Enkele drukfeileu merkte ik op: b.v. bladz. 44 regel 13 v. boven: waarom ook wij, lees: waarom ook mij enz. De cijfers van de Aanteekeningen 52) en 53) zijn uit den tekst weggevallen; 52) behoort te staan bladz. 125 regel 18 v. ond. achter de woorden aangenomen worden; 53) ia in te voegen bladz. 126 regel 12 v. ond. achter het woord afhangt. Voor de gemeente, welke ik hoop dat mijn boek zal lezen, doet het mij leed enkele vreemde woorden niet vermeden of toegelicht te hebben. Maar een beschaafd lezer begrijpt hun beteekenis allicht uit den samenhang, of kan er zonder veel moeite een ander naar vragen. Dat b.v. bladz. 9 monisme is het verklaren van den sameuhang aller dingen uit één beginsel, en dualisme datzelfde uit twee beginselen, begrijpt schier ieder van zelf: en dat een apagogisch bewijs bladz. 150 is het aantoonen dat van tien oplossingen die voor eene vraag mogelijk schijnen, negen onjuist zijn en dus de tiende alleen als de ware overblijft, kan men licht van een ander vernemen. Hier sta alleeu nog de vertaling van het motto bladz. 4 tegenover de Voorrede. Dat motto beteekent het volgende: „Dit verklaar ik met groote letters: indien er iets door mij gezegd is dat tegen „de heilige Schrift) het geloofd de waarheid strijdt, zoo wil ik dat het als ongezegd, „ja als uitgeschrapt beschouwd worde.quot;
„OMDAT EN ZOOALS HET IK DEN BIJBEL STAAT.quot;
EEN WOORD VAN TOELICHTING
ZS^Lö
DOOK
J. H. GUNNING JE.
AMSTERDAM, H Ö V E K E R amp; ZOON.
In een onlangs uitgegeven Toespraak aan mijne leerlingen, getiteld ,/Discipelen des Woordsquot;, heb ik getracht te betoogen dat //de voorganger der Gemeente al wat hij gelooft en predikt //eenvoudig daarom en al zoo behoort te gelooven en te prediken, //omdat eu zooals het in den Biibel staatquot;. In de //Kerkelijke Courantquot; van 27 October wordt deze zinsnede veroordeeld, omdat die woorden omdatquot; en //zooalsquot; immers niet anders kunnen opgevat worden dan letterlijk, en ik — zoo meent de geachte beoordeelaar — ze toch niet letterlijk zoo bedoel; en omdat, zoo men ernst maakt met wat ik in die Rede zeg, dan de eisch van dit //Omdatquot; en //zooalsquot; moet komen te vervallen. Ik wensch, schoon doorgaands op kritiek niet verder andwoordende, ditmaal deze bedenking op te nemen. Want zij is, blijkens die recensie, ook door anderen gemaakt. Naar mij voorkomt, ten onrechte. De woorden //Omdatquot; en //zooalsquot; gebruik ik in den gewonen, alledaagschen zin, want er is geen andere. En hoe ik dat nu bedoel, en waarom hetgeen ik aanprijs, werkelijk is een volgen van inhoud en vorm des Bijbels, dat legt de geheeie Rede uit. Dit wil ik gaarne, omdat de zaak mij ter harte gaat, nog nader toelichten. Daarbij zal ik wel is waar niets anders zeggen dan ik reeds zeide in mijne Rede, en in mijn geschrift //Overlevering eu wetenschapquot;, uaar welks bladzijden 63—79 ik op bladz. 29 der Rede verwijs (ten bewijze waarvoor ik telkens die beide geschriften met de voorletters der titels, O. en W. en D. d. W., zal aanhalen). Maar ik heb ook nog eene andere reden voor dit schrijven. De vraag hoe men het Schriftgezag en de beteekenis der Schrittkritiek heeft te beschouwen, is in den laatsten tijd
6
onder ous gedurig behandeld, en ik geloof niet, er uieuw licht over te zullen doen opgaan. Maar evenwel kan liet, geloof ik, toch zijn nut hebben aan te wijzen, hoe die vraag terugwijst op, en hoe haar beaudwoording samenhangt met — hetgeen' ieder denkt omtrent den aard van het geloofsleven zelf. De Schrift zelve spreekt over haar gezag eu den aard van dat gezag niet, om eene reden die later ter sprake komt. Maar of een meusch over dat gezag juist of niet juist deukt, hangt hier van af, of hij den aard van het geloofsleven goed kent en uaar waarheid beschrijft, of niet.
Volgens ons nu is dat geloofsleven geheel en al persooulijk van aard (D. d. W. 7), het verkeert omtrent den Persoon vau God in Ohristus. De meusch ziet door dat geloof, dat hij van God is uitverkoren tot een levensverbiuding met Hemzelven, als lid van het lichaam van Christus, de Gemeente. Deze Gemeente, de ware menschheid, is weder onafscheidelijk verbonden aan de aarde, en deze aan het Geheel der wereld, uaar de kosmische, wereldomvattende beteekenis der Verlossing (D. d. W. 19). Deze zichtbare wereld is de ware niet: zij is er slechts de voorbereiding, als het ware de voorbouw toe, die wegvalt als de ware, volmaakte wereld, die reeds bestaat, ook openbaar wordt. In die ware wereld, in dat Rijk der waarheid, tot hetwelk alle Verlosten en de geheele hoogere reine geesteuwereld behooren, zijn wij reeds overgeliracht, met Christus in den hemel gezet. Nu leven wij ia den grooten samenhang der levende Gemeente. Van Adam af, de heilige patriarchen, profeten, Godsmauuen der oude Bedeeliug in Israel en wie er verder rondom Israel toegebracht zijn. Middelpunt en Hoofd van allen is de Heere Jezus Christus. Verder de Apostelen en eerste getuigen: de martelaren, de belijders van alle eeuwen zooals de Kerkgeschiedenis ons hen toont, tot aau ons toe die nu op aarde leven. Verder alleu die nog verwekt, toegebracht, en met ons verheerlijkt zullen worden. Deze alleu leven Gode, hoewel wij slechts eeu zeer klein deel van hen zien. Maar wij zijn met die allen in verband doordat wij tot die onafzienbare heerlijke rei mede behooren. Allen hebben wij ééu geloof, het geloof der Gemeente, het geloof iu deu Drieëenigen
God ouder groote verscheidenheid van uitdrukking. God is de God der historie. Hij heelt van den beginne af alles gedaan, doet het nog, en zal het doen tot den einde toe.
Naar dat einde, ingeleid door de heerlijke persoonlijke wederkomst onzes Heilands, zien wij met groot verlaugeu uit en trachten ons en de Gemeente daartoe voor te bereiden. Die verwachting, die toebereiding is onze eigenlijke leveustaak.
Zoo leert het ons de Bijbel, voor wiens waarachtigheid als Woord van God ons, toen wij in het bloed van Christus genade, vergeving, rechtvaardiging eu nieuw leven voucleu, de oogen zijn opengegaan. J)oor den Bijbel zijn wij eerst tot Christus gekomen, daarna in den vollen zin door Christus tot den Bijbel. Hoe ging dit laatste toe ?
Het Woord is vleesch geworden, eu heeft zich, langs den weg zijner ordeningen eu werkingen des Gee^tes, ook ons geopenbaard. Het Woord werd vleesch. Dat is: wij hebben geen scheiding meer tusschen feit en Woord. Het feit is Gods indaling, ilie de menschheid, voor zoover zij zich liet roepen, en ook ons mede, ten leven heeft gebracht. Wij hebben geen waarheid in ons (wel behoefte daaraan), geen waarheid in ons die er het éérst zou zijn, en dan door het feit van 'tgeen God deed, zou zijn gereinigd, versterkt, verhelderd of hoe men het noeme. Wij kenneu geen godsdienst (wel behoefte daaraan), geen godsdienst als subjectief verschijnsel; godsdienst is ons niet slechts eeu feit dat in onzen geest besloten blijft, een aandoening, een gewaarwording. Dit alles óók, dit alles in de tweede plaats. Maar in de allereerste plaats is God, de persoonlijke God, feitelijk van Boven' van buiten ons, tot ons gekomen. Hij heeft zich ons betuigd als van het menschelijk bewustzijn gescheiden, ofschoon zich daarin openbarende. Op openbaring Gods in den eigenlijken zin rust niet de godsdienst op zichzelven, zooals ook de heiden haar hebben kan, maar alleen de godsdienst van Gods Volk des Ouden en des Nieuwen Testaments, dat den waren, den eigenlijken godsdienst heeft (D. d. W. 35). Er is niet in de eerste plaats godsdienst (in subjectieven zin), maar er is in de eerste plaats het feit, het bovennatuurlijk, direct door God gewerkte
en cms door deelgenootschap kenbaar geworden feit van de werkelijke verlossing der verloren menschheid door den werkelijken Zoon Gods; invoering, iudaling van de reëel voorhanden hoogere, hemelsche wereld in deze onze wereld. Deze daad Gods is historie, het middelpunt aller historie. Als zoodanig heeft het zijn noodzakelijke vertakking, zijn voorbereiding in de geschiedenis gelijk zijn nawerking. Want niet alleen de Gemeente des Nieuwen Verbonds, maar ook Israel is uit Christus naar de wezenlijkheid, gelijk Christus uit Israel is naar de historische werkelijkheid. Deze geschiedenis is ons in de Schrift geboekt. Zulk opteekenen geschiedde naar heilige overleveringen, veelal eeuwen nad.it de dingen zelve geschied waren. Aan welgewikte juistheid in den zin der geschiedbeschrijviug van deze dagen dacht niemand: alleen naar de zijde Gods werden de gebeurtenissen beschouwd, niet naar heur wereldsche wording. Of, wilt ge, alleen als daden, persoonlijke daden Gods, niet als natuurlijke feiten. Haar samenhang ligt in Gods geopenbaarden Raad, niet in ons aardsch-verstandig pragmatisme. Naar onzen beperkten blik dezes vleesches zijn ze onverstaanbaar, soms ongerijmd ; naar den blik dien de Heilige Geest leert slaan, zijn ze hemelsche wijsheid en majesteit.
Zoo doet ons Christus de gansche Schrift kennen als Woord van God, door den Heiligen Geest insrecreven. Want tot die
' lt;—gt; O O
Gemeente des Ouden en Nienwen Testaments behooren ook wij. De leiding en ingeving door den Heiligen Geest, die deze eerste getuigen ontvingen, erkennen wij gaarne als soortelijk verschillend van de leiding en ingeving die ook wij genieten: want zij dienden, niet alleen als tijdgenooten maar ook als organen voor 's Heeren werkzaamheid, tot de grondvesting der Gemeente op aarde, en wij blijven gehoorzaam, ootmoedig en met vreugde gehoorzaam, aan hun getuigenis gebonden. Mits wij dit dan echter ook ten volle zijn ! ïen volle gehoorzamen wij aan de heilige Schrijvers niet, wanneer wij wereldsche wijsheid, of iets anders dan de dingen des Koningrijks, bij hen zoeken.
In de taal, in de denkvormen, in den stand der kennis van die oüde tijden ging de Heilige Geest, hen bezielende, in. Hij reinigde dit alles en bereidde het tot voertuig voor de dingen
des Kouiugrjiks. Als zoodanig, in dien samenhang hebben wij het dan ook, wij Gemeente en Voorgangers, te beschouwen. Niet als voorwerpen van wereldsche wetenschap, hetzij dei-zichtbare, stoffelijke, of der onzichtbare, geestelijke dingen. Oók als zoodanig, gewis, moeten ze beschouwd worden, maar dit behoort niet tot het geloof, tot hetgeen in de Gemeente gepredikt wordt. Strijden deze twee, de prediking des geloofs en het onderzoek der wetenschap, dan tegen elkander? Niet dan, wanneer do wetenschap vrij is. Dat is, wanneer zij beoefend wordt door een vrijgemaakten, dus onbevooroordeelden geest. En dit is daar alleen ten volle, waar de Zoon, het vleeschgeworden Woord, in dien geest een gestalte bekwam door den Heiligen Geest.
Men verwarre dit niet met hetgeen men //ge matigde orthodoxiequot; noemt. Deze is het ten opzichte van de eischen dei-kritiek, der onvooringenomen wetenschaplijkheid, eigenlijk met de //modernequot; opvatting ééns, maar komt tot geheel andere resultaten bij de toepassing. Strauss spreekt honend van hen die ,/onder de hand de zwaarste stukken, zoo als de ezelin van Bileam, de stilstaande zon van Josua, enz wegmoffelen, en dan toch den schijn van geloovige pakdragers des Heereu weten te bewarenquot;. Zij zeggen in oprecht geloof: de Bijbel is Gods Woord, of „bevatquot; het. Maar toch erkennen zij zonder aarzelen, dat zij van de historie of leer des Bijbels het een en ander laten vallen. Doch zij meenen, als verlichte christenen, daarmeê geen schade te doen, geen ontrouw te plegen, integendeel slechts onhoudbare buitenwerken, ter versterking van het wezenlijke, te hebben prijsgegeven. Dit standpunt stelt het gelooven eigenlijk op den bodem van het weten, en daarom bestrijden wij het. De meer ontwikkelde leden der gemeente meenen dan dat men op die wijze aan de kritiek concessiën moet doen, hoewel zoo weinig mogelijk. Dit is ongezond. Zij wandelen eigenlijk met een ongerust geweten, en de voorstanders der verstandelijke onfeilbaarheid door de verstandelijkheid hunner opvatting in
1) J)(4 uitilnikking „vcrstamlclijke onreilbaarhoRlquot; is eeue noodhulp. „Onfeil-haarheid der IT. Schriftquot; is eigenlijk oen verkomle uitdrukking, omdat onfeilbaarheid een zedelijke eigenschap Is die alleen aan een Persoon, aan God, kan
natuurlijk verbond met de modernen, zeggen terecht tot hen: ^neemt kloek en consequent alles onfeilbaar of niets \quot; Deze opvatting is inderdaad krachteloos, omdat zij onwaar is. Het geloof' is dan als het ware eeu donker schemergebied, waar het licht der zekerheid van buiten, namelijk door de wetenschap, moet ingedragen worden. De belijdende Kerk is dan een eiland van duisternis, door een oceaan van licht, de wetenschap, omspoeld ; in plaats van, naar 's Heeren Woord, het Licht der in zichzelve donkere wereld te zijn. Zoo vestigt zich dan de gedachte dat men //gematigd// is. De orthodoxie met hare volstrekte onfeilbaarheid, meent men, drinkt onversneden wijn, de modernen nagenoeg zuiver water, maar deze „verlichten'' een gedurig meer aangelengd mengsel. Wij voor ous nu gelooveu niet dat de wetenschap bij den wijn des geloofs haar water heeft te gieten, opdat die wijn het verstand niet te zeer verbijstere: maar dat, omgekeerd, cle Heere Jezus het kleurlooze water der wetenschap tot uitiiemenden (schoon buiten den bruiloftskring niet erkenden] wijn maakt. Kritiek moet er zijn niet ondanks het geloof, en schoorvoetend met de gedachte ,/zij zal toch alles niet rooven \quot; toegelaten: neen, door en van wege het gelooi (D. d. W. 6).
toekomen. Men hetloelt er echter mede dut do Heilige Geest, die dat Woord heeft ingegeven, daardoor de schrijvers der Bijbelboeken dan ook ia historischr en algemeen-wetenschaplijke bijzonderheden voor allo dwaling behoed heeft. Wij nu gelooven dit met onze broeders, en kunnen dus ook zeer goed van onfeilbaarheid der H. Schrift spreken (O. en \V. 08). Maar onder dit „behoeden voor dwalingquot; bedoelen wij dan niet dat er geen onjuistheden op historisch en physiscb gebied in den Bijbel zouden zijn — want liet bestaan van zulke onjuistheden erkennen wij — maar wij betrekken het alleen op de opvatting der in de Schrift beschreven toestanden van het zedelijk-godsdienstig standpunt uit, d. i. voor zooverre zij tot het Geheel van het openbaringsgebied behooren. De bedoelde onjuistheden zouden dan alleen niet de goddelijke ingeving dei-Schrift in strijd zijn, wanneer het blijken mocht dat de grond dier onjuistheden van zedelijk-godsdienstigen aard ware. Door de uitdrukking „verstandelijke onfeilbaarheidquot; of „wetenschaplijke onfeilbaarheidquot; geven wij dus te kennen dat met het begrip „onfeilbaarheid der II. Schrift1', dat alleen op zedelijk-godsdienstig gebied thuis behoort, ten onrechte een kenmerk verbonden is dat et-niet bij past, namelijk dat van een door het verstand te erkennen juistheid der bijzonderheden die tot liet wetenschaplijk gebied behooren.
