn geduldig, arbeidzaam, maar langzaam en koppig, dikwijls zelfs nukkig, en wel ten gevolge van de slechte behandeling die zij ondergaan. Zij onderwerpen zich geenszins geduldig aan ruwheid en tyrannic, maar laten de tanden zien als zij geplaagd worden, of wreken zich door achteruitslaan, of door te bijten, en verdedigen zich, als 't noodig is, zeer hardnekkig tegen hun vijanden. Sober, het slechtste, door paarden en runderen versmade voedsel voor lief nemend, en dus gemakkelijk te onderhouden; in verhouding tot de grootte van zijn lichaam sterker dan eenig ander huisdier, en in staat om lang aaneen zwaren arbeid te doen, is de ezel overal liet paard van den arme, en verdient veel meer waardering dan hem ergens in Europa ten deel valt. Voor koude is hij veel gevoeliger dan het paard, doch over het algemeen veel minder aan ziek worden onderworpen dan het paard, en zeker zóu de ezel even oud worden als het laatste, indien hij even goed behandeld en gevoed werd.
Het ontbreekt den ezel niet aan vatbaarheid voor opvoeding en africhting, integendeel, hij bezit scherpe zintuigen en een voortrell'elijk geheugen: hij vindt steeds den weg weder dien hij eenmaal gegaan is, doch gaat ongaarne een nieuwen weg, uit vreesachtigheid, zijn grootst en zelfs door opvoeding niet gemakkelijk uit te roeien gebrek. Uit vreesachtigheid gaat hij niet te water, en blijft staan als men hem het zien belet. Als hij te zwaar of boven zijn krachten belast is, verhaast hij zijn schreden, en gaat voort totdat hij halfdood nedervalt. Het paard overtreft den ezel niet in kracht en volharding, wel echter in verstand, en daarom heeft men altijd aan het paard de voorkeur gegeven: die verhou-
{ting zou waarschijnlijk anderszijn, als men slechts op ruwe kracht alleen zag, en geen waarde aan het verstand hechtte 't welk die kracht moet leiden. Voor nieuwe volkplantingen, vooral in streken die arm aan water en gras zijn, bij voorbeeld voor een groot gedeelte van Nieuw Holland, zal de ezel altijd een onontbeerlijk dier blijven.
De natuurlijke geschiedenis van den ezel is bijna gelijk aan die van het paard: zijn geraamte, zijn tandstelsel enz. komen zoo volkomen met die van het paard overeen, dat eenige zeer geringe verschillen, bij voorbeeld in den vorm der hoeven, hier niet opgesomd behoeven te worden. Opmerkelijk is het dat de ezel aan de voorpooten alleen zwilwratten heeft, en niet ook aan de ach-terpooten, zooals het paard. De stem of het balken van den ezel-hengst is algemeen bekend: dit geluid wordt zoo sterk en zoo wanklinkend door de holligheden van het strottehoofd, waarover wij bij het paard ook reeds gesproken hebben. In Midden Europa kan men den ezel vóór hot derde en na het twaalfde jaar niet tot arbeiden gebruiken, doch inliet oosten behoudt hij, bij een goede behandeling, zijn kracht even zoo lang als een paard.
Do ezel is waarschijnlijk nog vroeger dan het paard getemd en tot een huisdier gemaakt geworden, en derhalve behoort hij tot onze oudste huisdieren. De oude Grieken bezaten zeer groote rassen, die naar Italië overgebracht, en later door de Romeinen over geheel Europa verspreid zijn. In Engeland schijnt de ezel reeds onder de angelsaksische koningen ingevoerd te zijn, maar toch niet blijvend zijn geworden, want onder Elisabeth was er geen ezel in geheel Engeland. Tegenwoordig zijn zij daar even gemeen als op bet vaste land: ook in Zweden is de ezel niet zeldzaam, en in vele gedeelten van Amerika bijna nog talrijker dan in Europa.
■15
De rassen van den ezel in het oosten.
De egyptische ezel gelijkt zeer veel op den afrikaansclien ■wilden ezel, zoowel in vormen als in grootte en huidkleur, ofschoon er velen onder zijn die 5 tot 10 centimeter kleiner, en ruiger van haar zijn. Soms ook heeft hij een dikkeren en broederen kop; een meer afloopende kroep, cn een smallere borst; en desniettemin gelijkt hij zooveel op zijn wilden stamvader, dat men soms het verschil niet kan bespeuren, zooals wij boven reeds gezien hebben. Gelijk de wilde, heeft ook do tamme ezel in Egypte een zwarte aalstreep, een dwarsstreep over de schouders die soms dubbel is, en niet zelden ook strepen op de pooten.
