• : ¥• /' j I
LEIDEN.
Yerslag- over de jaren 1877 tot 1881.
MET EEN INLEIDEND WOORD VAN
Dr. J. H. GUNNING Jr, te 'sHAGE.
t t t:
Mijne hooggeschatte vriendin, de schrijfster van dit Verslag, verzoekt mij, even als in vorige jaren, hare mcdedeelingen met een woord in te leiden.
Ik doe dit gaarne. Deze stille, moeitevolle werkzaamheden spreken voor zichzelve. Voor het oog des Heeren verricht, in volhardende liefde tegen vele bezwaren in gehandhaafd, hebben zij recht op ondersteuning en belangstelling van allen die don Heiland liefhebben.
Bovendien maakt de ernst onzer iijden dezen en soortgelijken arbeid dubbel gewichtig. Dit mag men althands van onzen tijd roemen, dat de beginselen welke gevolgd worden, hun strekking uitspreken en duidelijk toonen waarheen ze leiden. Zoo kan nien ook zonder vrees voor overdrijving deze beweering uitspreken: waar geene christelijke opleiding is in huisgezin, werkplaats of school, daar werkt men de sociale revolutie in de hand.
Wat is „christelijkquot;'? Dekennis en erkenning van de zonde. Christenen zijn zij die God als den driemaal Heilige hebben leeren kennen, en in het ontzachlijk licht dezer heiligheid hun eigen zonde en die der menschheid hebben leeren verstaan.
quot;Wie daartoe gekomen is, kan niet anders of hij moet in den Christus der heilige Schriften zijn eeuwig en eenig heil, in zijn bloed de verzoening zijner zonden, in den Heiligen Geest den algenoegzamen Bewerker der vernieuwing zijns harten leeren aannemen. Dit alles volgt van zelf uit de ware, naar Gods Woord opgemaakte kennis van de zonde. Deze kennis van de zonde nu brengt mede de erkenning van een hoogere wereld boven deze lagere, niet als dichterlijk ideaal maar als
4
werkelijkheid, als ons eigenlijk standpunt, daar wij „ons burgerschap in de hemelen hebben.quot;
Deze hoogere, ware wereld is de grond der lagere. Het geestelijke is de grond van het zichtbare. Daarom is ook de bezolding der zonde de dood. Derhalve moet allereerst de goddelijke, ware orde in den mensch hersteld worden, alvorens wij er aan denken kunnen, de orde in de wereld te herstellen. Als wij dit verzuimen, lijden we noodzakelijk schipbreuk door dat alsdan van den mensch uit onophoudelijk weder wanorde en dood in de maatschappij wordt ingeworpen.
Maar deze zonde wordt ontkend door het liberalisme, d. i. door het onderwerpen van Gods Woord aan de uitspraken des men-schelijken verstands. Men ontkent dan de zonde niet rechtstreeks; men houdt zelfs het woord gaarne aan; maar men bedoelt er toch eigenlijk slechts onvolkomenheid mede. De zonde wordt dan uit de macht der zinnelijkheid afgeleid. En het gevolg is dat men dan hulp wacht alleen van het uitwendige, van de dingen der wereld. Men meent dat als de toestanden verbeterd worden, dan van zelf alles goed zal zijn. Tot het verbeteren van die toestanden zal dan, zoo oordeelt men, dienen dat aan alles in de maatschaplijke toestanden zijn vrije loop gegeven worde. „Laat maar begaan, laat maar passeeren,quot; roept men. Dit zou zeer goed zijn, als men de zonde erkende in haar beteekenis. Want wie dat naar Gods Woord doet, onderscheidt een hoogere natuur, Gods schepping en. instelling der zedelijke wereld, als grond en beheerscheres dezer zichtbare, lagere natuur. Doet men dit echter niet, erkent men dus inderdaad de zonde in haar vreesehjke beteekenis niet, dan kent men ook slechts ééne natuur, de tegenwoordige, gevallene. En als men nu deze laatste vrij „laat gaanquot;, zoo wordt noodzakelijk daaruit het socialisme geboren.^ Socialisme is alles wat de betrekking des menschen tot zijn gelijken en tot de aarde wil inrichten gelijk het uit de thands bestaande natuur der dingen volgt, zonder erkenning van de hoogere, ware wereld. Verlossing, bevrijding, geluk der
5
menschheid door reorganisatie van hetgeen ons uitwendig omringt, van de maatschappij.
Neemt nu het liberalisme de taak op zich om de maatschappij te hervormen, dan wordt het weldra door het socialisme overvleugeld. Beide toch hebben met elkander gemeen, dat zij den mensch niet opvatten en beschouwen naar zijn hoogsten adel, zijn eigenlijke beteekenis, zijn geschapenheid naar Gods Beeld. Neen, als het verstand in den mensch het hoogste is en de bestaande natuur dus als zijn eigenlijk levensterrein wordt erkend, dan is de mensch slechts nummer, en de meeste stemmen gelden waar het er om te doen is om uit te maken wat de waarheid en wat het wezenlijk goede voor de maatschappij zal zijn. En dan kan het zwakke, weifelende liberalisme het niet tegen het doortastende, consequente socialisme houden. Dit laatste heeft zelfs een zedelijken voorrang boven het liberalisme. Het zou, werd het ingevoerd, een eind maken aan de „vrije concurrentie,quot; die toch slechts het vuistrecht van de kapitalisten tegenover de niet-bezittenden is: aan allerlei handelsbedriegenjen en schaamteloosheden en fatsoenlijke gruwelen, die de hartelooze zelfzucht van het liberalisme met zich brengt.
Het liberalisme maakt alles vlottend en onzeker. God, de zedelijkheid, de waarheid, alles wordt een ongewisse voorstelling van den mensch, omtrent welke het niet zeker is of er een buiten ons vaststaande werkelijkheid aan beandwoordt, en zoo ja, welke dan. Alleen ééne zaak staat volgens het liberalisme vast: het kapitaal. Dat is de rots die te midden der golven van al het andere ongeschokt blijft. Aan deze dwaling nu maakt het socialisme een einde.
Maar al is dan nu het socialisme consequenter en zedehjker dan het liberalisme, toch is het een vreeselijke gruwel. Hoe is die gruwel te bestrijden? Reeds zeiden we het in den aanvang. Wie Gods quot;Woord gelooft, kan geen socialist worden. Want hij kent de waardigheid van den mensch als beelddrager Gods. De overtuiging omtrent zonde en verlossing heeft hem voor de
6
menschelijke waardigheid, voor de oneindige beteekenis der persoonlijkheid de oogen geopend. Hij weet dat de mensch nooit als een onpersoonlijk nummer in de maatschappij of ia den staat mag opgaan, m. a. w. dat het socialisme lijnrecht tegen het evangelie, maar tevens dan ook tegen de heiligste en hoogste geestelijke goederen der menschheid overslaat.
O broeders, wie gij zijn moogt, zoo gij levenservaring hebt, dan weet gij ook dat er geen middel is om de schrijnende wonden der maatschappij te heelen dan de zelfverloochenende liefde. Die liefde nu is alleen waarlijk mogelijk, als de mensch de oneindige, eeuwige Liefde, ons in den Zoon des menschen geopenbaard, heeft leeren aannemen in ootmoedig geloof. Want uit die ervaring volgt een vrede die de ellenden dezer wereld zonder opstand tegen God en menschen leert dragen, maar die tevens de kracht geeft om in deze smartvolle wereld nog te verhelpen en te verbeteren wat mogelijk is. Ja de quot;Vredevorst is gekomen om a 11 e n_, kapitalisten, industriëelen, arbeiders, rijken en armen te redden, en zóó het maatschaplijk vraagstuk en alle andere vraagstukken op te lossen. Wie Hem heeft aangenomen, weet uit eigen ondervinding dat dit waarheid is.