11
Wij gelooven ook, even als de moderueu, dat er iu deu Bijbel bestauddeelen zijn der wereldsche overleveriug op wier bodem het geloof zich beweegt, eu omtrent welke wij erustig eu eenvoudig zeggen : ja, inderdaad, hier moet de wetenschap zich een andere voorstelling veroorloven dan welke de Bijbel, als wij dit punt afzonderlijk beschouwen, ons geeft. Maar dit is dan niet een mededoen met de modernen slechts tot op zekere hoogte, terwijl wij ons voor het verdere, misschien eenvoudig conservatief maar toch inconsequent, zouden terugtrekken. Neen, die punten van overeenkomst met de modernen zijn het snijpunt, het oogenblikkelijk op denzelfden trap staan van twee die van verschillende zijden komen, de een opklimmende, de ander afgaande ; en hier, maar ook hier alléén ontmoeten zij elkander, om voorts hoe langer hoe verder van elkaar af te gaan.
Tegen dit conservatisme wenschen wij te waarschuwen en ons er van af te zonderen. Moet er kritiek zijn (eu wij erkennen dit), dan moet zij uit liet geloof zijn, want a! wat niet uit het geloof' is, dat is zonde. Met de modernequot; kritiek hebben wij daarom geenszins enkele, schuchter toegestemde, punten, maar geen enkel punt gemeen. Ook daar toch, waar wij hetzelfde zeggen, is liet gezichtspunt een ander. Het voorwerp, de Bijbei, is ons niet eeu som van afzonderlijke dingen die met elkander het Geheel uitmaken, maar een goddelijk Geheel dat zich in een veelheid van bijzonderheden uitbreidt eu daarmede dan in het proces van het natuurlijk geschieden intreedt. Het is alzoo voor de natuurlijke kennis wel van buiten kenbaar (en reusachtige wetenschap kan daaraan besteed zijn), maar nooit in de bovennatuurlijke factoren die in deze natuurlijke dingen de werkende (doch door deze ,/wetenschapquot; consequent ontkende) beweegkracht zijn. Wij noemen dan ook die ,/modernequot; kritiek niet onschuldig, maar door een verborgen vijandschap tegen de waarheid, welke de Kerk belijdt, geprikkeld om een voorhanden werkelijkheid, die haar veroordeelt, te ontkenneu (O. en W. 88). Dus zeggen wij ook niet: ,/heilige Schriften, en toch kritiekerover!quot; maar: //heilige Schriften, en d a a r o m kritiek er overquot; — namelijk de kritiek, niet van ons afgetrokken verstand, maar de kritiek welke die Schriften
12
zelve over zichzelve laten gaan. Want deze Schriften zijn heilig in den eigen zin, dien zij aan dat woord leeren hechten, niet in den wereldschen, heidenschen zin van dat woord. Heilig beteekent in heidenschen (of ook farizeescheuj zin zooveel als onaantastbaar, door een omtmning tegen aanraking te vrijwaren, dus van buiten te beschermen. In den bijbelschen, of ook onbedorven natnnrlijken zin van dat woord beteekent het: Oode gewijd, dus in zichzelve zijn onkwetsbaarheid dragende. Wat wij doen in dezen, doen wij dus niet schoorvoetende, maar in rustige verzekerdheid van den Woorde gehoorzaam te zijn. Als onze kritiek het heilige komt aan te tasten, zeggen wij niet: //nu gaat zij te ver!7' maar ,/nu gaat zij niet ver genoeg'', want deze aantasting van het heilige is ons een bewijs dat wij het eerste der kritiek verzuimd, dat wij onszelve niet genoeg onder de tucht des Heiligen Geestes gesteld hebben: wij belijden dit, nemen (al is het onder veel verkeerde beoordeeling) het gedane terug, en beginnen op nienw. En zoo wenschen wij ook den broeder in de Gemeente te vermanen : Stel u steeds onder het Kruis, in het licht van het vleescbgeworden Woord. Dan zullen wel niet terstond alle moeielijkheden voor u opgelost zijn. Maar gelijk wij voor onze eigen behoudenis uit het geloof gerechtvaardigd zijn en het overige Gode overlaten, daar de Heilige Geest ons leiden en heiligen zal — zoo ook voor dit teeder belang, de Schriftbeschouwing. Ook hier zal Hij die het leven, het lichaam, het beginsel gaf, ook wel de omkleeding daarvan (Matth. 6, 25), de toepassing op alle bijzonderheden, scheuken. Zoek ook wat de beschouwing der heilige Schrift betreft, het Koningrijk Gods en zijn gerechtigheid, dan valt u te zijner tijd al het overige toe, wordt op zijn rechte plaats gesteld.
Dit vertoog te schrijven was mij een min aangename taak, waar alleen plichtsbesef mij toe dwingen kon. Stel, vele kinderen in een huisgezin zijn het met elkaar van harte eens in de liefde met welke zij die hunner moeder beandwoorden. Niemand hunner of hij roemt, als de anderen, hare moederlijke deugden, iiare -innigheid, hare trouw. Eenigen onder hen beginnen echter hare geleerdheid te roemen; waarop anderen uit hun getal zich
eerlijkheidshalve verplicht voelen, die geleerdheid te outkenueu. Nu hebbeu deze laatsten, omdat zij huus oudauks genoopt werden bewijzen voor de ougeleerdheid hunuer moeder (waar zij veel liever over zwegen) te berde te brengen, allicht den onaaugenamen schijn tegen zich alsof zij in liefde voor de geraeenschaplijke moeder bij hun overige broeders en zusters achterstouden. Breng ik dit op mijn geval over, zoo ligt het onaangename dat ik bedoel, blootelijk alleen daarin, dat ik veel liever dan de hier ua volgende discussie te voeren, iu dit korte leveu er mij uitsluitend toe bepaalde om met mijn broederen het Woord onzes Gods te verkondigen en zijn heerlijkheid te prijzen. Over het smartelijke van verdacht en beschuldigd te worden van onrecht jegens Gods Woord, klaag ik daarentegen niet. En dit geenszins omdat ik daar ongevoelig voor zou wezen, immers dat zou slechts gebrek aan hoogachting en liefde voor die broeders zijn; maar vooreerst omdat in dien toestand eeu zegen ligt. De broeders die met mij dezelfde ervaring maken, klagen soms, dunkt mij, te veel over het bedrukte in onzen toestand, bij den weligen groei van het alom gestrooide zaad der verdenking. Ik acht het integendeel een groote genade, in de diepte geleid, tot zelfonderzoek, tot biddend hertoetsen van onze overtuiging aan Gods Woord genoopt te worden, en dan, als wij bevinden mogen op den eeuwigen grondslag te staan, uitgestrekte populariteit (die üelila-schaar voor den prediker !) te missen, maar toch in allerlei stille vruchten, in allerlei hulpe ouzes Gods te mogen ervaren, dat zijn Woord niet gebonden is. Neen, laat ons niet klagen maar danken, en met onverzwakten moed voortarbeiden. En ten andere ben ik daarom niet klagende maar veeleer verheugd in dezen toestand, omdat ik mij met eiken oprechte onder de broeders die mee-neu in het stuk der Heilige Schrift tegenover mij te moeten staan, van harte één gevoel. Met „oprechtheid'' bedoel ik hier niet bewuste eerlijkheid (die betwist ik aan niemand van hen aan wie ik hier denk), maar werkelijk ernst maken met — praktisch gevolg geven aan hetgeen men leert. Wie alzoo de „onfeilbaarheid der Schrift,quot; (in den verstandelijken zin waarin ik die verwerp) waarlijk oprecht gelooft, met dien hoop ik van harte
14
één te zijn. Want zijn werkelijke stand komt clan — hoe hij dien ook fomiuleere — hier op neder, dat hij er inderdaad toe beslist is, aan de Schrift feitelijk in alles te gehoorzamen; en daartoe ben ik door Gods genade óók beslist. Velen, die met warmte de onfeilbaarheid der Schrift (in hun zin) verdedigen, en niet dan met verontwaardiging b. v. van door de uitkomst we-derlegde profetiën kunnen hooren spreken, maken met dit hun geloof zoo weinig ernst, dat zij nimmer (terwijl zij toch voor veie andere boeken tijd hebben) zich de moeite namen om een profeet in zijn historisehen samenhang en geheelheid te leeren verstaan, ofschoon zij, wanneer men hun b. v. naar den als ketter verworpen Robertson Smith, zonder dien naam te noemen, zulk een profeet uitlegt, erkennen dat die profeet en de geheele geschiedenis van Israel hun nu veel heerlijker en heiliger geworden is. Doch ook de Schrift betuigt: ^niet een iegelijk die tot //mij zegt: onfeilbaar, onfeilbaar! zal aan mij gehoorzaam mogen „heeten; maar die ook voor dit vraagpunt doet mij n wil, en z/mij dus werkelijk noemt zooals ik inderdaad zeg te zijn.'' Tot den broeder dus die aan de onfeilbaarheid der Schrift oprecht gelooft; zóó oprecht dat hij haar ten volle gehoorzaamt; zóó oprecht dat hij, als hij b. v. eeu historische of dergelijke feil vindt, niet een (licht overal gereede !) verbloeming of loochening van dat feit zoekt om slechts zijn theorie te kunnen volhouden, maar het feit eenvoudig erkent; kortom zóó oprecht dat hij de Schrift laat heerschen niet alleen over zijn hart en leven maar ook over zijn theorie, en dus v onfeilbaarheidquot; opvat als: recht om onbepaald gehoorzaamd te worden, tot dien broeder zeg ik: met u en in uwen zin (al is 't niet overal naar uwe gedachten) geloof en belijd ik de onvoorwaardelijke en algeheele onfeilbaarheid der heilige Schriften.
En neemt hij die gemeenschap niet aan, ook dan kan ik niet klagen. Het is een verootmoedigend maar onloochenbaar feit dat zijn overtuiging (die van de verstandelijke onfeilbaarheid dei-Schriften) een geschikter voertuig is voor gehoorzaamheid aan het Schriftwoord bij de meerderheid, dan de onze. Die uit de kerkgeschiedenis weet dat, van wege onze zonde, niet alleen in
15
de middeleemveii maar ook thans, uiet alleen bij de Roomschen maar ook bij ons, de waarheid dikwerf veel ingang gevonden heeft door den tastbaarder vorm, haar door menschelijk gezag gegeven, zal zich in dien staat van zaken voegen en alleen eer-iiikheidshalve voor zichzelve verklaren dat hij er anders over denkt. Art. 36 on^er Nederl. Belijdenis blijft, hoe ook inconsequente belijders het willen ter zijde stellen, vaak in hun eigen praktijk van kracht, zoo men slechts de ,/uitwendige middelenquot; door welk de gelding der waarheid gehandhaafd wordt, ruimer opvat. Zij zijn juist niet alleen zwaard of staatsdwang, maar ook het praktisch beleid dat de waarheid voor de meerderheid pasklaar maakt.
Dus zullen wij, hoewel iu het geloof met de Gemeente één, toch onze overtuiging in dezen bij haar nooit populair knnnen maken: het werkzaam argument van den oppervlalfkigen schijn die tegen ons is, zal haar altoos als zwevend en naar het ongeloof afbellend kunnen diskrediteeren. Willen wij enkel de waarheid, wij moeten dan nooit een partij willen vormen; zij die even goed als wij de waarheid, doch daarnevens hare dadelijke gelding willen, zullen ons altoos overvleugelen.
Desniettemin gaan wij voort. Want het is ons niet om succes, f maar om het belijden van onze overtuiging te doen. Niet om den bijval, maar om het welzijn der Gemeente, dat ook zeer wel bevorderd kan worden door dat men ons veroordeelt, maar leest.
I.
Wij beginnen met de groncltrekkeu der geheele geloofsovertuiging in welke wij staan.
Ons is ontferming geschied, en nu belijden wij den Christus Gods. Ontdekking aan onszelve in schuld en verdoemelijkheid voor God, zien op den gepredikten Christus der H. Schriften, ervaring van vrijspraak, genade en nienw leven, deze feiten staan, op gronden hier niet nader te ontvouwen (schoon wij er des-gevorderd gaarne rekenschap van geven), voor ons vaster dan ons zichtbaar tijdelijk bestaan zelf. Voor „o n squot;, zeggen we, want wat wij hier verklaren, wordt door een zekeren kring vaü menschen, met onbepaalde doch niet onvoelbare begrenzing //de christelijke Kerkquot; genoemd, in alle eeuwen beaamd. Hierin is de kolenbrander en het oude moedertje op dezelfde hoogte als de meest ontwikkelde en godgeleerde, al weet de laatste de gemeenschaplijko ervaring iets beter uit te drukken en te verklaren. Die uitdrukking eu verklaring is echter niet noodzakelijk bij de ervaring. Zou er b. v. iemand komen die dit vertoog, dat ik nu ga schrijven, afdoende wederleide, wij zonden zeggen : ,/Goed, deze verklaring is dus gebleken, onvoldoende en //onjuist te zijn. Doch de zaak zelve, de gemeenschaplijke //ervaring — welke wij liefst aanduiden door /,het geloof in den z/drieëenigen God'' — blijft even vast. Wij wachten nu slechts ,/Op een kundiger verklaarder.quot;
Deze ouze gemeenschaplijke ervaring nu brengt een gewichtige beweering met zich op het veld der historie. Namelijk wij beweereu de vleesch wording des W o o r d s, in genoegzaam alge-
meen bekenden ziu. Dit middelpunt trekt een zekeren kring van stralen rondom zich. Immers wie deze vleeschwordiug des Woord3 gelooft, wordt ook altoos bevonden de Heilige Schrift voor Gods Woord te houden. Dezelfde stem, die tot hem kwam toen Gods genade hem bekeerde, en die nu nog steeds in zijn geweten voortklinkt. diezelfde stem, ofschoon met een helderheid welke verre boven zijn eigen ervariug uitgaat, verneemt hij ook in de ons als ,/Bijbelquot; overgeleverde heilige Schrifteu. Hij kan niet anders dan zich in alles onvoorwaardelijk voor deze Schriften buigen, en vindt in die onderwerping zijn vrijheid en zaligheid. Hier, op dezen bodem, ligt zijn eigenlijk levensgebied. Intusschen dringt hem de behoefte zijns geestes, dit levensgebied, dit geestelijk eigendom, te ordenen om het te kunnen overzien en er in te kunnen wonen. Ordenen beteekent : van het middelpunt als regelend beginsel uitgaande, alles op zijn juiste pliiats, zooveel mogelijk, zetten. Zoo komt nu rondom de geschiedenis van de vleeschwording des Woords naar achteren de geschiedenis van Israel en van den oorsprong der menschheid, naar voren de geschiedenis van den aanvang des levens der Gemeente, te staan. Een verstandelijk-stelselmatige orde is echter slechts zeer gebrekkig, zeer aanvankelijk te verkrijgen. Want tleze geheele geschiedenis is bovennatuurlijk. Hare wortelen reiken in het onzichtbare, hemel-sche, terwijl wat er op gewone, aardsche wijze zichtbaar van is, van dit onzichtbare en hoogere slechts het uiteinde, de buitenkant mag heeten. Zoo is het kennelijk ook door de heilige schrijvers, die de Bijbelboeken opstelden, verstaan. Ook hun beschrijvingen zijn gebrekkig, en de Heilige Geest, die hen leidde, onthief hen naar hun eigen getuigenis niet aan onzer aller menschelijke beperktheid met welke zij het van Boven gegevene opnamen. Zij droegen dien schat in aarden vaten.
