door
DERDE JAARGANG.
- • •'tC ^ ^---
te HAARLEM bij A. B. VAN DEN HEUVEL 1870.
Het wezen der kunst is samenstelling van geest en stof. . . .Neen. de ijverigste vrienden van de christelijke knust, zij zullen de schoonheid en grootheid der grieksche en romeinsche kunst niet ontkennen, noch verdonkeren. Men wachte hier dus geen beeldstormerij tegen Phidias en Praxiteles.
.1. A. Ai.bkhimxgk Tiiijm.
Wat is kunst? Eigenlijk alles wat met. menschenhanden gemaakt is; want al ilie voortbrengselen zijn een uitvloeisel van zijn overleg en denken, waarin zijn gansche ziel, om zoo te zeggen, is neergelegd. Zijn verstand, zijn gevoel, zijne verbeelding brengen in meerdere of mindere mate dan ook hot hunne aan in al zijne werken; zij stralen u tegen in de ijzeren lijnen, de hechte en tevens luchtig gebouwde bruggen, waarlangs of waarover de stoomkracht u vliegend heenvoert; uit het geringste buis-raad, uit de stift, waarmede gij over het papier zweeft, spreek! eene gedachte, de gedachte, die do maker als 't ware heeft willen verwerkelijken. Elk gewrocht derhalve, door menschenhanden gemaakt, is de drager van een denkbeeld; gelijk ook al de werken van Hem, die met een enkel woord het heelal te voorschijn riep. als door zijnen geest zijn bezield; daar al bet geschapene de wijsheid des Hoeren verkondigt en ook de drager is van eene gedachte, die uitblinkt in het loven en de vormen der gansche natuur. Kunst, in don uitgestreksten zin deswoords, zou men dan ook het symbool — ook in de uitgestrekste be-teekeni.s genomen — eenor gedachte mogen noemen.
_ 4 —
't Is echter niet in dezen zin, dat ik hier het woord »kunstquot; aan het hoofd van dit opstel gebracht heb: ik heb hier »de schoone kunstquot; op liet oog d. i. eene schoone gedachte gegoten in een schoonen vorm. Want het symbool eener gedachte kan door zijne vormen en lijnen ons schoonheidsgevoel aantrekken en streelen; ile gedachte zelve kan van dien aard zijn, dat zij ons met vervoering vervult en onze ziel met onbeschrijfelijke aandoeningen overstelpt. Dergelijke gewrochten noemt men bij uitnemendheid werken van kunst en hem, die ze vervaardigt, bij uitstek, kunstenaar.
Een kolom, die draagt, een console, of voetstuk, dat schraagt, een deur of dak kunnen vormen vertoonen, die ons doen uitroepen: dat is schoon; ja het zinrijke beeldwerk en de smaakvolle lijnen van een tevens doelmatig gevormd keuken- of tafelgereedschap vermogen dezelfde gewaarwordingen in het. leven te roepen.
Hier hebben wij evenwel slechts kunstgewrochten van de laagste soort; doch hooger vormen, grootscher lijnen kunnen verhevener gedachten uitdrukken. Dan verschijnt de kunst in al haar glans en luister, zij boeit dan onze ziel en overmeestert haar om ze met volle teugen een genot te doen proeven, dat als een voorsmaak is der hemelsche zaligheid. De schoone lijnen, waarmede het. gebergte verdwijnt in het nevelig verschiet, beuren uwe ziel mede als in het eindelooze; de heldere sterrenhemel van een prachtigen zomernacht, doet ons gemoed als wegzinken in het gevoel van het grenzelooze. Dit is het geval met de natuur; het is ook het geval met. de kunst. Wat. al gewaarwordingen grijpen den mensch aan, wiens schoonheidsgevoel ontwikkeld is, onder de gewelven van den Keulschen of Straatsburger-dom , of de reusachtige lijnen van St. Dieter! Moe zwelt zijn hart, hoe klopt zijn boezem onder de tonen der muziek van Mozart en Haydn, de dragers der verhevenste aandoeningen hunner ziel! Hoe sleept hij hem mede, de dichter, die in een stroom van klanken, die een vloed van beelden is, de innigste gevoelens van zijn binnenste uitstort! Welk eene betooverende kracht gaat er uit van de gestalten, die de beeldhouw-en schilderkunst voortbrengen! Het zijn de harmonie en maat. waarin eene gedachte en zijn vorm tot één stuk zijn samengesmolten, welke zoo veel invloed uitoefenen op het menschelijke hart.
— 5 —
AI zoo bespeuren wij in elk kunstgewrocht een vorm en oen inhoud, beeld en gedachte, geest en stof. Men zul het daarom moeilijk kunnen ontkennen, dat de kunst ook tot het gebied der gedachte, ol', wil men, tot dat der wijsbegeerte behoort, en allernauwst met de zedelijke en godsdienstige begrippen der menschen verbonden is. Deze opmerking alleen — hot den mensch ingeschapen schoonheidsgevoel nog daarbuiten gelaten — zal mij, hoop ik, in het oog van alle priesters der kunst vergeving verwerven, dat ik, eenvoudige, onervaren leek. rnij verstout hel heilig gebied der kunst te betreden.
Tot goed begrip van hetgeen ik verder ga zeggen, vergete men niet, dat er op kunstgebied twee richtingen worden aangetroffen. De e«ne streeft er na om de natuur geheel weer te geven, dc werkelijkheid met al hare fouten en gebreken, met hare natuurlijke eu zedelijke misvormingen. Op de stukken van Gerard Don b. v. kan men met een vergrootglas de stofjes op de potten en pannen zien, welke hij heeft geschilderd. Balthasar Denner gaf hel hoofd eens ouden mans zoo geheel volgens de natuur terug, dat men elk haartje van zijnen liaanI met licht en schaduw kon onderscheiden. Jan Steen schildert ons drinkebroers in al bun kleuren en geuren. Dit is hot werkelijk leven in zijn werkelijken vorm lot in de geringste bijzonderheden weergegeven: men noemt dit op het gebied der kunst realisme. Men meene echter niet, dat het realisme zich ook niet vertoont op godsdienstig gebied. De gekruiste Petrus van Rubens, te Keulen, hot gevierde kruisbeeld van Karei V, dat hier te lande zoo vele bewonderaars heeft getrokken, zijn voldoende om dit te weerspreken. In deze kunststukken vindt men al de stuiptrekkingen en de vreeslijke ontsteltenis, waaraan het geheele menschelijk organisme van dergelijke lijders ten prooi, met eene afgrijslijke juistheid nagebootst. Die zich verbeeldt, dat in deze richting der kunst alle gedachte ontbreekt, zou eveneens dwalen, want geest en stof, leven en vorm zijn niet te scheiden; maar de vorm voert den boventoon.
De andere richting der kunst veredelt en verheft inhoud en vorm. Een edel, treffend, groolsch denkbeeld kleedt zij in een edelen, trelfenden, schoonen vorm. Zij gaat wel bij natuur te rade bij hel kiezen barer vormen, doch ontleent aan haar slechts datgene wal hel volmaakste in zijn soort is, en verhoogt zelfs hare schoonheid.
Zij put uit haar wel het zieleleven, dat zij in die vormen wil leggen, maar oen leven met zijne aandoeningen, geheel ontdaan van het lage, stootende, dierlijke, dat den rnensch soms aankleeft; een leven dat gelouterd is en geheel doortrokken van den adel, ile hoogere gewaarwordingen, het verhevener streven, waarvan de spranken in de menschelijke natuur, ook na den zondenval, zijn overgebleven. Zij houdt in alles de schoone maat. De laagste hartstochten, zoowel als de hevigste aandoeningen stelt zij zóó voor, dat alles wat liet gevoel kan heleedigen of eene stoornis der harmonie kan verwekken afwezig is. Wraakzucht, gierigheid worden zoodanig getemperd, dat zij in zekeren zin veredeld zijn. Vondels treurspelen bieden menig voorbeeld hiervan aan. De antieken vooral verstonden deze kunst. De onteerendste driften wisten zij te veredelen. Rij hen dekken gedachte en vorm elkander volkomen en vloeien tot een schoon, onberispelijk geheel samen, waarin evenwel het denkbeeld niet het geheel overheerscht en het krachtigste spreekt. De vorm is hier dan ook niet vergeestelijkt, maar vertoont het zinnelijke leven in al zijn kracht en bloei. Wijl deze richting der kunst de natuur veredelt, idealiseert, noemt men haar wel idealistisch; wijl zij echter niet boven de gewone natuur gaat behoort zij ongetwijfeld tot het realisme, of, wil men, tol een idealistisch-realisme. Daar hier ook het denkbeeld den vorm minder beheerscht zijn hare kunstgewrochten, hoewel meer dan het eigenlijk realisme, toch niet in die mate als het idealisme in engeren zin symbolen der gedachte.
Alleen op het gebied dei- christelijke kunst wordt waarlijk een ideaal nagestreefd. Christus heeft waarheden op de aarde gebracht, die de menschelijke natuur alleen niet kan achterhalen en een streven in den mensch verwekken, dat niet van deze aarde is. De deugden, die Hij ons ter beoefening heeft voorgesteld, kunnen wij niet in haren ganschen omvang beoefenen zonder zijne genade. Voor het heidendom lagen de begrippen, die wij van rechtvaardigheid, kuischheid, ootmoed, naasteliefde, zelfverloochening, zelf-beheersching hebben, te hoog om er eenig denkbeeld van te bezitten en zoo de hedendaagsche wijsgeeren al stelsels der zedekunde verkondigen, die oneindig booger staan, dan die der heidenen en den mensch veel meer veredelen, zij hebben ze, al houden zij zich dan ook als of ze uit hun eigen koker kwamen, bewust
— 7 —
of onbewust aan hol christendom ontleend. God heeft de aarde vernieuwd, deze vernieuwde aarde door het licht der openbaring-bestraald, spiegelt de christelijke kunst af. Hoogere gedachten, verhevener gevoelens bezielen den christen-kunstenaar en deze trekken onvermijdelijk hoogere vormen, verhevener gestalten tot zich. Want de gedachte moet den vorm doordringen, eu er in doorstralen; zonder dat daarom het idee alles is; wat zoowel eene overdrijving zijn zou, als alleen op den vorm te letten met miskenning van hel denkbeeld, gelijk het realisme. In zijne ziel doemen hemelsche denkbeelden op, zijne verbeelding giet ze in he-melsche vormen, en zijn lichaam zwoegt en zijn verstand pijnigt zich af en zijn als in barensnood om dat kind des geestes de wereld te doen binnentreden.
Het realisme wordt geïnspireerd, door de stof, de werkelijkheid; het idealisme meer door het denkbeeld, doch in beiden ademt een geest, eene gedachte. Speelt de geest zulk een grooten rol op het gebied der kunst, dan gevoelt ieder, hoe hemelsbreed kuust met godsdienst eu kunst zonder godsdienst zulleu uit-een-loopen. Een blik op het eerste zal ons te krachtiger hel wezen en het beslaan van het tweede doen beseffen.
Hel christelijke der kunst zit juist niet iu de vormen en lijnen; maar vooral in den geest, die oen kunststuk ademt. Gaarne wil ik erkennen, dat de gothische bouwstijl eene bij uitstek christelijke is, omdat hij onder den geest van het christendom is opgegroeid zich daarnaar heeft gevormd en ingericht; doch van den anderen kant zou het zeer gewaagd zijn om den stijl den loniërs, Doriërs, en Corinthers als eene ketterij te brandmerken. Heeft het christendom zich dezen ook niet trachteu toe te eigenen'? Hebben de Pausen hem niet hoogelljk gevierd'? Hel christelijke zit, volgens mijne bescheiden meening, niet in de lijn, ol deze vlak is of spitsboog. De eene zoowel als de andere hebben de heidenen aangewend. De monumenten der Pharao's, de pelasgische gebouwen in Latiuiu , grieksche grafgedenkleekeueu op Gicilië vertooueu den
spitsboog. 1) Veel is er voor den christeu-kunstenaar ook bij de klassieken te leeren. De waarheid der natuur gaven zij weergaloos juist terug. Het ganscbe spierenstelsel b. v. van den lichaamsbouw, den vorm van handen en voeten, den loop van alle ledematen bij de verschillende houdingen, die het menschelijk lichaam kan aannemen, hadden zij van de natuur afgezien en ze veredelend gevolgd. Bij al hun toeleg om do juistheid der proportion aan te brengen vergaten zij den schoonen vorm niet. Dit in hen te bewonderen en na te volgen en, waar dit kan, toe te passen, zal de kunst niet iets onchristelijks geven; maar integendeel het christelijke in haar verhoogen; want een wanstaltige vorm, waarin een christelijk denkbeeld is uitgedrukt, zal niet verhellen, doch terugstooten. Of is het christelijke daarin gelegen, dat men dit of dat middeleeuwsch beeld photograpbisch juist weergeeft niet alle gebreken, die er soms aan zijn'? Is dan het middeleeuwsche van zelf het christelijke'? Sommige schilderingen en beeldhouwwerken uit de XIIl eeuw gaan bepaald mank aan menige zonde legen de waarheid der natuur d. i. zij hebben handen en voeten gelijk ze ouze voorvaderen in dien tijd bepaald niet hadden, moet men nu wanneer men oen stuk volgens den stijl der XIII eeuw wil leveren noodzakelijk de verwrongen ledematen en afwijkingen der natuur overnemen, welke daaraan dikwerf te zien zijn, om een christelijk kunstgewrocht van het zuiverste water te scheppen'? Die dit zou doen, zou geen ware kunstenaar zijn; want deze schejit en geeft het beeld zijner ziele in zichtbare vormen terug, al let hij ook op de voorbeelden rondom hem; — maar hij zou gelijk staan mei den bedreven handwerksman, die het boetseersel of carton des meesters namaakt. Ik zeg dit hier, wijl sommige dweepers met de antieken een dergelijk streven toedichten aan de voorstanders der middeleeuwsche kunst.
