-ocr page 1-

poor

jjAN j-IOLLAND.

. ...

ffiit fo.to.

DEVENTER,

W. HUL8CHER G.J.zn.

1882.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

JAN flOLLAND,

DAT GETOB MET ONZE JONGENS!

-ocr page 4-
-ocr page 5-

n ■ quot;i I

VA

jJAN j-iOLLAND.

DEVENTER, AV. HULSCHER G.J.z.n. ■1882.

Bibliotheek MINDERBROEDERS WEERT.


-ocr page 6-

Snelpersdruk van H. 0. A. Thieme, te Nijmegen.

-ocr page 7-

— Neen, neef — dus besloot mijn oom zijne redeneering — gij zijt wel dwaas, als gij uwen Anton laat studeeren.

De oude man, moet gij weten, had betoogd , dat de jongen geen grein lust tot onderzoek bezat. Het had hem geërgerd, dat hij het jonge-mensch nooit «met een boek in de handen had gezien dat wil zeggen, nooit anders dan met schoolboeken. Want die, mijnheer, hebben ze tegenwoordig met heele stapels en lijvig als com-pleete bijbels met de gezangen en formulieren er bij. Ik bedoel natuurlijk, dat hij nooit voor eigen liefhebberij een boek inziet, om den smaak te vormen of den geest te verrijken. Is het schoolwerk afgeroffeld, flap. dan gaan de boeken dicht, en de drommel mag hem in huis houden. En dwingt gij hem om t'huis te blijven, dan zal hij in een luier-

-ocr page 8-

6

stoel gaan liggen sigaren rooken en droornen.

Wat Oom zei, was waar. Ik waagde nog even er tegen in te brengen:

— Zijn aanleg is anders goed. Dit verklaren ten minste al zijne onderwijzers.

— Wat geeft aanleg — weerlegde Oom — zonder studiezin en volharding ? Teren op vaders beurs en op de inbeelding van eigen vlugheid; bij slot van rekening nog met geknakte gezondheid en als stumperachtig drager van een geleerden titel het leven doorscharrelen, — daar hebt ge zijne toekomst! — En wat praat ge van zijne leermeesters? Of zoo'n geografieman en zoo'n geschiedenisman en zoo'n mathesisman en een half dozijn andere mannen van dit en van dat al verklaren, dat een jongen aanleg heeft, dat is mij geen oortje waard. Mijnheer Geschiedenis ziet zijn boekje met cijfers in en zegt: Bij mij is Anton onvoldoende, omdat hij zijne lessen niet verkiest te leeren. Maar daarmee is volstrekt niet gezegd, dat hij dom is. Mogelijk zijn de andere heeren beter over hem tevreden. Als hij zijn best wil doen, zou hij het bij mij wel halen want van domheid heb ik nooit iets gemerkt. —

-ocr page 9-

7

Jn ongeveer dezelfde termen is ook vervat het oordeel van mijnheer Geografie en van de overige hoeren van Dit-en-dat. Ieder is voorzichtig en barmhartig genoeg om geen algemeen veroordeelend vonnis te vellen en zou er als eerlijk man ook niet toe in staat zijn. De gaven zijn vele, de vakken zijn vele, de onderwijzers zijn vele, en ieder van hen sloft in zijn eigen spoor voort, zonder zich veel te bekommeren, hoe de collega zijn karretje ment. De Latijnsche of Fransche meester let er niet op, dat de jongen in zijne vertalingen de grofste spelfouten in het Hollandsch maakt, en de Historicus roept bij de schandelijkste bewijzen van onkunde in de aardrijkskunde misschien even; he, weet gij dat niet ? — Maar den jongens ligt in den mond bestorven het woord : dat hebben wij niet gehad 1 — En bij zich zeiven denken de volgens het vaksysteem gedres-seerden; leelijkert, wat hebt gij met eens andermans lessen te maken! — Ik mocht lijden, dat al de geleerde vakheeren naar den drommel liepen. Wat storen zij zich aan regelmatige ont wikkeling der jongens, laat staan, dat zij hunne leerlingen behoorlijk kennen ! —

-ocr page 10-

8

— Ja maar — voerde ik hiertegen aan — waartoe dient dan de directeur of rector ?

— Gij meent: om samenhang te brengen tus-schen al die vakken en eenheid in al die methoden ? Gesteld eens, zoo'n man ware genoeg op de hoogte, om h.v. tot den Engelschman te kunnen zeggen: Uw gang bij het onderwijs is geheel anders dan die van uwen collega den Franschman. Van dezelfde zaken geeft gij beiden eene geheel andere verklaring, zoodat de jongens niet weten, waaraan zich te houden! — Of: Als gij, heeren Hollander, Latinist, Franschman, Duitscher, Graecus en Engelschman, eens zoo en zoo te werk gingt, dan greep uw onderwijs in elkander als het eene rad van een werktuig in het andere, dan werd oneindig veel tijd en nog meer hoofdbreken bespaard! — Of: Mijnheer de Geograaf, neem nu eens dat land, omdat de Historicus daar juist mee doende is, — gesteld, de bestuurder was genoeg op de hoogte om zulke aanwijzingen te kunnen geven, denkt gij, dat de leeraren zich zouden laten gezeggen? Dat de een zijn inziclit zou prijs geven voor dat van den ander ? Dat hij lust zou hebben om zijn gewoon schoolboek te

-ocr page 11-

9

laten varen ? Want ook die schoolboeken slaan, met permissie, als tang op varken. En het verst in excentriciteit hebben het gebracht de spraakkunsten voor het Hollandsch : daar vindt ge definities, benamingen van tijden der werkwoorden en fragmenten van allerlei bizarre theorieën , die zich aan de methode der leerboeken van geene enkele taal aansluiten, zoodat het Hollandsch, in plaats van den grondslag te leggen voor verdere taalstudie, hoogstens kan dienst doen om den jongen te doordringen van het bewustzijn, dat onze natie, zelfs op het gebied der wetenschap, eene absolute onafhankelijkheid handhaaft. Neen, neef, de meeste leeraren zullen veeleer denken, misschien ook uitspreken: Wat doet de kerel in mijne les ? Wat bemoeit hij zich met een vak, waarvan hij geen lor weet ? — De man wil waarschijnlijk zeggen: Zou ik, acte-specialiteit, mij door een dilettant den weg laten wijzen? —Geloof mij, neef, zoo'n rector of directeur van specialiteiten heeft, als hij de inrichting niet door tweespalt wil te gronde richten, bitter weinig te zeggen over den gang van het onderwijs in elk vak. Eene vriendschappelijke terechtwijzing aan

-ocr page 12-

10

den voortvarenden leeraar, die den jongens te veel oplegt, den gang der lessen regelen, den vrede bewaren tusschen leeraren en leerlingen en soms ook tusschen leeraren onderling en leerlingen onderling, wat administratief werk, het eigen leervak bijhouden, — ziedaar zijne taak! En bij het lager onderwijs begint het daarnaar ook al te rieken met zijne «schoolhoofden,quot; die de handen vol hebben om schoolcommissie, arron-dissements-, districts-schoolopzieners en inspecteurs geregeld werk te verschaffen.

— Als men u hoort spreken, Oom, zou men zeggen: de jongens deugen niet, de leeraars deugen niet, de bestuurders deugen niet, — er mankeert nog maar aan, dat gij zegt: de wetten deugen niet!

— Zouden die niet goed zijn — lachte Oom scham -per — gemaakt door zeventig a tachtig vroede mannen, die allen, als geboren Nederlanders, ook geboren specialiteiten op het gebied van theologie en onderwijs zijn en derhalve geene voorlichting van lieden der praktijk noodig hadden? De wetten, die gebouwd zijn op het beginsel, dat ieder jong Nederlander moet onderlegd worden in alle we-

-ocr page 13-

11

tenschappen, waarmee hij ooit op zijn levenspad kan in aanraking komen, en die met vaderlijke zorg waken, dat hij door examens gedwongen worde om bet geleerde niet te vergeten? De wetten, wier streven er op gericht is om door middel van talrijke specialiteit-leeraren kleine wandelende encyclopaedieën af te leveren, — en-cyclopaedieën, die zoo slecht gedrukt zijn, dat zij eenige weken kunnen dienst doen om op zekere examenvragen te antwoorden, maar wier schrift totaal is uitgewischt, als zij tot later gebruik moeten nageslagen worden?

— De wetten schijnen u ook al niet aan te staan, Oom?

— Och, mijn jongen, hernam hij, waarom zouden de leerlingen en de leeraars slechter zijn dan in vroeger tijd? Maar werken zij op het oogen-blik lusteloos en onhandig, eilieve, zou dan niet hieraan de schuld liggen, dat zij gespannen zijn in een gareel, vervaardigd naar zekere theorieën, die misschien zeer dienstbaar kunnen zijn voor schepselen van de verbeeldingskracht der wetten-makers, maar die de leeraren en de leerlingen tot wondens toe knellen?

-ocr page 14-

12

Oom was toch niet zoo'n fossiel ophemelaar Tan den ouden tijd, als ik vroeger in hem gezocht had; want zijn grief sloeg niet zoo zeer op het tegenwoordig ras, als wel op onze wetten makerij. — Maar, zult gij tegenwerpen, de slechte wetten komen toch ook van onze tijdgenooten.

Dit riep ik üom in de herinnering. Toen antwoordde hij:

— Men kan verlokt zijn in eene onuitvoerbare theorie, zonder daarom oneerlijk of dom te wezen. Adieu!

Wat bedoelde hij eigenlijk met die onuitvoerbare theorie?

Ik was laatst in de gelegenheid om een examen in opvoedkunde bij te wonen.

— Door welke middelen, luidde eene vraag, (iwingt gij de lusteloozen en onwilligen onder uwe leerlingen tot arbeid en inspanning?

— Door belooningen en straffen, — was het grif opgezegde antwoord.

— Welke straffen zoudt gij op lusteloosheid en onwil toepassen?

-ocr page 15-

13

Uit deze vraag ontspon zich eene verwarde wisseling van gedachten.

— Straffen aan den lijve? — Neen, dat ging niet. — Waarom niet? — Omdat de wet het verbiedt. — En waarom verbiedt de wet het?

De examinandus leuterde zoo iets van inhuma-niteit, van verharding er tegen in, zelfs van onchristelijkheid. ...

— Ik zal het u zeggen, riep de ondervrager: Omdat er meer dan gewone menschenkennis en ervaring vereischt wordt om dit middel bij wijlen toe te passen. De wetgever besefte, dat bij honderd onderwijzers deze macht negen-en-negen-tig maal in verkeerde handen zou gelegd zijn en dat in dit geval een verbod het veiligst is.— Maar de overige strafmiddelen?