Hieruit ontstaat wettig en noodzakelijk datgene wat men de ^analogie des ge loof squot;, een samenstel van overtuigingen met vast middelpunt maar min of meer onbepaalde grenzen, noemt. De onbepaaldheid van die grenzen is voor hen, die daarbinnen in gemeenschaplijke ervaring samenwonen, hoegenaamd geen bezwaar. Slechts tegenover hem die er buiten staat, trekken
18
we telkens, op zijn eiscb, zekere grenzen; doch dit gelukt ons nooit dan zeer gebrekkig, en bij wijzevan noodhulp. Noch hij, de tegenstander, is tevreden, noch wijzelve zijn het onderling geheel eens: wèl over het grondgebied, maar niet over zijn grenzen. Die buiten het vaderland woont kan altoos zegevierend vragen, waarom ons vaderlar.dsch gevoel dan toch juist een weinig bezuiden de noordbrabantsche grenzen of beoosten de geldersche ophoudt, en in onze bepaling van het //iiederlandschequot; menige willekeurigheid aanwijzen. Maar als wij nu zijn afgetrokken, buiten onze ervaring omgaande loinka niet kunnen wederleggen, en hij ons dan den eisch doet van op dien grond de zaak zelve op te geven, andwoorden wij weigerend en nemen daarvoor gewillig den blaam van willekeur, verwardheid of zelfmisleiding op ons. De fakkel brandt op het open veld, in den wind. De lichtkring om haar heen verandert gedurig van vorm. Onmiddellijk rondom de fakkel is het helderste licht, daaromheen flauwer, eindelijk een kring waar nu eens meer, dan weêr minder licht, dan weer duisternis is. //Hier is lichtquot;, roepen wij, op een punt wijzende. De tegenstander zegt: //Wel, zoo aanstonds, toen ik een uwer vrienden omtrent dit punt vroeg, noemde hij het schemering. Gijlieden zijt het weinig met elkaar eens. Bepaalt mij, ééns voor al, de grens van licht, schemering en duisternis, anders moet ik u willekeurige mystieken noemen/' Wij blijven het andwoord schuldig, maar zijn in onze zekerheid dat wij, bij de fakkel staande, in het licht verkeeren, niet geschokt.
Evenzoo gaat het ons nu als wij ons geestelijk grondgebied, de heilige Schrift, willen ordenen. De fakkel is hier de vleesch-wording des Woords. Deze belijdenis drukt een innig verband van //leerstellingquot; en //historiequot; uit. Leerstellig werpt deze fakkel een lichtkring rondom zich, dien wij noemen het geloof in den drieëenigen God. Historisch trekt zij een lichtkring om zich, dien wij noemen de bijbelsche geschiedenis vóór en na Christus. Nu staau wij tegenover velerlei aanval weerloos. De doctrinaire tegenstander kan zeggen: trekt in leer en historie duidelijk uwe grenzen, of gij verbeurt uw recht van medespreken. Maar ook de vriend en broeder, die in het belang der waarheid gezag wil
19
oefenen en dus die verstaudelyk-klare belijning noodig heeft zonder welke de medestanders niet zijn te ralliëeren noch de tegenstanders af te slaan, (D. d. W. 28) kau zeggen : //nuances toe te laten is de grensbepaling onzeker en uw kamp open en weerloos stellen; er is geen vastigheid teuzij alles, middelpunt of omtrek, gelijkelijk onfeilbaar zeker sta.quot; Hij heeft de verstandelijke duidelijkheid, en dus ook de goedkeuring der meerderheid, vóór zich. Wij daarentegen de werkelijkheid, eenvoudig en systeemloos aangenomen zóó als zij daar ligt; maar moeten ons getroosten, zwevend en halfslachtig te heeten.
Laat ons echter zoo duidelijk mogelijk alles verklaren, en daartoe vragen: Wat is de //heilige Schriftquot; of //de Bijbelquot;?
Door die uitdrukking wordt aangeduid ééu Geheel.
O c5 ■
begrensd tusschen Gen. 1 : 1 en Openb. 22 : 21. Wij drukken zeer sterk op dat //é én G e h e e 1quot;, hetwelk door die uitdrukking //de Bijbelquot;, „de H. Schrift'' of //de Schriftenquot; aangeduid wordt. Het mag niet in stukken gesneden (O. en W. (36), niet in afzonderlijke boeken, hoofdstukken, texteu worden gedeeld. D. w. z. men mag en moet in de wetenschap die afzonderlijke stukken natuurlijk w è 1 onderscheiden, maar men moet ze daarentegen altoos, als er van het gebruik in de Gemeente sprake is, gelijk hier, in verband tot het levend Geheel beschouwen. (Op die éénheid legde ik ook onlangs nog nadruk in mijn Irenischquot; bladz. 11.) Zóó beschouwt de daglooner en het oude moedertje de H. Schrift (D. d. W. 29) in den geloove: en in dat geloof zijn wij van heeler iiarte met hen één.
Want wat is het nu, te gelooven ?
Die vraag moeten wij naar en uit de H. Schrift beandwoorden. Zij zegt ons, als één Geheel sprekende, in haar geheelen samenhang, dit :
//Gelooven is : ons over te geven ter persoonlijke gemeenschap „met God in Jezus Christus. Gelooven is een betrekking van //persoon tot Persoon.quot; (D. d. W. 7.) Wel is waar zijn er vele vromen die, ouder de heerschappij van onbijbelsche overleveringen (welke hier beneden nog zeer wel met oprecht geloof kunnen samengaan), zeggen : //neen, tot gelooven behoort ook het er
20
,/VOOr te houden dat al wat iu den Bij hel staat, elke text „•a fzonderlijk beschouwd, ook wetenschappelijk voor het verstandelijk denken juist is.quot; Maar dit mogen wij niet met hen zeggen, omdat dan door hen het //geloovenquot; wordt opgevat op een onhijbelsche wijze, welke dan ook door den Bijbel, daar hij alle //geloof// bepaaldelijk op den Persoon Gods (in Christus) concentreert, uitdrukkelijk tegengesproken wordt. Trouwens, deze vrome broeders meenen het in den grond, huns ondanks, zelf niet zóó als zij het zeggen. Want als zij b. v. in den Bijbel dingen vinden die niet met elkaar overeen te brengen zijn, zeggen zij niet eenvoudig gehoorzaam: //de Bijbel toont hier „feitelijk, niet te willen dat ik hem ook wetenschap lijk voor ,Juist boudequot; —; maar, dewijl zij. in het vermeend belang van het gezag des Bijbels, hunne met aan den Bijbel ontleende theorie omtrent den Bijbel hooger schatten dan de feitelijke aanwijzing des Bijbels zelve, zeggen zij : //het m o e t uitkomen, en als ik z/dat niet zie, zoo ligt het of aan mijn verstand, öf aan de //redactie van den text, of aan iets anders, waar het dan ook //«an zijn moge.quot;
Met hen die den Bijbel voor wetenschaplijk-onfeilbaar houden, moeten wij het dus oneens zijn omdat de Bijbel ons dit beveelt. Wij moeten, als wij waarlijk ernst maken met onze onderwerping aan den Bijbel, ook het andwoord op de vraag: „hoedanig, van welken aard moet die onderwerping wezen ?quot; aan den B ij bel zeiven ontleen en. Eu als we nu den Bijbel openen, en hem eerbiedig vragen : //O Woord //van God, zeg ons, op welke wijze wilt gij dat wij u zullen gehoorzamen — dan andwoordt de Bijbel ons niet: „gij moet mij voor wetenschaplijk-onfeilbaar houdenquot;; — en daarom, dus uit gehoorzaamheid aan den Bijbel, doen wij zulks dan ook werkelijk niet, houden wij hem dan ook niet voor wetenschaplijk-onfeilbaar. Hij is ons wel „de onfeilbare regel voor ons geloofquot;, zooals onze Belijdenis zegt (D. d. W. 10) en wij //geloovenquot; ook zonder eenige twijfeling al wat iu hem begrepen is (ibid.), doch al weder, wat dit „geloovenquot; beteekent, mogen we niet aan ons eigen verstand of begrip, maar alleen
ci/JL
21
aan deu Biibel zelf vragen (D. d. W. 27, 28); en dan andwoordfc de Bijbel ons: //dit uw gelooven is eene overgave des harten ^aan het Geheel, en niet een verstandelijk voor juist verklaren ,/van alle bijzonderheden.quot; Aan die aanwijzing gelioorzaraen wij dan ook. Dit schijnt echter aan vele broeders oneerbiedigheid jegens Gods Woord, en ongeloof toe. Tot de eischen des geloofs wordt in onze dagen, ouder de heerschappij van omstandigheden die dat verklaarbaar maken (D. d. W. 28), gerekend dat men liet er voor houde, dat er niets, dat onjuist is, in deu Bijbel staat; b v. ook geen feil tegen de historie of de natuurkennis of eenige andere wetenschap. Hoe jiioeteu wij, al weder naaiden Bijbel, over dit gevoelen oordeelen ? Wij moeten dit gevoelen verwerpen, omdat het aan de heilige Schrift iets opdringt wat /.i] zelve niet wil. De Bijbel zegt nergens, noch met uitgedrukt woord, noch bij gevolgtrekking, dat hij als wetenschaplijk-onfeil-baar wil aangemerkt worden. Dit is alleen eeu gevolgtrekking die men ten onrechte, met een „overgang tot een ander gebied7', maakt uit de waarheid dat de H. Schrift Gods Woord is. Want Gods Woord is ons als voorwerp van waardeeringsoordeel, d. i. als iets veel h o o g e r s dan wetenschaplijke stelling, namelijk als zedelijk-geestelijke waarheid (D. d. W. 14) overgeleverd. Dit o-eldt ook voor de historische en algemeen-weteuschaplijke (of liever, op het gebied der wetenschap liggende) uitspraken in den Bijbel, die door de wetenschap, voorzeker, verstandelijk en afzonderlijk, maar door het geloof te zamen als één Geheel in verband tot het eigenlijk middelpunt, Jezus Christus, beschouwd moeten worden, en dan, als zoodanig, in dien samenhang opgevat, waar zijn, ook al zijn ze wetenschaplijk, d. i. hier verstandelijk, op zichzelve beschouwd, onjuist. Om een voorbeeld te ontleenen aan de kwestie die juist dezer dagen aan de orde is; gesteld het ware bewezen dat de levitische wets-ordeningen b. v. omtrent den tabernakel, enz. van lateren oorsprong zijn en dus niet van Mozes, dan zou hetgeen er telkens staat: „M o z e s verordende op Gods bevel dit alles'' wetenschaplijk onjuist zijn. Want dan ware de wetgeving van den Pentateuch het gewrocht van de geheele historische ontwikkeling van Israel. Dat Robertson Smith
ozyj1
22
die overtuiging uitspreekt, is ia ons oog volstrekt geeu teeken van ongeloof, (ü. d. W. 37) Maar ook dan behoudt de geheele Pentateuch, ingesloten die ^etenschaplijk-onjuiste bestanddeelen, zijn beteekenis als gedenkboek van Israels historische ontwikkeling, en behoort even goed tot het voetstuk van het Beeld Jezus Christus; en dit noemen wij zijn zedelijke waarheid, zijn religieuze beteekenis.
Dat ons dus de Bijbel, dien wij als oufeilbaren regel voor ons geloof met onze Belijdenis eeren, tegen wien wij, in al wat hij z/leert'', niets wenschen te //leereuquot; omdat wij zonder eenige twijfeling „gelooveuquot; al wat in liem begrepen is (D. d. W. 10), tegelijk voor de wetenschap, dat is voor het verstandelijk onderzoek der bijzonderheden, niet onfeilbaar is, verbergen en bemantelen we niet (O. en W. 68 en elders). Uit gehoorzaamheid aan den Bijbel die het ons door zijn inhoud klaarlijk beveelt, erkennen wij open en duidelijk in den hedendaagschen zin van het woord orthodoxie niet orthodox te zijn (O. en VV. 69; D. d. W. 17, 29, 38). Wij durven dat niet te wezen, omdat de Bijbel, wien wij in alles hopen te gehoor/amen, ons verbiedt het te zijn. Nu weten we wel dat deze volle gehoorzaamheid aan Gods Woord door vele broeders, op wier gemeenschap wij prijs stellen, hoogmoedige ongehoorzaamheid aan Gods Woord en bedekt ongeloof of althands afhelling naar het ongeloof heen genoemd wordt. Maar toch voelen we ons met deze broeders die ons aldus beschuldigen, in éene gemeenschap des geloofs tegenover hen die misschien onze ontkenning van de wetenschaplijke onfeilbaarheid der Schrift zullen goedkeuren, zonder evenwel met ons uit te gaan van liet geloof in den drieëenigen God, dus van het geloof aan de vleeschwording des Woords. Immers de broeders die ons veroordeelen, doen zulks omdat zij het volstrekt gezfig van Gods heilig Woord tegenover ons meenen te moeten handhaven. Daar nu dit volstrekt- gezag van Gods Woord ons, even als hun, boven alles gaat, zoo eeren wij hen en hebben hen lief, omdat zij tegen een (vermeend) bestrijden van dit geloof ijveren. Wel is waar wij achten onze theorie omtrent het Schriftgezag beter 'dan de hunne, omdat zij o. i. nauwer, eenvoudiger, gehoorzamer aan de werkelijkheid aangesloten is. Maar wij beoor-
23
deelen liefst niemaud naar zijn theorie. Om te weten hoe iemand over het gezag des Bijbels denkt, vernemen wij ook wel niet belangstelling naar zijn theorie daaromtrent, maar toch oordeeleu wij nog liever naar het geheel zijner persoonlijkheid, zoover deze zich handelende en belijdende in de gemeente openbaar maakt. En dan komen wij er voor uit velen in de gemeente te kennen, vooral armen en eenvoudigeu, van wie wij met schaamte belgden moeten dat wij, wat ondernerping van hart en leven aan het heilig Schriftwoord betreft, ondanks onze zuiverder theorie hoog tegen hen op moeten zien.