Wie dus, als mijne vriendin en zij die haar helpen, het Woord van God ten grondslag neemt voor den arbeid der liefde onder de kinderen des volks, die houdt de maatschappelijke orde mede in wezen, en verdient ieders ondersteuning. Moge dit mijn woord er dan toe bijdragen om haar nog meerdere sympathiën toe te voeren dan waarin zij zich reeds verheugen mogen.
J. H. Gunning Jr.
'sHage 1 Nov. 1881.
Sedert 1867 bestaat te Leiden een christelijke school voor fabriekarbeidsters boven de twaalf jaar; en sedert 1871 ook een voor fabriekjongens.
In deze inrichting worden, des avonds na geëindigden arbeid, jongelieden die in fabrieken arbeiden, onderwezen in lezen, schrijven en rekenen; of wordt het vroeger geleerde herhaald. De fabriekmeisjes worden bovendien onderwezen in den zang en in nuttige vrouwelijke handwerken. En aan beiden, jongens en meisjes, wordt op eenvoudige, kinderlijke wijze, de bijbel-sche geschiedenis verhaald.
In de volgende bladzijden wordt dit onderwerp onder eenige rubrieken nader behandeld.
t Is woensdag-avond, een van die gure avonden in de maand April, waarop het wel lang genoeg licht is, maar nog veel te koud, om met genot een wandeling te doen. Zulk een koude, droge avond is echter een buitenkansje voor fabriekjongens, die genoeg gehaid zijn door sneeuw en ijs, om niets te voelen van de voorjaarskoü, en die, na een dag arbeids, liefst zoo lang mogelijk spelen. Komen ze in den winter graag al om zeven uur hun troost zoeken bij het heldere licht en de warme kachel, nu is het al bij achten, en nog verkondigen luide kreten hoe ze zich op straat verlustigen.
Daar slaat het acht uur! Een 25tal knapen van tusschen de twaalf en zeventien jaar stormt de poort door en de school binnen. Ik wenschte dat ik ze u een voor een kon laten zien; 't ware een goed middel om u deze kinderen recht na aan het hart te leggen, want ze hebben o! zooveel behoefte aan uwe liefde. Maar wat zal ik doen? Voor een photographic is deze groep veel te beweeglijk, en Jan Steen is er niet meer om dit luidruchtig volkje op het doek te brengen. Genoeg zij het u te zeggen dat ze verschijnen zóó als ze zijn; weinig complimenten, maar veel geraas maken; volstrekt niets vertoonen van die smeekende blikken, waarmede engelsche fabriekjongens ons soms geteekend worden; niet overdreven netjes in voorkomen of kleeding, en niet te goed om het u zeer lastig te maken, zoo ge u in zulk een oogenblik laat overbluffen, 't Is dus zaak bedaard te zijn, en óók; ernstig te blijven, als er nu en dan nog een jeugdig steenhouwer of schilder binnenkomt, die geheel
10
wit of deerlijk beklad, aan dit bont gezelschap iets potsierlijks geeft; of als uw oog ongelukkig valt op een jongen, wiens aangezicht, zeker door de kleuren die hij bewerkt, de zonderlingste tinten heeft aangenomen, en u onwillekeurig doet denken aan iemand die in de maneschijn wandelt.
Meent ge nu uit het bovenstaande te moeten opmaken, dat er geen goede geest onder de jongens is en dat men niets met hen kan aanvangen, — dan vergist ge u. Immers binnen weinige oogenblikken zijn ze allen aan het schrijven, terwijl de boeken uit de — helaas, te kleine —jongens-biblotheek in ontvangst genomen en geruild worden.
Maar gij wilt wat meer weten van onze jongens ,. .. en dan gaat het u bij ons zooals het overal gaat; gij verneemt meer dat droevig dan dat verblijdend is.
Een jongen toch, begaafd boven velen, maar diep bedorven, en aan wien niets was gespaard, wist de anderen opzijn hand te krijgen en zelfs weken na zijn vertrek zóu te beheer-schen, dat we stonden voor de vraag: óf de school opheffen, óf de belhamels verwijderen, 't Was ons een nieuw bewijs hoe gevaarlijk groote gaven zijn , als het hart aan goede indrukken vreemd blijft, of ze niet bewaart. Met diepe smart hebben we dezen jongen, die zooveel innemends had en zooveel scheen te beloven, van ons zien heengaan. Nadat zijn invloed gebroken was, konden we sommigen van zijn makkers terugnemen.
Behalve deze zwarte bladzijde in de geschiedenis der jongensschool heeft het, we behoeven 't nauwelijks te zeggen, nimmer ontbroken aan dezulken, die door geen liefde of vermaning te winnen waren, terwijl men zich met goede resultaten zoo zelden durft vleien. Toch valt het niet te ontkennen dat er ook een lichtzijde'is, en 'tis ons een behoefte het dankbaar te vermelden.
Onder onze 25 a 30 jongens zijn er eenigen die werkelijk komen om te leeren, en geen oogenblik verliezen; en anderen die,
11
hoe moeielijk ze ook weerstand bieden aan de neiging van jongens om altijd iets te doen dat leven maakt, toch nu en dan bedaard zijn en luisteren, en in elk geval veel beter zijn dan stille jongens. Zijn er onder deze laatsten die u begluren en hun kans waarnemen, wij hebben óók dezulken, wie het slecht afgaat om iets leelijks te doen, en die onzen meester, die eigenlijk de ziel van de jongensschool is, niet durven aanzien als ze gelogen hebben.
Zie dien kleinen zwarten krulkop eens; toen hij vóór een paar jaar b|j ons kwam, scheen hij te dom om ooit iets te leeren, en nu is hij al in zijn tweede leesboek. In den zomer gaat hij 's morgens om vier uur met zijn vader naar 't land, en dan is er 's avonds niéts met hem te beginnen; maar in den winter wordt zjjn geest vaardig en komt hij vooruit.
Let ook op dien anderen jongen die, even speelsch als zijn makkers, altijd luistert als er iets ernstigs gezegd wordt. Op de fabriek staat hij bij zijn chef aangeschreven als een geschikte jongen; buiten ons om wist hij te bewerken dat een vriend zorgt voor stilte buiten het lokaal. En bedenken we dan dat zijn buurman, het kind van een dronkaard, vroeger door niets uit den slaap te houden, er nu schik in krijgt om wakker te zijn — dan moeten we zeggen: kan één veel bederven, één eenvoudige, brave fabriekjongen kan in zijn kleinen kring werkelijk wat goeds stichten,
quot;Wat verder ziet ge een jongmensch. blijkbaar te oud voor dezen kring, 't Is een achttienjarige wever, die nimmer iets geleerd had. Op de verklaring van zijn chef dat hij te onwetend was om het ooit verder te brengen, heeft hij zich aangegrepen om nog te gaan leeren. Men moet achting hebben voor het karakter van iemand uit die klasse, die zich niet schaamt, op dien leeftijd, te midden van jongeren, nog te beginnen met het a. b. c.
