fff.......;J ■ ' «.quot;r* - -
.....-7 -- M.rA 'T mS'quot;-*rTTr
JP
ZWOLLE, iN HOOGSTRATEN amp; GOllTEit. 1 8 7 4.
-
: ïamp;Jm
£
'éÉxM
■rfquot;--
90
d.
F. B. VON TRENTOWSKI,
gt;(
.....
■
Docter in de Wijsbegeerte, gewezen eerste redenaar der TjOge -zur Edlen Aussichtquot; te Freiburg in Breisgau,
Secretaris der Loge »Fides Mutnaquot; te Zwolle.
Ir bibliotsca \ CONV. WIJCHCNS I
ZWOLLE, VAN HOOGSTRATEN amp; GORTER. 1 87 3.
Aanvankelijk schreef ik dit werk uitsluitend voor de Broederschap en bestemde liet om het te gebruiken bij instructie-Loges. Het was myne bedoeling, alleen het idee der Vrijmetselarij, alleen de inwendige Vrijmetselarij, of alleen de philosophie der Vrijmetselarij er in te verklaren, en hierdoor aan ons verbond, dat tot dusver, als ik mij niet vergis, iets dergelijks niet bezat, een dienst te bewijzen. Eerst toen ik verder schreef, ongeveer in het midden, besloot ik, ook de uitwendige Vrijmetselarij in mijnen arbeid op te nemen, geschiedenis en kritiek niet builen te sluiten, en een werk voor het geheele groote publiek te schrijven. Wel streef ik naar helderheid en eenvoudigheid van uitdrukking, doch schrijf noch voor de massa, noch voor de half ontwikkelden, maar voor hen, die in staat zijn, mij te verstaan. De vorsten van den geest moeten eerst kennis maken met de Vrijmetselarij , en deze door hen als een nuttig en edel verbond erkend worden. Eerst dan zal zij er aanspraak op mogen maken, onder de lagere klassen invloed uit te oefenen, en de ondersteuning van alle vrienden der menschheid te mogen verwachten.
Misschien zijn er lezers, vrijmetselaars en niet-vrijmetselaars, die
v o o n R k n e,
van oordeel zijn, dat ik de geheimen der Vrijmetselarij ontsluier en dus mijn eed schend. Daar ben ik niet toe in staat. De eer is mij dierbaar en heilig. De tijd, waarin men mij wellicht dergelijk verwijt nog zou hebben kunnen doen, is gelukkig voorbij. In vroegere dagen meende men wel, dat de Vrijmetselarij geheimen bezat, doch tegenwoordig weet men dat dit niet het geval is. Waar geen geheim bestaat, kan ook geen geheim verraden worden. Bovendien heb ik het geluk, tot een hervormde en gunstig bekende Loge te behooren, die niet alleen de geheimzinnig-heidszucht van vroegere dagen heeft laten varen, maar ook door hare jongeren de grondbeginselen van ons genootschap luide laat verkondigen en hun het apostelschap der Vrijmetselarij opdraagt. Geef ik dus dit werk uit voor het publiek, dan ben ik niet alleen als mensch en schrijver, die een vrijen wil bezit, maar ook als vrijmetselaar, daartoe volkomen gerechtigd. Ja, men zal mij daarvoor — ik hoop het ten minste — erkennen als een der ijverigste Broeders, die met al den ernst, welke in hen is, zich van hun plicht als vrijmetselaar kwijten. Overigens zal het werk zelf dit nog nader toelichten.
Twee voorname redenen zijn het, die mij deden besluiten, dit magonisch werk voor het publiek te schrijven:
1) Het idee der Vrijmetselarij is zoo grootsch, schoon en heeft zulk een rijke toekomst, dat het inderdaad een misdaad tegen de menschheid en ons verbond zou zijn, dit idee, zonder eenigen grond , zonder eenige theoretische en practische noodzakelijkheid , nog langer voor de wereld te willen verbergen.
2) De zoo vele en hevige aanvallen van verschillende zijden ,
VI
VOORREDE.
vooral ook vaa de ultramontanen, waaraan Je Vrijmetselarij sinds langen tijd is blootgesteld, zijn een zeer welsprekend bewijs, dat ons verbond open en luide verkondigen moet , welke beginselen het bezit, wat het leert en doet, waarom het bestaat, en wat het beoogt. De menschheid, in wier dienst de Vrijmetselarij staat, heeft er recht op, dit te weten. De beleedigingen, der Vrijmetselarij aangedaan , de beschuldigingen en beschimpingen harer bedoelingen en leer zijn overigens van dien aard, dat het mij ten slotte, bij al het engelen-geduld van ons verbond, eerloos toeschijnt, ze nog langer alleen meteen verachtelijk maar — volkomen onvruchtbaar stilzwijgen te beantwoorden.
De Vrijmetselarij ondermijnt noch den staat, noch de kerk. Zij is geen revolutie, maar een onschuldig verbond des vredes, dat zich wijdt aan de humaniteit en haar menschelijke bedoelingen. In onze vergaderingen mogen geen staatkundige en kerkelijke onderwerpen behandeld worden. De Loge kent geene partijen en houdt zich altijd onzijdig. En al maakte men ook op deze wet eene uitzondering en tuchtigde den vijand naar behooren, wat zou dat baten? Hij belastert ons openlijk, en de wereld hoort onze Loge-gesprekken en -redevoeringen niet. Dit alles dwingt een ijverigen vrijmetselaar, om eindelijk de pen op te vatten en tot het publiek te spreken. Openbaarheid bevordert elke goede izaak. Zelfs de bijbel waarschuwt tegen geheime handelingen. |»\Vie steeds kwaad doei, haat het licht.quot; De vijand bespot ons en zegt ons in 't gezicht, bij monde van den aartsbisschop van Mechelen: sZoodra de Vrijmetselarij er toe overgaat om hare
-leer, hare moraal, haren cultus in bepaalde vormen te gieten ,
Vil
VOORREDE.
zoodra zij begint, ze te realiseeren, er positieve vastheid aan te geven, dan vervalt zij onvermijdelijk tot huichelarij. Immers, een reden van de geheimzinnigheid harer tempels is ook, dat zij zich van het belachelijke harer mysteriën bewust is.quot; Thans antwoordt de Vrijmetselarij door mij den vijand. Hier vindt hij in bepaalde vormen hare leer, hare moraal, haar beginsel en doel, haar wezen. Dat de aartsbisschop zelf oordeele, waar huichelarij heerscht, in zijn kapittel of in dit boek !
Freiburg in Breisgau,
in het Groothertogdom Baden.
DE S C 11 R U V E R.
VIII
I.
GOD, DE G-EOOÏE BOUWHEER VAN HET HEELAL.
Proudhon, de (vermetele) atheïst, de scherpe rationalist, socialist en materialist, de ijverige aanbidder van het brutale politieke geweld en de welsprekende woordvoerder van onzen tijdgeest, zegt in zijne «Confessions d'un révolutionnairequot; deze voor me-nigen vrijmetselaar zeer behartigenswaardige woorden: vil est sarpi-enant qu'au fond de toutes les sciences et de toutes les institutions humaines on trouve toujours la théoloyie.quot; Men heeft er op geant-woord: /i'v/ a id de surprenant que la surprise de Mr. Proudhon. Dieu est au fond de toutes les choses, et au il y a Dieu, il y a aussi la théoloijie. Celle-ci. ou plutót la théosophie, qui est la mère de toutes les theologies du monde, par la même qu'elle est la science de Dieu, est Vocéan qui contient et embrasse toutes les sciences et toutes les institutions humaines, comme Dieu est Cocéan qui contient et embrasse toutes les choses.quot;
De Vrijmetselarij, welke zich uitsluitend wijdt aan den dienst der menschheid, houdt zich alleen aan haar, arbeidt alleen voor haar en wil, evenals Proudhon, met de kerk, door welke zij gruwelijk belasterd en vervolgd wordt, niets gemeen hebben, en dus ook van de theologie niets weten. Zij maakt echter onderscheid tusschen do theologie , het voortbrengsel der priesterschap, en de theosophie, den adem Gods, die de rnenschelijke borst bezielt, verheft en gelukkig maakt. Op de eerste steunt de priesterstand, op de tweede de menschheid en de Vrijmetselarij. Wat is theosophie? Zij is de onmiddelbare en zelfstandige kennis van God, of de waarheid als zoodanig, aan wie ons verbond zijn (hoofd-) altaar wijdt.
Wat zou de menschheid zijn zonder God , die haar binnenste uitmaakt, of wat zou de Vrijmetselarij zonder godsdienst 'zijn, die haar bij hare werkzaamheden bezielt? Waardoor kan men het menschdom het zekerst opheffen , zoo het niet is door God en al wat goddelijk is? Is soms het goud of de bajonet een machtiger hefboom ter veredeling? De wetenschap? Deze verlicht en maakt
betrekkelijk slechts weinigen gelukkig, docli laat zich niet gelegen liggen aan het volk , aan 't welk door ons verbond de boeien van waan en bijgeloof moeten afgenomen worden, God is de allersterkste verheffende macht, en reeds om die reden des vrijmetselaars toevlucht. Bestudeert men met een dieperen zin en ernst de Vrijmetselarij , dan vindt men ook op haren bodem de theosophie en is men er weldra van overtuigd dat God, wien zij den groeten Bouwheer van het Heelal noemt, haar bij haar humanistischen arbeid het best ondersteunt, en dat zij hoofdzakelijk op Hem steunen moet.
Even goed in de tempels der Vrijmetselaars als in de kerk, inde Wijsheid van ons verbond als in den Cathechismus, in het gebed als in de ware philosophie, is dus God de eerste en de laatste gedachte, het hoogste gevoel, de warmste liefde, kortom, het absolute en het allerheiligste. Men heeft ongelijk, wanneer men ons verbond als godsdienstloos voorstelt en, zooals Dechamps, aartsbisschop van Mechelen, sals een sataniesch genootschapquot; verdoemt. Be Vrijmetselarij is zeker niet priesterlijk, niet kerkelijk, maar godsdienstig. »Men treft onder de Vrijmetselaren echter vele atheïsten aan!quot; Ja wel, maar de kerk telt hen naar verhouding zonder eenige vergelijking veel meer.
Wil men nu over de Vrijmetselarij grondig spreken of schrijven en hare leer in een stelsel samenvatten, zoo kan men niet anders dan met God beginnen. Evenals van alles wat leeft en van al onze kennis, zoo is ook van de Vrijmetselarij God het zeer natuurlijk en wetenschappelijke uitgangspunt.
Met het boven medegedeelde stemt de historische en uitwendige Vrijmetselarij niet volkomen overeen , maar des te meer de tegenwoordige, wetenschappelijke, omgewerkte Vrijmetselarij. Laat ons ook de stemmen der eerste vernemen.
Be Vrijmetselarij, die haar bijzondere taal heeft, noemt hare beginselen en bronnen van kennis gedeeltelijk »grootequot; en gedeeltelijk »kleincquot; lichten, waar in onze dagen nog de »rniddenquot;-lichten bijgekomen zijn. Boor deze groote, midden- en kleine lichten, die te zamen het getal «negenquot; uitmaken, duidt zij haat wijsheidssysteem aan. Wij willen nu het oud-rnaconische eerste groote licht, of het hoofdbeginsel, nader beschouwen.
Het eerste groote licht is volgens de oude Vrijmetselarij de bijbel. Hoe kan een boek gelden als het hoogste beginsel van menschelijk weten en bron van kennis, maar vooral voor de Vrijmetselarij,
die op de meerderjarigheid van den geest en zelfstandig onderzoek aanspraak maakt, en dus het eerste groote licht in 's men-schen binnenste moet zoeken? Het moeielijke, zeker onvoldoende antwoord — omdat het philosophisch onmogelijk is — op deze diepe en allerernstigste vraag geeft K. C. F. Krause, doctor en professor, een Broeder, die zich ten opzichte der Vrijmetselarij zeer verdienstelijk gemaakt heeft, in zijn in het jaar 1810 verschenen: »De drie oudste Oorkondenquot;, op de volgende wijze:
»Ieder mensch is van nature godsdienstig, ten minste in z:jn kiem en aanleg. Stel u nu een boek voor, dat het leven van godvruchtige menschea in levendige tegenstelling en in strijd met het leven der goddeloozen in trouwe beelden schetst; — dat voor oogen houdt, hoe vrome menschen de natuur en al hare werken, hoe zij de rede en zich zeiven in al hun denken , gevoelen , willen en handelen godsdienstig, d. i. in het licht Gods, beschouwen, beminnen en behandelen ! Stel u een boek voor, dat den kinderlijken godsdienst der eerste volkeren en de voortgaande ontwikkeling der menschheid op het gebied van godsdienst en de wegen Gods in de geschiedenis der menschheid, samenhangend in een getrouw levendig beeld, schildert! Als nu de onverdorven gezonde mensch zulk een boek leest, wordt zijn inwendige geest hem geopend. Dan reinigt zich zijn hart. Hij gevoelt zich in liefde tot God getrokken, leert God en de goddelijke dingen kennen, begint in den geest Gods, gode gelijk, te leven, wordt godsdienstig, vroom, godvruchtig, of hoe gij dien zaligen toestand ook noemen wilt. Is de bijbel zulk een boek? Lees hem zonder vooroordeel, met een open verstand en zuiver hart, en gij zult vinden, en de vergelijking met alle andere boeken dezer aaide zal u leeren, dat het tot dusver het eenige boek van dezen aard is, en dat hij liet ideaal van zoodanig boek nader komt, dan eenige verzameling van oorkonden van andere godsdiensten dezer aarde.quot;
Zoo prediken en schrijven tegenwoordig nog alleen theologen, wier geest niet onzen tijd, maar de middeleeuwen dient. Het is daarom zeer vreemd dat een Duitsche wijsgeer uit het begin dezer eeuw, na Kant en de Fiansche revolutie, nog zoodanige meening kon koesteren 1 Hij was echter ook een »geschiedenis-wormquot; en de oorkonden der oude werkmetselaren hebben zijn anders helderzienden geest beneveld.
De bijbel kan zeker de grootste aandrift van liefde tot God en godsdienst schenken, maar wordt daarom nog niet het beginsel van de menschelijke kennis en onze ho^/ibron van kennis. De
1*
4
bijbel kan het licht, waarvan Johannes de Dooper getuigt, en dat alle menschen, die op deze wereld geboren worden, bezitten, alleen ontsteken; het boek zelf is echter het licht niet, maar een van de getuigenissen er van , hoogstens zijn geschiedkundig, schoon, maar voor latere tijden niet altijd voldoend afschijnsel.
Krause's rechtvaardiging van den bijbei, als het eerste groote maconische licht, gaat geweldig maak, en mist dus haar doel. Hij tracht hier niet naar de waarheid als waarheid, maar naar het »red denquot; eener overlevering van werkmetselaren, welke voor de Vrijmetselarij, die hare tempels voor alle geloofsbelijdenissen opent, in 't geheel niet past en haar ondermijnt.
Als de bijbel het groote licht voor den geest van het menschelijk geslacht ware, moesten alle millioetien niet-christenen., die dit boek niet kennen, ja, alle volkeren van Azië, Afrika, enz., die er niets van weten, in 't geheel geen kennis van God hebben en in 't geheel geen godsdienst bezitten. Is dit werkelijk zoo? Integendeel! In deze werelddeelen treft men schier ontelbare geloofsbelijdenissen aan. Als de bijbel het eerste groote licht voor de Vrijmetselarij ware, moest de geheele gezonde en levende geestesstroom der Vrijmetselarij noodzakelijk in de doode zee der theologie uitloopen. De uitsluitend christelijke pseudo-Vrijmetselarij in Pruisen, die geen Israëlieten opneemt, moest dan erkend worden als de eenige en alleen ware Vrijmetselarij, waar zonder , eenigen twijfel het grootste gedeelte onzer Pruisische Broederen tegen protesteeren zou. Waarom zou ons verbond dan nog redenen van bestaan hebben? De kerk maakt het dan geheel overbodig, en ons verbond verlangt geen christelijke secte meer. Wie den bijbel het eerste groote licht noemt, is geen vrijmetselaar , die de waarheid opbouwen wil. Hij is een christen, die bij de Heilige Schrift zweert en blindelings elk woord van den bijbel gelooft; hij heeft geen voorzittenden Meester, maar een pastoor noodig, om zijn geweten voor te lichten en te leiden!
De bijbel, beschouwd als het eerste licht der rnenschheid en Vrijmetselarij, is dus niet tegen de kritiek bestand. Maar daardoor wordt echter geen verschrikkelijk onrecht aan dit boek gepleegd. Het wijkt immers niet voor een andere godsdienstige oorkonde, doch alleen voor God zeiven, wien het zeker gaarne zijne plaats zal inruimen.
Het eerste groote licht der menschheid en Vrijmetselarij moet van geheel anderen aard zijn dan de bijbel. Het moet de inwendige kern uitmaken van al wat bestaat, welke zich bevindt in de geheele schepping en in de menschelijke borst; het moet een iets
5
zijn, dat overal en in ons bestaat, dat zelfs de blinde kan zien, iets als de algemeene geestelijke zon. Wat kan nu dit iets zijn , zoo het God niet is'? Niet de bijbel dus, die alleen over God spreekt., en nog niet eens zoo waar en grondig als vele andere boeken, — maar God zelf, die in de geheele oneindige eeuwige wereld en in ons allen leeft, is het eerste groote licht, waarvan hier sprake is.
Welke zijn echter de twee andere groote lichten der oude Vrijmetselarij ? Zij heeten by haar: passer en winkelhaak. Vat men deze twee metselwerktuigen op als symbolen en geeft men er de grootst mogelijke geestelijke beteekenis aan, dan zijn zij toch nog niet in slaat, de beginselen der wijsheid en verdere kennisbronnen te worden. En de kleine lichten der oude Vrijmetselarij ? De zon, maan en voorzittende Meester. Waren wij nog aanbidders van het natuurlicht, zooals de Parsen en oude Egyptenaren, werden de zon en maan door het volk nog als de hoogste godheden aangebeden, en was een Hermes Trismegistus, een Zoroaster, een Pythagoras, kortom, een lumen rnundi voorzitter van elke Loge, dan zou men op de namen dezer drie lichten niets aan te merken hebben. Daar zulks echter niet het geval is, zijn die namen niet goed te keuren.
Men ziet dat de oude Vrijmetselarij met hare oorkonden , catechismussen , ritualen , ceremonieën geen punt van aanknooping biedt, waaraan men een luetenschappelijh onderzoek over haar en haar inwendig wezen zou kunnen vastmaken. Daar wij ons, bij den inhoud van dit werk, niet op haar kunnen steunen, moeten wij ons aan de nieuwe, aan de hervormde Vrijmetselarij houden. Waar vindt men die? In het: sStelsel der Vrijmetselarij in de Loge Zur Edlen Aussicht, te Freiburg in Breisgau, of in het zoogenaamde sFreiburgsche Rituaal.quot;
Dit rituaal is nog niet vrij van gebreken , doch bevat zonder eenigen twijfel het beste, wat men heden ten dage ten opzichte van de maconische leer vindt. Zijn zeer groote verdienste bestaat daarin, dat het ons schenkt, wat de Vrijmetselarij tot dusver niet bezat — 't geen ons verbond veel nadeel deed — namelijk , dat het haar beginsel en haar doel nauwkeurig bepaalt, in 't kort, dat het haar formuleert. In dit rituaal bezit men de objectieve Vrijmetselarij in haar nieuwste ontwikkeling en vorm, vooral de inwendige en geestelijke Vrijmetselarij, welke enkel en alleen een hoogere waarde kan bezitten.
Maar niet genoeg! Dit rituaal deed veel meer, en iets grootsch: het bewerkte namelijk de volkornene hervorming der Vrijmetselarij.
fl
In het begin der vorige eeuw werd te Londen de eerste, zeer gewichtige, en in den jongsten tijd dezer eeuw te Freiburg in Breisgau de tweede, nog gewichtiger vergeestelijking der Vrijmetselarij volbracht. De middeleeuwsche werkmetselarij bouwde werkelijk of stoffelijk met steen en kalk; hare dochter echter, de historische Vrijmetselarij, bouwde reeds symbolisch, daar zij hare denkbeelden door zinnebeelden voorstelde; hare kleindochter eindelijk , de wetenschappelijke te Freiburg geborene Vrijmetselarij , bouwt rationeel, of geheel en al geestelijk. In de ritualen der Groot-Loge te Londen vindt men den oorsprong der eerste sym-bolieke, eu in die van Freiburg de wieg der tweede intellectueele hervorming, welke alleen eene toekomst bezit en de opmerkzaamheid der buitenwereld in volle mate verdient.
Wie over de Vrijmetselarij en haren geest wetenschappelijk spreken of schrijven wil, moet met het Freiburgsche rituaal bekend zijn. Op dit rituaal zullen wij ons in dit werk steunen en er ons steeds op beroepen.
In het Freiburgsche rituaal nu is niet de bijbel, maar God het eerste groote licht der Vrijmetselarij , of het beginsel van alle beginselen, en geeft aan ons uitgangspunt een objectieven grondslag. De zaak is dus in orde.
Geen menschelijk begrip wordt zoo verschillend, zoo menigvuldig en meestal zoo gebrekkig opgevat ais het begrip van God. Dit is zeer natuurlijk. Dit begrip is het hoogste begrip, en kan dus niet op onnoemelijk vele, steeds hoogere trappen van ontwikkeling, maar alleen op den hoogsteu juist opgevat worden. Wat verstaat men in de Vrijmetselarij onder den naam van God'?
De voorgangster en de moeder der Vrijmetselarij , namelijk de middeleeuwsche werkmetselarij, stelt zich God zoo juist en zoo getrouw kerkelijk voor, dat zij Hem ten slotte zelfs op den stichter des Christendoms overdraagt. In de oude oorkonde , genaamd sLeerlingslesquot;, komt een interessant gebed voor, dat ons in het oorspronkelijk verbond der werkmetselaren het begrip van God leert kennen en daarom verdient, hier opgenomen te worden :
»De jongste opziener gaf mij over aan den meester, die mij beval, neder te knielen en de weldaad van een gebed te ontvangen.
«Broeders, laat ons bidden !
»0 Heere God, gij groote en algemeene Bouwmeester der wereld , gij eerste formeerder van den mensch, dat hij als een tempel zij, zij met ons, o Heer, zooals gij beloofd hebt, dat, als twee
7
o{ drie vergaderd zijn , Gij bij hen wildet zijn ! Zij met ons , o Heer! cn zegen al onze ondernemingen , en geef. dat deze onze vriend een trouwe Broeder worden moge ! Laat genade en vrede veelvuldig op hem nederdalen, door de kennis van onzen Heer Jezus Christus, en geef, o Heer, dat, zooals hij de hand uitstrekt naar dit heilig woord, hij haar ook uitstrekken moge om een Broeder te dienen , opdat wij, uithoofde der groote en heerlijke beloften, die gij ons gedaan hebt, uwe goddelijke natuur deelachtig worden , als wij de verderfenis ontgaan zijn , die door de begeerte in de wereld gekomen is.
»0, Heere God, voeg bij ons geloof deugd, bij deugd kennis, bij kennis matigheid, bij matigheid verstand, bij verstand geduld, bij geduld vroomheid , bij vroomheid broederliefde, en bij broederliefde de algemeene liefde, en geef, o Heer, dat de Metselarij gezegend zij over de geheele wereld en uw vrede op ons ruste, o Heer, en geef dat wij allen vereenigd mogen zijn als één, door onzen Heer Jezus Christus, die leeft en regeert van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen.quot; (Vertaling naar Krause's vertaling, BI. 151).
Over deze theologie der werkmelselaars merkt Krause het volgende op (BI. 15): »Moet een vrijmetselaar, als zoodanig, tot een christelijke gemeente behooren'? Hij kan het. Om echter een vrijmetselaar te zijn, moet hij godsdienstig, d. i. godvruchtig zijn; of hij nu een christen, een israeliet is, of tot een andere secle behoort, blijft volkomen aan hem zeiven overgelaten. Doch hij moge lid zijn van een godsdienstig genootschap, welk ook, hij doet goed, zich met den bijbel vertrouwd te maken, om te leeren of zijn godsdienstzin er ook door toeneemt, zooais de godsdienstzin van zoovele voortreffelijke volkeren en zoovele groote en andere menschen er door toegenomen is. Welken godsdienst zal het rijpere menschheidsverbond belijden? De godsdienst zelf is slechts één, voor alle tijden, voor alle werelden. Dezen godsdienst heeft op onze aarde Jezus het eerst en in zijn grond-idee volmaakt geleerd. Hij heeft er in geleefd, hij is er in gestorven. De mensch-heid kan geen anderen godsdienst hebben dan dien éenen. Zij kan Jezus nooit miskennen , maar wel, met haar verdere ontwikkeling, datgene wat hij geleerd heeft, steeds dieper onderzoeken, steeds harmonischer uitvoeren, steeds vruchtbaarder op alle men-schelijke dingen toepassen.quot;
Het reine christendom, of de godsdienst als zoodanig, dat den grondslag van alle positieve godsdiensten uitmaakt, deed reed de middeneeuwsche werkmelselaars niet alleen met alle geloofs-
8
belijdenissen in den besten vrede leven, maar zelfs aan de kerkelijke liturgieën zonder eenige aarzeling deelnemen. Bij hunne werkzaamheden in verschillende landen trachtten zij de door de hierarchie in domheid gedompelde menschen zuiverder begrippen aangaande God te leeren. Feszier, een der geachtste maconische autoriteiten, wijdt in het derde deel zijner »Sammtlichen Schriften über Freimaurereiquot; aan dit' punt de volgende woorden: »Dat de oude metselaars werkelijk dien leven-digen, boven alle kerkwezen verheven zin voor het oneindige, eeuwige en goddelijke in alle kerkelijke vormen kenden en er van doordrongen waren, bewijst ernstig de bewering in het «Verhoorquot;, dat zij de kunst om, zonder de drijfveêren van vrees en hoop, goed en volmaakt te worden , bezaten en geheim hielden, 't welk niet strookt met het bloote kerkwezen, dat door de drijfveêren van vrees en hoop (hel en hemel) bestaat. Vervolgens blijkt het ook daaruit, dat zij in de »01dmarksquot; (uitgave van 17'23) den hunnen de verplichting opleggen , het kerkwezen van het volk, hoedanig het ook zijn moge, te belijden. Zij konden dus door hun trouwe gehechtheid aan den godsdienst des lands en door hun feitelijke ondersteuning er van , de menschen aan godsdienst geholpen, of, in de taal der oorkonde, hun in den godsdienst onderwezen hebben.quot;
Hoe staat het echter geschapen met de theosophie van liet tegenwoordig verbond en de hervormde Vrijmetselarij ? Zooals in de buitenwereld, drong ook in schier alle Loges Kant's ^Kritiek der zuivere Redequot; tot het algemeene bewustzijn door, volgens welke »de zaak op zich zelve en de transcendentale apperceptiequot;, d. i. »God en het menschelijke Ikquot;, twee humanistisch-algebraïsche »X Xquot; zijn, die altijd onontcijferd zullen blijven. De latere üuit-sche en buitenlandsche philosophische en theosophische studies, benevens de resultaten er van, zijn den goeden Vrijmetselaars, zelfs aan hen, die gestudeerd hebben, schier onbekend. In Engeland en Frankrijk wordt de philosophie in het geheel niet, en in Duitschland tegenwoordig zeer weinig bestudeerd. Vandaar komt het, dat men tegenwoordig vele ontwikkelde menschen vindt, die van de allerhoogste waarheden niets verstaan. Enkel en alleen aan deze omstandigheid moet het toegeschreven worden, dat het Freiburgsche rituaal , 't welk het bewustzijn der geheele broederschap in 't oog houden en er meè harmoniëeren moest , tot hem, die licht zoekt, spreekt (BI. 34): ))Het eerste groote licht der Vrijmetselarij is God. Onder God verstaan wij den Bouwmeester van alle werelden, den Schepper van het Heelal en den
9
Vader der menschen. Ia de nadere bepaling van zijn wezen laten wij ons met opzet niet in. Ieder begrype Hem zooals hij kan !quot;
Het Freiburgsche rituaal wil geen andere bepaling van God geven. Het heeft recht, want in korte woorden heeft het een svoldoende bepalingquot; van Hem gegeven. Zoowel de vroegere als de hervormde Vrijmetselarij spreken van den »grooten Bouwmeester van het HeelaV', en richten tot Hem hare gebeden. God is dus in de oude en nieuwe Vrijmetselarij de ^Bouwheer des Heelalsquot;.
Een bouwmeester, die een gebouw stichten wil, heeft steen, kalk, hout, ijzer, kortom, bouwstoffen noodig, die hij samenvoegt en naar een vooraf gemaakt plan verbindt. Is dit met den groeten Bouwheer des Heelals bij de Vrijmetselaren ook het geval? Trekt hij het wereldgebouw op uit de een ot andere , met Hem van eeuwigheid af bestaande stof, zoo iets uit de Schellingsche theosophische objectieve »Urstofquot;? Geeft hij aan de wereld alleen de vormen, maar niet de stoffelijke bestanddeelen? Neen! De werkmetselarij en de latere oude Vrijmetselarij stellen zich Hem geheel bijbelsch voor, en het Freiburgsche rituaal geeft van Hem, om dien twijfel uit den weg te ruimen, de bepaling van «Schepper van het Heelal.quot; God is dus de Schepper der wereld. Bouwheer van het Heelal is louter een maconische uitdrukking.
Is God een oorspronkelijke substantie, waaruit de wereld zich ontwikkelde, of een oorspronkelijke kracht, welke zich tot stof vervormde, of een oorspronkelijke geest, een oorspronkelijk idee, die in hun tijdelijk anders-zijn snatuurquot; heeten? De oude en nieuwe Vrijmetselarij antwoorden daarop met een bepaald neen; want dan zou hij niet de Bouwheer van het Heelal, doch bouwstof van het Heelal, bouwcement van het Heelal, bouwkracht van het Heelal, enz. zijn.
De Vrijmetselarij belijdt dus den persoonlijhen God. Dit is te betwijfelen noch te bestrijden.
De materialisten en pantheïsten, die de buitenwereld bevolken, en waarvan er ook velen tot ons verbond behooren, benevens de meeste Broeders, die alles wat met de kerkleer overeenstemt, verwerpen, zonder het te onderzoeken, zullen zeker ontevreden zijn over mijne bewering. De algemeene stem zal ons luide toeroepen : ))ln onzen wetenschappelijken tijd nog van een «persoonlijken Godquot; te spreken, is dat niet bekrompen? Mogelijk; 't is echter een historisch en objectief feit, dat de vrijmetselaar den «persoonlijkenquot; Bouwmeester des Heelals vereert.
10
Zou het, editor niet mogelijk zijn, flat niet de oude en nieuwe Vrijmetselarij, maar de oppervlakkige, volkomen aardsche tijdgeest en zijn tallooze aanbidders in eene dwaling verkeeren ? Leert de geschiedenis ons niet dat elke eeuw hare gebreken bezit? Het gebrek aan theosophische ontwikkeling is de groote schaduwzijde van onzen tyd. Men moet, als men de eeuwige waarheid kent, zonder aarzeling verklaren, dat hier niet de Vrijmetselarij, maar de vijanden van den persoonlijken God in eene dwaling verkeeren. De tegenwoordige menschheid verstaat het begrip van persoonlijkheid niet goed. Zij verwart persoonlijkheid met individualiteit, ziet in haar het anthropomorphisme ') en begaat een misslag in het denken.
Om den lezer daarvan te overtuigen en hem tevens het eerste groote licht der Vrijmetselarij nader onder de oogen te brengen, wagen wij ons aan het volgende onderzoek, dat, hopen wij, in korte wijsgeerige trekken het wezen van den persoonlijken God moge toelichten. Wij hopen, dat onze stem geene stem des roependen in de woestijn zij.
Er zijn wijsgeerige stelsels, waarin de atomen. de monaden, de groene substantie of een andere oorspronkelijke stof als het beginsel aller dingen wordt aangenomen. Ook zijn er, die liet verstand, het idee, de logica, die onder den naam van noodwendigheid alle dingen doordringt, als de bron van het Heelal beschouwen. Wie echter zegt: God is persoonlijk, werpt met dit kleine, maar ware en dus almachtige woordje al deze realistische en idealistische stelsels omver, want hij stelt dit vast: sGeen stof en geen idee, maar de persoonlijkheid is het absolute. In haar moet men den oorsprong van het Heelal en het wezen zijner heerlijkheid zoeken. De persoonlijkheid, tot welker begrip het zelfbewustzijn en de vrije wil even goed als liet zijn en het denken noodwendig behooren, is het hoogste van alles wat bestaat.
Hij, die zoo spreekt, is in zijn recht. Het is bijna niet te begrijpen, dat een zich zeiven bewust, met een vrijen wil begaafd mensch, die gevoelt dat hij de heer der wereld en het evenbeeld Gods is, dat een diepe denker de een of ander, al zij 't ook nog zoo grootsche en indrukwekkende, maar altijd bewustelooze en. onvrije stof of idee , hooger achten en stellen kan dan het vrije zelfbewustzijn en den vrijen wil! Eén mensch, in wien het ^1/ tot bewustzijn, begrip en woorden komt, is voorwaar meerwaard
') Leer van hen, die aan God een raenschelijke gedaante toeschrijven.
11
dan al de bergen en dalen, landen en zeeën der aarde; meer waard dan de hemel met al zijne werelden. Ja, het persoonlijke is het oude »to
De persoonlijkheid, welke men als hel absolute of als het beginsel en wezen der dingen stelt, is in geen enkel opzicht een individu. Een individu is een in de ruimte beperkt wezen , heeft beo-in en einde, staat niet alleen. maar naast vele andere in-
O '
dividuen. 't Is een exemplaar eener bestaande soort; 't be-teekent een schepsel, maar niet den schepper der wereld. Ware 't ook zoo reusachtig groot als in de Kabbala »de oude, wiens naam geprezen zijquot;, en wiens grijze aard dertigduizend mijlen lang is, dan stelt hij toch nog niet God ■, maar een verdicht afgodsbeeld. Wie zich God, of de persoi nl. quot;1, waarvan hier sprake is, als een individu voorstelt, beK.'dt zekei n^t Lnthropo-morphisme, dat tot het »heidendomquot; voert. v
De persoonlijkheid, waarvan wij spreken en din wij helijoen, is de hoogste waarheid in hare oneindigheid, eeuwigheid en alomtegenwoordigheid, Als zoodanig is zij alleen het ware zijn, weten, en leven, de oorspronkelijke substantie en de oorspronkelijke kracht met haar scheppende almacht, liet oorspronkelijke bewustzijn en de oorspronkelijke intelligentie, de vrijheid en de liefde, het goede en het rechtvaardige, en dit alles in de oorspronkelijke bron; kortom, zij is het geheimzinnige wezen van het Heelal, en de in het Heelal diep verborgene oorspronkelijke grond. In deze bepaling der persoonlijkheid ligt geen anthropomorphisme, maar ook geen pantheïsme, d. i. geen der twee klippen, waarop in den regel de kennisse Gods gewoonlijk schipbreuk lijdt. Het pantheïstische en het persoonlijke smelten nooit tot één begrip zamen, want zij vormen een steile en onvereenigbare, d. i., een onwetenschappelijke en onlogische tegenstelling.
Treedt de persoonlijkheid uit de diepten van haar absoluten sürgrondquot;, plaatst zij zich buiten zich zelve en ontsluiert zij zich naar buiten, of wordt zij. in de haar oneindige volheid, uit de subjectiviteit eene objectiviteit: dan schept zij de wereld. Hare oneindigheid wordt dan een onbeperkte ruimte; hare eeuwigheid gaat over in een tijd zonder begin en einde, en hare alomtegenwoordigheid in het algemeene bestaan. Haar oorspronkelijke substantie wordt materie, haar scheppende kracht werkzame wereldziel , hare intellegentie natuurwet. Haar hemelsche eenheid wordt aardsche veelheid, haar zijn wordt aanhoudend worden, en haar weten menschelijk bewustzijn. Hare liefde wordt voorzienigheid , welke voor het geringste wormpje zorgt en God tot Alvader
1-2
maakt. Zoo ontstaat het vergankelijke , welke het onvergankelijke tot zijn wezen heeft en in zich bevat.
Is het persoonlijke enkel en alleen het ware, dan kan het onpersoonlijke niet anders gedacht worden als een grootere of kleinere privatie, d. i., als een lagere graad er van. Zooals in de schaduw altijd nog het licht,- in de koude de warmte en in het booze het goede, — zoo is in het niet-Ih meer of minder het Ik voorhanden. Het persoonlijke maakt den grond uit van het onpersoonlijke. Deze omstandigheid heeft ten gevolge, dat al het onpersoonlijke, om zoo te spreken, reikhalst naar het persoonlijke en langzaam er naar heen stuurt. Het persoonlijke en zijn bewustzijn , verstand en geweten stijgt tot het onpersoonlijke langs oneindig vele trappen, zooals bij voorbeeld in de plantenwereld en in het dierenrijk, steeds hooger en hooger, tot het eindelijk in den mensch zich zeiven vindt. Zelfs in den mensch bespeurt men nog het groeien, rijpen en stijgen van het persooniyke om Gode gelijk te worden.
Evenals de algemeene materie zich tot bijzondere en afzonderlijke dingen der natuur vormt, en de algemeene geest zich in ideeën en begrippen van grooteren en kleineren omvang scheidt, zoo «individualiseertquot; zicli ook de goddelijke persoonlijkheid in het menschdom op de verschillende hemellichamen, in de volkeren van eiken wereldbol, en ia afzonderlijke » personenquot;. Evenals het getal een zich in alle overige eindelooze getallen herhaalt, zoo herhaalt zich ook overal de persoonlijkheid. In iederen mensch is zij echter volmaakter en rijper dan in alle andere dingen dei-natuur en in alle begrippen van den geest, want in hem wordt zij zich zelve bewust. Daarom is de mensch meer dan zon en maan, deze goden der oudheid en lichten der oude Vrijmetselarij; meer dan de geheele natuur en de algemeene geest. Alleen om deze reden is hij een waarachtig evenbeeld van God.
Volgens het bovenstaande is de persoonlijke God het bewustzijn der wereld, of het ygt;Ik van het Heelalquot;. Evenals het Ih van den mensch alles waarneemt, wat in zijn lichaam of geest geschiedt, zoo weet God alles, wat in het Heelal plaats vindt. Daarom is hij de Alwetende. Evenals het Ik van den mensch het aan hem onderworpen lichaam en den geest in zijne macht heeft en regeert, zoo is God de almachtige bestuurder der wereld. De noodwendigheid in de natuur en de logica in den geest zijn zijne vrijheid, waarvan de vrijheid van den mensch. die bestaat in het verlangen naar het goede, het afschijnsel is.
De pantheïsten kunnen met den persoonlijken God, zooals wij
13
dien hier voorstelden, tevreden zijn, want hij is het oneindige, die in het Heelal leeft en werkt, en waarin het Heelal met zijne zonnen en werelden wentelt. Ook de materialisten, die in dezen persoonlijken God hunne »stof en krachtquot; vinden, die overigens voor de »kern der dingenquot; onverschillig zijn, en zich alleen met de »schaal der natuurquot; bezig houden, kunnen zich tegen deze opvatting van liet wereldbeginsel niet verzetten, want zij werpt hunne wetenschap niet omver. De half-ontwikkelden ten slotte, die niet van den kerkelijken catechismus houden, omdat zij dien niet verstaan, zullen inzien, dat zij niet God, den hernel, de hel, enz., maar wel hun sonrijpe en oppervlakkige voorstellingen er vanquot; moeten veroordeelen, welke zij niet in staat waren in wetenschappelijke begrippen om te werken en daardoor meerdere vrijheid te erlangen.
Men antwoordt mij: Welaan! God is de persoonlijkheid, doch niet de persoon, dus algemeen-persoonlijk, maar niet zoo persoonlijk als de mensch. Ik antwoord: Is de persoonlijkheid zonder de persooon, of de persoon zonder de persoonlijkheid denkbaar? Bevat de persoonlijkheid niet in zich de persoon, of is een persoon denkbaar, waarin de geheele persoonlijkheid niet aanwezig is. De persoon maakt de persoonlijkheid, en de persoonlijkheid de persoon uit. Juist deze persoonlijkheid tot elkander, voerde tot het aannemen van de drieëenigheid in God. De persoonlijkheid als zoodanig is de vader. Is zij persoon, dan is zij de zoon. In den vader is de zoon, en in den zoon de vader. Zij zijn elkander dus gelijk en maken slechts eenen God uit. De algemeene persoonlijkheid moet even goed een persoon zijn, als de algemeene materie een ding, en de algemeene geest een begrip is. Eerst in den persoon wordt de algemeene persoonlijkheid , of eerst in den mensch God datgene werkelijk, wat zij absoluut zijn. God in de natuur is ahjemeen persoonlijk, en God in den mensch individueel persoonlijk. Daar is hij abstract, hier concreet. Daar de mensch in God, en God in den mensch is, is een godmensch beider uitdrukking. Ieder mensch, die God in zich heeft, maar vooral hy, die God in zich denken en handelen laat, is een godmensch.
Ook voor het gemoed van hem, die tot ons verbond wil toetreden, zorgt het Freiburgsche rituaal op voldoende wijze, daar het God den sVader aller menschenquot; noemt. Als Vader is hij de Algoede, de Albarmhartige en de Alliefde, die zijne kinderen bijstaat.
Daar zoowel de oude als nieuwe Vrijmetselarij het begrip van God aan iedereen vrij overlaat, daar wetenschap hare taak niet
14
is, ea daar ik haar geene tlieosophie wil opdringen, stap ik hier van dit onderwerp af. 't Was alleen mijn doel, te bewijzen, dat de God der Vrijmetselarij in een theosophisch opzicht veel hooger staat en veel meer waarde heeft dan elk willekeurig pantheïstisch bramarbarnas.
Volgens het Freiburgsche rituaal opent en sluit de Vrijmetselarij hare werkzaamheden met een gebed. Schier het eerste woord luidt: »De Vrijmetselaar is een oprecht vereerder Gods.quot; Dezen schoonen godsdienstigen zin moet zij handhaven, want deze zin heeft een diepe en juiste beteekenis! God is het eerste groote licht, de eerste, ons zelveti en anderen verheffende macht, de heilige inhoud onzer persoonlijkheid, de hemelsche kern van ons Ik.
Mag men nu in de inwendig relegieuse en godvruchtige Vrijmetselarij een candidaat opnemen, die wel ter goeder naam en faam bekend staat, doch zich als een atheïst aanmeldt? In vele Loges weigert men het opnemen van dergelijke personen, en beslist daardoor de zaak met het zwaard zijner eigene macht. De macht schendt hier het recht en beantwoordt de vraag niet. Alles moet een redelijken, goeden en rechtvaardigen grond hebben. Wij willen de vraag onderzoeken.
Is de Vrijmetselaars-Loge eene kerk, waar men bijeenkomt om, naar de liturgie eener geloofsbelijdenis, een plechtige godsdienstoefening te houden? Neen! De Vrijmetselarij belijdt wel eene religie, en hoopt in hare tempels eens de geheele rnensch-heid te zien, doch is geen kerkelijke instelling, die berust op een bovennatuurlijke openbaring en eene dogmatiek bezit. Wij komen in de Loge bijeen bij eene receptie, op het St. Jansfeest, en in een rouw-Loge, en wekelijks op een kransje lot gezellig onderhoud, maar de godsdienstoefening, het verdienen van den hemel, het prediken naar een tekst uit een of ander heilig boek, of een theosophisch onderrichtende voordracht is niet onze taak. Wij verrichten onze maconische werkzaamheden, waaraan ieder onzer, hij moge ten opzichte van den godsdienst denken als hij wil, mag deelnemen, — en daarrneê klaar.
Ligt aan de Vrijmetselarij de een of andere geloofsbelijdenis, het een of ander wijsgeerig stelsel, ten grondslag ? Neen ! Zij neemt de personen op , zonder naar hun geloof of hun denken te vragen; zij laat iedere godsdienstige en wetenschappelijke overtuiging vrij , en waardeert elke persoonlijke overtuiging, zoo zij maar
15
eerlijk, zedelijk en humanistisch is. Zij waarborgt haren jongeren een onafhankelijk geweten, en mag dus geen zedelijken dwang uitoefenen. Zij neemt den leerlingen den blinddoek af, maar mag hen, en zelfs niet den Gezellen en Meesters, het geloof aan God, en nog wel aan een persoonlijken God , — wat men heden ten dage algemeen verkeerd verstaat — opdringen , en tegen hen optreden als een maconisch-kerkelijke autoriteit. Men is tegen te oudere Broederschap der Loge in dit opzicht zoo toegevend en zacht. Denkt men aldus ten opzichte van de bestanddeelen der Broederschap, dan moet men evenzoo denken ten opzichte van hen, die tot haar wenschen toe te treden. Dit is het gebod der logica.
De geest op jeugdigen leeftijd, die God loochent, wordt langzamerhand rijp; ik heb in mijn lang vrij metselaars-leven reeds vele adepten ontmoet, die beweerden atheïsten te zijn, doch, door den adem van ons verbond niet alleen theïsten, maar zelfs christenen , dus politheïsten , werden.
De Vrijmetselarij bouwt een tempel, niet voor God, maar voor de menschheid. Haar doel is niet een godsdienst, maar de dienst der menschheid. Haar adem is niet de godsdienst, maar de humaniteit. Zij wil hare jongeren niet voor gene, maar voor deze wereld, niet tot bidden, maar tot leven en handelen, niet tot heiligen , maar tot menschen in de schoonste beteekenis des woords opvoeden, 't Moet haar dus eene bijzaak zijn, hoe een candidaat over God denkt, als hij maar de menschheid lief heeft en in haren dienst wil treden. De rein-humanistische geest der Vrijmetselarij veroorlooft het aannemen van atheïsten , als zij liet doel kunnen bevorderen, dat ons verbond beoogt. In onze dagen telt men vele zoogenaamde atheïsten , en zoo men die allen wilde uitsluiten , zouden de tempels der Vrijmetselarij dikwijls dun bevolkt zijn.
Wij zeiden daar: zoogenaamde atheïsten, want een eigenlijke atheïst, zooals het publiek zich dien denkt, is ondenkbaar en bestaat niet. Hij, die zich een atheïst noemt, weet niet goed wat hij zegt. Men moet hem hierin toelichting en opheldering geven, maar niet op een onverdraagzame, vijandelijke, priesterlijke wijze van zich afstooten. ïer rechtvaardiging dezer woorden diene de volgende schildering van den atheïst, die echter slechts denkbeeldig bestaat en bestaan kan, daar er geen echte atheïsten zijn of bestaan hebben.
De atheïst, zegt men, is een loochenaar en vijand van God ').
!) Algcmeuu wordt ik-ze uitdrukking voor ueu atheïst gebruikt, doch zij is niet juist; lioe kan mcu iets, haten, dat uien beweert, niet te bestaan? Wat niet be-
16
God nu is liet ware. De atheïst zou dus een loochenaar eu vijand van het ware moeten zijn; hij zou het moeten haten, en dus het onware, d. i., de logen, het bedrog, bijgeloof, den eigenwaan , alle vooroordeelen beminnen. — God is het schoone. De atheïst zou dus het schoone moeten haten, en derhalve het niet-schoone, d. i., het leelijko, onbetamelijke, gerneene en ruwe, elke misvorming en verminking, elke misgeboo'te, elk monster, al wat afschuw, walging en ontzetting verwekt, kortom, al wat leelijk is, beminnen. — God is het goede. De atheïst zou dus het goede moeten haten, en het booze om des boozen wille, beminnen. Hij zou dus aan menschenbloed, aan barbaarschheid en tyrannie, aan alle ondeugden en misdaden, een groot welgevallen moeten vinden, d. i., een monster zijn. God is het recht, de vrijheid, de liefde. Een atheïst zou dus het onrecht, de slavernij , den nijd en haat tot zijn levensadem moeten maken en heftig er voor strijden. — Een atheïst zou dientengevolge het geïncarneerde beginsel van het booze, de geest der duisternis en tegenstreving in den absoluutsten zin, dus een veel erger wezen moeten zijn dan de satan in den bijbel, die ten minste voor zijn val een aai tsengel was.
Is nu de candidaat, die zich zei ven atheïst noemt, in waarheid atheïst, eer- atheïst als wij boven geschetst hebben? Niet in het geringste! Hij zegt: er is geen God, maar gelooft wel aan het ware, schoone en goede, aan de rechtvaardigheid, vrijheid en liefde, aan alles, wat het wezen en begrip Gods uitmaakt. Hij zegt, een vijand van God te zijn , doch heeft al het goddelijke lief; hij wil tot ons komen en is bereid liet goede te doen, een mensch in de schoonste beteekenis des woords te worden. de menschheid en de humaniteit te dienen, wier beginsel en grondslag God is! Hij staat dus in de schreeuwehdste tegenspraak met zich zeiven, is met zijn geest nog onklaar, spreekt anders en denkt anders. Hij is óf door eenzijdige studie, of door een hard lot, dat hem getroffen heeft en hem aan het bestaan van God deed twijfelen, óf door slechte boeken en gesprekken op een dwaalweg gebracht. Op hem is toepasselijk het woord van Salomo: »De dwaas zegt dat er geen God is!quot; Ons verbond moet aan zoo iemand zijne hulp niet onthouden.
staat, kan men liefhebben noch haten. Holle jihrasen zijn vooral een geliefkoosd wapen van hen, die bij voorkeur in het duister roudwroeten en verlichting en ontwikkeling schuwen. Zoo ook hier. Zij schijnen niet in te zien, welke dwaasheid zij zeggen. Vkrt.
17
Hoe komt het nu, dat niet alleen half ontwikkelden, maar ook mannen, die veel gestudeerd hebben, ja,- zelfs beroemdè personen, zooals Franklin, lord Byron en anderen, verklaarden dat zij atheïsten waren? Deze mannen hebben de natuur, do rechtswetenschappen, de philologie,.de.staatswetenschappen, veelal ook theologie, kortom, alles wat men wil, bestudeerd, maar het allergewichtigste vo.or den mensch , hel wezen en de kern der dingen, nooit getracht zelfstandig te doorgronden. Zij hadden voor do wereld een openen en helderen blik, maar voor God een blind en eigenzinnig onverstand, en bleven dus staan op het standpunt van twijfel en ontkenning; kortom, zij bezaten geen wijsgeerige ontwikkeling.
De zoogenaamde atheïsten ontstaan op de volgende wijze: De knaap krijgt in de ouderlijke woning en in de school een walging van de kerk, waar hij dagelijks heengedreven wordt om de heilige mis te hooien en om de drie maanden te biechten en te com-municeeren. De catechismus verveelt hem, omdat hij er niets van begrijpt. Hij leert zaken, waar hij niets van verstaat, en vraagt naar hare beteekenis. De leeraar dondert tegen hem en zegt, dat hij blindelings gelooven moet. De knaap denkt bij zich zel-ven, dat het altemaal gekheid is , want anders zou men hern ook wei den catechismus, evenals andere takken van onderwijs, duidelijk trachten te maken. Hij leert van buiten, omdat hij leeren moet; maakt zich — en hoe kan het anders — een anthropomor-phistische voorstelling van God, en verandert Hem in zijn geest in een heidensch afgodsbeeld. — De jongeling, die begint te denken, ziet in dit afgodsbeeld, dat hij jaren lang in zijn geest heeft rondgedragen, kolossalen onzin, en werpt het met verachting van zich. Daarin heeft hij volkomen gelijk. Hij doet echter niet goed, als hij meent, dat zijn safgodsbeeldquot;' God was, en dat hij met dit afgodsbeeld ook' God van zich werpt. Verander liever uwe voorstelling van God, als gij haar onjuist vindt, maar verwerp niet den grond en het wezen aller dingen, want dit is onlogisch! De man eindelijk, wil aan de onderwerpen van den catechismus, dien hij reeds lang verwierp , evenmin denken als aan zijn A. B. C.-boek. Aan het in onzen tijd zulke vorderingen makende atheïsme is alleen schuld het slechte onderwijs der priesters in den godsdienst. Wat de kerk bedierf, moet de Vrijmetselarij weêr goed maken.
Ons verbond mag dus gerust atheïsten opnemen. Het mag dit zelfs met blijdschap doen. Het plaatst hen voor het »altaar dei-waarheid en brengt hen in een kring van mannen, die niet uit
1
18
eigenbelang, niet uit priesterlijken plicht, maar alleen uit vrije overtuiging God vereeren. Dit is van veel gunstiger invloed dan theosophisch onderricht. De zoogenaamde atheïst wordt langzamerhand een waar vereerder van God en een echt vrijmetselaar. Toen Voltaire en Proudhon') in de Vrijmetselarij waren opgenomen , veranderden zij merkbaar. De eerste bouwde een schoenen tempel, dien hij Deo uni et veri1) wijdde, en de laatste hield op, tegen God krijg te voeren.
Het is veel gemakkelijker, God te onderzoeken , dan eenig verschijnsel in de natuur, want God maakt ons wezen uit en heerscht in ons. Wij denken immers met zijne intelligentie. Het is voldoende , zijn eigen Ik nauwkeurig te onderzoeken om op den bodem er van God in al zijne heerlijkheid te vinden. En toch treft men onder duizenden wetenschappelijk gevormde en kundige mannen niet velen aan, die een juist begrip van God bezitten. Waarom? Men toont levendige belangstelling in alles; doet reizen, beklimt bergen, beschouwt tentoonstellingen van kunstvoortbrengselen, machines, enz., dóch beschouwt niet zijn eigen /i2). Dat is de ziekte onzer eeuw. Op deze wijze verkeeren dikwijls de sterren en de dwaallichten des menschelijken geslachts ten opzichte van de waarheid aller waarheden volkomen in duisternis. Dit was in meerdere of mindere mate ook zoo in vroegere tijden.
Het volk, dat de vele wetenschappen niet bestudeert, waarvan elke tak hare beoefenaars eenigszins eenzijdig maakt, bezit meer aangeboren licht dan de geleerden. Het gevoelt zeer juist dat God de grondslag is van al ons zijn, weten, leven en handelen, en zoekt Hem als zijnen Vader, beschermer en trooster. Doch het heeft geen zin en geen tijd voor theosophische onderzoekingen. Het kinderlijk geloof is hem genoeg. Om dus de hoogste waarheid voor het volk toegankelijk en aanschouwelijk te maken , moe-
2) Deo nni et veri = Aan den eenigen waarachtigen God. — Vert.
In zeker opzicht is dit waar, doch juist de zucht om de natuur in al hare schoonheid te aanschouwen en — te bewonderen, juist de zucht om de voortbrengselen van 's menschen geest te aanschouwen en — te bewonderen, getuigt dat de geest Gods levendig in hem is. Bedoelt de schrijver, dat de mensch zich zeiven niet genoeg onderzoekt, om tot de mare kennis van zich zeiven ie (jeraken en zoo een volmaakt mensch trachten te worden, dan heeft hij gelijk. — Vert.
19
ten zijn warmste vrienden God als een mensch voorstellen, Hem menschelijke eigenschappen toekennen en zijn beeld tot voorwerp van algemeene aanbidding maken. Zoo ontstond en ontstaat nog altijd het heidendom. De standbeelden, beelden en schilderijen der oude goden zijn zoodanige zinnebeelden Gods en zijner eigenschappen. Zelfs het christendom bezit nog dergelijk zinnebeeld, waar vele anderen zich bij aansluiten. Deze zinnebeelden, zelfs die het best gelukt zyn , stellen den «Oneindigequot; slechts gebrekkig voor, en daarom worden zij te recht afgoden genoemd.
Een lange ervaring leerde aan de wereld, dat de zinnebeelden van God het begrip van den Oneindige niet gemakkelijker, integendeel, veel moeilijker maakten, dat zij den mensch op dwaalwegen en ten slotte tot het zoogenaamde atheïsme voerden. Men verklaarde hun dus den oorlog. De Hebreeën duldden geene vpoi-stelling van God in hun SalomoniscKen tempel, en hunne profeten l iepen het vuur van den hemel af om de houten afgodsbeelden der wereld te verbranden. Ook het christendom heeft zijn zoogenaamde sbeeldstormers.quot; De afgoden moesten wijken, doch fijnere afgoden namen hunne plaats in, stoffelijke zinnebeelden of symbolen, die niet meer menschelijke gestalten, maar zekere heilige dingen zijn. Zoo ontstonden de fetischen, die ook het christendom in menigte bezit.
De Vrijmetselarij, die tot dusver ook louter op symbolen berustte, doch niet wist dat men van alles, behalve van het oneindige, eene voorstelling kan geven, zag naar een symbool van God uit en vond dit in de «vlammende sterquot;, welke zij aan de grijze oudheid ontleende. Alvorens dit symbool van God verklaard werd, deed de voorzittende Meester een drievoudigen hamerslag eji riep uit: »Tot de orde, mijne Broeders!quot; Het is het maconische tee-ken der plechtige voreering.
Het Freiburgsche rituaal zegt: »De vlammende ster is tegenwoordig onhoudbaar. God is, volgens het tegenwoordige begrip der menschheid , het Ik van het Heelal, of het voorwerp der ge-heele wereld. Zoekt men zijn «objectief zinnebeeldquot;, dan is dat de geheele hemel en aarde, maar niet eene ster.quot; Zeer ten rechte! God heeft geen schilderij, zinnebeelden en symbolen noodig. Zij onteeren den Oneindige en geven een valsch begrip van Hem.
Doch hetzelfde rituaal, dat de vlammende ster niet langer dulden wil en den candidaat verklaart: «Afgodsbeelden en fetischen zijn niet voor ons,quot; — geeft in zijn «Ongeschreven boekquot; het symbool Gods. Js het mogelijk'? Ja, inderdaad. Daardoor heeft
2*
men, helaas, dit boek, dat een zeer sclioone gedachte voorstellen zou, in een fetisch veranderd.
Een zoo groote tegenspraak met zich zelve wekt de verbazing op. Het is alleen daardoor te verklaren, dat de woorden, die bij de verklaring van dit boek te lezen zijn; »Het is ons een symbool van Godquot;, vreemde indringers zijn. Déze woorden moeten er staan: »Het is een aan God gewijd hoek.quot;
Tusschen God en het Ongeschreven boek, dat hem zinnebeeldig voorstellen zal, is in bet geheel geene gelijkheid, zelfs geen samenhang te vinden, üit boek zal de plaats innemen van den bijbel. Welaan! De bijbel is echter geen symbool van God, maar eenvoudig wat men de »heilige schriftquot; uoeint. Men kan in den bijbel het symbool van godsvrucht, van geloof, van gezag, van bovennatuurlijke, openbaring, enz. zien, maar nooit het symbool van God. Het »Ongeschreven boekquot; overvleugelt dus den bijbel en bederft daardoor zijn eigene, tegenover den bijbel geplaatste stelling, namelijk: de beteekenis van vrij onderzoek. Wilde men toch een symbool van God hebben, dan zou het veel beter zijn, de vlammende ster te behouden, die ten minste door haar hooge oudheid eerwaardig is en de geschiedenis voor zich heeft.
Doch het eenige en ware symbool Gods is zijn kind en evenbeeld, de mensch, welke het volgende onderwerp dezer maconische studies zal uitmaken.
II.
DE MENSCH.
Volgens het Freiburgsche rituaal is de rnensch het tweede ma-conische groote licht. De mensch wil in dit opzicht zooveel zeggen als de menschheid.
Men hoore den lofzang ter eere der tegenwoordiije menschheid, die aangeheven wordt door hare gelukskinderen, die door goed geslaagde ondernemingen rijk geworden zijn en zoowel met zich zeiven als met de wereld bijzonder tevreden zijn! Zij spreken gewoonlijk op deze of dergelijke wijze :
»Sedert duizenden van jaren gaat het menschdom onophoudelijk vooruit op geestelijk en zedelijk gebied. Zijn geschiedkundige ontwikkeling gelijkt op de inwendige aardlagen, die een soort van Jacobsladder voorstellen en door ontelbare treden steeds hooger en hooger tot den hemel stijgen. Boven deze trappen van ontwikkeling schittert hoog boven den horizon van den geest het heldere en weldadige zonnelicht der tegenwoordige verlichting. Men mag niet recht en fierheid zeggen : De veelduizendjarige dag der menschheid bereikt lieden zijne middaghoogte.
»Nog slechts weinige eeuwen geleden kende men slechts een enkele wetenschap, de theologie, die alle rnenschelijke kennis onderwierp aan de wetenschap dei' kerk, en in naam van den heiligen geest het verstand en het geweten der wereld beheerschte. Tegenwoordig telt men zoovele wetenschappen, dat men schier niet in staat is, ze allen bij name te noemen. Daarbij blijft het echter niet. Ieder oogenblik worden er nieuwe wetenschappen geboren. De hoofd wetenschappen zijn zoo rijk aan inhoud, dat men hare onderwerpen in afzonderlijke woordenboeken alfabetisch rangschikt en beschrijft. De studie op de hoogescholen wijdt slechts in in een der wetenschappen en geeft aan haar den eersten noodzakelijken grondslag. Later moet men aan haar zijn leven wijden, om op haar gebied de hoogte, waarop zij staat, te kunnen bereiken. Daar het zuiver onmogelijk is, het
'22
geheel der menschelijke wetenschappen machtig te worden, verdeelde men het in academische faculteiten en vele afzonderlijke onder-afdeelingen, die men uitsluitend bestudeeren en bewerken moet. Vandaar komt het dat men tegenwoordig weinig mannen, die alles bestudeeren, maar daarentegen vele vak-mannen heeft. In elke universiteits-stad heeft men een groote bibliotheek, welke voor ons datgene ontsluit, waarin wij met de geesten van vroegere tijden grondig kennis kunnen maken. Bovendien zijn er museums, boekhandels, lees- en particuliere bibliotheeken, die ons met de hedendaagsche vernuften in nauwere aanraking brengen. — De kerk en de staat strijden met elkander om de leiding van het schoolwezen, en beiden bezitten instellingen van onderwijs, die met en tegen elkander wedijveren. Ieder kan dus, overeenkomstig zijn inwendigen drang en wensch, onderricht genieten. Universiteiten en bijzondere academies zijn zoo talrijk a!s nooit te voren. Men heeft zelfs polytechnische scholen tot wetenschappelijke opleiding van industriëelen. Overal vindt men lyceums, gymnasiums en hoogere burgerscholen. Ieder dorpje heeft zijn lagere school, en elk zevenjarig kind kan dat, -wat in de middeleeuwen alleen de priester kende: n.1. lezen en schrijven. Er zijn toelagen, academische beurzen en stipendiums voor onbemiddelden , om voor hen het hooger onderwijs toegankelijk te maken. Menigeen geniet het onderwijs tot de hoogste graden, zonder dat het hem een cent kost. Men heeft ook instellingen van onderwijs voor weezen en verwaarloosde kinderen van beiderlei geslacht, behalve eene menigte particuliere pensionaten. Wat de school uitzaait, brengt het leven tot rijpheid, 't welk door de pers en de spoorwegen de verlichting onzer eeuw spoedig verspreidt. — Ja, de tegenwoordige menschheid zou eerder over overvloed dan over gebrek aan licht kunnen klagen. Zij is uit- en inwendig verlicht.
»Op het gebied der schoone kunsten worden wij door een machtige betoovering meêgesleurd en tot zulk eene hoogte gebracht, dat de oude Parnassussen en Helicons diep onder ons blijven en nauwelijks zichtbaar blijven. Ieder volk van üiropa heeft zijn groote dichters, voor wie de Homerussen en Pindarussen verblee-ken. Ieder volk bezit zijn nationale muziek en maestro's, voor wier harmoniën de oud-Egyptische lier der priesters, de be-breeuwsche cymbaal der profeten, de Grieksche lier van Orpheus en de gezangen van den Seraphim in den hemel verstommen. Wij hebben beelden-galerijen, talrijke tentoonstellingen van schilderijen en gravures, verzamelingen van standbeelden, enz. Vergelijken wij al deze meesterwerken met die der oudheid, welke wij nog in de
23
Palseologische kabinetten bezitten, dan behaalt Rafaël op Apelles, Canova op Phydias den palm der overwinning.
))De oudheid kende zeven wonderen der wereld. Doch hoe vele wonderen der wereld biedt het gebied der hedendaagsche uitvinding en industrie niet aan! Elke fabriek is een wonderland! Bezoek bij voorbeeld eene katoenspinnerij! Een enkel, door water of stoom gedreven rad zet duizenden spoelen in beweging, die een gelijkvormige prachtige draad om zich henen winden. Op eenen dag wordt hier zooveel gesponnen als vroeger in een ge-heelen winter in alle landen. Wat worden hier geen menschen-handen bespaard! Onderzoekt men nader het grootsche, voor onze oogen werkend mechanisme der geheele inrichting, en ziet men hoe het eene in het andere grijpt, en hoe alles een soort van organische harmonie uitmaakt, welke, even als het werk Gods, schijnt te leven en hare bestemming verricht, dan staat men stom van verbazing. Later bewondert men den menschelijken geest, die zoo iets kon uitvinden. Men neemt hier duidelijk de scheppingskracht van den mensch en zijne verwantschap met God waar. Ook begrijpt men de reden, waarom een held der industrie, een vindingrijk brein , even hoog geacht wordt als een gevierd man der wetenschap, 't Is immers veel weldadiger voor de menschheid, de theorie in praktiek te brengen, dan bij de theorie te blijven staan. Daar komt de eigenaar der fabriek en ziet dat zijn vroeger groote voorraad katoen geducht begint te minderen. Hij telegrafeert. De hoogste godheid der oudheid, de bliksemslingerende Zeus, loopt op zijn bevel met de snelheid der gedachte door de in de lucht zwevende draad, en door den langs den bodem van den Atlantischen oceaan kronkelenden kabel naar Amerika. Terstond daarop komt het gewenschte antwoord. De katoen wordt door de godin Thets, de moeder van den snelvoetigen Achilles, in een harer stoomschepen geladen, en later aan hare spoorwagens toevertrouwd. Zij vliegt van de antipoden tot haren ontbieder, veel sneller dan de snelvliegende adelaar. De oostersche vogel borrak, op wien Mohammet door alle hemelen tot zijn Allah steeg, schijnt van een sprookje werkelijkheid geworden te zijn! Zoo iemand, die voor honderd jaren leefde, opstaan en dit alles zien kon, zou hij niet gelooven, dat hij niet op de hem welbekende aarde, maar op den Sirius of Canopus, op een geestelijker en edeler wereld, teruggekeerd was? Een zoo grooten vooruitgang zou hij zich schier niet kunnen voorstellen. Zoo het hem echter geoorloofd ware, eene tentoonstelling te Parijs of te Weenen te bezichtigen , dan zou hij waarschijnlijk, wegens te groote, zijnen geest verplet-
24
terende verbazing en bewondering, voor de tweede maal spoedig sterven.
sTen gevolge der veelzijdige en verbreide wetenschappen, die een duizelingwekkende hoogte hebben bereikt door de machtige industrie en den toegenomen arbeid aller menschen, is de gedaante der aarde veranderd. Vroegere dorpen werden steden. Kleine plaatsjes werden groote brandpunten van algemeen verkeer en vlijt. De handel staat op een der hoogste trappen. Overal biedt zich de gelegenheid aan om te verdienen. Vandaar dat men ook overal rijkdom en welvaart ziet. In vroegere tijden, toen het geld schaarsch was, zag mén alleen een bedelende mensch-heid, over wier traagheid , onbeholpenheid en onverstand men de schouders optrekken moet. Niet de om den melkweg wentelende zon, waartoe onze aarde behoort, maar onze eigen geest heeft ons gevoerd tot betere regionen der schepping.
»De zeden van onzen tijd zijn beschaafd geworden. De tegenwoordige handwerksman en boer staan op een veel hoogeren trap van beschaving dan de ridders uit de middeleeuwen. Zijn zij jegens hunne dames niet zoo galant als de laatsten, toch achten zij de deugd van een eenvoudig meisje even hoog als die eener prinses. De oude ruwheid des volks ontmoet men misschien ergens nog op de hooge bergen en in de diepe dalen , waarin de reizende vertegenwoordigers der veredelende zeden nog niet doorgedrongen zijn. Ook de publieke moraal staat in onze dagen hoo-ger dan vroeger. Op duizend gelukkige en deugdzame huwelijken vindt men nauwelijks een, dat openlijk schandaal verwekt. Van echtscheidingen hoort men maar zelden. De kinderen worden goed opgevoed, zoo niet door do ouders zeiven , dan ten minste op de scholen en door het algemeen fijnere leven. De maatschappij zorgt voor hen. Tegen de misdadigers heeft men de alwetende politie en de tuchthuizen, die men niet meer straf-instellingen, maar instituten van zedelijke verbetering zou kunnen noemen. De humaniteit heeft de pijnbank en stokslagen afgeschaft en arbeidt aan het afschaffen van de doodstraf. Men heeft twee historische wereldberoemde wetgevingen, die door de rechtsgeleerden moeten bestudeerd worden, en bovendien talrijke landrechten en verordeningen. Om echter ook het geweten van rechtschapen mannen te kunnen raadplegen , voerde men de jury in. Niet meer de willekeur van den rechter, maar de uitspraak der gezworenen en der wet beslist in alle zaken en deelt gerechtigheid uit.
»Naar het standpunt der beschaving, waarop de menschheid
'25
slaat, richten de regeeringen zich. Zij zijn tegenwoordig krachtig. De grondwetten bepalen wel de verhouding van den regent tot het volk, en maken de kamers van afgevaardigden nieuwe wetten en verlangen rekenschap van de regeeringen. Maai' toch, het hoogste gezag is machtiger dan ooit, en weet de wereld in de beste orde te houden. De algemeene veiligheid van de persoonlijke vrijheid en het vermogen laat bijua niets te wenschen over. Het geweten en de pers zijn vrij. Volksvergaderingen zijn geoorloofd. Daar ieder jongeling verplicht is, mede te helpen tot de verdediging zijns vaderlands, heeft elke groote mogendheid eene macht van ongeveer een millioen goed gewapende krijgslieden, die zij, als de nood aan den man komt, in den kortsten tijd slagvaardig maken en tegen den vijand aanvoeren kan. Vroeger namen alle landen van Europa deel aan de kruistochten, om het Heilige land aan de macht der ongeloovigen te ontrukken, — en toch kon men zijn doel niet bereiken. Het geheele christendom streed tegen de Saraceenen en toch bevindt Jeruzalen zich nog in de macht van Turkije. In onze dagen kan een enkele groote mogendheid, als de andere groote mogendheden er niets tegen hebben, niet alleen de Mohammedaansche rijken, maar ook geheel Azië met geraak overwinnen.
»In de oudheid voerden, volgens de overlevering, de goden en titans oorlogen tegen elkander. Tegenwoordig zijn de menschen machtiger dan zij en streven er naar — om den vrede te bewaren , die de wetenschappen, kunsten en het algemeene welzijn bevordert. .Ta, wij hebben tegenwoordig het hemelrijk op aarde! Wat zouden wij meer verlangen ?quot;
Hoe sterker licht, des te donkerder schaduw. Ook de gouden medaille der tegenwoordige menschheid heeft hare keerzijde, die men bezien moet, als men de waarheid zoekt en rechtvaardig zijn wil.
De ontevredenen , wier levenslot treurig uitgevallen is, die alleen ongeluk eu vervolging hebben leeren kennen, en meer dan de helft van het tegenwoordige menschdom uitmaken, doen gewoonlijk de volgende jeremiade hooien:
»Ja, machtig is de menschheid van onzen tijd. Ieder volk heeft talrijke troepen, is tot de tanden gewapend en staat slagvaardig daar. Is dat echter een natuurlijke en goede toestand? Beteekent dit niet, dat de tegenwoordige menschheid geen volkenrecht meer bezit? Dat het zwaard, het ruwe geweld en de macht van den
2G
sterkste tot wet verheven werden, en dat men lieden nog, zooals in de oude barbaarsche tijden, of de zwakkeren onder 't juk brengen, óf zich tegen den aanval van den sterken buurman beveiligen wil? Wij hebben overal een gewapenden vrede, die veel noodlottiger is dan de oorlog. Men ziet met vrees de toekomst te gemoet. Geen moed om zaken te doen, geen lust tot letterkundige ondernemingen, geen vertrouwen in het tegenwoordige! Zelfs het verschrikkelijkste is te verwachten , want men bemerkt reeds de sporen er van in de nabijheid. Ziedaar! Schier in het hart van het beschaafde Europa worden twee nationaliteiten, d. i. twee volkeren, die door een ander volk overweldigd werden, nu letterlijk door dit ter dood veroordeeld!
T) Ho die tibi, eras mihi!quot; Men ziet die verdelging der volkeren aan met huivering en schrik! Men durft zich echter daarover geen afkeurend woord laten ontvallen, want de overmacht rechtvaardigt tegenwoordig alles. Montalembert beweert: sGeen christelijke natie werd nog door een andere christelijke natie tot uitroeiing en verdelging gedoemdj' Dat deze woorden eene dwaling bevatten, aanschouwen wij, helaas, met onze eigen oogen.
»De regeering is tegenwoordig overal krachtig. Zeker! Hare kracht is echter slechts kunstmatig en berust op een uitwendige organisatie van dwang, die niet lang zal kunnen blijven bestaan. Men legt namelijk voor de behoeften en het bestuur van den staat beslag op schier de geheele mannelijke jeugd. Een gedeelte er van, dat in de staatsscholen werd opgeleid, voorziet in alle staatsambten en maakt een machtige bureaucratie uit; het grootste gedeelte treedt echter in den militairen dienst en maakt een nog machtiger soldatendom uit. Het levensdoel der volkeren is de staat, niet de natie en haar geluk. Wat is nu de tegenwoordige menschheid? Zij is een staatsmenschheid. Haar lot is niet: haar vrije wil, maar blinde gehoorzaamheid! — Deze met bureau-pennen en sabels gewapende huurlingen maken den rechter en den linker arm uit van elke regeering. De ouders moeten zware belastingen betalen om die twee legers, die door hunne zoons tot hun eigene onderdrukking gerecruteerd werden, te voeden en te bezoldigen. Dikwijls verlaten zij het land en gaan naar de wilden in Amerika, of naar Australië, om zich te bevrijden van die gelukzaligheid der Europeesche staten. De schier ontelbare ambtenaren en de enorme troepen verteren overal zoo de inkomsten van den staat, dat voor de wetenschappen, kunsten, nationale werken, enz. bijna niets meer overblijft. Het deficit wordt met elk jaar grooter. Men neemt zijne toevlucht tot staatsleeningen, omdat de belas-
'27
tingen niet hooger opgevoerd kunnen worden. De staatsleeningen groeien aan van millioenen tot billioenen, en van billioenen tot milliarden. Weldra zal in alle landen de opbrengst der belastingen niet eens de renten der staatsschulden kunnen dekken en — de behoeften van den staat worden al grooter en grooter. Er zijn reeds staten, die geen crediet meer bezitten. Zij grijpen naar de kerkelijke goederen, verkoopen mijnen, zoutwerken, spoorwegen, leggen onder een of' ander politiek voorwendsel beslag op liet particuliere vermogen. Dat alles is niets meer dan een druppel in den oceaan der staatsbehoeften. Een bankroet staat al onzen staten voor de deur, en mét dit de allerverschrikkelijkste beroering der menschheid, als zij nog nooit beleefd heeft, en — misschien wel vroeger dan men denkt. quot;Waarlijk, een schoon vooruitzicht in de toekomst! Eerst door de algemeene namelooze ellende zullen de volkeren zich er van overtuigen dat het »selfgovernmentquot; het goedkoopste en beste is, en voor de tegenwoordige menschheid alleen past. De mondigen kunnen niet als onmondigen behandeld worden.
»De parlementen zullen de regeering en het volk in evenwicht houden. Hoe is dat echter mogelijk, als de regeering al het gewicht heeft en het volk volstrekt niets? De landdag bestaat alleen om der regeering meer geld te verschaffen, een nieuw crediet of nieuwe belastingen toe te staan. Verzet zich een eerlijk en moedig afgevaardigde tegen den wil der regeering, dan wordt hij later voor een onderdanige rechtbank getrokken en als een lasteraar der regeering in de gevangenis gestopt. Wil de landdag niet slaafs den premier volgen, dan wordt hij ontbonden of rnen jaagt zonder omstandigheden de volksvertegenwoordigers uiteen en vernietigt de grondwet. Dit alles geschiedt dikwijls en kan geschieden , want de brutale macht is heden ten dage sterker dan de almacht Gods en maakt de allerhoogste rechtbank der wereld uit. Wie meent dat wij vrijzinnige instellingen hebben, is te beklagen. De militaire monarchieën doen met ons wat zij willen. Wij zijn een kudde zonder wil. Een despotische staat, die al zijne bondgenooten den rug dekt, beveelt aan zijne censors om uit alle drukwerken de woorden; vrijheid, gelijkheid en broederschap, als demagogischen onzin, te strijken!
»Men prijst ons rechtswezen! Ga maar eens naar de vestinggevangenissen, en gij zult er evenveel staatkundige als werkelijke misdadigers vinden! Men is dus onrechtvaardig tegen de staatkundige gewetensvrijheid. — Onze zedelijkheid is ook niet zoo bijzonder te prijzen. De aanzienlijke, die acht moet geven op de
28
eer en het fatsoen zijner familie, staat in een goeden naam, doch heeft zijn geheime chronique scandaleuse. De voorname burger, de kapitalist, de ambtenaar, de militair, leven over't geheel zedelijk, want het tegenovergestelde zou hen in hunne betrekking al slecht te stade komen en veel nadeel doen. De koopman en de handwerksman willen eerlijk zijn, want hun vooruitkomen hangt af van hun crediet. De geneesheer, die zich zijne arcana duur laat betalen, dient niet de lijdende menschheid, zooals hij voorgeeft, maar zijn eigen beurs. Zoo is een ieder goed, doch niet uit liefde tot het goede en ter wille van het goede, maar uit eigenbaat! — De moraal der tegenwoordige wereld is beneden nul gedaald. Van boven komt het licht der zon en het licht van het goede of slechte voorbeeld voor het volk. Heeft men dan niet diplomaten in de nabijheid van den troon, wier wijsheid daarin bestaat, nooit de waarheid te zeggen en iedereen to bedriegen ? Kan men het den anderen stervelingen dan wel zoo kwalijk nemen, dat zij in hun kleinere aangelegenheden evenzoo handelen ? — Hoe het echter met den godsdienst staat, toont ons het best de materialistische richting van onzen tijd. In geen tijd waren er zooveel atheïsten en zooveel zelfmoordenaars als in onze dagen! Aan het schier algemeen gebrek aan godsdienst zijn veel minder de natuurwetenschappen schuld dan een altijd nog machtige kerk, die gebroken heeft met de ontwikkeling van onzen tijd.
»De christelijke barmhartigheid van onzen tijd wordt zeer ten onrechte geprezen. De armhuizen , de hospitalen, de weeshuizen, enz. hebben zelden hunne stichting te danken aan onze eeuw. Meestal zijn zij de aan ons nagelaten erfenis, welke wij nog gedwongen zijn te verschoonen. Men geeft tegenwoordig een klein geldstuk aan hem, die door brand ongelukkig geworden is, en een cent aan den bedelaar, om maar gauw van hem af te komen. Het christendom heeft in vroegere tijden ten minste eenige personen christelijk gemaakt, schoon het zich zelf en de vorsten der aarde gevangen hield in het heidendom , dat in do macht het hoogste doel van den mensch ziet. Nu echter zijn alle leeken even verstandig en even heidensch, als vroeger de kardinalen en de staatslieden.
»Hoe het met de humaniteit der hedendaagsche wereld geschapen staat, blijkt uit het volgende voorbeeld, dat trouw aan onze maatschappij is ontleend. Een uiterst arm ontwikkeld man gaat naar een aartsbisschop en zegt tot hem: »Niet mijn eigene schuld, maar een wreed lot vervolgt mij. Ik verkeer in namelooze ellende. Eergisteren is mijne vrouw, en gisteren mijn oudste dochter, die door hare naald met mij in de behoeften van het huisgezin voor-
29
zag, na veel hongerlijden overleden. Ik heb nog verscheidene kleine kinderen, die brood van inij verlangen, en ik heb geen brood. Ik smeek om christelijk medelijden!quot; De hoogepriester Gods vraagt hem : »Wanneer hebt gi] voor de laatste maal gebiecht ? Gaat gij dikwijls naar de kerk? Verlangt gij naar de heilige mis?quot; enz. De ongelukkige beantwoordt deze vragen naar zijn geweten en wordt met harde woorden afgewezen. Hij wendt zich nu naar de politie om arbeid. De politie-president vraagt of hij nooit een demagoog geweest is, en dergelijke. Nadat hij zich er van overtuigd heeft, dat de ongelukkige tegen den nood , maar niet tegen den staat vecht, zegt hij dat hij tegen liet diner bij hem aan zijne woning moet komen. Hier laat hij de deur der eetzaal openen, waarin een met spijzen en dranken rijk voorziene disch staat, en zegt tot don hongerige: »Wilt gij voor u en de uwen altijd dergelijke tafel hebben, zweer mij dan gehoorzaamheid en trouw iquot; De ongelukkige legt den verlangden eed af, dineert met zijn nieuwen chef diep ter neêr gebogen, glimlacht, schoon zijn ziele schreit, want — hij werd een spion!
»Onze eeuw is de eeuw der fabrieken. Men ga dus naar de fabriekswereld en zie, of men daar gelukkigen vindt. Wij zien daar voor ons een arbeider, die sedert veertig jaren knoppen aan de spelden maakt. Wij bewonderen zijn geduld en volharding bij een zoo vervelenden en geestdoodenden arbeid. Hij antwoordt: Ik kan niet anders, ik heb nooit iets anders geleerd. Ach! Dit is een armzalig slachtoffer van het fabriekwezen. Weldra doen wij de overtuiging op, dat alle fabriekarbeiders het zyn, en wel zijn moeten-, dat zy niet eens bidden geleerd hebben, en dat hunne zooveel voorkomende strikes niet zonder grond plaats vinden. — Daar komt de eigenaar van de fabriek; hij laat ons twee of drie straten met nette huisjes zien, die hij op eigen kosten voor de arbeiders liet bouwen; hij brengt ons in de keuken, in het waschhuis, in de geheele arbeidershuishouding, die onder zijne leiding staat, en het leven der arme lieden gemakkelijker maakt. Wij prijzen zijn men-schenliefde, zijne weldadigheid. Hij antwoordt echter: »Houdt mij nu niet voor zoo dom, dat ik uit pure sentimentaliteit zoo handel. Dit alles geef ik aan mijne arbeiders , maar zij ontvangen daarentegen ook veel minder loon. Evenals men voor zijne paarden zorgt, zorg ik voor mijne arbeiders. Ik voer hen, opdat zij bij hunne krachten blijven en voor mij gewillig en gaarne arbeiden. O, zij hebben mij door hun werk het hun voorgeschotene al meer dan honderdvoudig vergoed. In tien jaren moet ik als een rijk particulier in de wereld schitteren, mij in een behoorlijke
30
villa den mohammedaanschen hemel verscliaffeii, en daar met de schoonste hoeri's vergenoegd leven.quot; Vol verachting keeren wij hem den rug toe en treden bij een handwerksman binnen. Deze bestraft zijne knechten voor hun soüeden en voortrefïelijken arbeid. Verbaasd vragen wij hem naar de reden zijner handelwijze. Hij zegt: «Tegenwoordig moet men lichte en slechte waren vervaardigen, opdat het publiek zich genoodzaakt de, ze elk oogenblik te vernieuwen en bij ons weêr te koopen. Het standpunt, waarop het werk zijn meester moot prijzen , is al lang achter den rug. In onze dagen is hij eene ware meester, die in tien jaren rijk wordt.quot; Wij verlaten deze wereld van louter zelfzuchtigen.