Men versta mij wel, ik beweer niet, dat men al het zinnelijke schoon, hetgeen de antieken in hunne werken weergaven, moet navolgen en aanbrengen in de godsdienstige kunst; doch ik spreek hier enkel van het geven zulker vormen aan het menschelijk lichaam met zijn spierenstelsel en onderdeelen, als God er aan gegeven heeft.
1) liourassé Archeolog. chrét.
— 9 —
Zijne schepping te misvormen kan hem niet. ter eere zijn. '2) 't Is om van te rillen, ais men soms leest, hoe in veie middeieeuwsche letterkundige kunstvoortbrengselen engelen en inenschen worden toegetakeld en opgeschikt; moet een dichter dat alles nu maar overnemen om recht christelijk te zijn'? Het christendom verheft en veredelt de natuur, maai' verwringt haar niet. Zijne ascese moge slanker vormen, zijne versterving een meer vergeestelijkt lichaam eischen, scheeve ledematen vraagt het niet. Ik zou zelts meer kunnen zeggen; hel heeft in den verrezen Christus de type der hoogste menschelijke schoonheid, het menschelijk schoon gelouterd, veredeld en bezield door de Godheid.
In de kunststukken van een volk of tijd spiegelt zich zijn denken en leven af: eene andere levensbeschouwing, derhalve eene andere kunst. Geeft de kunst het ware en goede in aesthetische gedachten en vormen weer, wie gevoelt dan niet hoeveel eigenaardigs de werken moeten hebben, die onder den invloed van het christendom worden voortgebrachtquot;? «Zoekt eerst het rijk Godsquot; ziedaar onze grondwet. Deze grondstelling werpt oogenblikkelijk een geheel andere tint over alle aardsche dingen en betrekkingen en over al de handelingen der menschen. Daarmede is het zoeken van zijn ideaal in het aardsche en zinnelijke voor goed den bodem ingeslagen. Wij gevoelen ons hier niet te huis; wij hebben een ander vaderland: deze denkbeelden zal elke christen-kunstenaar bij al zijne tafereelen dienen in het oog te houden en nimmer in zijne voorstellingen iets op te nemen, wat deze waarheid zou tegenspreken. Onderstel 1). v., hij moet eene woning bouwen. Hij vereenigt ouder dien arbeid het schoone met het nuttige eu doelmatige. Zullen nu al de versieringen door beitel of penceel aangebracht niet heenwijzen op die grondstelling van het christendom'? of zal al het aangebrachte ons doen gevoelen, dat wij hier ons te huis hebben'? Zou hij in het eet- of slaapvertrek beelden en symbolen aanbrengen, waarmede men in de dagen van Augustus ze zou hebben versierd en die nog te Pompeji te zien zijn'? En wanneer hij dichter is, zal zijne ontgloeide verbeelding
•2) Hot ligt natuurlijk niet in 't minst in mijne bedoeling hier een afkeurend oordeel over het gebruik van sommige scheppingen der christelijke godsvrucht uit te spreken, waaraan gebreken zijn.
hem ycou audere hemel doou aanschouweu, dan de eliseesche veldeu'? Eu is hij toonkunstenaar, een Mozart, eeu Haydn, wie gevoelt niet bij eeuig nadenken, dat zijne tooueu hoogere verlangens, verhevener verzuchtingen zullen opwekken, clan die van Wagner.
Ook de ellenden, pijnen en verdrietelijkheden des levens he-schouwt de christen met een geheel ander oog, dan hij, die geen christen is: »zij zijn niets, vergeleken bij de toekomstige heerlijkheidquot;; «door lijden en strijden slechts vermogen wij de heerlijkheid binnen te gaan.quot; Hoe geheel anders nu zal iemand, die ouder den indruk dezer waarheden een gebouw optrekt voor noodlijdenden, of een tafereel van ellende schildert of bezingt, alles opvatten en aanbrengen dan een ongeloovige'? Wat al troostvolle zinnebeelden zullen overal prijken. Elk beeld, elke zinrijke vorm zal die gedachten uitspreken; overal zal de liefde van Christus lot de ongelukkigen veraanschouwelijkt worden; van Hem, die al weldoende rondging en zijnen persoon in do armen achterliet; overal weldadigheid worden gepredikt. Misschien klinkt het wel vreemd, dat ik van het aanbrengen van dergelijke dingen in zulke gebouwen als van de gewoonste zaak der wereld spreek. Dit komt hier vandaan, dal wij er niet aan gewoon zijn. De geest dei1 renaissance heeft ons van dat alles vervreemd; doch onze voorvaderen deden zoo; gelijk middeleeuwsche woningen en gestichten van liefdadigheid overal nog getuigen. Moge die geest temgkeeren! In dergelijke overblijfselen dei' christelijke eeuwen ziet men de christelijke kunst eerst in al haai' glans; want men moet haar in haren ganschen omvang werkzaam zien, om zich een goed denkbeeld van haar te vormen: in de brokstukken, die de rnuzeums te zien geven, leeft zij, om zoo te zeggen, niet; daar is zij uit haar verband genikt en dus dood.
Waar het christendom de ziel beheerscht, zal hel noodwendig zijnen stempel drukken op de gewrochten des menschen, wat hij ook voortbrenge. Onze denkbeelden van gerechtigheid zullen spreken in de gerechtszaal of gerechtshof, dat de christelijke kunst te voorschijn roept; onze begrippen van de verhouding tusschen het volk en zijne bestierders en alle maatschappelijke betrekkingen, zij zullen zelfs den toon aangeven in de vergaderzalen door eeu recht, christelijk volk opgericht ter bespreking hunner aardsche
— 11 —
hetaiigen. Die anders denkt drukt zich anders uit, eu wat is de kunst anders, dan oene uitdrukking, eene verzinnelijking der gedachte'? Aldus heeft de katholieke kerk hare begrippen van ootmoed, die zij van den Zaligmaker heeft ontvangen; een ootmoed, die de wereldling niet kent; \an eene eerbaarheid, die hem vreemd is; van eene zelfopoffering, waarover hij verbaasd staat; van eene zelfheheersching, die iiem onbegrijpelijk is, en van eene naasteliefde, die hij nauwlijks weet te verklaren; zij heeft hare opvatting van het goede, dat niet hetzelfde als het schoone is. Eveneens is het kwade bij haar geen onverschillige levensuiting, het kwade is bij haar geen goed onder eenen vorm, dien wij kwaad noemen, het is ook niet het leelijke; maar een waarachtig onheil, omdat het een vergrijp is tegen Gods majesteit, dat ons in het vreeslijkst verderf stort. Dit alles treedt in het leven der christenen in zinnolijken, zichtbaren vorm te voorschijn; dit alles treedt daarom ook in de christelijke kunst in zinnelijken vorm, doch veredeld en gelouterd op; het breekt door alles heen in lijnen, kleuren, woorden en tonen. De middeleeuwen vooral verstonden de kunst om dit alles in hunne beelden te doen spreken, in hunne kleuren te doen uitkomen, in hunne liederen te bezingen.
In het christendom is de ziel het voornaamste en van daar het streven in de christelijke kunst om vooral het geestelijke in den mensch uit te drukken. Het voorhoofd, de oogen, de trekken van het gelaat zijn de zetel van het hoogere leven des menschen. Dit brengt ben er toe om bijzonder veel werk te maken van het iioofd, om daarin al het geloof, al de hoop, al de liefde te leggen, die in het hart des christens huist. In de middeleeuwen ging men daarbij zelfs zoo ver van het overige des lichaams te veronachtzamen. Hieraan moet men het ook toeschrijven, dat de christenen zich aan het naakte weinig lieten gelegen liggen. Het zinnelijk schoon is hij hen niet het voornaamste, zooals bij de heidenen; behalve nog, dat de aanschouwing er van voor de deugd hare gevaren heeft.
O ~
Dat ook de drapeering in die dagen hare eigenaardigheden bezat, zal wel niet gezegd behoeven te worden. De christelijke eenvoud en ingetogenheid was niet te vereenigen met eene kleeding a la renaissance. Eene Madonna in een hedendaagsch gewaad zou eene bespottelijkheid; een christelijke St. Eligius en
— 42 —
frac ceo caricatuur zijn. Zóó werkte de gedachte op den vorm terug, en wel in die mate, dat het. geloof der menigte ze een vorm en gestalte gaf. En dit is ongetwijfeld voor het doel dor kunst van niet weinig belang. Men wilde slichten. Niemand sticht dien men niet kent. De beelden der heiligen moest elkeen daarom kennen, en om ze te kunnen kennen, moesten zij in dezelfde gedaante verschijnen. Men vergenoegde zich dan ook niet om een wezen met twee vleugelen te vervaardigen en er onder te zetten: dit is Sinte Michael, of iemand af te beelden met een aureool en er bij te schrijven: dit is St. Franciscus. Neen, elkeen zag, dat het heiligen of engelen waren, en welke. Hunne geschiedenis werd daardoor traditioneel onder de geloovigen en hunne deugden eene aanmoediging om ze na te volgen. Het christendom heeft derhalve hare waarheden in vleesch en been gestoken, bare heiligen heeft het geloof des volks een lichaam en gewaad geschonken, en die daarom christelijke kunststukken wil voortbrengen, zal do overlevering op dit punt dienen te eerbiedigen. Hij zou een heiligschennis begaan, die haar zou verachten, eene heiligschennis die zich vreeslijk op hem zou wieken door het gebrekkige van zijn eigen arbeid. Hij zij daarom zoo nauwgezet mogelijk wat de waarheid der natuur, de anatomische juistheid betreft, maar bedenke tevens, dat heiligen in een modern kleed onuitstaanbaar zijn, en dat elke ruiter te paard met een speer in de hand nog geen St. Georg is. Ongetwijfeld moet men hier de eigenaardigheden van den middeleeuwschen stijl en dien der antieken in het oog houden, want het dooreenhaspelen van verschillende stijlen is tie doodsteek voor een goed kunststuk. Laat gothiek gothiek blijven en renaissance renaissance, 3) en niemand zal iets te zeggen hebben. Een christelijk genie verstaat ook de kunst om alles aan den godsdienst dienstbaar te maken en door hem te heiligen. De gansche natuur, hoornen, bloemen, planten, het blauw der hemelen met zijne sterren, de dorre rotsen, gouden korenaren, blanke leliën, blauwe druiventrossen, de platanen en cypressen der woestijn krij-
3) Ik bedoel hier niet de renaissance die ontaard is, en door i.iither, go-lijk Msgr. Dechamp te recht of ten onrechte beweert, haar heidensdie strekking en karakter heeft gekregen: ik meen eene verchristelijkte renaissance. die de beginselen van ons heilig geloof in acht neemt en den goest van het christendom in haar weet te doen leven.
— 13 —
gen door hem een leven en eene bestemming; doch een christelijk leven, een christelijk doel, waardoor de gansche schepping den Verlosser verheerlijkt.
Hetgeen ik tot hiertoe meer bijzonder van de beeldende kunsten gezegd heb, geldt tot op zekere hoogte ook van twee andere takken der kunst, dicht- en toonkunst. Ook de dichter schildert en beeldhouwt, niet door zichtbare lijnen en kleuren, maar door voorstellingen, die zijne woorden in het leven roepen. Hij schildert, wat geen beeldhouwer of schilder kan weergeven: de ziel en haar leven. Alles wat er omgaat in den boezem van Jezus' leerlingen, wat daar gloeit, wat daar smacht brengt hij ons levendig voor den geest. Hierbij staan hem kleuren ten dienste gloeiender dan hef heerlijke avondrood eener ondergaande zon, rijker dan de tinten, die zij werpt over het blauw azuur. Hij beschikt over krachten, die geen menschenhanden onder haar hereik hebben; over vormen, waaraan geen schilder of beeldhouwer kan donken. Hij doorzweeft alle spheeren; hemel en afgrond veraanschouwelijkt hij voor do verbaasde aarde. Zielen toovert hij voor onze blikken, niet genomen van deze aarde, maar uit de kooren, die om den troon van God het eeuwig loflied zingen. Al zijne beschouwingen van de aarde en menschen en hunne ouderlingen betrekkingen zijn opgenomen in bet licht der openbaring; de christelijke waarheid en deugd doordringen zijne beelden, bezielen zijne klanken. Hij zal n niet vergasten op schilderingen en ontboezemingen, gelijk men die in de huwlijks- en feestzangen van Bilderdijk en zelfs van een Vondel aantreft, welke de duidelijkste blijken dragen, dat zij met het heidendom niet geheel hadden gebroken en zij den sreinen mensch.' den mensch dei-aarde en der zinnen nog kenden. Hij viaagt der Muzen gunsten niet bij den aanhef van zijn zang. Hem zal de «Lieve Vrouwequot; bezieling verleenen voor zijn lied; hem staan Engelen ter zijde, die den loon aangeven voor zijn gezang; hem is de verrezen en gekruiste Christus het brandpunt waarom zich al zijne aandoeningen samentrekken en waarvan al de gewaarwordingen zijner ziel uitstroomen. Hij droomt andere droomen dan de groote zangers van het heidendom; hij giet andere balsem in de wonden dei- aardsche lijders; hij ontsteekt een ander licht in de duisternissen dezer wereld; andere vreugde, hooger genietingen smaakt
zijne ontgloeide verbeelding. In de dichtkunst, spreekt zich vooral het volk uit; een christenvolk kweekt christelijke zangen, die een hooger vlucht nemen en zoeter aandoeningen ademen, dan die der kinderen dezer wereld. Nergens is onze Vondel stouter in opvatting, verhevener van toon, krachtiger van uitdrukking, dan waar hij den harp tokkelt, aangeblazen door den godsdienst. Hoog stijgt de adelaar en wiegt zich op den dauw des hemels, vliegt de zon in het brandend aanschijn en zweeft rond in boven-aardsche kringen; maar:
«Niet anders stijgt voor 't oog dor aard «De fiere dichter hemelwaart,
»Bij quot;t eens ontvonklend boozcmglooion:
«Terwijl hij 't onverdraaid gezicht «Op 't stroomend vuur der Waarheid richt,
«Waar schoon en deugd in samenvloeien,
«Op starren wandelt met den voet,
«En schroomloos, aan geen zonnegloed «Zijn stoute slagpen vreest te schroeien.