Wat doet gij met de jongens? Als men niet zorgt dat hun geest voortdurend bezig wordt gehouden, dan worden ze lastig en ondeugend; slaagt men daarin, dan zijn zij gemakkelijker
12
te leiden dan de meisjes. Steeds zorgen wij daarom voor goede lectuur. Zoo iemand onzer vrienden dus iets degelijks bezit, dat voor zulke jongens geschikt is, die kan er liun en de gezinnen hunner ouders een nuttige ontspanning door bezorgen, en ons uit den nood helpen, als we vóór onze kleine schoolbibliotheek staan, en jongens, die alles doorgelezen hebben, het luidst vragen om „een mooi boek met prentjes.quot;
Zijn aller wenschen op dit punt zooveel mogelijk bevredigd, dan is de tijd gekomen voor het gebed, en daarna vertellen wij hun, meest in volgorde, de bijbelsche geschiedenis. De meeste jongens luisteren genoeg om er zich den volgenden keer nog veel van te herinneren.
Is dit afgeloopen, dan komen de leien en rekenboekjes. De meest gevorderden gaan terstond aan 't cijferen, wat zij gaarne doen; de minst ontwikkelden krijgen eerst nog onderwijs in 't lezen. En een korte les over natuurkennis besluit den avond
Ons doel met deze en andere werkzaamheden mogen wij wel als bekend veronderstellen; het is: hun geluk hier in deze wereld en in de eeuwigheid te bevorderen door hun Jezüs Christus , den Zaligmaker van zondaren, te verkondigen.
Daar dit vast staat bij ons verkeer met de leerlingen en bij het onderwijs, kunnen wij in de wijze van behandeling zeer vrij zijn.
Veel zou ik u nog kunnen vertellen; b. v. van de geschiedenis der jongensschool; van den broeder die haar oprichtte, en haar in den vreemde niet vergeet; van een jeugdigen vriend, die later hielp om haar weer op te bouwen; van een bloemenfeest, met een tooverlantaarn en broodjes met ham; van den kerstboom met zijn lichtjes, bloemen, appelen, potlooden, hemden, kousen, bouffantes.. . enz.
Genoeg zij dit om u te toonen, dat een avond onder fabriek-jongens „interessantquot; kan zijn. Is er toch niets eentooniger dan de voortdurende omgang met één en dezelfde soort van menschen, hier is afwisseling genoeg; de avond is omgevlogen.
13
maar niet verloren; het zaad, dat ge in die zielen strooit, vindt ge, zoo het Gods zaad is,'weder met 30 en 60 en 100 voudige vrucht.
„De fabriekjongens, die moeten er van daag ook bij;'' met dit woord opende Ds. de Graaf in 1878 op den Inwendige-zendingdag de vergadering der sectie voor fabriekarbeidsters. Dat woord heb ik niet meer kunuen vergeten. Maar, voor zoo veel mij bekend is, zijn de jongens er nog niet bij, en bestaan er wel meer inrichtingen voor fabriekmeisjes, maar nog niet voor jongens. Mijn hart bloedt bij die gedachte. Onbeschrijfelijk toch zijn de toestanden onder jeugdige fabriekarbeiders. Een groot deel onzer fabriekmeisjes verzinkt in dien poel van goddeloosheid. In drie vierden van de huisgezinnen dezer volksklasse heeft de vader, verslaafd aan den drank, lang opgehouden de kostwinner der zijnen te wezen, en volgen de zonen zoo spoedig mogelijk den vader na in al wat slecht is. En ziet men dan in, wat een christelijke leiding vermag op zulke knapen, ook in lichamelijk opzicht vaak zoo treurig verwaarloosd, ach, hoe vurig zou men dan wenschen zijn krachten te kunnen verdubbelen, en velen, ja allen in liefde te omvatten; en zoo menig kind, dat slechts in tel is naar de mate van het geld dat het inbrengt, te spreken van Hem, die ook de meest veriatenen liefheeft met een liefde oneindig groot.
Wij zeiden het reeds vroeger: een groot getal zulke jongens samen te brengen, heeft onoverkomelijke bezwaren: maar waar zijn de jongelieden, die met lust en volharding, een avond willen opofferen en een christelijke man of vrouw ter zijde staan, ten einde een 20 of 80 tal jonge arbeiders om zich heen te verzamelen? Wat in den aanvang een opoffering is, wordt gaandeweg een zegen; „de zegenende ziel zal vet gemaakt wordenquot;, zegt het Woord van God. Jongelieden, die in welken stand dan ook, een gezellig thuis hebben, mogen toch wel eens bedenken dat de meesten dezer jongens niets dan twist en morsigheid, duisternis en gebrek in huis, en daar
14
buiten allerlei verleiding vinden; ledigloopende, dobbelende makkers, zedeloos gezelschap, om niet te spreken van die hel voor eiken leeftijd: de verschrikkelijke kroeg!
Men heeft te dezen opzichte gesproken van „modequot;; gave de Heer dat het eens mode werd onder jongelieden om te strijden tegen den drank! quot;Wat vermag één enkel degelijk jongmensch niet op anderen door het geven van een goed voorbeeld! Hoe heerlijk zou het b. v. zijn, zoo elke christelijke jongelingsvereeniging eens haar tentje of kraampje had, waar op drukke tijden en plaatsen onschadelijke dranken en goede lectuur te bekomen waren. Iets van dien aard, op kleine schaal begonnen, misschien beurtelings zelf bediend, kon van grooter zegen zijn dan menigeen denkt. Wij doen dit slechts aan de hand; een ieder beproeve wat hij vindt om te doen en hoe het geschieden moet.
Door preventieve maatregelen, praktischen arbeid, goed onderwijs, vooral door de verkondiging van het evangelie, werke men op het volk. Men wachte zich echter (om een woord van Heldring te gebruiken) voor improvisatie, m. a. w. voor het ondoordacht ingrijpen in toestanden die men niet kent; en voor sentimentaliteit, die karikatuur van het medelijden, die de menschen beklaagt om hetgeen slechts in schijn het ergste is, en de werkelijke ellende voorbijziet. Men gaat dan tewerk zooals die onervaren, half geruïneerde grondeigenaar, door Reuter geteekend, die met alle geweld een aanspraak tot zijn werkvolk wilde houden en, door hen to prijzen voor het werk dat zij steeds als een vanzelfheid gedaan hadden, ze op de gedachte bracht dat dit iets bizonders was; terwijl hij, door hun beloften te doen die hij niet kon nakomen, zaden van ontevredenheid onder hen uitstrooide, wier noodlottige vruchten niet uitbleven.
Zoo dan, een praktische, christelijke arbeid onder de zoo zeer misdeelde fabriekjongens, zóó ruw en onbeschaafd, maar
15
toch zóó gemakkelijk te winnen. Moge Ds. de Graaf met eigen oogen zien dat zjjn eenmaal uitgesproken wensch vervuld wordt, en de fabriekjongens „er bij komenquot; en .. . erbij blijven!
Jaren geleden , op een zbndagschoolfeest, zond eene christelijke vrouw, die we in Leiden niet vergeten, aan ieder van de helpsters een kleine photographie van den goeden Herder met het afgedwaalde schaap op zijn schouderen. De gelijkenis is eeuwen oud, de plaat niet nieuw meer; deze kleine photographie is al half versleten. Kinderen hebben er mee gespeeld , en wel iets verstaan van het schoone verhaal,. . . 't plaatje kwam dan weer op zijn oude plaats terug, om altijd weer door dezelfde handen te gaan en altijd op nieuw liefde te verkondigen en tot liefde te vermanen. Dat toch was zeker het doel van het geschenk geweest: te wijzen op den grooten Herder die zijn leven gaf voor de schapen, en aan te sporen om niet moede te worden in de liefde, die het verlorene zoekt, of het weggedrevene wederbrengt.