»De schoone kunsten hebben tegenwoordig haar oude heilige wijding verloren. Zij dienen niet meer om het menschdom in geestdrift te doen ontsteken en te veredelen, maar tot genot der rijken. De schouwburg is niet meer de tempel der deugd en des goeden voorbeelds, zoo als hij diende te zijn. Hij stelt meestal op het tooneel en achter de coulisses de ondeugd voor. De kunstenaar is in den regel lichtzinnig en arm. Hij geniet zelden de al-gemeene achting, die een priester der schoonheid toekomt.
))In stede van de wijzen der oudheid en de beroemde wijsgeeren der latere tijden, hebben wij tegenwoordig een onnoemelijk getal onbeschaamde kwakzalvers, die het bewustzijn dei- menschheid op een dwaalspoor brengen en onze eeuw schande aandoen. Zij verkondigen bij voorbeeld bijna allen het herwonnen paradijs in de emancipatie der vrouw, veroordeelen het burgerlijk en kerkelijk huwelijk en willen dit vervangen door een natuur-huwelijk. — Een dier Atheensche hengsten leert verder ; sMen moet alle groote en kleine steden vernielen, omdat zij alleen de oorzaak van de ellende op de wereld zijn. Op hare plek moet men niets dan boerderijen bouwen , waar de menschheid in gemeenschap van goederen arbeiden en gelukkig leven zal. Men sluite degeleerden, dichters en kunstenaars in een gekkenhuis op , of laat hen , omdat zij tot niets beters deugen , voor de arbeiders aardappels schillen ! Dat is veel nuttiger dan een boek over het wezen Gods te schrijven. Men verwerpe de hedendaagsche schijnbeschaving en keere tot den natuurstaat terug!quot; — De tweede predikt: »Alleen in de zelfzucht ligt de ware moraal. In de middeleeuwen waren de ridders en priesters, tegenwoordig zijn de fabrikanten, kooplieden en handwerkslieden egoïsten, en dus heeren der wereld. Zulke lieden gaat het goed, want zij zijn geslepen , en verstaan de kunst, den schapen het gulden vlies te scheren. De verstandige exploiteert anderen, de domme laat zich exploiteeren. Worden alle
31
menschen baatzuchtige egoïsten, dan zullen er geene armen meer zijn. Er zal algemeene welvaart heerschen. De deugd is klinkklare onzin, die de parasieten der menschheid voedert. Wie goud heeft, is braaf.quot; — De derde bewijst zeer scherpzinnig: »God is de schepper van al het kwade op de wereld, het beginsel van al het booze. Het geloof aan God is de hoogste dwaasheid en het grootste ongeluk der wereld. Men delge dien naam uit, en het menschdom zal gelukkig zijn!quot; — De vierde meent: »De anthro-pologie is de echte theologie. God is niet anders dan ons eigen naar buiten verplaatst Ik. De ware Godsvereering is: zelfaanbidding. Bemin dus alleen u zeiven! Gij zijt het doel van het Heelal!quot; — De vijfde roept uit: »De waarheid ligt in het nihilisme. God, of het absolute, is het: me/, de wereld echter, die uit niets ontstaan is, maakt de openbaring uit van het niet. Het zijn is derhalve schijn. Men gebruike dien schijn, om dit leven zoo vergenoegd mogelijk door te brengen!quot; — Wie kan al de dwaasheden opnoemen, die voor de eenige ware wijsheid zullen doorgaan? Zij getuigen echter van onzen tijd. Genot en zelfzucht zijn het karakter der hedendaagsche menschheid.
«Voorwaar, nog nooit was het menschengeslacht zoo diep gezonken als tegenwoordig!quot;
Wij hebben nu voor ons twee scliilderingen van het tegenwoordige menschelijke geslacht, die zeer waar, en toch lijnrecht tegenover elkander staan. Het is een lichtbeeld en het is een schaduwbeeld. Hoe lost de Vrijmetselarij deze tegenstelling op?
Zij leert:
In alle tijden is de menschheid een en dezelfde. Evenals de mensch op zich zeiven uit den hemelschen en aardschen mensch bestaat, zoo wordt ook de menschheid in het inwendig en in het uitwendicj menschdom verdeeld, die met elkander tot éen samensmelten en een geheel uitmaken. Het bovenstaande lichtbeeld en schaduwbeeld van het hedendaagsche menschengeslacht stellen het sinwendigequot; en het «uitwendigequot; menschdom onzer dagen voor, en behooren zoo tot elkander, als de ziel en het lichaam tot elkander behooren. In deze antithesis ligt de natuurlijke synthesis, welke de tegenstelling even goed opheft als haar in zich bevat.
De inwendige menschheid is met God verwant. Aan Hem heeft het menschdom al zijne heerlijkheid in wetenschap, kunst en uitvinding in de geschiedenis en in het leven te danken. Zij werkt aan den vooruitgang en het welzijn der maatschappij, strijdt en
3C2
offert zich grootmoedig op, brengt het menschdom steeds nader tot zijn doel, sticht het hemelrijk op aarde en doet dit zonder baatzucht, zonder zucht naar eer, roem, onsterfelijkheid of ander loon. Het goddelijke zelfbewustzijn, het geweten en plichtgevoel zijn de roerselen harer werkzaamheid. Kortom, zij is het heldendom , dut zich in alle tijden in de edelste mannen openbaart.
De uitwendicje menschheid is daarentegen met de aarde verwant. Aan haar heeft het menschdom var. alle tijden zijne laagheid en schande, zijne gebreken en ondeugden te danken. Deze menschheid exploiteert de wetenschap, de kunst, de uitvinding en de deugd, de vrijheid en de humaniteit, de moraal en den godsdienst, in 't kort, alles tot haar eigen voordeel; zij eigent zich de aureool der eeuw toe, om des te gemakkelijker de zakken met goud te kunnen vullen, en maakt God zei ven tot haar medeplichtige en knecht. De pronk, de weelde en het genot, de rijkdom en de aard-sche macht zijn hare afgoden. Het is — de verdierlijkte menschheid.
De Vrijmetselarij legt de uitwendige menschheid, welke zij als sdoodquot; beschouwt, in haar allegorische kist, kweekt de inwendige menschheid bij hare jongeren aan en doet door hen het bedorven menschengeslacht uit de kist heffen en met een nieuw leven bezielen. Daarom is het tweede groote licht eigenlijk niet de mensch, zooals wij hem meestal op de wereld ontmoeten, maar de mensch in de schoonste beteekenis des woords, die de godheid en de inwendige menschheid in zich draagt, die het kind, het evenbeeld, de plaatsbeklceder van den grooten Bouwheer des Heelals op de aarde is, en werkt aan de veredeling van het menschdom I
De inwendige menschheid en de inwendige mensch bezitten dus de goddelijke macht om het menschdom beter te doen worden. Waarin deze macht bestaat, zal in het volgende hoofdstuk aangetoond worden').
') l)e beschouwing, op bl. 26-31, is voornamelijk op Duitschlaud toepasselijk; dit land zweefde den schrijver klaarblijkelijk voor oogen. — Vebt.
III.
ST. JANSLICHt.
Het Freiburgsche lituaal zegt : »Ons verbond bestaat uit besloten kringen, die St. Jcms-Loges genoemd worden. Waarom alzoo? Omdat de Vrijmetselarij het licht belijdt, waar Johannes de Dooper van getuigde en dat eiken mensch, die op de wereld komt, verlicht. Het St. Janslicht ia onze geest, die alle waarheid vermoedt, onderzoekt, en in zicli zeiven vindt, of het Prome-theus-vuur, dat alle wetenschappen, kunsten en uitvindingen op de aarde schept. Hot is het hemelsche gemoed des menschen, dat zich door geene gronden van verstand en rede God en het goddelijke laat ontrukken. Het is het onmiddellijke weten van het geweten.quot;
Hetzelfde rituaal noemt het St. Janslicht het derde magonische groote licht en omschrijft het verder op deze wijze: »Dit licht is de intelligentie Gods in den mensch, het vuur des hemels, de genialiteit, die alle wetenschappen en kunsten schept en ons de waarheid leert kennen.quot;
Het St. Janslicht is dus de het menschelijke Ik aangeboren kennis, het zelfstandige onderzoek naar de ivaarheid, aan wie meergenoemd rituaal zijn «Ongeschreven boekquot; wijdt, en de scheppende geest, die de wereld verlicht, bezielt, en steeds verder doet schrijden op de baan des vooruitgangs. Do moeite zal niet verloren zijn, dit derde groote maconische licht, 't welk optreedt als hot beginsel eener alzijdige wijsbegeerte , nader te leeren kennen. Daartoe is echter een kleine wetenschappelijke toelichting noodig, die wij hier laten volgen.
Evenals het Ik den grond en het wezen van den mensch uitmaakt, zoo maakt het St. Janslicht den grond en het wezen van al onze vermogens uit. Het is de zon in ons binnenste, die aan alle planeten en manen van onzen geest haar licht verleent. Wordt
34
het Ik van den mensch in zijne openbaring naar buiten lichaam en in zijne openbaring naar binnen ziel, dan is het St. Janslicht, als het naar buiten schijnt: de zin, het voorstellingsvermogen, het geheugen, het verstand, — en als het naar binnen verlicht: de phantasie, het oordeel, de rede. Kan hot Ik zich zelf van zijn lichaam en zijne ziel onderscheiden en zich zelf in zijn hemelsche reinheid aanschouwen, dan kan ook het St. Janslicht van zich zelf al zijn kenvermogen afzonderen en zich in zijn eigen licht beschouwen; het is dan het vermogen van zelfkennis en kennis van God.
Zonder het St. Janslicht kan de zin geen voorstellingen , het geheugen geene herinneringen, het verstand geene begrippen, de phantasie geene idealen , het oordeel geene regels, de rede geene denkbeelden, en de geheele menschciijke geest geen zelfkennis en geen kennis van God voortbrengen. Zonder dat licht is geen nieuw denkbeeld, geene uitvinding, geene scheppingskracht, geen vooruitgang, geen edel hart, geen liefderijk gemoed, geen geestdrift en geen schoone daad mogelijk. Zonder dat licht zou in ons binnenste de duisterste nacht heerschen. »
Evenals ons Ik met God , zoo is ons St. Janslicht met de goddelijke intelligentie verwant. Het dringt door alle nevelen heen en doorgrondt alle diepten der waarheid. Dit licht is het zelfbewustzijn en het geweten van den mensch; het is het oog van het menschelijk Ik, dat zich opent voor het wezen dor dingen. Het is het goddelijke licht, dat het menschelijke Ik doordringt en omgeeft, dat alle krachten van onzen geest en alle dingen beschijnt. Voor dit licht wordt alles doorzichtig. Om kort te gaan, het is de heilige vlam van de genialiteit der menschheid.
Thans willen wij dit licht in zijn werken beschouwen en begeven wij ons op het gebied van de werkzaamheid van den men-schelijken geest.
Wordt de menschelijke geest meerderjarig dan verliest hij de blinddoek van het gezag. Hij houdt op, blindelings te gelooven, en wil zelf alles onderzoeken. Hij denkt. — Wat wil dat zeggen? Het is het gloren van het St. Janslicht.
Het denken openbaart zich eerst in twijfelen , en dan in ont. kennen, d. i. in scepticisme en atheïsme. Het gegevene, het heilige en het door het volk als waar aangenomene doet zich voor als onwaar, dom en belachelijk. Het positieve wordt ontkend en verworpen. De menschelijke geest is hier verontwaardigd, ver-
35
toornd. Hij verwoest en vernietigt. De booze Wischnu der toekomst verdringt den Braiima van het verledene met alles, wat dooi' dezen geschapen is. — Dit alles is het eerste flikkeren van het St. Janslicht.
De geestelijke vlam wordt sterker, helderder en kalmer. De denkende mensch ziet langzamerhand in, dat twijfelen, ontkennen en vernietigen op zich zelf ledig, ijdel en onrijp is, en dat hij daarbij de rol speelt van een knaap, die tegen de spoken strijdt, waarin zijn eigene phantasie bestaande dingen veranderd heeft. Hij denkt bij zich zei ven : «Misschien heb ik de gegevens niet juist beoordeeld en ze daarom veroordeeld. In plaats van mijn verstand meer te ontwikkelen, opdat het beter en juister oordeele, heb ik de mij gegeven dingen met verachting van mij geworpen! Ik noemde alles dom, en misschien wel daarom, omdat ik zelf nog dom was. Ik heb het mij aangebodene verworpen. Daarmeê verloor ik alles, wal mij eens heilig en dierbaar was. En wat heb ik daarentegen gewonnen'? Ik vind in mij geen geestelijken bodem en steun meer. Zulk een nul kan en mag ik niet blijven !quot; -—Dé denkende mensch spreekt hier volkomen juist. De vrijgeesterij is poppenspel van een jeugdig gemoed; het scepticisme en atheïsme ontaarden in nihilisme ! — Hot is niet genoeg, het oude weg te weipen. Men moet daarentegen niet alleen het nieuwe, maar de waarheid als zoodanig in zich opnemen en doen zegepraalen. Ontkennen is geen weten . en spotten geen bewijs. De man der negatie is geen denker. Hij is een zwakhoofd.
Het St. Janslicht neemt toe, en wordt steeds sterker en helderder. De denkende mensch zegt ten slotte: »Ik verlang de waarheid als zoodanig, en het juiste weten. Niets, volstrekt niets wil ik meer ontkennen en bespotten. Ik wil veeleer alles toetsen, nauwkeurig onderzoeken en doorgronden. Wat ik zelf als waar en juist moet erkennen, dat alleen zal voor mij waarheid zijn, en dat wil ik dan ook met mijn bloed en leven verdedigen !quot; De denkende mensch heeft op dit oogenblik niets dan zijn redelijk besluit: zelfstandig en zonder vooroordeel te onderzoeken. Hij staat met zijn Ik en het St. Janslicht geheel alleen, geheel hulpeloos, als de eerste mensch. Jlij moet de wereld, die de Schepper voor hem geschapen heeft, \oor zijn geest op nieuw scheppen, om haar juist te verstaan en te begrijpen. Uit moet hem echter niet afschrikken! Hij bevindt zich op het pad naar de waarheid.
3'
Door het zelfstandig St. Janslicht steeds sterker verlicht, spreekt de denkende mensch; ))Ik wil mij noch in het objectief weten, dat de wereld mij geeft, noch in mijn subjectieve droomerijen, noch in vreemde, noch in eigene meeningen verliezen. Zal mijn onderzoek en erkennen wetenschappelijke zekerheid bezitten , dan moet het niet steunen op een hypothese, zooals b. v. op de oor-spronkelijke stof, de atomen, de nomaden, maar op een onwrik-baren grondslag, die in staat is, mij een volledige overtuiging te schenken en aan mijn woord den stempel van het absolute te ver-leenen. Ik moet op eene waarheid bouwen, die noch ik, noch iemand anders omver werpen kan, — eene waarheid, die als van zelve spreekt. Deze waarheid moet onmiddellijk zeker zijn en geen bewijs noodig hebben; 't moet een axioma zijn.quot;
Htj denkt na. Na veel en veelvuldig onderzoek vindt hij eindelijk de gezochte waarheid. Zij ligt in twee kleine maar zeer gewichtige woordjes;
»Ik ben.quot;
Nu spreekt de denkende mensch, die hier de geheele onderzoekende menschheid voorstelt, een geruimen tijd met zich zeiven. Wij geven zijne gedachten ongeveer aldus weer:
sNauwelijks heb ik de twee woordjes : ygt;Ih henquot; uitgesproken , of ik verbaas mij over hun oneindige grootheid en uitgestrektheid. Zij zeggen mij niets anders dan; Het 1 Jc is; het zijn. Het persoonlijke is dus liet absolute , het beginsel en het wezen der wereld.
sBen ik dit persoonlijke? Neen; immers, ik vindt wel het absolute, het beginsel en het wezen van het heelal in mij, doch ik ben mi; er zeer goed bewust van, dat ik het niet ben. Het ligt in mij , evenals in alles, wat beslaat. Ik ben wel een Ik , maar niet liet oorspronkelijke Ik; een licht, maar niet het oorspronkelijke licht. Er moet dus een ander ïk zijn, dat mij en de wereld schiep, een onpersoonlijk Ik, waarvan ik een flauwe straal ben. In 't kort, er is een hooger, met mij verwant wezen, dat men God noemt.
»IIieruit volgen deze gevolgtrekkingen : God is persoonlijk. Hij is het oorspronkelijke Ik, het Ik van het heelal en het Ik van mijn Ik. Het heelal is de tempel Gods, en de mensch het heiligste in dien tempel. God is overal en alomtegenwoordig, want hij is het wezen der wereld. Hij is in alles, en alles is in Hem. De mensch is, als het tweede Ik in de schepping, zijnevenbeeld, zoon en plaatsbekleeder. Evenals God in de eeuwigheid, zoo is de mensch in den tijd het brandpunt, het bewustzijn en het woord van al wat bestaat. Het woord Gods wordt een ding, en het woord des
37
menschen zijn begrip. De eerste schept de wereld, de tweede de wetenschap.
sEnkel en alleen het Ik Gods is liet zijn als zijn. Mijn Ik en de wereld zijn alleen daardoor een zijn, omdat het goddelijke Ik er in aanwezig is. Het goddelijke Ik kan, als wezen en macht van het heelal, zoowel het Ik — den mensch — als het niet-Ik — de wereld — scheppen. Schoon ik van mijn Ik uitga in de woordjes: »Ik ben,quot; stel ik niet mijn Ik, maar het goddelijke Ik als het beginsel van het zijn en het weten. Het goddelijke Ik is objectief, mijn Ik subjectief. Op deze wijze verval ik niet in het subjectivisme van Fichte; onze Broeder Fichte verkeerde in eene dwaling. Deze dwaling was echter voor de wereld en de Vrijmetselarij hoogst weldadig, want zij verheft het menschelijk Ik tot het goddelijk Ik, en plaatst dus de waardigheid eu den vrijen wil op de allerhoogste hoogte , waarop de Bouwheer des Heelals en zijn zoon — de mensch — als ware het gelijk staan!
»0, konden allen, die de twee woordjes: igt;It hen!''' dagelijks honderdmaal uitspreken , de ondoorgrondelijke diepte er van slechts vermoeden; konden zij in die woordjes de diepten van het bewustzijn en van het zijn zien, dan zouden er geene materialisten en geene atheïsten zijn! Eere echter der Vrijmetselarij, die den leerling op zelfkennis wijst, en in haar het begin van alle wijsheid stelt
»Dat ik ben, weet ik zeker bepaald, onfeilbaar! Ik weet het met de innerlijkste, alleronrniddellijkste zekerheid, die in mijn Ik en mijn aangeboren welen onwrikbaar bestaat. Dit weten is het licht van mijn Ik, de helderheid van mijn geest, het grond-axioma , dat alle andere axioma's van mijne kennis der waarheid schraagt en schragen moet. Op dit axioma berust mijn verder onderzoek, want, zoo ik er niet was, zou ik ook niets kennen en niets weten.
»Een iegelijk die zegt: »Ik ben Iquot; weet even goed en zeker als ik, dat hij een bewustzijn en een zijn is, en maakt daaruit dezelfde gevolgtrekkingen. Hij heeft, evenmin als ik, bewijzen noodig voor zijn bestaan en weten , want dit is een feit van zijn zelfbewustzijn en voor hem een uitgemaakte waarheid, die hij niet alleen denkt maar ook gevoelt, die hij bewijst door zijn leven, denken en handelen.
«Het zelfbewustzijn is met het goddelijke en menschelijke Ik on-
38
afsclieidelijk verbonden en kan niet bestreden worden. Het is eene waarheid, die aan geen twijfel onderiievig is en als van zelve spreekt. Op dezen rotsvasten grondslag kan men verder voortbouwen.
»De waarheid, dat ik ben, leer ik van niemand. Ik vind haar in mij zeiven. Zij is niet alleen een mij gegeven weten, maat ook, wat men gewoonlijk het geweten noemt. Zoo ik beweren kon, dat ik niet ben, niettegenstaande ik ben, dan zou dit niet alleen een logische tegenspraak, maar ook een onbeschaamde gewetenloosheid zijn.
»De eerste waarheid en het eerste axioma van het weten heb ik nu verkregen en nu wil ik in mijn zelfstandige kennis verder gaan. Als mensch kan ik dwalen; dwaal ik echter niet, dan staat al myne kennis even vast als haai gi ondslag.
»In mijn binnenste alzoo voorbereid, ingewijd en toegerust, verplaats ik mijn St. Janslicht, mijn zelfbewustzijn en mijn Ik, m mijne zintuigen. Ik beschouw de mij omringende wereld. Ik vraag haar luide, of zij bewustzijn van haar zijn bezit; ik verwacht haar antwoord en luister. Doch geen ster aan den hemel en geen voorwerp op de aarde antwoordt mij met de woordjes: »Ik ben!quot; Bero-en , stroomen en elementen hooi en mij niet, verstaan mij niet en quot;blijven stom. Ook planten , vogels en dieren zwijgen. In de geheele natuur heerscht dus bewusteloosheid of, juister uitgedrukt, onbewustzijn. Zij weet niets, noch van zich zelve, npch van God. Zij is een zijn, maar geen bewustzijn.' Mijn Ik en mijn licht staan
dus veel hooger dan het heelal.
»De vogels en viervoetige dieren hebben dikwijls veel scherpere zintuigen dan ik, doch zij weten niets van het bestaan der oneindige wereld. Zij nemen alleen het hen naastomringende waar, doch hebben voor het geheel geen oog. Ik kan echter dit geheel denken en vasthouden, kennen, bezielen en in mijn wetenschappelijk woord veranderen. Het woord is hetzelfde wat de schepper spreekt, en 't welk licht, wereld wordt!
«Ik zie, hoor, ruik, smaak, betast de dingen en krijg daardoor de overtuiging dat niet alleen ik zelf ben , maar ook dat zij, de dingen , zijn. Door0mijn Ik en zijn licht weet ik zulks met onmiddellijke en onomstootbare zekerheid, en zeg: sentio, ergo reaiis sum, atque res sunt ') Op dit eerste onder-axioma, dat mijn zelfkennis en de kennis Gods uitbreidt, berust de empirie met haar talrijke ervaringen,
i) Ik gevoel, derhalve ben ik werkelijk en zijn de dingen.
39
onderzoekingen en wetenschappen. Het is ile cots, waarop deze staat en bouwt.
»Zooveel dingen heb ik leeren kennen, zooveel begrippen draag ik in mijn brein. Het heelal neem ik langzamerhand in mijn binnenste op. Ik wordt het bewustzijn en woord van het heelal.
»Voorgelicht door mijne natuur en mathematische wetenschappen, maak ik mij meester van do stof. Ik laat den wind en het water in mijne molens arbeiden. Den stoom span ik op mijne spoorwegen , in mijne schepen en mijne fabrieken voor mijn zegewagen, en hij gehoorzaamt mij zoo slaafs en trouw, als de genius der tooverlampen in de oostersche vertellingen. Ik laat de electriciteit van den bliksem in mijn dienst door telegraafdraden loopen. Ik ben de meester der natuur en van hare krachten.
»Dit alles heb ik alleen daaraan te danken, dat ik met God verwant ben en het hemelsche St. Janslicht bezit, 't welk mijne zintuigen , mijn verstand, mijne ervaringen verlicht, de natuur voor mij verovert, aan mij onderwerpt en in mijne dienares verandert.quot;
sliet St. Jans-licht gaat ook op in het Oosten mijner retfe, wijst en verlicht mij het tweede gebied van liet bestaan: het onzichtbare rijk van den algemeenen geest. Ik erken de werelden van den sterrenhemel, de dingen der aarde, de krachten en wetten der natuur als gedachten van den grooten Bouwheer des Heelals. De mathematiek, die de stof vormt en regeert, wordt logica, de noodwendigheid wordt consequentie. lu de zoo regelmatige en zoo goed berekende beweging des heelals, in zijne harmonie en majesteit zie ik het heerschende denken Gods en de verwezenlijking der diepe, altyd nog geheimzinnig scheppende wijsheid. Overal vind ik objectieve ideeën, die de wereld schoppen, onderhouden en ontwikkelen. Zij liggen in de stoffelijke wereld als in een geschreven boek, namelijk, zonder bewustzijn, verstijfd, dood. Zij zijn in liet land der onbewustheid bevroren en wachten op een bewustzijn, waarin zij ontwaken kunnen. Er is een absolute geest, wereldziel, een algemeene, in tie natuur werkzame intelligentie ; zij weten echter niet dat zij zijn en wat zij zijn. Ik weet het echter even goed als God zelf, erken ze daarvoor, wat zij werkelijk zijn, en roep met Cartesius uit: vCojito, ergo mens sum, atque mens est ') Ja, ik weet dat ik een geest ben , en dat er een geest is, omdat ik denk. Ik weet ook , dat het begrip , 't welk altijd hetzelfde
') Ik deuk, derhalve ben ik een ziel en is cr een ziel.
40
blijft, een veel vaster en hooger zijn is, dan het ding dat breeKt en vergaat. Dit weet ik met de onmiddellijke zekerheid, volkomen zeker en onfeilbaar, even zoo, alsof mijn denken het oog of oor van den geest en zijn werken ware. Op dit tweede onder-axioma, dat ook van zelve spreekt en geen bewijs noodig heeft, berust mijne metaphysica, of mijn wetenschappelijke bespiegeling. '
»God is het eerste, en ik ben het tweede bewustzijn van het denken, dat het algemeene bestaan doorstroomt, beweegt en logisch maakt. De dingen worden mij duidelijk , want in mijne ziel veranderen zij in begrippen, die, zoo ik niet dwaal, dezelfde zijn en zijn moeten als de begrippen van hun Schepper. Kortom, ik lees en versta den oneindig grooten bijbel van het zijn, welken God met schitterende letters voor mij geschreven heeft, en alle werelden, alle dingen, krachten en wetten in zich besluit. Wat ik in dit allerheiligste schrift Gods nu eens als een Eleaten-geest, dan eens als Plato, Leibnitz, Hegel, enz., gelezen heb, draag ik in verschillende, steeds volmaakter stelsels van het idealisme voor, die langzamerhand den onuitputtelijken rijkdom van den geest onthullen, verlichten en het empirische weten van het menschdom aanvullen.
»Dit alles kan ik doen omdat ik een zelfbewust wezen ben, en het hemelsche licht voor het uitwendige en inwendige van het objectieve bestaan bezit. Evenals mijn lichamelijk oog alleen daarom het licht der wereld en de kleuren der diagen ziet, omdat het zelf een licht is, zoo aanschouwt mijn ziel den algeraeenen geest en vereenigt zich er mede, omdat zij zelve een geest is.quot;
»Op mijn wetenschappelijke empirie en op mijne bespiegeling ben ik trotsch; ik blijf hier echter niet staan, maar ga verder. Zij alleen zijn niet de bron van mijn weten.
»Na het onderzoek van de stof en den geest erken ik den transscendentalen grondslag van beiden, en zulks even goed in mij zeiven als in het heelal. Ik wil met dien grondslag nadere kennis maken en raak verward in het duistere labyrinth der mystiek.quot;
»Ik zie zeker in die geheimzinnige regionen het ware zijn, het allerinwendigste en het allerheiligste. Doch mijn verstand en rede raken verward. Mijn weten verandert in een godsdienstige mythe. Mijn geest duizelt en wordt onmachtig; hij kan voor- noch achterwaarts en blijft slaan. Maar ook tegen de werking van deze mystieke scheerling vend ik in mijzelven een geneesmiddel.
41
«Juist in liet beslissendste oogenblik toonde mijn St. Janslicht mij de transscendentale waarheid in haar verschil van gods-dienstigen waan en psychologische ziekte. Ik ben gered, verlaat de mystiek, die mij alleen de treden naar den tempel van het ware weten omhulde, en betreedt eindelijk liet derde gebied van het bestaan, de transscendentale wereld, welke ieder sterveling in en buiten zich zeiven met huivering ziet, en men zelden durft doorgronden. Begeleid mij op dat gebied, wie zich daartoe in staat gevoelt en den moed en lust bezit!
»De stof en de haar bezielende, doordringende geest zijn van deze wereld. Zij maken de factoren van liet verschijnsel, maar niet het wezen van het verschijiisel zelf uit; niet de eeuwigheid, maar onophoudelijke verandering, worden, is hunne wet. Zij dragen in zich het beginsel van het heelal, doch zijn dit beginsel zelf niet.
»Er is nóg eene wereld, die de kern in de schaal en het steunpunt in den geest dezer wereld uitmaakt; een hemel, die niet ergens achter de sterren ligt en zich in eene mythe oplost, maar die de aarde met al hare dingen en hoofdzakelijk het binnenste van den mensch bezielt. Er is een Ik in het heelal, wiens straal ik ben, en dat mij met mij zei ven verbindt. Ik vind dat in don grondslag van het zelfbewustzijn.
))Ik bemin de waarheid, die het zijn , het weten en het leven is; ik bemin de schoonheid, de deugd en de vrijheid, het rechtvaardige en het goede, en erken dat al deze inwendige machten niet van deze wereld zijn. Zij zijn van »gene zijdequot;, evenals mijn Ik. Zelfs mijne liefde voor die eigenschappen, welke geen dier bezit, is hemelsch. Zoowel in mij als in alle dingen, in de kern dei-natuur en op den bodem van den geest is er een hemel en een God , d. i. het beginsel en het wezen van het heelal. Dit behoef ik niet te bewijzen, want ik weet het met onmiddellijke, 'derhalve onfeilbare zekerheid. Ware er geen hemel en ware er geen God in mijn bewustzijn , hoe zou ik dan van hen weten ? Zij zijn het feit van mijn zeker weten , of van mijn geweten. Zoo zegt mijn St. Janslicht tot mij.
sOp dit derde onomstootbare onder-axioma steunende, onthul ik de allerverborgenste geheimenissen der schepping en van het gods-dienstig-mystieke geloof. Zoo zijn b.v. de engelen , die van den hemel op de aarde nederdalen en den ongelukkigen goddelijken troost brengen , niets anders dan menschelijke deugden. De duivels daarentegen , die ons kwaad berokkenen en op de aarde heerschen willen, zijn onze hartstochten. Dragen wij den hemel en de hel
4-J
in ons binnenste, dan is ook de kerkleer duidelijk. De mystiek wordt dan veranderd in ranoneel weten.
sik doorgrond de diepten der godheid nu als Hermes Trisme-gistus , dan ais Mozes, Zoroaster, Buddha en anderen, nu weer als wetenschappelijk theosoof. Dit gaat mijne krachten niet te boven , omdat ik God in mij gevoel en in het bezit ben van de fakkel, die als intelligentie Gods mij verlicht en tot de waarheid voert.
»Als zelfbewustzijn ben ik het bewustzijn van de natuur en den algemeenen geest. Ik sta in onmiddellijke gemeenschap met God even goed en waar als alle profeten , hemelsche afgezanten en heilanden der wereld.quot;
Is dit nu een gewone philosophie, of een zoodanige , die alle wijsgeerige en godsdienstige stelsels omvat, en welke alleen het St. Janslicht aan hel menschdom schenkt ?
Het St. Janslicht, dat den mensch het geheele gebied dei-waarheid verlicht, verlicht hem tevens alle paradijzen der schoonheid, welke schoonheid niets anders is dan de waarheid in hire verheerlijking. De schoonheid bezielt, en de geestdrift doet de schoone kunsten ontstaan. De mensch wordt een kunstenaar. Aan het St. Janslicht, dat de scheppende kracht hem schonk , heeft hij al zijn heerlijke scheppingen in de poëzie, muziek , litteratuur en andere kunsten te danken.
Mies wat voor de menschheid nuttig is , wordt insgelijks door het St. Janslicht bevorderd. Dit licht voert de menschheid tot alle ontdekkingen en uitvindingen , waardoor het leven verlicht en verheerlijkt wordt. Het is onze industriëele geest.
Het St. Janslicht is dus het genie van het menscheUjk geslacht, 't welk door dit licht in wetenschap, kunst en uitvinding, in kerk en staat, op elk gebied des levens, van stap tot stap onvermoeid zijn einddoel nader gebracht wordt.
Eer het St. Janslicht in al zijn glans en macht schittert, gloort het verborgen in den mensch als aangeboren gevoel voor het ware, schoone en goede, voor het recht, de vrijheid en de eer, voor God en het goddelijke. Zelfs de ruwste mensch en het kind bezitten dit gevoel, en verraden het telkenmale als zij in geestdrift het edele prijzen, of in hun natuurlijke verontwaardiging het slechte ver-oordeelen.
Dit licht, dat ons hoofd, ons hart, ons gemoed, onzen geheelen inwendigen mensch moet bezielen, zal eindelijk de gids worden van onze kracht om te handelen. Door dit licht worden alle menschen
43
geleid, die in de geschiedenis en liet loven als weldoeners der rnenscliheid schitteren.
Bezaten wij dit licht niet, dan zou er geen verwantschap van den rnensch met God en geen onderscheid tusschen mensch en dier zijn. Van dit licht ontvangen wij onze inwendige rnenscliheid en onzen zin voor de humaniteit.
Alle wetenschappen, die zonnen aan den hemel van den men-schelijken geest, — alle kerkelijke geloofsbelijdenissen, die manen en trawanten van het weten, — alle schoone kunsten en uitvindingen, het fabriekwezen, de ontwikkeling der aarde, die van onze moedei' onze dienstmaagd geworden is, — alle grootheid en heerlijkheid, waarop het tegenwoordige menschengeslacht roemt, kortom, de steeds meer zichtbare openbaring van het Godsrijk in de toestanden der wereld, hebben wij te danken aan de langzame maar gestadige werking van dit licht. Het was en is onafhankelijk, zelfstandig, scheppend, en maakt de rnenscliheid gelukkig. In dit licht ligt de voornaamste kracht der Vrijmetselarij. Om kort te gaan: hei St. Jans licht is de goddelijke kracht, waardoor de inwendige mensch het heil der aarde schept.
Wij kennen nu de drie groote magonische lichten. Zij heeten ; God, mensch en St. Janslicht. Is het niet de oud-Egyptische, Foh'sche, Buddah'sche, kaballistische en christelijke drieëenheid in de waarheid: Vader, zoon en heilige geestt Zonder de drieëenheid kan derhalve de Vrijmetselarij aan hare leer geen weten-schappelijken grondslag geven. Men spotte niet met deze waarheid, want zij is geen kerkelijk dogma, maar de logische trichotomie, waar ook het magonische heilige 3 X 0P steunt! Anders gelijkt men op den onontwikkelden geest van koningin Pomaré der Sandwichseilanden, die in de christelijke drieëenheid drie goden en in deze een heidendom zien wilde. Hij alleen is een ware heiden, die eene waarheid, welke hij niet in staat is te verstaan, verwerpt, bespot en vervolgt!
Het St. Janslicht werd hier, ten minste in de hoofdpunten, eenigszins uitvoerig besproken en toegelicht. Wij kennen het als de zon der rnenscliheid en der Vrijmetselarij, welke in 't binnenste van 's menschen gemoed een licht ontsteekt, alles opwekt, verwarmt en bezielt. En toch hebben wij van zijn voornaamste scheppingen, namelijk de drie midden- en de drie kleine maconische lichten, nog niet eens melding gemaakt. Dit geschiedde opzettelijk, want zij zijn het onderwerp der volgende maconische studiën.
IV.
GODSDIENST.
Aan den hemel der humaniteit, zegt het Freiburgsche rituaal, schitteren dan ook zeer helder de drie midden-lichten. Zij heeten, godsdienst, moraal en verdienste ; en verder: God schiep den mensch en gaf hem zijn St. Janslicht. Dit laatste schiep den godsdienst, do moraal en de verdienste.
Deze drie producten van het St. Janslicht willen wij iets nader en afzonderlijk onderzoeken. Het eerst zij de godsdienst, het eerste midden-licht, het onderwerp onzer beschouwing.
Hetzelfde rituaal leert: »De godsdienst is de adem des levens voor ons hemelsch Ik. Spreekt hij voor het geloof, dan wordt hij eene kerkleer , en uit hij zich voor de intelligentie, dan heet hij philosophie. Wij houden ons aan den godsdienst als heilige bron van alle catechismussen en alle philosophieën, die men in de wereld vindt. De godsdienst plaatst ons in de innigste en onmiddellijksle gemeenschap met God.quot;
De Vrijmetselarij steunt dus op geen positief kerkelijke en geen vrij aangenomene philosophische leer. Zy houdt zich aan de eeuwige bron van beiden, welke in de diepten der menschelijke borst ontspringt. Zij wil den godsdienst als zoodanig, dien levensadem van den inwendigen mensch, welke dezen onmiddellijk met God ver-eenigt.
Wat is de godsdienst en waarin bestaat hij? Deze vraag beantwoordt Je Vrijmetselarij niet. Ieder harer jongeren is meerderjarig en heeft zijn eigen St. Janslicht. Hij moet dus in zijn binnenste zijn eigen godsdienst bezitten en zich daarnaar richten. Hij moet er naar streven, wat ieder ontwikkeld man als zijn plicht beschouwt en doet. Het meergenoemde rituaal leert: »Het verbond laat aan iedereen de ontwikkeling van zijn Godsbegrip over en verkondigt geen positieve geloofsleer. Het wil het Godsbegrip en de uitleg-
ging er van vrij hebben en deze zelfstandigheid des geestas tot algemeen eigendom maken. Het strijdt voor gewetensvrijheid. en moet dus eiken gewetensdwang tegenwerken.quot; Er is dus in 't geheel geen uitweg! Een Vrijmetselaar zal en moet, als hij een positieve geloofsleer of een of ander wijsgeerig stelsel niet huldigen wil, als hij eiken blinddoek van vreemd gezag aflegt, zelf aan 't werk gaan en voor zich ze)ven een godsdienst scheppen. Het «Ongeschreven boekquot; ligt niet te vergeefs op 't altaar !
Daar niet ieder Broeder een zoo hooge ontwikkeling bezit, dat hij in staat zou zijn, zelf in te zien. wat den eigenlijken grondslag en het wezen van ieder bestaande geloofsleer en alle wijsgeerige stelsels uitmaakt, versmade hij onze hulp niet! Wij geven hem hier de algemeen erkende drie hestanddeelea van den godsdienst, die hij als stof gebruiken kan voor zijn eigen nadenken en onderzoek. Van dit bouwmateriaal stichte hij in zijn binnenste vrij en zelfstandig, ter eere van den grooten Bouwheer des Heelals , een tempel, die overeenkomt met de behoeften zijner ziel.
a) De zelfstandige en onmiddellijke hennisse Gods is het eerste bestanddeel van den godsdienst. Heb ik de kennisse Gods, die de kerk en wijsbegeerte mij geven , van de hand gewezen , dan moet ik er naar streven , met eigen geestkracht God te doorgronden en met mijn eigen St. Janslicht zijn wezen trachten te leeren kennen. Doe ik dat niet, dan ben ik zonder eenigen godsdienst. Mijn hemelsch Ik verliest zijn levensadem. Ik verschil niet van liet dier.
Hoe kan ik met den grooten Bouwheer des Heelals persoonlijk kennis maken, en waar Hem vinden ? Hij is de laatste grondslag van liet heelal en van u zeiven, bet wezen der dingen en van uw Ik. Zoek hem dus overal, maar vooral in u zeiven! Wie zoekt, vindt.
Gij moogt met Laaland het gesternte des hemels, of met Werner alle zeven geologische aardlagen , of met Humboldt den oceaan en de oorspronkelijke wouden, of met den kerkvader Augustinus de vier elementen , en ten slotte uw eigen binnenste ondervragen, wat God is; gij moogt den Allerhoogste zoeken waar en hoe gij wilt, — ten slotte moet gij , als uw onderzoek rijp wordt en zijn laatsten trap bereikt, in uw bewustzijn het volgende resultaat stellen en vasthouden. God is , a!s grond van het heelal en mij zei-ven , het absolute. Onder al het absolute nu, dat de wijsbegeerte vaststelt, is het persoonlijke het allerhoogste, dus het gewichtigste, en zoowel Gode als menschen het meest waardige. God is dus het
4(i
persoonlijke d. i., het ooi'spronkelijl eti ahjemee'i persoonlijke . dat de onpersoonlijkheid der dingen en de persoonlijkheid der menschen voortbrengt en vertegenwoordigt.
Nu gaat gij met volkomene zekerheid verder op deze baan , die u uit de eerste maponische studie reeds bekend is, en spreekt met u zelven op deze of dergelijke wijze ;
»Do groote Bouwheer van het Heelal, die het wezen der dingen en menschen uitmaakt, is de ivaarheid. Als waarheid is Hij het ware zijn, het ware weten en het ware leven. Als zijn, weten en leven van het heelal is hij oneindig, eeuwig en alomtegenwoordig.
Zijne oneindigheid . eeuwigheid en alomtegenwoordigheid staan in geen tegenspraak met zijne persoonlijkheid. Integendeel, zij be-hooren tot het begrip er van en tot de factoren van haar wezen. De persoonlijkheid is immers, zooals ik reeds heb getracht duidelijk te maken, geen individu, dat in ruimte en tyd beperkt en vergankelijk is. Zij alleen bevat in zich de ware oneindigheid, eeuwigheid en alomtegenwoordigheid. In de natuur is er slechts een beperkte oneindigheid, d. i. eene oneindigheid, die overal hare grenzen vindt, en dus overal eindigt. Ook slechts een beperkte eeuwigheid , die uit eeuwen , jaren , maanden , dagen en uren, d. i. uit iets vergankelijks bestaat; en ook slechts een beperkte alomtegenwoordigheid, die immer en altijd aan ééne plaats gebonden is. God alleen is , en de mensch denkt de ware oneindigheid , eeuwigheid en alomtegenwoordigheid, d. i. een zoodanige, die als een volmaakt begrip, als een uit-noch inwendig beperkt geheel bestaat.
Evenals mijn Ik, — dat, als van sgene zijdequot; en goddelijk, altijd omhuld , onzichtbaar en geheimzinnig blijven moet, — in mijn geheele lichaam alomtegenwoordig is, zoo is ook God in de ge-heele wereld alomtegenwoordig. Evenals ik de geringste lichaamssmart onmiddellijk gevoel, zoo weet God alles, wat in Zijn schepping voorvalt. Evenals ik door de alomtegenwoordigheid van mijn bewustzijn iii wijii geheele lichaam niet ophoudt, een en hetzelfde Ik te zijn, zoo heft de alomtegenwoordigheid Gods in de oneindige wereld Zijne persoonlijkheid niet op. God gelijkt op de zon in ons zonnestelsel. Die zon (God) is de eenige zon, en maakt het middelpunt van het heelal uit. Haar licht verlicht al hare werelden, manen en kometen, ontwikkelt en maakt haar en hare voortbrengselen vruchtbaar. Als bewustzijn van het heelal is God overal.
Als dit bewustzijn is hij het absolute weten. Hij weet en kent derhalve alles. Hij leest in onze ziel. en hij kent onze geheimste gedachten. Hij is de alwetende.
47
Als beginsel des levens schenkt hij aan eiken rnensch. elk dier, wormpje en grasscheutje zijn bestaan. Hij is liet, die van zich zeiven spreken mag: sik hen, die ik ben,quot; d. i. die was, is en altijd zijn zal, die alles schept, bezielt en levend maakt, alles met zich vervult, alles van zich zeiven doet uitgaan en weer in zich zei ven opneemt.
Als waarheid is God verder de schoonheid, want de schoonheid in de aesthetica is volkomen hetzelfde, wat de waarheid in de wijsbegeerte is. Alleen de naam wordt hier veranderd en de gezichtseinder onzer beschouwingen, maar niet de zaak zelve. De schoonheid, die elk kunstenaar als het eeuwige voorbeeld nooit uit het oog mag verliezen, is de in de natuur zichtbaar geworden waarheid. Als schoonheid is God het aesthetische ideaal, een Helios (zon) in de moderne verlichting der wetenschappen, doch niet in de heidensche, maar in de christelijke en maponische verheerlijking. Is de rnensch Gode gelijk , dan moet ook God aan den mensch gelijk zijn, doch alleen op transscendentale wijze. Dat het wezen Gods en het wezen des menschen, als het eeuwige en tijdelijke Ik van het heelal, gelijk zijn, daaruit kan geen anthropo-morphisme afgeleid worden, schoon dichters en kunstenaars er gemakkelijk toe geraken. Het Ik des menschen en het Ik Gods is immers niet een zinnelijk uitspattende Zeus, en ook niet een vertoornde Jehovah, die in zijne oogen het verdelgende vuur en in zijne wenkbrauwen aardbeving, zondvloed, pest, hongersnood, ja, alle onheilen draagt! Uit dezelfde oorzaak, waarom God de schoonheid is, is hij ook de deugd, die alle menschelijke deugden in zich bevat, is hij het hoogste goede en volmaakte, is hij de heiligheid zelve, oi het ethische, het zedelijke ideaal. Moge Hegel de oud-metaphysische eigenschappen per eminentiam bespotten, toch bereikt hij zijn doel niet. Zijn absolute geest is geen God, maaide wereldziel en de menschelijke wetenschap. Hij kent den waren, namelijk den persoonlijken God niet. Als ethisch ideaal is God de vader der menschen, het voorbeeld der stervelingen en het einddoel der zedelijke zelfvolmaking.
Bovendien is God het recht, dat in de borst van eiken mensch gloeit. Hij is de vrijheid, die iedereen in zich gevoelt, bemint, begeert, en met zijn leven wil koopen. — Als bron van alle weten bezit Hij de hoogste intelligentie, en als beginsel van den vrijen wil; den waarachtig vrijen wil. De wil des menschen is alleen dan vrij, als hij met den wil Gods, namelijk, met het ware, schoone en goede overeenstemt. God is de liefde. Bemint de mensch het recht, den vooruitgang, kortom, al het goddelijke,
48
dan openbaart God zich in Zijne liefde. — Als vader dec menschen en het Ik van het heelal, als Alomtegenwoordige en Alwetende, zorgt Hij voor Zijne wereld, voor elk diertje, en voor ons. Vervolgens is Hij de Albarmhartigo en heet Hij de Voorzienigheid, leder onzer kan alles bereiken, wat hij vast en waarachtig wil, want het goddelijke is in ons machtig. Hij heeft echter daartoe Gods hulp noodig, die hem gunstige omstandigheden en den bijstand van anderen schenkt. Kortom, God is de quintessens van het heelal en van ons, de alpha en omega van alle menschelijke kennis.
God bevat in zich drie grondbeginsels; dat der wereld, dat der menschheid, en dat der wetenschap. Hij is dus God de schepper , God de meiisc/i, en God de geest. Dit is de bekende en zoo dikwijls miskende drieëenheid van zijn wezen, welke in zijn begrip ligt, en zonder welke het ontstaan der wereld een wonder zou zijn.
De ware godsdienst kent en geeft slechts het zuiverste deïsme. Wie in zijn ijver nog iets hoogers hebben wil, en dus bij voorbeeld van een Buddah, Foh, d. i. van eetr levenden, in dezen of genen mensch op de aarde geopenbaarden God spreekt, stelt in de plaats van den waren God een godmensch, dien hij in een heidensch afgodsbeeld verandert. Niet die God, die eens geboren werd en stierf, maar de ware God, die eeuwig leeft, is levend. Het Freiburgsche rituaal zegt: »Wij vereeren God, maarden waren, namelijk niet den God, die alleen eene kerk gesticht heeft, doch den grooten Bouwheer van het Heelal en van de bestemming der menschheid, die in ons woont, door ons denkt en werkt. Zoodanige God, die in elke menschelijke borst woont en al zijne kinderen even zalig maakt, die aan ieder onzer, welke (r naar streeft, de verheerlijking en onsterfelijkheid verleent, is alleen levend en waar.quot;
Verwerpt men echter ook het deïsme, en wil men niets van God weten, dan is zulks te betreuren. Wie niet aan God gelooft, zal aan den duivel gelooven, want de mensch moet iets hebben, waaraan hij zich vasthouden kan. Als bewijs dezer waarheid halen wij Proudhon aan, wiens socialistische theosophie in de woorden ligt, die hij zelf sprak: ygt;Dien, eest le diahle!quot; Men blijve dus liever bij God, of men Zijn wezen al begrijpt of niet! Dit houdt ons terug van verschrikkelijke afdwalingen, niet alleen in on-ze wetenschap, maar ook in onze handelingen. Zooals uw God is, zijt gij! Is in u geen God, geen oorspronkelijke grond van het ware, schoone en goede, dan zijt gij geen goed mensch!
V. Dechamps, aartsbisschop van Mechelen, schrijft: »Deze volkomen revolutionaire geest was het ook, die de Vrijmetselarij be-
49
zielde, toen zij voor het deïsme de deuren opende. Want het deïsme is volstrekt geen eeredienst van den levenden God, het is slechts de eeredienst van een Godsidée, van een tot het men-schelijk en met Gods woord in geen samenhang staand ideaal.quot; Ik vraag: Is het deïsme niet het alleen redelijkeen verstandige? De aanhangers der positieve geloofsbelijdenissen doen dor Vrijmetselarij, zooals zij meenen, een ontzettend zwaar verwijt door te zeggen, dat zij het deïsme belijdt!! Dit strekt haar tot de grootste eer, want in het deïsme vindt men den waren God, d. i. een God, dien alle. menschen erkennen en die allen hevredijt.
Het mafonische deïsme, dat wij hier in korte omtrekken geschetst hebben, stemt overeen met hot grondidee der voornaamste geloofsbelijdenissen en der ware wijsbegeerte, die zich van het pantheïsme en atheïsme wisten te bevrijden. Het maakt op aarde de godsdienstige overtuiging uit van duizenden jaren, en staat dus veel hooger dan de leer van dezen of genen afgezant des hemels of van een of ander wijsgeerig stelsel. In dit deïsme neemt men liet «bewustzijn der menschheidquot; waar, en ziet met het helderste St. .Tanslicht. Wij dringen het echter geen enkelen Broeder op. Het moet hem alleen dienen om het heiligdom zijner eigene en zelfstandige kennis van God te ontsluiten. Noch een canon quot;noch een dogma mag immers binnen onze tempelwanden het ons dooi' God gegeven bewustzijn benevelen !
De goddelijkheid van den mensch is het tweede bestanddeel van den godsdienst. Enkel en alleen door haar komt men in een juiste gemeenschap met God. Dat zij niet alleen betrekking heeft op de uitwendige maar ook op de inwendige menschheid, en alleen ons hemelsch wezen betreft, is duidelijk.
God in de eeuwigheid en de mensch in den tijd, zijn een en dezelfde persoonlijkheid, die de kern der dingen uitmaakt. In ons Ik is zijn Ik verborgen. God is het, die in ons het ware onmiddellijk kent, die ir. ons het schoone, goede en edele lief heeft, die ons met geestdrift bezielt voor vrijheid, recht en licht. Hij woont in ons, en wij zijn zijn heiligdom en omhulsel.
Ons Ik, ons zelfbewustzijn en bewustzijn van alle dingen, oi:s St. .Tanslicht en genie, onze vrije wil en onze liefde voor het goddelijke maken ons met God verwant. Wij beheerschen de natuur, den geest, andere menschen, zelfs ons zeiven, en gevoelen ons goddelijk. God is onze gemeenschappelijke Vader, onze gebieder en Heer, en wij zijn de kinderen Gods, die op
4
50
hunnen Schepper gelijken en zijne plaatsbekleeders op aaide zijn.
Even als de stralen van de zon, zoo gaan alle mensclielijke Ik's van God uit. Even als geen zonnestraal de zon zelve, zoo is ook geen mensch God zelf. Doch evenals in elke zonnestraal hetzelfde zonnelicht, en inet dit de zon zelve, zoo is in ieder onzer het goddelijke, en met dit God aanwezig. Niet quantitatief, maar qualitatief gelijken wij God.
Dat het hemelsche, met God verwante Ik van den mensch zich op aarde in een aardsch lichaam kleeden en daarmede één worden moet, daardoor verliest het zijne goddelijkheid niet. Het lichaam maakt het Ik tot een werkelijken mensch en schenkt hem de macht over de natuur. Door het lichaam vereenigt het zich met de stoffelijke wereld.
Tot dit lichaam behooren de zintuigen, die wij bezitten. Door hen beschouwen wij de heerlijke wereld, bewonderen wij haar en leeren de oneindige grootheid van den Schepper kennen. Zij maken ons de kennis der natuur mogelijk. Op hen steunt de empirie met haar vele wetenschappen, die de menachheid gelukkig maken en verheerlijken. Ja, het is geene straf, maar eene weldaad Gods, dat wij een lichaam en zintuigen hebben!
En hoeveel edel genot verschaffen de zintuigen ons niet! Zouden wij zonder hen de pracht van een landschap, het verhevene der bergen , den storm op zee en den sterrenhemel, het liefelijke der lente en hare bloemen kunnen bewonderen? Door de oogen nemen wij de oneindigheid der ruimte waar, door de ooren de klanken des tijds en des levens, door andere zintuigen inwendige eigenschappen der lichamelijke wen ld, waarvan wij voor ons genot gebruik maken. Zou de schilderkunst, de muziek, het geheele elysium der schoone kunsten mogelijk zijn, zonder de zintuigen? Zou men zonder hen den schouwburg, dien tempel van schoonheid en deugd, bezitten'?
Het is zeker, dat wij door de zintuigen tot zinnelijkheid vervallen, die het goddelijke tot het dierlijke vernedert. Dit is onze eigene schuld, want quot;onze wil is vrij, en wij kunnen handelen, goed of slecht. Wij kunnen echter uit de diepste verdorvenheid ook weèr opstaan, het dierlijke in ons overwinnen en onze goddelijkheid doen zegevieren!
Van den oud-Egyptischen eeredienst tol en met het christendom zijn bijna alle voorname godsdiensten, of geloofsbelijdenissen, vijanden geweest van het lichaam en de zintuigen, die ons door de wijsheid des Scheppers zijn geschonken. Die geloofsbelijdenissen rijden op liet stokpaardje: de erfzonde. Zij leeren: Gij menschen,
51
gij zijt zinnelijk , en daarom zwak en gebrekkig, onvolmaakt en slecht, en allen te zamen niets dan zondaren I In de zonde steekt uw oorsprong, uw geheele leven en uw dood. Door haar hebt gij het oorspronkelijke vermogen, om het wezen der dingen te aanschouwen, geheel verloren, en ziet slechts de schaal. Zij maakt u blind voor de waarheid. Daarom kan alleen bovenzinnelijke openbaring, de genade des Verlossers en zijner kerk, en de liemel-sche macht der wonderwerken u redden, enz. Deze sombere leer, die steunt op een oude mystiek, heeft klaarblijkelijk ten doel, in naam des Verlossers en der sacramenten de priesterheerschappij op aarde te giondvesten en te behouden. Zij werd verzonnen in het belang der zwarte bende, die het licht schuwt eu de verlichting vervloekt, en is. ronduit gezegd, egoïstisch en onwaar. Zij vernietigt de moraal. Wordt niet ieder mensch door zijn eigene inwendige macht en wil, wat de Vei losser geworden is, nl. een evenbeeld van den hemelschen Vader? Draagt iedereen in zich het néderdrukkende bewustzijn van erfzonde met zich rond , en moet hij tot zich zeiven zeggen, dat hij van zijne geboorte af in merg en been, in lichaam en ziel, slecht is, dan zal hij zich gerechtigd gevoelen om zonder aarzelen liet booze te doen. Hij verontschuldigt zich op deze of dergelijke wijze: »Aan mijne zonden en mijn sombere ziel draagt God de schuld. Kan ik het helpen, dat Hij mij het lichaam en de zinnelijkheid gaf', die mijn rede benevelen en die hunne behoeften en lusten, hartstochten en gebreken, vreugde en lijden bezitten? Hebben zij dan ook niet hunne rechten, de rechten der geheele, door God geschapene natuur? Mag ik ze niet bevredigen, schoon God zelf voor hunne bevrediging gezorgd heeft? Zij zijn een wet der natuur, wier kind ik beu! Hoe zou ik hun dan niet gehoorzaam mogen zijn?quot; — Zulk een geloof zondigt er maar op weg en — biecht! O, zondig liever niet, en biecht niet! De biecht gelijkt hier op de koffie, die men in een sterken wijnroes gebruikt. Wees geen kind, dat kwaad doet en later om vergiffenis vraagt. De menschelijke waardigheid gebiedt u , alleen dat te doen , wat gij voor uw geweten eu de menschen verantwoorden kunt. Zal soms de doode , dien gij verslagen hebt, daardoor opstaan, dat gij biecht en de priester'u absolutie schenkt? Handel dus recht, want het bedreven kwaad is niet altijd weer goed te maken!
Ook dit, dat men den Verlosser als God zeiven beschouwt en aanbidt, dat men hem van een godmensch tot een afgodsbeeld maakt, demoraliseert de wereld. De slechtgeaarde kan dan met recht zeggen: »Onze Heiland, dien men mij als een voorbeeld stelt,
4*
52
is God zelf, doch ik ben maar een mensch. Het viel hem zeer gemakkelijk, zonder zonde te leven; doch mij, die in de erfzonde geboren werd , dus een geboren zondaar ben , is het ronduit onmogelijk, niet te zondigen. De zonde is immers mijne natuur, zij is rein menschelijk!quot;
Welk een onderscheid is er niet tusschen den ouden Egyptenaar, die zich een zondaar gevoelt, en den geest van een Griek, die van de erfzonde niets weet! Ieder vrij man en vrijmetselaar zal het niet houden met den eersten, maar met den laatsten. De erfzonde doodt het menschelijke Ik en bluscht in hem het hemel-sche St. Janslicht uit. Zij maakt het tot een werktuig, een machine der kerk.
Men hoort dikwijls de woorden: ))Het onvolmaakte is mijne natuur en mijn aardsche bestemming, welke ik niet ontgaan kan. Ik blijf zwak en slecht zoo lang ik, evenals mijn Verlosser, geen God wordt.quot; — De goddelijkheid van den mensch maakt al diergelijke gedachten onmogelijk. Is ook de mensch niet God zelf, toch is hij Zijn kind en evenbeeld, Zijn plaatsbekleeder op aarde, dus een aardsche God.
De goddelijkheid, die de slang, welke de erfzonde in de mensch-heid bracht, den kop verplettert, verlost derhalve de wereld van haar zedelijke ellende en verheft haar.
Het Freiburgsche rituaal zegt: »De vrijmetselaar schat zich zeiven en iederen mensch hoog. Daar hfj God en alle hemelen in zijn zelfbewustzijn vindt, gevoelt hij zich met zijn Schepper verwant. Hij zelf kan in wetenschap en kunst en op 't gebied der uitvindingen ook als een schepper optreden. Hij geeft er dus de voorkeur aan, zich liever met ecü God dan met een worm gelijk te stellen en streeft naar goddelijkheid.quot; En verder: ))De oud-Egyptische erfzonde, het moderne beperkte onderdanen-vers tand'), de blindheid van onzen geest verandere in waarheid; alles, wat met de goddelijkheid der menschen in tegenspraak is , beschouwen wij als een leugen, die onzen Schepper en ons beleedigt. De beperking van het hemelsche Ik in het aardsche lichaam is geen erfzonde, maar een uitstekend middel orn onze inwendige waarde in daden te veranderen.quot;
Er zijn Broeders, die geen woord van de goddelijkheid willen hooren, daar zij zeggen dat liet een christelijk dogma is. Mijne
1) De uitdrukking: quot;bejjcrkt onderdanen-verstand,quot; is van Iriedrich Wilhelm IV van Pruisen. Wel kenschetst /ij in de hoogste mate het heperkt gezond verstand van den koning zeiven! — Veri.
vrienden 1 Wilt gij liever gelijken op het dier dan op God, enkel en alleen daarom, omdat gij met den catechismus gebroken hebt? Overigens verkeert gij in een grove dwaling. De bijbel spreekt wel van onze goddelijkheid, doch de kerk heeft haar door de erfzonde krachteloos gemaakt en vernietigd, 't Is dus niet juist, dat zij een christelijk dogma is. Zij is slechts een der christelijke canones. Derhalve: Amicus Ckristo, amicus Socrati, sed amicis-simus veritati').
Bovendien hebben de oud-Egyptische en Eleusinische mysteries, en ook de Grieksche wijsgeeren, de goddelijkheid van den mensch wel gekend. Socrates en Plato spreken van haar, en Pythagoras streeft er naar, zijne jongeren zoo op te voeden dat zij op de goden gelijken. Lang voor het christendom voedden de Tibetaan-sche bonzen eiken jongen Dalai-Lama op die wijze op, dat zij steeds tot hem zeiden: »In u leeft thans de verlosser Foh. Gij zijt de eerstgeborene Gods en God zelf. Wees dus wijs en goed als God, leef als God, en toon aan alle menschen , die u aanbidden, dat gij God zijt.quot; De goddelijkheid heeft derhalve haar oorsprong niet in het christendom, maar in het edeler en hooger menschelijke bewustzijn van alle volkeren en tijden. Zij is het alge-meene eigendom dei' menschen, behoort dus tot den godsdienst en binnen de tempelwanden der Vrijmetselarij.
De vrijmetselaar wil de menschen veredelen, hen langzamerhand tot hun einddoel voeren. Kan hij zulks doen als hij niet Gods kind, niet Gods evenbeeld is? Dat die Broeders, die alles wat hun verstand te boven gaat, verwerpen, daar eens goed over nadenken!
c) Het voortbestaan van den inwendijen mensch, na zijne scheiding van den uitwendigen, is het derde bestanddeel van den godsdienst. Dit voortbestaan is onmiddellijk zeker, zoo zeker als er een God is, die iu de wereld en in ons heerscht, even zeker als het goddelijke onze borst vervult. De waarheid daarvan heeft derhalve geen bewijs noodig. Het is een der gegevene feiten, die de menschheid in haar zelfbewustzijn aanwezig vindt. Er zijn enkele menschen , die dat voortbestaan loochenen. Volgens mijne meening wordt hunne ziel niet door het St. Janslicht beschenen. Er is geen volk op aarde, dat niet aan het eeuwige leven gelooft. Zelfs de wilden in Amerika en de ruwste Mooren in Afrika weten er
') Ik ben een vriend van Christus en een vriend van Socrates, maar de aller, grootste vriend vau de waarheid. — Vkrt.
54
van, en offeren hem de vrouwen , vrienden eti dienaren van den afgestorvene. Ook al de volkeren in de oudlieid kenden het-Socrates drinkt den giftbeker en spreekt er met zijne leerlingen over. Driehonderd Spartanen sterven met Leonidas in de Ther-mopylen met de woorden: »Heden avond ontmoeten wij elkander weder in de Elyseesclie velden!quot; Deze overeenstemming in de geheele menschheid is, zooals de geschiedenis bewijst, geen toevallige, door den een of anderen hemelschen gezant of wijsgeer bewerkte overeenstemming, maar het aangeboren, aan allen die op deze wereld komen. gegeven licht. Het is geene meening en geen geloof, maar een onmiddellijk, en daardoor zeker, onbetwistbaar weten.
Onze goddelijkheid is zonder ons eeuwig bestaan niet denkbaar. Zou de mensch als een worm te niet gaan, dan ware hij niet gelijk aan God, maar aan een worm. Daar komt ons binnenste tegen op. Het menschelijke Ik was, eer het in deze wereld geboren werd, en het zal zijn, als liet deze wereld verlaat. Waarom? God schept de menschheid ais Hij zijn eigen Ik objectief maakt, en het van zich zeiven afscheidt, zooals in de formule:
ik = ik.
Het eerste Ik, dat het tweede stelt, is God zelf, het subject van het heelal, en het tweede, door Hem gestelde, de mensch, een zoon en predicaat, Zijn woord. In liet eerste ligt de absolute eenheid, welke tot het wezen Gods behoort; in het tweede, dat van God, en dus ook van de absolute eenheid afgescheiden wordt, de oneindige veelheid, welke het karakter, den stempel der wereld uitmaakt. In het tweede zijn dus al deze Ik's aanwezig, die niet alleen op onze aarde, maar in de geheele schepping de menschheid van de toekomst, het tegenwoordige'en het verledene uitmaken. Het tweede Ik wortelt in het eerste. De inwendige mensch gaat onmiddellijk van God uit en maakt een deel van Hem uit. Hij wordt, als eeuwig, niet geboren en kan niet sterven , maar hij leeft, vooreerst op het gebied van het toekomende, dan op dat van het tegenwoordige, en eindel'yk op dat van het verledene en eeuwige bestaan. Hij gaat van de eeuwigheid uit en keert naar de eeuwigheid terug. De inwendige mensch is onvergankelijk als God zelf, doch heeft de bestemming, dooi' alle drie tijdperken heen te leven, waarin de eeuwigheid zich openbaren moet; dit wordt aangeduid in de bovenstaande formule door het verbindingsteeken =, dat tusschen het eerste en tweede Ik ligt. God en den mensch verbindt, en de natuur beteekent.
Wij kennen reeds het ware absolute. Het is de persoonlijkheid. Deze is dus het zijn, het eeuwige, onveranderlijke, onverdelgbare zijn. Zooals de persoonlijke God, blijft ook de persoonlijke mensch altijd dezelfde. Beiden ontslaan en vergaan niet, doch bestaan sinds eeuwigheid voor eeuwig. Moest de inwendige mensch werkelijk eens sterven, dan zou God met hem den dood moeten deelen. Zulk een God ware een Hercules, een Osiris of een A don, maar niet de ware God.
Stof en geest, de beide lijnen van het verbindingsteeken, zijn ook eeuwig, even als God en de mensch, doch moeten onophoudelijk veranderen, steeds een anderen vorm en gedaante aannemen. Zij zijn het perpetuum mobile in het heelal. De stof is aan verandering, de geest aan verdere voortbrenging onderworpen. Dit is volkomen in orde, want zij zijn do bestanddeelen der wereld, die niets anders is of zijn kan dan het altijddurend worden, d. i. ontstaan en vergaan, 't welk volkomen gelijkt op de golven van een stroom , of de wolken aan den hemel. De persoonlijkheid daarentegen is niet van deze, maar van gene wereld , van het rijk van het wezen der dingen , en moet dus even onveranderlijk blijven als het »aan gene zijdequot;, de grond van het zijn , of als God. De persoonlijke mensch is dus, daar hij deel heeft aan het goddelijk wezen , ook na den aardschen dood een zijn en een bewustzijn.
Ieder onzer kan zelf door eigen ervaring het onveranderlijke bestaan en het eeuwige van zijn Ik bevestigd vinden. Wij nemen bij voorbeeld waar, dat ons liclmam onophoudelijk verandert. Het is klein en teeder bij Let kind, groot en schoon bij den jongeling, sterk bij den man, en ziekelijk en gebrekkig bij den grijsaard. De geneeskundigen zeggen, dat wij alle tien jaren langzamerhand door afscheidingen liet oude lichaam geheel en al verliezen, en dooide aanhoudende, voeding een nieuw lichaam verkrijgen. Dat kan zeer waar zijn , want on? lichaam behoort niet aan ons, maar aan de algemeene stof; het is niet ons Ik , noch ons eigendom , maar een ons geleend, zeer nuttig goed. Ook nemen wij waar, dat onze geest aanhoudend verandert. Hoe verschillend zijn in ons de denkbeelden, overtuigingen, gevoelens, driften, hartstochten, verwachtingen en vrees, die wij als kinderen, knapen, jongelingen, mannen en grijsaards aan den dag leggen ! Welk een onderscheid tusschen een jeugdig en een oud hart I Dit alles vinden wij ten slotte zeer natuurlijk, want onze geest behoort niet aan ons, maar aan den algemeenen geest; het is niet ons Ik ea ons eigendom . maar een tweede, geleend goed, eeu werktuig, waarvan wij ons naar willekeur kunnen bedienen. Ten slotte nemen wij waar,
56
dat ons zelfbewustzijn in het geheel niet verandert, maar altijd hetzelfde blijft. Als kind, knaap, jongeling, man en grijsaard blijf ik, bij al mijne veranderingen van lichaam en geest, altijd hetzelfde Ik, dezelfde persoon. Ik weet wat ik dacht, gevoelde en deed in alle vroegere tijden '). Ik weet wat ik heden wil en ik bepaal een dag ot datgene, wat ik in de toekomst zou wenschen te z'yn en te doen. In elk oogenbllk mijns levens ben ik meester van mijn verleden , toekomst en tegenwoordigheid . en gevoel dat ik zelf veel hooger sta dan mijne periodes, dat het eeuwige in mij woont. Deze bestendigheid en onveranderlijkheid van mijn bewustzijn zijn een wonder in de veranderlijke natuur en in den kameleonachtigen geest, maar geen wonder voor het licht dei-waarheid, dat in mij brandt. Mijn Ik in mijn lichaam en geest is een 'sgt;geiie zijdequot; in tweeërlei ndeze zijdequot;, een bestaan in het worden, een waarachtig zijn in den vluchtigen schijn. Blijven nu mijn Ik en mijn zelfbewustzijn in alle tijden van mijn bestaan hier op aarde steeds onveranderlijk en hetzelfde, waarom zou liet aan gene zijde, in oen ander leven, dat do voortzetting van mijn bestaan moet uitmaken, iets anders, d. i. een niet worden'? Ware dit het geval, er zou in onze begrippen waarlijk geen onderscheid bestaan tusschen vergaan en bestaan, worden en blijven, zijn en niet-zijn, waarheid en leugen. Het verstand zou dan onverstand de rede geen rede zijn.
Waaruit ontstaat de twijfel aan het voortbestaan van ons Ik? Uit gebrek aan behoorlijke begrippen van liet zijn en van het leven. Die geest, hij mag een natuuronderzoeker, een mathematicus of op een andere wijze een empiricus zijn, voor wien een nieuw ontdekte vlieg, of een uit te vinden chemisch zuur, of de qua-dratuur van den cirkel, of de meerdere volmaaktheid van den achterlader, enz. meer waarde heeft dan God en het wezen dei-dingen , is gewoon , enkel en alleen in zijn tegenwoordig bestaan het zijn en het leven te zien. Het toekomende en het verledene bestaan zijn voor hem, omdat hij ze in geen retorten vangen en sluiten kan , niet aanwezig, en bestaan voor hein zoo goed als in het geheel niet. Hij is geen diep denker, want hij neemt het worden, namelijk een zijn dat in een niet verandert, voor het ware en eenige zijn.
Er is een wezen der wezens en een grond aller dingen; er is een God en een »gene zijdequot;, welke zich in »deze zijdequot; onthul-
!) Ook wat ik dacht, deed en gevoelde toen ik een kind van 1 tot ongeveer 3G maanden was? — Vebt.
57
len. Het eeuwige zijn, dat zicli plaatst op het gebied van den tijd, verandert noodzakelijk in een toekomend, tegenwoordig en verleden, of in een ideaal, werkelijk en reaal bestaan, waaruit de tijd bestaat. De toekomst, de tegenwoordigheid en het ver-edene, of in 't algemeen de tijd, zijn geen ijdele subjectieve en objectieve vormen der aanschouwing en der dingen in den geest van Kant, maar het «bestaan zelfquot; in de drie trappen zijner ontwikkeling. Voor alle menschen, die door hel empirische verstand beheerscht en geleid worden, bestaat er zeker een grout onderscheid tusschen het bestaan in het tegenwoordige en het bestaan in de toekomst, of het bestaan in het verledene. Zij begrijpen niet, dat er tusschen deze drie soorten van bestaan slechts een relatief, en dus eigenlijk een vergankelijk, ijdel en nietig onderscheid bestaat, dat het bestaan in de toekomst en in het verledene volkomen hetzelfde bestaan is en zijn moet, als in het tegenwoordige; dat dit drieërlei bestaan absoluut, d. i. in de waarheid beschouwd, een en hetzelfde zijn is, als Gods zaad, oogst en vrucht; dat dus het leven van liet menschelijk Ik voor zijne geboorte, op de aarde, en na den dood een waar leven is en blijft. O, vriend! uw zoon ia spe, en uw vader, dien gij begraven hebt, zijn en Leven even goed als gij, schoon in de andere wereldperiode van hun bestaan. Be reis naar »gene zijdequot; is volkomen hetzelfde tijdelijke, wat b.v. een reis naar Amerika plaatselijk is.
De drie periodes maken het rjehied van existentie in drie afdeelin-gen uit, welke met de menschelijke Ik's bevolkt zijn. De menschen der toekomst maken als het ware eene wereld in het verschiet, die van het verledene de wereld achter ons, en die van het tegenwoordige de wereld uit, die door eene brug met hare voorgangster en opvolgster verbonden blijft, welke brug daardoor twee helften der eeuwigheid verbindt. De Kabbala zegt niet zonder diepen zin: »Aan de linker zijde van den oude, wiens naam geprezen zij , staan de zielen, die op hare geboorte wachten, en aan zijne rechter zijde de zielen der heiligen.quot; Bij de Grieken zien de zielen van het voorwereldlijke «aan gene zijdequot; in den spiegel van Maia, waarin zij de bonte wereld aanschouwen, en zij worden daardoor door een vurig verlangen aangegrepen, om op de aai de geboren te worden. Be schimmen der afgestorvenen bewonen echter de Elyseesche velden.
Datgene, waarvan de moeder der toekomst zwanger is, moet het tegenwoordige worden, en wat in het tegenwoordige geschiedt of te voorschijn komt, blijft voor alle eeuwigheid in het verledene bestaan. Het is de mogelijkheid, waarin het zaad Gods kiemt, en welke den grondslag van elk bestaan uitmaakt, de werkelijkheid
58
en tie noodwendigheid. De stof van elk voorwerp keert, als dit laatste ontbonden is, tot de algemeene stof, en zijn geest tot den algemeenen geest terug. Het verledene heeft hare steden, dorpen, bosschen, velden, dieren, vogels enz., die even waar en schoon zijn als de tegenwoordige. In het verledene heeft men nog altijd de velden van Marathon eh Pharsala, de weiden, waarop de paarden der oude krijgers nog grazen. Geen slak, geen worm, geen grasscheutje vergaat, maar gaat over naar het land der verheerlijking van het geheele bestaan, en staat voor God immer daar. Is het nu zoo gelegen met het bestaan aller dingen , waarom zou het zijn , het ware zijn, het persoonlijke van den mensch , vergaan? Neen! Het persoonlijke vergaat niet. Zelfs zijn tegenwoordige persoonlijke gedaante blijft en moet blijven. Wij kunnen immers van de afgestorvenen niet eens droomen zonder hunne gedaante? Pericles, Caesar, enz. zijn niet alleen bloot namen. Zij staan voor ons als gedaanten, die een lichaam bezitten. Dit lichaam is verheerlijkt. Op deze waarheid berust het geloof aan de opstanding van het lichaam. De aan het «vluchtig tegenwoordigequot; gebonden geschiedenis kent alleen de beroemde mannen, doch op het gebied van het eeuwige leven zijn alle menschen met hunne namen, hartstochten endaden daar, allen, die eenmaal bestonden, quot;t zij wij van hen iets weten of niet. Zij staan voor God!
Was is de verheerlijking'? Zij is een voor ons bestemde toestand van het bestaan in zijn volkomene voleinding en in zijne apotheose, welke toestand echter tot lt;lusver nog niet door ons beleefd is. Het Ik van den mensch heeft in hot heden een bewustzijn dat afhankelijk is van de minuten der tijden. Wij groeien, rijpen en ontwikkelen voortdurend, denken en gevoelen elk oogenblik anders, handelen heden goed, morgen slecht, en zijn nooit een volkomene totaliteit, volmaakt geheel. Doch in ))gene zijdequot; staat ons bewustzijn van de wieg tot ons graf in zijn geheel als ware 't een oogenblik daar! En dit oogenblik is tegelijkertijd de eeuwigheid. Ik ben daar in mijn volkomen inwendig geheel, denk en gevoel het geheel van mijn leven en handelen, van mijn in het vuur van het tegenwoordige gelouterd bestaan. Vindt ik nu in mijn vereeuwigd bewustzijn veel goeds, edels en heerlijks, denk ik alles, wat ik ooit gedacht, en gevoel ik alles, wat ik ooit gevoeld heb ; ondervind ik alle blijdschap op eenmaal, die ik na mijn goede handelingen telkenmale afzonderlijk smaakte: dan ben ik met zaligheid vervuld, die nooit ophoudt, en waarvan ik mij hier in 't geheel geene voorstelling kan maken. Vind ik daarentegen niets anders dan kwaads in mij en schandelijks, dan schaam ik mij eeuwig voor mij zeiven, aan-
59
schouw met smart mijn eigen laagheid en schande, veracht mij zeiven onuitsprekelijk diep, en gevoel mij eeuivirj verdoemd. De hemel en de hel na den aardschen dood zijn zeker op die wijze als het volk ze zich voorstelt, een sprookje, en als toekomstige be-looning der goede handelingen en als straf voor een misdadig leven, van het standpunt der moraal, onzin, dien men heden vrij algemeen veroordeelt. Zij berusten echter op een diepe waarheid, welke boven aangeduid werd . en die men niet kan ontkennen.
Het Freiburgsche rituaal zegt; «De goddelijkheid is zonder het eeuwige leven en de onvergankelijkheid van onzen inwendigen mensch niet te denken. Daarom gelooft ieder onzer aan het voortbestaan van het persoonlijke na den aardschen dood en aan het eeuwige leven in »gene zijde,quot; of op het gebied der verheerlijking; hij verwacht het met zekerheid en stieeft er naar om door edele daden aan »deze zijdequot; de onsterfelijkheid te verdienen.quot; Wij zien hier het eeuwige leven en de onsterfelijkheid als twee verschillende begrippen. Later zullen wij ook de onsterfelijkheid nader toelichten.
De materialist, die tevens gewoonlijk óf een pantheist óf een atheïst is, en verder zij , die zich van een persoonlijken God, zooals wij dien bedoelen, geen begrip kunnen vormen , loochent ook het persoonlijke voortbestaan van den mensch, ziet er den ouden onzin in, en rekent het onder de vooroordeelen. Wij vinden dit zeer natuurlijk en welen van te voren, dat men ons bijgeloof en gebrek aan «natuurwetenschappelijke ontwikkelingquot; zal toedichten. Er zijn vele menschen in onze eeuw, die zoo denken. Zij willen de geleerdsten, de ontwikkeldsten hceten, doch vergissen zich zeer. Zij verstooten de groote waarheid , die vast staat in het bewustzijn der menschheid, en die zij van hun standpunt nooit zullen begrijpen; zij doen dit in naam hunner «reale wetenschappen,quot; die geene hypothesen en droomerijen mogen opnemen. Eere liet Freiburgsche rituaal, dat zich daardoor niet meeslepen liet, en den moed had, te getuigen van het eeuwige, dat de menschheid verheft!
De zeljstcmdvje kennis van God, de (goddelijkheid des menschen , en zijn persoonlijk voortbestaan na den aardschen dood, maken den godsdienst als zoodanig uit, dien de groote Bouwheer des Heelals in het bewustzijn der menschen heeft neergelegd , en waar alle positieve gelootsbeliidenissen op steunen. Al het overige, wat deze belijdenissen leeren, is voor den denkenden man onverschillig, en dikwijls strafbaar en verachtelijk. Wie deze drie bestanddeelen van
60
den waren, aan alle rnenschen gegeven, en in hen als het St. Jans-licht schlttere»den godsdienst niet kan aannemen , zal zeer verstandig doen, als hij zich vastklemt aan de leer van de een of andere kerk, of van een of ander wijsgeerig stelsel. Wie niet behoorlijk ontwikkeld is, niet in staut is te denken, en niet zelfstandig onderzoeken kan, wie minderjarig is en minderjarig blijven wil, moet gelooven. Even ak het kind, dat noch iets van de physica, noch iets van de physiologie weet, zijn vader gelooven moet dat de vinger in het vuur brandt, zoo moet hij, wiens St. Janslicht niet helder brandt en die den grond der dingen niet begrijpen kan , zijn Broeder gelooven , die dit begrijpt en het hem aanbiedt. In dit geval is het geloof niet alleen zaligmakend, maar ook geluk- en heilaanbrengend. Hij echter, die noch onderzoeken, noch gelooven wil, en toch de bovengenoemde drie punten verwerpt, die over deze onderwerpen niet eens een eigene meening bezit, mag niet den godsdienst als zoodanig en de algemeen bekende woorden van Schiller ') tot zijn dekmantel misbruiken, en er zich op beroepen. Een evenbeeld Gods en een mensch in de ware beteekenis des woords is hij niet! Hij is ook geen vrij-inetselaar, die uit de diepste overtuiging den grooten Bouwheer des Heelals vereert en met Zijne hulp het menschdom beter maken wil.
Geschiedschrijvers beweren dat de vereering van God haar grond heeft in de vrees voor verschrikkelijke natuui tooueelen, b. v. bliksem en donder , orkanen , branden , aardbevingen , enz. Dit kan waar zijn. Het is mogelijk, dat men het eerst den duivel en later, bij toenemde ontwikkeling, God vereerd heeft. Het booze is verschrikkelijk, en het goede dat van God komt, vindt men volkomen natuurlijk. De blimsemslingeraar en donderaar Zeus, Jupiter, de zeegod Neptunus, Poseidon, Wodan, Muran, Frei, Wizi-Hizi, enz., de hevige wind Boreas, Aeolus, Niord , Nemisa , Poch wist, enz., de woedende onderaardsche Aides , Pluto , Lodur , Loke , Anger-boda, enz., schijnen het juiste dezer bewering te staven. Ook de goden der wilden in Amerika en Australië zijn zoo boosaardig, dat men hun, om hen zacht te stemmen, menschen offert 1). Zooals de mensch is, is zijn God; zooals het verstand, het Godsbegrip. Dat is niet alleen \an toepassing op de heidenen en wilden, op
) Dit is zóó waar, dat sommige volkeren in Hindostan den tijger vereeren, natuurlijk uit vrees. — Vi:kt.
61
de belijders van alle positieve godsdiensten , maar ook op de vrijmetselaars.
De ontwikkelde mensch vereert God tegenwoordig om geheel andere redenen. Hij ziet in Hem zijn schepper, den grond van zijn Ik, van zijn bewustzijn en zijn .St. Janslicht, de oorzaak zijner edele neigingen, zijner gedachten, gevoelens en handelingen. In de goddelijkheid , die hij aan Hem te danken heeft, erkent hij het voorrecht boven al het geschapene, dat hem tot heer der natuur, tot piaatsbekleader Gods op aarde, tot zoon van zijn hemelschen Schepper maakt. In zijn voortbestaan na den aardschen dood aanschouwt hij de oneindige goedheid zijns Scheppers, die met hem zelfs Zijne eeuwigheid deelt. De oprechtste dankbaarheid vervult hem het eerst., en vervolgens de innigste liefde. en hij vereert God uit vrijen wil met blijdschap en zaligheid.
