-ocr page 1-

AAN

*

i

2^1

V

NEEF GERRIT

JAN HOLLAND.

deventer —w. hulscher gjzn. 1881.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

BRIEVEN AAN NEEF GERRIT.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

BRIEVEN

NEEF GERRIT

jJ A N

DOOR

O L L A ND.

• -«.1 •ÜaiiiiilJuüCk«3 WEERT.

* lt;-*

- « —

DEVENTER, W. HU LSC HER, GJZN.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

I.

Waarde neef G err it!

Een dag of drie geleden ontving ik een afdruk van uwe novelle „De Jonkvrouw van Harderwijk.quot; Gij voegdet er een brief bij , waarin gij mij schreeft, lat het uwe eersteling was, en gij mij voor uw stuk — in die hoedanigheid —- een genadig oordeel verzocht.

Die brief, mijn jongen, was mij bijzonder lief; want ik had, toen ge nog een klein kind waart, reeds veel met u op, en het is mij een streelend gevoel, dat gij, staande op den drempel van het pantheon der beroemde mannen, het hoofd nog eens omwendt, om uwen ouden oom een genadig knikje toe te werpen, voordat gij geheel onzichtbaar wordt in den wierookdamp , die dat luisterrijk gebouw van den vloer tot de nok vervult.

\

-ocr page 8-

Voordat gij nu voor goed aan mijne oogen onttrokken wordt, wil ik nog een beetje met u keuvelen. Het verheugde mij in de eerste plaats, dat uwe eersteling geen gedicht was. Dat zijn anders in den regel de eerste smartkreten der schrijf-jeukte. Maar wat betreft, dat gij een genadig vonnis verzoekt, zie, dat meent gij immers niet ? Een hard oordeel wilt gij hebben, beste Gerrit; want gij laat niet onduidelijk in uwe begeleidende missive doorstralen, dat gij van het schrijven uw hoofdberoep wilt maken. Nu, gelukkig, dat gij de syllabe „hoofdquot; er bij schreeft; want alleen van schrijven zijn beroep te maken, — och, mijn jongen , dat klinkt wel heel mooi, zoo onaf hankelijk, zoo'n ruime werkkring, nut, roem en wat dies meer zij ; maar — maar — de geest is niet ten allen tijde over een mensch, hoe rijk ook begaafd, vaardig. Ik weet niet, mijn jongen, of gij het Onze Vader nog wel eens bidt. Dan zegt gij: Geef ons heden ons dagelijksch brood. — Goed zoo. De mensch is inderdaad een graan- of broodeter , en die eenvoudige en vrij eentonige kost is het hoofdbestanddeel onzer voeding en verveelt ons, goddank , nooit. Maar verbeeld u, dat gij

-ocr page 9-

3

eiken dag op nieuw moest bidden : Geef mij heden nieuwe ideeën!^—^ Gewis, het gebed om. waarheid zal de goede God evenmin onverhoord laten als dat om brood, want wat het brood is voor het lichaam, dat is de eenvoudige waarheid voor den geest. En toch, gij weet even goed als ik, dat het waarde publiek, wat zijn geestelijk voedsel aangaat, een verwende lekkerbek is, die het brood naast zijn bord legt en het, in afwachting van een nieuw prikkelend gerecht, onnadenkend met de vingers stuk frommelt, opdat het straks onder anderen afval aan de kakelende hoenders in den hof worde voorgeworpen. Bovendien, met de waarheid, die ik van harte bid, dat de Lieve Heer u moge doen geworden, laten zich geene kolommen van couranten, nog minder heele boeken vullen: ge kunt ze wel op een dokters-recepje schrijven.

Als gij eiken dag wat nieuws aan gezegden lekkerbek wilt voorzetten, moet gij onzen Lieven Heer maar buiten het spel laten. Gij moet dan u zelf pijnigen om wat uit uwe hersenen te persen, en — dit is nog het ergste — elk volgend product moet pikanter zijn dan het voorgaande, — een

-ocr page 10-

echte pijnbank, die ik mijn vijand, als ik er een mocht hebben, niet toewensch.

Beste Gerrit, laat dus het beroep van schrijver varen. En wilt gij het met alle geweld toch zijn, wordt dan candidaat-notaris. Dat is zoowaar nog de rustigste en misschien voordeeligste schrijverij van beroep, die er bestaat. Schrijf overigens in uwe vrije uren, als gij inderdaad aandrift voelt om te schrijven, maar laat het niet drukken, voordat gij het mij, uw ouden oom, ter keuring heb gezonden. Dan lees ik het terstond; na een maand of wat lees ik het nogmaals, en dan merk ik wel, of er zooveel greinen van het alles conserveerende waarheidselixer in zitten , dat het voor bederf is gevrijwaard en gerust verpakt, verzonden en den volke kan toegediend worden.

Neen, lieve jongen, gij moet niet meer handelen als nu en mij zoo'n afdrukje op het dak sturen van een ding, dat eene harpijachtige redactie wel in haar onverzadelijk verteringskanaal heeft willen stoppen , waarvoor zij u wellicht haar hartelijken dank heeft betuigd, met eene hoffelijke toespeling op uw veelbelovend talent (vooral, omdat gij, naar ik wed, geen cent honorarium

-ocr page 11-

5

hebt genoten), en waaruit ge derhalve zeer natuurlijk het besluit trekt, dat gij , volgens de veteranen in het gild, die het klappen van de zweep kennen, in de wieg zijt gelegd om de leverancier te worden van de akelige lui, die, als ze de gewoonte hadden van hun Onze Vader op te zeggen, zouden bidden: Geef mij lieden wat, om de morgenuren , waarin ik mij zoo bijster verveel, te korten!

Jongen, jongen, vertrouw niet op die hongerige lokvinken! Ik, ik, uw oude oom, zeg u, dat uw novelletje heel min is. Uwe boeren philosofeeren, alsof het leerlingen waren van Socrates. Uwe boerenmeiden mijmeren bij den maneschijn als juffertjes, die pas van de kostschool zijn gepromoveerd. Uwe Hollandsche menschen verzet gij uit hun kikkerland zoo maar zonder complimenten onder den helderen hemel en de liefelijke zon van Italië. — Pas op, dat zij niet smelten! -—- De deugd krijgt haar loon in klinkende wereldsche munt en de huichelarij sterft in armoede en ellende, terwijl gij toch wel weet, dat het in dit ondermaan-sche precies andersom gaat. Neen, Gerrit, voordat gij weer schrijft, moet gij scherp observeeren

-ocr page 12-

6

en bovenal vlijtig mediteeren; begin dan eerst te phantaseeren, om het publiek te instrueeren en te diverteeren; doch vooralsnog: vlijtig in uwe Historia juris en Instituten studeeren, — hoort ge ?

Een schrijver moet van zijn overvloed geven, beweert men. Maar ik zeg: hij moet geven van zijn hartebloed. Hij moet geven, wat hem van zijn ideeënschat wordt afgeperst door liefde voor de menschheid, door haat tegen het booze , door den medelijdenden lach over dwaze vooroordeelen.

De schrijver moet geladen worden evenals eene onweerswolk. — Wat een lijden der natuur, voordat het zoo ver komt, dat een donderbui zich ontlaadt! Verschroeiende hette is over het land gegaan; aamechtig wacht het verlepte groen op lafenis; angst bij de onheilspellende duisternis ; koortsachtige rilling bij de luchtspersing, die door de boo-men ruischt....

Heil u, als het onweer, dat zich in uwen mikro-kosmus heeft samengepakt, zich ontlaadt als een malschen zomerregen, die de harten uwer lezers verkwikt, die hen tot verjongd leven sterkt, die hun de kracht schenkt om te rijpen en vruchten te dragen.

-ocr page 13-

7

Maar wee u, als het bliksemvuur onschuldige eemoederen en onwetende hoofden in brand zet voor beginselen, die, hoewel in het afgetrokkene waarheid inhoudend, eene soort van zinsverbijstering stichten, waardoor de mensch ontevreden wórdt met zijn lot, zijn evenmensch benijdt; de godheid van onrecht beschuldigt.

Wee u, als de bui zich uitstort als den hagel van het sarcasme, die, voorgevend het onkruid te zullen dooden, meedoogenloos het goede graan en de geurige bloemen verplettert. Ach, weten zulke onbarmhartige geeselaars dan niet, dat het onkruid duizendmaal sterker is dan de rijpende halm en de ontloken bloemkelk ?

Wee, als de storm der afgunstige critiek bij voorkeur al datgene neervelt, wat het waagt om frisch en bescheiden het hoofd op te steken boven de langs het veld kruipende verstandsproducten, die als gangbare waar voor weinig stuivers bij het mud verkocht worden.

Waarde Gerrit, na de lezing van uwe eersteling kan ik juist niet zeggen zeer bezorgd te zijn, dat gij u een dezer wee's op den hals zult halen. Van den gezegenden Meiregen bespeurde ik evenwel

-ocr page 14-

8

ook niet veel. Het is bij n nog zoo'n beetje weerlichten aan den gezichteinder, soms een gerommel heel in de verte. De weerprofeten zeggen: dat geeft vooreerst nog niets. Maar ik zeg: jongen, verlies den moed niet. Wat niet is, kan nog worden. En die verschijnselen bewijzen toch, dat zich langzamerhand electriciteit bij u ophoopt.

-ocr page 15-

II.

Wat niet is, kan nog worden. Daarom, beste Gerrit, ga ik voort met u tijdig te waarschuwen voor hetgeen gij eenmaal zoudt kunnen zijn.