Zulk een werk nu is óók dat onder de fabriekjeugd. Verloren, ja helaas! dat zijn er. Verstrooid, afgedwaald, dat zijn er nog meer. „Bijna verdwaaldquot; dat zijn er velen. In vroegere verslagen vindt gij ze geteekend van elke soort. Thans deze ééne :
't Mag een jaar of vier geleden zijn dat we, na een va-cantie, drie meisjes tegelijk op school kregen, die zusters waren. Zij onderscheidden zich in niets van de anderen, behalve dat de twee jongsten er zwak uitzagen, terwijl de oudste schrander en brutaal rondkeek. Nog niet lang waren ze op school, toen het ons opviel dat de jongste, nauwelijks gezeten, in slaap viel en bijna niet meer wakker te krijgen was. Toen dit zich telkens herhaalde, werd er eens aan de oudste gevraagd hoe
16
dit kwam; of haar zusje zóó zwak was, of wel zóó laat naar bed ging? Bijna onverstaanbaar brommend, stiet deze er uit: „Ze komt op geen bed!quot; Onmogelijk, er een woord meer uit te krijgen. Wat moesten we zeggen van een gezin, waar de kinderen niet naar bed gingen? Bij onderzoek bleek, dat de moeder zich in een krankzinnigengesticht bevond en de vader, een zeer bekwaam werkman, maar verslaafd aan den drank, uit zijn woning gezet was,, en nu eiken avond metzijn~ kinderen op straat doolde, tot allen door de politie werden opgepakt, waarna zij den nacht doorbrachten aan de hoofdwacht. Deze toestand eindigde hiermede dat de vader naar de Ommerschans werd gezonden; de beide jongste meisjes vonden werk buiten de stad; de oudste bleef bij ons. Het getrouw evenbeeld van haar vader, was zij evenals deze bijzonder vlug van verstand en vaardig in allerlei werk, vooral in 'trekenen; maar . .. ook in de hoogste mate ruw en verwilderd. Had ze op de fabriek zich reeds een ongeluk op den hals gehaald door verregaande baldadigheid, ook wij zouden haar niet hebben kunnen houden, zonder één trek in haar karakter; behoefte aan liefde, A7oor de handwerken zat ze in de klasse van een helpster, die een trouw hart voor de meisjes had. Mietje zou , als ze naar de fabriek gaande maar even kon, een omwegje maken om deze voor 't raam te zien zitten, „'t Is haar zussie maar!quot; riep ze dan luidkeels, als er iemand anders zat.
Op zekeren avond hield iemand een praatje met sommige meisjes, o. a. vragende, waar ze zich alzoo mee bezig hielden op zondagnamiddag. Ieder noemde op, waar zij het meeste lust in had: wandelen, een mooi boekje lezen, een versje uitschrijven, een of ander werkje knutselen, met een klein broertje spelen, enz. „En ik, ik heb lust in slechte dingen!quot; riep Mietje in eens uit; en het klonk de helpster die met de meisjes bezig was, zoo rauw in de ooren, dat ze het mij met ontzetting kwam vertellen. Ja, dat woord was het arme schepsel
17
uit de ziel gesproken! Maar dat ze het uitsprak, was misschien haar behoud. Eerlijk en oprecht was ze toch.
Yan dien oogenblik af werd Mietje door deze helpster, ja door allen, aanvaard met meer liefde bijkans dan al de anderen te samen. Yeel, zeer veel doorleefden we mot haar. Menigmaal ontzonk ze ons, maar telkens kwam ze weer terug; soms op de enkele vraag: is er buiten de school nog één mensch die wat voor u overheeft? Bleef ze ook wel doof voor de smeekingen van de eene, dan was soms de bedroefde blik van een andere genoeg om haar weer op de school terug te brengen. Ja, zelfs onder de meisjes waren er, die schenen te begrijpen dat ze met geduld gedragen moest worden.
quot;Wat Mietje verstaan heeft van de liefde Gods in Christus die haar op school werd verkondigd, durven we niet te verzekeren ; maar zeker is het, dat ze door Gods hulp bewaard is gebleven voor een diepen val. Mogen we eenmaal, in de opstanding, aanschouwen dat het zaad in deze ziel gestrooid, vrucht heeft gedragen ten eeuwigen leven.
Ja, lichtzinnigheid is de klip, waarop helaas! zoo menigeen dezer meisjes strandt. Wat doet gij, zoo vraagt men ons, om dezulken te waarschuwen in dingen van den teedersten aard? Ons antwoord is eenvoudig; wij handelen naar den raad van het boekje van Heldring: „De magt ééner zonde en hare overwinning. — Een ernstig woord aan allen over de ontucht, hare gevolgen en de middelen harer bestrijdingquot;. Dit werkje, waarin deze dingen besproken worden met zulk een wijding, dat men het ieder jong meisje in handen kan geven, is een herdruk overvvaardig. quot;Waar het noodig is, wordt een leerlinge onder vier oogen toegesproken; maar men kan dit niet dikwijls herhalen. Maken de omstandigheden het noodzakelijk die zonde „in het openbaarquot; te bestraffen, dan geschiedt dit op de zondagschool, waar men het bijzijn van jeugdige helpstertjes mist; steeds zóó, dat men het geweten rake dergenen die zich schuldig weten, en dezen leeren zich te schamen, terwijl zij die, naar
18
we hopen, nog onschuldiger zijn, (en de zoodanigen vindt men gelukkig ook onder fabriekskinderen) er niet door in verzoeking gebracht worden.
Over 't geheel is het spreken tot al de meisjes te samen een zaak, waarin we nooit uitgestudeerd zijn. Hebben meisjes, naar de uitspraak van een groot denker, in den regel minder verstand dan jongens, van de fabriekmeisjes is dit bijna zonder uitzondering waar. Zelfs degenen die tot haar twaalfde jaar school gingen en daar goed leerden, beginnen als zij een tijdlang aan het niet moeilijke of pijnigende, maar uiterst eentoonige fabriekwerk gestaan hebben, een traagheid in het denken te openbaren, die overslaat tot suifen. Dit niet wetende, heb ik in den beginne, toen er nog weinig meisjes waren, wel eens gevraagd naar het werk dat ze deden. De aangesprokene , en weldra allen, begonnen op zulk een vraag te lachen; en het antwoord dat men somtijds , en dan nog na lang aanhouden , kreeg, was wel eens alsof zij zich beschouwden als een deel van de machine; nooit van dien aard dat men er zelfs een flauwe voorstelling van de zaak door kon krijgen, tenzij men er te voren reeds eenigzins mee bekend was.
Zoo beklaagt zich de helpster van de hoogste klasse, waarin gecijferd wordt, dat de meesten wel een som kunnen maken, maar dat er zelden eene is, die zich rekenschap weet te geven van het waarom. Onze onderwijzer legt er zich op toe de meisjes te leeren denken, door de allereenvoudigste dingen met haar te bespreken; maar het is een ondankbaar werk: de ontwikkeling van de meesten is dikwijls nog geringer dan die van een klein kind, en het weinigje verstand dat ze nog bezitten, gaat teloor in een onverzadebjke behoefte om te praten.
Deze toestand is bij het bespreken van den Bijbel vooral uiterst bedenkelijk. Wel kan dit bij ons op school nooit onderwijs heeten, daarvoor is de catechisatie; ons werk is evan-lie satie; maar om het even, de gedachte dat we velen van haar met onze woorden niet kunnen bereiken, dat er zijn die
19
aiet kunnen luisteren of niet willen, terwijl anderen ons aanstaren zonder iets te vatten, is bezwarend en ontmoedigend. Drie van de dames spannen beurtelings haar krachten in om opgewekt te verhalen, levendig te teekenen, ernstig en kort te vermanen . . .! Het éénige wat we kunnen, is den Heer vragen dat Hij ons veel geduld geve, de rechte woorden ons op de lippen brenge, en bovenal door zijn Geest zelf werke in de harten. Altijd hopen we dat de liefde van den Heiland, die zichzelven gaf óók voor haar, datgene moge zijn wat zjj t best bevatten. Immers waar het verstand beneveld is, kan het gemoed vatbaar zijn voor de hoogste liefde, en alzoo de geheele mensch gewonnen worden.