«Daar zweeft hij dan door t Heiligdom nDor smettelooze geesten om.
«In zielsvergoding opgetogen;
«Daar ziet hij uit zijn hooger sfeer «Op 't lager drijvende aardrijk 'neêr,
«Met geen door mist hezwijmelde oogen.
«Daar zwelt hij van eene andere zucht Mn Engelreine hemellucht «Met Englen-adem ingezogen.
«Dan giet, dan stort zijn gouden Luit «Verhever Godentoonen uit,
«Door 't aardrijk nauwelijks op te vangen:
«Waar bij zich 't zelfverliezend hart «Versmeltende in volzoete smart,
«Zich tot één vloeibren stroom voelt sprangen:
«Één opwaarts steigrende offerstroom,
«Die wolkend om den gordelstroom «Van 't ongenaakbre licbt blijft hangen! 4)
4) Bilderdijk Krekelzangen 40 11.
— 15 —
Wat van de dichtkunst geldt is ook van toepassing, zij hef dan ook in mindere mate, op de toonkunst. In hoeverre de tonen der muziek dragers zijn of kunnen zijn eener gedachte; in hoeverre het waar is, dat haar gansche schoonheid bestaat in de harmonie, de opeenvolging en dooreen menging van klanken daar gelaten; zij ademt eenen geest., zij wekt gevoelens en door middel van dit alles denkbeelden en voorstellingen, al vermag zij dan al niet afgetrokken begrippen b. v. rechtvaardigheid, nederigheid uit te drukken. Laat het waar zijn wat Dr. van Vloten beweert, dat men de werking der muziek zou mogen vergelijken met den indruk, die een schoon en levend lijnenspel op ons gemoed maakt, dat zich hier zacht buigt, daar zich stout verheft, nu eens neerdaalt, zich uitbreidt en inkrimpt, dan weder vliegend heen snell en andere najaagt — eene godsdienstige muziek zal anders klinken dan eene zonder God. Hoe trouw zelfs godsdienst en muziek samengaan kan men daaruit op maken, dat de Grieken geen denkbeeld hadden van eene muziek, zooals wij ze hebben, en dat zij zich onder het christendom heeft ontwikkeld tot de hoogte, waarop zij thans staat: «door het christendom, zegt Ficker, is zij tot hare volmaaktheid gebracht.quot; De hoogere gewaarwordingen en verzuchting naar het eeuwige, gelijk de christenen die hebben, ontbrak den heidenen. Zij konden zich daarom niet tot die gevoelens opheffen, welke voor een breede opvatting en uitwerking eener muzikale gedachte noodig zijn. t)e christelijke toonkunstenaar ontrukt den mensch aan het aardsche en wekt hem door zijne harmonische klanken tot een hooger streven op: terwijl de ziel genotvol mede zweeft op zijne tonen voelt zij zich niet geprikkeld tot de lichtzinigheid van het aardsche, maar gesterkt in de beoefening ' van het goede; edele gewaarwordingen verwekt zij en verhoogt het godsdienstig leven. Dit is nog meer het geval waar dicht- en toonkunst hand in band gaan. Daar krijgen de woorden een dubbele kracht door de tonen en vervullen den mensch met deugd of ondeugd, dartelheid of ernst naar gelang de stemming was des kunstenaars; zij brengen hem in vervoering voor de denkbeelden die in het lied worden aangegeven. Wat hier dus godsdienst, wat de afwezigheid er van zal uitwerken is licht te bevroeden. Zullen de reien van Vondel niet geheel anders het gehoor gestemd hebben, dan de opera's van Offenbach, en ik weet niet van wie al meer'?
Zou het hooren van Haydn's Jaargetijden den mensch niet geheel anders bewerken, dan fragmenten uit de «Belle Helènequot;. De ervaring is hier de beste leermeesteres: zij getuigt, dat de muziek, uit een godsdsdienstigen boezem geweld, niet alleen het beste van gehalte, maar tevens het voortreflelijkste van werking is.
En nu zou iemand mij wel kunnen vragen: moet dan in de kunst alles zoo hoog, alles zoo verheven zijn op straffe van anders als een kunst zonder godsdienst te worden gebrandmerkt'? Moet men dan altijd in de wolken zweven en den ernst des levens zoeken ? Mag men dan nooit afdalen tot die kringen des levens, waar men het in al zijn kleingeestigheden, dwaasheden, afwijkingen betrapt, of ten minste zonder een waan van vroomheid? Beteekenen de Vlaamsche schilders, onze .Tan Steen en Gerard Dou met hunne huislijke tafereelen en grappen en ongelukken dan niets'? Zij beteekenen heel veel. Hun kleurenspel, hun fijne opmerking van het leven, hunne tegenstellingen geven aanspraak op den naam van schoon; maar daarom nog niet van het ware schoon. Bilderdijk en Vondel hebben menigen kans van het leven bezongen, die de alledaagste, de gewone is, waarvan men ook zegt: het is schoon! doch in het schoone zijn graden; Van Zeggelen kan soms nog wel schoon zijn. Wagner en Offenbach kunnen bij al hun wereldzin wel een toon aanslaan, waarbij niemand de ooren zal stoppen; doch dit neemt niet weg, dat de kunst mei godsdienst de kunst der christenen is. «Zelfs in kleine bloem- en fruitstukken, zegt Bouterwek, kan men een teedere zinrijkheid leggen, die door kompositie en kolorie een hooge aesthetische bekoorlijkheid verwerft.quot; Doch ook deze natuur weet de christen-kunstenaar aan zijn hooger doel dienstbaar te maken en ze godsdienstig te bezielen. Doch is dan het. terrein des gewonen levens voor hem gesloten? Antwoord: de christen, die zulke onderwerpen behandelt, onthoudt zich van alles wat daarin tegen zijn geloof en zijne zedeleer kan strijden; ze kan ondermijnen of kwetsen; voorstellingen, houdingen, uitingen, die met onze levensbeschouwing niet te rijmen zijn, levert hij niet, en hij behoort daarenboven rijk genoeg in vinding te zijn om, terwijl hij streelt en aantrekt door vormen en gedachten, tevens veredelend op de ziel te werken en van het kwade af te schrikken. Wat trokken de middeleeuwen geen partij van alles! Wat was
de natuur bij hen vol zin en hoogere beteekenis! Hunne prachtige koorstoelen wemelen van dieren en gewrochten, ieder zegt wat en leert iets. De ernst des levens hoort bij ons te huis, zijne hoogere uitingen kunnen ons niet anders dan lief zijn; en waar wij deze bewonderen, kan men menig gebrek door de vingers zien en het van ganscher harte Théophile Gautier nazeggen:
«J'aime los vieux tableaux de Téeole allemande;
«Les Vierges sur fond d'or aux doux yeux en ainande ,
«Pales comme te lis, blondes comme le miel,
«Les genoux sur la ten-e, et le regard au ciol,
«Sahite Agues. Sainte Ursule. et Sainte Catharine,
«Croisaut leurs blanches mains sur leur blauclio poitrine «Les Cherubins joufllus nu plumage d'a/.nr.
»Oui. le dessein est sec, et la couleur manvaise,
«Kt ce n'est pas ainsi que peiut 1'aul Veronêse;
«Oui, le Sanzio ponrrait plus gracieusement
«Arrondir eet forme et ce lineament:
«Mais il ne pas dans un si chaste ovale
))Tant de simplicité pieuse virginale;
rtMais il ne prendrait pas, ponr peindre ces beaux yeux,
)gt;Plus d'arnour dans son coeur et plus d'azur aux cieux.
Wij hebben gezien, dat elk kunststuk eigenlijk symbolisch, d. i. de drager eener gedaebte is, want geest en lichaam, liet leven en zijn vorm zijn niet te scheiden. De bloemen en planten kan men zelfs in dien zin symbolisch noemen, dat zij een bloeiend leven ademen, en zii irijk iot een ruiker samengescbikt in hare taal tot ons spreken. Doch dit is slechts symbolisch in wijderen zin ; in de eigenlijke beteekenis is het symbool daar aanwezig, waar een denkbeeld in een vorm gelegd wordt., welke de natuur van dien vorm of die gestalte niet noodzakelijk eischt. Dit wil echter juist. niet. zeggen, dat het denkbeeld van verre moet gehaald worden of zoo weinig voegen aan den vorm, dat niemand bel er zonder eene uitdrukkelijke
2
aanwijzing 5) uit zou halen; doch het begrip moet, om zoo te zeggen, eigen en niet eigen zijn aan de gedaante, het moet aan-knoopingspunten in haai' vinden, zoodat het met iiaar een beeld uit, één stuk kan vormen , waarin de gedachte en haar vorm elkander doordringen. Deugden, als zelfverloochening, zachtmoedigheid, heldenmoed behooren niet noodwendig tot onze natuur, en zijn zij in haar aanwezig, dan is het toch alsof zij wel tot haar wezen behooren. Men kan op deze wijze denkbeelden van zeer verschillenden aard verzinnelijken, allerlei gebeurtenissen voorstellen en de meest tegenstrijdige begrippen in het gewaad der schoone vormen hullen. Niet alleen het christendom symboliseert dus, maar ook de levensbeschouwing, die daarmede lijnrecht in strijd is, en het allen invloed in de maatschappij ontzegt. Wij zien daarom in de kunst ook een leven zonder godsdienst, d. i. niet bezield door de waarheden, de zedelijke begrippen, het streven van den godsdienst optreden; een leven zelfs dat geheel met haar in strijd is en soms onbeschaamd de ondeugd ter bewierooking aan de wereld aanbiedt.
Om ons van deze waarheid te overtuigen kunnen wij niet. heter doen, dan de meeningen na te gaan, die op eene vergadering, waar de keur der europeesche kunstwereld vertegenwoordigd was,
Ti) Logt moil (lenkbeelilfii in vormen, die er heterogeen aan zijn wat hun wezen betreft, of vergezocht b.v. de hoop in een anker, het geloof in eene geblinddoekte vrouw, de gerechtigheid in zwaard en weegschaal, dan zijn inbond en vorm niet één, en de voorstelling eischt voor den oningewijde eene verklaring. Hier is het symbool allegorie. Dikwijls kan een allegorisch beeld, wanneer het dooi- de geschiedenis gevormd is, als 't ware opbonden allegorie te zijn, en voor den toeschouwer een natuurlijk geheel vormen: b.v. de hei-densche goden, de engelen, heilige personen, helscbe geesten, dieren, die deugden of ondeugden voorstellen, de vos, het zwijn, de aap, afbeeldingen die een groote rol spelen in het snijwerk der middeleeuwen. Do aureool om den schedel der heiligen is voor eiken christen begrijppelijk, het is de glorie, die hem omstraalt, tie vlam der liefde, waarvan zij gloeiden: de vlou-gelen der engelen drukken lichtheid, stoH'eloosheid, bescherming, het zweven om Gods troon, de bediening van bode Gods uit, do lelie do zuiverheid, een palmtak de overwinning enz. Allegorische voorstellingen, waarin hot begrip en don vorm niet volkomen samenvloeien, wijl zij to ver gezocht zijn, mogen de godsvrucht bevorderen, en daarom niet te verwerpen zijn, het schoonheidsgevoel laten zij koud.
— 19 —
werden geuit en verdedigd. 6) Daar, le Antwerpen, zag mon mannen van naam optreden , welke aan de waarheden, die de openbaring ons leert, vlak weg alle werkelijkheid ontzeiden, om de zwakke mensche-lijke rede als de eenige bron van de kennis en de waarheid, die de kunst behoort te symboliseeren, te erkennen. De menschelijke geest is, volgens hen, aan eene voortdurende verandering van overtuiging ten prooi; daarom is alleen de wereld rondom ons, die wij zien en tasten, werkelijkheid, en de opvattingen, welke wij hebben, louter ideën, die geen werkelijkheid bezitten, en met de menschen en tijden veranderen; zoodat wij, geloovende aan het bestaan van een God, dit niel gelooven wijl Hij zijn beslaan heeft bekend gemaakt, maar omdat het den mensch aldus toeschijnt. Waar derhalve deze heeren gewagen van hel ueluuf, dat den kunstenaar moet bezielen, bedoelen zij een geloot' aan zich-zelven.
Sommigen zegt het verslag, zoeken de bron der inspiratie van de kunst in de gedachte, anderen in de werkelijkheid; haar willen zij photographisch nauwkeurig afbeelden. Eenigeu zeggen, dat de kunst met de wijsbegeerte niets heeft te maken, anderen, dat haai', wil zij ten goede werken, een zekere zedelijke verheffing uiet mag ontbreken. «Nieuwe denkbeelden nieuwe instellin-»gen regeeren de wereld; de wijsbegeerte, die zich in hel oog-sloopend heeft ontwikkeld, begint duidelijk haar doel en hare «gedachte te vormen en onder haren invloed heeft de geschie-»denis, door zich op een ander gezichtspunt te plaatsen, het sverledeue met een geheel ander oog leeren beschouwen.... «zou de kunst, puttende uit de gedachte barer eeuw, niet worden «wat zij in de dagen des geloofs was: een leeren door het symbool De kunstenaar zoekt van natuurswege, aldus gaat het verslag voorl het ideaal, waaraan hij zich zal houden; overal stooteu hel ja en neen elkander omver. Het scepticisme aan den eeneu kanl, dat de beginselen betwijfelt, waarvoor het menschdom eeuwen lang knielde; aan den anderen kant vhrl (jetuof aan leerslukken, ixlal zich aankant tegen den vooruitgang der denkbeelden.quot; De een zegt »de kunst heeft geen geloof noodig, de zucht om hel stotVe-slijke weer te geven is haar voldoendequot; de ander, voor wien de
6) Congrïs AHhttque in 1S01 to Antwerpen gehouden.