Een slecht boek — 't was een roman — ging de wereld in. Het was slecht, het was onrein. Onrein was het, niet alleen omdat het den mensch voorstelde als een wezen, verstoken van vrijen wil en als het product van eene reeks van oorzaken en gevolgen, zoodat zijne booze handelingen hem niet kunnen toegerekend worden, — slecht was het vooral, omdat de zinnelijke afdwalingen van het toch reeds zoo ongelukkig men-schenkind er in den meest aantrekkelijken vorm in werden uitgesponnen. Handig was het aangelegd. Geen ruwe liederlijke tooneelen, zooals de oud-Hollandsche Jan-Steenachtige humor die soms ten beste geeft; neen, het vernis der beschaving lag

-ocr page 16-

to

over de schildering der zonde. Liederlijke losbol--len en plichtvergeten vrouwen werden er zoo in geschilderd, dat men, evenals een jongen, die de romans van Bulwer leest, genoopt werd bij zich zeiven de verzuchting te slaken: ik mag niet bedriegen, ik mag niet spelen, ik mag de onschuld niet verleiden, ik mag eene liefderijke moeder niet voor den tijd van droefheid en zorg in het graf helpen, ik mag goede menschen niet tranen om mij doen weenen, — maar zulk een aanvallig losbol en onweerstaanbaar verleider der onschuld, zoo'n, hoewel goed beschouwd, liederlijk vrouwspersoon , als de held en de heldin van dit verhaal zijn, zou ik toch ook wel willen wezen!

Dat is de wolf, die in schapenvacht rondgaat. En dat schapenvacht is: bevallige vormen en bovenal eene boeiende intrige.

Met boeiende intriges kunt gij alles doen. Het is speculeeren opquot; de onschuldige kinderlijke phan-tasie, waarvan bij elk mensch, en vooral bij de vrouw, eenige goudkorrels op den bodem der ziel zijn blijven liggen.

Door den beschaafden vorm baant het boek zich den toegang tot beschaafde kringen, tot in

-ocr page 17-

11

de heiligdommen van het beste deel der maatschappij : de huiskamers van de meer ot min ontwikkelde standen.

Dat boek speelt zoowat de rol van eene schoone en geestige lichtekooi, die bij eerbare gezinnen weet binnen te dringen, zonder dat de ouders vermoeden , met wie zij hunne zoons en dochters in vertrouwelijke aanraking brengen.

Was het boek, met denzelfden inhoud, platen geesteloos, dan deed het minder kwaad. Wie toch zal eene lompe en onbeschaamde slet toegang ver-leenen in zijn huis?

Dan bleef het rondwandelen bij een publiek, dat in de onreinheid als in zijn natuurlijk element tiert.

Maar het boek met zijn vermomde liederlijkheid , materialistische zedeleer, — het is erger, dan wanneer duizenden ontuchtigen van de straks genoemde soort bij duizenden eerbare gezinnen binnenslopen ; want van zoo'n boek, in ettelijke honderden exemplaren gedrukt, komt elk exemplaar uit leesgezelschappen en leesbibliotheken in talrijke handen. Het sticht meer kwaad dan vluchtig gesprokene woorden, omdat men bij de gedrukte

-ocr page 18-

12

letters tijd heeft om de verbeeldingskracht ongebreideld in de eenzaamheid te laten werken. De inhoud van het onreine boek gaat eer in bloed en merg over dan het wufte woord , dat eenmaal werd aangehoord, of de onzedelijke handeling, die eenmaal werd aanschouwd.

Boeken, waarin de liederlijkheid onbewimpeld of in ruwe vormen optreedt, laten wel altijd smetten na op een rein gemoed, maar zij zijn niet zoo verraderlijk als de ondeugd in staatsiekleed en balgewaad.

Zola's tooneelen van de Parijsche beestachtigheid zijn minder zedebedervend dan voorheen de schilderingen van Eugene Sue en Alexandre Dumas. Paul de Kock's studenten en grisettes zijn minder verleidelijk dan Bulwers helden. De vuile grappen van Bredero en Langendijk hebben het publiek in den schouwburg niet in die mate vergiftigd als het eerste het beste Fransche drama, waarin de echtbreuk met den mantel der liefde wordt gedekt en in beschaafde termen wordt aanbevolen.

Ik weet wel, beste Gerrit, dat de hoogte, waarop uw talent zich heeft ontwikkeld, u nog niet

-ocr page 19-

13

in verzoeking brengt om een Dumas, Sue of Bulwer naar de kroon te steken; maar een jong mensch, die aan schrijfjeukte begint te lijden, grijpt soms naar rare dingen, om die pijn te verdrijven. En een Fransch dramaatje zoudt gij toch wel kans zien om te vertalen. Gelukkig, dat het postje van vertaler zoo schraal bezoldigd wordt, dat het veelal aanlandt bij lieden, onder wier handen de glans van den vorm verdwijnt als de blankheid van de sneeuw in de straatmodder!

-ocr page 20-

III.

Wij hadden het daar juist over Gerrit,—

een vooral bij de Hollandsche „vrijbuitersquot; (als hoedanig de Germaansche broeders ons brandmerken) niet onbelangrijk thema. Vertalen, tegen bergen en klippen, tegen heug en meug, tegen taal-, stijl- en spelonkunde in — vertalen is nu eenmaal onze Hollandsche zielskrankte. En als gij in de boekerij van uwen grootvader die lange rijen van klein-octavo's, in solide halfleeren banden, met vergulden tulpjes of stijve bloemvaasjes op den rug, aanziet, kunt ge het feit vaststellen, dat die zielskrankte niet van heden of gister dag-teekent. Wat de Buitenlander zegge of niet zegge, Watergeuzen waren wij en dat zijn wij nog in de literatuur. De Franschman, de Engelschman zwijgen over die vrijbuiterij. Alleen de Duitscher schreeuwt moord en brand er over.

-ocr page 21-

15

Wat zijn die Engelschen en Franschen toch een heelen boel edelmoediger, nobeler, weet je, dan die Moffen, he? — Die letten niet op de drie- è. vierhonderd exemplaren, die de Hollanders — met permissie — stelen, maar de schriele Duitscher doet het wel. Daar ken je de heele natie aan, meneer, — zegt de uitgever Drukgraag, van wiens drukkerij de knechten leegliepen, als ze niet de kopij hadden te zetten van de arme vertalers, die een rijksdaalder of drie gulden per blad krijgen.

Of zou het stilzwijgen en het geschreeuw der Buitenlanders hierin zijn oorzaak hebben, dat de Duitscher zich in den laatsten tijd wat meer op de hoogte van de Hollandsche letterkunde (zegge letterkunde, als men spreekt van vertalingen a drie gulden per blad!) heeft gesteld, terwijl de Franschman en En-gelschman misschien vreemd zouden ophooren, als gij hun verteldet, dat er jaarlijks zoo- en zooveel boeken in het Hollandsch idioom gedrukt worden?

Dat vertalen is een voor Hollanders van oudsher verleidelijk ding. Daar zou ik u zonderlinge bewijzen van kunnen aanhalen. In mijne goede jaren heb ik eenige critieken en andere stukjes

-ocr page 22-

i6

geschreven, die — het zij zonder zelfverheffing gezegd — nogal de aandacht trokken. Daarbij bekleedde ik, zooals gij weet, eene betrekking, waardoor ik met de letterkundige opleiding van jongelui in aanraking kwam.

En als het mij nu eens was ingevallen om al de brieven te bewaren, waarvan de inhoud ongeveer luidde:

„ Ik ben — of: onze voormalige vriend X is — vervallen in droevige omstandigheden. Tengevolge van een eenigszins ongeregeld leven (of wel; door andere min loffelijke manieren) is hij (het „ikquot; zou dit natuurlijk meer euphemistisch uitdrukken) in treurigen toestand geraakt. Wij, zijne goede vrienden, houden hem voor onbruikbaar tot eenige maatschappelijke betrekking. Ei lieve, help ons — en dat zal u door uw verkeer met uitgevers gemakkelijk vallen — om hem eenig vertaalwerk te bezorgen !

Jawel! Tot niets goed; maar altijd nog goed genoeg om te vertalen! — Zoo is de volksopinie in Holland; al kent een verloopen sujet geene buitenlandsche taal in den grond en allerminst zijne moedertaal, toch is hij deugdelijk tot vertaalwerk..... Dat is zoo een postje, een baantje.

-ocr page 23-

i7

een appeltje voor den dorst, eene sinecure, een

Jan-en-Alletnans akkefietje____

Heb ik niet gezegd, dat de Hollanders van nature Watergeuzen en strandroovers —- in casu, letterkundige roovers — zijn ? Zit het niet in het volksbewustzijn ingeschapen, dat ieder, die een Buitenlandsch boek kan lezen , ook in staat is om het te annexeeren ? — Ik herinner mij in een reisverhaal van een Hollander te hebben gelezen, dat hij zich bij een geweldigen storm op de Middelland-sche Zee aan boord van eene Italiaansche stoomboot bevond. De schipper raakte de kluts kwijt. Nauwelijks verspreidde zich onder de angstige passagiers het gerucht, dat een Hollander zich aan boord bevond, of een goed aantal van hen kwam naar hem toe, biddend, dat hij het roer mocht in handen nemen. De stumpers dachten; elk Hollander is geboren zeeman en, zoo iemand anders, in staat om een schip te besturen.