„A l'enfant même ïa loi s'étend.
Quand le coeur aime,
L'esprit comprend.quot;
Zoo is dan ook het christelijk lied naar onze meening steeds een krachtig middel van evangeliesatie; en dat de liederen menigmaal van uit de school doordringen tot in de fabriek, en daar geheel uit eigen beweging gezongen worden, versterkt ons daarin. Het aandoenlijk schoone „Veilig in Jezüs armen,quot; blijft altijd nieuw; en „Jezus , 'k wil U nedrig volgenis als gemaakt voor ons doel. Zóó hebben we er meer; met name de uitgegeven en onuitgegeven zangbundels van Ds. Pierson. Zwijgen we van het welbekende „Keer terug!'' het volgende zij u een staaltje:
„O zeker, 'k wil U vreezen,
'k Beloof het ernstig, teer,
Dat ik uw kind zal wezen;
Maar ach! 'k vergeet het, Heer!
Mijn heiligste beloften,
Bezworen keer op keer,
Mijn innigste geloften
Verdwenen aanstonds weer.quot;
20
Goed is het dat de fabriekarbeidster met zulke liederen het leven inga. Een lied vergeet men niet licht. De verzoekingen die haar omringen, zijn velen. Haar toestand is die van volslagen vrijheid. Daardoor is er zeer veel tot haar nadeel, maar ook — wie gevoelt het niet! — tot haar verontschuldiging te zeggen. Onze groote philanthroop Heldrisg was een sterk optimist. Hij verklaarde dat het hem daardoor alleen mogelijk was, de zwaarste karakters te behandelen. Eu zelfs in dezen geringen arbeid, — wat al donkere tafereelen zouden we u kunnen ophangen!
Maar is de lichtzijde nog niet schitterend, ze is er toch. Weten we van een aardig, jong ding, dat een tijdlang op een uitnemende fabriek, als de jongste, vele voorrechten genoten had, en daags nadat ze wegliep, haar weldoener den rug toedraaide, — we kennen er ook eene, die zes uren op één dag doordeken liep, om heel in stilte een plechtigheid bij te wonen, waar de vroegere jufvrouw harer klasse in betrokken was.
Staat het „gaan dienen op een bleekquot; menigmaal gelijk met het wegzinken in lichtzinnigheid, onlangs hield er eensklaps op straat een kruiwagen met goed stil, waarachter een bleekersmeid liep; zij moest eens gauw een praatje maken met een jufvrouw van school, die ze tegenkwam. En waarlijk! — uit een gevaarlijk kind was een stevige meid gegroeid, die de jufvrouw met een paar heldere oogen aanzag: en het buitenwerk en goede eten had haar een blos op de wangen gebracht, die haar waarlijk bevallig stond. Uit haar ongekunstelde woorden bleek dat zij de school volstrekt niet vergat, en dat de wasch-loods niet zelden weerklonk van de liederen daar geleerd.
Is er aan treurige huwelijken geen gebrek, onlangs werd schrijfster dezes in den Haag aangesproken door de allereerste leerling van de school, die eens moest vertellen dat ze de bruid was van een braven man, die een goed stukje brood verdiende, en „die van niets wilde weten dan van naar de kerk gaan.quot;
Is er bij 't bezoeken der gezinnen veel leehjks, morsigs,
21
gemeens, ik zeg niet op te merken, maar te zien, er is, als men er een oog voor heeft, ook niet zelden iets liefs. Ge komt bij een leerling, die wegkwijnt aan do tering. Hot arme kind is wekenlang aan haar leger gebonden, de stiefmoeder dikwijls uit om een boodschap, — maar drie broertjes, woeste, wilde jongens, passen haar op, eiken langen winteravond; meestal vindt ge een hunner onbeweeglijk op een krukje vóór het bed.
O, hoeveel zouden we u niet kunnen verhalen! Yt'e behoeven onze boeken van deze veertien jaren maar door te loopen, en een schaar van bijkans 900 personen, (fabriekmeisjes, fabriek-jongens, helpers, helpsters,) verrijst voor ons oog. Negen honderd zielen, waarin ge korter of langer tijd het zaad des eeuwigen levens strooien, of waarop ge althans invloed uitoefenen mocht. De gedachte is heerlijk, maar de verantwoording ontzaglijk groot. Wat al verscheidenheid van karakters, die we, door de schooluren alleen, nooit in al hun eigenaardigheden leeren kennen. En toch is deze kennis zoo noodig; al ware het alleen maar om ieder meisje te plaatsen in do klasse waar zij 't meeste kan ontvangen en 't minste kan schaden. Bij iedere nieuwe persoonlijkheid moot men zich wel laten leiden door den eersten indruk dien het uiterlijk geeft, en die meestal blijkt de juiste te zijn.
Een christendenker heeft gezegd, dat geen mensch zoo diep gezonken is, of men kan er nog sporen van het beeld Godsin terugvinden. Daaraan is het zeker toe te schrijven dat, als eenmaal het oog er voor geopend is, er niets zoo interessant is als de mensch. Ga slechts de gelaatstrekken, de stem, den gang na! Wat al verscheidenheid bij die altijd terugkeerende typen! In dien diepen weg van menschenstudie leert gij dat het edelste, waarmee God don mensch begaafd heeft, is het oog. Het oog, het laatste dat bedriegen kan, het eerste dat den bedrieger verraadt. Kent niet de ervaren winkelierster den jeugdigen dief, die iets van de toonbank wil grijpen, aan het
22
knippen van zijn oog? Leert men niet dagelijks dat vleiende lippen en een bedrieglijke tong altijd gepaard gaan met een koud oog? En welke menschenvriend, die op 't gebied der reddende liefde ervaring opdeed, herinnert zich niet, bij deze of gene ongelukkige, een uitdrukking van hardheid in het oog, die alle hoop als 't ware deed verstijven? Honderd-ja duizendvoudig ziet ge hoe de mensch zich afkeert van zijn Schepper, vergeet dat hij geschapen is naar zijn beeld. Hem tot een gelijkenis!
Geen wonder dan, dat ge blijde zijt u af te wenden van al die wangestalten, en dat uw ziel zich hecht aan het kind, het uitgedrukte beeld van wat een jeugdig dichter, écnig schoon, uitdrukt in dezen regel;
„En heel mijn wezen lacht!quot;
Geen wonder dat ge, bij zooveel dat neerdrukt, een soort van verlichting vindt in de verschijning van ieder mensch, die u altijd met open oog en vasten gang te gemoet treedt.
Maar die studie van den mensch, gij beoefent ze niet alleen omdat ge 't niet laten kunt, omdat ze aantrekkelijk is, omdat ge er niet buiten kunt bij de indeeling van het werk; neen, gij kunt niet rechtvaardig zijn, zoo ge geen rekening houdt met de karakters. Zie, we schetsten in een vorig verslag de persoonlijkheid van ééne, die heel lastig was en veel moeite gaf, en die toch zich naar school sleepte tot daags voor haren dood.... Ach! onze ervaring van kinderen, die woelig en druk, maar aanvallig en vroeg rijp waren, was er niet mee uitgeput I...
