-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

Vlr'rquot;.. ./va-

n« i'i vij®*

-ocr page 5-

HET KONIJN, DE HAAS

EN

HET HAASKONIJN.

-ocr page 6-

BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT

3088 802 2

-ocr page 7-

HET KONIJN, DE HAAS

HEÏ HAASKONIJN

DOOR

Dr. T. G. WINKLER.

£ •quot;

\

HAARLEM. —-öamp;JBÏfeVËN LOOSJES.

1882.

ïcf-

vm.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Hei lichaam van het konijn.

Het lichaam van het konijn is lang en niet hoog. De kop is lang en smal: het schedelgedeelte is, door de groote oogknilen, grooter dan het aangezichtsgedeelte, üe mondspleet is zeer klein, doch wordt door de gespletene bovenlip vergroot. De neus is lang, breed en gewelfd: de neusbeenderen worden aan de buitenzijde over hun geheele lengte door de tusschenkaaksbeenderen begrensd. De oogen van het konijn zijn zeer groot, en de oog-kuil is van achteren open. De ooren zijn zeer lang, en staan meestal opgericht; enkele rassen evenwel hebben hangende ooren. De punten der ooren van het konijn raken niet tot de punt van den snuit als men de ooren tegen den kop aandrukt , wat bij den haas wel het geval is. De beenige gehoorgang is met zijn uitwendige opening naar achteren en boven gericht, terwijl deze bij den haas meer zijwaarts staat. De uitwendige ooropening van het konijn met hangooren is veel grooter dan die van het gewone konijn en van den haas, en is geheel naar boven gericht.

De hals is zeer kort, en bestaat uit zeven halswervels. De langgestrekte en smalle romp is aan het ruggedeelte zeer gekromd,

-ocr page 10-

6

ea aan het kruis afloopend. De werv el kolom bestaat uit 7 halswervels, 12 rugwervels, 7 lendewervels, 4 heiligbeenwervels en 13 staartwervels. Van de 12 vlak-gewelfde ribben verbinden 7 zich niet het borstbeen. Dit laatste bestaat uit zes stukken, waarvan het achterste in een lang beenstuk met een plat kraakbeen overgaat; liet voorste gedeelte van het borstbeen verbindt zich aan weerszijden met het dunne sleutelbeen, welks buitenste einde met het gewrichtsuitsteeksel van het schouderblad een gewricht vormt.

Merkwaardig is de hooge kam van het vlakke, en aan de basis zeer breede schouderblad, hetwelk in een naar achteren gebogen uitsteeksel uitloopt. Het opperarm been is kort; het spaakbeen en de ellepijp zijn los van elkander, en zijn beiden ongeveer even dik, terwijl bij den haas de ellepijp veel dunner is dan het spaakbeen. Het ondereinde van het spaakbeen vormt een gewricht met het eerste en tweede, het ondereinde van den ellepijp met het derde handwortelbeen van de bovenste of proxi-male reeks. Deze reeks van handwortelbeenderen bestaat uit drie beenderen en het haak been of os accessorium, en de onderste reeks uit vijf beenderen. Het middenhands been van den eersten vinger verbindt zich slechts aan de buitenzijde met het eerste handwortelbeen. Van de vijf middenhandsbeenderen verbindt het eerste zich met twee vingerleden die den grond niet bereiken, en de overigen elk met drie vingerleden. De tweede, derde en vierde vingers raken met alle drie kootjes op den grond, terwijl de vijfde vinger slechts met het distale einde van het tweede vingerkootje aan den grond raakt.