In dezen trant gaat het met ons publiek. Dat denkt: ieder, die op school de beginselen eener Euitenlandsche taal heeft geleerd, is in staat om te vertalen. En als enkel het publiek dit dacht, was het noo- zoo ero- niet: maar de in dezen dunk staande

-ocr page 24-

i8

persoon, denkt er in den regel zelf desgelijks over, en — dit is nog het ergste — de heeren uitgevers toonen door sprekende daden, dat zij zoo iets ook al heel natuurlijk vinden.

Hoe duivel komt een heel volk aan zoo eene dwaze opvatting ? Zou er iets van aangeborene langvingerigheid in schuilen ? Holberg zegt in zijne vermakelijke Onderaardsche Reis van Klaas Klim betrekkelijk de Hollandsche natie: Dandum est huic genti, quod omnium mortalium sit niti-dissima: omnia enim sollicite lavat, praeter manus.

Dat verstaat gij wel, he Gerrit.-' Ge hebt immers uw admissie voor de hoogeschool afgelegd ? — Ja, gij verstaat het; want gij zegt: Oom, wat doelt ge toch bij het vertalen op dieverij? — Boeken zijn juris publici. Het jus constitutum verbiedt niet te vertalen , wat iemand onder de handen komt. Of het jus constituendum het ooit zal verbieden ? — Zonder geweldigen aandrang van buiten zeker niet. In de Tweede Kamer zitten lui, die zei ven of wier invloedrijke vrienden verbonden zijn aan de redactie van eene courant of een tijdschrift, die wel eens om feuilleton of mengelwerk verlegen is.

-ocr page 25-

19

Waarachtig, Gerrit, ik merk, dat er wel een goed jurist uit u kan groeien.

Een goed jurist. — Maar, kerel, ge moet boven alles eerst eerlijk, strikt eerlijk mensch zijn.

Al beweert de beste jurist duizendmaal, dat iemand, die leegen tijd heeft — hoe hij het er afbrengt, blijft op het oogenblik buiten quaestie — dat iemand, die leegen tijd en honger heeft, mag vertalen al wat een uitgever verkiest te drukken , dan blijf ik volhouden: Gerrit, geef je niet af met die vertalerij: het is hier in Nederland met dien tak van nijverheid (vindt ge dat ook niet den meest gepasten naam ?) niet in den haak.

Een van beiden: het boek, dat gij vertaalt, is ooed of het is slecht.

O

Is het slecht, dan maakt gij u tot medeplichtige van den schrijver en zult u met hem voor God en uw geweten hebben te verantwoorden wegens aanslagen op de goede zeden, op den zuiveren smaak, op het gezond verstand, op het den mensch ingeschapen instinct voor alles, wat edel is — boven en behalve den diefstal van eigendom des geestes. Want al is dat geestelijk eigendom van den Buitenlandschen schrijver

-ocr page 26-

20

ook van zeer problematische waarde, eigendom is en blijft het toch. Ja, beste Gerrit, de vertaler van een slecht boek is nog grooter schurk dan de schrijver er van.

Of het boek is goed. — Nu, zegt gij, dan doe ik immers nut, als ik die goede ideeën voor mijne landgenooten toegankelijk maak. — Ja wel, Gerrit , dit thema vindt gij in de voorrede van nagenoeg elk vertaald boek tot in het oneindige gevarieerd. Maar meenen de heeren vertalers en uitgevers dan inderdaad, dat zij met deze reclame den diefstal kunnen ompraten in eene daad van vaderlandsliefde ?

Och kom, heb ik eenen uitgever hooren beweren, — laat u niet wijsmaken, dat het debiet van een Buitenlandsch boek door de vertaling schade lijdt. Het tegendeel is waar: juist hierdoor wordt het ten onzent bekend en strekken zich nog meer koopgrage handen naar het oorsponkelijke uit.

Ik kan mij niet herinneren ooit grooter drogreden te hebben gehoord dan deze. Zeide men nog ronduit; het debiet in Nederland is gering: van een vertaalden roman worden in den regel slechts drie- vierhonderd afdrukken getrokken.

-ocr page 27-

2 I

Wat zal dit den Buitenlandschen uitgever schaden, vooral indien men bedenkt, dat die vertalingen veelal in handen komen van lieden, die niet in staat zijn om vreemde talen vlot te lezen en het oorspronkelijke dus toch niet zouden koopen?

Ongeveer dezelfde redeneering zou een arme drommel er op kunnen nahouden, om te betoogen, dat hij een rijken man iets mag ontfutselen, omdat die er zich toch niet om zal behoeven te bekrimpen.

Ook heb ik nog eene kleine aanmerking op die redeneering, wat betreft het getal der exemplaren. Bij boeken zij het zoo ; maar wat zegt gij dan van de feuilletons van vele couranten en het mengelwerk van sommige tijdschriften, die letterlijk hun beroep maken van roof en toch bij duizenden exemplaren over het land verspreid worden?

Neen, beste Gerrit, al vertaalt gij het beste boek met het beste doel, al behaalt noch gij noch de uitgever er noemenswaardige winst mee, al werd het debiet van het oorspronkelijke er niet merkbaar door benadeeld, — dat gij het geestelijk eigendom van anderen steelt, indien het verlof tot vertalen u door den schrijver niet geschonken of verkocht is , — zie, dat kan geen water afwasschen.

-ocr page 28-

En, Gerrit, wat is het onedelaardig op het geesteseigendom van een ander te teren! — Als ooit iemand goed betaald moest worden, dan is het de schrijver van een goed boek. Ieder, die het leest, hetzij in het oorspronkelijk, hetzij vertaald, is aan den schrijver eene contributie verschuldigd voor het genot en het nut. dat hij heeft gesmaakt. En die contributie komt niet alleen toe aan den landgenoot, die het voor u vertaalde, maar voor verreweg het grootste deel aan den schepper zeiven van die ideeën.

Ik hoor u nog even mompelen: ja maar, de Buitenlander ontziet zich immers ook niet om van onze letterkundige voortbrengselen over te nemen, wat hem aanstaat; stond hem meer aan, hij zou meer stelen, — zooals gij het gelieft te noemen. Zoo doende betalen wij elkander, zoo goed en zoo kwaad, als het gaat, met gelijke munt.

Foei, Gerrit, schaam u, dat gij zoo iets zegt! Ik had gehoopt, dat gij er eene Christelijke zede-leer op nahield en begreept, eerstens dat men geen onrecht met onrecht mag vergelden, en ten tweede dat het zelfs in strijd is met het ruwe jus talionis om alle Buitenlansche schrijvers te

-ocr page 29-

23

laten boeten voor de roofzucht van enkele.

Doch als echt advocaat slaat gij mij dood met te zeggen; wij deelen niet in de internationale overeenkomst betrekkelijk het geestelijk en letterkundig eigendomsrecht.

Bravo, hoopvolle Gerrit! Er bestaat geen ander recht dan het beschrevene en bij overeenkomst aangenomene, niet waar ? Gij hebt gelijk: men zou bijna tot dit wanhopig besluit komen, als men elk jaar leest van de annexatiën der sterkeren op staatkundig gebied.

Ik stel mij evenwel voor, dat de letterkundige strooperij welhaast hare beste dagen zal beleefd hebben. De kreet, die onverpoosd bij de deutsche Schriftstellerverband opgaat, zal op den duur de staatslieden wakker maken. Ik kan niet nalaten u de lezing aan te bevelen van het Magazin für die Literatur des In- und Aus-landes, het orgaan van genoemd verbond en sedert jaren den ijverigen kampioen voor het goed recht der schrijvers, dat reeds bij de machtigste onder de beschaafde natiën erkend is. (')

(') Alsof het van zelf sprak, dat het zoo behoorde. Zoo brengt No. 45 van gezegd Magazin een beklag van Emile Zola; Vous me dites qu'il

-ocr page 30-

24

Het einde van de geschiedenis zal zijn, zegt gij schouderophalend, dat, de eischen in aanmerking genomen, die waarschijnlijk door Buitenlandsche schrijvers en uitgevers zullen gedaan worden, de nijvere vertaalindustrie in Nederland te gronde gaat. Waar moet het dan heen met de uitgevers en arme geletterde slokkers, die er een broodje uit halen, waar met de leesgezelschappen en leesbibliotheken , die onmogelijk door de oorspronkelijke Nederlandsche letterkunde op de been kunnen blijven ?

cxiste deux traductions de 1'Assommoir en AUemague, et vuus me de-niandez laquelle des deux j'ai autoriseé. Ma réponse sera simple: je n'ai autorisée ni Tune ui l'autre. Toutes les propositions qui nous sont venues d' Alleraagne, ont paru inacceptables a mon éditeur. Autant se laisser voler que de conclure des marchés dérisoires. Quant a maintenir nos droits a quoi bon ? Nous perdrions. Le mieux est de rester volé et content. — Het Mayazin antwoordt: 1st das nicht höchst beschamend für uns Deutsche? — En verder: Und es sollte sich ein deutsches Gericht finden, welches einen so flagranten Einbruch in die durch eine feier-liche Literarkonvention geschüzten Rechte eines franzosischeu Verlegers und Autors guthiesse?! Das ist absolut undenkbar und es kann darum nicht dringend genug der Wunsch laut werden, die geschadigten Interessenten in Paris möchten durch die Vermittelung des in Berlin sitzenden deutschen Komitees der Association littéraire internationale vor deutschen Gerichten diesen Fall zur Bestrafung bringen lassen.

