DISSERTATIO PHYSTOLOGICA INAUGÜEALIS
T
Sr
gt;4»
ƒInbsp;afiP^''*- »/quot;^'a-'-r* tvquot;;nbsp;•
^ quot;nbsp;jäifi
-ocr page 3-bissektaïio physiologica inaügüralis
QUAM,
ANNUENTE SUMMO NUMINE,
EX AtrCIOEITATB EBCTORIS MAGNIBICI
PHIL. THEOR. MAG. UTT. BTOM. DOCT. ET PROF. OED. ,
NEC NON
AMPLissiMi senatus academici consensu
ET
Nobimssimae facultatis MEDICAE decreto ,
SUMMISQITE IN
Medicina honoribus ac privilegiis
m ACADEMiA RïiEi^ü-ÏRAiEüïiMA
KITE ET LEGITIME CONSEQXJBNDIS,
PUBLICO AC SOLEMNI EXAMINI SUBMITTIT
^BRAHAllS FRIDERICUS VAN WAGENINGE,
A. D. VI M. MAJI A. MDCCCLVI, HORA I.
in aüditorio m2li0ri.
^mjBtti é Ejrratira,
mdccclvl
-ocr page 4-■ h-e- f .^
■1
: i Wi'
i A
■ f
ii;
I
■ 1,
lifi:
I
1
1.
M
gt; y
ÏEK VERKKIJGING VAN
öen graad van doctor in de geneeskunde
UTKKCHT,
l. e. bosch en zoon.
1 8 5 6.
. * , .-iV•♦A'i
■ » i' .
*
PATRI OPTIMO, CAEISSIIO,
SACRUM.
-ocr page 8-Nescio quo fine ducta vetustas, lienem risus
causam exstare evulgaverit, dum longo literato-
rum moerore, ob nondum assecutam huius viseeris
naturam, lugent academiae.
m alpighi.
«
Ji
Voorrede.......... . . ,nbsp;bl. I.
Literatuur over het geheele onderwerp, ...nbsp;»7.
Bloedhgchaampjes houdende cellen.....»9.
Spiervezelen................»27.
Gorpuscula Malpighii..........»39.
Chemisch en mikroskopisch onderzoek van het
miltaderbloed...............» 5L
Leuchaemie. ...quot;........»63.
-ocr page 10-i-
' -LU - ' ■
'' / 1
. J
Ifl ' \
'i
-ocr page 11-Keeds eenigen tijd Meld ik mij bezig met het schrijven
eener dissertatie, toen ik mij plotseling door bijzondere om-
standigheden genoodzaakt zag hoe eerder zoo beter den
doctoralen graad te verwerven. De tijd , die mij overbleef,
te kort zijnde om mijn oorspronkelijk onderwerp geheel af
te werken, zoo moest ik besluiten eene verhandeling reeds
vóór ruim 2 jaren opgesteld naar aanleiding van eene prijs-
vraag door de faculteit der geneeskunde aan de Groningscha
Hoogeschool uitgeschreven, als dissertatie te gebruiken. Ik
heb dit stuk met eenige zeer kleine veranderingen laten
örukken , en mogt het soms lezers vinden , dan hoop ik,
^at zij steeds in het oog zullen houden, dat ik door ge-
^lis aan tijd tot mijn leedwezen niet in de gelegenheid was
in te kunnen opnemen , hetgeen inmiddels over dit on-
derwerp in het licht is gekomen.
De voornaamste verhandelingen, dit onderwerp betreffende,
^ie na dien tijd het licht zagen, zijn die van gbay ('),
®tinste,a (2) en sassb (3). Geaï is van meening, dat de milt
eene vergaderplaats is van het bloed , dat zij het bloed uit
de andere organen kan afleiden , hetgeen geschiedt door de
elastische vezelen, die in de trabeculae en de capsula lienis
Voorkomen. Hij ontkent een verband tusschen de corpus-
•^ula Malpigtii en de watervaten. Tevens beschouwt hij de
O) Gkat. On the structure and the use of the spleen.
G. Stinstka. Commentatio physiologica de functione lienis.
A. Sasse. De milt etc.
milt als eene bewaarplaats van sommige elementen van het
bloed, die in te groote hoeveelheid met de spijzen aange-
voerd in dit orgaan zouden opgehoopt, en in te geringe
hoeveelheid aangevoerd hieruit zouden aangevuld worden.
Dr. stinstea vond de bloedligchaampjes houdende cellen
in de milt. De corpuscula Malpighii vond hij zeer duide-
lijk en groot bij dieren , die lang gevast hadden. Door
electro-magnetische stroomen gelukte het hem duidelijke
zamentrekkingen van de milt op te wekken. Hij maakt
de theorie van köxliker van de regressive metamorphose
der bloedhgchaampjes tot de zijne.
Dr. sasse hecht geen gewigfc aan het voorkomen van
vezelcellen in de milt van sommige dieren, daar zij bij
andere geheel ontbreken. Hij neemt geen verband aan
tusschen de corpuscula Malpighii en de lymphatische vaten.
Hij verwerpt de hypothese van kÖllikek. over de vorming
van bloedligchaampjes houdende cellen. Ten slotte komt hij
tot het resultaat, dat de milt te beschouwen is als eene onver-
schillige ontwikkeling van een overschot van blasteemcellen.
Gaarne had ik deze gewigtige verhandelingen wijdloopi-
ger geanalyseerd en tevens nog opgenomen , wat buitendien
in de laatste tijden over de milt geschreven is. Maar ik
moge in den beperkten tijd, die mij ten dienste stond, de
verontschuldiging vinden van dit gedeelte niet uitvoeriger
behandeld te hebben.
Eindelijk blijft mij bij het verlaten van de Academie
nog over mijnen hartelijken dank te betuigen aan mijne
leermeesters , niet alleen voor het uitstekend onderwijs, dat
ik van hen heb mogen genieten, maar ook voor de wel-
willendheid en den vriendelijken raad, waarmede zij mij
steeds bijgestaan hebben , wanneer ik dien inriep. Mogen
zij nog lang gespaard blijven tot sieraad van de Hooge-
school, tot vreugde van de studerenden !
ïii'
i'KSl
Onder alle organen van het ligchaam is er wel geen,
daarvan bij de aandacht, welke het vooral in de
laatste tijden tot zich getrokken heeft, de functie nog
Zoo raadselachtig is , als van de milt. Bij de moeije-
lijkheden, welke zich te voren aanboden, als gemis aan
goede mikroskopen en aan grondig scheikundig onder-
zoek , kwam , daar de functie niet voor de hand lag
ze niet gemakkelijk te bepalen was, als natuurlijk
gevolg, dat rnen ze te veel wilde raden en alzoo op
grondgebied der hypothesen zonder genoegzame
bewijzen voortging. Steeds zocht men naar eene be-
paalde functie der milt zonder ze in verband te be-
schouwen met de andere organen van het ligchaam en
I verband op te sporen. Giesker ') was de eerste,
hiervan afweek en in zijne onderzoekingen dit doel
altijd voor oogen hield, iets, waardoor hij zich reeds
alleen verdienstelijk zoude gemaakt hebben, al ware
) Änatomlsch-physiologische Untersuchungen über die Milz des
'nbsp;von j. c. h gibskee. Zürich. 1835.
zijn werk niet het grondigste , dat over de milt ge-
schreven is.
Slaan wij de verschillende theoriën gade, die van
de oudste tijden af over de functie van dit orgaan zijn
opgeworpen, zoo vinden wij de verschillendste mee-
ningen daaromtrent vermeld (').
Hippocrates stelde, dat de milt vloeistofFen uit
de maag opzoog, deze of naar den anus en de blaas
voerde, of water (lympha) en bloed er uit bereidde.
Deze meening werd door aristoteles , piso. ves-
ling , conring en vele anderen aangenomen en later
door clarke, home, MECKEL en anderen ondersteuud.
Naar de Arabieren en wel naar avicenna en aver-
roes zou de milt tot afzondering van het maagsap
bijdragen, daardoor den honger opwekken en de di-
gestie bevorderen. Deze theorie werd door vele oude
schrijvers gedeeld en door sommige met eenige veran-
dering aangenomen.
Hieraan sluit zich de meening: de milt is een re-
servoir van het bloed voor de maag en het darmkanaal.
stuckeley, bonhardt, starke, rudolphi en meer-
deren verdedigden ze.
Als een bloedreservoir voor het geheele ligchaam beschou-
wen ze frömmig, rust, meijer, hodgkin en dobson.
Eene oudere theorie: de milt dient tot reiniging en
volmaking van het bloed, werd door galenus en
zijne talrijke aanhangers geleerd en ook door boer-
haave verdedigd.
In latere tijden stelde men: de milt bezit eene eigen-
dommelijke kracht en werkdadigheid om het opgeno-
(i) Naar giesker 1. e.
-ocr page 15-tnene bloed zoo te verwerken, dat het ter galbereiding
geschikter wordt. Over de wijze, waarop dit geschiedt,
2ijn de verschillende aanhangers dezer theorie het niet
eens. Zij zijn: malpighi, elixer, drew, görres,
bl.\ncard, verrheyn, drelincourt, hoffmann,
Vater, i, f. schmidt, kreisig, assolant, hèsse,
Kaller, roloff, sommering, hildebrandt, blu-
MENBACH, BÜRBACH, HEUSINGER, DUMAS enZ.
Döllinger en wilbrand beschouwen de milt als
in eene wezenlijke verhouding tot de lever staande.
mayer beschouwt ze als »de long der maagquot;, die
zuurstof uit haar opneemt.
De milt staat in eene nadere betrekking tot het wei-
vatenstelsel. In oude tijden werd dit vermoed en
aangeduid door blancard, ruysch , hewson, doch
eerst meer ontwikkeld en met gronden ondersteund
door tidemann Cn gmelin.
Giesker, die na hen het geheele vraagstuk over de
'^eteekenis der milt behandelde en daarover een klas-
siek Werk schreef, een grondig onderzoeker, geeft het
Volgende op als de functie der milt: »die Milz ist eine
quot;dem Systema chylopoëticum zugegebene Drüse, die
quot;nähere Assimilation der durch den Darmkanal aufge-
quot; nommenen und zum Ersatz der Blutmasse bestimmten
'Substanzen zum Zweck hat, welche sie einerseits
quot; 'iurch die Absonderung einer gerinnbaren Lymphe und
quot;deren Ergiessen zum Chylus des ßrustganges, und an-
quot;Üerseits durch eine besondere Veränderung des in ihr
quot; circulirenden Blutes und dessen Erguss zum Blut der
quot;Pfortader zu erreichen strebtquot; (').
(1) Giesk.ee. S. 347.
-ocr page 16-Na giesker stond de gang der onderzoekingen
eenigen tijd stil, toen van verschillende zijden geheel
nieuwe en gewigtige mededeelingen gedaan werden,
die beloofden eenig licht te zullen verspreiden. Zoo
beweerden kölliker en ecker in de milt gevon-
den te hebben cellen met ingesloten bloedligchaamp-
jes, en wilden hierop eene theorie gronden, dat na-
melijk in de milt de bloedhgchaampjes vernietigd
weerden.
Kölliker leerde den grondvorm van het organisch
spierweefsel, de vecelcel, kennen, en beweerde, dat ze
ook in de milt voorkwam. Kort daarna trad wagner
op met de bewering van het bewijs voor de contracti-
liteit der milt door het galvanismus verkregen te
hebben.
De corpuscula Malpighii waren reeds vroeger onder-
zocht door spring. Gerlach beweerde er de bloedlig-
chaampjes houdende cellen in gevonden te hebben,
sanders wees op de aanwezigheid van bloedvaten bin-
nen in de corpuscula, terwijl over het geheel de over-
eenkomst dezer ligchaampjes met de blaasjes der
weivaatsklieren en der glandulae Peyerianae meer in
het licht trad.
Het miltaderbloed werd chemisch onderzocht door
béclard en funke en vergeleken met slagaderlijk en
aderlijk bloed. Mikroskopisch door funke, die op de
kristallisatie van het miltaderbloed wees.
Eindelijk toonden Virchow en Bennett aan, dat
de zoogenoemde leuchaemie, die zich kenmerkt door de
aanwezigheid van een abnormaal groot aantal ongekleurde
ligchaampjes in het bloed haren grond heeft in ziekten
van de milt en de weivaatsklieren.
Van al deze zijden kon men hopen, dat eenig licht
over de beteekenis der milt zoude opgaan. Intusschen
heerscht ook thans op dat gebied nog veel duisternis
en onzekerheid, terwijl de physiologen van onzen tijd
vaak nog geheel tegenstrijdige meeningen voorstaan.
Ongetwijfeld met het oog hierop schreef dan ook de
faculteit der geneeskunde aan de Groningsche hooge-
school de prijsvraag uit:
»Exponantur, quae postremis annis ab eruditis
»facta et scripta sunt, ut lienis functio definiretur.
»Fiat autem ita ut experimentis et observationibus
»propriis superstruat auctor sententiam, quam am-
»plectatur, sive anteriori alicui assentiendum putet
»sive novam ipse proponat.quot;
Wij hebben eene poging gewaagd om ze te be-
antwoorden.
Boven wezen wij kortelijk op de voornaamste on-
derzoekingen i die met deze prijsvraag in verband staan.
Zij geven ons als van zelve de orde aan de hand,
Waarin wij datgene, wat in de laatste jaren door de
geleerden gedaan en geschreven is om de verrigting
der milt op te helderen, hebben bijeen .te brengen.
Achtereenvolgens zullen wij zien:
welke resultaten uit het onderzoek van de bloed-
%chaampjes houdende cellen getrokken zijn.
welke uit dat van de spier vezelen in het weefsel
der milt.
uit dat van de corpuscula Malpighii.
uit het scheikundig en mikroskopisch onderzoek
^an het miltaderbloed.
uit het onderzoek der milt bij leuchaemie.
''^an elk dezer punten hebben wij onze eigene proe-
ven en onderzoekingen toegevoegd, waardoor wij wel
is waar niet konden hopen tot nieuwe resultaten op te
klimmen, maar toch getracht hebben een zelfstandig
oordeel te verkrijgen over de beteekenis van hetgeen
door anderen verrigt was.
LlTERÄTUtJE OVEE flET GEHEELE ONDERWERP.
A, Kölliker. Spleen. In Todd's Cyclopaedia of
anatomy and physiology. Part 36 amp; 37. London 1849-
A. Kölliker. Milz. In Kölliker. Mikroskopische
Anatomie. B''. II. Hälfte. P Abth. Leipzig 1852.
A. Kölliker. Histologische Studiën angestellt an
der Leiche einer Selbstmörderin. In: Verhandlungen
der physicalisch-medicinischen Gesellschaft in Würzburg.
IV. 1. 1853.
A. Ecker. Blutgefäszdrüsen. In Wagner's Hand-
wörterbuch der Physiologie. B'^. IV. Braunschweig 1853.
J- Gerlach. Von dem Blute amp; von der Milz. In
Handbuch der allg. und Spec. Gewebelehre. Mainz 1848.
B- Beck. Ueber die Structur und Function der
^ilz. Untersuchungen und Studien im Gebiete der
Anatomie, Physiologie und Chirurgie. Carlsruhe 1852.
S. 81,95.
J- Hughes Bennett, On the function of the spleen
^iid other lymphatic glands as secretors of the blood.
Monthly Journ. of med. sciences. March 1852. p.
200—21.3.
H. Gray. On the structure and the use of the spleen.
G. Stinstra. Commentatio physiologica de functione
lienis. Groningae 1854.
A. Sasse. De milt, beschouwd in hare structuur
en hare physiologische betrekking tot het ligchaam.
Amsterdam 1855.
1. BLOEDLIGCHAAMPJES HOUDENDE
CELLEN.
liteeatuue.