De achterste ledemaat is bij het konijn betrekkelijk korter dan bij den haas, maar toch altijd veel langer dan de voorste. Het dijbeen bezit een derden draaier of trochanter: het kuitbeen is, ongeveer in het midden van het onderbeen, met het scheenbeen vergroeid. De voetwortel bevat in de onderste rij slechts drie beenderen: het os cuneiforme I, alsmede de eerste teen

-ocr page 11-

ontbreekt. Het in idden v oe t sb een -van den tweeden of buitensten teen verbindt zich met het os cuneiforme II en met het scheeps-gewijze been. Het middenvoetsbeen van den derden teen is met het os cuneiforme III verbonden, en de middenvoetsbeenderen van den vierden en vijfden teen vormen een gewricht met het os cuboideum, welks bovenste gewrichtvlakte met hethielbeen alleen in verband staat. De vierteenige achtervoet rust met zijn geheele lengte, van het gewricht af, op den grond.

Het gebit bestaat uit 28 tanden, met de volgende formule:

3 3 0 ! 1 0 3 3 _

32 0 11 0 2 3

Merkwaardig zijn de snijtanden. In elke kaak zitten twee groote, kromme, beitelvormige knaagtanden die slechts aan de voorzijde met glazuur bedekt zijn, en waarvan die der boven, kaak een overlangsche groef vertoonen. De knaagtanden hebben aan hun worteleinde een opene pulpaholte: zij verschijnen kort na de geboorte, en worden niet gewisseld. Achter de beide groote knaagtanden van de bovenkaak zitten twee kleine, stiftvormige snijtanden, die gewisseld worden: zulke tandjes vindt men in geen ander dier. De kiezen bestaan uit twee bijna loodrecht en dwars geplaatste platen: het tandbeen van elke tandplaat is door een glazuurlaag en een cementbast omgeven, slechts de achterste kies der bovenkaak is eenvoudig en stiftvorming. De valsche kiezen — 3 in de bovenkaak en 2 in de onderkaak — worden gewisseld, en hebben den zelfden vorm als de echte kiezen, ook zijn de melk- en blijvende valsche kiezen van gedaante gelijk. Met uitzondering van de laatste kies verschijnen de overige echte kiezen terstond na de geboorte, tegelijk met do valsche kiezen: de achterste echte kies verschijnt bij het wisselen der valsche kiezen. Alle kiezen ontberen eigenlijk wortels, en hare aan wortels beantwoordende einden vertoonen de opene merg- of pulpaholte.

-ocr page 12-

8

De maag heeft een grooten blinden zak, en vóór den portier een min of meer afgesnoerden zak met een dikken spierwand; het slokdarmsgedeelte van de maag, met een klierloos, aan den slokdarm gelijk weefsel, reikt van den mond der maag tot aan den portier. De blinde darm is zeer ontwikkeld, en ten minste tienmaal grooter dan de maag; op de plaats waar de dikke darm in den blinden darm overgaat, vindt men een klierzak ongeveer zoo groot als een duive-ei, die vele lympha-follikels bevat: het wormsgewijze aanhangsel van den blinden darm omvat een enkele, vlak uitgespreide lympha-klier. De lever bestaat uit vier hoofdkwabben en verscheidene bijkwabben. De galblaas ligt in de rechter overlangsche sleuf der lever, en bereikt den rand dier sleuf niet. Tot voedsel dienen bladeren van planten, vooral van koolsoorten, en verder wortelgewassen en boomschors.

De dracht duurt van 28 tot 31 dagen, en herhaalt zich vijfmaal jaarlijks. Telkens worden er dooreengenomen acht naakte en blinde jongen geworpen, die op den negenden dag ziende worden. Zeer vruchtbare wijfjes-konijnen werpen wel zes tot negenmaal in het jaar, soms 11 jongen op eens.

De huid van het konijn is dun en fijn, en met fijn en lang haar bedekt. De kleur van het haar is grijs, geelbruin, wit en geel, zwart en wit bont, enz. Niet zelden vindt men albinos met roode oogen. Het konijn verhaart in het vroege voorjaar.

II.

Het wilde konijn.