-ocr page 31-

25

Och ja, Gerrit, eene dergelijke vraag is al meer gedaan bij den vooruitgang der beschaving en der humaniteit. Zoo zoudt gij naar aanleiding van onze jongste wetten het bezwaar kunnen opperen: Waarvan moeten voortaan de arme drommels leven, die den kost plachten te verdienen met vogels vangen; waarvan de houders van kleine kroegen ? De ondervinding leert, dat in zulke gevallen steeds een uitweg wordt gevonden, die den klagenden bij slot van rekening ten zegen gedijt.

Onze Nederlandsche letterkunde zal, denk ik, een dankdag uitschrijven, als zij ontslagen wordt van den smaad van het barbaarsch vertaler-Hol-landsch, waaronder zij diep gebukt gaat. Er zal meer in de vreemde talen zeiven gelezen worden, dat is zeker; maar het zou ook kunnen zijn, dat het publiek, verstoken van den overvloed der vertalingen, om zijn leeslust te verzadigen, wat gretiger de hand uitstak naar oorspronkelijke Nederlandsche boeken.

Daarmee zou voor de versterking onzer nationaliteit en de beoefening onzer schoone moedertaal veel gewonnen zijn

-ocr page 32-

IV.

Naar ik merk, lieve Gerrit, gaat gij nog altijd om met het plannetje om schrijver te worden van beroep. Gij klaagt steen en been over het vervelend Romeinsch recht en verklaart, dat gij er 's avonds uwe gedachten niet bij kunt houden en dan maar uit verveling en ergernis naar „de Kroegquot; loopt.

Ofschoon het nu geen oogenblik bij mij opkomt, lieve jongen, om het ontwikkelend en veredelend nut van het ding, dat gij „de Kroegquot; noemt, in twijfel te trekken, veroorloof ik mij toch de aanmerking, of, vooral met het oog op uw levensideaal , gezegd doel niet veiliger en vooral goed-kooper zou te bereiken zijn, door uwen geest eene zoete inspanning en tegelijk eene weldadige uitspanning te verschaffen met het lezen van fraaie en goede boeken, waarvan de winkels vol en de prijs bijna te geef is.

Doch dit tot daartoe. Voordat gij evenwel in

-ocr page 33-

27

arrenmoede uwe collegedictaten onder het stof laat geel worden, wil ik doen, wat ik kan, om u van uw opzet af te brengen, en geef ik u ten dien einde eene korte levensschets ten beste van iemand, dien ik in zijne jeugd, wel is waar, slechts in de verte heb gekend, maar van wien ik later nog al eens wat gehoord heb:

Zoo iemand, dan scheen deze snaak van jongs af door de natuur bestemd om iets anders te worden dan een gewoon mensch, — 't geen trouwens ook gebeurd is. Omdat hij als kind van zeven jaar niet van de boeken was weg te slaan, dachten de ouders, zooals van zelf spreekt, dat er een geleerde in het manneke stak. Op de lessen der meesters viel hij echter niet mee. Vooral op zijne oplettendheid en volharding viel niet te roemen. Met dingen, waartoe gezet nadenken vereischt wordt, zooals met rekenen, was het heelemaal mis. Ik denk , de meesters begrepen niet, dat het genie wel eens meer het voorgeworpen aardsche voedsel versmaadt en liefst evenals de beer in den winterslaap op eigen pooten zuigt. Trouwens welk schoolmeester heeft ooit begrip gehad van hetgeen een sluimerend genie toekomt?

-ocr page 34-

28

Zooals de maat van alle wereldsche ellende eenmaal tot den boord toe gevuld is, kwam ook aan het lijden der Hollandsche en Fransche school een einde, zij het wat heel laat en niet zonder veel horten en stooten.

De oude leeswoede had zich, naar het scheen, omgezet in afkeer van geregelde taak en gebonden arbeid. Wat er overigens in het ontluikend genie spookte, laat zich moeilijk bepalen.

Op het gymnasium had het aanleeren van de talen , waarin de Muzen met voorliefde gedacht en gezongen hebben, nog vrij wat meer voeten in de aarde. — Wat drommel, den geboren Griek of Romein mag het gemakkelijk genoeg zijn gevallen het gemoed in die vreemde klanken uit te storten; maar wij zijn nu eenmaal Germanen, die op onzen trant denken en dichten.

Zoo dacht onze jeugdige vriend. Ongelijk had hij misschien niet. — Het resultaat was, dat zijn geest, trots alle kunstgrepen van de ijverigste hoveniers om er de Helleensche beschaving op te enten, als een wilde loot bleef opschieten.

Den roep van geniaal bezat hij nu eenmaal, en hij behield dien onder zijne makkers door in

-ocr page 35-

29

den tijd, dien hij in ledigheid naast de arbeidenden doorbracht, schimpliedjes te maken op leeraren en de zeldzaam voorkomende afwisselingen in het eentonig schoolleven in dicht en ondicht te vertolken.

Wij waren in het beruchte jaar '48. Evenals in Göthes Walpurgisnacht zelfs de trage bezemsteel, de doorlnchte zeef en onbeholpen trog het vermogen hebben ontvangen om te vliegen en te dragen , zoo werd in dat gezegend jaar over de dikste hersenkassen de gaaf der politieke talen en profetie vaardig en leende zich de hardst vereelte en grondigst met winkelsmeer bemoesde hand tot het schrijven van staatkundige ontboezemingen en vertoogen. In dat jaar zette ook onze vriend de eerste schreden op het veld der openbaarheid.

De mantel der liefde bedekt tal van ongerechtigheden ; maar nog veel gereeder werden in dien tijd onnoemelijk vele zonden tegen denk- en taalwetten verstoken onder den mantel der liberaliteit. En liberaal, wie kon dat inhoogere mate zijn dan de achttienjarige jongeling, die van school-tucht en geregelden arbeid gruwde ?

Welk een zegepraal! Zijne opstellen werden niet

-ocr page 36-

alleen opgenomen in de provinciale courant, maar

trokken zelfs de aandacht.

Vaarwel nu, harde schoolbanken! Uw hout is niet gegroeid om eenen laureatus te dragen.

De jongeling werd opgenomen in een kring van politieke tinnegieters, van welke de jongste minstens een tiental jaren ouder was dan hij. Dezen praatten hem het hoofd heelemaal dol.

Alleen de hoogeschool was de plaats, waar zulk een veelbelovend talent de gelegenheid zou vinden om zich te ontwikkelen.

Naar de academie dus! Wel was de voorbereidende studie in de geboorte gestikt; wel viel er ceen denken aan om het zoogenaamd admis-sie-examen af te leggen; wel was derhalve de weg tot het behalen van academische graden afgesloten. Doch wat schade ? Dat alles zou op zijn tijd

worden ingehaald.

Onthoud, wat ik u zeg! riep de lakenkooper Sannes uit. Op een mooien dag verneemt gij, dat onze vriend admissie, mathesis, candidaats, doctoraal en promotie in eene en dezelfde week

heeft afgelegd.

Van dergelijke hoogdravende plannen ging ook

-ocr page 37-

3i

ons genie, dat geen flauw besef had van de eischen der wetenschap, zwanger. Maar toen hij een paar malen een college had bezocht, kwam hij te huis, doordrongen van het bewustzijn, dat de wetenschap onverstaanbaar was, en dat zij niet voor hem of hij niet voor haar was geschapen. Vrije studie zou voortaan zijne leus zijn.

Nu, die vrije studie bepaalde zich, wat het opnemend deel betreft, tot de lectuur van Sue, Dumas, en vooral van den toenmaals bij onze jongelingschap in de mode komenden Heinrich Heine. Het voortbrengend deel der vrije studie bestond in artikelen voor den Studentenalmanak , verhandelingen in een aan de letterkunde gewijd studentenkransje en gaandeweg ook in dichtstukjes en novellen in een jeugdig tijdschrift.

Groot was de naam, dien hij zich door het een en ander onder zijne medestudenten verwierf. En inderdaad, tegenover hunne nuchtere schooljongenswijsheid , die hoogst zelden een blik sloeg buiten den engen kring der dictaten, scheen hij wel een gerijpt mannelijk verstand te bezitten, dat de wereldsche zaken voor hen in een verrassend licht stelde en niet zonder geestigheid wist

-ocr page 38-

32

te schertsen over de zwakheden der geleerden van gevestigden naam en niet het minst over die der professoren.

Van de kort levende studentengeslachten verdween het eene en kwamen andere, om op hun beurt in de golven der groote maatschappij te verdwijnen. Te midden van al die wisselingen bleef onze vriend achter als de profeet der vrije studie, eerst gevierd, maar gelukkig door weinigen nagevolgd, weldra veronachtzaamd en vergeten, eindelijk door een overmoedig jong geslacht bespot en gedoodverfd met den naam van „het verstopt genie.quot;

Zoowel deze miskenning als redenen van gelde-lijken aard deden het besluit rijpen om in het stedeke zijner vaderen terug te keeren en daar de studie, waarvoor eene academiestad toch eigenlijk te woelig en ongedurig is, rustig voort te zetten. Hier vond hij weder een kring van bewonderaars , dien hij in Nutsvergaderingen, rederijkersgezelschappen , godsdienstige en staatkundige clubs als van ouds stichtte. Vriendelijk lachte de hoop hem aan, toen de uitgever der stedelijke courant hem tegen een loon van driehonderd gulden

-ocr page 39-

33

per jaar de levering van het Buitenlandsch Nieuws opdroeg. Zoo had hij dan zijn orgaan, waarin hij onbelemmerd zijne denkbeelden over maatschappelijke inrichtingen en volkswelzijn kon te berde brengen en de weg tot hooger standpunt bij de .dagbladpers voor hem open lag. Jammer, dat niemand onder den beschaafden stand zich ooit verwaardigde om die wekelijksche overzichten van „oud nieuwsquot; in te zien, en dat de dienstmeiden en boeren, die ze in de lange Zondagavonden half slapend spelden, geen jota begrepen van de ver reikende bedoelingen des schrijvers!