A. Kölliker. Ueber den Bau und die Verrichtun-
gen der Milz. In Mittheilungen der Züricher natur-
forschenden Gesellschaft. 1847.
A. Kölliker. Ueber blutkörperchenhaltige Zellen.
In Zeitschr. f. wissenschaftl. Zoologie. I. 1849.
A. Kölliker. Noch ein Wort über die Blutkörper-
chen haltenden Zellen. In Ztschr. f. wiss. Zool. II. 1850,
A. Ecker. Ueber die Veränderungen, welche die
Blutkörperchen in der Milz erleiden. In Henle und
Pfeufer's Zeitschrift für rationnelle Medizin. VI. 1847.
A. Ecker. Ueber blutkörperchen haltende Zellen.
Ztschr. f. wiss. Zool. II. 1850.
Gerlach. Ueber die Blutkörperchen haltenden Zel-
len der Milz. In Henle und Pfeufer's Ztschr. VII. 1849.
Schaffner. Zur Kenntniss der Malpighisclien Kör-
perchen der Milz und ihres Inhalts. In Henle und
Pfeufer's Ztschr. VII. 1849.
R. Remak. Ueber die sogenannten Blutkörperchen
haltenden Zellen. In Müller's Archiv. 1851.
Sanderson. On the metamorphoses of coloured
Bloodcorpuscles. Monthly Journal for Sept. and Dec. 1851.
quot;R. virchow. Ueber Blutkörperchen haltige Zellen.
In Archiv für pathol. Anat. und Physiol. IV. 1852.
R. ViRCHOw. Blutkörperchen haltende Zellen. In
Arch. f. path. Anat. u. Phys. V. 1853.
T
• In 1847 vestigde kölliker het eerst de aandacht
op het voorkomen van cellen met ingesloten bloed-
ligchaampjes in de milt in zijn artikel: «Ueber den
»Bau und die Verrichtungen der Milz.quot; Tegelijkertijd
zag een stuk van ecker het licht: »Ueber die Verän-
»derungen, welche die Blutkörperchen in der Milz erlei-
»den'quot;, waaruit blijkt, dat deze onafhankelijk van köl-
liker dezelfde ontdekking gedaan en hieruit hetzelfde
resultaat getrokken had als kölliker, namelijk, dat
de bloedligchaampjes in de milt physiologisch vernietigd
worden.
Reeds vóór de ontdekking van kölliker en ecker
hadden oesterlen, remak en handfield jones
op zich zelve staande feiten ^pntdekt, die hierop betrek-
king hadden. Oesterlen (') had in de milt van
kikvorschen en padden en minder duidelijk in die van
de zoogdieren gele, rozenroode en zwarte kleine lig-
chaampjes gevonden, doch hij had er geene verklaring
Van weten te geven. Remak had in het bloed
Van paarden en konijnen, waaraan hij veel bloed ont-
trokken had, ongeveer den 12den dag daarna cellen
gevonden, die een roodgeel, glad ligchaam insloten.
(1)nbsp;Beitrage zur Physiologie des gesunden und kranken Orga-
nismus. Jena 1843. S. 52.
(2)nbsp;Diagnostische und pathogenetische Untersuchungen. Berlin
S. 100. 117.
-ocr page 24-terwijl zich in de eerste dagen aanmerkelijk veel onge-
kleurde bloedligchaampjes vertoond hadden. Dergelijke
cellen met 1—3 roodgele ligchaampjes had hij ook in
de pulpa lienis van het kalf gezien; voor bloedlig-
chaampjes had hij ze echter niet met zekerheid durven
verklaren; zij waren door water ook zoo gemakkelijk
niet opgezwollen als deze laatste. Eindelijk had hand-
field jones 3) bijzondere gele ligchaampjes ontdekt
in de milt van verschillende vertebrata.
Klaarblijkelijk hadden deze waarnemers dezelfde vor-
men onder oogen gehad, als waarop köllikek en
ECKER nu de aandacht vestigden, en die hunne ver-
klaring schenen te vinden in de theorie, welke beide op
hunne waarnemingen grondden.
Het uitvoerigst heeft kölliker zijne meeningen uit-
eengezet in het art. Spleen van todd's Cyclopaedia en
in het art. Milz van zijne Mikroskopische Anatomie.
Zijne waarnemingen en beschouwingen komen op het
volgende neder.
De roode pulpa vertoont op verschillende tijden eene
verschillende kleur, of liever eene verschillende verhou-
ding van de in haar bevatte bloedligchaampjes, die, zon-
der dat de andere elementen daar iets toe bijdragen,
door hunne verschillende geaardheid de kleur der milt
bepalen. Zoo hangt naar zijne meening de bleekere,
graauwroode kleur der milt af van onveranderde bloed-
ligchaampjes, de bruine of zelfs zwart roode kleur van
eene menigte veranderde. Deze veranderingen nu zijn
zeer opmerkelijk en berusten bij alle dieren hierop, dat
1° de bloedligchaampjes, terwijl zij tegelijk kleiner,
1) London medical gazette. Jaa. 1847. p. 140—142.
-ocr page 25-donkerder en de elliptische van de lagere werveldieren
ook rondachtig worden, zich tot rondachtige hoopjes
vereenigen, die in verbinding met eenig bloedplasma
onder het verschijnen van eene kern van binnen en een
uitwendig omhulsel in bloedligchaampjes houdende cel-
len van 0.005—0.015-'''^ met 1—20 bloedligchaampjes
overgaan, en 2\dat deze cellen, terwijl hare bloedlig-
chaampjes gedurig kleiner worden en eene goudgele,
bruinroode of zwarte kleur aannemende, ieder onmid-
dellijk of na eene voorafgaande oplossing in pigment-
korrels overgaan, in pigmentkorrelcellen veranderen, en
eindelijk onder eene allengs voortgaande verbleeking
, harer korrels tot volkomen kleurlooze cellen worden.
Dikwijls vormen zich geene cellen om de bloedlig-
chaampjes, die echter toch de genoemde kleursveran-
dering ondergaan en even als de andere vervallen. De
bloedligchaampjes houdende cellen vormen zich, doordat
eene membraan zich legt om een hoopje gecoaguleerd
bloed. Bij alle dieren verhouden zich de veranderingen
der bloedligchaampjes en bloedligchaampjes houdende
cellen gelijk, hoewel ze bij allen niet even goed zijn
Waar te nemen. Het gemakkelijkst zijn zij waar te ne-
ïïien bij de naakte amphibiën.
De plaats, waar de veranderingen der bloedhgchaampjes
geschieden, zijn, volgens zijne meening, bij amphibiën
de bloedvaten. Zoo vond hij bij Triton igneus de bloed-
ligchaampjes houdende cellen in de capillaria van de ta-
melijk doorschijnende milt dikwijls op eene rij achter
elkander, en kon ze ook door drukking in grootere
aderstammen drijven. Bij den kikvorsch, de pad.
Triton en salamandra atra vond hij ze in de stammen
van de vena lienalis en vena porta, bij Bufo cinereus.
Triton igneus en salamandra zelfs in de levertakken der
vena porta tot aan hare levercapillaria , bij salamandra
ook in de vena cava inferior en in het hart. Bij som-
mige vischsoorten worden de cellen met bloedligchaampjes
gevonden in blaasjes met dunne wanden, die verbonden
zijn met de scheeden der miltarteriën en die waarschijnlijk
haar ontstaan verschuldigd zijn aan kleine extravasaten
door geheel locale verscheuringen van den middelsten
slagaderrok. Bij andere visschen treft men in plaats
van deze blaasjes vrije bloeduitstortingen in groot aan-
tal aan met alle omzettingen der bloedligchaampjes.
Bij de overige werveldieren is het zeer moeijelijk te
bepalen, in welke deelen de bloedligchaampjes verande-
ren. De bloedligchaampjes houdende cellen worden niet
gevonden in de capillariën en arteriën, zoodat die in de
pulpa lienis aangetroffen worden, moeten liggen óf in
den oorsprong der aderen, of in door extravasaten nieuw
gevormde ruimten. Kölliker besluit, dat bij de am-
phibiën de bewuste cellen in de aderen gelegen zijn,
doch dat van de andere zijde bij de visschen geëxtra-
vaseerd bloed wordt veranderd, welk laatste de aderen
binnendringt en zoo aanleiding kan geven tot de pig-
mentcellen in het bloed. Hij onthoudt zich dus van
eene bepaalde uitspraak, hoewel hij bij de milt van
zoogdieren de mogelijkheid van beide vooronderstelt.
Hiertoe bepalen zich de waarnemingen van köllik r.
Ecker , die , zooals wij zagen , onafhankelijk van Köl-
liker deze vormen ontdekte, komt in de beschrijving
der feiten met Kölliker overeen. Hij houdt het ech-
ter voor waarschijnlijk , dat de verandering in kleine
extravasaten geschiedt, die bij de geaardheid van de
dunne miltvaten gemakkelijk ontstaan kunnen, daar
al deze vormen ook in extravasaten voorkomen en
lïien in de menschelijke en voornamelijk in de paar-
denmilt veelvuldig kleine bloedpunten aantreft en op
deze plaatsen alsdan de opgenoemde vormen vindt.
Ten opzigte der bloedligchaampjes, die in de cellen
besloten worden, houdt kölliker het voor vrij zeker,
dat zij worden gedecomponeerd en opgelost, en dat
hunne kleurstof wordt gebruikt tot kleurstof van de
gal; doch voor onzeker, wat het lot wordt van de
cellen , die ze insluiten. Naar zijne meening geraken
cellen met onveranderde bloedligchaampjes en met gele,
bruine of zwartachtig gele korrelcellen niet dan bij uit-
zondering en zelden in het bloed van de miltader of
nog verder, daar zij over het algemeen zelden in het
bloed en veelvuldig in de milt gevonden worden. Of
de kleurlooze konelcellen in de milt blijven en daar
parenchymcellen worden, waarmede zij groote overeen-
komst hebben, of opgelost worden en verdwijnen,
dan wel of zij in het bloed komen en lymphligchaampjes
quot;Jvorden, of in het poortaderbloed opgelost worden ,
acht hij niet uitgemaakt. Kleurlooze korrelcellen ko-
nden volgens hem in het bloed zoowel als in de milt
; in de laatste echter veel menigvuldiger en de
producten van dit veranderde geëxtravaseerde bloed
blijven voor het grootste gedeelte op dezelfde plaats
terug.
Bij deze wijze van beschouwen was het eene hoofd-
'^'■aag, of deze veranderingen der bloedligchaampjes als
physiologisch of als pathologisch zijn te beschouwen.
kölliker behandelt ze. Wij willen hem ook hier in
zijne argumentatiën volgen.
Hoewel voor beide gevoelens gronden zijn op te ge-
-ocr page 28-ven, meent kölliker, zoo lang het pathologische
karakter van deze verschijnselen niet duidelijk bewezen
is, de oplossing der bloedligchaampjes in de milt als
physiologisch te moeten beschouwen. Wel zoude men,
uit hetgeen men bij visschen ziet, kunnen afleiden, dat
alle veranderingen in de milt slechts abnormale ver-
schijnselen zijn, daar bij deze de veranderingen der
bloedligchaampjes van de milt niet binnen in de bloed-
vaten, maar in extravasaten geschieden, en daar zulke
extravasaten en metamorphosen der bloedligchaampjes
met alleen in de milt, maar ook in andere organen,
namelijk constant in de nieren en veelvuldig ook in
de lever en in het peritonaeum voorkomen. Verder
zijn de veranderingen der bloedligchaampjes in de milt
bij sommige dieren zeer zelden te zien, evenmin han-
gen zij ook altijd op gelijke wijze met de verschillende
tijdperken der digestie zamen. Ook komen constante
bloedextravasaten voor, als in de longen, de bronchiaal-
klieren, de glandula thyrioidea enz. welke niet als phy-
siologische verschijnselen kunnen beschouwd worden.
Doch van den anderen kant pleit voor het normale van
het verschijnsel het constante voorkomen er van bij zoo
vele dieren, het bestaan van schijnbaar volkomene ge-
zondheid, niettegenstaande de menigte veranderende
bloedligchaampjes, het voorkomen van bloedligchaampjes
houdende cellen in bloedvaten, zoo als bij amphibiën enz.
Bij alle dieren komen,zonder uitzondering bloedstagnaties
in de milt voor, welke bij de zoogdieren ook van extra-
vasaten vergezeld gaan.
Wat dit laatste punt betreft, is het blijkbaar, dat
kölliker nog geene zekere bewijzen levert voor zijne
meening, dat de verandering der bloedligchaampjes een
piiysiologisch verschijnsel is, iets, dat eene hoofdzaak
is, daar zonder dit zijne geheele theorie valt. Bij het
zeldzaam voorkomen van bloedligchaampjes houdende
cellen in de milt, waarop wij later zullen terugkomen,
kan naar onze rneening dit verschijnsel niet als physio-
logisch opgevat worden, te meer, daar in pathologische
extravasaten volmaakt dezelfde vormen voorkomen. Zoo
vond köllikee zelf met hasse (^j in de hersenen van
duiven dezelfde bloedligchaampjes houdende cellen.
Verder beschrijft kölliker (2), dat hij bloedligchaampjes
houdende cellen duidelijk gezien heeft met onveranderde
bloedligchaampjes, met kernen en membranen in de long,
de glandulae bronchiales en de glandula thyrioidea van
den mensch, in gland. lymphaticae van zoogdieren, in
geëxtravaseerd bloed na breuken en het schoonst in de
hersenen van den mensch.
Evenzoo vond ecker (®) ze in een melanotisch kan-
kergezwel, BENNETT vond ze niet alleen in de milt,
n^aar ook in andere klieren en in de hersenen na spon-
tane en kunstmatig verwekte bloed-extravasaten; san-
öerson (5) vermeldt eveneens, dat zoowel in andere
organen als in de milt ze in bloed-extravasaten voor-
komen.
Hoe dit ook zij, zeker is het, dat dezelfde vormen
pathologisch in bloed-extravasaten gezien worden. Hoe-
feer hierdoor nu niet bewezen wordt, dat het voor-
c.
(1)nbsp;Ztschr. f. rat. Med. Bd. IV. S. 9.
(2)nbsp;Ztschr. f. wiss. Zool. I. S. 261.
(3)nbsp;Ztschr. f. wiss. Zool. II. 1850. S. 276.
(4)nbsp;On leucocyth. p. 109.
On the metamorphoses of colom-ed bloodcorpuscles
-ocr page 30-komen er van in de milt pathologisch is, zoo zijn er
echter strenge bewijzen noodig om de aanwezigheid er
van in dit orgaan als physiologisch te beschouwen.
In de beschrijving der feiten komt ecker met köl-
liker overeen; gerlaoh verschilt in zoo verre van hem,
dat hij de bloedligchaampjes houdende cellen niet in de
pulpa lienis, maar in de corpuscula Malpighii laat voor-
komen. Virchow (') ontkende eerst het bestaan van
bloedligchaampjes houdende cellen geheel. Later vond
hij ze insgelijks (2), echter zelden. Doch hierin komt
hij niet met kölliker overeen, waar deze de vorming
van de cel om de bloedligchaampjes stelt, terwijl vir-
chow beweert, dat bloedhgchaampjes houdende cellen
tot nu toe nergens zijn waargenomen, waar niet cellen,
die aan haar tot op de ingeslotene bloedhgchaampjes na
over het algemeen gelijk zijn, vroeger voorhanden zijn;
dat dit overal zeer weeke, teedere en gebrekkige cellen
zijn, en dat zij op de meeste plaatsen, b. v. in de milt,
zeer digt op elkander liggen en dus niet kunnen wijken;
dat de bloedhgchaampjes, die zich later binnen in de
cellen bevinden. uit het circulerende bloed zijn afge-
leid, waaruit zij door extravasatie, d. i. door ruptuur
van den vaatwand uittreden. Eindelijk, dat dezelfde
druk, die de extravasatie van de bloedligchaampjes uit
de vaten veroorzaakt, ook de reden is van hunne in-
travasatie in de cellen. Henle (3) heeft hiervan op
eene zeer satirieke wijze berigt gegeven: »Virchow
»der nunmehr sich auch von der Existenz der Zellen,
(1)nbsp;Archiv für path. Atiat. 1848. quot;
(2)nbsp;Archiv für path. Anat. 1852 u. 1853.