Maar juist omdat het zoo moeielijk is, onder een groot aantal van de meest uiteenloopende persoonlijkheden rechtvaardig te zijn, zij ons streven; invloed uit te oefenen door zachtmoedige wijsheid; door die liefde, die alle dingen hoopt, gelooft en bedekt.
23
De predikant ScnaFER, directeur van het diakonessenhuis te Altona, wijst in zijn boek „Weibliche Diakoniequot; op de wijsheid en den takt, die een directrice moet bezitten om het heft in handen te houden, zonder dat do staf Liefelijkheid waarmede zij het huis bestieren moet, in hare handen worde tot een staf Wee! m. a. w. dat zij hoeft te waken „dat er uit den schepter geen korporaalsstok groeie.quot; Zulk een woord doet een directrice in eigen boezem tasten. Toen dus een geachte vriendin ons aanspoorde om, evenals voor eenige jaren wenken voor helpsters te geven, lag voor de hand om te beginnen met te denken aan de directrice zelve.
Maar met alleen voor .deze, neen, voor een ieder die het voorrecht heeft werkzaam te zijn in den dienst van het Koningrijk Gods, is het noodig zich dien arbeid goed voor oogen te stellen, en zich af te vragen welke eischen deze hem stelt.
„Don armen wordt het evangelie verkondigd.quot; Dat is het éémgo wat de wereld ziet van het Koningrijk Gods. Daarom is do christelijke arbeid tevens een getuigenis. Niet door twisting of ijdele eer moet zulk een arbeid zich kenmerken. Eenvoudig door te beantwoorden aan hetgeen men er billijkerwijze van verwachten kan. Maar die eisch is zwaar. Hij-brengt mede dat een inrichting zij op de hoogte des tijds en dat er een geest heersche naar den wil van het Koningrijk Gods. Om daarnaar te kunnen streven, is het noodig dat in een christelijke werkzaamheid die rust, die vrede gevonden worde, waardoor men voortdurend blijft staan boven de toestanden, en er zich niet door laat beheerschen. Zoo is dan onmisbaar dat er in een christehjken arbeid een voorwaartsche ewegmg zij, een altijddurende vernieuwing, een aanhoudend putten nit den stroom des eeuwigen levens.
24
Wie anderen dezen weg wijzen wil, mag zelf gedurig in de school gaan bij Hem, die niet ophoudt ons toe te roepen: „Leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig ran harte, en gij zult rust vinden voor uwe zielen!quot; Neen, met twisting of ijdele eer zal men zich spoedig het gezag zien ontvallen; met een zucht om gelijk te hebben wint men de harten niet. Het bevel van den apostel: „zijt vriendelijk!quot; is, naar een woord van Beets , niet minder noodig dan de vermaning: „Hebt uwe vijanden lief!quot; al kan deze er helaas! óók niet bij gemist worden. Neen, zich in te denken in het leven van anderen, in hun ontbeeringen, hun nooden, ook in hunne vreugde; — na te gaan waar een ander zich bevindt, hoe hij zijn tijd doorbrengt, hoe zijn maatschappelijke, lichamelijke toestand verbeterd zou kunnen worden, welke pijnen hij lijdt, hoe koud het is ...! dat en nog oneindig meer, heeft de christelijke arbeider te leeren van het allesomvattend medelijden van Hem, die met de cllendigen en nooddruftigen verkeerde tot de dag gedaald was, en den nacht doorbracht in het gebed.
Deze gedachte brengt ons tot het plaatje van den goeden Herder. Immers wie heeft reinheid des harten, geduld, zelfovergave om in te gaan in smarten der ziel, oneindig zwaarder dan die des lichaams, — wie anders dan Hij, die als de barmhartige Hoogepriester, zijn leven gaf aan het kruis tot een rantsoen voor onze zonden!
En toch dat we hebben mee te gaan, te worstelen in den gebede om en met den zondaar, dat leert ons de apostel Paxjlus: „Gedenkt dat ik drie jaren lang niet opgehouden heb, dng en nacht, een iegelijk van u, met tranen te vermanen.quot; Ach! wel mogen we vragen: wie is tot deze dingen bekwaam?
Daarom zij degene die in zulk een arbeid leeft, een door den H. Geest vernieuwde persoonlijkheid; iemand, die het werk Gods, de bekeering der zielen, ter harte neemt in zijne kracht, gedrongen door de liefde van Christus. Wie alzóó
25
gezind is, vraagt en ontvangt genade om voort te gaan. Hij kan over niemand onverschillig blijven, maar ziet in ieder zondaar een voorwerp van Gods liefde, een wezen waarvoor het de moeite waard is alles te wagen, alles op te offeren. Ziende op de doorboorde handen van zijn Heiland, die van het kruis uit, zich uitbreiden over de gansche aarde, weet hij dat de liefde die uit Hem is, oneindig is, en dat de arbeid dier liefde geen grenzen heeft. Bij iederen nieuwen weg die zich opent, bij ieder wezen dat gered moet worden, maakt zich een onuitsprekelijk verlangen van hem meester, tegelijk met een gevoel van volslagen afhankelijkheid. Een christen van ervaring zal daarom zelden stormenderhand te werk gaan, veeleer in stilheid en biddende; — altoos biddende.. . totdat eenmaal de zaak er staat, en hijzelf het meest verwonderd is... Immers, wat heeft h ij er aan gedaan ? Uiterlijk alles, in werkelijkheid niets. Gods kracht werd in zwakheid volbracht Juist omdat hij zelf niets vermag, laat hij niemand los. Soms, als het zijn moet, in schijn; maar in het diepst van zijn gemoed, nooit.
Onder goed en kwaad gerucht moet men doorgaan. Er is ook bij dezen arbeid eer of schande in te oogsten, die ieder haar betrekkelijke waarde hebben, en waarvan de hoeveelheid wordt afgemeten door Hem, die weet wat ons goed is. Maar er is één bitter hjden, alleen verstaanbaar voor hen die weten wat het zegt, een ziel waarlijk lief te hebben en er mee te worstelen voor God. Het is: zulk een liefde verworpen en vertreden te zien. Doch — de discipel is niet boven zijn Meester, noch de dienstknecht boven zijn Heer. En waar alles afgesneden en voorbij is, daar is het nog aan ons om vast te houden , biddend te hopen, en de schuld te zoeken bij onszelven; wie toch is volmaakt in de liefde?
Komen we nu tot de opleiding van jongeren, dan geeft hetzelfde werk van ïheod. ScHaPER ons een nieuwen wenk aan de hand, waar hij zegt: „Behagen is maar al te vaak het
26
doel in de opvoeding van jonge meisjes; Gode tehagen moest er het doel van zijn.quot;
Is dat niet het geheim van zoo menig leven, waaraan alles is te koste gelegd, en dat zóóveel scheen te beloven, . . . maar dat helaas! in plaats van altijd schooner, lieflijker, rijker te worden, — steeds ziekelijker, vervelender, armer wordt, tot het eindelijk alleen nog dient om het woord des Bijbels in herinnering to brengen: „Zij hebben de ijdelheid liefgehad, en zijn ijdel geworden!quot;
Daarom: „Het is den mensch goed zoo hij het juk draagt in zijn jeugd.quot; Niemand zal er minder liefelijk om zijn in de oogen van degelijke menschen, dat hij vroeg geleerd heeft Gode welgevallig te zijn. Niemand zal er een minder opgewekte, ijverige huisvrouw, een minder zelfopofferende moeder om worden, waar ze in haar jeugd geleerd heeft God te dienen door nauwgezette plichtsbetrachting in een of ander christelijk werk.