Daarbij kreeg hij spoedig van een anderen uitgever vertaalwerk, — romans natuurlijk k drie gulden per vel van zestien dicht bedrukte bladzijden. Een sober loon, wel is waar, maar, meneer, lever wat oorspronkelijks, en we zulllen u beter betalen, spectatoriale vertoogen, novellen, satiren , wat ge maar wilt; — wat is eigenlijk uw genre?

Wat eigenlijk zijn genre was? Ja, daarvan had onze vriend zich nooit rekenschap gegeven. Hem dacht, hij schreef met even veel gemak nu eens in dezen dan in o-enen trant.

O

Als dat zoo is, sprak de uitgever ernstig,

-ocr page 40-

34

maak dan sclioolb .... Doch op eens schoot hem te binnen, dat onze vriend in geen enkel vak duchtig onderlegd was —- kinderboekjes, verbeterde hij zich snel, — kinderboekjes, meen ik. Die betaal ik met goud! —

Kinderboekjes, — welk een diepe val voor een Schiller- of Göthegenie!

Kinderboekjes. — Vergun mij, waarde Gerrit, dat ik op dit punt even mijn verhaal staak en met het oog op uwe toekomst eens van leer trek. Ik wilde ii namelijk in overweging geven, lieve jongen, of van alle boekenmakers de schrijver van kinderboeken er niet het best, of laat ik liever zeggen, er niet het minst slecht aan toe is? Eene kinderhand, placht mijne moeder te zeggen, is gauw gevuld: als de platen bont en duidelijk zijn, is de tekst spoe i ; rugt;oi genoeg. Gij wordt niet door de critiek gevit en gevild; de kinderen zeiven lezen over denk- en taalfouten heen, de mama's en kinderjuffers merken er ook niets van, en het moet al heel bont zijn, als zij er bij den papa mee komen aandragen. Uw boek is ras versleten en vergeten, en zie, gij schrijft na een maand of wat weer over dezelfde onder-

-ocr page 41-

35

werpen, precies alsof gij er nooit een woord over gezegd hadt.

Gij hebt het benijdenswaardig standpunt der onuitputtelijkheid van ideeën bereikt, als gij op zijn pas maar een beetje handig weet te variëeren. Trouwens daarin helpen u de plaatjes. En wilt gij dichten, in geen genre zijn de rijmwoorden lichter te fabriceeren. Zie, Gerrit, gij weet, ik zou met geene mogelijkheid een passabel vers bij mekaar kunnen krijgen ; maar kindergedichten, — kijk, daar schud ik er bij voorbeeld een uit mijne mouw over de harmonie der Natuur, —-een geliefd thema:

Een vliegje prikt den slager,

Vliegt weg, som, som, som, som,

En snort in 't spinnewebje,

Brom , brom , brom, brom, brom , brom.

De spinnert, aangeloopen ,

Geeft hem een fiinken por En windt hem in zijn draadjes,

Snor, snor, snor, snor, snor, snor.

Maar kijk, daar scheert een zwaluw.

Zoo snel, alsof ze viel,

En pakt het smullend spinnetje,

Sjiel, sjiel, sjiel, sjiel, sjiel, sjiel.

-ocr page 42-

36

De zwaluw spoedt naar 't nestje,

Maar ach, maar ach, maar ach,

Een havikje verrast haar,

Krach, krach, krach, krach, krach, krach.

I)e stoute havik echter

Heeft niets geen schik hieraf;

Een groene jager schiet hem,

Paf, paf, paf, paf, paf, paf

De jager trekt naar 't Oosten Al over de groote zee

Om Zwartjes dood te schieten,

O wee, o wee, o wee.

Maar eer hij heeft geschoten ,

Treft hem een assagaai

Van zulk een zwarten Nikker O waai, o waai, o waai.

Doch 't Zwartje heeft mooi juichen: Hem pakt een leeuwenklauw,

Gelijk de poes het muisje,

Au, au, au, au, au, au.

De leeuw wordt wel gevangen ;

Doch wijl zijn vleesch is vies,

Eet men hem niet, maar sart hem In eene kooi, kies, kies!

-ocr page 43-

37

De menschen eten liever Rollades van de koe,

Die doodt het blauwe slagertje,

Boe, boe, boe, boe, boe, boe.

Een vliegje prikt —

enz. enz., zoo altijd weer van voren af, bijwijze van rondo, evenals de kringloop der Natuur zulks ook is.

Beschouw dit, lieve Gerrit, nu niet als een bewijs van ijdelheid bij uwen oom. Ik wilde alleen maar toonen, hoe gemakkelijk deze schrijftrant is en tevens hoe onuitputtelijk. Ge neemt slechts een stel nieuwe acteurs, een verkondiger der waarheid b.v., in plaats van eene vlieg, een koning, in plaats van een dierenslachter, enz. enz., als zij maar de eigenschap hebben van elkander dood te maken. Daar in de natuur dit nagenoeg alles elkander doet, moet het altijd goed uitkomen. En als gij het waagt zoo'n genre eentonig te noemen, dan bezondigt gij u niet aan mij, maar aan de lieve Natuur zelve.

Daarom, Gerrit, denk er eens over om ten minste te beginnen met kinderboekjes. Misschien bevindt gij u daar wèl bij, zoodat gij in dat vak blijft hangen.

-ocr page 44-

Gij schudt het hoofd? Uwe ijdelheid en roemzucht verzetten zich ?

Zoo ging het ook met onzen vriend na des wijzen uitgevers raad. Hij schreef in de van vertaalwerk vrije uren weer novelles en spectatoriale vertoogen voor tijdschriften. Omdat die echter bitter slecht door de redactiën betaald werden, grondde hij zelf een tijdschrift, dat veel oorspronkelijks beloofde, maar weldra niet anders gaf dan plunderwerk uit Duitsche volksschriften.

Dat tijdschrift, de Volksvermaker, leeft nog, omdat de redacteur inderdaad bij intuitie besefte, wat den burgerman het meest pleegt te boeien. Onze vriend heeft jaren lang dag en nacht gezwoegd om de compres gedrukte bladzijden elke maand vol te krijgen. Of de uitgever de schapen heeft geschoren en hij de varkens, durf ik niet beslissen; maar zeker is, dat de eerste het tot den dag van heden in goeden welstand heeft kunnen volhouden, terwijl onze vriend bij den dag armer werd.

Toen dwong de geldnood hem tot het maken van kinderboekjes.

Hoe kwam het, dat vele van zijne kinderdichtjes

-ocr page 45-

39

inderdaad roerend en zoo zuiver gedacht waren, dat zij nog in den mond der jeugd leven? Was het, wijl in dat vroegtijdig vergrijsd vijf en vijftigjarig hoofd een onuitsprekelijk heimwee rondspookte naar huiselijk geluk , dat hij, de arme, nimmer zou smaken ? Hoorde hij —- helaas, alleen in de verbeelding — heldere kinderstemmetjes, die om vertelsels en liedjes bedelden ?

Die geschriftjes, zoo rechtstreeks uit zijn hart geweld, beleefden tal van herdrukken in allerlei vorm. Zijn naam was bij den volke beter bekend dan die van den grootsten geleerde en den invloedrijksten minister. Als „Volksvermakerquot; trad hij de huiskamer en de dorpsherberg als welkome gast binnen, als kinderdichter zweefde hij op de tongen van een hoopvol nageslacht. Zijne uitgevers maakten goede zaken.

Maar, waarde Gerrit, die heeren uitgevers, ze mogen overigens vriendelijke, gezellige menschen zijn, leven wel een weinig met de schrijvers als de voerlui met hunne paarden: hoe ouder die worden en hoe meer behoefte aan goed voedsel en zorgvuldige verpleging ze krijgen, des te onverschilliger worden zij voor de oudgedienden.

-ocr page 46-

En wellicht hebben zij gelijk. Zij betalen immers niet den persoon des schrijvers, maar alleen het talent, dat de godheid hem op den weg door het leven heeft meegegeven.

En nu, waarde Gerrit, hoor ik, dat onze afgetobde vriend de pen moet nederleggen. Zal de Nederlandsche Staat, zal het Nederlandsche publiek de jeugdige afdwalingen van zijn volks- en kindervriend vergeten en hem op zijn vroegtijdigen ouden dag voor armoede behoeden ?

Op welke niet onkiesche wijs zal het geschieden ? Ik weet het niet. Laat u intusschen niet door goedhartigheid verleiden om een volledig exemplaar van zijne werken te bestellen. Dat geld zou den uitgevers en niet den schrijver ten goede komen. Maar roept men eens op verstandige manier uwe hulp in, tast dan flink in den zak, Gerrit !

Blijf bij voorbeeld eene week van uwe „Kroegquot; weg; dat geeft, denk ik, al aardig wat. Gij wenscht heimelijk zijn pad te bewandelen. Gij verwacht natuurlijk het er beter af te zullen brengen. Maar, Gerrit, het kon ook,mislukken, en dan: hodie mihi, eras tibi.