(3)nbsp;Canstatt's Jahresbericht. I. 1853. s. 19.
-ocr page 31-quot; die man als blutkorperhaltige aufgefasst, überzeugt hat,
»knüpft daran die Vermuthung , dass die Blutkörper in
»eine muthmasslich praeëxistirende Zelle durch ein hy-
»pothetisches Loch, welches sich dann möglicherweise
»wieder schliessen könne, vermittelst eines aus unbe-
»kannter Ursache etwa stattfindenden Drucks einge-
»trieben worden sein möchtenquot;, en wij moeten erken-
nen , dat viRCHOw's meening ons zeer zonderling
voorkomt.
Remak (') ontkent het voorkomen van bloedlig-
chaampjes houdende cellen in eenig orgaan. Hij leidt
de hiertoe behoorende opgaven af van verwisselingen
lïiet pigmentkorrelhoudende cellen of met mikroskopi-
sche ronde bloedcoagula in de vaten, die na den dood
ontstaan zijn. De pigmentkorrelhoudende cellen, die
Zich bijzonder goed in de milt der visschen en de lever
der kikvorschen vervolgen laten, staan met de bloedlig-
chaampjes in geene verbinding. Zij ontstaan daardoor,
dat de vetinhoud van cellen in pigment overgaat. Ko-
gelachtige bloedcoagula kunnen in de vaten na het op-
houden van de hartswerking ontstaan. Rema.k nam ze
slechts 3 maal waar in de milt en de nieren van Tinea
chrysites. Ieder bevat tot 30 bloedhgchaampjes. Er is
geen grond, waarom zij in het leven zouden ontstaan
en in pigmentcellen overgaan. — Kölliker verwaar-'
digt zich niet zijne theorie tegen Remak te verdedigen,
Hij zegt (2): „Ich finde diess so stark, dass ich mich
quot; mcht zu einer Widerlegung bewogen sehe, man könnte
(1)nbsp;R. EEMAK. UebGi- die sogenannten Blutkörperchen haltenden
■ Zellen. Müll. Arch. 1851. S. 480—483.
(2)nbsp;Kölliivkk. Gewebelehre, S. 441,
-ocr page 32-»am Ende dazu kommen, auch noch beweisen zu
«müssen, dass es Zellen und Blutkörperchen gibt.quot;
Beck (') nam wel bloedligchaampjes houdende cellen
waar, zoowel in den inhoud der veneuse als arterieuse
vaten; doch hij schrijft er geene beteekenis aan toe
voor de functie van de milt, daar hij ze slechts houdt
voor mechanische conglomeraten van pathologischen in-
houd.
Uit de ontdekking, die kölliker en Ecker gedaan
hadden, trokken Gerlach (2) (die de milt voor een
vaatkluwen houdt, waarvan de watervaten verreweg het
grootste gedeelte uitmaken, wier uitzettingen de Mal-
pighische ligchaampjes zouden zijn), Schaffner f) en
Köstlin juist tegenovergestelde resultaten. Zij be-
weerden, dat in de milt de bloedligchaampjes niet ver-
nietigd, maar integendeel gevormd werden, en dat de
door Kölliker en Ecker in de milt waargenomene
vormen juist in eene omgekeerde orde moesten opgevat
worden; dat namelijk de cellen met kleine pigment-
korrels de jongere, met gevormde bloedligchaampjes de
oudere waren. Kölliker (S) wederlegt dit volgens
onze meening zeer juist door te zeggen, dat men niet
kan aannemen, dat kleine, bruin of zelfs zwartachtig
gekleurd» moleculen, die in alcalien en azijnzuur ge-
heel onoplosbaar zijn, omgezet worden in de ligt
oplosbare bloedligchaampjes, die bewezen zijn geheel
(1)nbsp;B. BECK. Ueber die Structur und Function der Milz. 1. c.
(2)nbsp;Ztschr. f. rat. Med. 1849. S. 75 en Gewebelehre.
(3)nbsp;Ztschr. f. rat. Med. 1849. S. 345.
(4)nbsp;Arch. f. phys. Heilkunde von Griesinger 1849. S. 144 sqq.
(5)nbsp;Ztschr. f. wiss. Zoo). II. S. 115.
-ocr page 33-anders te ontstaan, daar zij in den beginne ongekleurd
en gemakkelijker oplosbaar zijn. Het voorkomen van
dezelfde vormen in pathologische extravasaten pleit ook
bier tegen, daar het niet denkbaar is, dat zij hier tot
ondergang der bloedhgchaampjes, ginds in de milt tot
vorming van bloedligchaampjes zouden aanleiding geven.
Den grond, dien gjsrlach bijbrengt, diat, daar door
Harless bewezen is , dat de bloedligchaampjes in het
bloed door de alternerende inwerking van O en CO^
vernietigd worden, onmogelijk nog een tweede onder-
gang in de milt kan gesteld worden, wederlegt kölli-
ker door de opmerking , dat de hypothese van harless
niets minder dan bewezen is, en dat zelfs bischoff en
JMagnus hebben aangetoond, dat ze geheel valsch is,
hetgeen door de zeer naauwkeurige proeven van rene-
^ïan en lespinasse (') voor warmbloedige dieren buiten
twijfel gesteld is. Wanneer verder gerlach en Schaff-
ner beweren, dat de bloedligchaampjes houdende
cellen uitsluitend in de corpuscula Malpighii voorko-
quot;^en, terwijl daardoor, daar zij deze ligchaampjes
voor verwijdingen der watervaten houden, de overgang
^an de in de milt gevormde bloedligchaampjes in het
bloed gemakkelijk te begrijpen zoude zijn, brengt
Kölliker hier tegen in, dat vooreerst vele dieren
(waarschijnlijk alle visschen en naakte amphibiën) in
liet geheel geene miltblaasjes zoo als de zoogdieren
bezitten, en toch in hunne milt talrijke bloedligchaam-
pjes houdende cellen toonen; 2quot;. dat ook bij de zoog-
dieren zonder uitzondering deze cellen in de pulpa
lienis en wel in den regel veel menigvuldiger voorko-
Ifed. Lancet, 2e Serie, 6e Jaarsr. b!. 389.
-ocr page 34-men dan in de corpuscula Malpighii, waarin bij vele
dieren geen spoor van bloedligchaampjes te vinden is;
eindelijk 3''. dat eene communicatie van de Malpighische
ligchaampjes met watervaten in het geheel niet bestaat.
Eindelijk geeft Gerlach nog als argument op, dat in
de embryonale lever van zoogdieren even eens bloed-
ligchaampjes houdende cellen voorkomen, köllikek
stemt het hem toe, doch houdt deze cellen voor pa-
thologische producten voortspruitende uit kleine extra-
vasaten. Zij zijn namelijk volstrekt niet constant
volgens kölliker, die nooit een spoor er van heeft
gezien; even zoo heeft ook schaffner bij drie door
hem onderzochte embryonen ze niet kunnen ontdekken.
Hetzelfde geldt van de longen, die köstlin voorde
ontwikkehngsplaats der bloedligchaampjes wil gehouden
hebben.
Zien wij nu terug op hetgeen het onderzoek van de
bloedligchaampjes houdende cellen heeft opgeleverd,
zoo zien wij , dat hare beteekenis op geheel verschil-
lende wijzen is opgevat, kölliker, ecker en ande-
ren meenden er het bewijs in gevonden te hebben,
dat de bloedligchaampjes in de milt physiologisch ver-
nietigd Meerden; gerlach wilde ze laten dienen tot
vorming van bloedligchaampjes, terwijl lakdis, beck
en anderen ze als pathologisch aanzagen en er vol-
strekt geene beteekenis aan toekenden, en remak,
zoo als ook aanvankelijk virchow, het bestaan er van
geheel ontkende.
Wij willen hier kortelijk bijeenverzamelen, hetgeen
onze onderzoekingen ons over deze cellen geleerd hebben.
Wij hebben verscheidene milten, als van kikvorschen,
konijnen, honden, schapen, varkens, koeijen, van een
hert uit de Molukken {cervus Moluccensis N. spec),
van den iaguaar tijger (feUs onca) en van den mensch
voor dit doel onderzocht, en hebben van de pulpa
lienis afgeschrapt, onder het mikroskoop gebragt, met
verschillende reagentia, als water, zoutoplossing, acid.
aceticnm en eene oplossing van acid. arsenicosum behan-
deld , en hebben nimmer vormen kunnen waarnemen, die
den naam van cellen verdienen en wier inhoud gedeeltelijk
uit bloedhgchaampjes zoude bestaan. Wij gelooven nu
te moeten aannemen, dat de door verschillende schrij-
vers vermeld wordende bloedligchaampjes houdende
cellen, noch het bewijs zijn van eene vorming van
bloedligchaampjes in de milt, noch van eene physiolo-
gische vernietiging er van in dit orgaan, maar dat zij
moeten beschouwd worden als te ontstaan ten gevolge
van pathologische extravasaten, waartoe het fijne
weefsel der milt ligt aanleiding geeft.
Dat zij niet voor eene vorming van bloedligchaamp-
jes pleiten, is reeds genoegzaam door kölliker we-
derlegd, wiens gronden wij boven aangegeven hebben
en die wij ten volle beamen. Dat gerlach zegt ze
jn de corpuscula Malpighii gevonden te hebben, kun-
nen wij verklaren uit de ontdekking van sanders ('),
die gevonden heeft, dat binnen in de corpuscula Mal-
pighii capillaria verloopen, hetgeen wij zelf in staat
zijn geweest te bevestigen, èn door onze eigene onder-
zoekingen, èn doordien wij het geluk gehad hebben van
een praeparaat van sanders te zien, waarin het ver-
loop der capillaria duidelijk zigtbaar was in de cor-
Sandeks, Arteries of the spleen. In Monthly Joriinal.
march 1852. p. 286.
puscula Malpighii van een kind van 4 maanden. Volgens
hetgeen wij,zoo even gezegd hebben, houden wij de
bloedligchaampjes houdende cellen als ontstaan ten ge-
volge van bloedextravasatie. Daar het nu buiten twij-
fel gesteld is, dat binnen in de corpuscula Malpighii
capillaria verloopen, zoo kan hier even goed extravasatie
van bloed plaats hebben en alzoo rekenschap gegeven
worden van het voorkomen van bloedligchaampjes hou-
dende cellen binnen in de corpuscula. Voorts kan ook
de kwetsing op het oogenblik zelf de oorzaak zijn van
hare vorming. Buitendien vindt men nergens eene
ontwikkeHng van cellen uit zulke elementen, als waar-
uit CKRLACH hier de bloedligchaampjes wil laten ontstaan.
Onze redenen voor het verwerpen van de meening
van KÖLLIKER, dat de bloedligchaampjes in de milt
physiologisch vernietigd worden en voor het aannemen
van de meening, dat het verschijnsel als pathologisch
ten gevolge van bloedextravasatie is te beschouwen, zijn:
1°. het schaarsche voorkomen van de bewuste cellen
in de milt, hetgeen behalve uit onze onderzoekingen ook
uit die van verschillende schrijvers o. a. van virchow .
BECK en FUNKE blijkt. Met het onnoemelijk aantal toch
van nieuwe bloedligchaampjes, die telkens gevormd wor-
den, moet het vernietigen der oude gelijken tred houden,
en ware deze dus de verrigting der milt, dan zoude men de
veranderende bloedligchaampjes en de bloedligchaampjes
houdende cellen in onnoemelijk aantal er in moeten
aantreffen.
2». Indien het al het geval ware, dat de bloedlig-
chaampjes physiologisch in de milt vernietigd werden,
dan zou die vernietiging in betrekking moeten staan
tot andere verrigtingen en zoo eene beteekenis moeten
hebben tot instandhouding van het individu, iets,
waarvan wij in de milt niets zien, daar, dat de kleur-
stof van de vernietigde bloedligchaampjes zou dienen
tot kleurstof van de gal, eene hypothese is van kölli-
ker, die nog verre is van bewezen te zijn.
3°, Voor het pathologische pleit, gelijk wij boven
reeds hebben aangegeven, dat wij in andere organen
pathologisch juist dezelfde vormveranderingen zien ont-
staan als hier in de milt enkele malen het geval is.
Welligt zouden wij langer geaarzeld hebben de the-
orie van kölliker zoo geheel te verwerpen, indien wij
'^let gezien hadden, dat dezelfde groote opbouwer er
Van reeds zijn gebouw afbreekt, en dat dus zijne theorie
in korten tijd gekomen is en misschien weldra geheel zal
vallen. Zie hier wat hij zelf zegt ten gevolge van het
onderzoek van de milt eener zelfmoordenares ('):
''Blutkörperchen haltende Zellen, veränderte freie
® Blutkörperchen und deutliche Heerde extravasirten Blutes
quot;liessen sich in der Milzpulpe nicht nachweisen, ob-
quot; gleich dieselbe wie immer scheinbar viele Blutkörper-
''chen enthielt......
»Mit Bezug auf meine erwähnte Hypothese will
»ich hier beifügen, dass ich immer mehr zu der Ansicht
quot;naich hinneige, dass alle Veränderungen von Blutkör-
»perchen im Milzparenchym in oder ausserhalb von
»Zellen nicht in die Reihe der normalen Erscheinungen
quot;gehören und dass, wenn die Milz ein Organ ist, in
»quot;Welchem normal Blutkügelchen zu Grunde gehen, diess
quot;nur innerhalb ihrer Gefässe geschehen kann. Dass
quot; solche Vorgänge wirklich in der Milz von Statten gehen,
(') Histoi. Studien. S. 59.
-ocr page 38-»viel eher noch als in der Leber, vermuthe ich jetzt
»noch, doch gebe ich es nun bestimmt auf, diese Ver-
-omuthung durch diejenigen Thatsachen (d. h. durch das
»häufige Vorkommen von sich zersetsenden Blutkör-
»perchen in der Pulpe) ferner begründen zu wollen,
» durch welche der Gedanke an dieselbe zuerst in mir rege
«lourde.quot;
LITE Ii A T U U Ii.
J. Landis. Beiträge zur Lehre über die Verrich-
tungen der Milz. Inaug. dissert. Zürich. 1847.
A. Kölliker. Beiträge zur Kenntniss der glatten
Muskeln. In Zeitschrift für wiss. Zool. I. 1849.
A. Kölliker. Contractionen der Milz , der Leder-
haut, der Areola mammae und der Schwimmblase,
erregt durch Galvanismus. In Mittheilungen der na-
turforschenden Gesellschaft in Zürich. Nquot;. 41. 1850.
ViRCHow^ amp; kölliker. Ueber einige an der Leiche
eines Hingerichteten angestellte Versuche und Beobach-
tungen. In Ztschr. f. wiss. Zool. Bd. 3. 1851.
Wagner's Untersuchungen über die Contrac-
t'lität der Milz. In Jenaische Annalen. Bä. 1. H. 4.
Wagner. Göttinger Anzeiger. Nachr. v. d. Uni-
A. Dittmar. Ueber die periodische Volumsverän-
derung der menschlichen Milz. Glessen 1850.
F. Günsburg. Zur kenntniss des Milzgewebes. Iß
müller's Archiv. 3. 1850.
Dittrich, gerlach und herz. Beobachtungen an
den Leichen von zwei Hingerichteten. Prager Viert. 1851.