Maar „Gode behagen,quot; — het gaat niet zonder een vaste keuze. Ach! hoe velen ontmoet men niet, — beminnelijke, edele persoonlijkheden, — die, geenszins uit vleierij, maar eerlijk, bewonderen hetgeen anderen in deze doen, maar nimmer zeiven de hand aan den ploeg slaan. Is de diepste grond van zulk een bestaan niet hierin te zoeken, dat ze met hun eigen zonden niet komen tot het kruis des Verlossers, en Hem niet kiezen tot hun Heiland en Heer?
In eiken arbeid, die waarlijk door het christelijk beginsel bezield wordt, is echter voor dezulken plaats. Schrijfster dezes herinnert zich hoe zij, moer dan zestien jaar geleden, in den arbeid van Heldring , behalve degenen die hem een werkelijke steun waren, een gansche reeks van menschen ontmoette, die onze philanthroop bestempelde met den naam van „vleugel-lammen.quot; Onder dezen bevonden zich niet alleen bovengenoemden, maar zelfs personen, die men ook nergens elders had kunnen gebruiken. „Ik zoek de zielen van de helpstersquot;, sprak een andere man
27
Gods. Wél hem of haar, die bij zulke personen in de leer mag gaan!
Een helpster, die in waarheid en eenvoudigheid arbeidt, die haar taak niet laat varen zonder ernstig nadenken, die een bede in het hart heeft voor elke leerling, is een groote steun voor een inrichting. Buitengewone gaven zijn er niet voor noodig. Als zij de zaak wel beschouwt, zal zij steeds zorgen practisch op de hoogte te zijn, de meisjes in allen voorkomenden handenarbeid onderrichten, en vooral haar inprenten in kleine dingen trouw te zijn. Zij legt er zich op toe den naam van ieder kind te onthouden. Immers, elke naam is een persoonlijkheid, die al weer haar eigen behoeften, haar eigen goede en booze eigenschappen meebrengt. Hoewel niet overgevoelig of toegeeflijk, zal ze den boog toch niet te strak spannen of naar fouten zoeken, maar door iets opgewekts en blijmoedigs het vertrouwen zoeken te winnen, en door nu en dan eens met hen te praten de meisjes in eigen oog releveeren. Bij de onmogelijkheid om van ieder evenveel te houden, is het goed dat meer dan één persoon zich met haar bezighoude. Wie het dan bij de eene jufvrouw wat bont heeft gemaakt, staat misschien bij een andere in een beter blaadje; en wie bij deze alles durft, wordt door den blik van gene in toom gehouden.
„O, wat ben ik toch blij, dat ik naar die bedrieglijke Chineezen ga!quot;' Zoo sprak een zendeling. Wie heeft zelfverloochening genoeg om het hem na te zeggen ?
Neen, in den waren zin „Gode te behagenblijft een strijd tot den einde toe. Wij wezen er reeds op: zelfs de uitnemend-ste karakters hebben hun eigenaardige gebreken. Ja! het is opmerkelijk hoe men gedurig, onder andere vormen en in andere toestanden, stuit op eendere bezwaren. Hoe vaak schuilt er b. v. onder een nederig voorkomen een stille ontevredenheid? Hoe menigmaal treft men bij zeer trouwo karakters evenveel nonchalance aan, als hun alle berekening vreemd blijft ? Hoe dikwijls ontbreekt het hun, die toch waarlijk beslist staan voor
28
den Heer, aan de noodige beslistheid om wat plicht is door te zetten tegenover allerlei gewaande verplichtingen? En degenen wier hart overvloeit van liefde, hoe vaak missen zij zelfbeperking, en versnipperen zij hun krachten door allen alles te willen zijn, in plaats van hetgeen zij niet afkunnen, gerust over te laten aan Hem, wiens het werk is.
Eens komt de dag, dat er aan do arbeiders gevraagd zal worden of elk getrouw geweest is. Moge dan zijn trouw onze ontrouw bedekken. Onze hoop zij op zijn genade, en ons doel de verheerlijking van zijn Naam; dan ervaren we de waarheid zijner belofte: „Die in Mij gelooft heeft het eeuwige leven, en zal den dood niet smaken, in eeuwigheid.quot;
Een liefelijke taak blijft ons nog over: onze vrienden te danken voor allerlei gaven der liefde ons geschonken.
Het groote feest van de school is het Kerstfeest. Op een avond, kort daaraan voorafgaande, worden allen feestelijk onthaald, en krijgt elke leerling een kleedingstuk, grooter of kleiner naar gelang van gedrag of behoefte. In helder papier met rood band worden den vorigen avond 160 pakjes gereed gemaakt voor deze uitdeeling, waaraan het gansche jaar op school door de meisjes is genaaid. Een heele som is er jaarlijks noodig om hierin te voorzien, maar de liefde der vrienden Iaat zich niet onbetuigd. Een trouwe vriendin van de school zond ons o. a. een mooie lap ongebleekt katoen, waar we met gemak zes hemden uit knipten.
Zoo gaarne stoppen we in die pakjes nog eenige verrassing, en 't is alsof er altijd gevonden worden die hier over denken zooals wij; want tegen Kerstmis ontvangen we telkens groote en kleine geschenken van heinde en ver, die dan éérst moeten dienen om ons te verrassen, 't Vorige jaar waren het twee pakjes van den Heer R. te Leiden en van N. N. te Haarlem; 24 keurige zak-
29
doekjes van Mevr. d. W. te Leiden; en, mede uit Leiden, van Mevr. v. d. P. 20 groote wandkalenders, „De blijde boodschapquot; getiteld, met grooter en kleiner gedrukte teksten en vijf schoone voorstellingen uit de H. Schrift, zeer geschikt om aan een arbeidersvertrekje iets vriendelijks, ja meer nog, te verleenen.
Ook de jongens hadden hun kerstfeest, waarop ze bizonder proper en met geknipt haar verschenen. Een trouwe vriendin zond een mand heerlijke appelen om bij de broodjes met worst tot verkwikking te dienen. Onder het opschrift: „Ditmaal wat voor de jongens,quot; had een andere vriendin cachenez's en eenige kleinigheden gezonden.
Iemand, dien ik tot mijn spijt niet noemen mag, maakte dat we met het aanstaande kerstfeest aan bijna 40 meisjes een baaien rok, en aan al de jongens een paar wollen kousen kunnen geven.
Maar dezen zomer hadden we eens een e oh te (nam. onverwachte) verrassing. Een oude, blinde dame zond 14 zeer mooie, frissche stekken van geraniums en fuchsia's, die we, tot groote vreugde der jongens, onder hen hebben verloot. En dit is niet de eerste maal, dat we ondervonden hoe ouden van dagen er over denken op welke manier men onze fabrieksjeugd kan verblijden of opknappen. Getuige de liefde, waarmee een andere oude vriendin al maanden te voren de voor ons bestemde twee paar wollen kousen afhad.
Een zaak waarvoor óók altijd wat noodig is, maar waaraan ook velen denken, is onze reeds besproken jongensbibliotheek, 't Is of de boeken onder de handen onzer jongens vergaan, en de beste lezers hebben ze terstond uit.
quot;We ontvingen van Mevr. v. W. v. C. te 's Hage dit jaar twee bezendingen; van Mej. M. aan de Haagsche Schouw een mooi boek; van den Hr. L en den jongenheer V. te Leiden en Mej P. te Haarlem, mede eenige boekjes. En voor het zangonderwijs van Mej. B, te Warmond den tweeden jaargang der ïfeerbosch-zangen.