Iedereen kent het konijn, doch niet iedereen is in staat op het eerste gezicht een haas te onderscheiden van een wild konijn. Als men, op de duinen bij Haarlem wandelende, telkens een konijn vóór zijn voeten ziet opspringen en vluchten, meent men

-ocr page 13-

9

niet zelden dat het een haas is, en het omgekeerde is niet minder dikwijls het geval, -vooral als het een jonge haas is. In de boven staande beschou-wing van het lichaam van het konijn heb ik reeds een paar anatomische verschillen tusschen die beide dieren vermeld, zooals dat de ooren van den haas langer zijn dan die van het konijn, daar die van den eersten tot de punt van den snuit reiken, als zij naar voren getrokken worden, terwijl de ooren van het konijn dat deel niet kunnen bereiken. Ook op de verschillende richting van den uitwendigen gehoorgang heb ik oplettend gemaakt, alsmede op het feit dat de achterpooten van het konijn betrekkelijk korter zijn dan die van den haas. De volgende verschillen tusschen den haas en het konijn moeten hier nog vermeld worden: de keelopening van het konijn is zeer nauw, niet veel wijder dan de dwarse doorsnede van de kiezen, terwijl die van den haas ten minste tweemaal wijder is. Verder is het voorhoofdsbeen tusschen de oogkuilen bij het konijn plat of zeer zwak gewelfd, terwijl dit beenstuk bij den haas vrij gewelfd is. De haas heeft zwarte oorpunten, en het konijn heeft die teekens niet; ook is de bovenzijde van den staart van het konijn van kleur gelijk aan den rug. Eindelijk: de jonge hazen worden ziende en in een open leger geboren, terwijl de jonge konijnen blind en in een donker hol ter wereld komen.

De levenswijs en gewoonten van het wilde konijn zijn zeer verschillend van die van den haas, want terwijl de haas in eenzaamheid leeft, niet eens met zijn wijfje samen woont, en zich met een hoogst eenvoudige lig- of schuilplaats, zijn 1 e g e r geheeten, vergenoegt, een leger dat bovendien nog telkens verwisseld wordt, is het konijn een zeer gezellig dier, vormt talrijke koloniën, en graaft in zandige of leemige heuvels holen met verscheidene lange gangen, die het in staat stellen onbemerkt te ontvluchten als er gevaar dreigt, en die tevens te nauw zijn voor een grooter roofdier. De jongen vinden in die onderaardsche holen een veilige ligplaats, en zij hebben dit des te meer noodig daar zij blind en volkomen hulpeloos geboren worden.

-ocr page 14-

■10

Het wijfjekonijn draagt zeer veel zorg voor de jongen; het maakt voor hen, in een bijzondere afdeeling van het hol, een nest van hooi en dennenaalden, en bedekt het met haar van haar eigene huid.

Boven hebben wij reeds gezien hoe buitengewoon vruchtbaar liet konijn is. In wilden staat vermeerdert het konijn zich waarschijnlijk veel minder sterk dan in tamrnen staat, daar heti indien het konijn ook in het wild jaarlijks een zestig-of tachtigtal jongen voortbracht, zekerlijk overal waar het gevonden wordt, reeds tot een landplaag zou zijn geworden. Op plaatsen waar het konijn niet veel vervolgd wordt, kan het door zijn groote vruchtbaarheid evenwel veel schade doen, vooral aan duinplanten, en jonge booraen die in zandstreken geplant worden: Staring beweerde dat het nooit zou gelukken onze duinen met boomgewas bedekt te krijgen, als men den mensch en zijn vee, maar vooral als men het konijn niet uit de aanplantingen weerde.

Het tamme konijn stamt zonder twijfel af van het wilde konijn, welks oorspronkelijke woonplaats het zuiden van Europa, vooral Spanje is, naar men beweert. Het wilde konijn is thans over geheel Midden-Europa, vooral langs de kusten der Noordzee en ook in Engeland verspreid. Men wil dat onze wilde konijnen eigenlijk verwilderde nakomelingen zijn van voormaals uit Spanje ingevoerde voorvaders. Het wilde konijn laat zich zeer gemakkelijk temmen, maar het tamme verwildert ook even gemakkelijk weer.