-ocr page 47-

V.

Hebt gij gegaapt onder het lezen van mijn lange epistel ? Ik hoop van ja; want gapen is een teeken van zenuwachtigheid.

Of maakte mijn verhaal geen indruk op u? Staat gij gereed met de schampere aanmerking: moet ik mij dan spiegelen aan het voorbeeld van een „verloopen geniequot;?

Zacht wat, Gerrit! -— Voor eenigen tijd zag en

s

hoorde ik op eene Nuts vergadering een van Neer-lands grootste dichters. Beets was het niet, noch ter Haar, noch Potgieter, noch Schaepman, in een woord, niet een van degenen, die of door een ouderwets betaald professoraat of door een ruim vaderlijk erfdeel in staat zijn gesteld om naar believen en als de geest getuigt, aan de Muzen te offeren. Neen, hij bekleedde eene ongelukkige betrekking, slechts toegankelijk voor mannen van academische opleiding, eene betrekking, die ter nauwernood voor honger lijden vrijwaart, zonder

-ocr page 48-

42

uitzichten aan te bieden op trapsgewijze lotsverbetering, en door het op haar gedrukt stempel van eerwaardigheid niet toelatend, dat eenig winst afwerpend beroep er bij worde uitgeoefend.

Reeds getooid met den zilveren krans van den ouderdom, trachtte onze dichter bij de genade Gods een extra broodje te verdienen door met eene verhevene schepping van zijnen geest de Nuts vergaderingen in Nederland af te reizen. Hier veertig gulden, daar zestig, een heel, heel enkel maal honderd gulden, soms daarentegen een twin-tig gulden onder den fraaien titel van vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Ik heb aan zulk een lezer eenmaal een muntje van tien gulden in de hand zien stoppen, door bemiddeling van een jurist, die zelf met een pleidooi minstens het tiendubbele placht te verdienen.

Hij declameerde zich schor, eiken avond aan hetzelfde stuk, voor een publiek, dat onder het rui-schen der zangerige verzen zich de voeten warmde op heete stooven en de jongste stadspraatjes in stilte herkaauwde of vol verlangen uitzag naar het uur der pauze, waarop de flesschen mochten ontkurkt en de sigaren aangestoken worden.

-ocr page 49-

43

Het was den dichter bij de genade Gods aan te zien, dat hij deze bedelcollecte door Nederland om eene winterprovisie niet vele jaren meer zou kunnen uithouden. En dan, — en dan ?

— De goede God verlaat geen zijner kinderen ! —

Volkomen waar, vooral dan, als de overige speelmakkers van het kind Gods ijverig een handje helpen. En dat doen ze trouw, als de kameraad fluittonen aan eene viool weet te ontlokken, of het getal handen, waarmee hij op eene piano speelt, schijnbaar verdubbelt, of menschenhuid, waaronder de polsen schijnen te kloppen, op het doek toovert, of een stuk of wat noten hooger en lager zingt, dan de gewone stem reikt, of al dansend de voeten ter hoogte van het hoofd weet op te tillen, of halsbrekende lichaamsoefeningen verricht, die voor een aap louter kinderspel zouden zijn, of de kunstgrepen verstaat om met. boeleerkunsten op zinnelijke driften te specu-leeren, — in al deze gevallen brengen de kameraden rijke offers, die het troetelkind der beschaving, indien het eenig overleg bezat, in staat zouden stellen om tot zijne laatste oogenblikken toe onbezorgd te leven. Maar komt de dichter in

-ocr page 50-

44

\

proza of poëzie met zijne gewrochten, die de zuiverste en edelste uiting zijn van het goddelijk ideaal, dat in 's menschen borst leeft, dan heet het: Hebt gij dat boek reeds genoten? —Neen, het is mij te duur om het mij aan te schaffen, ik wacht mijne beurt bij de leesbibliotheek. — Zoo spreekt het publiek, en één avond in den schouwburg , om de vertooning van een prul bij te wonen , kost meer dan het boek, dat dagen lang eene bron van rein geestelijk genot kon zijn.

Mijnheer, zegt de uitgever, ik kan u met mogelijkheid geen hooger honorarium uitkeeren. Uw boek wordt druk gelezen, daar ben ik zeker van, maar het wordt niet gekocht.

Of eene zware belasting op leesbibliotheken, leesgezelschappen en andere middelen tot het verschaffen van „goedkoopequot; lectuur zouden baten ? Och neen, zij zou alleen ten gevolge hebben, dat er minder dan thans werd gelezen.

Wij Nederlanders bezitten, zoo beweert men, een sterk sprekend gevoel van nationaliteit. Ofschoon ik bij menige gelegenheid reden meende te hebben om hieraan te twijfelen, moet het in den grond toch waar zijn: anders zou zoo'n klein

-ocr page 51-

45

volk al lang door *s menschen accommodatievermogen den strijd om 't bestaan hebben opgegeven en in de een of andere groote natie zijn opgegaan. — Zal die nationaliteit zich op den duur handhaven, dan moet ook onze taal het orgaan blijven, waarin denken en gevoelen zijne hoogste en innigste uitdrukking vindt, dan moet in die taal gedacht en gedicht worden. Dan moet die voorliefde niet alleen sterk spreken, maar ook krachtig handelen. Dan moeten onze goede schrijvers, voor zoo ver zij niet met eigen middelen gezegend zijn, stoffelijk gesteund worden. Het is een erkend feit, dat de beschaafde Franschman en Engelschman er eer toe komen om zich een boek, eene courant aan te schaffen dan de Nederlander. Dat verklaart het fabelachtig cijfer der in die landen verkochte exemplaren van elk werk eens bekenden schijvers. In Duitschland schijnt het met die zaak al even ellendig gesteld als ten onzent. Dat moet anders worden: de Nederlander moet in den zak tasten om zijne gevierde schrijvers op de been te houden.

Want men wete wel, dat van hoogerhand in dit opzicht niets wordt gedaan.

-ocr page 52-

46

Andersea genoot een rijksgeld. Conscience krijgt aanstellingen, die zijn tijd niet te zeer in beslag nemen. Fransche dichters en schrijvers bezetten eene plaats in de Académie. Hier zou wellicht een muzikant, een schilder, een komediant op iets mogen hopen, — ieder behalve een schrijver.

Daarom, beste Gerrit, koop eerst vlijtig Hol-landsche boeken, voordat gij u er toe zet om ze zelf te maken. Ik heb eens een leelijken uitval van u gehoord: Hollandsche boeken, riept gij, kijk, die schaf ik mij nooit aan. Men kan ze immers genoeg te leen krijgen, en men leest ze toch niet meer dan eenmaal! — Net alsof men de romans van Zola en Daudet wèl meer dan eenmaal las! — Gerrit, spreek nooit weer op zoo'n laatdunkenden -toon! Hoe zou het u bevallen , als later eens in dier voege over uwe geschriften werd gesproken; als gij de verklaring moest aan-hooren, dat men geen ellendige gulden of wat overhad voor de kinderen, die uwe hersenen met weeën gebaard hebben en die gij met uw h arte-bloed hebt gevoed, opdat zij de wereld zouden ingaan om uwe landgenooten te stichten en te vermaken?

-ocr page 53-

VI.

Als het u ooit gelukt, hoopvolle neef, een stukje bij elkaar te krijgen, dat een weinig de aandacht trekt, zult gij al spoedig uitnoodigingen ontvangen om boeken te recenseeren. — Jawel, dat is hier te lande een baantje, waar obscure personen en aankomende jongelui plegen voorgespannen te worden. Ik denk, het is een Nederlander nooit ingevallen, dat de beoordeelaar hoo-ger moet staan dan de schrijver. Als men een recenseerend tijdschrift inziet, staat men vaak verbaasd over de onbekende namen, die zich op hoogen toon een beslist oordeel aanmatigen. Het is dan ook zoo ver gekomen, dat een schrijver van eenigszins gevestigden naam de critieken beschouwt als een troep keffende honden, die zijn geesteskind uitgeleide doen in de maatschappij. —-Het is in het eerst lastig, maar men gewent er

-ocr page 54-

spoedig aan. — Het goede publiek is niet zoo ofoediof, dat het zich aan recensies zou storen.

ö O

Elk uitgever van eenige ervaring zal u verklaren, dat eene „besprekingquot;, hetzij in gunstigen, hetzij in ongunstigen geest, zoowat niets toe- of afdoet tot het debiet. Dan alleen, als een der keffers zich zoo buiten adem jankt, dat een oploopje het gevolg er van is, kan zulk een nijdige aanval de nieuwsgierigheid wel eens prikkelen en den eersten stoot geven tot een herdruk. Ook is het een feit , dat eene vermelding in eene veel gelezen courant — goed of kwaad, dat is onverschillig — eer de aandacht trekt en dus meer reclame maakt dan eene advertentie.

Weet gij, wie eigenlijk het meest kunnen bijdragen om debiet aan een boek te bezorgen ? Het zijn de boekverkoopers zeiven. Behaagt het hun druk met een boek te „werkenquot;, dan kan het niet anders, of er worden veel exemplaren van verkocht. Nu is het evenwel èen betreurenswaardig feit, dat zeer, zeer vele boekverkoopers met de boeken omspringen, alsof het turven waren. Hebben zij van eene soort wat veel opgeslagen of zien zij kans op rijkelijke percenten , dan

-ocr page 55-

49

is dat boek hun liever dan alle andere. Overigens maakt de boekverkooper zelf even weinig gebruik van zijne waren als de apotheker van zijne chinine en duivelsdrek.