De vereering Gods bestaat bovenal in de zelfstandige kennis der eeuwige waarheid. Wie echter daartoe geen bekwaamheid , geen lust en geen tijd bezit, moet »biddenquot; leeren. Het gebed plaatst ons in onmiddellijke gemeenschap met God, vereenigt ons met Hem op de innigste wijze en heft ons zedelijk omhoog. Na het gebed gevoelen wij ons sterker en moediger. Het bidden is de wijsbegeerte des harten , dat ons even goed bevredigt als het onderzoek. De Vrijmetselarij kent het menschelijke gemoed en hart zeer goed, daarom begint en sluit zij, volgens het Freiburgsche rituaal, hare werkzaamheden altijd met een gebed. De vereering Gods bestaat verder daarin, dat men zijn eigen goddelijkheid hoogacht, en niets denken, gevoelen of begeeren wil, wat haar zou kunnen bezoedelen! Eindelijk bestaat de godsvereering daarin, dat men alleen het goede wil en doet, het kwade haat, en zijn geweten onbevlekt wil houden. De vereerder Gods verliest nooit zijne menschenwaarde uit het oog, strijdt voor het ware, schoone en goede, voor de vrijheid en den vooruitgang, voor het recht en al wat goddelijk is, en streeft er in alle opzichten naar om een waar evenbeeld Gods te worden.
De positieve geloofsbelijdenissen houden haar openbare godsdienstoefeningen in de kerk. Uw slaapkamer en uw studeervertrek, maar vooral uw gemoed en hart, zij voor u die kerk! Leid een reinen levenswandel, heb een goed geweten en handel recht. Dan zijt gij een parel der nienschheid en een echt vrijmetselaar.
Groote mannen uit alle tijden, die uitblonken in hun streven om het menschdom beter te doen worden , bekommerden zich zelden veel om het heerschende geloof en de afgoden des volks ; doch zij vereerden met Socrates den eonigen waren God , dio hen tot
62
edele daden aanspoorde. Zij streefden er naar om halfgoden , dat wil zeggen, om godmenschen te worden, waartoe de goddelijkheid des menschen hun den moed schonk, en zij geloofden aan het eeuwige leven na het afsterven van het lichaam. De godsdienst was hun gids en trooster, hun. genie en hunne kracht. Dat men alle positieve geloofsbelijdenissen veroordeele en geringschatte — maar den godsdienst moet men hoog achten. Het is ons St. Jans-licht, ons inwendig leven en geluk. De vrijmetselaar, wiens taak het is , aan de veredeling van zich zeiven , van zijn naaste omgeving en van de menschheid te arbeiden, moet denken, gevoelen en handelen als groote mannen. Evenals het vuur in Vesta's tempel, moet hij den waren godsdienst in zijn bewustzijn voeden en onderhouden. Hy denke van zich zeiven zoo hoog, als Caesar in een gebrekkige boot, die hem in een storm over de Adriatische zee zette. De groote man zeide tot den sidderenden stuurman: ygt;Ne timeas, remes! Duds Caesarem et ejusdem fata!quot; ')
') Vrees niet, roeier! Gij voert Caesar en zijn geluk! — Vebt.
V.
MORAAL
Het tweede voortbrengsel van liet St. Jansiicht en liet tweede rnaconisclie midden-licht heet moraal. Het Freiburgsche rituaal zegt over dit licht het volgende: »De moraal' putten wij uit de heilige, ons allen gegeven bron van het geweten. Zij bezielt ons tot schoone daden, en schenkt ons zelfbevrediging. In de beoefening der deugd ligt de hoogste zaligheid. De moraal plaatst ons in een broederlijke gemeenschap met andere menschen.
In onze dagen zijn er vele menschen, die beweren dat zij de moraal huldigen , en niets van God en godsdienst willen weten. Zij zeggen : »Ook zonder God en godsdienst kan men deugdzaam zijn. De moraal heeft niets met de theologie uit te staan en moet er volkomen van gescheiden worden.quot; Zij verkeeren in eene dwaling. Het is zonder eenigen twijfel waar, dat de ethica zich van de theologie onderscheidt en een afzonderlijke wetenschap uitmaakt. Maar toch sieunt de moraal op den godsdienst zonder den godsdienst bezit de moraal geen vasten grondslag. Wie zijn inwen-digen God heeft verworpen , zal ook spoedig over de deugd heen stappen en de moraal een ijdele zaak vinden. Zoodanig iemand verdient het vertrouwen der'menschen niet, want zijne moraal heeft veel van een zeepbel, die ligt uiteen spat, en in de wereld van verlichting, waarin wij leven, door haar vluchtig kleurenspel hem zeiven en anderen bedriegt. Zelfs Kant, de grootste der rationalisten, die God, de goddelijkheid en het eeuwige leven theoretisch verliest, moet ze ten slotte als hulpstellingen der «praktische redequot; aannemen , om daardoor de moraal onder de mensch-heid te redden en er een wetenschappelijken grondslag aan te geven.
') Is theologie, of goiyeleerdheid, hetzelfde als goisdiensi? — VtHT.
64
God is het licht aller lichten , of het eerste groote maponisclie licht, zonder hetwelk alle andere lichten uitdooven. Evenals de mensch in God , het St. Janslicht in God en den mensch, en de godsdienst in het St. Janslicht wortelt, zoo wortelt de morail in den godsdienst. Al deze begrippen maken een geheel uit, dat van God uitgaat. Zijn hot recht en de wetgeving niet gegrond op de moraal? Welaan! Even goed steunt de moraal en hare wetgeving op den godsdienst.
De zedelijke plichten zijn drie: die jegens God, jegens zich zeiven, en jegens zijne naasten. De plichten jegens God staan met recht aan het hoofd , want hij, die ze niet erkent en niet opvolgt, is niet in staat, zyn andere plichten goed te vervullen. Wij zullen dat terstond zien.
De eerste plicht jegens God vindt men in het zedelijke gebod; Heb God lief hoven alles; want hij is uw Schepper en uw wezen , de grond van uw bestaan, uw waarachtig Ik, en het Ik van het heelal. Zonder Hem gelijkt gij op de schaal der noot, waarvan de kern wormstekig is. Zonder Hem is ook de geheele wereld, met al hare natuurwetenschappen, en de menschheid met al hare heerlijkheden, een holle noot. Hij is in u en gij hangt van Hem af. Dit maakt u echter niet tot zijn slaaf, want Hij is de vrijheid, en gij zijt alleen dan vrij, als gij Hem volgt. Bemint gij God niet boven alles, hoe kunt gij dan andere menschen en de menschheid beminnen ? In uwe liefde ligt dan eene tegenspraak , die gij zelf niet merkt.
De tweede plicht jegens God, in dit gebod opgesloten, heet: ygt;Vereer uwen Schepper en den Schepper van het Heelalr' Hoe kunt gij God vereeren. als gij Zijn wezen niet doorgrondt? De zelfstandige kennis van God nu, is echter het eerste punt van den godsdienst. Hoe kunt gij nu den tweeden plicht jegens God vervullen, als gij uwe moraal geheel en al van den godsdienst scheidt? Op de kennis van God berust zijne vereering en de achting voor anderen en voor u zeiven. Vereert gij God niet, wat hebt gij dan in u zeiven en anderen te achten ?
De derde plicht jegens God luidt: gt; Wees uwen Schepper dankbaar en biedt Hem iets voor Zijne weldaden aan. Tengevolge van dit gebod, dat in alle tijden levendig was in het bewustzijn der menschen, offerde men hem planten , dieren en zelfs menschen. Later meende men Hem door vasten en zelfkastijdingen zijne erkentelijkheid te kunnen bewijzen. Het was een laag standpunt van godsdienstige en zedelijke wereldbeschouwing. Tegenwoordig brengt men het hoogste wezen geheel andere en betere offers. Men offert Hem
05
namelijk zijn eigen dierlijken rnenseh. Op welke wijze? God is de waarheid. Offer hem dus do valschheid en leugen , het bedrog en den waan! Hij is de schoonheid. Offer hem dus al het leelijke, onreine en schandelijke van uwen uitwendigen rnenseh, en wordt rein als Hij zelf. God is het goede. Breng Hem derhalve ten offer al het booze, slechte er. kwade, uwe zinnelijke driften en uwe onedele hartstochten! Hij is het recht. Offer Hem ter eere, alle onrecht op ! Hij is de heiligheid, de vrijheid en de liefde. Offer dus op Zijn altaar alles wat onheilig is, de slavernij en de haat uwer dierlijke natuur. Door deze offers heiligt gij u zeiven; gij wordt datgene , waartoe God u geschapen en geroepen heeft, namelijk zijn evenbeeld; gij vereert Hem dan op de waardigste wijze eu vervult den allergewichtigsteu zedelijkea plicht.
De plichten jegens u zeiven kunt gij op deze wijze omschrijven: «Gij z'ijt de zoon eu het evenbeeld Gods; streef er dus naar , krachtens uw vaste voornemen en door uw vrijen wil, het inderdaad te worden; vervul uw hooge roeping en uwe zending op de aarde; arbeid aau uwen inwendigen mensch en aan uwe zelfvolmaking, totdat gy Gode gelijk wordt!quot;
ïen slotte zijn alle plichten jegens onze naasten in dit zedelijk gebod vervat: ^Vereer in iedereen God en het goddelijke en gij zult vereerenswaardig zijn !quot; Hoe kunt gij nu do plichten jegens anderen vervullen , als God , die uw grond en wezen uitmaakt, een sprookje is en gij u zeiven met een mol gelijk stelt? Gij zult immers anderen zeker niet hooger achten dan u zeiven '? Evenals het eene dier het andere verscheurt, zult gij zonder eenigen schroom uwe naasten verscheuren , zoodra uw belang het vordert en gij boven de wet slaat. Uwe moraal zal langzamerhand den stempel verkrijgen van de gevoelens van Schiller's Frans Moor, een booswicht ^ die op deze wijze de stem van zijn geweten tot zwijgen brengen wil: »Heeft mijn vader op het oogenblik, toen hij mij verwekte, aan mij gedacht? Neen! Hij volgde zijne natuurdrift, die hij trachtte te bevredigen. Wat verplichting kan ik dan aan hem hebben ? Eerbied voor zijn vader is bijgeloof. Ik wil echter geen bijgeloof huldigen! Ik heb vader in mijne macht. Dus, weg met hem !quot;
Nog een zeer gewichtig punt! Hoe kan men de plichten jegens zich zeiven en jegens zijne naasten vervullen, als men het voortbestaan na den aardschen dood loochent, en men liet jongste gericht voor God en de menschheid als een priestersprookje beschouwt? Is dan de mensch niet een kever gelijk , die onder onzen voet spoorloos verdwijnt? Welke plichten heelt men jegens dit tweebeenig
(56
ongedierte (den mensch)? Welke verantwoordelijkheid neemt men op zich, als men liet verti eedt ? Zoo deuken alle niisdadigers. Is dat moraal ? De moraal zonder den godsdienst is derhalve onmogelijk.
Tegen deze door mij voorgedragen leer heeft iemand , een Broeder, namens zijne geestverwanten mij de volgende opmerking toegezonden : »Ik beschouw voor mij het persoonlijk voortbestaan zonder uitwendigen vorm voor onmogelijk. Een natuuronderzoeker heeft zeker zoo iets nooit beweerd, doch een philosoof. Er laten zich echter vele dingen denken, die toch niet zijn kunnen. Ik ken niet weinig personen, die als hun diepste overtuiging in vertrouwen tot mij zeggen, dat de persoonlijke onsterfelijkheid op zelfbedrog berust, om onze zedelijke zwakheden te beschermen tegenover de eischen der moraal, dat men alleen het goede doen moet omdat het goed is. Daar ik er van overtuigd ben dat deze personen in hun leven onberispelijk, in hun huisgezin zeer liefderijk, en jegens iedereen zeer opofferend zijn, moet ik aannemen dat men een zedelijk goed mensch kan zijn, zonder voor zijn edele daden als belooning aanspraak te willen maken op den prijs van persoonlijk voortbestaan.quot;
Men ziet dat deze woorden geschreven zijn door iemand, die meent, dat hij daardoor een der gewichtigste waarheden, die in het menschelijk bewustzijn leven, heeft weerlegd ; het blijkt dat hij geen philosoof is. Nu is het de taak der wijsbegeerte, de dingen te doorgronden en te verklaren , die werkelijk') beslaan en het gewone verstand op geenerlei wijze begrijpt. Zij zegt met Shakespeare; »Er zijn meer dingen in den hemel en op de aarde, Horatio, dan waar gij in uwe phiiosophie van droomt.quot;
Het voortbestaan van den persoonlijken a) mensch is geen voorwerp van onderzoek der natuurkunde; daarom wordt het in den regel door de natuuronderzoekers geloochend. Is echter de natuurkunde , die naar het wezen der dingen volstrekt niet vraagt, een bevoegde rechtbank in zulke waarheden? Wie heeft het persoonlijk voortbestaan zonder uitwendigen vorm ooit verkondigd? Hebben de oude Elyseesche schimmen geene gestalte? Zijn
') Handelt daar juist du kwestie niet over: wat beslaat en icat niet bestaat ? Wat werkelijk bestaat, wordt door niemand geloochend. Bestaat niet alleen dit werkelijk voor den mensch, wat zijne zintuigen kunnen waarnemen? — Vert.
-) Men moet er vooral op letten, dat de schrijver met de uitdrukking persoon en persoonlijk hier nergens individu en individueel bedoelt. AVij verwijzen dienaangaande naar Hoofdstuk I.
67
Socrates , Pericles, Cato, Caesar en anderen zonder uitwendige» vorm ?
Waarom moet het eeuwige leven sals eene belooning voor edele dadenquot; beschouwd worden ? Hebben niet alle rnenschen, zoowel de goeden als de boozen, liet eeuwige leven te wachten ? Hier wordt klaarblijkelijk de historische onsterfelijkheid bedoeld , die alleen beroemde rnenschen verwerven en men alleen door groote verdiensten verkrijgt, niet het eeuwige leven verwisseld en de logische misslag van een quidproquo begaan. Ja, men moet het goede niet doen om eenige belooning, zelfs niet om de onsterfelijkheid, maar alleen omdat het goed is. Het persoonlijk voortbestaan, is echter een feit van het bewustzijn des menschelijken geslachts, welk feit bestaat, zonder de moraal en hare leer in aanmerking te nemen. Zij, die zonder geloof aan het voortbestaan van den mensch na den dood onberispelijk leven, hebben het oog gevestigd op hunne eer, of hun goeden naam, of de wetten des lands, de zeden, gewoonten, en dergelijke, maar niet op den godsdienst en zijne dochter, de moraal. Zij kunnen goed zijn , doch koesteren geen ware zedelijke gezindheid, waarvan hier enkel en alleen sprake is1).
Groote weldoeners der menschheid geloofden allen, zooals ik reeds zeide, onwrikbaar aan de goddelijkheid en het persoonlijk voortbestaan van den mensch. Dit geloof dreef hen aan tot edele en humanistische daden. De Vrijmetselarij, wier doel het is om het menschdom beter te doen worden, moet evenzoo denken als zij.
De waarheid dus, dat de moraal in den godsdienst wortelt, blijft in de maconische ethica, welke op een wetenschappelijken en vasten grond bouwt, een onwrikbare rots.
De maconische ethica moet, evenals elke andere, zich verklaren over den oorsprong van het kwade. Het kwade bestaat eenmaal. Kent men zijn oorsprong, d. i. zijn beginsel, dan zal men het juist verstaan en weten te bestrijden. Van de resultaten van dit onderzoek hangt het karakter en de waarde der moraal af.
De oud-Egyptische en de christelijke eeredienst plaatsen den oorsprong van het booze in de algemeen bekende erfzonde. De Vrijmetselarij verwerpt deze leer bepaald. Ieder mensch komt op
') Als dit waar is, doen zij het goede, niet omdat het goed is, maar uit bijoogmerken, uit zucht of vrees naar lof of blaam vau de wereld; wat de sehrijver dus zegt is niet waar; hij oordeelt hard; wij roepen hier met de Genestet uit: Liejderijk genoeg, maar lieflijk is toch anders!quot;. — Vert.
5*
68
de wereld even onschuldig en rein als de eerste. De evenbeelden Gods mogen niet als geboren zondaars beschouwd worden. Jehova , die voor een op zich zelve zeer prijzenswaardige ongehoorzaamheid van het eerste menschénpaar, n.1. voor het eten dei-vrucht van den boom der kennisse , het geheele menschengeslacht straft, is niet de God van wijsheid, rechtvaardigheid en liefde, maar een wraakzuchtige, harde en eigenzinnige God. God zelf kan de eenmaal aan den mensch geschonken goddelijkheid niet weer ontnemen, want dit zou een willekeurige, het hoogste wezen onwaardige handeling zijn. Bovendien had dan zijne schepping, die met een tweevoetig dier besloten zou worden , geen bekroning en geen einddoel, üe erfzonde is een niet lijn genoeg verzonnen mythe, welke aan de priesterschap den hoorn des overvloeds van hemelsche genade geven en de theocratie op aarde stichten zou. De tijden der kerkelijke almacht zijn echter, Goddank, voorbij! De erfzonde is reeds lang een voorwerp van algemeene bespotting geworden, en niet meer dienstig om den oorsprong van het kwade te verklaren.
Daar de Vrijmetselarij van de erfzonde niets weten wil, is zij verplicht, hare jongeren en de wereld den oorsprong van het kwade begrijpelijk te maken. Zij doet dit op de volgende wijze:
Het beginsel van het kwade is onmogelijk in God zeiven te zoeken, want Hij is en blijft het absoluut goede. Wilde men het kwade in den oorspronkelijken grond van het zijn zoeken, dan moet God zich in den Zoroastersclien, zoowel goeden als boozen Servane-Akerene veranderen, die in den goeden Ormuzd en den boozen Arihman gescheiden wordt. Dit dualisme dei-natuur, 'twelk in het wezen Gods geplaatst wordt, is niet alleen door de philosophie, maar ook door het chiistendom reeds lang verworpen.
In de natuur ligt ook niet liet beginsel van het kwade; zij is het werk van den grooten Bouwheer des Heelals, die zelf de hoogste volmaaktheid is en alleen het volmaakte kan scheppen-Het onvolmaakte in de natuur is een bedrog. De vergankelijkheid b.v., welke vanitas vanitatis genoemd wordt, is goed, want zij ontstaat daardoor, dat het eeuwige, volgens zijne bestemming, zich in het tijdelijke verandert en wereld wordt. De begrenzing der dingen in de ruimte is ook goed, want daardoor wordt het oneindige: eindig, en het algemeene: bijzonder, en dus de natuur en haar bestaan mogelijk. Dat de eene scheikundige stof in de andere overgaat en zich er in onlost; dat de vogel den worm, de kat den vogel, do hond de kat, de wolf den hond, de mensch
69
den wolf, en eindelijk de worm den mensch verslindt of vernietigt, is insgelijks goed, want de algemeene stof moet steeds aan gestadige ebbe en vloed onderworpen zijn. De natuur staat onder wetten, waarin de rede Gods heerscht. Hier is niets te berispen, niets te verbeteren. Voor de zonde is hier geen mogelijkheid. De oorsprong van het kwade moet dus op dit gebied niet gezocht worden.
Waar kan dus het beginsel van het kwade wortelen ? Juist daar, waar het te voorschijn komt, groeit en woekert, d. i. op het gebied van de vrijheid, toerekenbaarheid en den vrijen wil, en de daarmeê verbonden verantwoordelijkheid; op het gebied der zelfstandigheid, doch niet in God, die altijd goed is en goed blijft, maar in zijn aardschen plaatsbekleeder, in den mensch, die goed is, maar ook slecht kan zijn. De mensch heeft een vrijen wil, krachtens welken hij in staat is, zich zoo te gedragen, dat hij óf een aardsché God, óf een aardsche duivel kan worden. Het goede en het kwade behooren tot het gebied der moraal, en de mensch maakt dat gebied uit. In den mensch, en alleen in den mensch, is dus het kwade mogelijk, en het bestaat toerhelijk in den mensch, schoon niet noodwendig.
Men beschouwe derhalve met alle opmerkzaamheid den mensch en zoeke in hem den wortel van het kwade.
De mensch bestaat, zooals wij weten , uit een in- en een uitwendige menschheid.
Zetelt soms in den uitwendhjen mensch de oorsprong van het booze? Neen! Hij behoort tot de natuur, volgt de wetten der noodwendigheid op en is even ontoerekenbaar als het dier. God heeft hem, evenals aan andere levende wezen, behoeften gegeven , en hij is volkomen in zijn recht, als hij ze tracht te bevredigen. Hij zondigt niet als hij zich verzadigt, hij kent het zedelijk kwade niet, en is niet eens in staat, het juist op te vatten. Het bewijs daarvan levert even goed de wilde in Amerika, als de oude Griek en ieder natuurmensch a la Rousseau en Saint-bimon.
Moet men dan in den inwendigen mensch het beginsel van het kwade zoeken? Neen, nogmaals neen! De inwendige mensch is goddelijk. Hij is in zijn wezen, waarin God zijn troon heeft, zoo rein en heilig als God zelf. Zijne verhuizing in het aardsche lichaam geschiedt op een hemelsche wijze en zijne geboorte is onbevlekt. Hij is een zoon Gods en komt onmiddellijk van God. In hem ligt alleen het goede en zijn geheele wezen is goed. Het bewijs daarvan geeft de beminnelijke ziel van elk kind; niemand zal kunnen zeggen, dat het kind geen onschuld bezit.
7ü
Waar wortelt dus liet moreele kwaad? Niet in den inwendigen mensch zelven, wiens geheele wezen goddelijk is, maar in zijn tuil, welke zeer onderscheiden is van Gods wil. De wil Gods is vrij, doch blijft altijd goed en kan nooit slecht zijn, want dit zou in tegenspraak zijn met het begrip van het hoogste wezen. Hij is de vrijheid als zoodanig, die tevens de noodwendigheid in de natuur, de consequentie in den geest en de wijsheid in de wereld-regeering is. De wil van den inwendigen wensch is ook vrij, zoo vrij als de goddelijke, doch hij kan, omdat de mensch niet alleen goddelijk, maar ook dierlijk is, het verstandige of het onverstandige, het noodwendige of het willekeurige, het goede of het kwade willen. God is goed en moet goed zijn. De inwendige mensch heeft echter dit ongelukkige voorrecht boven God, dat hij goed en slecht kan zijn; dat het alleen van hem afhangt, een vlammende ster der geheele schepping, of een uitgebrande slak er van te zijn. Huldigt nu de inwendige mensch zijne dierlijkheid en plaatst hij uit vrijen wil het goddelijke zijns wezens onder de heerschappij van het dierlijke, dan brengt hij de omkeering van alle verhoudingen der waarheid in zijn binnenste, en tevens het moreel kwade tot stand. De gewelddadige onderdrukking van God en het goddelijke in ons zelven, en het later zegevieren van het kwade in ons, dat langzamerhand tot zijn hoogste macht, het duivelachtige, stijgt — dat is de wieg van het kwade. Van deze zijde beschouwd , heeft het onderzoek der natuur, dat zoo oneindig veel nuttigs en heerlijks aan het tegenwoordige menschdom schenkt, zijn bedenkelijke zijde. Voorwaar, de paus had in zijne encyclica tegen de hedendaagsche verlichting niet zoo geheel en al ongelijk! Hij dwaalt echter daarin, dat hij alleen geloof schenkt aan den oppervlakkigen zin der natuurkunde, en daarin uitsluitend de wetenschap dezer eeuw zoekt.
De inwendige goddelijke mensch moet den uitwendigen dierlijken mensch evenzoo beheerschen en leiden, als God het heelal. Doet hij dat niet, en laat hij het oppergezag varen, dan wordt hij een slaaf van zijn aardschen slaaf en huldigt het kwade. In hem is dan het dier en zijn koning, de duivel, machtiger dan God. In dit geval wordt hij een zelfzuchtige, een egoïst, zooals elk schepsel van een lageren rang, en heeft hij alleen oog en oor voor zijn eigen belang en genot, of voor zijn wereldlijken glans en rang; hij denkt niet aan God en aan zijne naasten, en wordt een groote egoist, d. i. een booze geest, een booswicht, een dier.
De vaderen der Vrijmetselarij spreken daarom tot den candidaat: »Wees een inwendig, goddelijk mensch! Geef aan uwen uitwen-
71
(ligeu mensch, wat hij noodig heeft, opdat hij, evenals uw paard, voor uwen dienst deuge! Schenk aan zijn natuurlijke behoeften een wijze bevrediging, maar verlies nooit over hem het meesterschap !quot;
Volgt men dezen wijzen raad op, dan laat men het kwade niet in zich ontkiemen , niet gedijen en niet de overhand verkrijgen. Dan wordt men een waar mensch, een echt vrijmetselaar. Maak dus van uwe vrijheid een verstandig gebruik en gelijk op God.
Men bedenke dat, hoe zwakker de inwendige mensch is, des te sterker de uitwendige wordt en worden moet. Hier heefscht dezelfde verhouding als tusschen de sensibiliteit en irritabiliteit in de pathologie, tusschen het licht en de schaduw, de warmte en koude in de physica. Men hebbe dus zedelijke kracht als een aardsche God. Zij is ons schild tegen al het kwade. De beruchtste tyrannen en roovers, wier uitwendige geestkracht zeer groot was, waren zwakke menschen wat hun wil betreft, want anders zouden zij niet op tijgers gelijken.
Wat is dus het kwade? Het is geen wezen, maar eene afdwaling van den menschelyken wil, de negatie van het goede. Het is liet niet-goddelijke en niet-menschelijke, maar op zijn bodem is nog altijd liet goddelijke en het menschelijke, of het goede te vinden. Het goede stellen wij gelijk het getal 1; het kwade nu bestaat in de breuken van dit getal en beslaat '/3 1 Vs gt; Va gt; Vio gt; Vioo' Viooo van !let goede. Het absoluut goede is God; het absoluut kwade is echter ondenkbaar en onmogelijk. Zelfs de Satan is nog goed; hij komt, in het boek Job, tot Jehova in den hemel en onderhoudt zich met Hem over aardsche dingen.
Uit het tweede hoofdstuk weten wij , wat de uit- en inwendige menschheid beteekenen; de eerste, die de laatste onderdrukt , doet in den mensch al het slechte ontstaan. Het is derhalve de taak der Vrijmetselarij, door de laatste de eerste in toom te houden en op die wijze het kwade in de wereld in elk geval geringer te maken, omdat de geheele vernietiging er van wel zeer wen-schelijk, maar niet waarschijnlijk is.
De goddelijke mensch is zoowel geschapen voor godsdienstige als voor zedelijke zelfstandigheid. Hij moet niet alleen den godsdienst, maar ook de moraal zelve, en naar zijne overtuiging volkomen vrij voor zich bewerken, en er zich dan naar richten. In deze beide punten der inwendige menschheid mag alleen de autonomie, de zelfwetgeving heerschen. De heteronomie, of een vreemde,
72
of ook in den naam Gods ons opgedrongen wet, beleedigt hier het sterkst de menschelijke waardigheid en sticht geen goed, zooals men bedoelde, maar kwaad. De denkende en vrije man namelijk, duldt geen dwang, en vooral geen godsdienstigen of zedelijken dwang. Hij verzet er zich tegen. Doch niet ieder denkende is tevens waarlijk verlicht. Daaruit volgt de ongodsdienstigheid en de immoraliteit, die men zoo dikwijls ontmoet bij volkeren en personen van geringe ontwikkeling.
Zonder autonomie is er geen echte moraal. Handhaaf haar dus voor u zeiven, en wees zelf uw ethische wetgever! De vreemde wetgeving in de moraal is een ge?ag, waarnaar de denkende mensch in dingen, die hij zelf doorgronden kan, zich niet mag richten, en dat vooral de vrijmetselaar van zich stoot.
Het is echter niet genoeg, dat gij een eigene, op de autonomie berustende moraal bezit. Wilt gij een waarlijk zedelijk mensch zijn, dan moet gij in uw handel en wandel, bij elke voorkomende gebeurtenis, uwe moraal even vrij en zelfstandig in praktiek brengen, als gij haar hebt ontworpen. Ook zonder den vrijen wil bestaat er geen eigenlijke moraal. De deugd te beoefenen en de ondeugd te vermijden is alleen dan zuiver zedelijk, als men het ten gevolge van zijn eigen vast besluit en uit eigen vrijen wil doet. Wie ue deugd op bevel van een ander, krachtens een hooger gebod, of in de hoop op belooning in dit of in het leven hier na-maals, beoefent, de ondengd alleen vermijdt uit vrees voor straf, die is, ook dan als hij goed handelt, geen zedelijk mensch; hij is slechts een slaaf en werktuig. Niet hem, maar den gebieder komt de verdienste zijner goede handeling toe; niet hem, maar den gebieder treft de schande der misdaad.
Hieruit volgt, dat elke kerkelijte moraal, welke de menschen niet opvoedt tot vrije zelfwetgeving en vrijen wil, maar integendeel hun die ontneemt en een heilig gebod in de plaats stelt, — die dus in den naam van God het goddelijke in den mensch onderdrukt en in boeien smeedt — geen eigenlijke moraal is en niet zijn kan, dat zij zelfs onzedelijk is, kwaad doet en de wereld demoraliseert. Exempla sunt molesta *). Toch willen wij een voorbeeld aanhalen, dat een helder licht op dit onderwerp werpt. Op den berg Sinai heeft Mozes den Iraëlieten de tafel der tien geboden Gods uitgevaardigd, die hij onmiddellijk van zijn Jehovah zou ontvangen hebben, en welke nog heden in de Christelijke
') Voorbeelden ziju lastig. — Vjïkt.
73
wereld verplichtend zijn. ' Hij deze tien geboden kwamen nog kerkelijke geboden, zooals b.v. »G'ij zult dagelijks, maar hoofdzakelijk op zon- en feestdagen, de heilige mis hooren, eiken vrijdag en van Aschwoensdag af tot Paschen vasten, zeer dikwijls naar de biecht gaan, des morgens en avonds het Pato'«osto-. Ave Maria en Credo bidden, enz.quot; Wat bewerkte die wetgeving, welke het men-schelijk bewustzijn weid opgedrongen? Het godsdienstig-ethisch «observantismequot;1), dat de moraal, vooral bij het volk, ondermijnt. Men vervult namelijk de goddelijke en kerkelijke geboden, al protesteert 's menschen binnenste er ook tegen; men gevoelt zich daarentegen tot alles gerechtigd, wat zij niet verbieden, schoon de inwendige stem wel anders zegt. Het onrecht wordt op die wijze recht, en het geweten verstompt. Men liegt en lastert; men verraadt, maakt verdacht, beschuldigt en doet een braaf man vallen, om zelf zijne plaats in te nemen; men spionneert, men verklikt, intrigeert, enz., om hooger op te komen, om zijne bezoldiging te vergrooten, of om een ridderlintje — o, hoe nietig — te krijgen: — maar men gaat vlijtig naar de kerk en naar de mis, en verzuimt nooit het avondmaal, biecht veel, geett aalmoezen in het openhaar, en gelooft dat men goed is. De kerk zelve heiligt telkenmale, als het haar te doen is om vermeerdering barer aardsche macht of van haar vermogen , de slechtste middelen , welke tot het doel moeten voeren. Hare dochter en kweekelinge, de diplomatie, doet hetzelfde! Is dit alles nu niet de volkomene verijdeling van de door God zeiven in den inwendigen mensch geplante moraal?
Wie zijn vrijen wil gebruikt, zelfstandig handelt, en zoowel in den godsdienst als de moraal zich onafhankelijk gedraagt, is voor zijne woorden en daden verantwoordelijk voor God en de menschheid. Dat spreekt wel van zelve. Alleen de minderjarige is niet verantwoordelijk. Hij, die zijne verwantschap met God en menschen waarde bewaart, neemt vrijwillig en gaarne de verantwoordelijkheid op zich voor zijn doen, en ziet daarin een zede-lijken plicht. Zonder zelfverantwoordelijkheid is er ook geen ware moraal. De dienaar is niet verantwoordelijk voor de bevelen van zijn meester, welke hij uitvoeren moet. Kunnen de troepen het helpen, dat zij op bevel van hun vorst een ongelukkig volk veroveren en plunderen? Eerst dan wordt de dienaar schuldig, als hij duidelijk inziet dat zijn meester hem een slechte handeling gebiedt en hij haar toch doet. Als zedelijk wezen moet hij in dit geval tegenstand bieden , en liever zijn brood en de gunst van zijn heer
') Gewoonte, sleurwerk.
74
verliezen, dan met volkomen bewustzijn een slechte daad doen. De valsche uitwendige moraal, die in tegenspraak geraakt met de ware inwendige moraal, brengt alle volksopstanden en revoluties voort, die aan de wereld een andere gedaante geven. De zelfverantwoordelijkheid voor al deze handelingen is dus de conditio sine qua non van de ware moraal.
De kerk, die aan het menschel ij k-goddelijk Ik de zelfwetgeving in de moraal en den vrijen wil ontnemen , en in de plaats daarvan uitwendig-goddelijke en kerkelijke geboden opgedrongen heeft, — die den menschelijken geest minderjarig hield en hem naar willekeur leidde, regeerde en tot haar eigen voordeel exploiteerde; — welke liare alleenheerschappij gegrondvest 1 leeft en eeuwen lang de menschheid als een kudde schapen dreef, waarheen zij (de kerkquot;) wilde, moet thans, gedwongen door de zegevierende ontwikkeling der wereld en door de macht der consequentie, ook al de verantwoordelijkheid op zich nemen voor de daden van het lang verleden, 't Is alleen hare, ja, hare schuld, dat de Albigen-sen zoo gruwelijk vervolgd en uitgeroeid werden; dat men ketters en heksen levend in het vuur heeft gebraden; dat de heilige in-kwisitie met haar wreede foltertuigen de ongelukkigen martelde; dat de dertigjarige oorlog Gode en der wereld ten schande, woedde; dat nog altijd pauselijke encyclica's verschijnen, die tegen den Heiligen geest, welke zich in onze eeuw zoo heerlijk openbaart, zwaar en onvergeeflijk zondigen. De kerk heeft niet alleen de zonden der menschheid, maar ook van die der menschen afzonderlijk , op haar geweten. Heeft zij dan niet door de biecht en absolutie alle misdadigers godsdienstig schoon gewasschen , zedelijk volkomen gereinigd , en , zoo zij haar bij testamentaire beschikking een aanzienlijk vermogen vermaakten , zelfs voor heilig verklaard? De tegenwoordige menschheid is in haar recht, de kerk verontwaardigd toe te roepen; »Alle middeleeuwsche dwaasheden , alle bijgeloof en waan, al de slechtheid; die de geschiedenis mij verwijt, werp ik van mij, want ze zijn uw werk. Gij zijt de geestelijke oorzaak mijner handelingen geweest, en gij alleen zijt er verantwoordelijk voor. Gij hebt mij tot uw zondebok gemaakt; gij moet er u dus niet over verwonderen, dat ik thans, nu ik eindelijk meerderjarig geworden ben, u streng beoordeel en u van uw eigene rots in denzelfden afgrond van onzin storten wil, waarin gij mij gebannen hebt. Zonder uwe stiefmoederlijke leiding, die, in den name Gods, mij in mijn geestelijke en zedelijke vrije ontwikkeling belemmerd heeft, zou ik zeker eeuwen lang dichter bij mijn doel staan. Gij hebt mijn beste zonen, mijn helderste sterren,
75
die aan mijn vooruitgang werkten en mij verlichten wilden, in den ban gedaan. Ik doe u thans in mijnen ban!quot;
Hoe ouder een eeredienst is, hoe strenger hij zich aan zijn heilige overleveringen houdt, en hoe langer de lieve geestelijkheid, tot haar eigen voordeel, er aan gesmeed heeft, des te onredelijker, erbarmelijker en belachelijker is zijn God. Daar echter van het begrip Gods het heil der wereld afhangt, zal dergelijke eeredienst mettertijd en met het toenemen der ontwikkeling, noodzakelijk de gevaarlijkste vijand van den waren godsdienst en de afschuwelijkste verderver der ware moraal worden. Hij beloog de menschheid, daar hij God uit zijn waren tempel, de menschelijke borst, dreef en hem in een of ander heilig boek opsloot, en juist daardoor dit theurgisch lapwerk over den «levenden Godquot; heer-schen liet. Hij bedroog de menschheid, daar hij het begrip van God, tot het wereldlijke voordeel der priesterkaste, met opzet vervalschte, en toen, in naam van dat wanstaltig wezen, de wereld de geboden en verboden van den godsdienst voorschreef. Is dit alles b.v. niet waar in het mozaïsme en bramaïsme? Iemand , die op de hoogte der theosophie is, zal dit bezwaarlijk kunnen ontkennen. Doch ook in het christendom vindt men hetzelfde. Helaas! — Alleen de waarheid is heilig, en moedig moet zij , tot heil der wereld, verkondigd worden. Ik roei' deze wonde maar even aan.
De christelijke »God de Vaderquot; treedt in den catechismus als een zeer onmachtig schepper op. Hij verschilt niet veel van Or-muzd, wien door Ahriman de handen gebonden werden. Is Hij een almachtige en ware God, die niet de oneindigheid en de ontelbare myriaden er in voortbrengen kon, doch alleen onze nietige zandkorrel van een aarde schiep, en met »twee groote lampenquot;, de zon en maan, en niet vele kaarsen, de sterren, verlichtte ? Zijne schepping van den mensch is ook een verschrikkelijk gebrekkig werk. Kan zulk een Godheid de menschen gelukkig maken, die slechts seen enkel manquot; tot zijn eeniggeboren zoon heeft uitverkoren , doch alle andere menschen in de erfzonde deed geboren worden en zondaars laat zijn? Zorgt Hij voor het heil der wereld juist en rechtvaardig, als hij aan zijn éénigen opperpriester zijn eigene onfeilbaarheid schenkt, en alle overige menschen onbekwaam maakt voor de kennis der waarheid ? Is de kerk, die door hare sacramenten de uitwerking der zonde vernietigt, aflaat schenkt, en door hare leerstellingen het Heilige woord begrijpelijk maakt, of liever, tracht begrijpelijk te maken, niet machtiger en wijzer dan die arme God? — En verder de christelijke »God de zoonquot;
1 COHV. WI1CMENS
non. f ar kin
76
van den catechismus, die niet in alle tijden en in alle menschen leeft, waardoor alléén Hij een «levende Godquot; kan worden, maar zich éénmaal alleen in een enkel mensch geopenbaard heeft; die zich dus eigenlijk niet onderscheidt van een Buddha of een Foh; die eindelijk zijn lieve priesterschap en kerk, maar niet de geheele rnenschheid, verheft, — o, hoe klein, hoe valsch begrepen is Hij bij den werkelijken tweeden persoon dei- drieëenheid Gods! De «heilige geestquot; ten slotte, die in de natuur als goddelyke almacht en in de wetenschap als goddelijke alwijsheid heerscht, wordt hier verlaagd tot een kerkelijk-ultramontaanschen geest. De kerk ontneemt aan de rnenschheid den heiligen geest en neemt hem uitsluitend in haar bezit, door God den vader en zoon geprivilegeerd. Deze geest leefde en werkte echter in de rnenschheid, bracht langzamerhand haar hooge tegenwoordige ontwikkeling voort, maakte haar meerderjarig en zelfstandig, wreekt zich eindelijk daardoor op zijne moordenares van vele eeuwen, dat hij haar geheel verlaten heeft, en zoowel haar immerdurend lijden als onvermijdelijken ondergang bereidt.
Is dit alles niet een korte schets van het heerschende bewustzijn, in een woord, der tegenwoordige verlichte christelijke wereld? Bederft niet de positieve, oude, niet meer met den tijd strookende eeredienst, den waren godsdienst en de ware moraal'?
In dezen allertreurigsten christelijken en onchristelyken toestand der aarde ontstond het verbond der Vrijmetselaars en verspreidde zich schielijk over de aarde. Het redt de ware religie, daar het voor haar, bij den grooten zondvloed van »heilige geloofsbelijdenissenquot;, in zijne tempels de nieuwe Noachs-ark opent en in haar de »onafhankelijke kennis van God , in de goddelijkheid van den mensch en zijn persoonlijk voortbestaan na deti aardschen doodquot; opneemt, waardoor zij harmonieert met het bewustzijn der menschheid en aan dit bewustzijn een frisch leven kan schenken. Het verbond redt ook de ware moraal, daar het haar terugbrengt tot haar wetenschappelijke hoofdbeginsels, namelijk tot de vrije autonomie, tot den vrijen wil en tot zelfverantwoordelijkheid. Het redt ten slotte ook de inwendige rnenschheid, welke tot dusver in de boeien van het kerkelijk gezag, d. i. in het geestelijk juk dei-uitwendige menschheid zuchtte , en in de vervulling harer roeping steeds verlamd werd. Het is derhalve geen wonder, dat de geheele zwarte bende de Vrijmetselarij vervloekt, belastert, vervolgt en kruisigen wil, zooals eens de Pharizeeën Jezus kruisigden!
77
Waarop moet de vrije zedelijke zelfwetgeving en vrije wil steunen, om steeds te doen wat recht is, en niet te dwalen ? God zelf heeft daarvoor gezorgd en schonk ons het geiveteti, dat ons nooit op een dwaalspoor zal brengen. Grondvest dus uwe moraal en uwe rnoreele besluiten op uw geweten. Richt gij u in uwe woorden en daden altijd naar uw geweten, dan zal u ook de verantwoordelijkheid vooi uwe woorden en daden niet moeilijk vallen.
Wat is het geweten? Het Freiburgsche rituaal antwoordt: »Het is de stem Gods in onze borst, waaraan wij onvoorwaardelijk moeten gehoorzamen.quot; Zeer juist! Tiet geweten is, wat niet te dikwijls herhaald kan worden , het szekere wetenquot;, het »weten van het gewetenquot;, of het aangeboren en onmiddellijke weten van het zedelijk goede en het zedelijk kwade. Kortom, het is liet St. JansJicht, dat onze besluiten en handelingen verlicht.
Elk kind, dat reeds spreken kan, toont een zoo zuiver en juist geweten en oordeelt zoo kategorisch streng en zoo stellig over recht en onrecht, dat zijn ontwikkelde vader er dikwijls verbaasd over staat. Elke knaap en elk meisje ontsteekt, zoo hun inborst niet door een slechte opvoeding bedorven werd, in geestdrift voor het edele, en verafschuwt het schandelijke zoo in 't oog vallend en met zulk een kracht, dat men , met het oog op hunne onwetendheid , geneigd zou zijn te gelooven , dat in hunne ziel nog de frissche herinnering aan den hemel leeft. Hoe dikwijls wordt de onderwijzer, die de ziel der kinderen onderwijst in de aardsche dingen, die hun geheel onbekend zijn, door deze jonge zielen aangaande de hemelsche dingen onderricht en inwendig gesticht! Dit alles is de heilige werking van het St. .Tanslicht in het men-schelijk wezen en de goddelijke stom des gewetens.
Het is zonder eenigen twijfel waar, dat een valsche kerkleer, en de door haar teweeg gebrachte verkeerde zeden der bevolking, slechte opvoeding en slechte wetten, materialistische begrippen in de natuurwetenschappen, ellende en ongeluk, het hemelsche geweten omnevelen en tot zwijgen kunnen brengen. Maar ook is het waar dat het dan van tijd tot tijd in ons ontwaakt en luide spreekt. De moordenaar, die des daags met het geweten spot, wordt dos nachts er zoo door gekweld, dat hij zelf zich dikwijls in de handen van het gerecht overlevert. Niet zonder reden zag de dichterlijke phantasie der oude en nieuwe volken in het geweten den aan iederen mensch geschonken goeden genius of den hemelschen engel, den beschermgeest, die ons tot het goede aanspoort en ons voor het kwade waarschuwt.
Het geweten zegt ons telkens wat onze zedelijke plicht is. Wat
78
is die plicht ? Het bovengenoemde rituaal geeft daarop ten antwoord : »De plicht is de gebiedende en onvermijdelijke oproeping van ons hemelsch Ik, waaraan wij steeds gehoor moeten geven, als wij den inwendigen vrede willen bezitten.quot; Ook dit is zeer juist! Deze oproeping, die God ons doet, wordt ons door het geweten aangekondigd. ^
quot;Wij laten hier de twee onderstaande, tegen het heilige compas onzer ziel, tegen dien geleider van den inwendigen mensch in de stormen des levens ingebrachte beschuldigingen volgen.
»Het geweten,quot; zegt men, «ontstaat eerst uit het weten, en licht zich volkomen naar den graad van ontwikkeling, dien men bereikt heeft. De Oostersche. de Corsicaan en de Serviër huldigen op de verschrikkelijkste wijze (Ie bloedwraak, en de Caraïbe eet zijn verslagen vijand op zonder eenige zedelijke aarzeling De magneetnaald van zijn geweten wijst geene verandering aan en blijft volkomen rustig. De ethische zelfwetgeving en vrije wil, welke door ons onafhankelijk geweten gewaarborgd worden, blijken ten minste bij drie-vierde gedeelte der menschheid onuitvoerbaar te zijn. Voor dit drie-vierde gedeelte is dus het vreemde, uitwendige godsdienstig-zedelijke gezag een noodzakelijk en zeer practisch kwaad, dat men dulden moet.quot;
sHet geweten is,quot; laat een andere stem zich hooren, welke sterk herinnert aan de woorden en de leer van Spinoza, seen kous, die naar den voet gemaakt wordt. De wilde slaat zijn vader dood of hangt hem tusschen twee hooge boomstammen in een kamak met een weinig brood en water, omdat de oude ziek is en niet meer jagen en visschen kan. Hij beschouwt dit als een gewetensplicht. De jood klaagt zijn geweten aan als hij varkensvleesch gegeten heeft, en de katholieke femelaar slaat zich op de borst als hij op Vrijdag niet gevast en de mis of den biecht verzuimd heeft. De protestantsche Schot veegt hém danig den mantel uit, die op den heiligen Zondag wandelen gaat, zingt of fluit. De onontwikkelde christen vervolgt de joden, de mohammedaan de christenen, de Russische czar alle secten, die niet schismatiek zijn, eu de rechtgeloovigheid zijner Zerkuien niet erkennen. Alle christenen, mohammedanen en joden beschouwen den Oost-Indischen en Afri-kaanschen heiden, den buddhist en fohist als een hond, jegens wien men geene tdichten heeft. Zij allen meenen daardoor Gode welgevallig te zijn en goed te doen. Op het geweten , dat op een kaleidoscoop gelijkt en overal iets anders dan zedelijken plicht laat zien, mag dus de moraal niet berusten. Men geve haar Kever de rede ten grondslag.quot;
79
Doze twee tegenwerpingen tegen liet menschelijke geweien staan tegen elkander over, sclioon zij hetzelfde beoogen. i)e eerste stelt in de plaats van het geweten het uitwendig gezag , wat zeker nog zeer sterk naar kerkelijke wierook riekt; de tweede echter de rede. Men herkent daarin den oilmen strijd der Joniörs en Eleaten in Griekenland, der realisten en nominalisten in de middeleeuwen , der empirie en bespiegeling in den nieuweren tijd , welke strijd, evenals overal, zoo ook in de moraal uitbreekt. De Vrijmetselarij beschouwt deze beide richtingen echter als eenzijdig en huldigt het St. .Tanslicht, dat zoowel het gezag als de rede verlicht en dus hooger dan beiden staat. Het geweten is het zedelijke St. Jans-licht. Bovendien heeft de Vrijmetselarij overal den inwendigen mensch op het oog, die in het geweten de hemelsche fakkel vindt, en zich naar dat licht richt.
Het is onjuist, dat het geweten eerst uit het weten ontstaat, want het geweten zélf is het weten , en nog wel liet oniniddel-lijkste, het zekerste en het eerste.
De «inwendig menschquot; is goed. Hij zou niet alleen geen mensch, maar zelfs geen vogeltje of wormpje leed kunnen doen. Hij bemint, evenals een Indiaan en elk kind, menschen, dieren, bloemen, al!es. Evenals God zelf is hij de liefde, de moeder der zelfveredeling. quot;Wraakzucht, bloeddorst, wreedheid , haat, in 't kort, al het kwade, dat zijn hemelsche natuur met afschuw vervult, vindt hij niet in zich, en als hij het doet, handelt hij niet naar zijn geweten. De bron er van moet in den uitweudigen mensch gezocht worden.
Men weet dat de Hebreeuwsche Jehovah uiterst wraakgierig en wreed is. Hij verdrijft de eerste menschen uit het paradijs, verdelgt Sodorn en Gomorrha, dreigt zijne vijanden vreeselijk, bezoekt geheele volkeren met vuur, aardbeving, hongersnood en pest, on laat ten slotte het menschdom , dat hij zelf geschapen heeft, door den zondvloed omkomen. De mohammedaansche Allah heeft dezelfde eigenschappen. Hij beveelt, de ongeloovigen zonder barmhartigheid te verdelgen en roept in den Koran uit: ))De wraak is het zoetste gevoel, de edelste hartstocht en de allerheiligste plicht.quot; De oud-Mexicaansche Fitzli-Putzli was zoo bloeddorstig, dat hij geheele hecatomben van menschenofl'ers begeerde, dat men op zijne feestdagen uren lang menschen vermoordde, dat zijne tempels uit- en inwendig met menschenschedels gegarneerd waren. Hebben de opperpriesters God zeiven zoo afschuwelijk gemaakt, dan is het niet te verwonderen dat het menschelijke geweten bedorven wordt en de menschen niet naar hun ge-
80
weten , maar naar geboden handelen. Bij de wraakzucht, bloeddorst, enz. beschuldige men niet de volkeren, maar in de eerste plaats hunne priesters.
Men meene niet, dat het in de christenwereld zachtzinniger toeging. God heette wel altijd de hoogste liefde, maar zijne kerk predikte haat tegen de ketters, verbrandde hen levend, hitste kruistochten tegen hen op, en kende voor andirsdetikenden geen erbarmen of medelijden. Door een aartsbisschop wordt Ugolino, die aan eenige dogma's twijfelde, met zijn geheele huisgezin, met vrouw en kinderen , in een onderaardsch gat geworpen , waar hij den hongersdood zijner beminden moet aanschouwen en ten slotte zelf den hongersdood sterft. Hoe vervolgt de czar de katholieken in Polen en de paus de vrijmetselaars over de geheele wereld! Werd het arme oude vrouwtje te Constanz, dat een stuk hout op den brandstapel wierp, waarop Huss') levend verbrandde, door haar geweten gedreven'? Neen! Door het fanatisme dei-kerkvaders verblind en op een dwaalspoor geleid, beging zij die daad. Zij handelde als een waanzinnige, die een heiligen toover-drank heeft gedronken, — als een bacchante. Zoo gaat het ook in andere godsdienstsecten.
Daaruit volgt, dat de Oostersche, de Corsicaan en de Serviër, die de bloedwraak huldigen, de Caraïbe, die zijn vijand zonder eenige zedelijke aarzeling opeet, de jood, die varkensvleesch gegeten heeft, de katholiek, die niet gebiecht heeft en zich dus bezwaard gevoelt, enz., niet volgt zijn rein en vrij geweten, maar de dwaalleer zijner kerk en de door haar heilig geworden volksgebruiken. Denkt men hier aan de absoluties en aflaat van zonden, die men verkocht en nog verkoopt en het geweten dei-volkeren bederven, dan rnoet men al het zedelijk kwade niet aan het geweten der menschheid, maar aan de kerk en haar valsche godsdienstleer toeschrijven. Er is in de wereld der kinderen Gods geene erfzonde. Wil men echter volstrekt eene erfzonde hebben, zoo kan het waarlijk geen andere zijn dan de priesterschap, die het menschengeslacht dom houdt, in bijgeloof dompelt en het in den dolsten waan laat voortleven. Zooals eens de Messias, moet tegenwoordig de Vrijmetselarij, of liever het St. Janslicht, de wereld van deze historische en nog alleen als een vampyr rondwandelende erfzonde bevrijden, of haar ten minste onschadelijk maken.
') Het was niet Huss, maar Hieronymus van Praag. — De naam doet er overigens niet toe. — Vert.
81
Wie heeft de verschrikkelyke aulo-da-fu's opgeheven, wie de afschuwelijke pijnbanken, godsoordeelen, kerkelijke straffen, enz., afgeschaft, de theologie door wijsbegeerte en natuuronderzoek vervangen, en de godsdienstvrijheid gesticht? Niemari(] anders dan het vrij gemaakte geweten der menschheid, dat zich eindelijk verzette en tegen zijne onderdrukkers opstond. De dertigjarige oorlog werd niet door het weten, dat in die dagen in de theologie bestond, maar door het geweien gestreden en gelukkig ten einde gebracht.
Het geweten is en blijft dus de rots, waarop de vrije, morale zelfwetgeving, de vrije wil en zelfverantwoordelijkheid en met deze ook de ivare moraal staan moet. Het is de schepper, vertegen-woordiger en hersteller der ware moraal. In het geweten, en in dit alleen, kan het fondament der eenige en ware wereldmoraal gelegd worden, die alle menschen veredelen, goddelijk maken en iedereen zonder uitzondering bevredigen moet; — dit is de koers, waarin de Vrijmetselarij met alle zeilen stuurt.
Het eerste hoofdgebod der christelijke moraal is: aTleh uwe naasten lief als u zeiven!quot; — en het tweede : » Wat gij niet ivilt, dat u geschied', doe dat ook aan een ander niet.quot; Het Freibui gsche rituaal verwerpt deze geboden; »als nog egoistisch.quot; Waarom egoistisch ? Om de volgende redenen:
Er is zeker een edele eigenliefde, die zich b. v. openbaart in het bewustzijn der goddelijkheid en menschelijke waarde, in het zelfgevoel en zelfvertrouwen, in het streven naar zelfstandigheid, in het eergevoel, enz. Dit is echter eene uitzondering. Men kan ook daarin niet de eigenliefde, maar de werking Gods in ons zien. In den regel echter is eigenliefde de onreine bron van gierigheid, van bedrog, van zelfverheffing, van geringschatting van anderen, van hoogmoed en onderdrukking van zwakkeren, van verovering en tyrannie, van roof en diefstal, enz. Ieder misdadiger bemint zichzelven in de hoogste rnate. Eigenliefde nu brengt egoïsme voort, dien vader van alle ondeugden, die de moraal vermoordt. Moet nu de moraal op eigenliefde berusten?
Bovendien is de eigenliefde eene natuurwet en in 't geheel geene deugd. Zij kan in de zoöpsychiatiek van groot belang zijn, maar niet in de moraal. Alle dieren, vogels, insecten en wormen toonen liefde voor zich zeiven en ten gevolge daarvan de zucht tot zelfbehoud. Zij strijden tegen hen, die hen dooden wil, ontrukken elkander het voedsel, enz. Om kort te gaan, zij zijn geboren egoïsten. Hoe durft men nu het phvsische ten voornaarnsten grond-
82
slag van het ethische, hot aardsche van het hemelsche, het dierlijke van het menschelijke maken? Mogen op een natuurdrift alle zedelijke plichten bernsten ? Schaamt men zich niet, het goddelijke op het ongoddelijke te steunen De moraal behoort te huis op het gebied der inwendige menschheid, maar de eigenliefde op dat van de uitwendige menschheid en het dierenrijk. Moet nu het lagere, voorbeeld en wet zijn voor het hoogere ? Neen, de moraal is te verheven en heilig, om haar den grondslag eener natuurdrift te geven. Zoodanige moraal staat nog op een laag standpunt en is egoïstisch.
Wat doet dus do rnaconnieke moraal in deze aangelegenheid ? Zij verlaat het nog dierlijke gebied van eigenliefde , begeeft zich op het humanistische gebied der liefde Gods en der menschheid en geeft dit zedelijk hoofdgebod: '»Heb in iedereen en, in u God en de menschheid lief!quot;
Geeft gij dus ten gevolge van dit gebod aan een arme ondersteuning, kleeding en voedsel, biedt gij een ongelukkige hulp aan, zijt gij een weldoener van uwe gemeente of uw volk, in 't kort, doet gij iets goeds , dan dient gij God en de menschheid. Arbeidt gij voor de wetenschap, voor de kunst, voor de industrie, voor het welzijn der maatschappij, of voor uw huisgezin en voor u, dan dient gij God en de menschheid. Al het edele en zelfopofferende wat gij doet, is voor hen gedaan. Het tweede negatieve christelijke gebod wordt dan positief voor u en heet: »Doe een ander wat (jij aan God en de menschheid verschuldigd zijt.quot;
Op die wijze staat de Vrijmetselarij ook op het gebied der ethica hooger dan het christendom. Zij adelt zelfs de eigenliefde.
Wat is het beginsel der rnaconnieke moraal ? De goddelijkheid van den rnensch. En wat is het doel dezer moraal ? De ware mensch, de mensch in de schoonste heteelcenis des woords, de mensch als mensch.
Wat is de mensch als mensch ? De theoretische moraal beantwoordt deze vraag door destelling van het ethische ideaal, 'twelk niets anders is of zijn kan dan het beeld van een volmaakt mensch, of een godmensch. Iedereen is gerechtigd en geroepen , voor zich zeiven zulk een ideaal te vormen, het in zijne ziel te dragen, en zich in zijne handelingen er naar te richten.
Daar echter niet iedereen in staat is, voor zich zeiven een ethisch ideaal te vormen, daar het volk zelfs dan , als men hem zulk een ideaal aanbiedt, niet weet hoe hij het gebruiken en in toepassing brengen zal, en daar het wezen van het ideaal altijd
83
een idee in zich beval, dat voor het geestesoog der onontwik-kelden als een wolk of damp in zijn inwendige oneindigheid verdwijnt , zagen practisclie vrienden der menschheid, wien hare moraal ter harte ging, zich genoodzaakt, in de plaats vati het ethische ideaal een relirjieus-etldsch reaal te stellen. Dit is niets anders dan het gerealiseerde ethische ideaal.
Hoe komt men tot het laatstgenoemde ideaal ? Evenals de dichters en romanschrijvers uit hunne idealen helden scheppen, waaraan zij een naam geven , en die zij meestal in het verledene laten handelen en strijden , zoo plaatsen de practische moralisten hun ethisch ideaal in een verdicht persoon, die tijdelijk als een godmensch zou optreden om den stervelingen het voorbeeld van menschelijke volmaaktheid te geven. Daar eigenlijk God zelf het ethische ideaal en de vertegenwoordiger er van is, moet het ethische reaal voor alles God zelf zijn , die op de aarde geboren werd , leefde, streed en werkte. Reeds dit bewijst, dat het practische of gewone menschenverstand in deze zoo hooge regionen slechts onzin scheppen en invoeren kan.
De geschiedenis van een zoodanig in een verdichtsel gerealiseerd godmensch is ongeveer deze : »Hij leefde heilig, leerde de wijsheid , leed voor de menschheid, die hij van al het kwade wilde verlossen, stierf voor haar den marteldood, stond uit zijn graf opgt; vertoonde zich aan zijne jongeren om hen er van te overtuigen dat hij na zijn aardsch uiteinde nog leefde, en keerde naar den hemel terug.quot; Reeds de inhoud dezer legende, die door vele uiterlijke omstandigheden zeer verrijkt en met vele heerlijke leeringen of zelfopofferende handelingen kan opgesierd worden, bewijst den denker, dat zij een theosophisch-ethische mythe is. De dankbare menschheid bidt nu deze heilige gestalte aan als den geopenbaar-den God en Heiland der wereld en richt altaren voor hem op. In zijn naam spreekt, onderwijst en heerscht de priesterschap. De practische moralisten hebben dus voor de hierarchie koren op den molen gedragen.
Het aldus gevormde religieus-ethische ideaal wordt zeker voor de menigte verstaanbaar en toegankelijk, want het is veel gemakkelijker, zijne denkbeelden, gevoelens en daden in te richten naar het voorbeeld van een rnodel-mensch, van wien gezegd wordt dat hij werkelijk leefde, dan naar een zuiver wijsgeerig ideaal. Dit reaal, het moge zoo goed uitvallen als het wil, bederft echter de moraal, want geen sterveling kan zoo leven en werken als de vleesch geworden God zelf'. Men meent dan, — zooals wij vroeger reeds zeiden, — dat men aan alle zwakheden en zonden mag toe-
6*
84
geven, omdat men slechts een menschelijk wezen is, en men geeft er ook zonder veel schroom aan toe. Zoodanig reaal sticht echter nog veel grooter kwaad. Het vervormt het Godsbegrip en den waren godsdienst. Het volk ziet namelijk in den hein geschonken heiland, die in ruimte en tijd beperkt en dus, — evenals ieder voorwerp voor het gewone verstand gemakkelijk te begrijpen is, — den levenden God, schoon hij reeds lang gestorven is; het bidt een afgodsbeeld aan, en verliest geheel en al den werkelijken God. De priesterschap houdt het volk nog in die verschrikkelijke dwaling gedompeld, door hen, die den waren God kennen en aanbidden, met verachting deïsten te noemen.
De geschiedenis biedt ons vele zoodanige gerealiseerde ethische idealen aan. De voornaamste zijn: Hermes Trismegistus in oud-Egypte, Sangoniathon in Phoeniciö, de hemelsche wijze Foh in Tibet, Buddha in Japan, Confucius in China, Zoroaster in Oud-Perzië, en in — doch sapienti sat / Tot deze religieus-ethische verdichtselen behooren nog oneindig veel helden der oudheid, louter zonen des hemels en der aarde, zooals b.v. Hercules, Theseus , Perseus , Orpheus , Amphion , Aesculapius , Endymion . enz. in Griekenland; Melkart, Taut en Mochus, die met den Hebreeuw-schen Mozes een en dezelfde persoon zou zijn, in Phoenicië; Cannes in Carthago; Dschemschid, Zohak, Feridan en Homannes in Iran; Hudr, Kedr en Pinhaz in Arabië; Osk in Samogitië; Bor in Normandië, enz. Men ziet hieruit, dat de menschheid even rijk is aan hemelsche afgezanten , die het volk gelukkig wilden maken, als aan wijsgeeren, wier taak het is om de op een geestelijk standpunt hooger slaande klassen der menschheid voor te lichten. Men doet den wijsgeeren het verwijt, dat de een omwerpt, wat de andere opbouwt. Zeer natuurlijk 1 Zij zijn slechts menschen! Onderzoekt men echter de tegenspraken van de hemelsche afgezanten en godsdienststichters (en dat telkenmale als Gods woord!) , dan zal men zeker in de kerkelijke leerstellingen het onfeilbare en onveranderlyke niet meer bewonderen !
Maar nog niet genoeg van de zoo talrijke gerealiseerde ethische idealen! De Tibetaansche Dalai-Lama , de .Tapansche en Chineesche opperpriester zijn vleeschwordingen Gods, welke van den voorganger in den opvolger overgaan en den levenden Bouwheer des Heelals voorstellen!! De katholieke paus en de schismatieke czar zijn, zoo al geen vleeschwordingen van den christelyken Heiland, in elk geval onfeilbare plaatsbekleeders, die alleen het «woord Godsquot; spreken. O, welk een onzin en ellende hebben die prac-tische mannen met hun gerealiseerd ethisch ideaal over de wereld
85
gebracht. Daar zij geeti iheosophen waren, werden zij priesters en hebben zij ons een aantal goden gefabriceerd! Zij zouden zich thans voor zich zeiven schamen!
De inwendige hemelsche mensch, die op de aarde verschijnt, moet zich aan de wetten Gods der natuur en uitwendige mensch-heid onderwerpen, en óf een man, of eene vrouw worden. In den hemel, d. i. in het absolute, in den grond en het wezen van het. Heelal, is hy de ware mensch, de eeniggeboren zoon Gods, de tweede persoon in de heilige drieëenheid. Op de aarde echter scheidt hij zich niet alleen in oneindige hoeveelheid, maar ook in twee geslachten, d. i. in het dualisme, dat in de geheele natuur heerscht. Het was dus noodzakelijk, het gerealiseerde ethische ideaal mannelijk en vrouwelijk te maken. Aan deze omstandigheid hebben haren oorsprong te danken: Aphrodite , Psyche en Hebe bij de Grieken , Atore en Isis bij de oude Egyptenaren, Astarte in Phoenicië, Mylite in Chaldaea, Mytre in Iran , Cybele in Phrygië, enz. , waarin de kuische maagd en de aanvallige moeder, die twee voornaamste eigenschappen der vrouwelijke waarde, geëerd werden. Zij treden op als louter hemelkoninginnen. Ook de Hebreeuwsche Kabbale kent, niettegenstaande haar monotheïsme, eene Tschekine, de zuster van den Oude, wiens naam geprezen zij ! — die haar zelfs eene plaats toekent in de drieëenheid Gods en beschouwt als het beginsel der natuur.
Al deze mannelijke en vrouwelijke lichtgestalten zijn van theo-sophischen oorsprong, d. i. zij leefden nooit werkelijk , en zoo zij ooit geleefd hebben, dan leenden zij alleen hun naam. Of zij leefden of niet, is overigens voor de zaak zelve volkomen gelijk. Het is genoeg dat zij, even als de Homerische goden en godinnen, op hunne altaren eeuwig leven als heerlijke, de menschheid nu eens veredelende, dan verblind makende dichtingen.
Daar het ethische ideaal, dat op zich zelf goddelijk is en zijn moet, daar dus ook zijn practisch afschijnsel., het gerealiseerde ethische ideaalniet den uitwendigen mensch, die volgens de wetten der aarde geboren wordt, maar den inwendigen mensch in zijne godverwantschap voorstelt, zijn ook alle godmannen en godvrouwen van een sonbevlekte geboortequot;. Dit is zeer natuurlijk en logisch! Zulke geheel reine idee-menschen zijn dan kinderen van den bliksem , of van den hemel en de aarde, of zonen Gods en van den heiligen geest en een kuische maagd, die meest Maja genoemd wordt, en de »aardsche Meiquot;, of de natuur in haar oorspronkelijke reinheid, zinnebeeldig voorstelt, Waar men dus
80
van een oiibevlekte geboorte spreekt, kan men zeker zijn, of met een verdichten, of ook een werkelijkea, maar ineen heilige mythe overgeganen, d. i., geen historischen, maar een theosophischen ethischen persoon te doen te hebben. Deze hooge hemel-gestalte behoort echter niet tot de wereld en het leven, maar tot de kerk en haar «goddelijke komediequot;. Men spotte dus niet met de onbevlekte geboorte van den christelijker! heiland en der christelijke madonna, maar denke daarbij, wat men ten slotte er bij denken moet: »Zij zijn de kinderen der oude theosophie en ethica, of de «gerealiseerde idealen van man en vrouwquot;, die als «inwendige, volkomen hemelsche menschenquot;, even goed van onbevlekten oorsprong zijn en zijn moeten, als al het goddelijke in ons, zooals onze edele gedachten , gevoelens en handelingen. Zeker zijn en blijven zij afgoden, maar afgoden van de hoogste en gemakkelijk te rechtvaardigen soort.
In de Oud-Egyptische mysteries heeft men de skinderen van de aarde en een gehuwde vrouwquot;, of »den zinnelijken lustquot; opgenomen. Maar na ontvangen onderricht en inwijding, die in hen den inwendigen mensch of den levenden God trachtte op te wekken en werkzaam te maken, werden zij beschouwd als »zonen des hemels en eener maagd , of als kinderen der zonquot;. Ook het Oude en Nieuwe Testament spreken dikwijls van de kinderen der aarde en de kinderen Gods. De paus, al zijne bisschoppen en de katholieke geestelijkheid, die zich aan de letter, maar niet aan den geest houden, en evenmin de oude theosophie als de hedendaag. sche ontwikkeling kennen, verstaan van dat alles geen syllabe-Alleen in de Vrijmetselarij zonden zij den waren zin van het christendom kunnen leeren kennen. Aardsche God, levende God, Gods zoon, kind der zon, spruit des hemels, enz. zijn de oude waarachtige en dichterlijke namen van den inwendigen mensch, of der hoogmenschelyke natuurlijke verhoudingen, die echter een gewoon theoloog of natuuronderzoeker niet begrijpt.
Het gezonde verstand der hedendaagsche menschheid verwerpt en spot met die priester-fdbricaten. Het heeft, volkomen gelijk, maar men moet er zich altijd bij herinneren, dat hij-zelf, door zijn streven naar het reëele en praktische, de schepper er van is.
Het theosophisch-ethische reaal wordt in onzen tijd en in de Vrijmetselarij niet meer geloofd, 't Kan zich nog in de laagste rangen der menschheid handhaven. Al zijn de aartsbisschop van Mechelen, zijn Sancho Pansa en consorten er ook woedend om, en al heften zij ook jammerkreten aan, zij zullen zich er in moe-
87
ten schikken. De waarheid is heiliger dan alle heiligen en heiligheden van alle kerken!
In welke verhouding staat nu de maconnieke moraal tot dien ouden en grootschen strijd tusschen het ethische ideaal en het theosophisch-ethisühe reaal, dat voor het volk verzonnen en heilig werd? De Vrijmetselarij is bestemd niet voor minderjarigen, voor vrouwen en kinderen, maar voor zelfstandige, denkende mannen, en heeft dus geen mystieken, maar werkelijken verlosser noodig. Zij houdt zich aan het ethisch ideaal, dat zij het eerst tot aesthetisch en vervolgens tot humanistisch ideaal verheft. Dat ideaal schiep het volgende ')
Beeld van den echten vrijmetselaar.
»De vrijmetselaar bezit den roem, vereerder van den waren God te zijn. Zijn ontvankelijke geest ziet in het geestverheffende Heelal, en prijst vol verbazing zijn verborgen Meester, die de werelden schept en hare bewoners gelukkig maakt. De goddelijkheid van zijn eigen inwendigen mensch toont hij in edele woorden, daden en een edele gezindheid. Als met God verwant, begeert hij het eeuwige leven, het voortbestaan, en is er zeker van. Zijn St. Janslicht verspreidt voor hem licht over alle geheimen , dat van den schepper, de wereld en zijn eigen Ik.
»Het ygt;Ken u zeiven!quot; is zijn eerste hooge streven. Het »Beschih vrij over u zeiven'quot; en het ygt;Deheersch u goed!quot; zijn verder zijn doel en ernstig streven. ytWord een aardsche God!quot; dit is zijn hoogste wet. Niet de sHeiligequot; schittert voor hem als voorbeeld in het leven, maar de werkzame man, de voortreffelijkste mensch!
«Anderen bemint hij meer dan zich zeiven , maar de mensch-heid heeft hij zoo lief als den Vader van het Heelal. Iedereen is in zijne oogen zooveel als de vertegenwoordiger van de menschheid en God; daarom dient hij hem trouw en bevordert hij zijn geluk. Het is zijn vurigste wensch , om het heil, den hemel op aarde te stichten en voor allen een verlosser te zijn. Hij veredelt zich zeiven, zijne geliefden en vrienden, elk levensgeluk, en ten slotte de geheele aarde. Hij leeft en sterft geheel voor zijne uitverkorene gt; de menschheid. Hij strijdt, gaat den dood te gemoet, zegeviert en heft zich op.
1) In het oorspronkelijke is dit bseld geschetst in rij rnlooze pentameters en hexameters; wij .geven het, om der duidelijkheids wil, hier in proza terug.
Vert.
88
»De vrijmetselaar vervult met ijver en blijdschap de plichten jegens zijn vaderland, jegens den staat en het hoofd van den staat, jegens overheid en gemeente, jegens vrouw en kinderen, jegens den broeder, den vriend, zelfs jegens den vijand. Hij is een man van eer, een geacht burger, die meer prijs stelt op braafheid dan op het leven. Zonder hardheid , vrees en schroom spreekt hij de waarheid. Valschheid, leugen, bedrog en bijgeloof zijn hem een gruwel, een afschrik. Hij wijdt zich met liefde aan de wijsheid, schoonheid, kracht en kunst, die koninklijk zijn, omdat zij op de daad, het leven, den arbeid betrekking hebben. Zijn gegeven woord is hem een heilige eed. Z'yn verhevene borst toont steeds hemelsche klaarheid, niet door argwaan beneveld. Waar het geweten gebiedt, stoort hij zich weinig aan de gevolgen. Voor het licht en recht geeft hij zijn goed en — zijn bloed. Aan velen schenkt hij geld en voor velen is hij een vader. Wat bestuurt zijn hart? Alleen de vereering van zijn plicht. Met een gemoed vol liefde snelt hij iedereen te gemoet, die hulpe noodig heeft; hij verleent haar verschoonend en feeder. Wat zijn gevoel gedaan heeft, mag z'yn verstand niet kritiseeren, het blijft steeds voor de wereld en ook voor hem zeiven een geheim. Tegen den haat gebruikt hij het hemelsche wapen, dat liefde heet, die Satan bedwingt. Zouden z'yn hart en gemoed schoon zijn , zonder liefde voor zijn vijand? Zou dat goddelijk, rechtvaardig z'yn? Hij spreekt: »Zeker]ijk , neen! Ik straf den vijand het meest als ik hem bemin!quot; En daarom glimlacht hij slechts, als een lasteraar hem b'yt.
»Omdat hij het goede bemint en aciit, doet hij het goede. Noch dankbaarheid, noch belooning is zijn wensch. Alleen in de diepte zijner borst geniet en bergt hij den hemel. Noch gezag, noch rang, noch stand, noch een ridderlint, eer of groot vermogen , noch ijdelheid en praal, is zijn doel. Hij verlangt niet, bemind, beroemd, geprezen , onsterfelijk te worden. Uit inner-lijkeii aandrang handelt h'y edel en schoon, bevordert h'y allerwege het welzijn, en sticht vrede. Omdat hij de menschheid dient. maakt h'y zich jegens haar verdienstelijk. Eindelijk wordt hij geroemd en geprezen, doch h'y blijft bescheiden. Men eert hem hoog, doch hij zelf denkt er niet aan.
«Zijne vrienden en vijanden neemt h'y in nooden en gevaren vrijwillig in zijne hoede; hij eert den grijsaard, het kind, de vrouw, den blinde en doove; hij staat hen hulpvaardig bij en dient hen met raad en met daad. Niemand, zelfs den worm niet, wil hij leed doen; het geluk van den naaste trekt hij voor boven het
89
zijne; hij denkt aan aller lot, en hierin vergeet hij zich zeiven. Geen God, geen heidenschen eeredienst behandelt hij met spot en schimp; hij verschoont zelfs fetischen, afgodsbeelden. Want het geweten der wereld acht en eerbiedigt hij steeds. Hij verspreidt het licht, doch houdt het volk niet onder den plak.
»Alleen op eigene kracht en hulp verlaat de vrijmetselaar zich. Hü zegt: ytHelp u zeiven!quot; en dan helpt God u ook. Draagt uwe borst niet in zich God, het Heelal en de menschheid; zijn niet dezen de macht, die u schraagt en opheft? Alles kunt 'jij gemakkelijk zijn, alles verkrijgen en bezitten, als gij 't maar recht wilt, waarnaar gij streeft.' Gij zoekt God. Dat is schoon! Zoekt echter Deze u in 't geheel niet? Is een degelijk man niet zijn vertegenwoordiger, zijn arm? Pas voor zijn doel! Hij zal u wel kiezen en leiden! Dan is uw levensweg roemvol, gewichtig en groot.
)gt;De vrijmetselaar beoogt niet de heerschappij over de menschen. Hij is integendeel hun toegenegenste vriend. Voor hen leeft en schept hij, strijdt hij, ondergaat hij gevangenis en pijnbank. Slechts in hun dienst gevoelt hij zich blijde en gelukkig. Omdat hij helpen wil, verlangt hij iets te doen, wat hen veredelt, verheft, wat hen werkelijk verlost. Daarom doet hij in het verborgen reine, verhevene daden en spreekt: »Zalig, wie gelooft, zaliger wie weet, maar 't allerzaligst hij, wie doet en allen bevredigt! Elke heerlijke daad gelijkt als ware 't op den ontsluierden God.quot; De weldoener der wereld is dus mijn voorbeeld en broeder, mijn bevriende ster, mijn heilige, goede patroon. Moge nu deze man zelden de kerk bezoeken, zijn godsdienst blijft toch heilig en waar.
»Wilt gij een vrijmetselaar worden, streef er dan naar, een Christus te zijn. Het is u niet genoeg, gebeden tot hem te richten; het is u niet genoeg, van hem het heil af te smeeken. Word als hij, een zoon des menschen en Gods zoon! Deliciae generis humani') ; een tweede ïitus; Ecco Homo-' Dat — moet gij worden en zijn!
') De wellust van het mensehelijk geslacht; dezen ecrenaam gaf men aan den Romeinseheu keizer Titus. — Vert.
VERDIENSTE.
Het derde voortbrengsel van het St. Janslicht en liet derde maconische middenlicht heet Verdienste. Het Freiburgsche rituaal zegt: ))De verdienste, welke den roem van den godsdienst en de moraal uitmaakt, alleen in den 4ienst der mensehheid kan verworven worden en in groote daden bestaat, — voert ons tot de onsterfelijkheid, tot dit einddoel des levens.quot;
Ja! Het St. Janslicht is de hemelsche zon, die schittert in den veelkleurigen regenboog der aardsche verdienste. De heilige geest spoort ons aan, zooals men gewoonlyk zegt, tot den dienst der mensehheid, plaatst onzen werkkring in het licht, toont ons, wat wij vermogen en doen moeten en ondersteunt ons in het volbrengen onzer daden. En wat is zij ? Niets anders dan ons St. Janslicht.
Daar wij alleen in den dienst der mensehheid en, zooais later blijken zal, hoofdzakelijk bij den verheven arbeid aan hare verheffing de ware verdienste kunnen verwerven, is het natuurlijk, dat de verdienste ons in betrekking brengt tot het rnenschelijk geslacht en ons er meè verbindt.
Zonder den waren godsdienst en zonde!' de moraal zouden wij noch tot den ondankbaren dienst der mensehheid , noch tot haar moeilijke en gevaarlijke verheffing in staat zijn , en dus ook niet tol groote daden, en geen verdienste kunnen verwerven. Met recht zegt men dus , dat de verdienste de roem is van den godsdienst en de moraal.
De Vrijmetselarij bestaat in den dienst der mensehheid en in den arbeid van hare verheffing. In de verdienste bereikt hare leer derhalve het allerhoogste toppunt. Van dit standpunt beschouwe en waardeere men het onderwerp dezer verhandeling! Wij zullen hier veel uit het Freiburgsche rituaal aanhalen, waardoor ons werk in positieve waarde wint.
91
ledereen is bestemd en geroepen tot den dienst der menschlieid. Hierop berust de ware godsdienst en de welbegrepen dienst van zich zeiven, d. i. de dienst tot zijn eigen welzijn en geluk. In dien dienst heeft de verdienste haar oorsprong , waardoor wij de alge-meene achting en liefde deelachtig worden. Door dien dienst openbaren wij aan de wereld onze inwendige en zedelijke waarde en onze goddelijkheid. Aanvaard dus dien dienst en streef naar de verdienste.
Zie in de verdienste het allerhoogste, het allerschoonste en het allerheiligste, dat gij verwerven en met u in alle eeuwigheid vereenigen kunt! Op de aarde is er voorwaar niets goddelijkers , dan groote verdienste omtrent de menschlieid. Doch het streven naar de verdienste en uwe verdienste zelve, moeten volmaakt rein zijn.. Gij ontheiligt ze, als gij algemeene dankbaarheid en vereering verwacht, als gij bezield wordt door de zucht naar een grooten naam , naar de onsterfelijkheid, of naar de toekomstige u gewijde gedenkteekenen en altaren, als ijdelheid , eer- en hebzucht, kortom , als een onedele drijfveêr en eigenliefde u leiden. Het streven naar verdienste en de verdienste zelve moeten, evenals de christelijke madonna, onbevlekt zijn, want dit is niet alleen een godsdienstige en zedelijke, maar ook een humanistische plicht. Zooais God, die ons met Zijne weldaden overlaadt, niet zich zeiven , maar enkel en alleen ons voor oogen heeft, zoo moeten wij naar de verdienste streven, niet, om onzen hoogmoed te bevredigen , maar omdat wij de tnenschheid gelukkig wenschen te maken en dit als onzen plicht jegens haar beschouwen. De Franschen zeggen: ïgt;La richesse oblige.''' Niet alleen rijkdom , maar ook wijsheid, eer, geluk , alles wat wij van God ontvangen hebben, leggen aan ons geweten verplichtingen op. Wij moeten daarmede de menschlieid dienen.
Oneindig talrijk zijn de wegen, die ons tot de verdienste voeren. Wij vinden ze overal en in alle tijdperken van ons leven , zelfs in de teederste kindsheid , en het is alleen onze schuld , als wij ze niet inslaan. Reeds de knaap en het kleine meisje bezitten verdienste , als zij hunne ouders en onderwijzers steeds gehoorzaam zijn en zich tot waardige leden der maatschappij willen laten opleiden. De jongeling bezit groote verdienste, als hij zijn heilige inwendige roeping volgt, en tot zijn toekomstig beroep datgene kiest, waartoe hij liefde en bekwaamheid gevoelt, want alleen dan is hij in staat, een meester er in te worden en daardoor de mensch-heid te dienen. De maagd bezit ook groote verdienste, als zij zich zelve zoo vormt en ontwikkelt, dat zij als bruid door haar
92
hernelscli wezen haren bruidegom in verrukkiug brengt en veredelt , als vrouw haren man gelukkig maakt, en als moeder hare kinderen goed opvoeden kan.
Later moet men zich in elk levensberoep verdienste verwerven. De boer, die de bewoners der stad van graan voorziet; de stedeling , die daarentegen den boer van geld voorziet; de handwerksman , die altijd uitmuntend werkt; de koopman, die zijne klanten eerlijk bedient; de fabrikant, die de maatschappij door zijn uitstekende fabricaten en de arbeiders door zijne humaniteit tevreden stelt; de onderwijzer, die de jeugd met zorg opkweekt; de geestelijke, die de harten zijner aan hem toevertrouwde kudde godsdienstig verheft, de ongelukkigen troost, en de stervenden het licht des eeuwigen levens weet aan te wijzen; het hoofd der gemeente en elk lid van den gemeenteraad, die zich met zelfopoffering wijdt aan de welvaart en het geluk zijner medeburgers: — dut allen zijn verdienstelijke mannen. Welke verdienste bezit niet de geneesheer, die door zijne wetenschap en kunst honderden menschen het leven redt; een pleitbezorger, die voor de verdrukten in de bres springt, hun recht weet te verschaffen en het hun ontrukte vermogen terug geeft; een ambtenaar, die zijne macht alleen gebruikt tot welzijn der maatschappij; een minister, die op een lofwaardige wijze aan het hoofd der buiten- of binnenlandsche zaken staat; een lid van de Eerste of Tweede Kamer, die voor de viijheden en rechten des volks onversaagd in de bres springt; een soldaat, die voor de vrijheid en onafhankelijkheid zijns vaderlands zijn leven opoffert; een regent, die alleen leeft voor het geluk van zijn volk! Wie slechts zijn naaste uit vuur of water redt en hem daardoor in het leven behoudt, wie den hongerende spijst en den naakte kleedt, zelfs hij , die een ongelukkigen bedelaar een kleine aalmoes geeft, dient de menschheid en bezit verdienste!