Dat het konijn reeds vroeg in Engeland ingevoerd is, blijkt uit een rekening van een groot feest dat in 1309 in zeker klooster gegeven is, en waarop een som van 15 pond sterling voorkomt voor 600 konijnen; hieruit blijkt dat het konijn toen nog vrij zeldzaam moet zijn geweest, daar men in die dagen voor den zelfden prijs een jong varken kon kooperi.

-ocr page 15-

III.

H

Het tamme konijn.

Het tamme konijn gelijkt in vorm en grootte volkomen op het wilde, doch gewoonlijk is het verschillend van kleur. Veelal is het bruingrijs, licht of donker grijs, blauwachtig, wit, zelden zwart, doch niet zelden wit en zwart of wit en geel bont. Door het fokken zijn er in het ras verschillende slagen ontstaan, waaronder vooral de engelsche en fransche slagen zich onderscheiden door hun grootte en geschiktheid om gemest te worden. Ofschoon de konijnefokkers bijzondere slagen en zelfs rassen van het euro-peesche konijn onderscheiden, zooals het engelsche, belgische, chineesche, lyoneser, normandische en anderen, is het voornaamste onderscheid toch slechts In de grootte gelegen. In Duitschland en Oostenrijk geeft men, om hen te mesten, de voorkeur aan het wit- en geel-bonte normandische konijn.

In sommige streken, vooral in Frankrijk en Belgie, wordt het fokken van het tamme konijn op groote schaal bedreven. In •1845 werden er op de markt te Parijs'177,000 konijnen aangevoerd. Achttien jaar later, in 1863, was dit getal meer dan tienmaal grooter, namelijk 1,914,579 stuks, en bovendien nog ongeveer 80,000 wilde konijnen. Men stelt dat Parijs ^ consumeert van de geheele consumptie van konijnen in Frankrijk, en daaruit volgt dat er in 1863 meer dan 57 millioen tamme konijnen in Frankrijk opgegeten zijn. In 1845 was de gemiddelde prijs van een tam konijn op de markt te Parijs nog niet 1 franc 75 centimes, terwijl zij volgens officieele documenten in 1863 2 franc 02 centimes was. De 57 millioen konijnen vertegenwoordigden toen dus een waarde van 115,000,000 francs. En daarbij zijn niet de huiden gerekend, die een waarde van omstreeks 10 centimes per stuk hebben, en dus nog bovendien een som van 6,000,000 francs vertegen-

-ocr page 16-

-12

quot;woordigen. Doch niet in Frankrijk alleen heeft de konijnefokkerij in de laatste dertig jaren zulk een verbazende vlucht genomen, ook in Belgie is dit het geval. Wekelijks worden er op de markt te Ostende omstreeks 350,000 konijnen verkocht, die meestal naar Londen vervoerd worden, in welke stad wekelijks 500,000 stuks en dus jaarlijks 26,000,000 konijnen opgegeten worden.

IV.

De rassen van het tamme konijn.

Men onderscheidt de volgende rassen van het tamme konijn: 1. hot gewone konijn; 2. hetramskonijn, enS.hetangora-kon ij n.

Onder de verschillende slagen van het gewone konijn noemen wij hier het konijn Nicard, dat voornamelijk in Provence gefokt wordt. Dit konijn is het kleinste van alle tamme konijneslagen, daar het zelden zwaarder wordt dan 1,5 kilogram. Tan vormen en kleur gelijkt het veel op het wilde konijn.

Het zilver kon ij n, le lap in ar gen té of lap in riche der Franschen, is zilvergrijs van kleur, en het haar is langer, zachter en zijdeachtiger dan dat van het gewone konijn. Zijn huid wordt door de bontwerkers zeer gezocht, daar zij haar voor petit-gris trachten te verkoopen (het echte petit-gris is de huid van een eekhoorn die in het noorden der aarde leeft). Het vel van dit konijn is het hoogst in prijs in den winter, daar het haar dan lang en dicht is. Zulk een vel is tusschen 30 centimes en 1 franc 20 centimes waard.