J. Henle. Versuche und Beobachtungen an einem
Enthaupteten. In henle und pfeufer's Zeitschr. f.
rat. Med. N. F. II. 1852.
In 1847 ontdekte kölliker den grondvorm van het
organisch spierweefsel, de vezelcel, en toonde aan,
dat hetgeen men tot nog toe voor contractiel bind-
weefsel gehouden had, glad spierweefsel was. Hij on-
derzocht nu alle organen, waarin men vroeger con-
tractiel bindweefsel had aangenomen, en vermeldde
Weldra ook in de milt de spiervezelen gevonden te
bebben. Gaan wij na, wat hij van het voorkomen
dezer spiervezelen in de milt zegt:
Bij alle tot nu toe onderzochte zoogdieren, namelijk
bij het varken, den hond, den ezel, het paard, het
konijn, den egel, de marmot, den os, het schaap,
bij vespertilio myotis en pipistrellus, bij de kat en bij
dicotyles torquatus komen in de milt in vrij aanzien-
lijk aantal gladde spiervezelen voor, waarvan de ele-
ttienten de bekende vezelcellen met spilvormige kernen
Zij komen niet bij alle de genoemde dieren in
§®lijk aantal en op dezelfde plaatsen voor. Bij het
Varken worden zij gevonden: 1°. in het balkweefsel en
zoowel in de dikste als in de dunste trabeculae, 2quot;. in
de tunica fibrosa der milt; S''. in de van deze tunica
afkomende scheeden voor de naar binnen in de milt
dringende vaten en zenuwen; doch de spiervezelen
Vormen de genoemde deelen niet alleen, maar in ver-
binding met tarr elijk sterke, netvormig verloopende
elastieke vezels. In de dikkere balken zijn spiervezelen
en elastieke vezelen ongeveer in gelijke verhouding
voorhanden ; in de fijnste mikroskopische balken echter
staan de spiervezelen op den voorgrond. Bij het ko-
nijn, het paard, den egel, de marmot en de vleder-
muis ontbreken de spiervezelen in de tunica ; bij den
os komen zij slechts voor in de fijnere en in de mi-
kroskopische trabeculae, echter in zeer groote menigte
en zeer schoon. Ook in de milt der lagere wervel-
dieren , als de duif, de musch, enz. meent kölliker
ze aangetrofien te hebben.
In de milt van den mensch zijn elementen gevonden,
waarover vele verschillende meeningen beerschen. Köl-
liker beschrijft ze namelijk als vezels, die bijzonder
gekenmerkt zijn door hare ovale kern, die ter zijde
of zelfs in eene gesteeldë voortzetting der cel ligt.
In niet geheel versehe milten vindt men ze in groot
aantal geisoleerd in de afgeschrapte, pulpa. J. vogel (')
noemt de kernen miltligchaampjes en de vezels zelf
draden, waaraan de kernen zitten; heinrich ver-
wart ze met de miltblaasjes en hunne vaatstelen;
günsburg houdt ze voor epiteliumcellen der milt-
aderen en noemt ze miltvezelsnbsp;tigri eindelijk
beschouwt ze als ontwikkelingsvormen der ongekleur-
de bloedligchaampjes, Mazonn vermeldt in de
(Ij J. Vogel. Anleitung zum Gebrauch des Mikroskope«. Leip-
zig 1841. S. 452.
(2)nbsp;Krankheiten der Milz. S. 14.
(3)nbsp;Patholog. Gewebelehre. I. S. 81.
(4)nbsp;Müll. Arch. 1850.
(5)nbsp;Untersuchungen über die Gewebselemente der glatten Mus-
keln und über die Existenz dieser Muskeln in der menschlichcn
Milz, von Dr. j. f. mazonn. Müller's Arcli. 1854. I.
corpuscula Malpighii spilvormige ligchamen in verschil-
lenden toestand gevonden te hebben , welke hij echter
zegt niet met de vormen der spierelementen gelijk te
kunnen gesteld worden. Kölliker verklaarde ze in
den beginne voor spiervezelen, doch begon later hieraan
te twijfelen, omdat hij vond, dat 1°. ze in groot
aantal in de roode miltpulpa en niet of in gering aan-
tal in de mikroskopische balkjes bevat zijn, en 2quot;. dat
zij veelvuldig spiraalsgewijs te zamen gerold in ronde
cellen van 0,005—^0.007''^^ groot gevonden worden,
eerst na toevoeging van water door het splijten van
deze cellen vrij worden. Ecker ziet hierin geene reden
om ze niet als spiervezelen te beschouwen, daar zij
naar zijne meening secundair door cellen zouden kunnen
■Worden omsloten. Van zijne primitieve meening, dat
zij spiervezelen zijn, schijnt kölliker terug te komen,
daar hij zegt (■), dat hij bijna zou gelooven, dat zij
toch , zoo als günsbürg meende, tot het vaatepitehum
behooren, of dat zij misschien hunnen oorsprong ver-
schuldigd zijn aan vormingen na den dood.
Deze cellen zijn onze bijzondere aandacht niet ont-
gaan. De tegenstrijdige meeningen hieromtrent geuit
Waren een prikkel te meer om iets tot nadere op-
heldering van deze zonderlinge vormen te kunnen
bijdragen. Wij hebben eenige proeven genomen en
het volgende gevonden : het aantal dezer vormelemen-
ten neemt met den ouderdom der milt toe. Wij
onderzochten namelijk van den mensch en van ver-
schillende dieren milten van verschillenden ouderdom,
Jä zelfs milten, die in beginnende rotting verkeerden.
0) Histol. Studien. S, 59.
-ocr page 44-en vonden steeds de onderhavige elementen gemak-
kelijker, spoediger en in grooter aantal in die milten,
die het langst uit het lijk of uit het gedoode dier ge-
nomen waren. Wij vonden bij verweekte milten, die
het aanzien hebben van wijnmoer, zooals na typhus,
dat zij dadelijk voorkomen, en misschien kan die
verweeking afhangen van de opengebarstene cellen,
daar, zooals wij zien zullen, wij deze elementen voor
opengebarstene cellen houden. Het is ons niet ont-
gaan, dat wij in deze onze eerste uitkomst reeds van
de vroegere schrijvers verschillen. Hebben zij toch
die vormelementen slechts alleen bij den mensch kurmen
vinden, hetgeen zeker niet zonder invloed op hunne
wijze van verklaring gebleven is, het is ons daarentegen
mogen gelukken te vinden, dat zij niet het eigen-
dom zijn van den mensch alleen. Is dus dit verschijn-
sel meer gegenerahseerd, zoo kan dit niet anders als
bijdragen om tot den grondslag eener nieuwe of ter
bevestiging van eene oude zienswijze te dienen. Maar
een vormelement, dat gemakkelijker gevonden wordtin
eene milt, die niet vrij van omzetting is, dan in eene
versche milt, geeft dit niet reeds a priori eene aan-
leiding tot het vermoeden, dat het met die omzetting
in verband gebragt zoude moeten worden, te meer,
daar zich het verschijnsel nu zoo algemeen vertoont?
Ja zelfs, indien al deze elementen geheel overeen-
komstig waren met vezelcellen, zoude het vreemd
klinken eene vezelcel te zien optreden als morpho-
logisch omzettingsproduct. Doch deze overeenkomst
zien wij ook al niet bevestigd door de verschillende
onderzoekers, daar wij gezien hebben, dat onder-
scheidene meeningen over den aard dezer elemen-
ten door hen voorgestaan worden. Volgens onze on-
derzoekingen meenen wij ze niet te mogen houden
voor vezelcellen, daar zij, ofschoon oppervlakkig er
den schijn van dragende, toch niet aan het karakter
van vezelcellen beantwoorden. Immers wij zien de
kernen niet, zooals bij de vezelcehen, midden in deze
liggen, maar er naast, of er als het ware aanhan-
gende, en wel ongelijkmatig geplaatst, nu eens in het
«lidden, dan eens weder meer verwijderd van het mid-
delste gedeelte, ook wel nabij het uiteinde, zonder
eenige regelmaat met betrekking tot den dwarschen
diameter der bewuste elementen, zoo zelfs, dat kern
en cel zoodanig tot elkander in verhouding staan, dat
het moeijelijk valt te besHssen, of men met twee toe-
vallig met elkander in aanraking gekomene ligchamen,
dan wel of men met eene cel en toebehoorende kern
te doen hebbe. Deze voor vezelcellen gehoudene vorm-
elementen zijn steeds begeleid door andere vormen,
die ook aan vroegere onderzoekers niet ontgaan zijn,
en die als het ware den overgangstrap vormen tusschen
de gewone in de pulpa henis voorkomende cellen en
de bewuste elementen. Het zijn die verschillende vor-
'^en, die ons leerden de vermoede vezelcel terug te
brengen tot eene geborstene pulpacel. Wij zien toch
geheel regte, van de hierboven beschreven kernen voor-
ziene cellen, wier uiteinden geene scherp begrensde
omtrekken hebben, daar hieraan een vliezig aanhang-
sel gezien wordt. Verder zien wij cellen, wier uiteinden,
van de eene meer, van de andere minder, elkander
naderen, steeds voorzien van de kern en van het vliezig
aanhangsel, en eindelijk zijn wij in staat geheel ge-
slotene cellen waar te nemen, die van binnen van
eene kern voorzien zijn. Resumeren wij ten slotte,
wat wij over deze cellen hebben aangetoond, namelijk
1°. zij zijn producten na den dood gevormd, 2'\ zij
behooren niet alleen den mensch toe, 3quot;, zij komen
onder verschillende vormen voor, zoo meenen wij, dat
deze elementen volstrekt niet op te vatten zijn als
vezelcellen, maar dat zij moeten beschouwd worden als
opengebarstene parenchymcellen, die naar de verschil-
lende omstandigheden, waaronder zij verkeeren, onder
verschillende vormen voorkomen. Wij hebben boven
gezien, dat kölliker beweert de genoemde cellen
somtijds in andere cellen te hebben opgerold gezien,
waaruit zij door bersting zouden kunnen te voorschijn
treden. Naar onze voorstelling neemt 'de geborstene
cel zelve na bersting den vezelvorm aan, waarvan dan
ook altijd slechts de eene rand scherp begrensd is,
terwijl de andere zich ongelijk, als afgescheurd, op-
gerold of onmerkbaar uitloopende voordoet.
Nadat kölliker nu mikroskopisch het bestaan van
spiervezelen in de milt van verscheidene dieren had
aangetoond , beproefde men door middel van het gal-
vanismus contracties er van te verkrijgen. De proeven,
welke kölliker en ecker daartoe namen, leidden
niet tot eenig resultaat, en eerst aan rud. wagner
gelukte het contracties van de milt waar te nemen.
De eerste proef werd genomen op een' geaetheriseer-
den hond. Zoodra de draden in de dwarsche as der
milt waren aangelegd, werden die plaatsen bleek, de
oppervlakte werd rimpelig, verhief zich in kleine pa-
pillen, en tevens ontstond, als teeken, hoever de wer-
king van den electrischen stroom zich uitstrekte een
verscheidens lijnen breede, bleeke, witte band op de
oppervlakte, die sterk afstak tegen de bruinroode kleur
van de overige oppervlakte; eene duidelijke insnoering
was niet te zien. De plaats was op het gevoel veel
harder, dan de overige substantie. Na eenigen tijd her-
kreeg ze hare oude kleur en consistentie. Op gelijke
wijze konden handvormige strepen op alle deelen der
milt te voorschijn gebragt worden. Bij andere honden
en eene kat werd hetzelfde waargenomen; het duide-
lijkst echter waren de contracties bij een' hond, die
smts 20 uren geen voedsel gehad had, en wiens milt
tamelijk slap was. Nadat de toestel 20 seconden had
gewerkt, ontstond een verscheidene lijnen breede, hand-
vormige streep; deze plaats werd hard en de diameter
verminderde van 10'quot; tot 8'quot;, dus een vijfde gedeelte.
Al de overige zoo behandelde plaatsen vertoonden
dezelfde verschijnselen, zelfs nog nadat het orgaan
Uitgesneden en bijna koud geworden was. Terwijl
de toestel in werking was, stroomde altijd bloed uit
de doorgesnedene vaten van den hilus. Slechts een-
quot;laal, bij een' in chylificatie-toestand gedooden hond,
l^ij wien de milt sterk was opgezwollen, ontbraken de
contractie-verschijnselen. Ecker nam na wagner's
quot;lededeelingen zijne proeven weder op met een' sla-
gershond , kort nadat hij gegeten had, en met 3 katten,
daarvan de eene 2, de andere 5 dagen gehongerd, en
de derde 6 uren vóór den dood gegeten had. Slechts
^ het katste geval gelukte het hem contracties te zien.
e verschijnselen kwamen in de hoofdzaak overeen met
le door wagner verkregen; tusschen de draden ont-
stond eene wel niet diepe, maar door de rimpeling en
de bleekere kleur duidelijke insnoering; legde hij de
draden digt bij het spitse einde der milt, zoo kromde
dit zicli een weinig naar boven en daalde weder, wan-
neer de stroom werd afgebroken.
Bij éénen hond verkreeg kölliker (') insgelijks con-
tractie-verschijnselen; doch bij eenen anderen hond,
bij een konijn, twee ossen , een speenvarken en een'
snoek beproefde hij het te vergeefs. Hij meent echter,
dat alleen die dieren, welke gladde spiervezelen in
hunne tunica fibrosa hebben, voor deze proef geschikt
zijn. De hond, bij welken zijne proef niet gelukte, was
in digestie-toestand, als wanneer wagner ook geene re-
sultaten zag, en wat het speenvarken betreft, zoo
meent hij, dat volwassene dieren betere resultaten ge-
ven , daar bij jongere individu's de prikkelbaarheid der
gladde spiervezelen zeer spoedig verloren gaat. Har-
less heeft gezegd bij den mensch contracties der milt
gezien te hebben (2); virchow en kölliker (3), dit-
trich, gerlach en herz (4) hebben ze niet kunnen
waarnemen, evenmin als henle (s), die zegt, dat hem
deze proeven nimmer, ook niet bij dieren, gelukt zijn.
Ten opzigte dezer contracties hebben wij bij een ko-
nijn en bij eenen hond , die sints 5 dagen spijs, noch
drank genoten had, het gaivanismus op de milt aan-
gewend , en hetzij wij de beide polen in de dwarsche
of in de lengteas der milt, hetzij aan de voor- of achter-
vlakte van dit orgaan aanlegden, volstrekt geene con-
tractie of rimpeling of verbleeking van de oppervlakte
(1)nbsp;Mittheil. etc. S. 29.
(2)nbsp;Jenaische Annalen. II. 2. S. 244.
(3)nbsp;ZeLtschr. f. wiss. Zool. Bd. III. 185 L
(4)nbsp;Prager Viert. 1851.
(5)nbsp;Henle trnd pfeotee, N. F. II. S. 300.
-ocr page 49-kunnen waarnemen. Ook voor de spiervezelen hebben
quot;wij van verschillende dieren en van den mensch de
trabeculae mikroskopisch onderzocht, en daarvoor na
onder de loupe fijne trabeculae met naalden gespleten
te hebben, ze met de gewone reagentia voor spierve-
zelen, namelijk azijnzuur of een mengsel van 207o ac.
nitricum en 80'Vü water behandeld. Wij hebben slechts
zeer zelden duidelijk gekarakteriseerde spiervezelen kun-
nen waarnemen en in deze weinige gevallen is het ons
nog volstrekt niet bewezen voorgekomen, of deze spier-
vezelen wel uit de trabeculae afkomstig waren, terwijl
wij meenen , dat zij zeer gemakkelijk spiervezelen kun-
nen zijn uit de fijne vaatwanden, die in de milt voor-
komen. Alle schrijvers stemmen hierin ook niet over-
een , dat in het balkweefsel spiervezelen zouden voor-
komen. Beck (') ontkent het voorkomen er van ge-
heel. De contractiliteit der milt, die door sommigen
gevonden is, meenen wij., dat ook zeer goed haren
grond zou kunnen hebben in de contractiliteit der
vaten.
