mssertatio physiologîco medîsa maügliralis,
CONTINENS ÛI7AEDAM
m GLüCOGEi\ESI m hepate ejusfjue MM Cül excre-
mm sacchari m diabete mellito.
quam,
ANNUENTE SUMMO NUMINE,
EX AUCTORITATE RECTORIS MAGfNIFICI
M^WTHOWMCi: GEMMJiMUM WISSCMXEM^
PHIL. THEOK. MAG., MIT. HUM. DOCT. ET PROP. ORD.,
NEC NON
AMPLISSIMI SEHATUS ACADEMICI CONSENSU
ET
NOBILISSIMAE ITACUIiTATIS MEDICAE DECBETO,
PEO GEADU DOCTOEAÏÜS
SUMMISttüE IN
MEDICINA HONORIBUS AC PRIVILEGIIS
IN ACADEMIA R H E N O - T E A J E C T I N A
RITE ET LEGITIME CONSEQUÉNDIS,
PUBLICO AC SOLENNI EXAMINI SUBMITTIT
BAREWB JOSEPHUS STORYIS,
AMSTELODAMENSIS,
A. D. XII M. JUNII A. MDCCCLVI, HOEA I.
IN AUDITOEIO MAIOBE.
—--
DRUSI BURGIAE,
APUD J. V. SCHATTBNKERK.
-ocr page 2-'Mr
m
inbsp;mimmm
mmimmmm
iâ/HbDMipi
m
M.
1
- V r- quot;.eJ^nbsp;f.nbsp;Ä»
ïjiT?«?^ -k
IIjC lt;i
quot; y,
if aWi
'V
TOT DE KENNIS DER
IN VERBAND MET DE
BIJ
-ocr page 4-■ ■ ■ «■■
m
[ V . ;
-ocr page 5-PARENTIBUS OPTIMIS, CAEISSIMIS,
NEC NON OMNIBUS,
QÜI OPE AC CONSILIO MEIS ITAVERUNT STUDIIS,
SACEUM.
-ocr page 6-ryyy
-ocr page 7-Men denke niet, dat wij ter wille van een oud gelruih om tot
^^t schrijven eener voorrede hellen neergezet. De lijd toch, waarin
^ene voorrede voor eene dissertatie een onverliddelijh sine qua non
is voorlij.
Maar wij achtten eene voorrede in ons hij zonder geval modzaJce-
omdat wij daarin alleen konden melden, dat de volgende onder-
^'^ekingen — wier onvolledigheid deels in gebrek aan tijd, deels in
^nze weinige bedrevenheid in physiologisehe en pathologische onder-
haren grond heeft — verrigt zijn in het Physiologisch
^attologisch Laboratorium te Amsterdam, waarvan de oprigting in
^^uarij 1856 ons eerst in de gelegenheid stelde, om onze plannen
^^ uitvoer te Irengew. Maar wij achtten eene voorrede noodzakelijk,
''^datnbsp;bereidvaardigheid, waarmede de Directeur dier instel-
linq
^ ■gt; onze vriend Dr. A. Heynsiüs, ons bij onze froefneminge^i en
^'^^^^oekingen steeds ter zijde stond, niet met stilzwijgen meenden
^nbsp;voorbijgaan.
'wi
de%
loiej.
bovenal echter kwam ons eene voorrede onmisbaar voor, omdat
quot; intimo pectore'''' een woord van dank en erkentelijkheid wil-
^'^gten tot onze hooggeschatte Leermeesters aan dit Athenaeum,
lessen wij mogten bij toonen, van wier welwillendheid
'nbsp;iij het in het werk stellen der volgende onderzoekingen ^
VOORBEDE,
de sprekendste lUjken mogten ondervinden. En ofschoon wij met de
vermelding van dat, wat wij aan hen, ieder in het hij zonder, ver pligt
zijn, deze voorrede niet willen vullen, toch hunnen zij er zich van
verzekerd houden, dat daarom onze dankbaarheid niet jiaauwer, onze
erkentelijkheid niet geringer is.
Ook aan de Hoogleeraren der TJtrechtsche Hoogeschool betuigen
wij onzen hartelijksten dank voor de vele diensten, die zij ons niet
alleen in deze laatste dagen, maar ook reeds vroeger bewezen hebben.
Ten laatste achtten wij eene voorrede noodzakelijk, omdat wij
daarin wilden opnemen, dat de volgende bladen niet op den naam van
eene afgewerkte verhandeling, maar slechts op den naam van een op-
stel , ter voldoening aan de Academische wetten, aanspraak maken —■
eene reden, waarom toij de wehmllendheid des lezers ten zeerste in-
roepen.
VIII
METHODEN TOT OHDEBZOEK OP SUIKER.
Alvorens wij ons meer bepaald met ons eigenlijk onderwerp
bezighouden, meenen wij eenige woorden te moeten laten voor-
afgaan omtrent de methoden ter opsporing en bepaling der
suiker.
Zoo als bekend is, zijn er drie wegen, langs welke men dit
doel bereiken kan: vooreerst door middel van de gistinf*,
waarbij men de eene of andere vloeistof, die men op suiker
^vil onderzoeken, gedurende eenige uren op eene temperatuar
van 15quot; tot 40quot; c. met gist aan zich zelve overlaat, en uit
het al of niet ontwikkelen van koolzuur tot het al of niet
aanwezig zijn van suiker besluit; ten tweede, door middel van
eene koperoxyd-houdende alkalische vloeistof, waaruit, op eene
zekere temperatuur gebragt, bij aanwezigheid van suiker, het
koperoxyd gereduceerd, d. i. koperoxyduul uitgescheiden wordt
(ïhommer, Fehi .ing, Bakkeswil , Mut.dbe , e. a.); ten derde
lt;ïoor middel van de polarisatie, waarbij men ter bepaling van
^e aanwezigheid van suiker, gebruik; maakt van de eigenschap
^ezer stof, om den gepolariseerden lichtstraal naar regts of links
draaijen. (Bigt, Soleil, Cleegbt, e. a.). Alle deze drie
®^ethoden zijn zoowel qualitatief als quantitatief uitvoerbaar. Maar
^yo zij allen even onfeilbaar, beantwoorden zij allen even goed
de eischen, die de analytische chemie stelt? Geenszins.
Vooral geldt dit van de koperosyd-houdende vloeistof. Want
evenmin als het positieve resultaat daarmede verkregen zeker kan
piioemd worden, evenmin kan men dit van het negatieve resul-
^at beweren. Aan den eenen kant toch , kan, zoo als bekend is,
ïiiettegenstaande de afwezigheid van suiker, eene reductie plaats
doordat andere stoffen (1) die eigenschap met de suiker
(1) _Boedeker heeft bij de als zoodanig bekende stoffen (leucine
tannieum, acid. uricum, acid. arsenicosum,
•J onlangs het door hem ontdekte chondroit-zuur gevoegd.
(H. u. Pf. Ztschrift, für rat, Mediz. Bd. YII. S. 144.' 1855)
-ocr page 10-gemeen hebben; aan den anderen kant kan zij ontbreken, niet-
tegenstaande de aanwezigheid van suiker, omdat sommige, inde
vloeistof bevatte, eiwitachtige zelfstandigheden het vermogen heb-
ben om de suiker aan de reactie te onttrekken (maskeeren) (1).
Zekerder resultaten dan de koperoxyd-houdende alkalische vloei-
stof, leveren de gisting en de afwijking van den gepolariseerden
lichtstraal op. Hiermede willen wij echter niet alle waarde aan
de reactie met het proefvocht ontzeggen, waarvan de negatieve
resultaten, indien uit de onderzochte vloeistof de eiwitachtige
zelfstandigheden geheel en al verwijderd zijn, zeker volkomen
vertrouwen verdienen.
Dat overigens de drie genoemde methoden niet allen evenzeer
aan de eischen der analytische chemie beantwoorden, bewijzen
de waarnemingen van Wickb, Listing, Boedeker e. a., die, bij
eene quantitatieve analyse van dezelfde hoeveelheid suiker vol-
gens de drie verschillende methoden, hoogst verschillende eind-
uitkomsten verkregen hebben. —
In de eerste reeks onzer onderzoekingen, omtrent de suiker-
vorming in de lever, hebben wij slechts twee der genoemde
methoden gevolgd, en haar in de meeste gevallen naast elkan-
der gebezigd. Wij onderzochten de vloeistof, waarin wij suiker
vermoedden (gal, bloed, leverafkooksel), en waaruit door mid-
del van dierlijke kool alle eiwitstoffen verwijderd waren, eerst
mefc een. alkalisch vocht, waarin koperoxyd bevat was; — wij
gebruikten hiertoe een versch, volgens de opgaven van rBU'
liNG (2) bereid, proefvocht. Gaf dit onderzoek, nadat het
mengsel gedurende eenigen tijd op een waterbad verhit waS'
een negatief resultaat, dan besloten wij veelal tot de afwezigh®^
van suiker; was daarentegen het resultaat positief, dan bepaalde»
wij de suiker in diezelfde vloeistof quantitatief, daar eene bepaal-
de hoeveelheid (10 Cub. C.) van voormeld Fehling's proefvocW
bekende hoeveelheid suiker (0,05 gr.) beantwoordt
aan eene
(1)nbsp;Longet, L'Institut No. 1101. p. é2.nbsp;^ ^
(2)nbsp;Vergel. Goeüp Besanez, Anleitung zur zoochemischen Analy
Aufl. S. 331.
(3)nbsp;Fehling's proefvocht bezit niet bijzonder het vertrouwen ^^
chemici; Schuadee en Beckek o. a, zijn er zeer tegen
Ons proefvocht bleef gedurende 3 maanden goed; in al dien
werd noch door koken, noch door staan aan de lucht een spoor
koperoxyd gereduceerd; na dien tijd echter was het niet meer
baan
Nu echter plaatsten wij naast deze bepaling een tweede: degis-
tingsproef. Wij gebruikten hiertoe een alkalimetrisch apparaat
van Tresbnius, en volgden geheel de o. a. ook door Goeup
Besanbz in zijn handboek nader omschrevene methode d.i.: wij
bepaalden de hoeveelheid suiker uit het verlies aan koolzuur.
Aan het alkalimetrisch apparaat was echter een U-vormig gebogen
en met chloor-calcium gevuld buisje, toegevoegd, ten einde zoo-
veel mogelijk de fouten te voorkomen, die door het opnemen
van water gedurende de gisting zouden kunnen ontstaan (1).
Ter bepaling van de hoeveelheid koolzuur, die uit de gist zelve
ontwikkelde, plaatsten wij naast den eersten toestel, die met het
te onderzoeken vocht gevuld was, een tweeden diergelijken toe-
stel, met eene gelijke hoeveelheid gist en gedestilleerd water
gevuld, en bragten het verlies, dat de laatste toestel geleden
had, in rekening. Enkele keeren, wanneer slechts zeer kleine
boeveelheden vloeistof voor de gistingsproef ter beschikking
stonden, maalcten wij wel gebruik van het door Bernard be-
schreven toestelletje: een klein kolfje, dat met de te onderzoe-
lien vloeistof en gist ten boorde toe gevuld en vervolgens lucht-
digt gesloten wordt met eene kurk, waardoor een gekromd buisje
gaat, welks uiteinde tot digt bij den bodem van het kolfje
ïeikt. Ontwikkelt zich nu koolzuur, dan verzamelt dit gas
zich in het bovenste gedeelte van het kolfje, en drukt een ge-
deelte der vloeistof door het buisje naar buiten (2). Deze me-
thode is evenwel slechts voor qualitatieve onderzoekingen bruik-
baar (3). Zij heeft echter niet de minste beteekenis, zoo men
öiet naast het eerste kolfje, ter vergelijking een tweede, alleen
^et gist en water gevuld, onder dezelfde omstandigheden
plaatst.
Van den polarisatietoestel maakten wij in onze eerste reeks
^an proefnemingen geen gebruik, omdat ons gewoonlijk slechts
eene geringe hoeveelheid zeer verdunde vloeistof ten dienste
®tond. Des te veelvuldiger, ja bijna uitsluitend, bedienden wij
van den Solbil'schen saccharimeter in onze tweede reeks
(1) Vergel. Wicke u. Listing „Ueber quantitative Bestimmung
^es Zuckers.quot; H. u. Pf. Ztscbr. für rat. Mediz. N. F. VI. S. 321.
p) Bernard, Nouvelle fonction du foie, etc. Paris 1853. p. 19.
(3) Pavy (Guy Hospital's Eeports 1853.) heeft er echter eenequan-
leye bepaling op gebouwd, die niet geheel juist is, daar zij de
panning van het koolzuur buiten rekening laat.
van onderzoekingen, omtrent de sniker-uitscheiding bij den
diabetes mellitus. De vloeistof, waarin de suiker voorkwam: de
urien, werd steeds, voor dat zij in de saccharimeterbuis ge-
bragt werd, met acetaë plumbi — 10 deelen op 100 deelen
urien •— geklaard, en uit den bij' de teinte de j^assage gevon-
dene afwijking werd het proc. gehalte aan suiker volgens de
tabellen van Ci,br6ET (1) berekend.
Het absoluut vertrouwen, dat men vroeger in de afwijking
van den gepolariseerden lichtstraal ter opsporing van de soort en
de hoeveelheid der in eene oplossing bevatte suiker stelde, is
door de onderzoekingen van lateren tijd wel eenigzins geschokt
geworden. Daaruit toch is gebleken, dat eene oplossing van
dezelfde hoeveelheid van dezelfde suikersoort twee gelieel ver-
schillende «pouvoirs rotatoirs» kan vertoonen, en dit feit, dat
door Dubbxinfaiit (2) voor de glucose reeds in 1846 was
gevonden, is volgens de onderzoekingen van denzelfden,
Pasteue (5) e. a. ook voor riet- en melk-suiker geldig. Om-
trent de omstandigheden, die tot dat verschillend draaijings-
vermogen aanleiding geven (4), is niets met voldoende zekerheid
bekend.
Bij onze bepalingen evenwel, heeft die storende omstandigheid
zeker geen belangrijken invloed uitgeoefend, daar wij met dia-
betes suiker, waarvoor zoodanig verschil in draaijings-vermogen
onder verschillende omstandigheden nog niet is aangetoond,
doen hadden. In elk geval munt de meermalen genoemde, m®'
thode, zoo zij niet ook door het tuto boven andere
methoden
te verkiezen is, door het cito et jucnnde boven elke andere
bepaling uit.
Omtrent de bepalingen in onze eerste reeks van onderzoeking*''^^
moeten wij nog vermelden, dat wij in gal en bloed nimm®^
hoeveelheid der daarin bevatte suiker quantitatief bepaald heb -
Wij behandelden alleen de genoemde vloeistoifen met eene r ^^^
hoeveelheid kool (5), en onderzochten dan met rEHLix^'s
(1)nbsp;Nouvelle analyse des substances saccharifères. 1s53.
(2)nbsp;Comptes rendus. 6 Juh 1846.
(3)nbsp;Pastedk, L'Institut 1856.nbsp;. ^
(4)nbsp;Béchamp wil voor de glucose dat verschil in draaijiDg® ^^^^
mogen uit het verschil in hydraatwater verklaren; DusBfNrAüT
ter ontkent dit ten eenemale (L' Institut 1856 p. 161).nbsp;gulfas
(5)nbsp;In sommige gevallen behandelden wij het bloed me
sodae, eene zeer bruikbare methode, die echter de gisting bui e
vocht en de gistingsproef, of de van eiwitstoffen bevrijde heldere
vloeistoffen al dan niet suiker bevatten. De geringe hoeveelheid
der ons ten dienste staande vloeistoffen, beperkte ons tot deze
qualitatieve analyse.
Omtrent de quantitatieve bepalingen der suiker in de lever
dienen wij eenigzins breedvoeriger te zijn. Bbknaed (1) slaat
daartoe den volgenden weg in. Hij neemt een gewogen gedeelte
-lever, stampt het in een mortier fijn, voegt er water bij,
kookt het en laat nu de vloeistof met het leverweefsel in eene
gegradueerde buis bekoelen. Nu leest hij het volumen af,
dat het decoct met het leverweefsel inneemt, werpt het ge-
heele afkooksel op een filtrum en onderzoekt de doorgeloopen
vloeistof op suiker, terwijl hij zorg draagt, om het volumen,
dat het leverweefsel zelve inneemt, naauwkeurig te bepalen en
later van het geheele volumen af te trekken. De doorgeloopen
vloeistof onderzoekt Beenakd steeds met het Pehlingsche
(Baueeswilsche?) proefvocht op suiker. Uit het, na eene een-
voudige koking en filtratie, doorloopende vocht zijn echter niet
alle eiwitstoffen, niet alle stoffen verwijderd, die bij de_bepa-
ling met het Pbhlingsche proefvocht storend kunnen inwer-
ken (2). Zoude het dus niet beter wezen, om die stoffen,
vóórdat men tot de quantitatieve bepaling overgaat, door dierlijke
kool te verwijderen? quot;Wij hebben in zeer vele gevallen deze
methode aangewend (5); wij behandelden dan het, na de eenvou-
dige filtratie doorloopende, meer óf min gekleurde vocht met
eene ruime hoeveelheid kool, totdat de vloeistof bij eene her-
haalde filtratie waterhelder doorliep. Wij bepaalden daarna op
»ieuw het volumen vocht en onderzochten dit met Pbht.ing's
proefvocht op suiker.
Wij ontkennen niet, dat ook deze methode met onnaauw-
^eurigheden gepaard gaat. Want al blijft door het behandelen
öiet kool in de kool zelve geen spoor van suiker terug (4),
(1)nbsp;1. c. p. 26.nbsp;^ , .
(2)nbsp;Zoo blijft 0. a. bij de methode van Beunard de leueme, die
volgens Prerighs en Staedeler soms in delever aanwezigis, terug,
kan, doordat zij uit het proefvocht, even als suiker, koperoxyd
deduceert, tot groote verwarringen aanleiding geven.
(3)nbsp;Bernarü beveelt zelf deze methode bij de opsporing van
suiker aan, maar maakt, zonderling genoeg, daarvan bij de quan-
titatieve bepaling nimmer gebruik.
(4)nbsp;Bit wordt waarschijnlijk door de volgende onderzoekingen. Eene
-ocr page 14-toch verschilt het na de behandeling met kool overgebleven
volumen aanmerkelijk van het na eenvoudige koking en filtratie
verkregene; eene omstandigheid, die zeker storend moet in-
vrerken.
Meerder vertrouwen dan deze wijze van onderzoek verdient,
volgens onze meening, die, waarbij men in den beginne den
door Bbunaud aangewezen weg bewandelt, om na de eenvoudige
filtratie daarvan af te wijken en in de doorgeloopen vloeistof
het suikergehalte niet door FEaLiNo's proefvocht, maar door het
verlies aan koolzuur bij gisting vast te stellen. Op de gisting
toch hebben de nog in de vloeistof bevatte eiwitachtige stoffen
geen storenden invloed, en men kan, voorondersteld dat men
de gisting niet te lang voortzette, en de temperatuur, waarop
de toestel gehouden wordt, niet te veel wisselingen onder-
ga (2), uit het verlies, dat de toestel ondervonden heeft, de
hoeveelheid suiker berekenen, zonder dat men vrees behoeft te
koesteren, minder juiste resultaten te verkrijgen. Waar het
mogelijk was, hebben wij van die methode steeds gebruik ge-
maakt, maar ter vergelijking ook meestal PEHiiiNGs proef-
vocht op de boven vermelde wijze aangewend. Wij willen alleen
nog doen opmerken, dat wij aan de door ons verkregene cijfers,
die alleen op de bepaling door de koperoxyd-houdende vloeistof
berusten, niet te veel waarde kunnen of mogen hechten, hoewel
in alle die gevallen de eiwitstoffen geheel verwijderd waren.
oplossing van melksuiker, die bij het onderzoek met den sacchari'
meter eene afvvijking van 124» naar regts vertoonde, gaf, met2looi
kool behandeld, eene afwijking van 120quot;, met i lood eene afwijki'^S
van 116quot;. Eene oplossing van diabetes-suiker, die, met 2 loodkoo^
behandeld, eene afwijking van SQo.S vertoonde, gaf met 4 lof?lt;3
eene afwijking van 31°.5, met 6 lood kool eene afwijking va»
Deze laatste cijfers komen vrij goed met elkander overeen-
geconcentreerde oplossingen schijnt dus de kool eene zeker''
veelheid suiker terug te houden, uit verdunde oplossingen daareu
tegen geen of bijna geen spoor. Daar nu het lever-afkoo^®®^ ƒ
zeer verdunde suiker-oplossing is, zoo moet het verlies, ^elis
eene ruime behandeling met kool, zeer onaanzienlijk zijn-nbsp;^^
(2) In dit geval zou eene albumineuse gisting plaats kunnen heb
-ocr page 15-SUIEERVOEMKîrG IN DE LEVEB.
I.
suikeevoeming in bb i.evee.
Dat er in de lever bij den gezonden mensch en bij alle die-
ren eene suikersoort voorkomt, die en wat hare gemakkelijke
gistbaarheid, en wat hare verhouding tot alkalische vloeistof-
fen, die koperoxyd bevatten, en wat hare betrekking tot het
gepolariseerde licht betreft, eene zeer groote overeenkomst met
druivensuiker, glucose (glycose, zoo als Paux. de Remussat wil),
diabetes-suiker heeft, is een feit, dat wij, om met Ludwig te
spreken, «einem glücklichen Griff und den ausdauernden Be^
miihungen von Gl. Beenaed verdanken (1).» Dit feit, dat Bee-
Naed eerst na vele onderzoekingen en redeneringen, waarvan hij
den loop in zijne «Nouvelle fonction du foie» zelf mededeelt,
ontdekte, maakte hij het eerst bekend in eene mémoire, die
hij aan de Pransche Académie toezond (2). Later, toen hij
zijne onderzoekingen verder had uitgebreid, gaf hij een meer
Volledig verslag van hetgeen hij , in vereeniging met Baeeeswil ,
gevonden had (5), en verzamelde al zijne waarnemingen en on-
derzoekingen in een werk, dat ten titel voert: Nouvelle fonc-
tion du foie, considéré comme organe producteur de matière su-
crée chez rhomme et les animaux. Paris 1853,') waarvan eene
dnitsche vertaling verscheen onder den titel: Neue Function
^er Leber, quot;Würzburg 1855. In het afgelqopen jaar ten laatste
g^f hij het eerste deel zijner «Leçons de physiologie expérimen-
tale» uit, waarin al datgene, wat in de «Nouvelle fonction»
(1)nbsp;Ludwig, Physiologie II p. 212.
(2)nbsp;Comptes rendus T. XXVII p. 514.
^lédicine, Octobre 18é8. Mémoires de la Société de Biologie T. I
p. 221.
(3)nbsp;C. li. T. XXXI p. 571.
Archives ffénéraîes de
vermeld is, verrijkt met nieuwe proeven en nieuwe onderzoekin-
gen het licht zag.
Alle deze geschriften bewijzen ten duidelijkste, dat wij Bek-
NARD als den eersten ontdekker van het feit, dat er suiker in
de lever voorkomt, mogen beschouwen. En al moge ook later
een of ander scherpzinnig antiquarius de bewijzen vinden —
misschien zou hem daartoe het IVde Boek Ilde Hoofdstuk van
Amsïoïeles: de part. auimal., waarin Aristoteles reeds ze-t,
dat de lever zoet smaakt, dienstig kunnen zijn, — dat hem de
eer dier ontdekking niet toekomt, wij zouden hem herinneren aan
de woorden van Lochee «Wir betrachten nicht denjenigen als^
«den Erfinder in dem wahren und schönen Sinne des Wortes,
«welcher eine Idee zuerst fasst und theilweise ausführt, allein
« dieselbe ohne Ahnung von ihrer Tragweite auf sich beruhen
«lasst, sondern vielmehr denjenigen, welcher eine neue Idee,
«mag dieselbe vielleicht bereits anderswo ausgesprochen sein, zur
«Geltung und allgemeiner Anerkennung verhilft.» Dat Beiinakd
nu het voorkomen van suiker in de lever « zur Geltung und
algemeiner Anerkennung verholfen« heeft, zal wel niemand kun-
nen betwisten. Bernakd beweert echter niet alleen, dat er suiker
in de lever voorkomt, hij beweert ook, dat er in dat orgaan
suiker gevormd vi'ordt. Gaan wij na welke gronden hij voor
deze stelling aangeeft, en in hoeverre wij die gronden door
onze onderzoekingen bevestigd hebben gevonden.
Yooreerst zou er suiker voorkomen in de lever van den ge-
zonden mensch, in die van alle dieren, en in die van het
Wat den mensch betreft, zoo is het eene groote zeldzaamheid,
de lever van een gezonden mensch te kunnen onderzoeken-
Beunaed was hiertoe slechts zesmaal in de gelegenheid; bet
waren meest ter dood gebragte misdadigers, wier levers ter zij-
ner onderzoeking kwamen. Zij bevatten 1.10 tot 2 U Je^equot;
suiker op 100 deelen verschelever. Ter onzer onderzoeking
slechts eenmaal de lever van eenen gezonden mensch; het was
de lever van een man, die geheel gezond, ten gevolge van frac-
tura cranii, plotseling overleden was. 100 deSen van de 40
uren na den dood onderzochte lever bevatten 1.55 deel suiker.
Lijdt het dus aan den eenen lantgeen twijfel, dat er in de lever van
den gezonden mensch suiker gevonden wordt, aan den anderen
kant valt het niet te ontkennen, dat men in de levers van den
aan ziekten overleden mensch meestal geen suiker, een enkele
keer sporen, maar hoogst zelden — voor zoover wij weten,
alleen bij diabetes mellitus — te bepalen hoeveelheden aantreft.
Deze afwezigheid van suiker in de lever bij den aan ziekten
overleden mensch hangt af van een complex van oorzaken?
van welke wij er slechts eenigen willen noemen, zoo als daar
zijn: 1) de omstandigheid, dat het onderzoek der lever in de
meeste gevallen eerst geruimen tijd na den dood kan plaats
hebben, eene omstandigheid, die waarschijnlijk, de omzetting
van suiker bevordert; 2) dat de ter onderzoeking komende levers
meest afkomstig zijn uit de lijken van patiënten, die eenigen
tijd voor den dood hoegenaamd geen voedsel genuttigd hebben —
een gewigtig moment, waaronder de suiker vermindert; terwijl
5) die patiënten meestal onder de verschijnselen van koorts zijn
gestorven, van welk laatste moment — te weten de koorts —
wij wel nog niet geheel de beteekenis kennen, maar dat toch
waarschijnlijk als de suiker verminderend moet worden be-
schouwd.