Het witte chineesche konijn, ookhet poolsche of russi-sche konijn geheeten, is kortharig, heeft roode oogen, en veelal een zwarte punt op den neus , en zwarte voeten. Het is middenmatig van grootte, en behoort eerder bij de kleine dan bij de groote slagen. Zijn haar is fraaier wit dan dat van het gewone witte

-ocr page 17-

13

konijn, en tevens is het fijner en gladder. Uit China naar Rusland gebracht, heeft het daar groote uitgestrektheden land in beslag genomen. Zijn huid werd voorheen onder den naam van hermelijn in den handel gebracht, doch is thans, en terecht, onder dien van valsch hermelijn bekend. Uit Rusland is dit konijn naar Polen, vervolgens naar Duitschland, en later naar Frankrijk gebracht.

Behalve deze rassen fokt men tegenwoordig ook nog een basterd van den ha:as en het konijn, dien men le po ride noemt. Over dit dier spreken wij straks, na eerst de voornaamste rassen van het tamme konijn besproken te hebben.

y.

Het ramskonijn.

Volgens Hochstetter stamt het ramskonijn of hetramskop-konijn, le lapin bélier van de Franschen, van den kaapschen haas, Lepus capensis, af, en werd het oorspronkelijk van Algiers in Frankrijk, Engeland en Spanje ingevoerd. Het ramskonijn is zeer groot en dik: het profiel van den kop gelijkt op dat van een ram, doordat de neus zeer gewelfd is. Het ramskonijn onderscheidt zich verder door zijn ongeveer 18 centimeter lange ooren, die zoowel opstaande, doch dan wijd uitgespreid, als ook aan beide zijden of aan één zijde hangende, gedragen worden. De kleur van dit konijn is hoofdzakelijk haaskleurig, maar met wit aan de keel, den buik en de binnenzijde der pooten.

Het ramskopkonijn is de reus van zijn soort, daar het niet zelden 8 tot '10 kilogram zwaar wordt. Zijn vruchtbaarheid is evenwel niet zeer groot.

-ocr page 18-

14

VI.

Het angorakonijn.

Men beweert dat het angorakonijn uit Angora in Klein-Azie afkomstig is. Het is van geringe grootte, en onderscheidt zich vooral door het lange, zachte, zijdeachtige, witte haar, 't welk zijn lijf bedekt; de snuit, do oorpunten en de voeten zijn evenwel meestal zwart van kleur.

Het vleesch van het angorakonijn is veel drooger en taaier dan dat van het gewone konijn, doch dit is zekerlijk een gevolg van de omstandigheid dat men dit konijn niet fokt om zijn vleesch j , maar slechts om zijn huid of liever zijn haar alleen, en men het dus te oud laat worden. Immers men slacht het angorakonijn zelden eer het vijf of zes jaar oud is, en niet zelden laat men het zeven of acht jaar oud worden. Het schijnt dat dit konijn niet ouder dan negen jaar wordt. De witte kleur is de meest voorkomende, maar er zijn ook leikleurige en zwarte angorakonijnen.

Men verzamelt het haar of de wol van het angorakonijn drie of viermaal in het jaar, en wel door het voorzichtig uit te trekken of wel door middel van kammen. Het haar van den rug, den hals, de zijden en de dijen wordt uitgeplukt of gekamd, doch dat van den buik laat men zitten, daar het te grof is, en ook omdat het wijfje dit haar noodig heeft om het nest te voeren, waarin het hare jongen ter wereld zal brengen. Als het haar begint te krullen of vlokkig te worden, is het tijd om het te verzamelen. Volwassene dieren en vooral ouden geven een veel grootere hoeveelheid haar dan jonge dieren, en dat is de reden waarom men het angorakonijn zoo oud laat worden, gelijk ik boven gezegd heb. Door het te plukken, maakt men het zeer gevoelig voor de kou, en daarom moet het vooral in een warm vertrek gehouden worden, en is het ook voordeelig vele konijnen bij elkander in één hok te houden, daar zij dan elkander verwarmen.