De nubische ezel is kleiner en in voorkomen veel minder aanzienlijk dan de egyptische.
De arabische ezel is fraai van vormen en vurig. Chardin beschr ij ft hem als een werkelijk elegant dier. Zijn huid is fijn en en glad; hij draagt den kop hoog; de ledematen zijn gespierd en fijn, en hij draaft en galoppeert zeer goed.
In Syrië vindt men vier ezelrassen: een klein, maar fijn gebouwd en vurig ras: een grooter ras van arabische afkomst; een derde, klein maar grof van vormen: en een vierde groot ras, dat volgens Martin onder den naam van den ezel van Damascus bekend is, wijl het in die stad zeer veel voorkomt: dit ras onderscheidt zich door een bijzonder lang lijf en zeer lange ooren.
In Perzie vindt men sterke en groote ezels, volgens Polak onderscheidt men den grooten witten ezel van Bagdad van den gemskleurigen ezel met een zwart rugkruis, van Boesjir. Al de bovengenoemde oostersche ezels vertoonen geen spoor van domheid of onverschilligheid.
16
VII.
De rassen van den ezel in het westen.
Do spaansche ezel is groot van lichaam, en zeer geëven-redigd van ledematen. Volgens Martin vindt men in geen land van Europa zulke schoone ezels als in Spanje.
Italië bezit een ezelras dat weinig of niet beneden het spaansche staat: het beste slag in Italië is de groote zwarte p i e m o n-teesche ezel. Martin gelooft dat deze ezel van een reeds in de grijze oudheid inheemschen afstamt , want oude romeinsche schrijvers spreken er reeds met lof over.
Sardinië bezit vele, maar niet zoo' schoone ezels als Spanje of Italië.
De ezels van Griekenland stonden in de oudheid hoog in aanzien, doch het tegenwoordige grieksche ras is van zeer geringe kwaliteit.
In sommige gedeelten van Frankrijk, vooral in Poitou en Mirabelais, komt een edel ras van ezels voor. De ezel van Poitou heeft, volgens Sanson, een hoogte van 1 m. 40 tot 1 m. 48 o]) de schoft; een langen en breeden kop: lange, dikke, breede en hangende ooren; een gedrongen lijf; krachtige pooten en kleine hoeven. Zijn kleur is zwartbruin of zwart. De meesten zijn zoo ruig van haar als een beer, en zijn onder den naam van baudet algemeen bekend.
In Amerika vindt men vele ezels, en wel vooral in Peru en Paraguay, waar de ezel in grooten getale, ook voor de muildierfokkerij , wordt gehouden.
17
VIII.
Het is algemeen bekend dat liet paard en de ezel basterden voortbrengen, die men muilezels en muildieren noemt, al naar dat het moederdier een ezelin of een merrie is. Het jong van oen paardemerrie en een ezelhengst noemt men muildier, Mvlus, en dat van een ezelin en een paardehengst heet men muilezel, Hinnus. Beide basterden teelen gewoonlijk niet voort, en hebben dus ook nooit rassen kunnen grondvesten. Ik behoud mij voor straks op dit alles terug te komen, doch het hier gezegde diende wel aan eene beschouwing van den muilezel vooraf te gaan.
Hoewel er lieden zijn die aan het bestaan van muilezels twijfelen, zijn deze dieren toch in sommige streken, zooals in Egypte, in Sicilië en ook in Spanje, niet zeldzaam, en ook in ons land komen zij nn en dan voor. Desniettemin zijn muilezels in sommige landen van Europa volkomen onbekend, en zeker overal veel zeldzamer dan muildieren. De muilezel is leerzaam , maar minder nuttig dan het muildier, omdat hij veel kleiner en zwakker dan het laatste is. De korte en dunne pooien van den muilezel staan niet in verhouding tot het vrij zware lijf, en daardoor ontstaat gebrek aan krachtsuitoefening en langzaamheid van bewegingen. De muilezel heeft de ooren, den kop, den rug, de kootgewrichten en den staart van zijn vader, den paardehengst, en de overige deelen gelijken op die van zijne moeder, de ezelin. In het algemeen kan men aannemen dat basterden meer op den vader dan op de moeder gelijken.