Zoo beweeren wij dan op grond van het bovenstaande, dat wij hebben te gelooven en te prediken, en zooveel in ons is de aanstaande leeraren hebben te doen gelooven en prediken o m dat en zooals het in den Bijbel staat.
1°. ,/Omdat het in den Bijbel staat.-' Naar algemeen geldig taalgebruik is dit een verkorte populaire spreekwijs. Zij dient om al de momenten saam te vatten, die met elkander onzen toestand van aanhankelijkheid aan het Schriftwoord bewerkt hebben. Niemand zal er uit verstaan, dat wij gelooven niet op grond van de feiten zelve die vermeld staan, maar op grond enkel van de omstandigheid dat deze dingen, van welke de Schrift spreekt, op zekeren tijd te I) o e k gesteld zijn. Wanneer Mattheus zegt dat iets in het leven des Heeren Jezus geschiedde „opdat vervuld zou worden wat geschreven is door den profeet,quot; dan verstaat niemand daaruit: ^God, die deze dingen in de levensgeschiedenis van Jezus ordineerde, liet Zich in Zijn beschikkingen in dezen bepalen niet door Zijn eigen Raad en wijsheid, maar door het feit dat de Profeeten hier of daar aldus geschreven hadden.quot; Want ook het schrijven van deze profeeten was een leiding Gods geweest, die met Zijn latere besturingen omtrent het leven van Jezus overeen kwam. Evenzoo, wanneer een huisvader de geschiedenis des huizes op zoodanige wijze dat geest en levensrichting des huizes daaruit duidelijk bleek, had laten optee-kenen, codificeeren; en wanneer nu een kind zeide: „al wat ik omtrent ons huis geloof en doe, geloof en doe ik omdat en zooals het in ons huisboek staatquot; = dan zou hij, naar aller steeds ge-
/'Jquot;
24
volgd eu voor ieder verstaanbaar spraakgebruik, daarmede slechts dit. eu niets anders zeggen: //ik geloof en doe dat alles niet om het toevallige feit der codificatie, maar omdat ik kind des Imizes ben, in liefde en gehoorzaamheid aan onzen Vader eu aan allen die van den huize zijn, gehecht. Daarvan, van deze liefde en piëteit, is de uitdrukking ous huisboek, en deze liefde en piëteit. druk ik nu uit door te zeggen dat ik alles doe omdat het in dat huisboek staat.^ Eu nu is de Bijbel het heilig Geslachts-boek van Gods kindereu.
2quot; „Zooals het in den Bijbel staat/' De Bijbel is ous Gods heilig Woord niet alleen om zijn inhoud, maar vooral ook niet minder om zijn vorm. Die vorm is, dat de h. Schrift, als heilig boek, steeds in waardeeringsoordeelen (D. d. W. 14) tot ons spreekt: dat is, dat zij ons geen menschelijke wetenschap, maar heilige, geestelijke waarheid vau Godswege wil leeren. Eu daarom verwerpen wij de verstandelijke onfeilbaarheidstheorie welke, in de oprechte meeuiug van zich te onderwerpen, inderdaad, door de Schrift op andere wijze op te vatten dan zoo als zij zichzelve kennelijk geeft, zich boven haar stelt. De gewijde Geschiedenis, wij willen haar als één geheel, als de heilige overleveringen van Gods volk omtrent zijne leidingen en openbaringen, juist zóó als zij zich geeft en niet anders, opnemen eu gelooven. De heilige schrijvers geven hun beschouwing van Gods dadeu niet als kritisch-wetenschaplijke geschiedschrijving iu modernen zin, eu daarom vatten wij die dan ook niet zoo op. De kritiek heeft haar recht. Voor de wetenschaplijke beschouwing mag en moet zonder twijfel de kritiek deze geschiedverhalen in afzonderlijke stukkeu ontleden en rangschikken, en is dan daarbij, gelijk wij erkennen (D. d. W. 28, 38) geenszins onge-loovig of vermetel zoolang zij inderdaad door het geloof aan de vleeschwording des Woords bestuurd eu bezield wordt, ook niet wanneer zij, gelijk onvermijdelijk is, eenige dingen in de heilige Schrift voor onhistorisch of onjuist, dat wil zeggen voor (waarschijnlijk) niet werkelijk gebeurd, of niet zóó als het daar vermeldquot; wordt, juist voorgesteld verklaart. Bij voorbeeld: Israels profeeten, als zij van „het Westen, de zee, de eilanden7' spreken.
of vau het ,/uiterste Noordenquot; naar de Kaukasus-bergen heen, bedoelen daarmede het einde der wereld. Den hemel zagen zij over de aarde uitgespannen als een tent, en de bergen als de vaste pilaren van dit door God toebereid huis. Onze eerlijke broeders die de verstandelijke onfeilbaarheid der Schriften vasthouden, mogen niet toestemmen dat de a a r d r ij k s k u n d i g e kennis der profeeten hierin faalde; anders toch zonden zij even goed moeten toestemmen dat de geschiedkunde dezer heilige mannen gefaald heeft, en hunne theorie ware wederlegd. Wij echter houden het er voor, naar onze belijdeuis van den Drieëenige, dat de openbaring des /üoons en des H. Geestes niet in tegenspraak kau zijn met de openbaring des Vaders — d. w. z. dat de historische openbaring Gods niet vooruitgeeft wat langs den weg van eigen geestes-arbeid en voortgaand onderzoek zich
O O O O
aan den mensch openbaart. Zoo laten wij dus de kritiek des geloovigen (d. i. vrijen) wetenschaplijken onderzoekers eenvoudig en zonder dat liet ons ergert, verklaren dat de Profeeten zich, met hun ganschen tijd. in de genoemde beschouwingen vergist hebben. En desniettemin zonder met woorden te spelen, zonder ons onoprechte]ijk te accommodeeren, maar eenvoudig omdat wij lezende aan die wetenschaplij ke zaken niet denken, gel oo ven wij ten volle wat de heilige Profeeten daar ter plaatse (ingesloten die onjuistheden) zeggen. Zoo moge ook de kritiek, als zij door eerlijk en nauwgezet wegen van de bijzonderheden er toe genoodzaakt wordt, verklaren dat die toedracht hier en daar eene andere geweest moet zijn dan ons in de heilige geschiedverhalen, onbekommerd om eene daar niet geëischte nauwkeurigheid, gemeld wordt. Maar het geloof, deze g e h e e 1 e geschiedenis als één
o 7 o rgt;
onverb roken en o n v e r b r e k e 1 ij k Geheel in het licht des einddoels, der toekomst van Christus, aanziende, voelt zich door deze kritiek niet gehinderd. Laat ons nog weder, om dit te verduidelijken, de geschiedenis onzes geestelijken levens raadplegen. Hoe zijn wij tot de Schrift gekomen? Niet als onvooringenomen denkers, die kalm en zonder belang bij de zaak te hebben, zeiden : ^kom hier, o oorkonde, en toon ons uwe geloofs-;/brieven voor elk gebied: zooveel als van U den toets van onzen
,/geest eu ziju eischen kan doorstaan, zullen wij vau u gelooveu.quot; Niet zóó is liet geweest, maar juist andersom. Toen wij tot geestelijk leven eu bewustheid ontwaakten, toen de traditiën der naïef-vrome kindsheid bij ons persoonlijk eigendom werden, eu wij door Gods genade tot het Kruis gekomen zijn, toen stond de geheele B ij bel, en bloc, als één Geheel, voor ons als Gods Woord vast. Niet als een voorwerp van wetenschap) want daar dachten we toen eveu weinig aan als de daglooner en het oude moedertje met wie wij toen in dat geloof deelden eu ook nu, ua velerlei schuddingen, door Gods ontferming op dit eigen oogenblik nóg deel on (D. d. W. 29); maar als boek des geloofs, d. i. als getuigenis van Jezus Christus met hetgeen de persoon van Jezus Christus onderstelt, m. a. w. van het Beeld met zijn voetstuk. Nu is naderhand de eisch der wetenschap tot ons gekomen; maar de genoemde verhouding onzer afliank-lijkheid van de Schrift is dezelfde gebleven. Dat is; niet het geloof is op den grond van de wetenschap gebouwd, maar de wetenschap is gebouwd op den grond van het geloof. De geheele Bijbel, historie en leer, staat ons vooruit, als één Geheel, vast; en dit blijft eeuwig zoo. Liever laten wij alles vareu eu heeten onbruikbaar of geveinsd, dan dat daar ooit iets van af zou gaan. Wat ons uu echter de weteuschap, mits zij v r ij, d. i. op den bodem des geloofs staande zij, (D. d. W. 6, 32) zal leereu, dat zullen we eerlijk laten gelden, ook als het resultaat negatief is, als wij b. v. tot de overtuiging komen dat iets niet, of niet zoo gebeurd is als het in den Bijbel beschreven staat. Maar dat wij dit dan laten gelden, is niet omdat wij alsdan, door den nood gedrongen, van onze gehoorzaamheid aan den Bijbel iets a f-t rek ken, tot ons zelve zeggende: wees maar gerust, er blijft toch genoeg onaantastbaars over! Dit conservatisme (zie Voorrede bl. 11) wraken wij omdat het niet is uit het geloof aan de vleeschwording des Woords. Immers het scheidt, tegen dat geloof in, de //waarheidquot; en het //feitquot; vau elkander. Men stelt dan heimelijk de //waarheidquot; op zichzelve boven het feit, eu acht- dat feit slechts als een omhulsel, omkleeding dier waarheid, zoodat men zegt: op eeu weinig dichter of dunner omkleedsel
27
komt het zooveel niet aan, de waarheid is en blijft toch ongeschonden, ja zij zou des noods het geheele omkleedsel des feits kunnen ontbeeren en dan t o cli waarheid blijven. Zóó acht men dan het Woord eigenlijk niet vleesch geworden, maar met een (des noods dus te ontbeeren) vleesch bekleed. Wij nu deelen niet in dat standpunt, dus ook niet in 't geen er uit volgt. Wij zien de kritiek niet als een vijand aan die van buitenkomt, en aan wien wij, concessiën doende, slechts zekere minder belangrijke dingen zouden prijsgeven, ons troostende met hetgeen wij toch overhouden. Neen, want de Bijbel, zóóals bij daar ligt, d. i. als één Geheel, als geloofsboek genomen, beveelt ons zoo te doen, en daaromtrent onbekommerd te zijn. Hij beveelt het ons positief en negatief. Positief door ons te leeren dat het Geloof niemand anders dan God in Christus tot voorwerp kan hebben. Negatief doordat de toestand des geloofs de behoefte aan wetenschap zelf opwekt en opwerpt, en doordat de Bijbel ons nergens zegt: gij zijt oneerbiedig jegens mij als gij aan deze wetenschap recht en plaats geeft. Zóó staan de dingen in den Bijbel, en zóóals zij daar in den Bijbel staan, gelooven en prediken wij ze. Of beter gezegd, zoo trachten wij het te doen. Want beide het „omdatquot; en het //zooals'' zijn slechts ons ideaal. Wie gelooven (en prediken) zoia louter alleen omdat het in den Bijbel staat, zou een zeer hoog standpunt van geestelijke vrijheid hebben bereikt. Hij zou boven alle vooroordeel en geestelijke traagheid, ja boven de macht van elke zonde, niet slechts in Christus (gelijk wij het in ons Hoofd zijn) maar ook reeds in zichzelven verheven staan. Evenzoo, te gelooven en te prediken z o o a 1 s het in den Bijbel staat, is nog slechts een ideaal, dat wij benaderend trachten te bereiken. Yeel voorbijgaande willen wij hier één kenmerk der Schrift noemen dat wij altoos met diepe bewondering aanzien, hare koninklijke stelselloosheid. Er is voorzeker van den beginne tot het eiude één groote gedachte, de eere Gods in het Koningschap van Jezus Christus, en in dien zin ook een stelsel in haar. Doch met hoe heerlijk schoone losheid neemt die gedachte duizend vormen aan, ja schijnt dikwerf geheel te verdwijnen eu voor haar tegendeel plaats te maken,
terwijl wij angstige godgeleerdeu met ouze dogmatische of cou-ventioueel //stichtelijkequot; taal aan ouszelve steeds deftig gelijk blijven. Hierin ligt iets onbeschrijfbaar verhevens. Een groot karakter heeft iets van eene zee die in kleur, vorm, werking onophoudelijk verandert en heden, in vergelijking van gisteren, zichzelve schijnt tegen te spreken. Zulk een karakter verbindt zorgeloos tegenstrijdigheden aan welke eeu klein, net, goed afgepast bnrgerkarakter zich nimmer schuldig maakt. Als een held die onbekommerd, in vertrouwen op zijn onverwoestbare levenskracht, met open wonden voortleeft. Het oneindige, de volmaakte wereld des Koningrijks k a n door hen die werkelijk daarin leven, gelijk de van God geïnspireerde Bijbelschrijvers, niet anders dan stamelend, onsamenhangend worden weêrgegeven. De logische kritikus vindt fout op fout, maar wieu God de oogen opende, die drinkt in en aanbidt. Dit heb ik (D. d. W. 13) den heiligen natuurklank der waarheid genoemd. Te gelooven en te prediken zoo als het in den Bijbel staat, o welk een hoog, voor ons zondige, kleine, platte lieden alleen door de vernieuwende genade des Heiligen Geestes uit de verte te benaderen ideaal!