-ocr page 19-

15

VII.

De haas.

Weinige inlandsche dieren zijn beter bekend dan de baas, een dier dat over een groot gedeelte van de wereld, in geheel Europa en een groot gedeelte van Azie, van Portugal tot Voorindie, wel in verscheidene rassen of verscheidenheden voorkomt, doch overal de zelfde gewoonten en levenswijs vertoont. Onder de vele rassen onderscheidt men:

de sneeuwhaas. Lep us variabilis, de zwarthalshaas, Lepus nigricollis, de egyptische haas, Lepus aegyptiacus, de weidehaas, Lepus saxatilis,

de amerikaansche haas, Lepus americanus, de zandhaas, Lepus arenarius, en anderen.

Het zou misschien eenige verwondering baren, in een werk dat over de huisdieren handelt, ook een beschrijving te vinden van den haas, Lepus timidus. Die verwondering houdt echter spoedig op, als men bedenkt dat er reeds lang op onderscheidene plaatsen, vooral in Frankrijk, proeven genomen zijn om den haas te temmen en hem als huisdier nevens het konijn te houden, proeven die in 't algemeen vrij goed gelukt zijn, maar vooral als men weet dat er een tam dier bestaat, dat een basterddier is van den haas en het konijn, de leporide of het haaskonijn^ waarover wij straks zullen spreken. Een beschrijving van den haas is dus hier op hare plaats.

Bekend is het dat de geleerden vrij algemeen de soorten der dieren onderscheiden naar dat dezen niet met elkander paren en vruchtbare jongen voortbrengen. Bekend is het ook dat het paard en de ezel, door het voortbrengen van muildieren en muilezels, een uitzondering op dezen regel vormen.

-ocr page 20-

16

Ook de haas en het konijn verkeeren in het zelfde geval, door het voortbrengen van het haaskonijn, en het is zeer opmerkelijk dat dit basterddier volkomen vruchtbaar is, zooals een jarenlange ondervinding reeds bewezen heeft. Men zou , dit wetende, dus de haas en het konijn als tot één soort behoorende kunnen beschouwen: in elk geval blijkt er uit dat de natuur zich niet stoort aan de klassificatie en verdeelingen der geleerden, of liever dat die verdeelingen niet op alle gevallen toepasselijk zijn.

Het geslacht haas omvat ongeveer 40 beschrevene soorten of misschien rassen, die, met uitzondering van Nieuw Holland, over alle werelddeelen verspreid zijn, en zoowel de ijzige vlakten van het hooge noorden als de gloeiende zandwoestijnen van Afrika, de grassteppen van Azie als de dichte bosschen van tropisch Amerika bewonen. Doch hoe verschillend de woonplaatsen ook zijn, overal vertoont de haas het zelfde voorkomen en uitzicht, zoodat men, bij voorbeeld, den haas van den berg Sinai niet kan onderscheiden van den arabischen en den egyptischen — slechts beweert men dat de ooren van den eerstgenoemden iets langer zijn dan die van de laatsten. Naarmate van de verschillende landstreken die hij bewoont, vertoont de haas allerlei verschillen in grootte en kleur. Zelfs de aard van den grond waarop hij leeft, heeft daarop en vooral op den smaak van zijn vleesch invloed, en daarnaar onderscheidt men onze nederlandsche hazen in heide-hazen , duinhazen en grasbuiken.

Weerloos en overal door een menigte vijanden omringd, sterft de haas toch nergens uit, waar hij voldoend voedsel en een schuilplaats kan vinden, daar zijne vruchtbaarheid zeer groot is, en zijn scherpe zintuigen en zekere mate van slimheid hem in staat stellen gevaren bij tijds te bespeuren en te ontvluchten. Van aard zeer vreesachtig, is hij geen oogenblik volkomen zorgeloos, ontwaakt door het geringste gedruis uit den slaap, en is slim genoeg om door achteruit loopen, door rechthoekig wegspringen en vele andere kunstjes zijn vervolgers van het spoor

-ocr page 21-

17

te brengen, ook schuwt hij het water niet, en hij zwemt voortreffelijk. Zijn verstand is echter in 'talgemeen niet groot, doch intusschen ontbreekt het niet aan voorbeelden van hazen die uiterst mak waren gemaakt, en zelfs van africhting tot het doen van kunstjes, volkomen in strijd met zijn aangeborene vreesachtigheid, zooals het afvuren van een pistool en dergelijken.