Schoolblijven? — Ja, dat rook bij nader onderzoek ook al een weinig naar straffen aan den lijve. — Strafwerk? — Och, het vergif, dat voor goed den nekslag geeft aan het weinigje leerlust, dat in het ongelukkig voorwerp mocht schuilen, — en daarbij, evenals het schoolblijven, weldra zijn prikkel verliezend.

Wat dan? — Ernstige vermaningen, driftige

-ocr page 16-

14

«standjesquot; ? — Och, het woordenboek voor deze soort van welsprekendheid is weldra uitgeput.— Den onwillige bespottelijk maken bij zijne medeleerlingen? — Als nu het meerendeel der klasse eens in den grond zijns harten liever niet dan wel wil leeren, zal het dan den tragen achterblijver zoo heel dwaas vinden ? — Neen, mijnheer, zei de examinator met eenige drift, — het wapen der bespotting treft, helaas, alleen de ongelukkige van vermogens misdeelde en onbeholpen stumpers. En wee u, als gij het op hen richt! Dat had de wet nog eer moeten verbieden dan de lichamelijke straffen. — Maar, komaan, gaan wij over tot een liefelijker stof: hoe beloont gij?

Nu, dat ging gemakkelijker dan straffen; maar het hokte toch op een paar zwarigheden. Het bleek namelijk, dat de leergierigen eigenlijk geene belooning noodig hebben, en dat de onwilligen en luien, om wier verbetering het eigenlijk te doen is, nimmer in de termen zullen vallen om beloond te kunnen worden, — misschien nog wel bij privaatonderwijs, waar het geringste blijk van tijdelijke bekeering hoog kan worden aangerekend, maar in eene klasse, — neen, daar zou men in

-ocr page 17-

15

conflict komen met de rechtvaardigheid. Daar dit zoo was, kwamen in het geheel niet ter sprake de middelen, waarmee men moet beloonen. Ware dit wel geschied, dan — dacht ik bij mij zeiven — zou misschien gebleken zijn, dat voor kleine kinderen nog wel belooningsmiddelen zijn uit te denken, maar dat, bij de vroegtijdige wereldwijsheid van oudere scholieren, de belooner al heel spoedig gevaar loopt van voor een beetje kinderachtig door te gaan.

Nu met beloonen en straffen was afgehandeld, kwam op het tapijt werken uit plichtgevoel en uit liefde voor den leermeester.

Spoedig bleek het, dat de kunst om den onwilli-gen dit bewustzijn en gevoel in te boezemen nog ontdekt moest worden. Bleven over de lusteloozen.

— Wat die betreft, zeide de examinator, heb ik merkwaardige gevallen ontmoet. Ik heb inder daad zulke goed geaarde jongens gekend, die, ofschoon zij de leertaak verfoeiden, toch hard werkten, sommige uit plichtgevoel, andere, naar ik vermoed, om hunnen ouders of leermeesters geen verdriet te veroorzaken. Het gevolg-was ; dat zij met al hun goeden wil niet vorderden.

-ocr page 18-

16

— Dan waren zij dom ! waagde de examinandus aan te merken.

— Sommige misschien; maar er waren er ook bij, die later in het vak hunner keuze uitnemende vorderingen hebben gemaakt. — Doch ik ken een nog aardiger voorbeeld ; Op een gymnasium was een jongmensch met goede vermogens, dien het niet ontbrak aan den goeden wil om ouders en leermeesters te believen. Gestadig bleef hij achter. Daar belooft hem zijn vader, het sukkelen moede: als gij zorgt, dit jaar goed over te gaan, zal ik u van de school wegnemen. En zie, de jongen, op die belofte afgaand, werkt, werkt, dat het een lust was, in alle vakken, zoo hard hij kon. En welk was het vooruitzicht, dat hem tot zoo groote inspanning prikkelde ? — Klerk op een kantoor ! — Hij wist wel, dat dit niet prettig was, maar toch altijd prettiger dan die vervloekte school.

— Hij had geen kop om te studeeren, meende de examinandus.

— Misschien beter dan het gros, dat naar de academies wordt gestuurd. — Maar wil ik u zeggen, waaraan het zoowel den uit plichtgevoel of

-ocr page 19-

47

liefde werkende als den naar verlossing snakkende ontbrak? — Aan belangstelling, meneer, aan belangstelling en niets anders.

M e f belangstelling kan zelfs de sober bedeelde leeren. Toen de goedwillige sukkelaar aan zijne beroepsstudie kwam, maakte hij goede vorderingen, omdat de belangstelling ontwaakte. Door gebrek aan belangstelling komt het, dat jongens b, v. tien jaar lang Fransch hebben geleerd en nog niet in staat zijn om een Fransch boek met eenig gemak te lezen. Door gebrek aan b e-langstelling komt het, dat gij zoo vaak hoort verklaren, dat het geheugen te zwak is om de feiten der geschiedenis te onthouden. Met belangstelling kan de mensch met gezonde vermogens alles leeren. Zonder belangstelling, kunt gij hem inpompen tot in het oneindige, en vergeet hij alles. Aan belangstelling ontbreekt het de meerderheid onzer jongens. Bij gemis van belangstelling laten zij zich passief inprop-pen en — gaan even dom heen. Ja, ja, mijnheer, gij zult ze wel op uw pad ontmoeten, de jongelui, van wie gij zult moeten verklaren : ik weet niet, wat er aan schort. Dom en lui is hij niet,

2

-ocr page 20-

18

en toch kom ik maar niet verder met hem. Alles, wat hij doet, blijft even houterig en onbeholpen. Hij krijgt geen inzicht in de zaken! — Die jongen, mijnheer, is en blijft eene machirfe, omdat het hem ontbreekt aan belangstelling. — En nu zullen wij uw examen maar voor afge-loopen houden, als gij mij belooft eens na te denken over de middelen, waardoor de eenige gist der studie, de belangstelling, kan worden in werking gebracht.

Wat die geëxamineerde later gedaan heeft, weet ik niet, maar de wenk van den praktischen ondervrager bracht mij zeiven aan het nadenken.

Ja, zoo mijmerde ik, die oude praktische man heeft gelijk: de belangstelling is het, die de menschelijke samenleving bij elkaar houdt. Wat al soorten van belangstelling zijn er? Wij kunnen aanvangen met de edelste soort, die zich richt op het wel en wee van den naaste en waaraan al wat waarlijk groot is, het aanzijn heeft te danken. Wij kunnen afdalen tot den

-ocr page 21-

19

hals, die postzegels of ander onnut tuig verzamelt; maar alsof het goddelijke in den roensch zich schaamde voor zulk een nietig doel der belangstelling, maakt hij zich diets geloof te slaan aan het fabeltje, dat voor die bijeengebrachte postzegels slaven worden vrijgekocht en tot Christenen bekeerd. De goede hals, hem blijve dat geloof! Want zijne belangstelling staat duizendmaal hoo-ger dan die van den mensch, bij wien de belangstelling voor iets, dat buiten hem ligt, is ingekrompen tot het eigen ik met zijne zinnelijke genietingen. Maar ook hier toch nog altijd belangstelling, belangstelling beginnend met fijne, soms aesthetische prikkels der zinnen en eindigend bij wijnkelder en kookboek. En is ook de egois-tische belangstelling geweken, ja, dan daalt gij af tot de belangstelling van het dier, dat het eene voedsel boven het andere en den eenen prikkel boven den anderen verkiest, mits zij zich tegelijk aanbieden, maar overigens lijdzaam elke voldoening van voedings- en geslachtsdrift voor lief neemt.

Zoo diep kan de belangstelling van den jeugdigen mensch niet afdalen, of hij moest idioot

-ocr page 22-

20

zijn. Bij hem spreekt de menschelijke natuur nog zoo krachtig, dat hij zich niet tot volslagen egoisme kan concentreeren. Hij moet in beweging worden gehouden door belangstelling voor dingen buiten hem.

Laat gij hem zonder verstandige leiding zijnen gang gaan, dan zal natuurlijk zijne belangstelling zich vestigen op zeer ijdele dingen, die veelal uitloopen op de kwajongensstreken en schenderijen, op de verwildering, die aan onze jeugd in het bijzonder wTorden te last gelegd. Zeer natuurlijk; waar een weinig bevredigend doel der belangstelling bestaat, zooals kinderspel en allerlei knutselarijen, daar zoekt uit verveling de onrustige geest gestadig afwisseling en vervalt allicht in buitensporigheden, die ons ergeren.

Deze verwildering, waartoe de kindsheid zoo licht vervalt, moet door de opvoeding en inzonderheid door het onderwijs ten goede geleid worden.

In zoo verre hebben zij dus volkomen gelijk, die den onderwijzer voor de verwildering der jeugd willen aansprakelijk stellen. Hij is geroepen om der jeugd belangstelling in iets edelers

-ocr page 23-

21

en ernstigers in te boezemen. De ouders kunnen en moeten hem daarbij steunen. Maar zij zijn niet paedagogen, en hun is het niet kwalijk te nemen, dat zij klagen: »ik weet niet, wat ik met de kinderen zal aanvangen. In huis en tuin richten zij uit verveling schade aan, en op de straat hebbe'n zij uit overmoed menigmaal onaangename ontmoetingen. Zijn zij wat ouder, dan hangen zij rond bij biljard en bierglas. Er zit een ellendige geest in die tegenwoordige jongens en jongelui. Was het niet de plicht van meesters en leeraren, voor1 wie wij geld genoeg opbrengen, om daar iets aan te doen?quot;

De aldus beschuldigde meesters en leeraren bepleiten de zaak van den anderen kant. Zij beginnen, zooals een goed advocaat past, met het feit te ontkennen: ))de jeugd is altijd zoo geweest ja, zij is beter dan in den goeden ouden tijd.quot; — En dan halen zij uit oude archieven en kronieken sterk sprekende staaltjes te voorschijn, maar-vergeten daarbij, dat hetgeen men in dien statis-tiekloozen tijd waardig achtte om aan te teekenen tot de opvallende en ergerniswekkende uitzonderingen op den regel behoorde. —

-ocr page 24-

22

Persoonlijke herinneringen evenwel van bezadigde oudere lieden getuigen eenparig, dat in hun jeugd meer lust tot nuttige en geestige uitspanningen aan de orde was en dat er minder uitvloeisels van verveling en verwildering vielen te bespeuren.