Pagensteclier, die in Sicilië de muilezelfokkerij bestudeerd heeft, beschrijft een muilezel dien hij te Girgenti zag, als volgt: Hij had een hoogte van 'I m. 20 op de schoft; de hals was 0 m. 00 en de rug 1 m. lang. Hij was stevig gebouwd, wat lang van lijf, en laag n]5 de pooien. Hij had een zeer breede borst; een goed gevulden rug, en matig afloopende kroep krachtige schouders en pooien
•18
dikke gewrichten; fijne beenderen; zeer kleine hoeven; de kop was klein, goed gevormd, en geleek volkomen op dien van een paard; de ooren waren matig groot; de manen gevuld; de staart goed behaard, de kleur donkerbruin, en zwilwratten, zooals bij den ezel, aan de voorpooteu alleen.
Hartmanu zegt van den egyptisclieu muilezel; hij is zoo groot als een zweedsche poney; heeft een fraai gevormden paardekop met een breed voorhoofd en een rechten, zelden een weinig ge-bogenen neus; een fijne snuit, en matig lange, rechtop staande ooren; een korten en dikken, zwak gebogenen hals; een ronde kroep; een rond lijf, en korte, maar krachtige beenen. Het oog is als dat van liet muildier, groot en vurig van uitdrukking. De kleur van het haar is lichtgrijs, bijna wit, isabelgeel, bruin, kaneelkleurig, en zwart, soms met strepen op de beenen, en flauwe sporen van een donkere aalstreep, die nu en dan ook bij muildieren voorkomt.
Het muildier gelijkt in 't algemeen meer op zijn vader, den ezel-hengst, dan op zijne moeder, de merrie; het heeft de lange ooren, den kop en den rug van den ezel, en het overige van het paard. Muildieren zijn in den regel zeer sterke dieren, en verdragen honger en vermoeienis veel beter dan het paard; vergenoegen zich met eenvoudiger en kariger voedsel; zijn minder vatbaar om ziek te worden; kunnen veel grooter lasten dragen: zijn zekerder van gang, en vooral op ruwe bergwegen veel beter te vertrouwen dan het paard. In Zuid-Amerika zijn muildieren het eenige verbindingsmiddel tusschen de provinciën die door het Andesgebergte gescheiden
•19
zijn. In Spanje, Portugal en de bergachtige gedeelten van Italië zijn zij onontbeerlijk. In het zuiden van Frankrijk spant men muildieren voor de ploeg: men fokt de meesten in den omtrek van Auvergne en de nabij gelegene gedeelten van Guienne, en voorheen dreef men daar een uitgebreiden handel in muildieren met Spanje, docli die thans in verval is. In de meer noordelijke gedeelten van Europa zijn muildieren niet zeer geacht: men houdt hen op sommige bergen ten gebruike van de toeristen. Evenwel is hierin in den laatsten tijd eenige verandering gekomen; men ziet tegenwoordig in de groote steden, ook van ons land, niet zelden elegante rijtuigjes met een span fraaie muildieren bespannen, en ook wel eens een muildier voor een groentekar enz. zelfs heeft men thans te Rotterdam een span muildieren in plaats van een paard voor den trem.
In den bijbel wordt er veel over muildieren gesproken, en reeds ten tijde van de eerste koningen van Israël waren er vele muildieren in Palestina. In don omtrek van Boessorah bewaart men zorgvuldig, nevens de boven beschrevene witte ezels, een slag van witte muildieren, zeer schoone dieren, die men ten tijde van de kalifen van Bagdad, volgens het verhaal van Abdoel-atif, met tachtig en meer goudstukken betaalde, en die nog tegenwoordig bij de hoogste ambtenaren in kerk en staat zeer in aanzien zijn. liet gewone grijze egyptische of barbarijsche muildier is zeer leerzaam, en bezit, bij een aanzienlijke lichaamsgrootte, veel kracht, zoodat het door de cliristelijke en joodsche kooplieden in de Levant, wien het tot voor eenige jaren verboden was op een paard te rijden, tot het doen van groote reizen werd gebruikt. Steeds heeft men in het zuiden van Europa een groote waarde aan muildieren gehecht, veel hooger dan in het noorden. Zelfs te Parijs reden ten tijde van Lodewijk XIV do doctoren op muildieren. In Italië is het sedert oude tijden gebruik, dat de koetsen der kardinalen door muildieren worden getrokken, en in dat zelfde land vindt men de eenige voorbeelden, dat bij feestelijke optochten in
