-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

m:'

I

!

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

N

3088 820 4

-ocr page 5-

^9

.51 «^2(2.

N0.

Koninklijk Zoölogisch Genootschap: JIATURA ^RTIS yVI AG ISTR A.

©LAADJES VOOR DEN ©EZOEKER.

___7-:A^7_____

ii

I

G'i i!

1 TTT

3 DE GESTREEPTE PAARDEN VAN ARTIS f

Br. T. C.

JIONORA!!^ J-1D VAN HET GENOOTSCHAP „J'ÏATÜRA ^RTIS JVIAGISTRAquot;.

C2/

X

-S?-

Vx

/■■V

AMSTERDAM. - SCHELTEMA amp; HOLKEMA. Uf

-h

c^-

ad

rfc)\__

^iiiiiiiiiuii!iw'iii!iiiiiiiiiiiiiiiiii!iiiiiiiii!iiiii;:iiii:iii:i

£ -^' ^4

-ocr page 6-

i

-ocr page 7-

DE GESTEEEPTE PAARDEN VAN AETIS.

't Zou geen wonder zijn als iemand, dit opschrift lezende, en wetende dat ik daarmede den zebra, den dauw en den kwagga bedoel, zei: «mij dunkt, gij zoudt die dieren even goed gestreepte ezels als gestreepte paarden kunnen noemen, want zij lijken evenveel op ezels als op paarden.» Zeker zou ik dat kunnen doen, als dit slechts het gebruik was. Doch de verschillende soorten van eenhoevige dieren, die men paard, ezel, zebra, kwagga, enz. noemt, worden door de geleerden allen tot één geslacht of gemis gerekend, en wel tot het geslacht paard, Equus. Daarom dus spreken wij van gestreepte paarden en niet ezels.

Als men de gestreepte paarden met den ezel en liet gewone paard vergelijkt, valt het onderscheid gemakkelijk in het oog. De kop is slanker, de hals krachtiger, de nek meer gekromd, liet oor is breeder, de schoft is hooger dan bij den ezel. Ook de hoeven zijn anders van gedaante, en wel hooger. De haren van den staart en de manen zijn niet zoo hard en dik als die van het paard, maar toch minder zacht en buigzaam dan die van den ezel. Alle soorten zijn, hetzij gedeeltelijk, hetzij over het geheele lichaam, gestreept, zwart en wit, en soms loopt er tusschen de strepen een roodachtig gele kleur over den rug en den

3

-ocr page 8-

36

hals. De beeiien zijn van binnen steeds wit. Allen hebben zeer scherpe zintuigen, en schijnen bij nacht bijna even goed te zien als bij dag. Zij zijn veel moediger dan de niet gestreepte paarden van het noordelijke halfrond dei-aarde, en zijn niet minder vlug en snel van loop. Allo soorten kunnen getemd en bereden worden, want hun zeer luimig en vrij boosaardig karakter verbetert zich door een geschikte, zachtzinnige en oplettende behandeling, en zou waarschijnlijk in de derde of vierde generatie reeds geheel verdwenen zijn.

Er zijn ten minste drie soorten van gestreepte paarden — wij hebben hen boven reeds genoemd, en willen nu op alle drie afzonderlijk het oog vestigen.

üe zebra, Equus zebra, is van alle gestreepte paarden liet langst en liet best bekend. Volwassen zijnde, is hij tot op de schoft ongeveer twaalf handbreedte hoog, en bijna 2 meter lang. Hij onderscheidt zich door een vlugge, vrij evenredige gedaante; heeft fijne beenen; een wel vrij groo-ten, maar volstrekt niet lompen kop; de staart alleen herinnert den ezel, al het overige is edeler, en meer overeenkomende met het paard.