De meest gezaghebbende schrijvers worden in den regel gerecenseerd door de aankomelin-gen op letterkundig gebied. Dit is trouwens vrij natuurlijk: mannen, die wat beters te doen hebben , wijden zich niet gaarne aan nutteloozen arbeid , vooral indien deze betaald wordt met kleinigheden , die een fatsoenlijk man zich eigenlijk moest schamen in ontvangst te nemen. Bij onze heeren uitgevers schijnt het begrip in zwang te zijn, dat recenseeren een klein graadje, doch heel, heel weinig hooger staat dan vertalen. Aardig is het dan ook om te zien, hoe zij in hunne tijdschriften den armen recensenten het bloed uit de nagels weten te knijpen. Het eigenlijk recensee-rende deel van sommige tijdschriften is met veel kleiner letter en eng in elkaar gedrukt, opdat elk vel een berg kopij verslinde.

Waaraan zou het liggen, dat het recenseer werk bijna gelijk wordt gesteld met vertaalwerk? Wel, antwoordt de uitgever, zoo'n recensent kan im-

-ocr page 56-

mers heele bladzijden overschrijven; een uit-trekseltje van den inhoud te leveren is ook geen heksenwerk; en dan eenige drukfouten, — meer eischen wij immers niet! — Jawel, de heeren leven in gedachten nog in den gulden tijd van de Letteroefeningen, de Boekzaal der Geleerde Wereld, den grimmig uitzienden Recensent ook der Recensenten , die allen een klein broodje verschaften aan slecht betaalde theologen. En zoo is het voor een ofoed deel quot;ebleven. Het is nogf niet heel

ö O o

lane o-eleden, dat de redacteur van een bekend

O O 7

tijdschrift mij vroeg: Amice, weet gij ook jong volk, liefst jonge theologen, voor het recenseer-werk? Vijftien gulden per blad (wel te verstaan: heel groot octavo in twee compres gedrukte kolommen) en natuurlijk het exemplaar van het beoordeelde boek.

Zoo'n Nederlandsch tijdschrift is in den regel eene zonderlinge lading van allerlei onrijp tuig. Aan het hoofd van de onderneming staan een of meer mannen, wier naam een goeden klank heeft. Zij worden met een honderd gulden of wat betaald om wekelijks te vergaderen en, hoe het ook loopt, te zorgen, dat er steeds kopij in

-ocr page 57-

5i

voorraad zij. Die kopij schrijven zij zeiven niet, omdat zij zich niet verwaardigen de pen voor zoo gering loon op het papier te zetten. Zij snorren dus overal aankomende genieën op, die onder hunne vlagf de geleerde wereld binnengeleid

O O ö

worden. Het is eene eeuwigdurende schrijverij van ,,groenenquot; in het vak; want zoodra den jongen menschen de oogen opengaan, zeggen zij natuurlijk den dienst op. De slechten zouden wel willen aanblijven ; maar die kan de redactie niet al te lang- dulden. Soms gelukt het den invloed-

ö O

rijken redacteur een stuk van een ge vierden naam te bemachtigen. Des te beter: daar teert het tijdschrift weer een maand of wat op. Zoo zijn wel beschouwd de Nederlandsche tijdschriften eene soort van prullenmanden, die het publiek onder den naam van een gevierden redacteur voor goede waar worden in handen gefutseld.

In het Buitenland is het anders. De Revue des deux Mondes, de Rundschau, de Engelsche Rc-vew's brengen telkenmale eene keur van stukken der beste schrijvers. De reden is duidelijk: het is eene geldquaescie , en de Nederlandsche tijdschriften kunnen niet behoorlijk betalen. Zij werken met

-ocr page 58-

schade. De bekende uitgever Thieme zeide mij eens: ik houd de Tijdspiegel alleen aan, om steeds in betrekking te blijven met aankomende auteurs.

Ik geloof, Nederland heeft voor de naar afwisselend dagelijksch geestesvoedsel hongerenden genoeg aan een stuk of vier groote couranten, die in hoofdartikelen en feuilletons de tijdschriften best kunnen vervangen en door haar betrekkelijk groot debiet bij machte zijn om goede schrijvers flink te betalen. Zij moesten te hoog staan om van tijd tot tijd in hare feuilletons het Buitenland te bestelen.

Gij zult mij voor de voeten werpen, Gerrit, dat ik in mijn oordeel over het recensentenwezen ten onzent overdrijf, dat gij meermalen recensies hebt gezien met beroemde namen onderteekend.

Maar, mijn jongen, versta wel, wat ik straks zeide — en nauwkeurig verstaan moet gij als jurist in de allereerste plaats kunnen. — Ik heb gezegd, dat schrijvers van gevestigden naam gewoonlijk door de grasgroene of obscure bende worden beoordeeld, terwijl — zoo vul ik thans mijne stelling aan — de eersteling van aankomende, nog onbekende auteurs vaak de eer ge-

-ocr page 59-

53

niet van door een gezaghebbenden naam den volke te worden voorgesteld.

Dit geschiedt met tweeledig doel: is de aankondiging gunstig, weet dan, dat de gelukkige patiënt van hooger hand is uitverkoren om straks een professoraat te bekleeden. Is zij ongunstig, houd het er dan gerust voor, dat er zekere re denen bestaan om den jeugdigen opkomeling ,,af te makenquot; door hem den kop in te drukken, voordat hij de glorie van professor X of IJ doe tanen.

Van dezen — om het zachtste woord te bezi gen — kinderachtigen naijver van sommige Ne-derlandsche geleerden, herinner ik mij een niet onvermakelijk staaltje. Eens schreef een jeugdig geleerde een boek over een onderwerp, dat toen ter tijd de algemeene belangstelling wekte. Dit was den toenmaals in dat vak meest gezaghebbenden hoogleeraar aan eene onzer universiteiten een doren in het oog. Wie gaf dien jongen man het recht om op zijn grond te jagen ? Stroopen was dat in des professors oog. Wat dus gedaan? Deze haast zich om eene uitvoerige beoordeeling bij elkaar te halen, zoo vol van de hatelijkste

-ocr page 60-

54

aantijgingen , lafste verdraaiingen en verst gezochte sofismen, dat het publiek die schendtaal met verachting zou hebben van zich geworpen, als zij niet door des professors naam voluit geteekend en in het deftigste tijdschrift was opgenomen geweest. — Door den jeugdigen schrijver zeiven werd het vuile stuk met geen antwoord verwaardigd ; maar een ander nam zijne partij op en be-kampte den kleingeestigen veroordeelaar met het eenige wapen, dat in zulke gevallen kan snijden, met het wapen der ironie. Nu liet de hoogleeraar zijne reservetroepen oprukken. Er verscheen eene brochure van een zijner aanhangers. Die anonymus was een kloek man, niet verstoken van de gaaf der profetie. Om eene geestigheid ten beste te geven, riep hij den beleedigden jongen man toe: Mijnheer, uwe boeken zullen dan koopers vinden, als die van den hoogleeraar niet meer gelezen worden! — De voorspelling is woordelijk uitgekomen: de geschriften van den toenmaals miskenden jongen man zijn thans in ieders handen , terwijl juist die boeken van den hoogleeraar, waardoor men meende, dat hij de nakomelingschap voor altijd aan zich verplicht had, op de

-ocr page 61-

55

zolders van Jen uitgever onder het stof liggen te sluimeren.

Als ik u een raad mag geven, beste Gerrit, moet gij het zoo ver brengen in de zelfbeheer-sching, dat gij u in het geheel niet aan de re-censiën uwer boeken stoort. Het zij ver van mij, dat ik u zou willen aanzetten tot hoogen dunk over u zei ven, die het oor toestopt voor den vriend, die u uwe feilen toont. Al streefden uwe boeken het ideaal der volmaaktheid op zijde, dan zoudt gij dat nog niet mogen doen. Apelles wilde wel van een schoenmaker leeren. Maar van de nijdige vit- en plaagzucht der gehuurde jonge bende en van de partijdigheid der ouderen , die zich met het vuile werk mochten afgeven, laat zich geen welgemeenden raad verwachten. Het doel is afbreken, slechten, niet stichten, opbouwen. Wenscht gij in vollen ernst heilzame wenken, wendt u dan schriftelijk tot kundige mannen, die zich niet inlaten met den strijd om het bestaan, die ook op het slagveld der letterkunde alle middelen voor geoorloofd houdt.

Maar ik weet het wel, gij zult mijn raad niet opvolgen, Gerrit. Gij zult uwe boeken aan de

-ocr page 62-

56

recen^eerende tijdschriften opzenden in de stille hoop van in letterdruk eene lofrede te ontvangen. Och, och, — en ge weet immers uit tal van voorbeelden , dat één ellendig woord van lof moet geboet worden met honderd steken en speldeprik-ken, die u bittere pijn zullen doen, zoo lang gij des schrijvers vuurdoop nog niet hebt ondergaan.

Welnu, Gerrit, laat u dan prijzen en laken. Gij zult er niet slechter of beter door worden. Dit alleen bid ik u: Beschouw het beneden uwe waardigheid om, zelf nog recruut en groen, u te voegen bij de jonge honden, die zich door partijmannen of door aangeboren bijtzucht laten aanhitsen, om dóór hun gejank de stem der profeten, die de waarheid verkondigen, te verdooven en hun een lap uit den mantel te rukken.