Zoo meenen wij , dat ook de meerdere of mindere
opzwelling, waarvoor de milt. zoo als uit de proeven
quot;^an landts en dittmau P) schijnt te blijken, vatbaar
's, die de milt in verschillende perioden der digestie
onderzochten en verschillende volumen-veranderingen
waarnamen, gemakkelijk kan verklaard worden uit den
niinderen of meerderen tonus der vaten , waardoor meer-
dere of mindere toevoer van bloed ontstaat. Bestaat
ob. beck, über die Structur und Function der Milz. 1. c.
(■-gt; A. DiTTMAK, über die periodische Volumsveränderung der
menschlichen Milz. Giessen 1850.
ook al deze contractiliteit, het nut er van zijn wij echternbsp;|
nog niet in staat te verklaren. Misschien kan hetnbsp;j
zijn, dat zij dient tot bloedafleiding uit andere organen.
Kölliker bragt ze in verband met zijne theorie van
de vernietiging der bloedligchaampjes, en sprak de mee-
ning uit, dat de milt het vermogen had door opzwel-
ling zich met bloed te vullen, door contractie het weder
uit te drijven. In den toestand van opzwelling zou er
dan stagnatie van bloed plaats hebben en in dit bloednbsp;^
zouden de bloedligchaampjes opgelost worden. Wij
hebben echter gezien, dat zijne theorie reeds aan het
wankelen is, en dat wij onze gronden meenen te heb-
ben van ze niet te mogen aannemen. Hiermede ver-
vallen dus ook zijne gevolgtrekkingen met betrekking
tot het nut van de contractie der milt. Hierdoor blijft
dit punt dus nog even duister als de geheele functie
der milt, en latere waarnemingen zullen het nut der
contractiliteit moeten in het licht stellen.nbsp;,»-
LITEEATUUR.
Marcellus malpighius. De liene. In: Malpighii
opera omnia. Lugduni Batavorum. 1687. pag. 300.
A. Spring. Mémoire sur les corpuscules de la
rate. Liège 1842. In: Mémoires de.la société royale
des sciences de Liège. Tome I. pag. 125—156.
W. R. Zanders. On the physiological anatomy of
the spleen. In: Medical Times. April 1849.
W. R. Sanders. On the structure of the spleen.
Edinb. 1850.
W. R. Sanders. Arteries of the spleen. In: Monthly
Journ. March 1852. p. 286.
h
Deze eigenaardige ligchaampjes zijn het eerst bekend
geworden door het naauwkeurig onderzoek van mal-
pighi, wiens beschrijving er van nog voor het grootste
gedeelte overeenkomt met de tegenwoordige. Wij wil-
len hem met zijne eigene woorden volgen:
»In splene glandularum, vel mavis vesicularum, sive
»sacculorum racemi copiosissimi observantur per totum
»lienem dispersi, qui uvae botrum graphice aemulantur.
»Minimae hae glandulae figuram habent ovalem, et
»magnitudine parum distant a renum glandulis ; colorem
« habent, ut perpetuo observavi, album, et Heet lienis
»sanguinea vasa injecto atramento turgeant, et circa
»ipsas ludant, hae tamen eundem servant colorem.
«Earum substantia quasi membranea videtur, sed mol-
«lis, facileque friabilis; eins cavitas ob exiguitatem ocu-
«lorum adem effugit, coniectura autem attingitur . dum
»scissae in se ipsas concidere videntur. Numero copio-
quot;sissimae et fere inrmmerae sunt, et in descriptis uni-
»versi henis cellulis, ubi vulgariter eiusdem parenchyma
»statuitur, mire locantur, pendentque a propaginibus
»capsulae, sive a fibris ab ipsa ortis , et consequenter
»ab extremis arteriarum et nervorum finibus; quin et
gt;' arteriarum fines , capreolorum instar , vel serpentis he-
»derae circa ipsas producuntur, qnod in recenti adhuc
«liene denigratis arteriis observatur. Appenduntur ut
»plurimum racematim, cum septem vel octo singulus
»quique botrus conglobetur. Non aeque facile sese pro-
« dunt in quocumque animalium liene : imo sola lienis
» laceratione innotescunt, in bove, ove , capra etc. levi
»facta cultro abrasione, vel longa communi aqua ablu-
»tione patent. In homine difficilius emergunt, si tamen
» ex morbo universum glandularum genus turgeat, mani-
» festiores redduntur, aucta ipsarum magnitudine (' ), ut
a in defuncta puella observavi, in qua lien globulis con-
»spicuis racematim dispersis totus scatebat. In piscibus
» autem, licet ob substantiae compactam molem , non
» illico emergant, si tamen eorundem lien longo tempore
» maceretur , vel sensim siccescat, tandem subalbidae
)) manifestantur huiusmodi glandulae, velut ac in caeteris
» animalibus.quot;
In weerwil dezer naauwkeurige beschrijving van mal-
pighi , waaraan nog slechts mikroskopisch onderzoek
(1) Even zoo zijn de corpuscula dikwijls zeer duidelijk te zien
bij de zoogenaamde spekmilt, waarbij men in het parenchyma der
milt de kernen en cellen en even zoo de kernen en cellen der
corpuscula Malpighii door colloid-metamorphose tot glinsterende
colloid-ligchaampjes veranderd vindt, Vikchow (1) vond in deze
ligchaampjes onlangs de reactiën 'erug der amyloidligchaampjes van
het ependyma ventriculorum cerebri (2), welke reactiën hem tot
cellulose, den hoogleeraar dondbks (3) daarentegef! tot amylum
deden besluiten.
(1)nbsp;R. viECHOw, Weitere Mittheilungen über das Vorkommen
I der pflanzlichen Cellulose beim Mensehen. Arch. f. path. Anat. u.
' Phys. Bd. VI. S. 268.
(2)nbsp;Ueber eine im Gehirn und Eückenmark des Menschen auf-
gefundene Substanz mit der chemischen Reaction der Cellulose.
Arch. f. path. Anat. u. Phys. Bd. VI. S. 135.
(3)nbsp;Ned. Lancet. 3de Serie. 3de Jaarg. 1853. bl, 278.
-ocr page 54-ontbrak, vond zijne theorie een' hevigen bestrijder in
f. ruijsch , die de corpuscula geheel anders opvatte
als malpighi gedaan had. Door zijne injecties daartoe
geleid, meende ruijsch ontdekt te hebben, dat de
corpuscula niet anders waren, als de laatste vertakkin-
gen der bloedvaten, die in bundels of penicilli ein-
digden , en wier glanduleus voorkomen ontstond , doordat
zij zoo met elkander vereenigd waren, dat zij zachte
en ronde corpuscula vormden. (')
Ook rudolphi p) ontkende ze later geheel en al
bij den mensch, het paard en het varken, en joh.
müller was in den beginne in zooverre van diens
meening, dat hij de witte ligchaampjes in de milt
van den mensch en van verscheidene zoogdieren ge-
heel verschillend rekende van de miltligchaampjes der
ruminantia, zonder dat hij echter de eerste naauwkeu-
riger onderzocht. Later echter kwam hij van zijne
(1)nbsp;„Quod glandulas representare videantur, nulla alia est ratio
„ quam quod diotae propagines (vasorum sanguineorum) fasciculatim
„ dispositae sint, et in corpuscula molliora, succosiora atque rotunda
„redactae, id quod non solum aliis, verum etiam mihi eo usque
„ imposuit.quot; Bespons. ad J. Jac. Campdomercum. Opp. omn. edit.
Amstel. 1721. Tom. I. Epist. IV. p. 6. — „Porro demonstro, cor-
„puscula haec constare vasculis sanguiferis, quod non fieri poterat
„ tempore Malpighii, qui eos pro meris habuit cisternulis, in quibus
„pluvia non fit, sed recipitur facta.quot; Epist. ad Eerm. Boerhaave,\n
Opuseul. de fabrica glandular. Lugd. Bat. 1722. p. 52. — „ Acini
„illi non sunt folliculi membranacei cavi cum emissario, sed sunt
„ vascula pulposa tenerrima.quot; Epist. ad Herrn. Boerhaave, 1. c. p. 72.
(2)nbsp;Physiol. IL 2te Abth. S. 140.
(3)nbsp;TJeber die Structur der eigenthümliehen Körperchen in der
Milz einiger pflanzenfressenden Säugethiere. Arch. f. Anat. u.
Physiol, 1834. S. 80.
meening terug {') en verklaarde hij nu ook miltlig-
chaampjes in de menschelijke müt gevonden te heb-
ben.
De twijfel of de corpuscula malpighii al dan niet
voorkwamen en of zij als constant of als pathologisch
te beschouwen waren, ontstond daaruit, dat zij in
menschelijke milten slechts zelden te zien zijn. Dit
laat zich daaruit verklaren, dat die individuën, wier
milt onderzocht wordt, vóór hunnen dood gewoonlijk
in langen tijd geen voedsel gebruikt en in zieken toe-
stand verkeerd hebben. Doch in de milten van ter
dood gebragten, zelfmoordenaars en plotsehng gestor-
venen worden zij veelvuldig gezien, zooals o. a. henle (2)
en kölliker (®) bewezen hebben. Het schijnt dus,
dat voeding en zieke toestand een' grooten invloed
uitoefenen op de corpuscula Malpighii en wel bepaal-
delijk wordt door home, heusinger , meckel, bert-
hold en spring beweerd, dat zij sterk zouden opzwel-
len na het gebruik van dranken korten tijd vóór den
dood genomen. Na het gebruik van spijs zou hetzelfde
plaats hebben, waarom schmidt en giesker ze bij
zuigende kinderen groot vonden, en spring evenzoo
beweert, dat zij bij dieren gedurende de chyl-absorptie
opzwellen, bij hongerende dieren te zamen vallen, en
dat hun volumen in betrekking staat tot de meerdere
of mindere absorptie in de wanden van de maag of
in die van de dunne darmen. Hij besluit dus, dat
ïnen omtrent deze corpuscula slechts tusschen twee
(1)nbsp;Physiol. L 571.
(2)nbsp;J. HENLE, Vers. u. Beob. 1. e. S. 301.
(3)nbsp;A. Köi.xntER, Histol. Studiën, 1. c. S. 58.
-ocr page 56-theoriën kan kiezen: de eene is namehjk, dat vasa
atFerentia, waarvan de corpuscula; sinus of variceuse
uitzettingen zouden zijn, in de milt de chyl brengen,
welke hier uit het arterieuse bloed stoffen opneemt,
om aan het bloed geassimileerd te worden, en door
de vasa efïerentia uit de milt gevoerd wordt; de andere i
dat zij eene soort van klieren zijn, die een vocht af-
scheiden, hetwelk de vasa lymphatica wegvoeren.
De proeven van ecker komen niet met die van
spring overeen. Bij vijf volwassen katten namelijk,
waarvan hij er twee 8 dagen en de 3 andere 5 dagen
zonder spijs en drank opsloot, waren de corpuscula
Malpighii zoo gevuld en in zoo groot aantal voorhan-
den, dat de pulpa naar evenredigheid slechts eene kleine
ruimte tusschen de digt op elkander gedrongene, sterk
gespannen corpuscula innam; terwijl zij bij eene on-
geveer 5 uren na het eten gedoode kat en eenen onder
dezelfde omstandigheden onderzochten hond veel on-
duidelijker waren. Door voedsel onthouding alleen, be-
sluit hij dus, vallen de miltblaasjes niet zamen.
Sanders (') vond insgelijks in de bloedarme mil-
ten van choleralijken de corpuscula zeer duidelijk,
waarom hij zich tegen de meening verklaart, dat zij
opzwellen door gebruik van drank.
Wij hebben zelve hieromtrent eenige proeven geno-
men. Bij eenen hond, die vijf dagen zonder spijs en
drank had doorgebragt, en die gedood was door in-
blazing van lucht in de vena jugularis, onderbonden
wij alle uit en in de milt tredende vaten, sneden de
milt uit, kookten de helft er van, ten einde de vloei-
h
(l) Sanders, On the structure of the spleen.
-ocr page 57-stof in de weivaten en in de corpuscula bevat te laten
coaguleren en om ze in dezen toestand te onderzoeken,
en zagen in de andere helft, welke beide helften wij
echter niet van elkander gescheiden hadden, talrijke
corpuscula van 1°quot;quot;. grootte. Ten einde ons te over-
tuigen, dat de hond niets gebruikt had, openden wij
het darmkanaal en vonden het geheel ledig, uitgezon-
derd het intestinum rectum, waar eenige harde faeces
aanwezig waren. Bij eenen anderen hond, die goed
gevoed was, behandelden wij de milt op dezelfde wijze
als bij den vorigen hond en vonden de grootste afme-
ting der corpuscula van O. 96quot;'°. terwijl bij eenen der-
den, insgelijks goed gevoeden, hond de corpuscula veel
onduidelijker en minder zigtbaar waren Naar deze
proeven is het dus niet waarschijnlijk, dat het volumen
van de corpuscula in verband staat tot de chyl-ab-
sorptie, hoewel zij volstrekt niet pleiten tegen een
verband tusschen de corpuscula en de watervaten, daar
de watervaten hunnen inhoud uit het voedingsvocht
putten.
Zien wij, of ook de latere ontleedkunde in staat is
eenig meerder licht over de beteekenis dezer corpuscula
te verspreiden.
De corpuscula Malpighii zijn in de roode miltsub-
stantie geplaatst en met uitzondering van één punt,
dat aan een arterietak vastzit, overal er door om-
geven en naauwelijks er van te bevrijden. Zij han-
gen te zamen even als de druiven aan eenen tros,
en zitten op de vaste, fibreuse scheeden, die de arte-
riën vergezellen, hetzij onmiddellijk, hetzij door dunne
steeltjes vast. Het omhulsel van de blaasjes zelve is
eene voortzetting van de scheeden der arteries. Op de
blaasjes verdeelen zich de arterietakjes in nog meerdere
takjes, die er overheen loopen en ze aan de andere
zijde v^^eder verlaten.
GERLACH meende ook het verband van de corpus-
cula met de watervaten gezien te hebben, daar hij van
eenige blaasjes dikke, witte verlengsels zag uitgaan, die
bij drukking te zamen vielen en tot doorschijnende
strengen werden, en vermoedde, dat deze verlengsels
met lympha gevuld en watervaten waren. Dat de
blaasjes met deze verlengsels te zamen hangen, besluit
gerlach daaruit, dat zij, wanneer men ze drukt,
hun' inhoud in bepaalde rigtingen uitstorten, die zich
bij nadere onderzoeking als kanalen vertoonen, wier
wanden, wat hare structuur betreft, met die der Mal-
pighi'sche blaasjes overeenkomen. Tegen gerlach voert
ECKER aan, dat de stroomen van den bij aangewenden
druk uit de blaasjes tredenden inhoud niet door wanden
zijn omgeven. De van de miltblaasjes uitgaande ver-
lengsels zijn volgens hem niet anders dan 1quot;. de vaat-
stelen, waarvan de scheede zich in de huid der blaas-
jes onmiddellijk voortzet, maar behalve de arterie over
het algemeen geen ander vat inhoudt; en 2«. de fijne
slagaderlijke kleine vaten, die uit de deeling van de
arterien der blaasjes ontspringen en aan de tegenover-
gestelde zijde van den steel de blaasjes verlaten, om
in de pulpa uit te stralen. Ecker kon nimmer, zelfs
niet bij sterk gevulde blaasjes, door zacht drukken den
inhoud in er mede communicerende kanalen drijven;
altijd barstten zij op verschillende plaatsen.