Tot staving van het gezegde wijzen wij op onze onderzoekin-
gen, waarbij wij in 10 levers, waarvan één afkomstig was uit
het lijk van een patiënt die aan typhus, één,uit het lijk van
een patiënt, die onder de verschijnselen van icterus, twee uit
de lijken van patiënten, die aan hartgebreken, twee uit de lijken
van patiënten, die aan ruggemergslijden gestorven waren, drie
uit de lijkjes van eenige dagen na de geboorte overledene kin-
deren, één uit het lijkje van een aan pleuropneumonia dextra
bezweken kind, dat ook verschijnselen van icterus vertoond had,
geen spoor van suiker konden aantoonen.
Terwijl wij op eenige dezer onderzoekingen later nog terug-
komen, doen wij opmerken, dat in het vinden van suiker in
de lever van den gezonden mensch volstrekt geen bewijs gele-
gen is voor de stelling, dat er suiker in de lever gevormd
^vordt. Dit wordt evenwel bewezen door de waarneming, dat de
lever van alle dieren, zoowel van carnivora als van Jieriivora^
fquot;nbsp;suiker bevat (van de niet door Bbrnard onderzochte, in wier
lever wij suiker gevonden hebben, noemen wij den felis leopdar-
dus en den macaccus javanicus). quot;Wanneer wij toch over de
vraag of er suiker in de lever gevormd wordt, willen beslissen,
dan moeten wij aantoonen, dat die suiker geheel onafhankelijk
van die, welke buiten de lever in het ligchaam zou kunnen
gevormd worden. Daar nu, voor zooverre bewezen is, de di-
gestie van koolhydraten de eenige bron is, waaruit suiker in
^et organisme ontstaat, zoo komt het er op aan, de levers te
onderzoeken van dieren, in wier voedsel geen koolhydraten
voorkomen. Bevatten zoodanige levers suiker, dan vervalt de
tegenwerping, dat de geheele hoeveelheid der in de lever ge-
vondene suiker uit het darmkanaal afkomstig en met het bloed
der poortader naar de lever gevoerd zou zijn. Bij de carnivora
strictiori sensu nu is zoodanige vorming van suiker in het
darmkanaal onmogelijk, daar de koolhydraten in het voedsel
geheel ontbreken, en desniettemin bevat de lever suiker. Deze
stof moet dus wel in de lever zelve gevormd zijn.
Evenmin als de suiker in de lever van carnivora uit het darm-
kanaal afkomstig kan zijn, evenmin kan zij in de lever van het
foetus daaruit haren oorsprong hebben. Het foetus toch wordt
niet van uit het darmkanaal gevoed, en nogtans bevat de lever
suiker. Deze bewering van Beenaed hebben wij geheel beves-
tigd gevonden. Zoo bevatte de lever van een menschelijk foetus,
dat 6a maand oud was, 0.54 deelen suiker op 100 deelen der
versche lever, de lever van een doodgeboren voldragen mensche-
lijke vrucht 8.42 pc. suiker (de bepaling geschiedde in dit laatste
geval alleen door Fehijng's proefvocht).
Niet altijd echter bevat de lever van het foetus suiker; ii^
de eerste tijden van het vruchtleven, zou, volgens BEEifAUD»
in de lever géén suiker voorkomen, de suiker zou dan echter
in andere weefsels en vloeistoffen aanwezig zijn. Deze onderzoe-
kingen van Bernard vereischen eene nadere bevestiging. 2oo
hebben wij bij een menschelijk foetus van vijf maanden ooch
suiker in de lever, noch in eenig ander weefsel kunnen aantoo-
nen. Ook de urien bevatte geen spoor van suiker, wel alburaeogt;
een feit, dat ook door Will. Mooeb (1), in strijd met de mee-
ning van Beenaed, gevonden is. Mogen nu ook al
deze laatste
onderzoekingen van den Pranschen physioloog niet boven al^®®
twijfel verheven zijn, het feit, dat de in de lever voorkomen
suiker onmiddellijk in dat orgaan zelve kan gevormd wor^e ,
is geenzins twijfelachtig. Daarvoor spreekt toch het suik'^i'ge
halte van de lever der carnivora. Maar die suikervornaing
de lever wordt -bijna buiten allen twijfel gesteld door eene proe ,
die wij, naar aanleiding van een gesprek met den Hoogleera
Dondees, op de volgende wijze in het werk stelden: _
Aan twee honden, van hetzelfde geslacht, onthielden wiJ g^
durende 9 achtereenvolgende dagen elk voedsel hoegenaamd.
(1) Dubl Moatlily Jouru. Aug. 18S5.
-ocr page 19-het verloop van dien tijd, had de een aan gewigt verloren 1.753
kilogr,, de andere 1.355. Die, welke 1.355 gr. aan gewigt ver-
loren had, werd op den negenden dag door het afsnijden van de
medulla oblongata, volgens de methode van Berwaud, gedood.
De dadelijk na den dood onderzochte lever bevatte geen spoor
van suiker. De andere hond, die gedurende het vasten 1.755 gr.
verloren had, werd daarop gedurende 8 dagen uitsluitend met
paardenvleesch gevoed, in welk vleesch wij, in strijd met de be-
wering van PiGUiEB, geen spoor van suiker konden ontdekken.
Op den achtsten dag werd hij twee uren, na eenen maaltijd
met vleesch, op dezelfde wijze als de eerste hond gedood. Niet-
tegenstaande wij in maag en darmkanaal, zoo als te verwachten
was, geen spoor van suiker aantroffen, vonden wij in de lever
1.32 proc. suiker.
Deze proef levert een krachtig bewijs op voor de stelling van
Beenakd , dat er in de lever suiker gevormd wordt. Het is toch
hoogst waarschijnlijk, dat in de lever van den laatsten hond,
op den dag toen hij het eerst weder eenig voedsel ontving, géén
spoor van suiker meer aanwezig was. Hiermede vervalt de te-
genwerping, dat de lever daarom alleen suiker bevat, dewijl dit
orgaan bij uitstek geneigd zoude zijn, om vreemde zelfstandig-
heden terug te houden. Dat deze stelling valsch is, dat de lever
de suiker niet terughoudt, bewijst onze waarneming, waarbij
wij, in overeenstemming met Beenaed, na 9 dagen vasten, géén
spoor van suiker in de lever meer aantroffen. Evenmin dus als
de 1.32 proc. gevondene suiker uit vroegeren tijd herkomstig kan
wezen, evenmin kan zij uit het darmkanaal met het bloed naar
de lever gevoerd zijn. In maag en darmkanaal vonden wij toch
volstrekt geen suiker.
Eene onbevooroordeelde opvatting dezer feiten noopt ons,
om aan te nemen, dat er in de lever suiker gevormd wordt.
Slechts ééne tegenwerping is nog mogelijk; op den weg van
het darmkanaal naar de lever zou in het bloed der poort-
ader suiker gevormd kunnen worden, onafhankelijk van de in
het darmkanaal opgenomene stofien. De in de lever gevonden
suiker zou dan niet op eene vorming in dat orgaan zelve be-
rsisten, maar afhankelijk zijn van eene vorming dezer zelfstan-
digheid in het poortaderbloed. Bij absolute vleeschdiëet vindt
echter, evenmin als in maag en darmkanaal, een spoor van
suiker in het poortaderbloed.
Terwijl bij diëet met koolhydraten het bloed der vaten, die
-ocr page 20-mar de lever , gaan, d. i. het poortaderbloed uit den aard der
zaak suiker bevat, die uit het darmkanaal opgenomen is, wordt bij
absolute vleeschdiëet ge'én spoor vau suiker in dat bloed, eene
groote hoeveelheid daarentegen in het bloed der vaten , dat van de
lever komt, d. i. het leveraderbloed gevonden. Dit bewerenBbk-
naed en Lehmann, en zoo de onderzoekingen van dezen laatsten (1)
juist zijn, waarvoor de naam Lehmann reeds genoeg waarborgt,
dan valt er aan die suikervorming in de lever volstrekt niet
meer te twijfelen, «car», zoo als Bernard teregt zegt (2),«on
«ne saurait échapper à cette conséquence de la logique la plus
«simple, que puisque le sucre n'existe pas avant le foie, et
«qu'il existe après, il faut bien, qu'il se soit formé dans cet
«organe.» Dit feit echter wordt door Piguier bestreden. Tiguleb
een der voornaamste tegenstanders van Bernard, had namelijk
in het begin van Jan. 1855 aan de Académie des sciences eene
memorie toegezonden, waarin hij de door Bernard ontdekte fei-
ten ontkende, en aan den laatsten, als den ontdekker van de
suikervorming in de lever, den handschoen toewierp. Hij beriep
zich namelijk op het voorkomen van suiker in het bloed onder
normale verhoudingen, als een feit, waarmede hij de vornaiDo
van suiker in de lever niet vereenbaar achtte, als een fei^t
waaruit hij afleidde, dat de suiker in de lever niet onmiddelHj'^
ontstaan, maar slechts van buiten als zoodanig door de ven»
portarum aangevoerd zou zijn; verder op de omstandigheid, ^^^
ook het vleesch suiker bevat, en dus al de proeven van BerN^^^
met absolute vleeschdiëet niet het minste vertrouwen verdiendequot;-
Bernard antwoordde hierop, dat hij in het vleesch nimmer
ker gevonden had -- iets, dat wij volkomen voor het paardeO'
vleesch bevestigen kunnen — dat dus zijue jHoeven met abso
lute vleeschdiëet geheel juist waren; verder dat het voorkok®quot;
van suiker in het bloed volstrekt niet tegen zijne stelling P^®^
daar het suikergehalte van het bloed, gelijk Magendie
1846 bewezen had, alleen eenige ureu na een va^^^^T
koolhydraten kon worden aangetoond. Bernard wees verder aan^,
dat het voornaamste bewijs voor de suikervorming ii^ en
gelegen was in het bovengenoemde verschil tusschennbsp;^^^
leveraderbloed bij absolute vleeschdiëet, [en dat, zoolang
(1)nbsp;L'Institut, no. 1106. p. 85. 1855.
(2)Ibid.,nbsp;,, 1107, ir 100.
-ocr page 21-feit waar bevonden werd, de suikervorming in de lever niet
kon worden tegengesproken.
Daarop wierp zicb Piguiek, die de vroeger door hem aange-
haalde gronden nu geheel liet varen, enkel en alleen op het
laatstgenoemde punt, waarmede, zoo als Beenakd gezegd had,
de suikervorming in de lever stond of viel. Figuiee (1) on-
derzocht het poortaderbloed bij absolute vleeschdiëet, 2 uren
na den maaltijd, en zie, dat bloed bevatte suiker! De theorie
der suikervorming in de lever was dus gevallen, en zij moest
Inbsp;plaats maken voor eene nieuwe, die Figuibb. met zeer veel scherp-
'nbsp;zinnigheid ontwikkelde. Ofschoon Bbenaed de juistheid van Pi-
güier's onderzoekingen ten eenemale ontkende, ofschoon Lbhmann
Moleschott (2), Le Conïe (5) Poggiale (4) zich aan zijne zijde
schaarden, toch volhardde ïiguiek bij zijne bewering en werd
daarin nog versterkt door Coi,lin (5), die zoowel bij plant-
etende als bij uitsluitend vleeschetende dieren altijd suiker in
heti bloed der poortader aantrof. Het rapport der, door de
Fransche Académie als scheidsregter in deze zaak benoemde,
Commissie (6) maakte een einde aan dit spiegelgevecht.
Figtjiek's onderzoekingen , welke alleen berustten op de reactie
»»nbsp;met de koperoxyd-houdende vloeistof, werden als onvolledig en
■Weinig bewijzend ter zijde gesteld, die van Bernabd daarente-
gen, waarbij de suiker ook door de gistingsproef bepaald was,
Werden door de Commissie geheel bevestigd gevonden. Behalve
Inbsp;dat de methoden tot onderzoek op suiker, die Eiguieu had aan-
gewend, geheel onvolledig waren, was ook de wijze, waarop hij
liet te onderzoeken bloed verzamelde, gelijk Lehmann teregt
fiantoonde (7), geheel onvoldoende. In plaats van de door Bee-
i^aed aangegevene methoden te volgen, en bij het pas gedoodde
flier de vaten, voordat er bloed uit opgevangen wordt, te on-
derbinden, stelde Figuiee bij het nog levende dier aderlatin-
^ gen in het werk, zoowel op de poortader als op de leverader,
/nbsp;en verkreeg hierdoor wel groote hoeveelheden bloed, maar niet
(1)nbsp;L'Institut,no.ll08. p. 105. 1855.
(2)nbsp;Ibid., « 1114. » 160. Mullee's Archiv. 1853. p. 85.
(aj Ibid., ^ 1113. ^ 152.
(4) Ibid., n 1112. // 152.
■nbsp;(2) Ibid.,nbsp;1120. u 213.
(6) Ibid., » 1121. // 320. De Commissie bestond uit de
H, H. Pelouze, Eayer en Dümas.
'inbsp;Cü Schmidt's Jabrbüclier. No. 9. 1855,
het bloed, dat juist op het onderzochte oogenblik aan de be-
doelde vaten toekwam. Zoo doende maakte hij eene groote
fout in de waarneming, en terwi^jl hij bijv. alleen het bloed uit
de poortader dacht te verzamelen, ving hij tegeUikertijd bloed
op, dat uit de lever zelve afkomstig was, en uit den aard der
zaak suiker bevatte. Het verwijt van Iiguiee, dat Bbkijabd
het bloed zou opvangen, onder die omstandigheden, welke het
meest voor zijne stelling zouden spreken (1), springt zoodoende
geheel op hemzelven terug.
Na het rapport der Commissie, na het met zooveel helderheid
geschrevene stuk van Lbhmann (2), waarin de geheele strijd uit
elkander wordt gezet, was Pigtjiek echter nog niet uit het veld
geslagen. Nu hij gezien had, dat de reductie van koperoxyd geeu
afdoend bewijs voor de aanwezigheid van suiker mogt heeten,efl
dat dit alleen door de gisting kan worden geleverd, stelde hij»
met het stalen harnas der volharding en het Medusaschild der
wetenschappelijke stijfhoofdigheid gewapend, nieuwe onderzoeki»'^
gen in het werk; en het gelukte hem, door middel der gi®^
ting, suiker in het poortaderbloed aan te toonen, onder
voorwaarde, dat hij het bloed eerst met eenige druppels aci^^
nitric. behandelde, ten einde den schadelijken invloed
vermijden, die de in het bloed bevatte eiwitstoffen bij het
derzoek op suiker zouden kunnen uitoefenen (3). Hij jerg^
echter, dat schoon het bewezen is, dat sommige eiwitstoflen
de reactie op suiker met het Fbhlingschb proefvocht ee»®
vloed uitoefenen, waardoor de suiker aan die reactie onttro
wordt (4), een dergelijke invloed bij de gisting nog vol^ ^^^
niet aangetoond is. Terwijl wij verder nog in het ^^^^' ^^en
ten, welke werking het toegevoegde salpeterzuur uitoefent ^
wij opmerken, dat Pigxjiek bij het verzamelen van he ^^^^^^
denzelfden weg heeft ingeslagen, dien hij reedsnbsp;,
delde; een weg, die, gelijk wij reeds boven vermeld^^^^^^^^^
nimmer tot zekere re^ltaten leiden kan. Ziedaar eenig ^^^ ^^^^
die ons nopen in deze proefnemingen, wiernbsp;, als
Bernaej5(5) ontkend wordt, evenmin vertrouwen te b
(1)nbsp;Gazette hebdomadaire de Paris. 1855. p. 634.
(2)nbsp;1. c.
(3)nbsp;L'Institut, 15 Oct. 1855. Gaz. hebd. 1. c.
(4)nbsp;Longet, L'Institut No. 1101 p. 43.
(5)nbsp;L'Union médicale 1855. No. 118. 24 Sept.
-ocr page 23-in de vroegere door Piguieu gedane •waarnemingen, voor zooverre
zij het voorkomen van suiker in het poortaderbloed bij absolute
vleeschdiëet betreffen. En al zouden ook de waarnemingen van
Eiguiek juist zijn, dan moet men toch nog altijd in aanmerking
nemen, dat noch hij* noch eenig ander onderzoeker ooit in de
maag of het darmkanaal, bij absolute vleeschdiëet, suiker heeft
kunnen aantoouen, en dat dus zijne onderzoekingen eigenlijk
niets anders bewijzen, dan dat in het poortaderbloed suiker op
de eene of andere geheimzinnige wijze zou gevormd worden —-
eene stelling, waarbij wij niet langer behoeven stil te staan.
Behalve door Eigtjier werden de stellingen van Beenakd en
zijne beweringen omtrent het suikergehalte van poort- en lever-
aderbloed ook door Longet bestreden. Deze namelijk, steunende
op zijne ontdekking, dat elke in het maagsap opgeloste eiwit-
achtige stof, de suiker aan de reactie met het proefvocht (1)
onttrekt, meende, dat in het poortaderbloed zeer ligt suiker
kon aanwezig zijn, die echter, gemaskeerd als zij was door de
in dat bloed bevatte eiwitachtige ligchamen, niet met de gewone
ïeagentiën kon worden aangetoond. Hoe juist het feit ook zijn
Qioge, waarop Longet's bewering berust, die bewering heeft ech-
ter tegenover de onderzoekingen van Beenaed zeer weinig waarde,
daar deze laatste de aan- of afwezigheid van suiker niet alleen
door het Eehlingsche proefvocht, maar vooral ook door de gis-
tingsproeven vaststelde, terwijl hij uit die vloeistoffen, waarin
hij met proefvocht op suiker reageerde, steeds de eiwitstoffen
door dierlijke kool verwijderd had.
Onze eigene waarnemingen omtrent deze onderwerpen, waar-
hij wij meestal slechts zeer kleine hoeveelheden bloed uit lever-
en poortader, geheel volgens de methode van Beenaed, ver-
zamelden, hoe gering in aantal zij ook zijn, nopen ons om
de stelling van Beenaed geheel te omhelzen. In de kleine
hoeveelheden bloed, die wij na absolute vleeschdiëet uit de
poortader opvingen, vonden wij geen suiker. Het bloed ver-
toonde nimmer een spoor van gisting., en echter gaf het één
•^ükele maal, nadat alle de eiwitstoffen door kool verwijderd
J^aren, door behandeling met Eehmng's proefvocht, eene duide-
lijke reductie. Er schijnt dus soms bij absolute vleeschdiëet
het poortaderbloed eene stof voortekomen, die koperoxyd
(1) Eeeds Dalton (Amer. Journ. Oct. 1854) geeft aan, dat de
quot;■anvvezigheid van maagsap de reactie met het proefvocht belemmert.
reduceert; die stof werd ook door Baumert (1) éénmaal in het
poortaderbloed aangetroffen. Of die stof nu tot de reeds vroeger
aangegevene groep van zelfstandigheden (zie bl. 1) behoort,
dan wel of zij daaronder niet begrepen moet worden, weten wij
niet. Zooveel intusschen is zeker, dat diê onbekende stof geen
suiker is, dat zij zeer ligt tot verwarring daarmede aanleiding
kan geven, en dat zij onder sommige omstandigheden, nadat
alle de eiwitstoffen reeds verwijderd zijn, ook in de lever ge-
vonden wordt. Wij komen hierop later terug, maar stellen ons
voor het oogenblik tevreden met aangetoond te hebben, dat het
poortaderbloed bij absolute vleeschdiëet geen spoor van suiher
bevat, in het leveraderbloed deze zelfstandigheid echter in groote
hoeveelheid wordt gevonden, gelijk wij ons daarvan herhaalde-
lijk overtuigd hebben.
Het verschil bij vleeschdiëet tusschen poortader-' en lever-
aderbloed, in zooverre het eerste geen spoor, het laatste aanmer-
kelijke hoeveelheden suiker bevat, het voorkomen van suiker io
de lever van carnivora, in de lever van dieren, die na eers^
gedurende 9 dagen gevast te hebben, uitsluitend met vleesoh
gevoed zijn, geeft ons, naar wij meenen, volkomen het regquot;
om de stelling, dat er in de lever suiker gevormd wordt, voor
bewezen te houden.
II.
aehattk,bi,ijkheid der süiicervoeming ilï de I,bveb
van de voeding.
iJ dali
Is de suikervorming in de lever buiten twijfel gesteld» ^^
ligt de vraag voor de hand, uit welke stoffen die suiker ^^^^^
lever haar oorsprong neemt. Die vraag zal eerst ku®^®^ ^^
antwoord worden wanneer wij hebben nagegaan, in hoeverre
suikervorming in de lever afhangt van de voeding. xii^er-
Het is een feit, en een feit van hoog belang, dat de
vorming in de lever in een zeer innig verband metnbsp;jf
staat Zoo vindt men bij dieren, wier voedsel vernun '
. tliieriscliß®
(1) Baumert, Ueber das Vorkommen des Zuckers va ^ y^ter-
Organismus, Jahresbericht der Schlesischen Gesellschaft m
läiidische Kultm-. Breslau 1850, Abth 1, S.. 8 en 22.
tot nul teruggebragt is, de suiker in de lever verminderd of
verdwenen. Zoo vonden wij bij eenen hond, wien gedurende
Degen achtereenvolgende dagen elk voedsel onthouden was, geen
spoor van suiker meer ia de lever; zoo vonden wij bij een
konijn, dat gedurende vier dagen zich alleen met eenige wei-
nige, door onachtzaamheid in zijn hok teruggeblevene, zemelen
gevoed had, slechts sporen van suiker in de lever. Wij hebben
dus, gelijk zoo dikwijls, ook in deze gevallen de stellingen
van Bernakd bevestigd gevonden; met dit ouderscheid echter,
dat wij niet, gelijk Bernakd, een tijd van 12 tot 20 dagen
'nbsp;Vasten noodig achten, om bij den hond elk spoor van suiker
te doen verdwijnen, maar reeds een tijd van 9 dagen daartoe
voldoende rekenen. Wel is waar heeft onze hond hoegenaamd
niets gebruikt, en gebruikten de honden van Bernabd nog
Water, maar deze omstandigheid kan evenmin als die, dat onze
hond zich dagelijks bewoog, voldoende rekenschap geven van
het verschil tusschen den door Bernaed gestelden tijd en den
door ons waargenomenen.
Deze waarnemingen mogen zeker als sterk sprekende bewyzen
gelden voor de stelling, dat de suikervorming in de lever onder
^nbsp;den regtstreekschen invloed staat der voeding, en wanneer wij
Inbsp;zien, dat onthouding van voedsel die suikervorming geheel doet
'nbsp;ophouden, dan is het zeker niet te gewaagd om te besluiten, dat,
fiiDgekeerd, eerst het gebruik van voedsel tot de suikervorming
de lever aanleiding geeft. Men zal misschien hier tegen in-
brengen, dat er suikervorming in de lever kan plaats vinden
houder dat er voedsel gebruikt wordt, en men zal als bewijs
•^sarvoor het suikergehalte der lever van het foetus aanha-
W. Bedenken wij echter, dat de stofwisseling bij het foetus
6ene geheel andere is, dan bij den ademenden mensch, dat,
'Vooral wat de lever betreft, de circulatie geheel verschil-
lend genoemd mag worden, en dat de wegen, waarlangs de
^nbsp;suiker bij den geboren mensch uit het organisme verdwijnt:
longen, bij het foetus nog geheel afgesloten zijn, dan
kunnen wij het suikergehalte in de lever van het foetus
Moeijelijk laten gelden als een bewijs tegen de bovenge-
noemde stelling. Het is immers mogelijk, dat de suiker in
Inbsp;lever van het foetus alleen uit het bloed van de moeder
\nbsp;afkomstig is, en uit dat bloed zich bij voorkeur in de lever
^zet, wegens de verhoudingen van circulatie, die in dit orgaan
S^durende het vruchtleven gevonden worden. Het is verder niet
onwaarschijnlijk, dat, naarmate in verschillende tijdperken van
het vruchtleven die circulatieverhoudingen in de .lever verschil-
len, ook het suikergehalte der lever gewijzigd is; iets waarvoor
de bovengenoemde nog niet genoeg bevestigde onderzoekingen
van Beenaii]^:(bl. 10) spreken. Hoe het zij, nieuwe onderzoe-
kingen omtrent dit punt, en vooral zulke, waarbij men bepaalt
of het naar het foetus gaande bloed al dan niet suiker bevat,
kunnen alleen over deze vraagstukken beslissen. Voor het oogen-
blik zullen wij ons vergenoegen, aangetoond te hebben, dat,
hoezeer het suikergehalte in de lever van het foetus als tegenwer-
ping tegen de boven voorgedragene meening niet geheel van ge-
wigt ontbloot is, het echter, omgekeerd, niet als bewijs kan gel-
den, dat de suikervorming in de lever onafhankelijlc van de
voeding zou zijn.
Na het gebruik van voedsel vindt men, wanneer de lever
behoorlijk onderzocht wordt, daarin altijd suiker; de Jioeveel-
heid der in de lever voorhandene suiker hangt echter van deii
aard des voedsels af.
Ofschoon toch Beenaed beweert (1): «que la quantité de
sucre ne dépend pas de la nature actuelle de ralimentatioii'gt;
zoo pleiten toch zijne eigene waarnemingen tegen die stelling-
Immers wanneer wij de getallen nagaan, die hij in zijne tabellen
omtrent het suikergehalte bij verschillende dieren opgeeft '
dan zien wij, dat bij dieren, die met vleesch gevoed worden,
als maximum 1.91 proc. (8), bij dieren daarentegen,
voornamelijk koolhydraten gebruiken, als maximum 4.01 pr^«'-
gevonden wordt. Wanneer wij verder het suikergehalte ^^^
lever bij dieren, die uitsluitend met vet gevoed worden, vei'g®quot;
lijken met dat bij dezelfde dieren, wanneer zij uitsluitend roet
vleesch worden gevoed, dan zien wij, dat het eerste gehalte
0.57 tot 0.88 proc., het laatste daarentegen 1.40 tot 1-90
bedraagt. Is uit deze getallen van Beenaed af te leiden ^
«n'y a pas de rapport direct entre la nature des alimens et a
«quantité du sucre?» Integendeel; zij bewijzen, lt;3at ® _
der voedingsmiddelen een zeer grooten iavloed heeft op hoe-
veelheid suiker. Hiermede overeenkomstig vonden wij m
(1)nbsp;Lee. de Phj's. expériment, p. 86,
(2)nbsp;Nouv. fonet. du foie. p. 48.nbsp;.
(3)nbsp;Waar van proc. gehalte sprake is, bedoelen wij steeds de o
veelheid suiker, op 100 deelen der versche lever voorkomende.
lever van honden, die uitsluitend op vleeschdieet gesteld wa-
ren, 1.09 tot 1.S2 proc. suiker, bij konijnen daarentegen, wier
levers onder dezelfde omstandigheden onderzocht werden, 1.70
tot 2.17 proc. suiker. Van den Bedek (1) vond bij het konijn
4.49 tot 4.98, bij den hond 2.6% der vaste bestanddeelen.