De vrijmetselaar heeft, behalve de plichten van zijn levensberoep, nog de plichten, die het verbond hem oplegt en hem een breedere baan van verdienste openen. Het Freiburgsche rituaal spreekt tot den Meester voor zijne toelating in deze woorden:
»Gij moet een priester en apostel der menschheid worden. Dit drukt het verbond al zijn Meesters op het hart. Hij, die den derden graad bezit, heeft dus den zedelijken plicht om het St. Janslicht helder en schitterend voor het menschdom te laten schijnen, altijd haar voor te gaan, haar telkenmale den weg des heils te wijzen, en aan haar verdere ontwikkeling te arbeiden.
93
»Het lage geestelijke en zedelijke standpunt der rnensclien, dat men op de aarde nog ziet, zelts de nog zoo dikwijls voorkomende geestesarmoede, heeft grootendeels haar oorsprong in de valsche voorstellingen, welke men de lichtgeloovige menigte inprent over het hoogste wezen en den godsdienst. Gij kent de reine vereeriug van den grooten Bouwheer des Heelals en bezit den aangeboren godsdienst, welke in ons binnenste straalt; treedt dus moedig tegen
deze valsche voorstellingen op!---- Onderwijst men het begrip
Gods aan een nog ruw volk, dan zal het in de ontwikkeling snelle vorderingen maken. Geeft men aan de menschheid den waren God, dan zal men haar tot haar einddoel voeren. De trap van ontwikkeling bij de menschen, volkeren en eeuwen is afhankelijk van de hooger of lager staande godsdienstige begrippen. Niet zonder doel is God ons eerste groote licht. Ondersteun dus ons verbond en arbeid in deze richting!
süe menschheid wordt, helaas, nog altijd behandeld als een kudde zonder wil. Men beslist over het lot der volkeren, zonder zich te bekommeren om hunne behoeften en wenschen. Waaraan moet dat toegeschreven worden? Aan gebrek van zelfgevoel. Arbeid dus aan de ontwikkeling van dit zelfgevoel! Houdt de waardigheid en het recht der menschheid in het oog, en werk er met al uwe krachten aan, om er algemeenen invloed en heerschappij aan te verschaffen!
sGij staat in den eervollen dienst der menschheid. Duld dus niet, wat haar beleedigt of ergert! Is er echter iets onredelijks geschied, zonder dat gij het verhinderen kondt, veroordeel het dan luide en met al de geestkracht, die in u is! Uwe verontwaardiging zal ten voorbeeld strekken, en den vreesachtige en stomme den mond openen. Dan zal de algemeene stem de schandelijke daad brandmerken, en deze voor de toekomst onmogelijk maken.
»De humaniteit is het rein menschelijke en dit laatste het ware, schoone en goede, het recht, het edele, de vrijheid en de liefde in het heiligdom van ons binnenste. Streef er dus naar om die zedelijk verhevene kracht in alle menschen op te wekken, te bezielen en krachtiger te maken! Wijd zooveel tijd als u mogelijk is aan de edele humanistische roeping, om uwe medemenschen over hun ware welzijn en hoogste^belangen voor te lichten en hen tot goede, rechtschapene en vrije zonen der aarde te ontwikkelen! Laat u met de personen, die gij op uwen levensweg ontmoet, in met eene wisseling van denkbeelden, weerleg hun verkeerde meeningen , stel de waarheid in plaats van de leugen, en de wijsheid in plaats van de dwaasheid, maak overal door dringende venna-
94
ningen en opwekkingen den beteren mensch wakker; moedig aan, vertroost, verlicht, en leid op den rechten weg, kortom, verspreid licht en warmte! Open dikwijls uw weldadige hand; doch weet, dat men de ongelukkigen, die meest onwetend zijn, in den regel beter bijstaat als inen hen onderwijst!
»Het verbond neemt alleen zelfstandige mannen als zijne jonge-ren op. leder hunner heeft een bedrijf, een zaak, eene betrekking, een of ander maatschappelijk beroep, 't welk hem zijn bijzondere werkzaamheid voorschrijft. Er is geen zoo nederige stand, waarin men het algemeene welzijn niet zou kunnen bevorderen. Hoe aanzienlijker echter de maatschappelijke betrekking is, des te ruimer de werkkring, des te meer gelegenheid en macht om het goede te doen. Maak dus gebruik van de positie, die gij in de maatschappij bekleedt, en verwerf u daarin in de ruimste mate verdienste!
»Dit alles en dergelijks is de dienst der menschheid, die zelfs middelmatige krachten niet te boven gaat, en waaraan iedere Meester zonder uitzondering, in meerdere of mindere mate, zich wijden kan en moet.quot;
Om de menschheid te dienen, moet men iets kennen, weten en kunnen. Dit verkrijgt men door leeren, onderzoeken en beproeven, door zelfoefening, kortom, door den arbeid. Wil men echter verdienste verwerven, dan moet men echter niet alleen arbeiden, maar ook werken en scheppen.
De arbeid der menschheid heeft langzamerheid aan de wereld dat aanzien geschonken, 't welk zij tegenwoordig vertoont. De vlijtigen zijn rijk, ontwikkeld en worden geacht. Zij wonen in prachtige huizen of in kasteelen, die fraaier zijn dan waarvan de gevleugelde phantasie van het oosten ons vertelt. Kostbare vruchten en voortbrengselen uit alle werelddeelen staan ten hunnen dienste. In het eerste het beste stadje of dorpje, in alle welgestelde familie ontmoet men een paradijs, dat veel heerlijker is dan het paradijs dat eens verloren ging. Hoe erbarmelijk zijn Adam en Eva, vergeleken met onze fijn beschaafde mannen en vrouwen! Zij waren Troglodyten, wilden, halfmenschen!
In ons, door den arbeid en de verdienste van eeuwen herwonnen paradijs zingen niet alleen leeuwerikken en nachtegalen, ruischen niet alleen winden, stroornen en wouden, maar ook ontelbare liedertafels, zangvereenigingen en toonkunstenaars. Wij hooren seraphijnen-symphonieën of verrukkelijke opera's van Mozart,
95
Beethoven, Meyerbeer, Rossini, Bellini, Donizetti, enz., welke noch het oude eden, noch de oude hemel kende. Niet de verleidende slang, maar ontelbare scholen, universiteiten , geleerde genootschappen en boeken wijden ons in in al de geheimen van wetenschap en kennis.
Aan de arbeidzaamheid der Europeesche bevolking en haren werkzamen geest hebben wij onze allerhoogste ontwikkeling en macht op de aarde te danken. Wij heerschen op onzen aardbol. Vlijt verschafte aan onze volkeren rijkdom en roem. Dit alles schenkt ons zeer werkzame middelen voor den dienst der mensch-heid en om verdienste te verwerven, en wij zullen zeker onze humanistische plichten vervullen.
Het Freiburgsche rituaal zegt daarover het volgende:
))De aarde was in den beginne woest. De hand der arbeidzame menschheid heeft haai- in het tegenwoordige Eldorado herschapen. Oorspronkelijke wouden werden veranderd in tuinen, rijk aan vruchten, woestenijen in fraaie dorpen en bevolkte steden. Wilde dieren werden getemd en moeten ons dienen. Zelfs elementen, die vroeger als goden vereerd werden, zijn ons dienstbaar. Dooiden stoom en de telegi-aafdraad beheerschen wij de ruimte en hebben wij den tijd in onze macht. Wij zijn reeds in hooge mate de meesters der natuur en zullen het immer meer worden. Is de moeder-aarde de voor ons bestemde goddelijke wereld, dan hebben wij op haar de menschelijhe wereld geschapen, waar duizend sterren der wetenschappen , schoone kunsten en toenemende ontwikkeling zoo helder schitteren. Waaraan heeft men dat alles te danken, zoo het niet is aan den arbeid, die de natuur en menschheid veredelt?
»Wat verschaft ons welvaart, beschaving, eer, macht? Wat schenkt ons zelfgevoel en verzekert ons een onafhankelijk bestaan? Wat geeft ons tevredenheid en geluk? Niets anders dan de nijvere arbeid.
»Reeds het baatzuchtige werken dient, krachtens de schakels dei-maatschappelijke toestanden , het algemeene welzijn. Dit bevredigt echter den edelen mensch niet. Hij vindt in zich den aanleg van den Schepper, en dus ook den heiligen plicht om voor en met anderen te arbeiden. De nooden der menschheid zijn hem bekend. Hij verbindt zich met anderen en snelt haar ter hulpe. Heeft hij zich rijkdom, wijsheid, waardigheid en macht verworven , dan wil hij daarmee de menschheid dienen. Hij weet dat aan elk voorrecht eene verplichting verbonden is; dat zijn eigene verheffing slechts een hulpmiddel mag zijn in zijn arbeid aan de verheffing der menschheid.
9G
»Het verbond drukt zijnen jongeren den arbeid warm op 't gemoed . en ziet daarin de werkzame kracht van humanistische zelfveredeling. Het roept hem toe: «Evenals de groote Bouwheer des Heelals, bouwe ieder uwer niet alleen voor zich zeiven maar ook voor de menschheid, en streef' naar die meesterwerken, welke hunnen schepper prijzen!quot;
. De arbeid speelt dus in de Vrijmetselarij een groote rol. Zij wordt beschouwd als het voornaamste middel van zelfveredeling, van den dienst der menschheid en om zich verdienste te verwerven.
Groote verdienste. — »Men moet,'' zegt het Freiburgsche rituaal, ygt;!iet dienen der menschheid onderscheiden van het verheffen der menschheid. Het eerste kan iedereen, die maar een goeden wil bezit; het laatste kan alleen hij, die talenten bezit. Het verbond vraagt beide, want het leert, hoe men de menschheid dienen moet, en toont tevens aan, hoe men haar uit de kist moet heffen. Beiden is immers arheidea aan de menschheid.quot;
De arbeid aan de verheffing van het menschdom is grootsch, en schenkt ons daarom ook altijd schitterende verdienste. Op zeer verschillende wijze kan men zich daaraan wijden.
In de eerste plaats hulde aan hen , die op de geheele menschheid een weldadigen persoonlijken invloed uitoefenden en dien zelfs na hunnen dood eeuwen en duizenden jaren lang nog altijd uitoefenen, die door hun inwendige volmaaktheid, door hun rein leven en hun edel werken, voor de wereld altijd een altijddurend voorbeeld van goddelijkheid zijn. Zulke zonnen der menschheid, zooals b.v. Socrates, verlichten de aarde helder als realisaties van het hoorje humanistische ideaal, welke haar oorsprong niet aan een verdichtsel, maar aan de werkelijkheid te danken hebben.
Na deze halfgoden des menschengeslachts staan in de tweede rij de helden der verlichting, de wereldberoemde wijzen en alle mannen der wetenschap , die in den dienst van het St. Janslicht arbeidden en aan den hemel van den geest als schitterende sterren fonkelen. Hebben Plato , Aristoteles , Galenus , Euclides , Copernicus , Galilei, Boerhave, Newton, Kant, Humboldt, groote phi-lologen , natuuronderzoekers , de wereld niet verlichter gemaakt, en is hunne verdienste gering?
Op de meesters in de menschelijke wetenschappen volgen de stichters van positieve godsdiensten, die aan het volk de vruchten van al de kennis als het «woord Godsquot; aanboden , en de kerk-
97
hervormers, die het verouderde geloof overeenkomstig den tijd verbeterden. Mozes , Zoroaster , Confucius , Jezus , Mohammed , Luther, Calvyn, enz. zijn stoffelijk reeds lang vergaan , maar hunne leer blijft en werkt.
Thans treden groote wetgevers op, die zich op het rechtsgebied verdienstelijk gemaakt hebben, zooals Lycurgus, Solon, Justinianus, Napoleon, enz. Evenals het recht zelf, is ook het werk dezer mannen der menschheid dierbaar.
Dan volgen hooggevierde dichters en schrijvers , muzikale genieën, schilders, beeldhouwers, bouwkunstenaars, die door hun heerlijke werken de menschheid veredelen. Het schoone, dat wij door hen huldigen, is slechts een andere vorm van het ware en goede. Zij zijn zeer groote weldoeners van het menschdom, want, wat zij werken, is voor allen toegankelijk. Zijn Homerus, Virgilius, Dante, Shakespeare, Göthe, Schiller, Mozart, Beethoven, Rossini, Rafaël, Rembrandt, Canova, Thorwaldsen, Erwin, en zoo vele anderen, niet mannen , wier werken men algemeen prijst en bewondert ?
Eindelijk zijn de ontdekkers en uitvinders, de helden der industrie, ook geen geringe weldoeners der menschheid en bevorderaars van haar geluk en ontwikkeling. Columbus, b. -v., die Amerika ontdekt heeft, veranderde ten voordeele van het hedendaagsche leven alle verhoudingen der oude wereld. Erichtonius, die den eersten wagen uitvond, maakte zich jegens de menschheid veel verdienstelijker dan alle pausen en kluizenaars. Guttenberg heeft, als uitvinder der boekdrukkunst, de verlichting meer bevorderd dan de beste scholen en academies in staat waren te doen. Hoe verheft en verheerlijkt ons de uitvinding der stoombooten, spoorwegen, telegrafen, photographic, enz.
Alle weldoeners der menschheid vereert de Vrijmetselarij als haar ethische realen en hare heiligen. Het Freiburgsche rituaal zegt: «De aardsche menschheid, tot welke wij behooren, bezit vele groote bouwmeesters , die voor haar de heerlijkste tempels hebben gesticht; bezit vele beroemde mannen, die aan hare opbeuring uit de doodkist met geluk gearbeid hebben.
oLicht ons in dit heiligdom voor, trij helden der wetenschap, daar gij u bij de grondlcirging der waurheid en de verlichting der wereld een grooten naam hebt verworven; gij stichters en hervormers der bestaande godsdiensten, die aan het volk de resultaten der kennis in den vono van geloof aanbiedt; gij mannen van de roemvolle daad, die aan den hemel der humaniteit als sterren der eerste grootte schittert!
7
98
«Schittert ook in onzen tempel, gij hooggevierde dichters en kunstenaars, die de waarheid door de betoovering der schoonheid en de menschheid door uwe meesterwerken verheerlijkt; gij verdienstelijke ontdekkers, uitvinders en helden der industrie, daar gij aan het menschelijk geslacht welvaart schenkt!
»Ieder uwer wil hetzelfde, wat wij willen, namelijk: het rijh Gods op aarde; ieder uwer is voor onzen meester een exempel en voorbeeld. Wij begroeten u als onze voorloopers, bondgenooten en broeders!quot;
Om zich als weldoener van het mensclidora groote verdienste te verwerven, daartoe is het genie of het aangeboren scheppend St. Janslicht, en vervolgens een vaste wil en volharding onontbeerlijk. In dit opzicht moet men niet de Vrijmetselarij, maar God om bijstand vragen. Het Freiburgsche rituaal zegt;
»Zij, die aan de verheffing der menschheid willen arbeiden, mogen de volgende woorden ter harte nemen:
»Vat alleen zoodanige humanistische taak aan, die aan uwen geest beantwoordt en u ter harte gaat, een doel, waarvoor gij berekend zijt! Zoek dan hen, die hetzelfde willen, en verbind u met hen! Niet de eerzucht van aan het hoofd te staan, maar het algemeene welzijn zij uwe leidstar. Het groote kan men zelden alleen tot stand brengen. Men doet het gemakkelijker door ver-eeniging van vele krachten, die te zamen een beduidende macht uitmaken.
»Moet gij alleen staan, arbeiden on werken,-streef er dan naar, dat gij zelf zoodanige macht wordi! Neem met dat doel het bewustzijn der menschheid in u op en breng het in uw binnenste tot een hoogeren trap.
»Streef naar het allerhoogste, doch wees tevreden met hetgeen gij bereiken kunt! Handel altijd naar de wet van vooruitgang, welke waarschuwt tegen overijling en aldus luidt: Zie in de allerverste toekomst, doch verbind altijd slechts den volgenden norgen met het naaste gisteren, en gij zult telkenmale juist inzien, wat voor heden mogelijk en uitvoerbaar is! Wees een degelijk bouwmeester !
«Sterk uwen geest door alle u bekende verheffende machten, zooals God, godsdienst, moraal, enz. In haren naam moet gij handelen en door haar de wereld bezielen. Daar gij echter aan de menschheid arbeidt, moet gij u vooral aan het tweede groote licht houden , aan den mensch !
99
»De inwendige menscliheid is de macht van den Meeslfi1. Houd u aan die maclit, en liet verbond belooft u welslagen Iquot;
Hoe kan men echter in de allerverste toekomst zien en overal, waar dit noodig is, het doelwit duidelijk onderscheiden? Hoe kan men datgene altijd juist raden, wat voor heden mogelijk en uitvoerbaar is? Om dit te kunnen, houde men zich bezig met de studie van het groote leven der menscliheid , of de geschiedenis , die leermeesteres van liet handelen, en make men zich langzamerhand de historiosophische ontwikkeling eigen.
De historiosophie') is een zeer edele, hooge en interessante, en tevens zeer practische wijsheid, welke ieder denkende, met het St. Janslicht begaafde man voor zijn persoonlijke behoefte vrij en zelfstandig mag beoefenen.
Zij onthult ons het einddoel van het menschel ijk geslacht op aarde. Zij toont ons door de geheele geschiedenis aan , van het begin tot den tegenwoordigen tijd, hoe de menscliheid in elke eeuw, ja, dikwijls in elk nieuw geslacht, haar bijzondere taak te volbrengen had; hoe zij aan de verwezenlijking van een gegeven, steeds hooger, door God zeiven voor haar bestemd idee arbeiden moest; en hoe God de mannen, die zich door hun innerlijke aandrift tot zijn plan ontwikkelen en met zijn wil overeenstemmen, met zijne macht bedeelt en verheft. Zij bewijst door de feiten, dat niet alleen de menschen God nnodig hebben. maar dat ook God hen noodig heeft om den duurzamen en het einddoel steeds nader komenden vooruitgang te bewerken.
Van den eenen kant dus in de verste toekomst ziende, en van den anderen kant in het lang verleden, die voorraadkamer van alle middelen, den ontwikkelingsgang der menscliheid door vele elkander opvolgende tijdperken beschouwende, maakt de historiosophie het iedereen mogelijk om, al naar zijn stand en ontwikkeling, de menschheid te dienen.
Heeft men dus een historiosophische ontwikkeling, dan weet men, steeds zijn vak en neiging in het oog houdende, wat men doen zal en doen moet, wat voor heden bereikbaar en mogelijk is ) — en men neemt met vertrouwen de volbrenging zijner taak op zich.
Voor hem, die zich aan den dienst der menschheid gewijd heeft, is de gewone arbeid voldoende, waarvan de weldadige
') Geschiedkennis.
n*
100
vruchten reeds bekend zijn. Wie echter aan de verheffing van het menschel ijk geslacht wil werken, moet zich voorbereiden op den arbeid van een Hercules. Deze arbeid bestaat in het strijden, lijden en sterven voor het welzijn der menschheid, of in he* heroïeke leven, handelen en weiken van een Verlosser der wereld. Deze drie humanistische punten van elke grootsche le%-ensbaan noemen wij heilandsposten.
De strijd voor het heil der wereld is de eerste heilandspost en de eerste humanistische plicht van een weldoener der menschheid en bevorderaar van haar geluk.
De toekomst, die als een zee der idealiteit altijd en altijd krachtiger naar de oevers der werkelijkheid stroomt, moet met het verledene, als het vasteland der reeds verwezenlijkte en nog geldige ideeën, of, als het rijk der werkelijkheid, een hardnekkigen strijd voeren. De toekomst wil met al haar nieuwe denkbeelden werkelijkheid worden, de oude denkbeelden verdringen en aan de wereld een andere gedaante geven. Zij is het, die den aanval doet. Het verledene biedt grooten tegenstand, verdedigt zijn historische kerken, stalen, instellingen, rechten en wetten, gebruikt tegen zijne vijandin al zijn uitwendige macht en weet tegenover haar van geen erbarmen. Het nieuwe moet het oude overwinnen en opruimen, anders komt het niet aan de heerschappij. Elke tegenwoordige tijd is dus een schouwtooneel van den strijd tusschen deze twee machtige titans. Het eerst strijden denkbeelden tegen denkbeelden, en dan mannen tegen mannen.
De weldoener der menschheid wil haar in een of ander opzicht tot haar einddoel voeren en ko'nt met een denkbeeld voor den dag, 't welk hij heeft leeren kennen als een denkbeeld, dat voor verwezenlijking vatbaar is. Het denkbeeld vindt eerst weinig, maar later meer en altijd meer weerklank. Van dag tot dag verspreidt het zich schielijker. De aanhangers van het oude, die zich in den beginne onverschillig toonden en later spott'en met de machteloosheid van een nieuwgeboren Bethlehemskind, worden eindelijk uit hunne rust opgeschrikt , want de verwezenlijking van dit denkbeeld zal hen van hunne macht, eer en vette prebenden en betrekkingen berooven. Zij openen dus den strijd op leven en dood, niet tegen het denkbeeld zelf, omdat dit, als gedachte Gods onverwinlijk is, maar tegen de vertegenwoordigers, de apostels er van. Zij sparen tegen hen laster noch kwaad, beschuldigen hen dat zij in den duisteren dienst der hel staan , dat zij streven naar de uitroeiing van den godsdienst, de vernietiging van den staat, de maatschappij, en de geheele heilige wereldorde. Dit alles ziet
101
en liaort men ook in onze dagen. Hoe woedt de kerk tegen de liberalen, tegen onze verlichting! Welke vervloekingen heeft de paus tegen de Vrijmetselarij geslingerd, en hoe beschimpt men haar van de kansels en in de kerk! De mannen van den vooruitgang, zelfs zij die tot ons vrede-verbond behooren, moeten ten slotte het zwaar geschut laden en op hunne tegenstanders afvuren!
De strijd voor God en de menschheid, voor den waren godsdienst en de rechte moraal, voor de onafhankelijkheid van het St. Janslicht en het geweten, voor het ware, schoone en goede, voor den vooruitgang en vrijheid, gelijkheid en broederschap, voor alle dierbare goederen des levens — is heilig! Dat zij gezegend zijn, die dien strijd ooit gevoerd hebben en thans strijden! Dit is de plicht van eiken edelen man en schenkt hem groote verdienste. Strijdt dus dezen strijd en onttrekt u er niet aan!
Zonder dezen strijd kan niets groots en niets gewichtigs tot stand gebracht worden. Zonder dien strijd kunnen de toestanden hier op aarde niet verbeterd worden. Zonder dien strijd kan de menschheid geen schrede voorwaarts doen. Als evenbeeld Gods, als mensch en wereldburger, als vrijmetselaar, zijt gij tot dien strijd geroepen en uitverkoren.
O, zeg niet dat gij niet strijdt en niet strijden wilt! Gij strijdt immers reeds met mij, als gij mij weerspreekt! Gij wilt iets schrijven, in 't openbaar spreken, eene zaak ondernemen. Daar echter elke zaak twee kanten heef', en gij niet weet, welken kant gij zult aanvatten, strijdt gij in uw binnenste dikwijls een langen, bangen strijd! En het berouw, als gij een misslag begingt, en de gewetenswroegingen, als gij iets onrechts pleegdet, en het vragen om vergeving, het geleden verlies, de krenking uwer eer, al wat u tegen de borst stuit en gij toch dagelijks moet aanschouwen — is dat geen strijd?
Het leven van iemand, die den strijd schuwt eu vermijdt, is veel rijker aan gevaren dan het leven der zedelijke aihleeten, die vrijwillig en stout in den strijd gaan. Zijn strijd met de men-schen is aanhoudend, zwaar, dikwijls bloedig. Hij strijdt niet alleen met de wereld, die hem zoo dikwijls geringschat, vernedert en beschimpt, niet alleen met zijne benijders, lasteraars en vijanden, — maar zelfs met zijn eigene vrouw, kinderen en dienstboden, dio hem niet zoo hoog achten als hij wenscht. Hij strijdt eiiulchjk met zich zeiven. Evenals een zwaardvechter moot hij altijd ten strijde gereed staan, en zijn strijd neemt geen einde. Elke dag dwingt hem tot nieuwe krachtsinspanning en
102
worsteling, brengt hem nieuwe wonden toe, en veroorzaakt hem nieuw bloedverlies.
Het is zuiver onmogelijk, den strijd te ontgaan, of zich er voor te verbergen. Hij breidt zich voor ons uit even als de ruimte, die wij moeten afleggen, en stroomt ons te gemoet, even als de golven der zee.
Eerst aan gene zijde vindt men den vrede en de eeuwige rust. »Maar g'y zult,quot; zegt de Spanjaard Donoso Cortes, markies van Valdegamas, »zelfs in den hemel niet binnengelaten worden, als gij geen zware diepe litteekens des levens kunt toonen, want de poorten van den Adyton, waarin God te zien is, openen zich alleen voor hem, die zijn strijd roemvol gestreden en zijn kruis zegevierend gezwaaid heeft.quot; Op dit gebied des levens gelijkt de christelijke en elke andere hemel op het Walhalla der Scandina-viërs, waarin alleen de zielen der dapperen worden opgenomen.
Het Freiburgsche rituaal spreekt aldus tot ons; »De aanhoudende strijd is en blijft des meascheu bestemming. Is het dus het lot der stervelingen, te moeten strijden, aanvaard dan den strijd vrijwillig. Strijd stout voor den vooruitgang. Strijd den strijd der helden en verdien de vereering der menschheid!quot;
quot;Wel hem, die zich als aanvoerder der hemelsche scharen op dit humanistische slagveld heeft onderscheiden. Maar ook hem zij roem en eer geschonken, die onder de banier der inwendige menschheid uitmunt als een edel en degelijk, schoon ondergeschikt kampioen !
Het lijden voor de menschheid is de tweede heilandspost en de tweede plicht van haren weldoener en bevorderaar. Wie strijdt, ontvangt wonden en moet lijden. Streed hij voor een goede zaak, dan is zijn lijden een eerbiedwaardige verdienste.
Iedereen, die rustig voor het heil der menschheid strijdt en daardoor groote verdienste, een grooten naam en grooten invloed verwerft, moet zich ook voorbereiden op zwaar lijden. De uitwendige menschheid is zeer eerzuchtig en gemeen. Hare vertegenwoordigers, die ontelbaar zijn, doen niets of zeer weinig voor het welzijn der maatschappij, zorgen alleen voor zich zeiven en laten zich niet in met een strijd voor den vooruitgang. Zij bezitten geene verdienste, en toch willen zij veel beteekenen, hoog staan en algemeen vereerd worden. Hunne verdienste is: een fraaie woning en kleeding, veel geld en veel gasten, groote ijdelbeid en groote pracht. Evenals een zwerm drekvliegen het edele, van in-
103
spanning zweetende paard aanvalt, zoo werpt een aantal benijders en vijanden zich op den verdienstelijken man. Zoolang h'y leeft, heeft hij van hen te lijden. Eerst na zijn dood laten zij hem gerechtigheid weêrvaren. Zeer begrijpelijk! Hij staat den ellendelingen niet meer in den weg!
Het lijden is geen ongeluk voor de stervelingen, maar integendeel een geluk, dat men niet vervloeken mag. Het vormt namelijk den inwendigen mensch en verheft hem. Men vervolgt u b.v. omdat gij een vrijheidlievend man zigt;t, die ingenomen is met het licht en den vooruitgang dezer wereld. Door u te vervolgen , bewerkt men alleen dat gij in uwe overtuiging versterkt wordt. Gij trotseert de gevangenis, zooals Sylvio Pellico en Jordan, zelfs martelingen en allerlei nooden, zooals de eerste christenen, en laat u geen vrees aanjagen. Gedurende den tijd dat men u als een Heloot behandelt, groeit gij op tot een Alcides '), die voor geen monsters terugdeinst. Het lijden ontwikkelde in u zedelijke kracht en maakte u tot een held der menschheid.
De godin Thetis baadt haar kleinen zoon Achilles in den Styx, in het vuur, om hem onkwetsbaar en onsterfelijk te maken. Het lijden is dit vuur. Het verbrandt in ons den zoon der aarde, en wij vliegen , als de phenix uit hare asch, als wedergeborene zonen des hemels opwaarts tot de humanistische hoogten.
Het genot, dat zich schikken moet naar een grooteren of kleineren geldbuidel, is zeer verschillend. Het scheidt de menschen van elkander en verdeelt hen in afzonderlijke groepen. De rijken, de welgestelder! en de behoeftigen, de machtigen en de zwakken, hebben geheel verschillende genietingen. Maar zij lijden allen even strek , als hun bij voorbeeld hun geliefde vrouw of een dierbaar kind door den dood ontrukt wordt. Het lijden, 't welk iedereen op een gevoelige wijze leert, dat hij, in weerwil zijner aardsche grootheid of kleinheid, even goed zich in Gods macht bevindt als ieder ander, is de zedelijke naftabron van gelijkheid en broederschap, de heilige wieg der humaniteit.
Het Freiburgsche rituaal zegt:
»Men zegt; ,Wee hem, die lijdt!' Men heeft niet altijd gelijk! Is dan het inspannende arbeiden geen lijden? Maar maken de vruchten van dit lijden, zooais b.v. welvaart, wijsheid en eer, niet gelukkig ?
»Even als het goud door het vuur gelouterd wordt, zoo onze
') De Heloten waren een door de Spartanen veroverd vo'.k en werden als slaven behandeld; hun lot was verschrikkelijk hard. — Alcides = Hercules. — Veet.
104
ziel door het lijden. De ouden waren gewoon te zeggen : Wion de goden beminnen en verheffen willen , dien zenden zij lijden. En dit is grootendeels waar. Lijdt b.v. de knaap ten gevolge van zijn onverstand, dan rijpt hij inwendig tot jongeling, en de jongeling in hetzelfde geval tot man. Lijdt men ten gevolge eener lichamelijke, zedelijke of maatschappelijke afdwaling, dan verliest men door het heider inzicht van zijn eigen schuld telkenmale eene ondeugd, en wint daarentegen, door het vaste voornemen om zicli te beteren, eene deugd. Werkt het lijden, dat men aan zich zeiven te wijten heeft, reeds veredelend, dan ontwikkelt het lijden voor het ware, schoone en goede zedelijke vastheid van ziel en vormt het degelijke karakter.
))Het menschelijk gemoed neigt, ten gevolge van zijne met den hemel verwante natuur, altijd over naar de zijde der ongelukki-gen. In alle landen en tijden kiest men liever party voor een bloedend en vertrapt volk, dan voor zijn onderdrukker en beul. Lijdt men derhalve voor de menschheid en boezemt men haar medelijden in, dan verheft men haar daardoor.
quot;oOns verbond zal altijd diep rouwen, zoo een zijner leden, ten gevolge zijner verdiensten jegens de menschheid, moest lijden, doch het wenscht, dat ieder Meester ook in dit ongelukkig geval zich zei ven en het verbond eere aandoe!quot;
Het sterven voor de menschheid is de derde heilandspost en de derde plicht van den humanistischen weldoener der menschheid. Door een roemvollen dood zal iedere Verlosser der wereld zijn doel bereiken.
De priester van het ware, goede en schoone, de bevorderaar der toekomst, ieder afgezant des hemels, die voor een groot denkbeeld strijdt en lijdt, moet ook den moed hebben om er des noods voor te sterven. Zijn bloed verzekert aan dat denkbeeld het leven, en zijn dood zal het doen zegevieren. Bemint gij do menschheid en uw hemelsch denkbeeld meer dan u zeiven, dan zult gij u er ook vrijwillig voor opofferen.
Zijt gij bereid, voor de menschheid te sterven, dan plaatst gij u op de hoogte van een heiland der wereld. Uw moed en uw strijd zullen dan toenemen. Gij wordt langzamerhand een held, eeti martelaar, een weldoener der aarde en een afgod der verst-verwijderde tijden.
O, de dood voor de menschheid is zoo schoon , zoo grootsch, zoo verheven, dat men er zich gemakkelijk mee bevriend kan
105
maken, en dat men hein uit de hand Gods als oen bijzondere onderscheiding mag aannemen. Men zegge niet, dat dit overspannen dweeperij is. Hem, die zoo spreekt, wijs ik op den dood van Socrates, van Husz en zoovele anderen, of stuur hem naar den eersten den besten dapperen soldaat, die in den regel geen dichter en geen droomer is, die niet juist denkt, maar juist gevoelt. Is h'y bang voor de kogels? Veracht hij niet den dood? Wie heeft Alexander den Gronte, Cesar en Napoleon tot gebieders der wereld gemaakt, zoo het niet hun heroïeke zin was? Welaan! Ieder weldoener der menschheid, die een veel grootere humanistische waarde bezit dan een dezer drie wereldveroveraars, is een soldaat in den dienst Gods, wiens stem hem oproept tot den strijd voor den vooruitgang der wereld, en hij moet dus als een held denken, gevoelen en handelen.
Het Freiburgsche rituaal leert:
»Het sterven is niet zoo vreeselijk, als men zich gewoonlijk voorstelt. De heldhaftige en geniale Hellenen zagen in den dood den broeder van den slaap en het beste geschenk der goden. Alleen de zedelijke dood is vreeselyk en baart rechtmatigen afschuw.
»Wie voor den dood vreest, is een lafaard en wordt weldra een slaaf. Hij onderwerpt zich aan iedereen, die met het zwaard in de hand hem toeroept: Denk en handel zooals ik wil! Alleen aan de vrees voor den dood moet men toeschrijven, dat de vrijheid op de aarde nog niet overal heerscht.
»Vreest gij niet voor den dood, dan gelijkt gij reeds een held. Zonder bloedige offers schijnt de verbetering der wereld nu eenmaal onmogelijk. Het bloed is de doop voor eiken nieuwen tijd. Hij echter, die een hooge zending in zich gevoelt, sterft, als het zijn moet, met vastberadenheid en moed.
sBeschut het gewone leven ons soms tegen dood? Neen ! Op de zee, op het land, in de mijnen, in elke zaak en beroep, verongelukken menschen, als in den strijd om de dierbaarste goederen. Hij echter, die aan alle gevaren ontkwam, sterft ten slotte toch, ten gevolge van ziekte of zwakte. Vreezeu wij dus niet voor den heldendood!
»Het verbond verlangt niet dat men den dood zoekt, want dit zou eene misdaad zijn tegen God en de natuur. Het wil alleen, dat men in geval van nood zelfs den dood moedig onder de oogen zie.
»Ieder, die geboren werd, moet, of h'y wil of niet, arbeiden, strijden, lijden en sterven. Doch om voor het heil der mensch-
106
heid weten te arbeiden, te strijden, te lijden en te sterven, dat is de wijsheid en de Koninklijke Knnst des Meesters.''''
De Alwijze wist, wat voor het heil van zijn evenbeeld noodig is, en bestemde in de allereerste plaats hem voor den ctrleid, vervolgens voor den strijd, het lijden en den dood. Deze geschenken Gods zijn hoog te prijzen, want zij verschaffen ons welvaart, macht en grootheid, en blijken de zekerste middelen te zijn om het einddoel der mensch-heid te bereiken, om het hemelrijk op aarde te stichten. Zoo denkt de inwendige menschheid van alle volkeren en tijden.
De Grieken b. v., zagen in het arbeiden, lijden en sterven weldadige godheden. Hun Philipponus, de beschermer van den arbeid met den blik van vrede en inwendig geluk en met de roode wangen der gezondheid; hun Hippomonicus, die de menschen door smart veredelt; en hun Thanatos met zijne drie schikgodinnen, die de stervelingen door een schoonen dood onsterfelijk maakt, zijn liefelijke gestalten van het Elysium en goede gevers der zaligheid. Do strijd echter wordt bij hen in zijn drie voornaamste beteekenissen voorgesteld in Mars, in Athene en in Apollo, dus in drie groote godengestalten. Hun godmensch Hercules onderwerpt zich aan de bekende twaalf werken, en zijn wezen stelt niets anders voor dan den strijd, het lijden er» den dood. Dergelijke begrippen maakten de Grieken edel en groot.
In liet christendom ontmoet men dergelijke begrippen , schoon in een geheel anderen vorm. De Heiland der wereld arbeidt aan de verkondiging der waarheid, strijdt met de schriftgeleerden en Pharizeën , lijdt vreeselijke mishandelingen , sterft aan het kruis een schandelijken dood, en staat als godmensch uit de dooden op. In hem vindt dus de arbeid, vervolgens de strijd, het lijden en de dood een grootsche verheerlijking. Zijne apostèlen arbeidden aan de verspreiding des evangelies, streden met de heidenen, leden in de gevangenissen, en stierven als misdadigers. En hoeveel duizenden martelaren kent de kerk niet 1 Later strijden de ridders met de Saraceenen , zoeken avonturen in de verste landen, en nemen kinderen en vrouwen, onderdrukten en vervolgden onder de bescherming van hun zwaard. Deze heldengeest verzekerde aan de christenwereld haar tegenwoordig zedelijk overwicht over de Aziatische, Afrikaansche en Amerikaansche volkeren.
Ook het maconnieke ethische ideaal heeft als zijne bestanddeelen het eerst den arbeid, vervolgens den strijd, het lijden, en het sterven. Reeds het door ons gegeven beeld van den echten vrij-
107
metselaar, en nog meer dit hoofdstuk over de verdienste, schetst niets anders dan de hoofdpunten en toelichting van dit ideaal. Daarom maakt de Vrijmetselarij rechtmatige aanspraak op humanistische grootheid.
De uitwendige menschheid denkt echter geheel anders. Zij beroept zich op het gezag van den bijbel en zegt gewoonlijk: »God heeft Adam en Eva, toen Hij hen uit het paradijs verdreef, veroordeeld tot arbeid, strijden, lijden en sterven.quot; Gelijkt de »straf'' Gods op zijne sgenadequot; en kan zij als iets goeds beschouwd worden ? Neen ! Het is een even verschrikkefijk kwaad als de pest, aardbeving, storm en zondvloed, waarmede God later het menschengeslacht tuchtigde. Zoo is het inderdaad ook.
»De arbeid is lastig en valt ons zwaar. Van het arbeiden is men vermoeid en uitgeput, lichamelijk en geestelijk gebogen, ziek. De arbeider gelijkt niet een evenbeeld Gods, maar een os, die den ploeg trekken moet. Bitter en hard is de bete broods, die men met zweet en moeite verdient. Klaarblijkelijk is dat niet het goede, maar het kwade. Wie dus niet het verstand verloren heeft, moet zeggen: De lediggang is een hemel, de arbeid een hel.
»De strijd is niets anders dan een verschrikkelijke en gevaarvolle arbeid. De Verlosser zegt: »Wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard vergaan.quot; De goederen, die men met verlies van zijn leven verwerft, hebben geen waarde. Een bloedbad is niet zoo aangenaam als een waterbad. Daarom moet ik uitroepen: De vrede is een liernel, de strijd een hel!quot;
»Het lijden is nog erger dan arbeiden en strijden. Het is een noodzakelijk gevolg van beiden en martelt ons als een helsch vuur. Men moest voorwaar een krankzinnige zijn , om er behagen in te kunnen scheppen. Ik zou hen wel eens willen zien lijden, die het lijden prijzen, en hun vragen, of ook nu het lijden hun bevalt? Dus geldt de stelregel: Het genot en genoegen zijn een hemel, het lijden is een hel.
»Het sterven , eindelijk, is het verschrikkelijkste , wat men onder de zon ontmoet. Wie wendt niet met afschuw en schrik zijn gelaat af van een lijk? Ik doe het altijd, als ik maar het beeld of de steenen figuur van den gekruiste zie. Reeds de gedachte aan den dood vergiftigt het leven en vervult mij met huivering. En ik zelf, ik, zou ik den dood zoeken? Het leven is derhalve een hemel, de dood een hel!
«Volgens dit alles moet ik er dus naar streven, dat ik zelf niet werk, maar anderen voor mij laat weiken. Niet onze eigene moeite, maar het wijze gebruikmaken van de vlijt van anderen maakt ons rijk, aanzienlijk en gelukkig. Wat het strijden , lijden
108
eu sterven aangaat, ik laat dat over aan overspannen dwazen. Mijne zaak is rust, genot, en een gunakkelyk leven. Bealus ULe, qui procul negotiis, etc.quot; ').
Deze lage begrippen, die helaas, veel verspreid zijn, dit ellendig eudemonisme, waardoor het goddelyke aan het dierlijke wordt onderworpen , kortom , die materialistische geluk^aliglieidsleer wordt door de Vrijmetselarij veracht en beschouwd als de hoofdbron van de bedorvenheid van het menschelyk geslacht, waar zij tegenstrijden moet. Vrees voor arbeid brengt het proletariaat voort met al zijne nooden, armoede, onwetendheid, bijgeloot, ja, al de ellende der aarde. Vrees voor den strijd, liet lijden en den dood brengt het genotzuchtige, lafhartige, van den eeuwigen vrede droomende philisterdom voort, dat zelfs de beste humanistische zaken bederft en edele menschen met walging vervult.
üe socialisten willen door een betere inrichting der maatschappij en door een gewelddadige oinkeering van het bestaande de ellende verdrijven. Hare theorieën zijn vele. Men kent ook eenige bloedige proeven, door hen gedaan. Dat alles blijft vruchteloos. De Vrijmetselarij alleen leert, zooals men in dit hoofdstuk ziet, even goed het ware socialisme als de ware moraal en den waren godsdienst. Zij toont in hel licht der apotheose den arbeid het strijden, lijden, en sterven voor de menschheid , kortom, de verdienste, en wekt de wereld daartoe op. Viert hare leer de al-gemeene overwinning en rijpt haar zaad tot vrucht, dan moet en zal het rijk Gods op aarde bloeien. Van God alleen kan het goede komen. De zoogenaamde straf Gods is het werkzaamste middel tot de verlossing van ons zeiven en van wereld.
Onsterfelijkheid. — De onsterfelijkheid is de schoone, door de menschheid gevlochten lauwerkrans der verdienste. De kleine verdienste leeft in de herinnering der nawereld een tijd lang voort, en de groote gaat in de geschiedenis over, waarin zij voor alle toekomende tijden bewaard wordt.
Wat is de onsterfelijkheid ?
Men onderscheide haar van het voorthestaan na den dood. Zij is het leven van den naam en der zekere verdienste; zij is het voortduren in de zich altijd weder barende en altijd wegsnellende tegenwoordigheid.
Ieder niensch , zonder uitzondering. heeft het eeuwige leven te verwachten, doch alleen groote mannen, en ook groote vrouwen
') Gelukkig hij , die ver van zaken , enz. (vau Huratius.) — Vüiit.
109
verwerven de onsteifelijkhnid; het eeuwige leven komt van zelve
als men sterft; de onsterfelijkheid moet men verdienen.
De onsteifelijklieid is dus niets anders dan de beroemdheid , welke ook na onzen dood wordt voortgeplant. Immortalitas est nihil aiiud, nisi gloria hominis neterna ').
Er waren en zijn personen, die, als ware het, leden en lijden aan on-sterfelijkheidszucht. Kunnen zij zich niet door groote en edele daden onsterfelijk maken, dan bedrijven zij iets afschuwelijks, alleen opdat de nawereld over hen zul spreken. Herostratus b.v. stak een van de zeven wonderen der wereld , den tempel van Diana te Ephesus in brand , Aballino was een vreeselijk maar tevens edel rooverhoofdman, en Cartouche een ware vorst der dieven , allen louter uit roemzucht. Zulke misdadigers verdienen de beroemdheid niet, waarnaar zij zoo verlangden , maar de beruchtheid. Non (jlo-riam cotliguut, sed infamiam mrujnam -). Hun naam wordt niet gezegend maar vervloekt. Zij hebben dus hun doel niet bereikt.
Daar de verdienste de kroon van het maconnieke streven en de onsterfelijkheid de kroon der verdienste is, kan de Vrijmetselarij, even goed als de oud-Grieksehe Eleusinische mysteries, eene inwijd-ster tot een deugdzaam leven en wegwijster tot de onsterfelijkheid genoemd worden.
De edele man en de Vrijmetselarij verwerpen echter de onsterfelijkheid on den hemel met toorn en verontwaardiging, wanneer zij hem worden aangeboden als een uitwendige belooning voor getrouwe plichtsbetrachting. Zelfs ten opzichte van God zelven en de menschheid wil hij, als het .evenbeeld van den grooten Bouwheer des Heelals, op geen huurling en machine gelijken, die zich voor zijn goede daden laat betalen. Hij bemint en doet het goede alleen, omdat het goed is, en zoowel zijne bedoeling als zijne daad moot zuiver zijn. In de roemzucht ziet iiij het egoïsme, dat het groote klein en erbarmelijk maakt. De onsterfelijkheid echter, die een noodwendig gevolg der verdienste is, mag hij niet van zich wijzen. Hij kan dat ook niet, omdat zij hem in den regel eerst na zijn dood ten deele valt. Van deze z:jde beschouwd , zijn de vrijmetselaars aanbidders der reine verdienste en versmaders der onsterfelijkheid.
De philoloog, die dit boek leest, ziet in de Vrijmetselarij zeker de wedergeboorte van den ouden , vrijen en heerlijken Helleenschen
') De onsterfelijkheid is niet- amlcrs Jan de eeuwige roem van den mensch. — Vert. ') Zij venverven zich geen roem maar groote schande. — Vert.
110
geest, die geene dogmatiek kent en geene ketens van gezag draagt, die tusschen het goddelijke en menschelijke geen groot verschil maakt, die van de erfzonde niets weet, die tevens zoo hemelsch en zoo natuurlijk denkt, spreekt en handelt, en die zich zonder eenigen dwang zoo voordoet, als hij door zijn schepper geschapen werd. Ja, de Oud-Grieksche geest woont in de tempels der Vrijmetselarij ! De kerk heeft, dien geest, in den naam eener bovennatuurlijke openbaring en door heilige mystiek onderdrukt, en liet in zijne plaats den heiligen geest heerschen. Hij kon en mocht echter niet geheel onderworpen, niet geheel uitgeroeid wordenj want hij is het St. Jans-licht, of de ware heilige geest. Aan dien geest heeft men alle oudere vrije begrippen te danken, die men als ketterijen uitgekreten en verdoemd heeft. Hij is de stichter der hervorming, der tegenwoordige verlichting en der Vrijmetselarij. Dat dan het priesterdom en de aartsbisschop van Mechelen, V. Dechamps, aan zijn hoofd,quot; in de klassieke litteratuur en heldendengeest het terugkeerende heidendom zie en verdoeme!
De geschiedvorscher en geschiedkenner , die de geestontwikkeling der oudheid kent, zal in de maconische theorie der verdienste de leer van het heroëndom terugvinden, dat in het christendom, 't welk maar van één godmensch weet, onderging en nu in mo. dernen vorm weer opkomt. Hij zal zeggen: »De Vrijmetselarij tracht 'een hoogeschool voor de geheele menschheid te worden, die zich ten taak stelt om nier alleen menschen, maar ook groote mannen, weldoeners der menschheid, te vormen.quot; Ja, dat is het doel der Vrijmetselarij 1
Dikwijls hooit men de vraag: »Heeft de Vrijmetselarij alleen een doel voor zich zelve?quot; Dikwijls zegt men overluid: »De Vrijmetselarij heeft zich zelve overleefd; zij past niet meer in onzen tijd en is volkomen overbodig.quot; Ik hoop dat, als men dit werk met aandacht heeft gelezen, men niet meer zóó zal vragen en oordeelen.
VII.
WIJSHEID
Tot dusver hebben wij in de hoofdzaak de leer der nieuwe Vrijmetselarij voorgedragen. Thans loopt zij uit in den stroom der oude Vrijmetselarij.
Het vierde, vijfde en zesde voortbrengsel van het St. Janslicht zijn de drie laatste maconische lichten, die men kleine lichten noemt.
Het Freiburgsche rituaal leert:
))Aan den hemel der humaniteit schitteren ten slotte, altijd nog helder, drie kleine lichten. Zij heeten: Wijsheid, Schoonheiden Kracht.
»De wijsheid is voor ons hoofd , de schoonheid voor ons hart, en de kracht, die zich in schoone handelingen openbaart, voor onze hand. Op deze wijze worden alle drie hemelsche machten der inwendige menschheid in ons aangeduid: het denken, gevoelen en handelen.
»Het eerst ontstaat in het hoofd een denkbeeld, dat door het scheppend St. Janslicht in ons wordt voortgebracht. Dit denkbeeld, dat alleen licht, maar geene warmte is, moet in het hart ontbranden. Eerst dan, als men het liefheeft, verandert onze wil het in daad.
»Wat de wijsheid bedacht en de schoonheid heeft doen beminnen, volbrengt de kracht.quot;
Hieruit ziet men dat de kleine lichten niets anders zijn dan maconische Tcategoriëi van modaliteit. Zij geven namelijk geen verdere waarheden of geen nieuwe stof, maar ordenen het voor-handene en houden zich hoofdzakelijk met den vorm bezig. In ieder dezer drie kleine lichten vindt de geheele Vrijmetselarij haar brandpunt en trekt haar in één woord te zamen. Zij zijn dus van uiterst veel gewicht. Omdat zij zich hoofdzakelijk met den vorm bezig houden, heetten zij in de oude oorkonden, ten einde ze van de drie groote en drie kleine lichten te onderscheiden, de »drie groote kolommen der Vrijmetselarij.quot;
Dit hoofdstuk is alleen gewijd aan het eerste kleine licht.
112
Wat is de mnqonnieke loijsheid?
Zij ontsteekt in den menschelijken geest het in hem wonende St. Janslicht, die heilige bron van alle weten, en kent de waarheid als zoodanig, doch is geeue wijsbegeerte. Zij bouwt immers geen wysgeerig stelsel op en houdt zich aan geen eiikele er van , sticht geene scholen, en wordt op geene hoogeschool geleerd. Hare kweekelingen zijn in den regel alles behalve wijsgeeren. Moest zij een wijsbegeerte zijn, waarmee zij zeker tamelijk verwant is, dan zou het die wijsbegeerte wezen, waarmeê God zelf' ons binnenste bezielt en die alle wijsgeerige stelsels voortbrengt, namelijk, het zoeken der rede naar waarheid, de vrije, zelfstandige en heldere intelligentie.
Zij kent den waren God, doch is cjeene thedoyie. Deze strijdt immers met haar een strijd op leven en dood, omdat zij geen bovennatuurlijke openbaring, geen heilige afgodsbeelden en fetischen erkent. Haar godsdienst brengt alle geloofsbelijdenissen voort, doch zij zelve staat hoog boven allen, evenals de zon, die haar verlicht, verwarmt en bezielt.
Zij beveelt de deugd warm aan, en schenkt de ware moraal; zij zelve is echter geen ethica. Haar gebied is niet alleen zedelijk , maar ook, zooals wij weldra zullen zien , sesthetisch en humanistisch , en dus veel grooter dan dat der ethica. De moraal is de grondslag waarop zij bouwt, maar niet het gebouw zelf, en hare jongeren zijn iets meer dan alleen leden van het sDeugdverbond.quot; ')
Zij biedt de hoogste, namelijk de inwendige schoonheid en de hoogste, d. i. de Koninklijke Kunst, aan, doch is om dezelfde reden als boven geen aesthetica.
Zij voedt de menschen op , verheft de inwendige menschheid , voert het menschdom tot zijn einddoel, arbeidt aan de stichting van het hemelrijk op aarde, en toch is zij geen paedagogieh, geen anthropologie, geen 2isijclwlo(jie\ geen historiosophie en geen socialistieh.
Kortom, ullle wetenschappen, hoofdzakelijk die, welke betrekking hebben op de menschen en de menschheid , op het groote leven en handelen, op den vooruitgang der wereld, schitteren in haar als heldere lichten, — zij zelve is echter geene ivetenïchap.
') Het Ucugdvorboiid werd in 1809 in Duitsehland, vooral in Pruisen, opgericht en was eene vereeniging van patriottische mannen tot handhaving en aankwecking van Duitsche tucht, braafheid en zeden; dit verhond was in de eerste plaats gericht tegen Frankrijk cn Fransehen invloed. De geest, die door dit verbond overal werd opgewekt, werd voor de Franschcn en later, na Napoleon'» val, voor het herlevende slaafsch geslacht van den ouden tijd een schrikbeeld.
Vekt.
■118
Wat is zij dan ? Geen uitgewerkte en aangenomene theorie, maar een practische wijsheid, welke haar oorsprong heeft in het St. Jansliclit. Zij is het middelbare weten. dat in iederen tnensch ligt, en langzamerhand verandert in zijn aangeborene, hem eigene wijsheid. Zij beslaat in de resultaten van eigen nadenken over de heiligste onderwerpen , welke ieder voor zich verkrijgt en als zijne overtuiging beschouwt, uitspreekt en verdedigt. Zij is de levensadem van den inwendigen mensch, zijn onafhankelijk, zelfstandig, zuiver persoonlijk gevoelen , de van elk gezag bevrijde en zich vrij bewegende geest.
Socrates heeft zich aan geen bijzondere wetenschap gewijd, geen wijsgeerig stelsel geschreven en geen bijbel nagelaten, doch hij leerde de wijsheid en voedde louter zelfstandige, degelijke en beroemde leerlingen op. Hij is den vrijmetselaar in schier elk opzicht zijn gerealiseerd ideaal en zijn voortreffelijkste voorbeeld. De socratische wijsheid is dus een uitstekend voorbeeld der ma-connieke wijsheid. Dat men hier niet de leer zelve verstaat, welke deze oude heros verkondigde, maar de wijze, waarop hij optrad , is duidelijk. Wij waardeeren dezen wijze buitengewoon, doch zijn niet zijne leerlingen; wij zijn, evenals hij, zelfstandige mannen.
Wil men de maconnieke wijsheid een schoolschen naam geven, waarop zij overigens geen aanspraak maakt, doch die haar het beste karakteriseert, dan is St. Johannisme die naam. Wat is dit St. Jo-hannisme? Het bestaat uit drie groote en drie midden-magonische lichten, d. i. het geeft ons God, den mensch en het St. Janslicht, den godsdienst, de moraal en de verdienste, en dit alles als een aangeboren rijkdom van ons binnenste. Wil men dit St. Johannisme nog nader omschrijven, dan wete men dat het juist datgene is en zijn moet, wat in dit boek van den beginne tot dusver werd voorgedragen!
De ultramontaan zal over de laatste door ons ter neêr geschreven woorden juichen. «Eindelijk heb ik — zal hij uitroepen — die magonnieke wijsheid , welke zich tot dusver in den nachtelijken mantel des geheims hulde! Zij treedt authentiek op, is door een vrijmetselaar geschreven, en geeft ons zelfs uit een rituaal vele aanhalingen. Nu kan ik haar naar willekeur bespotten , gee-selen en brandmerken!quot;
Zacht wat, mijn waarde vijand! De Vrijmetselarij vreest, schoon gij van haar zeker een hel en een afgezant der duisternis zult
114
maken, uw heilig wijwater niet! Gij kunt en zult haar niet te nakomen. Verneem, wat het Freiburgsche rituaal na de tweede verklaring door den voorzittenden Meester tot den candidaat laat zeggen: «Mijnheer, gij weet nu wat wij zijn, wat wij willen en waarnaar wij streven. Het maconnieke idee, 't welk gij zooëven hebt vernomen, kan aldus, maar kan ook anders uitgesproken worden, want wij zijn niet gehecht aan woorden en leerstellingen , kennen geene dogmatiek, bezitten geen andere heilige schrift dan dat, hetwelk God in onze borst heeft nedergelegd, en wij laten onzen geest vrij heerschen.quot; Mijn waarde! als de Vrijmetselarij m dit rituaal van haar eigene woorden zegt, dat zij ook «anders kunnen uitgesproken worden,quot; hoe durft gij dan van haar verwachten, dat zij mijne woorden als heilig evangelie aanneemt? Zij verwerpt elk gezag. Mijn boek is dus niet authentiek, en de Vrijmetselarij kan het even good veroordeelen als gij. Tast gij dus mijn boek aan, dan treft gij de Vrijmetselarij in 't geheel niet, en doet haar volstrekt geen nadeel.
»Dan zal ik mij,quot; zegt gij , «aan uwe Loge houden en haar aan de kaak stellen.quot; Ook haar raakt gij niet aan. Ik schrijf niet in haren naam en volgens hare opdracht, ik vertegenwoordig haar niet, ben niet identisch met haar. Zij kan hare leer anders verstaan en uitleggen als ik , zij kan zich openlijk tegen mij verklaren. Wat zal het u baten , of gij de aan haar rituaal ontleende woorden op de gruwelijkste wijze beschimpt? Zooveel landen, Groot-Oostens, en dikwijls zelfs Oostens, — zooveel verschillende ritualen! Tast gij een er van aan, de anderen bespeuren er volstrekt niets van. Gij zult van alle kanten moeten hooien: «Zoo als de bijbel u heilig is, zoo is elk bijzonder en persoonlijk bewustzijn ons heilig, en wij hebben geen recht, haar te na te komen.quot;
«Welaan!quot; roept gij uit, «dan wil ik mij tegen u toerusten en u in het hellevuur slingeren !quot; Ik moet u antwoorden dat ik u niet vrees, omdat ik niet de logen en het bijgeloof, maar de waarheid dien. Overigens kunt gij evenmin mij als mijne Loge en het geheele verbond te lijve komen. Draag ik hier mijn eigen stelsel van wijsbegeerte voor, waar ik persoonlijk verantwoordelijk voor zou zijn? Ik schrijf over de Vrijmetselarij, die haar eigene, sinds langen tijd bestaande leer bezit. De zaak is dus ten opzichte van mij niet subjectief, maar objectief. Schets ik de leer van Plato, Leibnitz, Spinoza, Feuerbach, Proudhon, enz., dan is alles, wat ik zeg en aanhaal, niet mijn eigen persoonlijke overtuiging, maar een mij gegeven onderwerp, dal ik zoo trouw
115
en eerlijk mogelijk in mijne ziel weêrkaatsen en dan den lezer mededeelen moet. Kan ik het helpen en gaat het mij aan , als het onderwerp u niet bevalt? In dezelfde verhouding sta ik hier tot de Vrijmetselarij. O, mijn waardste! Heb ik u gebiecht? Misschien ben ik in den grond mijner ziel een even goed katholiek als gij, maar stellig ben ik een beter christen! Gij ziet hieruit, dat ik mij, als ik wil, gemakkelijk aan uwe auto-da-fé-klauwen kan ontrukken.
Daarin, dat de Vrijmetselarij niets positiefs kent, geen leerstellingen en geen heilige boeien, ligt het groote voordeel barer wijsheid boven de kerkelijke, en ook hare onbereikbaarheid en onkwetsbaarheid.
De maconnieke wijsheid belijdt even goed als de kerk den persoonlijken God, doch acht de persoonlijkheid niet alleen in God, zoo als de kerk, maar ook in Gods evenbeeld, den mensch. Daarom is in hare oogen elk persoonlijk gevoelen, zoodia dit het goede wil, onaantastbaar. De goddelijkheid ligt immers in een zoodanige volmaking zijner persoon, dat zij, even als de goddelijke persoon zelf, alle waarheid en alle weten in zich bevatten kan. De Vrijmetselarij schenkt dus aan hare jongeren een vrije eigen overtuiging en zelfstandig oordeel over alles, en dus ook over haar zelve. Zij verlangt van ieder hunner zelfstandigheid. Deze ontwikkelt zich evenwel in eiken persoon anders, want ieder stelt een ander Godsbegrip en een ander mikrokosmos voor. In dit werk ben ik dus niet voor de Vrijmetselarij, en deze ook niet voor mij verantwoordelijk. Ieder vrijmetselaar heeft zijn eigene inzichten en verstaat de Vrijmetselarij op zijne wijze. Hij is in zijn recht als hij tot mij zegt: »Ik stem niet met u overeen. Gij brengt uw eigene denkbeelden over in het wezen der Vrijmetselarij. Gij kent haar wezen in 't geheel niet!quot; Daarentegen heb ik het recht, hem te antwoorden: »Doet gij niet hetzelfde? Ik kan niet met uw hoofd denken en begrijpen, want ik heb mijn eigen hoofd. Mijne meening is even goed als de uwe.quot; En in den naam der wijsheid, gelijkheid en broederschap, die alleen niet onder ons heerschen maar ook zeer machtig zijn , blijven wij elkanders vrienden , en de vrede wordt onder ons niet verstoord. Dat is volkomen in den haak! Gelijk te willen hebben is het gebrek van . oude vrouwen en afgeleefde kerken. Mag dus niet eens een Broeder, al ware hij ook een grootmeester, in dit opzicht berispend schoolmeesteren , wat vraag ik dan naar de afkeuring van een vijand ?
Gij zegt: »Mag ieder vrijmetselaar de wijsheid van het verbond
8*
«6
zoo opvatten als hij er toe in staat is en verkiest, dan moeten er zoovele vrytnetselarijen zijn als Vrijmetselaars.quot; Zeker! Vervolg nu maar al deze Vrijmetselarijen , als gij kunt en er lust toe gevoelt!
»Dan heerscht er bij uspreekt gij, sgeen eenheid en geene gelijkheid van gevoelens, zooals in een verbond, dat door eene gedachte bezield wordt, zou behooren, maar een oneindige verdeeling van den geest. Gij gelijkt, voorwaar, niet op de gelijk-golvende zee, maar op een doode Sahara, waarin elk zandkorreltje op zich zelf bestaat; gij zijt een groote cirkel zonder middelpunt.'''' O, wij hebben eene gedachte, zelfs een woord, dat ons allen ver-eenigt en verbroedert, en 't welk ik later noemen zal! De veelheid en menigvuldigheid van gevoelens doen ons verbond de grootste eer aan, want zij bewijzen, dat het berust op de vrijheid en zelfstandigheid van al zijn leden. De eenheid en gelijkheid van gevoelens gaan daarbij volstrekt niet in de Vrijmetselarij verloren; zij blijken zelfs veel grooter te zijn dan in uwe kerk, want zij zijn niet uitwendig, zoo als bij u, maar inwendig. Behoud gerust het middelpunt voor uwen grooten cirkel. Wij verlangen geen Dalai-Lama, geen paus , geen plaatsbekleeder Gods, want wij weten dat wij allen het zijn. Wij blijven vereenigd door de broederketen, en slingeren haar om de aarde. Allen staan bij ons voor een , en een voor allen. Onzo solidariteit is algemeen bekend. Maar daarom behoeven wij niet allen volkomen gelijk te piepen, zooals kleine vogeltjes, krekeltjes, en gij! Moeten wij allen op altijd dezelfde wijze onze tempels bouwen , als de bevers hunne waterwoningen of de zwaluwen haar nest? Dat komt ons nog dierlijk voor. God heeft aan iederen mensch een anderen geest gegeven ; moeten wij nu al die door den Alwijze en Rechtvaardige eenmaal zoo geschapen geesten belemmeren in de ontwikkeling hunner persoonlijke, natuurlijke, oneindig rijke verscheidenheid, en hen met geweld onder de banier eener kunstmatige, willekeurige, eenzijdige, armzalige eenheid vasthouden?
Het algerneene is de wet voor het dierenrijk , waarin ieder dier alleen het idee en de ziel zijner soort vertegenwoordigt, doch het bijzondere is de wet van den geest en het persoonlijke van het goddelijke. Het mafonische persoonlijke staat dus zonder eenige vergelijking veel hooger dan het kerkelijke algemeene , dat gij dient en waardoor gij het menschdom tot het dierlijke vernedert.
Het persoonlijke is het goddelijke, dat niet alleen éen enkele groote eenheid, zooals het algemeene bij u, maar zooveel groote, aan de uwe volkomen gelijke eenheden in zich bevat, als er denkende menschen zijn. Dy ons heerscht het persoonlijke, bij u het
algemeene of universeele. Dit is een groot en wezenlijk onderscheid tusschen uwe kerk en ons verbond. Wees nu eenmaal redelijk en antwoord: »Aan welke zijde is het recht en het voordeel , de waarheid en de liefde tot den naaste?quot;
Wat hebt gij met uwe, op een bovennatuurlijke openbaring, op kerkelyke leerstellingen en kathechismussen gegronde, der mensch-heid volkomen vreemde, inwendige eenheid verkregen? Zeker geene overeenstemming onder allen, want deze is volkomen onmogelijk, omdat God zijne kinderen daartoe niet geschapen heeft. Maar wel een nooit verdwijnende vrijgeesterij, ketterij en bestrijding uwer leer!
Gij beweert dat gij allen gelijk denkt. Is dat inderdaad zoo? Üe priester leert van den kansel naar de eischen der dogmatiek, doch philosopheert te huis en openbaart dikwijls een niet zeer kerkelijke overtuiging. Met mijn eigene ooren heb ik een katholiek priester te Parijs gehoord, hoe hij des voormiddags in de kerk de godheid van den christelijken verlosser vurig predikte, en des avonds in een talrijk gezelschap poogde te bewijzen, dat de zon enkel en alleen de ware God was. Christus bestond dus alleen voor het volk, en Baal voor hem ! Dit is zeker in onze dagen een laaghartig, schier onbegrijpelijk gevoelen. De geestelijke, die zoo sprak, was een Pharizeeër en huichelaar. En wie draagt de schuld daaraan , als het niet de kerk zelve is , die het blinde geloof voorschrijft, de wijsbegeerte vervloekt en het denken verbiedt? God schiep den mensch als denkend wezen. Al wil de mensch niet denken, hij moet denken. Mag hij niet goed denken, dan denkt hij kwaad.
Wie heeft ooit twee geestelijken gekend, die over de geheimenissen des geloofs gelijk dachten? Zeker niemand. Dit is zeer natuurlijk en begrijpelijk, omdat de menschen, schoon priesters die hunne overtuiging moeten laten varen, geen dieren van eenerlei soort zijn of zijn kunnen!
Welk strijd moet gij met alle denkende en ontwikkelde menschen voeren! Hoe behandelt en beschouwt de hedendaagsche menschheid u? Ziet gij niet dat men somwijlen, als men u tegenkomt, voor u een heilig kruis maakt als voor booze geesten? Dit alles hebt gij verdiend, want het positieve is overal het dra-kenzaad van het negatieve. De boom der kerkelijke wijsheid bracht u dus slechte en bittere vruchten. Houwt dien boom om, en plant in zijne plaats een anderen. Gij verlangt dat onze wijsheid met de kerkelijke, die zoo slecht uitviel, zal harmoniëeren. Neemt ons niet kwalijk! Wij willen niet gelijken op de karthuizers en niet ons eigen graf delven.
118
De ma^oiiiiieke wijsheid geeft den waren God, deti waren godsdienst en de zuivere moraal. Bovendien wekt z'y op tot arbeid, strijden, lijden en sterven voor het algemeene welzijn, voor het licht en den vooruitgang. Zij voert tot den dienst der menschheid en doet de verdienste, ten opzichte der menschheid verworven, in het helderste licht schitteren. Is zij dan niet beter, edeler en veel grootscher dan de kerkelijke wijsheid, die de zaligheid der individuen na hunnen dood, maar niet het heil der volkeren en der menschheid beoogt; die de genade des hemels, welke niets kost, met ruime handen uitdeelt, talrijke feestdagen invoerde om het volk in luiheid, lediggang en bijgeloof gekluisterd te houden, en in de eerste plaats de haar toevertrouwde kudde geducht de wol schoor; die enkele reeds lang gestorven personen tot heiligen verhief, maar daarentegen geheele volkeren in duisternis en bijgeloof gedompeld hield; die eindelijk het despotisme, slavernij, stokslagen, pijnbank en alle ellenden der uitwendige menschheid heiligde? De keuze tusschen deze zoo tegen elkander indruischende wijsheden zal zeker niemand zwaar vallen!
Het verbond veroorlooft een ieder zijner jongeren over God en godsdienst zoo te denken, als zijn eigene overtuiging hem gebiedt, onthult hem de waarheid, dwingt hem echter niet tot blind geloof en het zweren bij zijne woorden. Een mohammedaan en een israeliet, een Tibetaansche bons en een katholiek priester, een Duitscher en een Franschtnan , een blanke, een roodhuid en een neger, kortom, leden van alle geloofsbelijdenissen en vertegenwoordigers van alle volken vergeten onder zijn humanistischen ademtocht den kerkelijken en nationalen haat, gevoelen zich aan elkander gelijk en kinderen van éenen hemelschen Vader, omarmen elkander als broeders en vieren in hunne harten het feest der algemeene verzoening en liefde. Zij vinden binnen de tempelwanden der Vrijmetselarij, in weêrwil der daar heerschende verscheidenheid van gevoelens, de eendracht en den vrede. Zij bekeert niemand, maar geeft, integendeel, dikwijls den stoot tot zelfstandig denken en onderzoek, en toch — stemmen allen met elkander overeen! Haar woord werkt, want ieder komt er gaarne voor uit, dat zij geheel en al naar zijn hart spreekt. Daar zij de overtuiging en het geweten geen geweld aandoet en zelfs er niet toe dwingt om het ware, schoone en goede te erkennen, maar ze aan het vrije inzicht en den verstandigen wil van ieder hunner toevertrouwt, volgen allen haar gaarne, zijn allen haar zeer genegen, strijden noch met haar, noch met elkander, waardeeren hare wijsheid hoog, gevoelen zich bevredigd en gelukkig, zegenen het uur
419
hunnei i -.3 ik pquot; ^ed en doen goed. Wijs mij nog eens een derge, l gi v in menschen, waar zulke wonderen
in werkelijk ieid j laa s virJ^a !
In de vr'.Minca vr^ (jelatcn godsdienstige, moreele en humanistische gevoelens 1 '.'ït die-e geheim vi de verlossing der wereld, dat de kerk Ia 't j,. .eel 'et o tevens de aantrekkingskracht
der Vrijmetselarij en de w.^heid i s verbonds.
Dierbare vijanden ! Gij strijdt - ons hardnekkig en zeer dapper , doch met welke wapenen 1 ilet inwendige cliristendom, dat in zijn wezen niels anders is dan ,'rijmetselarij, hebt gij door uwe kerkelijke wijsheid in een heidendom, tweeden druk, veranderd. Nu voert gij in den strijd tegen ons uwe leerstellingen, afgoden en fetischen aan, even als de oude Egyptenaren hun heilige krokodillen, ichneumons en stieren aanvoerden tegen de Perzische aanbidders van het ücht. Daar al dit kerkelijk ongedierte tegen de Vrijmetselarij evenwel machteloos blijkt Le zijn , beschimpt en belastert men haar bij de oude femelaars en het onwetende volk op een allerschandelijkste wijze.
Past op, onverzoenlijke vijanden! Wij raden u bezonnenheid en voorzichtigheid aan. Reeds tweemaal, het eerst door de hervorming en toen door de Fransche groote revolutie, werdt gij uit uw heilige, katholieke, universeele kerken verdrongen. Bedenkt, dat, misschien wel eerder dan gij denkt, de tijd kan komen, waarin de Vrijmetselarij, die cdpersoonlijke kerk der toekomst, in uwe prachtige doms en munsters hare loge-werkzaamheden houden zal, tot blijdschap en geluk van het menschelijk geslacht!
Dezen kleinen uitval tegen onze doodvijanden, die ons belegeren, beschouwe men niet alleen als eene betaling voor hun onbeschaamde en onophoudelijke beschimping! Die uitval stelt de macormieke wijsheid voor in hare aanwending, of practisch, werpt een veelzijdig licht op haar , en is dus niet overbodig.
Onmiddelbare en middelbare maqonnieke wijsheid. — De maconnieke wijsheid is, evenals elke andere wijsheid, dubbel: een onmiddelbare en middelbare. De eerste kennen wij reeds uit het tweede hoofdstuk; met de laatste moeten wij hier nog nader kennis maken.
Het St. Janslicht, dit licht der goddelijke wijsheid in denmensch, maakt zeker onze van den hemel stammende genialiteit uit, onze hoogste geestesmacht, hare scheppingskracht en haar dierbaarste goed.
Maar ook het grootste genie moet aangekweekt worden, moet veel leeren en nog meer in zich opnemen, alvorens het zich op
120
de hoogte zijner eeuw plaatsen en door zijne eigene geestesmacht nog hooger stijgen kan. Vóór hem leefden vele, h ni gelijke of nog sterkere genieën, die hun St. Janslicht zeer lielder lieten schitteren. Men moet eerst hun arbeid bestudeeren, eer men in staat is, iets beters voort te brengen. Al'een hi;, .die het oude en bestaande goedkeurt, kan de eigenlijke gebreken er van ontdekken, en zal dus ook de idee van het nieuwe, dat op zijn geboorte wacht, gemakkelijker en juister opvatten. Anders zou hij, in weêrwil van al zijne genialiteit, zoo hij niet met het bestaande bekend ware, datgene voor nieuw houden en uitgeven, wat deze of gene der oude zeven wijzen reeds leerde, en wat voor duizenden jaren reeds eenzijdig bleek te zijn en verworpen werd. De onmid-delbaarheid van den scheppenden geest wordt door het opnemen van het vóór hem geschapene krachtiger gemaakt. Om deze redenen moet men het nieuwe hoog schatten, maar mag men het oude en vreemde niet versmaden.
Do wijsheid, die wij uit de bron van ons eigen binnenste putten, heet onmiddelbaar, en die, welke wij aan anderen ontleenen, middelbaar. De eerste is ons eigen, de tweede vreemd eigendom.
De Vrijmetselarij erkent deze beide wijsheden en schat ze hoog. Om dit te toonen , heeft ze voor haar zelfs symbolen uitgevonden , en deze, als ware 't een heiligdom , op haar hoofdaltaar neder-gelegd. Deze symbolen zijn : voor de onmiddelbare wijsheid de Teekenplank, en voor de middelbare de Bijbel. Deze twee zinnebeelden vindt men tegenwoordig nog in de meeste Loges.
Wat deed echter »Die Edle Aussichtquot; te Freiburg in Breisgau'? Zij heeft ze afgeschaft en door iets anders vervangen.
Daar zij niet meer met zinnebeelden teekent, maar met rationeele verklaringen schrijft, is voor haar de Teekenplank niet zoo geschikt als het schrijfpapier. Zij voerde derhalve een Ongeschreven hoek in, dat op het hoofdaltaar ligt, de onmiddelbare wijsheid voorstelt, en op deze wijze verklaard wordt:
»Aanschouwt, waarde Broeders, dit beeld op het altaar nauwkeuriger.
»Er op schittert met gouden letters het woord »Godquot;. Het is ons aan God gewijd boek.
»God is ons allereerste groote licht, dat alle andere lichten ontsteekt — en het boek is ongeschreven, volkomen wit.
»Wat beteekent dat?
))God is het eeuwige raadsel, dat de mensch aller wereldkringen en aller tijden moet oplossen om daardoor zijn godsdienst en moraal, zijne verdienste, zijne wijsheid, schoonheid en kracht sterker
121
te maken. De mensch doet dat ook sedert duizenden van jaren op de aarde en heeft menig heilig boek volgeschreven. Het raadsel is echter nog niet opgelost.
»Daarom ligt hier een ongeschreven boek. Wij erkennen geen gezag; dit boek is dus voor ons geschikt. Wij willen het, ieder voor zich, volschrijven en daardoor de zelfstandigheid van onzen geest aan den dag leggen. Als vrijmetselaars zijn wij daartoe geroepen.
»Alleen door de onmiddelbare kennis van God verwerft men zelfkennis.quot;
Het Ongeschreven boek stelt zeker den onmiddelbaren arbeid beter voor dan de Teekenplank. Zeer merkwaardig is het echter, dat dit oogenschijnlijk geheel nieuwe idee in de oude mysteries ook reeds bestond. In Egypte namelijk kende men den steen der wijsheid. Het was een witte, met geen hiërogliefen voorziene, langwerpig vierkante, op een boek gelijkende marmeren plaat, waarop de met hiërogliefen voorziene Hermesiaansche kolom stond. Aan den in den zevenden graad opgenomene, of den nieuwen profeet, verklaarde de demiurg, d. i. de opperpriester, de Voorzittende Meester, deze marmeren plaat met de volgende woorden: «Deze steenen plaat, beteekent de wijsheid, die nog voortgebracht moet worden. Op de plaat staat de verworvene en in hiërogliefen uitgedrukte verkiegene wijsheid. Het beteekent, dat op het ongeschrevene het geschrevene berust en er zijn ontstaan aan te danken heeft. Gij moet er naar streven, om den steen der wijzen zoo vol te schrijven als Hermes Trismegistus zijne kolom.quot; In de Eleusi-nische mysteries had een papyrus-rol dezelfde beteekenis.
Het Freiburgsche rituaal zegt; »Daar God , de godsdienst en de moraal van het verbond niet in een bijzondere geloofsbelijdenis bestaan, maar humanistisch, rein en algemeen menschelijk, god-menschelijk moeten zijn, zoo is de bijbel, die tot dusver op ons altaar lag en alleen bij de christenen de Heilige schrift is, geen gepast embleem van datgene, wat men voorstellen wil. Hij is niet voldoende op het humaniteitsaltaar, dat aan alle geloofsbelijdenissen toebehoort. Door de verwijdering van den bijbel drukken wij echter geene minachting voor het christendom uit. Wij erkennen met vreugde zijn liooge inwendige waarde en de diensten, die hij aan de rnenschheid heeft bewezen. Doch de christelijke kerk is niet de geheele rnenschheid. Wij willen dus rechtvaardig zijn....; wij doen het ten slotte uit gronden dei-logica.quot;
Waardoor wordt echter de middelbare wijsheid aangeduid? Er
122
is hier, antwoorden wij, geen sprake van kerkelijke, maar van maconische overlevering. Wij laten dus het tableau met de oude magonieke symbolen, evenals de Hermesiaansehe kolom, in het midden des tempels liggen, en verlichten het met de drie kleine lichten, met die der Wijsheid, Schoonheid en Kracht. Is het niet voldoende en is het niet het natuurlijkste en beste zinnebeeld der magonieke middelbare wijsheid? Het Freiburgsche rituaal laat den nieuw aangenomene dit tableau wijzen en tot hem zeggen: »In het midden van den tempel ligt een tableau met de oude symbolen. Het heeft nog alleen een geschiedkundige beteekenis en wordt in de instructie-loges verklaard.quot;
Zoowel de middelbare als onmiddelbare ma?onnieke wijsheid grondt zich op de zelfstandigheid van eiken persoon. Men kan haar niet, als de schoolwetenschappen, uit voordrachten van professoren en uit boeken allengskens leeren, maar men moet haar door eigen nadenken en onderzoek verwerven. Haar karakter moet geheel persoonlijk zijn en blijven, want het persoonlijke is in ons verbond het hoogste. Hoe onderwijst nu de Vrijmetselarij hare jongeren ?
De Vrijmetselarij onderwijst hare jongeren, die louter mi mannen bestaan, in 't geheel niet, maar streeft er naar dat zij zich zeiven onderrichten, d. i. dat ieder hunner voor zich zeiven de wijsheid zoekt. Met dit doel voor oogen is zelfkennis de taak van den Leerling. Zij heeft volkomen gelijk! Volgens de uitspraak van den grootsten denker der oudheid en nieuwere tijden is zelfkennis het begin aller wijsheid. In het Freiburgsche rituaal zegt men tot den Leerling:
sin de Grieksche oudheid stond op den tempel van Apollo te Delphi het volgende opschrift;
»Ken u zelven!quot;
))Dit opschrift prijkt ook in onzen tempel.
«Evenals Socrates en later de kerkvader Augustinus, kan ook ieder onzer, die er naar streeft om zich zeiven te kennen en een blik slaat in de diepte van zijn Ik, den waren God en al het goddelijke, welke hij overal te vergeefs zoekt, in zich vinden.quot;
Men maakt later den Leerling met de drie groote, drie midden-en drie kleine lichten bekend en spoort hem aan, dat hij ze allen in zich zoeke en ontsteke.
Op deze wijze wordt de Leerling op de baan van zelfstandig han-
123
delen gebrach*, en in stilte gaat hij er op voort. Hij krijgt weldra de overtuiging, dat hij de zelfkennis beginnen moet met het doorgronden van God, dit wezen aller wezens. Dan gaat hij verder door tot al de mafonnieke lichten, tot hij ten slotte duidelijk inziet, dat het de bestemming en het hoogste geluk van den mensch is, voor de meuschheid te leven en te werken.
Eindelijk zegt men hem, wat tie magonnieke wijsheid beoogt. Het Freiburgsche rituaal laat hem de volgende woorden hooren :
»Het verbond kweekt geene wetenschap aan, maar humaniteit. Zijne wijsheid is derhalve niet die der school maar des levens. Zij bestaat in edel te handelen, in den arbeid voor het algemeene welzijn. Hare taak is: de dienst der menschheid.
»0P onze aarde zijn er zeker heerlijke deugden , maar ook afschuwelijke ondeugden; veel inwendige grootheid , maar nog meer uitwendige laagheid. Onder het zonnelicht der steeds toenemende verlichting heerscht nog te veel bijgeloof, dwaasheid, geestelijke en zedelijke duisternis. Het menschdom lijdt, helaas, nog aan onnoemelijk veel bederf. Wij leggen nu dit groote lijk zinnebeeldig in onze kist.
»De menschheid kan echter nooit als volkomen dood beschouwd worden, want hare levenskern is eeuwig.
»De maponnieke wijsheid heeft dus ten doel, vom het menschdom steeds meer en meer heter te doen worden.quot;
Ten slotte nog de volgende toelichtingen omtrent dit onderwerp.
De Vrijmetselarij heeft geen bovennatuurlyken afgezant des hemels, geen boveuaardsche openbaring, geen mystiek verheffende sacramenten , geen biecht en geen aflaat van zonden, in het kort, geen uiterlijke, alleen door het blinde geloof geheiligde middelen noodig. En toch bewerkt zij ware wonderen, namelijk dit, dat ieder harer jongeren zich uit eigen vrijen wil verbetert en heiligt. Niet aan de bovengenoemde zaken, maar aan zijn eigen persoon heeft hij in den regel zijne verlossing en zijn heil, d. i., zijne zedelijke reinheid en zijn inwendige hemelsche waarde te danken. Dit is een feit!
De kerk kweekt, als men aan hare leer onvoorwaardelijk geloof en gehoorzaamheid schenkt, goede christenen op. De Vrijmetselarij echter, die het goddelijke in den mensch aanblaast en doet branden, die dit, voor zoover het maar gaat, op de hoogste hoogte van het ethische, aesthetische en humanistische ideaal brengt, en daartoe geene geboden Gods, geen heilige schrift, niets wat aan de ziel vreemd, niets uiterlijks noodig heeft, maar al wat waar,
124
schoon en goed is, in zijn eigen binnenste zoekt: veredelt den mensch licht, spoedig en zeker, zonder zijne zelfstandigheid en persoonlijke gevoelens op de een of andere w'yze dwang aan te doen, kweekt goede en vrije nienschen op en is in staat om, als hare jongeren degelijk zijn, hen aan Jezus gelijk te maken. Gij slingert banbliksem op banbliksem tegen de Vrijmetselarij. Antwoord dus: Wie staat zelfs bij uzelven hooger: een christen of een mensch? Een christen of Christus zelf? Gij wilt christenen, wij willen Christussen, van wie ieder een ygt;Ecce Homoquot; moet zijn. Gij wilt christenen, wij willen Heilanden der wereld, groote mannen en weldoeners der menschheid! Dit is een der hoofdverschillen tusschen de kerk en de Vrijmetselarij.