In ons land noemt men in de jagerstaal het mannetje van den haas rammelaar en het wijfje moerhaas. De jagers spreken niet van den haas, maar van het haas. Verder noemen de jagers in hun taal de oogen van den haas, spiegels; de ooren, lepels; den kop, bol; het haar, wol; de pooten, loopers: denstaart, pluim; en het bloed, zweet. De volwassene rammelaar weegt gemiddeld 4 kilogram. De kleur van het zachte wollige haar is grijsachtig bruin of rosachtig, op den rug donkerder en aan den buik wit. De punten der ooren en de bovenzijde van den korten staart zijn zwart. Onder het loopen zet de rammelaar de ooren op, en wipt nu en dan den staart op en neer. Demoerhaas is veelal grooter en zwaarder dan de rammelaar, haar lijf is langer, en ook de kop en de ooren zijn langer. Als de moerhaas in het leger ligt, hangen hare ooren langs de schouderbladen naar beneden, terwijl de ooren van den in zijn leger liggenden rammelaar als een V op zijn nek liggen. Onder het loopen liggen de ooren van den moerhaas gewoonlijk op den nek.

De haas is eigenlijk een nachtdier; als hij niet gestoord wordt brengt hij den geheelen dag slapende in zijn leger door; bij nacht evenwel, vooral als de maan schijnt, is hij des te wakkerder, zoekt voedsel, en springt vroolijk rond. Het voedsel van den haas bestaat uit granen, kool en andere tuinvruchten, gras, heideplanten en duinplanten. In den winter voedt hij zich ook met bladknoppen , en schilt soms de stammen van jonge hoornen.

Het wijfje is reeds in het laatst van het eerste levensjaar ter voortplanting geschikt, en werpt twee- of' driemaal in het jaar telkens vier of vijf jongen, die ziende en behaard ter wereld

-ocr page 22-

•18

komen, doch die zij intusschen niet zeer lief schijnt te hebben, en weldra aan hun lot overlaat. Veelal duurt de moederlijke zorg nauwelijks een maand , doch op dien leeftijd kunnen de jongen ook reeds voor zich zeiven zorgen, hoewel zij nog te onvoorzichtig zijn om raven, kraaien, wezels, vossen en katten te ontkomen, dieren die vele jonge hazen van liet leven berooven.

De kleur van den haas is min of meer veranderlijk; men vindt soms isabelkleurige, witte en bonte hazen. De sneeuwhaas, ook de veranderlijke haas, Lepus variabilis geheeten, wordt in den winter sneeuwwit, behalve de punten der ooren die zwart blijven. Deze haas leeft in het hooge noorden op de vlakten, doch verlaat in Midden-Europa de hooge bergen niet.

YIII.

Het haaskonijn.

Het haaskonijn of de leporide is door kruising van den haas met het tamme konijn ontstaan. De naam van leporide is voor dit basterddier algemeen aangenomen: daar deze naam echter verward kan worden met den gelijkluidenden zoölogischen naam van de familie waartoe de haas en het konijn mot den pijphaas, Lagomys, behooren, zou men beter doen met den leporide haaskonijn of konijnhaas te noemen, en hierbij den regel te volgen, dien men bij het muildier en den muilezel in acht neemt, namelijk het basterddier te noemen naar de moeder; indien dus het moederdier een konijn was, zou men het jong haaskonijn moeten noemen, en konijnhaas als de vader een konijn en de moeder een haas was.