De vloeistof in de corpuscula Malpighii bevat is ge-
woonlijk kleurloos, in enkele gevallen echter, zoo als
assolant en spring beweren, en ecker in één geval
zag, eenigsints roodachtig. Zij bestaat uit een in de
hitte stollend, dus eiwitachtig plasma van neutrale reactie
en uit verscheidene vormbestanddeelen, namelijk rond-
achtige cellen met ééne kern, vrije kernen en grootere
cellen met ééne of twee kernen. De cellen zijn bleek
en met geheel vloeibaren inhoud. Behalve deze ele-
menten komen ook nog binnen in de corpuscula bloed-
vaten voor, gelijk sanders (') ontdekt en kölliker (2)
bevestigd heeft. Van dit laatste hebben wij ons zelve
kunnen overtuigen, door dat wij een praeparaat van
sanders gezien hebben, waarin capillaria verliepen in
de corpuscula Malpighii van een kind van 4 maanden.
Ook hebben wij de milten van een konijn en van hon-
den behandeld naar de methode, die sanders opgeeft,
namelijk koken in zuur gemaakt water, droogen en
met alcohol behandelen, en zijn wij insgelijks in staat
geweest het verloop der capillaria binnen in de cor-
puscula waar te nemen. Wij hebben ook bij honden
alle uit en in de milt tredende vaten onderbonden,
daarna dit orgaan uitgesneden, en ten einde den inhoud
der corpuscula te doen coaguleren, het gehouden in
water eenigsints beneden de kookhitte. Namen wij
dan doorsneden van deze milten, even als van zulke,
welke wij niet in warm water gehouden hadden, en
legden wij deze doorsneden in zoutzuur, zoo vertoonden
de corpuscula zich veel duidelijker; zagen wij de aldus
behandelde doorsneden onder het mikroskoop, zoo merk-
ten wij op, dat dit zoutzuur eene roodere kleur in de
capillaria te voorschijn bragt, dan zonder dit het ge-
val M7as.
(1)nbsp;Monthly Journ. 1. e.
(2)nbsp;Mikrosk. Anat. ]. c. S. 263.
-ocr page 60-Uit het bovenstaande blijkt dus, dat de corpuscula
Malpighii blaasjes zijn met een omhulsel, waarover
capillaria verloopen. dat hun inhoud bestaat uit cellen
en vrije kernen, en dat enkele capillaria er binnen in
verloopen. Wij vinden dus dezelfde kenmerken terug
als in de glandulae Peyerianae en de buitenste folliculi
der glandulae meseraïcae, welke in de laatste tijden
veel onderzocht zijn.
Om de verhouding der weivaten in de weivaatsklie-
ren op te sporen, onderbond Prof. donders (') bij het
levend, maar door opium-injectie verdoofd dier de
borstbuis, waardoor de weivaten der klier sterk gevuld
werden. Hij zag een net aan de oppervlakte, de
kwabjes der buitenste laag begrenzende, waardoor de
in- en uittredende vaten onmiddellijk zamenhangen.
Om coagulatie van den inhoud, ook der chy]vaten
te verkrijgen, dompelde hij eene klier van het mesen-
terium in water van 80» C.. droogde ze en onderzocht
ze op fijne doorsneden. Het bleek, dat de chylvaten
nergens scherp begrensd waren, maar dat de vetmole-
culen in grooter of kleiner aantal in het stroma waren
doorgedrongen, verreweg het minst in de buitenste laag.
Ook deed hij op het levend dier, nadat dit door in-
spuiting van laudanum in de vena jugularis geheel
verdoofd was, injecties door middel van een glazen
spits toeloopend buisje, door een ivoren buisje met
eene buis van caoutchouc verbonden, welke met de
spuit in verband was gebragt. De schoone roode in-
jectie-stof drong zonder moeite in de klier door en
vormde hierin een sierlijk, digt net van tamelijk wijde
(11 Ned. Lancet, 3de Serie. 2de Jaarg. 1853, p. 553 gqq.
-ocr page 61-weivaten, nergens scherp omschreven. Slechts op enkele
punten was eenige injectiestof in de buitenste kwabjes
der klier doorgedrongen. Als functie der weivaatsklie-
ren geeft prof. donders ten gevolge hiervan op, dat
de lympha in 't parenchyma treedt, dat voortdurend
uit de bloedvaten, die zich hierin verspreiden, hersteld
wordt. Daar kunnen bestanddeelen uit het parenchyma
der klier in de chyl overgaan, en bestanddeelen der
chyl door de bloedvaten worden opgenomen.
Wij zouden nog vele onderzoekingen kunnen mede-
deelen, die door donders, brücke, kölliker en
anderen over de weivaatskheren gedaan zijn, doch daar
zij niet regtstreeks betrekking hebben op d-e coi'puscula
Malpighii, zullen wij ze achterwege laten. Het intre-
den der weivaten in de glandulae Peyerianae en in de
buitenste folliculi der glandufee meseraïcae blijft altijd
nog het minste duidelijk; brücke neemt echter aan,
dat de genoemde klieren vormbestanddeelen voor de
chyl leveren; wij meenen, dat wij hetzelfde mogen toe-
passen op de corpuscula Malpighii, hetgeen grootere
waarschijnlijkheid verkrijgt, doordat wij zien zullen, dat
er in het miltaderbloed meer ongekleurde ligchaampjes
(welke uit deze corpuscula hunnen oorsprong kunnen
hebben), dan in het overige bloed gevonden worden,
en eene communicatie tusschen de wei- en bloedvaten
in de milt niet onaannemelijk is.
Boven zagen wij, dat gerlach meende een'directen
zamenhang van de weivaten met de corpuscula Mal-
pighü gezien te hebben; köllikek, die vroeger de
corpuscula beschouwde als geheel gesloten blaasjes, niet
verbonden met de weivaten, schijnt in zijn' lateren
arbeid niet zoo geheel afkeerig meer te zijn van het
■ 4
-ocr page 62-gevoelen, dat zij in verbinding staan met de waterva-
ten , daar hij zegt van deze corpuscula sprekende {gt;):
»Von Lymphgefässen im Innern habe ich hier eben-
»sowenig wie bei Thieren etwas gesehen und muss
»ich immer noch behaupten, dass der Zusammenhang
1) der Malpighi'schen Körperchen mit 'Lymphgefässen,
»wenn auch oft vermuthet und vielleicht wirklich vo)-
»handen , doch noch nicht gesehen ist, ein Ausspruch,
»den ich auch nach den neuesten Mittheilungen von
»GERLACH (Gewebel. 2 Aufl. p. 244 u. 245) die mir
»immer noch als sehr wenig beweisend vorkommen,
»nicht modificiren kann.quot;
Wij meenen hierbij ook nog de onderzoekingen van
brücke (2) te moeten vermelden over het verloop van
de weivaten in de rokken van het darmkanaal. Bij
amphibiën is het in het geheel niet zeldzaam, dat de
weivaten om de bloedvaten verloopen. Brücke heeft
nu ook gevonden, dat dit het geval is in de rokken
van het darmkanaal. Nemen wij in aanmerking, dat
dit zoo moeijelijk is na te sporen, zoo is het niet
onwaarschijnlijk, dat de kleinste weivaten, die met de
corpuscula Malpighii in verband staan, om de bloed-
vaten verloopen. Brücke zelf schijnt ook wel geneigd
zijne ontdekking te generaliseren. Wij zijn dus wel
geneigd aan te nemen, dat de corpuscula Malpighii
vormbestanddeelen voor de chyl leveren, dat zij in be-
trekking staan met de weivaten, en dat deze om de
bloedvaten verloopen.
1
R'i
.h
hh
'! 1
(1)nbsp;Histol. Studiën. S. 58.
(2)nbsp;Sitzungsberichte der Kaiserl. Acad, der Wisschensch. Bd. X-
S. 429. (Zitting van 31 Maart 1853). Wien 1853.
SI
iii
IV. CHEMISCH EN MIKROSKOPISCH
ONDERZOEK VAN HET MILT-
ADERBLOED.
liteeatuub.
J. Béclard. Recherches expérimentales sur les fonc-
tions de la rate et sur celles de la veine porte. Arch.
génér. de méd. Tome XVIII. Paris. 1848,
O. funke. De sanguine venae lienalis. Diss, inaug.
Lips. 1851.
O. funke. Ueber das Milzvenenblut. In Zeitschr,
f. rat. Med. N. F. I. 1. 1851. S. 172. (Vertaling van
zijne dissertatie).
O. funke. Neue Beobachtungen über die Krystalle
des Milzvenen- und Fisch-Blutes. Ztschr. f. rat. Med.
N. F, IL 2. 1852.
O. funke. Ueber Blutkrystallisation, Ztschr. f. rat.
Med. N. F. IL 3, 1852.
1
lil •'
ïn 1848 rigtte béclard de aandacht op de chemische
zaraenstelhng van het miltaderbloed, en wilde door ver-
gelijking er van met het overige veneuse en het arte-
rieuse bloed de functie der milt bepalen. Hij bediende
zich bij zijne analysen van de onvolledige methode van
PRÉvosT en dumas (ook door andral en gavarret
gevolgd), die steeds een te hoog serumgehalte geeft,
hetgeen hier echter minder schaadt, daar hij dezelfde
methode op alle zijne analysen toepaste. Ten einde
door groote latingen de zamenstelling van het bloed
niet te doen veranderen, deed hij 1° slechts twee latingen
ep iederen hond, werkte 2' slechts met geringe hoe-
veelheden bloed en onderbond 3° het eerste open
vat.
Hij onderzocht vooreerst, of het arterieuse bloed in
zijn' geheelen omloop dezelfde zamenstelling had, en
deed daarom latingen op de arteria carotis, occipitahs,
cfuralis , aorta abdominalis , epigastrica. AiVij willen de
getallen van zijne analysen achterwege laten, maar al-
leen het resultaat vermelden, dat hij er uit trok. Hij
deed zijne proeven op honden en vond, dat bij hetzelfde
dier het arterieuse bloed, waar men het ook onderzocht,
nagenoeg dezelfde zamenstelhng vertoonde, doch dat zij
bij verschillende dieren, onderling vergeleken, een v;ei-
aig van elkander afweek.
a
I
Hj
L
Vervolgens vergeleek hij het arterieuse met het ve~
neuse bloed, en wel het bloed van de art. carotis en
van de vena jugularis bij het paard, van de art. carotis
en van de vena jugul. bij den hond en van de art. carotis
en van de vena cruralis bij den hond. Hij vond , quot;dat in
het veneuse bloed constant minder bloedligchaampjes voor-
kwamen, dan in het arterieuse, dat de vaste bestand-
deelen van het serum (albumen en zouten) wel eenig
verschil aanboden, doch dat daar niets constants uit
was op te maken , en eindelijk, dat de boeveelheid fi-
brine , die hij bij het paard afzonderlijk bepaald had ,
grooter was in het veneuse bloed, welk laatste hij zegt
steeds het geval te zijn bij eene vermindering van bloed-
ligchaampjes.
Eindelijk bleef nu nog overig te onderzoeken, of het
veneuse bloed overal dezelfde zamenstelling heeft, en
wel bepaaldelijk, in welke verhouding het bloed der
vena lienalis staat tot het overige veneuse bloed. Hij
nam daarvoor proeven op 16 dieren en vond als con-
stant en onveranderlijk resultaat vermindering van bloed-
ligchaampjes in het bloede der vena henalis, verder
vermeerdering van albumen, en in de twee proeven ,
waarin hij de fibrine had kunnen bepalen, aanmerke-
lijke vermeerdering van de fibrine.
Hetgeen verscheidene schrijvers opgeven, dat het
bloed van de milt niet coaguleert, ontkent béclard ;
hij zegt echter wel, dat de stolling van het miltbloed
minder snel geschiedt dan die van het overige , en dat
de koek spoediger tot ontbinding overgaat.
Uit de aanmerkelijke vermindering der bloedligchaamp-
jes in het bloed der vena lienalis, met het overige ve-
neuse bloed vergeleken, besluit béclard tot eene ver-
nietiging der bloedligchaampjes in de milt, terwijl de
afwezigheid van capillaria in dit orgaan en de volumen-
verandering, die het kan ondergaan, het bloed binnen
in de milt ophoudt. De vena lienalis zou in den truncus
venae portae de laatste sporen der vernietigde bloedhg-
chaampjes brengen.
Hiertegen meenen wij echter te kunnen aanmerken,
dat, zoo als virchow zegt ('), al ware het al ontwij-
felbaar geconstateerd, dat de bloedligchaampjes in de
milt te gronde gaan, deze vernietiging echter geene
bijzondere functie der milt zou zijn, daar overal in het
veneuse bloed eene vermindering van bloedhgchaampjes
voorkomt, en dit in de milt rijkelijker zou kunnen
plaats vinden, dan in andere organen, daar het bloed
hierin geheel anders stroomt als op andere plaatsen, en
ook door de verschillende volumen-veranderingen, die
de milt ondergaat. Daarbij meenen wij vooral te moe-
ten opmerken, dat eene vermindering van de vaste be-
standdeelen der bloedhgchaampjes, naar de methode
van psÉvosT en dumas gevonden, geenszins bewijst,
dat het aantal bloedligchaampjes verminderd is, Endos-
motische wisseling bij den overgang van slagaderlijk in
aderlijk bloed kan daarvan reeds de oorzaak zijn.
Dezelfde vermindering van de (vaste bestanddeelen
der) bloedligchaampjes in het miltaderbloed, die bé-
clard gevonden had, vond ook lehmann die dit
bloed vergeleek met dat van de vena porta, hepatica
||nbsp;jugularis en cava.
(') Zur pathologi.-chen Physiologie des Bluts. Von R. tikciiow
n Arch. f. path. Anat. u. Phys. Bd. V. Heft I. 185S. S. 106.
(2) Phys. Chemie. II. S. 219.
«Ji»
i ^iï;
-ocr page 67-Onder de leiding van Lehmann deed funke over
dit punt wijdloopigere onderzoekingen. Hij vergeleek het
bloed der art. lienalis met dat der vena lienalis en deed
zijne analijsen volgens de methode van schmidt. Hij ex-
perimenteerde voornamelijk op paarden. Door eenige
weinige proeven daartoe geleid, zegt hij, dat het bloed
der miltader constant armer aan fibrine is dan het ar-
teriense bloed, hoewel hij zelf er bijvoegt, dat de bepa-
ling van het fibrinegehalte aan zeer vele fouten onderhevig
is. Hij besluit, dat er eene zekere menigte fibrine ge-
durende den doorgang van het bloed door de milt ver-
loren gaat. De analijsen van de bloedcellen en van de
intra-cellulaire vloeistof leverden zulke verschillende uit-
komsten op, dat funke er geen besluit uit kon ti-ekken.
Hij vond echter in de cellen van het bloed der miltader
iets meer vaste bestanddeelen dan in die van het arte-
rieuse, en onder deze vaste bestanddeelen de coaguleer-
bare stoffen en het ijzer in de eerste cellen vermeerderd,
de zouten en extractiefstofFen verminderd.
Wij komen nu tot het mikroskopisch onderzoek van
het miltaderbloed en meenen, dat het hier ook de
plaats is om eene ontdekking van Funke te vermelden,
die hoewel misschien niet veel licht over de beteekenis
der milt zullende verspreiden, echter bij deze onder-
zoekingen niet geheel van belang ontbloot is. Wij be-
doelen de kristallisatie van het miltaderbloed. Kölli-
ker (1) liad reeds bij een' hond in het bloed van de
lever eene menigte opgezwollen en bijna kleurlooze
bloedligchaampjes gevonden, die 1—5 staafvormige, don-
kergele ligchaampjes bevatten, die in water niet veran-
derden, maar in azijnzuur schenen te verdwijnen. Bij
1) Mikr. Anat. S. 280.