Gaan wij de voedingsmiddelen en haren invloed op de hoe-
veelheid suiker in het bijzonder na, dan blijkt het, dat bij uit-
sluitende voeding met vetten., de hoeveelheid der in de lever
gevormde suiker verreweg het geringste is, en zich ongeveer als
bij volkomene onthouding van voedsel verhoudt. Bbenaeb's
Waarnemingen ■— die wij niet hebben kunnen herhalen — zijn
zoo afdoende, dat daaromtrent geen de minste twijfel meer kan
blijven bestaan (2).
Verder beweren wij, dat bij gemengde dieet meer suiker in
de lever voorkomt, dan bij uitsluitende voeding met eiwitacUige
zelfstandigheden. Afdoende bewijzen voor deze stelling worden
gevonden in het verschil van suikergehalte tusschen de levers van
carnivora en die van herbivora; bijv. tusschen de levers van
vleeschetende honden en die van konijnen (zie boven).
Men lette echter wel op, dat wij niet beweerd hebben, dat
de hoeveelheid der in de lever gevormde ^mk^. bij vleeschdieet
geringer zoude zijn, dan bij gemengde dieet, maar dat wij al-
ieen van de suiker die in de lever voorhomt gewaagd hebben. Wat
de hoeveelheid der gevormde suiker betreft, zoo is het niet on-
löogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat deze bij vleeschdieet en
hij dieet met koolhydraten ongeveer dezelfde is (3). Desniet-
temin kan de hoeveelheid der bij gemengde dieet voorko-
'nende suiker grooter zijn, daar bij de suiker in de lever
gevormd, zich zonder twijfel ook suiker, als zoodanig van het
darmkanaal naar de lever gevoerd, kan voegen. Beenaed ge~
^ooft niet, dat de suiker uit het darmkanaal aangevoerd zich
kan voegen bij die in de lever gevormd is; integendeel meent
(1)nbsp;Ned. Lancet. D. VL bl. 93.
(2)nbsp;PoGGiALE (1. c.) beweert „que l'alimentation absolue à la
quot; graisse ne semble pas diminuer la proportion du sacre.'' Uit zijne
onderzoekingen blijkt echter, dat hij geene enkele proef met eene
»alimentation absolue à la graissequot; genomen heeft.
(3)nbsp;Dit schijnt men te mogen afleiden uit eenige bepalingen van
waarbij het suikergehalte der lever bij uitsluitend met
^leesch gevoede honden 1.40—1.90 proc., bij uitsluitend met amy-
quot;la ea suiker gevoede 1.50—1.88 proc. bedroeg.
îiij , dat de geheele hoeveelheid dezer suiker door de lever in
eene bijzondere zelfstandigheid, in «une matière laiteuse d'une
«apparence blanchâtre» zou worden omgezet (1). Immers hij
vond gemelde stof steeds in die gevallen, waarin suiker uit het
darmkanaal naar de lever gevoerd werd; in alle andere ge-
vallen werd zij gemist. Deze waarnemingen van Bbenakd
kunnen wij niet bevestigen; want, ofschoon wij in bijna al die
gevallen, waarin het naar de lever gaande bloed suiker bevatte,
zoo bijv. bij bijna alle konijnen, die voedsel hadden gebruikt,
de genoemde melkachtige stof hebben aangetroifen , zoo hebben
wij die zelfstandigheid echter ook in andere gevallen gevonden.
Vooreerst in de lever van een hond, die gedurende acht dagen
vleesch had gebruikt, en twee uren na de digestie gedood werd;
ten tweede in de lever van eene doodgeboren, maar voldragen
menschelijke vrucht; ten derde in de lever van een uitsluitend
met vleesch gevoeden hond, bij wien de art. pancreatico-daode-
nalis onderbonden was. In geen dezer drie gevallen bevatte het
naar de lever gaande bloed suiker; het kan dus geen uit het
darmkanaal aangevoerde suiker geweest zijn, die in de lever tot
het ontstaan dezer zelfstandigheid aanleiding gegeven heeft.
Buitendien zou, wanneer de reeds genoemde melkachtige stof
alleen uit de omzetting der naar de lever gevoerde suiker haren
oorsprong nam, de hoeveelheid dier in de lever voorkomende stof
in regte reden moeten staan tot de hoeveelheid der aangevoerde
suiker. Bij een konijn, dat, na 5 dagen gevast te hebben, ge-
durende 10 dagen uitsluitend met gekookte aardappelen en
aardappelen-meel gevoed werd, zou dan bijv. veel meer van die
stof in de lever moeten aanwezig zijn, dan men na eene ge'
mengde dieet in de lever van konijnen vindt. Eene waarnemiao
daaromtrent leerde ons intusschen, dat bij een konijn, onder
de genoemde omstandigheden geplaatst, de hoeveelheid der ma-
tière laiteuse weinig verschilt, ja zelfs iets minder schijnt te
zijn, dan na eene gemengde dieet. Is nu, gelijk deze waarne-
mingen schijnen te bewijzen, de gemelde matière laiteuse niet
regtstreeks afhankelijk van voeding met koolhydraten, dan kan
(1) Eeeds Meckel Ad Hemsbach (Dissertatie de genesi adipis m
animalibus) beweerde, dat de druivensuiker onder den invloed va»
de gal in de lever in eene andere zelfstandigheid: invet, zou worde»
omgezet; eene bewering, waarvan de onjuistheid reeds sinds lang iS
aangetoond.
zij, al moge zij ook onder de laatste omstandigheden nimmer
gemist worden, niet bewijzen, dat de geheele hoeveelheid der
uit het darmkanaal naar de lever gevoerde suiker door de lever
wordt omgezet. Evenmin bewijzend voor de stelling van Ber-
nard zijn die proefnemingen, waarbij hij door suiker in de
maag of in het bloed der vena portarum te spuitenf, nimmer die
suiker in de urien zag overgaan, iets dat hij daarentegen al-
tijd waarnam, zoo hij die suiker onder de huid of in de vena
jugularis inspoot. Hieruit leidt Bernard af, dat de geheele
hoeveelheid der naar de lever gevoerde suiker] in dat orgaan
omgezet wordt; naar ons inzien, kan men daartoe luit deze
proefnemingen niet besluiten. Had Bernard de hoeveelheid sui-
ker bepaald, die in de lever voorkomt, eenige uren, nadat er
suiker in het poortaderbloed of in de maag was ingespoten, en
deze hoeveelheid vergeleken met die, welke voorkomt in eene
lever, die geheel onder dezefde omstandigheden verkeerde, maar
geen bloed ontving, waarin suiker was ingespoten; en had hij
dan in het eerste geval even veel, en niet meer suiker gevonden
dan in het laatste, zijne meening had op bewijzen berust, waar-
aan niet getwijfeld kon worden. Nu echter zijne proefnemingen
alleen de onwezenlijke maatstaf van den overgang van suiker in de
Urien tot grondslag hebben, en het wezenlijke moment, de vraag,
of na den aanvoer van suiker de lever al dan niet eene grootere
hoeveelheid dier zelfstandigheid bevat, geheel buiten spel laten,
komen ons de door hem aangevoerde bewijzen te onvoldoende
Voor, dan dat wij ze zonder verdere bevestiging als zoodanig
kunnen erkennen. De mogelijkheid, dat de uit het darmkanaal
öaar de lever gevoerde suiker voor een gedeelte als zoodanig
lö dit orgaan wordt opgenomen, en dat daarvan het grooter
suikergehalte afhankelijk is, 't welk bij gemengde dieet in de lever
gevonden wordt, kan dus naar ons inzien nog niet ontkend
vt-orden.
quot;VVat de scheikundige zamenstelling der meermalen genoemde
matière laiteuse betreft, die door Bernard voor «une matière
«grasse unie avec une matière protéique» gehouden wordt, daar-
omtrent kunnen wij hoegenaamd niets vermelden. Wel zagen
dat aether een klein gedeelte dier stof oplost, en dat potassa
caustiea er zeer weinig invloed op heeft; maar om uit deze
reactiën eenig besluit te trekken, daartoe hebben wij vol-
strekt geen regt. Zoolang het trouwens niet gelukken zal de
'matière caséuse, die aan de vloeistof une apparence blanchâtre
geeft, te isoleren, zoolang zal men omtrent liare chemische za-
menstelling niets kunnen beslissen; zoolang zal het nog steeds
de vraag bliiven, of de meening van Beenaed de juiste is, dan
wel die van Beokee , volgens wien de matière laiteuse et blanchâtre
uit èene onvolledige coagulatie van eiwit haren oorsprong z^ou
nemen (1).
Zoo doende hebben wij aangetoond, dat voeding eene nood-
zakelijke voorwaarde is voor het tot stand komen âev Sïii/cervor-
ming in de lever, en verder, dat de aard der voedingsmiddelen
invloed uitoefent op de hoeveelheid der in de lever gevormde en
voorhandene suiker.
De hoeveelheid dier suiker hangt echter niet alleen af van
den aard der voedingsmiddelen; zij is ook verschillend naar de
digestie-periode, waarop de lever onderzocht wordt. Beenaed's
onderzoekingen daaromtrent leeren, dat ongeveer 4 uren na den
maaltijd quot; de hoeveelheid suiker in de lever haar maximum be-
reikt en dat zij, van dit maximum af, voortdurend daalt, om bij
den volgenden maaltijd weder te rijzen, en dezelfde verhouding
te volgen.
De vraag, die wij in het begin van dit hoofdstuk gesteld
hebben: uit welke stoffen de suiker in de lever ontstaat, geloo-
ven wij nu bij benadering te kunnen beantwoorden. De sui-
ker, die in de lever gevormd wordt, is hoogstwaarschijnlijk haar
ontstaan verschuldigd aan eene omzetting der eiwitachtige zelf-
standigheden, die met het bloed der poortader naar de lever
gevoerd worden (2). Daarvoor pleit buiten het gezegde voor-
namelijk, dat, gelijk de onderzoekingen van Lehmann {3)
leeren, het poortaderbloed eene veel grootere hoeveelheid eiwit-
achtige stofïen bevat dan het leveraderbloed, d. i. dat in de
lever een gedeelte der met het bloed aangevoerde eiwitstoffen te
niet gaat. Uit welke eiwitstoffen nu die suiker gevormd wordt,
langs welke tusschentrappen die omzetting van eiwitstoffen in
suiker tot stand komt, en welke beteekenis aan die suiker-
vorming moet worden gehecht, zijn vragen, waarop wij l^ter
(1)nbsp;Zeitschrift für wissentschaftl. Zoölogie von Siebold und Koi-
likee, V. S. 123.
(2)nbsp;Dat de in de lever gevormde suiker niet bij voorkeur uit^ e
vetten haar oorsprong neemt, wordt genoeg bewezen door den in-
vloed van absolute vet-dieet op de suikervorming.nbsp;. ^
(3)nbsp;Lehmann, Berichte über die verhandl, der Königl. Sächsische
Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig. 1850. p. 131—16^'
-ocr page 31-terugkomen, na eerst te hebben nagegaan, in hoeverre de sui-
kervorming in de lever van bloedsomloop en zenuwinvloed af-
hankelijk is.
III.
aïhankelijkhbid deh suikervoeming in be leveb
van bi.oedsomloop en zenuwinvloed.
De fijnste verdeeling der vaten in de lever heeft langen tijd
het onderwerp van naauwkeurige onderzoekingen uitgemaakt.
Wij herinneren slechts aan de namen van Kisrnan, Webek,
Keukenbeeg, Backee, e. a., die de meest volledige waarne-
mingen over het bloedvatenstelsel der lever hebben bekend ge-
maakt. Sinds dien tijd is onze kennis omtrent dit punt, vooral
ook door de onderzoekingen v.an Kölukee, Geei.ach, e. a.,
vrij volledig geworden. Met deze onderzoekingen heeft echter
de leer der mechanische verhoudingen van den bloedsomloop in
de lever geen gelijken tred gehouden, zoodat de laatste tegen-
over de eerste zich nog ais een vrij onvruchtbaar gebied voor-
doet. Wat omtrent die mechanische verhoudingen bekend is,
zijn meest hypothesen, afgeleid uit de onderzoekingen omtrent
de verdeeling der vaten en de algemeene beginselen der haemo-
dynamica; directe onderzoekingen toch zijn nimmer in het werk
gesteld. Het ligt dus in den aard der zaak, dat ook omtrent
den invloed van den bloedsomloop op de suikervorming onze
kennis uiterst schaarsch is.
Intusschen is het hoogst waarschijnlijk, dat er een zeer innig
verband bestaat tusschen de mechanische verhoudingen van den
bloedsomloop in de lever en de suikervorming. Yooraf zij ech-
ter opgemerkt, dat wij de uitdrukking «mechanische verhou-
dingen van bloedsomloop» niet in den zin van Beenaed op-
vatten, die voor den bloedsomloop in de lever eene scheiding
maakt tusschen chemische en mechanische circulatie. Onder
den eersten, den chemischen, een meer langzamen omloop, ver-
staat hy dien, waardoor het bloed, dat langs de poortader in de
lever dringt, gedwongen wordt het leverweefsel te doorloopen,
en zoo doende een aantal eigenaardige veranderingen te onder-
gaan, voordat het langs deleverader weder uit delever verwijderd
kan worden. Onder de mechanische circulatie verstaat hij die,
waardoor het bloed, dat langs de poortader naar de lever gevoerd
wordt, zonder in de lever zelve te geraken, en zonder eenige
verandering te ondervinden, onveranderd in het bloed der le-
verader overgaat. Deze mechanische circulatie (van Beenaed)
komt tot stand door anastomosen tusschen de vena portarum en de
vena hepatica, buiten de levercellen om, welk stelsel van ver-
takkingen het eerst door Eetzius en niet door Beenaed ont-
dekt werd. Dit stelsel van vertakkingen is echter slechts bij
eenige dieren ontwikkeld en heeft in elk geval op de vorming
van suiker in de lever zelve geen invloed. Het is uit dien
hoofde, dat wij dit geheel buiten spel laten en ons slechts
tot die verhoudingen van bloedsomloop bepalen, waardoor het
poortaderbloed gedwongen wordt het leverweefsel te doorloopen,
voordat het uit de lever kan verwijderd worden, d. i. volgens
Beenaed met de chemische circulatie. Dat ook deze van me-
chanische verhoudingen moet afhangen; dat ook deze, naarmate
de circulatie in de bloedvaten sneller is, naarmate de zijdeling-
sche drukking op de bloedvaatswanden vermeerdert of vermin-
dert, wijzigingen ondergaan moet, zal wel niemand ontkennen.
Het hoef is echter nog geheel in het duister gehuld. Daar-
over zou evenwel naar ons inzien eenig meerder licht kunnen
verspreid worden, door na te gaan, hoe de suikervorming zich
verhoudt, wanneer de bloedsomloop in de verschillende vaatstel-
sels der lever (poortader, leverader, leverslagader) belemmerd is.
De onderzoekingen, door ons in dien zin in het werk gesteld,
zijn echter zoo onvolledig, dat wij ze liever met stilzwijgen
voorbijgaan. Intusschen zal men het, naar wij hopen, onzer
eigenliefde niet euvel duiden, zoo wij uit de vele mislukte
proeven ééne enkele mededeelen.
Bij een niet in het tijdperk van digestie verkeerenden hond
maakten wij eene incisie van 2—8 duim, vlak onder den rand der
valsche ribben, ter regterzijde van het zwaardvormig uitsteeksel,
door welke de geheele buikwand tot en met het peritoneum werd
gekliefd. Thans bragten wij den wijsvinger in de buikholte,
zochten naar het foramen Winslowi, en bragten toen het lig-
hepato-duodenale naar buiten. Het buiten de wond gebragte
ligament werd in zijn geheel met een stevigen draad gebonden,
toen in de buikholte teruggebragt,' de wond toegenaaid, en de
draden van de onderbinding afkomstig aan den buik bevestigd.
Bij de operatie was eene niet geringe hoeveelheid bloeds uit de
vena portarum afgevloeid. Na de operatie was het dier zeer luste-
loos en braakte. Eenigen tijd later echter gebruikte het de
voorgezette spijzen met graagte. Den volgenden dag was het
dier vrij levendig en at met smaak. Op den derden dag na de
operatie werd de hond, die minstens nog 68 uren met onder-
bonden lig. hepato-duodenale geleefd heeft, dood gevonden. Bij
de sectie, die eenige uren na den dood verrigt werd, zagen wij
de lever vergroot, op sommige plaatsen geheel verweekt, en als
brij uit elkander vallende, op andere plaatsen eéne buitengewone
uitzetting der vaten vertoonende; op nog andere plaatsen von-
den wij abcessen van een vrij grooten omvang, terwijl zeer en-
kele plaatsen zich vuilzwart gekleurd voordeden (gangreen).
De fijnste vertakkingen der poortader waren bijna zonder on-
derscheid met kleine bloedstremsels gevuld. De levercellen wa-
ren sterk geel gekleurd, met eene zeer groote massa vetkogel-
tjes gevuld; de cellen bevatten geene kernen, op de verweekte
plaatsen waren vele cellen te niet gegaan en zagen wij voor-
namelijk eene vormlooze massa. In de zich als abcessen voor-
doende plaatsen konden wij geene duidelijke etterligchaampjes
Waarnemen, het weefsel deed zich ongeveer als op de verweekte
plaatsen voor. De dadelijk na de sectie onderzochte lever
bevatte geen spoor van suiker.
Hoewel wij er volkomen van bewust zijn, en het zeker wel
niemand ontgaan zal wezen, dat het aangehaalde omtrent het
Verband tusschen bloedsomloop en suikervorming zeer weinig
Waarde heeft, toch meenden wij van dat verband, hetzij dan
Ook onvolledig, te moeten gewagen, vooral daar de mechanische
Verhoudingen van den bloedsomloop bij de suikervorming meestal
ölet stilzwijgen zijn voorbijgegaan.
Met hetzelfde regt, waarmede wij de afhankelijkheid der sui-
kervorming in de lever van den bloedsomloop eene «terra ignota»
houden kunnen noemen, met hetzelfde regt kunnen wij de af-
hankelijkheid der suikervorming van den zenuwinvloed, waartoe
^y thans overgaan, eene
«notissima fama
»Insula, dives opum,»
neeten. Op dit gebied toch zi.jn zoo vele schoone ontdekkingen
gedaan, op dit gebied hebben zoo vele onderzoekers hunne
schreden gezet, dat wij naauwelijks al de schatten van het
'^yke eiland zullen kunnen verzamelen. Maar het zal ons niet
zoozeer te doen zijn om te verzamelen, als wel om te wegen
en te schiften, en te zien of die «notissima fama insula» niet
soms met meer regt een
«statio male fida carinis»
moet genoemd worden.
Gaan wij daartoe over. Beunaed, die, door zijn beroemden
steek in de vierde hersenholte, den eersten stap op het eiland deed,
beweert orntrent de suikervorming in de lever en hare afhanke-
lijkheid van het zenuwstelsel het volgende: «Les actions suf
«le système nerveux retentissent sur la fonction glucogénique,
«pour l'exagérer, pour la diminuer, pour la pervertir (1).quot;
Schoon hij derhalve geen regtstreekschen invoed van het ze-
nuwstelsel op de «fonction glucogénique» aanneemt, en slechts
van een «retentir» spreekt, toch neemt hij aan, dat de fonction
glucogénique» d. i. de vorming van suiker in de lever onder
den invloed van het zenuwstelsel vermeerdert, vermindert, ver-
andert. Welke bewijzen geeft hij voor die stelling op?
1» De suikervorming in delever, de « fonction glucogénique,»
zou bij een steek in de vierde hersenholte, bij prikkeling der
centraaleinden van den vagus, vermeerderen.
2° De suikervorming in de lever zou bij het doorsnijden der
vagi, bij het doorsnijden van het ruggemerg, onder den plexus
brachialis, verminderen.
3° De suikervorming in de lever zou bij het doorsnyden
van het ruggemerg, boven den plexus brachialis, eene wijziging
onderslaan.
Laat ons thans de waarde dier bewijzen nagaan.
Ad. 1. De suikervorming in de lever, de «fonction
génique,» zou bij een steek in de vierde hersenholte, ^ij
prikkelen der centraaleinden van den vagus vermeerderen- ^^^^
mers onder die omstandigheden zou de suikervorming pj^
hoogd zijn, dat er zelfs suiker in de urien overgaat- ^^^
laatste is het eenige feit, dat wij omtrent den invloed
steek der vierde hersenholte, omtrent prikkeling der ce^^^ ^^
einden van den vagus kennen. Maar bewijst dit feit) ^^^^
suikervorming in de lever vermeerdert? Geenszins.nbsp;^f
voor zooverre ons bewust is, heeft nog nimmernbsp;^^
eenig ander, op het oogenblik, dat een dier krachtens^^^
ï^oemde prikkelingen met de urien suiker
uitscheidde, ü
(1) Leç. do Phys. expériment, p. 478.
-ocr page 35-plotseling gedood, en in de dadelijk onderzoclite lever eene veel
grootere hoeveelheid suiker dan gewoonlijk aangetoond. En
dit is toch wel het groote punt, waarop het hier aankomt. Wij
hebben niet te onderzoeken, of immers onder een of anderen invloed
van het zenuwstelsel, door deze of gene omstandigheden, sui-
ker in het bloed of in de urien overgaat; maar wel, of onder
die invloeden van het zenuwstelsel de vorming van stdier in
de lever al dan niet, vermeerdert. En zoolang niet door cijfers
bewezen is, dat bij een steek in de vierde hersenholte; dat bij
prikkeling van de centraaleinden van den vagus de lever veel
meer suiker bevat dan onder gewone omstandigheden, is de
twijfel omtrent de juistheid der stelling van Besnaed gewettigd.
Hij wordt nog meer gewettigd, wanneer wij nagaan, dat Bek-
Nard éénmaal de lever onderzocht van een hond, die in di-
gestie zijnde, door prikkeling van de centraaleinden des vagus
diabetisch gemaakt, en daarna plotseling gedood werd. De
lever bevatte 1.415°/„ suiker, d. i. ongeveer, ja zelfs iets min-
der dan het gemiddeld gehalte aan suiker bij zulk een dier in
digestie. Dit is het eenige onderzoek omtrent het suiker-
gehalte der lever na prikkeling van de vagi of steek in den
Ventriculus quartus, dat wij bij Beunaud konden vinden, en dit
onderzoek zelf pleit tegen Beknaed. Maar zoo het aange-
voerde bewijst, dat het vormen van suiher in d.e lever onder
Zekere invloeden van het zenuwstelsel niet vermeerdert, dat er
Zelfs van geen «retentissement des actions sur le système
«nerveus sur la fonction glucogenique» kan sprake zijn, dan
blijft het toch nog altijd de vraag, waarom onder de genoemde
omstandigheden suiker in het arterieel bloed, in de urien
overgaat. Deze vraag; kan alleen beslist worden door na te
Önbsp;O
gaan, welken invloed de steek der vierde hersenholte, de prik-
keling van de centraaleinden des vagus op de overige dierlijke
functiën uitoefent. Vele der onderzoekers omtrent den beroem-
den vierden ventrikel-steek hebben reeds vroeg hunne aandacht
die stoornissen gevestigd. Zoo heeft Beelin (1), die in
land de proeven van Beenaed herhaalde, bij den steek in
de vierde hersenholte steeds eene vermindering van de ademha-
ling, eene vermindering van het aantal hartslagen, eene daling
der temperatuur waargenomen. Zoo leidt Scheadee (2) uit
(1)nbsp;Ned. Lancet. Ille serie. D. II, bl, 259.
(2)nbsp;Gött. Nacbr. März 1852.
-ocr page 36-zijne proefnemingen af, dat de overgang van suiker in de urien
bij de proeven van Beenaud in verband staat met, en afhan-
kelijk is van de, door den hersensteek belemmerde, respiratie,
ïot diergelijke resultaten kwam Uhle (1). Wanneer wij daar-
enboven nagaan, dat bij belette ademhaling, in sommige geval-
len althans, suiker in de urien overgaat, gelijk Eeynoso (2) dit
na aetherisatie en asphyxie heeft aangetoond, gelijk Gakugd (3)
bij bronchitis acuta, gelijk Bence Jones bij chloroformisatie
gevonden heeft, dan worden wij meer en meer genoopt om bij
deze proeven, onze bijzondere aandacht op de stoornissen der
ademhaling, te vestigen. Wanneer wij buitendien overwegen, wel-
ken invloed het prikkelen van het centraaleinde des vagus op
de ademhaling uitoefent — een invloed, waarmede wij vrij
voldoende bekend zijn, terwijl die van den hersensteek nog wel
iets duisters heeft — en daarmede de rol in verband brengen,
die de ademhaling tegenover de in de lever gevormde suiker
speelt, dan wordt het ons nog meer duidelijk, dat van de be-
lette ademhaling bij de proeven van Beenaud de overgang van
suiker in de urien afhangt.
Wat toch de prikkeling van het centraaleinde der vagi be-
treft, zoo hebben de proeven van Snellen (4), H. Müllek en
Köllikek (5), e. a. geleerd, dat zij de ademhaling in het tijd-
perk van inspiratie doet stilstaan. En wat de rol aangaat, die
de ademhaling speelt tegenover de in de lever gevormde suiker,
zoo is het aan geen twijfel onderhevig, dat in den gewonen
toestand de suiker, die in de lever gevormd wordt, door
ademhaling wordt vernietigd. Hetzg nu die vernietiging best»
in eene omzetting van suiker in koolzuur en water, hetzij ^^
eene omzetting der suiker in melkzuur, hetzij in eene nog
bekende verandering, het feit staat vast, dat de in
gevormde suiker door de longen bij de ademhaling verni^°
wordt. Is nu, gelijk dit bij prikkeling van de centraalei»«^^
des vagus ongetwijfeld plaats heeft, de ademhaling en daarmede
de vernietiging van suiker belemmerd, dan kan de bij voor -
during uit de lever, met het bloed naar het regter hart en vaa
(1) Uhle, De Saccharo in urinam aliquamdiu transeunte. I'^^P
zig- 1852.
(3) C. K. T. XXXin. p. 416.
(3)nbsp;Transactions of the Pathological Society.
(4)nbsp;Ned. Lancet. 1855. p. 421.