Eindelijk 3°, //Omdat en zooals liet in den B ij b e 1 staat.quot; In den Bijhei, dat wil zeggen tusschen Gen. 1, 1 en Openb. 22, 21, niets uitgezonderd, als één Geheel. Niets uitgezonderd; gelijk wanneer ik zeg „op het schipquot; te varen, door die uitdrukking ,/op het schipquot; dan één Geheel wordt aangeduid, ook het kleinste draadje van den wimpel en het laatste zandkorreltje van den ballast niet uitgezonderd. Als één Geheel (zie bladz. 19) zoodat altoos elk deeltjen in dien samenhang, en niet er uit losgeknipt, beschouwd wordt. Om wederom voorbeelden te stellen, wij „geloovenquot; van harte het g e h e e 1 e heerlijke scheppingsverhaal Gen. 1 en 2, al kunnen wij het niet als juiste natuurkundige beschrijving laten gelden; of den oeheelen 74eu Psalm, m e t zijn opschrift //een Psalm van Asafquot; dat ons evenmin hindert als den kolenbrander en het oude moedertje; al kan deze Psalm slechts na de ballingschap, dus meer dan 500 jaren na Asaf geschreven zijn '). Als iemand Deut. 33 en 34 losmaakt
'1 Lperiijk is liol. eon verdediger vyu de wetenschaplijke onfeilbaarheid der
2!'
uit hun verbami, en zoo afzonderlijk ze uemeude, vraagt of zij van Mozes zijn (gelijk de kritische liistorieschijver met recht doet) dan moet het andwoord ontkennend zijn. Maar als wij ze nemen als behoorende bij ;/Mozesquot;, gelijk de gemeentelijke spreekwijs, ook reeds in het N. Testament, luidt, dus precies zooals zo daar staan, ul. in éénheid en samenhang met het omringende geheel, dan //gelooven'' wij ze juist even zoo als de gemeente die zich, als zoodanig, ia quot;t geheel geen kritische vragen stelt. Of — om bij het natuurkundige en het historische ook uit het leerstellige of zedelijke eeu voorbeeld te nemen als men plaatsen als Ps. (5, 6 ; 30, 10 ; 88, 11 ; 115, 17, 18 e, a, afzonderlijk (dus niet precies zooals ze daar, in samenhang met het geheel, staan) vóór ons stelt, en dan vraagt of wij op grond van die plaatsen gelooven dat het leven na den dood in den Scheól (de onderwe-
II. Sclii'ilï ;ils b. v. don viumen 011 moedigen iJr. IiLMi^stfiiltei^, «lezen 74lt;'ii Psalm te zien verklaren. Hij ze^t in zijn eommentaar op de Psalmen t. d. p. dat een nakomeling van Asaf datgene wat hij in den geest van zijn voorvadei dichtte, ook aan hem toeschreef. Maar tevens verklaart li e nesten he rij elders, dat indien Deuteronomiiim niet van Mozes is. het hoek dan van een hedrie-g er moet zijn (evenals men meermalen van het boek Daniël hetzelfde hoort). Deze sterke kleuring van het zedelijk verwerpelijke van zulk een l'eit is noodzakelijk voor het parlijhoold, dat zonder een scherp afgepaste, verstandelijk klare theorie niet kan regeeren; maar zij is een meten met twee maten, daar toch de grootere omvang van Deuteronomium hoven den 71en Psalm niet maak! dat het ontkennen van den in quot;I geschrift zelf aangegeven oorsprong in het ééne geval bedrog stelt, in het andere niet. Wat de zaak zelve betreft, het stellen van een geschrifl op een anderen naam dan dien van den schrijver is zonder twijfel bepaaldelijk af to keuren. Maar het blijkt feitelijk, niet alleen in «Ir klassieke oudheid, niet alleen in de oude .christelijke kerk bij de schriften dei kerkvaders, maar ook in het X. Testament zelf, dat men in vroeger tijd daarover niet zoo streng oordeelde. Reeds Paulus maakt Gal. G. 11 op zijn handschrift opmerkzaam en spreekt van brieven die onder zijn naam rondgingen tw2 Thess. 2, 2). Deze brieven nu zouden in de gemeenten van Paulus niet, al was quot;t ook maai- korten tijd. hebben ingang kunnen vinden, indien des Apostels heilige wijding er geheel aan ontbrak. Wij hebben ons te buigen voor het feit dat oprechte persoonlijke godsvrucht, als een partijbelang er bij komt, ten allen tijde gepaard kan gaan met wat men oneerlijkheid moet noemen. Met tegenstrijdige in zulk een toestand komt niet op rekening van ons die het opmerken en beschrijven, maar op rekening van hen die het in zich vertoonen.
30
reld) een leveu zonder God is, dan andwoorden wij: neen. Maar ueemt men die plaatsen zooals ze in den Bi] b e 1 staan, d. i. gedragen door den geheelen sameuliaug die dergelijke woorden toelicht, dan gelooven wij zonder éénige twijfeling al wat in die Psalmen staat, de aangehaalde verzen niet uitgezonderd. Het afzonderlijke in de aparte deelen is dikwijls onjuist; maar het samenhangend, onverbroken geheel, m. a. w. al wat in //den Bi] belquot; staat, is altoos en overal waar.
Nu weten we wel dat sommigen juist hier aanleiding tot ergernis en beschuldiging nemen.
Wij weten wel dat als wij met deze gedachten zeggen te gelooven en te prediken /,zooals het in deu Bijbel staat/', er zijn die ons andwoorden: neen, gij vat het niet op zooals het daar staat, maar //dichterlijkquot;: gij zijt idealisten. Deze beschuldiging is niet nieuw. In den tijd der hervorming werden zij die met Reuchlin e. a. de auteurs, ook de bijbelsche schrijvers, niet naar de uitlegging van Thomas maar volgens hun eigen meening en taal lieten spreken, door de verontwaardigde monniken //dichters7' genoemd. En ten allen tijde loopt elk die den Bijbel wil opvatten juist zooals hij spreekt, d. i. dus niet in de taal des tijds maar in die der eeuwigheid, gevaar van beschuldigd te worden deu Bijbel dichterlijk, dat wil dan zeggen niet juist zooals hij spreekt, op te vatten. Want zoo i s nn eenmaal de Bijbel. Hij spreekt niet de taal van den Indo-Europëer, die bewijst, bepleit, bespiegelt, oreert; maar de taal des zieners, des profeeten. Deze heeft veel overeenkomst niet die des dichters, d. i. des menschen die met een intuitief levensgevoel den grond der natuur en der menschenwereld aanraakt en dan de gaaf heeft om uit te spreken wat hij ziet eu voelt. Maar het is toch niet hetzelfde, omdat de natuurlijke openbaring Gods in 's dichters hart, hoe heerlijk ook, niet hetzelfde is als de persoonlijke, rechtstreeksche openbaring van God in het hart Zijner kinderen. Hunne taal, als zij in deu geloove spreken, is daarom h e m e 1 s c li, niet omdat zij dichters zijn, maar omdat zij (een christen-Goethe niet meer dan een christen-kolenbrander) i n den hemel gezet zijn. En daarom spreken wij in deu ge-
loove de diugeu des geloofs eu der iu-ediking uiet alleen omdat maar ook (eu vooral niet in mindere mate) z o o a 1 s zij in den Bijbel staan.
De dingen des Bijbels toch zjin geestelijk. //Geestelijk,quot; dat wil voor de gemeente die in het vleeschgeworden Woord gelooft, niet zooveel zeggen als //afgetrokken, verstandelijkquot;, maar levend-aanschouwelijk, met vleesch eu bloed, met heilige realiteit gedrenkt, zooals Gods Woord ze ous geeft.
De Bijbeltaal is de taal van den omgang des menschen met God, en als zoodanig de oorspronkelijke taal der meuschheid, (lie altoos poëzy is. De vorming van de woorden is het oorspronk-lijk gedicht der menschheid. De geest schept het woord op dezelfde wijze als elk kunstwerk voortgebracht wordt, namelijk door het vermogen om het oneindige in het eindige zichtbaar te stellen. Dit is in nog hooger zin waar, als het de taal van de gemeenschap met God geldt. Het moge philologisch onhoudbaar zijn, toch is het in hoogereu zin waar wat Etienne Morin hier te Amsterdam met zooveel warmte bepleitte, dat God zelf aan Adam de hebreeuwsche taal heeft ingegeven.
Wij weten ook wel dat er nog een audere beschuldiging bestaat, al wordt zij, omdat men er zich toch eigenlijk voor schaamt, min of meer zijdelings en teu halve uitgesproken. Men meent dat wij die alzoo deuken als hier in deze bladzijden ontwikkeld is, aan de orthodoxen willen behagen. Men redeneert ongeveer als volgt: Zie, deze lieden staan op den bodem van de oude overlevering, maar zij hebben van de wetenschap eenigermate kennis genomen. Nu zijn zij verlegen. Want zij durven uiet ferm dóór te gaan, en hebben toch nog te veel wetenschaplij k geweten om met gesloten oogen, goedroomsch, de traditie te volgen. Zij staan tegenover den Bijbel ongeveer gelijk de schriftgeleerden tegenover Johannes den Doojjer, en overleggen gelijk deze toen de Heiland hen vroeg of de doop van Johannes uit den hemel of uit de menschen was. Even als deze schriftgeleerden denken zij : //indien wij zeggen uit den hemel, „zoo zal men audwoorden: waarom gelooft gij dan niet ten volie z-en onvoorwaardelijk? en indien wij zeggen uit de men-
//sehen, zoo vreezeu wij de schare, want zij houdeu alleu den ^Bijbel voor Gods Woord.quot; Ja, zij vreezeu de schare, want de naam vau orthodox te zijn is altoos verbonden aan zekere zedelijke, wellicht ook stoffelijke, voordeden in de Gemeente. Zoo stemmen zij dan, schoorvoetend en wel zorgende dit met mystieke woorden ter geruststelling van hun vrienden te bedekken, het een en ander van de nieuwere kritiek toe. Omdat zg toch gaarne ook bij de wetenschaplijke wereld eenigszins willen meegerekend worden, zoo erkennen zij in algemeene woorden het recht dei-wetenschap en der kritiek. Deze //mag alles onderzoeken, alleenig maar 't kritiekste niet.'' Zoo //leven hun wetenschap en hun geloof samen en stoeien : het is een lust om het aan te zien, zulk rechtgeloovig knoeien!quot;
o o
Ons andwoord is reeds (bladz. 9 e. v.) gegeven. Doch laat ons dit er nog bijvoegen: wij hebben geen andere begeerte dan om den Heiland, onzen Meester, den Christus der heilige Schriften, te gehoorzamen. Is nu de stand der kerkelijke partijen en der godgeleerde wetenschap zóó, dat we bij die gehoorzaamheid middelmannen, halve, vreesachtige, schijngeloovige lieden, ja huichelaars moeten heeten, welnu dan zullen wij met droefheid zoo heeten. Maar we willen dan toch daarbij onzen broederen dit in bedenking geven. Ziet gij dan niet dat, als wij menschen wilden behagen, wij toch waarlijk anders moesten doen? Houdt gij ons dan voor zóó simpel dat wij, na zooveel jaren strevens om rechts en links te behagen '), nu nog niet in zouden zien dat dit vruchteloos is, dat wij noch rechts noch links behagen ? Moeten wij ons dan niet, door een linguïstische vermetelheid eener betere zaak waardig, een //zwevend standpuntquot; (!!!) laten toeschrijven? En ware dit het
11 Sclirij vim' dezes gelooft nu nog op ilit oogenhlik geheel hetzelfde als toen hij voor het eerst optrad. Dit is daaruit te bewijzen, dat hij onlangs zijn eerste geschrift, getiteld: Beginsel en Meen in gen, In tweeden drnli, na twintig Jaren onveranderd en slechts met eenige aanteekeningen en toevoegsels vermeerderd, heeft uitgegeven. Alleen erkent hij met vreugde dat hij zich thans dieper, onvoorwaardelijker dan vroeger voor het heilig Schriftwoord hulgt, ook waar die gehoorzaamheid, gelijk in onze toestanden, den schijn van haar legend cel met zich brengt.
83
ergste ! Maar hetgeen voor deze overtuiging moet verdragen worden, gaat diep in het hart. Hoe licht valt het, een mensch die aldus denkt, aau de gemeente te denonceeren als een subjectivist, als aanhanger van een bedekte philosophie die Gods Woord ondermijnt, als staande op een helling die hemzelven wel niet zal medetrekken omdat hij nog uit een zekere piëteit conservatief'is, maar zeker toch zijn volgers in het ongeloof leidt? De redenoering: //wie geen enkele letter in de „heilige Schrift voor wetenschaplijk-onjuist houdt, staat vaster in ;/het Woord dan wie wèl zulke onjuistheden erkent, want waar //zal deze, eens begonnen zijnde, halt maken ?quot; — die redenee-ring is juist om haar geestelooze oppervlakkigheid zoo overtuigend bij de menigte, zoo verleidelijk bruikbaar voor den partijstrijd. Hoe gemakkelijk kau hier een gezegde, uit zijn verband losgemaakt, als bewijs voor ontkenuiug en ongeloof gelden en een verkeerd licht op ons werpen ! Wij zeggen dit, niet om te klagen : wij zeggen het alleen om onzen broederen, die aldus meenen te moeten spreken of denken, in bedenking te geven of het toch niet al te tastbaar is dat een standpunt als het onze niet kau ingenomen zijn om menschen te behagen; dat men het alleen kan blijven innemen indien men beslist is, zich getroost van alle kanten te laten verwerpen, en in de zalige zekerheid van met de groote Gemeente van alle eeuwen in den geloore één te zijn, in dit korte leven de sympathie der tijdelijk bovendrijvende partijen te derven om met Christus, des noods eenzaam, op Golgotha te staan ?
Ja, met Christus alleen. Concentratie op den Persoon van Christus is ons het één en al des geloofs. Ontbreekt die, wordt de levende Christus verdonkerd die door den Heiligen Geest het Woord, het geschreven Woord, elk oogeublik voor ons persoonlijk levend maakt, zoo wordt de Bijbel, ouder welke theorie ook, terstond een wetboek, en het geloofsleven zinkt tot een doorsneê-christendom met krachtelooze orthodoxie of neologie. Maar staan wij door genade in -Tezus Christus, dan is onderwerping onder het Schriftwoord een zedelijke noodzakelijkheid, een daad van gehoorzaamheid die tot de ware zelfstandigheid voert. Die onderwerping is, ja, in zekeren zin het begin des geeste-
34
lijkeu levens zooals we het boven bescbreven. Maai- volgens baar eigenlijken eisch is zij de kroon van dat leven (D. d. W. 27). Zij die zoo maar eenvoudig, als kostte bet niets, als sprak bet vau zelf, onderwerping ouder den (in Imn zin) oufeilbaren Bijbel als begiu vau alle geestelijke kennis stellen, omdat men dan (meeueu zij) bij de bron gezeten, verder zich aan haren inhoud laven kan — doen ons vaak met smartelijke verbazing aau een 1 woord van Dante denken, in het 29ste gezang van het ,/Paradijs'' over de verspreiding der heilige Schriften gesproken, en dat ook voor hare toeëigening geldt:
Non vi si peiisa qnanto sangue costa.
Men denkt er niet aan, hoeveel bloed het kost I
Ja wat ons van de oufeilbaarheidstheorie die in ouze dageu meest algemeen voor rechtzinnig doorgaat, afkeerig maakt, is de gemakkelijkheid waarmede zij beweringen, die als bet ware een gansche wereld in zich sluiten, zoo los daarheen werpt. Wat ons met brandende schaamte het hoofd doet nederbuigeu en bet aangezicht doet bedekken, is dit vooral dat eene theorie die bij allen, gaarne erkenden, persoonlijken ernst barer aanhangers, zelve toch zoo weinig ernst maakt met het heilig Woord onzes Gods, in onze gezonken toestanden ter goeder trouw kan verkondigd en aangenomen worden als den rechten eerbied voor het Woord hebbende ; zoodat zij die overtuiging volgens welke dat Woord de volle onderwerping welke het mag eiscben, inderdaad ontvangt, als liberalisme, als hoogmoedig verwerpen van het Woord kan verdacht maken. O wij beschuldigen onze broederen niet die zoo spreken. Neen, schande, schande over ous, die naar Gods Woord omtrent Gods Woord mogen gelooven, schande over ous dat bet, van wege de laagte in welke wij beneden onze heilige overtuiging staan, nog mogelijk is dat die overtuiging door vrome, erustige christeneu als des Woords onwaardig worde gevreesd. Vergeleken bij de smart over deze onze schuld, behoort die over de ongerijmdste beschuldigingen welke men tegen ons richt, in het niet te verdwijnen.