2*
— '20 —
kunst wel de uitdrukking eetier »hoogei'e gedachte van een maat-sschappelijk denkbeeld of godsdienstig geloof isquot; meent dat de kunstenaar met alle stelsels moet breken om alleen in zich zeiven en buiten alle openbaring en hoogere tusschenkomst het grondbeginsel te zoeken waarop de wetten van zijn eigen schoonheidskunde zullen rusten.
Een der sprekers op het kunst-congres verklaarde den zin dezer woorden door te zeggen: »dat ieder objectief ideaal 7) moest uit-sgesloten worden, niet het subjectieve, voortgebracht dooi'de rede »en vrijheid; dit moest aan het leven, de natuur, de menschelijke «werkelijkheid, poëzie en schoonheid schenken.quot; Niet het denkbeeld dus, dat Christus ons van God heeft gegeven, maar het denkbeeld, dat het gezonde verstand, van wien ook, zich er van heeft gevormd; niet de begrippen, die Hij ons van ootmoed, kuischheid, naasteliefde en de betrekkingen tusschen de menschen onderling, van God en deze wereld, van hel en hemel heeft medegedeeld; maar wat Hegel, of Kanl, of nog een of ander wijsgeer en wijsgeertjes er van denken, rnoet door de kunst worden weergegeven. De kunstenaar moet vol geloof zijn; doch... vol van een geloof aan zich zelven. Hoor Victor Hugo, hoe hij met dal woord godlasterend speelt! «Gij hebt gelijk,quot; aldus schrijft hij aan de vergadering, »mij te rangschikken onder hen, die gelooven. On-I)geloof is onmacht. Deze eeuw is groot, omdat zij gelooft. Te «gelooven aan de waarheid, te gelooven aan de gerechtigheid, te «gelooven aan den vooruitgang, dit is thans de hoogste, ja de «eenige kracht. Niets is onmogelijk aan het geloof. . . dit stuwl »de volken heen naar het ideaal.quot; Maar een ander geleerd man, M. de Taeije, treed meer in de bijzonderheden der voorwerpen van dat geloof. De moderne denkbeelden moeten , volgens hem, niet materialistisch zijn, doch de kunst moet geseculariseerd, moet leek worden, dat is: onder den invloed van den christelijken godsdienst uit. »Wij moeten blijven gelooven aan de gedachte, aan de wereld «des verstands.quot; Zijn geloof zal dan «in steen en marmer weergeven , de voortdurende herinnering onzer daden; de overwinningen ygt;der wetenschap, de Ijeginselen der irijsbegeerte, de voorxehrijïen der
7) ü. i. alles wat de openbaring ons loeit, en niet zoo zeer rust 0|i eene opvatting van ons verstand; de verrezen Christus b. v., de II. Maagd, de christelijke opvatting dei deugd en onzer bestemming: subjectief d. i. wat onze rede, geheel op zich zelf staande, meent waar te zijn.
— 21 —
ygt;zedeleer, de ijlorievolle voorbeelden van burgerlijken moed, met »een woord, alles wal het zedelijk en verstandelijk leven eens volks ygt;betrefl.quot; Den invloed der Kerk op de maatschappij duldt liij niet; er zij geen middelaar tusschen God en ons geweten. De slaat moet steunen op de waarheid, door de rede ontdekt, en het doel der kunst is de volmaking van de bestaande dingen: Ie perfection-nemenl de Fel re. Ziedaar eene peloofsleer, die Phidias en Praxe-leles zeer goed hadden kunnen onderschrijven!
God heeft, volgens deze beginselen, niets meer te zeggen in de wereld. Weg dus met de christelijke begrippen van deugd en heiligheid, weg derhalve met die veredeling des menschen, welke in hel streven naar eene hoogere deugd, dan eene gewone aard-sche, gelegen is! Weg met het begrip van zonde, dat de christen als eene wederspannigheid aan Gods wet opvat; zonde is slechts iets wat onze rede als onpassend afkeurt! Weg ook met de hoop, die den mensch in zijn lijden steunt en hem aanmoedigt tot de beoefening der deugd! Weg met hein, die de schoonste onder de kinderen der menschen en het verbevenste ideaal van zedelijke en natuurlijke schoonheid is! Ja weg ook met alle waarheid; want de rede doet den mensch van daag gelooven wat zij morgen verwerpt! De twijfelzucht zit op den troon. ))De reine menschquot; van het heidendom is teruggekeerd!
Nauw, zeer nauw is het verband tusschen kunst en wijsbegeerte. Want wat wij toch hier hooren beweren ziet men elders tot wetenschappelijke stelsels opgevoerd; in beginsel vaak schijnbaar verschillend, zijn de uitkomsten steeds dezelfde. Wij behoeven de bewijzen niet verre te zoeken.
Hier te lande schijnt de Hoogleeraar üpzootner zich de zending te hebben opgedragen om de op originaliteit grootgaande echo te zijn van de hedendaagsche bespiegelingen op wijsgeerig gebied in het buitenland. Hem is «de ervaringquot; de leidstar tot het heiligdom dei-waarheid. Slechts dat wat wij zien, tasten, waarnemen is waar, d.w. z. niet wat elke mensch in het bijzonder, maar het menschdom in zijn ganschen omvang van tijd en ruimte waarneemt. De slotsom aller ervaringen, meent hij, zal ons de waarheid doen kennen; doch het veld is zoo uitgestrekt en zoo moeilijk te overzien, dat wij nog eeuwen op de uitkomsten moeten wachten en het menschdom eeuwen en eeuwen smachtend zal moeten vragen: wat is waarheid'? De
openbaring van Christus, is liet volgens zijn zeggen niet: wat is dus waarheid'? Wel vonkt er een gevoel in ons binnenste, dal ons van menige zaak getuigt: dat is waarheid; doch dit is niet de som der feiten. Wel spreekt er een stern in onzen boezem, die roept: dil is goed, dat is kwaad; doch ook zij is niet te vertrouwen; want de juistheid barer uitspraken is niet bewezen door de ervaring. Wel straalt in onzen geest een oog, dat idealen aanschouwt en lot de wetten der schoonheid doordringt; doch aan dien blik is niet te hechten, want de feiten hebben zijne juistheid nog niet bewezen. Zoo tast men dan op bet gebied der ervaring in het duister rond! Wat de een bevestigt op het gezag der ervaring, loochent de andere. Toch hebben beide beweringen evenveel recht van bestaan, want zij stroomen uit dezelfde bron. De idontileit van bet ja en neen van Hegel viert hiermede zijnen triomf. Het onderscheid, dal de christen stelt tusscben goed en kwaad, is hiermede vernietigd; in den grond zijn beide hetzelfde; alles is betrekkelijk. Het schoone en leelijke is, volgens dit stelsel, zelfs niet meer Ie onderscheiden, daar de grondslag is weggevallen ; ook op dit punt is alles betrekkelijk. En boven deze dwarrelende wereld van eeuwig twijfelen hangt de Hoogleeraar een onverbiddelijk noodlot. Wat gebeurt, gebeurt noodwendig, kan niet anders gebeuren. Hij noemt dit noodlot eene «volmaakte noodwendigheidquot; en om de goede gemeente, die altijd van (Jod heeft hooren spreken niet te zeer te stoolen drukt hij zijn denkbeeld aldus uit: »God is eene volmaakte noodwendigheid die goedheid en liefde is.quot; Met deze bewering is God in de wereld ingelijfd, één met de wereld, behoorende lot de aarde, met andere woorden, een blinde natuurkracht. Hier bobben wij derhalve de hei-densche levensbeschouwing in zijn geheel. God is niet huilen nog minder hoven, maar in de wereld. Alle leven is zijn leven; alles is gelijk, want alles is God. In den mensch vindt deze God zijn toppunt, en de mensch kan toch niet hooger gaan, dan hij is. L)e rede en niets dan de rede moet hem leiden langs den weg der ervaring; geen andere bron van waarheid. De veredeling der menschelijke natuur, ziedaar bet hoogste doel dei' stervelingen. De goden en godinnen van Athene, waren geïdealiseerde men-schen, schoon van lichaamsvorm: dit was ook hun hoogste roem, want men had er dieven, dronkaards, hoereerders onder. Doch
— 23 —
de grond hiervan wus daarin gelegen, dat zij geen God hoven zich kenden, die wetten gaf en handhaafde door te straiten als Opperheer, maar slechts de wet der natuur waarmede zij éen waren. Zij kenden alleen eene zedelijke maat en eene maat dei-schoonheid. Wat schoon was, was goed, wat leelijk was, was kwaad. Alle hartstochten duldden zij, doch zij moesten de maat der schoonheid niet overschrijden. »Het zedelijke heerscht er, zegt, Visscherquot;, gemeenlijk in den liberalen vorm van het maathoudend instinkt; de eigenlijke gedaante van hel kwade kenden zij niet.. «In plaats daarvan trad bij hen het wanordelijke onbe-houwene,.. .das unheimliche, op.quot; Hoe zou andeis de ontucht bij hen ook in de kunst zulk een groote rol kunnen spelen! Ook zelfs betrekkelijk goede driften wisten zij binnen die grenzen te honden welke het schoonheidsgevoel eischt, en zij verstonden de kunst om alles wat. stoot of walgt of wanstaltig is verwijderd te houden: »het geoorloofd verlangen hield zich met zedelijke gematigdheid in.quot; 8) Hieraan is het misschien toe te schrijven, dat hunne kunststukken zoo strak en koel zijn. Een Hink gebouwd lichaam met eene krachtige ziel was het schoonste wat zij kenden, en om dit alles in al zijn glans te laten uitkomen hadden zij een voorliefde voor het naakte. Apollo's grootste sieraad is te stralen als cle zm: Mars heeft zijne yes pierde lenden, Bacchus zijne vrolijkheid, Minerva hare blauwe ooyeii. Zij waren heerlijk gedrapeerd en vol smaak en schoonheid gepolychromeerd. De haren van Venus waren verguld, eene had oorhangers; de Olympische Jupiter droeg eene geëmailleerden lover-krans en een gouden mantel met bloemen bezaaid; doch zij waren slechts symbolen van een aardschen glans en grootheid, niet van die heerlijkheid, die onze heiligen omstraalt. Eene met de natuur strijdige houding at te beelden, was eene der grootste vergrijpen, die een kunstenaar begaan kon. De ouden hadden ook een afschuw van de dood, hare voorstelling werd verwijderd gehouden, of men beeldde haar af als een sluimerende knaap. Geen wonder! zij hadden immers niets dan de aarde! Burgerlijke deugden zooals moed in den krijg, oll'ervaardigheid voor hel vaderland, trouwe behartiging der slaatsplichten, dit waren hunne
'
8) Wissenschaft des Schonen, $ 445 , 435, 3. 34il.
lieu geboden. »De zedelijkheid lieerschl er (bij de ouden) zonder dal men zich daarvoor gronden aangeeft, politieke deugd zonder [Hilitiequot; 9) De satyrs met hunne geïdealiseerde dieren-tronie, zij treden met boks poolen in een geïdealiseerden, zedelijken modderpoel.
Velen dweepeu mei de ouden en meenen, dal zij allen mannen waren wijs en matig als Socrates. Zij moeten slechts brokstukken gelezen hebben van Thucydides, ol' van hel Symposion van Xenopbon, anders is een dergelijk dweepen onbegrijpelijk. Men walgt van al de schurkerijen, de lage intrigue's, deheersch-zucht, hebzucht en eigenbelang van hel volk. Zij waren vol jalousie en deze maakte hen lol leugenaars en lasteraars in folio. De tien, twaalf goeden, die er misschien zijn geweest, komen op een getal van millioenen slechten niet in aanmerking. De Antieken waren de kinderen dezer wereld en hunne kunstwerken ademen hunnen geest.
ik heb hier wat in hel breede over hen uitgeweid, omdat ons dit le klaarder zal doen zien, dal de hedendaagsche, van godsdienst versloken kunst, geheel op dezelfde beginselen rust en zich op de /.elfde wijze uit. Wal hel modern denkbeeld «zondequot; met betrekking ook lol haar betreft, hiervan leverde de heer Jorissen een paar jaar geleden in »de Gidsquot; eene afdoende verklaring. Een zekeren Parker baalt hij aan als zijn geestverwant op dit punt, IÜ) Deze schrijft:
))Daar is de zonde! Het is een theologisch woord, dal gewoonlijk «door den neus wordt uitgesproken [sin pronounced itgsin-n-n-n]. »lk voor mij geloof, dal hel ding, 'l welk de predikanten bedoe-))len, als zij van wnde spreken, niet meer beslaan in de werke-»lijkheid heeft, dan bet phlogislon, dal men vroeger bezigde om ))de verbranding le verklaren. Ik ken zonden, d. i. bewuste over-«tredingen van hel natuurlijk goede, maar niet zonde, d. i. be-swusle en opzettelijke voorkeur van het kwaad, als kwaad, boven «bel goede als zoodanig, een toestand van vijandschap tegen God. »lk gebruik hel woord zonde zelden; hel is een verfoeilijke, holle «klank, eene uitdrukking met schandelijke begrippen over God »en mensch besmet.
9) Wissenschaft des Schonen, 349.
10) Life and curresp. of Theod. Parker, Londen 1863.