De Vrijmetselarij is, als men haar logisch beschouwt, een subjectivisme in zoo hoogen graad, dat zij zelfs haar eigen idee en haar eigene symbolen, d. i., haar objectivisme, niet genoeg vasthouden kan en gemakkelijk verliest. De kerk daarentegen is een objectivisme in zoo hoogen graad , dat zij elke vrije en zelfstandige subjectiviteit, d. i. al het denken en onderzoeken, alle persoonlijke overtuiging, vernietigt. De eerste bestaat in den eeredienst van het subjectieve, de laatste in den eeredienst van het objectieve.
De Vrijmetselarij, waarin iedereen zijn eigene wijsheid bezitten mag en moet, kweekt gemakkelijk in hare tempels een geestelijken chaos aan , doch gaat daarom niet te gronde , want altijd bevindt zich binnen de tempelwanden een hoog begaafd man, die uit dezen chaos een nieuwe wereld doet ontstaan. De kerk, die alleen het objectieve mag beoefenen en aankweeken , kan zeker nooit in het labyrinth der subjectiviteit verdwalen. Maar daarvoor geraakt zij in eene verstijving der objectiviteit, welke haar weinig onderscheidt van den dood. Daar het subjectieve bij haar niet geduld wordt, en daar haar oorspronkelijk objectief, namelijk haar stichter, gestorven is en niet meer opstaan, leven en werken kan, bezit zij ook in het geheel geene macht en geene middelen om haar, als haar laatste uur slaat, van den ondergang te redden.
Meent echter de theoloog dat de kerk het ware objectieve kent en belijdt, dan verkeert hij eenvoudig in eene dwaling. De stichters van het christendom, het islamisme en jodendom, het waren immers personen; hunne leer is dus ook subjectief, en onderscheidt zich in dit opzicht niet in het geringste van de leer der Vrijmetselarij. De Vrijmetselarij staat hier echter op haar eigene en de kerk op een vreemde subjectiviteit, d. i., de eerste berust op onmiddelbaar, de laatste op middelbaar weten. Daarin alleen verschillen zij van elkander.
125
Het ware subjectieve ligt in het zelfbewustzijn, dus in God en in den mensch; het ware objectieve daarentegen in de onbewustheid, in de natuur, in het dierenrijk. De maconnieke wijsheid, die subjectief is, is veel dieper dan de kerkelijke, die ook subjectief is, maar zich beschouwt als objectief en zich daarvoor uitgeeft. In haar vermeende objectiviteit kan zij verstijven, maar nooit den bijbel en de natuur veranderen.. Is het niet een groote dwaasheid, den heiligen geest objectief te maken, en hem daardoor te vernederen tot een dierlijken geest ?
Er zijn lieden, die iets positiefs, d. i., objectiefs, hebben willen en hebben moeten. Voor hen bestaan de kerk en het geloof. Wie echter niet gelooven kan , en al het positieve op het gebied van den geest, als slavernij van het vrije denken, verafschuwt, voor hem blijft niets anders over dan de keuze tusschen de wijsbegeerte en de quot;Vrijmetselarij.
SCHOONHEID.
Wij hebben thans voor ons het tweede kleine maponnieke licht.
Wat is Schoonheid?
Zij is eigenlijk niets anders dan de onthulde waarheid.
De waarheid maakt de kern uit van het Heelal, de schoonheid de schaal er van. Gene verbergt zich voor onze zintuigen, deze openbaart zich er aan. De waarheid staat tot de schoonheid, als ons hemelsch onzichtbaar Ik tot ons aardsch lichaam. Daaruit volgt dat alleen het ware schoon kan zijn. De oud-Egyptische sphinxen en Memnons, d. i., de heidensche afgoden aller volkeren, zelfs de bekende, door Phydias vervaardigde Zeus, de sylphiden, feeën, reuzen en dwergen, de engelen en duivelen der christenen, kortom , alle ondingen kunnen in huu begrip zeer diepzinnig zijn , maar bevallen toch niet den denker. Waarom niet? Omdat zij niet berusten op eene werkelijkheid, d. i., niet op eene waarheid, dus op verdichting, op een leugen. Hetzelfde geldt van de ondeugden. Alle diamanten en paarlen der taal zijn niet in staat, eene onwaarheid schoon te maken.
Wat is echter de waarheid, waar de schoonheid op rust? Zij is in de voornaamste plaats het zijn als zoodanig. En wat is dit? Het is inwendig God zelf en uitwendig het in de wereld geopenbaarde oneindige en eeuwige, of het zichtbaar geworden goddelijke. Wil men dus het schoone voortbrengen, dan moet men zich houden aan het oneindige en eeuwige, of goddelijke.
De waarheid is verder de almacht, of de oorspronkelijke kracht, die de wereld geschapen heeft. Wat is nu deze ? De almacht is inwendig het denken Gods, dat zich in dingen verandeït, en uitwendig de natuurkracht, fiezit dan het werk van den mensch geene diepte van het goddelijke denken en geene macht der natuurkracht , dus ook geene almacht die ons meesleept, is het mat en zielloos, dan is het niet schoon. Wat ons niet verrukt en be-heerscht, is niet door den hemel voortgebracht.
De waarheid is ten slotte liet onuitputtelijke Leven, dat zoowel in de meesterwerken Gods als in die van het menschelijk genie zoo overvloedig stroomt, en niets anders zijn kan dan God zelf in zijn zijn en werken aan «deze zijdequot;. Stort derhalve, o sterveling, het frissche en krachtige, het onsterfelijke en machtige leven in de voortbrengselen van uwen geest, en gij zult het schoone voortbrengen.
Men leert gewoonlijk dat de schoonheid niet in den inhoud, maar alleen in den vorm ligt. Dit is zeer onjuist. Is bijvoorbeeld een ohzedeiyke, onschuldige zielenbedervende, doch in een schitterende taal geschreven roman schoon? Kan het karakter van Frans Moor in Schiller's »Z)ie Eüulerquot; schoon genoemd worden ? Oneen! De vorm mag in zulke werken schoon zijn, maar hun inhoud is en blijft leelijU '). Men schenke ons slechts schoone denkbeelden, schoone idealen of schoone handelingen, en wij willen den schoonen vorm gaarne missen. De vorm zonder het wezen is ledig. Is de vorm schoon , doch tooit hij het afschuwelijke, dan wekt hij afkeer en walging op. Tot een meesterwerk behooren dus: eerst een schoone inhoud, en dan een schoone vorm.
God heeft het Heelal met oneindige schoonheid getooid. De mensch streeft naar hetzelfde met betrekking tot zijn Heelal, want ook hij is heer en meester der wereld, welke zich in zijne werken afspiegelt. God is het eerste, de mensch het tweede Ik in het Heelal. De mensch kan zelfs de wereld Gods schooner maken en arbeidt er sedert duizenden jaren met veel geluk aan.
De schoonheid, welke God in zijne wereld schept, is het oorspronkelijke beeld en de grondslag van alle schoonheid, en heet natuur. De schoonheid echter, welke de mensch schept om de goddelijke en zijn eigene wereld schooner te maken, wordt kunst genoemd.
Daaruit volgt, dat de goddelijke schoonheid den grondslag der menschelijke schoonheid uitmaakt, en de kunst over 't geheel op de natuur moet berusten. Kunst zonder natuur brengt louter caricaturen voort.
Desniettemin is de kunst noch de spiegel der natuur, noch een trouwe photographie er van. Zij is geen aap der natuur, en aapt
') Ook in de schilder-, beeldhouw- eu andere kunsten is zulks het geval. Menigeen herinnert zich de gravure naar Géróme's schilderij : »Fhryne voor den Areopagusquot;. Welnu, bevoegde kunstrechters zijn vol lof over de compositie, de verschillende figuren en hare uitdrukkingen, enz.; toch ontbreekt het ware stempel van de kunst er aan. Waarom? Omdat de kunst niet mag misbruikt en verlaagd worden tot het verheerlijken van lichtekooien, — Vekt
128
haar niet na. De kunstenaar gelijkt God, en is ook een schepper.
Is de kunst wellicht zuiver een spel der menschelijke scheppende verbeeldingskracht? Neen! Deze schept, zoodra zij zich van de natuur verwijdert, slechts gnomen, nikkers en andere spookgestalten. In al deze misgeboorten van liet dichterlijk brein ontmoet men niet het ware, en dus ook niet het schoone.
Wat is ten slotte de kunst? Het is de verheerlijking der natuur, of de apotheose der iverkelijkheid.
Hoe moet men dat verstaan ? Het woord Gods, dat vleesch geworden is , of het ware , dat zich als het schoone openbaart, verlaat het gebied der eeuwigheid en begeeft zich naar dat der vergankelijkheid. Daardoor wordt het hemelsche aardsch, het volmaakte onvolmaakt, of het goddelijke ongoddelijk.
De kunst maakt derhalve niet tot haar onderwerp het onvolmaakte en ongoddelijke der natuur, maar het volkomene en goddelijke er in. God maakte, als men zoo spreken mag, de wereld ongoddelijk , om zich van haar te onderscheiden. De kunstenaar maakt haar weder goddelijk en vat haar in haar hemelsche betee-kenis op. Daarom is ook het goddelijk-schoone der natuur aardsch, het menscheLijk-sclwone der kunst echter hemelsch.
Slechts hij, die niet diep genoeg nadenkt, zal aan de bovenstaande laatste woorden aanstoot vinden. Wie is hij echter, vraag ik, zoowel in de natuur als in de kunst, de eigenlijke kunstenaar? Niemand anders dan God zelf. God schept het schoone der natuur als wereldziel, welke nog aan de noodwendigheid gehoorzamen moet, en het schoone der kunst als menschenziel, welke het zelfbewustzijn, het woord en de vrijheid bezit. Zooals de helderziende menschenziel boven de blinde wereldziel, zoo staat de kunst hoog boven de natuur.
Reeds het schoone der natuur ontsteekt den mensch in geestdrift, verdrijft zijne zorgen, verfrischt zijn leven. Volgens deze ervaring gaat men de vrije natuur in, als men door verdriet en wanhoop wordt neêrgebogen. Reeds het schoone der natuur verheft den mensch tot God en doet hem zijne goddelijkheid diep gevoelen. Ziet men b.v. naar den sterrenhemel op, staat men verstomd over de oneindigheid der werelden, en gevoelt men zich het brandpunt en bewustzijn van dit onmetelijk verheven Heelal, dan gevoelt men duidelijk zijne verwantschap met den Schepper. In verrukking en edel zelfgevoel roept men uit: »Ik wil, o God, aan u gelijk worden, d. i. goddelijk denken, gevoelen en handelen, iets groots doen !quot; Des te sterker grijpt het schoone in de kunst ons aan en veredelt ons. Het laat ons in ons vleesch en bloed den hemel op aarde gevoelen
129
en bezielt ons met den vurigsten wensch om den hemel waardig te worden.
Wie het schoone ziet en bewondert, werpt een zeer diepen en hem gelukkig makenden blik in het wezen Gods. De schoonheid is dikwijls machtiger dan godsdienst of eer. Van het schoone leeft het goede, en op de vleugelen der kunst verheft de mensche-lijke geest zich tot de bron van alle schoonheid, tot God. O, houdt vast aan het schoone en bemint de kunst! Daardoor komt gij der godheid nader!
Ons verbond waardeert de schoonheid even hoog als de wijsheid. In de ritualen streeft men er niet alleen naar om het verstand , maar ook om hart en gemoed te bevredigen. De Vrijmetselarij leert ons de waarheid eerst kennen en dan liefhebben. De wijsheid gaat bij haar steeds in schoonheid over. In hare tempels hoort men dikwijls heerlijke muziek en bezielde liederen. In dit opzicht, en wellicht alleen in dit, gelijkt zij op de katholieke kerk. Warm beveelt zij haren jongeren de schoonheid en de kunst aan als eene macht, die hen zeiven en anderen verheft. Volgens haar gevoelen is de groote kunstenaar een hemelsche oligarch, die over aller gemoederen heerscht, en ieder vrijmetselaar moet er naar streven, kunstenaar te zijn. Kortom, hij bemint het schoone en beveelt de kunst aan.
Meent men soms, dat de vrijmetselaar de welsprekendheid, het gezang, de muziek , het teekenen , de bouwkunst of welke kunst ook, moot leeren en beoefenen, om zijn tweede kleine licht, de schoonheid , te kunnen huldigen ? In geenen deele! Evenmin als de wetenschappen, is eene der gewone kunsten zijn taak. Men ziet wel gaarne dat hij een artist is en door zijne kunst de plechtigheid van de tempelwerkzaamheden verhoogt en der broederschap genot schenkt, doch men verlangt van hem alleen de den inwendigen mensch veredelende liefde voor het schoone en de kunst. Gewone schoonheid en kunst zijn nog uitwendig en dienen hem hoogstens tot voorbereiding en inleiding voor de aesthetica, waaraan hij zich toewijden zal. Voor hem heeft men een geheel andere, veel hoogere schoonheid weggelegd.
Welke ? Geduld! Het antwoord op deze vraag maakt een kleine inleiding noodig.
Is de gewone schoonheid de onthulde waarheid, die, welke in de uitwendige wereldschaal de inwendige onzichtbare kern uitmaakt , zoo volgt daaruit dat de ma^onnieke schoonheid ook de
130
onthulde waarheid moet zijn, welke de Vrijmetselarij voortbrengt en vertegenwoordigt. De rnaconnieke kunst en artistiek, welke de magonnieke schoonheid in 't licht plaatsen, maken den geheelen inhoud der Vrijmetselarij en hare leer uit: alles, wat tot hiertoe werd voorgedragen, het eerst in de allerbeminnelijkste vormen van schoone zeden, en vervolgens in de gouden lijst der schoone handeling.
Daar echter de waarheid overgaat in de wijsheid, in welke zij haar bewustzijn verkrijgt en onthult, is de magonnieke schoonheid de met hare zeden en handelingen overeenkomende ontsluierde mctqonnieke wijsheid. De kunst en de artistiek zijn hier de bewerksters dezer ontsluiering.
De magonnieke wijsheid heeft schier uitsluitend betrekking op den inwendigen mensch , wieti zij opleidt, onderricht en handelen laat. De magonnieke schoonheid moet dus in de openbaringen van den inwendigen mensch bestaan, en derhalve in haar geheele wezen inwendig zijn. Aan de magonnieke kunst en artistiek is de taak opgedragen, om den inwendigen mensch te leiden by zijne openbaringen naar buiten.
Het moet de bestemming van den inwendigen mensch zijn om dagelijks goddelijker te worden. Hij streeft derhalve onvermoeid naar de bereiking van het ethische ideaal en neemt toe in het goede. Op een zekere hoogte gaat het ethische in het aesthetische over en schenkt een nog hooger ideaal. Zijn toenemen in het goede eindigt daarmede, dat hij zelf de geopenbaarde deugd wordt en in het licht van een aartsengel schittert. Wat is hier de magonnieke schoonheid ? Zij is niets anders dan de in een helder licht schitterende deugd. En wat zijn de macminieke kunst en artistiek? Zij zijn de practisch wordende rnaconnieke wijsheid, welke het edele handelen gebiedt en in dat handelen de deugd verheerlijkt.
Daarmede stemt het Freiburgsche rituaal volkomen overeen; het zegt: »De rnaconnieke schoonheid is niet de schoonheid in den gewonen zin, die door alle kunsten als verheerlijking der natuur optreedt. Zij heeft betrekking op den inwendigen mensch en is dus van een geheel eigenaardigen aard, d. i. inwendig en zedelijk. Zij heeft het zedelijk-goede tot haren grondslag en bestaat in edele gevoelens, zeden en handelingen. Kortom, zij is de deugd in hare verheerlijking. En wat is de maponnieke kunst? Zij is de verhevene kunst om de deugd te verheerlijken.
Welken naam heeft de mafonnieke kunst? Omdat zij de schoonheid van den inwendigen goddelijken mensch zichtbaar maakt, edele handelingen te voorschijn roept en het geluk van anderen bewerkt, heet zij Koninklijke Kunst.
131
Van het begin tot liet einde is de Vrijmetselarij, welke het practisch-goede beoogt en schoon doet handelen, niets anders dan Koninklijke Kunst. De naam van Koninklijke Kunst is eigenlijk nog zeer bescheiden. Men zou zonder eenige aanmatiging zoodanige kunst goddelijk mogen noemen. Waarom ? De Vrijmetselarij arbeidt aan het heil van het menschdom. Wordt de verlossing der wereld in het christendom ook niet als een goddelijk werk beschouwd?
De magonnieke Schoonheid en de Koninklijke Kunst zijn niet de verheerlijking der natuur, zooals de gewone schoonheid en kunst, maar de verheerlijking van den mensch. De aardsche deugd verkrijgt hier een hemelsch aureool. De kunst brengt hier geen artistieke meesXenverken, maar artistieke rneestenforfe« voort.
De gewone kunst heeft ten taak om in marmer, steen en op doek het schoone te scheppen, het over te gieten in de liefelijke tonen en klanken of in het heerlijke woord, ja, alles er mede te bezielen, wat zij aanraakt. En de Koninklijke Kunst heeft ten taak, uit 's menschen borst het ethisch-schoone in de buitenwereld te voeren en het daar te laten schitteren. Het is den echten vrijmetselaar niet genoeg, gced te denken , goed te spreken en goed te handelen. Hij streeft er ook nog naar, dat elke gedachte, elk woord, elke daad, alles, wat van hem komt, schoon zij.
Waarom slepen muziek, zang, poëzie, maar vooral de schouwburg met al zijn schoone kunsten, ons zoo onweêrstaanbaar mede? Omdat zij ons door hare schoonheid verrukken. Waarom richt men voor weldoeners en lievelingen des volks eerebogen op? Omdat zij met het zonnelicht hunner personen en schoone daden de wereld bestralen. Is reeds de gewone, uitwendige schoonheid een zeer groote, verheffende macht, zoo moot de maconnieke inwendige schoonheid de almacht zijn en in de zielen van anderen wonderen werken. Ja, de inwendige schoonheid betoovert de menschen, en zelfs de ruwste mensch kan er geen weêrstand aan bieden. Kleedt dus het goede in het bekoorlijke morgenrood van liet schoone, en gij zult de menschen bezielen en beheerschen, verheffen en gelukkig maken.
Dit zijn de hoofdelemerden der maconnieke schoonheidsleer.
Hoe verheerlijkt men de deugd? Het Freiburgsche rituaal toont het uitstekend aan. Daarom geven wij er hier een uittreksel van.
»De Koninklijke Kunst verheerlijkt de deugd, daar zij het goede schoon maakt. Het zedelijk-schoone heeft echter verschillende trappen van volmaaktheid, zooals b.v. het edele, het verhevene, het
132
4
grootsche, enz. Langs deze trappen nu willen wij opstijgen. In plaats van ons evenwel met wetenschappelijke onderzoekingen in te laten, geven wij practische voorbeelden en hopen, daarmede ons doel te bereiken. Deze voorbeelden zijn:
3)Een ongelukkige komt tot u en smeekt om uwe hulp. Gij verleent hem die. Uwe handeling is goed, doch niets meer dan goed.
»Wacht gij niet, tot de ongelukkige om uwe hulp smeekt, maar komt gij hem te gemoet en bespaart gij hem de vernedering, om uwe hulp te moeten smeeken, dan is uwe handeling niet alleen goed, maar ook schoon. Gij hebt daardoor het goede verheerlijkt.
»Is die man uw vijand en verleent gij hem desniettemin uwen bijstand, dan handelt gij edel, en dus nog schooner. Gij verheer-lijkt het goede in een hoogeren graad.
»Heeft een vijand naar uw leven gestaan en vergeeft gij hem, ja, doet gij hem zelfs goed, dan is uwe handeling verheven en gij betreedt den derden trap van de verheerlijking der deugd.
»Vele grootsche voorbeelden van deze verheerlijking biedt de geschiedenis ons aan,
»Even als de gewone, is ook de magonnieke schoonheid eene toovenares en gebiedster, die de menschen meêsleept en welke men zonder dwang en met blijdschap volgt. Daardoor wordt zij ligt een geweldige zedelijke macht, welke er mede toe bijdraagt om het menschdom beter te doen worden. Hier ziet men de diepe reden, waarom grootsche voorbeelden van deugd zoo verheffen en zoo machtig werken. Om deze macht der inwendige schoonheid deelachtig te worden, — dat moet onze vurigste wensch zijn.
»Ook de inwendige schoonheid wordt door bekoorlijke machten omringd, die haar koninklijke gebiedster krachtdadig ondersteunen. Zij heeten: voorkomendheid, dienstvaardigheid, beleefdheid, enz. De voorkomende b.v. bevalt algemeen. Zijn werkkring wordt dagelijks grooter, daar elke voorkomendheid verplicht. Insgelijks de dienstvaardige. De man der deugd en inwendige schoonheid, die daarenboven beschaafde zeden bezit, is een beminnelijk, invloedrijk man, die anderen gemakkelijk op den goeden weg brengt. De schoone eigenschappen en gewoonten, welke zich van de eigenlijke deugden onderscheiden en toch het sieraad er van uitmaken , be-hooren tot het gebied der inwendige schoonheid, en zijn derhalve niet te versmaden. Zij schenken ons een krachtig hulpmiddel bij den arbeid om anderen beter te maken.
»De vriendschap, waarin de inwendige schoonheid een zoo groote ruimte en werkkring vindt, ondersteunt ons ook bij onze taak om anderen te leiden en gelukkiger te maken. Haar zedelijke macht
133
is zeer groot. Men verzet zich immers dikwijls tegen hem, die boven ons staat, maar volgt den vriend. De vriendschap adelt den mensch, reinigt en heiligt zijn hart, behoudt in hem het schoone en goede. Hebt gij slechts één waren vriend, zij er dan zeker van dat gij niet geheel zonder waarde zijt.
«De liefde eindelijk, welke door onze inwendige schoonheid in andere menschen wordt opgewekt en waardoor men zoo krachtig de harten boeit, is de hoogste taak der Koninklijke Kunst.
»Er zijn geene wonderen in de natuur. Hier heerscht de onverbiddelijke noodwendigheid. Er zijn ook geene wonderen op het gebied van den geest, daar de onwrikbare wet der logica er heerscht. Doch de liefde bewerkt verrassende daden, die aan wonderen grenzen. Zoo overwint zij immers zoo dikwijls hardnekkige voor-oordeelen, onbillijke gevoelens en een boozen wil.
»Wie heeft de hospitalen voor armen, voor zieken, voor weezen gesticht en ze zoo rykelijk begiftigd ? Aan wie heeft men de opheffing der heilige inkwisitie, pijnbank, lijfeigenschap, leendiensten en slavernij te danken ? De liefde heeft dat gedaan !
«Waarom verlangt ons verbond de broederschap der menschen, der standen en volkeren , der kerkelijke en wetenschappelijke geloofsbelijdenissen ? Waarom leeft en strijdt de Yrijmetselarij voor de humaniteit? Omdat liefde voor de menschheid haar bezielt.
IX.
KRACHT.
Kracht is het maponnieke derde en laatste kleine licht. Dat men hier niet de physische, ook niet de athletische, rnaar de inwendige en zedelijke kracht, die van een vasten wil en een sterk karakter bedoelt, en dat zij niet overeenstemt met de kracht van een Hercules, maar veeleer met die van een Christus, zal schier geene vermelding behoeven.
De maponnieke schoonheid bestaat, zooals wij weten, in de verheerlijking der deugd. Het onderwerp stijgt nu tot een nog veel hoogere zedelijke hoogte. De maconnifke kracht, welke aan het ethisch-schoone vastheid en sterkte schenkt, is de verheerlijking der maqomiehe schoonheid. Z'rj is dus de tweede en allerhoogste verheerlijking der deugd.
Het zedelijk-goede schittert op zijn eersten trap van volmaaktheid als deugd. Bestijgt het zijn tweeden trap , dan wordt het inwendige schoonheid. Bereikt het eindelijk den derden en iaatsten trap, dan wordt het heroïeke kracht. De goede Osiris wordt de schoone Mendes, en de schoone Mendes wordt de sterke Ammon.
Ieder mensch moet deugd bezitten. Hij, die in den dienst der menschheid treedt en op anderen wil werken, heeft inwendige schoonheid noodig. De zedelijke held eindelijk, die zich ten taak gesteld heeft, om te arbeiden aan de verbetering des menschdoms, heeft inwendige kracht noodig.
Op het ethisch gebied heerscht de deugd, op het zedelijk-aesthe-tisch gebied de inwendige schoonheid, en op het humanistisch gebied de inwendige kracht: al deze drie hebben haar ideaal. Het ma-gonnieke ideaal vereenigt in zich al deze drie idealen. De Konink-l'tjke Kunst, welke op al deze drie heerscht, moet de deugd, schoonheid en kracht in een apotheose voorstellen.
De deugd is niets anders dan de zich in edele handelingen openbarende wijsheid. De bovengenoemde drie soorten van gebied zijn dus die der Wijsheid, Schoonheid en Kracht, of die der drie kleine macoimieke lichten.
435
Niet alleen de maponnieke schoonheid, maar ook de mafonnieke kracht bevat verschillende, steeds hoogere graden, zooals b. v, het groote, het heerlijke, het goddelijke. Op deze wijze vindt men in de Vrijmetselarij de veiligste Jacobsladder, die ons langzamerhand tot God en de goddelijkheid voert.
Thans willen wij eenige graden der Kracht leeren keeren.
Verkeert gij in welvarende en quot;gelukkige omstandigheden, hebt gij een beminnelijke vrouw, brave kinderen en goede vrienden, geniet gij zoete behagelijkheid en rust, gevoelt gij rondom u een paradijs, waarin gij regeert, en werpt gij u toch nog in de stormen van den strijd voor het algemeene welzijn, die uw schip der fortuin op de rotsen kunnen werpen en verbrijzelen: dan ontbreekt u de zedelijke kracht niet.
Zijt gij daarentegen doodarm en onderneemt, in plaats van voor uw dagelijksch brood te arbeiden, iets voor het algemeene welzijn, wat u geen cent opbrengt, u berooft van elke hoop op verbetering van uw lot en u veel tijd ontrooft: dan is uw zedelijke kracht groot.
Treedt gij met moed en vastberadenheid, op tegen het slechte, dat er bestaat, zeer machtig is en u ligt te gronde kan richten, dan z'yt gij in een zedelijk opzicht nog sterker.
Hebt gij ten gevolge van uw edelen strijd have en goed opgeofferd, gaat gy uit uw dierbaar vaderland in ballingschap, verdraagt gij in een vijandig land de onnoernelijkste ellende en het lijden van den geest eens ongelukkigen vluchtelings, en blijft gij desniettemin getrouw aan uw streven , dan is uw inwendige kracht te prijzen.
Is de grootste ellende uw lot, ziet gij uwe gade en kinderen aan u ontrukt en wijst gij de u aangeboden welvaart van de hand, die u, schoon al niet schandvlekken, dan toch in uw roemvol weiken verlammen zou: dan zijt gij zeer sterk.
Zit gij in de gevangenis, omdat gij het goede wildet, en belooft men u de vrijheid zoodra gij uw voornemen opgeeft, doch verwerpt g'j met verontwaardiging dit voorstel, dan kunt gij een voorbeeld van kracht genoemd worden.
Komt gij voor uwen vorst, die u aangaande uwe vrijzinnige gevoelens vertoornd verwijten doet en u dreigt met de onttrekking zijner gunst, en hebt gij den moed, als een man in de ware be-teekenis des woords voor hem te staan en hem, als een tweede markies van Posa, de naakte waarheid te zeggen: dan zijt gij een voorbeeld van kracht.
Behoordet gij tot eene samenzwering der edelsten van uw vaderland tegen een vreemden, afschuwelijken tyran; zit gij in de gevangenis, lijdt allerlei kwellingen en smarten, en wilt
136
geen uwer vrienden verraden: dan is uwe kracht heldhaftig.
Gaat gij eindelijk, ten gevolge van uw verheven arbeid, evenals Socrates, Huss en vele anderen, met een kalm gelaat en helder voorhoofd den onverdienden dood te gemoet, en doopt gij met uw bloed het nieuwe grootsche idee, in de hoop dat het zijn zegepraal zal bevorderen , dan is uwe kracht godmenschelijk.
Schroomt gij niet, om de poorten der hel te bestormen en tegen alle booze geesten, die het licht uitblusschen, den vooruitgang belemmeren en het hooge einddoel der menschheid trachten te verijdelen, kortom, tegen de geheele zwarte bende te strijden, en siddert gij niet voor de macht van Satan, die op onze aarde maar al te dikwijls een veel grooter heerscher schijnt te zijn dan God, dan bezit gij de kracht, die ons verbond van den vrijmetselaar verlangt.
Hoe verkrijgt men zedelijke kracht? Evenzoo als physische, namelijk, door oefening. Men verhaalt van den athleet Milo, dat hij dagelijks een kwartièruur lang een kalf droeg. Het kleine dier groeide en werd al zwaarder en zwaarder; hij moest dus zijne krachten al meer en meer inspannen. Daar hij dit steeds voortzette, nam zijne kracht al meer en meer toe, zoodat hij ten slotte een os kon dragen.
Door het despotieke en willekeurige schoolmeesteren van zich zeiven oefent men zich in zedelijke kracht. Men ontzegt zich b.v. het gebruik van wijn, van het rooken, snuiven, enz. Men verbiedt zich zeiven de bevrediging van dierbaar geworden neigingen en gewoonten. Men onderdrukt de hevigste hartstochten, vooral die van liefde en haat. Men dwingt zich, iets te genieten of te doen, waar men een afkeer van heeft. Men biedt den vijand de hand en bewijst hem een dienst, schoon het hart er zich tegen verzet. Dit en dergelijke zaken doe men herhaalde malen, zonder zich als een asceet te erg te tyranniseeren, en men zal eindelijk een zedelijke Milo worden.
De gewoonte der allerstrengste plichtsbetrachting kweekt zedelijke kracht aan, die in gegeven gevallen, omstandigheden en gebeurtenissen zeer heldhaftig kan worden. Hier een voorbeeld: De hevigste storm woedt op zee. Een schip, dat reeds alle reddingsbooten verloren heeft tot op een enkele na, wordt op de rotsen geslingerd en lijdt schipbreuk. Zijn kapitein, een sterveling, die even goed de zucht tot zelfbehoud bezit als ieder ander mensch en het eerst dus aan z'yne eigene redding kon denken, doet vrouwen, kinderen, grijsaards in de boot nederdalen; hij zelf blijft
137
echter op het wrak en zegt tot zijne matrozen: «Kinderen, als zeelui hebben wij onzen plicht betracht en schrikken niet voor den dood. Tot weerziens voor God!quot; Het wrak wordt verbrijzeld1).
Men denke hier nog aan den verheven dood van Leonidas met zijne driehonderd Spartanen bij den pas der Termopylen.
Men laveeke in zijne ziel het verhevene aan, en men zal zedelijk sterk worden. Alexander de Groote deed dit van zijne jeugd af en is in dit opzicht een onderwijzend voorbeeld. In zijn vijftiende jaar werd hij, met al den vurigen hartstocht van een zoon van het zuiden, verliefd op Campaspe, een wonderschoon meisje. Om haar beeld steeds voor oogen te hebben, liet hij haar door Apelles schilderen. Eens is hij er bij tegenwoordig en bemerkt de liefde van den schilder voor zijne beminde. Hij wordt stil, bedenkt zich een oogenblik, grijpt de hand van het aangebeden wezen en zegt: «Campaspe! Als koningszoon en troonopvolger mag ik u niet huwen. Ik bemin u te zeer om misbruik van u temaken. Luister! Apelles bemint u ook, en zeer sterk. Aan hem sta ik uwe hand af. Liever wil ik uw vriend, broeder en beschermer, dan uw verleider zijn.quot; — Dezelfde Alexander haalde zich door een bad in den Cydnus een zware ziekte op den hals. Op het oogenblik dat zijn geneesheer en vriend Philippus hem een drank toereikt, ontvangt hij van Parmenius een brief, waarin hem bericht wordt, dat Philippus door Darius, koning der Perzen, met wien hij in oorlog was, omgekocht was om zijn heer te vergiftigen. Alexander reikt zijn geneesheer den brief over en — drinkt den aangeboden beker uit! De kracht van zijn edel vertrouwen werd beloond door een spoedige genezing.
Geene opwekking tot zedelijke kracht zal vruchten dragen, als de jongeren van het verbond niet zeiven met een vast besluit en met al hunne krachten er naar streven. Ja, zij zeiven moeten zich in die kracht opvoeden en zich er zoo lang in oefenen , tot zij haar eindelijk ten minste eenigszins verworven hebben. Daarom wordt hun de subjectieve taak opgedragen, welke door alle drie graden voortloopt , om aan zich zeiven te arbeiden.
Waarmee moet die arbeid beginnen? Niemand is zoo volmaakt als God, en ook de deugdzaamste heeft zijne gebreken. Geen kind des stofs mag zeggen : »Ik ben zonder zwakheid en zonder gebreken.quot; Men beginne dus met zich zeiven en arbeide in de eerste
') Onwillekeurig deukt meu hier aan de groote ramp der Northfleet, bij Dungeness, den 29 Januari 1873, eu het heroïeke gedrag van den eersten oflicier aan boord, den fungeerenden kapitein Knowles. — Vekt.
138
plaats aan zijn eigene verbetering! Men legge zijne gebreken af en vervange die door deugden. Om deze reden is de ethische, de aesthetische en de humanistische zelfvolmaking de aanhoudende subjectieve taak van den vrijmetselaar. Dit alles opent voor hem een zeer groot strijdperk voor de gymnastiek in zedelijke kracht.
Reeds bij zijn eerste komst in den tempel hoort de vrijmetselaar het eerste gebod van ons verbond: ygt;Ken u zeiven /quot; Later zegt men tot hem: »Hebt gij in het heiligdom van uw binnenste God en het goddelijke gevonden, dan zult gij het ongoddelyke uwer natuur onderdrukken, temmen, reinigen , en het deu in uw wonenden grooten Bouwheer des heelats waardig maken, al moge het zich er ook tegen verzetten. De kracht heeft een vasten wil. Het lage moet ten slotte toch aan het hoogere gehoorzamen en als zijn werktuig dit dienen. Daarom luidt het tweede maconnieke gebod : ygt;Beheersch u zeiven fquot;
Het is echter niet genoeg, dat de betere inwendige mensch den uitwendigen mensch leidt, als een eigen vrije wil hem ontbreekt en anderen hem gemakkelijk als hun werktuig kunnen gebruiken en misbruiken. Hij moet ook zijn allerhoogste bestemming bereiken en zijn aanleg daartoe volkomen ontwikkelen, d. i. hij moet door daden toonen, en wei uit eigene vrije beweging, dat hij met God verwant is. Het is zeker een allermoeielijkste taak, die hoogte te bereiken. Men moet zich echter op dien steiien weg begeven en zijn zedelijke kracht beproeven. Komt men niet op den top zeiven , toch zal men in elk geval hoog genoeg boven de in de vlakten grazende kudden staan. Daarom luidt het derde mafonnieke gebod: »Beschik over u zeiven f'
Door zelfkennis, zelfbeheersching en zelfbeschikking geraakt men tot ethische, aesthetische en humanistische zelfvolmaking, en door deze tot zedelijke kracht.
Wie ten opzichte van zich zeiven , d. i. van zijne ijdelheid en zelfzucht, geen kracht betoont, zal niet in staat zijn, anderen te leiden en te beheerschen , en het allerminst om het menschdom beter te doen worden. Stijgt hij door een toeval van het lot tot een der hoogste trappen der wereld, waar een sterk karakter noodig is, dan zal hij , in plaats van kracht, hardheid toonen en geen weldoener zijner onderdanen worden, maar een ellendige en verachtelijke despoot.
De goede regeering van zich zeiven en een goed bestuur zijner zaken is een conditio sine qua non van elke goede regeering over anderen.
X.
DRIE GRADEN EN DRIEMAAL-DRIE.
De drie graden bieden der Vrijmetselarij een zeer goeden grondslag aan voor de verdeeling van haar onderricht.
De eerste graad is de Tempel der Wijsheid, de tweede de Tempel der Schoonheid, en de derde de Tempel der Kracht. De Wijsheid »leidt den bouw,quot; en moet dus in de eerste plaats geleerd worden; de Schoonheid «siert den bouwquot; en de Kracht yvoert den bouw uit.quot; De Leerling ontvangt dus het idee van de geheele Vrijmetselarij; de Gezel moet leeren , hoe hij dit idee in den tooi van heerlijke handelingen kan inkleeden en beminnenswaardig maken; de Meester, eindelijk, moet arbeiden aan de verwezenlijking van het idee.
Het Freiburgsche rituaal heeft in dit opzicht een misslag begaan; het wijdt de Kracht aan den eersten en de Wijsheid aan den derden graad. Alleen de tweede graad is, als Tempel der Schoonheid, er juist in opgevat.
En welke verklaring geeft het van zijn gevoelen? Het zegt: »De eerste graad is de Tempel der Kracht. Het bewerken van den ruwen steen eischt een niet onbeduidende kracht; daarom moet de Leerling sterk worden , om naar eisch zijn groote zedelijke taak te kunnen volbrengen.quot; — Dat is verkeerd gezien. Eischt dan de arbeid aan zijn eigene veredeling meer kracht dan die aan de verheffing van het menschelijk geslacht, welke arbeid, strijd, lijden en den dood vordert? Op deze wijze zijn in het genoemde rituaal zoowel de Wijsheid als de Kracht in een verkeerd licht geplaatst.
Waarschijnlijk hebben de woorden van alle ritualen; »Wijsheid leidt onzen bouw,quot; den vervaardiger van dit valsche begrip op een dwaalweg gevoerd. Hij meende: »Het meesterschap, 't welk de Gezellen en Leerlingen leiden moet, staat onder de banier der Wijsheid , die den bouw leidt.quot; Zeker ! Maar deze wijsheid valt den Meester bij zijne opneming niet uit den hemel, zooals het manna
440
den Israëlieten in de Arabische woestijn; hij moet haar dus reeds in den eersten graad leeren. Hem behoort de Kracht, waarin de Wijsheid zich met de Schoonheid vereenigt en die hem handelen doet.
Met groote voldoening betuig ik, dat de subjectieve taak voor alle drie graden door het Freiburgsche rituaal juist werd opgevat. Voor den Leerling is de ethische, voor de Gazellen de aesthetischegt; en voor de Meesters de humanistische} zei/volmaking weggelegd. Dit is volkomen juist.
Alleen ten opzichte van de objectieve taak begaat, mijns inziens , dit rituaal wederom een misslag.
Voor den Leerling bestemt het: arbeid aan zich zeiven. Arbeiden dan de Gezellen en Meesters niet aan zich zeiven, als zij streven naar aesthetische en humanistische zelfveredeling? Waarom moet alleen de ethische zelfveredeling als arbeid aan zich zeiven beschouwd worden? Deze arbeid heeischt in alle drie graden, ja, het geheele leven van den mensch door. De arbeid aan zich zeiven is bovendien subjectief. De eerste graad heeft dus geen andere, geen objectieve taak. De Leerling mag nog niet, schoon hij een rijp man is, op anderen werken. Hij moet alleen als een knaap aan ethische zelfveredeling arbeiden. Hij is dus nog een egoïst, zooals de slamitische of christelijke kluizenaar, die zich van de wereld in de woestijn wil afzonderen, om daar ongestoord aan het heil zijner ziel werkzaam te zijn. Het is waarlijk geen grootsch begin der Koninklijke Kunst, welke ten doel heeft om het menschdom beter te doen worden.
In dit rituaal is aan den Gezel de arbeid aan zijn naaste omgeving opgedragen. Dit is voor den tweeden graad te weinig, 't Zou beter zijn, dit aan den Leerling als zijn objectieve taak op te dragen. Men neemt immers in ons verbond louter mannen op, die tot ons komen om er arbeid aan de menschheid te vinden. en van wie iedereen in meerdere of mindere mate weet, hoe hij zich in zijn naaste omgeving gedragen en op haar werken moet. Om het onderricht daarin, en dan nog wel eerst in den tweeden graad te ontvangen, zulks moet hern zeer onvoldoende voorkomen. Dit is een der redenen , waarom het rituaal van dit stelsel voor den tweeden graad zeer mager is uitgevallen. Het schijnt dat men daarin, in weêrwil van den onuitputtelijken rijkdom der magonische idee, niet wist wat men eigenlijk geven wou, en men ten laatste besloot, er over uit te wijden, hoe een vrijmetselaar zijne kinderen moet opvoeden. Ik geef toe, dat dit onderricht voor menigen vrijmetselaar noodig en nuttig kan zijn, maar zoodanig vrijmetselaar
141
heeft nog in vele andere dergelijke zaken onderricht noodig, dat niet in een rituaal, doch op de school te huis behoort. Wilde men hem, al was 't ook alleen maar in de instructie-Loges, al dit onderricht geven, dan zou de Vrijmetselarij weinig verschillen van gezellen-vereenigingen. De paedagogica moet onderwezen worden aan kweekelingen op de lagere school en adspirant-onderwijzers, maar niet aan mannen en hoofden van huisgezinnen, van wie ieder zijn eigene beginselen van kinderopvoeding bezit. Het moet beschaafde en ontwikkelde Broeders wel beleedigen. Ook is het niet geschikt voor den verheven maconischen Tempel, evenmin als elke gewone schoolvosserij voor het oud-Atheemsche Parthenon *), dat aan de wijsheid gewijd is.
Van den Meester eischt men eindelijk in dit rituaal te veel op eenmaal. De dienst der menschheid en de verhefJbvj van het menschelijk geslacht, beiden een zware taak, moesten van elkander gescheiden en in twee graden verdeeld worden. Zij zijn ook, hoofdzakelijk de laatste, gebrekkig voorgesteld. Zoo zijn b. v. de Heilandsposten niet in het practische gedeelte, d. i. niet in de tweede verklaring, geschetst als heilige plichten der vrijmetselaars, maar in het theoretische gedeelte, of de eerste verklaring, alleen als voorbereiding van den geest tot den dienst der menschheid. En in welke woorden! »Ons verbond zal diep treuren, zoo een zijner leden moet lijden ten gevolge zijner verdiensten jegens de menschheid.quot; sHet (het verbond n.l.) verlangt niet, dat men den dood zoekt.quot; Zou ons verbond er zich niet veeleer over verheugen, als het op 't gebied der humaniteit, meer dan tot dusver, martelaars zou aan te wijzen hebben4?
Daardoor, dat men gewone alledaagsche zielen niet afschrikken wil en ze met veel attentie behandelt, schrikt men machtige geesten af en maakt hen onverschillig voor de Vrijmetselarij. Wil men het verbond goed dienen, dan trekke men niet de' bergen des geestes naar beneden in de dalen, maar trekke de laatsten allengs-kens naar boven tot de eersten.
Daar menige Loge tegenwoordig ernstig denkt aan de herziening harer ritualen, geef ik hier het hoofddenkbeeld voor de drie graden aan:
J) Hoe waar dit gezegde is, bewijst de Loge Fost Nubila Lux te Amsterdam. De hervorming, die zij eenige jaren geleden invoerde, was zeker menigeen niet onverschillig, doch het ware of valsche gerucht, dat zij op denzelfden voet onderricht wilde geven als in de zondagsscholen, beleedigde het ma9onnieke mannelijke gevoel van eigenwaarde en maakte onverschillig voor haar zekerlijk grootsche pogingen. v. T.
142
Eerste graad: De Tempel der Wijsheid, de ethische zelfvolmaking en de arbeid aan zijn naaste omgeving.
Tweede graad: De Tempel der Schoonheid, de aesihetische zelfvolmaking en de dienst der menschheid.
Derde graad: De Tempel der Kracht, de humanistische zelfvolmaking en de verbetering van het menschdor.i.
Het heilige Driemaal-Drie. — De drie groote lichten, namelijk God, de mensch en het St. Janslicht, benevens de drie midden-lichten: godsdienst, moraal en verdienste, bevatten reeds in zich den ge-heelen inhoud der Vrijmetselarij, en zijn niets dan hare analyse, ontleding. In de drie kleine lichten treedt deze inhoud telkenmale in zijn geheel op, doch het eerst als Wijsheid, welke zich bezig houdt met het magonnieke idee; dan als Schoonheid, welke het ideale in het reale omwerkt, naar de verwezenlijking van het idee streeft, de objectiviteit zoekt, en de macjonnieke wijsheid aanspoort tot den dienst der menschheid; eindelijk als Kracht, die de maconnieke Wijsheid tot een messiaansche, duurzame, zich uitbreidende en voortplantende daad ontwikkelt. Wijsheid, Schoonheid en Kracht vatten de Vrijmetselarij in drie woorden te zamen. Vandaar dat de formule, die men bij de opening der mafonnieke werkzaamheden bezigt, namelijk: «Wijsheid leide onzen bouw. Schoonheid versiere, en Kracht voltooie dien ,quot; zeer goed gekozen is. In deze formule ligt het geheele wezen der Vrijmetselarij besloten.
Het Freiburgsche rituaal leert:
))God schiep den mensch en gaf hem zijn St. Janslicht. Dit licht schiep den godsdienst, de moraal en verdienste, de Wijsheid, Schoonheid en Kracht. Zoo hebben wij de Genesis der humaniteit, liet evangelie der Koninklijke Kunst, of het volle licht van ons Oosten. „
»De drie groote, de drie midden- en de drie kleine lichten maken het op zich zelf zeer rijke stelsel der Vrijmetselarij uit en heeten: het heilige Driemaal-Drie.
»Denkt, mijne Broeders, slechts nader er over na, en gij zult in deze woorden de omtrekken der eenige^en alleen ware levenswijsheid vinden.quot;
Dat het Driemaal-Drie het rijke stelsel der Vrijmetselarij in zich besluit, bewijst dit boek, dat tot dusver nog niets anders schetste dan het magonnieke Driemaal-Drie.
De Vrijmetselarij is hierdoor in twee woorden besloten. Men kent ook een enkel woord, dat haar geheel in zich bevat. Dit woord behoort echter tot het volgende hoofdstuk.
XI.
HUMANITEIT.
Het Freiburgsche rituaal begint zijn tweede verklaring voor den candidaat aldus:
»Eeti enkel woord van oneindig liooge beteekenis bevat in zich het beginsel, het doel en den geheelen inhoud der Vrijmetselarij. Het woord, dat kerk en staat slechts zelden of nooit laten hooren, en derhalve der Vrijmetselarij groote eer aandoet — heet Humaniteit.
»Ja! De humaniteit is ons alles. Wij staan en bouwen in haren dienst. Wij zijn hare priesters en apostels.
sWat is humaniteit?
»0, zij is grooter dan alia kerken en staten, grooter dan alle standen, volkeren en nationaliteiten, want zij omvat de geheele menschheid! Waar maar een goddelijk wezen leeft, waar het zelfbewustzijn, het gevoel van eigenwaarde en de vrije wil bestaan; waar het edele en liefdevolle hart klopt, daar is ook zij. Kortom, zij is het rein- en a/lt;/emeeM-men.schelijke.quot;
Wat is echter rein- en algemeen-menschelijk ?
In de allereerste plaats God, en het goddelijke in den mensch. Het lichaam van den mensch is namelijk niet rein-menschelijk, maar natuurlijk en behoort tot do algemeeue stof. Ue ziel van den mensch is ook niet rein-mènschelijk, want elk dier en elk levend wezen heeft eene zie). Zij is slechts een straal der wereldziel, een afschijnsel van den algemeenen geest. Alleen het zelfbewustzijn en de vrije wil, alleen het geheimzinnige Ik van den mensch, 't welk God en al het goddelijke in zich bergt, is rein- en algemeen-menschelijk. Verder zijn dit: de inwendige menschheid, het St. Janslicht, de godsdienst, moraal en verdienste, als scheppingen, welke God door den menschelijken geest voortbrengt. Eindelijk zijn het: de Wijsheid, de inwendige Schoonheid en de zedelijke Kracht, die slechts op het gebied der inwendige menschheid kunnen voorkomen.
144
Het maponnieke Driemaal-Drie, of alles, wat in dit werk tot dusver werd medegedeeld, is derhalve een uitvoerig antwoord op de bovenstaande vraag. Ja, elk woord, dat wij hier gesproken hebben, schetste het rein- en algemeen-menschelijke, dus ook de humaniteit , en was eene uiteenzetting van het begrip van het rein- en algemeen-menschelijke.
Het meergenoemde rituaal heeft volkomen recht, als het zijn derde verklaring met deze, reeds bekende woorden begint: »Aan den hemel der humaniteit schitteren het helderst drie groote lichten. Aan den hemel der humaniteit schitteren vervolgens, ook zeer helder, drie midden-lichten. Aan den hemel der humaniteit schitteren ten slotte, altijd nog helder, drie kleine lichten.quot; De inhoud en zin der humaniteit zijn waarlijk niet schooner en korter uit te drukken dan op deze wijze.
Wij hebben nu de geheele Vrijmetselarij in een enkel woord samengevat. Dit woord der woorden, dat in alle harten gloeit en alle kinderen Gods en der aarde, zonder onderscheid van godsdienst, nationaliteit, ras, stand en beroep, denken en streven, als één groot heilig huisgezin vereenigt in den verheven en rein-mensche-lljken tempel, waaraan wij bouwen; — dit woord der woorden, dat ons verbroedert met alle vrijzinnigen, die voor waarheid, vrijheid en recht strijden, met alle vrienden en weldoeners der menschheid, met alle roemrijke mannen, kortom, met allen, die, zonder tot ons verbond te behooren, in hun binnenste echte vrijmetselaars zijn, — dit woord der woorden is: Humaniteit!
Wat is dus ten slotte de Vrijmetselarij? Zij is de georganiseerde dienst der humaniteit, waartoe allen toetreden, wier hart zich heeft geopend voor de liefde der menschheid.
XII.
GRONDWET DEE IN- EN UITWENDIGE VRIJMETSELARIJ.
Wij kennen reeds het maconnieke idee en al zijn rijkdom, en zijn dus in staat, tot het schetsen harer realisatie over te gaan en den lezer op een geheel nieuw gebied te voeren.
Het magonnieke idee moet zich, evenals het christelijke en elkander,. Het moet zich verlichatnelijken tot een zichtbaar en machtig verbond, dit bezielen en er weldadig door werken» Het verbond moet op alle punten des aard bols zijne werkplaatsen oprichten. Elke werkplaats moet aan het heil der menschheid werken en voor haar een tempel der verlossing bouwen. In de bouwhutten moeten zelfstandigheid, vrije wil en vrijheid van geest heerschen, doch de eenheid mag er niet verloren gaan, integendeel, deze moet alles beheerschen. Kortom, het idee der Vrijmetselarij moet de wereld der Vrijmetselarij scheppen, welke even volmaakt zijn moet als zij zelve; — moet eene wereld worden, die de toekomst der menschheid voorstelt, liet heden tot voorbeeld dient en in alles vooraan gaat. liet is zeker geen gemakkelijk vraagstuk, doch het werd gelukkig opgelost. Sinds langen tijd bestaat reeds zoodanige maconnieke wereld.
Op welke wijze heeft de Vrijmetselarij hare wereld geschapen, en welk gronddenkbeeld leidde haar bij dit werk ? Zij nam tot haar voorbeeld de wereldschepping Gods!
Zooals God zijn scheppingsidee in de wereld , zoo realiseerde de maconnieke wereld dé hare in een verbond over de geheele aarde.
Er is hier dus sprake van de wet der inrichting en vormen van ons verbond, of van de grondwet der in- en uitwendige Vrijmetselarij,
In de uitwendige wereld, of in de natuur, oefenen uitsluitend de oneindige veelheid, verscheidenheid en menigvuldigheid hare macht uit.
l/i(5
In haar verdwijnt de eenheid geheel en al. Dezelfde gedaante heeft de uitwendige Vrijmetselarij aangenomen.
Zal de schepper zich van de schepping onderscheiden, dan moet hij in haar zijn zijn in een anders zijn, d. i. zijn eenig wezen in numerieke oneindigheid verdeden; zijn wereldidee wordt daardoor het onbegrensd Heelal, waar elke zon aan den hemel en elk ding op de aarde zich zelfstandig voordoet en van de anderen scheidt. Alles is hier afzonderlijk en maakt zijn eigene wijze van bestaan uit. De veelheid en menigvuldigheid van alles, wat in de natuur voorkomt , is het karakter der goddelijke wereldschepping. De eenheid komt hier nergens voor.
Deze waarheid wordt door de menschelyke wetenschappen erkend. De arithmetica bevestigt haar, daar zij b. v. vaststelt: »Twee, drie, vier, tien, honderd, enz. zijn niet een.quot; De logica belijdt haar in het beginsel der tegenstelling: »^1 non est B en in het beginsel van het veelvoud: ygt;A non est li, neque C, neque D, neque Jï,quot; enz. In dc wereld Gods is alles verscheiden.
De oude metaphysica leert: De stof, die vertegenwoordigster der natuur, is oneindig samengesteld. Een eenvoudig atoom of een monade laat zich wel denken, echter niet als iets waars, maar als iets zuiver denkbeeldigs, even als de mathematische punt. Een stoffelijk atoom, een stoffelijke monade of een stoffelijk punt zijn niet eenvoudig, maar samengesteld met de eenheid als zoodanig; zij zijn een microscopische veelheid. In het rijk der veelheid is de eenheid op zich zelve ondenkbaar en onmogelijk.quot;
De physica zegt: »De stoffelijke wereld is een wereld van onophoudelijke scheiding, van gestadige ongelijkheid, van voortdurend onderscheid. Er zijn geen twee zandkorreltjes op de geheele aarde, geen twee waterdroppen in de zee, geen twee bladen aan een boom, en geen twee haren op liet hoofd van den mensch, die volkomen gelijk zijn. Bij hun nog zoo volkomene gelijkheid zijn zij ongelijk, want zij zijn twee. Zelfs met de lantaarn van Diogenes zal men in de natuur geen uitwendige eenheid vinden.quot;
De astronomie leert; »In de onbegrensde oneindigheid van het stoffelijk bestaan is het algemeene middelpunt, en dus ook de eenheid der wereld, nergens te vinden. Deze beiden zijn hier zuiver ondenkbaar en onmogelijk. Men ziet aan den hemel wereldstelsels, waarin de zon het middelpunt harer planeten uitmaakt; planeten, waar manen om heen wentelen; sterregioepen, die met elkander samenhangen, doch men ziet niet een eenig middelpunt van het Heelal. Elk hemellichaam en elk ding op aarde is even goed als ieder mensch een brandpunt der oneindigheid. De centralisatie is
147
is hier overal, en kan dus nergens uitsluitend alleen voorkomen. Zij heeft alleen betrekking op het bijzondere en afzonderlijke. In liet rijk van het algemeene heerscht echter onbeperkte decentralisatie.quot;
Eindelijk spreekt de anthropologie: ïOok onder de menschen ziet men oneindige veelheid en geen uitwendige eenheid. Ieder onzer heeft andere gelaatstrekken, een anderen lichaamsbouw, een andere denkwijze, neigingen, hartstochten en ziel; iedereen stelt zich God, de menschheid en de natuur anders voor; iedereen is een bijzonder mikrokosmos, een bijzondere oneindigheid.quot;
Wel zijn er onder de menschen uitwendige eenheden, zooals b.v. gelijke kleederdracht, levenswijze, zeden, enz. Zij zijn echter niet natuurlijk, maar kunstmatig. Daar zij echter nooit de ware eenheid voorstellen, of kunnen voorstellen , zijn zij allen valsch.
In de uitwendige wereld is de uitwendige veelheid waar, natuurlijk en goed, de uitwendige eenheid echter verkeerd, tegennatuurlijk en slecht. Wie de uitwendige eenheid tot vertegenwoordigster of grondslag van een geestelijke of zedelijke instelling maakt, is óf een zwakhoofd, die niet weet, wat hij eigenlijk denkt en wil, óf een booze geest, die willens en wetens het kwade sticht, dat alleen hem voordeel aanbrengen moet.
Wat volgt uit dit eerste onderzoek?
Daar het Vrijmetselaars-verbond zicli naar het voorbeeld der goddelijke wereldschepping wilde organiseeren en vormen, moest het een eenig middelpunt, een algemeene centralisatie, een Dalai Lama of paus, elke uitwendige eenheid, en dus ook een hoogste wetgeving, regeering en macht, geheelenal ter zijde schuiven. Het moest aan al zijn afzonderlijke Oostens vrijheid van gevoelen , zelfstandigheid, vrijen wil en macht, individualiteit en zelfbestuur overlaten , en dit zelfs aan alle leden individueel schenken. In het bewustzijn van de verhevenheid harer roeping moest de Vrijmetselarij zelfs voor hare instelling deze wet geven.
«Evenals in de werelden Gods, heersche in mijne werelden de veelheid , verscheidenheid en menigvuldigheid, het onderscheid en de kleur der Koninklijke Kunst zoo bont als zij maar verkiezen! Zooals God zijne sterren en de er op wonende menschen, zoo geef ik mijne Loges en al mijne jongeren volkomen vrijheid, vertrouw ik op hun helder verstand en goeden wil, en wil door hen alzijdig bestaan en van alle zijden bouwen.quot;
Zoowel de gedachte als liet besluit is hier waarlijk goddelijk. Evenals ons verbond gedroeg zich ook de groote stichter der Ver-eenigde Staten van Noord-Amerika, die een vrijmetselaar was!
10*
148
Men koos hem tot koning. Hij nam de kroon niet aan en zeide; »Zij, voor wie ik strijd, zullen gelijk aan mij en vrij zijn!quot;
Om er zich goed van te overtuigen dat ons verbond deze wet voor de uitwendige Vrijmetselarij, de uitwendige verscheidenheid inderdaad huldigt, is het voldoende, een enkelen blik op hare inrichting te werpen. De Vrijmetselarij heeft geen residentie, geen algemeen erkend middelpunt, geen oppergrootmeester en geen centrale macht. Men vindt in haar zoo vele stelsels der Koninklijke Kunst, als de Broederschap verkoos uit te werken en in te voeren. Overal ziet men de vrijheid , zelfstandigheid en autonomie harer Moeder- en Dochter-Loges en van al hare leden individueel. Nergens heerscht dwang, nergens het recht en de macht om een despotieken wil door te zetten. De rijkdom in de vormen der uitwendige Vrijmetselarij is reeds nu onuitputtelijk en neemt nog altijd toe. Heerscht ergens een zoo natuurlijke en onbeperkte vrijheid en zelfstandigheid als binnen hare tempelwanden? Bij den hemel, het is een eer en een geluk, tot het verbond der Vrijmetselaars te behooren!
De wet der uitwendige veelheid, verscheidenheid en menigvuldigheid , welke hier op de aarde alleen in de goddelijke en maco-nische schepping, maar anders ook nergens te vinden is, legt het allerschoonste getuigenis af van het diepe inzicht en de onbaatzuchtigheid van ons verbond.
In de inwendige wereld daarentegen, of in den geest, die het Heelal bezielt, ziet men de absolute eenheid. Hier houdt het relatieve onderscheid op; de veelheid, verscheidenheid en menigvuldigheid zijn in het inwendige der dingen zuiver onmogelijk. Zij zouden iu de wereld wanorde, verwarring en een chaos scheppen. De wereld is een denkbeeld en een woord.
Het idee Gods, dat zich in de natuur openbaart, is in zich zelf eendracht, overeenstemming, harmonie of het volmaakte Een. Hield het op, dit te zijn, dan zou de natuur onmiddellijk tot een puinhoop vervallen. Ook elk menschelyk idee moet, even goed als het goddelijke, een, duidelijk en helder zijn. Is het dit niet, dan is het verward, duister. Dan is het echter geen waar idee, maar een schijn beeld er van. Ook de inwendige Vrijmetselarij is de absolute eenheid, en moet die blijven.
De waarheid, dat de absolute eenheid in het inwendige van alle veelheid, verscheidenheid en menigvuldigheid heerscht, wordt door alle wetenschappen bevestigd.
De algebra b.v., deze hoogere arithmetica, leert: »De eenheid
149
maakt den grondslag uit der getallen en is de vertegenwoordigster er van. Zij alleen is het ware getal als zoodanig. De overige getallen zijn niets anders dan hare veelheden. Heeft men b.v. de eenheid a, dan zijn: 2 = a a, 3 = a-|-a agt; enz. De a kan op deze wijze alle grootheden uitmaken, doch blijft in den grond altijd een en dezelfde a. Deze a is noodwendig, innerlijk en waar; haar grootere of kleinere samenstellingen zijn echter toevallig, uitwendig en schijnbaar.quot;
De oude metaphysica zegt: »De zaak is de veelheid, het begrip de eenheid. Niet de zaak, maar het begrip is het ware zijn. De zaak ontstaat en vergaat, het begrip is en blijft eeuwig. Men kau b.v. alle wolven , maar niet het begrip «wolfquot; dooden. Door den zondvloed werden alle mammouths verdelgd, en toch bestaat nog altijd het begrip «mammouth.quot;
De nieuwere bespiegeling deelt ons mede: ))In den grond dei-dingen is er geene tegenstelling, geen tegenspraak, geen autonomie. De stof en de geest, het lichaam en de ziel, zelfs God, de wereld en de mensch , zijn inwendig een en hetzelfde wezen. Alleen de eenheid als zoodanig bestaat wezenlijk, de veelheid niet. De eerste is de waarheid, de laatste een schijn, een logen. Gene is een zijn, deze een niets. Doch ook dit onderscheid verdwijnt. De eenheid en.de veelheid, het zijn en het niets zijn identisch.quot;
Overigens hebben wij reeds bewezen, dat er geen uitwendige eenheid zijn kan. Kan nu de eenheid niet uitwendig zijn, dan is zij door en door inwendig.
Wat volgt uit dit tweede onderzoek? De ware eenheid ligt enkel én alleen in het idee, in een en hetzelfde denkbeeld, in het begrip, in het beginsel en doel, kortom, in den geest. Zij is ideaal, onzichthaav. Elke andere eenheid is begoocheling. De inwendige eenheid is waar en goed, de uitwendige verkeerd en slecht.
Wij zien dat beide onderzoekingen ons een en hetzelfde resultaat schenken; )iDe uitwendige eenheid deugt niet.quot;
Ons verbond, dat zich niet alleen uitwendig, maar ook inwendig naar het voorbeeld der goddelijke wereldschepping heeft georganiseerd, heeft derhalve voor de inwendige Vrijmetselarij de volgende wet:
»Ik houd mij alleen aan het magonnieke idee en verlang enkel en alleen de inwendige eenheid, doch laat elke uitwendige gelijkheid varen. Daar alleen de inwendige eenheid waar is, is zij voor mij voldoende. Zij zal ons zeker tot het doel voeren.quot;
De inwendige eenheid heerscht ook in het geheele verbond en is zeer sterk. Zij sticht onder vele Oostens en hunne leden eerst
150
gelijkheid, vervolgens broederschap, en eindelijk wederzijdsche achting en liefde. Men hoort in de mafonnieke wereld dikwijls zeggen : »Wij zijn 't allen inwendig eens, eensgezind in het doel en handelen. Wij gaan verschillende wegen , maar beoogen hetzelfde. Waarom zouden wij elkander niet beschouwen als jongeren van een en hetzelfde verbond met gelijke rechten, en elkander niet hartelijk omarmen als broeders ? Geen tegenspraak kan ons scheiden en verdeelen, omdat een en hetzelfde idee ons vereenigt.quot;
De vrijmetselaars zijn niet alleen ten opzichte van godsdienstige, staatkundige en sociale meeningen, maar ook van elk ander inzicht en vorm hunner eigene Koninklijke Kunst zeer verdraagzaam. Elke Loge telt Broeders, die elkander in bijna al hunne gesprekken en redevoeringen bestrijden, doch elkander des te meer achten en liefhebben. Bijzondere tegenstellingen verdwijnen hier in de eenheid der algemeene gezindiieid. Men hecht er geen groote waarde aan, of men de oude overlevering, dan wel de nieuwe verbeterde methode huldigt; of men zich in reeds lang verouderde of in moderne vormen beweegt, naar den oorspronkelijken, den later inge-voerden, of den geheel nieuwen ritus arbeidt; of men de voorkeur geeft aan de ideeën zeiven of aan de symbolen ; of men tot dit of een ander Groot-Oosten behoort. Komt een Bezoeker visiteeren, dan vraagt men hem zelfs niet, naar welk stelsel hij in zijne Loge werd aangenomen , doch men ontvangt hem hartelijk, als een broeder. Men weet zeker dat hij maconnieke gevoelens huldigt; dat hij het ware, schoone en goede lief heeft; dat hij de logen en het bijgeloof verafschuwt; dat hij in den dienst der menschheid staat. Dit is genoeg om hem met een warm hart te ontvangen. En liij verdient zulks telkenmale. Nog nooit heb ik een vrijmetselaar ontmoet zonder mafonnieke gevoelens. Dit schoone feit heeft men te danken aan het bewustzijn der inwendige eenheid van de geheele Vrijmetselarij.
Vat men de resultaten onzer beide onderzoekingen zamen, dan verkrijgt men voor de Vrijmetselarij de volgende grondwet :\ uitwendige verscheidenheid en inwendige eenheid. Daar de inwendige eenheid op het wezen en de uitwendige verscheidenheid op den vorm betrekking heeft, kan de bovengenoemde grondwet ook aldus omschreven worden: sHet maconnieke idee is alleen heilig en onschendbaar; de inkleeding in den een of anderen vorm wordt viij gelaten.quot;
Het Freiburgsche rituaal stemt met ons overeen en zegt: »De
151
Vrijmetselarij houdt vast aan haar wezen en laat haren vorm vrij. In het wezen ligt hare eenheid, welke alleen inwendig kan zijn, en in den vorm hare menigvuldigheid, die uitwendig is.
»In het verheven bouwwerk, dat ons als voorbeeld verlicht en het oneindige Heelal heet, heerscht inwendig een goddelijk idee, maai1 uitwendig de onuitputtelijke veelheid der werelden aan den hemel en der dingen op aarde, heerscht de eenheid in het wezen en de menigvuldigheid in den vorm. De eenheid is hier inwendig, geestelijk, ideaal, de verscheidenheid echter uitwendig, reaal, werkelijk. Zoo en niet anders is het volgens de natuur en logica.
»Ook de groote bouw van ons verbond moet zoodanig zijn, als hij goed en volkomen zal wezen.quot;
De wetenschappen bevestigen de waarheid dezer magonnieke grondwet. De hoogste arithmetica zegt: «Schoon de eenheid den grondslag van alle getallen uitmaakt, de getallen zeiven zijn eene veelheid. Elk getal, dat een en dezelfde eenheid bevat, onderscheidt zich van alle anderen niet alleen schijnbaar maar ook wezenlijk. Elk getal is inwendig eene eenheid en uitwendig eene veelheid.quot; De wijsbegeerte zegt : »De veelheid en eenheid doordringen elkander; zij staan tot elkander als de stof tot den geest, of als het lichaam tot de ziel. Beiden maken te zinnen een levend geheel uit, dat alleen de waarheid in haar volle openbaring vertegenwoordigt, dat eene macht bezit en werken of handelen kan.
De maconnieke grondwet maakt dus het gemeenschappelijke werken van allen als één, mogelijk. Kan er schooner eenheid bestaan?
De ware, namelijk de inwendige eenheid, bestaat in een en het zelfde idee, in hetzelfde streven en doel, kortom, in den geest. Men kan haar niet als soldaten in dezelfde uniform voorstellen. De menschen zijn meest zinnelijk en oppervlakkig. Zij verlangen overal het handtastelijke. Stichten zij een godsdienstig, geestelijk of zedelijk genootschap, dan streven zij er zeker naar om de eenheid tot grondslag er van te maken. Daar zij echter de ware, d. i. de inwendige eenheid, niet kennen, of aan hare macht twijfelen, voeren zij in den regel in hare plaats de uitwendige of de slechte eenheid in. Zoodanige schepping is niets minder dan naar de natuur, of goddelijk, al schrijft men haar ook dikwijls aan God toe. Zij is klaarblijkelijk menschelijk en verkeerd.
De stichters der kerk begingen dit onlogisch en onheilzwanger quidproquo. Zij begrepen of wilden de inwendige eenheid niet, en gaven derhalve aan hunne schepping deu grondslag der uitwendige eenheid. Zij voerden in hun genootschap niet alleen overal
152
dezelfde liturgie in , maar zelfs een heilige dogmatiek , welke den geest bindt en doodt. De rechtgeloovigen moeten het vrije denken en onderzoek, hun eigene overtuiging prijs geven en altijd door onmondig blijven. Alleen het blinde geloof maakt zalig! Wat volgde daaruit? De kerkgeschiedenis, die niet anders kan aanwijzen dan ketterijen en verschrikkelijke vervolgingen , het Griek-sche schisma, de hervorming, den onophoudelijken strijd tegen de veldwinnende wetenschap en algemeene ontwikkeling, d. i. tegen den heiligen geest, beantwoordt deze vraag meer dan voldoende. Was het der moeite waard, voor een zoo slechte eenheid zooveel bloed te vergieten en zooveel gruwelen te bedryven ? De kerk nadert haar ondergang; wil zij zich noch redden, dan volge zij het voorbeeld van ons verbond, late haar uitwendige eenheid varen en neme de inwendige aan. Deze vreest de veelheid, verscheidenheid en menigvuldigheid niet, die haren oneindigen rijkdom onthullen en aan hare verheerlijking arbeiden. Ook hier wordt het duidelijk, dat de mafonnieke wijsheid veel dieper en juister is dan de kerkelijke.
Ieder volk is, even goed als de wereld, eene schepping Gods. Bij hem heerscht dus ook de uitwendige veelheid en de inwendige eenheid. De eerste openbaart zich in zijn staatkundige vormen, in zijn verschillende besturen , standen, klassen, enz.; de laatste in zijn geest, in zijn taal, in zijne nationaliteit.
Alle volkeren, waaruit het menschdom bestaat, vormen een groote uitwendige veelheid, verscheidenheid en menigvuldigheid. God heeft hen door een inwendige eenheid verbonden, doch deze bleef en blijft hun , helaas, nog altijd onbekend. Een en dezelfde nationaliteit bezitten zij niet, en deze kan hen dus niet verbinden. Wat doen zij dus? Zij voeren oorlogen met elkander en sluiten vredesverdragen. Door hunne regenten en diplomaten, door hunne staatkunde , die alleen op baatzucht steunt, komen zij tot elkander in wederzijdsche betrekkingen. Zij verbinden zich met elkander door een kunstmatige en uitwendige, of door een slechte eenheid, die elk oogenblik verbroken wordt en verloren gaat. De Vrijmetselarij alleen kent het geheim der ware of inwendige eenheid, welke God voor alle volkeren der aarde bestemde en die hen eenmaal, als zij hun zedelijke rijpheid en hooge bestemming bereiken , zal verbinden. Deze eenheid ligt in het maconnieke woord der woorden , dat wij reeds kennen, in de humaniteit. Zooals de nationaliteit een volk, zoo vereenigt de humaniteit de menschheid en verbindt haar inwendig.
De Vrijmetselarij heeft dus de bestemming, door de humaniteit
153
alle volkeren der aarde, die elkander tot dusver beoorlogen , onderdrukken en haten , tot een vreedzaam huisgezin Gods , tot een gelukkige, deugdzame en verstandige menschheid te vereenigeti, de plaats der machiavellistische staatkunde en diplomatie te vervangen , de wereld op de rechte baan te voeren, en in haar den hemel der waarheid en liefde te grondvesten. Arbeidt soms de kerk of de staat aan de oplossing van dit verheven, humanistisch vraagstuk, — en is de Vrijmetselarij, als derde instelling , onontbeerlijk ?
XIII.
DE VEIJMETSELARIJ EN Ff ARE BOUWORDE.
De Loge 'igt;Zar Edlen Aussichtquot; te Freiburg in Breisgau begint hare circulaire aan de geiieele Broederschap van den 22 November 1867, waarin zij mededeelt dat haar nieuwe ritualen voltooid zijn, met de volgende woorden :
»0»« door de verheffing van het rnenschdom, het menschdoin tot zijn einddoel te voeren, — dat is de verhevene, ons overgeleverde taak der Vrijmetselarij.
»Ten einde zich van die taak te kwijten, heeft zich ons verbond gevormd, waarin menschenvrienden van alle landen en werelddee-len , zonder te letten op afstamming, nationaliteit, stand en godsdienst , worden opgenomen. De roeping van dit verbond der verbonden is: om de banier der humaniteit te planten, onder die bannier vrijheid, gelijkheid en broederschap aan te kweeken, de mensch-heid der toekomst aanschouwelijk te maken, het heden tot voorbeeld te strekken, en met de gemeenschappelijke krachten van alle Loges en Broeders aan het heil der wereld te arbeiden.
»Het idee der Vrijmetselarij en de verwezenlijking er van zijn inderdaad grootsch.quot;'
Wij willen in dit hoofdstuk deze verwezenlijTciny der Vrijmetselarij nader beschouwen, d. i. de gronddenkbeelden, welke allen uit het magonnieke idee voortkomen en waarnaar men zich bij de oprichting van het genootschap moest richten , of de bouworde der Vrijmetselarij, nader aangeven.
1. De Vr ij metsela r ij geeft aan al hare Loges en jongeren, die te zamen een verbond uitmaken, in den grond slechts een e n-kel, ons reeds welbekend woord: de humaniteit. Deze is ook inderdaad het beginsel, het einddoel, uitsluitend h e t o n d e r-werp en de zedelijke macht, kortom, het wezen der K o n i n k 1 ij k e K u n s t.
155
De Vrijmetselarij is derhalve eeu humaniteits-verbond , dat zich bezig houdt met al liet rein- en algemeen- mensclielijke. Als zoodanig sluit zij van haar plechtige werkzaamheden uit niet alleen al het niet rein-menschelijke, of alles, wat tot de uitwendige menschheid of het dierenrijk behoort, maar ook het niet algemeen- mensclielijke, d. i. alles wat tot het gebied behoort eener bijzondere geloofsbelijdenis , van een bijzonderen staat, volk en stand, alles wat speciaal kerkelijk, staatkundig, nationaal, enz. is. Tegen al het niet-menschelijke, tegen wan- en bijgeloof, tegen de duisternis en hare machten, tegen het kwade en de ondeugden voert zij een hardnekkigen strijd.
De quot;Vrijmetselarij moet in naam der humaniteit arbeiden en werken , menschen en volkeren met elkander verbinden en verbroederen , en langzamerhand de geheele menschheid in hare tempels opnemen.
Men stelle zich de menschheid als een mensch , en een rnensch als de geheele menschheid voor, en men zal humanistisch denken, gevoelen en handelen !
Om den oneindig rijken inwendigen overvloed, welken het begrip der humaniteit in zich bevat, aan te duiden, voegt de Vrijmetselarij het heilige Driemaal-Drie , of de drie groote, drie mid-den- en drie kleine lichten er bij, welke er onafscheidelijk van zijn
Zonder God, godsdienst, moraal en al luiniie lichten verstaat de Vrijmetselarij noch de menschheid, noch de humaniteit. In den oudsten cathechismus, of inde zoogenaamde oudste Engelsche Jjeer-lingsles, vindt men de volgenden woorden : »De in een Loge ver-eenigde Broeders metselaars vereeren en beminnen God als den Schepper der wereld en den Schepper en opvoeder der menschheid, zijn op hem gelijkend werk. Zij eoren verder het mensche-lijke lichaam, dat »als een tempel zij,quot; en dat de Broederschap uiterlijk verbindt. Zij achten den menschelijken geest echter veel hooger, die uit den goddehjken geest ontspringt, de wetenschappen en vrije kunsten, de maconnieke wijsheid en kunst voortbrengt.quot; Hier herkent men indirect de drie groote lichten : God, menschheid en St. Janslicht.
II. De uitlegging van de humaniteit en van het D r i e-m aal-Drie, of van het geheele ma-gonnieke idee, is onvoorwaardelijk vrij. Ons verbond wil van geen dogmatiek weten, die den levenden, scheppenden en vooruitstrevenden geest der menschheid aan de doo-de letter bindt (evenals den oud-mythologischen ontroover van het
150
hemelsehe vuur Prometheus aan een Kaukasische rots), en hem eiken vooruitgang onmogelijk maakt, üe Vrijmetselarij houdt daarom alleen vast aan liet maconnieke idee, doch laat de uitlegging er van aan alle Loges en hare jongeren volkomen vrij. In dit idee, dat haar heilig en onveranderlijk is, ligt hare blijvende bestaanbaarheid, en in de vrije, altijd beter wordende opvatting er van haar nooit ophoudende ontwikkeling. De inwendige kern der zaak blijft echter altijd onveranderlijk , maar duizend poorten worden voor den vooruitgang geopend. Op deze wijze verbindt de Vrijmetselarij op een zeer gelukkige wijze in zich de voorrechten van de kerk en den staat, zonder in de nadeelen er van te deelen.
De vrijgelaten uitlegging van het wezen der Vrijmetselarij schenkt aan alle Oostens en Broeders mondigheid en legt hem in 't geheel geene boeien van gezag aan. Zij heiligt alle stelsels en kleuren der Vrijmetselarij, hoe zij ook mogen zijn, zoodra zij in den dienst der menschheid staan en arbeiden. In de maponnieke wereld maakt zij alle vijandschap onmogelijk, die in de kerk ten opzichte van andersdenkenden aan de orde van den dag is. De ring van Nathan is in het bezit van elke Loge en ieder harer leden- De Vrijmetselarij vereenigt de menschen en is, in weerwil van al haar uiterlijk verschil, een inwendig volmaakte harmonie. Dit alles is het gezegende gevolg van de grondwet der in- en uitwendige Vrijmetselarij.
III. De v r ij h ei d in de samenstelling der ritualen maakt een dei' heiligste rechten van elke Loge uit. Het is een verdere gevolgtrekking uit de grondwet der in- en uitwendige V r ij m e t s e 1 a r ij.
Daar het wezen der Vrijmetselarij vast staat, doch zoowel de uitlegging als vormen er van vrij gegeven worden, en daar die uitlegging en vormen zich in de gebruiken, liturgie of ritus openbaren, en de ritus in de ritualen zijn doelmatige uitdrukking vindt, moeten ook de ritualen vrij gelaten worden. Deze wet waarborgt aan elke Loge haar ware wetenschap , haar geestelijke onafhankelijkheid en hare leervrijheid.
Het was langen tijd overal gebruikelijk, dat de Groot-Loges aan de Oostens, die zich vrijwillig bij haar aangesloten hadden, de ritualen gewoonlijk toezonden en daardoor een voogdijschap over den geest trachtten op te dringen. Dit gebruik was echter geene
157
wet, geen eisch van het door en door mafonnieke idee, maar een ingeslopen misbruik. Dit bewijst of de traagheid der vroegere Loges, óf de volkomene miskenning van haar natuurlijk recht. Door dit gebruik geraakte het verbond in een schandelijken en treurigen stilstand, die eiken vooruitgang belemmerde. Thans mag elke Loge bij hare werkzaamheden de ritualen wijzigen en veranderen als haar goeddunkt, zoo zij geen eigen ritualen bezit.
Wil de eene Loge bij haar verouderde , maar streng historische en oorspronkelijke ritualen blijven, dan is haar zulks geoorloofd. Zij is vrij en onafhankelijk. Wil de andere echter in haren tempel den geest der eeuw, die ook zijne rechten heeft, en zoowel de hooger ontwikkelde rede als den beteren smaak barer leden bevredigen, dan heeft zij het recht, die oude ritualen te verande-ren en te wijzigen.
De Vrijmetselarij heeft, gloria in excélcis Beo, niet alleen vele stelsels en schakeeringen, maar ook vele er meè overeenstemmende ritualen, welke in onze dagen nog in grooten getale toenemen. Zoo, en niet anders moet het in een verbond zijn, dat zelfstandigheid en vrijheid van geest aan allen schenkt. Elke Loge moet haar eigen rituaal bezitten of het wijzigen naar de behoeften van den candidaat. Dan zullen de reizende Droeders of de Bezoekers door de oneindige menigvuldigheid van een en denzelfden maeon-nieken geest zeer gesterkt, en in de Koninklijke Kunst waarlijk volmaakter worden.
Men hoort er in de Broederschap dikwijls over klagen , dat de Vrijmetselarij zooveel stelsels en zooveel ritualen bezit. Men zou haar wel in een enkel systeem willen knellen. Voor zoodanig rituaal , dat alle Loges zouden kunnen aannemen, zou men wel een hooge prijsvraag willen uitschrijven. Deze Broeders welen , helaas , niet goed, wat zij eigenlijk wel willen! Zij verlangen immers niets anders dan de slechte uitwendige eenheid , zooals in de roomsch-katholieke kerk. Wie zou die eentonigheid, dat vervelende «altijd hetzelfdequot; kunnen verdragen en de Loge-werkzaamheden blijven bezoeken'? Overigens is een voor de geheele Vrijmetselarij gelijkluidend rituaal zoowel theoretisch als practisch onmogelijk. In elk land heerscht een andere nationale geest, die zijne bevrediging eischt. Het gaat al heel moeilijk , de Broederschap eener enkele Loge te bevredigen, doch , om de overeenstemming vau alle Loges over de geheele aaide te verkrijgen, dat is een hersenschim. Kan men ook b. v. in Duitschland een gelijkluidend rituaal invoeren, de Nederlandsche , Fransche, Engelsche, Amerikaansche en alle andere Loges zouden het moeten verwerpen , omdat het zeker niet met
158
hunne denkwijze zou overeenstemmen. Zou een overal ingevoerd gelijkluidend rituaal niet de mafonnieke dogmatiek, of zelfs een maconnieke Koran zijn? Wat anders zou het ten gevolge hebben dan de algemeene slavernij van den vrijen geest? Om 's hemels wil, geen gelijkluidend rituaal!
IV. De vrijheid van verdceling der maqonnieke onderwerpen van onderricht en de invoering van e e 7i zeker aan t al daartoe no o dig e graden, is ook een recht der afzonderlijke Loges, 't welk berust op de wet der in- en uitwendige V r ij m e t s e I a r ij.
Van deze vrijheid heeft men in het verbond een zeer sterk gebruik en nog sterker misbruik gemaakt. Oorspronkelijk waren er in 't geheel geene graden, of, zoo men wil, slechts een enkele graad, die van Leerling. Men deelde den candidaat op eens en in korte woorden den inhoud der Vrijmetselarij mede. Daarover kan men zich uit de reeds genoemde oudste Leerlingsles de volkornenste zekerheid verschaffen. Dit was ook juist. Do maponnieke gelijkheid gaat niet goed gepaard met meer of zelfs met vele graden , welke in de Broederschap onderscheid van maconnieken rang invoeren.