In de tweede plaats beroepen de aangeklaagden zich op hunne bevoegdheid: ))Wij doen onzen plicht, als wij de orde binnen de school handhaven; wij zijn niet geroepen tot de taak der politie.quot; Zij heöben in zoo ver gelijk, dat toezicht op de gedragingen der jeugd in het openbaar niet in hunne aanstelling staat. Waar is het ook, dat niet van hen kan gevergd worden, dat zij de jongens buiten de schooluren naloopen,. ja, dat zelfs, als zij dan bij toeval min loffelijke handelingen bespeuren, zij zich aan ontmoetingen konden blootstellen, waardoor zij hunne waardigheid op het spel zouden zetten.

Deze tegenwerpingen zijn gegrond; maar ook de klacht van ouders en publiek behoort daarom niet als onontvankelijk te worden afgewezen.

Het is met deze zaak zoo gesteld: het publiek, weinig gereed tot billijke overweging en zeer

-ocr page 25-

23

vatbaar voor oogenblikkelijke indrukken, verstaat bitter slecht de kunst van formuleeren. Als het roept: daar moesten die dure meesters voor zorgen! dan bedoelt het niet, dat de heeren onderwijzers en leeraren de jongelui in het openbaar zullen vergezellen en ook in het ouderlijk huis een oog in het zeil zullen houden. Neen, zulke dwaze eischen komen bij niemand op; maar wat men eigenlijk meent, is dit: het onderwijs behoorde aan den geest der jeugd zoodanige richting te geven, dat zij alles, wat lam en laag is, uit eigen beweging versmaadde. Zij wenschten iets te bespeuren van het hoog geroemde gevolg, dat reeds de dichter Ovidius als het hoofddoel der geestbeschaving prees:

Wie trouw bij wetenschap en kunst ging in de leer,

Diens zeden zijn verzacht, dien smaakt geen ruwheid meer.

Zij meenen waar te nemen, dat, niettegenstaande al de opofferingen, die men zich voor het welzijn der jeugd getroost, de verwildering eer toe-dan afneemt. Geen wonder, dat zij zeiven èn met beroepsbezigheden overladen èn verstoken van de gaaf (en vaak ook van den lust) om

-ocr page 26-

24

hunne kinderen op het rechte pad te leiden, gaarn zouden zien, dat de geestelijke kuur der schoolartsen ten minste eenige uren nawerkte.

Het is een feit, dat dit bij slechts zeer weinig jongelieden het geval mag heeten. Men ziet buiten de school weinig anders dan öf verwildering of vadzigheid. Van een eigen en vrijwillig streven in lectuur en ontspanningen, dat de richting volgt der liefde voor alles wat edel en goed is, die de school zoo ijverig zoekt aan te kweeken, valt niet veel te bespeuren.

Hieruit volgt, dat de jeugd slechts met dwang bij den dienst der Muzen vertoeft en dat het haar ontbreekt aan belangstelling voor het edel doel, waarop reeds de speelschool haar tracht te richten en van welks bereiking de vrije studie aan de universiteit het bewijs behoorde te leveren.

Teleurstelling en miskenning is de wrange vrucht van de zorgvuldige en kostbare uitvoering al onzer wetten op het onderwijs. Ik neem gaarn aan, dat de wetgevers het goed gemeend hebben

-ocr page 27-

25

en dat de uitvoerders hun best doen. Welnu, zou het dan liggen aan de voorwerpen, waarop geëxperimenteerd wordt ?

Dit schijnt wel zoo te zijn, en dan vervalt men onder den hopeloozen invloed van spreekwoorden, als daar zijn: met onwillige honden is het slecht hazen vangen, het is boter aan de galg gesmeerd, en dergelijke meer.

Alles zou wellicht in orde zijn, als de jeugd meewerkte met wetten en hare uitvoerders.

En dat zou zij zeker doen, als zij belangstelde in hetgeen dezen van haar vorderen en met haar voorhebben.

Op welke wijze en door welke middelen wordt de belangstelling gaande gemaakt voor de oefeningen, die men dienstig acht tot het verwerven van geestbeschaving ?

Zonder twijfel treedt de belangstelling dan het krachtigst in werking, als iemand behoefte gevoelt aan het een of ander vak van wetenschap. Dit behoeft geen nader betoog. Bijna ieder weten-

-ocr page 28-

26

schappelijk gevormde heeft bij zich zeiven de ervaring gemaakt, dat hij vaak verwonderlijk snel zaken aanleerde, niet zulke, waarvan hij op goed geloof door het zeggen van anderen aannam, dat ze hem eenmaal van nut zouden zijn, maar de zoodanige, waaraan de oogenhlikkelijke behoefte zich dringend voordeed. Ik bedoel niet met behoefte, de eischen voor een examen, dat veeleer een treurige noodzakelijkheid en een harde dwang is, maar de oogenhlikkelijke behoefte, die zich laat gevoelen bij de uitoefening van het beroep onzer keus. Bij de zorgenvrije jeugd evenwel kan de behoefte aan kennis nog niet spreken- Deze drijfkracht der belangstelling komt, helaas, te laat; zoodat wij met haar geen rekening behoeven te houden.

In de tweede plaats kan belangstelling gewekt worden door de bekoring van den schoonen vorm. Hierop rekent vooral de beoefening van de voortbrengselen der klassieke letterkunde. Ik geloof echter, dat met mij alle lieden der praktijk in het vak van onderwijs op dit drijfmiddel grooter vertrouwen zullen gesteld hebben bij den aanvang van hun ambt dan in latere jaren. Niet dat ik het mid-

-ocr page 29-

27

del versmaad, want dat zou zijn het loochenen van aesthetisch gevoel in 's menschen gemoed. Ook weet ik heel goed, dat bij het behandelen van enkele treffende plaatsen er in eene klasse slechts zeer weinigen zullen zijn, die niet getroffen worden door het waarachtig schoone en verhevene of zich niet aangenaam gekitteld voelen bij het echt geestige en komische. Maar ik reken niet op de duurzame werking van zenuwprikkels. De bijval, dien de onbedorven jongen gaarne schenkt aan een paar treffende passages van Homerus, is voor hem geen voldoende drijfveer om den heelen poëet door te blokken. Want om het harmonische van het geheel te besetïen, daartoe behoort al weder eene mate van ontwikkeling, waarin men verheven is boven de hinderpalen van taalvormen en dergelijke, waarop men in staat is met zeker gemak te genieten, — eene mate van ontwikkeling, die alweer te laat komt.

Ten derde : de belangstelling kan gewekt worden door het boeiende van den inhoud. Wee hem, die hierop zijne hoop vestigt bij de behandeling van de klassieke schrijvers, inzonderheid bij die der Oudheid ! En gesteld ook, gij

-ocr page 30-

28

behandelt bij de nieuwere talen een boeienden roman, het lezen op de school gedurende enkele uren met lange tusschenruimten en afgebroken door wetenschappelijke opmerkingen over taal en inhoud gaat zoo langzaam voort, dat de belangstelling al zeer spoedig verflauwt. Och, wat had ik op de school een hekel aan dien een jaar lang doorgesuften Vicar of Wakefield, en wat heb ik het boek op later leeftijd met innig genoegen gelezen ! — Op het opwekken van belangstelling door den inhoud verhoovaardigt zich inzonderheid het onderwijs in geschiedenis. Men denkt zoo in het afgetrokkene, de avonturen van de menschheid zijn toch al zoo belangrijk als die van een romanheld. — Och kom, ga bij u zeiven eens na, wanneer de geschiedenis u is gaan boeien! Dat is eerst geschied in den tijd, toen gij mono-graphieën en uitvoerige werken over enkele tijdsgewrichten laast; maar die algemeene geschiedenis en, erger nog, die overzichten over algemeene geschiedenis, boezemen zij u, volwassene, eenige belangstelling in? Het is waar, van de mondelinge voordracht hangt zeer veel af; maar ik zet het den aangenaamsten ver-

-ocr page 31-

29

teller om iets aanlokkelijks te maken van de doodende eischen van wetten en examens voor dit vak. — Sterker werkt de prikkel der nieuwsgierigheid bij de natuurkundige wetenschappen, die de verschijnselen der natuur en des levens door aanschouwelijke voorstellingen ontraadselen. — Op letterkundig gebied echter zal de belangstelling voor den inhoud bij eiken normaal bestelden jongen alleen gewekt worden door den verboden kost der avonturen en romans, en dan natuurlijk liefst in Hollandsche vertaling, omdat de zwarigheden eener vreemde taal de vaart der verbeeldingskracht te veel vertragen.

Ten vierde wordt belangstelling gewekt door eerzucht en naijver. Van dit palliatief bedienen zich zelfs uitstekende leeraars. Ik noem het een palliatief, omdat de belangstelling der eerzucht zich niet richt op de leerstof zelve, maar op de personen der mededingers. Als zoodanig kweekt deze prikkel nijd en haat, menigmaal zonder eenig goed gevolg voor het zich toeëigenen van kennis. De eerzuchtige behoeft volstrekt geene liefde te koesteren voor de vakken, waarin hij anderen voorbijstreeft.

-ocr page 32-

30

Is het doel van zijne inspanning bareikt, dan vergeet hij de wetenschap, omdat zonder belangstelling het geheugen zijn duurzamen dienst weigert. Ook is het den uit eerzucht arbeidende onverschillig, wat hij doet. Gij kondt hem, in plaats van hem algebraische voorstellen te laten oplossen, ook erwten laten uitzoeken; ook die taak zou hij schijnbaar con amore verrichten.