(5)nbsp;Verhandl, der Physisch. Gesellsch. zu Würzburg. 1855'
-ocr page 37-daar naar de longen, gevoerde suiker niet meer worden vernie-
tigd; een gedeelte daarvan moet in de linker hartkamer, in het
arterieel bloed en van daar in de urien overgaan. Maar buiten-
dien oefent die belette ademhaling, bij prikkeling van de cen-
traaleinden des vagus, nog andere invloeden uit. Bij de inspi-
ratie toch zal het bloed veel sneller uit de poortader in de lever
vloeijen en tevens veel sneller van uit de lever naar het hart
Worden bewogen, ten gevolge van de verminderde weerstanden
in de borstholte, en de vermeerderde drokking, waaraan de
buiksingewanden onderhevig zijn (1). Het stilstaan der ademha-
ling bij de inspiratie, resp. het prikkelen der centraaleinden des
vagus, heeft dus niet alleen ten gevolge, dat de leversuiker
onvoldoende vernietigd, maar ook, dat er in eene bepaalde tijds-
eenheid meer suiker uit de lever naar de longen gevoerd wordt
dan gewoonlijk. Die vermeerderde aanvoer, verbonden met de
verminderde resp. belette vernietiging, doet alsdan de suiker
in de urien overgaan.
Op die wijze laten zich de proeven van Beenaed gevoegelijk
verklaren. Die proeven bewijzen echter om de bovengenoemde
redenen volstrekt niet, dat de miTcervorming in de lever onder
zekere invloeden van het zenuwstelsel vermeerdert; volstrekt
niet, dat de fonction glucogénique — indien men dezen term
in plaats van suikervorming verkiest — door zenuwinvloed ver-
hoogd kan worden.
Ad. 2. De suikervorming in de lever zou bij het doorsnijden
Van de vagi verminderen, want, zoo men de vagi aan den hals
bij dieren doorsnijdt, vindt men in de lever dier dieren zeer
■Reinig of géén suiker (Beenaed).
Het komt ons voor, dat door deze proeven, evenmin als door de
snb. 1. vermelde, een regtstreeksche invloed der zenuwen op de
suikervorming in de lever wordt aangetoond. Yooreerst toch zijn
de gevolgen van eene doorsnijding des vagus aan den hals, niette-
genstaande veelvuldige en naauwkeurige onderzoekingen nog niet
in hun geheel voldoende bekend. Bedenken wij verder, dat na door-
snijding van den vagas aan den hals géén suiker in de lever
gevonden wordt, maar dat, zoo dezelfde zenuw in de borstholte
(nadat zij de plexus pulmonales en cardiaci heeft afgegeven)
^igt bij het middenrif gekliefd wordt, er hoegenaamd geene
(1) Vergel. Dondeks, Natuurk. van den gez. Mensch bl. 135;
Lddwig, 1. c. S. 222,
verandering in de suikervorming in de lever plaats grijpt (Bee-
naed), dan ligt het voor de hand om aan te nemen, dat de
invloed, dien het doorsnijden van het 10quot;^® hersenpaar aan den
hals op de suikervorming uitoefent, slechts door bemiddeling
van stoornissen in circulatie en ademhaling tot stand komt.
Hoe die stoornissen echter tot het verdwijnen der suiker aanlei-
ding geven, kunnen wij niet beslissen.
Wijders zijn ook door ons twee proeven genomen, die niet
geheel in overeenstemming te brengen zijn met de sub 1 en 2
vermelde beweringen van Beenaed.
jste pj-oef. Twee konijnen, beiden van hetzelfde geslacht en
ongeveer denzelfden ouderdom, lieten wij gedurende 24 uren
vasten. Den volgenden dag ten 12U uur ontvingen beide eenen
maaltijd, uit bloemkoolstruiken, aardappelenschillen, enz. be-
staande. Ten Sy2 uur werd bij een der konijnen de regter
vagus aan den hals geïsoleerd, doorgesneden en zijn centraal-
einde met behulp van een rotatie-toestel geprikkeld. De prik-
keling van het centraaleinde van den regter vagus werd, met
eenige tusschenruimtcn, gedurende 25 minuten voortgezet. Ten
3% ure werd, na eene herhaalde prikkeling, dit konijn, tegelijk
met het andere, door afsnijden van het verlengde merg gedood-
Vergelijkend onderzoek der levers. De lever van het konijn»
dat geheel in den gewonen toestand verkeerde, woog 63.24gr-J
100 gr. lever bevatten 2.17 gr. suiker.
De lever van het konijn, bij hetwelk het centraaleinde van
den regter vagus geprikkeld was, woog 61.01 gr.; 100 gr. van
deze lever bevatten slechts sf)oren van suiker.
Tergelijlend onderzoeik der urien. De urien van het eerste
konijn was alkalisch, troebel, bevatte geen spoor van suiker.
urien van het tweede konijn was zuur, zette bij koking ^^^
het proefvocht denzelfden dag een vuil-geel bezinksel af; op ^^^
volgenden dag werd zij nogmaals met de gisting en met ^^
proefvocht op suiker onderzocht, vertoonde toen eenige sp
van gisting en deed, na koking ^ toevoeging van proeiV ^
uit dit laatste, nadat het eenigen tijd aan de lucht ge®
had, een helderrood poeder bezinken. Er was dus hoogstv^a
schijnlijk suiJcer in die urien.nbsp;lieten
Proef. Twee konijnen, van den zelfden
wij gedurende 24 uren vasten. Den volgenden dag o
zij beiden ten 12% uur een maaltijd, uit dezelfde ^oedse^
staande als de bij proef I vermelde. Ten uur werü
een der konijnen (konijn A.) de beide vagi aan den hals geïso-
leerd en doorgesneden. Het konijn werd toen aan zichzelf over-
gelaten. Nu werden bij het tweede konyn (konijn B.) de beide
vagi aan den hals geïsoleerd, insgelijks doorgesneden, en door
de centraaleinden van de zenuw een galvanische stroom geleid.
Dit werd met tasschenpoozen gedurende % uur voortgezet. Te
4 ure werden beide konijnen, A en B, het laatste na voorafgaan-
de prikkeling, door afsnijding van het verlengde merg gedood.
VergelijJcend onderzoeh der levers. De lever van het konijn
A, met doorsnedene vagi, woog 60.135 gr.; 100 gr. van deze
lever bevatten 0.6B gr. suiker.
De lever van het konijn B, met geprikkelde centraaleinden
van de vagi, woog 33.195 gr.; 100 gr. van deze lever bevat-
ten minder dan 0.34 gr. suiker.
VergelijJcend onderzoeh der urien. Noch in de urien van het
konijn A, noch in die van het konijn B was suiker aanwezig,
niettegenstaande wij haar zeer naauwkeurig met Fehling's
proefvocht en door de gisting onderzochten.
Uit deze proeven schijnt te blijken, dat in het algemeen het
voorkomen van suiker in de urien niet noodzakelijk afhangt
van eene )•gt; Tiypersecrétion d%t sucre jpar Ie foie''\ en dat in het
bijzonder bij prikkeling van de centraaleinden des vagus, ook
al gaat er suiker in de urien over, geene vermeerlt;lerde suiJcer^
vorming in de lever kan worden aangenomen (Proef I); dat ver-
der, bij prikkeling van de centraaleinden des vagus, de lever niet
noodzakelijk meer suiker moet bevatten, dan bij doorsneden
vagus (Proef II). Jn dit opzigt pleiten zij tegen de meening
Van Behntaud, en bevestigen de boven voorgedragene opvatting.
Ad 3. De suikervorming in de lever zou, na het door-
snijden van het ruggemerg boven den plexus brachialis en onder
den oorsprong van den phrenicus, eene wijziging ondergaan. Im-
mers na deze kunstbewerking zou er in de lever geen suiker
aanwezig zijn, maar wel eene stof, die bij staan aan de lucht tot
suiker wordt. Zoo zou de invloed, dien doorsnijding van het
ruggemerg uitoefent, daarin bestaan, dat zij de suiker qua talis
in de lever doet verdwijnen, maar daarvoor in de plaats eene
stof doet ontstaan, die, volgens Bekkaed, de suiker in statu
nascenti is.
Latere onderzoekingen van Beknard (1) hebben hem echter
(1) L'union médicale 1855 no, 118, 34 Sept.
-ocr page 40-geleerd, dat die suiker in statu nascenti bij elke lever in digestie
voorkomt; daar, indien men eene zoodanige lever zoolang uit-
spoelt, totdat het weefsel geen spoor van suiker meer bevat,
er eene stof terugblijft, die aanleiding geeft, dat men den vol-
genden dag in de schijnbaar geheel van suiker ontdane lever
op nieuw suiker vindt. Nemen wij deze onderzoekingen in
aanmerking, dan heeft de doorsnijding des ruggemergs geen
eigenaardigen invloed op de suikervorming. Zij doet alleen de
suikervorming als zoodanig ophouden en komt in dit opzigt met
den invloed, dien het doorsnijden der vagi, het doorsnijden van
het ruggemerg onder den plex. brachialis uitoefent, overeen;
maar wat het verschijnen dier suiker in statu nascenti betreft,
zoo is dit niets eigenaardigs, noch van eenen bepaalden zenuw-
invloed afhankelijk. Dat die vreemde stof, die in contact met
de lucht suiker wordt, niet na het doorsnijden der vagi, niet
na het doorsnijden van de medulla onder den plex. brachialis,
in de lever voorkomt, is zeker vreemd, maar vindt misschien
in nog onbekende omstandigheden haren grond. Hoe het
zij, de eigenaardige invloed, dien doorsnijding van het rug-
gemerg boven den plex. brachialis volgens Beenaed zou uit-
oefenen, kan na de onderzoekingen, waarbij die stof als iets
normaals in de levers bij digestie gevonden wordt, niet meer
als iets bijzonders worden aangenomen; en Beenaed's eigene
waarnemingen hebben zijne bewering, dat onder den invloed van
het zenuwstelsel eene wijziging in de suikervorming in delever
zou tot stand komen, den bodem ingeslagen.
Oefent nu de doorsnijding van het ruggemerg boven den plex.
brachialis geen bijzonderen wijzigenden invloed op de suikervorming
in de lever uit, evenmin als prikkeling van de centraaleinden des
vagus, of steek in den vierden ventrikel, de suikervorming in de le^^'''
regtstreeks vermeerdert, evenmin als doorsnijding van den vagus»
doorsnijding van het ruggemerg, de suiker in de lever regtstreeks
vermindert, doet ophouden, dan zijn de gronden, waarop BbkNAKD
gelooft, «que les actions sur le système nerveux retentissent sur
«la fonction glucogénique, pour l'exagérer, pour la diminuer, po«'^
«la pervertir» geheel onhoudbaar. Inderdaad kan er van geene
afhankelijkheid der suikervorming in de lever van zenuwinv o
sprake zijn, zoolang het feit onaangetast blijft, dat doorsnijding
van de regtstreeks naar de lever gaande zenuwen (borstge e
vagus, ievergedeelte van den sjmpathicus) hoegenaamd ge®quot;®^
invloed op de suikervorming in de lever uitoefent. Was oc
de suikervorming, in de lever wezenlijk van zenuwinvloed afhan-
kelijk, dan zou die afhankelijkheid wel het sterkste moeten
uitkomen, wanneer de regtstreeks naar de lever gaande zenüwen
in hare functiën gestoord werden. Hiervan heeft echter juist
het tegendeel plaats, daar onder de genoemde voorwaarden de
suikervorming in de lever zelve geene enkele verandering on-
dergaat. Desniettegenstaande geeft de stoornis in de functiën
van sommige zenuwen aanleiding tot stoornissen in de suiker-
vorming, niet omdat er een bijzonder verband tusschen deze
zenuwen en de suikervorming in de lever bestaat, maar omdat
de stoornis in de functie dezer zenuwen tot stoornissen in de
functiën van de meest gewigtige organen (organen van ademha-
ling, bloedsomloop, digestie.?) leidt, welke laatste stoornissen
eene geheele wijziging der stofwisseling, en dus ook eene wijzi-
ging van de suiker vorming in de lever ten gevolge moeten heb-
ben. Na al het gezegde gelooven wij, dat eene afhankfelijkheid
der suikervorming van zenuwinvloed nog niet kan aangenomen
worden.
Voordat wij dit hoofdstuk eindigen, willen wij nog eenige
regels wijden aan de boven sub 3. vermelde zelfstandigheid:
de suiker in statu nascenti(?). Voldoende waarnemingen om-
trent deze stof hebben wij niet in het werk gesteld, maar
eenige onderzoekingen hebben ons toch geleerd, dat men met
het aannemen dezer suiker in statu nascenti zeer omzigtig zijn
moet. Het bewijs daarvan geven de volgende onderzoekingen.
Bij een gedurende negen dagen vastenden hond, vonden wij
in de lever, die dadelijk na den dood onderzocht werd, gééu
suiker. Noch het Pehlingsche proefvocht, noch de gisting
toonde die zelfstandigheid aan. Den volgenden dag, toen wij
het van eiwitstoffen door kool ontdane afkooksel nogmaals
met Fehling's proefvocht onderzochten, gaf het eene duidelijke
reductie. De gistingsproef, waarbij de onderzochte vloeistof
eene hoeveelheid koolzuur verloor, die juist met de enkel
door de gist ontwikkelde overeenkwam, leerde echter, dat er
géén spoor van suiker aanwezig was. Den vierden dag na
den dood onderzochten wij de lever nogmaals, die gedurende
al dien tijd aan de lucht vras blootgesteld. Op nieuw gaf
de verwarming met Fehijng's proefvocht eene duidelijke
reductie, op nieuw gaf de gistingsproef het resultaat, dat er
Qeeri suiker in de onderzochte vloeistof aanwezig was.
In het met kool behandelde afkooksel van eene muskaatlever
-ocr page 42-uit het lijk van een patiënt aan een vitium cordis overleden
afkomstig, vonden wij iets diergelijks. Terwijl denzelfden dag,
waarop de lever uit het lijk genomen werd, het onderzoek met Peh-
ling's proefvocht zoowel als met de gisting, geheel negatieve resul-
taten opleverde, werd den volgenden dag uit het proefvocht eone
ruime hoeveelheid koperoxyduul uitgescheiden. ])e gistingsproef
bewees echter ook nu weer, dat die stof géén suiker was. Zou
nu de genoemde stof, waarvaii wij niets naders weten, maar die
misschien dezelfde is, welke soms bij absolute vleeschdieet in
het poortaderbloed gevonden wordt (bl. 16), zou nu de ge-
noemde stof, vragen wij, bij de onderzoekingen van Beenaud
eene rol gespeeld hebben ? Laat ons echter niet vergeten, dat
Beknaud in zijne proeven omtrent den invloed van het door-
snijden der medulla boven den plexus brachialis ook met de
gisting positieve resultaten verkregen heeft, dat de omstandig-
heden, 'waaronder wij de koperoxyd-reduceroide zelfstandigheid
zich in het leverafkooksel ontwikkelen zagen, geheel verschil-
lend zijn van die, waaronder de suiker in statu nascenti door
Beunard werd waargoiomen. Onze waarnemingen doen dus
hoegenaamd geen afbreuk aan de juistheid van Beiikard's on-
derzoekingen (1), maar zij bevestigen op nieuw de waarheid van
een feit, dat niet genoeg herhaald kan worden: dat de reactie
met het proefvocht namelijk altijd twijfelachtige resultaten op-
levert.
IV.
verbani/ tusschen 'SUIKBE,vorming en galbereiding.
beteekenis der suikertorming in de t.evee.
Nadat wij aangetoond hebben, dat er in de lever suiker ge
(1) Eenige meerdere afbreuk aan de juistheid zijner bewering^^
schijnt het volgende onderzoek te doen. De lever van
die omstreeks 5 uren na de digestie gedood werd, en bijnbsp;^^^gj^
pancreatico-duodenalis (in stede van de art. hepatica) on
was, werd zóólang met water uitgespoeld, totdat zy geen _sp ^^^^^ ^^
suiker meer bevatte. Nadat de aldus ontsuikerde (sitnbsp;gyi-.
lever drie dagen aan de lucht gestaan had, bevatte zy eve
ker, als dadelijk na de uitspoeling.
vormd wordfc, dat die suikervorming in zeer innig verband staat
met de voeding, nadat wij gehandeld hebben over de afhanke-
lijkheid der suikervorming van bloedsomloop en zenuwinvloed,
willen wij het verband nagaan tusschen suiker vorming en gal-
bereiding.
Sinds het voorkomen van suiker in de lever bekend werd, heeft
men zich de vraag gesteld, of er ook in de gal suiker voor-
komt. Die vraag is van verschillende zijden verschillend be-
antwoord. Beunaed, die alleen dan suiker in de gal aantrof,
wanneer deze vloeistof geruimen tijd na den dood onderzocht
werd, en dus lang in de galblaas vertoefd had, meent dat de
suiker géén bestanddeel der gal uitmaakt. Dat deze zelfstand-
digheid desniettemin soms in de gal voorkomt, meent hij daar-
aan te moeten toeschrijven, dat er tusschen de gal, wanneer zij
langen tijd in de galblaas vertoeft, en tusschen het omringend
leverweefsel eene diffusie plaats grijpt, waarbij de suiker uit het
leverweefsel in den inbond der galblaas zou overgaan. Terwijl
ons die diffusie en de reden, waarom zij alleen na den dood
zou kunnen plaats vinden, nog niet regt duidelijk is, meenen
wij de bewering van Beenaed buitendien te moeten bestrijden
op grond van onze eigene onderzoekingen, waarbij wij nimmer
suiher in de gal gemist hebhen. Het zij wy toch de gal dadelijk
na den dood of later onderzochten, altijd konden wij daarin
zoowel door de gisting, als door Pehling's proefvocht suiker
aantoonen. Zoo heeft ook van den Beoek (1) suiker in de dade-
lijk na den dood onderzochte gal gevonden.
Dit constant voorkomen schijnt er op te duiden, dat de sui-
ker een wezenlijk bestanddeel der gal uitmaakt, en te gelijk
met de gal in het le verparenchym gevormd wordt.
Het voorkomen der suiker in de gal is echter slechts een
punt van ondergeschikt belang, wanneer wij willen onderzoeken,
in hoeverre de suikervorming in verband staat met de galbe-
ïeiding. Ora over dat verband, waarvan Beenaed het bestaan
ten eenemale ontkent, te kunnen oordeelen, moeten wij nagaan,
of de omstandigheden waaronder de suikervorming vermindert,
Vermeerdert, enz., overeenkomen met die, waaronder de galberei-
ding dezelfde verandering ondergaat; dan wel of zij daarvan
Verschillen. In het eerste geval zijn suikervorming en galberei-
(1) Ned. Lancet. D. VL bl, 92.
-ocr page 44-ding twee processen, die geheel gelijken tred houden, en waar-
tusschen een verband niet ontkend kan worden.
Gaan wij in de eerste plaats na, onder welke invloeden de
galbereiding vermindert, dan leeren ons de proeven van Bidder
en Schmidt (1), Sïackman (S), H. Nasse (3), Aruold (4),
e. a., waarbij de uit galfistels afvloeijende gal opgevangen werd:
lquot; dat de afscheiding van gal door de lever, bij onthouding
van voedsel, zeer aanmerkelijk afneemt; immers de afscheiding
zoowel van de vaste (eigenlijke gal-) bestanddeelen , als die van
het water, is onder die omstandigheden verminderd.
2° dat, bij een uitsluitend gebruik van vetten, de galafschei-
ding zich ongeveer verhoudt als bij totale onthouding van
voedsel.
Hoe verhoudt zich de suikervorming onder dezelfde omstan-
digheden? Men herinnere zich, hoe wij boven in Hoofdstuk
II. hebben aangetoond:
1° dat de vorming van suiker in de lever bij onthouding van
voedsel zeer aanmerkelijk afneemt, ja geheel verdwijnt (bl. 17)-
T dat, bij een uitsluitend gebruik van vetten, de suikervor-
ming zich ongeveer verhoudt als bij totale onthouding van
voedsel (bl. 19).
Deze merkwaardige overeenkomst tusschen galbereiding
suikervorming tegenover dezelfde invloeden doet ons reeds zeot
sterk twijfelen aan de juistheid van Beenard's bewering, dat de
twee genoemde processen niets met elkander gemeen zouden
hebben. Die twijfel wordt nog grooter, wanneer wij zien, da
de invloeden, waaronder de galbereiding toeneemt, overeenk^
men met die, waaronder de suikervorming vermeerdert.nbsp;,
toch zoowel bij absolute vleeschdieet, als bij gemengde ƒ
de suikervorming vermeerdert, zoo vermeerdert onder dez«^
omstandigheden ook de galbereiding. Daarvoor leveren de P
ven van Nasse (5), Arnold, e. a. het bewijs.nbsp;o-albe-
Uit al deze feiten blijkt, dat suikervorming e® o ^^^^
reiding onder dezelfde invloeden dezelfde veranderingen o
(1)nbsp;Bidder u. Schmidt, Die Verdauungssäfte, Leipzig 185
(2)nbsp;Staokman , Uuaestiones de bihs copia accuratius définie»
(3)nbsp;H. Nasse. Coramentatio de bilis copia quotidie a ^ane
etc. Marb 1851.
(4)nbsp;Aknold, Zur Physiologie der Galle. Mannheim 185^-
(5)nbsp;1. c. Ludwig. II. s. 229.
-ocr page 45-gaan, dat zij twee processen zyn, die geheel gelijken tred met
elkander houden. Voegen wij hierbij, dat de suiker een constant
bestanddeel der gal schijnt uit te maken, dat zij gelijktijdig met
de laatste in het leverparenchym gevormd schijnt te worden,
dan komt het ons voor, dat wij met eene hooge mate van waar-
schijnlijkheid een zeer innig verband tusschen deze twee proces-
sen mogen aannemen.
Er is echter een feit, dat in staat zou zijn deze onze bewe-
ring te verzwakken; een feit, dat wij niet met stilzwijgen mogen
voorbijgaan, vooral dewijl Bernakd o. a. daarvan zeer veel partij
getrokken heeft. De tijd namelijk, waarop de suikervorming
haar maximum bereikt, komt niet overeen met dien, waarop de
galbereiding haar maximum bereikt. Terwijl de grootste hoe-
veelheid suiker 4 uren na den maaltijd gevormd wordt, wordt
de grootste hoeveelheid gal 1—12 uren na dezen afgescheiden.
Dit verschil leidt men af uit waarnemingen, waarbij men de hoe-
veelheid suiker bepaalde door het leverparenchym zelf te onder-
zoeken, de hoeveelheid gal daarentegen door de uit de galblaas
afvloeijende gal op te vangen. Het loopt in het oog, dat onder deze
omstandigheden de maatstaf voor de beide processen niet gelijk is.
Terwijl toch èn gal èn suiker beiden in het leverparenchym ge-
vormd worden, bepaalt men de hoeveelheid der gal op de plaats,
Waar zij uit de lever verwijderd wordt (de galblaas) — waaraan
Voor de suiker de vena hex^atica zou beantwoorden —, die der
suiker daarentegen op de plaats, waar zij gevormd wordt (het
leverparenchym) — waaraan voor de gal het leverparenchym zou
beantwoorden.
Zoolang nu de bepaling van het maximum der beide proces-
sen niet op gelijksoortige gronden rust, kan men niet vergen,
^at wij aan dit verschil, als aan eene tegenwerping tegen onze
bewering, eenig gewigt hechten. Latere onderzoekingen, waarbij
öien de genoemde bezwaren uit den weg zal geruimd hebben,
Zullen, naar wij hopen en verwachten, ook in dit opzigt de
juistheid onzer bewering omtrent het innig verband tusschen
galbereiding en suikervorming, schragen.—
Nu wij met deze feiten toegerust zijn, kunnen wij een oordeel
Vellen over de beteekenis der suikervorming in de lever.
Wanneer wij nagaan, hoe naauw de suikervorming met de
voeding verbonden is, hoe innig zij met de galbereiding zamen-
bangt, hoe weinig het bewezen is, dat de zenuwen eenigen
Regtstreekschen invloed op haar uitoefenen, hoe spoedig buiten-
dien de eenmaal gevormde suiker uit het organisme verdwijnt,
dan wordt het meer en meer duidelijk, dat wij de beteekenis
dier suikervorming niet zoo hoog kunnen aanslaan, als Beenaed
dit gedaan heeft.
Daarmede zij echter niet gezegd, dat wij het bestaan eener
)} fonction glucogéniquequot; in twijfel trekken; immers de questie over
het al of niet bestaan daarvan dunkt ons een ijdele woorden-
strijd, wanneer de suikervorming in de lever eenmaal bewezen is.
Maar wij kunnen de beteekenis dier suikervorming, of, zoo ge
wilt, dier »fonction glucogéniquequot; niet zoo hoog aanslaan,
omdat de gronden, waarop Beenaed daartoe gekomen is, voor
ons niet boven twijfel verheven zijn. Afhankelijkheid der sui-
kervorming van den zenuwinvloed, onafhankelijkheid der suiker-
vorming van voeding en galbereiding, ziedaar eenige der hoek-
steenen, waarop het door Beenaed opgetrokken gebouw rust-
Wij hebben echter in den loop dezer onderzoekingen gezien, dat
die hoeksteenen weinig te vertrouwen zijn.
Sommige schrijvers, o. a. Piguiee (1), hebben beweerd, dat zoo
de suikervorming in de lever eenige beteekenis had, er ook bijzon-
dere organen moesten zijn, waardoor die suikervorming tot stao^
kwam. Daargelaten de geldigheid van deze bewering uit algemeens
oogpunten, heeft zij tegenover de stellingen van Beenaed geene
de minste waarde, daar deze zich met hand en tand vastklampt
aan de ontdekkingen van handmefid Jones (2), die inderdaa
bijzondere organen voor de suikervorming in de lever m^en
aangetoond te hebben. Het leverparenchym toch bestaat vo'
gens hem uit cellen, die met de »fonction glucogéniquequot;
last zijn en uit blind-eindigende galbuizen, die voor de
bereiding zorg dragen. Wat er van deze ontdekking zij,
eerst latere onderzoekingen beslissen.nbsp;^^^jg
In elk geval, al zouden ook die twee gescheidene
in het leverparenchym bestaan, dan zou daarmede f^® jjoo^e
waarde der suikervorming nog niet bewezen zijn. Eo ^^^
waarde kan niet bewezen worden, zoolang wij vau
die de suiker in de dierlijke huishouding speelt, niets ^^ ^^^
weten dan dat zij in de lever gevormd wordt, om ^^^j^eer
kortsten weg in de longen weder te niet te gaan (3)-
(1)nbsp;Figuijsr, Gaz. hebdomad. 1855. p. 6-34 sqq.nbsp;j gq^,
(2)nbsp;Handfield Jones , Philosophical Transactions 38S3.
(3)nbsp;Wij hebben op dat te niet gaan der suiker bij de a e
-ocr page 47-■wij daarbij overwegen, dat de suiker in de lever waarschijnlijk
uit eiwitachtige ligchamen haar oorsprong neemt, dat die lig-
chamen voor een groot gedeelte in de lever te niet gaan, en
zich uit hunne omzettingen gal schijnt te vormen, dan wordt
het waarschijnlijk, dat de suiker geene eigenlijke secretie van
de lever is, maar een nevenproduct, dat zicJi in dat orgaan, hij
de omzetting der eiwitacUige ligchamen, Uj het tot stand lomen
der galhestanddeelen, vormt.