Later ontmoet men in de Vrijmetselarij drie graden, dien van Leerling, van Gezel en van Meester. Deze bestaat nog overal. Haar ontstaan is uitstekend te rechtvaardigen door de behoefte der leermethode. Men kon bij een enkele receptie den candidaat den lijken inhoud der Vrijmetselarij niet behoorlijk mededeelen , en verdeelde dien dus in drie afdeelingen. Ook thans nog bevat de eerste graad eigenlijk de geheele Vrijmetselarij. Hij , die den eersten graad bezit, is even goed Vrijmetselaar, als die den tweeden en derden graad bezit. De tweede en derde graad zijn alleen verdere toelichtingen van den Leerlingsgraad en vertoonen het wezen der Vrijmetselarij in andere Lichten , namelijk, in dat der Schoonheid en der Kracht. De daaruit voortspruitende ongelijkheid onder de Broederschap is op te heffen óf door het toelaten van de Leerlingen en Gezellen tot alle stemmingen, óf door hun schielijke bevordering tot den tweeden en den derden graad.
Men mag zelfs nog meer dan drie graden aannemen, als zij nieis anders voorstellen dan bestanddeelen van het mafonnieke idee. Verdeelt men dit idee b. v. naar het heilige Driemaal-Drie en legt men aan eiken graad een der negen maconnieke lichten tut
159
grondslag, dan verkrijgt men een zuiver niagonniek systeem van negen graden.
Gebrekkig en geheel onrnaconniek zijn echter alle hoog ere graden, die zich inbeelden , werkelijk meer te geven dan den inhoud der drie eerste, of der symbolieke, of blauwe graden. Immers, wat hoogers zouden zij ons kunnen aanbieden, dan reeds de verlossing der wereld is , waarmede de derde graad zich bezig houdt? Daar dit ondenkbaar en onmogelijk is, geven zij ons óf iets anders, dat aan het maponnieke idee vreemd en er meê strijdig is, of een ijdel symbolen-spel, of beiden te gelijk; zij doen daardoor nadeel aan ons verbond.
Tot deze treurige kategorie behooren , helaas; het Fransche stelsel van zeven graden ; het oude Schotsche stelsel, dat hoofdzakelijk in Schotland, Engeland en Amerika bestaat en 25 graden telt; het Pruisische stelsel, namelijk het oud Schotsche, volgens de bewering van den Franschen «Veteraan der Vrijmetselarijquot; door Frederik II omgewerkte, met 8 graden vermeerderde en uit 33 graden bestaande stelsel; Misraim, of het Egyptische stelsel, dat te Parijs zijn centrale vergadering heeft en 90 graden telt; het Zweedsche stelsel, enz.
V. De V r ij m e t s e 1 a r ij opent hare tempels v o o r deugdzame mannen van alle g e 1 o o f s b e 1 ij-de nissen, volkeren en standen, van wie z ij alleen bereidwilligheid verlangt om in den dienst der menschheid te staan; z ij is verspreid over alle landen, omvat de aarde en is li e t verbond der verbonden.
Het verbond neemt zijne jongeren uit de geheele inenschheid , zonder onderscheid van godsdienstig, staatkundig of sociaal geloof, zonder hun wijsgeerige meeningen en gevoelens, of nationaliteit en ras , een hooge of lage maatschappelijke betrekking in aanmerking te nemen, — als zij ten opzichte hunner gevoelens maar voor het verbond geschikt zijn; als zij hovendien de noodige ontwikkeling bezitten , zich een zelfstandig en onafhankelijk bestaan wisten te xciscliulliii en ter goeder naam en faam bekend staan. De Vrijmetselarij laat hen hun persoonlijke denkwijze behouden en belemmert hen volstrekt niet in de uitoefening hunner kerkelijke, maatschappelijke , burgerlijke en huiselijke plichten. Haar heiligdom bevat tegenwoordig reeds de vrijste en edelste mannen der aarde , het wordt steeds grooter en grooter, en moet eenmaal de geheele
160
menschheid omvatten. Aldus is de Viijmetselaiij het grootste, gewichtigste en schoonste verbond, het menschheidsverbond, of het verbond der verbonden.
De Vrijmetselarij neemt, zooals wij boven zeiden, leden op uit het geheele menschdom , eti onderricht hen in haar Koninklijke Kunst, opdat zij tot heil der menschheid zouden leven en arbeiden. Zij neemt hen op uit alle standen, omdat zij op alle standen weldadig werken wil.
Kan het verbond een vrijmetselaar uit de Broederschap stooten? Neen ; zij heeft wel de macht, personen tot vrijmetselaar op te nemen, doch geene macht om hen te beleedigen, te straffen en weg te jagen. Had zij zelfs die macht, dan zou zij er toch geen gebruik van kunnen maken, want, wie eenmaal vrijmetselaar is, blyft vrijmetselaar; zelfs als hij het verbond verlaat, is hij nog vrijmetselaar. Maar wel kan eene Loge een onwaardigen Broeder van het bezoek harer vergaderingen en werkzaamheden uitsluiten, en met volle recht, zoodra al hare leden eenstemmig zijne uitsluiting voor rechtvaardig en wettig verklaren.
VI. Drie Meesters maken een Loge uit, v ij f m eiken haar wettig en zeven volmaakt.
Broeder K. C. F. Krause schrijft: »Wie heeft het recht, eene Loge op te richten? Ieder Broeder-vrij metselaar, die een goed onderricht Meester in zijne kunst is, heeft op gronden der rede en volgens de oudste constitutie der Broederschap , ook historisch, het recht, eiken man, dien hij waardig vindt, op zijn oprecht, vrywillig verlangen het wezen der Vrijmetselarij , voor zoover het oorbaar is, te leeren en hem met het wezen, met de symbolieke kunst en met de algemeene samenstelling van de Broederschap dei-vrijmetselaren bekend te maken. Hij kan dus mannen inwendig en voor zich zei ven tot Broeders-vrij metselaars maken , die dan het recht hebben, met anderen in eene Loge bij een te komen, en waardig zijn om of in eene reeds bestaande Loge als hare leden opgenomen te worden , of, indien zij, volgens de bestaande constitutie en met inachtneming der vormen, een nieuwe Loge oprichten , door alle reeds bestaande Loges als een wettige en volmaakte Loge erkend te worden. Waar nu drie goed onderrichte Broeders-vrijmetselaars bijeenkomen en elkander erkennen als voorzittenden Meester en beide Opzieners , en volgens de constitutie de symbolieke Kunst der Broeders-vrijmetselaars beginnen te beoefenen : daar ontstaat wettig eene Loge, en alle andere Loges
I
moeten liaar, even goed en om dezelfde redenen als zicli zeiven , erkennen.quot;
Aan deze gemakkelijkheid om een Loge op te richten heeft men de tegenwoordige groote verspreiding der Vrijmetselarij te danken. Het is zeer doelmatig voor do werelddeclen en landen, waar het verbond nog niet door gedrongen is en zich slechts een enkele Broeder bevindt.
VII. Elke Loge is mondig, zelfstandig en onafhankelijk, bezit het recht van autonomie en volheid van macht, richt zich in naar haar eigen wetten en reglementen, volgt alleen den wil barer leden, en staat in het verbond als een souvereine staat. Niemand mag zich in hare inwendige aangelegenheden mengen. Alle Loges zijn aan elkander gel ij k, zooals de eene Broeder den anderen Broeder en de eene mensch den an deren mensch. Vrijhei d , ge 1 ij li-hei d en broederschap zijn ook voor haar in het onderling verkeer een heilige wet.
Wordt een nieuwe Loge opgericht, of voert een oude Loge hervormingen in, dan geschiedt zulks volgens het besluit barer leden , doch zij heeft geene autorisatie en sanctie van het een of ander maponniek Groot-Oosten noodig. Zij maakt het verbond eenvoudig bekend met hare geboorte en wedergeboorte en met haar reglement, en verzoekt om erkend te worden, 't geen ook niet uitblijven zal , als zij voor het heil der menschheid wil arbeiden. Overigens verwijzen wij verder omtrent het bovenstaande naar VIII. In het allerergste geval kan die erkenning gemist worden. Een nieuwe Loge moet, volgens aloud gebruik, plechtig geïnstalleerd worden. Dit doet in den regel die Groot-Loge, bij welke zij zich aansluit, doch het kan ook geschieden door een andere, daartoe uitgenoodigde Loge. In landen , waar nog geene Groot-Loges of andere Loges bestaan , mag men zich zeiven in-stalleeren.
Alleen van den vrijen wil van elke Loge hangt het af, of zij zich bij eene Loge-vereeniging wil aansluiten , dan wel of zij er de voorkeur aan geeft, onverschillig, om welke redenen, op zich zelve alleen te staan. De grondslag en de hoofdmacht van het verbond zijn gelegen in de decentralisatie, welke aan elke Loge het self-government verzekert en de Vrijmetselarij voor den machtigsten
162
vijand, die haar zou willen vervolgen, onbereikbaar maakt. Voor haren samenhang met het verbond zijn volkomen voldoende de inwendige eenheid in het wezen . benevens Woord, Teeken en Aanraking.
Elke Loge heeft het recht, de symboliek , die niet meer met den tijd strookt, af te schaffen en haar te doen vervangen door rationeel, hartelijk, gemoedelijk en bevredigend onderricht barer candidaten. De symboliek behoort te huis in de instructie-Loges.
Kortom. aan elke Loge is, krachtens de wet der in- en uitwendige Vrijmetselarij, geoorloofd, alles te verbeteren, veredelen en anders in te richten, alles te besluiten en uit te voeren, wat zij goed acht voor de ontwikkeling en bloei der Koninklijk Kunst binnen hare Tempelwanden.
VIII. Het staat aan de Loges vrij, een verdrag en verbond met elkander te sluiten, afzonder-1 ijke Loge-vereenigingen op te richten, die vereenigingen door Groot-Loges of Groot-Oosten s te doen vertegenwoordigen, congressen te beleggen, en de ratificatie der besluiten, aldaar genomen, zich voor te behouden. Bovendien staat het iederen ontwikkelden Broeder vrij, geschiedkundige of wetenschappelijke vereenigingen tot onderzoek van het wezen der V r ij metsela r ij op te richten, mapon-nieke t ij dsch riften uit te geven en werken over de Vr ij m estelari) te schrijven, 't zij óf alleen voor de Broederschap óf voor het geheele groote publiek. Dit alles is de noodwendige gevolgtrekking uit de grondwet der in- en uitwendige Vrijmetselarij.
Schoon decentralisatie den levensadem van ons verbond uitmaakt, is het geoorloofd dat afzonderlijke Loges, krachtens hare vrijheid en volheid van macht, zich met andere afzonderlijke Loges voreenigen en een grootere vereeniging uitmaken. Daardoor wordt haar werken gemakkelijker gemaakt, neemt haar maconnieke be-teekenis en macht toe, en kwijten zij zich veel sneller van de taak, welk voor ons verbond is weggelegd.
Kleine centralisaties zijn in de vrij metselaars wereld dikwijls zeer goed en nuttig. De Loges van eik land mogen er naar streven om een enkele Loge-vereeniging, een enkele Groot-Loge en
163
uitwendige eenheid te verkrijgen. Daartoe geven hare nationaliteit en een ander, zeer merkwaardig verschijnsel van het maconnieke idee haar het recht. Er is immers, helaas , reeds een christelijke en joodsche Vrijmetselarij. Waarom zouden er dan geen nationale Vrijmetselariien zijn ? Het ygt;Verein deutscher Freimaurerquot; zondigt dus niet zoo erg, dat het zich uitsluitend duitsch noemt. Doch — volstrekt geen enkele centralisatie voor de gfiief.le Vrijmetselarij!I Ze zou onmiddellijk een maconniek pausdom of een maconniek czaren-dom voortbrengen, waar de Hemel ons voor bewaren moge! Zij is echter, Goddank, in ons over de geheele aarde verspreid verbond volkomen onmogelijk. Men behoeft dus voor haar, den geest verstijvend Gorgonen-hoofd geene vrees te hebben. — Zelfs kleinere centralisaties kunnen gevaarlijk worden. Die Groot-Loges, welke zich èn onmaconniek gezag èn macht over hare Loge-vereenigingen aanmatigden en zich die dikwijls altijd nog wederrechtelijk toeëigenen, hebben der Vrijmetselarij meer na- dan voordeel gedaan. Decentralisatie is vrijheid; centralisatie zoekt macht en loopt ten slotte altijd uit op despotisme.
De Groot-Loge heeft boven de Loges, die zich vrijwillig en naar 't aloude gebruik bij haar aangesloten hebben, volstrekt geene voorrechten. Zij oefent geen gezag uit over de tot haar behoorende Oostens. Zij is niet hare meesteres en mag zich ook niet als zoodanig gedragen. want dit zou indruischen tegen de volheid van macht en gelijkheid aller Loges en tegen den ge-heelen geest der Vrijmetselarij. Ook is zij niet de wetgeefster harer Loges. Het is alleen hare bestemming om het middel- en brandpunt eener Loge-vereeniging uit te maken, de aan haar opgedragene aangelegenheden te bezorgen, de besluiten der ver-eeniging aan andere Loge-vereenigingen bekend te maken, en de gemeenschap der vereeniging met andere Loge-vereenigingen te onderhouden. Verwaarloost en veronachtzaamt zij hare plichten of vèroorlooft zij zich onmaconnieke aanmatigingen, dan mag elke Loge zich van haar scheiden en een ander middelpunt zoeken. De Groot-Loge is ook souverein, evenals elke andere Loge, doch alleen voor zich zelve, niet voor hare Loge-vereeniging.
Geen Loge-vereeniging heeft het recht, door bemiddeling harer Groot-Loge een niet tot haar toegetredene Bouwhut te dwingen om zich bij haar aan te sluiten, of haar een rituaal op te dringen, of haar te noodzaken, de baan der hervorming te verlaten en terug te keeren tot maconnieke orthodoxie. Men mag eene Bonwhut, die zich tegen den wil der Loge-vereeniging en harer Groot-Loge verzet, voor geen onwettig werkende Loge
104
verklaren en hare leden van het bezoeken van andere Loges uitsluiten , want dit somber fanatisme stemt niet overeen met den geest der Vrijmetselarij, 't Zou alleen het bewijs leveren, dat men van dien geest niet doordrongen en zijner niet waardig is.
De oude bouw-corporaties, welke onze prachtige gothische doms gesticht hebben, bezaten wezenlijke geheimen, namelijk die der fioo-gere bouwkunst, en er lag haar veel aan gelegen, dat haar geheime bouwkunst niet op een onrechtmatige wijze het eigendom van anderen werd. Bovendien bezaten zij physikalische, metallurgische en andere tot de bouwkunst behoorende kundigheden, b.v. de bereiding van een cement, dat de steenen zoo vereenigde en vast aaneen hechtte, dat men meende, een enkelen merkwaardig langen of breeden steen te zien. Die bouw-corporaties bestonden in de middeleeuwen, toon men in de natuurwetenschappen de beruchte magie zag, welke met de hel en hare machten in verbond zou staan. Zij waren derhalve genoodzaakt, al die kundigheden geheim te houden, anders zou de kerk, en met deze de geheele menschheid, haar van tooverij beschuldigd hebben. Om die redenen voerden zij een plechtigen eed in, w-elke aati de adepten de verplichting oplegde, datgene, wat men hun medegedeeld had, geheim te houden, het noch te schrijven, te teekenen, te drukken, te graveeren, te snijden, of door eenig woord of teeken bekend te maken. Er bestaat echter een groot onderscheid tusschen de oude Mw/j-metselarij en onze m)'-metselarij, en wij leven in een geheel anderen tijd. De oude Leerlingseed wordt ons alleen als een historische overlevering medegedeeld. Wij zweren dien eed niet, en elke Loge mag over het wezen der Vrijmetselarij vrij spreken, schrijven, teekenen en drukken, mag alles openbaren, wat zij meent, dat strekken kan tot den bloei en de ontwikkeling van ons verbond.
IX. De Vrijmetselarij bestaat uit afzonderlijke Loges en afzonderlijke Broeders. Op hen dus gaat de taak der Vrijmetselarij over.
De uitstekende Broeder en schrijver van het magonnieke geschrift »Fiat Lux!quot; vestigt, omtrent de werkzaamheden der Vrijmetselarij, de aandacht op de volgende punten:
»1). Zedelijkheid: Afschaffing van het duel, afschaffing dei-loterijen en speelbanken, beperking van het gebruik van sterken drank, uitroeiing der prostitutie.
»2). Recht: Uitbreiding van de rechten van het vrouwelijke
165
geslacht. Vraag, of aan den woeker een einde kan gemaakt worden? Vraag, hoe de zucht tot procedeeren te matigen is? Doelmatigheid of verwerpelijkheid van eenzame opsluiting. Afschaffing der doodstraf en stokslagen. Uitbreiding of beperking der gemeente-vrijheden. Bevordering van den vrijen handel. Verwerpelijkheid van den oorlog.
»3). Politie: Afschaffing van het passtelsel. Bevordering van openbare zindelijkheid. Afschaffing der gilden. Verhindering van het afsluiten van licht en lucht in groote steden. Maatregelen betreffende de gezondheid en het niet vervalschen van levensmiddelen. Maatregelen tegen de uitbreiding van epidemische en besmettelijke ziekten. Vervanging der gensdarmerie door vrijwillige veiligheids-wachten uit de burgerij.
»4). Weldadigheid: Stichting van weduwen- en weezenfondsen. Inrichtingen voor personen, die niet meer kunnen arbeiden. Het bouwen van arbeiderswoningen. Verbetering van of vervanging der ziekenhuizen en krankzinnigen-gestichten door nieuwe. Ondersteuning en verzorging van landverhuizers naar verre landen. Bevordering van verzekeringsmaatschappijen tegen brand-, hagelslag-en andere schade. Verbetering van het lot der fabriek-arbeiders. Regeling van den arbeid en voorkoming van ellende in het algemeen.
»5). Opvoeding: Verspreiding van populaire geschriften, tot ontwikkeling van het volk. Oprichting van zondagscholen voor jeugdige dienstboden, enz. Ontwikkeling van het vrouwelijke geslacht. Vraag, of het godsdienstonderwijs aan de scholen of aan het huisgezin moet worden overgelaten? Onderdrukking van wan- en bijgeloof.
»6). Wetenschap: Wenschelijkheid van een universeele taal en universeel schrift. Mededeeiing van de vorderingen in de verschillende wetenschappen. Bevordering van het vrije onderzoek. Toepassing der wetenschap op het maatschappelijk leven, bijv. verbetering van de telegrafie, spoorwegen, liet licht, den rationeelen landbouw.
»7). Kunst: Ondersleuning van talentvolle maar miskende werkzaamheid op 't gebied der kunst. Bevordering van groote uitvindingen , voor zoover zij den oorlog niet dienstbaar zijn.
»8). Godsdienst: Het vraagstuk van de scheiding van kerk en staat. Verhindering van vervolging om des geloofs wille en persoonlijke overtuiging. Bevordering van de onafhankelijkheid der burgerlijke rechten van het godsdienstig geloof. Bevrijding van het juk van dogma's, welke strijdig zijn met de rede.
»9). Vrijmetselarij: Opruiming van alle orde-fabeltjes en gilde-sagen. Verspreiding van den afkeer van geheimen, ceremonieën
166
en graden. Invoering van meerdere vrijheid en eenheid in het verbond. Verbanning van alle godsdienstige en ethnographische uitsluiting. Vraag, of en in hoever de vrouwen deel kunnen nemen aan de werkzaamheden van het verbond. Verdere ontwikkeling en doelmatige hervormingen der Vrijmetselarij.
«Zeker een groot en waardig veld van werkzaamheid. Te groot, waarmee men nooit gereed komt, zullen bange harten uitroepen. Zeker; want men kan er nooit meê klaar komen om de menschen vrij en gelukkig te maken; wij menschen zijn onvolmaakte wezens en kunnen geen onberispelijken toestand scheppen. De taak van een verbond, welks bestemming het is om de geheele menschheid op te voeden, kan echter niet te ruim opgevat worden, niet te uitgestrekt zijn. Zij moet alles omvatten, wat bijdragen kan tot het geluk der stervelingen. Dat is juist de vooruitgang, dien wij van de Vrijmetselarij verlangen.quot;
Wij kunnen ons in dit opzicht met den schrijver van »Fiat Lux!quot; niet volkomen vereenigen. De meeste bovenaangehaalde punten hebben zonder eenigen twijfel betrekking op de menschheid en zijn humanistisch welzijn , doch verreweg de meesten maken , zoolang de geheele menschheid niet in onze tempels samenkomt en wacht op verordeningen van ons verbond, niet de werkzaamheid van de Vrijmetselarij uit, maar van de regeering, van de Kamers, van de politie, de hoogescholen en de verschillende philantropische en andere vereenigingen. Hoe kan men b.v. van de Vrijmetselarij verlangen, dat zij alle onder No. 4 opgegeven instellingen van weldadigheid in 't leven zal roepen? In eene stad van 20—30,000 inwoners is er b.v. eene Loge van 80—100 leden. En deze Loge zou voor de stad zulke dure instellingen oprichten? Van waar het geld te krijgen ? Dit is niet de taak der vrijmetselaars , maar van de geheele stad of van den staat. De Loge kan hoogstens den stoot geven tot zoodanige instellingen, maar is niet in staat, ze tot stand te brengen. In dezelfde verhouding staat ook het geheele verbond tot de geheele menschheid. De genoemde punten zijn van specialen aard. Alleen zaakkundigen kunnen hier in oordeelen. In elke Duitsche Loge vindt men misschien niet een Broeder, die b.v. met nauwkeurige kennis van zaken een degelijk woord in 't midden kan brengen over de doelmatigheid of ondoelmatigheid van het stelsel van eenzame opsluiting. Reeds deze omstandigheid bewijst, dat het voor de Loge geen punt van overweging is, of zijn kan, en dat aan de Vrijmetselarij een andere practische taak is opgedragen.
167
Het bestuur van het »Verexn deutscher Freimaurerquot; had o. a. op het programma zijner jaarlijksche vergadering voor 1808 hel volgende punt opgenomen: het uitschrijven eener prijsvraag voor het beste werk )) Over de vruchtbaarste en doelmatigste wijze van maqon-nieken arbeid, die het meest overeenstemt met de (jroaddemkheeldeu der Vrijmetselarij
Het is zeer vreemd, dat dikwijls de eenvoudigste en helderste zaak door de knapste koppen niet wordt ingezien, en men na lang zoeken hoopt te vinden, wat voor aller oogen zoo duidelijk en handtastelijk is!
Welke andere maconnieke werkzaamheid kan met de denkbeelden der Vrijmetselarij het meest overeenstemmend, vruchtbaarst en doelmatigst zijn, dan de taak van het verbond, rd. om aan de verbetering van het menschdom met gemeenschappelijke krachten te arbeiden ?
De taak van het verbond is de taak van elke Loge en eiken Broeder. Elke Loge en elke Broeder moet er naar streven, om zich van die taak te kwijten naar de plaatselijke behoeften en toestanden des volks, den staat van zaken en vele andere omstandigheden. Die taak is theoretisch en algemeen, zooals zij, volgens het wezen der Vrijmetselarij, zijn zal en zijn moet; doch haar practische en speciale oplossing, of haai' doelmatige toepassing, wordt aan elke Logé en eiken Broeder vrij gelaten, en niemand heeft het recht, hun daarin voorschriften te geven. In het Oosten A. b.v. werkt men aan de beperking van het misbruik van sterken drank, die daar in sterke mate heerscht; inliet Oosten B. aan de bevordering der algemeene zindelijkheid; in het Oosten O. aan het bouwen van arbeiderswoningen; in het Oosten D. aan het verschaffen van werk; in het Oosten E. aan het verschaffen van goede en goedkoope spijzen voor minvermogenden, enz. Speciale humanistische werkzaamheden kunnen en moeten overal anders zijn; alleen het algemeen humanistische doel van het verhond is overal hetzelfde.
Het is voorzeker schoon, weldadigheid uit te oefenen en phi-lanthropische instellingen op te richten. Wie zou dat afkeuren? Niemand voorzeker! Doch het is niet de taak van de Vrijmetselarij en van de werkzaamheid harer Oostens en leden. De Broederschap in haar geheel heeft van een practische zijde geheel iets anders en veel gewichtigers te doen, iets, wat haar heilige plicht is.
Men zie eens de bevolking der steden. De priesterschap gedraagt zich hier, naar middeleeuwsch gebruik, als de eerste en voornaamste stand. De adel treedt insgelijks, krachtens zijn historische
108
rechten, als de eerste stand op. Het iiiilitarisme, dat op de macht der wapenen steunt; de professor, die wetenschap en licht verspreidt; de schrijver als een aangebeden talent of genie, en lieveling der natie; een particulier persoon, die van zijn geld leeft als een prins; de burger, die zich door zijne industrie verdienstelijk jegens de maatschappij maakt; zelfs de handwerksman als een man van arbeid, die den volkeren welvaart aanbrengt; kortom , iedereen meent de voornaamste te zijn, draagt zijn hoofd fier in de hoogte, en ziet met geringschatting, dikwijls met minachting, op anderen neêr. En welk een onzedelijkheid, bedrog en geldver-dienen langs slinksche wegen, publieke geheimen en schandalen heerschen er niet ! Hoeveel heeft men niet in elke stad te doen, als men met ernst arbeiden wil aan de veredeling der menschheid ! Dit is voor elke Loge en eiken Broeder mogelijk, en heeft geen instellingen, geen kapitalen noodig.
Ten platten lande ziet het er nog erger uit. Hier heerscht nog het grofste wan- en bijgeloof, de somberste duisternis van den geest, welke, helaas, door de kerk zoo vaak gevoed en gekweekt wordt in den naam Gods! Hier is voor de Vrijmetselarij meer weggelegd, dan zij ten uitvoer kan brengen.
Waarmee moet de geheele Broederschap zich nu practisch bezighouden ? In de steden en op het platteland moet zij het apostelschap der waarheid, waartoe zij geroepen is, op zich nemen ; zij moet licht verspreiden, hooge en lage standen voorlichten, strijden tegen de vertegenwoordigers der duisternis en hunne bedoelingen om de menschheid dom, onwetend en slaafschgezind te houden ; zij moet de humaniteit met haar groote, midden- en kleine lichten bevorderen. Zij moet burgemeesters en schoolonderwijzers op het platteland in de Koninklijke Kunst inwijden, en door hen de bevolking al meer en meer ontwikkelen. Zij moet voor de boeren een afzonderlijk rituaal samenstellen, op het land maconnieke societeiten oprichten, elke hut binnentreden , overal goed doen , het volk ontrukken aan den verderfelijken invloed eener bigotte en fanatieke geestelijkheid, en het onder betere, edeler leiding plaatsen. Gelukte dit in Amerika op zoo vele plaatsen, waarom zou het dan in Europa mislukken '?
Zoolang de Vrijmetselarij het volk niet voor zich gewonnen heeft, zal zij hare zending niet kunnen vervullen. Het volk is juist de menschheid, waarvoor wij onze tempels bouwen. In dit opzicht kan de Vrijmetselarij veel leeren van haar, die haar den doode-lijksten haat toedraagt, van de — kerk!
XIV.
MYSTERIES.
Ons verbond ontsproot uit de zich uitbreidende bouw-corporaties, schafte de vroegere werkmetselarij af, en voerde in hare plaats de Vrijmetselarij in. Bij deze verandering der aloude instelling werden hare geheimen en symbolen overgenomen. Daar het verbond evenwel geene kerken meer te bouwen en geene geheimen van stoll'elijk voordeel meer te bewaren had, had het geheim nu betrekking op zijn humanistisch en vrijzinnig streven, en zijn edel doel. Dit moest door zijne leden geheim gehouden worden, opdat het aangevangen groote werk zon gelukken. Ook de symbolen maakten nu niet meer den sluier uit der architectonische vrijheid, zooals vroeger, maar van hare ideeën en leer. Op deze wijze trad de Vrijmetselarij op als opvolgster der oude werkmetselarij , en als eene venjeestelijking er van. Deze vergeestelijking zal met de verlichting der inenschheid gelijken tred houden en steeds hooger stijgen. De symboliek is niet de maconnieke dogmatiek, maar slechts de maconnieke leermethode. De uitlegging der symbolen is, even goed als die van het maconnieke idee, aan elke Loge en eiken Broeder vrij gelaten.
Niet door inwendige, maar door uitwendige, aan haar wezen geheel vreemde noodzakelijkheid gedreven, door de macht der omstandigheden , heeft de Vrijmetselarij een voor den nieuwen tijd in 't oogvallend karakter aangenomen: zij moest geheimen en symbolen aannemen.
Daar de kerkelijke dogmatiek, zooals wij reeds meer zeiden, van het reine en verheven christendom een modem heidendom gemaakt heeft, waarvan zelfs het protestantisme nog niet geheel vrij is, moesten er wel moderne mysteries ontstaan, waarvan het doel was, om ten minste onder de ingewijden de ware religie en moraal te bewaren, te ontwikkelen en aan te kweeken. De mysteries zijn, zooals de geschiedenis der mysteries bewijst, de noodwendige
170
uitmondingen van eiken afgodendienst, en moesten dus even. goed in het verbasterde christendom als in de oudheid te voorschijn komen.
Van den anderen kant stond de grimmige en sombere Ahriman der kerk, schoon door de hervorming en herboren verlichting in zijne onfeilbaarheid en alleenheerschappij geweldig geschokt, nog machtig en gevaarlijk daar. Hij vond ook in de dweepzucht der anglicaansche geestelijkheid een geduchten helper en medestrijder. Beiden vereenigden hunne krachten en vervolgden elke vrije beweging van het godsdienstig bewustzijn. Zij zouden de Vrijmetselarij, die der wereld den waren godsdienst en de onafhankelijke moraal aanbiedt, en zich dus in hunne zaken mengde, bij haar ontstaan gemakkelijk met hunne reuzenvoeten hebben kunnen vertreden. De voorzichtigheid gat dus den raad om zich in den sluier des geheims te hullen.
Het geheim werd dus een heilige zaak. De candidaten moesten in den beginne den ouden, inderdaad verschrikkelijken eed zweren der jver/j-metselaars. De verrader werd met gruwelijke strafien bedreigd. Men moet echter naar waarheid en gerechtigheid bekennen , dat de zin der straffen, welke tot op den huidigen dag nog aan geen enkelen verrader werden voltrokken, nooit een wer-kelijken moord beoogde, maar alleen diende tot verklaring van het maconnieke Teeken , en dat men den ouden eed weldra afschafte, en bij de receptie van een candidaat alleen historisch verklaarde. De tegenstanders der Vrijmetselarij evenwel, die dit alles niet wisten of niet wilden weten, maakten van het vermaledeide slot van dezen eed gebruik om het verbond aanhoudend te belasteren , en schilderden het af als een tweede veemgericht.
Daar de mogelijkheid van verraad nog altijd bestond, besloot men, alleen aan de waardigsten het doel der Vrijmetselarij verder mede te deelen, en aan de anderen alleen in zinneheelden onderricht te geven. De zinnebeelden hebben ook dit voordeel, dat zij de zelfstandigheid van den geest niet onderdrukken , daar het iedereen vrijstaat, ze zoo uit te leggen als hij ze begrijpt, of zooals hem goeddunkt. Ook dit deed het gevaar voor verraad niet geheel en al verdwijnen. In lateien tijd verdeelde men daarom het wezen der Vrijmetselarij het eerst in drie, toen in nog meer, en eindelijk in vele graden. Niet alleen schreef de leermethode zulks voor, maar ook het streven om het geheim te bewaren. Men deelde aan den Leerling weinig, den Gezel meer, den Meester nog meer mede, enz.
Op deze wijze ontstonden de geheimen der Vrijmetselarij, die
171
volkomen overeenkwamen met de mysteries uit de oudheid, met dit onderscheid, dat in de voorchristelijke mysteries de priesterschap voor het volk, en in de nieuwe het volk voor de priesterschap de reine waarheid trachtte te verbergen.
De wijsheid laat zich zeer goed in symbolen uitdrukken. Zij wordt door hen aanschouwelijk, handtastelijk, plastisch. Het volk houdt ei zeer veel van en verstaat ze uitmuntend. Een zinnebeeld is stil en stom, en toch is het welsprekend en werkzaam. Hij b.v. die dorst heeft en op een uithangbord een flesch geschilderd ziet, waaruit het schuimende bier in het glas stroomt, begrijpt al licht dat het een herberg is; hij krijgt trek aan een glas bier, treedt binnen en drinkt. Dit alles weid veroorzaakt door het zien van een zinnebeeld.
Ook de kerk bezit hare symboliek. Ziet men b.v. langs den weg een kruis staan, met den gekruisigde er aan, of zonder hem, dan denkt men aan het lijden en den dood van den Verlosser, en leert daarbij zijn eigen kruis met geduld en vastberadenheid dragen. De hostie en den monstrans toonen den geloovige aan, dat een geestelijke en veel hoogere macht dan daar buiten , in zijne ziel haar licht moet verspreiden. Het brood en den wijn bij het Heilige Avondmaal zijn een goed zinnebeeld van de verzoening met den hemel en den Heiland , d. i. met ons eigen binnenste, met onzen beteren mensch.
Maakt de kerk zelve gebruik van zinnebeelden om haar geeste-telijk doel bereiken, waarom neemt zij het der Vrijmetselarij dan zoo kwalijk, dat deze hetzelfde doet? Waarom ziet zij daarin louter dwaasheden? Waarom ergert zij zich, als de Vrijmetselarij zegt: »Mijne symbolen zijn ontleend aan liet wezen Gods en aan de natuur des menschen. Alles moge verloren gaan, alles door oppervlakkige denkers geloochend worden, alleen de symbolen, gegrond in de waarheid zelve, in de schepping en in het binnenste van den mensch, staan vast en onwrikbaar als de vaste sterren van den geest, omdat zij geschreven zijn in de harten der stervelingen en met de menschheid een zijn.quot; Niet de kerk, maar de wetenschap, die zelve geen zinnebeelden gebruikt en overal heldere begrippen geeft, heeft recht, de maconnieke symboliek af te keuren. Maar ook de mannen der wetenschap veroordeelen, als zij er goed over nadenken, de symboliek niet. De Vrijmetselarij werd namelijk niet alleen gesticht voor wijsgeeren en professoren,
172
maar voor aile standen, en 't was haar plicht, dit vooral in 't oog te houden.
In vroegere tijden schatte men de symboliek hoog •). In het begin onzer eeuw schrijft Broeder K. C. F. Krause over haar als volgt: »Is het dan voor de Vrijmetselarij zelve, d.i. voor het ware leven der menschheid, noodig, dat de kunst der Vrijmetselarij door een symbolische kunst werd voorgesteld , welke ontleend werd aan de bouwkunst ? Dat zij door de een of andere liturgische kunst voorgesteld werd, waarvan de symbolieke kunst niet het eerste en voornaamste is, doch wel een wezenlijk gedeelte er van uitmaakt, is in haar zoo noodzakelijk en natuurlijk als voor het lichaam de gestalte, voor het denkbeeld het woord, voor het hart de klank dei-borst. Dat echter de symbolieke kunst van het leven der menschheid op deze aarde juist ontleend werd aan de bouwkunst, heeft zijn juiste en gewichtige reden in den eigen gang, dien de ontwikkeling der menschheid op deze aarde genomen heeft en nog neemt. Deze keuze is gelukkig, want de zinnebeelden zijn eerwaardig, eenvoudig en volmaakt, evenals de nuttige en in haar wezen schoone bouwkunst insgelijks eerwaardig en voor de mensch-lieid onontbeerlijk is, haar vele diensten gedaan heeft en nog doet. Op zich zelve beschouwd, zouden ook muziek, schilderkunst, artsenijkunst, elke nuttige en schoone kunst, en ook allen te gelijk, de symbolieke kunst van het leven der menschheid als zoodanig kunnen voorstellen zoo dit noodig ware, en zoo niet veel meer alle kunsten bestemd waren, door zelfstandige kunstwerken, welke door hun wezen, niet door hunne beteekenis, waarde verkrijgen, het eerste en voornaamste bestanddeel der liturgie van het mensch-heidsverbond uit te maken. De symbolieke kunst dient echter meer daartoe om aan te duiden dan om welsprekend uit te voeren, meer om op te wekken , dan om te onderhouden. Overigens beschouw ik de tegenwoordig bestaande en thans mogelijke symbolieke kunst der Vrijmetselarij alleen als een goed en prijzenswaardig begin en kiem der veel heerlijker symbolieke en lithur-gische kunst van het toekomstig menschheidsverbond. Want symbolen werken op het verstand en door het verstand alleen middellijk op het gemoed en op den geheelen mensch, 't geen het eerste vereischte eener goede liturgie is.quot;
') En uog; juist omdat verreweg de meeste vrijmetselaars geen wijsgeeren zijn en de Vjijmetselarij nooit een wijsgeerig stelsel mag worden , is de symboliek onmisbaar. — Vekt.
173
Thans zijn wij voornemens, de rnaponnieke symboliek te behandelen , maar laten eerst twee opmerkingen voorafgaan. Ten eerste: Wij willen niet de oorspronkelijke beteekenis der symbolen mededee-len, zooals zij na de oude oorkonden der werk- en «ry-metselarij voorkomen en in de meeste bouwhutten tegenwoordig nog medegedeeld wordt, maar die beteekenis, welke overeenstemt met het duidelijker geworden maqonnxeke idee. Naar de vorderingen van het maconnieke idee moet zich ook de beteekenis der dit idee voorstellende zinnebeelden richten. Men vindt hier de beteekenis der symbolen , zooals ik ze vroeger bij de instructie-Loges gebruikte. Ten tweede: De majonnieke symbolen en hunne beteekenis schijnen aan de oud-Egyptische of Grieksche mysteries, nn eens aan de Dionysische dan weêr aan de Eleusinische feesten, ontleend te zijn. De gelijkheid is hier voor eiken kenner van dit gedeelte der oudheid een onloochenbaar feit. Zij valt zoo in 't oog, dat men zeer geneigd zou zijn , de wieg der Vrijmetselarij en Oud-Egypte of in Ethiopië te zoeken. De Fransche »Veteraan der Vrijmetselarijquot; b.v., die het »Ma?onnieke Handboekquot; voor de Fransche Vrijmetselarij heeft geschreven, zegt: »Wat er ook van de tegenwerpingen moge zijn, die sommige schryvers tegen de oudheid der Vrijmetselarij aanvoeren, toch blijven wij het geloof aankleven, dat hare wieg in de Egyptische mysteries moet gezocht worden. De drie graden, welke onder den naam van blauwe Vrijmetselarij bekend zijn, rechtvaardigen onze meening. Dezelfde beproevingen , hetzelfde onderricht, dezelfde resultaten, alles is daarin gelijk, — alleen met verschil der werktuigen , welke de priesters der oudheid gebruikten , van den tijd , dien zij tot voorbereiding van den can-didaat besteedden, en van datgene, wat hem tot het aanleeren der wetenschappen noodig was.quot; En verder: »Hoe zijn echter die geheimen tot onze dagen overgekomen ? Wanneer hebben de ingewijden den naam van vrijmetselaar aangenomen ? Dit te bepalen , komt ons moeilijk voor. Doch deze onzekerheid verhindert niet (wat wij beweerden), om te bewijzen , dat de onde mysteries en de Vrijmetselarij dezelfde zaak zijn , en in dit opzicht is onze overtuiging zoo vast, dat wij gelooven , dat niemand er meer aan twijfelen kan.quot; Dr. M. S. Polak schrijft in zijn ygt;Tapisquot; : «Onze grondleer, onze symbolen , zooveel is ten minste uit het tot dusver bewezene zeker, zijn noch ontleend aan den Salomonischen tempel, noch aan het formeele Mozaïsme, met wie zij immers ook niet het geringste gemeen hebben, maar aan de mysteries der oude Egyptenaren, welke ook den grondslag van het oorspronkelijke
174
Mozaïsme uitmaken. En juist dit willen wij nu niet de strengste historische kritiek bewijzen.quot;
Even als de oud-Egyptische en Grieksche tempels, waarin de mysteries gevierd werden, stellen ook de maconnieke Loges de gehecle groote wereld voor. Daarom zijn het langwerpige, naar het oosten gekeerde vierkanten , waarin men vier wereldstreken aantreft, het oosten, westen, zuiden en noorden. Ook ontbreken het zenith en nadir er niet. Het gewelf is gewoonlijk met gouden sterren bezaaid. Op den vloer stond in Egypte de Hermesiaansche kolom met hare hieroglyphen, en bij de vrijmetselaars ligt het tableau met zijne symbolen. Evenals de Hermesiaansche kolom en de daaraan ontleende npzaïsche arke des verbonds der Hebreeuw-sche priesterschap, stelt ook het magonnieke tableau liet alge-rneene beeld der natuur voor, en beteekent volgens Dr. M. S. Polak bet heilige hieroglyphische boek van den natuui godsdienst.
Om deze maconnieke symbolen voor een ieder verstaanbaar te maken , voegen wij hier een der beste, voor alle drie graden bestemde tableaus bij , dat afkomstig is van de Weener Groot-Loge uit den tijd van Keizer Jozef II en, zooals men zegt, het werk van dezen keizer zeiven zou zijn. De aan de vier zijden staande Letters O. O. M. S. beteekenen Oriens, Occidens, Meridies en Sep-tentrio.
In het oosten, onder den passer, die een groote beteekenis heeft. ziet men op dit tableau een zeer groote ster, in wier midden de letter G staat; wat beteekent dat?
»De ster Si rins, of de Hondster, was bij de Egyptenaren niet alleen de schoonste maar ook de grootste ster aan den geheelen hemel. Men zag in baar de zon der zonnen en het middelpunt van liet Heelal. Op haar troonde de hoogste God. Om die reden was zij ook zijn zinnebeeld. Hij was de gids der hemelsche heerscharen , of God als Sabaoth. Zijn naam was bij de Egyptenaren Sotis, of Bouwmeester der werelden, en bij de Grieken, hoofdzakelijk in de Eleusinische feesten, Soter, verlosser der wereld.quot; Zoo luidt het Freiburgsche rituaal. In de Grieksche mysteries treft men deze ster in dezelfde beteekenis aan. Bij haar schitterde in het midden een gamma (Grieksche G.). welke geometrie be-teekende, die de groote Bouwmeester van het Heelal niet ontberen kan , en dus zinnebeeldig een passer in haar onmiddellijke nabijheid heeft. Deze zon der zonnen ging nu, men weet niet hoe, onder den naam van vlammende ster in de Vrijmetselarij over, en stelde bij haar God voor. De letter G beteekent niet God, maar geometrie.
175
In lt;le oudheid stond men over de mathematische zekerheid der toen ontstaande geometrie hoogst verbaasd, en kon men haar niet beschouwen als eene schepping van den menschelijken geest. Zij moest van goddelijken oorsprong zijn. Men zag in de geometrie dus do moeder der muziek en wijsbegeerte en de dochter der intelligentie Gods. In de oude mysteries, in de werkmetselarij en in de oorspronkelijke Vrijmetselarij werd zij in gelijken zin hoog geschat. Zelfs in onze dagen treft men nog bij vele Broeders de volgende meening aan: »De Vrijmetselarij moet de hoogeschool zijn, waar de grondsytnbolen van alle kennis en het symbool der waarheid onderwerpen van onderwijs zijn. Zij moet de elementaire lijnen der eeuwige en levende geometrie voorstellen, welke van God uitgaat, de natuur schept en alle afmetingen op de wereld met haren cirkel nauwkeurig meet. Zooals wij ons door grondige elementaire kennis der gewone en aardsche geometrie in staat stellen , om alle vlakte-verhoudingen te leeren kennen, zoo verkrijgen wij door de juist begrepene elementaire kennis der hemelsche geometrie, d.i., der maconnieke symbolen, — aan wier hoofd de vlammende ster staat, en wier wezen de gesluierde waarheid te Sais uitmaakt, — de kunde, om de symbolen van alle volkeren en godsdiensten op te lossen. God moet de allereerste en allerdiepste geometricus zijn, en de Vrijmetselarij zijne geometrie, overgebracht in het men-schelijk symbool en woord.quot; Men ziet hieruit duidelijk, dat zoowel de oude mysteries als de oorspronkelijke Vrijmetselarij onder geometrie eigenlijk niets anders verstonden dan het waarlijk geometrische verstand van den Opperbouwheer des Heelals, die het oneindige Heelal regelt, de wereldbollen vormt, hunne loopbanen voorschrijft, en alle dingen zoo schoon formeert, zelfs elke bloem en haar blad zoo regelmatig vormt, en het menschelijke verstand leidt.
Rechts boven de vlammende ster ziet men de zon, en links op dezelfde hoogte de maan. Beiden worden door een snoer met fraaie kwasten kunstrijk omwonden. De zon en de maan in de Vrijmetselarij! Zijn zij niet volkomen de oud-Egyptische Osiris en Isis, de Phoenicische Baal en Astarte, enz.? Aan hare beteekenis werd echter een meer geestelijk karakter gegeven. Zij stellen tegenwoordig het daglicht en .het nachtelijk licht voor van de menschelijke intelligentie, het rationalisme eti de mystiek, de wetenschap en het geloof, en in de Vrijmetselarij het maconnieke idee en de symboliek. In het werk »Fiaï Lux!quot; leest men; »De rede is een zoo groote macht, dat het onverstand voor haar wijken moet, evenals liet bleeke licht der phantastische maan
176
voor de rijzende zon, die schittert als de waarheid.quot; De zon is bovendien het zinnebeeld van het St. Janslicht in God en in de geheele menschheid, dat al het ware, schoone en goede schept, verwarmt en doet groeien, dat alle scheppingskracht der natuur en menschelijke genialiteit voortbrengt. De maan, die in haar eerste kwartier staat, beteekent het een of ander wijsgeerig stelsel, dat op zich zelf afgesloten is en zich niet verder ontwikkelen kan, omdat zijn stichter niet meer leeft, — en vervolgens de bovennatuurlijke openbaring, welke, aan de maan gelijk, haar licht ontleent aan de zon, d. i. aan het St. Janslicht, en nooit sterker toeneemt dan tot den eersten stand der maan, omdat zij zich voor 't woord Gods verklaart, dat, zooals begrijpelijk is, onveranderlijk en onfeilbaar blijven moet en zich hierdoor alle verdere ontwikkeling afsnijdt. Daar echter de maan haar licht ontvangt van de zon, is er tusschen het zon- en maanlicht eigenlijk geen onderscheid. ]ri weerwil der duidelijke tegenstelling zijn deze twee lichten hetzelfde St. Janslicht. Daarom vereenigt de snoer, die zinspeelt op de tusschen Osiris en Isis bestaande liefde, de zon en liet eerste kwartier der maan. De Vrijmetselarij en de kerk moeten derhalve elkander even zusterlijk en ieeder omarmen, zooals de kerkelijke en maconnieke symboliek doen. Uit dit zinnebeeld blijkt duidelijk , dat de Vrijmetselarij eigenlijk geene vijandin der kerk wil zijn, en met haar gaarne in vrede zou wenschen te leven.
Beneden in de beide hoeken van het tableau verheft zich rechts de eerste en links de tweede pyramide als het oudste monument van bouwkunst, niet alleen in den gewonen maar ook in macon-nieken zin. Zij toonen tegelijkertijd aan, dat de maconnieke wijsheid in den grond op de oud-Egyptische steunt. Boven deze pyramiden rechts en links ziet men een mozaïeken vloer, die be-teekenen dat het goden- en christendom van Egypte naar Palestina trok. Op dien mozaïeken vloer staan twee groote obelisken. Op de eene staat de hemel- en op de andere de aardglobe. De eerste stelt het christendom, de tweede het jodendom voor, als twee kolommen aan den ingang tot den tempel der humaniteit. Op de eene kolom rechts ziet men de letter J. en op de andere links de letter B. Zij beteekenden in Egypte Ismaudes en Buta, in Phoe-nicie Jezus en Bahhur, louter namen van God, en wel voor de ongewijden in den eersten en tweeden graad. In de Vrijmetselarij heeten deze kolommen anders, doch hare beteekenis is vrij wel dezelfde, Zijn oorspronkelijk de zuilen van Hercules, die het gewelf der sterren ondersteunen, doch nu de waarheid, het schoone en goede, of den zedelijken hemel schragen. De kolom J. staat
177
onder de zon en de kolom B. on dei' de maan, ten teeken dat de eerste graad gewijd is aan de wijsheid, zoo helder als de zon, en de tweede graad aan de schoonheid, zoo bekoorlijk als de maan. Deze kolommen en de daarop staande letters vindt men aan den ingang van klassiek-oude en gothisch-middeleeuwsche tempels en kerken.
Tusschen deze twee kolommen en onder de vlammende ster staat de »Salomonische tempel,quot; gebouwd en bestemd voor den eenigen waren God en het geheele jodendom. Hij stelt den tempel voor, waaraan de Vrijmetselarij arbeidt, namelijk, den tempel der humaniteit, waarin, in den naam van den waren godsdienst en de moraal, de geheele menschheid zich vereenigen zal. Door dezen tempel wordt het beginsel en het doel der Vrijmetselarij aangeduid. Men ziet drie poorten in den Salomonischen tempel; de eerste in het oosten, de tweede in het zuiden, en de derde in het westen. De laatste maakt den hoofdingang uit. Boven haar prijkt de winkelhaak, met hare armen naar de punten van den passer gericht, ten teeken dat zij bereid zijn, den waren God op te nemen. Deze poorten des tempels zijn in zooverre van gewicht, dat bij haar drie kleine lichten bij de Loge-werkzaamheden geplaatst en ontstoken worden, en de voornaamste leden van het bestuur daar hun zetel hebben, namelijk, de Voorzittende Meester en de beide Opzieners.
Links van de kolom B. ziet men een ruwen en rechts van de kolom J. een glad bewerkten kubieken steen, welke de taak van den Leerling en den Gezel zinnebeeldig voorstellen. Boven den ruwen steen ziet men den hamer en tusschen de twee kolommen het schietlood en waterpas; op andere tableaux nog den beitel en den duimstok van 24 duim. 't Zijn allen louter metselwerktui-gen, waarvan de beteekenis dikwijls zeer zinrijk wordt verklaard en die allen betrekking hebben op de zelfvolmaking van den vrijmetselaar.
Wij kennen nu de hedendaagsche beteekenis der voornaamste symbolen van het magonnieke tableau. In de werkrnetselarij en in de oorspronkelijke Vrijmetselarij was zij niet zoo diep en schoon. Men verstond toen zoowel het maconnieke idee, als de dit idee voorstellende symbolen nog zeer ruw, schoon niet zonder diepe beteekenis. Wij laten hier eene verklaring volgen bij de Leerlingsreceptie der oude Vrijmetselarij.
»De drie groote lichten zijn: de Bijbel, de Passer en Winkelhaak. De Bijbel, om ons geloof te regelen en te leiden; de Winkelhaak, om onze handelingen recht temaken; de Passer,
178
om ons binnen de behoorlijke grenzen met alle menschen, maar vooral met een Broeder, verbonden te houden. De drie kleine lichten zijn: de Zon, Maan en de Voorzittende Meester. De Zon schijnt bij dag, de Maan schijnt bij nacht en de Voorzittende Meester in de Loge, of moet zulks ten minste. De drie groote kolommen eindelijk, die de Loge schragen, zijn: Wijsheid, Kracht en Schoonheid. De Meester in het Oosten stelt de kolom der Wijsheid voor, de eerste Opziener in het Westen de kolom der Kracht, en de tweede Opziener in het Zuiden de kolom dei-Schoonheid.quot; Wij kunnen niet nalaten, ook het volgende nog mede te deelen: »De werktuigen van een Broeder-vrijiiietselaar zijn: de Duimstok van 24 duim, de Winkelhaak en de Beitel. De Winkelhaak. om het werk haaksch te maken; de Beitel, om al liet overtollige er van af te houwen, opdat de Winkelhaak er gemakkelijk en nauwkeurig kan opgelegd worden, en de Duimstok van 24 duim, om het werk behoorlijk te verdeelen en onzen tijd te regelen. Overtollig zijn bij den mensch alle booze neigingen en hartstochten, die men met den Beitel moet afhouwen, en onzen tijd verdeelen wij met den Duimstok van 24 duim, d. i. zes uren voor den arbeid, zes uren om God te dienen, zes om een vriend of Broeder te dienen en zes voor den slaap.quot; Men ziet hieruit dat de Vrijmetselarij groote vorderingen gemaakt heeft.
In de Loge, deze maconnieke wereld, die volgens de oudste oorkonde »lang van het oosten naar het westen, breed tusschen het noorden en zuiden, hoog van de aarde tot den hemel en diep van de oppervlakte der zee tot haar middelpunt isquot;, ziet men nog vijf altaren. Het hoofdaltaar bevindt zich in het oosten, waarachter de Voorzittende Meester zit, vervolgens een in het zuiden, een ander in het noorden, bestemd voor den Redenaar (of voor den Schatbewaarder) en Scriba, en ten slotte twee in het westen, voor de beide Opzieners.
Zooals de Loge de wereld, stelt de er vergaderde Broederschap, die rechts en links zit,' de inwendige menschheid of het mensch-dom der toekomst voor, dat zijn einddoel bereikte, mondig is en in vrede leeft. Staat de Broederschap op en vormt zij een heten, welke zich in een kring samensluit, dan is dit een symbool van groote beteekenis. Het Freiburgsche rituaal zegt: »Deze kring is het zinnebeeld van het geheele verbond. De keten, die hij vormt, beteekent het samenwerken van alle Broeders. In dezen kring, die den aardbodem omvat, staan de vertegenwoordigers van alle geloofsbelijdenissen, volken en standen, die door het idee der
179
Vrijmetselarij vereenigd zijn, heerschen vrijheid, gelijkheid en broederschap , welke men overal elders te vergeefs zoekt.quot;
Omdat in Oud-Egypte, in Griekenland, bij de Tempel-ridders en bij alle vroegere instellingen van dezen aard de geestelijkheid heerschte, en omdat de hoogere graden nu eens het ridderwezen dan het hooge priesterschap voorstellen, noemde de Vrijmetselarij haar verbond ook orde, hare hoofden Hoog Eerwaarde, Zeer Eerwaarde, en beschouwde zij zich als de ridderschap der waarheid , of der menschheid.
De belangrijkste symbolen komen bij de opneming in het verbond voor en bestaan in een «dramatische handeling.quot;
Bij de oud-Egyptische mysteries moest de candidaat een uitvoerige biecht van zijn geheele leven schriftelijk uitwerken en den priesters ter hand stellen. Men bracht hem dan in een onder-aardsch grafgewelf, waarin mummies lagen. Bij een donkere lamp sloot men hem daar den geheelen nacht op en liet hem nadenken over het vergankelijke en eeuwige in den mensch, waarover hij 's morgens aan de priesterschap zijne gevoelens meêdeelen en, zoo noodig, van haar onderricht ontvangen moest. Nu werd hij door een priester op den top eener pyramide gevoerd, waar hij van af geworpen werd. Bij de Eleusinische plechtigheden hing de neêr-geworpene aan een strik, die zoo ingericht was, dat hij zeer zacht aan den drempel des tempels werd neergelegd. Wie een Egyptisch priester wilde worden, bracht al zijn vermogen op het altaar. Hetzelfde deed ieder leerling van Pythagoras. Christus doet zijne jongeren huis en goed , vrouwen en kinderen verlaten om hem te volgen. Bij de Tempelieren nam men den candidaat den geldbuidel en de sleutels af, ten teeken dat hij bereid moest zijn, om niet alleen datgene, wat hij bij zich had, maar ook, wat hij te huis bezat, op te offeren voor de zegepraalfder waarheid. De Vrijmetselarij bezit dergelijk symbool.
Het ontkleeden van den candidaat kwam voor in Egypte bij de Dionysische en Eleusinische plechtigheden , bij de Tempelieren, en vroeger ook bij de Vrijmetselarij. Het beteekende dat men zich vrijwillig van den uitwendigen mensch moest ontdoen en als inwendig mensch den tempel binnentreden. To Memphis werd den candidaat een mantel met kap aangetrokken, welke de eigenschap bezat dat hij hem tegen het vuur beschutte, waar hij door heen loopen moest. De eigenschap van dezen mantel kenden toen alleen de priesters.
12'
180
Nu komt een zeer merkwaardig symbool in Egypte en bij de Grieksche mysteries. De candidaat, dien men voor het binnenbrengen in den tempel een blinddoek voor deed, stelde de gesluierde waarheid te Sais voor. Deze waarheid was geometrisch voorgesteld en maakte een kruis uit van twee middellijnen in een cirkel, niet het kruis, dat gevormd wordt door de beide assen van den mensch, maar het kruis, dat gevormd wordt door de twee assen van onzen wereldbol.
De eerste middellijn, welke van boven naar beneden loopt, stelt God en al het goddelijke voor, de tweede de menschheid en al het menschelijke, en de cirkel den geest, als beginsel der natuur en wetenschap. Dit zinnebeeld der waarheid verklaarde het wezen van het Heelal.
Slaat men dat zinnebeeld op God, dan beteekent de eerste middellijn den Scliepper, de tweede den mensch, en de cirkel den geest, die de wereld schept en de wetenschap aan de stervelingen schenkt, den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest; den groo-ten Bouwmeester van het Heelal, van den mensch en het St. Jans-licht; in het kort, de drieëenheid in het hoogste wezen.
Slaat men dit zinnebeeld echter op de wereld, dan heet de cirkel natuur, waarin de geest de stof vormt en bezielt, en de twee middellijnen heeten de twee vertegenwoordigers van het Heelal, God en de menschheid, het beginsel en het doel der geheele schepping.
Slaat men verder het zinnebeeld op een of ander ding, dan vindt men in zijn wezen het goddelijke, het menschelijke en het natuurlijke. Het goddelijke als zijn wezen, het menschelijke als zijn doel, want alles in de natuur gaat van God uit en stroomt den mensch tegemoet, om zijn bewustzijn, zijn naam en zijn begrip in den mensch te erlangen.
Slaat men eindelijk het zinnebeeld op den mensch, dan heeft het als bestanddeelen God, de menschheid en het St. Janslicht, of den heiligen geest. Do mensch is dus in den grond der zaak eveneens, als God, de wereld en alles, de ware waarheid. Zoolang hij echter geestelijk minderjarig is en den blinddoek van het gezag voor heeft, is hij de gesluierde waarheid. Deze waarheid nu stelt de candidaat voor. Heeft de candidaat, — d.i. de mensch , de gesluierde waarheid, — zich bevrijd van den blinddoek van het gezag en ziet hij alles met de oogen van zijn geest, dan ziet hij in zijn binnenste met verbazing God, de menschheid en het St. Janslicht. Als de blinddoek hem afgenomen is, waarschuwt men hein niet alleen tegen het bijgeloof, dat het volk dom houdt en tot
181
slaven maakt, maar ook tegen vooroordeel en van het afdwalende verstand.
Dit symbool is zekerlijk niet alleen zeer zinrijk, diep, schoon eif goed verzonnen, maar ook zeer juist. Er ligt een verhevene waarheid en wijsheid in, die na verloop van veertig eeuwen nog altyd frisch en krachtig is.
Alvorens de Egyptische priester-candidaat binnen den tempel gebracht werd, moest hij zoolang in een labyrinth rondloopen, tot zijn geleider hem eindelijk ontmoette en hem op den rechten weg bracht. Dit beteekende dat hij, die den blinddoek van het gezag nog draagt, doch naar waarheid zoekt, onvermijdelijk geraken moet in het labyrinth van het tegenstrijdige in de menschelijke wetenschap, en dat hij zich zonder den bijstand van den ziende, die hem den weg naar het licht wijst, bezwaarlijk door dien onein-digen chaos van den geest zou heenslaan.
De candidaat moest in Egypte drie reizen doen: door den wind, door het water, en door het vuur. Ook bij de Dionysische en Eleusinische plechtigheden was dit het geval. Bij de Vrijmetselarij kent men insgelijks drie reizen. — Er heerscht meer overeenkomst tusschen de mysteries der oudheid en de symbolen der Vrijmetselarij , dan zelfs een oppervlakkig onderzoekende vrijmetselaar wel meent.
Hoe dit ook zij, de Vrijmetselarij bedoelt met hare symbolen niets anders, dan het goddelijke in den candidaat op te wekken, hem te sterken , en hem voor te bereiden voor het heiligdom der waarheid.
IJe Oud-Egyptische mysteries bestonden uit zeven graden. De Groot-Loge van Engeland verdeelt hare Vrijmetselarij ook in zeven graden. Het Fransche stelsel telt insgelijks zeven graden; bovendien heeft men in Frankrijk ook nog Loges , die in het Egyptische stelsel arbeiden, doch dit — verknoeien. De priesters van den zevenden graad in Egypte heetten profeten en gaven aan de Hebreeuw-sche profeten hun oorsprong. Zij leerden de toekomst vooruit zien. In de gave der profetie zag men de bron aller wijsheid. Dit denkbeeld spookte rond in de vry metselaars wereld. De anders zoo verdienstelijke Broeder Krebs b.v. heeft in zijn ^Vrijmetselaarquot; in de volgende woorden het streven van zijn geheele leven omschreven: »De Vrijmetselarij is het geloof aan een profetische kracht in de menschelijke natuur en aan de mogelijkheid om haar op te wekken.quot; Tot dit doel gaf hij vele geschriften uit onder
•182
den naam van J. B. Kerning. Hij zocht naar tie profetische kracht en werd de vader van een zeer interessant mafonniek mysticisme in Zuid-Duitschland. Zijn jongeren en vereerders zijn nog niet uitgestorven.
De Eleusinische mysteries telden drie graden. De eerste had ten doel om de geboorte van den inwendigen mensch voor te stellen, en de tweede zijn wasdom en toenemende kracht. De derde eindelyk toonde hem aan in den strijd, in het lijden, in den aard-schen dood en de hemelsche opstanding. Dit is ook de inhoud der christelijke mysteries, die de kerk in hare plechtigheden viert. Dezelfde verdeeling in drie graden en dezelfde beteekenis van eiken graad ziet men in de geheele blauwe of eigenlijke Vrijmetselarij.
In de Oud-Egyptische mysteries is Osiris, in de Grieksche Zagreus, Koros, enz. de uitverkorene, die goddelijk leeft, verraderlijk vermoord wordt en uit de dooden opstaat, om in alle eeuwigheid onder de onsterfelijken en goden eene plaats in te nemen. Het leven, arbeiden, strijden, lijden en sterven van den godmensch maakt den inhoud uit van alle mysteries. Ook de Vrijmetselarij heeft zoodanigen vertegenwoordiger. Het Freiburg-sche rituaal schrijft:
«Evenals het christendom en bijna elk oud, tot een positieven godsdienst verheven stelsel van wereldverbetering, zoo heeft ook de Vrijmetselarij een heiligen naam en een heilige allegorie, die deels geschiedkundig, deels mythisch zijn. Alles, wat de plechtige gebruiken aangaat, werd daaraan vastgeknoopt naar den geest en den smaak van vroegere tijden.
»De stichters van ons verbond hebben tot zinnebeeld van het groote bouwwerk, waaraan wij arbeiden , den tempel van Salomo gekozen. Het bouwen van dezen tempel werd opgedragen aan een Phoeniciër, den wijzen bouwmeester Hiram. In Hiram nu vereerden de oude vrijmetselaars hun eersten-grootmeester, en Hiram is de naam, die in de oude ritualen van den derden graad gevierd wordt.quot;
Wij moeten hier opmerken dat Hiram werkelijk een geschiedkundig persoon, maar noch het ethische ideaal, noch het daaruit gevormde reaal, en noch de geïncarneerde God zelf, maar eenvoudig «de eerste grootmeesterquot; is. De Vrijmetselarij is aan dezen naam volstrekt niet gebonden en heeft hem niet te danken aan hare leer of aan een bovennatuurlijke openbaring. Zij mag in zijne plaats een anderen naam nemen, b.v. den naam van den grooten bouwmeester Ctesiphon, die het Artemision, of den tempel van Diana te Ephesus bouwde, een van de zeven wonderen der oudheid.
183
Het Artimision was veel prachtiger dan de tempel van Salomo. Al de volkeren van Klein-Azië moeten aan zijn bouw 220 jaren besteed hebben. Hij prijkte met 127 pilaren der .Tonische bouworde, elk 60 voet hoog. Dit zou een rijk onderwerp voor de sym-bolieke bouwkunst zijn. In plaats van Hiram zou de Vrijmetselarij ook de namen der Grootmeesters Ictinus en Callicrates kunnen nemen, die te Athene het Parthenon, den prachtigen, aan de Wijsheid gewijden tempel bouwden. In dit geval zou Pericles, die den bouw liet uitvoeren, de rol van koning Salomo zeer goed spelen. De naam van den vertegenwoordiger van den magon-nieken ritus kan, om kort te gaan , vrij gekozen worden en bevat niets mystieks. De oude Vrijmetselarij deed dus in dit opzicht een schrede voorwaarts, die haar hooger plaatst dan alle mysteries en haar veel eer aandoet.
Na het verhaal van de aan den naam van Hiram verbonden en verdichte allegorie zegt het meergenoemde rituaal:
»Deze maconnieke, deels verhalende, deels handelende oude legende biedt ons den dood en de wederopstanding van den Meester aan. Zij bevat ook het klaaglied over zijn treurig uiteinde en over het verloren oude meesterwoord, dat het hoogste licht beteekent. Voegt men er nu een van de overleveringen bij, welke in de Vrijmetselarij aanwezig zijn , namelijk , den dooi' de moordenaars op het graf van den verslagene geplanten acacia-lak. dan herkent men de overoude sage van Osiris in Egypte, van Adon in Phoenicië, enz., wat den vorscher naar de ideeën der menschheid en hun ouderlingen samenhang verrast. Voor ons heeft de legende alleen deze waarde, dat zij ons den eed en de herkenningsteekenen van alle drie graden geschiedkundig verklaart.quot;
De ultramontanen spotten met deze maconnieke mythe, doch vergeten dat zij, mutatis mutandis, een dergelijke bezitten, welke zij nog met de stralen der mystiek omgeven, wat bij de vrijmetselaars niet het geval is. Hunne mythe heett ook den dood en de opstanding des meesters ten onderwerp. In haar komen Isis en de Memmon's wel niet voor, die Gods dood beweenen, zooals in Egypte, en ook niet het magonnieke klaaglied over den verslagen meester en het verloren meesterwoord; maar ze worden in hunne mythe vervangen door de Mater dolorosa, die levendig aan Isis herinnert, en door de kerkelijke Memnon's , die de passie-liederen zingen. De olijftak ontmoet hier de acacia-tak. Ook aan meer treffende overeenkomsten ontbreekt het niet; de koningin des hemels, Isis b. v. werd altijd afgebeeld als een heilige moeder met het kleine kind, den kleinen Osiris op den arm. Van A tot Z doen, in opzicht,
184
de ultramontaneii volkomen hetzelfde als de symbolieke vrijmetselaars. Maar of zij het beter doen en voor de verlichting der wereld voordeeliger ? Ook hier is het spreekwoord derhalve weêr een waar woord: »In het oog van zijn buurman ziet men den splinter , en niet eens den balk in zijn eigen oog.quot;
Zelfs in de Meeding in den tempel treft men eenige verwantschap aan tusschen de oude mysteries en de Vrijmetselarij. De Egyptische priesters droegen een wit gewaad, dat met goudborduursel, 't welk de zon , maan en sterren voorstelde, versierd was; zij gaven echter aan de opgenomen vreemdelingen, zooals b. v. aan Pythagoras, Minos, Solon, Cicero, waarschijnlijk ook aan Mozes en Christus, slechts een stuk er van, namelijk een met sterren versierd schort. De vrijmetselaars dragen gedurende hunne werkzaamheden nog dit schort als symbool van den arbeid.
Het is niet te ontkennen dat de maponnieke, hier medegedeelde symbolen schoon, diepzinnig, hier en daar zelfs grootsch zijn. Ook maakt het oude rituaal gewag van het gezonkene mcnschdom, van de noodzakelijkheid om het te verhef en, en als de taak der Vrijmetselarij om dit te volbrengen. Voor de denkende ingewijden was alles duidelijk.
Men was fier op de mar.onnieke, uit ideeën en symbolen bestaande wijsheid, die als ware 't analoog was met de mathematische zekerheid, en prees haar op de volgende wijze: »Onze symbolen staan vast als rotsen van graniet en hunne uitlegging heeft men vrij gelaten, welke dus volmaakter worden en gelijken tred houden kan met de ontwikkeling en beschaving der wereld. Wij bezitten het voordeel der kerk, namelijk, de overanderlijkheid, en het voordeel van den staat, de voortdurende verdere ontwikkeling. De wijsheid van ons verbond staat dus boven de wijsheid van de kerk en boven de wijsheid van den staat.quot;
In de vorige eeuw waren dikwijls katholieke priesters en prelaten leden, ja, zelfs hoofden der Loges. Wie alleen de waarheid zocht en lief had, was de warmste vriend der Vrijmetselarij en trachtte in haar verbond opgenomen te worden.
Toen de kerk haar ijverzuchtige opmerkzaamheid meer aan de Vrijmetselarij begon te wijden en haar verdacht te maken, zeide de Broeder vorst-bisschop en graaf de Velbruk tot zijne domhee-ren: »Het komt mij zonderling voor, geestelijken op eene instelling te hooien smalen, die den waren godsdienst aankweekt, de zuiverste en degelijkste theologie leert, de onvervalschte moraal
185
belijdt en goede werken doet; eene instelling, welke iedereen, die aan 't hoofd eener kerk staat, grondig moest leeren kennen en gewillig ondersteunen; eene instelling, welke de beide heilige Jo-hannessen, den Dooper en den Evangelist, den vriend en den dierbaarsten vriend van Christus, tot hare patroons koos; eene instelling, ten slotte, die hetzelfde wil wat wij willen: het gods-rijk op aarde.quot; Zijn de hedendaagsche bisschoppen zoo humaan , zoo rechtvaardig en — beschaafd ?
Ue Vrijmetselarij bloeide terstond na haar ontstaan en schielijke verbreiding, genoot de algemeene achting, en wekte de nieuwsgierigheid der wereld op. Bij haar zocht men het ware licht, en zij schonk het aan eiken man van goeden naam, van een onver dachten wil en met een edel hart.
XV.
GESCHIEDENIS EN STATISTIEK.
In Engeland, in Frankrijk, in Amerika, in alle landen, waar zij bestaat, en in alle talen , die zij spreekt, heeft de Vrijmetselarij hare geschiedschrijvers. J. G. Findel, te Leipzig, is in onze dagen zonder twijfel haar degelijkste schrijver op dit gebied. In zijne »Geschichte der Freimaurereiquot; zal hij, die in dit opzicht meer verlangt te weten, bevrediging vinden '); wij kunnen hier slechts een korte historische schets geven. Daar nu zoodanige schets reeds door den schryver van »Fiat Lux!'quot; in zijn tweede werkje: »Adhuc Stat!quot; werd gegeven, maak ik daarvan alhier gebruik.
»Adiiuc Statquot; leert aldus:
))De Vrijmetselarij is zoo oud als de wereld 1). Het verbond der Vrijmetselarij in zijn tegenwoordige gedaante is echter van zeer
-) Het idee der Vrijmetselarij is zeker zoo ond als de aardsehe menschlieid en heeft in alle tijden denkende mannen tot een verbond vereenigd, dat de eeuwige waarheid, het hoogste wezen trachtte te doorgronden en den waren godsdienst te stichten. Wij hebben reeds gewezen op de opmerkelijke overeenkomst tnsschen de mysteries der grijze oudheid en de Vrijmetselarij. l)r. Polak bewijst zeer grondig uit het Oude Testament, dat het macjonnieke idee, 't welk van Egypte naar Griekenland, Phoenicië en Palestina werd overgeplaatst, zelfs de mysteries in de Hebreeuw-sche priesterschap overbracht. Ook Christus kende dit idee en steunde er zijne hervorming van het mozaïsme op, welke later als christendom overal doordrom;. AVel is het waar, dat de mysteries der oudheid meer nationaal dan kosmopolitisch zijn; dat zij zich meer bezig honden met den godsdienst en de onsterfelijkheid dan met de humaniteit, en dat de laatste eerst in de Vrijmetselarij haar volle rechten deed gelden; — maar toch was de humaniteit aan de oude mysteries zeer goed bekend. In Egypte en Griekenland nam men niet alleen landgenooten, maar ook vreemdelingen of barbaren in de mysteries op, waardoor men bewezen heeft, dat men ook hen als menschen beschouwde en ais broeders erkende. Jezus had zonder eenigen twijfel zijn algemeene inenschcnliefde te danken aan de mysteries.
187
jonge dagteekening, en heeft zijn bloeitijd en de overwinning zijner jeugdige afdwalingen nog voor zich. Alle sagen en beweringen van den hoogen ouderdom van de Broederschap der vrijmetselaren en van haren oorsprong uit andere vereenigingen, zooals van het genootschap der steenhouwers, zijn ongegrond, en zoo hier en daar de vrijmetselaars het jaartal duizend in vijfduizend veranderen , dan is dit een gebruik', dat uit de vorige eeuw dagteekent, waaraan geen gewicht meer gehecht wordt.
«Onder de vereenigingen, waarmede het verbond der vrijmetselaars verkeerd in verband gebracht wordt, zijn de volgende de voornaamste; de oud-Egyptische en JCleusinische mysteries, waar schier alle beroemde mannen dier tijden lid van waren; het verbond der Pythayoreeërs, waarin de beroemde wijsgeer Pythagoras, te Croton, in Beneden-Italië, zijne jongeren en vereerders verzamelde ; de joodsche secte der Esseeërs, die iets minder dan twee eeuwen voor Christus ontstond, en wier leden een eigenaardig matig en godsdienstig leven leiden; de louw-corporaties der Romeinen : vast aaneen gesloten en door den staat begunstigde genootschappen. Het is niet waarschgnlijk, dat tusschen hen en de Vrijmetselarij eenige samenhang bestaat. De volksverhuizing veroorzaakte te sterke en lange aanhoudende stormen, dan dat eene overlevering der geheime leer of gebruiken, gedurende dien vree-selijken tijd, eenige waarschijnlijkheid voor zich heeft. Ook hadden al die instellingen een uitsluitend godsdienstige of een uitsluitend nationale beteekenis, terwijl de Vrijmetselarij algemeen en humanistisch is.
»Nog eene corporatie, waarmede de Vrijmetselarij valschelyk in verband gebracht is, behoort in de middeleeuwen te huis. Dit is de orde der Tempeliers, de machtigste en beroemdste der wereldrijk-geestelijke ridderorden, die ten tijde der kruistochten ontstonden. Hugo van Payens stichtte haar in 1118 te Jeruzalem , waar hem op de plaats, waar de tempel van Salomo gestaan had, een huis werd geschonken: van daar de naam. Mettertijd werd de orde door talrijke giften en schenkingen zeer machtig, doch zij misbruikte hare macht door naar een soort van wereldlijke heerschappij te streven. De orde huldigde, omstreeks den tijd dat Palestina verloren ging, niet zoo zeer een op beginsels steunend wijsgeerig, dan wel een lichtzinnig en gedachteloos ongeloof, en bespotte in haar onzinnige ceremonieën het christendom ; dit alles waren de gevolgen van gebrek aan ontwikkeling, gepaard met haren hoogmoed op macht en rijkdom. Ook moeten de Tempeliers in 't geheim met de mohammedanen, de vijanden des Christendoms, in
188
verstandhouding geleefd hebben '). Dit alles gaf aan koning Phi. lips IV van Frankrijk en den zich toen in zijne macht bevindenden Paus Clemens het voorwendsel aan de hand, om de orde te onderdrukken (1311), wat echter in waarheid alleen uit hebzucht geschiedde. De laatste grootmeester, Jacques de Molay, werd in 1313 met vele andere Tempelridders gefolterd en verbrand. Later ontstond het sprookje, dat voortvluchtige Tempeliers de orde in Schotland voortgezet en zich daar met de bouw-corporaties verbonden hadden, waaruit de Vrijmetselarij zou ontstaan zijn. Doel en inrichting van de orde der Tempelieren en der Vrijmetselarij verschillen echter zooveel van elkander, en de voortzetting der eerste druischt zoo tegen alle waarschijnlijkheid in, dat geen verstandig mensch aan dat sprookje geloof kan schenken.
»De genootschappen echter, waarmede de Vrijmetselarij werkelijk in verband staat, zijn de corporaties der metselaars en steenhouwers, welke vooral in Duitschland en Engeland bloeiden. Zij kwamen zonder eenigen twijfel voort uit de kloosters, die er vooral op uitgingen om schoone kerken te bouwen 9). De door de monniken aangestelde bouwlieden bouwden dusgenaamde houwhutten, engelsch lodges, van het latijnsche woord locus, waarvan de stichting in Duitschland aan den abt Wilhelm von Hirschau toegeschreven wordt (1080 — '90). Langzamerhand scheidden zich de bij deze bouwwerken gevormde bouwmeesters van hun kloosterlijk verband, zett'en het bouwen van heerlijke doms voort, en in de
') Dc schrijver van 'Adhuc Stat!quot; putto deze gegevens bepaald uit geen zuivere bron. 't Zijn louter beschuldigingen, die de onverzoenlijke vijanden en verdelgers der Tempeliers gewoonlijk tegen hen inbrenjen, om daardoor huu eigene schandelijke daad te rechtvaardigen. Audiatur et altera pars! Daar echter dit altera pars zich niet meer verdedigen en hare onschuld bewijzen kan, gebiedt de ma90unieke humaniteit en de plicht van iedereen, die goed denkt, hen in bescherming te nemen.
-) Neen. Zij gingen uit van de oud-Romeinsche bouw-corporaties. Zijn de monniken uit de middeleeuwen beroemde bouwmeesters geweest ? Hebben zij de metselaars en steenhouwers zoo in de bouwkunst onderwezen als zij hunne seminaristen en andere kweekelingen in de theologie deden? Men noeme mij ouder de monniken een enkelen benoemden bouwmeester als een Erwiu von Steinbach, een leek! Dc monniken verlangden alleen , dat de kerken uiet een heidcnschen maar een christelijk karakter ontvingen en gaven daardoor aan de bouw-corporaties aanleiding, om de oud-klassieke bouworde in de middeleenwsch-gothische te veranderen. De corporaties der metselaars, steenhouwers, timmerlieden, schrijnwerkers, enz., dikwijls ongeveer 800 man sterk, sloten met de monniken een contract en bouwden de kerken naarmate van den eisch en het geld. Hunne bouwgeheimen hadden zij te danken aan de oud-Eomeinsche bouw-corporaties. De volksverhuizing kon haar niet vernietigen, want de Heruliërs, Gothea, enz., namen weldra vaste woonplaatsen in, bouwden kerken en hadden werklieden noodig.
189
dertiende eeuw onstonden onafhankelijke steenhouwershutten , die met elkander een groot verbond sloten van Duitsche steenhouwers, aan welks leden godsdienstigheid en moraliteit als een plicht werden voorgeschreven. Deze broederschap ontstond waarschijnlijk te Keulen door den scholasticus Albertus Magnus, omstreeks het midden der 13e eeuw. Ontstane geschillen werden geregeld door eene verordening, opgesteld door eene vergadering te Regensburg, in 1459. Onder de bouwhutten namen do vier hoofdhutten te Straatsburg, Weenen, Keulen en Zürich den hoogsten rang in, en de hoogste betrekking bekleedde de meester van de bouwhut te Straatsburg. De bouwhutten van noordoosterijk Duitschland riepen in 1462 een afzonderlijk reglement 't leven. De leden der broederschap noemden zich ook »vrije metselaren,quot; vroeger »Johamiesbroeders.quot; Zij werden met ceremonieën opgenomen, welke veel hadden Van die der Vrijmetselarij; zij herkenden elkander ook aan dergelijke woorden, teekens en aanrakingen. Insgelijks gaven zij aan hunne werktuigen zinnebeeldige beteekenissen. Uit menigen steenhouwersarbeid aan oude doms blijkt hunoe verlichting in het godsdienstige, welke onafhankelijke gevoelens verraadt'). De hervorming gaf aan de Broederschap der steenhouwers den eersten stoot, daar er nu maar weinige kerken gebouwd weiden. Nog meer droeg de inlijving van Straatsburg door Frankrijk tot haar verval bij; de Duitsche rijksdag verbood in 1707 alle gemeenschap met de bouwhut dezer stad, ter-wijl de keizer in 1731 alle bouwhutten ophief. Nog tegenwoordig bestaan overblijfsels dier merkwaardige Broederschap, welke echter langzamerhand verdwijnt voor de in alle beschaafde landen al meer en meer ingevoerde vrijheid van handwerk.
sin Engeland zou, volgens eene sage, prins Erwin, zoon van koning Athelstan, de verstrooide metselaars te York in het jaar 926 verzameld hebben. Daar echter de oorkonde, die hierop betrekking heeft, zeker onecht is, is het veel waarschijnlijker, dat eerst Duitsche steenhouwers met den gothischen stijl, dien zij alleen kenden, ook hunne broederschap naar Engeland hebben
') Dit alles is raisschicti in de hoofdpauten historisch juist, doch logisch is het onbegrijpelijk, waarom de Vrijmetselarij bij deze voor haar zoo gunstige omstandigheden niet in Duitschland maar iu Engeland ontstond, en waarom hare voorgangers en stichters niet den naam van «vrije steenhouwers,quot; maar dien van «vrije metselaarsquot; hebben aangenomen. De handswerkslni zijn op hun speciaal vak trotsch en ijverzuchtig. Ieder steenhouwer zou zich beleedigd gevoelen , als msu hem een metselaar wilde noemen. De zaak is, mijns inziens, hier te kunstig en gezoeht voorgesteld, um waar te kunnen zijn.
490
overgebracht'). Hier nu leefde zij voort, doch zij had veel te strijden, nu eens met den staat, dan met de kerk. Zoo verbood in 1425 het parlement, onder Hendrik VI, de vergaderingen der metselaars 2), wat echter niet veel schijnt geholpen te hebben. De bouwmeester Inigo Jones, die onder Jacobus I de gothische bouw. kunst door de Italiaansche verdrong, voerde driemaandelijksche vergaderingen der hoofdhutten in , welke van toen at haar hoofdzetel te Londen hadden. De bouwkunst ver viel echter langzamerhand; in de Loges werden nu ook sedert het einde der 16e eeuw niet-bouwlieden opgenomen, die men «aangenomen metselarenquot; noemde, waaronder zelfs geleerden en mannen van hoogen adel 3). Zij zoch-
]) Ik ben het daar niet eens meê. l)e Kranschen kenden ook de Gothische bouworde, eu volmaakten haar op hnnne wijze. De Notre-L'ame te Parijs en de munster te Straatsburg zijn beiden even gothiseh; de eerste is echter Fransch-gothisch en de tweede Diiitsch-gothisch. — Dat de Lhütsche steenhouwers hunne bouwkunst naar Kngeland zouden overgebracht hebben, is niet waar. In de oorkonde, genaamd: «Verhoor van den Engelschen koning Hendrik VI over het geheim der metselarij leest men de woorden: «Van Italië reisden eenigen hunner naar Frankrijk en maakten vele metselaars, van waar in vervolg van tijd de kunst naar Engeland overkwam.quot; Dit verhoor werd, weliswaar, door Lessing voor onecht verklaard, maar door Loke, Krause, Feszier en de Groot-Loge van Engeland voor echt, en is ook in het Constitutie-boek van Anderson opgenomen.