De grondkleur van de huid van den zebra is wit, min of meer met een geelachtigen of isabelkleurigen tint, en daarop een groot getal van scherp geteekende zwarte strepen, die rondom den snuit en op den neus zeer smal en rosachtig van kleur zijn. Die strepen vormen kringen rondom de oogen, en loopen dwars over de poren, die aan de bovenste helft zwart zijn met een witten punt, en van binnen met grijs haar gevuld. Over den hals loopen acht zwarte strepen, twee over de schouders, twaalf over den romp, en van dezen worden de achtersten al korter en korter. Op elk bovenbeen of heup vindt men vier hori-

-ocr page 9-

37

zontaal loopeiide, vrij breede strepen, en vele smalle strepen omringen de vier beenen, maar aan de binnenvlakte der beenen ontbreken de strepen, en ook de buik is wit, doch een bruine streep loopt van den hals naar achteren over den buik.

De manen worden nooit lang, maar blijven recht op staan, beginnen aan het voorhoofd, loopen tusschen de ooren door, eindigen bij de schoft, en bestaan uit afwisselend zwarte en witte haarbundels, die in plaatsing aan de straks genoemde strepen van den hals beantwoorden. Beide seksen gelijken in kleur en teekening op elkander, en ook de jongen worden met de kleur en teekening der ouden geboren, doch het bruin om den snuit is bij de jonge zebra's lichter van kleur dan bij ouden.

De hollandsche boeren aan de Kaap de Goede Hoop noemen den zebra het wilde pee r t, en er is een tijd geweest waarin hij in Europa den naam droeg van den kaapschen ezel. Volgens oude schrijvers zou de zebra gevonden worden van de zuiderspits van Afrika tot ver in Abessinie op. Doch reeds Bruce heeft beweerd dat dit dier in 't geheel niet in het eigenlijke Abessinie, maar slechts ten zuidwesten van dat land, in het land der Sjan-gallas, in de bergen van Tegla, enz. voorkomt. Uit latere nasporingen schijnt intusschen te blijken dat het gestreepte paard hetwelk daar gevonden wordt, niet de zebra maar de dauw is. De echte zebra bewoont de gebergten van het binnenland van Zuid-Afrika, en is misschien niet eens over den zuiderkeerkring verspreid. Hij vermijdt zorgvuldig de landstreken die door menschen bewoond worden.

De jacht op den zebra is zeer bezwaarlijk: de bijna ontoegankelijke, steile bergen maken het den jager moeie-lijk, en het opmerkzame, scherpzinnige en schuwe dier past wel op dat de mensch het niet kan naderen. Gelijk de andere gestreepte paarden leeft ook de zebra in kudden.

-ocr page 10-

38

Oud gevangen, onderwerpt de zebra zich niet aan de dienstbaarheid; hij maakt van elke gelegenheid tot weerstand bieden gebruik, en vertoont dan een even opvliegend als boosaardig humeur.

Daar de zebra onder alle soorten van het paardegeslacht de sierlijkste en meest in 't oog vallende teekening en kleur heelt, is de wensch om den zebra te temmen, en met zulk een prachtig dier als rijpaard ot' voor het rijtuig te kunnen pronken, reeds bij de eerste europeesche kolonisten aan de Kaap opgekomen. Doch daar de inboorlingen van Zuid-Afrika, ofschoon zij geen paarden bezaten, toch den zebra niet als huisdier hielden, moesten de Europeanen aan de Kaap wel de eerste proeven nemen, om den zebra te temmen. Eenige, slecht aangelegde en derhalve volkomen mislukte proeven deden echter weldra de meening ontstaan, dat de zebra zoo kwaadaardig en zoo onhandelbaar zou zijn, dat hij niet voor temmen vatbaar was. Zoo verhaalt Sparmann, dat een rijke burger der Kaapstad eenige zebra's had opgevoed, en zoover getemd dat hij meende hen voor zijn rijtuig te kunnen gebruiken. Toen zij voor de eerste maal voor een licht wagentje gespannen werden, geraakten zij als in woede, en renden zoo woest naar hun stal terug, dat het rijtuig aan spaanders en splinters vloog, de voerman ten nauwernood zijn leven redde, en de lust tot het nemen van een volgende proef voor altijd had verloren. En Barrow vertelt het volgende: De drost van Zwellendam had een zebrahengst en een zebramerrie, die beiden, zoo lang zij jong waren en goed behandeld werden, zeer zachtaardig en vrij leerzaam waren, doch die later, door verwaarloozing en waarschijnlijk ook door plagerijen, buitengewoon boos en valsch werden. Een engelsch dragonder begreep toen de merrie te berijden. Pas zat hij er op, of het beest begon Vreesëlijk te steigeren en te slaan, viel eindelijk neder en bleef liggen.