Wat ons betreft, wij hopen voort te gaau, wonende iu de hoo-gere, eeuwige wereld, ons allen door Christus'kruis en opstanding geopend, uit Gods Woord, de heilige Schrift, ons dagelijks te laven. Wij hopen te gelooven, te prediken, te onderwijzen omdat en zooals het in den Bijbel staat. Is dit niet naar het welgevallen van vele geloovige broederen, het doet ons leed want wij gevoelen ons in ons binnenste leven aan hen verwant. Doch wie hen waarlijk lief heeft, moet ook hun verdenking, hun veroordeeling kunnen dragen. Of' wel, heeten wi} half of geheel modern, of hoe men ons wil betitelen, het deert ons weinig. Slechts Eén is er, wiens bevel ons alles is. Zijn Naam te mogen verkondigen en in onze zwakke mate te mogen dragen, iets anders begeeren we niet.
Dit alles heeft echter, vergeten we het niet, een noodza-keli]ke voorwaarde. jVarnelijk, wij hechten, niet uit conservatisme, maar uit geloof aau de gemeenschap des Heiligen Geestes, de grootste beteeken is aan onze éénheid met de Ge m e e n t e. Wij hopen genoeg te hebben getoond dat het ons niet om haren bij val te doen is. Elk atoompjeu van populariteit dat wij niet eerlijk verdienen, brandt ons op het geweten, zoodat wij die populariteit (vooral in onze dagen) liever eigenhandig verstoren, dan gevaar te loopen van haar te genieten meer dan ons toekomt. Maar wezenlijke eenheid met het geloof der Gemeente is ons voorwaarde der waarheid.
Hieruit volgt, vooreerst, dat iu het aannemen van kritische resultaten die zich van de gemeentelijke overlevering afzonderen, de plicht der bescheiden voorzichtigheid, niet uit vreeze maar uit haar tegendeel, uit liefde, ons zwaar weegt. Wij spreken zoodanig een resultaat, als het ons duidelijk aangewezen voorkomt, wel vrijmoedig uit, maar, vooreerst, behoort het niet tot hetgeen wij „gelooven en prediken;quot; slechts tot hetgeen over dat gepredikte gedacht en geschreven wordt (D. d. W. 37, 38). Ten andere stellen
u ij het niet vast vóórdat de Gemeente liet, al is het zonder opname iu haar geloof, toc h genoegzaam beaamt. Ook dit wederom niet uit vrees voor botsing of zoo iets, maar omdat wij teu volle gelooveu dat hetgeen de Gemeente zich op den dun r uiet toeëigenen kan, ook niet waarheid is. Wij beslissen dus niet individueel, maar wachten in zulke dingen op het (genoegzaam) samenstemmeud oordeel van geloovige kritici, en voorts op den gang des t ij d s, omdat wij gelooven dat iu het oordeel der geschiedenis het gericht Gods zich openbaart.
Immers zijn wij ook, ten andere, daarom alleen met vrijmoedigheid iu onze kerkgemeenschap verkeerende en leereode, omdat wij overtuigd zijn van overeeu te stemmen met de eigenlijke motieven der reformatorische beweging van de zestiende eeuw, onder wier invloed wij nog leveu. Om den n a a m van orthodoxie of gereformeerdheid is het ons niet te doen. Maar van innige geestelijke gemeenschap met de mannen Gods die in deze beweging vooraanstonden, van deelgenootschap aan het beginsel waar zij van leefden, zijn wij ons, hoewel in groote zwakheid en op verren afstand, toch bewust. Het zij ons vergund, dit nader aan te wijzen.
De oudste, oorspronkelijke reformatorische beweging was niet anders dan openbaring van godsdienstige behoefte. Bij Luther des menschen behoefte aan vergeving en genade; bij Zwingli en later bij Calvijn zijn behoefte aan verheerlijking van God, gemeenschap met God. In de beide afdeeliogen der hervorming was het dus de persoonlijkheid des menschen in zijn betrekking tot God, wie de behoefte gold. Tusschen den mensch en God had de roomsche kerk zich als een hinderlijke bemiddeling gesteld; en nu ruimde de luthersche hervorming de hinderpalen weg die de kerk aan 's menschen zijde iiad gesteld, namelijk door de verdienstelijkheid der goede werken; terwijl de gereformeerde hervorming die hinderpalen aan Gods zijde wegruimde, door de voorspraak der heiligen te loochenen. Aan luthersche zijde vroeg meu: hoe kom ik, zondaar, tot God? en het andwoord was ; door het geloof. Aan gereformeerde zijde vroeg men: hoe komt God, de heilige, tot ons? en het andwoord was:
37
door het Woord. Beide andwoorden wijzen op hetzelfde, namelijk op de gelding der p e r s o o n 1 ij k h e i d. Door het geloof toch wordt het proces der verzoening, dat naar de oude kerkleer geheel buiten den mensch om volbracht werd, nu in hemzel Ten verlegd: en door het Woord wordt de gemeenschap met God, die vroeger aan de bemiddeling en uitlegging der kerk gebonden was, nu onmiddellijk met den persoon zeiven aangeknoopt.
Maar de Hervorming heeft zich slechts kort op de oorspronk-lijke hoogte gehouden. En nu bestaat onzes inziens de taak die aan onzen tijd door des Geestes leiding is voorgesteld daarin, dat men van de later gevestigde o r t h o-d o x i e terugga tot het oudere, oorspronklijke, grondkarakter en e i g e n 1 ij k leven der hervorming. Dit trachtende te doen, zijn we dus aanhangers van het oude, en verwerpen de nieuwere philosophie die zich als woekerplant rondom dat oude leven heeft geslingerd.
De hervorming, zeiden we, hield zich slechts kort op haar oorspronklijke hoogte. Zij was zelve een levend toonbeeld van de waarheid, door haar in het middelpunt gesteld, namelijk van de rechtvaardiging uit het geloof, niet uit de werken. Want zij zelve, de hervorming, was rechtvaardig, goed en waar in haar beginsel, in hare kern, in haar geloof: maar uit hare werken, d. i. uit de wijze waarop zij dit beginsel in liet leven overge--bracht en toegepast heeft, kan zij niet gerechtvaardigd worden.
Door allerlei oorzaken was de tijd die op de hervorming volgde, zeer intellectualistisch. D. i. hij ging van een verkeerde zielkundige beschomving uit, die vooral tot kenmerk had, het verstand in zijn afgetrokken, van het overige des geestelijken levens afgezonderde, zelfstandigheid voorop te plaatsen. Men kan dit zien uit de philosophie van dien tijd. De philosophie van een tijdperk is altoos aanwijzende in welke hoofdrichting dit tijdperk zich beweegt. Zoo stelde de vader der nieuwere philosophie, Cartesius, het wezen des menschelijken geestes in zijn denken, en hield hem, schoon hij nog van aangeboren ideën sprak, voor ledig en inhoudloos; zoodat hij daarin den weg baande voor Locke, die 'smenschen ziel voor een gladde tafel, een tabnla rasa, hield.
38
Aan deze algemeen heerschende verstandelijkheid had nu niet alleen de luthersehe, maar ook de gereformeerde orthodoxie die op de eerste warmte der hervorming volgde, haar aandeel. De oudere gereformeerde theologie denkt zich voorwaar, hij het levendig en schoon begrip van openbaring, dat zij b. v. den Socinianen voorhield, den menschelijken geest niet als een tabula rasa. Maar zij behoort toch hoofdzakelijk tot den romaanschen volksstam, wien een scherpe verstandelijkheid meer dan den germaanschen eigen is. En bovendien was zij, ter bestrijding van de fides implicita der Roomschen aan de kerk, genoodzaakt den eisch eener fides explicita aan de kerkleer te stellen, waardoor veel wat niet persoonlijk maar slechts zakelijk is, veel wat niet tot het gebied van het geloof des harten behoort, binnen den kring van dat geloof getrokken en dat geloof dus zeer verstandelijk gemaakt werd. Zoo beeft Calvijn van alle burgers van Genève ge-ëischt, eene belijdenis van 21 artikelen te bezweren. Al kon dit niet doorgaan, het teekent toch de hoogte van den eisch van ontwikkelde godsdienstkennis, dien hij stelde. En dit was in overeenstemming met den aard des tijds. Al was Aristoteles niet meer oppermachtig, een nieuw scholasticisme heerschte toch weder. In afhankelijkheid van zijn denkvormen werd veel geloofd wat men weten moest, namelijk op het gebied van kritische wetenschap en vragen van historiscben en dergelijken aard: en daarentegen veel geweten wat geloofd worden moest, namelijk op het gebied des godsdienstigen levens.
Wat ontbrak dan aan dien tijd? De idee der persoonlijkheid werd niet gekend, en kon, als wij die nog heerschende overleveringen billijk in aanmerking nemen, niet gekend zijn. Door Plato en Augustinus' werking op de middeleeuwen heerschte nojï de logische abstractie van een denkbeeld omtrent God en den
O O
mensch, waarbij God als het naakte onstoflijke //Ziin,7' Essentia, en de geest of persoon des menschen als even afgetrokken onstoflijke werkzaamheid, actus purus, gedacht werd. Zooals Augustinus en Pelagins tegenover elkander hadden gestaan, even eenzijdig wederom Luther en Erasmus. Eu de zorgvuldigheid waarmee de formula concordiae het synergisme uitsluit, deed
39
baar tegenover de menschelijke vrijheid eeue schuld maken die later bet pelagiaansch rationalisme kwam invorderen. In hetgeen de gemeente werkelijk bezat, in de ervaring der geloovigen omtrent de ,/rechtvaardiging dooi- bet geloof7' lag een zuivere per-soons-gedachte ingewikkeld, maar zij kon er nog uiet uit te voorschijn gebracht worden. Zelfs Calvijn, die in zijn verkie-zingsleer den grond tot de ware erkenning van 's menscben persoonlijkheid legde (want in de eeuwige verkiezing wortelt onze persoonlijkheid), kon dit slechts voor bet kleinste deel der mensch-beid doen. Want naar zijn denkbeeld van goddelijke verkiezing moet hij noodzakelijk twee soorten van menscben stellen, die van den beginne af een verschillende bestemming hebben, en waarvan de tweede (ve'reweg grootste!) uiet gelijk de eerste, tot vrije persoonlijkheid maar slechts tot lijdelijk voorwerp van den goddelijken wil des toorns gesteld is.
Hier ligt bet gebrekkige der zielkunde (D. cl. W. 27^1 van den hervormingstijd. Het onvolledige van de zedelijke p e r s o o n s-idee bracht noodzakelijk een overeenkomstig gebrek in de idee des geloof s mede. Daarom kou men in deu hervormingstijd vooreerst nog de oude kerkelijke theologie, zoover zij niet onmiddellijk de brandende geschilpunten betrof, voetstoots overnemen. Het middeleemvsche dualisme tusschen het bovennatuurlijke en bet natuurlijke hinderde voorsbands uiet. Er kon uog geen sprake zijn van bet immanente recht der natuurlijke dingen, gelijk wij in onze dagen het erkennen. Dit werkte op alle hoofdgedachten. Nemen wij b. v. Gods betrekking tot de zonde en het kwaad. Bij een p h y s i s c b-machtige, maar niet uitsluitend zedelijke Gods-idee was het deu gereformeerden niet mogelijk, God van de oovzakelijkbeid van bet kwaad uit te sluiten. Wel ontkeuueu zij deze oorzakelijkheid ten allersterkste, en stellen eenvoudig Gods ordineering en de menschelijke schuld naast elkander. Maar daarbij bepalen zij 's menscben geestelijk wezen toch zóó, dat de schuld, hoezeer zij bet ook ontkennen, toch inderdaad komt op God die den meuscb slechts tot zijn //instrument'' gemaakt beeft. Een ander voorbeeld: men houdt een veelszins roomsch K e r kbegrip aan. Door liet eenzijdig overwicht van bet
-cfy
40
godsdienstige over bet zedelijke wordt nameliik de Kerk een instelling, eu liet //Koningrijk Gods/' de hoogere idee tot welke die van //Kerk'' slechts tot toebereiding dient, wordt een overdrachtelijke spreekwijs. Dit alles wordt van lieverlede beter, zoodra wij de waarachtige persoonlij k h e i d, d. i. Jezns Christus, weder in het middelpunt van alles stellen. Hem heeft eeuwenlang de Griekscbe denkvorm naar de verstandelijke zijde verklaard, de rorneiusche heerschzucht praktisch tot schijnheerschappij meenen te helpen. Maar Hij wil zich zeiven verklaren en door zich zeiven heerschen. Hem, Jezus Christus zeiven, alzoo aan het woord en aan de daad te laten komen, dat achten wij de roeping onzes tijds. En zulks te doen, in die erkenning te leven, is Gode zij dank! niet het monopolie van een afzonderlijke partij tot welke schijver dezes of de voorgangers die hij volgt, zonden behooren, maar eenvoudig het deel van elk die, zooals we het in deze bladzijden trachtten aan te duiden, gelooft en predikt omdat en zooals het in den Bijbel staat. Dat is, van elk die naar de heilio-e Schriften, in niemand of niets gelooft dan in
O O
God, geopenbaard in het vleeschgeworden Woord, en op dien grond met vrije onvooringenomen wetenschap den Bijbel en alle dingen opneemt zooals God ze geeft, d. i. zooals ze inderdaad zijn. Hoe geeft God dan den Bijbel? hoe ligt hij daar? Hij ligt daar — en ik leg den hoogsten nadruk op deze eenvoudige opmerking — hij ligt daar als het Woord des goddelijken Gezags, en daarom spreekt hij niet van zijn gezag. Het spreken over zijn gezag is altoos teeken dat iemand gevoelt, zonder dit spreken daarover niet meer te kunnen regeeren, o m dat z ij n gezag is begonnen te wankelen. In een welgeregeld huisgezin heeft de vader niet noodig, over zijn gezag te spreken. Hij oefent het eenvoudig uit als iets dat van zelf spreekt en waar niemand aan twijfelt. Daar nu de Bijbel van den beginne tot het einde Gods Woord is, van goddelijk leven tintelend, zoo spreekt hij nergens over zijn eigen gezag — want dat gezag staat vast voor ieder die in zijn atmosfeer leeft. Eerst wanneer dat gezag moet verdedigd worden voor bet p r a k-tisch doel van een regeering, eene heerschap-
41
p ij , eerst dau wordt er over gesproken. In den tijd der hervorming werd wel over den Bijbel gesproken, maar alleen als autoriteit die de autoriteit der onfeilbare kerk verving: dus op warme, hartelijke wijze uit de ervaring des geloofs. Zelfs b. v. de bepalingen onzer nederlaudsch-gereformeerde Belijdenis, die toch zooveel later kwam, zijn zóó dat wij ze alle gaarne overnemen, gelijk hierboven is gezegd. Deze Schriften — zegt zij heerlijk — hebben het bewijs barer heiligheid bij zich zelve, gemerkt de blinden zelfs tasten kunnen dat de dingen die daarin voorzegd
~ O
zijn, geschieden: dat het in uw hart en niet uwe eeuwige behoeften, o mensch! juist zoo is als daar beschreven staat. Maar als men in later tijd zijn gezag handhaven moet, beeft men daaraan niet genoeg. Als Amyraut, Capellus en anderen de gemoederen verontrusten, moet de vrome Heidegger een Eendrachtsformulier opstellen dat, door ook de vokaalpunteu van den hebreeuwschen tekst voor goddelijk geïnspireerd te achten (waar men zeer ten onrechte over spot) het bedreigd gezag weer vaststelt. Dit is, in streng-orthodoxe bedoeling en vorm, innig rationalistisch, zooals dan ook de geschiedenis uitwijst dat van dit formulier af de tijd van het rationalisme komt. [Jet rationalisme is, aanvankelijk in sapranaturalistischen vorm, de poging om door het verstand vast te houden wat uit de persoonlijke ervaring verdwijnt. Zijn karakter is, als dat des afgetrokkenen verstands, het eenvormig centraliseeren. Men kan zeggen, het heeft iets imperialistisch, iets keizerlijks. De Koning spreekt niet over zijn gezag. Hij i s Koning bij de gratie Gods, en laat liet voelen. De keizer daarentegen, als overweldiger, als parvenu, moet er van spreken om het dreigend te handhaven: Napoleon I laat er een Catechismus over schrijven. Een periode van kwijniug des wettigen gezags, van revolutie, wordt door een krachtig Caesarisme gevolgd. Een blad is verwelkt, liet levenssap is verdroogd. Nu komt de verzamelaar, en spuit kunstig een nieuw, maar vreemd sap door al die aderen heen, en het blad is nu wel dood, maar kan gebruikt worden. Zoo is het eveneens met de verstandelijke onfeilbaarheidstheorie. Zij is den kerkregeerder, het Partijhoofd, noodzakelijk. Gij kunt u Hengstenberg bij de Lutherschen,
of eeuig reclitziniiig-kerkelijk partijhoofd bij de Gereformeerden, zoo hij krachtig rallieëreud gezag zal oefenen, zonder deze theorie niet denken. Deze theorie is zeiden we, in streng-orthodoxe bedoeling en vorm, innig rationalistisch. Haar klare verstandelijkheid wint en boeit de menigte. Het mysterie des p e r s o o u 1 ij k-onafhanklijken, individuelen levens is haar gevaarlijk. Dat de Heilige Geest overal vrije, zelfstandige middelpunten scheppen ' zou, dat Hij zich juist in de bonte verscheidenheid der levensvormen zou toonen, dat Hij met allerlei gebrek (b. v. bij de Bijbelschrijvers met historische onbeholpenheid) zou samengaan, kan en mag zij niet erkennen. Neen, het zijn niet die afzonderlijke menscheu, welke tot u spreken: het is God, het is de Messias, en niet David of Jesaif, dien gij hoort. Maar van dit gezag, van deze onfeilbaarheid, moet dan ook gesproken worden. Gespi'oken onophoudelijk op nieuw, want het leeft niet in de harten, het moet opgelegd worden. De aldus opgevatte onfeilbaarheid der Schrift moet het dogma der dogmen worden, de toetsteen naar welken de geldigheid of onwaarde van alles te beoordeelen is
Daartegenover stellen wij nu de Persoonlijkhei d. Aller-eerst het persoonlijk, onfeilbaar, onvoorwaardelijk gezag des levenden, d. i des Drieëenigen, Gods. Alzoo de vleeschwording des Woords. Vleeschwording waarlijk en inderdaad en ten volle, zoodat de persoonlijkheid van een iegelijk die in Christus is, juist daardoor gewekt, bevrijd, zelfstandig gemaakt wordt. Het ten eenemale verwerpelijk dilemma: doet God het of doet het de mensch? (dat alleen tegenover den zondaar geldt) wordt vervangen, naar de Heilige Schrift, door: God doet het en dunr-door, derhalve, in die kracht, doet het de mensch.