Maar welke eiwitachtige ligchamen zijn het, wier omzettingen
suiker kunnen doen ontstaan? De theorie van Lehmann (1), volgens
wien de suiker zich voor een gedeelte althans uit de kleurstof der
roode bloedligchaampjes vormt, komt ons het waarschijnlijkst voor-
Daar immers, volgens zijne onderzoekingen, eene groote hoeveelheid
gekleurde bloedligchaampjes in de lever tenietgaat, daar de kleur-
stof dier ligchaampjes (haematine), gelijk Iquot;unke en Zenkee, be-
wezen hebben, identisch is met bilifdvine, en uit dit laatste op
chemischen weg eene suikerachtige zelfstandigheid kan verkregen
worden, zoo gelooft hij, dat voor een deel de suiker zich uit hae-
matine vormt. Voor een ander deel is zij echter waarschijnlijk haar
oorsprong verschuldigd aan de fibrine, die geheel in de lever
Vernietigd schijnt te worden, daar men van deze in groote hoe-
veelheid in het poortaderbloed aanwezige zelfstandigheid in het
leveraderbloed geen spoor terugvindt. Deze theorie is de eenig-
ste, die zich met de daadzaken laat rijmen. De vroegere theorie
van Lehmann (2), volgens welke de suiker een aandeel zou
ïiemen aan de vorming der wezenlijke galbestanddeelen, in zoo-
Verre zich uit haar en uit het elaien-zuur, dat met het poortader-
bloed aangevoerd wordt, chool-zuur zou vormen, leert ons omtrent
bet ontstaan der suiker zelve volstrekt niets, evenmin als die van
reeds boven gewezen (bl. 28). Wij willen er hier alleen nogbpoe-
gen, dat de wijze, waarop die suiker vernietigd wordt, nog niet met
Zekerheid is aangetoond. Intusschen is het waarschijnlijk, dat eeno
o^ydatie, zooals Libbig die vroeger aannam, van suiker tot kool-
zuur en water niet plaats vindt, maar dat onder _ den invloed der
zuurstof in de longen de suiker eene melkzure gisting ondergaat,
d-i., 1 atoom suiker Ci^ff^Qi^ in 2 atomen melkzuur 2 (Ceil^Oe)
'wordt veranderd, gelijk Pavy (Transactions of the Eoyal Society at
London, 3 May 1855) uit zijne onderzoekingen meent te mogen afleiden.
(1)nbsp;Schmidt's Jahrbücher, Sept. 1855.
(2)nbsp;Lehmann. Phys. Chemie 1850. IL s. 83.
-ocr page 48-pRERicHs (1), volgens wien de suiker met het in het leverweef-
sel voorkomende ureum zich tot glycocol zou verbinden. Ver-
klaren deze theoriën de suikervorming in de lever in geenen
deele, de theorie van Schmidt (2), die het ontstaan van suiker
toeschrijft aan eene omzetting van vetten, waarbij de glycerine
zich in suiker en chool-zuur zou splitsen, berust op geheel
valsche grondstellingen en heeft geen enkel experimenteel
bewijs voor zich. Bernard (5), die uit den aard der zaak een
verklaard tegenstander is van al deze theoriën, gelooft dat er
in het leverweefsel zelf eene stof voorkomt, die voortdurend
in suiker wordt omgezet. Het bestaan van deze stof is echter
nog te weinig bewezen, en hare verhouding tegenover de afhan-
kelijkheid der suikervorming van de voeding te onverklaarbaar,
dan dat wij ze zonder verder bewijs zouden willen aannemen.
Is nu onze bewering juist, is de in de lever gevondene suiker
slechts een nevenproduct van de omzetting der eiwitachtige
zelfstandigheden, dan is daarmede aan de waarde van Bbrnakigt;'®
schoone ontdekking nog niets te kort gedaan. Bernard toch
lieeft ons op nieuw geleerd, dat de stelling, welke men vroeger
algemeen huldigde »que les principes immédiats en ge'ne'ral, qui se
»rencontrent dans le règne animal, étaient formés exclusivement
»par les végétaux, où les animaux ne faisaient que les puiser,
» pour se les assimiler directementquot;, eene geheel onware is. Hij
heeft door het experiment het reeds sinds lang gekoesterde
moeden, dat zich uit eiwitstoffen suiker zou kunnen vormen, n®'
der tot de zekerheid gebragt. Zijne ontdekking heeft aanleiding
gegeven tot de latere onderzoekingen, waaruit gebleken is»
de lever niet enkel een orgaan is waarin gal bereidt wordt^
maar een orgaan, waarin verschillende stoffen te niet gaan,
welker vernietiging zich weder andere vormen. Zijne ontdek^^^®
heeft ons geleerd, dat de bewering van Sémanas: »qn®
»peut être dit l'organe digestif des matières albumi»^quot;''^^^^^^'
verre van ongerijmd te zijn, zeer veel waars in zi''^^ ^
Zijne ontdekking heeft vooral rijke vruchten gedrage» voor ^^
kennis van de suikeruitscheiding bij den diabetes meUiti^s, ee
onderwerp, waaraan de volgende afdeeling gewijd zal zijn-
(1)nbsp;Wagner's Handwörterbuch der Phys. Art. VerdauunS*
(2)nbsp;Schmidt, Charakteristik der epidem. Choler, s.
(3)nbsp;L'Union médicale no. 118. 1855.
(é) Sémanas C. E. ï. XXIU. p. 167 en 186.
-ocr page 49-VERBAND TUSSCHElSr SUIKERVORMIWG IN
DE LEVEB, EN DE UITSCHEIDING VAN
SUIKER BIJ DIABETES MELLITUS.
I.
oorspuong der bij diabetes uiïgescheidene
suiker uit de i.etee.
Van waar is de suiker, die bij diabetes mellitus uitgescheiden
wordt, afkomstig? Ziedaar eene vraag, welke alle onderzoekers
van dezen merkwaardigen ziektevorm, dien Nei,son (1) teregt
»an intertwisted puzzle of symptomsquot; noemt, met meer of min-
der goeden uitslag hebben trachten te beantwoorden. Ziedaar
eene vraag, waarop ook wij het antwoord, hoe onvolledig dit
zij, niet mogen schuldig blijven.
Vroeger heeft men gemeend, dat de bij diabetes uitgeschei-
dene suiker in de nieren haar oorsprong nam (Duret,
Dolaeus (2), Darwin (3), Bouii.i.aud, Hufeland, Hecker,
Dezeimeris, Creutswieser, e. a.). Sedert men echter weet,
dat de nieren niet als afscheidende, maar als uitscheidende orga-
nen fungeren, dat de suiker bij diabetes niet alleen in de urine
maar ook in andere uit- en afscheidingen overgaat, kan men deze
öieening niet meer laten gelden. De suiker toch wordt niet in
de nier gevormd, maar met het bloed naar dit orgaan als zoo-
danig toegevoerd. Die aanwezigheid van suiker in het bloed bij
onze ziekte — een feit dat door Hart Meijebs , Dobbon, Prank ,
a. reeds vermoed werd — is door Ambrosiani (4) tot zekerheid
■^^erheven. Vanwaar echter ontvangt het bloed die suiker?
(1)nbsp;The Lancet, 20 Jan. 1855.
(2)nbsp;Vergel. Ali Cohen, Het wezen en de ration. behandeling
van den diabetes mellitus. Groningen 1845.
(3)nbsp;Semm. auserles. Abhandl. z. Gebr. f. prakt. Aertze. Bd. VI
s. 273.
Journ. de Chim. me'dicale 2'=Ser. D. II. 1836. Feoriep's N.
•Notizen XLYH. s. 31.
Uit het darmkanaal? Eeeds voordat men met de chemische,
omzettingen bij de spijsvertering voldoende bekend was, heeft
men den oorsprong der bij diabetes uitgescheidene suiker in het
darmkanaal gezocht (Eollo (1)-, Nigülas en Geudevilie (2),
Haase (3), e. a.). Maar ^e theorie, dat de bij diabetes in de
uitscheidingen overgaande suiker uit het darmkanaal afkomstig
is, verkreeg eerst wezenlijke waarde, toen Tiedemann en Gme-
LIN aantoonden, dat de vorming van suiker in het darmkanaal
niets ongewoons, maar integendeel bij de digestie van koolhy-
draten (araylacea, cet.) een geheel normaal proces moet genoemd
worden. De oorsprong der suiker bij diabetes mellitus was nu
duidelijk, die zelfstandigheid toch was haar ontstaan verschul-
digd aan de koolhydraten van het voedsel (Bouchaudat).
Door een meer naauwkeurig onderzoek onzer ziekte kwamen ech-
ter feiten aan het licht, die zich met deze theorie niet lieten rijmen.
Was toch de uitgescheidene suiker uitsluitend afkomstig uit de
koolhydraten van het voedsel, dan moest de hoeveelheid suiker,
die in de uitscheidingen overging, geheel overeenkomen met die,
welke bij de digestie uit de koolhydraten van het voedsel gevormd
werd. Daarmede in strijd vond men echter, dat de hoeveelheid
uitgescheidene suiker verreweg de overhand had boven die, welk^
uit de koolhydraten bij de digestie gevormd zijn kon. De^e
tegenstrijdigheid trachtte men te verklaren door eene afwijking
van het digestieproces bij den diabetes aan te nemen. Bij
normale spijsvertering wordt immers niet de geheele hoeveelheiquot;
koolhydraten in »suiker omgezet, maar verandert althans eeö
»gedeelte dier suiker in melkzuur, terwijl die melkzuurgisting
»verder voor eene boterzuurgisting kan plaats maken (4).quot; ^jJ
den diabetes zou nu dit proces in zooverre gewijzigd zijn, ®
die verdere verandering in melkzuur niet tot stand
de geheele hoeveelheid ingevoerde koolhydraten tot suiker otn^
gezet, en dadelijk als zoodanig in het bloed opgenomen werd-
dit echter het geval, gelijk sommigen, misschien niet ten
te, vermoeden, dan zou toch nog de hoeveelheid uitgescne
suiker moeten overeenstemmen met die, welke men ver njo '
(1)nbsp;Eollo, On Diabetes mellitus. London 1797.nbsp;pj^ti-
(2)nbsp;Nicolas et Geudeville, Bécherches expériment, sur » p
surie sucrée. Paris 1803.
, (3) Haass, Chron. Krankh. Bd. IIL s. 35é.
(4) Donders, 1. c. bl, 256.
wanneer men de geheele hoeveelheid ingevoerde koolhydraten in
suiker laat veranderen. Maar ook dan nog is, gelijk de onder-
zoekingen van Budgb (1), v. Dusch (2), e. a. leeren, de hoeveel-
heid uitgescheidene suiker veel grooter dan die, welke men
door berekening uit de geheele hoeveelheid der ingevoerde kool-
hydraten verkrijgt.
Buitendien zou, indien de meermalen genoemde stelling
juist, en de uitgescheidene suiker uitsluitend uit de kool-
hydraten van het voedsel afkomstig was, die uitscheiding van
suiker geheel moeten ophouden, zoodra men uit het voedsel
de koolhydraten geheel uitsloot. Aan die vooronderstelling
beantwoorden echter de feiten in geenen deele. De suiker-
uitscheiding toch gaat voort, zelfs al zijn de lijders op abso-
lute vleeschdieet gesteld, en de koolhydraten dus geheel uit
het voedsel verwijderd. Met deze feiten was de theorie geval-
len, die in de koolhydraten van het voedsel den oorsprong
der uitgescheidene suiker zocht; en er moest buiten de kool-
hydraten nog eene andere bron zijn waaruit de suiker ontstond.
Had Budge reeds vermoed, dat eene vorming van suiker uit
eiwitstoffen bij den diabetes mogelijk was, M. Gkegoe (3) wilde
dat vermoeden tot zekerheid verheffen door te beweren, dat in de
maag van diabetes-lijders zelfs na absolute vleeschdieet steeds sui-
ker gevormd wordt. Ofschoon die proeven van M. Geegor door
(4) en ScHaklau(5) met gunstigen uitslag herhaald zijn,
kunnen zij echter toch nog niet als een fait accompli in de
Wetenschap gelden. Zoolang immers de tegenwerping van
Henie (6): «diese Versuche wiirden überzeugend sein, wenn
«die Verfasser sich vergewissert hätten, ob ihre Patienten sich
«nicht heimlich Brot verschafft haben,» noch die vanBEKNARD,
dat de door M. Gregor e. a. onderzochte stoffen steeds met
^öaagsap vermengd waren, welk maagsap uit den aard der zaak
(1)nbsp;Griesinger's Archiv. 3« Jahrg. s. 395. sqq.
(2)nbsp;V. Dusch, MittheUung zweier Fälle von Diabetes mellitus, etc.
Ii- u. Pf. Ztsch. f. rat. Mediz. N. P. IV. 1. s. 29.
(3)nbsp;M. Gregor, Lond. Medic. Gazette, Mei 1837. Wims, Krankh.
^es Harnsystems, s. 212.
(4)nbsp;Annali. univ. di. Med. 1839. Mei en Junij, Schmidt's Jahrbii-
ctei,-. Bd. XXXI s. 335.
(5)nbsp;Scharlau, Die Zuckerharnruhr nach eigenen unters. 184:6.
(6)nbsp;Henle, Handb. der rat. Path. II. s. S48. 1847.
-ocr page 52-even als alle andere afscheidingen, bij diabetes suiker bevat,
voldoende wederlegd is, kan aan deze proeven geen volkomen
vertrouwen geschonken worden.
Met de nietgeldigheid der proeven van M. Geegob werd
de oorsprong der suiker bij diabetes op nieuw in het duister
gehuld. Het raadsel, dat de Sphinx omtrent den^oorsprong der
suiker gesteld had, kostte op nieuw het leven aan zoo menige
theorie, totdat Cl. Beknaud als een andere Oedipus de bron
aanwees, waaruit de uitgescheidene suiker afkomstig was. Dat
wij met die bron de lever bedoelen, zal wel geene vermelding
behoeven. Na al hetgeen wij omtrent die suikervorming in de
lever in het vorige gedeelte hebben aangeteekend, en hetgeen
door ons omtrent de suikeruitscheiding bij diabetes in het mid-
den gebragt is, meenen wij de volgende stelling te mogen vol-
houden: dat de geheele hoeveelheid der lij diabetes in de uH'
scheidingen overgaande suiher, hetzij middellijh of onmiddellijki
uit de lever afhomstig is.
Want 1° moet genoegzaam ie geheele hoeveelheid der lij àiû'
letes in het darmkanaal uit de voedsels gevormde suiJcer àoof
de lever haren weg nemen voordat zij in de uitscheidingen
overgaan. Houden wij vast aan het beginsel, dat de in het
darmkanaal uit de voedsels gevormde stoffen slechts langs twee
wegen, langs de veneuse vaten of langs de chylvaten, in het bloed
ojjgenomen kunnen worden, dan is het spoedig duidelijk,
slechts langs de lever verreweg het grootste gedeelte, zoo nie
de geheele hoeveelheid der in het darmkanaal gevormde
in het bloed geraken kan. Nemen wij toch in aanmerking» ®
in de chylvaten van het darmkanaal nog nimmer suiker ^ ^
voldoende zekerheid is aangetoond (1), dat er zelfs redenen
staan, om de hoeveelheid suiker, die door de
opgenomen wordt, voor uiterst gering te houden, ^^^^
blijft er voor de in het darmkanaal gevormde suik®quot;^
andere weg over dan de veneuse bloedvaten,nbsp;gyj-
veneuse bloedvaten zijn takken der poortader en voeren
ker, die zij bevatten, naar de lever. De in het darmkanaa g
beweert
(1) Dat de chylvaten volstrekt geene suiker opnemei
Bernard (Du rôle de 1'appareil chylifêre dans l'absorption ^^
stances alimentaires C. E. De'c. 1850). De doornbsp;darjn-
LIN in den ductus thoracicus gevondene suiker is niet Uit
kanaal, maar uit de lymphavaten der lever afkomstig.
vormde suiker moet dus verreweg voor het grootste gedeelte
haren weg door de lever nemen, voordat zij in den kleinen
bloedsomloop, voordat zij in het arterieel bloed, voordat zij in
de uitscheidingen kan overgaan.
Indien dit zoo is, en, gelijk alle onderzoekingen schijnen te
bewijzen, desniettemin de geheele hoeveelheid der in het darm-
kanaal gevormde suiker met de uitscheidingen verwijderd wordt,
dan is daarmede de verandering uitgesloten, die een gedeelte
der uit het darmkanaal aangevoerde suiker in de lever onder-
vindt. Inderdaad schijnt dan ook deze verandering der aange-
voerde suiker in eene eigenaardige zelfstandigheid (zie bl. 20)
bij den diabetes geen plaats te vinden.
2° Bij den diabetes mellitus wordt niet alleen suiker uit het
ligchaam verwijderd, die in het darmkanaal uit de voedsels
gevormd is, en onveranderd door de lever henen stroomt, maar
liovendien suiker, die onmiddellijk in de lever zelve gevormd is.
Het is eene onbetwistbare daadzaak, dat zelfs dan, wanneer
al de stoffen, waaruit in het darmkanaal suiker gevormd kan
■Worden, uit het voedsel uitgesloten zijn, de uitscheiding van sui-
ker voortgaat. De proeven met absolute vleeschdieet, waarop
vvij later meer uitvoerig terugkomen, strekken daarvan ten be-
quot;wijze. De suiker, die bij absolute vleeschdieet uit het ligchaam.
Verwijderd wordt, moet onmidellijk uit de lever afkomstig zijn.
Wij kennen toch geen enkele andere bron waaruit suiker,
die niet in het darmkanaal gevormd wordt, ontstaan zou kun-
nen zijn.
quot;Wijders is het bekend, dat de suikeruitscheiding niet op-
houdt , wanneer de vorming van suiker in het darmkanaal heeft
opgehouden. Immers bij gemengde dieet wordt zelfs dän nog
®Qiker uitgescheiden, wanneer de digestie reeds lang afgeloopen
i®- Eenige ligtere gevallen, waarin, gelijk Traube (1) heeft
aangetoond, de suikeruitscheiding ophoudt «sobald der Prozess
»der Verdauung seinen Hauptakten nach vollendet ist,» maken
hierop alleen eene uitzondering. In de meeste gevallen echter gaat
suikeruitscheiding ongehinderd voort, zelfs al is het proces
spijsvertering geheel voleindigd. De suiker, die dan nog
Verwijderd wordt, moet noodzakelijk uit de lever afkomstig zijn,
dezelfde redenen waarom de bij absolute vleeschdieet uitge-
^ (1) Traube, über die Gesetze der Zuckeraufscheidung bei Diabe-
tes mellitus, Yirch. und Eeinh. Archiv. IV. 1. 1853. s. 109, sqq.
scheidene suiker uit dit orgaan haar oorsprong moet genomen
hebben.
Om te bepalen, of bij diabetes mellitus suiker, onafhankelijk
van de digestie-perioden, in de uitscheidingen overgaat, raadt
Traube aan de urien te onderzoeken, die in den morgenstond
vóór het ontbijt is uitgescheiden. Bevat deze urien suiker,
dan kan men zich overtuigd houden, dat onafhankelijk van
de digestie-perioden nog suiker uit het ligchaam verwijderd
wordt. Over het algemeen mag men stellen, dat de suiker, die
des nachts bij diabetes mellitus in de urien overgaat, voor het
grootste gedeelte onmiddellijk in de lever zelve gevormd is. De
digestie toch is hoogstens 6 of 8 uren na den maaltijd geheel
volèindigd, en wanneer nu patiënten ten 6 of 8 ure na den
middag hun laatsten luaaltijd gebruiken, en desniettemin ge-
durende den nacht, tot 6 of 8 uren 's morgens, eene aanmer-
kelijke hoeveelheid suiker met de uitscheidingen verwijderen,
dan mag men veilig aannemen, dat de grootste hoeveelheid dier
suiker onmiddellijk in de lever zelve gevormd is.
Er schijnt bij den diabetes een merkwaardig verband te bestaan
tusschen de suiker, die gedurende de digestie-perioden wordfc
uitgescheiden, en die welke onafhankelijk daarvan, onmiddellijk
in de lever zelve gevormd en van daar uit het ligchaam ver-
wijderd wordt. Uit onze onderzoekingen bij een geval van
diabetes mellitus, dat wij door de welwillendheid van den Ho^^Squot;
leeraar P. H. Suringae eenigzins naauwkeuriger konden waar^
nemen, en waarvan de meer uitvoerige beschrijving aan het ein
dezer verhandeling zal geleverd worden, meenen wij tot zoo
nig verband te moeten besluiten.nbsp;^^
In dit geval toch, waarin wij volgens de methode van Traub®^^^
hoeveelheid suiker, in elk uur ontlast, bepaalden, zagen wiJ» ^^
in den beginne de hoeveelheid suiker, die onafhankelijk ^^^^^^^
digestie-perioden uit het ligchaam verwijderd werd, verre ^^^^^^
stond bij die, welke gedurende de spijsverterings-tijdperJ^®^^^
uitgescheiden. Uit tabel II. immers blijkt dat in denbsp;^^^
den, toen patiënte ter onzer onderzoeking kwam,nbsp;i.j;er
dag gemiddeld 23. 09 — U. 78 gr. gedurende de
gemiddeld 10. 50 — 11. 18 gr. in het uur werdnbsp;Jggtie-
De gedurende den nacht, d. i. de onafhankelijk vannbsp;Heiz-
perioden, uit het ligchaam verwijderde suiker stond ^j-^^ggtie-
terbijdie, welke gedurende den dag, d. i. gedurende denbsp;^^
perioden, in de urien overging. Eene maand later was e
-ocr page 55-verhouding geheel veranderd. Toen werd, gelijk uit tabel III.
blijkt, gedurende den dag gemiddeld 7, 58 gr. in het uur met
de uitscheidingen uit het ligchaam verwijderd, gedurende den nacht
daarentegen werd ongeveer dezelfde hoeveelheid, te weten 7.40 gr.
in het uur uitgescheiden. De hoeveelheid der onafhankelijk van
de digestie-perioden in de uitscheidingen overgaande suiker was
dus nu ongeveer gelijk met die, welke gedurende de digestie-
perioden uit het ligchaam verwijderd werd. Wog later, in
de laatste dagen van het leven der patiënte, was de verhou-
ding zeer merkwaardig. Toen werd toch, gelijk wij uit tabel Y.
afleiden, gedurende den dag, van 8 ure 's morgens tot 6 ure
's avonds, gemiddeld 12.08 gr. in het uur uitgescheiden, gedu-
rende den nacht echter, van 8 uren 's avonds tot 6 uren 's mor-
gens, gemiddeld 22.88 gr. in het uur. De intensiteit der sui-
keruitscheiding gedurende den nacht — onafhankelijk van de
digestie-perioden — was dus nu aanmerkelijk grooter dan die
op den dag. Wij hebben lang in twijfel gestaan of dit bevreem-
dend resultaat niet soms aan fouten in de waarneming moest
worden toegeechreven. Maar zelfs gesteld eens, dat er feilen
in de waarneming ingeslopen zgn — iets, dat wij niet geloo-
ven, maar waarvan wij de mogelijkheid niet kunnen betwisten—
dan nog is het verschil tusschen de gemiddelde waarden 22.88
en 12.08 gr. te groot dan dat het geheel van eene onnaauw-
keurigheid in de waarneming zou kunnen afhangen. Buitendien
Verschillen niet alleen de gemiddelde waarden, maar ook in bijna
elke der bijzondere waarnemingen is de excretie-intensiteit des
nachts grooter dan des daags. In de tabellen door v. Dusch
aan zijn opstel gehecht, vinden wij eenige feiten, die met onze
onderzoekingen overeenkomen. Zoo ontlastte bijv. Patjline
M, (tabel I. van v. Dusch) op den 7 December des nachts
204.98, des daags slechts 200.59 gr.; op den 8 December des
nachts 227.37, des daags slechts 211.04 gr. Zoo ontlastte Air-
Ton Kr. (tabel Y van v. Dusch) bij absolute vleeschdieet op
den 23 Maart des nachts 22.20, des daags slechts 18.61 gr.; den
26 des nachts 50.73, des daags slechts 14.06 gr.; den 29 des
nachts ^38.13, des daags slechts 56.22. gr. quot;Wij vinden dus
onze onderzoekingen voor een gedeelte ook door de waarnemin-
gen van V. Dusch bevestigd. Dat v. Dusch echter niet meer
uitgedrukte en in het oog loopende verschillen vond, mag mis-
schien daaraan te wijten zijn, dat 'zijne bepalingen der hoeveel-
beid uitgescheidene suiker niet tot in de laatste dagen van het
leven der patiënten reikten.
Uit deze onderzoekingen meenen wij te mogen afleiden, dat,
terwijl bij gevorderden diabetes mellitus de hoeveelheid suiker, die
buiten de digestie-perioden in de lever gevormd en van daar uit het
ligchaam verwijderd wordt, geringer is dan die, welke gedurende
de spijsverterings-tijdperken uit de lever in de uitscheidingen
overgaat, in de verdere tijdperken de hoeveelheid der eerste voort-
durend stijgt, zoodat de beide hoeveelheden langzamerhand over-
eenkomen, en ten laatste de hoeveelheid der buiten de digestie
uitgescheidene suiker aanmerkeüiker is dan de gedurende de
digestie uit het ligchaam verwijderde.
Pleiten alle de opgesomde feiten reeds ten gunste van de
stelling, die wij omtrent den oorsprong der bij diabetes mellitus
uitgescheidene suiker hebben voorgedragen, nog nadere bewijzen
voor deze stelling worden gevonden in het volgende:
3°. De omstandigheden, waaronder de suihervorming in ^^
lever vermindert, vermeerdert, haar maximum hereiU, Tcomeng^'__
heel overeen met die, waaronder de uitscheiding van suihet
diabetes mellitus dezelfde wijzigingen ondergaat.
a. Vermindering resp. onthouding van voedsel (en koorts-
verschijnselen ?) verminderen de hoeveelheid der bij diabete®
uitgescheidene suiker.
Zoo zag Andkai, (1) in een geval, waarbij ten gevolge eene^
»affection gastro-intestinalequot; de voedingsmiddelen eerst verm^^
derd en later geheel onthouden werden, het gehalte der
aan suiker van 5.4 proc. tot 2.08 proc. en bij volkomene on^^
houding tot op nul dalen. Iets dergelijks zagen wij ^^
door ons waargenomene geval. Toen namelijk onze
eenigen lijd nadat zij onder behandeling was gekomen» ^^^^
schien ten gevolge der in overvloed genotene spijzen, de
schijnselen van eene ligte febris gastrica vertoondenbsp;^
voedsel tot op een minimum van karnemelk teruggebrag
verminderde niet alleen het proc-gehalte der urien ^^quot;^ggji^eid
maar vooral ook de in de 24 uren ontlastte geheele
dier zelfstandigheid. De volgende tabel strekt daarvan ten
V , , • u question de
(1) Andral, Sur quelques faits propres a éclairer \ ^ jj^^dicale,
la production du sucre dans l'organisme animal. L'i^ni
1855. no. 92; L'Institut, 1855. p. 263.