30
Wie wil in 't belang dezer Nederlandsche jongens zijn bibliotheek nog eens nazien; en zoo hij er „de Overwintering op Nova Zemblaquot; in vindt, of boeken van v. Lummel, Gerdes, Axdriessen, onze boekencollectie er mee verrijken?
Hierachter vindt men de lijst van jaarlijksche contribution en giften. Voor ons, die er de geschiedenis van kennen, zijn deze cijfers welsprekend. De volhardende liefde, waarmeequot; nu en dan een groote gift ons wordt geschonken, is ons een bewijs van een christelijke sympathie die nog grooter waarde heeft; terwijl zoo menige kleine gift voortkwam uit evenveel liefde, maar . . . niet uit den overvloed.
Dank aan allen die ons steunden, óók door liefdevolle aanbeveling ; vooral aan hen, die verklaarden bij hunne gaven hun gebed gevoegd te hebben!
VAN
1 November I88O tot 31 October 1881.
Van Mevr R......te Leiden ƒ 2.50
Mej- v- d- E......„ „ „ 1—
1)6,1 Heer V........ „ „ 2.50
Mevr-N.......„ „ „ 10—
Mej- Z........,, „ „ 2.50
Den Heer R........ „ „ 2.50
JJ ,5 „ -
11 11 li 4.ÜU
ii ii ii —
ii n » —
MeYr- L........„ „ „ 2.50
• n u » -i.—
Mej. K N. door Mej. v. d. T. „ „ ,,10._
amp;........„ Aalten . . .
rreille B........,,Amsterd./ 3.50
Wylen den Heer de H. . „ „ n io._
Transp. .
ƒ 65.— „ 2.50
„ 13.50 / 81.—
32
Transport. . . / 81.—
Den Heer L......te Arnhem ƒ 5.—
Mevr. V........ „ » 5-—
--„ 17.50
Mej. v. S.......
doemend./ 5.-
Mej. H......
2.50
Den Heer d. H. , . . Jhr. P....... Baronesse v. W. v. C. Freules S...... Mevr. v. d. B. v. H. . Jhr. v. d. B. v. H. . . Mevr. Z...... Mevr. v. d. S. . . . Mevr. Gr...... Freule Gr...... Mevr. R. N..... Baronesse v. D. v. W. Mevr. v. W. C. . . . Freules T. v. Z. . . . Douair. d. 1. S. . . . Freule v. E..... Freules S...... Mevr. P...... Baron v. P..... Mevr. J...... Ds. v. H...... 7.50 12.50 6.— 10.— 15.-10.-5,— 1,— 1,-1.— 1.— 1.— 1.— 1.— 5.— 5.— 2.50 4.50 10.— 1.— 1.— 2.50 |
Haarlem . 's Hage ƒ |
Mevr. H. G. . Den Heer S. H. Mej. v. A. . . Den Heer v. O. |
Jutphaas . . Middelburg . Nyon . . . Eotterd. ƒ 10.- 84.50 1— 1.50 10.— |
Transp, . . / 10.— ƒ 215.50
33
Mej. v. D. . . Den Heer v. d. S. Den Heer H. . . |
Transport. . . ƒ 10,— ƒ 215.50 . . te Eotterd. „ 2.50 n 11 ,) 10.— 5.— |
Mevr. v. H. . . . Mevr. en Mej. v. Gr. Freule v. P. . . Den Heer B. v. A. Mevr. v. O. . . Mevr. M. . . . Mej. M..... Den Heer T. . . Mevr. v. E. v. O. Mevr. v. Gr, . . Mevr. B. . . . Mevr. v. d. G-. . Mevr. V. . . . Mej. Z..... Mej. v. H. , . . Mevr. N. . . . Mevr. v. H. . . Mej. H..... Mej. K. B. . . . Mej. v. D. . , De Dames Gr. . , Mevr. K..... Mej. t. O..... Den Heer M. . . Mevr. E..... Mej. N...... 27.50 5,— 6.— M. B. door Mej. v. M. 10.— 2_ Mej. H. |
|
/ 300.-
34
(tIFTEN.
Van Mevr. E.....te Leiden / 10.—
Mevr. 1. P. „ „ 5.—
Mej. E. door Mej. v. M. . „ „ „ 1.—
Den Heer d. L...... „ „ 1.—
Den Heer H......„ „ „ 2.50
Gebr. v. W......„ „ „ 25.—
Een onbekende door Ds. D. „ „ „ 3.—
N........„ „ „ 2.50
De Dames C......„ „ „ 20.—
^.......... i) » 2.50
Mej- v. L........ „ „ 2. -
Ds. H........„ „ „ 2.50
- ƒ 77.—
Zendingkrans door Mej. C. „ Alkmaar . . . „ 2.50
Mej. H........„ Amersfoort . . „ 1.23J
Den Heer B......„ Amsterd. ƒ 10.—
Mej- M........„ „ „ 10.-
Mej. T. v. B......„ „ „ 12.50
Mej. B........„ „ ,, 12.50
- „ 45—
Mevrouw H......„ Arnhem . . . „ 2.50
Mevr. quot;W.......„ Bloemendaal. . „ 25.—
Mevr. N. door Ds. D. . „ Breda . „ 2.50
Den Heer S......„Doetichem/ 5.—
D8- v. R.......„ „ „ 5.90
--„ 10.90
Freules A.......„Groningen/ 5.—
- „105.-
N. N......... Haarlem ƒ 25.—
N. N........ „ „ „ 1._
Jhr. E. v. S. : . . . . n 's Hage ƒ 5.—
Freule S. ;.....„ „ „ 20.—
Transp. . . / 25.— /297.63|
35
Transport. . . ƒ 25.— ƒ297.63^ te 'sHapre „ 10,—
Den Heer S. X. . De Dames B. door Mej. v. M
Mej. K.......
Zendingkrans Tryfena .
De Dames K.....
Mej. E.....
3.— 1.50 15.— 10.— 2.50
J5 7}
Mej. v. D...... Den Heer L..... Den Heer v. D. . . Mevr. d. G-..... Mevr. v. 0. door Ds. D. |
„ Eotterd. ƒ 7.50 quot; ji i) 2.50 ii ii i) 10.— ii ii ^ 25.— 11 Jl « 5.— ii' 7.— ,,100.— |
Ds. H....... Mevr. W. B. door Mej. v. M Mevr. v. H. door Mej. v. M Mevr. G-. „ Mevr. B. Mej. v. A. Mevr. v. K N. ÏT. . Mej. E. . De Dames S. en E. |
50.— 2._ 3.50 10.50 10.— 2.50 5.— 1,- Veenendaal . . Velp .... Voorsclioten . Wassenaar . . Zwolle ƒ 10.— ii „ 7.50 |
17.50
/56G.G3'-
G-EZAMENLIJKE ONTVANGSTENquot;.
In kas op 1 Nov. 1880 ........ƒ 3-., 72
.Taarlijksche contributiën......
Griften in geld.....
Eente van een legaat ....
„ 300.— „ 566.63^ „ 20.78 9.54
Eente van geld a déposito ....
ƒ 1249.67'
36
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ƒ 897.31 In kas op 31 Oct. 1881...... 352.36J |
ƒ 1249.67|
Tot het geven van inlichtingen en ontvangen van giften zijn volgaarne tereid: de Directrice Mej. M. A. de Vriese, Eembrandstraat 5, de Penningmeesteres Mevr. de Wolff, Heerengraclit 31, en o. a. ook de predikant J. Drost, die vorenstaande Eekening Leeft nagezien en in orde bevonden.
Leiden, November 1881.