Dit beginsel werkt overal dóór. Wij gelooven dat God Soeverein is, maar niet ten halve, zoodat Hij zou Keizer zij11» beperken en neêrwerpen, maar geheel, zoodat Hij Koning is en vrijheid schept. Hij centraliseert niet, zoodat Hij alles zou verdringen, zeggende : niet gij maar Ik! neen, Hij individualiseert, zoodat Hij zegt: Ik, dus in Mijn kracht gij. Hierin verheerlijkt zich. (naar de idee der vleeschwording, die overal werkt) de almacht Gods, dat zij oogenschijnlijk verdwijnt, en in de zwak-
43
heid, dwaasheid, verkeerdheid der menschen als het ware teloor gaat, maar juist om dau te tooueii dat zij dasrin overwint, daarin haar heerlijkste macht toont. Gelijk de Zoon datgene wat Hij eeuwig is in zijn wezen, historisch geworden is in den tijd, en dus daar waar hij het allerbepaaldst, het allerduidelijkst mensch is, juist daar, daar, zijn eeuwige Godheid allermeest openbaart, zoo is het met alles wat tot liet gebied des geloofs behoort. Welnu, zoo is het dan ook zeer bepaald met de goddelijke ingeving der heilige Schrift. Juist hieriu toont de Geest, die haar heeft ingegeven, de Heilige Geest te zijn, dat Hij (ü. d. W. 27) de zwakheden, de aan de menschelijke beperktheid noodzaaklijke dwalingen en feilen niet met keizerlijk geweld wegduwt, maar ze koninklijk overwint door ze op te riemen in een leveiisorga-nisme als dat der Schrift, — dat dan ook juist zóó als ze daar ligt, teeder, heilig, zonder iets naar onze gedachten om te buigen, moet aangenomen worden, gelijk men de sneeuwvlok niet op een harde plank, maar op zacht fluweel opvangt, opdat niet één nog zoo klein spijltje der talloos gevarieerde figuren gebroken worde!
Onze positie is dus deze: Al wat wij gelooven en prediken, dat gelooven en prediken wij omdat en zooals het in den Bijbel staat. Dit beteekent dus, volgens het voorgaande, niet; al wat in den Bijbel staat, als afzonderlijke uitspraak genomen. O neen, want er is veel in den Bijbel wat alleen als deel eener religieuze beschouwing, en in dien samenhaug gelaten, tot het geloof en de prediking behoort, maar dat dit karakter verliest zoodra men het afzonderlijk gaat beschouwen, gelijk het water uit het blauwe meir, afzonderlijk in een glas geschept, terstond zijn kleur verliest. Laat mij nog wederom een voorbeeld geven. Volgens Mattheus heeft de Heiland op d e n z e 1 fd e n dag waarop hij zijn intocht iu Jeruzalem deed, ook den tempel gereinigd(Matth. 21); Volgens Markus heeft hij dit eerst den volgenden dag gedaan. Deze twee evangelisten (ik vergenoeg mij hier met één
44
onbeduidend voorbeeld, maar kan vele dergelijke en meer gewichticre aanhalen) spreken elkander dus omtrent den tijd dezer gebeurtenissen u i t d r u k k e 1 ij k tegen. Nu zegt mijn broeder, die de wetenschaplijke onfeilbaarheid der H. Schrift vasthoudt, of: //de zaak is te gering, notarieele nauwkeurigheid is onnoo-dig— maar ten onrechte, want ook het kleinste feit, gelijk dit, stoot, als het erkend wordt, de geheele theorie der wetenschaplijke onfeilbaarheid omver. 0 f hij zegt: //gij weet niet of de text hier ongeschonden is.quot; — Maar als hij werkelijk hier ter plaatse omtrent de ongeschondenheid van den text onzeker is, zoo moet hij voor dit punt noch Mattheus noch Markus volgen, en de zaak voor onzeker verklaren, tegen Mattheus en Markus in, die beide, ieder op zijne wijze, verklaren dat het punt wel degelijk vaststaat. O f hij zegt: //ik ben geen geleerde, ik laat de vraag rustenquot; — maar al wederom ten onrechte, want zijn theorie verplicht hem de strijdigheid voor een schijnstrijdig-heid te verklaren, zoodat hij dus het punt niet laat rusten, maar het wel ter dege tot oplossing brengt. Wat ons betreft, voorde wetenschap is dit punt (de tijdsbepaling van dit feit) ons volkomen onzeker, wij achten de Jeruzalemsche overlevering hier vlottend en onbepaald. Maar tot ons geloof behoort het feit alleen voorzoover ontkenning daarvan ons geloof in het vleesch-geworden Woord beschadigen, erkenning er van datzelfde geloof bevestigen zou. En voor de prediking kiezen we eenvoudig eene der beide overleveringen, en spreken tot de gemeente niet over hare onderlinge tegenspraak — niet om strijd te vermijden maar omdat die tegenspraak inderdaad in 't geloof der gemeente niet opgenomen is. M e t de Gemeente gelooven wij van harte de onfeilbaarheid der H. Schrift, want zij bedoelt die religieus, en wij ook. Wordt evenwel, gelijk door den partijstrijd dikwerf geschiedt, een gemeentelid tijdelijk man der wetenschap, en zegt derhalve: //neen, alles moet ook wetenschaplijk waar zijn, ot de vastigheid van Gods Woord is weg!quot; — dan zullen wij hem wetenschaplijk, zooveel we vermogen, tegenspreken, maar ons overigens in den geloove van heeler harte naast hem stellen, ook al meent hij ons die plaats te moeten ontzeggen. Op dien grond
45
iieb ik li. v. (om hier eea oogeublik van mij zei ven te .spreken) in O. eu W. p (39 e. v. uiteengezet dat en waarom ik, toen de vrome Gustav Knak te Berlijn door zijn liberalistische iimptge-nooteii werd aangevallen, omdat hij met den Bijbel geloofde dat de zou om de aarde draait, mij zeer beslist aan zij ue zijde zou gesteld hebben : omdat ik inderdaad, schoon in de wetenschap Koperuicus volgende, met den Prediker geloof — mits precies zóó e ii niet anders dan t. d. p. de Prediker, d. i. religieus — dat „de zou gaat op eu de zon gaat onder en zij hijgt naar de plaats waar zij oprees.quot; Wat de mannen der wetenschap betreft, ik behoor niet tot hen; maar ik beu om des geloofs wille (een ander belang heb ik niet te verdedigen) op de vrijheid van de wetenschap naijverig (D. d. W. (i). Ik ben overtuigd dat die vrijheid, mits geheel onbelemmerd werkende, tot bevestiging vau Gods heerlijk en heilig Woord zal leiden (D. d. W. 28)'. Bepaaldelijk in onzen tijd. Ik geloof dat wij in eeu even ourustigen, voor de oude waarheid nieuwe vormen zoekenden, epigonentijd leven als de evengenoemde n Prediker.quot; Den eenvoud waarmede •leze vrome denker uit de Assyrische periode de beide reeksen zijner ervaring, de weteuschaplijke en de religieuze, vasthoudt ook zonder de verbinding van beide te vinden, acht ik bij uitnemendheid, juist voor die dagen, waar en schoon. Ik geloof van harte dat dit boek (eveu als de boeken Nehemia en Esther met hun naïeven, juist in dien tijd uoodzakelijken, joodschen trots en eigengerechtigheid) van God is ingegeven niet minder, schoon geheel anders, dan het evangelie van Johannes '); en ik zou zeker met het 5e algemeene concilie van Konstantinopel de (goedgemeende) beweeriug van Theodoor v. Mopsueste, dat Salomo
1) hi Luther's hoiuienlc malen verlu-mi aaii^ohaaMc woon Ion over den brief van Jakobus staat niet dat die brief „een strooien briefquot; is, zonder meer, gelijk men altijd zegt. Maar. dat dit geschrift, in vergelijking met het Evangelie en de brieven van Johannes en de brieven van Paulus aan de Romeinen, Galaten, Efesen en I Petri (gegen diese Schriften gehalten) een strooien blief ;s. Zóó verstaan, heeft die nitspraak niets verkeerds, en in denzelfden zin bedoel ik bet niet minder tot bet Bij bel-verband behooren van Nehemia en Esther, dan bet oneindig verhevener Evangelie van Johannes.
46
den Prediker slechts naar meuschelijke wijsheid en niet naar goddelijke ingeving beeft geschreven, hebben helpen veroordeeleu.
Dit standpunt is ook volstrekt niet, wat sommigen zeggen^ een //dubbel boekhoudenquot;. Dubbel boekhouden is, dat men op één terrein vasthoudt wat men tegelijk op het andere verwerpt. Maar wij doen dit niet, wij //geloovenquot; al wat in de heilige Schrift begrepen is, in zijn sameiibaug en eenheid, met het 6e Art. van onze Belijdenis (D. d. W. p. 10). Alleen de weten-schaplijke meening, de philosophie welke de vrome opstellers van dit Artikel cr onvermijdelijk, naar de psychologie van hun tijd bijvoegden, namelijk dat dit //geloovenquot; ook insluit weten— schaplijk voor juist honden van liet afzonderlijk beschouwde, die meening houden wij niet niet hen voor gegrond, en spreken haar eenvoudig, voor ieder verstaanbaar en duidelijk, zoodat geen niensch zich daarin vergissen kan, tegen.
Er is — om het op bladz. 43 gebruikte beeld nog eens te bezigen — er is geen //ja en neen tegelijk'' in, als wij hem die met ons bij het meir van Genève staat en ons vraagt of wij de blauwe kleur van bet water erkennen, ten andwoord geven: j a, zoolang gij dit water in zijn éénheid als meir, in zijn samenhang en golving laat; maar neen, zoodra gij er een glas afzonderlijk uitneemt en tegen bet daglicht houdt. Of, toegepast op de bijbelgeschiedenis: wanneer iemand ons vraagt of wij de verhalen der opstandingsgeschiedfinis in alle bijzonderheden aannemen, zoo andwoorden wij zonder tegenstrijdigheid: //wetenschaplijk kunnen wij ze niet alle aannemen, want ze zijn onmogelijk met elkaar overeen te brengen; maar voor het geloof en de prediking, dus als heilige overleveringen die in de gemeente de opstandingsgeschiedenis dragen, nemen wij ze aan, mits zóó als ze daar staan, precies zóó en niet anders, niet van het heilig waas ontdaan dat als een morgendauw daar over ligt.''
En nog eens, gelijk op bladz. 30 bidden we dat men, omdat wij hier van //heilig waasquot; en van morgendauwquot; spreken, toch niet meeue dat wij slechts een //poëtischequot; dat is, naar het gewone vooroordeel, een niet-ware, niet recht gemeende, onderwerping aan het Schriftwoord zouden bedoelen. Want hier is geen
47
poëtische arbeid der fantasie, hier is vóór alle dingeu eeu z e d e-1 ij k e arbeid. Ons aan het Schriftwoord te onderwerpen, o daartoe komt men niet door een strenge of niet strenge theorie over de inspiratie te belijden, maar door zelfverloochening en kruisiging des vleesches, ook wat betreft de gedachten. In de onderwerping onder het Schriftwoord moet men ingroeien door langdurigen omgang, zoodat het Woord, dat een levend, tot de binnenste voegselen doorgaand woord is, gelegenheid heeft zijn kracht in ons te doen werken. Zóó kunnen de dingen der hoogere wereld, de dingen die men hoopt, zich in ons uederlaten, of gelijk kernachtig Hebr. 11, 1 gezegd wordt, zich in ons in-gronden, en de onzichtbare dingen hun geestelijke tucht op ons oefenen. Het is hier, maar in oneindig hooger zin, evenals in de k u n s t. Een leerling zegt: ik wil mij niet naar geschilderde voorbeelden vormen, ik wil de natuur zelve bestudeeren, en daar terstond mede beginnen. De ervaren meester glimlacht en zegt. weet gij wel dat, de natuur werkelijk te zien, inderdaad te volgen, de hoogste kunst is die gij eerst langs den weg van volhardende gehoorzaamheid bereiken kunt ?