Suiker op ÎOO deelen |
Hoeveelheid der in 24 uren | ||
5Pebr. |
7.83, |
388.45 |
gr. |
ISï'ebr. |
7.61, |
53.16. |
Kcortsverscliijnselea; dieet |
l4Febr. |
3.35, |
38.86. |
» » |
15 Eebr. |
2.96, |
7.99. |
» » |
16Eebr. |
4.09, |
28.22. |
Koortsversch. verminderd; |
17Pebr. |
? |
? |
» » |
ISPebr. |
5.05, |
'64.13. |
Koorts geheel geweken, |
19 Eebr. |
5.83, |
139.68. |
» » |
20 Eebr. |
5.59, |
107.88. |
» » |
21 Eebr. |
7.61, |
296.02. |
» » |
Of nu in deze gevallen alléén de onthouding van voedsel het
suikerverminderend moment genaamd mag worden, dan wel of
als zoodanig ook de koorts-verschijnselen mogen gelden, is moei-
jelijk te beslissen (1). Zooveel intusschen is zeker, dat én
onder den invloed van onthouding, èn onder dien van koorts de
uitscheiding van suiker bij diabetes mellitus vermindert, geheel
overeenkomstig met de verandering, die de suikervorming in de
lever onder dezelfde omstandigheden ondervindt, (ziebl. 9 en 17.)
l. Gelijk de aard der voedsels invloed heeft op de
hoeveelheid der in de lever gevormde of voorkomende
suiker (bl. 22.), zoo is ook de hoeveelheid der bij diabe-
tes uitgescheidene suiker daarvan afhankelijk.
(1) Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat de invloed der
koorts op de suikervorming voor het grootste gedeelte afhankelijk
is van de stoornissen in de digestie, die de koorts verzeilen. Het
feit, dat bij koorts slechts weinig eetlust bestaat en dus weinig
Voedsel genoten wordt; de waarnemingen van Beaumont (Experim.
and. observât, on the gastric juice and the physiol. of digest. Boston
1837), dat bij koorts de afscheiding van het maagsap verminderd,
Ja zelfs opgeheven is, en de in geringere hoeveelheid genotene spij-
zen dus slechts onvolkomen verteerd worden, schijnen voor deze
öieening te pleiten. Zoo is dan waarschijnlijk aan de koorts qua talis
geen bijzondere invloed als suikerverminderend moment toe te schrij-
en is de invloed, dien zij uitoefent, geheel afhankelijk van de
concomiterende omstandigheden: vermindering resp. onthouding van
Voedsel en onvolkomene spijsvertering. In deze meening versterken ons
de bovengenoemde onderzoekingen, waarin het weder vermeerderen
Van voedsel bij verminderde koorts eene vermeerdering der suiker-
uitscheiding ten gevolge had.
Omtrent de voeding met vet, die de suikervorming in de le-
ver zoo aanmerkelijk vermindert (zie bl. 10), en haar verband
tot de hoeveelheid der bij diabetes uitgescheidene suiker, weten
wij zoo goed als niets. Hoewel wij uit de dissertatie van Guil-
LAUME (1) schijnen te mogen afleiden, dat onder dien invloed
de hoeveelheid uitgescheidene suiker aanmerkelijk afneemt, zoo
is hieromtrent echter nog niets met zekerheid aangetoond, en
kan niet aangetoond worden, zoo lang lijders aan diab. zich niet
aan eene absolute vet-dieet willen onderwerpen, iets waartoe zij
wel nimmer zullen besluiten.
Is de hoeveelheid der in de lever voorkomende en diensvol-
gens ook der uit de lever verwijderde suiker bij gemefigde dieet
grooter dan bij absolute vleeseli-dieet (zie bl. 19); ook de
hoeveelheid der bij diabetes uitgescheidene suiker verhoudt zich
evenzoo. Bij gemengde dieet toch wordt in den diabetes eene
veel grootere hoeveelheid suiker uitgescheiden dan bij absolute
vleesch-dieet. Het onderscheid, dat er tusschen de hoeveel-
heden uitgescheidene suiker ouder die verschillende omstandig-
heden bestaat, is echter veel grooter, dan men naar aanleiding
van het verschil tusschen de hoeveelheden der in de lever voor-
komende suiker zou verwachten. Dit schijnt echter in twee re-
denen zijnen grond te hebben, die wij boven reeds rnet een en-
kel woord hebben aangestipt. Vooreerst toch is de digestie der
koolhydraten bij onze ziekte waarschijnlijk in zooverre ge wij z'g^'
als de latere omzettingen, die de suiker nog in het darmkanaal
ondergaat, en waardoor zij tot melk- en boter-zuur wordt, by
den diabetes niet tot stand komen, maar de geheele hoeveelh®^
koolhydraten tot suiker omgezet en als zoodanig in het Wquot;®
opgenomen wordt (2). Ten andere is ook waarschijnlijk de ro .
die de lever in den gewonen toestand tegenover de uit het dar®
kanaal aangevoerde suiker speelt, bij onze ziekte veranderd;
stede toch van een gedeelte der aangevoerde suiker terug
houden en in eene eigenaardige zelfstandigheid ora te zetten 5
schijnt zij de geheele hoeveelheid onveranderd te laten doorgaan^
Door deze afwijkingen van het normale proces kan het boven-
genoemde verschil gevoegelijk verklaard worden.nbsp;. ^^
Daar bij absohite vleesch-dieet alleen de onmiddellijk m _
lever gevormde suiker uit het ligchaam verwijderd wordt, zoo 1
_______________^cs
(1) Güillaüme, Inaugural-Dissertation über Ausscheidung
Zuckers. Schmidt's Jahrb. LXXXIX 1. s. 7.
(3) Vergel, v. Dusch 1. c. s. 30 en 31.
-ocr page 59-uit den aard der zaak deze hoeveelheid veel geringer dan bij
gemengde dieet, waar de geheele hoeveelheid der in het darm-
kanaal gevormde suiker buitendien nog in de uitscheidingen
overgaat. Men heeft deze bewering van vele kanten bestreden ,
en gemeend, dat bi] absolute vleesch-dieet de uitscheiding van
suiker niet alleen verminderde, maar zelfs geheel verdween.
Hoewel wij de mogelijkheid van dit geheel verdwijnen — in
ligtere gevallen — niet kunnen ontkennen (1), en een door
Dr. Qijaein wiijiemiee en Dr. van den Beoek (2) beschreven ge-
val ons daarvan het treffendst bewijs levert, zoo grijpt dit echter
in de meeste gevallen géén plaats, en gaat de suikeruitscheiding
zelfs bij absolute vleeschdieet, ongehinderd voort. Dat men vroeger
andere en tegenstrijdige resultaten gevonden heeft, is voornamelijk
te wijten aan de gebrekkigheid der methoden, volgens welke
inen de suiker bepaalde (3), als ook aan de onvolledigheid der
geheele waarneming, in zooverre de patiënten niet voldoende
bewaakt werden en buiten de voorgeschrevene dieet nog an-
dere voedsels tot zich konden nemen. Waar deze storende
omstandigheden uit den weg geruimd zijn en bij een naauw-
keuri g chemisch onderzoek de patiënten voldoende bewaakt
■ft'orden, of in het volkomen vertrouwen, dat slechts de abs.
vleesch-dieet voor hen de «sacra vitae anchora et cymba salutis »
kan uitmaken, die dieet gedurende dagen en maanden voortzet-
ten, daar ziet men m de meeste gevallen de suikeruitscheiding
Verminderd, niet opgeheven. Zoo hebben v. Dusch, Andsal ,
gruillaume, e. a. waarnemingen medegedeeld, waarin onder den
iövloed der abs. vleesch-dieet de suikeruitscheiding wel vermin-
derde, maar niet geheel ophield, en integendeel onder die dieet
^^eder tot eene zekere hoogte steeg.
Het onderzoek naar den invloed der abs. vleesch-dieet bij onze
(1) De hoeveeilieid der suiker, die uit de lever in liet bloed over-
S^^t, is dan te gering, om met de uitscheidingen verwijderd te kun-
Worden. Beckee (1. c. s. 176) heeft aangetoond, dat wanneer
^et bloed 0.5 % suiker bevat, die suiker in de uitscheidingen, in
Urine overgaat. Het bloed bevat das in die gevallen, waarin
abs. vleeschdieet elk spoor van suiker uit de urine verdwijnt,
zeker minder dan 0.5 quot;/o van deze zelfstandigheid.
Ned. Lancet. D. VI bl. 473 en 481.
Zoo bepaalt o. a. Devay (Note sur le diabète sucrée; Gaz.
^^edic. 1849 p. 397) de hoeveelheid suiker uit de meerdere of mia-
caramelisatie (?).
-ocr page 60-patiënte leerde ons zeer weinig, daar zij zich niet langer dan
twee dagen daaraan wilde onderwerpen (zie tabel I).
Uit al het aangevoerde leiden wy af, dat de voedsels, die de
hoeveelheid der in de lever gevormde of voorkomende suiker
vermeerderen resp. verminderen, denzelfden invloed uitoefenen
op de hoeveelheid der bij diabetes met de uitscheidingen verwij-
derd erde suiker.
c. Gelijk de intensiteit der suikervorming in de lever
afhangt van de digestie-perioden, 2—4 uren na den
maaltijd aanmerkelijk stijgt, omstreeks 4 uren na dezen
haar maximum bereikt (bl. 22), om dan weêr langzaam
te dalen, zoo hangt ook de intensiteit der suik°eruit-
scheiding bij diabetes mellitus van de digestie-perioden af,
stijgt 2—4 uren na den maaltijd aanmerkelijk, om dan
haar maximum te bereiken en langzaam weêr te dalen.
Traube heeft op dit verband tusschen de intensiteit der
suikeruitscheiding en de digestie-perioden het eerst opmerkzaam
gemaakt. Na hem hebben Eayeu, Erick (1), v. Dusoh, e. a.
zijne waarnemingen bevestigd. De laatste, die diergelijke ob-
servatiën mededeelde, is Batjdsimont (2), die daarvan, als van
iets geheel nieuws (sic!), gewag gemaakt.
Onze onderzoekingen omtrent dit verband verrigt, hebben
wij in de nevensgaande tabel verzameld:
Hoeveelheid suiker in het uur uitgescheiden:
a-O uren vddr 0-3 u. Z-i u.nbsp;4-6 u.
^ ■ 1 1 ,nbsp;hoofdmaaltijd, na. h. m. na. h. m,nbsp;na. h m.
Gemiddelde mt 6
waarn. (Tabel III) 3.89 gr.nbsp;9.39 gr.nbsp;15.04 gr.
Gemiddelde uit 9
waarn. (Tabel IV) 8.85 gr.nbsp;10.57 gr.nbsp;11.10 gr. (3)
Gemiddelde uit 5
waarn. (Tabel V) 11.76 gr.nbsp;13.17 gr.nbsp;15.51 gr. 14.85 gr. (4)
Uit deze onderzoekingennbsp;blijkt tennbsp;duidelijkste, dat deinten-
(1)nbsp;Americ. Journ. Juli 1852.
(2)nbsp;L'Institut, 1855. p. 279.
(3)nbsp;Aan de in tabel IV bevatte cijfers hechten wij ona later te
vermelden redenen weinig waarde.
(4)nbsp;Dit cijfer is waarschijnlijk te hoog uitgevallen, daar de patien e
het' vierde uur na den maaltijd op nieuw voedsel gebruikte.
siteit der suikerexcretie bij diabetes het sterkst is 2 tot 4 uren
na den hoofdmaaltijd, overeenkomstig met het feit, dat 3 tot 4
na den hoofdmaaltijd de intensiteit der suikervorming in de
lever het grootste is.
Dat de in tabel III gevondene cijfers het sterkst spreken,
hangt waarschijnlijk daarvan af, dat ten tijde, waarop deze on-
derzoekingen gedaan werden, de hoeveelheid der buiten de digestie-
perioden verwijderde suiker geringer was dan in tabel IV en V.
Bij de zoo groote overeenkomst in gevoelen der verschillende
schriivers omtrent het verband tusschen de intensiteit der sui-
keruitscheiding en den hoofdmaaltijd, achtten wij het niet onbe-
langrijk te onderzoeken of niet soms de tijd van den dag,
waarop de maaltijd genomen wordt, op zich zeiven eenigen in-
vloed op de intensiteit der suikeruitscheiding uitoefent. In
de proeven van Traube , v. dusch , e. a. viel toch de hoofd-
maaltijd juist met het midden van den dag zamen, even als in
de eerste reeks onzer onderzoekingen (tabel III) het geval was.
Om nu te bepalen, of aan den tijd van den dag als zooda-
nig eenige bijzondere invloed op de suikeruitscheiding moest
worden toegeschreven, kwam het ons het gevoegelijkst voor,
den hoofdmaaltijd eenige uren te verschikken', en na te gaan of
nu de verhouding dezelfde bleef. Onze onderzoekingen leerden
ons, dat die verhouding dezelfde blijft, dat ook dan, wanneer
de hoofdmaaltijd niet met het midden van den dag zamenvalt,
de intensiteit der suikeruitscheiding 2—4 uren na den maaltijd
het grootst is. Tabel IVquot; en V geven daarvan het bewijs. In-
tusschen mogen wij niet onopgemerkt laten, dat het verschil
quot;tusschen de 0—2 uren en de 2—4 uren na den maaltijd
ontlastte hoeveelheid suiker in tabel IV en V, lang zoo groot
niet is als in tabel III. Wij mogen daarbij echter niet verge-
ten, dat vooral de in tabel IV verkregene waarden minder
naauwkeurig zijn, omdat de patiënte, niettegenstaande al onze
Voorzorgen, den hoofdmaaltijd niet juist op het voorgeschreven
nur CT ebruikte, en dat verder de zoowel in tabel IV als in ta-
bel V verzamelde onderzoekingen van latere dagteekening zijn
^an ae in tabel III bevatte, en vooral de in tabel V bevatte
op een tijdstip verrigt werden, waarop de buiten de digestie-
perioden verwijderde suiker in hoeveelheid verreweg de overhand
bad boven die, welke gedurende de digestie-perioden werd uitge-
scheiden, Deze omstandigheden kunnen misschien van het ge-
vondene verschil eene voldoende verklaring geven, maar desniet-
terain soliijnen ook de tijden van den dag(l), onafhankelijk van
de digestie-perioden, niet geheel van invloed op de suikeruit-
scheiding ontbloot te zijn. Eerst latere waarnemingen zullen
echter hierover kunnen beslissen.
Eene andere vraag, die zich aan ons opdeed, was, of de aard
der in den hoofdmaaltijd genotene spijzen ook van invloed was
op het sneller of langzamer overgaan der suiker in de urien.
Wij hebben deze vraag niet kunnen oplossen, daar patiënte
hardnekkig bleef weigeren den hoofdmaaltijd uitsluitend uit
koolhydraten of stikstofhoudende zelfstandigheden te doen be-
staan. Eene bijdrage echter tot de oplossing dezer vraag levert
ons tabel V. Daarin toch zien wij dat na een maaltijd met
stikstofhoudende zelfstandigheden (bouillon), de intensiteit der
suikerexcretie aanmerkelijk stijgt.
Hoeveelheid in het uur uitgescheidene suiker.
Maaltijd met bouillon ten 10 ure quot;s morgens.
4—0 u. vóór d. m. 0—2 u. na d. m. 2—4 u. na d. m.
6.98 gr.nbsp;15,55 gr.nbsp;11-76 gr.
Men zal misschien van het feit, dat 0—3 uren en niet
uren na een maaltijd met bouillon de intensiteit der suikerexcretie
het grootst is, gebruik willen maken als van eene tegenwerping
tegen de geldigheid der boven voorgedragene stelling, waarbij de
tijd van het maximum der suikeruitscheiding (4 uren na den
maaltijd) als geheel overeenkomstig met dien, waarop de suiker-
vorming in de lever haar maximum bereikt, werd aangegeven-
Men bedenke echter, dat die bepaling van 2—4 na den maaltij
voor de grootste intensiteit der suikervorming in de lever alleen
ten opzigte van vaste, d. i, moeijelijk verteerbare, spijzen
ge-
schied is. Ten opzigte van vloeibare, gemakkelijk
verteerbare,
spijzen is zoodanige bepaling nimmer gedaan. Daar vloeibare
spijzen echter veel sneller opgenomen worden dan vaste, _
ligt het voor de hand om aan te nemen, dat bij hare _ ^
ring, het tijdperk der grootste intensiteit voor de suiker^quot; ®
(1) v. Düsch vond het suikergehalte 's namiddags grooter ^^^
's morgens, en 's morgens grooter dan 's nachts. Cï^^^^'^^.^^yjjjnst
waar, dat het gehalte der urien aan suiker des nachts ue
was, in den voormiddag steeg, om in den namiddag ziJquot; „ondene
te bereiken en in den avond weer te dalen. De door Ji^ng^
schommelingen zijn echter duidelijk alleen van de digestie-P
afliaulcclijk.
in de lever niet onbelangrijk vervroegd wordt. Op deze wijze
verklaard, blijkt de tegenwerping slechts schijnbaar te zijn.
Overigens merken wij nog op, dat de gevondene grootste
waarde 15.55 gr. (vloeib, spijzen) zeer merkwaardig overeenstemt
niet die, welke 2—4 uren na den hoofdmaaltijd (vaste spijzen)
gevonden werd: 15.31 gr.
Wij mogen daaruit afleiden, dat de digestie-periode denzelf-
den invloed op de uitscheiding van suiker blijft uitoefenen, hoe
ook de aard der genotene voedsels zijn moge, met dat verschil
echter, dat bij eene digestie van vloeibare — ligt verteerbare—
spijzen het tijdstip der grootste intensiteit voor de suiker-
uitscheiding vervroegd wordt.
Yoordat wij van het verband tusschen digestie-perioden en
intensiteit der suikeruitscheiding afstappen, mogen wij niet na-
laten met een enkel woord gewag te maken van de excretie-inten-
siteit in den morgenstond. Ofschoon in den morgenstond, eenigen
tijd na het opstaan, voedsel gebruikt werd, bleef toch de in-
sensiteit der suikeruitscheiding uiterst gering. Zoo vonden wij
in tabel III van 's morgens 6 tot 's namiddags 12 ure gemid-
deld in het uur uitgescheiden 3.89 gr., van 's middags 12—6
daarentegen gemiddeld 11.27 gr.; in tabel IV van 's morgens
6-10 ure gemiddeld 6.98 gr., van 10—2 ure daarentegen
13.65 gr. in het uur. Mag dit voor een gedeelte daarin zijnen
grond hebben, dat wij in den morgenstond niet, zooals gedu-
rende het overige gedeelte des daags, de intensiteit der excretie
elke twee uur onderzochten, maar ons slechts vergenoegden met
die intensiteit gedurende 4 of 6 achtereenvolgende uren te bepalen,
aan den anderen kant mogen wij niet vergeten, dat die intensiteit
in den morgenstond nog veel geringer was dan's nachts, waar zij
quot;ok slechts gedurende een aantal achtereenvolgende uren bepaald
^erd. Dit verschil is zelfs zoo groot, dat het ons byna zou no-
Pen, de geringe suikeruitscheiding in den morgenstond toe te
schrijven aan eenen bijzonderen invloed van het uur van den dag.
Wij mogen na al het aangevoerde niet ontkennen, dat er
'^lötrent het verband tusschen suikeruitscheiding en digestie-
perioden nog wel iets duisters overblijft. Maar wij moeten desniet-
temin het feit, dat de intensiteit der suikerexcretie bij diabetes
van de digestie-perioden afhangt, dat die intensiteit S—4 uren
den maaltijd\vaste spijzen) het grootste is, als een lichtpunt
begroeten. waardoor het ons op nieuw duidelijk wordt, dat de om-
standigheden, waaronder de uitscheiding van suiker bij diabetes
mellitus vermeerdert, vermindert, haar maximum bereikt, geheel
overeenkomen met die, waaronder de suikervorming in de lever
dezelfde wijzigingen ondervindt. Brengen wij dit feit in verband
met hetgeen vroeger bewezen is, dat er, buiten de in het darm-
kanaal gevormde suiker, in onze ziekte suiker wordt verwijderd,
die onmiddellijk uit de lever haren oorsprong genomen heeft, dat
genoegzaam de geheele hoeveelheid der uit het darmkanaal afkom-
stige suiker, voordat zij uit het ligchaam verwijderd kan worden,
door de lever moet henen gaan, dan kunnen wij met eene hooge
mate van waarschijnlijkheid aannemen: dat de geheele hoeveelheid
der Uj diabetes in de uitscheidingen overgaande suiher, hetzij mid-
dellijh of onmiddellijh, uit de lever af homstig is.
II.
over de veranderingen', die de lever bij
diabetes mellitus aanbiedt.
'Zijn de opgesomde feiten waar, is de bij diabetes uitgeschei-
dene suiker uit de lever afkomstig, is de rol, die de lever in
onze ziekte speelt, veranderd, in zooverre zij de aangevoerde
suiker ongehinderd laat doorgaan, in zooverre in haar meer
suiker gevormd wordt dan onder gewone omstandigheden (1)»
dan kan het wel niet anders, of deze functionele stoornissen
moeten op chemische en path. anat. veranderingen berusten.
Dat er een verband zoude bestaan tusschen den diabetes melli^quot;^®
en veranderingen in de lever, is iets wat men reeds in de vroegst®
tijden vermoed heeft. Zoo meenden reeds Mead (2), GanïZ '
Cawley, Hecker, e. a. de oorzaak van den diabetes
in levergebreken te moeten zoeken. Zoo geloofde reeds TJioW
dat de functie van de lever bij diabetes sterk gestoord is»
wijl hi] bij de lijkopeningen zeer menigvuldig een
der vaten, die naar de lever gaan, met donkergekleurd vloei-
(1) Dit leert ons de hoeveelheid der buiten de digestie-pei'ifquot;^®quot;
uit het ligehaam verwijderde suiker (zie bl. 47).
(3) Mead, Monit. et praeeept. mediea p. 164. Lugd.
(3)nbsp;Gantz, Diss. de Diabete. 1770.nbsp;.
(4)nbsp;Proüt, Inquiry into the treatraent and nature of diabe
etc. Lond. 1825.
baar bloed waarnam. Zoo zegt Haase (1): » die Zuckerbarnruhr
»kommt am häufigsten bei solchen Personen vor, die an Stoc-
»kungen in der Leber leiden.quot; Zoo huldigde, gelijk wij bij
Henle (2) lezen, reeds C. H. Schultz de meening » dasz die
^^ pathische Zuckerbildung vom Leberleiden abhinge.quot; Veel lie-
ver, dan deze citaten noodeloos te vermeerderen, haasten wij
ons thans, om te onderzoeken, welke veranderingen door de
■Verschillende schrijvers, na de ontdekking van Beknaed, bij
diabetes m. in de lever gevonden zijn.
Veranderingen van chemischen aard.
quot;Wat de chemische veranderingen betreft, zoo gelooft Bee-
i^AED, dat de lever bij diabetes, onder begunstigende omstan-
digheden onderzocht, eene grootere hoeveelheid suiker bevat,
dan de lever van een gezonden mensch, onder dezelfde gunstige
omstandigheden geplaatst. Tot die gunstige omstandigheden
rekent hij vooral een plotselingen dood — eene voorwaarde,
die slechts zeer zelden bij diabetes-lijders intreedt; meestal toch
sterven zij aan langzame uittering, terwijl het suikergehalte der
ürien eenigen tijd voor den dood belangrijk afneemt, ja tot nul
gereduceerd wordt. In die gevallen kan men niet zeggen dat
de lijders diabetisch gestorven zijn, en men kan dus uit de
onder deze nadeelige voorwaarden in het werk gestelde onder-
zoekingen , weinig afleiden omtrent de verhoudingen in de lever
gedurende de suikeruitseheiding (3).
(1)nbsp;1. c. s. S50.
(2)nbsp;1. e. s. 353.
^ (3) Tot geheel valsche gevolgtrekkingen komt o. a. Gibb (de
l'^'Ssiinilation da sucre sous Ie point de vue de la pathologie; Gaz.
Jul. en Aug. 1855). Dewijl hij nimmer suiker in de lever
diabetici gevonden heeft, komt hij tot het resultaat, dat er bij
diabetes geen suiker in de lever gevormd wordt, en dat de
suikeruitscheiding bij diabetes niets anders is dan het gevolg //delà
^°n-sécretion du sucre par le foie.quot; Onder welke omstandigheden
J de levers van diabetici onderzocht heeft, geeft hij niet op,
^^ar Zoekt alleen zijne toevlugt in een nog niet bewezen feit, dat
ue leyersuiker niet spoedig uit de lever verdwijnt en leidt daaruit af,
indien er suiker in de lever bij diabetes voorkwam, zij nog na
en dood aanwijsbaar moest zijn. Daargelaten de geldigheid van dit
fi'gument, begrijpen wij volstrekt niet, hoe het ontbreken van suiker
^ p lever na den dood bewijzen kan, dat er gedurende het geheele
er oop van den diabetes géén suiker in dat orgaan gevormd is ge-
veel minder nog, hoe Gibb uit deze twee praemissen tot de
Wij noemen het sterven aan langzame uittering eene ongun-
stige voorwaarde, omdat niet alleen in die gevallen de suiker-
uitscheiding eenige dagen voor den dood geheel ophoudt, maar
omdat buitendien het minder of niet gebruiken van voedsel, ge-
paard met de hectische koortsverschijnselen, reeds op zich zelf de
vorming van suiker in de lever tegengaat. Om ons een oordeel
te vormen over het suikergehalte der lever bij diabetes mellitus,
kunnen wij dus die gevallen niet gebruiken, maar moeten inte-
gendeel onze toevlugt nemen tot die »casus rarioresquot;, waarin
lijders aan de genoemde ziekte plotseling gestorven zijn. Kan
men daarenboven in zulk een geval de lever korten tijd na den
dood onderzoeken, dan heeft men zooveel mogelijk alle omstan-
digheden uit den weg geruimd, die bij het onderzoek storend
hadden kunnen inwerken. In zoodanige gevallen nu vond Ber-
NAED, dat de lever meer suiker bevatte dan bij den gezonden
mensch. Deze bewering van Beunaed vonden wij in ons geval,
waarin de patiënte plotseling stierf, geheel bevestigd. Dit blijkt
uit de volgende tabel, waarin wij ten overvloede de getallen
van Beenaud naast de onze geplaatst hebben.