-ocr page 11-

39

maar de dragonder bleef zitten, de zebra sprong weêr op en van den lioogen rivieroever af in het water. De dragonder hield zich aan den teugel vast, en de zebra sleepte hem mede op den oever; maar pas waren beiden op het drooge, of het dier keerde zich om, stak zijn kop naar het gelaat van den dragonder, en beet hem een oor af.

Intusschen twijfelen velen, die den zebra in zijn vaderland hebben gade geslagen, in 't geheel niet of dit dier zou wel getemd kunnen worden, als men slechts met geduld, volharding en zachtzinnigheid te werk ging. Doch dan moet men geen oude dieren nemen, die hun wildheid en schuwheid nooit zullen alleggen, maar zeer jonge veulens, en al mocht het met dezen ook niet volledig gelukken, hun afstammelingen zouden zeker zoo tam worden als ons paard of onze ezel.

Men heeft ook bewijzen dat dc zebra voor temmen vatbaar is. Buflbn verhaalt dat men een span tamme zebra's voor tien stadhouder van Holland heeft aangevoerd, maar wat hiervan waar is, weet men, zoo 't schijnt, niet. Ook weet men niet hoe het met het span zebra's gegaan is, dat de koningin van Portugal zou hebben gehad; en nog minder is het te gelooven dat Levaillant een zebra zou hebben bereden, terstond nadat het dier gevangen was. Maar wel weet men dat de zebra die ten tijde van Guvier in den Jardin des plantes te Parijs gehouden werd, en door dien geleerde beschreven is, zeer tam was: men kon bij hem op stal gaan, hij liet zich berijden, en trok een rijtuig zoo goed als een wel gedresseerd paard. Deze zebra evenwel was jong gevangen, en had vroeger, zooals verhaald werd, tot rijpaard gediend voor den zoon van generaal .lansens, goeverneur der Kaapkolonie. De tembaarheid van den zebra blijkt uit dit voorbeeld duidelijk. Barrow beweert ook dat men den zebra zeer goed zou kunnen temmen, mits men niet vergeet dat een driest en moe-

-ocr page 12-

40

dig dier een andere behandeling eischt als een vreedzaam en vreesachtig dier, en dat de zebra wel door slagen en niishandelingen tot hardnekkigen weerstand, maar niet tot zachtmoedigheid en onderdanigheid gebracht kan worden.

Bekend is het dat liet paard en den ezel basterden voortbrengen, die men muildieren en muilezels noemt, naar dat de moeder een paardemerrie of een ezelmerrie is. Ten gevolge daarvan kwam men ook weldra op het denkbeeld om dergelijke proeven met den zebra te nemen. Buflon was de eerste die zulke proeven nam, doch vruchteloos. Op hem volgde een Engelschman, Lord Clive, die een zeer schoone zebramerrie van de Kaap naar Engeland medegebracht had. Te vergeefs bracht men een arabischen' hengst en verscheidene ezelhengsten bij den zebra. Eindelijk liet de lord een ezelhengst als een zebra beschilderen, en die list gelukte. Het jonge dier vertoonde de teekening der moeder, maar de strepen waren flauwer. Het was een hengstveulen, en was een jaar later nog in leven, maar na den dood van Lord Clive verloor men het uit het gezicht, en wat er later van geworden is, weet men niet.

Later zijn er in Italië, te Parijs, enz. meer dergelijke proeven genomen, doch ik zou te wijdloopig worden als ik die hier allen zou vermelden. Slechts dit nog: een veulen, te Parijs geboren van een zebramerrie en een spaanschen ezelhengst van het grootste ras, geleek van lichaamsvorm op een ezel, werd grooter dan de moeder, en was buitengewoon dom. Wij komen straks nog even op deze zaak terug, als wij het volgende dier, den dauw, besproken hebben. Voordat wij evenwel van den zebra afscheid nemen, wil ik nog even vertellen dat de zebra die wij hier thans voor ons zien, een merrie is, en van de Kaap de Goede Hoop te Londen is aangebracht, waar zij door het Genootschap is aangekocht en op den

-ocr page 13-

41

27sten Juni 1870 in Artis is geplaatst. Op den Isten Augustus 1873 heeft zij een veulen ter wereld gebracht, waarover ik straks uitvoerig zal spreken.