-ocr page 68-rivierbaars had hij in het bloed der miltader bij vele
individuen talrijke goudgele cellen gevonden met ver-
kleinde bloedligchaampjes, en ook in hetzelfde bloed en
in de miltpulpa staafvormige, geelachtige, kristalach-
tige, hgchaampjes, die echter binnen in ontkleurde
bloedligchaampjes lagen. Bij barbus fluviatilis had
hij werkelijk vrije, spil- of naaldvormige kristallen
gezien van violette of roodachtige kleur , die vol-
maakt oplosbaar waren in azijnzuur. Funke vond
nu , dat het milt-aderbloed altijd kristalliseert, wanneer
men bij een' op het objectglaasje uitgespreiden droppel
bloeds, die ten gevolge van de vrijwillige verdamping
reeds begonnen is iets in te droogen, water toevoegt.
Hij meende in den beginne, dat deze eigenschap alleen
toepasselijk was op het miltaderbloed , en dat daaruit
misschien gewigtige resultaten voor de beteekenis van
de milt zouden te trekken zijn. Hij deed later nog
vele onderzoekingen over deze kristallen ('), en ver-
meldde, dat ze zeer vergankelijk waren. Hij vond
echter daarna, dat deze kristallisatie niet alleen eene
eigenschap is van het miltaderbloed, maar dat alle
bloed daartoe in staat is, hetgeen te gelijker tijd ook
kunde (2) vond, die de vezelstof als een beletsel voor
de kristalvorming vermeldde en eene bepaalde hoeveel-
heid serum noodig achtte, terwijl teichmann (3) de
(1)nbsp;0. FtJKKE. Ueber das Miizvenenblut I. c.
„ Neue Beobachtungen etc. 1. c.
„nbsp;Ueber Blutkrystaüisation 1. c.
(2)nbsp;F. KÜNDE. Ueber Krystallbildung im Blute. Ztschr. f. rat.
Med. N. F. II. 3. 1852.
(3)nbsp;L. TEiCHMAKK. Ueber die Krystallisation der organischen
Bestandtheile des Bluts. Ztschr. f. rat. Med. N. F. III. 3. igss.
U
Ii
■jil
bloedligchaampjes geheel van vezelstof en van serum
wilde bevrijden om schoone kristallen te verkrijgen.
Terwijl kölliker (') nu deze kristallen beschouwde
als te bestaan uit eene zelfstandigheid, die verwant is
aan haematine en haematoïdine , van welke laatste vir-
CHow kristallen in extravasaten gevonden had, funke
ze opvatte als te bestaan uit eene verbinding van den
eiwitachtigen inhoud der bloedligchaampjes met hae-
matine, en Dr. berlin (2) de gelijkheid van de kris-
tallen met haematoïdine en de identiteit van haematine
en haematoïdine uitsprak, werden er nog vele onder-
zoekingen over dit punt gedaan , die wij echter alle
niet uitvoerig kunnen vermelden. Ten slotte willen
wij ons bepalen tot de laatste onderzoekingen van
LEHMANN , die het er het verste in gebragt heeft,
daar hij eene methode vond om de kristallen in het
groot te bereiden en daardoor gelegenheid gaf om ze
chemisch te analyseren, hetgeen hij ook zelf deed.
In strijd met kunde vond hij, dat de vezelstof
eer voordeelig was voor de kristallisatie dan nadeelig.
Daarop grondt zich zijne methode. Zij is de vol-
gende : men vangt het bloed op in een gegradueerd
vat en mengt het, indien het mogelijk is, voordat
het geheel gestold is, met ongeveer het gelijke volumen
gedistilleerd water; voordat de bloedkoek zich gecontra-
heerd heeft, snijdt men hem in tamelijk kleine stukken.
Om de vezelstof nog meer te verkleinen en zooveel
(1)nbsp;Mikr. Anat. S. 281.
(2)nbsp;Necl. Lancet. 3Je Serie. 3de Jaarg. 1853. p. 31.
(3)nbsp;Sitzungsber. der Leipz. Akad. der Wissensch, vom 13 Aug.
1853.
mogelijk van bloedligchaampjes te bevrijden, worden
de bloedcoagula in den cilinder eener spuit gedaan ,
waarop in plaats van de gewone canule eene zeefvor-
mige van gaten voorziene koperen plaat geschroefd wordt;
het coagulum wordt door de gaten dezer plaat geperst en
onmiddellijk op een linnen filtrum gebragt, waaruit door
uitpersen de cruorrijke vloeistof wordt verzameld. Indien
grootere bloedmassa's ter dispositie staan, zoo laat
men het bloed, waarbij men geen water voegt, eerst
geheel stollen, den bloedkoek zich contraheren en giet
het uitgezweete serum af, voor men den bloedkoek in
stukken snijdt en in de spuit brengt; de op het filtrum
terugblijvende vezelstof wordt dan met zooveel water
uitgewasschen , dat de doorgeloopene cruorvloeistof
omstreeks met het 1 of li voudige volumen water
verdund is. Door de in een' steilen cilinder verza-
melde cruorvloeistof voert men gedurende een half
uur zuurstof, zoodat zich op de oppervlakte voortdu-
rend schuim met groote blazen bevindt. Voert men
dan koolzuur door het vocht, zoo begint de kristal-
vorming gewoonlijk reeds na 5 min.; na 10—15 min.
dit gedaan te hebben, wordt het vocht aanmerkelijk
troebel, en laat men het dan staan, dan heeft de
kristalsubstantie zich binnen twee uren geheel afgescheiden.
Bij de marmot, rot, muis worden deze kristallen op
de hierboven beschreven wijze als tetraëders afgeschei-
den. Van die dieren echter, wier bloed prismatische,
hexagonale en rhomboëdrische kristallen oplevert, moet
bij het met water vermengde bloed, na het doorvoeren
van zuurstof en onder het doorvoeren van koolzuur,
alcohol in geringe hoeveelheden toegevoegd worden,
waarna de kristallen ontstaan. De reden hiervan is.
dat deze laatstgenoemde kristallea meer oplosbaar zijn
in water dan de tetraëdrische.
Ten einde de quantitatieve verhouding der kristal-
substantie, die lehmann haematokrystaUine noemt, te
bepalen, onderwierp hij de uit hondenbloed verkregene
kristallen na de gewone behandelingswijze met alcohol,
aether en water aan elementair-analysen, en vond na
aftrek van de asch, in de drooge en met deze zuive-
ringsmiddelen behandelde kristalsubstantie van den hond:
55.37oC., 7.1% H., 17.3% N., 20.3% O. meteen
weinig S. en met voor de verschillende proeven ver-
schillende decimalen. Wordt de substantie met water
gekookt, dan schijnt zich eene aan het tritoxyd. proteïne
analoge substantie te vormen. In de uit de haemato-
krystaUine verkregene asch vond hij voornamelijk ijzer-
oxyde en metaphosphorzure zouten, kalk en magnesia,
een weinig potassium, en ook eene geringe hoeveelheid
zwavelzuur. Deze zouten wijzen reeds duidelijk aan,
dat de onderzochte stof haren oorsprong aan den in-
houd der bloedligchaampjes ontleent, waarom dan ook
de toevoeging van water bij de bereiding een vereischte
is. Eene chemisch reine zelfstandigheid is deze haemato-
krystaUine echter niet, daar er nog omhulsels en kernsub-
stantie van de gekleurde en ongekleurde bloedligchaampjes
Jn voorkomen.
Wij hebben gemeend bij deze kristallen een weinig
te moeten stilstaan, omdat, alhoewel het bewezen is,
dat alle bloed kan kristalHseren, deze eigenschap echter
het eerst is gevonden bij het miltaderbloed, hetgeen
misschien daaraan is toe te schrijven, dat dit bloed
gemakkelijker dan eenig ander kristaUiseert, en omdat
deze gemakkelijkere kristalhseerbaarheid, hoewel tot nog
toe nog tot geene resultaten geleid hebbende voor de
beteekenis van de milt, echter op een verschil wijst
tusschen deze onderscheidene bloedsoorten. Van deze
gemakkelijkere kristalliseerbaarheid hebben wij ons zelve
kunnen overtuigen, daar wij bij een' hond, die door
opium-inspuiting in de vena jugularis verdoofd was,
bloed uit de vena lienalis geperst, het volgens de me-
thode, die FüNKE opgeeft, behandeld en de kristallen
hebben zien te voorschijn komen, terwijl bloed uit de
vena jugularis van denzelfden hond op dezelfde wijze
behandeld, de kristallen niet vertoonde. Wij zijn te-
vens in de gelegenheid geweest de vergankelijkheid van
deze kristallen te constateren, daar zij, hoewel het
praeparaat goed gesloten was, na eenigen tijd ver-
dwenen waren.
In de tweede plaats komen wij nu tot het onderzoek
van de eigenlijke elementen van het miltaderbloed, welke
FüNKE aldus opgeeft: gekleurde bloedligchaampjes van
verschillende grootte, eene buitengewoon groote menigte
ongekleurde bloedligchaampjes (die in één geval bij
schatting misschien 1/3 der bloedligchaampjes be-
droeg) , waarvan de grootte insgelijks zeer verschillend
IS, sommigen met ééne kern. Somtijds zag hij ook
cellen, van welke hij niet kon beslissen, of het uiterst
bleeke, op de oppervlakte eenigsints gevlekte, roode bloed-
ligchaampjes, of zeer kleine, zwak door haematine ge-
kleurde, ongekleurde bloedligchaampjes waren. Hij houdt
ze voor overgangsvormen van de ongekleurde in ge-
kleurde bloedligchaampjes. Verder vermeldt hij nog de
zoogenaamde korrelcellen (Körnchenzellen), die van 4-10
kleine, donkerbegrensde, sterk lichtbrekende korreltjes
inhouden, in verschillende wijzen gegroepeerd. Slechts
eenmaal heeft hij in het miltaderbloed eene bloedlig-
chaampjes houdende cel gevonden. Somtijds vond hij ook
de zoogenaamde »Faserstofschollenquot;, waarvan bruch
echter, zoo als wij weten, reeds waarschijnlijk gemaakt
heeft, dat zij niet anders zijn als opperhuidcellen van de
huid van den waarnemer op het praeparaat gevallen.
Kölliker ('), beck en meer anderen vermelden,
even als funke, het voorkomen van eene groote me-
nigte ongekleurde bloedligchaampjes in het miltader-
bloed.
Wij hebben het miltaderbloed van eenen kort vóór
den dood goed gevoeden hond onderzocht en vergeleken
met het bloed der vena jugularis. Wij zagen even eens
in het bloed der vena lieiKilis eene groote menigte dezer
ongekleurde ligchaampjes en veel meer dan in het bloed
der vena jugularis.
Pleit dit voor eene vorming van chylligchaampjes in
de milt ? Wij hebben in het vorige hoofdstuk gezegd, dat
wij eene vorming van chylligchaampjes in de corpuscula
Malpighii voor waarschijnlijk rekenen; of er echter com-
municatie bestaat tusschen de corpuscula Malpighii
en het veneuse bloed in de milt is nog niet bewezen.
Daarentegen heeft Virchow reeds gewezen op de mo-
gelijkheid. dat binnen in de milt de grenzen tusschen
bloed, vaatwand en pulpa lienis ophouden. Het is dus
niet onmogelijk, dat bij de verschillende volumenver-
andering, die de milt ondergaat, bloed in het paren-
chyma en parenchymacellen in het bloed dringen, en
dat aldus de tegenwoordigheid van de ongekleurde lig-
(1)nbsp;Mikr. Ancat. S. 279.
(2)nbsp;Ueber die Structur uiid Function der Milz. 1. c.
-ocr page 74-chaampjes in het miltaderbloed te verklaren is. Wij zullen
tevens nog zien, dat bij de zoogenoemde leuchaemie,
waar de milt gehypertrophieerd is, en wij van geene
hypertrophie der corpuscula Malpighii lezen, de onge-
kleurde ligchaampjes in het bloed boven mate vermeer-
derd zijn. Wij willen dus geene bepaalde uitspraak doen
tusschen deze beide meeningen, hoewel wij moeten er-
kennen, dat er meer waarschijnlijkheid bestaat voor de
tweede, dat namelijk de ongekleurde ligchaampjes in
het bloed der miltader bestanddeelen zijn der pulpa
lienis, die in dit bloed zijn overgegaan.
literätuue.
J. H. Bennett. Leucocythemia, or white cell blood.
Edinburgh. 1852.
R, ViRCHOw. Zur pathologischen Physiologie des
Bluts. Die Bedeutung der Milz- und Lymphdrüsen-Krank-
heiten für die Blutmischung (Leukaemie), In Arch, für
path. Anat. und Physiol. V. I. 1853.
Iq 1845 onderzoclit BENNETT het blosd van een' man
die aan hypertrophie van de milt en de lever geleden
had, en bevond, dat het vol was met ligchaampjes,
die volmaakt geleken op die van den etter en maakte
het geval bekend als ettering van het bloed. Te ge
hjker tijd kwam een geval van hypertrophie van de
milt aan virchow voor, die de talrijke ongekleurde lig-
chaampjes, die hij eveneens in het bloed vond, voor
ongekleurde bloedligchaampjes hield en aan de ziekte
den naam gaf van leukaemie of wit bloed. Bennett
kwam later ook van zijne vroegere meening terug, ver-
zamelde vele van deze ziektegevallen en noemde de
ziekte zelve leucocythaemie, wit cellen bloed, terwijl
virchow even eens van zijne zijde alJe ziektegevallen
over dit punt, die hem bekend waren, verzamelde.
Bennett en vjrchow toonden aan, dat leuchaemie, waar
die voorgekomen was, steeds gepaard was gegaan met hy-
pertrophie van de milt of de weivaatsklieren of van beide te
gelijk, terwijl in vele gevallen tevens eene hypeitrophie van
de lever aanwezig was. Van de gevallen, die bennett
beschrijft, vermoedde hij bij een hypertrophie van de
milt zonder ze met zekerheid te kunnen bepalen (quot;),
bij een ander was geene hypertrophie van de milt,
maar van de weivaatskheren en van de lever aanwezig P),
/
fl) 1. c. p. 28.
(2) 1. c. p. .50.
-ocr page 77-bij een derde was een encephaloidgezwel in de linker-
zijde van den buik , en bij twee andere gevallen
was geen hypertrophie van de milt, maar bij het eene
kankerachtige infiltratie van de glandula thyrioïdea en
van de glandulae lymphaticae van den hals, bij het
andere (s) kanker van de lever en van de weivaats-
klieren voorhanden. In alle andere gevallen bestond
hypertrophie van de milt even als in die door Virchow
vermeld. Dat echter ook hypertrophie van de milt
kan voorkomen zonder leuchaemie, bewijzen eenige
door bennett en virchow vermelde gevallen.
Meckel en virchow (6) namen ook eene bijzondere
bloedverandering waar, namelijk het voorkomen van
bruin en zwart pigment in het bloed van individuen
met even eens pigment bevattende hypertrophische milt
en dikwijls ook lever en weivaatsklieren. Gelijktijdig
waren de verschijnselen van leuchaemie aanwezig.
Chemische analysen, die van het bloed in gevallen
van leuchaemie gedaan werden, gaven tot resultaat,
dat het specifiek gewigt van dit bloed en ook van het
serum ligter is, hoewel de vermindering van dit laatste
veel geringer en niet constant is, hetgeen in verband
staat met de vermeerdering van het watergehalte en de
vermindering der vaste bestanddeelen. Deze verminde-
ring der vaste bestanddeelen hangt voornamelijk af van
de vermindering der substantie van de bloedligchaampjes
Verder werd fibrine gewoonlijk vermeerderd gevonden;
virchow beweert echter, dat men aan de bepaling
(3)nbsp;]. c. p. .59.