Uren na |
Suiker op |
Saiker in | |||
den dood |
Lever- |
lOOdeelen | |||
onder- |
gewigt. |
versehe | |||
zocht. |
lever. | ||||
1. Lever van een lijder |
Niet ^ |
? |
3.500 gr. |
2.30 |
57.500 gr. (BekS^®'' |
aan diab. m. pl. gest. |
in digestie. | ||||
3. Lever van eene lijde- |
Onverteerde |
4,0 u. |
1.774 gr. |
1.79 |
31.754 gr. |
res aan d. m. pl. gest. |
spijz.eii in de | ||||
maag. |
25.704 gr. (BEKI'^''^' | ||||
3. Lever van een ter |
In digestie. |
M u. |
1.200 gr. |
3.14 | |
dood gebragten mis- | |||||
dadiger. | |||||
Lever van idem. |
Niet |
34 u. |
1.300 gr. |
1.79 |
23.270 gr. (Beb^ |
5. Lever van een man |
Onverteerde |
40 u. |
1.158 gr. |
1.55 |
17.969 gr. |
ten geve] ge van f ract. |
spijzen in de |
1 | |||
cranii plots, overled. |
maag. | ||||
S. Lever van een man |
P |
48 u. |
1.575 gr. |
1.100 |
17.00 gï- r |
door een geweer- | |||||
Ëchot gedood. |
■--.nbsp;• vte niets anders
conclusie komt, dat de suikeruitscheiding bj onze ziei^ „ yol-
is ,yque le résultat de la non-sécretion du sucre par le ^^^^-[lo. den
gens deze redenering zouden al diegenen, in wiernbsp;daar
dood geen suiker gevonden wordt — en hun aantalnbsp;uit-
het vinden van suiker in de lever van den ziekennbsp;geweekt
zondering dan regel is — bij hun leven diabetisch roo ®
zijn ; eene bewering die kant noch wal raakt.
-ocr page 67-Terwijl deze cijfers te duidelijk spreken, dan dat wij hunne
waarde nog nader zouden behoeven uiteen te zetten, zij ons ech-
ter de opmerking vergund , dat wij in ons geval veel minder sui-
ker gevonden hebben dan Beknaed in het zijne (zie laatste kolom).
Of dit aan de methode van onderzoek moet worden toegeschre-
ven, dan wel aan de omstandigheid, dat wij de lever eerst 40 u.
na den dood onderzochten, durven wij niet beslissen. Verder is
het niet onbelangrijk, dat in de beide door ons onderzochte ge-
vallen (n°. 2 en 5) de omstandigheden, waaronder wi^j het on-
derzoek verrigtten, bijna volkomen dezelfde waren.' Beide pa-
tiënten stierven plotseling, beiden verkeerden ongeveer iu hetr
zelfde tijdperk van digestie; de levers van beiden werden op
hetzelfde tijdstip na den dood onderzocht. Niettegenstaande dit
alles bevatte de lever van onze patiënte aan diabetes eene veel
grootere hóeveelheid suiker, dan wij bij den gezonden mensch
hadden aangetroffen.
Uit dit alles blijkt, dat de lever in diabetes meer smker
bevat dan die van den gezonden mensch. Die vermeerdering
schijnt niet van een vermeerderd procentgehalte maar van een
vermeerderd gewigt der lever bij een weinig veranderd proc.
gehalte af te hangen. Zulk een: weinig veranderd procent-
gehalte vindt men echter nimmer in levers, wier geVvigt ver-
meerderd is, en die afkomstig zijn uit de lijken van lijders, aan
andere ziekten gestorven (i).
Wat de overige veranderingen der lever bij onze ziekte be-
treft, zoo beweert Beai.e, gelijk wij by Henoch (2) en Gibb
lezen, dat de lever van diabetici ongeveer | minder vet zou
bevatten dan gewoonlijk. In de lever van de meermalen ge-
noemde diabetica vonden wij op 100 deelen der bij 100° gj-
droo-de lever, dus op 100 proc. der vaste bestanddeelen, 9.68
proc°vet; eene hoeveelheid, die niet veel verschilt van de door
V. BiBEA (Ö) in de leverzelfstandigheid van een plotseling over-
(!) Zoo vonden wij in twee ninskaatnootlevers, die een zeer groot
gewigt hadden, en uit de lijken van lijders aan hartgebreken af-
i^omstig waren, geen spoor van suiker; in twee diergelijke levers uit
de lijken van phthisici slechts sporen, die wij ook aantroffen in eene
vergi-oote lever, uit het lijk van eene typheuse vrouw afkomstig.
(2)nbsp;Henoch, Supplement. — Band zu Canstatt's specielle Path. u.
Therap. s. ö75. 1854.
(3)nbsp;t. Bibra, Chem. ïragm. über die Leber u. Galle. 1849,
-ocr page 68-leden man gevondene hoeveelheid, te weten: 10.95 proc. der
vaste bestanddeelen. De bewering van Beale schijnt dus voor
alsnog niet boven twijfel verheven te zijn, en kan geene vol-
doende waarde verkrijgen, zoolang men niet het normale vetge-
halte der lever naauwkeuriger en veelvuldiger bepaald heeft (1)
dan thans het geval is.
TatJi. anatomische veranderingen.
Wij zeiden boven, dat de grootere hoeveelheid suiker, die
de lever bij diabetes bevat, van een vermeerderd gewigt der
lever schijnt af te hangen. Maar dat vermeerderd gewigt moet
op eene vermeerdering van weefsel, moet op eene path. anat.
verandering berusten. Welke path. anat. verandering vindt men
nu in de levers van ly der s aan diabetes? Heeft die verandering
iets constants, iets eigenaardigs?
Gaan wij de gevallen na van diabetes, die na de ontdekkin-
gen van Bernard zijn waargenomen, en waarvan de sectie
naauwkeurig is verrigt, zoo vinden wij, dat men de lever meest
vergroot en bloedrijk vond. Zoo zag Bernard (2) in een g^'
val, waarin de sectie zeer spoedig na den dood verrigt werd»
«le foie déformé et beaucoup plus volumineux qu'à l'état ordi'
« naire», terwijl zoowel in dit als in de overige gevallen
zich dit orgaan steeds als « très gorgé de sang» (3) voor-
deed. Zoo vond v. DUSCH (4) in een geval de regter lever*
kwab groot, vooral in de dikte-afmeting, met afgeronde raH'
den en diepe incisuren, de linker kwab relatief klein,
scherpe randen; bij het insnijden was de lever bloedrijk,
oogensehiinliik van normale textuur. In een ander geval
°nbsp;eene
schrijft hij de lever als groot, met scherpe randen, van ■
. . ^nbsp;1 , zeil'
standigheden duidelijk van elkander gescheiden waren-
(1)nbsp;Om dezelfde reden moet ook Beale's bewering
vermeerderd vetgehalte der nieren bij diabetes vooralsnog ^^
feld worden. Bepalingen van het gehalte der niei-en aan v ^^^^^
toch in zoo gering aantal gedaan, dat wij ternbsp;^jere»
kunnen, of het vetgehalte van dit orgaan bij diabetes (iu ^''^j.gogde
van onze patiënte vonden wij 11.75 pCt. op 100 deelen ge^^
nierzelfstandigheid) met het normale overeenkomt, dan
van afwijkt.
(2)nbsp;Gaz. me'dic. 1849 p. 192.
(3)nbsp;Lee, de phys. expériment, p. 416.
(i) L c. s. 5 en 9.
Bval be-
an
normale kleur en veel bloed bevattende, terwijl de beide
■^OLD (1) zag de lever «grosz, vom ö'quot;quot; Intercostalraume bis f
«Querfinger unter die Eii:)penbogen und naeb links bis unter
«den Costal-wand reichend; Eänder stumpf; Substanz gleich-
quot;massig dunkel braun-roth, fest, elastisch, feinkörnig. In der
«Pfortader dunkles, dickes Blut, nebst auffallend viel fester za-
cher Eibringerinnung. In den Lebervenen dickes, schwarzes,
«zähflüssiges°Blut.» Andral (2) beweert in vijf gevallen, die hij
na de ontdekking van Bernard onderzocht, eene eigenaardige
structuur-verandering in de lever constant te hebben aange-
trolfen. «En effet», zegt hij, «Ie foie ne pre'sentait pas évi-
«demment ses conditions anatomiques normales, et l'altération,
«qu'on y reconnaissait, était toujours la même: c'était une co-
lt;lt;loration d'un rouge tellement prononcé, que le foie, au
«lieu de présenter cette apparence de deux substances, qu'on y
«retrouve toujours, Tune jaune et l'autre rouge, n'offrait plus
« dans toute son etendue qu'une teinte rouge parfaitement uni-
« forme.»
In het meermalen genoemde en door ons waargenomen ge»
^al, teekenden wij omtrent de lever bij de sectie het vol-
gende op:
Zever groot, met stompe randen, een paar vingers beneden
valsche ribben zich uitstrekkende. Omvang van de lever
Vooral in de dikte vergroot.
Afmetingen in de breedte 39 centim.
» lengte 18 »
» dikte 9.75 »
Qewigt 1774. 44 gr.
De convexe oppervlakte der lever vertoont talrijke zeer sterk
geteekende capillaire injectien, van eene ster- en boom-vormige
Sedaante, waartusschen het leverweefsel deels normaal is, zich
'leels eenigzins ontkleurd voordoet, zoodat op sommige plaatsen
Zich geheele strepen van eene lichtgele kleur, en eilanden vau
eene onregelmatige gedaante en dezelfde tint gevormd hebben.
andere plaatsen is de injectie zoo groot , dat de capillaria
sterk verwijd, en hier en daar kleine capillaire ectasien ge-
^ormd zijn.'
concave oppervlakte vertoont eene meer diffuse steen-
^'«ode tint.
(4)nbsp;Lecpold, Inaug, Abb. über Diab. mellit. Erlangen, 1853.
(5)nbsp;1, n
c.
-ocr page 70-Bij het insnijden is de leverzelfstandigheid uiterst bros en
bloedrijk, zeer •weinig korrelig.
Regter kwab in al hare afmetingen maar vooral in de dikte
vergroot, vertoont bij doorsnede geen gelijkmatig verspreide
roode kleur; integendeel springt de scheiding in twee zelfstan-
digheden duidelijk in het oog, en steken de zeer sterk opge-
loopene vaten duidelijk af bij het omringende leverweefsel,
waardoor op sommige plaatsen geheele groejyes, door vaatkran-
sen van elkander gescheiden, als kwabben en kwabjes gevormd
zijn, hetgeen voornamelijk in het bovenste en onderste gedeelte
der kwab sterk is uitgedrukt.
Linker kwab, relatief weinig vergroot, vertoont bij doorsnede
eene bruinroode kleur, die echter niet gelijkmatig verspreid
is, maar op enkele plaatsen met eene meer ligtere kleur af-
wisselt.
Lobulus Spigelii en quaclratus, in omvang eenigzins vergroot,
vertoonen bij doorsnede hetzelfde voorkomen als de regter le-
verkwab.
Vena portarum wijd, tot in de fijnste vertakkingen met
donker, vloeibaar bloed gevuld, binnenwand der ader glad; vena
hepatica levert niets bijzonders op; art. hepatica niet bijzonder
wijd, bevat bijna geen bloed, de binnenwand der slagader don-
ker blaauw-rood gekleurd (imbibitie-verschijnsel.)
Al vonden wij in ons geval de bewering van Andeai. ofO'
trent de gelijkmatig verspreide roode tint niet bevestigd; al
vonden wij integendeel zelfs de scheiding in twee zelfstandig-
heden zeer sterk uitgedrukt, onze waarneming wijkt toch van
die van Anjdkal, e. a. zeer weinig af, Avanneer wij de vergroo-
ting en de bloedrijkheid der lever in aanmerking nemen. Eene
vergroote, zeer hjperaemische lever, die met de vormen ^^^
hyperaemische lever, welke men muscaatlever genoemd heeft»
zeer veel overeenkomst aanbiedt, zie daar in korte trekken
wij gevonden hebben, en wat anderen reeds vroeger meestal
hebben waargenomen. Ofschoon het waarschijnlijk is, dat zulk
een vergroote hyperaemische lever vrij constant bij diabetes voor-
komt, toch is er in deze path. anat. verandering niets eigen-
aardigs gelegen, niets dat wij ook niet bij andere ziekten zon-
den kunnen waarnemen. Omtrent de door Andkal gevondene
eigenaardige verandering moeten wij nog opmerken, dat door-
sneden van de door ons onderzochte lever na
gedurende eenige
uren aan de lucht te zijn blootgesteld, geheel van voorkomen
-ocr page 71-veranderd waren, en «une teinte ronge parfaitement uniforme»
vertoonden. Zou deze verandering, die in de aan de lucht bloot-
gestelde doorsneevlakten plaats grijpt, bij de waarnemingen van
Anduai, soms eene rol gespeeld hebben?
De miJcroslcopische verhouding der lever bij diabetes mellitus is
Weinig of byna niet beschreven. Wij vinden toch nergens van
zulk een miLoskopisch onderzoek gewag gemaakt; de eenigste,
die op dit gebied eenige vruchten geplukt heeft, is Beale (1),
^iens stuk wij echter tot onze spijt niet ter lezing konden
hekomen. Bij het mikroskopisch onderzoek der lever, in het
door ons waargenomen geval van diabetes mellitus, viel het ons
op, dat alle de levercellen zoo schoon en duidelijk zigtbaar
Ovaren, als men ze zelden in de lever van den mensch zal aantref-
fen. Groote, zeer schoon gescheidene levercellen, waarvan
sommio-en in rijen aan elkander hingen, met duidelijke om-
trekken en eene kleine hoeveelheid korreligen inhoud deden zich
op alle plekken der lever voor. De cellen bevatten bijna allen
eenen, velen zelfs twee, ja sommigen drie kernen; in welke kernen
twee of vier kernligchaampjes zeer duidelijk zigtbaar zijn. Vet-
kogeltjes zijn slechts in zeer gering aantal in den inhoud der
cellen aanwezig, ook in die niet, waarin de kern onduidelijker
is, welke laatste met onduidelijke kernen vooral op die plek-
ken in de regter kwab gezien werden, waar de vaatovervulling
zeer hoogen graad bereikt heeft. Geelgekleurde moleculen
'«borden in den celinhoud hier en daar, maar slechts zeer schaarsch
Waargenomen. Buiten de cellen vonden wij in het leverparen-
chy ra een aantal ronde groote kernen met kernligchaampjes,
enkele jonge cellen, waarvan de celwand zeer digt tegen de
^ern aanlag, zeer weinig vetkogeltjes, weinig vrije moleculair-
en een niet gering aantal spoelvormige en vertakte
cellen met meer of min langwerpige kernen.
I^emen wij in aanmerking, dat de levercellen meestal als
«beständige Gebilde» beschouwd worden, dat de waarneming
van tweekernige cellen (Imans) weinig daartegen schijnt te be-
^^ijzen (2), dan moet de sterke ontwikkeling, waarin de cellen
in ons geval, blijkens de twee en vier kernligchaampjes der
kernen, blijkens de jonge cellen, maar vooral blijkens de vrije
kernen schijnen te verheeren, onze aandacht in hooge mate
Wekken. Zoodanige levendige ontwikkeling vinden wij niet in
(1)nbsp;Foubes, Medico-Chirurgical Keview. 1853.
(2)nbsp;Donders, 1. c. bl. 230.
-ocr page 72-de sterk hyperaemische levers, waar de cellen «theils normal,
«aber doch, meist stark gallig gefärbt, theils fettig infiltrirt
«in mittlerem, zuweilen aber auch in sehr hohem Grade (1)»
en zieh dus geheel verschillend aan de door ons waargenomene
vormen voordoen. Zoodanige ontwikkeling vinden wij ook
niet in de lever, wanneer zij in het tijdperk van digestie on-
derzocht wordt; de lever in digestie kenmerkt zich toch vooral
door de groote hoeveelheid vetkogeltjes en moleculair-massa, die
in en buiten de cellen gevonden wordt. Dit althans heeft Bee-
naed (2) voor de digestie van amylacea geconstateerd, en
wij hebben dit herhaaldelijk bevestigd gevonden. Onze patiënte
nu verkeerde in digestie — indien wij dat ten minste uit de
nog in de maag bevatte onverteerde spijzen mogen afleiden —
en desniettegenstaande vonden wij eene geheel andere verhouding.
Zou nu in die sterke ontwikkeling der cellen iets constants,
iets eigenaardigs gelegen zijn? Zou de lever bij diabetes mis-
schien in eenen staat van ware hypertrophie verkeeren, waarbij
de eigenlijke klierelementen voortdurend vermeerderd worden?
Zou misschien die vermeerdering afhangen van de sterke hyper-
aemie, en omgekeerd van die'vermeerdering zelve weder de om-
standigheid, dat de lever bij diabetes meer suiker bevat?. Op
al deze vragen blijven wij het antwoord schuldig; en roepen
met Andeal uit: «Dans les cas dilEciles sachons douter et
attendre.»
Het doel, dat wij ons hadden voorgesteld, is langzamerhand
bereikt. Wij hebben aangetoond, dat de lever bij diabetes
mellitus veranderingen van chemischen aard en van structunr
aanbiedt. Wij hebben aangetoond, dat de geheele hoeveelheid
der bij diab. mellitus uitgescheidene suiker uit de lever afkom-
stig schijnt te zijn. Wij hebben verder in onze eerste afdeeliquot;»
gezien, dat de lever in den gewonen toestand het orgaan is,
waarin suiker gevormd wordt. Het is nu duidelijk, dat er een
verhand hestaat tusschen de suikervorming in de lever ^^
suiJceruitsekeiding lij diabetes mellitus. Hoedanig echter
verband is, hoe het verklaard moet worden en hoe het genjm
kan worden met de stellingen, die wij vroeger omtrent de betee-
kenis der suikervorming in de lever hebben voorgedragen — dit zy
vragen, wier beantwoording wij voor lateren tijd moeten bewaren.
(1)nbsp;PoEKSTER, Handb. der path. Anat. II p. 113.
(2)nbsp;Leç. de phys. expériment, p. 163.
-ocr page 73-GEVAL VAN DIABETES MELLITUS IN HET BINNEN-GASTHUIS
TE AMSTERDAM WAAEGENOIMEN.
ZIEKTE-GESCHIEDENIS.
Anamnesis. Johanna Tielinö, ongehuwd, oud 30 jaren.
Van beroep dienstmaagd, was vroeger steeds gezond geweest,
maar had steeds in armoedige omstandigheden geleefd. Van hare
ouders, wier eenigst kind zij is, weet zij zich niets te herin-
Heren, daar beiden, terwijl zij nog zeer jong was — aan welke
ziekte is onbekend — overleden zijn. In de maand Septem-
ber van het jaar 1S55 werd zij door de cholera asiatica aan-
getast, en aan die ziekte in het lokaal voor cholera-lijders op
de Prinsengracht verpleegd, waaruit zij echter hersteld na eeni-
gen tijd ontslagen werd. Eenigen tijd daarna viel zij met de
regter vlakke hand op den grond, en werd ten gevolge dier
l»eleediging, den 5 October 1855 in het Binnen-gasthuis, Af-
deeling Verbandzaal, opgenomen. Zij werd aldaar tot 19 Januarij
^an eene hardnekkige cheirarthritis rheumatica dextra, met
niet geheel bevredigend resultaat, behandeld. Den 20 De-
cember werd het eerst opgemerkt, dat zij sterk vermagerde,
zonder dat men daarvoor eene bepaalde oorzaak kende. Nog
later viel het op, dat zij bijzonder hongerig en niet minder
^öorstig was, en dagelijks buitengewone hoeveelheden koud
yater tot zich nam. Dit vestigde de aandacht op de urien, die
groote hoeveelheden (6000—8000 cub. C. in de 24 uren) ont-
last werd, en, gelijk het onderzoek op 16 Jan. 1856 aantoonde,
ontwijfelbaar suiker bevatte. Nadat de verschijnselen van diab. m.
aldus geconstateerd waren, werd de lijderes, terwijl het lijden
^an het handgewricht nog weinig verbeterd was, den 19 Jan.
ïiaar het Ziekenhuis, op de afdeeling van den Hoogl. Sueingau
overgeplaatst. Tot zooverre de aanteekeningen gedurende haar
verblijf op de Verbandzaal gehouden, waaruit wij het boven-
staande geput hebben.
Stakis praeseus. 19 Jau. Patiënte is zeer kort van statuur,
zeer anaemisch en heeft een scrofuleus uiterlijk. Zij klaagt
over hevigen dorst, en grooten honger. Zij is in de laatste tijden
volgens haar zeggen sterk vermagerd, en gevoelt zich zeer
krachteloos. De in 24 uren ontlastte urien bedraagt 5100 cub. C.
met een procent-gehalte van 8.51 °/o suiker. —
Gedurende het verloop der ziekte merken wij omtrent de
spijsverterings-organen op, dat hunne functiën weinig gestoord
zijn, dat de tong zich meestal normaal voordoet, en dat ge-
regeld éénmaal 's daags goed gekleurde consistente alvus wordt
ontlast. Eene duidelijke vergrootiug der lever wordt bij het
leven niet geconstateerd.
De ademhalings-organen leveren bij het onderzoek door per-
cussie en auscultatie niets afwijkends op. Alleen is het overal
duidelijk hoorbare vesiculair-ademen een weinig scherp, en planten
zich de harttoonen over de geheele omtrek der borstholte voort.
Yooral in den morgenstond hoest zij van tijd tot tijd; één en-
kele maal worden des morgens eenige sputa ontlast, waarin
geene elastische vezels onder het mikroskoop te herkennen zijquot;'
en die niet chemisch onderzocht worden.
De functiën der circulatie-organen zijn niet bijzonder gestoord;
de pols is zeer traag en week; de pauze tusschen de zamen-
trekkingen van het hart zeer gerekt.
GeslacUs-functiën. De menstruatie is gedurende het geheet®
verloopquot;: der ziekte geregeld.
Zintuigen. Be Mid was in plaats van droog en dor
zacht en weeTc, en werd des nachts meestal met een ruiin^
traal reagerend zweet iedeU, waarin wij geene suiher ^^^ ^^
aantoonen (1). Het gezigtsvermogen der lijderes is vooral m
eerste dagen van hare opname gestoord, zij kan niet duide y-
meer lezen, de letters schijnen haar voor het oog te dansen-
Deze stoornis, die, voor zoover het onderzoek leerde, nie^ op
cataract berustte, verbeterde langzamerhand weder, !
lijderes later met gemak lezen kon, iets, waarin tot op w
(1) Zoo heeft ook Lehmann (Phys. Chemie I. s. 298)
uitgedrukt geval van diabetes mellitus, //das ungewöhnlicher
fmit starkem Schweiss verbunden war,quot; in het zweet geen
kunnen ontdekken. Onlangs deelde Montegazza
1854) een geval van diabetes mede, waarin eene sterke ^
van zuur reagerend zweet gevonden werd. Of het zweet s
vatte, vermeldt hij niet.
dood, weinig verandering kwam. Van de overige zintuigen is
alleen de smaak somwijlen gestoord; de voedsels hebben dan,
volgens haar zeggen, een smaak, als van koperen centen. Die
stoornis in de smaak is echter niet voortdurend, maar treedt
onregelmatig op, wanneer de vrouw nog al veel gegeten heeft.
Zenuwstelsel. Als stoornissen in het zenuwstelsel mogen wij
beschouwen: de hoofdpijn, waar zij zeer dikwijls over klaagt; de
duizeligheid, die nu en dan optreedt, en de slapeloosheid, die
haar gedurende langen tijd bijzonder kwelt.
Deze verschijnselen en de overige meer bekende, zooals hon-
ger, dorst, vermagering, ontlasting van eene groote hoeveelheid
suikerhoudende urien, werden gedurende het geheele verloop
der ziekte in meerdere of mindere mate waargenomen. Als bij-
zonderheden vermelden wij, dat patiënte van den 11 tot den
18 Eebruarij zich zoo onwel gevoelde, dat zij bedlegerig werd.
Hene drooge roode tong, gemis aan eetlust, ongeregelde stoel-
gang (diarrhoen), een frequente, snelle pols, hevige hoofd-
pijn, waren de verschijnselen, die zich aan ons voordeden. De
oorzaak hiervan moet waarschijnlijk in een overmatig gebruik
Van spijzen gezocht worden. Gedurende deze intercurrerende
ziekte verminderde de suikeruitscheiding aanmerkelijk. ISTa den
afloop dezer onpasselijkheid bleef patiënte tot op het einde van
haar leven voortdurend op de been.
Den 6 Maart begon zij het eerst te klagen, dat hare
extremiteiten des avonds intumesceerden. Eenige dagen later
Zwol ook het aangezigt op. Wij verwachtten nu in de urien
^Ibumen te vinden, hetgeen door vroegere waarnemers in dit
stadium der ziekte niet zelden aangetroffen werd. Zij bevatte
échter geen spoor dezer zelfstandigheid. De intumescentie van
extremiteiten en aangezigt bleef meer of minder duidelijk tot op
het einde van het leven voortduren.
Den Maart bemerkte patiënte, dat hare tanden los be-
gonnen te staan, iets waarvan wij ons door het onderzoek
overtuigden.
Den 27 Maart, toen wij de patiënte het gewone morgen-
hezoek bragten, klaagde zij over hoofdpijn, maar gevoelde zich
toch overigens niet bijzonder onwel. Des namiddags ten 6
'^re, op denzelfden dag, overleed zij plotseling, nadat zij eenigen
tyd te voren nog eenig voedsel — rijst met suiker — ge-
bruikt had.
De therapie was gedurende het geheele verloop der ziekte
eene indifferente en negatieve geweest. Van den 28 Pebr. tot
op haren dood werden haar dagelijks toegediend 40 pillen met
fel tauri:
E. Eell. tauri
Extr. liquirit. a. a. dr. 1.
m. f. pilulae n». 80.
zonder dat hunne aanwending eenige verandering in de ziekte-
verschijnselen te weeg bragt.
LIJKOPENING 20 uren na den dood.
Lijk vermagerd, lijkverstijving nog in vrij groote mate aan-
wezig; onderhuidsch vet niet geheel verdwenen.
SchedelhoUe.
Tusschen dura mater en de binnenvlakte der schedel eene
geringe hoeveelheid bloed uitgestort, de dura mater zelve zeer
bloedrijk, de veneuse vaten zijn stijf gespannen door het daarin
bevatte bloed; evenzoo zijn de vaten der pia mater sterk met
bloed gevuld, alsmede de verschillende hersenboezems; nergens
echter in deze vliezen is een spoor van bloeduitstorting.