Gun aan die jankende bende niet de voldoening , dat gij u ooit omkeert om een steen op te rapen. Dat geeft hun nieuwen moed. Bezondig u in geen geval aan anticritiek, mijn jongen. Door anticritiék verliest gij het medegevoel van het publiek,, dat niets vervelender vindt, dan een schrijver, die over zich zeiven spreekt.

-ocr page 63-

VII.

Uw genre, beste Gerrit, — aan welk genre ik best vind, dat gij u zult wijden ?

Eene netelige vraag, waarop ik moeilijk iets anders kan antwoorden, dan dat ik u aanraad niet voort te gaan in het genre uwer novelle De Jonkvrouw van Harderwijk.

Zoo'n antwoord geeft niet veel licht, he ? 't Is alsof ik iemand, die mij vraagt; waar woont mijnheer Dinges? antwoord: Niet te Kampen!—-Dus verlegen met uwe vraag, begeef ik mij maar weer op het ruime veld der algemeenheden.

Het is een vermakelijk gezicht de eerste schreden aan te zien van iemand, die de aandrift in zich gevoelt om met de pen te scheppen. De kans staat als negen en negentig tegen één, dat hij de stof kiest, die het moeilijkst is om te kneden en waarvoor een geoefend schrijver zou terugdein-

-ocr page 64-

zen. Zoo zal iemand, die zich zonder leiding in de zangkunst wil oefenen, gewoonlijk een aanvang maken met de zwaarste aria's.

Een tweede eigenaardigheid van den aanvanger is, dat hij zijn best doet om in zijne eersteling alles uit te pakken, wat hij weet en gevoelt. Zoo krijgt gij telkens uitstappen, die den gang der handeling storen en, gevoegd bij het eerste gebrek, het geheel tot een vrij ongenietbaren kost maken.

En bleef het bij de eerste der eerstelingen! — Dit is meestal niet het geval: vaak ziet gij zoo'n jongen gildebroeder jaren lang van den hak op den tak springen, zonder dat hij genoeg zelfkennis heeft opgedaan om te weten, waartoe hij niet en waartoe hij wel geschikt is, en — zonder dat hij na tal van mislukte pogingen om het passend spoor te vinden er toch een oogenblik aan denkt om de schrijverij vaarwel te zeggen.

Wat is het toch, die eenigen menschen aangeboren zucht om te schrijven ? Is het eene eigenaardige soort van scheppingsdrift, evenals deze jongen het niet kan laten om eeuwig te teekenen en gene het hoofd altijd vol heeft van melodieën ? Ik weet niet, of het precies zoo gesteld is met de schrijf-

-ocr page 65-

59

jeukte; maar dit is zeker, dat zij voor geene teleurstellingen pleegt te wijken. Reden, beste Gerrit, waarom ik dan ook niet rechtstreeks tot u zeg: schrijf niet! maar mijn best doe om u voor al te malle bokkesprongen te waarschuwen.

Dat vinden van eene richting heeft voor den schrijver veel grooter bezwaar dan voor den beoefenaar van eenige andere wetenschap of kunst. Een schilder, een musicus begint onder de leiding van eenen meester. Hij begint met diens school, diens trant na te volgen. Dat behoedt hem voor dwaze buitensporigheden. Langzamerhand, als er eenig genie in hem zit, maakt hij zich los van des meesters invloed; gaandeweg erkent hij zijne eigenaardige roeping.

Maar de schrijvers, de kunstenaars met de pen,— waar is hunne leerschool ? Zullen zij als de paddestoelen in zekeren nacht onverwachts uit den grond opslaan, zonder door eene zorgvuldige hand gezaaid en gekweekt te zijn ? Moet men van schrijvers sprekend het woord „oorspronkelijkheidquot; zoo verstaan, dat zij geene school hebben doorloopen en van geene navolging zijn uitgegaan ? Moet hij, wiens scheppingskracht neiging heeft om zich in schriftelijk voor-

-ocr page 66-

6o

gestelde ideeën te uiten, zijne kunst op heel andere manier aanleeren dan de man, wiens talent er op wijst, dat hij ideeën zal uitdrukken door teekenstift of notenschrift ?

Neen, dat is onmogelijk! De schrijver komt niet als Minerva kant en klaar uit het hoofd van Jupiter te voorschijn springen. Hij heeft even goed als elk ander kunstenaar eene vorming noodig, beginnende met navolging en eindigend met het zich banen van een eigen weg.

Waar is het atelier, waar is de school?

De schrijversschool, die gij, lichtzinnige Gerrit, en met u vele jonge scribenten waant best te kunnen overspringen, is eene wel voorziene boekenkast. Veel lezen en goed lezen van de beste schrijvers in elk vak, ziedaar de zware, maar aangename voorbereiding. Al lezende zult gij van zelf op eenige schrijvers stuiten, die u bijzonder aantrekken. Lees, bestudeer die vlijtiger dan alle andere; want als gij werkelijk de roeping hebt om met de pen te idealiseeren, dan zijn die schrijvers het genre, waartoe gij aanleg bezit. Lokken u , om ons bij de letterkunde der Ouden te bepalen, de comediën van Aristophanes, de dialogen van Lucianus in

-ocr page 67-

6i

het bijzonder aan, wijd u dan aan humor en satire. Wordt gij als door eene geheimzinnige macht tot Plato getrokken, dan sluimert in u het talent om diepzinnige waarheden in heldere en aangename vormen te vertolken. Kunt gij u vereenzelvigen met den geest van Herodotus of Homerus, leg u dan toe op plastische voorstellingen van het dagelijksch leven.

Ik bedenk daar nog juist van pas, dat gij niet op bijzonder solide manier aan de academie zijt gekomen. Gij hebt het admissieëxamen te baat genomen om u den tempel der Muzen te ontsluiten , en dat admissie was, als ik goed ben ingelicht, niet eens zoo heel schitterend. Ik haal deze oude koe uit de sloot, niet om u te grieven, beste jongen, maar alleen om mij zei ven op de vingers te tikken, dat ik de studie der Grieksche modellen aanbeval aan iemand, die het Grieksche alfabet misschien reeds vergeten is.

Dus dan maar ijverig aan de lectuur van de nieuwere classieken. Dat gaat immers ook goed. Een van Lennep vormde zich naar Walter Scott, een Tollens naar Schiller en Burger.

Wees nu niet zoo kinderachtig, Gerrit, van mijn

-ocr page 68-

-=—---- r

02

raad te vragen, met wien gij zult beginnen, welke orde gij zult volgen ? Om een geest te ontmoeten , die den onzen met daemonische macht in beslag neemt, komt zekere daemonische beschikking in het spel. Ja, mijn jongen, glimlach vrij;

maar als er van „roepingquot; voor kunst of wetenschap sprake is, landen wij ongevoelig aan bij de terra incognita der mystiek, — bij het geheimzinnige land der tuinen , waarin de idealen bloeien, wier geuren van tijd tot tijd tot ons overslaan en sympathieën wekken in de borst van hen, die door Gods genade bestemd zijn om als dichters, schilders, toonkunstenaars de mensch-heid te troosten en te veredelen.

En hiermee, Gerrit, heb ik u zoo goed geraden, als ik vermocht. Voelt gij in u eene roeping , smoor haar dan niet, maar houd haar in toom, totdat zij zich zelve bewust is geworden.

Knoei en broddel niet met vertalingen en flauwe tijdschriftartikeltjes. Dat zou net hetzelfde zijn, als wanneer iemand, die meent aanleg voor de schilderkunst te hebben, begon met uithangborden te kladden. Scherp uw verstand aan de studie van eenige solide wetenschap: uw droog Romeinsch

-ocr page 69-

63

recht is tot dit doel opperbest. En wijd al den tijd, die u overschiet, aan de lectuur van het beste en edelste, dat gij kunt vinden.

En komt gij eenmaal tot het helder bewustzijn, dat gij wat te schrijven hebt en dat gij schrijven kunt, laat dan de grondtoon, die al uwe phanta-sieën beheerscht, zijn: het vurig verlangen om uwe medemenschen beter en gelukkiger te maken.

Vaarwel, Gerrit! Beste jongen, ik hoop, dat het eenige jaren zal duren , voordat ik weder een stuk van u ontvang. O

(') Een geschikt motto of slot voor een oolijk recensent.

-ocr page 70-
-ocr page 71-
-ocr page 72-

..tiinimuiiimniiiiiiiiiiiiiiiituiiiMimn'iiquot;quot;quot;quot;!quot;1quot;quot;quot;1quot;quot;quot;quot;quot;quot;!

llllUUItUltlllllHII^.

.............................

UiWven van W. HITLSOHER G, Jzn. te Deventer

JAN HOLLAND.

Barwinia. Roman uit een nieuwe wereld.

Groot 8°. uitgave in 2 din. f 6.50. j

■■■PPnr ■ 1

Darwinia. Tweede druk, in één deel f 2.90 geb. » 3.25^

„Nettequot; menschen. Derde druk.. » 1.90 » » 2.25.

Een gezellige avond in een geleerd genootschap.

Tweede druk f 1. geb. f 135.

Van Hemel en Aarde......... » 2-— * * 2 35-

3.35.

' si

Een Koningsdroom ........... » 3x

Bondige niteenzetting van het Barwiniyie j.

j'-i-

m

i.

Ü...:

2.25.

.gt; .v *

1.90

r'

Be familie Willems...

............................................~.......................quot;'Iquot;'quot;'.....'quot;quot;Iquot;quot;quot;'quot;™.............

lUMimiliiiiimnmi