2*
22
het in dit opzicht met het muildier en met den muilezel het geval is, namelijk of deze dieren vier zwilwratten hebben, zooals het paard, dan wel twee, gelijk de ezel. Ik ben begonnen met alle schrijvers over muildieren en muilezels, die ik machtig kon worden , na te slaan, — doch te vergeefs. Slechts een enkele uitdrukking in een werk van Prof. Dr. Martin Wilckens te Wahrungbij Weenen trof mij: ik las daarin, in een beschrijving van een muilezel : „de zwilwratten bevonden zich, zooals bij den ezel, slechts aan de voorpooten. Dit wordt evenwel door Jul. Kühn bestreden,quot; enz. Dit gezegde leert ons niets; immers, het kan even zoowel beteekenen dat de genoemde beweerde dat de muilezel vier zwilwratten heeft, als dat dit dier in 't geheel geen bezit, ja zelfs wel dat het niet aan de voorpooten, maar aan de achterpooten die wratten heeft. Ik heb toen vele paardelief hebbers en koetsiers, die ik wist dat met muildieren en muilezels hadden omgegaan , gevraagd hoe het met de zwilwratten dier dieren stond, of zij in dat opzicht op de moeder of op den vader geleken, enz. Geen van allen wist mij iets te antwoorden: één slechts beweerde vrij snugger dat, als het muildier geen zwilwratten aan de achterpooten had, de plaats daarvoor er toch wel was! Toen vroeg ik een rijksveearts om inlichting — na lang wachten antwoordde hij: dat hij geloofde dat het muildier slechts aan de voorpooten zwilwratten had, doch dat hij het niet zeker wist, en van den muilezel kon hij niets zeggen.
Zoo stond de zaak, toen ik een brief ontving van een zeer geacht nederlandsch letterkundige, die mij schreef dat hij in een van mijn Blaadjes voor den bezoeker, door het genootschap Nalura Ar lis Magistra uitgegeven, gelezen had, dat ik leerde dat de basterden van paarden en ezels genoemd worden naar dn moeder: van een muilezel is de moeder een ezelin, van een muildier of muilpaard is de moeder een paard. Do briefschrijver gelooft wel dat ik gelijk heb, maar waarom, vraagt hij, „leest men zoo dikwijls het tegendeel; zie bij voorbeeld Nieuwen-
huis, Woordenboek voor kunsten en wetenschappen in vocibus, en Lewes Ons loven, II blz.3'H en 312. Ik zou meer kunnen citeeren. Genoeg, mij treft liet feit dat do twee bedoelde opvattingen voortbestaan, hoe dwaas zij tegen elkaar inioopen.quot; Ik antwoordde hierop, dat ik verscheidene vertrouwbare dierkundigen kon opsommen, die allen eons zijn dat het muildier en de muilezel naar de moeder moeten heeten, en dat ik het er dus voor hield, dat die letterkundigen ongelijk hadden. Doch hiermede was de brief nog niet uit: de schrijver vervolgde: „Mag ik er bijvoegen, of 't waar is, wat ik bij Lewes p. 342 lees, dat een muilezel (dat is naar uwen regel een muildier) balkt, en een muildier (bij u een muilezel) hi nni kt. Bij zulk een kwestie wordt het wel degelijk van belang la recherche de la paternité ter hand te nemen, wijl de vraag daarmede samenhangt, of, en in welk opzicht bepaaldelijk de vader en bepaaldelijk de moeder eigenschappen van eigen natuur meedeelen aan 't product. Balkt de paardezoon wiens moeder een ezel is ? of balkt de ezelszoon wiens moeder een paard is?quot;
Ook op deze vraag wist ik geen antwoord te geven: ik had van paard el lefhebbers en koetsiers nu genoeg, en deed daarom die vraag aan een paardearts van de kavallerie. Deze heer antwoordde mij eenigen tijd later: „dat het muildier (vader ezel en moeder paardemerrie) niet hinnikt, en dat de muilezel een stem heeft als die van het paard.quot; Nu wist ik nog niet veel: het muildier hinnikt niet, maar balkt het dan zooals een ezel? Toen wist ik geen betér raad dan mij te wenden tot een gezaghebbend kenner van onze huisdieren , den bovengenoemden Prof. Wïlckens te Weenen. Ik vroeg dien geleerde:
1. Wat is de anatomische en physiologische beteekenis der zwil-wratten aan de pooten van paarden en ezels ?
2. Heeft het muildier zwilwratten aan de achterpooten, zooals zijne moeder het paard of niet?
3. Heeft de muilezel zwilwratten aan de voorpooten, zooals zijne moeder de ezelin, en niet aan de achterpooten ?
'24
4. Hoe is de stem van liet muildier, hinniken?
5. Hoe is de stem van den muilezel, balken?
Eenige dagen later ontving ik het volgende antwoord:
1. De zwihvrat aan de pootcii van paarden en ezels zou, naar de heerschende meening, het rudiment zijn van een middenhands-en middenvoetsbeen. Ik bestrijd dat, wijl zij bij het paard en den ezel boven den handwortel, carpus, en bij liet paard beneden den voetwortel, tarsu.i, zitten, en alzoo een verschillende ligging hebben. Een middenhandsbeen, metacarpus, boven den carpus (waar de zwilwrat gelegen is) komt bij geen gewerveld dier voor. Daar verder de ezel dichter bij zijn vijfteenige voorvaders staat dan het paard, is het niet in te zien, waarom de eerste dat gewaande rudiment van den metatarsus verloren heeft, terwijl het paard het bezit.
2. Het muildier bezit zwilwratten aan de voorpooten, maar zij ontbreken meestal aan de achterpooten. Als zij daar bij uitzondering voorkomen, zijn zij veel kleiner dan bij het paard.
3. Muilezels zijn mij nooit onder de oogen gekomen.
4. Het muildier laat zijn stem zeer zelden hooren, doch als het zulks doet, dan schreeuwt het zooaU de ezel.
5. Van de stern van den muilezel weet ik niets.quot;
En zoo was dus de vraag nog niet volledig beantwoord. Ik herinnerde mij toen dat er in mijne woonplaats een man is, die zijn kost verdient met het leveren van ezelinnemelk. Ik wist dat die man eens een muilezel bezeten had, bij hem aan huis geboren, uit een zijner ezelinnen en een hithengst. Ziehier wat ik van hem heb vernomen. Sedert eenige jaren fokt hij muilezels, die hij vervolgens verkoopt. Een daarvan, bij hem aan huis geboren, heeft hij voor /'350 verkocht, zeker wel een bewijs dat het een fraai en deugdzaam dier was. Ik zag bij hem een muilezel die een jaar oud was, een jong van vier weken oud, en een ezehnerrie die op het punt was een jonge muilezel ter wereld te brengen. Die eenjarige muilezel is een fraai gevormd dier, met deu kop, den rug,
25
de kroep, den staart en de kootgewrichten van zijn vader, den hengst. De ooren zijn paardeooren , doch in verhouding tot den kop eigenlijk te groot, en dus grooter dan die van een hit van de zelfde grootte als deze muilezel. Alles bijeen genomen zou men dit dier eerder voor een klein paard dan voor een ezel aanzien. Deze muilezel heeft aan alle vier pooten zwihvratten, zooals een paard, doch die van de achterpooten zijn zeer vlak, en gelijken op eeltschilfers eerder dan op eeltknobbels.
Op mijn vraag of zijn muilezel hinnikt of balkt, antwoordde de eigenaar mij dat het dier meer hinnikte dan balkte, doch dat men zou moeten zeggen; hij hinnikt met een ezelstem Naar mij door een pikeur gezegd is, doet een muildier het zelfde, dat is, hinniken met een geluid alsof het uit de keel van een ezel kwam.
Verder zei de eigenaar van den muilezel dat hij nu acht muilezels had aangefokt, en dat er daarbij zes merriën en twee hengsten waren, en dus juist andersom als men bij muildieren heeft waargenomen. Ook beweerde hij dat de muilezel in al zijn handelingen, bij voorbeeld in zijn manier van gras en hooi eten, enz. meer op een paard dan op een ezel gelijkt.
Uit al het bovenstaande blijkt dus:
Dat het muildier zwihvratten heeft aan de voorpooten, en niet, of slechts bij uitzondering zeer kleinen, aan de achterpooten.
Dat de muilezel aan alle vier pooten zwihvratten heeft, doch dat die aan de achterpooten vrij vlak zijn.
Dat het muildier hinnikend balkt, en de muilezel balkend hinnikt.
Dat beiden meer op den vader dan op de moeder gelijken: een muildier is een paardachtige ezel, en een muilezel is een ezelachtig paard.
Bladz.
i. De wilde ezel in 't algemeen..................................................4
II. De goerkoer..................................................................................6
ui. De dsjiggetai................................................................................7
vi. De wilde ezel van Afrika........................................................9
v. De tamme ezel............................................................................'14
vi. De rassen van den ezel in het oosten..................................15
vu. De rassen van den ezel in het westen..................................46
vin. De muilezel.........................................
ix. Het muildier........................................
x. De rassen van het muildier....................................................20
xi. Het onderscheid tusschen muildieren en muilezels............21
quot;
oellers valkenburg
RSïr /. J ?»
gt; V/-V