Tusschen pia mater en arachnoidea is weinig liquor cerebro-
spinalis verzameld, dat zich met bloed uit eenige bij het pre-
pareren gescheurde vaten vermengt, en dus voor het onderzoek
niet meer dienstig is. De pia mater laat goed los, nergens is
zij vast met de hersenzelfstandigheid verbonden.
Groote Hersenen. Corticaal-zelfstandigheid, waarin men mej
het bloote oog geene verschillende lagen kan waarnemen,
ontwikkeld, zeer schoon afgescheiden van de medullairstof;
kele bloedstippen zoowel in de eerste als in de laatste aanwe^Jg-
De ventric. laterales bevatten een weinig rood gekleurd
thalam. n. optie, en c. striata normaal; de grijze kernen m ^
thalami zeer schoon zigtbaar; ventr. tertius vertoont niets
zonders; infundib. wijd; plex. choroid. normaal.
Kleine Hersenen zeer bloedrijk; medulla oblong, en P ^
Varol. leveren niets bijzonders op; doorsneden der kleineherse^
nen in alle rigtingén vertoonen enkele bloedstippen,
de grijze als in de witte zelfstandigheid; nergens ec ^ e
eenige meerdere bloedovervulling of bloeduitstorting; ven n ^^^
quartus wijd, vertoont niets afwijkends, oorsprong van
vagus normaal.
Hersenzelfstandigheid over 't algemeen vrij vast.
-ocr page 77-Borst-hoUe.
In de regter helft der borstholte eene hoeveelheid van 30 ons
geel gekleurd serum uitgestort.
Larynx gewoon; trachea bevat een weinig ligt rood gekleurden
Waterachtigen mucus, het slijmvlies vertoont eene verbreide roode
kleur, die echter in de ruimten tusschen de tracheaalringen
minder geteekend. is. Bronchi zeer hyperaemisch, met een
ligtbloedigen mucus gevuld; het slijmvlies vertoont eene roode
kleur en enkele capillaire injectiën.
Hegter long een weinig aan de borstkas geadhaereerd. In de
top der bovenkwab drie groepen van gele niet verweekte tuber-
kels, welke groepen eene afmeting hebben van Par. duim
in breedte en 1 in lengte. Longweefsel in den omtrek niet
Verhard; oedemateus, bij de minste drukking komt eene groote
hoeveelheid bloedig schuimend vocht te voorschijn; emphyseem
op de oppervlakte. Midden en onderste kwab zeer bloedrijk en
oedemateus, bevatten geen enkelen tuberkel; ligt emphysemateus.
Linher long met talrijke, vrij oude brides aan den borstwand
geadhaereerd. In den top der bovenkwab eene zeer kleine, met
eenigen mucus gevulde caverne, waarvan de lengte 2, de breedte
0.75, de diepte 1. Par. duim bedraagt. Deze kleine caverne staat
met geen grooten bronchiaal-tak in verband. Kondom deze kleine
holte is het longweefsel verhard en bevinden zich nog groepjes
Van enkele kleine tuberkels. Meer naar achteren in het bo-
venste gedeelte derzelfde kwab bevindt zich een grootere groep
van tuberkels, waaromheen het long weefsel eenigzins verhard
is; buitendien worden nog hier en daar in de bovenkwab en-
kele zeer kleine tuberkeltjes gevonden. Overigens is het long-
weefsel zeer bloedrijk en oedemateus, even als dat der onder-
ste kwab, waarin echter geen spoor van tuberkels te vinden is.
BronchiaalUieren normaal, niet tuberculeus ontaard; vena
Pfilrnonalis met veel donkerrood bloed gevuld; art. ptdm. gewoon.
Ifart. In het hartezakje weinig ligt geel liq. pericardii; op
het hart zelf veel vet. Eegter hart niet vergroot, zaamgeval-
bevat bloed noch bloedstremsels; klapvliezen gezond; oor
niet vergroot. Linker hart matig groot, wanden vast en dik,
klapvliezen normaal. Aorta levert niets afwijkends op.
Oesophagus normaal; mucosa glad en glinsterend, op enkele
plaatsen donker blaauwrood gekleurd (imbibitieverschijnsel).
Buikholte. De plooijen van het buikvlies (omentum, mesente-
rium) matig vetrijk, vertoonen een aantal zeer schoon opgeloo-
pene vaten. Mesenteriaalklieren normaal, niet tuberculens ontaard.
Maaggmoi, met onverteerde spijzen (rijst) gevuld; de venae
gastro-epiploicae zeer gevuld; slijmvlies glad, weinig geinjicieerd,
plooijen normaal.
Bmdenum donker blaauwrood gekleurd, slijmvlies glinste-
rend. Overig gedeelte van het darmkanaal sterk door lucht
opgezet, eenen onaangenameü reuk naar zure wei verspreidende,
werd niet nader onderzocht.
Milt weinig vergroot, niet bijzonder week, weinig bloedrijk,
vertoont op sommige plaatsen vertakte capillaire injectiën, op
andere plaatsen groote bruinrood gekleurde plekken (de gevol-
gen van kleinere haemorrhagien.P). Miltader met veel bloed ge-
vuld, slagader vertoont niets afwijkends.
Pancreas klein, vertoont overigens niets bijzonders.
Nieren een weinig vergroot, zeer bloedrijk; cortic. enmedull.
zelfstandigheid zeer sterk gescheiden; cortic. zelfst. een weinig
vettig ontaard, ligtgeel gekleurd; pyramiden zwartrood van
kleur vertoonen zeer sterk opgeloopene vaten; nierbekken nor-
maal, bevat geen urien. Kapsel laat uitgezonderd enkele plek-
ken goed los. De oppervlakte der nieren zeer ligt korrelig)
vertoont hier en daar vertakte capillaire injectiën.
Ureteren normaal.
Blaas zaamgetrokken, met verdikte wanden, bevat geene urien-
Uterus, ovaria, tulae Fallopii niet verkleind, gewoon.
Lever zie boven bl. 61.
Galblaas bevat eene matige hoeveelheid geelbruine gal; eeö
weinig vergroot, slijmvlies levert niets bijzonders op. Pe
cysticus en de d. hepatici met gal gevuld, de laatste tot
hunne fijnste vertakkingen te vervolgen. De d. choledochus wyquot;'
slijmvlies normaal; zijne opening in het duodenum gewoon-
CHEMISCH ONDEEZOEK
der organen op suiker. 40 uren na den dood.
Aile de organen reageeren zuur, en verspreiden een onaange-
namen reuk naar züre wei.
Tabel van bet proc.-gebalte der verschillende
organen aan suiker.
Lever = 1.79 pc. (gist.) 1.76 (Ebhl. proefv). (1)
Spieren van 't hart — 0.31 pc. (2)
Longen = 0.22 pc.
Nieren — 0.21 pc.
Milt = 0.15 pc.
Hersenen = geen spoor.
Pancreas = suiker (in eene niet bepaalde hoeveelheid)
even als serura uit de borstholte, liq. pericardii, de gal, het ar-
terieel en veneuse bloed.
BIJLAGE TOÏ DE TABELLEN.
Ofschoon het gehalte der diabetische urien aan ureum tot
ons eigenlijk onderwerp in geene betrekking stond, zoo hebben
^ij toch gemeend daarop onze bijzondere aandacht te moeten
Vestigen, daar dit vooral voor de stofwisseling bij diabetes geens-
zins van belang ontbloot is. Wij bepaalden de hoeveelheid van
het ureum steeds volgens de nieuwe Liebigschb methode (3).
Uit: onze onderzoekingen meenen wij te mogen afleiden, dat
het gehalte der urien aan ureum bij diabetes verminderd is,
onder dezelfde invloeden toch dezelfde wijzigingen on-
(1)nbsp;Na vier dagen aan de lucht te zijn blootgesteld, bevatte de
nog slechts] 0,54 suiker; een bewijs, dat ten minste niet
'Altijd de leversuiker zoo moeijelijk verwoest wordt als Gibb. (zie
57) beweert.
(2)nbsp;Dat de spieren van het hart het grootste proc.-gehalte suiker
bevatten, schijnt wel eenigzins te pleiten voor de verklaring van
Ï^ernard: //que le sang d'un diabétique étant chargé de sucre,
quot;l'infiltration, qui survient après la mort, empreigne de cette matière
quot;toutes les parties du corpsquot; (Lec. de Phys. exp'érim. p. 419).
, (3) Vergel. o. a. Hanlo. Diss. de extracti carnis frigide parati
vi nutritiva. 1855.
dergaat als in den gewonen toestand. Dat er vroeger zooveel
over het ureumgehalte der diabetische urien getwist is, laat zich
uit de onvolledigheid der methoden tot onderzoek genoegzaam
verklaren.
Daarbij moeten wij nog voegen, dat wij tweemaal te vergeefs
naar acid. uricum in de urien der patiënte gezocht hebben, dat
wij acid. hipparicum nimmer met zekerheid konden aantoonen en
dat wij herhaaldelijk eigenaardige kleur-schakeringen bij toe-
voeging van NO^.HO in de urien gezien hebben.
De hoeveelheid der in de urien bevatte suiker werd steeds
berekend uit de afwijking door den saccharimeter gevon-
den (1). De hoeveelheid urien werd bf gedurende 24 uren ver-
zameld èf gedurende bepaalde tijdsruimten, die nader in de tabel-
len omschreven zijn en meest telkens 2 uren besloegen, daar
dé patiënte bijna telkens om de 2 uren urineerde. In de
laatste gevallen werd volgens de methode van Teaube (2)
steeds de hoeveelheid der in het uur ontlastte suiker bepaald,
door de geheele hoeveelheid der in eene bepaalde tijdsruimte
uitgescheidene suiker te deelen door het aantal uren, gedurende
welke de suikerhoudende urien uitgescheiden was. Uit de ta-
bellen zal men zien, dat die hoeveelheid suiker per uur ontlast
(H. S. u.) minder afhangt van het proc.-gehalte der urien
aan suiker, dan wel van de hoeveelheid uitgescheidene urien,
daar deze laatste aan veel meer wisselingen onderhevig is, dan
het proc.-gehalte, overeenkomstig met hetgeen v. Dtjsch beweert:
»dasz die Quantität des ausgeschiedenen Urins mit der ganzen
» Zuckermenge steigt und fälltquot; (5).
Het specifiek gewigt der urien (s. g.) is als maatstaf voorheb
proc.-gehalte der urien aan suiker weinig te vertrouwen.
zal toch uit de tabellen zien, dat bij gelijk s. g. de suiker-p^®'^quot;
verschillen en omgekeerd.
Omtrent de reactie (E) kunnen wij niets bepaalds vermeldequot; 5
de urien reageerde meest zuur (—) (4), soms alkalisch (- ■)'
enkele gevallen neutraal (0).
(1)nbsp;Zie Inleiding bl. 3 en 4.
(2)nbsp;1. c.
(3)nbsp;1. c. s. 16.
(4)nbsp;Het zuur, dat in de diabetische urien zou voorkomen is vol-
gens Neübaüer (Ann. der Chem. u. Pharmacie. 1856. 3): azijnzuur.
Aanmerkingen.
De urien was meest helder, en ligt van kleur;
galkleurstoffen waren duidelijk door NO ».HO
aan te toonen.
De hoeveelheid gemengd voedsel, die patiënte
gebruikte, was zeer groot. Zij werd niet juist
bepaald, maar bedroeg veel meer dan gedu-
rende het overig verloop der ziekte.
Hoe-
veelh.
Urien
inC.C.
Geh.
Hoev.
Suiker
in gr.
Geh.
Hoev.
Ureum
in gr.
Speoi-
üek
Suiker
looa.
Ureum
op
100 d.
Tem.
5100
6010
5770
4750
57tO
6550
5720
4910
1.038
1.038
1.039
1.040
1.037;
1.037
1.034,
1.037
11 C.
8.51
8.63
S.95
8.73
8.06
7.83
7.39
7.83
433.51
518.06
516.41
414.67
462.64
512.86
422.70
388.45
10 C.
0.084
0.106
4.80
5.24
Den liaen Pebruarij werd patiënte bedlegerige
(zie ziektegeschiedenis bl. 67).
Koortsverschijns.; minim. v. voedsel (karnem.)
nnbsp;// II «nbsp;u
Koorts minder; dieet karnemelk en brood.
nnbsp;ffnbsp;ffnbsp;ffnbsp;u n
Koorts geheel geweken; voedsel gewoon, ia
mindere hoeveelheid echter dau vroeger.
11.5
12nbsp;C.
13.5
13nbsp;C.
'it-
7.61
7.05
7.17
4.43
1420
10 C.
4.68 Patiënte wordt opnbsp;gesteld.
— Alleen bouillon, vlepsch, eijereu en gelatina
cornu cervi worden haar toegestaan, alsmede
wijn. — De urien bevat veel sediment (phos-
phaten) eu reageert alkalisch.
830
1160
270
690
420
1270
2400
1930
3890
3210
3540
2960
3650
8590
1.043
1.046
1.036
1.037
1.033,
1.031'
1.026,
1.027quot;
1.031,
1.034'
1.035.
1.035,
1.033
1.033,
1.0335
1.037
7.61
3.35
2.96
4.09
5.05
5.83,
5.59
7.61
53.16
38.86
7.
28.23
64.13
189.68
107.88
296.03
244.28
269.39
225.25
257.32
257.00
83.28
92.15
0.174
0.195
0.331
0.174
0.319
0.172
0.073
0.081
0.059
0.086
0.094
0.118
0.099
0.113
0.249
1.44
3.26
0.89
1.20
1.33
3.22
1.74
1.57
2.29
2.76
3.33
3.49
3.61
4.05
11 C,
ebr.
Keactie. |
Hoeveelheid |
Spec, gewigt. |
Saiker |
Geh. Hoev. |
Ureum |
Geh. Hobt. | |||||||
1 |
ä |
i |
1 |
1 |
P oi |
f r!® |
1 |
1 bi o |
« |
f |
} 1 |
ff s ja |
fi |
— |
|
425 |
5900 |
1.046, |
1.035, |
8.95 |
7.81 |
42.03 |
460.79 |
0.106 |
0.081 |
0.45 |
4.77 |
-- |
4- |
500 |
3860 |
1.016, |
1.040 |
8.95 |
8.51 |
44.75 |
328.48 |
0.223 |
0.129 |
1.115 |
4.97 |
H- |
325 |
3460 |
1.045, |
1,041 |
8.13 |
8.95 |
26.44 |
309.67 |
0,257 |
0.081 |
0.83 |
3.80 |
De des
s morgens d. i. de voor let ontbijt ontlastte urien had eene secretieduur van 2^—4 uren,
^^^^öit laat «eh de H. S. u. berekenen:
• la den morgenstond 10,50-11,18 gr. H, S. u. 's daags 23,09-14,7S gr;
-ocr page 82-wm
te 13 ure middagmaal, be-
staande uit vleeseli en groenten.
Bleets
te 6 Tire Ijrood.
te 4 ure brood met eijeren,
te 6 ure melk.
6 u. 'smorg.—13 u.'s middags.
Hoev, |
S.g. |
Reac- |
Suiker |
385 |
1.042, |
_ |
8.38 |
Hoev.
Urien
H. S. u. K 5.33 gr.
4 u. 'smidd.—6 u. 's morgens.
Aanmerkingen»
Suiker
proc.
Reac-
tie.
S. g.
Hoey.
Urien
iuC..C.
2130 1.038 — 7.«
H. S. a. B ll.SO gr.
13—3 ure 's
3—4 ure 's
Hoev.
Urien
inC.C.
Suiker
proc.
Eeac-
tie.
Reac-
tie.
Suiker
proc.
S.g.
s.g.
5 Maart.
430
1.0S8.
3S5
1.035
5.59
7.16
H. S. u. B 11.78 gr.
H. S. u. B 13.78 gr.
6 Maart.
I.O3I5
355
780
1.034
6.49
6.94
435
1.041
8.51
l.C
8.63
415
H. S. u. B 19.31 gr.
n. S. u. B 3.61 gr.
H. S. u. B 13.81 gr.
H. S. u. B 6.55 gr.
7 Maart.
Urien zeer donker gekleurd, bevat geen al-
bumen, geeft met NO^.HO eene rozeroode
verkleuring. Oorzaak van het uiterst gering
suikergehalte van 6—13 u. 's morg. en 13—3 u.
's middags onbekend.
8.51
330
— 3.34
283
1000
1.044
240
1.018
0.89
l.OéS,
8.95
H. S. u. B 2.57 gr.
H. S. u. B 13.61 gr.
H. S. u. B 6.07 gr.
H. S. u. B 0.S5 gr.
8 Maart.
4.81
1860
285
335
l.C
310
I.O4O5
9.40
1.035
1.043
7.05
— 8.51
H. S. u. B 14.57 gr.
H. S. u. B 6.39 gr.
H. S. u. B 9.G9 gr.
H. S, B. e 3.36 gr.
9 Maart.
405 1.034
390 ^1.043 I —
H. S. ü. ti 4.58
5.83
305
1870
1.030
1.030
7.61
7.05
7.16
H. S. n. B 7.77 gr.
BT. S. VL. B 15.41 gr.
l
L.033 \ - \ 5.59
1.037.
345
aio
5.37
7.11
3830
1.034,
H. S. u. B 10.85 gr.
II. S. u. B 3.21 gï.
H. S. u. B 14,.57 gr.
H. S. u. B 10,91 gr.
10 Maart.
6.31 1 410
ü. 8. M. 'p; a.as gr.
Geen albumen in de urien, niettegenstaande
extremiteiten en aangezigt van patiënte aan-
merkelijk gezwollen zijn. Hozeroode ver-
kleuring bij toevoeging van salpeterzuur.
lloevedheii SviiVei: gemidield in. het uuï onüast:
vau l^u.nbsp;gï. \ vaïil2—gï, \ vaïv'a—4u.=15.04«gï.
^de H. S. Tl. Tan 4—6 m. 'smiia. « 9.59 gestdï).
vaïiGu.'smoïamp;eim—5i\i.'sm\ÖLdags=;7,5Si gï. vau^u-'axcailda^a—
\ 7.4—amp;\i.'sm.oïg.7.69 gr,
u.'sïo.OTCgeua^zr.'ï .4Q
--— ~ -
Bieet:
6 ure 'smorg. brood.
10 ure bouillon.
3 ure vleesch, groenten,
aardappelen.
6 ure melk.
8 ure brood,-eijeren.
13—3 ure 's
4—6 ure 's
3—4 ure 's
S. g.
d |
Sö | |
■ O |
.Sd | |
PH |
quot;s ,3 | |
u |
S |
® i |
co |
.'Sd
I-a
l-i
■19
J50
S.g.
s. g.
l.OSl
H. S. u. !=: 8.58 gr.
230 j 1.031,
H. S. u. 6.81 gr.
P ! 5.71
H, S. u. 9.13 gr.
335 j 1.031, j — js.os
H. S. u. 1=: 8.43 gr.
220 j 1.036 — j 7.16
H. S. u. K 7.87 gr.
295
5.82
— j 5.93
320 ! l.i
1.033
11 Maart.
— j 5.48
H. S. u. != 9.17 gr.
13 Maart.
^ 1.033 I — ^
H. S. u. !=: 10.73 gr.
13 Maart.
335 j 1.031
335
6.60
375
6.37
1.033,1 P
H. S. u. t=: 8.63 gr.
14nbsp;Maart.
360 [ 1.038 — j 6,73
H. S. u. tJ 13,09 gr.
15nbsp;Maart.
380 j 1.034, I — } 6.37
H. S. u. !=: 6.53 gr.
16nbsp;Maart.
1.031,
5.£
830
6.15
gr,
6.16
gr.
1 .
s ^
ns ^^
pS
11
390
335 j 1.033
H. S. u. 1= 9.78 gr.
315 j 1.033, j —
H. S. u. K 9.68
1,031
H. S. u. t::i
6.37
H. S. u. t=i 10.50 gr.
1 _
6.37
300 1.031,
H. S. Tl. p: S.40 gr.
290 j 1.029, j — js.lB
ÏÏ. S. u. K 7.46 gr.
4.93
li
H-]7.S9
395
1.037
H. S. u. !=! 7.60 gr.
17 Maart.
380 j 1.034
H. S. u. 1=: 14.04 gr.
7.95
255!
380 j 1.033
1.037 H-
7.61
ïl- S. u. K 9.70 gr.
400 j 1.036
H. S. u. !=: 15.00 gr.
18 Maart.
O {7.55
H. S. u. ts 10.57 gr.
1.087 !
ÏI- S. u. 9.58 gr.
815 I 1.039^ |H-j7.73
S. u. s 13.16 gr.
285
6.71
7.05
1.033,
395
H. S, u.
440 j 1.035
H. S. u. K 15.51 gr.
19 Maart.
-h j 6.73
9,91 gr.
405 11.034 l je.S
H. S. n. K 14.15 gr.
I i
lt;! .a
6.73
S90
O
1.031,
H. S. u. ti 13.95 gr.
Hoeveellieid gemiddeld in het uur ontlastte Suiker:
^•l2--2u.=:8.86gr. | v,2~4u.=10.57gr. | v.4—6u.:
rll.lOgr,
lt;
Oi
O
ö
CO
VS
5 g CJt
•• CP -—-
tf Ö ^
B.o H
Ni
p cgt; ^
I'S-quot; r
i
ÓO
' ' CP
H
tf
'co
fl
co
os
0
fi
n
os
ÉS
K
JZl, ■
fi
II
1—'
co
pQ - |
os |
M w |
to |
p |
b O |
d |
b |
»—' • cpc |
1 |
w |
1 |
cns |
to |
Vo oo |
1 00 |
.w
CB .
O. ö
- g n
_g
I oi
m ■
?
n
.w
m ■
e
II
00 |
- erg |
tD io |
co ■ |
Ol |
i |
.w _CQ ■ |
c» |
K co |
co |
1 |
II |
b |
'f |
■g co |
1-1 - |
1 |
M ■ co |
1 |
■g- |
1 coquot; 03 |
bi |
i 00 |
po . |
O g |
.w pa ■ |
oo |
p |
p | ||
n |
i |
II |
i |
4-
s ê iü g
F b
II A
o7
w
cc
Ö
II
M
ö
n
I-- to
S ö
un
p i—i
.3- P
O! -
e
g
T
co
p
II
M
at
'ip-
09
.W
cc
n S
w
co .
p
II
O
OJ
co
s
Hoeveelheid
Urien in C. C.
fi M*
amp;
0
3
g-
1
to
P -i CD
O
pj Q a
p p g
Jol
M
oq
Beactie.
Suiker proe.
Hoeveelheid
Urien in C. C.
oq
Reactie.
Suiker proc.
Hoeveelheid
Urien in C. C.
oq
Eeactie.
Suiker proc.
Hoeveelheid
Urien in C. C,
m
CR5
Reactie.
Suiker proc.
Hoeveelheid
Urien in C. C.
s
agt;
3 p
cd' O
p
cr
Ht
O
a
Reactie.
Suiker proc.
Hoeveelheid
Urien in C. C.
co
013
Reactie.
Suiker proc.
Hoeveelheid
Urien in C. C,
Reactie.
Suiker proc.
g g eW
s §.1;'==
n O
ili-l
'gsl-
I
SCR
lil
El?
•i
fe;
«a
g gCKS
^ ... f®
^ o: h
E'B pJ
ilïr
I.
Sub nomine //glucosequot; diversae species sacchari colliguntur; sunt
materies cbemicae impurae, quibus idem principiuminesse, verisimile.
II.
Non facio cum iis, qui hepatis functionem tantummodo in secre-
tione bills aut sacchari quaerunt.
III.
f
Non assentior cl. Henle //Wäre aber überhaupt der Leber in
quot;dieser oder anderer Weise eine Eolle (bei der Diabetes) zugetheilt,
quot; so musste wohl jeder intensive Fall von Ikterus sich mit Diabetes
quot; combiniren.quot;
IV.
Therapia rationalis diabetis melliti pium adhuc desideratum.
V.
pQS saccharum continere, nego.
VI.
Errant, qui inositum (Schehee) sacchari speciem aut subspeciem
existimant.
Ctuae de canaliculis, in epitelio villorum obviis, nuper docuit
ad resorptionem adipis interpretandam noa sufficiunt,
VIII.
^^Vasa sanguifera, quae in tumoribus reperiuntur, ex anastomosibus
'■annficationibus, quas vasa circumjacentia emittunt, originem
petunt.
Figurae venosae retinae (Aderfiguren, Püekinje) deducendae viden-
tur ab umbris, quas vasa sanguifera retinae in stratum, quod lumen
percipiens vocatur, jaciunt.
X.
Continuitate, non contiguitate fit reflexio.
XI.
Non assentior cl. Andeai: //Les altérations, qu'un organe a su-
u bies, n'entrainent pas nécessairement un désordre dans ses fonetions.quot;
Eadices anteriores medullae spinalis nutritioni musculorum praeesse,
ex observationibus cl. Cruveilhieb de atrophia musculari pro-
gressivaquot; non adliuc satis patet.
//Wir •wiedersetzen uns der Darstellung des unbestimmten Athmens gt;
//als einer eigenthümliclien Art der Athmungs-geräuschen.quot;
Locher s. 258.
XIV.
Minus recte cl. Henoch: //die Annahme einer deletären Wirkun»
gt; der Gallenbestandtheile auf das Gehirn muss.......ganz aus dei®
/»Spiel bleiben.quot;
XV.
Non in quovis ancipite morbo Celsianum illud: //Praestat aö^^P®
remedium, quam nullumquot; valere contendo.
XVI.
Sulfatis Chinii in typho rita propinatio plerumque plus prquot;^^® '
quam nocet.
XVII.
Urethrotomia externa in sanandis stricturis urethrae urethi'9^'quot;^
internae praeferenda.
XVIII.
Ad dignoscenda varia stadia coxarthrocaees
chloroformyltt'«
maximi momenti.
-ocr page 87-Nequaquam assentior cl. Hohl : a Es kann daher nicht die Scheide
quot;eine Stütze für ihn (den Uterus) abgeben, noch können die runde
quot; und breite Bänder seine Träger sein...... Seine eigene Lebens-
quot; kraft (Turgor Vitalis) halten wir daher fur die Tragkraft des Uterus.quot;
XX.
Placenta praevia, perfecte centralis non nisi in primi sgraviditatis
'nensibus occurrere potest.
1.
Vnbsp;iy;kj{) im^:). tliu vaiio;!
r^r«^ iisytßcx i^. :-;! ,nbsp;iiyt) ndi. la;,!»-
cfi^^sX OO'J?:'quot; oiît'ïHnbsp;lt;ib\nbsp;I'.L'Î:' -i^' V ^
l'^i'.r.rl^iT: oIL 'JiÀquot; -Jjifjifs -J;;
'r:;!::/ üi hin mn eifHl-i»') ■ï't'k'ni'jqnbsp;«in gt;oj.r-
J-^jJofï ti-ifninoofv md}r\lt;