Het gestreepte paard dat, voor wie er slechts een op-pervlakkigen blik op slaat, zooveel op den zebra gelijkt, dat hij er bijna geen onderscheid in ziet, wordt toch door de dierkenners als een verschillende soort beschouwd; zij noemen het den dauw, Equus Burchelli. Wij willen nu zien in welke opzichten dit dier verschilt van den zebra.

De onoplettende bezoeker van Artis is het evenwel niet alleen, die den dauw met den zebra verwart, ook zelfs natuurkundigen hebben het zelfde gedaan. De dauw is ongeveer een handbreed hooger dan de zebra; hij heeft een bijna rolrond lijf, grove beenen, een vrij kromme hals, rechtop staande, zwart en wit gestreepte manen. Zijn ooren zijn smaller en minder geopend dan die van den zebra, en zijn geteekend met een enkele zwarte dwarsstreep en een witte punt. Zijn staart is veel hooger behaard dan die van den zebra: deze laatste gelijkt meer op den staart van een ezel, terwijl die van den dauw min of meer op een paardestaart gelijkt. De snuit is grijskleurig en de kop is lichtbruin, zoo ook de hals en de rug, terwijl de buik en de beenen wit zijn. Een menigte zwarte strepen op wangen en neus vormen eironde kringen om de oogen, die strepen worden aan den hals breeder, loopen daar bijna loodrecht, maar op bet lijf min of meer scheef, en zijn niet zelden van onderen in tweeën gesplitst. Ook van boven verdeelen de achterste strepen zich, en korte, smalle dwarsstreepjes verbinden die gespletene strepen zoodanig, dat er op het achterste gedeelte van den rug een soort van netwerk ontstaat. Tusschen de breede zwarte strepen der zijden ziet men smallere

-ocr page 14-

42

strepen die grijsbruin van kleur zijn. Over den rug loopt overlangs een smalle, zwarte, met wit omzoomde aalstreep. De beenen zijn geheel wit, met enkele smalle zwarte dwarsstrepen, en de hoeven zijn zwart.

De dauw is het eerst van den zebra onderscheiden door Burchell, een Engelschman die in liet jaar 1811 een reis in de binnenlanden van Zuid Afrika heeft gemaakt. Ofschoon Burchell het onderscheid tusschen den zebra en den dauw zeer goed kende en beschreef, gaf hij toch tot nieuwe verwarringen aanleiding, doordien hij, om welke reden weet men niet, aan de nieuwe soort den naam gaf van zebra, een naam die reeds sedert drie honderd jaar voor de andere bekende soort werd gebruikt, en hij daarentegen den echten zebra den naam van dauw gaf, omdat de Hottentotten den zebra zóó noemen. Latere geleerden, Gray vooral, hebben evenwel aan die verwarring een einde gemaakt, en thans noemt men algemeen den dauw in de taal der wetenschap Equus Burchelli Gray.

De dauw bewoont de vlakte ten noorden van de Gariep-rivier, en is van daar af ver naar het noorden verspreid, waarschijnlijk wel tot in de landen ten zuiden van Ahes-sinie, want de opperhoofden der Gallas versieren den hals hunner paarden met kransen, die uit vlechten van haren uit de manen van den dauw gemaakt zijn.

Gelijk de andere wilde paarden, ongestreepten zoowel als gestreepten, leeft ook de dauw in kudden, die nu en dan verhuizen, namelijk als de rivier en de meren van die groote vlakte volkomen uitgedroogd zijn, want als het water ontbreekt, sterven daar alle planten, die tot voedsel voor de dauws dienen. De door honger en dorst te gelijk geplaagde kudden van antelopen, zebra's, dauws en andere zoogdieren trekken dan naar minder dorre streken, en vallen eindelijk, als verwoestende bergstroomen gelijk, in het bebouwde land, waar zij blijven totdat de regentijd

-ocr page 15-

43

hen veroorlooft naar hun vaderlandsche wildernissen terug te keeren. Dat er op die tochten duizende dieren door jagers gedood worden, spreekt van zelf.