— 25 —
«Jacob, ik lioucl die christelijke leer der zoude voor een dui-»velsche; ik liaat haar met een diepen haat. De orthodoxen zeg-«^eii, dal men in de klassieke oudheid geen bewustzijn van zonde »had. Hot is waai' Goddank! Zij wisten toen van toorn, wreed-«lieid, gierigheid, dronkenschap, begeerlijkheid, lafheid, traag-»heid en andere dadelijke zonden. Zij streden om aan die gebre-»ken te ontkomen, maar van «vijandschap tegen Godquot; waren zij »niet bewust. Zij gingen niet zitten huilen en jammeren over «denkbeeldig kwaad.
«Ik heb vrij wat kwaad in mijn leven gedaan, en doe het «nog, ik mis het doel uiauutuvui maar ik span mijn boog en «mik opnieuw. . . Hier te Home kan men het verschil tusschen »de oude klassieke levensbeschouwing en de latere christelijke »zien. De menscheu en de goden van het heidendom worden als «gezonde, krachtige knapen met een forschen lichaamsbouw afge-«beeld; zij verrichtten hunne levenstaak mannelijk, aten, huwden, «gewonnen zonen en dochters met een erkentelijk gemoed. Daar-«entegen zie de beelden en de schilderijen der christelijke heroën, «die laten liet hoofd hangen, wringen de handen, trekken met «den hoek van den mond, ontbijten niet, slapen s'nachts slecht «en hebben het altoos drok over hunne ziel. Ik voor mij heb «veel liever een van die plompe, krachtige, gezonde heidenen, «een Aristoteles. .. dan, dan den ganschen rommel van Petrus «enz. (die geacht werden zuilen te zijn) af.quot;
«De zonde, zegt de heer Jorisseu, is voor ons (de modernen) niet «die booze macht, wier ontdekking in ons zelvea dien twijfel «aan het heil onzer ziel moet te weeg brengen, welke nu al «1700 jaren lang de vruchtbare vader van allerlei instellingen en «leerstukken in de Katholieke Kerk geweest is.quot;
«Laat ons toch den moed hebben om dit schrikbeeld z-onde «onder de oogen te zien. om met wortel en tak de kerkelijke «anthropologie uit te roeien en er een betere voor in de plaats «te stellen. Zij rust toch niet op de ervaring.quot;
«Egoïsme is de eerste uiting van het leven... zoolang nu nog «de rede in den mensch sluimert, leidt, hij dit zelfzuchtig en «dus zinnelijk leven. Bij het ontwaken der rede doet zij den mensch «anderen naast zich zien, die, — zooals hij zelf—ook willen zijn. «Daarmede en in de mate dat zulks geschiedt kiemt het besef van
»recht, plicht, goed en kwaad, rijst in hem eene voorstelling van «hetgeen hij zijn moet. Die voorstelling... neemt een persoonslij k karakter aan, 11) de mensch zegt er van: dit is mijn we-«zenhjk (mijn heter) ik. Zij is altijd hij hem, staat voor hem. »Waar die voorstelling niet is, vindt men noch herouw, noch smart-sgevoel, een idiotisme in het zedelijke , geen wel en dus geen overtreding. Waar zij is... krijgt de kwaaddoende mensch dat gevoel «van smart, hetwelk tot. eene heftige zelfheschuldiging leiden kan. »11 et gedane kwaad is tot een vergrijp tegen zijn «heter ikquot; lquot;i) shegaan geworden, de mensch heeft tegen zich :-elf gezondigd.quot;
Hoe diep de heidensche levensbeschouwing reeds wortelen heelt geschoten, kan men daaruit atleiden, dat men op haar reeds de opvoeding des menschen wil schoeien. Doctor van Vloten schijnt, dezen weg op te willen en haalt in zijne aesthelica een uittreksel aan van Victor Cherhuliez ter aanbeveling eener «Attische opleidingquot; «waarbij de menschelijke geest in de school der schoon-«heid wordt opgekweekt; waarbij zijne natuurlijke bewegingen «nauwlettend gadegeslagen, en aan den zoeten hand der harmony «onderworpen, en 's menschen hartstochten als door muziek ge-«leid worden. Die opleiding (gelijk het tevens te recht heet, zegt de Doctor) «geheel verschillend van die zoogenoemde middeneeuwen, «van die kerkelijke zelfkastijding, die de natuur in den ban doende, «droefgeestigheid, tucht en zelfkwelling preekte en den mensch «gebood zijne hartstochten onder de asch dei' boete te smoren; «die 't een (ïode aangenaam otl'er noemde, met uitgezochte wreed-«heid de inspraak van zijn hart te dooden, zich zelf als te ver-«nietigen. Met wijzer beraad en inachtneming van de wetten beide «en neigingen der menschelijke natuur, wist zij (dieleiding) haar «zonder dwang te bestieren; zij preekte niet de schuwe vroom-«heid, die zich vermeit in de besnoeiingen van een droef en ont-«sierd leven; maar die vrijwillige, ongedwongen onderwerping «aan de stem van hel recht, die het deel aller harten is, door «een lang en dagelijksch verkeer met de rede, aan het genot ge-«wend, om hun neiging met hun plicht overeen te brengen. Met «de voedzame melk dier oude wijsheid gelaafd, groeiden de gees-
11) D. i. wordt wetgever in (iods plaats. 1*2) Dus niet tegeu God.
— '27 —
»teii in welige vrijheid op, men gaf zich geen moeite ze Ie hin-»deren, te besnoeien; men wachtte zicli wel hun vuur le dooven; »meii maakte zich niet bang, hun kracht in geweldadigheid, noch shun verrukking in woede te zien overslaan. Zonder inspanning »zicli zeiven meester, schenen zij (de Grieken) hun eigen vrijen »gang te gaan, zich zelf den ongedwongen teugel te vieren, wan-»neer zij aan de uitspatting hunner driften weerstand boden. Zij «hijgden naar het goede, gelijk een bedorven natuur het naar »een ongeoorloofde lust doet. . . Zoo verkreeg hun deugd, voort-sdureud met bevalligheid gekweekt, het voorkomen eener eeuwig-sdurende jeugd. Hun wijsheid bestond in hun geluk en hunne «gezondheid; zij vloodden de wanorde als een plaag, en wacht-»teu zich zorgvuldig voor alles wat de schoonheid krenken kon. «Een verholen maatstaf temperde en regelde hun levendigste aan-«doeningen, en op den bodem van hun zoo wel bestierde harten «liet zich als het zoet geruisch van een feestlied vernemen.quot; Bij «zulk eene stemming, merkt de Doctor aan, houdt de plicht op, «plicht d. i. een uitwendig gebod te zijn.quot; (hl. 53, ib.quot;)
Ik maak mij sterk om uit de ouden zelf het bewijs tegen dit alles te leveren, dat namelijk de gansche gedenkraam der heidenen bestond uit dieven, boeleerders en boeleersters, dronkaards, on-menschelijke wreedaards en alles wat men maar slecht en gemeen denken kan; doch alles door een zedelijke en «choone maat beperkt, en hieruit het gevolg te trekken, dat de Grieken zelf niet veel beter kunnen geweest zijn, daar hun goden wezens waren gegrepen en gegroeid uit hun leven, uit hun hart.
Maar iets van grooter belang moet hier onze aandacht trekken: wij vinden namelijk in het boven aangehaalde de verklaring van menig verschijnsel op aesthetisch gebied. In de opera's, de romans, in beeldhouw- en schilderwerk viert overal de hartstocht haren triomf en staart, ons met dezelfde blikken aan als de vlekkelooste onschuld. Ue zelfmoord is een heldendaad en bewijs van moed, of een taak die niet anders kan. De schandelijkste amouretten en betrekkingen worden geschetst als eene onschuldige of belangwekkende aardigheid. De doodslag, die daaruit volgt, de schade daardoor aangericht wordt wat liet zedelijke betreft, met dezelfde onverschilligheid beschreven, als een lekkere maaltijd. Alles mag, mits men de schoone maat maar
houdt, men zou misschien even juist kunnen zeggen, mits men zijn fatsoen houde. Wees niet onmatig, onzedig, vloek niet, ontsteek niet in woede; iranl dit staat leelijk. Beheersch u zeiven, wees beschaafd, beleefd in woorden en handelingen, houd in alles de juiste maat; want dit staat schoon, dit wil de rede. Veiïiik u niet dooi' geweld, want dit is rooven, en rooveu staat leelijk; doch vergaar schatten zooveel ge wilt zoo ge den schoonen vorm maar niet schendt. Zie daar de zedeleer der moderne wet, doe wat ge wilt, doch stel u niet leelijk aan. De meeste kunststukken onzer dagen zijn van dezen geest doortrokken. God wordt er niet alleen in miskend en geloochend, maar ook zyn zedewet, zijne deugd; het denkbeeld van zonde is weg.
Gelijk men liet onderscheid tusschen goed en kwaad wegcijfert, zoo ook dat tusschen schoon en leelijk. Men zou het ten minste alleiden uit dezen zin van ür. van Vloten in hetzelfde werk.
sKon de sterfelijke, mensch het oneindige wereldplan vatten... ))zoo zou hem zelfs dat. wal zijn weerzin wekt en daarom leelijk »genoemd wordt, schoon blijken; want zelfs. . . in de afzichtelijke spad is een met den wereldgeest overeenkomstig levenquot; (bl. 7). Is alles het zelfde leven, dan is ongetwijfeld het intrinsiek verschil tusschen goed en kwaad, schoon en leelijk opgeheven. Victor Hugo zegt met andere woorden hetzelfde in zijn voorrede voor zijn Cromwell. «Het schoone heeft maar ééno type: het leelijke sheeft er duizend; omdat het schoone menschelijker wijze gesprokken, niets is, dan de vorm in zijne eenvoudigste betrekking be-sschouwd, in zijne meest absolute symmetrie, in zijn innigste «harmonie met zijne inrichting. . . Hetgeen wij daarentegen leelijk snoemen is een detail van een groot geheel, dat niet onder ons «bereik ligt, en dat zich harmonieert, niet met den mensch, smaar met de gansche schepping.quot; Met andere woorden: wat wij schoon noemen is een schoon, dat ons toegankelijk, dat voor ons waarneembaar is; wat wij leelijk noemen is in zich schoon, maar wij merken het niet. Schoon eti leelijk, hel ja en neen zijn derhalve in den grond hetzelfde. Zoo is ook bij Hegel het kwaad een noodwendige vorm der dingen, een vorm tegenovergesteld aan den vorm van het goed, doch die vereenigd met het eerste één harmonisch geheel uitmaakt.
De kunst zonder godsdienst erkent dus niets hoogers dan deze
— 29 —
aarde; doch liet lot dat de klassieke kunst heeft getroffen is ook haar beschoren: zij moet onvermydelyk vervallen tot het grofste en platste realisme, waarvan Visscher zeker als van de dagen ioen de Trojjfnyguqoi. optraden zou zeggen: gt;gt;das Subject is in sich gt;gt; zuruck gel reten, hal ober das nclwne Maasz der Sitllichknl verloren.quot; § 445. Een gevierd kunstrechter heeft deze kunstrichting aldus geformuleerd. «Wanneer men, zegt Taine, voor de eerste maal het «werkelijk leven ontdekt, en men. in zijn samenstelling door-»dringende, het onhegrijpelijk mekanisme zijner deelen vat, deze «beschouwing is voldoende, men verlangt niets meerquot; on ne desire lien au dé Ui.
Gaan wij de wijsgeerige stelsels dezer (lagen na, waarvan de heer Opzoomer al de nunnces in zijn eigenaardig half-licht heeft samenvereenigd, en hooren wij de gevolgtrekkingen en verklaringen, die hunne ontwerpers en voorstanders onbeschroomder en, men moet erkennen, oprechter, dan onze Hoogleeraar dit heeft durven doen, trekken en opeidijk afleggen, dan ontwaart men duidelijk, dat een verval der kunst, tot het photografisch weergeven der gewone werkelijkheid en niets meer, rien au déla onmogelijk kan uitblijven. Het pantheïsme, dat alles God maakt, behoudt slechts den naam van het goddelijke maar is slechts een vergood menschelijke. Het ideaal woont daaronder niet hooger, dan de aarde, en elk kunststuk zal dus op zijn hoogst een geïdealiseerde gewone wereld weergeven. Doch het pantheïsme hecht zich in onze dagen aan het materialisme, dat alleen stof, geen geest meer erkent, en wat blijft daarbij den kunstenaar anders over dan de stof, het uiterlijke weer te geven? Hoe zal hij daarbij een hooger zieleleven schetsen'? Ken pantheïstisch dichter drukte dit maar al te goed uit: ygt;Si les beles parlaienl, '/ hom me aurail des egaux.quot;
Het positivisme, de wijsbegeerte der ervaring, die de Hoogleeraar Opzoomer hier te lande heeft ingevoerd, is wederom dezelfde zaak onder eene andere gedaante. Alleen positieve , stellige feiten erkennende , verwerpt zij het godsdienstig en zedelijk gevoel; is het gevoel van het. oneindige, van het onzichtbare, van het goede, van de ziel dan een droombeeld, wat kan het schoonheidsgevoel nu ook hier weer anders zijn, dan oen droombeeld'? Met een maatstaf in cijfers zal men, volgens dit stelsel, de waarde van een kunststuk behooren af te meten en te berekenen, hetgeen de schoone
kunst lot een soort van machinaal werk, tot eene bedrevenheid in het juist snijden van iets of hel overbrengen van kleuren oi' het werktuigelijk nabootsen der dingen door de hand of de stoomkracht verlaagt. 14) De eene afgrond roept den anderen, waar geen God is, daar ook geen vrije wil, daar werkt en handelt de mensch onder invloeden, even als de ziellooze natuur d. i. noodwendig, en menschen, dieren, planten, aarde, zon, maan en sterren worden door dezelfde wet bewogen de wet van hel noodlot, en de wereld vormt een groot mechanisme. ))Par cette hierarchie zegt Taine, (Philosophes Francais p. 363), le monde forme une elre unique, indivmhle, iluitl luus les e.lres soni membres. Een gunstige of ongunstige atmospheer bevordert, of belemmert den bloei dei-planten, zoo ook werkt en handelt de mensch meer of minder onder zekeren invloed, een milieu. Gelijk een paddestoel zich noodwendig ontwikkelt uit den grond, of uit de grondsloffen een chemisch preparaat, zoo ook het kwade en goede, zoo ook de
13) Lihre peiisée.