Ik ontmoette eens een aardig voorbeeld van hetgeen ik hier beweerde : Een jongen met redelijke vermogens, hoewel zonder genialen aanleg, zat in de tweede klasse eener hoogere burgerschool. Hij werkte met buitengewone inspanning. Voor geen enkel vak koesterde hij voorliefde, en geregeld behaalde hij bij alle leeraren voldoende, maar ook nooit meer dan voldoende cijfers. Hij was dus een discipel naar den geest der wet en naar het hart van den directeur. Ik denk evenwel, dat er onder de goed uitgeslapene zijner leeraren wel waren, wie zijn knechtachtig werken verveelde en die zich vaak ergerden aan zijn gebrek aan ware belangstelling. Het was hem enkel te doen om niet achter te blijven bij zijne makkers. — Daar onze jonge vriend nog eerst

-ocr page 33-

31

dertien jaar oud was en het vaak tot in den nacht ■voortgezette huiswerk zijne zwakke gezondheid klaarblijkelijk benadeelde, trollen zijne ouders met den directeur de schikking, dat hij, hoewel er geen bezwaar bestond tegen zijn overgaan, vrijwillig nog een jaar in dezelfde klasse zou blijven. Het doel om den zwakken knaap wat tot verademing te laten komen was best gemeend, maar de ondervinding bewees, dat er een paedagogische of liever psychologische fout was begaan, altijd aangenomen, dat het nuttig is, dat zulke sbe-langeloozenquot; de maatschappij met een diploma ingaan. Bij de herhaling van den cursus der tweede klasse luierde hij zoo geweldig, dat hij op het einde van dat schooljaar ter nauwernood en niet zonder herexamen in het Fransch tot de derde klasse kon overgaan. — Ziehier de vruchten van het werken alleen uit eerzucht! Reden, waarom ik allen ouderwijzers, die iets heilzaams voor het later leven van dezen prikkel verwachten, aanraad om de leerlingen, die door hem in beweging worden gehouden, in godsnaam maar vooruit te schoppen. Want gaat de gang er eenmaal uit en verliezen zij hunne mededingers in

-ocr page 34-

32

den wedren uit het oog, dan blijkt duidelijk, dat hunne belangstelling zich richtte op de knikkers en geenszins op het spel.

Flet middel tot het opwekken van belangstelling, dat zich in de vijfde plaats aan ons aanbiedt, snijdt beter hout dan de vorige. Het steunt op de Hegeliaansche wet: Was wirklich ist, ist ver-nunftig, und was vernunftig ist, ist wirklich. Het uitvorschen en vooral het ontdekken, dat de wet der causaliteit buiten ons overeenstemt met de combinatiën van het logisch denken, wekt eene belangstelling, die tot onvermoeid verder vor-schen aanzet. Vandaar het verschijnsel, dat hazardspelen zeer spoedig vervelen, als er niets mee valt te winnen of te verliezen. Dan blijkt, dat niet het spel, maar de pepernoten of het geld, de belangstelling gaande hield. De wisselingen der fortuin hangen van zoo ingewikkelde reeksen van oorzaken en gevolgen af, dat het verstand het zelfs niet onderneemt om die wetten te ontdekken. Het dam- of schaakspel daarentegen neemt voor zich zelf, zonder vooruitzicht op loon, de belangstelling in de hoogste mate in beslag, door het eeuwig uitvorschen van de com-

-ocr page 35-

33

binatiën der tegenpartij en de nieuwsgierigheid, of het haar zal gelukken onzen gedachtengang uit onze zetten na te gaan.

Aan de belangstelling, die wordt opgewekt bij het hooren of lezen van iets, waardoor de logische wet, die in onzen geest sluimert, in werking treedt en ons helder wordt, heeft de overigens droge inhoud der wiskunde, en vooral de meetkunde haar succes te danken. Waar deze wetenschap bedaard en duidelijk wordt voorgedragen, zal men slechts bij uitzondering jongelieden aantreffen, die er niet met de meeste belangstelling-in werken.

Om dezelfde reden ben ik van meening, dat leeraars, die talen hebben te onderwijzen, het best de belangstelling der leerlingen tot bondgenoot zullen werven, als zij hun inzicht trachten te geven in de als het ware gestolde logica der taal. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat men, zooais, helaas, al te vaak op de lagere school geschiedt, de kinderen moet kwellen met wijs-geerige spraakkunsten. Het wil evenmin zeggen, dat de leeraar niet oplettend zou moeten maken op de aesthetische schoonheden bij de schrijvers:

3

-ocr page 36-

34

overdrijving en eenzijdigheid schaadt altijd. Ik erken, dat het moeilijk, misschien bij aanvan-gers ondoenlijk is om de logica in de nieuwere talen bevattelijk te maken, omdat zij vaak zoo ver te zoeken is — wellicht eene der redenen, waarom het onderwijs er in veelal zulke slechte vruchten afwerpt, en de noodzakelijkheid om zich er van te moeten bedienen ten slotte de handigste leermeesteres zal blijven. Het Latijn, goed onderwezen, is, vooral in zijne syntaxis, eeue hoogst vruchtbare studie. Ja, ik betwijfel, of iemand zonder kennis van het Latijn ooit inzicht zal krijgen in bouw en stijlleer der nieuwere talen. Het Grieksch staat in dit opzicht ver ten achter, eu zijn hooggeroemd nut als wekker van den aesthe-tischen zin bij jongelieden, die nog te worstelen hebben met de moeilijkheden der taal, blijft bij mij eene problematische quaestie.

In het algemeen: de mensch als verstandig wezen stelt belang in alles, wat een logisch systeem vormt. Daaraan, dunkt mij, heeft de, ofschoon van wellicht valsche piaemissen en hypothesen uitgaande, maar overigens consequent logisch gebouwde dogmatiek van zekere kei kgenootschap-

-ocr page 37-

35

jpen haren invloed te danken. Daaro.'n blijft het Rotneinsch recht onontbeerlijk tot vorming van den degelijken jurist. Men heeft, denk ik, bij een jongmensch reeds veel gewonnen tot het aan-kweeken van belangstelling voor wetenschap, als men hem inzicht in den systematischen bouw van wat het ook zij kan bijbrengen.

Daar sommigen mij gaarne verkeerd schijnen te verstaan, misschien met het doel om mij van eenzijdigheid en inconsequentie te kunnen beschuldigen, haast ik mij hier bij te voegen, dat ik jonge kinderen niet rijp acht tot deze inspanning van het verstand. Bij hen zal het spelende onderwijs de belangstelling moeten levendig houden bij dingen, die hen niet anders dan werktuigelijk zijn bij te brengen. Maar op den leeftijd, waarin de jeugd het spelende en met allerlei aardigheden gesuikerde onderwijs een weinig laf en zouteloos begint te vinden, daar kondigt de natuur van zelve aan, dat de belangstelling dient verplaatst te worden op het gebied van het denken.

-ocr page 38-

36

Moge het al bij het eene leervak gemakkelijker gaan dan bij het andere om de wet, die al het menschelijk denken beheerscht, er in op te sporen, bij meerdere vorderingen er in, zal men haar toch terugvinden. Reeds de beantwoording van de altijd terugkeerende vraag naar het »waaromquot; (mits niet te diep wijsgeerig opgehaald) is de eerste prikkel der belangstelling tot den tijd toe, dat de meer gevorderde zelf naar waarom's en paar hunne oplossing zoekt.

Het is een vaste regel: hoe verder iemand in . eene wetenschap doordringt, des te grooter wordt zijne belangstelling.

Ik hoor mij voorwerpen; gij brengt uilen naar Athene, want wat gij verlangt, dat doet elk goed onderwijzer. Hij werkt gestadig op het denkvermogen der kinderen.

Gij hebt volkomen gelijk. Daarom was het menigmaal een genot voor mij het onderwijs in de lagere klassen der lagere school bij te wonen. Daar keek vaak de belangstelling de oogen der kleinen uit. In de hoogere klassen verwijlde ik gewoonlijk met minder genoegen. En de meeste onverschilligheid ontmoette ik in de uursgewijs

-ocr page 39-

37

afwisselende lessen van burgerschool en gymnasium. Hoe hooger het onderwijs steeg, des te meer verflauwde mijn behagen er in.

En — zonderlinge overeenstemming ! — den voorwerpen, wien al de geleerdheid wordt voorgepraat, gaat het precies zooals mij: de regel is — van uitzonderingen zij natuurlijk geen sprake — dat in de laagste klassen der Hollandsche school wezenlijke belangstelling voor het onderwijs heerscht. De kinderen spreken te huis gaarne over hetgeen hen op de school geleerd is. Zij doen u meermalen navraag naar hetgeen zij niet begrepen hebben. Zij lezen soms al te gretig. Zij vinden het volstrekt niet vervelend, als men zaken van de school bij hunne spelen in praktijk brengt.

Reeds in de hoogere klassen derzelfde school openbaart zich verflauwing der belangstelling. De herinnering aan de school zoekt men te huis van zich te schuiven. De schooltaak wordt met weerzin afgemaakt. Het lezen wordt zeldzamer. Verwildering valt bij het spelen in het oog.

De Fransche school schijnt eerst eene wijziging ten goede te zullen aanbrengen. Wederom wordt «net moed begonnen. Doch na weinige weken is

-ocr page 40-

38

die bekoeld. Het blijkt, dat alleen de prikkeï der nieuwheid, de nieuwsgierigheid naar een nieuw vak en andere oorzaken de verwachting (misschien de hoop op verlossing) zeer hoog gestemd hadden, maar dat de afnemende belangstelling en de daarmede gelijken pas houdende verwildering weldra den ouden gang gaan. Terwijl het kind zijnen meesters aanhing, zijn de jongen en het meisje thans bezield van de zucht om hen te plagen. Men hoort niet meer naar waarom's vragen, en de meesters, die zich beijveren om ongevraagd de daarom's aan het verstand te brengen, ondervinden de waarheid van bet spreekwoord, dat ongevraagde hulp zelden welkom is.

Hetzelfde tooneel herhaalt zich bij het bezoeken van burgerschool of gymnasium. De prikkel der nieuwheid is na eenige maanden of weken verstompt, en de belangstelling maakt weldra plaats voor den sukkeldraf van het huurpaard, dat ieder uur een ander vrachtje moet trekken.. Ten opzichte van den plaatsvervanger der belangstelling — ik bedoel de verwildering — valt alleen op te merken, dat de ruwe straatjongens^-

-ocr page 41-

39

manieren langzamerhand wijken voor zekere heerachtige vermaken in bier- en koffiehuizen, waarbij en ten gevolge waarvan het hoofd niet best staat tot nuttige lectuur of tot veredelende gedachten.

Waar schuilt de oorzaak van deze gaandeweg afnemende belangstelling ?

Ligt zij in de leerstof? Wordt die gaandeweg onaangenamer, droger ? Ik zou zeggen van neen; want wat kan op zich zelf droger zijn dan de oefeningen in schrijven en lezen ? — Wordt zij moeilijker, zoodat de leerling stuit op ontmoedigende zwarigheden ? —

Moeilijker wordt zij voorzeker, maar dat zij bij de handige methoden, die gaandeweg in elk leervak zijn uitgedacht, zwaardere eischen aan den reeds tot geregeld denken geschikten geest zou opleggen, dan het eerste onderricht aan het zwakke kinderbrein stelt, geloof ik niet.