De leporide gelijkt veel meer op den haas dan op het konijn, is even als de haas van kleur, maar heeft, even als het wilde konijn, een roodgelen nek; de ooren hebben zwarte randen en

-ocr page 23-

■19

zijn zeer behaard. De leporide is veel krachtiger van bouw clan eenig konijneras. Zijn vleesch is wit, zooals dat van het konijn , en niet bruin, of', zooals het gewoonlijk heet, zwart, gelijk dat van den haas; ook is het van smaak gelijk aan konijnevleesch. Volgens Wilckens gelijkt de schedel van den leporide volkomen op den konijneschedel, vooral wat de nauwte van de keelopening betreft.

Eerst in 1868 is men in Frankrijk begonnen met het voortbrengen van het haaskonijn, vooral in den omtrek van Bar-sur-Aube, Verdun, Saint-Dizier, Aubervilliers en andere plaatsen, en thans is de blijvende vruchtbaarheid van dit basterddier volkomen bewezen door een onafgebrokene reeks van veertig generation, zonder afwijking van het type en zonder terugkeer tot een van beide oorspronkelijke vormen, de haas en het konijn.

Merkwaardig is het dat het wijfje-haaskonijn hare jongen niet in een bol ter wereld brengt, maar in een open nest, gelijk aan het leger van den haas: de halfbloedhaas verdraagt het verblijf in een donker hol niet, zelfs niet gedurende de eerste veertien dagen van zijn leven.

Het vleesch van het haaskonijn is fijn, malsch, voedzaam, en heeft een zeer eigenaardigen, aangenamen smaak, mits men er voor gezorgd heeft dat het dier zoo snel mogelijk gedood is geworden en het niet heeft geleden. Ook moet men het niet slachten als het pas een reis gemaakt heeft, want het haaskonijn is een zeer zenuwachtig, voor indrukken vatbaardier: het schijnt een lange reis per spoorweg goed te verdragen, maar inwendig lijdt het er belangrijk door: het wordt koortsig, en het duurt soms wel veertien dagen eer het weer kalm en rustig is geworden. Ook voor een ruwe behandeling is het zeer gevoelig. De heer Gayot zegt, om aan te toonen hoe voordeelig het fokken van het haaskonijn is, dat, als het moederdier goed gevoed en verzorgd wordt, liet 7 maal in het jaar telkens 8 jongen ter wereld brengt, die, als de eersten 4 maanden oud zijn, voortaan telkens per week een

-ocr page 24-

20

volwassen haaskonijn op de tafel leveren. Gemiddeld wordt elk jong lichtelijk 2,5 kilogram zwaar, en de 56 jongen leveren dus een gewicht van 140 kilogram uitmuntend vleesch, voortgebracht door koolbladeren, wortelloof, rapeschillen en andere keukenafval en eenige handenvol haver of gerst.

De ondervinding heeft aan de fransche konijnefokkers geleerd hoe moeielijk het is basterden te verkrijgen van den haas en het wilde konijn, terwijl dit vrij gemakkelijk gaat van den haas en het tamme konijn. De bovengenoemde heer Gayot is op liet denkbeeld gekomen een slag van haaskonijnen voort te brengen, welker bloed bestaat uit i haas i wild konijn en ; tam konijn. Hij noemt dit slag Sint-Pieterskonijn, lapin de Saint Pierre, en beweert dat het ver te verkiezen is zoowel boven het gewone haaskonijn, als boven het wilde en het tamme konijn en den haas.

INHOUD.

I. Het lichaam van het konijn.....

II. Het wilde konijn..............

III. Het tamme konijn..............

IV. De rassen van het tamme konijn

V. Het ramskonijn................

VI. Het angorakonijn...............

Bladz. . 5.

8

11 12

13

14

15 18

VII. De haas.......................

VIII. Het haaskonijn

-ocr page 25-
-ocr page 26-

——

'i

-ocr page 27-

BOEKBlNOr-V'.

OELLEH vgt; VALKEN tiUlU.

-ocr page 28-