14) Dat positivisme, materialisme, pautheisme hetzelfde zijn, getuigen Iliiii eigen voorstaiulers.
Reiian. een pantheist, Revue dex Deux monden. 1800, Jan. 385. T)e ware «theologiequot; co n'est pns la science ile Dien: c'est la science ile la nature et »(Je rhnmanité. la science de Vivnirersel deremrquot; hef eenwiff worden, (ioil is dus maar een naam bij de pantheisten. «God completeert zich daarom.quot;
«Dieu alors sera complet, si l'on fait dn mot Dien le synonvme de l:i to-)itale existencequot; ib. '18()3, 77'2.
«Dieu, providence, ame, immortalité autant de bons vieux mots que la «philosophie interprêtera dans ses sens de plus en plus raflinés.quot;
Dezelfde, Etude d'histoire religieuze, 410.
Materialisme: »11 n'y n de reel que les corps, E/iid. dephilos.positive p. 125.quot;,
,,Le mot ame, dans la definition positi\iste et matérialiste signifie tant »jnste qu'il n'v a plus d'arne dans l'homme, plus d ame du tout.quot; Heme medicale, 15 Febr. 1800, 134. «La vieille hypothese de l'ame humainequot; ih. Apr. 1800.
Nous nous ilécl:\rons/'/'aHlt;Vi««p;7/matérinlisfes. L'Etude dephilos. positire 25.
Wat August Comte, de vaiier van de wetenschap der ervaring, op eene vergadering van positivisten, in het Palais Royal October 1851 gehouden, beweerde, doet de deur toe. Hij verklaarde «Au nom du passé et deVavenirquot; onherroepelijk uitgesloten van het bestuur van zaken... tons ceux qui croient «en Dieu. oatholiques. prote.iians, déistes; als mede rhnmanité se snbstitue «a Dieu: opgenomen in de Phïlosophie positive. En dan zouden velen den vurigsteu aanhanger en apostel van Comte nog gaarne minister van justitie zien'!
werken der kunst. »De flen^d en He ondeuprl, zegt dezelfde Taine, «zijn voortbrengselen, als de suiker en de vitriool.quot; 15) De werking van den geest des kunstenaars is met. dit stelsel verlamd. Zijn arm beweegt zich noodwendig als het vliegwiel eener machine: hot vrije spel des levens, dat zooveel behaaglijks en .aantrekkelijks doet geboren worden en waaraan de kunst al hare naïviteit on bekoorlijkheid ontleent is gedood. Kunststukken verrijzen door oorzaken, die hun ontstaan bepalen (détermincnt) en feiten die noodzaken {néceasilenl.) Zij bloeien dus op als een aloë, een roos of dalia. Een kunstgewrocht is een prodnkt als iedere andere zaak, oen milieu determineert er don graad van schoonheid of leelijkbeid van, golijk koude of warmte werkt op hot plantenrijk: sommige omgevende omstandigheden beletten dit werk te verschijnen , terwijl zij dat bevorderen. Een zedelijke temperatuur werkt juk! (emctement) op do kunst, als do phvsische temperatuur op de planten. 16)
Neemt men hierbij in aanmerking, dat een volslagen scepticisme in deze wijsbegeerte heerscht, doordat do som der feiten nog niet is opgemaakt, on de gevoelens van den menschelijkon geest voor droomen gehouden worden, zoodal men geen waarheid van onwaarheid, geen goed noch kwaad, geen schoon van lee-lijk meer kan onderscheiden, dan mag men wel vragen, wat wordt er onder den invloed dezer beginselen van de schoonheidsleer'? Wat van de kunstkritiek'.' Een schoonheidsleer, in den eigenlijken zin, is hiermede onbestaanbaar, daar de uitspraken van 's menschen redelijken geest en gevoel van nul en geoner waarde worden gehouden; evenmin als eene eigenlijke kritiek, daar er in deze stelsels geen intrinsiek, d. i. in zijn wezen schoon en leelijk bestaat.
De aesthetica toch zal hier slechts het feitelijk bestaan dei-kunstwerken hohhen aan te geven, ze in te doelen volgons hunnen aard en eigenschappen, in geslachten, soorten enz. even als do mineraloog, de botanicus en zoöloog, steenen, planten, dieren, volgens hunne eigenaardigheden rangschikt en in klassen
15) Histoire rh In Lift. Anglahe lint r. XV.
10) Wij ontkennen echter niet. ilat een tijil en omgeving invloed op knust of kunstenaar uitoefent.
verdeelt; zij zal zich moeten bepalen tol de opsomming van hetgeen men in deze of geene soort kunstwerken waarneemt, om tot leiddraad te dienen voor den kunstenaar, die in het eene of andere (jenre iets wil vervaardigen, opdat hij de vormen, die de ervaring, als eigen aan deze of geene soort, heeft aangewezen, nabootse.
De kunstkritiek zal alles voor kunst moeten erkennen, daar alle kunstgewrochten evenzeer uitingen van het menschelijk leven en dus op gelijke rechten aanspraak maken. Prijzen of berispen mag zij niet, daar het eene haar zoo lief zal dienen te zijn als het andere. Zij zal dus slechts hebben te verklaren, d. i. aan te geven de verhouding tusschen het subject, dat uitdrukt en het object, dat uitgedrukt wordt; tusschen den kunstenaar en zijn werk, de maatschappelijke oorzaak en het menschelijk voorl-brengsel; tusschen de atmospheer, de temperatuur en de bloem der kunst, gelijk men op een ander gebied hel verband aangeeft tusschen de bloemen, de steenen, de dieren en de lucht of andere omstandigheden, welke op hunne verschillende vorming en ontwikkeling invloed hebben uitgeoefend. Gelijk men deze verschijnselen verklaart, zoo ook de verschijnselen op het gebied der kunst. Ken kunst-muzeum wordt daarmede ten naastenbij gelijk gesteld met een kabinet van natuurlijke historie of een botani-schen tuin, die bijzonder schoone exemplaren heeft; eene tentoonstelling van kunst tot dezelfde orde gebracht, als eene tentoon, stelling van bloemen of dieren. De geschiedenis der kunst wordt beperkt tot eene opsomming van alles wat de wereld der kunst alzoo heeft, opgeleverd.
Er is weinig nadenken noodig om in te zien, welk een heil-loozen invloed deze denkbeelden op de kunstenaars moeten uitoefenen. Al zijn zij dan geen wijsgeeren, de heerschende denkbeelden zuigen zij op de eene of andere wijze in. Zoo min men zich aan den invloed kan onttrekken van den dampkring, evenmin zal men zich kunnen vrijwaren van de wijsgeerige nlmos-pheer, waarin men leeft, die met deze dwalingen is bezwangerd. Doodt, zij hel zieleleven in den mensch . zij zal ook het zieleleven doo-den in de kunst; het zieleleven, zoo vol van verhevene aandoeningen en aangrijpende gewaarwordingen en roerende tafereelen. Verstikt zij het geloof aan een God in de menschelijken boezem, zij zal
— 33 —
het ook verstikken in de gewrochten, welke de kunstenaar schept. De ontkenning van God ontneemt den heerUjksteu gloed aan het leven en daarmede ook aan de kunst, want de heldhaftigste offers, de grootste zelfbeheersching, de verhevenste deugd, de hoogste ziele-adel vinden in Hem hunnen grond. De moderne kunst, door de moderne wijsbegeerte aangeblazen, houdt dan ook niets over dan den aardschen mensch; het gevoel voor hoogere gewaarwordingen zal langzamerhand in haar verdwijnen en het gevoel voor hoogere, edeler vormen tevens doen ophouden, zoodat het hare hoogste taak wordt de gewone natuur photografisch juist af te spiegelen en na le maken; geene gedachten uit le drukken, maar uiterlijke vormen en beschouwing aan te bieden, geen zielen maar lichamen te schetsen. Geen lichamen ook, gelijk zij in de ziel des scheppenden kunstenaars oprijzen, heerlijker van vormen, krachtiger, edeler, volmaakter van gestalte dan de aarde ze aanbiedt; doch alledaagsche wezens en toestanden met alledaagsche gebreken, en natuurlijke en zedelijke wanstaltigheden behept, rien au dé ld. Hoor Hegel maar. «Voor ons is de kunst niet meer de hoogste »wijze, waarop de waarheid zich bestaan verschaft.quot; Men zou hem kunnen vragen, wanneer in de kerk de kunst als de hoogste wijze gegolden heeft om de waarheid bestaan te verschaffen. Heeft Dante van den H. Thomas, of de H. Thomas van Dante geleerd'? Maai' dit is nog niets bij het volgende: «Wij hebben den al val «van de kerk en de opvattingen en voorstellingen barer vroom-«heid tol de voorliefde voor hel aardse he als looduniij in de «onderwerpen en bijzondere verschijnselen der natuur, van het «huiselijke leven in zijne eerbaarheid, opgeruimdheid en stille be-«krompenbeid. . . zooals lol volksfeesten, upluclUen, boerendans, ker-Dtnisgrappen en uilgelalenheid te rechtvaardigen. 17) En wanneer «de kunst nu van iiet onbeduidende en toevallige tot het boersche «vervalt, tot de ruwe gewone natuur, dan doen zich de tooueelen «zoo geheel doordrongen voor van eene ongekunstelde vrolijkheid «en lustigheid, dat niel het gemeeue, dat slechts gemeen en kwaad «is, maar deze vrolijkheid den inhoud uitmaakt.quot; 18) De walgelijkste Lazarussen in al hunne walgelijkheden, zoo anatomisch
n) Aesthetiek, 111, bl. 121. 18) Ibid. 123.
O
O
— 34 —
juist mogelijk weergeven, dragen dan ook de kroon der overwinning weg. Dronken mannen en andere diepgezonkene, ja verdierlijkte wezens, worden geliefkoosde onderwerpen. Die het hart des toeschouwers, lezers of aanhoorders kan doen omkeeren van walging door eene afgrijselijke nauwkeurigheid, is een kunstenaar. Ja waarlijk, die lust hebbe zijne vijf zinnen eens geducht te versterven, hij vergastte zich aan menig kunstwerk van onze eeuw. Ook het woord kunstgenot schijnt zijn ware beteekenis in onze dagen al te hebben verloren, daar men een marteling van ons gevoel er ook al voor wil doen doorgean. Wie zal den heer .1. van Lennep danken voor de nauwgezette schildering der geurige en kleurige tooneelen in de woning van madam Mont-Athos'? Wie den heer Greiner voor de straat- en brabbeltaal in zijne novellen'? Die zich op dergelijke dingen vergasten wil, hij ga naaide eerste boeren-kermis de beste.
Doch wat erger is, de kunstrichting, die onder den invloed
van al deze ismen geboren wordt, draagt ook de trekken harer
stamouders. Het positivisme ontkent het bestaan van het boven-.
natuurlijke; de openbaring is voor dit stelsel een hersenschim; de ziel eene inbeelding, bet geweten een ijdel door bijgeloof gevormd schrikbeeld; zal de kunstenaar, die deze beginselen heeft ingezogen, ook deze dingen uit zijne gewrochten niet uitwerpen en verwijderd houden'? Het materialisme kent niets dan stof; kan het den kunstenaar iets anders leeren dan de vergoding van het zinnelijke, van het sensualisme, dat de deugd ondermijnt, de reinheid bezoedelt, den mensch tot het dier verlaagt; dat de zucht voor edele opollering doodt, om het leven te schenken aan de vreeslijkste zelfzucht en alle hartstochten voedt en ontbreidelt'? Er is dan ook niets zoo schandelijk in onze dagen, dat men niet door de kunst veraanschouwelijkt, te zien krijgt. Hoe naakter, hoe schooner! Een hoofd met bloemen gekroond, meent men, staat slechts goed op naakte boezems en schouders, en deze overtuiging is zelfs zoo vast gevestigd, dat men ouden van dagen zoowel als huismoeders van ik weet niet hoeveel kinderen dikwijls hare verwelkte bekoorlijkheden met het. grootste zelfbehagen ziet te pronk stellen; of zoo men nog gevoelt, dat zulk een toilet een parodie is van het woord christelijke vrouw of maagd, waarop men nog prijs stelt, en
1
— 35 —
een wanklank vormt met al het christelijke, waarvoor men ijvert, dan beroept men zich op den ijzeren dwang, waarmede men elkander tot die tentoonstelling dwingt; «men moet welquot;. Hoe wellustiger des te aantrekkelijker. Alles ademt een leven van zinnelijk genot. Geniet maar, roepen u honderde genre-stukken toe. Eten, drinken, reizen, daarvan hangen de romans aan een; 't is er alsof het geld van de hoornen geschud wordt. Maar bleef het daar slechts bij. De schandelijkste betrekkingen, de zelfmoord, de opstand tegen alle gezag, de miskenning van de uitspraak des gewetens, de gedachte aan een hel en hemel worden er onder de bekoorlijkste vormen steeds in geloochend. Het vleesch, niet den geest wil men er in streelen. De schilder wil slechts het oog behagen; de beeldhouwer slechts het lichaam vertoonen, het naakte; de toonkunst alleen de zenuwen doen trillen des lichaams, maar niet de snaren der ziel roeren, alleen het gehoor prikkelen, dat ons niet boven de aarde voert; hij wil een lour de force voor genialiteit doen doorgaan. En hoevele dichters zijn geheel m het aardsche verzonken en achten zich geroepen met holle klanken holle theoriën te bezingen! En deze zelfde kanker heeft de bouwkunde onzer dagen niet gespaard. Van waar anders die tempels zonder hoogere roeping dan een bergplaats van menschen te zijn. Hel zijn steenen tot muren opeen gestapeld, meer niet, want de lijnen zij spreken niet, godsdienstige bezieling, die opwekt en verheft, en zegt, dat dit huis een hoogere bestemming heeft, is afwezig.