Ik vind zelfs, dat de achteruitgaande belangstelling indruischt tegen de erkende psychologische wet, die ieder onzer bij zich zeiven kan

-ocr page 42-

40

waarnemen. Deze wet luidt, dat in elke wetenschap, in elke kunst, in elk bedrijf de belangstelling toeneemt naar de mate der vorderingen, die men er in maakt; ja, dat moeilijkheden, mits niet onoverkomelijke, die zich bij den verder gevorderde opdoen, hem rust noch duur laten, voordat hij ze heeft opgelost. Volgens deze wet zou de jongeling, die in de zesde klasse van een gymnasium reeds negen jaar lang zich op het Fransch heeft toegelegd, de lessen in die taal met meer belangstelling moeten volgen dan het negenjarige kind, dat zijne eerste lesjes ontcijfert. De achtjarige jongen, die op de lagere school waarempel plezier heeft in de legenden over Cyrus en Romulus, zou op zijn achttiende een beminnaar der historie moeten zijn. Noch het een noch het ander is het geval: het is eene uitzondering, als gij den jongeling, die negen jaren Fransch heeft geleerd, met een Fransch schrijver in de hand ziet. Het is een witte raaf, als de burgerscholier uit het vijfde studiejaar naar den draad eener historische quaestie zoekt. Integendeel, nauwelijks is de schooltaak af, of er is geen haar op zijn hoofd, dat aan de wetenschap

-ocr page 43-

41

denkt. Mogelijk tobt de een of ander wel eens over een wiskunstig vraagstuk, omdat hij in dit geval tot zoeken en nadenken gedwongen wordt. Overigens laat hij zich werktuigelijk inpompen en maakt hij, louter uit gebrek aan belangstelling, in vele jaren betrekkelijk geringe vorderingen. Hoe komt het, vraag ik nogmaals, dat de ontwikkelingsgang van den scholier tegen de wet van 's menschen vooruitstrevend denkvermogen inloopt ?

Ligt de verflauwende belangstelling aan de onderwijzers, aan hunne personen, aan hunne methoden ?

Dit is niet waarschijnlijk. Immers hoe hooger het onderwijs stijgt, des te meer ontwikkeling en beschaving wordt bij den onderwijzer geëiscbt. Het ligt trouwens in den aard der zaak, dat b.v. iemand, die al de fijnheden eener taal kent en den schat barer letterkunde in het hoofd bergt, vrij wat belangrijker zaken aan zijne meergevorderde leerlingen weet mee te deelen dan de eerstbeginnende schoolmeester dit met mogelijkheid kan doen, zoowel met het oog op zijne eigene kennis als op het standpunt zijne leerlingen.

-ocr page 44-

42

Neen, de oorzaak der afnemende belangstelling moet in iets anders schuilen.

Laten wij eens zien! — Ik zeide straks, dat volgens eene psychologische wet de belangstelling in een vak moet toenemen in rechtstreeksche verhouding tot de hoogte, die men er in heeft bereikt.

Ik geloof, dat deze regel, zooals hij daar staat, niet volledig is. Er behoort iets bij, namelijk dit: mits aan iemand de tijd en de gelegenheid gegund wordt om zich, zoo niet onverdeeld T dan toch met behoorlijke vrijheid van geest en met niet te karig toegemeten tijd in dat vak te bewegen en aan dat vak te wijden.

Stel eens, men veroordeelde u om een dozijn meestendeels zeer uiteenloopende vakken te beoefenen en uw tijd zoo te versnipperen, dat gij op het horloge af het eene telkens met het andere moest verwisselen, hoe zou het dan geschapen zijn èn met uwe belangstelling voor elk van het twaalftal èn met uwe vorderingen er in ?

Gij hebt stellig wel eens de anecdote gehoord van den professoralen veelweter, die een viertal schrijflessenaars in zijn studeervertrek had staan,

-ocr page 45-

43

waaraan hij zich op klokslag beurtelings zette, om hier het eene, daar het andere geleerde boek te schrijven. Als het verhaal waar is, zou ik vermoeden, dat die man niets anders was dan een geleerde peuteraar of compilator. Als het de bezieling is, die een boek boeiend maakt, zou ilv niet gaarne gedoemd zijn om zijne werken te lezen.

De zaak toch is deze: evenals het lichaam slechts eene inspannende beweging tegelijk kan uitoefenen, moet ook de geest bij een ding gelijktijdig blijven. Zoo ver gaat de overeenstemming van geest- en lichaamsarbeid, of eigenlijk nog verder: wie zekere virtuositeit met eenig lichaamsdeel wil bereiken, moet die spieren geruimen tijd achtereen oefenen en de andere laten rusten. Nog in veel sterkere mate geldt dit van de inspanning des geestes: als men met liefde aan iets werkt, dan is men daar geheel in, dan staat het hoofd niet naar andere dingen. Dan moet men de vrijheid genieten om zich tot dat eene te bepalen, zonder dat de gedachten op iets anders worden afgeleid. Men moge in den tijd, dat men met de eene of andere studie bezig

-ocr page 46-

44

is, tot afwisseling een courant of roman ter hand nemen, maar eene tweede ernstige studie naast de eene, dat gaat niet, ten minste niet gelijktijdig, mogelijk wel met afwisseling van eenige weken of maanden, maar niet op denzelfden dag.

Deze wet, dat men ergens een tijdlang, en liefst niet te kort, onverdeeld »inquot; moetzijn7 om er ware belangstelling voor op te vatten, geldt voor den wel ontwikkelden mensch, die geleerd heeft zijne aandacht te beheerschen en zich zeiven te dwingen, om de gedachten op eenig punt te vestigen, — en zou zij dan niet veel gebiedender werken bij de jeugd, die nog moet beginnen zich in eene leerstof in te werken, die zich bij hare tijdelijke voorliefde voor het een of ander minder weet te matigen, die nog niet geleerd heeft de aandacht willekeurig van het een op het ander te verplaatsen?

En wat doen wij? Haar dwingen wij, om gedurende den schooltijd de aandacht vijf-of zesmaal op andere vakken te vestigen, en, wat nog erger-is, om te huis met het horloge voor zich aan even zoo vele vakken van wetenschap te arbeiden. Komaan, het huiswerk begint! Zoo veel kwar-

-ocr page 47-

45

tieren voor Latijn, zoo veel voor Grieksch, zoo veel voor wiskunde, zoo veel voor geschiedenis, zoo veel voor een paar nieuwe talen.....

't Is wèl, er is een drie-, viertal uren gestudeerd, als gij zulk onrustig vliegen van den hak op den tak met den naam van studeeren, van nadenken en zoeken wilt bestempelen. Afroffelen, om op zijn tijd klaar te komen, is het, anders niet. En dan klagen de leeraren over klaarblijkelijk gebrek aan nadenken, over weinig vruchten van eigen onderzoek, over gemis aan belangstelling ----

Den leeraar zeiven hoor ik, terwijl hij zich ge-noegelyk de handen wrijft, zeggen : jongens, ik zit tegenwoordig 's avonds zoo prettig verdiept in de studie van dit of dat! De gymnasiast zou misschien ook wel zeggen: jongens, ik werk tegenwoordig met zoo'n genoegen in algebra, als — de schoolorde met haar huiswerk hem ooit gedoogde dat te zeggen.

Men heeft hoog opgegeven van afwisseling als middel om den geest frisch en veerkrachtig te houden. — Wat verstaat gij onder afwisseling? — Afwisseling is, als iemand na studie muziek maakt

-ocr page 48-

40

of teekent, als tusschen de lessen oefeningen in gymnastiek worden gehouden, als men, na een uur over een algebraïsch voorstel te hebben gezeten, een roman van Van Lennep ter hand neemt. Maar afwisseling is het niet, als een jongen na de Grieksche vertaling begint aan zijn Latijnsch thema, daarop laat volgen een Hollandsch opstel, zich dan spoedt tot zijne wiskundige opgaven en den wel besteden avond besluit met eene voorbereiding voor het uur Engelsch, terwijl onmiddellijk na het ontwaken haastig een paar bladzijden historie en andere lessen er moeten ingewerkt worden, om dan drie of vier uur lang zich drie of vier wetenschappen te hooren voorkauwen, na de koffie nog wat na te zien, zich dan weer een paar uur beschikbaar te stellen tot het innemen van twee wetenschappen, en des avonds van nieuws den kringloop te beginnen. Dat moge zijn ver wisseling a f wisseling is het niet. Afwisseling is, als men telkens andere organen, hetzij van den geest, hetzij van het lichaam in werking stelt. In een aan studie gewijd leven brengt men alleen dan afwisseling, als men voor het denkvermogen op den voorgrond laat treden

-ocr page 49-

47

de verbeeldingskracht, het aesthetisch gevoel, inspanning der spieren.

Met uw uurlijksche afwisseling op de school en de kwartierlij ksche in de werkkamer kunt gij onmogelijk iets anders bereiken dan verstrooiing van de aandacht, afmatting van het denkvermogen, zenuwachtig jagen naar het einde, gemis aan belangstelling voor eenig vak in het bijzonder, volkomen verwildering van den geest, die losbarst, zoodra de dwang van het afmattend heen- en weer-vliegen der aandacht is opgeheven.

De verwildering van den geest, die op deze wijs de normale toestand wordt, wilt gij genezen door het denkvermogen geen rust of onbelemmerde werking te gunnen, maar het van den hak op den tak te laten springen ? —

Wat dunkt u ? Is de inrichting van ons onderwijs, inzonderneid die van het hooger-burgerschool-lijke en gymnasiale, in eikaar gezet door lieden, die studie hebben gemaakt van psychologische paedagogiek? Of is op haar het zegel geprent van de Familie Willems? Van hare leden laat zich niet anders verwachten dan fanatieke door-

-ocr page 50-

48

drijving van de stelling: het hoofd van een jongen is een leeg vat; stop in maar, hoe meer hoe beter; het kan mettertijd te pas komen.

Maar als die heeren, klaarblijkelijk leeken in zielkunde en opvoedkunde, dan maar gehandeld hadden volgens het rijmpje, dat hen in de kindsheid geleerd werd als kort-begrip van de billijk-heidsleer:

Wat gjj niet wilt, dat u geschied',

Doe dat ook aan een ander niet —.

dan moesten de heeren wetten- en reglementenmakers bij zich zeiven redeneeren : Mijne roeping als minister of als kamerlid brengt mee, dat ik mij in tal van zaken op de hoogte stel. Ons wachten beraadslagingen over koloniën, over finantiën, over kanalen en spoorwegen, over wat al niet! Eene zee om leeg te drinken ! Maar welaan, met moed aangepakt ! Ik zal nu maar beginnen met het eerste en noodigste. Daar werk ik mij een tijdlang geheel in. En dan wat anders. — En zoo moest ook met onze jongens gehandeld worden. Evenmin als ik alles t e g e 1 ij k overhoop haal, maar

-ocr page 51-

49

achtereenvolgens de dingen geregeld afhandel, zoo moest men hen, die ook eene zee van wetenschap hebben leeg te drinken, niet verbijsteren met hun allerlei tegelijk op het lijf te gooien, maar hen de dingen rustig achter elkaar laten afhandelen. Hunne hersenen zullen toch wel zoowat op dezelfde manier werken als de mijne.