2) Ook hier is sprake van metselaars, niet van steenhouwers. Zeer natuurlijk I De metselaars bouwen, en zij alleen verstaan de bouwkunst. De steenhouwers maken alleen de steenen voor heu gereed, en versieren het gebouw dat de andereu bouwen. Zonder de metselaars konden zij schier niet leveu. Alleen aan grafmonumenten werkten zij zelfstandig.
3) Dit geschiedde reeds veel vroeger. De geschiedenis noemt veel vroeger b. v. de volgende «aangenomen mannenquot;: den heilige Augustinus, een Benedictijner, groot-opziener der Engelsche metselaars, gestorven G10; Bennet, 1'Abbéde Werel, groot-opziener, gest. 611; de heilige Eloy, bisschop van Noyon, gest. G60; de heilige Férol, bisschop van Limoges , gest. 6S0; Dalmac, bisschop van Kodez, gest. 690; Agricola, bisschop van Chulons, gest. 700 ; de heilige Swithin, een priester, gest. 876; de heilige Dunstan, aartsbisschop van Canterbury, gest. 959; Gondulphus, bisschop van Rochester, gest. 1068; Manserius, Fransch priester, gest. 1070; Lanfranc, insgelijks Fransch priester, gest. 1080; Kémi de Fécamp, Fransch priester, gest. 1080; Henri de Blois, Fransch priester, gest. 1125; Pierre de Kupibus, bisschop van Westminster, grootmeester, gest. 1219; Gauthier Giffard, aartbisschop van York, grootmeester, gest. 1272; Wykelaus, bisschop van Winchester, gest. 1357 ; Henry Chicheley, aartsbisschop van Canterbury, grootmeester, gest. 1413; Wilhelm Waneflect, bisschop van Winchester, grootmeester , gest. 1445; Kichard de Beauehamp , bisschop van Sarum, grootmeester, gest. 1473; Jean Islip, abbe' van Westminster, grootmeester, gest. 1492; Herman V, bisschop van Keulen, gest. 1540; Nicolaas van Rook, priester te Brussel, gest. 1555; Jean Poynet, bisschop van Westminster, grootmeester, gest.
191
ten wel deels geheime -welensclmppen, maar deels bewoog de liefde voor de kunst hen. Velen werden zonder twijfel door de bouwlieden zeiven er toe bewogen , die van hunne protectie gebruik konden maken, en wier altijd minder bezocht wordende bouwhutten door hun toetreden versterkt werden. Zoo kwam het dat de niet-bouwlieden weldra grooten invloed verkregen, en de bouwkunst hoe langer zoo meer in een zinnebeeldige omwerkten. Daar echter de eigenlijke bouwlieden zich langzamerhand verstrooiden, om een goed heenkomen te zoeken waar zij konden, en de saangenomenen,quot; wier verwachtingen niet vervuld schijnen geworden te zijn, insgelijks de Loges veel verlieten, werden de meesten ontbonden, en eindelijk bestonden er nog slechts vier te Londen, welke zich in het jaar 1717 onder de leiding der beide predikanten, Theophile Desaguliers en James Anderson, en van den oudheidkenner George Payne tot een Groot-Loge vereenigden en een grootmeester verkozen. Van toen af werd door de Loges de werhneUelurij geheel en al opgegeven , doch de kunstuitdrukkingen hieven behouden en werden figuurlijk uitgelegd. Dit is de grondslag van het tegenwoordig verbond der Vrijmetselaren, d. i. de verbroedering van vrije mannen, die een zinnebeeldige bouwkunst beoefenen; alle sagen van een ouder en vroeger ontstaan zijn ijle nevelen. De eerste verzameling der algemeene statuten werd bezorgd door den bovengenoemden Anderson, van wiens »Constitutie-boekquot; verschillende uitgaven verschenen zijn.
»De Vrijmetselarij vond nu in haar nieuwen vergeestelijkten vorm, uithoofde van haar doel, dat een gemeenschappelijk goed der geheele menschheid is, weldra weêrklank en binnen korten tijd groote verspreiding.quot;
Wat heeft »Adhuc Stat !quot; nu eigenlijk bewezen 1 Twee punten van zeer groot gewicht: ten eerste dat de vergeestelijkte of de inwendige Vrijmetselarij, d. i. het maconnieke idee, dat men in de diepste oudheid, in de middeleeuwen en in alle tijden aantreft, voor den nieuweren tijd in het jaar 1717 te Londen werd opgericht , en in een hervormd verbond een nieuw leven begon; ten tweede, dat de overgeleverde of uitwendige Vrijmetselarij, met hare symboliek, met hare kunstuitdrukkingen enteekens, nog altijd wortelt in de vroegere bouwvereenigingen, zij hebben dan mogen bestaan uit steenhouwers of metselaars, want voor de zaak zelve is dit volkomen onverschillig. Niemand zal daar zeker iets tegen hebben.
1551. Uit latere tijden noem ik alleen bisschop Fene'lon en abbé Mille, den dichter.
192
Heeft men echter de vraag; »Hoe is het verbond der Vrijmetselaars ontstaan?quot; voldoende beantwoord? In geenen deele.
Het begin en de aanvang van het in zijn allerlaatsten vorm en gedaante opgericht verbond der vrijmetselaars is zeker juist aangetoond, doch niet het begin der uitwendige Vrijmetselarij, welke evenwel door de vroegere en tegenwoordige Broederschap als een wezenlijk bestanddeel der Vrijmetselarij beschouwd werd en nog altijd beschouwd wordt. Wij kennen hier den oorsprong van de eene moderne helft der Vrijmetselarij, maar niet de andere, in den ouden vorm bestaande helft; wij kennen dus den oorsprong der Vrijmetselarij slechts half. Zelfs de naam van vrijmetselaar is, en was, zooals »Auiiuc Stat!quot; zelf zegt, reeds lang voor het jaar 1717 bekend en gebruikt. Wil men dus dit onderwerp volkomen behandelen , dan moet men nog vragen naar den oorsprong der oude werkmetselarij. Deze is immers zoodanig met de Vrijmetselarij samengegroeid, dat men niet in staat was, — wat reeds »Adiiuc Stat !quot; bewijst, — zonder haar den oorsprong der Vrijmetselarij na te gaan, en dat men haar historisch wezen nader moest onderzoeken, In den oorsprong der werkmetselarij ligt derhalve de ware oorsprong der Vrijmetselarij, die hare opvolgster is, zich in haar oude vormen beweegt, en haren bouw geestelijk voortzet.
Ik geloot dat Broeder Krause, die den oorsprong der werkmetselarij in de oud-Romeinsche bouw-corporaties, welke in schier alle opzichten op haar gelijken, vaststelt, die de werkmetselarij beschouwt als de eerste periode der Vrijmetselarij, en in het groote werk te Londen van 1717 slechts een groote hervorming er' van ziet, geen »ijle nevelenquot; volgt, maar integendeel, veel dieper in de zaak doordringt. Hij schrijft:
»De eerste periode der Vrijmetselarij omvat haar oorspronkelijk bestaan als gerrootschap van werkelijke bouwkunstenaars, die als zoodanig hun oorsprong hadden in de Rorneinsche bouw-corporaties, en de rein menschelijke leer der bouw-corporaties, zooals Vi-truvins ze reeds bevat, met de rein christelijke leer der onpause-lijke geestelijken in Engeland vereenigden, en uit deze elementen hunne constitutie, hunne liturgie en hunne werkzaamheden samenstelden. — Schoon de Broederschap in deze geheele eer ste periode met de machtige hierarchie en met de staten een ongelyken strijd moest strijden, waarin zij ook over 't algemeen het onderspit dolf, zoo bleef zij toch in eenige overblijfsels bestaan tot het begin der 18e eeuw, en zoowel haar oud1 rituaal als oude constitutie zijn zoowel in de bewaard gebleven kunstver bonden, als door-de gestage werkzaamheden van eenige Loges tot ons gekomen.quot;
10:?
De uitwendige Vrijmetselarij heeft aldus liaar oorsprong ia de werh-metselarij, en deze weêr in de Romeinsclie bouw-corporaties. Waar hadden evenwel deze haar oorsprong in ? In de oud- Griek-sche, die het Artemision en Parthenon gebouwd hebben. En eindelijk deze? In Oud-Egypte, waar pyramiden, labyrinthen en zuilentempels gebouwd, groote steenblokken tot obelisken, mem-nons en sphynxen bearbeid, en zoowei de werkelijke ais de sym-holleke bouwkunst uitgevonden werd. De Fransche «Veteraan der Vrijmetselarijquot; en Dr. Polak bobben dus niet geheel en al ongelijk, als zij den oorsprong der Vrijmetselarij in de Egyptische mysteries stellen.
»Amiuc Stat!quot; leert verder;
2. »Welke geschiedenis heeft het verbond der Vrijmetselarij ?quot; xDe geschiedenis van het verbond der vi'ijmetselaren is zeer rijk; in hare b'yzonderheden heeft zij echter alleen belang voor de Bl oeders en voor hen, die tot het verbond willen toetreden. Het voornaamste daarin zijn : de vervolgingen, waaraan de Vrijmetselarij bloot gestaan heeft; de afdwalingen, waarin zij vervallen is, en de werken, die zij tot stand gebracht heeft.
»De vervolgingen der Vrijmetselarij begonnen reeds spoedig nadat zy gesticht was. Den 8sten April 1738 slingerde namelijk paus Clemens XII den banbliksem tegen het verbond, 't welk natuurlijk alleen van gevolg was in uitsluitend roomsch- katholieke landen, waar de Vrijmetselarij dan ook bestendig vervolgd en onderdrukt werd. De pauselijke partij heeft nog niet opgehouden, het verbond te belasteren en aan te tasten en onder het volk de meening te verspreiden , dat de vrijmetselaren een verbond gesloten hebben met den booze, en ongodsdienstige, zede- en godde-looze menschen zijn. Later schroomde ook eene partij onder de protestanten niet, dezelfde aanklachten tegen de Vrijmetselarij te verheffen. Ook vele schrijvers vonden het der moeite waard, schotschriften tegen haar uit te geven. Het is overigens niet alleen de confessioneele eenzijdigheid, voor wie het verbond een doorn in liet oog is, maar ook de staatkundige. Het werd zoowel door het monarchale despotisme in Ruslanden Oostenrijk, in Napels, Rome, Spanje en Portugal, als door de aristocratische regeering van Venetië en Bern, en door de anarchistische heerschappij der Jacobij-nen vervolgd en onderdrukt. Niet alleen in de kerkers der inkwi-sitie maar ook op de guillotine van het schrikbewind vonden vele vrijmetselaren een treurig uiteinde.
13
194
»De oorzaak van al deze aanvallen op de Vrijmetselarij is; haar grootsche kosmopolitische strekking, die geen voorrang van de eene geloofsbelijdenis boven de andere, of van een stand boven den anderen erkent, maar het geloof van eiken mensch aan zijn geweten overlaat en elke overtuiging eerbiedigt. 't Spreekt van zelve dat zoodanige strekking niet geduld werd door hen, in wier oogen éene geloofsbelijdenis of staatkundige meening de alleen zaligmakende is, en dat de andere geringere of geene waarde bezitten.
))Het verbond der vrijmetselaars kan alleen onder die menschen aanhangers verkrijgen, die de geheele menschheid als één huisgezin beschouwen en in alle menschen broeders zien, bij wie menschenwaarde verre staat boven den engeren kring van een godsdienst, een ras, een staat, eene gemeente of eene familie.
»Het verbond der vrijmetselaars kan echter slechts medelijden hebben met zijne vervolgers en aanvallers. Het zal zich niet op hen wreken, hun geen kwaad met kwaad vergelden, want ver-zoenlijkheid is een grondtrek van zijn wezen, en het verwerpt de wraak geheel en al als niet broederlijk en inhumaan.
»De afdwalingen van het verbond der vrijmetselaars hebben haar oorsprong in de onvolmaaktheid , welke elke menschelijke schepping eigen is. De machtigste rijken en de uitgestrekste godsdienstige genootschappen zijn niet voor afdwalingen bewaard gebleven, en zoo heeft ook de Vrijmetselarij ze aan te wijzen, waaraan zij gedeeltelijk nog lijdt.
»De 18e eeuw, waarin het verbond der vrijmetselaren ontstond , was een eeuw van tegenstellingen. De helderste verlichting ging met het grootste bijgeloof gepaard, de vrijzinnigste begrippen van vooruitgang gingen met de schreeuwendste onderdrukking hand aan hand. Zooals de verlichting, welke de 18e eeuw kenmerkte, een dei-voornaamste oorzaken van de oprichting van 't verbond der vrijmetselaars moet geweest zijn, zoo bleef ook de in dezelfde eeuw heerschende dweperij niet zonder invloed op het verbond.
»Die afdwalingen openbaarden zich in zekere mate in en naast de Vrijmetselarij ontstaande secten, welke zich uitgaven voor vr'ymet-selaars-vereenigingen, doch het niet waren. De hooge graden gaven den eersten stoot aan het ontstaan dier secten. De Vrijmetselarij had van de bl oederschappen der steenhouwers , waaruit zij ontstonden , de van oudsher gebruikelijke drie graden van Leerling , Gezel en Meester overgenomen '). Deze drie graden waren voor
!) Bij de oude werk-broederschappen bestond, zooals de oorkonden bewijzen, slechts een enkele graad. Ook de drie graden zijn later ingevoerd.
195
den overmoed van vele in het verbond opgenomen edellieden niet genoeg, en ook niet voor de eerzuclitigen, die ze tot bevordening hunner partij-bedoelingen wilden misbruiken, 't Was een partij-sanger der uit Groot-Erittannië verdreven familie Stuart, de tot de
O O
katholieke kerk overgegane Scliotsche ridder Andreas Ramsay, die door een te Parijs in het jaar 1740 gehouden rede, waarin hij zeide dat de Vrijmetselarij haar oorsprong had in de kruisvaarders der middeleeuwen, de eerste aanleiding gaf tot het langzamerhand plaatsvindende invoeren der zoogenaamde hooge graden, waarmee men staatkundige plannen beoogde, en die men naar het vaderland der Stuarts sSchotsche gradenquot; noemde. Deze graden, die het eerst in Frankrijk ontstonden, namen al meer en meer in aantal toe, terwijl deels door bovengenoemde staatkundige plannen, deels door de bevrediging van persoonlijke ijdelheid, deels door het invoeren van bijgeloovige kwakzalverijen, de steeds verdergaande geheimkramerij bevorderd werd. Met sluwe berekening maakten van den eenen kant de jezuïeten gebruik van deze geheimzin-nigheidszucht; zij gingen van het plan uit, om liet sgenootschap van Johannesquot; te gebruiken tot een voorlooper van het «gezelschap van Jezusvan den anderen kant waren het gewetenlooze bequot; driegers, zooals een Clagliostro en dergelijke sujetten.
»De rampzalige invloed der jezuïeten nam echter een einde met de opheffing dezer orde door paus Clemens XIV, en de geestdrijverij der bedoelde goochelaars door de stormen der groote Fransche omwenteling.
sBuiten Frankrijk kwamen de afdwalingen der Vrijmetselarij het meest voor in Duitschland. Hier werd het verbond van drie zijden misbruikt, van de zijde der reactie, der revolutie en der geestdrijverij voor het ridderwezen.
))De reactie stak het verbond aan door de secle de llozenlrui-zers, wier ontstaan nog in het duister ligt, maar in elk geval in den dienst stond van het bijgeloof. Tooverij, astrologie, alchimie, geestenzienerij, levenselixers, enz. hielden bedriegers en bedrogenen bezig, waarvan de eersten zekere hoogere graden der Vrijmetselarij bevolkten. Dit onzuivere streven , dat de vrije gedachte en liet gezond menschenverstand trachtte te onderdrukken, en dus den vooruitgang der wetenschappen tegenwerkte, terwijl er tegelijkertijd ook staatkundige en godsdienstige plannen van reactie mee gepaard gingen, nam echter mettertijd, dank der steeds degelijker wordende verlichting der wereld, tegen het einde der ISe eeuw een einde.
»De revolutie maakte misbruik van het verbond der Vrijmetse-
13*
49Ö
laars door de orde der ILluminaten, welke staatkundige en godsdienstige verlichting beoogde, terwijl de Vrijmetselarij ook wel verlichting wil, maar staatkundige en confessioneele doeleinden uitsluit. De Illuminaten bestonden echter niet lang. Hun gewelddadige ontbinding in het jaar 1784 maakte spoedig aan deze orde een einde. Weishaupt en Knigge waren hare stichters en zelfs vorsten waren er leden van. Zij beschouwde hare graden als hoogere graden der Vrijmetselarij, en trachtte de laatste onder haar gezag te brengen.
»De voor het ridderwezen ijverende geestdrijverij werd door den rechtschapen en goedhartigen, maar avontuurlijken baron Hund uit Frankrijk naar Duitschland overgebracht, en door de bedriegerijen van een voorgewenden Engelschman Johnson, eigenlijk Becker, en andere zwendelaars verspreid. Hund stichtte in het midden dei-vorige eeuw het stelsel der zoo geheeten Stride Observantie, volgens 't welk hij de Vrijmetselarij op de wijze van de orde der Tempelieren , van welke hij meende dat zij afstamde, trachtte in te richten. Dit nieuwe systeem van Tempeliers, waarvan later de beroemde hertog Ferdinand van Brunswijk grootmeester was, werd echter op het Vrijmetselaars-congres te Wilhelmsbad bij Hanau, in Juli en Augustus 1782, afgeschaft. De overblijfsels der Stricte Observantie in Frankrijk en Zwitserland voerden het zoogenaamde gewijzigde Schotsche stelsel in, dat echter langzamerhand weêr overging in de echte Vrijmetselarij. Wat de Stricte Observantie in overwegend katholieke landen was, werd in landen van een meer protestantsch-rechtzinnige kleur het met Tempelierderij en Rosen-kruizerij verwante, mystieke en op valsche historische vooronder-steliingen berustende Zweedsche stelsel, 't welk in Duitschland in 1766 door den eerzuchtigen Zinnendorf verbreid werd en tegenwoordig nog in Noord-Duitschland, Denemarken en Zweden beslaat. Het Tempelier-wezen herleefde echter weêr in Frankrijk en werd ook naar Groot-Brittannië en Ierland overgebracht, waar het overal in meer of minder nauwe betrekking met do Vrijmetselarij staat. Deze Tempeliers bezitten een verdichte reeks van voorgewende Grootmeesters sedert Mol ay's dood tot op onze dagen.
»De goede werken van het verbond der vrijmetselaars kunnen wel tegen zijne afdwalingen opwegen. Zij bestaan gedeeltelijk in door de Vrijmetselarij zelve gestichte weldadige instellingen, zooals scholen, weeshuizen, instellingen voor weduwen, oude mannen- en vrouwenhuizen, hospitalen, armenhuizen, blinden-en doofstommen-instituten , instellingen voor werkverschaffing, redding-maatschap-
197
pijen , enz., gedeeltelijk in milde bijdragen voor dergelijke inrichtingen en bij groote rampen. Ook heeft de geest der Vrijmetselarij door leden en geestverwanten van haar verbond veel goeds gewerkt, wat gewoonlijk wel niet aan haar wordt toegeschreven, maar klaarblijkelijk aan den invloed harer richting te danken is. Daaronder rekenen wij de snelle vorderingen, die humaniteit en verdraagzaamheid in onzen tijd maken, en de trapsgewijze uitroeiing van alles, wat nog aan de barbaarschheid van vroegere tijden herinnert. Wie met den geest der Vrijmetselarij bekend is, zal dergelijke punten gemakkelijk in de geschiedenis kunnen vinden.
»Zooals de Vrijmetselarij overigens elke schrede op het pad der humaniteit bevordert, evenzoo verafschuwt zij alle misbruik van vrijheid en vooruitgang, en zal zij er dan ook nooit deel aan nemen. De beweringen zijn dus valsch, dat de Vrijmetselarij zou samenhangen met staatkundige geheime genootschappen, zooals men vooral heeft trachten te beweren met het oog op het genootschap der Carbonari in Italië, 't welk zonder eenigen twijfel wel zekere maconnieke vormen heeft aangenomen, maar in zijne richting onmaconniek is, daar het staatkundige plannen najaagt of najoeg.
»Daar het doel van het verbond der vrijmetselaars het reinste en edelste is, wat eene vereeniging kan hebben, zijn ook van zijne stichting af, vele groote en edele mannen er lid van geweest, waarvan wij de beroemdste namen hier laten volgen: Blücher, Börne, Burger, Claudius, Driiseke, Ferdinand van Brunswijk, Fichte, Franklin, Frederik de Groote, Goethe, Herder, Hottin-ger, Karl August van Weimar, Lessing, Swedenborg, Uz, Voltaire, Voss, Washington, Wieland, Zschokke '). Nog noemen wij de volgende mannen , die hun leven voornamelijk aan de Vrijmetselarij gewijd hebben of nog wijden, en voor hare letterkunde van gioote beteekenis zijn : Bechstein, Bluntschli , Feszier , Findel, Krause, Klosz, Marbach, Mosdorf, A. W. Müller, Schroder, Seydel, Zille 2).
') Nog noemen wij Iteinhard, von Sybel, Abd-el-Kader , don grooten Abraham Lincoln, president der Vereenigde staten van N.-Amerika, en Mozart, wiens Zau-ierjlute van uitsluitend ma90nniokon inhoud,, is. — Onder bekende Nederlanders laten wij de namen volgen van Kinker, Loots, II. II. Klein , van Dam van Isselt, G. Vrolik, J. van Geuns, J. van 's Gravenweert, Withuys, van Lennep, P. A. S. van Limburg Brouwer, enz. — Vekï.
2J De schrijver had vooral Schanberg dienen te noemen. Nederlandsche maconnieke schrijvers waren en zijn ouder anderen J. Schouten, Noordziek, J. ter Gouw, Hertzveld , Hageman , Lespinasse, Maarschalk, enz. — T. C.
198
»Adhuc Stat !quot; leert ten slotte :
3. «Hoe ver is het verbond der vrijmetselaars verspreid ?
«Reeds in de eerste vijfeatvvintig jaren van zijn bestaan breidde het verbond der vrijmetselaars zich uit van Engeland naar Schotland en Ierland, daarop naar Frankrijk, toen naar Nederland, Duitschland en Amerika, en vervolgens naar alle landen der beschaafde wereld.
«Tegenwoordig is het verbond der vrijmetselaars verspreid als volgt:
sin Groot-Brittaunië bestaat in ieder der drie rijken , Engeland , Schotland en Ierland, eene Groot-Loge, welke zoowel in het Ver-eenigd koningrijk als in al de Britsche kolonies in alle werelddee-len dochter-Loges bezit (Engeland ongeveer 1000, Schotland en Ierland ongeveer 300). Bijna in elk graafschap van Engeland en Schotland bestaat een provinciale Loge; Ierland telt er 10. Vooral in Ierland bloeien de hooge graden, namelijk 15. In alle drie rijken bestaat de zoogenaamde Royal-Arch-graad, doch zonder voorrechten boven de drie graden, en de zoogenaamde nieuwe Tempel-orde, welke door de ware Vrijmetselaars-Loges niet erkend wordt. Merkwaardigerwijze hebben de zoogenaamde Schotsche Loges in Schotland veel minder invloed en beteekenis dan in andere landen; ja, de Schotsche Groot-Loge verwerpt alle hooge graden.
«In Frankrijk is de Vrijmetselarij verdeeld in het zoogenaamde Fransche en in het Schotsche stelsel, het eerste onder het »Grand Orientquot; met 172, en liet laatste onder een vSuprême Conseilquot; met 50 Loges. Beide stelsels tellen 33 graden. In het jaar 1863 benoemde keizer Napoleon III, naar aanleiding van een geschil in het üGrand Orient,quot; maarschalk Magnan eigenmachtig tot grootmeester , die te vergeefs getracht heeft, ook het Suprème Conseil, onder Viennet, lid der academie, aan zijn gezag te onderwerpen. Behalve deze beide stelsels bestaat nog de Rite Mizraim, die de Vrijmetselarij uit Egypte afleidt en eerst in den laatsten tijd zijne 90 graden op 33 gebracht heeft. Het telt slechts weinige Loges, namelijk te Parijs.
»De Loges in België staan onder een Groot-Oosten, welks grootmeester Verhaegen in het jaar 1854 de binnenlandsche staatkundige en godsdienstige aangelegenheden onder de werkzaamheden van het verbond is begonnen op te nemen. Verscheidene buitenlandsche Groot-Loges en Groot-Oostens hebben sedert dien tijd alle betrek, king met het Belgische Groot-Oosten afgebroken '), üe zooge-
') Okol het Ncderlandsche Groot-Oosten. — T. C.
199
naamde hooge graden staan onder een Suprème Conseil, bij 't welk zich ook die Loges aangesloten liebben, welke godsdienst en staatkunde niet onder hare werkzaamheden wilden opnemen.
»In de Nederlanden telt het Groot-Oosten 67 Loges, waarin de hooge graden weinig aanhang vinden.
ygt;Luxemburg bezit een eigen Suprème Conseil met 2 Loges.
ygt;Duitschland is in een maponniek opzicht meer verdeeld dan eenig ander land. De drie Berlijnsche Groot-Loges zijn :
I. De Groote Landsloge van Duitschland, welke in Pruisen , Mecklenburg, Schwarzburg en de Hansesteden 67 Loges telt, en naar het stelsel van Zinnendort arbeidt, 't welk 9 graden telt en van alle stelsels verreweg het meest ten achteren gebleven is in de ontwikkeling der Vrijmetselarij. 11. De nationale Moeder-Loge De drie Wereldbollen, welke in Pruisen en verschillende kleinere Midden- en Noord-Duitsche staten 99 Loges telt en 4 graden erkent, van welke evenwel de vierde of Schotsche graad geenerlei voorrechten boven den derden geniet en alleen dient tot onderricht in de geschiedenis der Vrijmetselarij. — III. De Groot-Loge lloyal York zur Freundschaft, aldus genoemd naar den Engelschen hertog van York, die hier aangenomen werd ; deze Groot-Loge heeft alleen in Pruisen Loges, en wel '26. — De drie Pruisische Groot-Loges staan onder het beschermheerschap van den kroonprins van Pruisen.
»De overige Duitsche Groot-Loges zijn: IV. die van Hamburg, met '21 Logos, in 10 staten, over geheel Duitschland, met 3 in Amerika en 1 te Konstantinopel, die allen naar het Engelsche, echt maconnieke stelsel arbeiden. — V. De Groot-Loge Zur Sanne te Baireuth, met 9 Loges in de drie Zuid-Duitsche staten , die allen arbeiden naar het stelsel der Groot-Loge lloijal York. — VI. De Groot-Loge van Saksen, met 14 Loges in het koningrijk Saksen en \ in Meiningen, naar verschillende stelsels arbeidende. — VII. Die van den Eclectiscken Bond te Frankfort a/M., met 10 Loges in vier staten, in 1783 opgericht, met het doel om de Vrijmetselarij van de ingeslopen misbruiken te zuiveren. — VUL De Groot-Loge van Hannover, die 20 Loges in dit koningrijk en 1 in het vorstendom Lippe telt, en naar het Engelsche stelsel arbeidt. — IX. De Groot-Loge Zur Eintracht te Darmstadt, welke ontstond, door zich in 1846 van den Eclectischen Bond te scheiden, en de 6 Loges van het groot-hertogdom Hessen met 1 Loge te Frankfort a/M. telt. — Al deze Groot-Loges buiten Pruisen verwerpen bepaald de hooge graden. Nog zijn er 5 geïsoleerde Loges te Leipzig, Altenburg, Gera en Hildburghausen, en een Israëlietische te Frankfort a/M. ,
•200
welke onder de Groot-Loge van Engeland staat; dus totaal in geheel Duitschland 281 Loges, met ruim '25,000 leden. Vele Duitsche vorsten zijn Broeders-vrij metselaars en staan aan 't hoofd van liet verbond in hunne staten ').
»De Loges in Zwitserland, 25 in getal, waarvan ongeveer tweederde in Fransch Zwitserland , staan onder de in 1844 opgerichte Groot-Loge Alpino., die alle zes jaren van zetel verwisselt, en geen hooge graden erkent.
))De maconnieke toestanden in Italië zijn niet voldoende bekend. In den laatsten tijd moet er een Groot-Oosten te Turijn opgericht zijn. Even weinig weet men van de Vrijmetselarij in Portugal; in Spanje is zij verboden; zoo ook in Oostenrijk en Rusland. Denemarken telt 6, en Zweden met Noorwegen Vi Loges, aan wier hoofd de koning staat en die naar het Zweedsche stelsel arbeiden, dat in de hoofdzaak met het Zinnendorfsche in Duitschland overeenstemt en, even als dit, 9 graden telt.''
»De Loges der Europeesche kolonies staan meest onder de Groot-Loges van haar moederland; de Loges in Turkije onder de Groot-Loges van Engeland, Frankrijk en Hamburg.
»Iii de Vereenigde Staten van Noord-Amerika bestaat schier in eiken staat eene Groote-Loge, allen te zamen meer dan 4000 Loges tellende, 't Is evenwel te betreuren dat de hooge graden en het Tempelier-ridderdom hier in grooten bloei verkeeren. Ook de Britsche bezittingen in Noord-Amerika hebben eenige Groot-Loges, insgelijks de Spaansch sprekende staten van Midden- en Zuid-Amerita, terwijl het keizerrijk Brazilië een Groot-Oosten heeft met 65 Loges. In Amerika wordt liet meest gearbeidt naar het Fransche of Schotsche stelsel met 33 graden.
»Over de geheele oppervlakte van den aardbodem zullen tusschen 7000 en 8000 Loges bestaan. Het is niet mogelijk, het getal der vrijmetselaars op te geven. In elk geval zijn er eenige honderdduizenden, die tot alle mogelijke standen, volkeren en de meeste bestaande godsdiensten behooren.
»Wij hebben hier buiten berekening gelaten de macjonnieke ver-eenigingen onder de inboorlingen van Turkije, Perzië en China, daar alle zekere opgaven en berichten ontbreken.
»Ten opzichte van het godsdienstig exclusivisme deelen wij mede, dat de Groot-Loges van Zweden, Denemarken, Pruisen (alle drie), Hannover en Darmstadt niet-christenen van het verbond uit-
') Ook de Groot-Tjoges eu Groot-Oostens van Zweden , iJeucmarken , Engeland en Nederland tellen prinsen van den bloede onder hare leden. — ï. C.
201
sluiten, wat in de overige Groot-Loges niet het geval is. In de Oost-Indische Loges arbeiden zelfs christenen , mohammedanen en hindoes vreedzaam met elkander '). Het is te hopen dat ook de nog hardnekkige Loges van Europa weldra de Broeder-keten zullen openen voor haar Israëlietische medebroeders.quot;
Nauwelijks zijn er vijf jaren sedert de bovenstaande statistische cijfers vervlogen, of er is reeds veel in de vrijmetselaars-wereld veranderd. Menige Groot-Loge in Duitschland zal tot voordeel der Pruisische Groot-Loge verdwijnen 2j moeten. Met de landen , die vroeger zelfstandig waren en thans Pruisische provincies uitmaken , zullen ook de Groot-Loges in hetzelfde lot moeten deelen. Oostenrijk werd niet alleen voor de vrijheid , maar ook voor ons verbond geopend. Hier zal voor de Vrijmetselarij de heerlijke taak zijn weggelegd, om al de verschillende volkeren der Oosten-rijksche kroonlanden, die elkander voor korten tijd nog zoo diep haatten, tot verzoening en broederschap te voeren. Bovendien is de Vrijmetselarij in dit zoo korte tijdperk in Loges- en ledental buitengewoon toegenomen. Zoo telt b. v. de Groot-Loge Zur Some te Baireuth tegenwoordig 15 Loges. In meerdere of mindere mate zijn schier overal de Loges en het ledental toegenomen. In Italië bestaat een Groot-Oosten met 67 , een Groot-Loge met 3, en een Suprème Conseil met 22 Loges; het aantal Loges in Groot-Brittanië is van 1300 gestegen tot '1(536, en in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika van 4000 tot 4713. In Griekenland ontstond een Groot-Loge met 3 dochter-Loges, en in Turkije een provinciale Groot-Loge met 4 Loges; zelfs in Rusland arbeiden 5 Loges in het diepste geheim.
Bovendien ontvingen wij nog de volgende mededeelingen. Azië: in Indië heeft men 3 Groot-Loges met 65 dochter-Loges; op het eiland Singapore 1 Groot-Loge met 2 Loges; op het eiland Ceylon 1 Groot-Loge met 2 Loges; in China 1 Groot-Loge met 3 Loges ; op Java 1 Groot-Loge met 4 Loges; in Perzië 1 Groot-Loge met 3 Loges. — Afrika: in Senegambië 1 Groot-Loge met '2 Loges; Zuidpunt van Afrika 1 Groot-Loge met 15 Loges; eiland St. Helena 1 Loge; Prins-VVales-eiland 2 Loges; eiland Mauritius 4 Loges; eiland La Reunion 4 Loges; Senegal 4 Loges; Canarische eilanden 3 Loges; Algerië 2 Groot-Loges met 10 Loges; de Bar-barijsche staten 1 Groot-Loge en 1 Loge; Egypte 1 Loge. —
!j Ouder anderen is de inlandsehe prins en beroemde schilder llahden Saleh lid der Loge te Batavia. — T. C.
2) Dit is reeds geschied met de Groot-Loge van Hannover. — T. C.
202
Australië: Australië ') 2 Groot-Loges met 100 Loges; Nieuw-Zuid-Wallis 1 Groot-Loge met 20 Loges; Victoria 1 Groot-Loge met 38 Loges; Nieuvv-Zeeland 1 Groot-Loge met 9 Loges; Tasmania 1 Groot-Loge met 7 Loges; de Marquesas- en Sandwichs-eilanden elk 1 Loge.
Volgens het Overzicht van ; dAinand Neut La Franc-Maqonnerie van het jaar 1865, waren er toen 79 Groot-Loges met 119 provinciale Groot Loges, die 7900 Loges telden; 12 Suprème Conseils met 350, en 8 onafhankelijke Loges, te zamen 8258 Loges. Het aantal leden bedraagt (effectieve eti niet- effectieve) ongeveer 3,800,000. «)
»Adhuc Stat!quot; zegt ten slotte: »llet verbond der vrijmetselaars verheugt zich tegenwoordig over eene verbreiding , die het vroeger nooit gehad heeft. In alle vijf werelddeelen arbeiden zijne Loges en wel in alle beschaafde talen van Europa, die eene letterkunde bezitten. Alleen in die landen bezit het geene werkplaatsen , waar het of onderdrukt werd, of de Europeesche beschaving nog niet is doorgedrongen.
»De geschiedenis der Vrijmetselarij vertoont steeds sporen van vooruitgang en verbetering. Afdwalingen en oneenigheden , waaraan zij vroeger rijk was, zijn of spoorloos verdwenen, óf staan op 't punt om te verdwijnen, üe inaconnieke literatuur — schoon zij vroeger ook groote namen had aan te wijzen — bloeide nog nooit met zoo gunstig gevolg voor den vooruitgang en voor de onderdrukking van alle onnutte vormen als heden. Deze pogingen zullen en moeten met gunstige resultaten bekroond worden. Het verbond der vrijmetselaars zal nog immer een steeds grooteren bloei verkrijgen ; 't zal ook in die landen weer binnen dringen , waar het vroeger onderdrukt werd; ja, liet zal met de voortgaande beschaving langzamerhand voor de humaniteit ook die landen veroveren, welk tot dusver voor de Vrijmetselarij gesloten waren.quot;
i) Onder Australië wordt hier verstaan dat gedeelte van het vasteland van Australië, dat in zijn noordelijk gedeelte (tot ongeveer 28°. ZB.) teu W. ligt van 138° OL. Greenwich, en in zijn zuidelijk gedeelte van 141°. OL. — ï. C.
') Sedert de schrijver dit boek schreef, zijn er vier jaren vcrloopen, en in die vier jaren is de Vrijmetselarij zoo verbazend toegenomen, dat wij in het aanhangsel eon nienwe statistische opgave dienen mede te doelen. — T. C.
XVI.
KRITIEK, GEHEfMZINNIGHEIDSZUCHï EN GROOT-LOGES.
HOOGERE GRADEN.
Niets, volstrekt niets , is tegenwoordig langer geheim te houden. Alles komt aan het licht en wordt vroeger of later algemeen bekend. Het is daarom veel beter , de gebreken in de Vrijmetselarij te bekennen , dan af te wachten tot de vijand ze ziet, verminkt, vergroot en uitbazuint. Men houde zich derhalve aan de wijsheid, die den vrijmetselaar betaamt en in alle dingen waarheid en openbaarheid aanraadt.
Tot dusver was het mijn streven, de Vrijmetselarij in haar werkelijke, innerlijke waarde en in haar schoonste licht te schetsen. Men kent reeds het heerlijke van haar wezen. Maar, wat doet zich aan de wereld precies zóó voor als het inwendig is'.' Het idee is oneindig en vrij, de werkelijkheid van alle kanten beperkt-En daarom heeft ook de Vrijmetselarij hare schaduwzijden , die echter gemakkelijk voor het licht kunnen wijken, als men de zaak ernstig aangrijpt. Wij willen in dit hoofdstuk spreken over de ge-heimzinnigheidszucht, de Groot-Loges en hoog ere graden.
De vorige eeuw, waarin de eigenlijke Vrijmetselarij ontstond, was vol tegenstrijdigheden en deed het verhevenste met het erbarmelijkste gepaard gaan. Is het maconnieke idee de hoogste menschelijke wijsheid, dan is het maqonnieke geheim, namelijk , het geheim houden van dit idee, eigenlijk gezegd de hoogste dwaasheid. Te werken aan de taak om het menschdom beter te maken , den tempel voor de geheele menschheid te willen bouwen , maar zich
204
tevens voor de menschheid te willen verbergen en voor haar het einddoel der Vrijmetselarij geheim te houden — is dat niet de grootste tegenstrijdigheid?
Dit oordeel over het maconnieke geheim deelt niet alleen de ge-heele beschaafde wereld, maar ook ieder denkend en ontwikkeld lid der Broederschap. Ik haal hier bij voorbeeld de woorden aan van den edelen Broeder Krause:
«Alle verlichte Broeders, wier verstald zoo helder is als hun hart rein , stemmen daarin overeen dat, zal de Broederschap waarde hebben , zij alleen bestaan kan in het gemeenschappelijk najagen van algemeen-menscheUjke doeleinden. Doch niet zoo verspreid is onder de betere Broeders de overtuiging, dat algemeen-men-schelijke dingen noch geheim gehouden , noch geheim uitgeoefend behoeven te worden, als zij wel gelukken en niet verbasteren zullen. Veeleer heerscht nog zeer algemeen de door velen uit bijoogmerken zorgvuldig en met sluwheid behouden waan , dat de Broederschap werkelijk in het bezit is van gewichtige geheimen , d. i., een gewichtige leer en levenskunst, welke aan de overige menschheid onbekend, en boven den horizon van de hedendaag-sche operfbare wetenschap en kunst, staat en kerk verre verheven waren. Doch de Broederschap bezit zoodanige, uit de oudheid overgeblevene of onlangs gevormde leer en bijzondere kunst, om het goede en menschelijke te bewerken, welke boven de tegenwoordige algemeene beschaving zou staan, in geenen deele. De letterkunde en de kunstwereld bevatten zoo veel, wat tot dat gebied behoort, waarop de Broederschap, volgens haar ware wezen, werkzaam op wezen moet, — en toch wordt dit door haar zoo weinig gewaardeerd en ei kend, en nog minder gebruikt, om hare constitutie, hare liturgie en werkzaamheden te verbeteren.quot; i)
»Ware het idee, dat den grondslag van het verbond uitmaakt, vroeger duidelijk erkend geworden, en het verbond zelf daar naar beoordeeld en veredeld, dan zou het reeds nu een hoogere, maar openlijke, voor alle menschen openbare kunstleer, liturgie en werkzaamheden bezitten; de meeste Broeders ten minste zouden inzien, dat het geheimhouden strijdig is met de tegenwoordige historische begrippen der Broederschap, maar nog meer met haar ware we-
') Men houde altijd in 't oog, dat dit reeds voor vele jaren door Broeder Krause, (die in 1781 geboren werd) werd geschreven, en er sedert dien tijd vele verbeteringen zijn en worden ingevoerd. — T. C.
205
zen en den tegenwoordigen toestand der menschheid; dat het de edelste krachten der menschheid onbruikbaar maakt; dat liet die krachten verlamt, verzwakt, op een dwaalspoor brengt en verstrooit, en de hoogere vlucht tot het betere belemmert en be-moeiliikf. De Broeders zouden 't erkennen en gevoelen, dat het geheim houden'in eene instelling, wier leden algemeen-menschelijke doeleinden (en wel alleen als menschen, zonder door den band van persoonlijke vriendschap en vertrouwelijkheid verbonden te zijn), gezellig willen beoefenen, strijdig is met het doel en onrechtvaardig; zij zouden weten, dat elk bedrog, elke leugen onder alle omstandigheden en bij alle mogelijke bedoelingen de rede ontadel t, den mensch schande aandoet en het eigenlijke profane is; zij zouden eindelijk zien, dat liet ware wezen van het verbond, zoo het op een andere wijze in de Loges behandeld werd , veel meer aantrekkelijks en schoons heeft en de krachten en harten der menschen veel inniger weet aan te grijpen en te boeien , dan de prikkel van een geheim, waardoor eene menigte onwaardige personen lid der Broederschap wordt. Wierd de Broederschap naar de hoogere denkbeelden overeenkomstig den tijd veredelt en met een nieuw leven bezield, dan zou de deelneming er aan veel edeler en heilaanbrengender geneugten schenken, dan tegenwoordig het kleingeestig genot van eenige onbeduidende en onbruikbare heimelijkheden schenken kan.quot;
sik vond dat het geheimhouden in onze Broederschap oorspronkelijk in geheel andere tijdsomstandigheden, met geheel andere bedoelingen en niet onvoorwaardelijk, noch ook voor alle tijden werd ingevoerd; dat de eed eerst later door mannen, die de Broederschap door politieke bedoelingen ontwijdden , wederrechtelijk voorgeschreven, en dat hij ook door de in het jaar 1717 gestichte Groot-Loge te Londen willekeurig voorgeschreven werd en uit velerlei beweegredenen behouden bleef; dat op deze wijze de zucht om te bemantelen een nieuw, uit onzuivere bedoelingen gesproten , den oorspronkelijken geest der Broederschap onteerend misbruik was, 'tgeen haar ten allen tijde veel nadeel gedaan en hare krachten verlamd heeft, omdat daardoor in de Broederschap veel misleiding en afdwaling mogelijk gemaakt werd, en zij op een on-noodige wijze aan zware, hare uitbreiding belemmerende vervolgingen van den kant van den staat en de kerk, niet alleen in Engeland, maar in geheel Europa, bloot stond. Dit zijn onloochenbare feiten der geschiedenis, die iedereen zien moet, die zien wil. Toen ik nu verder onderzocht^ wat de Broederschap thans doen moet, zoo een hooger licht haar zou bezielen, vond ik, dat dit, zonder de
'200
perken van het geheim volkomen omver te halen, onmogelijk was, en dat het dus tijd was, het der Broederschap wederrechtelijk opgedrongen kwaad eindelijk volkomen te verwijderen, en van nu af het verbond in den geest eener den mensch waardige openbaarheid te hervormen. Ik zag in, dat verdere geheimhouding niet eens, in een edele beteekenis, ware voorzichtigheid was, vooral daar het duidelijk is dat de Broederschap in haren toestand en dien van de menschheid, niets bezit om geheim te houden, dan hoogstens de bekentenis, dat zij zich tegenwoordig met een ijdeien, bedriegelijken vorm van geheimhouding zelve ontwijdt.
»De oudste vrijmetselaars, die in persoonlijk vertrouwen tot een gemeenschappelijken arbeid verbonden bouwkunstenaars waren, hielden voor de niet-bouwkunstenaars twee zaken geheim, vooreerst en in de voornaamste plaats : de bouwkunst en alle daarop betrekking hebbende kundigheden , om hun beroep, den roem en het bestaan hunner gilde te verzekeren, en ten tweede: zuiverder begrippen over de raenschen en de menschheid, en vooral over den godsdienst, over staat en kerk, waar zij in die tijden, toen overal geweld, bijgeloof en onwetendheid heerschten, niet altijd en overal openlijk voor durfden uitkomen. Alles, wat zij toen geheim hielden , en veel meer nog en gewichtigers, is na de herleving der wetenschappen en kunsten , en vooral door de kerkhervorming en door de vrijere aankweeking der wetenschappen, reeds lang een gemeenschappelijk eigendom van alle beschaafde menschen geworden, die ze willen leeren. De oude vrijmetselaren hielden hunne zaken niet geheim ter wille van de zaak zelve, maar tegen hun eigen wensch , daartoe gedwongen door de beperkte ontwikkeling dei- menschheid in die dagen. Dienaangaande zijn uitdruk, kelijke verklaringen bewaard gebleven in de eerste en tweede oorkonde, welke den waren geest van hare geheimhouding onthullen, en duidelijk zeggen , dat zij van plan waren, langzamerhand alle geheimen te laten varen. De vrienden van geheimhouding beroepen zich dus ten onrechte op de oudste stichters van ons verbond. Bovendien houden de tegenwoordige vrijmetselaars zich niet meer bezig met de bouwkunst; hierdoor is het eene gedeelte der kunstgeheimen, op wier geheimhouding de Yorksche constitutie vooral aandringt, volkomen vervallen, en dus ook de eigenlijke redenen der geheime herkenningsteekenen van de leden van het gilde. Veeleer hebben de tegenwoordige vrijmetselaars alleen deze gilde-namen en een gedeelte der hoogere gilde-ieer, gilde-taai en gebruiken behouden, zonder dat zij in de rein-rnenschelij ke kunst zelve wezenlijke vorderingen gemaakt hebben.
207
sin de oorkonde van het Vrijmetselaars-verhoor leest men de woorden: «Openbaren de metselaars aan anderen hunne kunst? Peter Gover (Pythagoras), als hij reisde om te leeren, werd eerst gemaakt en daarop onderwezen; zoo zal ook van rechtswege met alle anderen gedaan worden. Desniettemin hebben de metselaars op alle wijzen en altijd van tijd tot tijd den menschen zoodanige van hunne geheimen medegedeeld, die algemeen nuttig konden zijn. Alleen die hebben zij achter gehouden, welke schadelijk zouden zijn als zij in slechte handen kwamen; of zoodanige, die zonder dit onderricht, dat in de Loge daarmee gepaard moet gaan, niets zouden helpen; of zoodanige, welke de Broeders verbinden door het nut en het gemak, dat er voor de Broederschap uit voortspruit.quot; Die metselaars waren er dus van overtuigd, dat de meeste menschen in die dagen nog niet rijp genoeg waren om hun deze kunst en wetenschap mede te deelen , en dat het edelste er van misbruikt en liet heiligste krachteloos en schadelijk zou worden. Zij deelen dus aan de rnenschheid alleen dat mede, wat zij voor haar als nuttig en heilzaam beschouwen ; nemen in hunne Broederschap slechts waardige, leergierige en -vlijtige mannen op , en verbergen alles zorgvuldig, wat toen nog schadelijk en misbruikt kon worden. Deze redenen komen nauwkeurig overeen met de wenken , welke hierover gegeven worden bij de opneming. Zoodra dus tegenwoordig, na verloop van eeuwen, van een of ander gedeelte der wetenschap of kunst, welke tot de metselarij behoort, geen misbruik meer te vreezen is, en de wereld rijp geworden is om datgene, wat dit gedeelte bevat, te weten en ten goede te bearbeiden, dan moeten wij dat aan de wereld mededeelen, ja, het openlijk leeren en in praktiek brengen.quot;
Dit onderzoek van den uitstekenden Broeder Krause zegt eene waarheid, die men wel behartigen mag; het voert tot de volgende conclusie: dat het mafonnieke geheim volkomen doelloos is en dus opgeheven moet worden.
. Wie zal het opheffen ? Elke Loge en elke Broeder heeft daartoe het recht (Zie Hoofdstuk XIII, § VII, bl. 161).
Men zal zeggen : »Zeker, eene Loge kan zulks doen , doch is afhankelijk van de overeenstemming van al hare leden , die moeilijk te verkrijgen zou zijn.quot; Dan doe het in elke Loge, antwoord ik, de een of ander begaafde Broeder! «Deze is,quot; zal men mij antwoorden, sdoor de op zich genomen verplichting gebonden en mag het niet doen.quot; Is deze verplichting, antwoord ik, iets meer dan een ritueele ceremonie? Wie meent, dat men haar inderdaad met
208
al den ernst ter harte moet nemen, heeft er zeker weinig over nagedacht. Bovendien — de Vrijmetselarij heeft, ten opzichte van haar dóel en strekking, geen geheim. Als ik ervan overtuigd ben, dat het mafonnieke geheim, 't welk ik op mij genomen heb geheim te houden, in 't geheel geen geheim is, ben ik dan verplicht, te zwijgen over 't geen in de Loges geleerd wordt?
Met het rnafonnieke geheim wordt niet alleen het doel en de leer der Vrijmetselarij bedoeld , maar ook hare symboliek. Is de symboliek noodig in onze Koninklijke Kunst? De symbolen zijn niet in staat, de plaats in te nemen van het grootsche maponnieke idee. Wie is in staat, in den stier Apis den hoogsten God Osiris, in de uil de godin der wijsheid Athene, in het lam den verlosser der wereld, in de duif de godin der Liefde, Aphrodite, of den Heiligen geest te zien ? De symbolen maken niet eens gewone begrippen duidelijk. Het best gelukte symbool drukt slechts zeer gebrekkig datgene uit, waarvan het een getrouw beeld zal lieeten. Men neme b. v. de sphynx. Wie kan, alleen door het zien van de sphynx, raden en weten, wat zij in de oud-Egyptische mysteries beteekende? Eerst dan begint men het symbool te verstaan , als men vernomen heeft, dat het het zinnebeeld der natuur was.
Al bestudeer ik de sphynx nog zoo vlijtig, dan leer ik daardoor noch physica , noch astronomie, noch chemie, enz., en kom in 't geheel niet tot de kennis der natuur. Ik moet eerst de natuur leeren kennen en dan met haar zinnebeeld vergelijken, oin dit juist te kunnen verstaan. Ik moet dus den dubbelen arbeid doen om eerst de zaak zelve, en dan haar zinnebeeld te bestudeeren. Daar echter de tweede arbeid zonder den eersten tot niets voert en niets geeft, is hij overbodig.
De zinnebeelden z'yn louter charaden , logogryphen of raadsels; zoolang de menschheid in hare kindsheid verkeerde, waren zij doelmatig, want zij scherpten het verstand. Doch tegenwoordig , nu de menschheid rijp is en haar verstand door zoovele wetenschappen gevormd, kunnen zij afgeschaft worden.
Zij zijn niet de vrienden der Vrijmetselarij, die aan oude symbolen en ceremonieën vasthouden, en met alle geweld de ritualen der historische werkmetselarij wel weêr zouden willen invoeren , maar zij, die het magonnieke idee bearbeiden en zich er aan toewijden. Alleen dit idee heeft eene toekomst.
De symboliek heeft in ons verbond vele warme verdedigers, die
•209
gewoonlijk 700 spreken : »Met de afschaffing van het geheim en de symboliek verliest de Vrijmetselarij hare eigenaardigheid, haar historisch, overgeërfd wezen, dat ons allen zeer dierbaar is; zij ontbindt zich dan volkomen , en wordt slechts eon van die humanistische vereenigingen, welke de menschheid tegenwoordig bij duizenden telt.quot; Deze schijnbaar zeer juiste tegenwerping kan niet ernstig gemeend zijn. Hoe? Zou de eigenaardigheid en het wezeu der Vrijmetselarij niet in haar grootsch idee liggen , maar in zinnebeelden?
Men zegt verder: «Evenals het lichaam voor de ziel en het kleed voor den mensch, zoo is een symbool voor dat idee noodig-Hot zinnebeeld maakt het idee aanschouwelijk en evident, geeft er een vorm aan, en maakt het evenzoo volmaakt als de geometrische figuur de geometrische gedachte.quot; Is dus, antwoord ik, een nog zoo reusachtige sphynx de echte incarnatie, de gepaste inkleeding en een duidelijke veraanschouwelijking van het begrip: natuur? En evenzoo is het gelegen met alle magonnieke ideeën en hunne symbolen.
Ook deze woorden hoor ik veel: «Gebruikt men in de taal geene gelijkenissen, methaphoren , parabels en andere spraakfiguren, om een moeilijk begrip bevattelijk te maken ? Is dat geoorloofd en zelfs schoon, dan mag men maronnieke symbolen, die denzelfden dienst verrichten , niet gispen en veroordeelen.quot; Ik heb daar het volgende antwoord op gereed: De spraakfiguren zijn vluchtig; zij lichten een begrip toe, doch verdringen het niet en nemen zijne plaats niet in. De symbolen zijn daarentegen staande beelden, die men ten laatste met de zaken, welke zij voorstellen, verwisselt, en daardoor wordt aanleiding tot verwarring gegeven. Stel ik bv. de vergelijking: »De persoonlijke, alomtegenwoordige God is gelijk eene zon die in het brandpunt liarer wereld , er van afgescheiden en geheel op zich zelve staat, doch door haar licht overal in de wereld aanwezig is,quot; dan is dat iets anders, als wanneer ik de zon lot een symbool van God maak en daardoor God in een Baal verander. De spraakfiguren zijn dikwijls voortreffelijk, doch de symbolen altijd ontoereikend.
Nog de slem eens Broeders: «Voor alle gemakkelijk verstaanbare en heldere ideeën of begrippen heeft men zeker geen zinnebeelden noodig. Doch voor de ideeën en begrippen, welke geen mensch vatten, geen rede doorgronden kan, zoonis bv. voor God, voor de persoonlijke onsterfelijkheid , zou ik de symbolen wen-schen te behouden. In plaats van een lange, tot geen zekere resultaten voerende en slechts tegenspraak op tegenspraak in 't leven
'210
roepende wijsgeerige verhandeling, toont men den candidaat het zinnebeeld en laat aan hem zeiven de beteekenis er van over.quot; Toegegeven dat er inderdaad onderwerpen zijn, die men niet kan doorgronden, zoo vraag ik in dit geval: «Zal het symbool van het onbegrijpelijke het onbegrijpelijke begrijpelijk maken? Maakt de vlammende ster God begrijpelijk'! Deze begrippen worden hierdoor nog grootere raadsels. De candidaat komt tot ons en zoekt het licht, en dan mogen wij hem, in plaats van heldere begrippen , geen symbolische raadsels geven.quot;
Mijns inziens moet men de Vrijmetselarij zuiveren van hare geheimen en symboliek.
De Groot-Loges zijn voor de Vrijmetselarij een ongelukkige erfenis. In de 150 jaren harer werkzaamheid zijn zij voor ons verbond nog veel schadelijker geweest dan de geheimen en de symboliek, daar zij er steeds strenge bewaardsters van geweest zijn. Zij zeiven maakten zich tot een oneindig vermenigvuldigd Rome, en veranderden het verbond in vele opzichten in een afbeeldsel der Room-sche kerk. Het grootsche, alleen aller onafliankelijkheid en vrijheid ademende maconnieke idee, stond haren hoogmoed, hare heerschzucht en bekrompenheid van geest in den weg.
In de middeleeuwsche werk-metselarij waren de Groot-Loges noo-dig, nuttig en zeer weldadig. Zij sloten met de vorsten en monniken bouwverdragen, bedongen daarbij zoo veel voordeelen als mogelijk was, en zonden hare bouwhutten daar heen, waar zij arbeid en verdiensten vonden. Zij namen al de verantwoordelijkheid voor het uit te voeren werk op zicli, en voorzagen hare werklieden van het dagelijksche brood; zij hadden dus ook het recht om over hen te heerschen. In hare handen lag het geluk of ongeluk der geheele Broederschap. Waren zij eene bouwhut genegen, dan droegen zij aan deze die werkzaamheden op, welke de meeste winsten gaven; waren zij op eene bouwhut vertoornd, dan kon deze verhongeren en nolens volens moest zij zich voor haar buigen en vernederen. Loon en straf der bouwhutten en werklieden stonden ook onder hare jurisdictie en hingen van haar willekeur af. Haar gezag was derhalve onfeilbaar, hare macht groot en haar aanzien hoog. Men volgde haar blindelings en verdroeg zelfs hare luimen. Dit alles was zeer natuurlijk en dus in den haak. Het kon niet anders zijn.
Toen echter de werk-metselarij in de Vrijmetselarij overging, waren die middeleeuwsche toestanden volkomen veranderd. De
211
vergeestelijkte Groot-Loges gaven aan liare Oostens geen handenarbeid, geen geld en geen brood. Daardoor verloren zy haar oude beteekenis. En toch streefden zij naar het vroegere gezag en macht.
De allereerste mafonnieke Groot-Loge was, zooals wij weten, in het jaar 1717 ontstaan. Zij richtte nieuwe vergeestelijkte bouw-hutten op, gaf haar de constitutie van het verbond, onderrichtte haar in de zeden, gebruiken en bedoelingen der oude werk-metse-laren , ontwierp voor haar ritualen, bekrachtigde de jaarlijksche verkiezingen harer ambtenaren , noemde ze Dochter-Loges, en liet zich door haar als Moeder-Loge vereeren en beschouwen. Bezielden heerschzucht en zucht naar macht de harten van de stichters van het vernieuwde Verbond niet, dan zouden zij zeker aan hunne schepping niet den grondslag gegeven hebben van de middeleeuw-sche ruwheid der werk-metselaren. Doch het despotisme moet wel de toevlucht tot »het historischequot; nemen, want de »redequot; spreekt tegen hem.
Op deze wijze heeft de nieuwe en eerste magonnieke Groot-Loge van Engeland het gezag en de macht van de Groot-Loge der werk-metselaren verkregen, en andere later ontstane Groot-Loges volgden haar voorbeeld na. Hier ziet men hetzelfde in de Vrijmetse-larij , wat de geschiedenis ons ook elders vertoont. Het oude hei-densche Rome, dat de wereld door de wapenen onder het juk bracht, gaat over in het nieuwe pauselijke Rome, om de wereld geestelijk te knevelen en in boeien te slaan!
Steunt echter het, alleen door 't overnemen der oude overleveringen verkregen gezag op een wettig en zedelijk beginsel? Geeft dit haar recht tot uitwendige heerschappij en macht over ))vrije mannenquot;, die zich met goed vertrouwen en welgezind in het verbond laten opnemen? Zeker niet!
Dat elke Groot-Loge aan hare Dochter-Loges de constitutie en ritualen geeft, zou goed zijn, als zij nu zelve maar voor den vooruitgang der Vrijmetselarij zorgen wilde, of aan hare Loges toestond, zich geestelijk en volkomen vrij verder te ontwikkelen. Dit was en is echter niet het geval! De Groot-Loges treden schier overal op al? de hardnekkigste vijandinnen van maconnieken vooruitgang. Reeds de eerste Groot-Loge in Engeland gaf aan hare Dochter-Loges verouderde ritualen, die wel voor de werklieden in de middeleeuwen pasten, maar niet voor de menschheid in de vorige eeuw, terwijl zij streng gebood, »geen woord, geen syllabe er van te veranderen.quot; Is dat niet de pauselijke onfeilbaarheid, de heilige kanonniek en dogmatiek der Vrijmetselarij V De overlevering der
14*
212
werklieden en het oude historische werden hier hooger geacht dan de moderne geest met al zijne wetenschappen en kunsten. Is dat ook niet een roomsch-pauselijk streven, 't welk zich in onze dagen openbaart in de verachtenswaardige pauselijke encyclica's ? Latere Groot-Loges, vooral inTrankrijk en Duitschland , zuiverden hare ritualen wel van menige oude ruwheid en veel ouden onzin , doch behielden de constitutie, symbolen en ceremonieën, en duldden niet dat hare Loges daarin wijziging brachten '),
In deze wereld bestaat echter geene onveranderlijkheid. Wat niet voorwaarts gaat, moet achterwaarts gaan, of slaat stil en verstijft , zooals het Islamisme en de Roomsche kerk. De Vrijmetselarij hield vast aan hare Groot-Loges en zong altijd maar doorliet oude liedje uit hare oud-Frankische ritualen, die haar voor honderd jaren van hooger hand waren toegezonden, en waar men geen veranderingen, geene wijzigingen in maken mocht. Zich gelukkig gevoelende als Olympische goden, sluimerde zij in en zag zij veelal niet, dat de tijdgeest haar overvleugelde. Bijna had de Roomsche kerk zich er over kunnen verheugen , dat zij door een moderne instelling overvleugeld werd in stilstand en het leiden van een plantenleven. Dit alles was het werk der Groot-Loges, die, aan de keten der historie geklonken , zich togen elke vei betering verzett'en.
Begaafde en verstandige leden der Broederschap waren onbevredigd en spraken luide of schreven tegen deze slavernij van den geest. Zij verwachtten van het verbond waarheid en licht, doch ontvingen dikwijls niet veel meer dan verouderden onzin. De Groot-Loges trachtten zelfs hier eu daar de censuur in te voeren, om de maconnieke «orthodoxiequot; tegen die ^kwaadwillige bestormersquot; te beschutten. Ieder Voorzittend Meester moest haar uitoefenen en zich daardoor, tot voordeel van het gezag, bij de meest ontwikkelde Broeders wel onbemind maken; in de allereeiste plaats moest hem voorgelegd worden, wat men wilde laten drukken, en zijn hamer moest het vrije woord afbreken, dat hij niet goed keurde, of zelfs niet begrepen had. Gelukkig, dat dit niet overal gelukte!
Daar de Vrijmetselarij door de kerk vervolgd wordt, klemmen de Groot-Loges zich vast aan de regeeringen. Dit is zeer verstandig en natuurlijk. Dikwijls ontaardt dit echter in slaafschen zin. Niet
') De Nederl.itulsche Loges werken ook naar ritualen en wel naar twee, doch men is niet gedwongen, zich er aan te honden, en elke Loge kan er naar goedvinden wijzigingen in aanbrengen; ze zijn meer eene handleiding, eene aanwijzing, dan wel eene wet van Meden en Perzen. — T. C.
213
alleen dat zij alle Loges voorgeschreven hebben, bij den disch den eersten toast uit te brengen op den vorst — wat in sommige landen de Broederschap wel eens in verlegenheid brengt — '), maar in vele vrijmetselaars-wetboeken komt ook een artikel voor, 't welk iederen Vrijmetselaar gebiedt om, als hij eene samenzwering tegen de regeering ontdekt heeft, zulks onmiddellijk aan de overheid mede te deelen. Dit zal ieder rechtschapen burger, vooral als de regeering goed en algemeen bemind is, uit eigene beweging doen. Maar, om er een bijzonderen maconnieken plicht van te maken: — is dat niet, de Broeders tot spionnen en aankla-gens te willen stempelen? — Is nu de vorst zelf, of een der prinsen, lid van het verbond, dan maakt men hem onmiddellijk grootmeester of protector. Verlangt hij dan het christendom, den hofstaat, het ridderwezen, enz. in de Vrijmetselarij in te voeren, dan vindt men dat in den regel goed, wijs, voortreffelijk , en vervult men zijn wensch. Ts hij gehuwd of is hem een kind geboren, dan weet men niet, hoe spoedig men zich haasten zal om hem met gelukwen-schen te overdelven. Dit alles doet bij onaf hankelijke mannen, vooral als het overdreven wordt, wel eens walging ontstaan. Zoo iets zou in den haak zijn, als meti jegens eiken Broeder dezelfde handelwijze in 't oog hield. Kortom, de Groot-Loges hebben der Vrijmetselarij niet zelden soogendienaryquot; ingeënt, en dat moet eiken waren vrijmetselaar tegen de borst stuiten.
De Groot-Loges kochten het toestaan der Vrijmetselarij in den slaat menigmaal van de regeering, door de voor het geheele verbond beschamende verplichting op zich te nemen , er voor te willen zorgen, dat al zijne bouwhutten het regeerend bewind ondersteunen en geen harer tegen haar zondigen zou. Waarom moest dat toch gebeuren? Was de Vrijmetselarij dan gevaarlijk voor den staat? Hare beginselen zijn van dien aard, dat zij verdienen , door eiken humanen staat bevorderd te worden ?).
Volgens het aangenomen beginsel zouden de Groot-Loges in die landen, waar do regeering slecht en algemeen gehaat is, dezelfde verplichting ook jegens deze op zich moeten nemen. Is het niet veel verstandiger en eervoller, het maconnieke geheim te laten varen, dan zulke onteerende verdragen te sluiten? De Groot-Loges willen echter gelijk zijn aan groot mogendheden, een eigene politiek er op na houden en een eigene diplomatieke wijsheid bezitten, die voor de stervelingen onbegrijpelijk is. lot geluk der
') Gelukkig niet in ons vaderland! — TC. — -) Dergelijke verplichtingen, als op deze bl. genoemd worden, kent de Ned. Vrijmetselarij niet. — T. C.
214
Vrytnetselarij lieten de Loge-broederschappen zich meestal niet, en niet zoo verregaand misbruiken. ')
De Loges gevoelden dikwijls op een smartelijke wijze de gevolgen dezer toestanden. Door de meestal geheime overeenkomst met de regeering, werd menige Groot-Loge een brutale uitwendige macht, die de weêrstrevende Broederschappen dwingen of despotisch en willekeurig vervolgen wilde. Exempla sunt odiosa1) , en daarom willen wij dan ook geen voorbeelden aanhalen.
Doch ook met de kerk, die ons steeds schaamteloos bestrijdt, «liebaugelnquot; de Groot-Loges niet zelden, waarschijnlijk om de in den strijd met haar duur gekochte »middeleeuwsche joden-verdraagzaamheid der vi'ümetselarij in den staatquot; niet te verliezen-En ook de papen zijn menigmaal den Groot-Loges volstrekt niet vijandig gezind. Zij hopen misschien, met haar eens verdragen te kunnen sluiten! Toen b. v. eenige jaren geleden de Vrijmetselarij door bisschoppen en andere potentaten der kerk hevig werd aangevallen , hoorde ik den Grootmeester van een der geachtste Duitsche Groot-Loges zeggen: »Geen antwoord, geen openlijke verdediging, die het magonnieke geheim zou kunnen verraden! Zwijgen heeft het verbond altijd goede diensten bewezen, en zal ook nu het beste en zekerste middel van tegenweer zijn.quot; Op mijne tegenwerping: nQui tacet, consentire videturquot; 2) antwoordde hij : »Laat de zwarte bende tegen ons spreken, schrijven, schimpen en werken als zij wil, en blijf zwijgen!quot; De vrijmetselaars moeten zich dus, gelijk aan steenklompen, door den vijand maar heel bedaard en ongevoelig beleedigen , belasteren en bloedig geeselen laten , zonder een enkel woord er tegen in 't midden te mogen brengen ! Waarin bestaat dan hunne eer en menschenwaarde, hun mannelijk zelfbewustzijn en gevoel van eigenwaarde?
Hoe kan men zich van den onmaconnieken druk der Groot-Loges bevrijden ? Zij hebben geen recht, dien uit te oefenen. Het maconnieke idee verwerpt elk opgedrongen gezag, en dus even goed dat der Groot-Loges als der kerken. De gehoorzaamheid, die men haar bewijst, is vrijwillig. Hebben zij er misbruik van gemaakt, dan neme men een zelfstandige houding aan , en wijze hare aanmatigingen met mannelijk gevoel van eigenwaarde van zich. Zij bezitten geene uitwendige macht, om hun vermeend gezag ten uitvoer te doen brengen. Het door de Vrijmetselarij beoogde
) Voorbeelden zijn hatelijk. — Veht.
) Wie zwijgt, scliijnt toe te stemmen. — Vebt.
'215
doel, humaniteit over het geheele wereldrond, kan niet bereikt worden, zoolang er Groot-Loges zijn, die op een inhumane wijze misbruik maken van het ten onrechte door haar overgeërfde gezag, en als zij den tijdgeest niet willen huldigen.
De hoogere graden, die wij nu gaan behandelen, zijn niets anders dan een gevolg van de geheimzinnigheidszucht en de symboliek der oude Vrijmetselarij. Het geheim is altijd verder te ontwikkelen en kan zich tot in het oneindige uitstrekken, terwijl eveneens de symboliek zich zonder eenige beperking kan uitbreiden. Immers , de zinnebeelden kunnen zoo talrijk zijn, als er begrippen van den geest en dingen in de natuur zijn. Zij bieden dus een onuitputtelijke bron aan voor de phantasie. De Groot-Loges eindelijk, die zich ten koste der algemeene vrijheid en gelijkheid een gezag wisten aan te matigen en den hoogmoed barer leden te bevredigen , verkregen dit alles door het geheim , de symboliek, en de don meesten menschen in hooge mate aangeboren nieuwsgierigheid. Zij gaven het slechte voorbeeld eti daardoor aanmoediging tot verdere dergelijke handelingen. «Waarom zou men niet voor eigen rekening en tot zijn voordeel hetzelfde doen ? Waarom zou men zich niet hoog boven de Groot-Loges der Vrijmetselarij verheffen en de hoogere graden invoeren? Het eigenlijke doel blijft voor de lagere Vrijmetselarij, voor hare jongeren en voor de wereld een geheim. Üe middelen tot dat doel zijn reeds aanwezig, beproefd en goed bevonden , de weg is gebaand en veilig. Muudus valt decipi, decipiatur ergo/quot; Zoo dachten eerzuchtigen , die zoolang ontevreden blijven, totdat zij eindelijk meer in tel zijn dan anderen; sluwe personen, die een groot, reeds bestaand genootschap voor de uit-Ivoering hunner staatkundige bedoelingen wilden gebruiken; gooche-aars, die met het onschuldige schootsvel hunne beurzensnijderij wilden bedekken; en eindelijk de jezuïeten, die de Vrymetselarij trachtten te ondermijnen en belachelijk te maken. Om kort te gaan, de hooge graden kwamen te voorschijn. Het is namelijk veel gemakkelijker om nieuwe symbolen, paswoorden en teekenen te vinden, dan nieuwe denkbeelden. Had men, in plaats van moderne mysteries in te voeren, zich aan den maponnieken geest willen houden, dezen wetenschappelijk behandelen en een openbaar verbond der menschheid willen stichten, dan hadden de hooge graden nooit kunnen ontstaan.
Over den Schotschen ridder Andreas Ramsay, die in het jaar 1740 te Parijs eene recie hield en daarna ten voordeele zijner
216
staatkundige partij de zoogenaamde Scliotsche graden stichtte, hebben wij reeds gesproken. De historische oorsprong der hooge graden is den lezer dus bekend. Gaan wij nu verder. Door Ram -say kwam het eerst de bewering in de wereld, dat de Vrijmetselarij ten tijde dei' kruistochten ontstaan was en met de orde der Malthesers in verband stond. Later kwam de bewering op , dat dit verband bestond tusschen het verbond en de Tempeliers. en hiervan was het gevolg dat de Vrijmetselarij der Tempeliers ontstond. Nog later zocht men den oorsprong der Vrijmetselarij in de joodsche secte der Esseeers, in de Eleusinische mysteries, in het Pythagoreeïsch verbond, en eindelijk in de mysteries van Oud-Egypte. Deze beweringen namen in verschillende hooge graden menigvuldige vormen aan, en gaven de bouwstof voor latere tal-ryke stelsels. De duisternis, die ten opzichte van de eigenlijke wieg der Vrijmetselarij heerschte, nog altijd heerscht, eti aanleiding geeft tot verschillende vermoedens, was de moeder dei' hooge graden. Hun algemeen karakter richtte zich naar de Vrijmetselarij , en droeg dus den stempel van het ridderwezen en het hooge priesterschap. Ten gevolge daarvan ontstond voor het verbond den naam van orde, welke voor beide richtingen even goed paste.
Hieruit ontstond eene menigte stelsels met verschillende graden, al naar het standpunt, waarop men zich plaatste. Naar dit bonte model bewerkte ook menig avonturier eene Vrijmetselarij op zijn eigen hand. Zoo b. v. was een Italiaan, Giuseppe Balsamo, die zich graat Cagliostro noemen liet, de stichter van een nieuw stelsel van hooge graden , dat hy de Egyptische Vrijmetselarij noemde en in Frankrijk tegenwoordig nog bestaat. Hij noemde zich als Grootmeester »Grootkophta,quot; en zijne vrouw als Grootmeesteres sGrootkophtin of koningin van Scheba. Beiden voerden hooge graden in , hij voor de mannen , zij voor de vrouwen , en ontvingen aanzienlijke sommen voor de door hen verleende constituties en ritualen. Bovendien lieten zij zich ook goed betalen voor alle opnemingen en bevorderingen. Do volgende geheime leerstukken werden er behandeld : makrobiotiek, of de kunst om het leven te verlengen; verlenging van de jeugd en de oorspronkelijke onschuld, zelfs in een lichamelijk opzicht, zooals bij de Helleensche Aphrodite; behouding of terugerlang!ng der verlorene schoonheid; heerschappij over de geestenwereld, en de steen der wijzen.
In alle landen werden hooge graden gefabriceerd. Wie maar wilde, stichtte ze, 't zij in allen ernst, 't zij voor de grap. In Lennings Eacydopaedié' leest men: »Men telde 1800 hooge graden. Ragon nam nog in de laatste jaren de moeite om er
'217
900 te noemen. Er is geen afdwaling van den rnenschelijken geest, die toen niet gevierd werd. Magie, sterrewiclieiarij , al-cliimie, goudmakerij , geestenzienerij , de kunst om te profetee-ren, enz. waren aan de orde van den dag.
De Vrijmetselarij der hooge graden heeft een kapittel, een groot-kapittel, en soeverein kapittel, een soeverein tribunaal, een collegie, consistorie en opperste consilium, eene hierarciiie , een Areopagus, een hof Sinai en den derden hemel, d. i., louter Groot-Oostens, die zich te Parijs, Londen, Berlijn, Stokholm en andere hoofdsteden constitueerden , en werwaarts men zich begeven moest, als men in de hooge graden wenschte opgenomen te worden. Deze Groot-Oostens organiseerden zich naar hot voorbeeld der Groot-Loges, doch behandelden deze, als hoofden der drie laagste graden, met minachting, en maakten zich volkomen van haar onafhankelijk.
Zij, die de hooge graden bezitten, verheugen zich over bijzondere , maar niet altijd zeer voorname titels. Wij laten hier eenige uit het Schotsche stelsel volgen: Grootmeester, Bouwmeester, Oude Groot Uitverkoren , Ridder van den Degen , Groot Uitverkoren Ridder Kadosch, Noachiet of Pruisische Ridder , Kommandeur van den Witten en Zwarten Adelaar, Souverein Prins van het Koninklijk Geheim, Groot-Opperpriester, Groot-Patriarch, Groot-Schot van den heiligen Andreas van Schotland, Ridder van de Zon of Ingewijde Prins, Koninklijke Bijl of Prins van den Libanon, Prms van Genade, Souverein Prins van het Rozenkruis, Ridder van het Oosten en Westen, Groot-Schot van het Heilige Gewelf van Jacobus VI, enz. In alle hooge graden draagt men prachtige schootsvellen en banden.
In het wezen van de Vrijmetselarij der hooge graden ligt, dat zij de eigenlijke en ware (blauwe of symbolieke) Vrijmetselarij slechts beschouwt als een voorportaal tot hare tempels. Zij kan echter zonder deze evenmin bestaan, als een groote boom vol takken en bladeren zonder stam en \yoi tels. Om dien stam en die wortels, die lichtgeloovig zijn, voor zich te winnen, beroept zij zich op verdichte bijzondere en geheime overleverhgen. Evenals Weishaupt in zijne orde der Illuminaten en Gagliostro in zijne Egyptisch Groot-Kophtendom, zoo streefden ook alle hooge graden er naar om zich tegen eiken prijs met de blauwe Vrijmetselarij te verbinden, op haar te steunen eu haar te overheerschen ').
In het ygt;Kötheiier Taschenhuch für die Freimaurereiquot; van 18015 leest
*) Gelukkig zijn zij daar niet in geslaagd. — T. C.
918
men: »Tot 1740 hadden de vrijmetselaars van geen geheim gesproken alsof zij een geheime Broederschap wilden zijn, doch van dit jaar af begon het geschreeuw van geheimen.quot; Het geloof aan een geheim in de Vrijmetselarij heeft derhalve aan de hooge graden zoo al niet zijn oorsprong, dan toch zijne algemeenheid en kracht te danken.
Het stelsel van hooge graden maakte schielijk reusachtige vorderingen. Eindelijk wekten zij de trage en werkelooze Groot-Loges uit haren sluimer. Zij begonnen ernstig bevreesd te worden , dat zij door de Groot-Oostens der hooge graden overvleugeld, in de schaduw gesteld, of zelfs van haar hoogste gezag en macht zouden beroofd worden. Bovendien wilden zij de algemeens stem harer Dochter-Loges niet buiten aanmerking laten , die de hooge graden bepaald veroordeelden. De Groot-Loges besloten dus te handelen. De strijd schijnt het eerst in Frankrijk ontstaan te zijn. Hij was hard en lang, ja duurt zelfs nog tot in onze dagen. Het kwam niet tot een vrede, maar alleen tot een wapenstilstand. Dit is de schuld der Groot-Loges zeiven, daar zij te lang het onheil, 't welk het verbond binnensloop, stilzwijgend aanzagen, ongestoord tot ontwikkeling lieten komen, en ten slotte niet in staat waren, het te overwinnen. De beschrijving van den strijd der Groot-Loges met de hooge graden behoort tot de geschiedenis , en wij kunnen ons hier niet verder met de zaak inlaten, doch laten hier eenige zinsneden volgen uit Findel's Geschiedenis der Vrijmetselarij en L('lining's Encydopaedie.
De Groot-Loges verlangden van de besturen der hooge graden de onderwerping aan hare geschiedkundig gewettigde heerschappij. Alle kapittels en Hoog-loges weigerden echter niet alleen om een gezag boven zich te erkennen, maar zelfs elke toenadering om tot overeenstemming te geraken. Met trotschheid en minachting wezen zij zoodanige aanmatiging van de «regentessen der lagere blauwe Vrijmetselarijquot; van de hand. Zij spraken van de »nog oudere geheime overleveringen,quot; krachtens welke hun alleen het bestuur van het verbond toekwam.
Op deze wijze ontstonden twee vrijmetselarij en, een hooge en een lage, of een echte en een onechte, die volstrekt in geen samenhang met elkander stonden , en in onze dagen nog slechts in weinig verband met elkander staan'). 't Zijn twee afzonderlijke en van
- T. C.
j) In Nederland iiiela meer. -
219
elkander onafhankelijke instellingen. De Vrijmetselarij der hooge graden geeft zich gaarne voor de echte Vrijineiselarij uit. Deze (de blauwe Vrijmetselarij) staat echter altijd vijandig tegen haar over, erkent haar niet, wil met haar niets gemeen hebben, en wil ook niet verantwoordetijk zijn voor hare leer en hare constituties .
Het Fransche Groot-Oosten (welken naam de 'vroegere Grande Loge natiale aannam), nam de volgende beschikkingen : »Als regelmatige Loges worden alleen zij erkend, welke het certificaat van het Groot-Oosten bezitten; de oude constitutie-brieven dei-Loges moeten daarom vernieuwd worden. Aan de bouwhutten wordt op 't gemoed gedrukt om, naar het voorbeeld van haar opperbestuur, alleen in de symbolieke graden te arbeiden.... Door een lange ervaring overtuigd van de onvoldoende middelen, die tot dusver werden aangewend om de valsche vrijmetselaars te weren, meenden wij niets beters te kunnen doen , dan alle zes maanden een woord, Mot de Semestre, te geven , dat alleen aan de regelmatig werkende vrijmetselaars wordt medegedeeld , en hen bij die Loges, welke zij zullen bezoeken , als zoodanig doet kennen.quot; Later heett men reis-kaarten of biljetten ingevoerd , door de regelmatige Loges opgesteld, zonder welke geen onbekende tot de werkzaamheden der Broederschap kon toegelaten worden.
Om een einde te maken aan de kapittel-vrij metselaars vaardigde de oude Fransche, namelijk de oude Groot-Loge, den 26 Augustus 1766 een besluit uit, waarbij zij optrad tegen de Vrijmetselarij der hooge graden en aan alle blauwe Loges verbood, het door de kapittels aangematigde gezag te erkennen. Zij deelde dit besluit mede aan de Groot-Loge in Engeland, welke, om de plannen der Groot-Loge van Frankrijk te ondersteunen, in het jaar 1767 in geregelde correspondentie met haar trad en eene overeenkomst sloot, krachtens welke beide Groot-Loges de verplichting op zich namen , om geen magonnieke constitutie-brieven op elkanders gebied uit te reiken.
De Vrijmetselarij der hooge graden genoot echter de bescherming van de machtigen der aarde. De zucht naar hooge graden werd hoe langer zoo algemeener en het aanzien liarer besturen nam van dag tot dag toe. In Engeland verlamde de strijd tusschen de Loge te York, welke beweerde de oudste Loge te zijn, en den naam van Groot-Loge van geheel Engeland aannam . — en in Frankrijk de tusschen de oude nationale Groot-Loge en het werkelijk maconnieke opperbestuur van beide landen, hare macht. In Frankrijk was die
220
strijd zoo heftig, dut de regeering tusschenbeide komen en in het jaar 1767 de oude Groot-Loge bevelen moest, hare vergaderingen te staken, wat deze echter niet belette, zich later op nieuw te verdedigen en den strijd tegen het Grand Orient voort te zetten. Bij zoodanige toestanden moesten de opperbesturen der blauwe Vrijmetselarij in Engeland en Frankrijk hun strijd tegen de hooge graden opgeven. Zij verklaarden aan de verschillende bestaande besturen van de Vrijmetselarij dei' hooge graden, dat het niet in hunnen wil eu in hunne macht lag, zich op te werpen tot uitsluitend opperbestuur van alle Loge-vereenigingen, dat zy iedereen de vrijheid gaven , elders een licht te zoeken , dat zij zeiven niet geven konden. Hunne jurisdictie strekte zich alleen uit tot de Loges der drie eerste graden, en hunne heerschappij was alleen gegrond op den vrijen wil van hen, die besloten hadden, haar aan te nemen, enz. Dit voorbeeld volgden weldra de Groot-Loges van Duitsch-land , Zweden en andere landen.
Er werd besloten, over te gaan tot eene herziening en, in geval van noodzakelijkheid, tot een nieuwe redactie der ritualen van de hooge Vrijmetselarij ; deze taak werd aan eene commissie opgedragen. Daar de hooge giaden , zoo sprak men, er nu eenmaal zijn moeten, willen wij de allerbeste er van overnemen . en er een ordentelijk stelsel van maken.