De dauw is sterk gebouwd en gespierd, en zou zonder twijfel voor den mensch een zeer nuttig huisdier zijn. Hij is vrij gemakkelijk tot zekere hoogte te temmen, en nu en dan zag men voorheen, in de Kaapstad, iemand op een dauw rijdende, dat dier te koop aanbieden. Intusschen houdt men den dauw daar voor geenszins zoo te vertrouwen en zoo leidzaam als hij op liet eerste gezicht schijnt te zijn, maar houdt men hem voor luimig, kwaadaardig en weerspannig. Merkwaardig is het dat er een soort van vriendschap schijnt te bestaan tusschen den dauw en den struisvogel: men zegt dat men niet zelden struisvogels ziet weiden midden in een kudde dauws. Voor den jager vluchtende, verschaffen de dauws een buitengewoon schouwspel. Hun snelheid is intusschen niet groot genoeg om hen voor een goed bereden jager te kunnen beveiligen. De inboorlingen van Zuid-Mrika steken den dauw met assegaaien dood, en eten zijn vleesch, dat overigens door Bur-chell als geheel gelijk aan paardevieesch werd bevonden.

In 1826 kwamen er voor het eerst twee levende dauws, een hengst en een merrie, in Europa, en wel in de menagerie van den koning van Frankrijk. Zij werden door Fré-deric Cuvier beschreven. Zij waren wel vrij wild en onhandelbaar, maar kenden hun oppasser toch zeer goed, en waren jegens hem goedaardig, vooral als hij hen reinigde, wat hun zeer aangenaam scheen te zijn.

De dauw die wij hier vóór ons zien, is in diergaarde geboren op den lOlen Februari 1872, uit een paar dauws die rechtsteeks uit Port Natal waren aangevoerd. Hij is een hengst, doch zeer handelbaar en mak op stal.

-ocr page 16-

44

Bij onze beschouwing van den zebra spraken wij er reeds met een enkel woord over, dat men herhaalde malen getracht heeft basterden van dit dier te verkrijgen. Tot een bewijs hoe uitstekend zulk een proefneming in Artis gelukt is, dient het schoone dier, dat in de boxes onder het bibliotheekgebouw tusschen den zebra en den dauw is geplaatst. Zeer terecht is aan dit dier die plaats aangewezen, want het is een basterd van een zebra en een dauw. Wij zeiden boven reeds even, dat men gewoon is debas-terden van paard en ezel te noemen naar de moeder: als de vader een paard en de moeder een ezelin is, noemt men het jong muilezel, en als de vader een ezel en de moeder een paard is, muildier of muilpaard. Die regel volgende, moeten wij het basterddier 't welk wij nu beschouwen, muil zebra of dauw-zebra noemen, daar zijn vader een dauwhengst was, en zijn moeder de zebramerrie is, die in den stal naast hem staat, en waarover wij boven uitvoerig gesproken hebben. Opmerkelijk is het dat dit basterddier in zijn voorstel meer op zijn moeder, de zebra, en in zijn achterstel meer op zijn vader, de dauw, gelijkt, vooral wat het getal van zijn strepen en de lichter gekleurde strepen tusschen de donkeren betreft.

Deze dauw-zebra is den Isten Augustus 1873 in Artis geboren, en is derhalve nu (1880) zeven jaar oud. Zij is van het vrouwelijke geslacht, en even als hare beide buren, de dauw en haar moeder de zebra, zeer handelbaar en mak op stal. Zoover ik weet, heeft men ook met dit dier geen moeite gedaan om het af te richten, tot trekken of rijden. Wel beschouwd, heeft men daaraan eigenlijk goed gedaan; immers de dieren in Artis dienen niet tot het vertoonen van kunstjes of tot werkdieren: zij dienen slechts om te beantwoorden aan het hoofddoel van de inrichting, namelijk tot verspreiding van kennis der dieren, ten einde verlichting en beschaving te bevorderen. Daar-