Gesteld eens, mijnheer de wetten- en reglementenmaker, gij waart geroepen om, in plaats van voor uwe schrijftafel eene collectie van wetenswaardige zaken bij weken en uren in te deelen ten bate van zekere denkbeeldige wezens met gomelastieke hersenen, als gouverneur van een wezenlijken jongen met gewonen aanleg op te treden, — wat zoudt gij dan doen ?

Gij hebt een plan beraamd van hetgeen hij dient te leeren. Zult gij nu zeggen : Wij zullen den dag vaststellen op zes lesuren. Ergo zes vakken op één dag. Maar de week heeft zes dagen. Alle dag hetzelfde, — neen, dan komen wij er niet. Ergo, in zes dagen kunnen wij gemakkelijk

4

-ocr page 52-

50

tien of twaalf vakken behandelen. Nemen wij er dan nog elk jaar een paar nieuwe vakken bij en onderhouden wij de oude behoorlijk, dan zouden wij het na een jaar of vijf wel tot een klein twintigtal in de week kunnen brengen. En werkt mijn discipel dan voor zich zeiven ijverig in al die vakken en stelt hij in alle dezelfde belangstelling, dan wordt hij een man van zessen klaar.

Neen, op deze wijs zoudt gij het verstand van uwen leerling niet verwarren en zijne belangstelling voor elke wetenschap niet dooden. Gij £zult trachten hem eerst op de hoogte te brengen van Hollandsch en rekenkunde. Als hij daarin, naar de altijd matige eischen, die men behoort te stellen voor vakken, die slechts tot ontwikkeling en niet tot beroepsstudie dienen, — als hij in Hollandsch en rekenen naar uwen zin voldoende vorderingen heeft gemaakt, zult gij zeggen ; komaan, die twee laten wij nu eens rusten, en wij beginnen aan Fransch en algebra. Ik geloof, als uw jongen zich zoo slechts aan een paar vakken wijdt en op zijn gemak werkt, zal hij er belang in gaan stellen en in twee jaar stellig meer Fransch leeren dan bij de tegenwoordige sukkelmethode

-ocr page 53-

51

der kleine giften in negen jaar. Nadat de noodige bekwaamheid is opgedaan, laat gij het Fransch en de algebra varen. Met de laatste zal dit denkelijk reeds eerder geschied zijn, om plaats te maken voor meetkunde. Nu beginnen wij met ijver aan het Latijn en nemen er nog Duitsch bij. Het Duitsch maakt plaats voor Engelsch. Het Latijn blijft. Straks laten wij de nieuwere talen geheel schieten; want ons wacht de moeilijke studie van het Grieksch. De wiskunde vervangen wij door natuurkunde, en omdat wij daarmee toch zoo heel veel tijd niet kunnen zoek brengen, behandelen wij een deel der geschiedenis met aardrijkskunde, niet met het doel om die onbegrensde wetenschap geheel door te loopen, maar hoofdzakelijk om onzen leerling methode en vooral lust tot verdere beoefening er van in te boezemen.

Ik verwacht, dat het dezen leerling niet aan de noodige belangstelling zal ontbreken voor de twee, hoogstens drie wetenschappen, die hij telkens beoefent, eerstens omdat hij merkt bij den dag vorderingen er in te maken, en dan omdat hij de gelegenheid heeft om zich rustig »er in te werken.quot;

-ocr page 54-

52

Past men dit stelsel toe op klassikaal onderwijs, ja, dan zal het kunnen gebeuren, dat de luien of onwilligen er met een paar talen en een paar wetenschappen minder afkomen. Maar dan hebben zij toch, als zij blijven «overzitten,quot; iets goed geleerd, terwijl zij thans wegkomen met oppervlakkige en fragmentarische begrippen van alles. Wat is beter, of liever, wat is slechter?

Wat is slechter, vraag ik. Want ik wil volstrekt niet, dat de jeugd weinig zal leeren. Ik ben een groot voorstander van veelzijdige ontwikkeling. Ik weet bij eigen ervaring te goed, dat velerlei kennis den strijd des levens verlicht en de samenleving veraangenaamt. Ja, ik weet, dat men bij den tegenwoordigen stand der beschaving niet zonder veelzijdige kennis met eeredoor het leven kan komen. Ik verbeeld mij, dat onze jongens niet behoeven te luieren, maar dat zij het best kunnen wachten om in de jaren hunner kostelijke jeugd hard te werken, evenals wij ouderen, van wie iets in de wereld is terechtgekomen, dat in onzen tijd deden. Maar ik wil de arme jongens niet overstelpen en verbijsteren met een stortvloed van allerlei wetenschappen tegelijk. Ik

-ocr page 55-

53

wil hen na schooltijd t'huis laten studeeren, raaar rustig aan een of hoogstens twee wetenschappen. Ik wil, in één woord, het na elkander stellen in plaats van het tegelijk.

Doch ik wil dit zonder overdrijving. Ofschoon men dit reeds kan opmaken uit de ruwe schets, die ik daareven gaf, acht ik mij verplicht dit hier uitdrukkelijk bij te voegen, en wel om reden, dat kwaadwillige verstaners gewoonlijk het manuaal bij de hand hebben om, als ik mijne denkbeelden uitspreek, net zoo lang te zoeken naar punten, die ik niet aanroerde in de meening, dat zij van zelf spraken, — net zoo lang, dat zij zegevierend kunnen uitroepen: wij pakken u bij de letter, passen die toe in de uiterste consequentie, willen van geen »van zelf sprekenquot; weten, en brengen u zoo ad absurdun.

Zoo verklaar ik dan, dat mijne bedoeling is: Eerstens, inkrimping van het aantal der leervakken, ook van den omvang van sommige, combinatie van andere, zooals ik dat voorstelde in mijne Familie Willems.

Ten tweede: zooveel mogelijk, niet gelijktijdige, maar achtereenvolgende beoefening van die vakken.

-ocr page 56-

54

Ten derde: huiswerk voor slechts één, hoogstens twee wetenschappen, telkens tot zoo lang het blijkt, dat in die één of twee voldoende vorderingen zijn gemaakt.

Men zal tegen deze methode een bezwaar inbrengen, dat den meesten zeer gegrond zal schijnen

Het luidt:

Uwe voorgestelde opeenvolging van de eene studie op de andere zal ten gevolge hebben, dat de jongelieden bij het zich eigen maken van eene leerstof, waarin gij verwacht, dat zij dan belang zullen stellen, omdat zij zonder verstrooiing «zich er in kunnen werken,quot; de vakken, waarmee zij afgedaan hebben, geheel ofgrooten-deels zullen vergeten.

Inderdaad, in deze vaderlijke bezorgdheid voor het vergeten bij de regelaars van ons onderwijs zie ik eene voorname oorzaak van de overlading der roosters van de lessen, die aan onze hoogere burgerscholen en gymnasia in zwang zijn. Bestond die vrees niet en erkende men, dat

-ocr page 57-

55

een leerling ook eens met dit en dat »afgedaanquot; moest hebben, om aan wat anders te beginnen, dan zou met eenige inkrimping van leervakken de cursus der algemeene ontwikkeling geregeld en zonder noodlottige verbrokkeling kunnen af-loopen.

Denken wij een oogenblik na over deze, ik zou haast zeggen, kinderachtige bezorgdheid voor het vergeten van het eenmaal aangeleerde.

Vergeten is een leelijk ding, dat ons elk oogenblik herinnert aan onze menschelijke zwakheid. Tn vele gevallen is het toch zoo heel erg niet. Zoo kan bet mij weinig schelen — of het mocht alleen zijp, omdat ik mijne kinderen niet van tijd tot tijd uit de barensweeën van een moeilijk voorstel kan verlossen — dat ik mijne wiskunde totaal ben vergeten, hoewel ik gaarne aanneem, dat de beoefening er van mij goed heeft gedaan.

Het heeft met dat vergeten ook al weer zijn eigenaardig beloop: het eene vergeet men spoedig, het andere nimmer. De belangstelling is de onderhoudster van het geheugen; en daar gevoel van behoefte de naaste moeder der belangstelling is, mogen wij veilig stellen, dat wij datgene, waaraan

-ocr page 58-

56

wij vaak behoefte hebben, niet vergeten en de rest heel spoedig.

Nooit is mij ter oore gekomen, dat iemand de tafels van vermenigvuldiging — ten minste die der getallen van één cijfer — vergat. Daarentegen schijnt de menschelijke natuur zich te be-vlijtigen om zoo spoedig mogelijk na het examen de bons te geven zelfs aan de eenvoudigste noties van stel- en meetkunde. De reden is duidelijk: de eerste heeft ieder elk oogenblik noodig; de laatste komen alleen te pas in enkele beroepen, maar hebben overigens niets te maken met de meeste wetenschappen en nog minder met het praktische leven. —Terwijl de jurist dikwijls na een paar jaar zijn Grieksch totaal kwijt is, zal er van het Latijn tamelijk wat blijven hangen. Toch had hij zich op de school veel meer bevlijtigd op het Grieksch. Maar het Latijn komt hem bij zijne juridische studiën meermalen te pas, het Grieksch nooit. — Zoo zal een beschaafd of wetenschappelijk mensch de nieuwere talen niet vergeten: de een niet, omdat hij een minnaar is van lectuur, de ander niet, omdat hij voor zijn vak aanhoudend buitenlandsche boeken moet raadplegen. Maar ik

-ocr page 59-

57

denk, dat, als men het Spaansch eens aannam als vereischte tot eene beschaafde opvoeding, de kennis er van spoedig zou vervlogen zijn. — Geschiedenis vergeet men zeer spoedig — reeds de leeraars hebben te over de aanleiding om den geest der jeugd te vergelijken bij het vat der Danaïden — van aardrijkskunde, vooral van de zoogenaamd staatkundige, blijft veel meer zitten. Zeer natuurlijk : menig gesprek van het dagelijksch leven, betrekkingen met verwijderde familieleden en vrienden, het lezen der couranten, — alles dwingt om de geografische herinneringen levendig te houden, terwijl onkunde in geschiedenis ons slechts zelden plaagt.