Met de renaissance nam deze richting een aanvang. Toen schudde men het ernstig gewaad des Christendoms af; met de dartele goden en godinnen des heidendoms zocht men hunne aardsche vreugde. Of het er beter mede geworden is op de wereld, zullen wij daar laten; menigeen verbeeldt het zich echter, maar dat er een reiner en meer waarachtige blijde wereldbeschouwing heerschte in de versmade middeleeuwsche kunst zou nog wel te bewijzen zijn. Het zij mij vergund een woord te herhalen, wat ik vroeger omtrent dit punt elders geuit heb.
De Hoogleeraar Quack heeft er een tijd lang geleden in ))de Gidsquot; op gewezen, hoe blijde de levensbeschouwing der renaissance, hoe droef die der middeleeuwen is. De man van smarten was hare hoofdtype en stortte van zijne treurige verhevenheid,
om zoo te zeggen, over alles rouw en tranen uit. »Voeg daarbij, «aldus schreef hij, dat men den Christus, het hoogste, dat de «kunst mogt voorstellen, alleen ('?) opvatte als den God der droefsheid; dat men het leven van vele zijden als eene bedwelming «der zonde, de genietingen dezer aarde als dartelheid aanmerkte; »dat het kloppen van het beangst geweten als het ware de vreugd «verbande; en men zal begrijpen hoe diep weemoedig de toon »was, die uit al die kunstwerken sprak.quot;
Is deze schildering juist naar de natuur genomen, dan geldt zij ook nog voor alle Katholieken; daar wij op dezen dag nog niet anders gelooven en gevoelen dan ons voorgeslacht in de middeleeuwen. Alles komt er nu maar op aan wat men blijde wereldbeschouwing noemt. «De renaissance wilde alleen den mensch «en de natuur tot grondslag van alles. Het leven met al zijne «hartstochten, met al zijn blijde juichtonen en bange weeklacht, »met al zijn onrust, zijne begeerten, zijn strijden, zijn woelen, «zijn zoeken, met al zijn trots, met al zijn laagheid, werd nu «als een probleem, als een raadsel — want men verwierp het «woord christendom — bestudeerd en opgevat. De bovennatuur-«lijke orde van zaken werd niet meer als een levendwekkende «bron beschouwd. Men nam tot leus de spreuk der oudheid: de «mensch is de maat van alles. En geheel het tijdperk draagt, «dan ook op het gelaat de vreugde.quot; De blijde wereldbechou-wing schijnt dus te bestaan in een wereld zonder God, zonder verlossing en verzoening, zonder toekomst. Anderen zouden zeggen, in een wereld zonder zonneschijn. Men zou ook deze vraag een vraagstuk van smaak kunnen noemen en er de afgezaagde spreuk op toepassen: over den smaak valt niet te redetwisten.
Deze schets van de levensopvatting der renaissance is zeer juist; juister dan die der Katholieke Kerk. De Tubinger lloogleeraar Vischer is dezelfde meening toegedaan. «De innerlijke verzoening «des menschen nu gaat aan in het romantische ideaal door een «breuk met de natuur en den wil; zij stijgt werkelijk tot het geluksgevoel der verzoening, doch deze verzoening is geen ver-«zoening met de natuur, de wereld, met zich zei ven; want zij «blijft eene verzoening met Hem, die buiten de wereld staat. De «verzoening ligt diep in het binnenste, de aarde blijft een donker
— 37 —
»dal, het lichaam een kerker.quot; 19) Ook hier ligt veel waars in. Zie de werken maar van Perugino: daar staan ze, die opgetogen gestalten, schuchter van liefelijke onschuld en ootmoed, op een kleine plek gronds; boven hen openen zich de wolken; uit den gloed van een breeden goudstroom ziet de koningin der hemelen vol hemelsche goedheid op hen neer, en zij staren met een on-besch rijf dijk weenen der ziel opwaarts heen van dit tranendal in de stralen dier wereld van glans en heerlijkheid, naar die maagdelijke moeder, wier hart zoo vol liefde is. .Ia wel, daar hebt. gij het! Maar wat een gevoel! Wat eene harmonie! In die bijna weenende oogen, in dien blijden lach door die tranen heen, ligt meer harmonie, dan men oppervlakkig zeggen zou. Doch ook hier houde men in het oog, dat de kunstenaar den ganschen omvang zijner gedachte op één punt, een glanspunt heeft samengetrokken , en tot een kern en brandpunt, om zoo te /.eggen, gevormd, waaruit de waarheid u wel in haren hoogsten gloed en kracht tegenschittert, doch boven de gewone werkelijkheid staat.
't Is nu maar de vraag onder welke beschouwing het aardsche en alles wat het leven aanbiedt ons menschen het blijdste zal toelachen; of wel wanneer wij het aardsche als alles, als het eenige aanzien, terwijl de dood en de vernietiging er boven zweven en de knagende worm — want die sterft nimmer — en de ingeschapen zucht naar onsterfelijkheid eeuwig voortleven; of wanneer wij het aardsche als niet veel en als voorbijgaande dingen , die ons onheil kunnen aanbrengen, beschouwen, terwijl een eeuwig, glansvol leven den vorst der verschrikking at zijne akeligheid ontneemt en de rust der verzoening in den boezem woont. Ik zou zelfs de vraag nog wel durven stellen, of er wel op het standpunt, waarop Vischer zich plaatst, eene verzoening met de natuur mogelijk is. 't Is de vraag wier weg de meest blijde is; van hen, die de bloemen, welke er langs groeijen, als hun een igen troost beschouwen, terwijl aan het einde de donkere afgrond van het niet zijn kaken openspert; of van degenen, die wel hier en daar een roosje plukken en de geuren niet versmaden, doch tevens zijn vergankelijkheid in het. oog houdende, staren in de
19) Wissenschaft des Schonen, § 't50.
wereld van heerlijkheid, die hen aan hel einde van de loopbaan tegenblinkt. Ik spreek nu nog niel eens van het geval, heigeen toch ook wel tot het leven behoort, dat de donkere nacht des lijdens het levenspad beschaduwt; wie zou daar blijder te moede zijn, hij in wiens oog de star der hoop llikkert, of hij, die zonder hoop is'? Ik wil niet eens vragen, of de blijde levensbeschouwing der heidenen, die men thans weer onder allerlei vormen ingang wil doen vinden, niet wreed en zelfzuchtig het grootste deel der menschheid, de armen, lijdenden, werkenden buiten rekening laat, die toch ook menschen zijn. Ik geloof evenwel , dat men, om deze vraag goed op te lossen, die zoo geheel een levens- en gevoelszaak is, diep in het gevoel en het leven der Katholieke Kerk moet doorgedrongen zijn. «Laat u doopen, sprak de jonge, kuische gade van Valerianus, Cecilia, »en gij zult den Engel zien.quot; En zoo gaat hef ook hier. Het idee speelt ook te groote rol in het schoone orn, waar het beoordeeld wordt, niet bij voorkeur een beoordeelaar met sympathiseerende denkbeelden te verlangen. Een tal van zaken is den eenen klaar als de zon, den ander donker als de nacht.
Om een juist oordeel te vellen zal men ook de dingen naast elkaar dienen te plaatsen; den gesmaden en gekruisten Christus naast den verrezen en verheerlijkten Zaligmaker; naast de droeve moeder der smarten met haar gestorven zoon, de blijde moeder met haar kind en de verheerlijkte met al hare teedere liefde voor de kinderen van Adam; de angsten van het kloppend hart, naast de zoete rust des gewetens; de engelen naast de duivels; rouwtoonen naast feestliederen; dagen van versterving naast dagen van heilige feestvreugde; de lach en de tranen, het zoete en het zure des christelijken levens, 't Ts hier natuurlijk de vraag niet, welke opvatting de ware is; doch welke de aardsche dingen het meest in het zonlicht plaatst; en daarbij kan die der Katholieke Kerk best de vergelijking doorstaan.
De volgelingen der blijde wereldbeschouwing zij gevoelen zoowel de lasten des levens als ieder ander, met dit verschil alleen, dat zij ontberen wat die lasten licht en zoet maakt. Ook zij hebben den harden strijd te strijden tegen eene natuur tot het verkeerde geneigd; doch waar hun wankelende tred steun kan krijgen weten zij niet. Lees de ontboezemingen der gewaar-
— 39 —
wordingen van hel diepste hunner zielen, en !,rij jievoell hoe levendig zij doordrongen zijn van hel IJdele en vergankelijke dezer aarde, hoe weinig deze den dorst van het gemoed kan lesschen; doch de troost eener betere toekomst bloeit niet op in hun vve-reldsch hart. Hoor hun droevig ach en wee onder den stortvloed van aardsche ellenden, en die toon zegt u, dat zij den doorn der smarte van dit leven zeer goed kennen, maar wat aan dat leed zijn prikkel ontneemt, de gedachte dut er heerlijkheid uit op bloeit, is verre van hen. Ook zij mogen niet roemen op onzondigheid, zoo min als de andere kinderen van Adam, daarom spreekt ook in hen vaak een geweien, daarom klopl ook in hunnen boezem, van angsten en de vreeslijkste tweespalt verscheurd, maar al te dikwijls een niet lot zwijgen te brengen aanklager; slechts waar verzoening, waar rust, waar vrede te vinden, welen zij niet. Ja, de dood staat hen immer als een verschrikkelijk spook met zijn dreigenden sikkel aan te grijnzen, en zij sidderen voor zijn aanblik; de christen ziet hem evenwel kalm onder de oogen; want uit hel graf groeit een eeuwig leven op. Zoo brengt de gekruiste, maar heerlijk verrezene, verzoening tusschen de wereld en den mensch, alle wanklanken zijn daarbij tot een schoone harmonie samengesmolten, hel bittere, strakke en onverzoenlijke der antieken is verdwenen; zij is niet enkel eene esthetische, die ons voert: «sanft vorüber an dem Schmerze, den sie nicht zu trosten weiszquot;, maar eene werkelijke alles omvattende verzoening welke het leven tot in zijn wortel heeft doordrongen; eene verzoening van den mensch met üod, met zich zeiven, met de natuur; de vloek, die op de gansche schepping rustte is door Christus weggenomen. Rekent men bacehanaliën en slemppartijen niet tol de blijde wereldbeschouwing, beschouwt men te eten en te drinken niet als de hoogste roeping des raenschen; wat hadden dan vele heiligen eene blijde opvatting van de natuur en hel leven! Hoe gaarne dwaalde een II. Franciscus van Assisi in de vrije natuur rond! Hoe gemeenzaam was hij met de gepluimde zangers des wouds! Zij tladderden om hem heen, gelijk de legende zegt., waar hij den voet zette, en zongen het hoogste lied. Hoe bezield waren hem de boomen en bloemen! Een geheimzinnige taal spraken zij tol hem. Haar liefelijk groen, hare zoete geuren, haar rijkdom van schitterende verven verrukte zijn oog, verruimde
zij li gemoed, deed hem losbarsten in een danklied voor zooveel schoons en heerlijks hem geschonken. En dal was de stichter eener bedelorde. De H. Aloysius van Gonzaga was eens druk bezig met zich te vermaken, iemand vroeg hem: »wal zoudl gij doen, indien u werd aangekondigd, dat gij over een kwartier moest sterven?quot; «Wel, ik zou doorspelenquot;, was het antwoord. Zulke verschijnselen vinden in het boven gezegde alleen hunne oplossing. Ziedaar deu mensch waarlijk met zich zeiven en de wereld verzoend! Zoo zijn dan alle menschelijke toestanden geheiligd; vooral de armoede, de vernedering, de smarte, de dood! Hoe geheel anders is het lijden eens Laokoons en dat van den Christus! Gene worstelt, en wordt verpletterd in den hopeloosten doodstrijd onder den last van een ijskoud, gruwzaam noodlot; deze duldt nog bitterder smarte, doch deze smart heeft hare afgrijslijkheid verloren en is verheerlijkt in een offer van oneindige liefde, en boven den donkoren lijdensnacht daagt een dag van verzoening en eeuwigen vrede. Niobe versteent onder onuitsprekelijk leed, getroflen door de wraak eener godheid: zet daar tegenover de Mater dolorosa in de diepste droefheid en volko-mensie overgeving — welk een contrast! 20) «Het hart breekt haar,quot; zegt Hegel, (.Ksth. Ill 46'), «maar zij versteent niet. »Zij heeft niet alleen de liefde, doch geheel haar binnenste MS de liefde, welke te midden van alle verlies in den vrede blijft.quot;
Ja, zoo men wil, is een zachte weemoed, een zeker heimwee de grondtoon van het Katholiek gemoed; doch daarmede is de voorstelling nog niet gewettigd, die ons alle levensvreugde ontzegt. Men zie ook welk eene blijde omgeving, welk een heerlijke lijst die uitingen des weemoeds omstraalt. Wat een vreugde, wat een gejuich en verblijdende verwachting stralen van de hooge muren onzer christelijke kerken, gloeien in de kleuren harer spitse boogramen, schitteren van hare rijzige gewelven! Hoe blinkt alles van goud; wat ademt dat groen, het symbool des levens, een leven; engelen wuiven; kroonen blinken. Hooger en hooger stijgen die levende lijnen en schijnen ons toe te roepen: sursiim corda: ))het hart. omhoog!quot; 't Is zooals Schiller zegt:
20) Luthardt, »Over de voorstelling der smart in de beeldende kunst.'