-ocr page 17-

45

om heeft onze directeur dan ook steeds getracht de verschillende verscheidenheden van een soort en de onderscheidene soorten van een geslacht zooveel mogelijk nevens elkander te plaatsen, ten einde zoodoende een helder en volledig overzicht te krijgen Van de geheele soort of het geheele geslacht. Is het dus, uit dit oogpunt beschouwd, niet beter dat wij hier de reeks dauw, dauw-zebra en zebra vinden, dan dat wij, bij voorbeeld, den dauw-zebra ergens in den tuin ontmoetten, terwijl hij een wagentje trok met joelende en prethebbende jongelui'? Dan immers zou de een hem voor een zebra, en de ander hem voor een dauw houden, terwijl hij ons nu de beste gelegenheid geeft om hem met zijn beide buren te vergelijken, en zoodoende ons hunne verschillen te doen kennen.

Het volgende gestreepte paard dat wij nu moeten beschouwen, heet men den kwagga. Deze naam wordt verschillend gespeld: kwagga, koeagga, quagga, couagga, quacha, enz. Men wil dat deze naam een nabootsing is van het geluid dat dit dier maakt, een geluid dat klinkt als koeah, koeah, of kwab, kwah. Hoe dit ook zij, de naam kwagga is thans algemeen aangenomen, en de geleerden noemen dit dier Equus kwagga.

De naam van dit dier was reeds bekend, eer men nog wist, welk dier er mede bedoeld werd. In een dagboek van een reis op last van den gouverneur der Kaap ondernomen, werd gezegd dat de reizigers, onder andere dieren, ook wilde paarden, ezels en quachas gezien hadden. De beteekenis van dit woord bleef onbekend, totdat Gordon in een brief aan Allamand aantoonde, dat er onder dezen naam een bijzondere soort van paard werd bedoeld, en niet het wijfje van den zebra, zooals men eenigen tijd lang heeft gemeend.

-ocr page 18-

40

De kwagga onderscheidt zich van den zebra en den dauw door kortere ooren, een minder dikken en dus fraaier gevormden kop, en vooral door zijn kleur en lee-kening. Van vorm nadert hij meer het paard; maar even ;ds de zebra en de dauw, komt hij met den ezel overeen in de omstandigheid dat hij slechts aan de voorpooten, aan de bovenarmen, zwielwratten heeft, en niet Levens aan de achterpooten, zooals het paard. De hoofdkleur van zijn huid is grijsachtig bruin, donkerder aan den kop en hals, lichter op den rug, liet kruis, de zijden en heupen. De buik en de binnenvlakte der beenen zijn wit. Over den donkerbruinen kop en hals loopen grijsachtige strepen, die hier en daar rosachtig zijn. Op het voorhoofd, den neus en de slapen zijn de strepen zeer smal en recht, op de wangen en de onderkaak loopen zij dwars, en tus-schen het oog en den mondhoek vormen zij driehoeken. Aan den hals vindt men een tiental strepen, die zicli in de korte, borstelige, opstaande manen voortzetten. Aan ile schoft worden de strepen hoe langer hoe flauwer, en op het kruis zijn zij geheel verdwenen. Over den rug loopt tot aan den staart een zwarte aalstreep, aan beide zijden van een smalle bruingrijze streep vergezeld.

Zuid Afrika is ook het vaderland van den kwagga. Hij bewoont voornamelijk tie groote vlakte ten noorden van de Oranjerivier. Zijn levenswijs is gelijk aan die van den zebra, ofschoon beiden elkander vermijden, en men nooit een zebra in de kwagga-kudden ziet. Wel ziet men niet zelden struisvogels onder de kwagga's weiden. Gordon beweert dat de struisvogel den kwagga opzoekt, omdat er in den mest van dit dier groote kevers huizen, en de vogel die kevers gaarne lust. In het wild zijn de kwagga's moedige en vlugge dieren, die zich dapper tegen roofdieren kunnen verdedigen, slechts de leeuw is hun te machtig en te vlug. Men zegt dat de hollandsche boeren aan

-ocr page 19-

47

de Kaap gaarne kwagga's onder hunne kudden ander vee houden, omdat zij, moedig en wild zijnde, op hyena's en andere roofdieren losgaan, die verjagen, en dus de overige tamme dieren beschermen.