(4)nbsp;]. c. p. 74.
(5)nbsp;1. c. p. 78.
(6)nbsp;Arch. 1. c. S. 84.
-ocr page 78-er van weinig waarde kan hechten, daar in de gestolde
vezelstof bestanddeelen teruggehouden worden van de
ongekleurde bloedligchaampjes.
Gaan wij nu deze hypertrophie van milt en weivaats-
klieren met de haar vergezellende omstandigheden na ,
en brengen wij ze in verband met hetgeen wij boven
bij het mikroskopisch onderzoek van het miltaderbloed
gezegd hebben, zoo zouden wij voor de meening, dat
de witte ligchaampjes in het bloed ongekleurde bloed-
ligchaampjes zijn, kunnen bijbrengen, dat deze hyper-
trophie der milt dikwijls vergezeld gaat van eene
hypertroph ie der weivaatsklieren, waarvan wij de analogie
met de corpuscula Malpighii gesteld hebben, of dat ,
waar de hypertrophie der milt niet bestaat, de hy-
pertrophie der weivaatsklieren dezelfde ziekte voortbrengt.
Zoo als wij echter boven reeds gezegd hebben, is de
verhouding van de corpuscula Malpighii tot de weivaten,
zoo die bestaat, nog geheel niet bekend, en evenmin
lezen wij, dat bij leuchaemie de corpuscula Malpighii
vergroot of de er misschien mede communicerende
weivaten duidelijk zigtbaar zijn. Daaruit wordt het
hoogst onwaarschijnlijk , dat de ongekleurde ligchaampjes
bij leuchaemie uit de corpuscula hunnen oorsprong
hebben ; het wordt hoogst waarschijnlijk, dat ze in het
bloed overgegane bestanddeelen der pulpa lienis zijn.
Daarmede is echter de leuchaemie zelve nog niet
verklaard. Voor den oorsprong van de groote menigte
ongekleurde ligchaampjes in het bloed bij deze ziekte
houdt men, of 1°. een grootere aanvoer van ongekleurde
ligchaampjes , of 2°. een belette overgang van ongekleurde
in gekleurde. Wel pleit voor de mogelijkheid van eene
absolute vermeerdering der bloedligchaampjes de meerdere
hoeveelheid ongekleurde bloedligchaampjes in alle milt-
aderbloed , doch de vernietiging van de gekleurde lig-
chaampjes , die wij bij de leuchaemie waarnemen, blijft
alsdan onverklaard. Het is dus wel waarschijnlijk, dat
een belette overgang van ongekleurde ligchaampjes in
gekleurde hierbij is aan te nemen. Zou dus de milt
misschien een orgaan zijn, dat eenigen invloed uitoefent
op de kleurstof van het bloed ? quot;Wij meenen, dat bij
den tegenwoordigen stand der onderzoekingen deze
vraag nog niet kan beantwoord worden.
B S L III T.
Beschouwen wij nu de uitkomsten ten gevolge van
lt;)ns oordeel over de verschillende meeningen en ten
gevolge van onze eigene onderzoekingen verkregen, zoo
merken wij op, dat, zoo wij al geen geloof moeten
hechten aan de fabel der ouden, die zeiden, dat de
milt door Prometheus in dronkenschap gemaakt was,
waarop onze onderzoekingen schier het zegel drukken ,
de functie der milt nog verre is van bekend te zijn ,
en dat de vernuftige theoriën , die in de laatste tijden
daarover zijn opgebouwd , reeds gevallen zijn of op het
punt staan dit te doen. Gaan wij de verschillende
punten afzonderlijk na, zoo zien wij, dat de bloed-
hgchaampjes houdende cellen, waarop de physiologische
vernietiging der bloedligchaampjes in de milt door
kölliker en ecker gebouwd werd , voor het grootste
gedeelte haar gewigt met betrekking tot deze functie
reeds verloren hebben, en kölliker zelve zijne theorie
op grond van het voorkomen er van niet meer wil
staande houden.
Hiermede bragt kölliker in verband de spierveze-
len, die hij in het weefsel der milt meende gevonden
te hebben, welke door anderen echter geheel ontkend
werden. Contractiliteit door middel van galvanismus
werd bij eenige dieren waargenomen; men schreef ze
toe aan de in het weefsel voorkomende spiervezelen,
waaraan de verschillende volumenverandering der milt
zou toe te schrijven zijn, en waardoor bij relaxatie de
milt zich met bloed zou kunnen vullen, bij contractie
dit weder zou kunnen uitdrijven. Bij vulling zou dan
eene stagnatie van bloed plaats grijpen en in dit bloed
zouden de bloedhgchaampjes vernietigd worden. Doch,
zoo als wij aangetoond hebben, kan deze contractiliteit,
die niet op alle dieren wordt waargenomen en aan vele
waarnemers zelfs geheel mislukt is, het gevolg zijn van de
contractiliteit der bloedvaten, en kan de verschillende
volumenverandering der milt, daar zij niet kan dienen
voor eene stagnatie van het bloed ter vernietiging,
misschien dienstig zijn voor bloedafleiding uit andere
organen.
Met betrekking tot de corpuscula Malpighii hebben
wij gezien, dat even zoo nog duisternis heerscht; wij
hebben echter eenige gronden opgegeven voor het ge-
voelen, dat zij overeenkomen met de glandulae Peye-
rianae en de buitenste foUiculi der glandulae meseraïcae ,
en eene analoge beteekenis hiermede hebben, dus, dat
zij bloedligchaampjes vormen.
Het chemisch onderzoek van het milt-aderbloed,
waarbij voornamelijk dat van funke moet vermeld
worden, daar hij het bloed der art. en der vena lienalis
vergeleek, leverde evenmin bevredigende uitkomsten op,
daar hij zelf zegt zulke verschillende uitkomsten ver-
kregen te hebben, dat hij er geen besluit uit kon
trekken.
Ook met betrekking tot het mikroskopisch onderzoek
■van het milt-aderbloed moeten wij opmerken, dat, in-
dien er eene communicatie bekend was tusschen de
corpuscula Malpighii en de vena lienalis onze meening
voor eene vorming van bloedligchaampjes in deze cor-
puscula door dit onderzoek een' grooten steun zou ver-
krijgen. Daar deze echter nog niet bekend is, zoo
kunnen wij nog geene beslissende uitspraak doen over
de vraag, of de ongekleurde ligchaampjes in het milt-
aderbloed ongekleurde bloedligchaampjes uit de corpus-
cula afkomstig, dan wel of zij uit de pulpa Kenis af-
komstig zijn.
Dezelfde onzekerheid vinden wij ook terug bij onze
beschouwing van de leuchaemie: is het ook al opmer-
kenswaardig, dat deze hypertrophie van de milt dikwijls
gepaard gaat met eene hypertrophie van de weivaats-
klieren, wij moeten er echter hetzelfde op toepassen,
wat wij met betrekking tot het vorige punt gezegd
hebben.
Werd het van ons gevorderd niet enkel naar aanlei-
ding der in de laatste jaren aangevoerde feiten en mee-
ningen, maar ook met het oog op de onderzoekingen
van oudere physiologen onze meening uit een te zetten,
wij zouden even als laatstgenoemde slechts een groot
aantal waarschijnlijkheidsgronden kunnen bijeenbrengen,
die in veel te algemeene trekken aan de milt eene be-
teekenis zouden toekennen voor het bloedsleven en
stofomzetting in het algemeen. Giesker heeft dezen
weg met zooveel grondigheid ingeslagen, dat wij van
die zijde naauwelijks iets zouden hebben toe te voegen.
Wij onthouden ons daarvan des te eerder, omdat onze
pogingen op dit gebied, hetwelk niet tot de »postremis
annisquot; behoort, door de gestelde vraag niet van ons
verlangd worden en buitendien onvruchtbaar zouden
blijven.
Moeten wij ten slotte ons onderzoek weinig bevredi-
gend noemen en heeft zich onze arbeid grootendeels
tot eene negatieve kritiek bepaald, wij troosten ons bij
de gedachte, dat niet alleen het verzamelen van nieuwe
feiten, maar ook het bestrijden van dwalingen of on-
juiste voorstellingen ten voordeele der wetenschap kan
gedijen.
■^vms.quot;,
I
:;gt; ■'.i.^.
.m maiomihtmp
'nbsp;tfema^'-ï^j ù^iù^amp;if^oy Imiîi quot;'te
iîstesfinbsp;jÔ^
iAiÉ
-ocr page 85-I.
Globulos sanguinis normali metamorphosi in liene
destrui negamus.
II.
Male agunt, qui excretionibus quantitatem nutrimenti
assumendi ponderare velint.
III.
Spirituosorum usus quotidianus sano homini nocet.
IV.
»Es ist unrichtig, wenn man der Sklerotica das Amt
»zumuthet, die Gestalt des Augapfels zu bestimmen.quot;
hyrtl.
V.
quot;Das Gehirn ist kein Auswuchs des Rückenmarks»
»oder, wie man poëtischer Weise zu sagen pflegte,
»keine Blüthe desselben.quot;nbsp;hyrtl.
VI.
»Der wahrhaft practische Arzt kann mehr als er
»weiss, nur der spitzfindige Theoretiker weiss mehr als
»er kann.quot;nbsp;bernharüi.
»Alle Autorität darf nur eine relative sein.quot;
virchow.
VIII.
»It must be confessed, that in the understanding of
Bthe action of medicines, and of their agency in the
»cure of diseases, we do not so much excel our an-
»cestors.nbsp;headland.
IX.
Sulphas sodae purgantem exserit virtutem, dum mo-
ratur in intestinis.
X.
Egregie georg. aug. richter de phosphori admi-
nistratione contra febrim intermittentem: »Gegen ein
»Uebelquot;, inquit, »gegen welches uns so viele wirksame
»Mittel zu Gebote stehen, ein so gefährliches, zwei-
» deutiges Mittel wie den Phosphor anzuwenden, scheint
»nicht rathsam, selbst unerlaubt.quot;
XI.
Male herm. eberh. richter de diureticis in hydrope
administrandis: »Diese Indicationquot;, inquit, gilt eben
»sowohl, wenn die Nieren selbst krank sind, als da wo
»andere Organe eine Wassersucht veranlassen.quot;
XII.
»Man wird immer gut thun, erst nach Berücksichti-
»gung aller übrigen Erscheinungen an den Auscultation
»und Percussion den Schluss zu machen.quot;
skoda.
XIII.
Minus recte laennec : » L'auscultation immédiate est
» aussi incommode pour le médecin que pour le malade ;
).le dégoût seul la rend impraticable dans les hôpitaux;
» elle est à peine proposable chez la plupart des fem-
»mes, et chez quelques-unes le volume des mamelles
» est un obstacle physique à ce qu'on puisse l'em-
» ployer/'
XIV.
Recte andral: »croire que dans toute congestion il
»n'y a autre chose à faire qu' à tirer du sang, c'est
»ne voir qu'un des éléments d'un phénomène très-
» comphqué,quot;
XV.
Recte stromeyer: » Sectionsberichte von Personen,
»welche einer Pneumonie erlegen sind, haben gar kei-
»nen Werth, wenn die Darmscheere nicht benutzt
» wurde.quot;
XVI.
Non assentior lichtenbergio dicenti: »Bei Narren
»helfen die Stockschläge oft mehr als alle andere Mittel.quot;
XVII.
Hypertrophia cordis sinistri, quamquam saepe apo-
plexiam habet pedissequam, hanc tamen raro producit.
XVIII.
»We must always be slow and circumspect in de-
»ciding on the existence of abdominal aneurisms. There
»are some cases in which it is impossible, without viola-
»ting the principles of sound inductive reasoning, to
»give a positive diagnosis. We must then wait and
»watch.quot;nbsp;hope..
XIX.
Si ligatura requiritur in aneurysmate, ponatur inter
aneurysma et cor. Quod si fieri non possit, et tamen
necessitas urgeat, alius locus ehgendus est.
Prognosis in operaiione herniae incarceratae imprimis
ii;nbsp;petenda est a tempore, quo instituitur.
XXL
Assentior expert, van wageninge herniotomiam in-
stituere suadenti, vel ubi mors instare videatur.
XXII.
Non assentior iis, qui in cataracta extractionem tan-
tis nominibus depressioni praeponunt.
XXIII.
Unum tantum datur virus syphiliticum.
XXIV.
Medico abortum provocare non licet.
XXV.
Ad partum praematuruni provocandum methodus
quae membranas esse perforandas docet est rejicienda.
XXVI.
Prolapso funiculo umbilicali, partus quam citissime
absolvendus est.
XXVII.
Docimasia pulmonum sola non sufficit ad dignoscen-
dum an infans vixerit necne.
XXVIII.
Optandum foret, ut cuique tribunali adjungeretur
medicus forensis.
AAN MIJNEN VRIEND
bij zijne bevordering
den 6®» MEI 1850.
Ons jongren is de wetenschap een' maagd ,
Die in haar fieren bouw, haar reine wezenstrekken.
Op 't vorstlijk voorhoofd j vrq van groef en vlekken,
Den stempel van haar zuivren adel draagt.
Zij gaat haar efgen weg met vaste schreden,
Terwijl 't heelal zich spiegelt in haar oog,
En wat zich voor haar blik te omhullen poog ,
Het wordt ontmomd, — de logen wordt vertreden.
'tGeringste keurt zij hare aandacht waard,
En vindt ze iets, wat geen wijze nog verheugde,
Dan speelt een glimlach, zoet als moedervreugde,
Rond hare lippen en verheldert de aard.
Schoon is zö, aanbidlijk, als zij diep-verzonken
Iti overpeinzing voor zich henen tuurt.
En ons, door liefde tot haar aangevuurd,
Iq hooge geestdrift voor haar weet te ontvonken.
Maar schoener nog als zij een wijle stil
Blijft staan en met een traan in de oogen,
Ontgloeid van menschenmin en mededoogen,
Der stervelingen leed verzachten wil.
Als zij haar volgers uitzendt om de ellende
Te leen'gen, aan het menschdom toebedeeld;
Als zij zijn smart verligt, zijn wonden heelt,
Dan zegent haar ook wie haar meest miskende.
't Is waar zij biedt geen heul voor eiken nood,
Maar toch heeft God haar arm vaak kracht gegeven
Om baan te breken voor 't bedreigde leven
En af te slaan de zeissen van den dood.
Zoo is 't dan eene eer haar te verzeilen,
Zijn leven haar te wijden — waar genot.
Geluk dan ook, mijn vriend, met zulk een lot,
Dat u den boezem hooger moet doen zwellen.
Bemin de wetenschap en blijf héar trouw,
Die eenmaal reeds u hare gunst betoonde.
Toen ze u met wel verworven lauwer kroonde;
Zoo schoon een keus wekt geen berouw.
En als de maatschappij n roept tot pligten,
Die moeilijk zijn en moedbenemend zwaar,
Dan moge liefde en wetenschap te gaar
U 's levens last ontnemen of verligten.
quot;f
Bewaar steeds de herinn'riog aan den tijd,
Hier veel te snel xiaar onzen wensch verstreken,
En 't blijke ooder ons, wat andren is gebleken.
Dat vriendschap onzer jeugd het best gedijt.
't Zij voor- of tegenspoed u zij beschoren.
Wees overtuigd, dat al uw vreugd en smart,
Steeds weerklank vinden zal in 'fc vriendenhart
Dat u opregt en trouw blijft toebehooren.
j. jongeneel.
Utrecht, 1 Mei 1856,
-ocr page 92-w
r-nbsp;{öss, -ij fa^V T iï
ifquot; s-nbsp;'
^^ Tf ^ -Sif^
l»
s
yquot;
k tf
lt;•» ■ - ■