— 41 —
»Eiii wahrliaft Roich iles Iliinmcls ist sein llaus «Doini nicht von ilieser Welt sintl seine Formen. '21)
Zoo slaan daar onze tempels als in eeuwig feestgewaad; treur-toonen, ja rollen soms langs hunne verhevene gewelven; doch hel blijde alleluia heeft den boventoon; tranen worden er geschreid; doch niet slechts van droefheid, maar ook van blijdschap. Wij vergeten er de zwaarte van de lasten des levens; wij vinden er balsem voor dc wonden der harten, versterking voor den strijd en den arbeid des levens, en geheel verfrischt en met een blijde ziel treden wij weêr naar buiten; en de zon schijnt ons dan vriendelijk toe te blikken, en uit de kelken der bloemen schijnen ons gloeiender kleuren togen te stralen, heerlijker geuren toe te stroomen; de gansche natuur en geheel het leven lacht ons vroolijk toe; 't is alles helder om ons heen, omdat het helder is in de ziel; want de blijheid des levens is eigenlijk een bloem, die in ons eigen boezem bloeit; 'lis eerst een hemel daarbuiten, als er een hemel is daar binnen.
Hieraan schrijf ik dan ook den opgeruimden geest toe, welke de Katholieken in het dagelijksch verkeer en in geheel hun levensgedrag onderscheidt. Sombere bespiegelingen over praedestinatie ot bijbelteksten zijn ons zoo vreemd als de teemende en senti-menleele beschouwingen der pantheïsten over onze eenzelvigheid met de natuur en de regelingen van een heidensch noodlot. En al is er zelfs voor andersdenkenden geen terugstootender en minder blijheid ademend wezen dan een monnik met een grauwe kap; toch durf ik verzekeren, dat er onder die grove peien een hart klopt zoo blijde, en onder hen een toon van gezellig verkeer heerscht zoo geheel getuigende van ware verzoening met de wereld, dat menigeen wiens levensbeschouwing oppervlakkig veel blijder is, hen dien toestand zou benijden. Ik mag dit te eerder zeggen, wijl ik die lieden meer van nabij ken, dan vele anderen, welke over de kloosterlingen boekdeelen hebben volgeschreven, doch van een klooster weinig meer dan den buitenmuur en de hoofddeur gezien hebben, en er toch over redeneeren, als of zij er een proefjaar in hadden doorgebracht. Alles echter wat de Katholieke Kerk aangaat beschouwt men liefst uit de verte met een verre-
2n Maria Stuart.
kijker of teleskoop; om er eens diep in door te dringen door een H. Thomas, Ansel mus en anderen door te werken, hiervoor heeft men geen lust. Na te schrijven is gemakkelijker, en daardoor vindt men dan ook, dat groote geleerden omtrent haar groote ongerijmdheden verkondigen. Vischer zegt vlak weg, dat het Katholicisme een samenraapsel is van monothëisme en polytheïsme, 22) en dat de H. Maagd ons eene giitlin is. En toch moest het den denkers onzer eeuw de moeite waard zijn eens diep door te dringen in den geest en het leven eener geestelijke maatschappij van zooveel millioenen; waar een talrijk episcopaat zich zoo nauw om haar middelpunt den Stoel van Petrus, samendringt; de bisschoppen de herders, de herders hunne geloovigen zoo innig met zich zien vereenigd, en allen één geest bezielt, één geloof, één hoop, ééne liefde samensnoert, waar eene eenheid heerscht bij zooveel verscheidenheid, eene waarheid schittert, een harmonie weerklinkt, een krachtig leven zich ontwikkelt, dat zij met haren Opperherder aan het hoofd een weergaloos beeld van schoonheid aanbiedt.
Wanneer men van eene blijde wereldbeschouwing spreekt,dan geldt die beschouwing alleen ons menschelijk gemoed, de zetel der vreugde en der droefheid. Een blij gelaat met een weenend gemoed, een schelle juichtoon van buiten, terwijl van binnen de dolle toon der smarte klinkt; wat beduidt dit'? Het kan daarom zeer goed zijn, dat op het gelaat des nieuwen tijdperks en zijn leven een blijder vreugde straalt, terwijl zijn boezem door bitterder leed verscheurd wordt; gelijk ook de aanblik des Katholieken levens uiterlijk minder lachend wezen kan, doch innerlijk zooveel te blijder. Zoo verborg ook de oudheid achter de meest onbezorgde vreugde en een schaterenden lach een afgrond van smarte. De blijde wereldbeschouwing is eene opvatting van de wereld en het leven zonder God; doch hoe ledig het hart is hoe beklemd het zich gevoelt onder eene dergelijke beschouwing der aardsche dingeu, moge de ervaring getuigen, moge de bekentenissen bewijzen van hen, die op dit altaar wierook gebrand hebben.
Lord Byron was een harer zonen, hij was geheel in den zin
22) 1). i. van leerstukken, die ééueu God en tevens een veelgodendom erkennen.
— 43 —
der oudheid doortrokken; dank zij zijne heidensche opvoeding. «Waarlijk ik ben wel ongelukkigquot;! zoo schreef hij op drie-en-twintig jarigen leeftijd, ^ik breng mijne dagen in onverschillig-))heid, rnijne nachten slapeloos door. Ik verkeer zeer zelden in «gezelschappen en komt men mij bezoeken, dan vlucht ik weg. sik geloof, dat ik eindelijk gek zal worden.quot; En elders; »Ik ben szeer begeerig te gelooven, want ik ben niet gelukkig mei mijne «onzekerheden.quot; Hoor een vroegeren Hoogleeraar te Genève, thans redacteur van ygt;Lr. Tempsquot; den heer E. Scherer, «De vreeslijke «redeneerkunde welker forniulen wij uitcijferen, vernietigt ons «ter zelfder tijd, dal wij er anderen onder bedelven. ..; wanneer «de strijd eeu oogenblik ophoudt, als de denker wederom mensch «wordt en omziet; wanneer hij de verwoestingen aanschouwt, «die hij heeft aangericht en luistert naar de verzuchtingen , die «hij heeft doen slaken, o! wat vindt hij zijn pad dan woest en «wild, en wat zou hij dan gaarne het genot der veroveringen «wegschenken voor een dier zoete bloempjes van godsvrucht en «dichterlijkheid, welke nog de baan des nederigen doorgeuren.quot; 23) Nog sterker iaat hi) het. smartelijk gevoel zijns gemoeds spieken tot Montaigu. «Gij schijnt in de ontkenning der wonderen een «vooruitgang van de godsdienst le zien. Ach! konde ik met ge-«noegzame kracht zeggen, hoezeer de ervaring mijns harten te-«gen eene dusdanige meening opkomt! Gevoel ik in mij het ge-«loof aan het wonder wankelen, dan zie ik ook het beeld van «mijnen God voor mijne oogen verzwakken, dan houdt Hij lang-«zamerhund op voor mij de handelende, persoonlijke God te zijn, «de God met wien de ziel omgaat, als met een meester en eene «vriend. En is die heilige samenspraak verbroken wat blijft, u «dan over'? Hoe droevig en koud schijnt u dan het leven toe! «Wat schijnen onze rijpere leeftijd ons kinderachtig onze ouder-«dom ons treurig, en al onze bekommeringen ons onzinnig, wan-«neer wij beperkt zijn tot eten, slapen en geld winnen, en be-«roofd van alle uitzicht, alle toekomst! Geen geheimnissen meer «dat wil zeggen, niets onbekends, niets oneindigs meer, geen «hemel boven onze hoofden, geen poëzie meer!quot; 24) O! zoo
'23) Nomeïles études sur la Litteratnre contemporaine. pag. H5. '24) Scherer, Melanges de critique religieuse, pag. 182.
roept hij verder uit, »hoe zeer benijd ik hen, die nog het Te Deum laudamus kunnen herhalen!quot;
H. von Kleist hoorde men in de vertwijfeling zijns gemoeds uitroepen: sik wil sterven, ik wil sterven,quot; totdat deze leerling van Kant zich ten laatste doodschoot. Men huivert er van als men den dichter Leopardi hoort uitroepen : «Schoone barmhartige wdood, die ik sinds mijne jongste jaren aanroep! indien ik ooit «uw lof bezongen heb, indien ik ooit beproefde den hoon te ver-»goeden, waarmede de menschen u overladen, door uwe godde-«Ujke almacht hulde te brengen, sluit dan voortaan mijne droeve »oogen voor het licht,quot;
»0 mijn vriend!quot; schreef Santa Rosa aan zijnen leermeester den heer Cousin, »wat zijn wij ongelukkig, slechts arme wijsgee-«ren te zijn, voor wie de voortduring des bestaans slechts een »hoop, een brandende begeerte, een vurig gebed is. Ik wenschte sde deugden en het geloof mijner moeder te bezitten.quot; En Farig een ander leerling van denzelfden meester: ))ik beklaag mij over «mij zeiven, die mijnen tijd verkwist, mijne krachten verzwakt, wmijne natuurlijke schaamte verworpen, het geloof en de liefde »in mij gedood heb.quot;
Het zij mij vergund een voorbeeld uit ons midden aan te halen. Verre van mij de gedachte om de pijn van een gebroken hart ten toon te stellen, of zelfs triomf te roepen bij de hartverscheurend-ste zelfbekentenis! Langen tijd heeft Dominus Zaalberg de banier gedragen waarop de schitterende leuze stond: «Licht, Liefde, Levenquot; drie denkbeelden stralende van aardsche blijdschap en zaligheid. Wat hij daaronder gevoeld heeft, heeft, hij geopenbaard in eene afscheidsrede. 25) Een jammertoon klinkt u uit dat diep ongelukkig gemoed tegen, een tweestrijd der ziele zoo vol bittere smarte, dat geen menschelijk gemoed hem medelijden zou kunnen weigeren. Hij heeft dagen van een bitteren tweestrijd doorgebracht, vrede des gemoeds heeft hij niet gekend; hij heeft dikwerf weenend teruggezien op de dagen zijner jeugd, dagen van blijden zielevrede; hij heeft gebeefd voor de gevolgen van zijn eigen werk, en zijn hart bij het zien er van voelen verscheuren ; eindelijk zegt hij: ))in verborgen tweestrijd en dus mat en
25) Medegeileold door de ütrechtsche Courant 'l'i Nov. 1867, N°. 271.
— 45 —
«geestdriftloos bevestigde ik onlangs mijn jongsten broeder in het «predikambt. Kort daarna keerde in uw midden (der gemeente) «weder, en nu vereenigde zich zooveel om ziel eu lichaam te «overprikkelen, dat ik mij aan den rand des waanzins gevoelde.quot;
«Eerst heb ik bitter geschreid over mijn verbroken leven. Toen «kwam mijn gemoed in oproer tegen de onrechtvaardigheid der «wereld. Maai' onder hel kruis is mijne ziel stil geworden tot God.quot;
En aldus hebben er zich meer gebaad in den glans en het licht der moderne, blijde wereldbeschouwing met een donkeren nacht den nacht des lijdens in het hart. «Licht, licht, meer lichtquot;, i'iep Göthe in zijn stervensstonde;. . . doch het bleef donker. Ja het heidendom kende wel smarten, maar het was de smart der vertwijfeling; ja, het kende wel vreugde, maar het was de vreugde van den waanzin. Hoor wat somberen loon de Grieksche treurspeldichter aanslaat in zijn «Oedipusquot;.
»Nooit geboren te zijn, o mensch
»Is het hoogste het beste lot:
iiDoch zoolang gij hel licht aanschouwt,
«Acht het als een tweede heil, ras
»Weer daarheen te gaan, van waar gij kwaamt.
nWant wonen niet alle jammeren
»Op het veld der jeugd, dat gij betradt?
«Strijd, bloedvergieten, kamp en krakeel.
«Haat en nijd: en eindelijk wacht n,
«Met smaad beladen, eenzaam en morrend,
«Krank en zwak, de ouderdom
«Dien alle rampen omringen.quot;
Luister welk een toon de Lesbische Alceus doet hooren:
«O Bycchis, laat toch nooit de zorgen
«Uwe vrolijkheid storen; want wat helpt u dat grimmen toch?
«Braaf te brassen is het beste
«En ons te bedwelmen met het zoete druivensap.quot;
En deze twee uitersten weerklinken nog in onze dagen. Wer-Iher, Paust, Wilhelm Meister, kan men de verpersoonlijkingen noemen van hel eerste. De wanhoop is het deel van Werther in den vorm der jalousie; de wanhoop het deel van Faust in den vorm der misdaad; de wanhoop het deel van Wilhelm on-
— 46 —
der de gedaante der verveling. De pistool is het anker der hoop. Ook het woord door den jongsten onzer poëten Béranger in den mond gelegd, schetst niet minder treffend het tweede:
«Rozen van Cyprus omkransen den beker,
»'t Purper der druiven tint het kristal,
»'t Heden is kort, en het morgen onzeker,
«Morgen misschien komt der vreugde verbreker
«Kleppert de doodsklok voor 't bekergeschal!
«Driftig dan de ure, de korte, gegrepen,
«ledre sekonde betwist aan het lot!
«Wijs zij die leven, dwaas zij die dweepen,
»'t Leven is vluchtig, kostbaar 't genot.quot; '20)
De uitersten raken elkaar.
Geen woord zoo waar als het volgende van een beroemd schrijver, waarmede ik besluit:
sötez Dieu de la creation, le beau n'a plus de type essentiei; »1' art manque de raison et de vie, et il n' en reste que le cada-))vre: il s' évanouit au sein d'une unité incomprehensible.quot;
20) H. .T. A. M. Schaapman, Pr. «Oe eeuw en haar Koning.quot;
/ ; i
f
/K /f •
- ^ s. ' 1 |
V *
-^- ^ J
: gt;. ' Vr ^ 5- -f'
» • V -Tr' r* l. '-
1 ï S- \
■
. «.
:gt;V
- r
•*^-■4^. i'i «sr*-
i*- quot; . PT ' ■■
■■*■ ♦ V ^
a /
•i, -«
\ 0 1 /
/ .1