De inboorlingen van de landen waarin de kwagga leeft, eten gaarne kwaggavleesch, maar de hollandsche boeren en andere blanken houden er niet van. Van alle gestreepte paarden is de kwagga misschien het best geschikt om getemd te worden. Gordon verhaalde reeds dat de hollandsche boeren kwagga's voor den wagen spanden, en dat die dieren zeer goed trokken, doch dat zij boosaardig zijn, en veel slaan en bijten. Sparmann zag in de Kaapstad een kwagga met vijf paarden voor een wagen gespannen. Licb-tenstein zag te Bokkeveld een tammen kwagga die met de paarden in de weide liep, en zich door menschen geduldig liet streelen en liefkozen, maar men had hem nog niet zoo ver kunnen brengen, dat hij zich liet berijden. Griffith verhaalt dat men te Londen, in Hydepark en andere openbare plaatsen, langen tijd een paar kwagga's gezien heeft, die aan zekeren sherif. Parkins geheeten, behoorden, en die, voor een lichten phaëton gespannen, even hard en lang liepen en even goed door teugels en zweep te besturen waren, als gewone paarden. Volgens andere geloofwaardige berichten heeft de kwagga den zelfden aard als de zebra en de dauw, en is hij steeds nukkig, onbestendig, niet te vertrouwen, en, als hij slecht gehumeurd is, in staat het rijtuig waarvoor hij gespannen is, aan stuk-te slaan, en door bijten en slaan alles wat in zijn nabijheid is, te verjagen.

De kwagga, die thans een der sieraden van Artis vormt, is, van de Kaap de Goede Hoop, te Antwerpen aangevoerd, en den -ICWen Februari 1872 door het genootschap aangekocht. Dit fraaie dier is een merrie: zij is zeer raak, en laat zich zelfs door vreemden streelen, ik zelf heb het

-ocr page 20-

48

meer dan eens gedaan, maar 't is waar dat haar oppasser naast mij stond, met een stuk brood in de hand.

Nu heb ik, ik hoop zonder al te wijdloopig te worden, medegedeeld wat ik weet van de gestreepte paarden in 't algemeen, en van de vier exemplaren in onzen tuin in 't bijzonder. Ik zou dit opstel dus nu kunnen eindigen, doch er is, betreffende deze dieren, nog zulk een belangrijk punt te bespreken, dat ik nog eenige oogenblikken de aandacht van mijn lezer in beslag moet nemen. Ik heb op de vorige bladzijden herhaaldelijk gesproken over proeven die men genomen heeft om zebra's, dauw's en kwagga's te temmen en tot het eene of andere werk af te richten. Dat die proeven telkens mislukt zijn, heb ik ook gezegd. Echter zijn er tegenwoordig zeer tamme en goed gedresseerde dauw's te zien, namelijk in den acclimatatie-tuin te Parijs. In dien tuin ziet men thans dagelijks dat dauw's een rijtuigje trekken, gevuld met kinderen. De zeer goede reden waarom iets dergelijks tot heden niet in Artis gebeurt, heb ik, over onzen muilzebra of dauwzebra sprekende, reeds vermeld.

Intusschen zal het, dunkt mij, den lezer zekerlijk aangenaam zijn, de handelwijze te kennen om deze anders zoo onhandelbare dieren aan teugel en toom te gewennen, temeer omdat wij daardoor tevens in de gelegenheid zijn nog een blik te slaan op den aard en het karakter van de gestreepte paarden, en vooral ook omdat, naar ik zeker meen te weten, er in Artis weldra een proef zal genomen worden om een van de merkwaardigste en fraaiste paarden van Artis te dresseeren. Ik bedoel het prachtige muildier, het basterddier geboren uit den dziggetai-hengst en een vos-hit-merrie, 'twelk op dit oogenblik in een box onder het bibliotheekgebouw te zien is, en waarover ik

-ocr page 21-

49

later hoop te spreken. Men zal trachten dit muildier zoodanig te dresseeren, dat het als werkdier, bij voorbeeld in den molen, zijn kost kan verdienen.