Nu vragen wij: is voor den letterkundige het vergeten van mathesis, voor den jurist het spoedig uitgewischt worden van zijn Grieksch, voor den beschaafden man het verdwijnen van zijne geschiedenis zoo erg te betreuren?

Of moeten wij, den oneindigen omvang der menschelijke kennis en de zwakheid van 's men-schen vermogens in aanmerking nemend, ons maar troosten met te zeggen: In godes naam, laat verdwijnen, wat van zelf verdwijnt! Door dat ver-

-ocr page 60-

58

dwijnen, als men het niet opzettelijk onderhoudt, getuigt het met luider stem: gij hebt mij niet meer noodig, veroorloof mij dus afscheid te nemen! — En wij antwoorden hoffelijk: Vrienden, die mij geplaagd en vermaakt hebt, ik dank u, ik dank u voor hetgeen gij gedaan hebt tot vorming van mijn verstand, gevoel, karakter; maar aangezien ik u niet meer noodig heb en het mij ontbreekt aan den tijd om de vriendschap aan te houden, gaat in vrede en vaartwel!

Nu vraag ik: geldt dit zelfde ook eigenlijk niet voor den scholier? Als de jurist, theoloog of literator na een jaar aan de hoogeschool vertoefd te hebben zijne mathesis kwijt is, wat zal liet dan schaden, als hij haar een paar jaar vroeger verliest reeds aan het gymnasium, gesteld, dat hij bij voorbeeld in de vier eerste jaren er genoeg voor zijne verstandelijke vorming aan kan gedaan hebben? Desgelijks met geschiedenis. Of vreest gij, dat hij, eenmaal flink in het Hollandsch en Fransch onderlegd zijnde, het aangeleerde zal kwijt raken, als hij het niet enkele uren per week onder meesterlijke leiding onderhoudt? Laat dan wat gelet worden op het Hollandsch van zijn

-ocr page 61-

59

schriftelijk werk en geef hem des noods een Fransch studieboek in handen. Maar ik verzeker u, dat hij, die van het Fransch een tijdlang hoofdvak heeft gemaakt en er belangstelling voor heeft gehad, niet veel voor de toekomst belooft, als hij zich niet van tijd tot tijd met Fransche lectuur ontspant.

Maar ja, ik vergat daar, dat de regelaar van ons middelbaar en gymnasiaal onderwijs elke onderstelling van goeden wil, liefhebberij en belangstelling bij de jongens als een wanhopig verloren post heeft laten schieten : Nimmer zullen zij uit eigen beweging iets over geschiedenis, aardrijkskunde of natuurwetenschap lezen, nimmer zullen zij een letterkundig voortbrengsel in handen nemen. Laten wij ons dus haasten op de school er nog in te stoppen, wat de tijd even toelaat. Leermachines zijn zij, en als zoodanig moeten zij behandeld worden. — En bij het gebrek aan belangstelling, dat de vrucht is van het overladingsstelsel, kon die regelaar inderdaad wel eens gelijk hebben.

Nemen wij dus het ergste geval aan, dat er-reeds veel van het Fransch verloren gaat gedu-

-ocr page 62-

60

rende den tijd, dat de jongen zich op het Duitsch toelegt, moeten wij dan ook niet rekening houden met de waarheid, dat het eenmaal dege-1 ij k geleerde met zeer geringe moeite weer kan opgehaald worden? — Nu, de dwang van dit te doen zal zich vaak genoeg bij zijne latere studiën aanmelden.

Ja maar, de letterkunde der nieuwere talen? hoor ik vragen. — Misschien ben ik erg bijziende, als ik verklaar nooit veel vruchten van de schoollectuur te hebben aanschouwd. Aan de burgerscholen wat dressuur voor het eindexamen,

en aan de gymnasia ?----Ronduit gezegd: pour

acquit de conscience een beetje waken voor het vergeten. Maar hoe vruchtbaar voor 's menschen vorming de behandeling der letterkundige voortbrengselen ook zijn mag, wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. Daarom mag men de reeds overladene leerlingen der hoogste klassen niet gedurende eenige uren nog wat lessen en huiswerk opdrukken. De school vergenoege zich met iemand in staat te stellen om de voortbrengselen der letterkunde zelf te lezen. Buitendien laat het onderwijs in het voor elke taal bestemde tijdvak

-ocr page 63-

61

zich bijna niet denken zonder de behandeling van eenige stukken. De daardoor opgewekte belangstelling drijve den jongen mensch na de schooljaren om meer te lezen.

Het klemmende dwangmiddel om aan al het geleerde toch danig de hand te houden, zijn de vervloekte toelatings- en eind-examens, waar als op den Dag des Oordeels het in vijf of zes jaren geleerde nogmaals de spitsroeden moet doorloopen.

Als men absoluut wil examineeren, wel, exa-i mineer dan aan het einde van elk jaar, doch alleen over het in dat jaar behandelde, ofschoon ik niet inzie, waarom men het getuigenis der leeraren niet zou gelooven. Reik telkenmale een diploma uit voor het aangeleerde vak of een onderdeel er van, en kom daar niet op terug.

Maakt gij u ongerust, dat op deze manier de beginselen in menige wetenschap wat vernalatigd mochten zijn, welnu, neem dan aan hen, die hunne studiën willen voortzetten, een examen af, doch enkel en alleen in die vakken, welke volstrekt noodig zijn om met vrucht de lessen eener afdee-

-ocr page 64-

62

ling van de polytechnische school, eener faculteit aan de academie of de lessen voor andere beroepsstudiën te kunnen volgen (*)

Thans hinkt het eindexamen op twee gedachten. Behalve het toezicht op voldoende voorbereiding, moet het ook een waarborg zijn voor 'sjongelings algemeene ontwikkeling. Waarom durft men de laatste niet op het geweten der leeraren te laten aankomen? Als een jongmensch op de burgerschool is toegelaten tot het vijfde jaar of op het gymnasium tot het zesde, is men dan bang, dat hij in dat laatste schooljaar zooveel achteruitgaat, dat de algemeene ontwikkeling, die hem reeds zoo ver heeft gebracht, op

(') Ik lees daar juist, dat de Commissie tot het examineeren van apothekersbedienden heeft gemeend candidaten te moeten afwijzen wegens gebrekkige kennis van vaderland-sche geschiedenis!! Zie de Staatscourant van 24 Augustus. Natuurlijk hadden die afgewezenen op de lagere school wel les gehad in geschiedenis des Vaderlands. Zij waren haar vergeten. VVildo men nu, dat zij voor het apothekersexamen nog even de vaderlandsche geschiedenis hadden opgerakeld ? Maalais zij die over twee jaar eens weer vergeten waren? Wat dan? Men ziet,, tot welke absurditeiten de zorg van den Staat voor algemeene ontwikkeling voert.

-ocr page 65-

63

den loop is gegaan ? — Men zou zelfs met grond de vraag kunnen opperen: mag de Staat aanleiding geven om de algemeene vorming der jongelingschap, waarbij best de meest mogelijke vrijheid aan het individueel karakter der leeraren gelaten wordt, door examendressuur tot eene ca-ricatuur te maken?

Ik acht het volstrekt geen zwaren arbeid om voor lagere en meer-uitgebreid-lagere school, in verband met hoogere burgerschool en gymnasium, een schema op te maken van eene ordelijke opeenvolging der leervakken, in overeenstemming met de eischen van onzen tijd. Doch bij de wetenschap, dat de Hooge Autoriteiten in Nederland tuk zijn op het zelf reglementeeren en zich daarbij nog eer zullen bedienen van den raad van den een of anderen professor of bureauman, die ver van de school afstaat, dan van eenvoudige mannen der praktijk, zal ik mij van verdere uitwerking onthouden.

Dit echter staat bij mij vast: met het uit

-ocr page 66-

64

Duitschland overgewaaide stelsel van talrijke vakken tegelijk en staatscontrole op het onderhouden van het eenmaal geleerde door middel van Abiturientenexamens moet gebroken worden. Het Nederlandsche volk, welks beschaafde standen intellectueel hooger staan dan die der Duitschers, moest zich dier slaafsche nabootsing schamen. Het had liever moeten voortbouwen op de voortreffelijke traditie zijner vaderen, die aan hunne Hollandsche, Fransche en Latijnsche scholen het stelsel toepasten om de zaken op elkaar te laten volgen, zonder zich angstig te bekommeren, of het vroeger geleerde er wel in de fijne puntjes bleef inzitten. Het is waar, het aantal der leervakken is naar de eischen der beschaving zeer toegenomen, doch daar staat tegenover, dat men toenmaals ook eenige jaren vroeger de hoogeschool bezocht of zich aan beroepsstudie placht te wijden.

Doortastende maatregelen moeten genomen worden, zal niet het volgend geslacht intellectueel te gronde gaan door gebrek aan belangstelling voor algemeene ontwikkeling, veroorzaakt juist door onze kleingeestige bezorgdheid om aan algemeene ontwikkeling ))de hand te houden.quot; Met besnoei-

-ocr page 67-

65

ing van eenige vakken en met het beleefd verzoek aan leeraren om wat minder huiswerk op te geven, terwijl de voorschriften voor eindexamens hen dwingen om het zoo mogelijk nog te verzwaren, zijn wij niet gebaat. Wij moeten onze geplaagde jongens opkwikken met het denkbeeld : als ik dit behoorlijk ken, volgt dat; maar wij mogen hen niet afmartelen met de ontmoedigende taak van bij de beoefening van het oude steeds weer wat nieuws te voegen, gestadig den last van huiswerk te verzwaren en het aantal der schooluren te vermeerderen.

Als deze bladzijden het licht zien, zal naar wij hopen, de stichting der Olympia-Vereeniging een voldongen feit zijn. Wij vergezellen de lotgevallen van deze echt philanthropische onderneming rnet onze beste wenschen. Als het vieren van herinneringsdagen niet een ietwat reclameachtig en dus ploertig karakter begon aan te nemen, zouden wij wenschen, dat de Nederlandsche jongens van tijd tot tijd de verlossing uit hunne

-ocr page 68-

66

slavernij herdachten. In de gegeven omstandigheden zij het voldoende, dat zij zich vooral den naam van den ijverigen kampioen Bientjes wel in het geheugen prenten. Deze naam is gemakkelijk te onthouden, gemakkelijker dan die van de uitvinders van het haringkaken en van den zeilwagen.