Eu zoo, den Heiland, den Zone Gods te zien en naar Hem alles te beoordeelen, Hem inderdaad aan het woord te laten komen opdat Hij ons de Schriften uitlegge en van Mozes af dóór alle profeeten heen ons verklare wat er van Hem geschreven staat — o dat is wel allereerst Zijn genade, die vrijelijk, ja zonder dat wij het nog weten (Luk. 24, 27) tot ons komt. Maar dat is toch ook verder eeu zaak van geheel zedelijken aard. Een heilige waarheidsliefde, die zich alleen om gehoorzaamheid en uiet om haar gevolgen bekommert, is hier boven alles uoodig.
Daarom verklaren wij onzen broederen die de verstandelijke onfeilbaarheid der Schrift vasthouden, dat wij hun waarheidsliefde niet verdenkeu, dat wij bereid zijn iu menig geval huu meerderheid, ook hierin gelijk in alles wat tot het geestelijk leven behoort, te erkennen (zie bladz. 23) maar dat wij toch met ernst moeteu verklaren dat onze eisclien der waarheidsliefde hier geheel andere zijn dau die zij, bij hun overtuiging, laten gelden.
48
Wiiimeev wij (om bij de eerste beste boeken den Bijbel op te siaau eu slechts enkele voorbeelden, geenszins de gewichtigste, te noemen) — wanneer wij de duidelijkste sporen zien van naieve, om geen onderlinge tegenspraak bekommerde, samenvoeging vau verschillende fragmenten: wanneer wij b. v. Gen. 35, 16 Benjamin bij Bethlehem zien geboren worden, maar in 't 241' vers vernemen dat hij reeds vroeger in Mesopotamie geboren was: of Me-riba in Ex. 17 bij Horeb, in Num. 20 verre vandaar, te Kades, aangewezen, of in de geschiedenis van Jozef Ismaelieten met Midia-nieten verwisseld zien: of de geschiedenis van Josua 8, 30—35, tusschen het verblijf van Israel te Gilgal niet alleen vóór (5, 10) maar ook mi die episode (9, 6; 10, 6) lezen; of de deelneming aan het Pascha-maal aan den vreemdeling Ex. 12, 43 verboden, Num. 9, 14 toegestaan zien; wanneer wij in het optrekken vau Juda (Richt. I) tegen een deel van Kanaaa dat vroeger (Jos. 10, 40) reeds overwonnen en ontvolkt lag; in de onmogelijkheid om in de woestijn al het vee te onderhouden dat tot offer en levensonderhoud noodig was; in het voorkomen van Jericho als bestaande stad Jos. 18, 21, Richt. 3, 13 lang vóórdat zij 1 Kou. 1G, 34 herbouwd wordt; wanneer wij in deze eu soortgelijke dingen de duidelijkste aanwijzing lezen van een losse samenvoeging van overleveringen met niet de minste pretensie om historieschrijving in den hedendaagschen zin te zijn — dan weten wij zeer goed dat er niets van dien aard is, of er is een oplossing voor gevonden. Geen enkele plaats of de strijdigheid is vroeger of later tot schijnstrijdigheid herleid, met krachtige inspanning van het verstand onder beweering dat ons verstand eerbiedig zijn onmacht moet bekennen. Maar de subtiliteiten, de willekeurige samenvoegingen, het geweld tegen de taal, de gewrongen verklaringen die zoo dikwerf toonen hoe men vooraf besloten was dat het moest uitkomen — dat alles laat een pijnlijk gevoel van onhoudbaarheid na. Dat onze broeders die zich tot die redeneeringen verplicht achten, daarbij persoonlijk volkomen oprecht zijn, trekken wij niet in twijfel. Doch juist daarom constateeren wij dan. ook een verschil in eischen van het waarheidsgevoel tusschen ons, dat wij vruchteloos zouden trachten
40
te bemauteleu. Eveuzeer bestaat er. ten andere, een onderling verschil tussclieu hen en ons wat Je eisclien van den o o t m o e d aangaat. T)e broeders die de weteuschapliike onfeilbaarheid c!er heilige Schrift verdedigen, voegen ons toe: wij buigen ons ootmoedig, ook als wy geen oplossing van de bezwaren weten, vcor hetgeen ons onrein verstand te boven gaat. Hierop andwoorden wij: ook wij buigen ons ootmoedig, gelijk gij, voor het feit zelf, voor het heilig mysterie, de goddelijke ingeving der Schrift, welke wij met alle kinderen Gods van alle eeuwen, en op dezelfde ervaringsgronden als zij, van heeler harte erkennen en belijden. Maar gij eischt dien ootmoed ook voor uwe ver stand el ij k e verklaring van het feit, d. i. uwe onfeilbaarheidsleer; want gij zegt dat zoo wij haar, die verklaring, niet aannemen, wij aan de heiligheid der zaak zelve te kort doen. Maar volgens ons eischt de ootmoed jegens de Heilige Schrift juist, dat wij de feiten die zich kennelijk in haar voordoen, eenvoudig laten gelden zóó als zij daar staan, ook wanneer zij tegen onze theorie strijden of ons verlegen maken: terwijl gij niet rust vóór gij, of' door verklaring, of door een beroep op onze beperktheid, in elk geval uwe theorie in veiligheid hebt gesteld. De rnstelooze kritiek, die alles onzeker stelt, wordt door u hoogmoedige twijfelzucht genoemd. Wij andwoorden : Zij kan zulks zijn, ongetwijfeld : maar op zichzelve is die rusteloosheid in ons oog juist een teeken van geloof, ja van geloof dat de werkelijkheid te vinden zal zijn en dus gevonden moet worden; en het is niet strijdig met den waren ootmoed, voor de werkelijkheid, hoedanig ze dan ook zal blijken te zijn, maar ook voor niets anders, te willen buigen. Het is geen hoogmoed in den Christophorus der schoone oude legende, dat hij rusteloos eiken heer bij wien hij zich een tijdlang heeft opgehouden, weêr verlaat omdat hij den sterksten Heer zoekt onder wien alléén, en onder geen anderen, hij zich zal buigen.
Om die onderwerping is het ons te doen. En de reden waarom wij met onze Broeders, hier bedoeld, niet kunnen medegaan, is dat wij aan een dieper onderwerping aan het Schriftwoord behoefte hebben. Bij zeer sterk beweeren van de, ook
50
wetenschaplijke, onfeilbaarheid der Schriften, zien wij hen evenwel dikwerf metterdaad toonen hun eigen leerstuk niet te gelooven. Hetzij doordat zij velerlei geschiedenissen op gedwongen wijze verklaren, hetzij dat zij, door kunstig vereffenen, bewijzen een-voudig niet te willen laten gelden wat er staat zooals hec er staat. Ik uoem hier ten slotte uit vele nog één voorbeeld, ontleend aan de straks (bladz. 44) aangehaalde geschiedenis dei-Opstanding. Hengstenberg verklaart het feit dat volgens Mattheus en Markus de vrouwen slechts één engel, volgens Lukas en ■Johannes twee engelen gezien hebben, alzoo, dat er toch geen strijd tusschen deze twee berichten behoeft te zijn, want (merkt hij op) Mattheus en Markus zeggen niet dat de vrouwen slechts éénen engel zagen ; eu daar het op de boodschap aankwam, zoo is het getal der engelen hier van geen belang. Hier kan men bij den toch waarlijk vromen Hengstenberg den onwil om eenvoudig te laten gelden wat Mattheus en Markus zeggen (omdat zijn onfeilbaarheidstheorie hem boven de feitelijke mededeeling der Schrift gaat) als met de hand grijpen. Zijn geloof bracht dus feitelijk, inderdaad, geen erkenning van de onfeilbaarheid der Schrift met zich, maar het bestreed haar juist. Wij hebben tegen Hengstenberg en zijn geestverwanten niet dat zij te sterk aan de letter der Schrift hangen, maar dat zij dit niet genoeg doen, er veel te v r ij mede omgaan.
Om gehoorzaamheid aan Gods geschreven getuigenis, zooals het daar ligt, is het ons te doen. Wij zijn beslist tot volle onderwerping aan het heilig Schriftwoord. Want het is ons te machtig geworden, het is ons, met de geheele Gemeente vau alle een wen, in overeenstemming met wier geloof ') wij het
') In de Voorrede van „Nieuwe Studiën over .lohannes Kalvijnquot;, zon even uitgekomen, zie ik dat Prof. A. Pierson ook in mijne Rede D. d. W. vindt „de groote zelfmisleiding van het Kalvinisraequot;, de uitlegging der Schrift naar de „analogie des geloofsquot;. „Die norma fidei — zegt hij — natuurlijk een zuiver „rnenschelijke vinding, maakt dan dat men, door van te voren te hebben vast-„gesteld wat men in den Bijbel zoeken moet (en dan natuurlijk ook wel vindt) „nooit te weten komt wat er eigenlijk in den Bijbel te lezen staat.quot; Mijn vriend verklaart hier de ervaring der Gemeente omtrent den Cliristiis, het vleesch-geworden Woord, de ervaring der vrijspraak en levendmaking in welke de
uitleggen en verstaan, in toenemende zekerheid en heerlijkheid het Woord van God. De inspiratie-theorie der 17e eeuw, de verstandelijke onfeilbaarheid der Schrift, verwerpen wij uit gehoorzaamheid aan die Schrift, daar deze ons voorkomt zeer hoog
heiligen aller eeuwen roemen, voir een „zuiver menschelijke vindingquot;. Dit aangenomen, dan is zeker alle verklaren van de Schrift naar die ervaring een bederven van haar zin. Bovendien moet ik hem toestemmen (mijn geheele vertoog erkeiit het), dat maar al te veel, helaas ! aan do Schrift wordt opgedrongen wat zij niet leert. De heerlijke veelzijdigheid, en dus ook veelzinnigheid, der heilige Schrift heb ik bladz. '28 dankbaar erkend. Maar zij sluit uiet uit dat door alles één grondgedachte, als een gouden draad, heenloopt, namelijk de verwachte en de verschenen Christus. Hij is de éénheid der Schrift en de grond, het middelpunt, van de „analogie des galoot'squot;. Als Bellarminus zegt dat de Schrift vele uitleggingen toelaat zonder de eenheid van die alle aan te wijzen (varios seusus recipit nee potest ipsa dicere quis sil verus), dan stellen wij tegen het tweede lid zijner beweering de leer van den ook door Bellarminus zoo hoog geachten Augustinus (in zijn geschrift „Over de christelijke leerquot;), dat, als wij de verschillende uitspraken samenvoegen (alweder de éénheid der Schrift op welke ik steeds nadruk leg), de Schrift dan iloor zichzelve wordt verklaard. Prof. Pierson kan uit do schriften van Kalvijn en andere protestanten gelijk hij doet, allerlei voorbeelden van willekeurige uitlegging hiertegen aanbrengen: hij kan en wil ook niet loochenen ilat de Christus der heilige Schriften, ernstig aangezien, aanhoudend en met volle beslistheid om Hein te gehoorzamen aangezien, tot 's menschen geweten zegt : „Ik ben de waarheid!quot; Deze heilige stem nu brengt hare eigene vertolking in leerstellige uitspraken met zich. Zoo Prof. Pierson of iemand anders ons bewijst dat iets wat wij op leerstellig of historisch 'of welk gebied ook beweeren, met die Stem in geen verband staat, hij zal ons nopen dat beweerde terstond te laten varen. Dat niemand dit zal vermogen, verklaren wij met dezelfde warmte en zekerheid als Lnther het in zijn Do servo arbitrio tegenover Erasmus' leering van de onduidelijkheid der Schrift staande hield. Als wij langs den weg van het dogma der verstandelijke onfeilbaarheid de éénheid der Schrift willen veroveren, barst tegenover haar vroeger of later de veelheid, maar dan vernietigend (zie b. v. Colenso tegenover de eugelsche theologie) los. Want de kritiek Knenen-Hengstehberg — ik voeg deze beide namen bijeen als van voorstanders der strakke inspiratie, omdat het voor deze kwestie hetzelfde is of die inspiratie komt van een natuurgeest bij wien er niets van de vrijheid Gods dóórkan, of wel van een physisch werkenden hoogeren Geest bij wien er niets van de vrijheid van quot;t natuurlijke dóórkan (zie pag. 42) — de kritiek Kucnen-Hengstenberg heeft bij deze beide geleerden gelijkelijk ten grondslag het van elkaar losrukken van Woord en Geest; bij den eerste door loochenen, bij den tweede door terzij-stelling van de vleescbwording des Woords. Maar eenvoudig en waar zegt de
boven die theorie te staan. Moet onze gehoorzaamheid ongehoorzaamheid heeten, het zij zoo. Wij kunnen niet a^ers dan zxeu dat de Schrift ons feitelijk beveelt, alzoo over haar te uenken, als wij het doen. Daarom trachten wij, zooveel onze zwakheid gt;er-mac, Discipelen des Woords te vormen als mannen die gelooven en prediken omdat eu zooals het in den Bijbel staat.
J. H. Gunxikg Jr.
Amsterdam, 8 Nov. 1883.
niet-orthodoxe Ritschl {Rechtf. u. Ycu-söhn. II van ''j'
voeden er bii: van de gei elbrmeerde) leei-ovei levet mi!. „ho -
*gt; *****' quot;cquot; t 'Trr'h'ii'ö-ön
N T. overeenstemt' - al beamen wij ook ten volle wat h.j daai \ol!,en doch hot N. T. bevat nog veel gewichtigs, wat nog met ter harte geuonu i, En die hoofdinhoud is nu juist de Christus, liet vleeschgewden M oo d Welnu de „analogie dos geloolsquot; welke Mzoo Christus als middelpunt aHo
i ' i mt (Hl-l ol over al het andere laat lichten (zie hierboven hladz. 18), waarheid tol fakkel o^ei ^ ^ „^.,,,1 aen Zoon als
f ** aller di^on, 'onder wien alles wegmoet veroenigd worden.
Van dit middelpunt, Christ»; on de Gemeente, uit, de geheele Schrift to vor-klaren, kan dus voor hot geloof niets anders zijn dan he -
iuist) verklaren van elk levend Geheel (b. v. een kunstwerk) u.t ■l.idu.l.o het behoorscht die do kunstenaar or in heeft willen tot werkohjkhoid maken. Door zulk ooi. verklaring worden do bijzondere deelen niet quot;staan maai • quot;i in hun samenhang op hun rechte waarde geschat, in hot wm licht gezien; want do verklaring is hier slechts een natrekken van de groot, lijnen die het leven, het bestaande zelf toekent.
Ik sprak zoo even van de gereformeerde lecr-ovcvlov.jmg ^au. wijlen D Ch de la Saussaye voor 30 jaren oen gezegeiu \\oi v u.^ i i ■
:J,:, ° *.....«in....................;
leven daarvan kan ieder zich overtuigen die met ernst zijne geschuften (b--zijn booordeeling van het hoofdwerk van Prof. Scholten) leest. Om erkeniun, van het recht op den naam „gereformeerdquot; was het hem, en - 1 c 1 0 ' ; dankbare leerlingen, niet te doen. Maar het zegel dor waarheid Uonbaai
tllir werking di^ zijn getuigenis in do harten oefent en zal bhjven oelenon, ontbreokt niet en dit is hierbeneden genoeg. (Zie bladz. 3G o. \.)