Een jaar of tien geleden had men te Parijs reeds een dauw-hengst en een zebra-merrie zoodanig gedresseerd, dat zij, zoowel afzonderlijk als met hun beiden, voor een rijtuig liepen, en ook met een paar andere paarden in het vierspan gebruikt konden worden. In 1872 heeft men die africhtingsproeven met zeven jonge dauws herhaald: ziehier hoe men die dieren heeft getemd en gedresseerd.

In plaats van, zooals in alle dieretuinen gewoonte is, de dauws te plaatsen elk in een box die met een opene ruimte, een loopplaats buiten, een zoogenoemden paddock in verband staat, werden zij in een gewonen paardestal gezet, en met halster en ketting aan de ruif vastgebonden, mits zóó, dat zij om beurten stonden met gewone, zeer makke paarden; elke dauw dus tusschen twee paarden, en gescheiden daarvan door gewone latierpalen. Zoo kon men dus zonder vrees en zonder gevaar eiken dauw aan beide zijden naderen. Door zijn beide buren te verzorgen, hen het tuig op te leggen, van stal te nemen, enz. werd de dauw aan den omgang en de aanraking van den mensch gewoon, en het bleek spoedig, dat dit dier weldra zijn vrees voor den mensch aflegt, als het ziet dat zijn buurman volstrekt niet bang voor menschen is; de dauws lieten zich niet slechts weldra door hun oppasser aanraken en streelen, maar ook geregeld roskammen en schuieren.

Zes maanden later nam men de eerste proef om een paar dauws, op stal staande, op te tuigen. Eerst lag men het gareel op, een paar dagen later deed men het hoofdstel aan, en vervolgens een compleet broekgareel voor een tweespan. Daarop liet men hen, één voor één, in den tuin wandelen met het tuig op den rug; vervolgens beiden te gelijk, naast elkander, en niet lang duurde het of zij

-ocr page 22-

50

werden voor een lichten breach gespannen. Zij waren volstrekt niet onwillig of' bang, en trokken vrij goed en geregeld.

Toen de dauws nu gewend waren om voor een licht rijtuigje te loopen, werden zij voor een vrachtkar gespannen, en moesten zij, als andere paarden, werken voorden kost. Ook voor de kar gedroegen zij zich uitstekend, en thans gebruikt men deze dieren hetzij alleen, hetzij in het span, ook wel met een span paarden in het vierspan, en steeds bevallen zij uitmuntend; zij zijn ijverig, luisteren zeer goed naar de leidsels, laten zich met de zweep aanzetten zonder te schrikken, enz.

Door dit alles is het overtuigend gebleken: dat de dauw volkomen getemd kan worden; dat het beste middel om hem te temmen en af te richten, is, hein vertrouwen in te boezemen, hem met de grootste zachtheid en geduld te behandelen, en hein niet door hardheid, ruwheid en geweld te willen beheerschen; dat hij als trekdier gebruikt kan worden; dat zijn hoofdverdienste gelegen is meer in zijn sterkte en gewilligheid dan in vlugheid; dat hij, wat snelheid van gang betreft, tusschen het paard en den ezel staat, en dat het zelfde het geval is wat zijn aard en humeur aangaat; en eindelijk dat de dauw, wat zijn plaats onder de huisdieren der toekomst betreft, met het muildier gelijk gesteld moet worden.

Behalve de vier gestreepte paarden, die wij in dit opstel besproken hebben, bezit het Genootschap ook een vrij groot getal niet gestreepte paarden, waaronder er zijn niet minder merkwaardig dan die wij zooeven beschouwd hebben. Ik hoop later de aandacht van den bezoeker van den tuin ook op die andere paarden te vestigen.

-ocr page 23-

t

I

*1

-ocr page 24-

iMIMMBlMiMMM

mm-

WsÊKÊÊÊÊmÊÊÊjmÊKm

WÊÊÊÊlÊÊÊÊmÊM

-ocr page 25-

BOEF O

VAL

-ocr page 26-