Mogen deze wenschen blijken eene profetie te zijn geweest!

Een wenk, eene waarschuwing, zoo men wil, zij aan het nieuwe schip, dat op het punt staat om van stapel te loopen, op zijn kruistocht meegegeven.

Dat de lichaamsoefeningen en spelen geleid worden, keur ik goed, mits dat reglementeeren met mate geschiede; want wij leven in een tijd, waarin door het al te veel reglementeeren vaak meer bedorven wordt dan goedgemaakt. Leiding-echter moet er komen, omdat de jeugd onzer hoogere standen het «spelen'' al heel vroeg er aan geeft en omdat de uitvoeringen van hen, wier tijd om in bierhuizen te zitten nog niet is aangebroken, slechts al te zeer bewijzen, dat de jeugd de echte, voor lichaam en geest gezonde

-ocr page 69-

67

spelen verleerd heeft. De verwildering en verveling buiten de schooluren eischt intooming, leiding en toezicht.

Laten nu de regelaars van dit volksbelang zich niet vergrijpen door het welgemeende streven om in die lichaamsoefeningen en spelen al te veel afwisseling te brengen. Evenmin als bij geestelijken arbeid is het ook bij ontspanningen goed van den hak op den tak te springen, ik bedoel: niet per uur eene andere exercitie, maar zich, naar den tijd des jaars bij één ding houden, zoodat de jongens in dien éénen wedstrijd of oefening belang gaan stellen en er in t'huis komen. Dan na eenige weken weer wat anders, — dit zal ook hier wel de ware methode zijn:

Hiervoor pleit èn de psychologische theorie èn de ervaring.

De psychologische theorie, wanneer men gelieft te bedenken, dat ook in deze soort van oefeningen de belangstelling de drijfveer moet zijn, zullen zij goed geschieden. De tegen hun wil uit hun werk of ontspanningen opgeroepen schutters leeren nimmer goed exerceeren, en het feit, dat bij de kinderen dikwijls spoedig de lust voor de

-ocr page 70-

68

gymnastieklessen verflauwt, verdient een punt van onderzoek en overweging uit te maken.

De ervaring. — Men putte haar niet uit de beschouwing van verwende kinderen, die in de kinderkamer worden opgesloten en nu eens het schimmelspel ter hand nemen, om het na een half uurtje weg te werpen voor de dominosteenen, dan naar het dambord grijpen, eindelijk uitgeput van verveling roepen: wij hebben alles al gehad, wat zullen wij nu doen ? — De geschiedenis loopt natuurlijk uit op wild stoeien en kijven.

Die kinderen, waarde lezer, kunnen niet spelen.

Bespied liever een jaar lang de straatjeugd in onze kleinere steden, want in de groote valt onder het straatgewoel niet aan geregeld spelen, maar enkel aan het plegen van kattekwaad, straatschenderij of beleediging van voorbijgangers te denken. — In de kleinere landsteden dan merkt gij, hoe de jeugd er hare eigene Olympia-Ver-eeniging op nahoudt. Weken lang ziet gij niets anders doen dan met den hoepel loopen — helaas, de politie zal daaraan spoedig een einde moeten maken nu de industrie der jeugd een dienst heeft trachten te bewijzen met het schep-

-ocr page 71-

69

pen van die oorverdoovend ratelende ijzeren dingen. Van tijd tot tijd een houten band tusschen de beenen te krijgen, dat getroostte elk goedhartig raensch zich gaarne, maar die ijzeren hoepels .... Dan weer is gedurende vele weken het knikkeren aan de orde, nu eens het haasje-over, na den oogst het vlieger-oplaten. Als kind zat ik met afgunst — want het fatsoen liet niet toe, dat ik zelf mocht meedoen — te kijken naar een spel van de «straatjongens,quot; dat veel handigheid en overleg vereischte: op een ruim plein maakten zij kuilen in den grond en sloegen groote ballen met knuppels. Een soort van cric-quetspel, waaraan de politie voor de armen, die geen terrein kunnen huren, thans al lang een eind zal gemaakt hebben, — verbeeld u, die kuilen in eene moderne stad ! ....

Zonder dat de almanak of eenig reglement het voorschrijft, wisten of weten de kinderen precies, wanneer dit of dat spel aan de orde is, en dan ziet men niets anders spelen. In den knikkertijd denkt niemand aan den hoepel, en in de school wordt alweer gehunkerd naar het oogenblik, dat men zijn kameraad het verlies van vóór den school-

-ocr page 72-

70

tijd of van gisteren zal betaald zetten. Wat eene belangstelling! Ik verzeker u, zulke jongens zijn dan ook fijne kuiltjesschieters! En moeder kan best aan de broeksknieën of aan de slijtage op andere plekken zien, waarvoor het tegenwoordig het seizoen is.

In een heel warm voorjaar heb ik meenen op te merken, dat het hoepelen heelemaal achterwege bleef. Wat drommel, zouden de snaken er een bestuur op nahouden met president, secretaris en penningmeester, dat uitschrijft, welk spel begint, hoe veel weken het aan de orde is, wanneer het door een ander moet vervangen worden ? Of zou het instinct van mieren, bijen en trekvogels hier zijne rol spelen? Nu, het instinct gaat bij den beschaafden mensch op den loop, — misschien werkt het nog altijd bij de schoone helft van ons geslacht in de modes. Bij de fatsoenlijken mans kinderen, en in de groote steden ook bij de onfatsoenlijken, is het uitgedoofd. Aangezien echter de trek tot bewegelijkheid en ontspanning, ook van de door het schoolzitten verdoofde spieren, nog niet is uitgeroeid en zich in allerlei onduldbare verwildering en ondeugend-

-ocr page 73-

71

heid kond doet, is het noodzakelijk, dat de alles ordenende beschaving er eens wat humaner blik op sla dan de dienders en de klagers in de couranten dat plegen te doen.

Op het bekende adres aan den Minister, voorkomend aan het slot van Mr. Kerkhovens brochure, getiteld «Lichaamsoefening, enz,quot; heb ik eene aanmerking.

Onze Minister wordt verzocht «maatregelen te doen beramen om op alle openbare scholen, zoo van lager als middelbaar en gymnasiaal onderwijs, het gewone onderricht dagelijks door lichaamsoefeningen van verschillenden aard, zoo binnenshuis als in de open lucht, te doen afwisselen.quot;

Ik teeken mede, doch onder voorbehoud, als ten minste de woorden «gewoon onderricht,quot; synoniem zijn met: onderricht, zooals het thans gebruikelijk is.

In dat «gewoonquot;' onderricht, daar wringt juist de schoen, die onze verwilderende en in niets meer belangstellende jeugd en jongelingschap op de

-ocr page 74-

72

likdorens der beschaving knelt. Zoo lang wij dat »gewonequot; onderricht houden, dreigt de welgemeende poging der heeren de jeugd met nog slechter conditie. Eilieve, als zij vijf of zes uren op de schoolbanken zit, een uur bij muziekmeester, op catechisatie of privaatlessen, drie of vier uren aan de werktafel, acht uren aan den slaap gunt, twee aan voeding en reiniging van het lichaam, en als zij dan nog een uur of wat door de spelopzichters wordt in beslag genomen, zie, dan is het gedaan met alle vrije beschikking over het eigen ik. En een jongen wil toch ook wel eens op adem komen en zich zonder opzicht vrij bewegen. Neen, dan vrees ik, dat de jeugd even «belangeloosquot; en automatisch zal wandelen van den buitenspeelmeester naar den binnenspeelmeester en van deze naar den gymastiekmeester, als zij thans uit het lokaal van den Franschman wordt gejaagd naar dat van den Engelschman, geografieman, wiskunstman, en zoo vervolgens. Dan bewerkt men alleen verzwaring van het dwangjuk met verzwaring van de kosten voor onderwijs voor nieuwe speel-gebouwen en toestellen.

Ik help daar echter gaarne voor betalen, als

-ocr page 75-

73

tevens de schooltijd en het huiswerk worden verkort en gematigd door de wilde opeenstapeling der leervakken te ontwarren, en als de zacht om het eenmaal geleerde steeds te onderhouden en tot buiten alle perken voort te zetten tot bedaren komt.

De Familie Willems moet (link bij de horens worden gepakt. Daarmee begon Bientjes in zijne veel gelezene en besprokene stukken. Waarom legt Mr. Kerkhoven zich neer bij het «gewonequot;? Vreest hij de sympathie te verliezen, als hij gezegde Familie flink onder de oogen ziet ? Doch ; zachte heelmeesters maken stinkende wonden, zegt het spreekwoord

Omtrent de bedoeling der heeren stelt mij wel eenigszins gerust de zooeven ontvangen oproepingsbrief voor eene bijeenkomst te Baarn. Maar wie aan de regeering met volle overtuiging iets goeds vraagt of voorstelt, die moet niet al te bescheiden of te vergoelijkend in zijne eischen zijn; anders brengt hij haar in de verzoeking om toch weer halve maatregelen te nemen.

Ik ben geen vriend van vergaderingen, omdat de ervaring leert, dat daarin de aangeboden ge-

-ocr page 76-

74

zonde drank gewoonlijk tot een onsmakelijk en ongezond brouwsel wordt verwaterd en gemengd. Maar bij deze gelegenheid wensch ik den heeren in het Amalia-hote!, na den arbeid van het spijkers slaan met koppen, smakelijk eten.

-ocr page 77-

en igd. iren 'Pij-

SB

-ocr page 78-

Uitgaven van W. HULSCHER G.J.zn.

VAN

JAN HOLLAND,

DARWINTA. Roman uit een nieuwe wereld. Groot 8°

uitgave in 2 dln.............ĥ q

DARWINIA. Goedkoope uitgave in êên deel.

Tweede druk.......................» 2 90

„NETTEquot; MENSOHEN. Derde druk....... jjjfj

liBN GEZELLIGE AVOND IN EEN GELEERD

GENOOTSCHAP. Tweede druk........ j._

VAN HEMEL EN AARDE......... 2._

EEN KONINGSDROOM.......... 3._

DARWIN EN HET DARWINISME.....» 1.65

DE FAMILIE WILLEMS......... „ 1.90

BRIEVEN AAN NEEF GERRIT.....» o.70

MODERNE HEKSEN........... 0 70

Tegen een yerliooging van 85 Cent zijn deze werken ook kenrlg geitenden verkrijgbaar.

OEDUUKT BIJ n. C. A^THIEMK TE NIJUEQEX.