Op deze wijze ontstond het tegenwoordige Vrijmetselaars-stelsel der Groot-Loge van Engeland, dat uit zeven graden bestaat. Bij de drie eerste graden komt hier voor de Mark-Master-Mason, of de Meester met het Teeken , als vierde , de Past-Master-Mtson, of de Volmaakte Meester, als vijfde, de Most-Excellent-Master-Mason, of de Oppermeester , als zesde, en de Roynl-Arch-Mason , of de Metselaar van den Koninklijken Boog, als de zevende en laatste graad. Men verklaarde plechtig, dat de wa?-e Vrijmetselarij in de drie eerste graden bestond en men geen hoogeren graad noodig had ; zij erkende echter de vier bovengenoemde hooge graden, en had er niets tegen, dat men zich, als men er lust toe gevoelde, in op liet nemen. Men deed zelf aan de Vrijmetselarij der hoogo graden de concessie, dat men besloot, dat niemand Grootmeester of Voorzittende Meester kon worden , die niet den vijfden graad bezat, welke het onderricht in de leiding eener Loge mededeelt. Men behoeft echter den vierden graad niet te bezitten, en kan van den derden in den vijfden graad opgenomen worden. Wie echter den zevenden graad wil bezitten , moet van den Vierden graad uitgaan en behoeft in den vijfden niet opgenomen te worden. Die de hooge graden bezitten, mogen deelnemen aan de werkzaamheden
221
der blauwe Vrijmetselarij, doch alleen als Meesters, of als Broeders van den derden graad. Zij moeten hunne insignies dan afleggen. Zij hebben hier geen enkel voorrecht boven de andere leden der Loge en zijn verplicht, aan den hamer van den Voorzittenden Meester te gehoorzamen, al bezit deze de hoogste graden niet. — Wat de hooge graden van andere stelsels betreft, deze bestaan voor ons in 't geheel niet, en hebben dus met ons Loge-stelsel niets te maken !
De Chamhre des Grades, die in Frankrijk.aangesteld was om de hooge graden Ie heizien, diende na een arbeid van vijfjaren in het jaar 1786 bij het Grand Orient hare redactie in. Er werden zeven graden voorgesteld en aangenomen : de drie eerste en gewone, vervolgens Elu (Uitverkoren), Chevalier d'Orient (Ridder van het Onsten), Ecossais (Schol), en Chevalier Rose-Croix (Rozen-kruizer). Het Groot-Oosten verklaarde daarbij , dat dit de eenige hooge graden waren, in welke in de Loges, tot zijn opperbestuur behoorende, mocht gewerkt worden. Daardoor onderwierp het de Vrijmetselarij der hooge graden aan zijn gezag, terwijl het overigens volkomen overeenstemde met de besluiten der Groot-Loge in Engeland. Bovendien was het zoo gelukkig, het zoover te brengen, eenige opperbesturen van andere stelsels ten minste op die wijze met zich te vereenigen , dat zij het in zijne eigenschap als opperbestuur der symbolieke Vrijmetselarij in Frankrijk erkenden, waartegen het van zijnen kant de verplichting op zich nam, om hen in de uitoefening van hun ritus niet te storen, noch te vei hinderen om brieven van affiliatie voor de hooge graden van hun stelsel uit te reiken.
Naar dit voorbeeld van twee opperbesturen der Vrijmetselarij en onder dergelijke voorwaarden, werd het in Frankrijk ontstane Clermontsche stelsel omstreeks 1766 in het zoogenaamde Zweed-sche stelsel omgewerkt, dat uit de volgende negen, graden bestaat: Leerling, Gezel, Meester, Zwarte Broeder, Schotsch Meester, Ridder van het Oosten en Jeruzalem, Ridder van het Westen of Tempelier , Ridder van het Zuiden, of Magister Temp li, en Vicarius Salomonis. Dit stelsel heerscht in Zweden , Denemarken en in de Groote Lands-Loge te Berlijn. Insgelijks hebben zich geconstitueerd de oude en aangenomen Schotsche ritus, die uit 25 graden bestaat , en de Schotsch-Pruisische ritus van o3 graden, welke in Frankrijk, Duitschland, België, Engeland en Amerika voorkomt, benevens het Egyptische stelsel, dat 90 graden telt en alleen in Frankrijk bestaat.
Vereenigingen van dezen aard waren wel is waar niets meer dan
222
tusschen de Groot-Loges en opperbesturen dei- hooge graden gesloten vredesverdragen, doch schonken evenwel aan het verbond dit voordeel, dat vele honderden hooge graden, welke in geen stelsel werden opgenomen, langzamerhand geheel verloren gingen, en dat eindelijk de onophoudelijke botsingen tusschen de opperbesturen der blauwe Vrijmetselarij en die der hooge graden een einde namen.
In den laatsten tijd zijn in Duitschland bij verschillende dezer stelsels van hooge graden hervormingen ingevoerd, welke aan den inhoud hunner leer een meer veredelden vorm hebben gegeven. In Frankrijk vond hetzelfde plaats bij de Loge vIsis-Montkyonquot; te Parijs. De verhouding der opperbesturen tot elkander blijft echter altijd dezelfde, d. i. zij staan niet onder, maar naast elkander, en hebben van elkander geene bevelen aan te nemen. Evenals de blauwe Vrijmetselarij, heeft ook die der hooge graden geen gemeenschappelijk centraal punt en geen almachtig hoofd, dat het geheel leidt en bestuurt.
Dechamps, aartsbisschop van Mechelen, schrijft: »Van den anderen kant ontmoeten wij echter anderen, die de woorden van Ragen, dien mafonischen autoriteit, letterlijk opvatten: De Vrijmetselarij heeft wel verschillende middelpunten der daad, maar slechts een enkel middelpunt van eenheid. Dit middelpunt, zeggen zij, bestaat uit een hoogsten raad, firmament geheeten, samengesteld uit een klein aantal uitverkorenen, waarbij de uitverkorene der uitverkorenen, of de hoogst uitverkorene, het voorzitterschap bekleedt. De laatste, als ware 't de patriarch, is in deze zijne eigenschap alleen bekend aan de onmiddellijk hem ondergeschikte oversten, en alle mogelijke maatregelen van voorzichtigheid worden genomen, dat zijne eigenschap elders niet bekend worde.quot; Leest de aartsbisschop dit boek en maakt hij zich nader bekend met de geschiedenis van ons verbond, dan zal hij de overtuiging erlangen, dat de Vrijmetselarij noch inwendig noch uitwendig er voor geschikt is , om een enkel middelpunt van eenheid te hebben. Haar geest is decentralistisch en zou geen paus willen dulden. Is een enkel middelpunt mogelijk in ons verbond, dat verspreid is over de gansche oppervlakte van den aardbodem ? 't Gezond verstand moet die vraag ontkennend beantwoorden. De Vrijmetselarij kon nauwelijks in de kleine staten, zooals b.v. in Zwitserland en België, uitwendige eenheid verkrijgen. In groote staten heeft zy vele Groot-Loges, dus ook vele centrale punten. Alleen te Berlijn zijn
223
er drie Groot-Loges, en hoeveel zijn er niet te Parijs, Londen en Washington ? Wel geeft de geschiedenis ons een voorbeeld dat de Vrijmetselarij een machtig hoofd gehad heeft; dit was Frederik de Groote. Deze was echter Grootmeester van de Pruisische, maar niet van de geheele Vrijmetselarij. Hij was ook een zichtbaar en algemeen bekend, maar niet een geheim hoofd. Wat den hoog-sten raad betreft, firmament geheeten, in dit opzicht verraadt de aartsbisschop de grootste onwetendheid. Het was de naam van Pierre Jacques Astruc, onder welken naam hij in de derde provincie van het Tempelheeren-systeem van Hund, d. i. te Montpellier, regeerde, en waarvan de Carbonaria, Adeiphia, Philadelphia, louter staatkundige clubs, waar samenzweringen gesmeed werden , zich bedienden, en in geen enkel opzicht met de Vrijmetselarij in verband staan.
Nadat de aartsbisschop van vele graden der Vrijmetselarij gesproken heelt, waarvan elke hoogere graad weêr nader bij den hoogsteh graad en dus ook bij het eigenlijk doel der Vrijmetselarij en het regeerend firmament zou staan , én van alle lagere graden zwijgt, zegt hij: »Uit de opgave van de leden der Belgische Loges zien wij b.v. dat de Grootmeester, in weerwil hij Grootmeester is, het alleen tot den achttienden graad der inwijding gebracht heeft, en dat zijne schijnbaar ondergeschikten in vijftien hoogere graden, d. i. van den negentienden tot den drie-en-dertigsten graad, staan, derhalve in werkelijkheid het meesterschap over hein bezitten, en in hem niets anders dan een theater-koning kunnen vereeren.quot; Hoe valsch en belachelijk de toestanden der Vrijmetselarij hier beoordeeld worden , zal ieder inzien , die onze vorige mededeelingen heeft gelezen. ') Wij weten reeds , dat de hooge graden zoowel in de blauwe Loges als bij hare opperbesturen niet het geringste beteek enen en dat zij , die de hooge graden hebben, geen recht bezitten om een Leerling, en nog veel minder een Voorzit-tenden Meester of een Grootmeester wetten voor te schrijven, of, krachtens hun hoogeren graad, hun wil hun op te dringen. Al heeft iemand ook den OOn graad , dan is hij nog niets meer dan Meester en heeft bij de algemeene vergaderingen, even als de Leerling, slechts eene stem. Hij schaamt zich dikwijls, te bekennen
gt;) Nog meer, het is te betrcurea, dat de heer Uechamps, die een zoo hooge betrekking in de kerk bekleedt, zoo weinig wetenschappelijk ontwikkeld blijkt te zijn, wat ook pater Gratry duidelijk heeft aangetoond; want dat hij iegen beter weten aan zoo zou schrijven,, willen wij van hem niet vooronderstellen; de leer der Vrijmetselarij wil niet, dat men het ergste van zijne medemenschen voor-onderstelle. — Vekt.
224
dat hij hoogere graden bezit, want zelfs de dienende Broeders zouden hem uitlachen.
Dezelfde geestelijke zegt ten slotte: »Is er nog een bewijs noodig, dat het tegen alle, ja, zelfs tegen de algemeene moraal zondigt, lid van een genootschap te worden, wier einddoel men niet kent, aan onbekende hoofden bij eede gehoorzaamheid te beloven, en ten opzichte van alle latere onthullingen den eed van stilzwijgendheid af te leggen?... De vrijmetselaars zijn blinde soldaten van een groot leger, waarvan de werkelijke aanvoerders en hunne bedoelingen hun grootendeels onbekend zijn. Zij vertrouwen een ordewoord, waarvan zij niet in staat zijn, de groote strekking te begrijpen , en vernederen zich tot werktuigen eener hun onbekende macht.quot; Daar dit verwijt ijdel, nietig, boosaardig is, moge de aartsbisschop het in den zak steken van den Heiligen rok zonder naad te Trier; daar is het uitmuntend te huis, omdat er zeker geen grooter slaven zijn dan de aanbidders en vereerders van dien rok, die op 't kommando van een gewetenloozen priester gedwongen worden, aan zoo'n kolos^alen onzin te gelooven.')
De vicaris van mnergenoemden aartsbisschop (de Segur schrijft): »De acht millioen der in de lagere Vrijmetselarij ingewijden zijn bijna allen bedrogenen , die meest niet weten, werwaarts men hen voert. Ze worden gebruikt als een depot, waar men rekruten uit kiest, evenals de goede melkkoeien , die men naar behoefte kan melken, als bazuinen, die den lof dei' Vrijmetselarij verkondigen, haren invloed bevorderen, en voor haar sympathie en geld verwerven. Achter deze massa, die drinkt, zingt en redevoert, verbergen de echte vrijmetselaars hunne streken op een meesterlijke wijze.... De meeste vrijmetselaars maken die geringe en voorname burgers uit, die geen godsdienst hebben, d. i. die stumpers, die bij den neus rondgeleid, en door de hoofden zoo recht bedonderd 2) worden. Deze personen zijn van verbazing buiten zich zeiven , als zij de diepte van den afgrond ontdekken , dien zij met eigen hand hielpen delven.quot; — 't Is waar, volkomen waar, dat men anderen gewoonlijk naar zich zdven beoordeelt. Ik vraag de
') Ook de houding der bisschoppen, die op 't Vaticaansche concilie met hand en tand het leerstuk der onfeilbaarheid bestreden — eu zij maakten geen klein getal uit! — en het later aan de aan hnune zorgen toevertrouwde kudde toeb opdronrjen, is zeer geschikt ter illustratie, om de memchcn op de hoogte te brengen, waar
slaafsche gpesi heerscht; het antwoord luidt: bij de hoofden der katholieke kerk I _
vert.
2) De uitdrukking is .niet kiesch, doch 't is onze schuld niet, dat de vicaris haar gebruikt.
225
Segur niet in zijne hoedanigheid van katholiek priester, maar ga van de vooronderstelling uit dat hij iemand is, met ten minste een weinigje gezond verstand bedeeld, en verzoek hem, openlijk, naar zijn geweten , volkomen oprecht en verstandig te willen antwoorden , of zijn valsche teekening der Vrijmetselarij niet een volmaakt beeld is der katholieke geestelijkheid, van het collegie van kardinalen en van Rome, maar hoofdzakelijk van de jezuïetenorde en van de hlinde kudde der getrouwe geloovigen ? Sinds meer dan dertig jaren bekleedde ik, en bekleed ik nog, in mijne Loge, ten gevolge van de vrije verkiezing mijner Broederen, nu eens deze dan gene betrekking bij de werkzaamheden, en ik heb in al dien tijd nooit bijgewoond, dat een hemelsche koningin, een engel of een duivel, d. i. een onzichtbare macht van buiten af, op ons zelfs don gerimjsten invloed zou uitgeoefend hebben. Wij waren altijd een souvereine Loge, evenals elke andere; wij waren katholiek, joodsch, noch mohammedaansch, republikeinsch-demo-cratisch noch monarchaal, maar rein-menschelijh en onafhankelijlc. Wij kennen geen geheime overheid, en aan geen enkelen hoogen graad zijn wij gehoorzaamheid verschuldigd. Dit is een feit. Zelfs onze eigene Groot-Loge heeft geen recht, onze leer en vrijen wil aan banden te leggen. Ware dit het geval, dan zou ik oogenblik-kelijk de Vrijmetselarij verlaten I En zooals ik denk , denken alle Vrijmetselaren, die ik zeker toch wel beter zal kennen, dan M. de Segur hen kent I
Nadat de Segur aan de Vrijmetselarij een geheime en onzichtbare regeéring heeft opgedrongen, omschrijft hij haar doel op de volgende wijze: ))Deze opperste Vrijmetselarij is niet rneer die der Loges, zelfs niet meer die der hoogere graden. 'Zij is eenvoudig het geheime genootschap. In de geheime Loge leggen de vrijmetselaars het masker af. Zij lachen om de even belachelijke als god-delooze symboliek der eerste inwijding. Zij gaan recht op hun doel af: ))Oorlog aan God, zijnen Christus en zijne kerk! Oorlog aan de koningen en elk menschelijk gezag, die niet met hen is.quot; Dat is hun devies, dat is hun parool! Hier zijn er noch Groot-Oostens, noch Grootmeesters meer ! Een vreeselijke eenheid door een even eenvoudige als sluw georganiseerde verborgene regeering!quot; — Ik ben, als een echte vereerder der blauwe Vrijmetselarij, een doodvijand van de hoogere graden , doch moet hier met verontwaardiging uitroepen : »0 onuitsprekelijke onbeschoftheid, onbeschaamheid en schelmachtigheid eener priesterziel!quot;
3)Oorlog aan elk menschelijk gezag, dat niet met ons is ?quot; Het vredeverbond der vrijmetselaars kan niet het beginsel hebben der
15
226
oorlogzuchtige kerk : ygt;Qui non est nobiscum est contra nasquot; , kan dit niet tot zijn hoogste wet verheffen, — de Vrijmetselarij laat het gaarne in de handen zijner eigenares.
Frederik II en zijne opvolgers maakten van de Vrijmetselarij in Pruisen een aan haren koning trouw genegene protestantsch-chris-telijke secte. Zij veranderden de Vrijmetselarij in den sterksten steun voor troon en altaar. Is dat nu oorlog legen God, zijnen Christus en zijne kerk, tegen de koningen en hun gezag? Kan het Pruisische koningschap dien Jacobijnschen geest op de Vrijmetselarij overbrengen ? De koningen van Pruisen zouden de stichters eener sluw georganiseerde, verbolgen revolutionaire regeering zijn? Mag men hier niet vragen, waar tocii wel het gezonde verstand van de Segur zit'?
Behalve Hunne Pruisische Majesteiten, hebben de jezuïeten , ad majorem Dei gloriam, het sterkst aan de Vrijmetselarij gedaan. Zij voerden er meer graden bij in , zooals b.v. den zevenden en hoog-sten bij de Engelsche hooge graden, of den Royal-Arch-Mason, waarin men louter gebeden en uit louter bijbelteksten bestaande redevoeringen vindt, en waarin men geknield bidden moet. Het doel dezer hooge graden was, de naar godsdienstige en geestelijke onafhankelijkheid strevende Vrijmetselarij ongemerkt in de armen dei-heilige kerk te voeren. Men deelde den candidaten een geheime, geheimer, veel geheimer , nog veel geheimer, hoogst geheime en allergeheimste leer van Jezus Christus mede, die hij nu eens aan dezen, dan aan genen zijner jongeren onder die voorwaarde zou toevertrouwd hebben, om ze alleen aan de uitverkorenen van het menschelijk geslacht voor zwaar geld te openbaren en steeds in mondelinge overleveringen te bewaren. Waren de jezuïeten, de stichters dezer graden, ook vijanden van God, zijnen Jezus en zijne kerk? Ja, zij waren het, want zij hebben van Jezus een tweeden Cagliostro gemaakt!
De Vrijmetselarij beschuldigt de hooge graden van reactie, en de reactionairen zien er de revolutie in!
De Vrijmetselarij der hooge graden voerde twee maconnieke misbruiken in , waarover wij hier een enkel woord in 't midden moeten brengen.
Waar moest men voor de dikwijls zeer dure inlichting en versiering der tempels bij de talrijke maconnieke graden, voor de kleeding en den tooi der in deze graden op te nemen candidaten, en voor de verschillende behoeften der liturgiën bij de plechtige
ITt
inwijdingen , het geld van daan halen ï De jaarl'yksche bijdragen der gewone bouwhutten, getrokken uit de contributies der leden, om de drukkosten der Groot-Loges te dekken, waren daarvoor niet voldoende. Men voerde daarom de gelden voor de constitutie-brieven in.
Elke nieuwe bouwhut moest aan de Groot-Loge voor de insignia, voor het afschrift der ritualen, voor de mededeeling der wet van liet Groot-Oosten, voor de installatie-kosten, enz. eene som gelds betalen. Ieder candidaat moest wederom aan de Loge, bij wie hij zich aangemeld had, naar het vastgestelde tarief, dat meestal zeer hoog was, voor zijne aanneming betalen.
De hooge graden vonden dit gebruik reeds in de Vrijmetselarij aanwezig, en hielden zich er aan. Hoe hooger de graad was, des te meer geld moest ej' voor betaald worden. Toch waren er mannen genoeg, die onvermoeid hun hooge, onmagonnieke ideeën-looze graden kochten. De kapittels en andere opperbesturen der hooge graden stonden aan de opperbesturen en bouwhutten der gewone Vrijmetselarij dikwijls voor een zekere som en voor jaaiiijksche bijdragen hun recht af, om eenige hooge graden te mogen schenken. In de Schotsche, door Ramsay ten gunste der verdrevene Stuarts gestichte graden luidt het zesde artikel: «Evenals gij belooft, om de orde in alle opzichten gehoorzaam te wezen en des noods voor hare eer en geluk uw bloed te geven, zijt gij ook verplicht, bij voorkomende gevallen en met goedvinden der orde, het tiende gedeelte van uw jaarlijksch inkomen ter eere, ten ge-bruike en voor den bloei van het genootschap te geven.quot; Hetzelfde vond ook plaats in andere politieke graden.
Ieder Vrijmetselaar is er evengoed als ik van overtuigd, dat ten minste de blauwe Vrijmetselarij bij hare receptie-gelden aan geen geldspeculaties denkt en dat zij van hebzucht niet kan beschuldigd worden. Zij doet zooveel goeds uit den zak harer leden voor de lijdende menschheid. Ik erken hare leden als de braafste, humaanste en beiangeloosle mannen — er zijn natuurlijk uitzon-deringen — die ik ooit in mijn leven ontmoet heb. De Vrijmetselarij brengt hun geldelijk niets op, en kost hun veel tijd, arbeid en geld. Ook de Groot-Loges zijn niet zoo slecht als men misschien zou meenen. De Grootmeesters zijn meestal zwakke zielen, die het historische lijk der Vrijmetselarij, evenals het gebeente van heiligen, trouw bewaren en verdedigen. Wat hen betreft, die de hooge graden bezitten, ook zij zijn geene bedriegers. Zij kunnen 't niet helpen, dat God hun niet meer verstand gegeven lieeft. En dit is voorzeker zonder eenigen twijfel waar, de Vrij-metselarij doet niet als de jezuïeten en de bedelende kloostermon-
2*28
niken, die de katholieke landen als provincies hunner orde beschouwen en er hunne provincialen aanstellen, gedeeltelijk om de menschheid overal te beloeren, gedeeltelijk om de menschen uit te zuigen en zelfs geldelijke offers te vragen van hen, aan wier zwaar verdiend dagelijksch brood het bloed, zweet en de tranen van da-gelijksche zorgen, moeiten en smarten kleven!
Ook dit getuigt voor de Vrijmetselarij — zooals wij boven reeds zeiden, — dat de beroemdste mannen van Duitschland, Frankrijk, Engeland en de Noord-Amerikaansche Unie onder hare banier stonden, zooals b.v. Washington, Franklin, Lincoln, Voltaire, Guizot; dat Lessing, Göthe, Wieland, Herder, Blumauer., ja, schier alle letterkundige grootheden van Duitschland, er lid van waren; dat Mozart ter barer verheerlijking de heerlijke opera: ygt;Die Zauberflöté' componeerde, dat de diepe denker Ficlite en de hoogbegaafde Schiller bij haar licht en bezieling zochten. Fichte's »Wissenschafstslehre,quot; welke het menschelüke Ik, of de persoonlijkheid zoo hoog plaatst, doch hoofdzakelijk Fichte's »System der Sittenlehrewaarin de vrije wil, de waardigheid en het doel van den mensch een zoo groote rol spelen, zijn waarlijk niets anders dan het maconnieke, wetenschappelijk bewerkte St. Johannisme. Schiller's markies van Posa in den vDon Carlosquot; is een meesterlijk geschilderd portret van den echten vrijmetselaar. Schiller's ygt;Das lied von der Glockequot; is voor ons verbond geschreven, en het zoo schoone, zoo hartverheffende lied: ^Freude, schoner Gotterfunkenquot; werd bij een macon-niek banket geïmproviseerd! Aan die groote geesten heeft de Vrijmetselarij in die dagen hare herleving te danken ! O , dat zij, daar zij geen heilige geopenbaarde leer bezit, maar op de genialiteit van het St. Janslicht steunt, altijd zulke jongeren bezitte, en aan hen de leiding harer Wijsheid en Kunst toevertrouwe! Reeds het noemen van de namen dier mannen, die weldoeners der menschheid, verheft de menschelijke borst en bezielt haar met liefde, met geestdrift voor de Vrijmetselarij; die namen — strekken ons verbond tot eeuwigen roem en onvergankelijke eere!
Het is zeker, er is veel, wat in de Vrijmetselarij herziening en hervorming behoeft, en dat wordt al meer en meer dooi- hare jongeren gevoeld; maar die behoefte vervult haar niet met schrik of afkeer; integendeel, de Vrijmetselarij moet zich ontwikkelen en hervormen naar de behoeften der menschheid; zy staat niet stil.
220
zooals de Roomsche kerk, en gaat ook niet, zooals de Roomsche kerk, achterwaarts; zij is geene mummie, maar een met liefde, met de zucht naar waarheid en naar de verbetering des menseh-doms bezield verbond — en daarom is de toekomst har er. Niet, dat al hare leden braven zouden zijn, — waar is er koren zonder kaf? — maar over 't algemeen zijn zij goede, welgezinde mannen, en hunne kransjes of societeits-bijeenkomsten hebben zelfs voor den hoogst ontwikkelde een verbazende aantrekkelijkheid, die hem ten laatste aan het verbond vastsnoert. Zij zijn vrijwillige soldaten in den dienst der menschheid, en maken op de aarde het grootste leger uit, dat uit vier millioen wakkere strijders bestaat. O, komt, gij ontwikkelden uit alle landen, die een hart voor de menschheid in de borst voelt kloppen , in haar midden, en wordt leden van haar. Wie genie en goeden wii bezit, kan hier gemakkelijk een ruim practisch veld voor zijne werkzaamheid vinden en zich den sterrekrans der verdienste verwerven!
XVII.
AANHANGSEL.
(door den vertaler.)
Zooals wij gezien hebben, handelt de schrijver in de eerste hoofdstukken over het Godsbegrip. Wij moeten opmerken, dat het stelsel, 't welk hij ontwikkelt, zijn eigen stelsel is, en niet dat der 'Vrijmetselarij, en dat deze niets anders dienaangaande leert dan wat op bladzijde 8 en ü te lezen staat; «Onder God verstaan wij den Bouwmeester van alle werelden, den Schepper van liet Heelal en den Vader der menschen. In de nadere bepaling van zijn wezen laten wij ons met opzet niet in. Ieder begrijpe Hem zooals hij kan.quot; Ik heb echter gemeend, zijne beschouwingen niet achterwege te moeten laten. De ouden waren van meening, dat het den inensch waardig was, de goden tot een punt van onderzoek te maken en dat hun zulks welgevallig was. Ook ik huldig dat beginsel, en al is het niet te ontkennen dat het éene wijsgee-rige stelsel weer door het andere omvergeworpen wordt, toch scherpt elk onderzoek den geest en voedt het verstand , al is het ook onmogelijk , een stelsel te scheppen , waar alle menschen vrede mee kunnen hebben. Zoo is het ook met de ontwikkeling van het Godsbegrip van den schrijver en met zijne theorie van een voortbestaan na dit leven. Het apodictisch gezag, waarmede hij in deze punten optreedt en andersdenkenden beoordeelt is, om met de Genestet te spreken, misschien «liefderijk genoeg, maar lieflijk is toch anders.quot; In geloofszaken moet geen dwang bestaan ; iedereen moet God dienen naar de inspraak van zijn geweten, en ot hij aan het voortbestaan van den mensch na den dood gelooft of niet, is een zaak, die hem alleen aangaat; het is een vermetel en hoogmoedig oordeel, van zoodanig iemand te zeggen , dat, indien hij onberispelijk leeft (zie bl. 67), zulks uiet steunt op godsdienst en moraal; het is zeker niet bevorderlijk voor de verdraagzaamheid onder het menschdom. Op bladzijde 56 voert de schrijver als be-
131
wijs van ons voortbestaan na dit leven aan, dat de bestendigheid en onveranderlijkheid van ons zelfbewustzijn van onze geboorte af blijven bestaan. Onverschillig, of men aan ons voortbestaan gelooft of niet, mag men hem zeker niet alle recht het onware van zijne stelling onder 'toog brengen, dat de mensch in elk oogenblik van zijn leven zijn verleden , heden en toekomst meester is; met recht mag men tot hem zeggen, dat het niet waar is, dat de mensch met zelfbewustzijn wordt geboren; niemand zal zelfs kunnen zeggen, wanneer het in hem ontwaakte; en om dus dat zelfbewustzijn als een onsterfelijkheidsbewijs te willen doen gelden, gaat niet aan, en nog minder gaat het aan, andersdenkenden op dat bewijs ongelijk te geven. In dit opzicht houden wij het met den Broeder, dien hij op bladzijde 66 sprekende invoert.
Hoe dit echter ook zij, het stelsel van den schrijver bevat zooveel schoons en menschveredelends, dat het inderdaad in vele opzichten een baken en richtsnoer van ons leven kan genoemd worden.
Tot aanvulling van 't geen de schrijver over de zelfkennis op bl. 1Ü'2 en elders zegt, meenen wij nog het volgende te moeten mededeelen, omdat zelfkennis den grondslag uitmaakt van het onderricht in den Eersten of Leerlingsgraad.
Ik kan mijne denkbeelden over dit onderwerp niet beter weergeven dan een gedeelte over te nemen uit een stukje, door rnij geplaatst in het maconnieke Jaarboekje DCharitas,quot; jaargang 1870, en getiteld Zelf kennis.
»Hij (Socrates) wilde dat de mensch door nadenken in zijn geweten eene stem opwekte, die hem zeggen zou, wat waar, schoon en goed is, en zulks uit vrije overtuiging, opdat ahjemeeue waarheden, voor een elk en iegelijk waarheden, in hem tot bewustheid gebracht werden; hij wilde, dat men van de beschouwing des hemels en der overige natuur — dit was de leer van Anaxagoras — tot de beschouwing van zich zeiven overging. Als een bliksemstraal schoot hem door de ziel de spreuk van het Delphische orakel: Ken u zeiven. »Zooals uw leven is, moet uw denken zijn, en zooals uw denken, uw handelen,quot; betuigde hij; het ware en goede waren bij hem één; de bron daarvan was de groote geest, die zich in de wereld openbaart als wijsheid en goedheid; van die wereld maakt de mensch een deel uit; die wijsheid en goedheid openbaart de groote geest dus ook in ons; 't is derhalve onze plicht om wijs en rjoed te leven.quot; Dat was de grondtoon van zijne leer. En hoe wijs en goed te leven'? Door het aankweeken van zelfkennis.....
232
Tegenover de vooroordeelen der domme menigte aan de eene, en de leer der sofisten aan de andere zijde, bevond Socrates zicli in een zeer moeilijke stelling; want zijne leer was zelfkennis, die der menigte zeer tegen de borst stuitte, omdat zij liever aan den invloed van het godendom overliet, de menschen goed of slecht te maken; aan het noodlot was immers toch niets te veranderen. Bovendien predikte die leer zedelijkheid, een gruwel m de oogen der sofisten. Socrates hield zelfkennis en zedelijkheid voor 't zelfde: zelfs deugd was eene wetenschap, betuigde hij. Onwetendheid was bij hem de bron van alle kwaad; hij geloofde dat niemand b.v. vaderlandslievend kon zijn, zonder te weten wat vaderlandsliefde was, en daarom leert hij dat het de plicht van iederen mensch is, de begrippen van wat kwaad en wat goed is, duidelijk te leeren onderscheiden — in een woord — zelfkennis. Hij hield het er voor, dat hel beoefenen van zelfkennis den mensch demjdzaam maakte; iemand, die het ver in zelfkennis gebracht had, zeidehij, gevoelde niet alleen dat het plicht was, zijnen vrienden goed te doen, maar dat men zijne vijanden zóó moest behandelen, dat zij vrienden werden. En waarom moet men zelfkennis — bij Socrates hetzelfde als deugd — aankweeken? Omdait de deugd het geluk van den mensch uitmaakt; dooi1 't volbrengen van het goede geniet onze ziel de meeste voldoening; het bewustzijn, goed gedaan te hebben, zij alleen des menschen belooning. Als wij tot volmaakte zelfkennis gekomen zijn, luidt het verder uit zijn mond, erkennen wij de goddelijke wijsheid eu liefde in de schepping en de doelmatige vormen zijner schepselen; dat alles heft ons op tot de goddelyke wijsheid en liefde, en zoo (gaat hij verder) is zelfkennis gelijk aan godsvereering, godsdienst.
«Zonder twijfel verhevene waarheden, en zeer doelmatig verkondigd, omdat Socrates de menschehjke rede, het verstand, wakker schudde, en niets liet aankomen op blind geloof-, daarom kan zijne leer zulk een uiterst weldadigen, hervormenden invloed uitoefenen op de maatschappij, want, wie zich zeiven kent in zijne vermogens ten goede en in zijne gebreken, en daarnaar handelt, zou die geen volmaakt burger, volmaakt vriend, volmaakt echtgenoot en huisvader zijn? Wie is er die er aan twijfelt? —
»'t Is zeker dat er veel goede wil, veel standvastigheid, veel zelfbeheersching toe behoort, om zelfkennis te verwerven, om ons geweten zóó te ontwikkelen dat het de onfeilbare stem is, die ons zegt wat kwaad of wat goed is, en tevens, dat wij altijd naar die stem luisteren. Het voorbeeld der maatschappij, waarin wij leven, oefent middellijk en onmiddellijk een grooten invloed op onze han-
233
delingen uit; wij luisteren dikwijls naar de stem, die uit haar onze ooren bereikt. Bij onze daden vragen wij gewoonlijk eerst naar 't oordeel der wereld: nu is 't zeker dat men de openbare meening niet behoeft te verachten , maar wie durft beweren, da-haar oordeel altijd juist is? Niemand zeker; zij is te veel met vooroordeelen besmet, dan dat hare oordeelen soms niet hard, maar tevens onwaar zouden zijn. Hoe meer de wereld vooruit gaat in beschaving, in humaniteit, hoe juister ook hare oordeelvellingen. zullen zijn; voorloopig mogen wij haar echter niet de rol van een onpartijdigen en onfeilbaren rechter toekennen.
«Welnu, wij leven midden in die wereld; onze familieën, onze vrienden en bekenden maken er een deel van uit, evenals w'y zeiven; hun tijden is meestal ook ons lijden, en hunne vreugde de onze, en natuurlijk zijn hunne vooroordeelen ook met zelden dezelfde, die ons aankleven, in ons aangekweekt soms naar aanleiding van den stand waarin wij geboren zijn, nu eens door onze opvoeding en dan weer meer door onze omgeving. Wij worden gaarne door de wereld geprezen , wij zijn zeer gevoelig voor hare afkeuring, stellen zeer veel prijs op haar lof; — en soms oordeelt de wereld wel goed — maar 't gebeurt ook dikwijls dat, wanneer zij ons lof toezwaait, blaam wel zoo rechtvaardig zijn zou, en omgekeerd. En hoe zou 't dan mogelijk wezen, zich ernstig toe te leggen op zelfkennis, waar egoisme ons zoo bevangen heeft? Egoïsme, eigenliefde, 't zijn gevaarlijke gebreken, en wij allen zijn er eenigermate mede besmet; wij meenen zoo spoedig, dat wij meer en beter zijn dan anderen; we zien gaarne en als ware het met een oogopslag, gebreken in onze medemenschen ; we meenen dat de talenten , waarmede wij door den Opperbouwheer des Heelals begiftigd zijn, bij anderen niet zoo ontwikkeld zijn geworden; ieder meent dat zijn uil een valk is; en dat zelfs niet alleen ten opzichte van de hoedanigheden van zijn geest, maar ook van die zijns iichaams. Wie is er, die ooit een wanstaltige van lichaam en mismaakte van gelaat, de bekentenis heeft hooren doen dat hij er leelijk uitziet, al weet hij ook, dat de geheele wereld het er over eens is, dat zijn wezen eene beleediging is voor het schoonheidsgevoel ? Hij zelf beschouwt zich gewis nog met een zeker welbehagen in den spiegel, terwijl hem eigenlijk de haren van schrik voor zijn eigene gestalte te berge moesten rijzen.
»AIs het gevoel van eigenliefde bij ons zoo sterk ontwikkeld is ten opzichte van ons lichaam, moet ze ten aanzien van onze geestesgaven nog grootere onevenredigheden hebben aangenomen.
«Meenen wij niet, dat wij gewichtige personen , dat wij alleen
234
in den kring, waarin wij leven en weiken, nultig zijn; meenen wij niet dat bij ons heengaan leven en adem schier ophouden ? En iioe spoedig wordt de plaats , die door ons heengaan ontstaat , weder bezet, en wel eens beter en edeler dan vroeger.
»En meer, — het egoïsme maakt ons terugstootend voor anderen, doet ons de talenten van onzen evenmensch over 't hoofd zien. Niets is zoo hard, zoo droog, zoo eng, als een hart, dat in alle dingen slechts zich zelf bemint, want in dat hart staat een gouden kalf opgericht, dat steeds vuriger en onophoudelijker wordt aangebeden : het gouden kalf van zelfzucht en eigenliefde,
»En zoolang dat gouden kalf niet omver geworpen is , zal 't onmogelijk wezen , onze vermogens ten goede en onze gebreken te leeren kennen; zal zelfkennis een ijdele klank blijven; zal 't niet mogelijk zijn, deugdzaam te worden, want zelfkennis is deugd, is godsdienst.
))Zonder zelfkennis geen rein geweten , zonder een rein geweten geen betrachten van het goede, het nalaten van het kwade , en , hoe meer wij het goede doen , zoo meer wij onze dankbaarheid betuigen aan dat machtige groote wezen , van wien we wel niets weten , maar in wiens uitwerkselen wij zien dat hij liefde is.quot;
Op bl. 188 wordt in de aangehaalde woorden van sAdhuc Stat!quot; gezegd, dat de corporaties der metselaars en steenhouwers zonder eenigen twijfel uit de kloosters voortkwamen. Broeder Trentowski is van een andere meening, die ook door ons omhelsd wordt. Het is bewezen dat de Vrijmetselarij afstamt van de werkmetselarij der middeleeuwen , en om aan te toonen dat deze in de Rorrteinsche bouw-corporaties haar oorsprong hadden , laten wij hier het betoog volgen van den schrijver van «Mozaïekwerk,quot; bl. 277, enz. Tevens dient het ter wederlegging van de bewering van sommige Duitsche schrijvers (onder anderen van Findel), dat de Gothische, door hen Germaansche bouwkunst genoemd, een oorspronkelijk Duitsche uitvinding is, en niet, zooals de onbevangen geschiedvorscher tot dusverre meende en nog meent, een latere phase in de bouwkunst, uit vorige toestanden ontwikkeld. Wij laten thans den schrijver van »M o z aï e k - w e r kquot; spreken:
.... »en schijnt hij (Findel) zelfs niet vreemd aan het voor zijn Germaansch gevoel zeker streelend denkbeeld, om de gansche mid-deleeuwsche bouwkunst voor een telg van Duitschland aan te zien, omdat het geboekstaafd is , dat eenige Duitsche kunstenaars bij
235
voorname bouwwerken in zeer verwijderde tijden liumie hulp hebben verleend.
»De zucht, om te dweepen , die onze naburen in het gebeente zit, evenals de onloffelijke gewoonte , om het oude vaderland ten koste van het nieuwe te verheffen, ofschoon zij in gebreke blijven, daarmede niet strijdende redenen op te geven, waarom zij het land hunner geboorte den rug toekeerden , geeft daarvan een geredere verklaring, dan dat de kundige Duitscher den onkundigen Brit uit een zuiver humanistisch beginsel in der tijd is gaan onderrichten.
»Alsof niet b.v. in 580 de naar Gallië vertrokken bisschop Wer-muth een groot aantal kunstenaars van daar naar Brittanje medebracht, terwijl de apostelen van het zich vestigende christendom omstreeks dien tijd bij hunne reizen naar Rome, waar zij standbeelden en schilderijen verzameldden , zich telkens door Italiaansche bouwmeesters, schilders en beeldhouwers lieten vergezellen , en mitsdien zulke nog vroeger voorgevallen feiten den Galliërs en Italianen even groote aanspraken verschaffen, om bij de Britten voor meesters in 't vak der bouwkunst door te gaan.
sis het een feit, bij den geheelen stroom der volksverhuizing waar te nemen, dat, in weerwil van de verwoesting en vernielzucht der zegepralende barbaren, zij op hunne beurt door de overwonnenen verwonnen werden ; en wel omdat zij van deze in den regel zeden, taal en christelijken godsdienst overnamen, zoo zoude het een zeer bevreemdend feit geweest zijn , indien de bouwkunst daaromtrent een altijd historisch onbewijsbare uitzondering maakte.
«Integendeel; 't verval van het Westersch- Romeinsch keizerrijk maakte geen einde aan de Romeinsche beschaving.... Overal bovendien , zoo in wetten als gewoonten , van welke vele heiden-sche alles behalve onkenbaar geworden zijn, en niet het minst in den invloed eener steeds kerken en kloosters bouwende geestelijkheid , op welken niet te loochenen roem zij zich , achterblijfster als ze thans is, al te veel laat voorstaan, kan het verband nagegaan worden tusschen het oude, dat voorbij was gegaan , en het nieuwe, dat, hoe jeugdig en krachtvol op zich zelf, in alles, wat kunst of wetenschap betrof, armzalig, hulpbehoevend en machteloos was.
»Het ontstaan en onvergankelijke leven der Romeinsche talen alleen zou een onwederlegbaar historisch bewijs wezen van den machtigen en onuitroeibaren invloed van het Latijnsch element op een groot gedeelte van Europa, wanneer andere bewijzen ontbraken , en het is een onopgelost vraagstuk, of het christendom, jong als het was , niet weggespoeld zou zijn geworden op den langdu-
'236
rigen tijdstroom der barbaarschheid, indien het niet gerust en zich ingeplant had op Grieksche en Romeinsche beschaving.
»Nog iels, een volk, dat iets schept, weet namen te geven aan hetgeen het voortbrengt. De Hollander zou de op 't zeevaren betrekking hebbende voorwerpen al zeer oneigenlijk inet uit het Duitsche ontleende namen hebben aangeduid. Zonderling nu is het, dat die alles oorspronkelijk uitvindende Germanen zelfs voor de meest gewone deelen eens gebouws geene, dan afgeleide benamingen bezitten.
))Zoo zijn Pforte (porta), Dach (tectum); Mauer (murus), Fens-ter (fenestra), Munster (monasterium), Thürpost (postes), Kam-mer (camera), Zelle (cella), Mark (margo), enz. uit het latijn afkomstig.... Ja, zegt Broeder Schauberg met recht, zelfs de passer (in het Duitsch cirkel), het hoofdwerktuig van den architect, de dom (domus), de tempel (templum), de toren (turris) en de paleizen (palatium)... zijn van Romeinschen oorsprong), (zelfs tot kalk en mortel toe).quot;
Zoover de schrijver van »M o z aï e k-w e r k.quot; Uit het medegedeelde zal de lezer duidelijk zien, dat er wel degelijk verband is na te sporen tusschen de Romeinsche bouw-corporaties en de werk-metselarlj der middeleeuwen. Wij voegen hier nog het volgende bij, mede in samenhang met hetgeen op bl. 189 ^Adhuc Stat!quot; zegt, dat namelijk alleen de üuitsche steenhouwers den Gothischen stijl kenden.
Toen het christendom de heerschende godsdienst was geworden, hielden zijne belijders hunne godsdienstoefeningen in de basilica's , die oorspronkelijk door de Romeinen gebouwd wareu om er rechtzitting en markt te houden. Allengskens echter kon de basiliek de begrippen der vromen over de heiligheid van een godshuis niet meer bevredigen; men ruimde langzamerhand op, wat tot profane doeleinden gediend had; het gebouw moest in waarheid alleen voor den godsdienst bestemd wezen; men vernieuwde het, beschilderde vooral gewelf en muren , en zoo ontwikkelde eindelijk de bouwkunst uit de eenvoudige markthal de geweldige en prachtige kathedraal der middeleeuwen. De platte houten daken werden vervangen door groote steenen gewelven , en toen men de torens bij liet gebouw voegde, was de weg aangewezen om nieuwe vormen te scheppen, en zoo ontwikkelde zich de Romaansche (de gothische kwam eerst later) bouwkunst. De groote binnenruimte had hier in den regel drie schepen; de beide zijschepen waren ongeveer half zoo hoog als het middenschip. Koor en lengteschepen werden gescheiden door een dwarsschip, dat ge-
237
woonlijk buiten de zijden der beide laatsten uitstak en daardoor aan liet gebouw den vorm van een kruis gaf. Duitschland is rijk aan kerken in den Bomaanschen stijl (de doms van Mainz, Spiers , Worms , de Apostel-kerk te Keulen . de abdij-kerk van Laach , de prachtige kerk van Klooster-Limburg, de doms van Trier, Hildesheim, Limburg in Nassau, Bamberg, enz.), waarvan de meesten dagteekenen uit de -llde en 12de eeuw. Het spreekt van zelve, dat ook Italië rijk was in kerken in den Romaanschen bouwstijl, de naam duidt zulks genoegzaam aan; wij noemen o. a. de St. Michele te Lucca, de kathedraal van Pisa, de kerk San Miniato te Florence, de kathedraal San Reale te Palermo. In Frankrijk deed zich zelfs nog meer dan in Italië de nawerking gevoelen der Oud-Romeinsche bouwkunst, vooral bij 't bouwen van gewelven. De liomaansche kerken in Fngeland zijn vooral groot, lomp en sterk.
In de '13de eeuw begon er in de kunsten een nieuwe vlucht te komen. Eerst bij het ontwakend zelfbewustzijn, dat door het verkeer met het oosten, en vooral met de Arabieren , langzaam in het westen ontwikkeld werd, en nadat de vrijere richting zich reeds in de poëzie had geopenbaard , begon ook de kunst allengs-kens hare boeien te verbreken. Het verhevenst vertoonde zich de vlucht der denkbeelden in de bouwkunst, — en nu ontwikkelde zich de gothische stijl. De spitsboog , een vorm , die reeds in de negende eeuw in Egypte voorkomt, vervolgens bij de Mohammedanen overal aangewend, en van daar door de Noonnannea (voorrmmelijk op^ Sicilië) verder verbreid werd , kwam in westelijk Europa hier en daar in gebruik, maar verkreeg zijn groote beteekenis eerst, toen men hem in 't begin der 13de eeuw tot basis eener n/euwe constructie maakte. »De gothische stijlquot; zegt de Duitsche schrijver G. F. Kolb, ■sheeft zijn ontstaan vermoedelijk to Parijs, maar zeker haar eerste beoefening en verspreiding aan noordoostelijk Frankrijk te danken ; de eerste gothische kathedraals werden gebouwd te Parijs, Reims en Bourges.quot; Eerst later kwam de gothische stijl in Duitschland in gebruik , en Kolb zegt, dat men zich hier in den beginne aansloot bij de Fransche wijze, »doch langzamerhand verkreeg de Duitsch-gothische een zelfstandige ontwikkeling.quot; Aangenomen, maar daaruit volgt nog niet, dat alleen de Duitsche steenhouwers dezen gothischen stijl kenden ! En nog minder, dat zij dien bouwstijl in Engeland zouden overgebracht hebben! Immers, Kolb zegt uitdrukkelijk: «Engeland ontwikkelde den gothischen stijl op zijne wijze. Het verviel tot een rijkelijk, dikwijls overladen gebruik van de versierselen , terwijl het de grondvormen aanmerkelijk vereenvoudigde.quot; Doch genoeg, uit het aangehaalde blijkt voldoende
238
dat de gotliisclie stijl noch alleen door de Duitscliers oorsproukelijk gekend weid, noch dat zij haar naar Engeland overbrachten. Quod erat demonstrandum.
Op bl. 202 zeiden wij in eene noot , dat de Vrijmetselarij in de laatste jaren zoodanig is toegenomen , dat wij in het aanhangsel een nieuwe statistieke opgave meenden te moeten mededeelen. Wij laten haar hier volgen.
Het Nederlandsche Groot-Oosten telt thans 72 Loges, waarvan 41 in het moederland, 'l in België (te Gent), 21 in Zuid-Afrika, 7 in de Oost-Indische bezittingen en 2 in West-Indië; bovendien 7 magonnieke societeiten, waarvan 6 in liet moederland en 1 in Oost-Indië. In de laatste twee jaren (1871 — 1872) zijn in het moederland 2 sedert jaren rustende Loges op nieuw begonnen te arbeiden en is 1 nieuwe Loge opgericht; in Zuid-Afrika werden 3 en in Oost-Indië 2 nieuwe bouwhutten ingewijd ; terwijl in hetzelfde paar jaren 3 maconnieke societeiten, en in Oóst-Indië 1 hare werkzaamheden hebben geopend. — Bovendien bestaat er in Nederland 1 onafhankelijke Loge (te Amsterdam).
Het Groot-Oosten van Luxemburg is in het aantal zijner Loges onveranderd gebleven.
In Duitschland is liet aantal Loges zeer toegenomen. De Groote Nationale Moeder-Loge Zu den Drei Weltkugeln telt 110 Loges; de Groot-Loge Royal York zur Freundschaft 47 en de Groote Lands-Loge 77 Loges. Le Groote Lands-Loge van Saksen telt 18, de Groot-Loge van Hamburg 30, de Eclectische Bond te Frankfort a/M. 12, de Groot-Loge van Darmstadt Zur Eintracht 9, de Groot-Loge Zur Sanne te Baireuth 17 Loges, te zamen 320 Loges.
De Groote Nationale Loge van Zweden telt 16, en de Groot-Loge van Denemarken 5 Loges (het eenige land, waar het getal Loges verminderd is.)
In Groot-Brittannië en Ierland telt de Groot-Loge van Engeland 1417, die van Schotland 385, en van Ierland 337 Loges (hieronder zijn begrepen de Loges in de kolonies, met uitzondering van Britsch-Noord-Amerika), te zamen 2139 Loges.
Het Groot-Oosten van Frankrijk telt, zoowel binnen als buiten 's lands , 321 , en het Suprème Conseil 50 Loges, te zamen 371 Loges.
Onder het Belgische Groot-Oosten staan 60, en onder het Suprème Conseil 17 Loges , te zamen 77 Loges.
De Zwitsersche Groot-Loge Alpina telt 28 Loges, en het Groot-
'239
Oosten van Portugal 57, 't Groot-Oosten van Italië 165, de Groot-Loge van Griekenland 8, en die van Hongarije 15 Loges. In Spanje bestaat, behalve een Groot-Oosten, ook nog de Groot-Loge ,
doch van beiden bestaan van het getal Loges geen officiëele cijfers.
In de Vereenvjde Stalen van Noord-Amerika bezitten 44 staten en territories Groot-Loges met 7770 Loges, terwijl Britsch-Noord-Amerika 5 Groot-Loges met 259 Loges bezit. De Groot-Loge van Peru telt 10, die van Chili 4, de beide Groot-Oostens van Brazilië 404, dat van Venezuela 40, de Groot-Loge van Nieuw-Gra-nada 2'24, die van Cuba 7, van Mexico 12, van Haiti 18, en van St. Domingo 18 Loges. Het aantal Loges, ressorteeren de onder het Groot-Oosten van Columbia en de Groot-Loge van Liberia (op Afrika's westkust), is onbekend. Met uitzondering van de Loges in Spanje, de beide laatst genoemde landen , de onafhankelijke Loges, en van de Loges in landen, waarvan tot dusver geen officiëele cijfers bestaan , bedraagt het aantal Loges over de geheeie oppervlakte van den aardbodem 11,766. Wel een bewijs, dat de geest der Vrijmetselarij over de geheeie aarde in de laatste jaren zeer aanzienlijk is toegenomen, waarover de vriend der menschheid zich terecht mag verblijden.
De schrijver is een vijand van de symboliek , en daarin is hij onze grootste tegenstander; wij sluiten ons aan bij die stemmen , welke hij voor de symbolen ter zijner plaatse sprekende invoert. Stonden alle menschen op dat hoog ontwikkeld en wijsgeerig standpunt als de schrijver, voorzeker', dan zou ze gemist kunnen worden; doch juist dat is het geval niet. Overigens haalt de schrijver het symbool van de sphinx aan, om de doelloosheid der symboliek aan te toonen. De sphinx moge in een enkele Loge in ons land voorkomen , zij zal door de Nederlandsche Broederschap zeker niet als een magonniek symbool beschouwd worden. Hy zegt dat de candidaat tot ons komt en het licht zoekt, en wij zullen hem, in plaats van heldere begrippen, symbolieke raadsels geven? Volstrekt niet; maar de symboliek moet juist in staat geacht worden, om het minder heldere den candidaat duidelijk en helder te maken, en de ondervinding heett altijd geleerd, dat de symboliek in dit opzicht inderdaad groote diensten bewijst. Wij herhalen 't nogmaals, niet allen zijn wijsgeeren, zooals Broeder Trentowski. Wij sluiten ons in deze zaak geheel aan, bij 'tgeen de schrijver van »Mozaiek-w e r kquot; zegt in een stukje, getiteld ; ytVormen , onmisbare hulpraid.-
240
delen ter geestèsontwikkelingwaar hij het motto boven geplaatst heeft; vDe mensch spreekt door teekenen, de natuur spreekt door teekenen, God spreekt door teekenen. (Schróder). De schrijver zegt o. a; »Ik geloof veeleer, dat men verkeerd doet, zich te ergeren over in allen gevalle onschadelijke, in de meening van de meesten onmisbare, nuttige, leerrijke vormen , welke rekkelijk genoeg zijn om den vrijen man in niets te heiemmeren. Die, welke der Vrijmetselarij eigen zijn , zijn bovendien met haar opgegroeid en vereenzelvigd , maken het lichaam uit, waarin de Koninklijke Kunst ne-dergelegd is, en niets zou moeielijker wezen, zoo 't niet onmogelijk ware , dan eene Broederschap , welke zich overal in dezelfde l ichting voortbeweegt met behulp van stellige , luttel verschillende, door langdurigheid geijkte gebruiken en usantieën en die in duizende van elkander geheel onafhankelijke werkplaatsen over de beide halfronden der aarde verspreid is, te willen re- of eigenlijk desorganiseeren. Iets dergelijks zou mogelijk zijn bij eene mon-niken-orde, waar lijdelijke gehoorzaam- en onafhankelijkheid den grondslag der vereeniging uitmaken, niet bij een broederlijk en vrijwillig verbond van mannen.quot;
Wij laten hier bovendien nog het onderstaande volgen uit: ygt;Gids voor den Leerling-Vrijmetselaar quot; waarin het doel der symbolen (in de cursief gedrukte regels) zoo duidelijk wordt uit-een gezet , terwijl het doel en de middelen der Vrijmetselarij er juist in worden weergegeven , waarom wij het dan ook in zijn geheel hier laten volgen :
HET DOEL VAN DE ORDE DER VRIJMETSELARIJ IN HET
ALGEMEEN.
»Het verheven doel der orde is: het menschdom te verbeteren en gelukkig te maken, op te klimmen in volmaaktheid, en naar het doel onzer bestemming te streven.
»De middelen, die zij aanwendt, om dit groot en edel doel te bereiken, zijn de volgende: voortplanting van ware verlichting en beschaving, strijd tegen vooroordeel, sectengeest, eigenwaan, ongeloof, dweeperij en bijgeloof: uitoefening van weldadigheid en menschenliefde door stoffelijke, maar vooral door geestelijke middelen; inspanning tot het verkrijgen van zedelijke vrijheid.
»Door eenvoudige ceremonieën en zinnebeelden van een verhevene en kernvolle beteekenis . en. allen doelende op bevordering van het rijk des Lichts, tracht zij hare leden op dit verheven standpunt te leiden. Die zinnebeelden zijn allen van zoodanig en aard, dat zij door iedereen, ja,
244
ook door de eenvoudigste menschen, door hen, wier opvoedimj en onderwijs iveinig of niets tot hunne verstandsontwiklceling en geestbeschaving heejt toegebracht, verstaan en begrepen kunnen worden.
»Zoó arbeidt de Vrijmetselaar aan den opbouw eens zedelijken tempels, wiens stichting alom geluk verspreidt.
sin de profane wereld zijn er ook zeer vele menschen, die ma-gonniek handelen; maar die edele, lofwaardige wezens staan daar op zich zeiven, terwijl de vrijmetselaar door het voorbeeld zijner Broeders meer en meer wordt aangespoord en bemoedigd. Geen genootschap in de profane wereld kan ons doel bereiken, want de Orde neemt in haren schoot alle weldenkende en onberispelijke menschen op, van welken stand, rang, godsdienst of landstreek zij ook mogen wezen; en die allen beoogen één wit, streven naar hetzelfde doel, en worden bij dat streven door een en denzelfden geest bestuurd en geleid. In de profane wereld daarentegen is dat verschil in geboorte, stand en godsdienst maar al te vaak de rampzalige bron van vooroordeel, religie-haat en vervolging; daardoor worden hooge scheidsmuren opgetrokken en diepe kloven gedolven , welke hén verdeelen, die allen als kinderen van den Grooten Opperbouwmeester door de nauwste banden der Broederliefde moesten verbonden zijn.quot; —
Een andere vraag is liet, of men de beteekenis der symbolen aan oningewijden mag mededeelen. Mijns inziens is men er over 't algemeen veel te geheimzinnig meê; men behoeft er niet meê te koop te ioopen, doch ter zijner tijd en plaats kan de mededeeling goed en nuttig zijn. Er is echter eene grens. De herkenningsteekenen en woorden bijvoorbeeld (die ook tot de symbolen behooren), mogen in geen geval ooit medegedeeld worden. Evenals het huisgezin en elke andere corporatie, vereeniging of maatschappij, het recht bezit en uitoefent, om binnen hare muren of bij hare werkzaamheden niemand toe te laten, die er geen lid van is, zoo heeft ook de Vrijmetselarij dat recht; daar evenwel het getal harer leden zoo ontzaglijk groot is, is er geen ander middel dan om door herkenningswoorden en -teekenen hem buiten te houden, die er niets te maken heeft. Dit is een recht, herhalen wij, dat alle mogelijke corporaties bezitten en uitoefenen.
Er toe overgaande om met een enkel woord het bij J. W. van van Leeuwen te Leiden verschenen werkje, getiteld: »Geheimen der Vrijmetselarijquot; te bespreken, kunnen wij niet beter doen, dan
10
te beginnen, waarmede Broeder Maarschalk in zijn: igt;Een aanval tegen de Vrijmetselarijquot; ') aanvangt:
sSinds eenigen tijd, vooral sedert 4868, toen de Heilige Vader Paus Pius IX in de Encycliek en den Syllabus tegen de Vrijmetselarij is te velde getrokken, staat de Orde in ons vaderland bloot aan aanvallen, die De Tijd, Het Dompertje, De Maasbode, Het Huisgezin, De Waarheid en tutti quanti in meev of minder scherpe artikelen tegen haar richten, terwijl in Nooid-Brabant de katholieke priesters openlijk van den kansel tegen die booze vereeniging van Vrymetselarea uitvaren, als de pest van den godsdienst en der menschelijke maatschappij.
«Behalve die aanvallen in dagbladen en van den kansel, worden er ook werken uitgegeven, waarin nu eens de Orde in een bespottelijk daglicht wordt gesteld, dan weder als een hoogst gevaarlijk genootschap wordt afgeschilderd, ja, somtijds gaan bespotting en verdachtmaking hand aan hand.
»De meeste dier geschriften zijn echter weinig beduidend, vervuld met kinderachtige of onzinnige beschuldigingen, die aan den man van eenige opvoeding of ontwikkeling ongelooflijk of zeer overdreven voorkomen, en dus alleen op het domme én niet ontwikkelde gedeelte van het volk invloed kunnen uitoefenen. Onlangs is er echter te Leiden — (nu volgt de titel van bovenaangehaald werk; — een werk uitgekomen, dat bestemd schijnt te zijn om de Orde, ook bij het meer beschaafde deel der natie, in een hatelijk daglicht te stellen. Zoowel door stijl als inhoud onderscheidt zich dat werkje van andere schotschriften van dien aard; terwijl ons talrijke en zware misdaden worden aangewreven , worden waarheid en leugen zeer kunstmatig dooreen gemengd; ja, de beschuldigingen in schijn uit de geschiedenis en door getuigenissen van dooden en levenden gestaafd. Dit werk is van dien aard, dat het gekend moet worden, ten einde wij ons kunnen wapenen tegen de aanvallen, die van sommige zijden meer en meer te wachten zijn.
»Het werk vangt aan met eene aanhaling van een gezegde van den paus, dat de booze vereeniging der Vrijmetselarij de pest is van den godsdienst en der menschelijke maatschappij.
»Om dat te bewijzen, beroept de schrijver2) zich ineen voorbericht op de getuigenis quot;'van onzen Grootmeester- Nationaal, Prins
^ Jaarboekje voor Nederlandsche Vrijmetselaren, 5873, bladz. 210, enz. Daar dit Jaarboekje schier uitsluitend in handen van Vrijmetselaren komt, nemen wij hier gedeeltelijk het uitmuntend stukje van Broeder Maarschalk over. — T. C.
2) Zal zeker moeten zijn: de vertaler, omdat er schier alleen over de Vrijmetselarij in Nederland wordt gesproken. T. C»
24:{
Fredei'ik der Nedei landen, volgens wien de meeste hoogere graden het gezond verstand of het gevoel kwetsen, of uit loutere ceremonieën en vormen bestaan, en vaak instellingen bevatten, geheel tegenstrijdig met het doel der orde: de verbetering van het menschdom.
»Het verschil van opvatting tusschen den Grootmeester-Nationaal en de kapittels der oppergraden in 1819, toen de Hoog Eerwaarde verklaard had, niet meer in die graden te zullen werken, maar hij daarentegen de afdeelingen van den meestergraad oprichtte, geven den schrijver een voldoende gelegenheid aan de hand om de Orde, door middel van den Grootmeester-Nationaal, aan te vallen, en de over dit geschilpunt aan de kapittels gerichte circulaire van den Sasten Januari 1820 dient daartoe bij uitnemendheid.quot;
Zoo ver Broeder Maarschalk. Wij moeten er ter opheldering nog bijvoegen , dat de eigenlijke Vrijmetselarij met de ingebrachte beschuldiging niets te maken heeft. Deze bestaat uit de drie graden van Leerling, Gezel en Meester, en wat men in de hooge graden wil leeren en verkondigen , raakt haar niet. Zooals men vroeger in dit werk heeft kunnen lezen, staan de symbolieke Vrijmetselarij en die der hooge graden naast elkander — en altijd niet vriendschappelijk — eigenlijk dus tegenover elkander, zoodat de aan de Vrijmetselarij toegedachte slag haar volstrekt niet deert. Boven, dien neme men in aanmerking dat de statuten der hooge graden herzien zijn, zoodat, wat in 1819 prins Frederik er niet mede ingenomen deed zijn , er waarschijnlijk in gewijzigd werd ; in elk geval is liet een feit, dat prins Frederik kort daarna weêr aan 't hoofd der hooge graden stond en nog staat. Hoe moet men die soort van geschiedschrijving wel noemen, als men eene zaak beoordeelt naar 't geene zij voor meer dan 50 jaren geleden was ?
Terecht zegt Broeder Maarschalk: ȟe schrijver verzwijgt, dat de oppergraden hun ontstaan aan de katholieke geestelijken te danken hebben, waardoor juist die al te godsdienstige kleur is ingeslopen, en waarvan later van verschillende zijden misbruik is gemaakt....
«Eindelijk zwijgt de schrijver verder er over, dat, volgens het door hem aangehaalde gevoelen van Prins Frederik, het doel der orde de verbetering is van het menschdom , maar hij bepaalt zich alleen tot het stellen van een vraagteeken achter het woord verbetering.quot;
«Daarna wordt Clavel aangehaald, door den schrijver notabene een onwraakbaar getuige genoemd, om te bevestigen dat de Vrij-metselai ij uit louter vormen bestaat, en dat de Tafel-Loges niet een poppen- maai een apenspel zijn, kwetsend voor gevoel en verstand.
16*
244
sDat een broederlijk banket, evenmin als een feestdisch van eenige profane vereeniging of gezelschap, een ernstige zaak is, waarmede het verstand en het gevoel zoo bijzonder veel te maken hebben , is begrijpelijk genoeg, maar hoe het daarvoor kwetsend kan wezen , is mij minder duidelijk. Tafel-Loges deelen in het lot van alle officiëele partijen; men eet er meer of minder goed, men heeft er meer of minder voedsel voor den geest, al naar de gasten ontwikkelde of aangename menschen zijn.quot;
Zoo is het, en wij durven er bijvoegen dat aan de Tafel-Loges een orde en regelmaat heerschen, die men niet in die mate op officiëele partijen vindt. Meer dan een nieuw aangenomen Broeder heeft ons betuigd, dat de aan den Broederdisch heerschende orde en aangename toon een bijzonder gunstigen indruk op hem maakten. Of men de door den schrijver genoemde benamingen gebruikt, wat schaadt dat? Wil men van paskwillen spreken, zooals hij doet, dan wende men zich geheel elders, b. v. tot onze tegenpartij, daar vindt men ze in ruimen overvloed. —
Tot nadere toelichting nog het volgende. In ons vaderland worden de Tafel-Loges altijd met een gebed geopend, meestal met het onderstaande, dat wij hier mededeelen , ten einde de lezer daaruit eenigszins den geest leere kennen , die er aan den Broederdisch heerscht.
Godheid! die, aan al wat leeft.
Bij ontelbre gunstbewijzen.
Onderhoud en voedsel geeft.
Duld, dat -wij uw goedheid prijzen.
Dat de dank- en vreugdetoon Klimme tot uw Hemeltroon,
Doe ons steeds de matigheid.
Onder 't blij genot, betrachten,
Overdaad, die smart bereidt,
En den mensch verlaagt, verachten,
Zoo daal' zegen, Opperheer!
Op deez' disch blijmoedig neêr!
De poëzie moge niet van de verhevenste zijn, op den inhoud kan men niets aan te merken hebben.
Verder spreekt de schrijver er van , dat er zeven verplichte gezondheden zijn : »le in monarchale staten die van den vorst en zijn gezin (zuivere huichelarij).quot; De uitdrukking «zuivere huichelarijquot; is een onbeschofte insinuatie; in de Nederlandsche Loges
245
wordt de dronk op het hoofd van den staat met geestdrift uitgebracht, en te recht. Wij zien in onzen vorst het hoofd van den staat, waar vrijheid van geweten lieerscht, waar niet toegelaten wordt dat men om des geloofswille vervolgd wordt, waar iedereen God mag dienen naar de inspraak van zijn geweten ; en omdat dit een bij uitstek maconniek beginsel is, drinkt ieder vrijmetselaar gaarne op het hoofd van den staat. Er is echter meer; als de vrijmetselaar op het hoofd van onzen staat drinkt, denkt hij er tevens aan, dat dit hoofd een afstammeling is van dien doorluchten Oranje, die Nederland heeft bevrijd van de knellende boeien van gewetensdwang en despotisme, waaronder het zuchtte onder een bigotten dweper en heerschzuchtigen tyran. Ieder vrijmetselaar beschouwt Willem van Oranje als een man, die zijn leven heeft opgeofferd voor het welzijn der menschheid. en wij hebben op bi. 104 gezien, dat de Vrijmetselarij het sterven voor de menschheid als den derden heilandspost beschouwt. En zou de vrijmetselaar dan niet een wel-gemeenden, een hartelijken dronk wijden aan den afstammeling van dien grooten martelaar der vrijheid? Ten slotte is er nog meer. De Vrijmetselarij in Nederland wijdt gaarne een dronk van gezondheid aan het hoofd van den staat om den persoon zeiven. En waarom ? Omdat onder zijne regeering zoovele wetten tot stand gekomen en door hem bekrachtigd zijn, waarin de Vrijmetselarij middelen ziet, om de ontwikkeling en het welzijn der menschheid in ons vaderland krachtig te bevorderen; wij noemen onder anderen maar de wetten op het lager en het middelbaar onderwijs. En daarom wijdt de vrijmetselaar geen sgehuicheldenquot; dronk aan het hoofd van den staat, maar een welgemeenden, die uit het hart komt.
De schrijver der voorrede (een landgenoot) noemt vervolgens de ceremonieën op, welke bij het uitbrengen van een dronk worden gebezigd, en roept dan uit: »Zijn zulke ceremonieën niet meer dan kwetsend voor gevoel en versland ?quot; Wij antwoorden : neen! De schrijver oordeelt als een blinde over de kleuren. Aangenomen dat de ceremonieën zoodanig zijn, als de schrijver ze mededeelt — schoon ik ronduit bekennen moet, dat ik ze nog nooit op die wijze heb zien verrichten — ligt er aan de drie tempo's bij het uitbrengen van een dronk, een zinnebeeldige beteekenis ten grondslag, waarvan de schrijver klaarblijkelijk niet het geringste begrip heeft, nl. Wijsheid, Schoonheid en Kracht. Is het nu «meer dan kwetsend voor gevoel en verstand,quot; dat men hem, op wien een dronk wordt uitgebracht, die eigenschappen toewenscht ? Wat die eigenschappen bij den Vrijmetselaar beteekenen, kan men leeren uit hoofdstuk VII, VIII en IX van dit werk. — Neon , en nog-
246
maals neen! Bij de banketten der vrijmetselaars heerscht een geest, die gevoel en verstand eerder opwekken dan kwetsen.
Ook aan de vrouwen wordt een dronk gewijd en ter harer eere een lied gezongen; in de werkplaats, waarvan ik sedert jaren lid ben, meestal het onderstaande:
AAN HET SCHOONE GESLACHT.
Der schoonen heil! Bij 't klinken der bokalen Zij tot haar lof het beste lied gewijd !
Doet, Broeders, in uw feestzang luid herhalen Haar macht, waar alles door tot heil gedijt!
De kiem wekt ze in ons op tot voorwaarts streven, Zij maakt ons zei ven onze kracht bewust:
De vrouw alleen verheldert hier ons leven,
Verandert leed in hemellust!
Der jonkvrouw heil! De band der kuische liefde Omslingert nauwlijks 's jonglings strijdend hart:
Daar rust de storm, die eens zijn boezem griefde,
't Oog stort een traan van milde en zoete smart.
O schoone dag, als myrtetak en rozen In bruidsgewaad haar tooien 't lokkig hoofd!
Wat kan er heerlijkers door ons gekozen Dan haar, wier liefde nooit verdooft ?
Der gade heil! Moog al bij 's werelds woelen Der zorgen nacht omwolken ons gelaat,
Dan vaagt haar hand, vol teederlijk gevoelen.
De rimplen weg: zij weet voor lijden baat.
Wat ook den man bij 't daaglijksch werk bezwaarde.
Kracht schenkt haar oogblik ons, vol liefde en trouw!
Het schoonste goed hier op deez' heerlijke aarde Het is de vrouw, een lieve vrouw!
Der vrouwen heil! Slechts uit haar trouwe vingren Ontspringt rondom het schoonste levensheil!
Haar liefde weet den reinsten band te slingren Van aardsch geluk; geen macht zóó zonder peil!
Dus klink' haar lof bij 's Broedren feestliedschallen!
Elk, die eens heil las in het vrouwlijk oog,
Die juuble luid: »De lieve vrouwen, allen,
Zij leven hoog, ja, driemaal hoog!quot;
Wij laten aan den lezer het beantwoorden der vraag over of een banket, dat begonnen wordt met het bovengenoemde gebed.
247
waarin een welgemeende dronk met ingenomenheid gewijd wordt aan het hoofd van den staat, en ter eere der vrouwen liet aangehaalde lied wordt aangeheven , verdient, zoo schandelijk belasterd en belachelijk gemaakt te worden ? De schrijver haalt niet alleen Clavel aan, maar ook den »Gids voor den Leerling-Vrijmetselaarquot; om te bewijzen dat de Tafel-Loge een apenspel is. Kon hij inderdaad niet wat anders in dienzelfden Gids vinden, om den waren geest der Broederschap aan zijne lezers te doen kennen? Wellicht durfde hij niet. Welnu, dan zullen wij het doen , en deelen hierbij mede het ^Zedelijk wetboek des Vrijmetselaarsquot; en Dllet Onze Vader eens Vrijmetselaarsquot;, beiden voorkomende in den Gids, een boekje van zestig bladzijden, zoodat de schrijver het zeer gemakkelijk had kunnen vinden.
ZEDELIJK WETBOEK DES VRIJMETSELAARS.
1!
I. Aanbid den Opperbouwheer des Heelals.
II. Bemin uwe naasten.
[II. Doe geen kwaad.
IV. Doe goed.
V. Laat de menschen spreken.
VI. De ware eeredienst van den Opperbouwheer bestaat in
de goede zeden.
VIL Doe dus goed, uit liefde voor het goede zelf. VUL Houd altijd uwe ziel zoo zuiver, dat gij op een waardige wijze kunt verschijnen voor den Opperbouwheer des Heelals.
IX. Bemin de goeden, beklaag de zwakken, vlied de boozen ,
maar haat niemand.
X. Spreek spaarzaam met de groolen, voorzichtig met uws
gelijken, oprecht met uwe vrienden, deelnemend met de armen.
XL Vlei uwen Broeder niet: dit is verraad; indien uw Broeder u vleit, vrees voor verleiding.
XII. Luister altijd naar de stem van uw geweten.
XIII. Wees de vader der armen. Iedere zucht, welke uwe
hardheid hun afperst, zal het aantal verwenschingen vermeerderen , welke op uw hoofd zullen vallen. Eerbiedig den vreeraden reiziger, help hem: zijn persoon is geheiligd voor u.
XIV. Vermijd den twist; voorkom de beleedigingen; zorg dat
de rede altijd op uwe z'yde zij.
248
XV. Eerbiedig de vrouwen; maak nimmer misbruik van hare
zwakheid en sterf liever dan haar te onteeren.
XVI. Schenkt de Opperbouwheer des Heelals u een zoon , dank
Hem; maar leef voor het pand, hetwelk Hij u toevertrouwt. Wees voor dit kind het beeld der Godheid. XVII, Zorg dat hij tot 10 jaren u vreeze, tot 20 jaren u be-minne, en 't geheele leven door u eerbiedige. Wees tot 10 jaren zijn meester, tot 20 jaren zijn vader, en tot uwen dood zijn vriend,
XVIII. Tracht hem veeleer goede grondbeginselen dan fraaie manieren te leeren; dat hij u veeleer een verlichte leer dan een ijdele zwier verschuldigd zij. Maak liever uit hem een eerlijk dan een bekwaam man,
XIX. Indien gij voor uwen stand bloost, is het hoogmoed.
Denk dat het niet uwe plaats is, welke u verhoogt of vernedert, maar wel de wijze, waarop gij ze vervult.
XX. Lees en trek er nut uit. Zie en volg na, denk na en
werk. Doe alles ten nutte uwer Broeders strekken: dit is voor u zeiven arbeiden,
XXI. Wees overal en altijd lichtelijk tevreden. Beoordeel de
daden der menschen niet te lichtvaardig; wees spaarzaam in het prijzen en nog meer in het laken. Het staat aan den Opperbouwheer des Heelals, die de harten peilt, 's menschen werk te waardeeren,
XXII. Bemin uw vaderland en uwen vorst.
XXIII. Gehoorzaam aan de bestaande wetten.
XXIV. Kom vrijmoedig voor de waarheid uit,
XXV, Wees onwrikbaar trouw in liefde en vriendschap.
XXVI. Getroost u opofferingen voor het algemeene welzijn. XXVII. Z'yt weldadig, verdraagzaam en bescheiden.
HET ONZE VADER EENS VRIJMETSELAARS,
Ik roep U aan,
Wien myriaden wezens roemen,
Wien dankbre schepslen Vader noemen,
Ik roep U aan!
Het licht, dat door Uw almacht werkte. Zie ik vol wijsheid, schoonheid, sterkte. Ofschoon mijn oog U zelf niet ziet; De harmonie der hemelkoren
249
Doet ons Uw woord vol liefde hooren;
Gij spreekt!... de donder rolt!... de seraf knielt in 't stof,
En stamelt, Heer, uw lof.
De rnensch, het wordend niet, aan aardschen glans verbonden,
Zoekt, Vader, Uwe liefde en bidt tot U in nood; Verheven Maker , die Uw kind niet van U stoot....
Hoor, hoor die bede, o Oppermajesteit!
Onze Vader , die in de Hemelen zut.
Ja, U zij eer !
Geen taal kan U naar waarde roemen ,
Geen menschentong Uw oorsprong noemen ,
Ja , U zij eer!
De schepping juicht bij 't zonlicht rijzen ;
Uw naam, dien de englen knielend prijzen ,
Daalt van den Hemel op het smachtend aardrijk neêr; Bij 't morgenrood in bloemendreven Schenkt Uwe liefde gloed en zegen.
't Zij men U Allah, God, Jehovah noeme, o Heer!
In tijd, in eeuwigheid, juicht alles: U zij eer!
Oneindige! voor wien millioenen zonnen blinken En werelden vol glans in 't vormloos niet verzinken, O, Opperbouwheer van 't onzachelijk Heelal,
Gehuldigd en geëerd door wezens zonder tal!
De vrije Metslaar bidt, door Uwen geest bekwaam; Geheiligd worde Uw naam !
Verhoor me, o Heer !
O, schenk den Metslaar moed in 't strijden. Om 't werk des lichts U toe te wijden.
Verhoor me, o Heer!
Laat de eendrachtsbronnen liefdrijk vloeien,
Uw geest het hart der broedren boeien,
Opdat de zon der rede in hemelglans verrijz';
Wat eenzaam zwerft in 's werelds oorden.
Van de IJspool tot aan Ganges boorden,
Uw naam , o Eenige! met dankbre liefde prijz'.
Die bede klinke alom 't gewelf der starren tegen : Wie broederliefde kweekt, ontvange 's Hemels zegen!
Dat wie, nog schuw voor 't licht, in godsdiensthaat verkeer'. De Wijsheid, vol van Kracht en Schoonheid dienen leer'!
250
Gebied : «Vervolgzucht zij de geeselroede ontnomen !quot; En 't juichend menschdora smeekt: Uw koningrijk moog' komen !
Wat ben ik, Heer!
Een warlend stofje, aan !t niet onttogen , Een ruwe steen, den tempelbogen
Tot nut noch eer!
Geblinddoekt dwaal ik rond in 't kwade,
Wees mijn geleider , schenk genade ,
Verbrijzel 't wrokkend hart, dat trotsche glorie sticht. Waar Englen voor uw zetel knielen Kan hoogmoed daar den worm bezielen?
Neen, zelfverloochning zij des Metslaars schoonste plicht. Mijn wezen , zonder klacht of vraag zich te vermeten, Als gij mij tuchtigt, zal U goed , genadig heeten; Het volgt Uw wil en wenk tot betren levenstocht. Vol onderwerping en tot liefde en heil gewrocht,
Bidt het: o Vader! die Uw beeld aan 't schepsel paarde, A.ls in den hemkl , zoo geschiede uw wil op aarde.
Geen schat of goud ,
Geen hart, dat zich aan rijkdom kluistert En vaak den glans van 't licht verduistert,
Bij 't lijden koud! —
Neen, schenk me, o Vader! waar 'k zie lijden, De macht, om de armoê te verblijden ;
Bij 't goud een hart vol liefde, een open broederhand;
Waar k' in den kring der metselplichten Geluk verspreiden kan of menschlijk heil kan stichten , Schenk daar Uw zegen, aan menschlievendheid verpand ! O , laat me Uw werktuig zijn, om tranen hier te drogen, Vervul mijn ziel altijd met hartlijk mededoogen;
Dit zij mijn rijkdom ! — Gij, barmhartig, eeuwig groot, Geef ons heden ons dagelijksch brood I
Vergeving, Heer !
Laat mij, zie ik mijn Broeder vallen, Nooit roekloos op mijn krachten brallen! Vergeving, Heer!
251
Dat ik hen, die door haat gedreven ,
M'y kwellen , liefdrijk moog' vergeven;
Nooit zij met bloed van wraak des metslaars zwaard bevlekt. Waar is de mensch, die stout op zijne deugd durft roemen? Wie is er vrij van schuld, wie vlekloos rein te noemen ?
Gij Eeuwge, Gij alleen, die 't al tot liefde wekt.
Kan 't schepsel bij zijn God naar schuldvergifnis streven,
Zoo 't zijnen broeder haat, niet liefdrijk kan vergeven ? Het schootsvel blijve rein, 't ruweel zij hem , die dwaalt,
't Verzoeningswerktuig, waar berouw de schuld betaalt. O, groote Meester! duld, dat we op Uw goedheid staren. Vergeef ons onze schulden', geltik wij vergeven onzen
[schuldenaren.
Geleid me, o Heer!
Een straal van hemmellicht-geflonker Beschijn' mijn pad in 't aaklig donker;
Zie op mij neêr!
O wil, waar driften vreeslijk woeden.
Mij voor mijn eigen kwaad behoeden!
Zie, in den worstelstrijd met de ondeugd, op mij neêr! Leer mij aan tegenspoed gewennen,
In voorspoed steeds mijn zeiven kennen!
Schenk me in 't beproevingsuur vertrouwen en geduld !
Laat mij , voel ik mijn kracht bezwijken,
Naar 't heilig Broeder-altaar wijken!
O Gij , die waart, en zijt en eeuwig wezen zult,
Geef mij den moed om 't kwade te weerstreven, 't Is menschlijk, zwak te zijn; — 't is godl'yk, te vergeven. Geleid ons niet in verzoeking , maar verlos ons van
|quot;den booze.
Halleluja! Groote Meester! die daar troont in godlijk licht, In 't onmeetlijk rijk der schepping Uwe zuilen heb gesticht, Diep gegrondvest is üw tempel, eindloos de getande rand;
Voor U kloppen alle harten, arbeidt ieder broederhand!
Leid ook mij van 't heilig altaar veilig door Uw Tempelbouw, Opdat 't eenmaal, God van liefde , U in 't eeuwig Oost aanschouw! Want Uw is de wijsheid , de schoonheid , de kracht en [de heerlijkheid in eeuwigheid, Amen !
252
Als men in een in zeker opzicht officieel boekje dergelijke stukken vindt, heett de paus dan recht, te zeggen ; De booze vereeniging der Vrijmetselarij is de pest van den godsdienst en der menscheUjke maatschappij, met welken woorden de schrijver zijn voorbericht begint ? Wij durven het antwoord op die vraag gerust aan den lezer overlaten!
»Na de Tafel-Loges,quot; zegt Broeder Maarschalk verder, »komen de Rouw-Loges aan de beurt en haalt de schrijver twee dier plechtigheden aan, namelijk de Rouw-Loge, gehouden te Brussel ter herinnering aan de nagedachtenis van Z. M. Leopold I, en eene Rouw-Loge , gehouden te Zwolle door de Loge Fides Mutua, volgens het Maqonniek Jaarhoekje van 1867. Die rouwplechtigheden worden in een bespottelijk daglicht gesteld, de verheven en diepzinnige symboliek wordt miskend en de waarheid schandelijk verminkt. Maar de schrijver moest beseffen, dat het niet moeilijk is, alles, zelfs de meest heilige zaken, in een bespottelijk daglicht testellen; datb.v. eene uitvoart in de katholieke kerk , die hier en daar met de rouwplechtigheden onzer Rouw-Loges overeenkomst heeft , nog ruim zoo gemakkelijk als een ceremonie, die gevoel en verstand kwetst, kan afgeschilderd of als poppenspel voorgesteld worden , wanneer men daaraan geen diepere beteekenis hecht, en alleen aan den uiterlijken rouw blijft hangen.quot;
Zeer juist. Wij voegen er nog meer bij en doen de vraag: waar was het geweten van den schrijver, toen hij zoo schreef? Zeker nergens. Hoe gewetenloos en lichtvaardig hij zijne pen op 't papier zette, toen hij tegen de Vrijmetselarij schreef, beoordeele de lezer zelf. Hij zegt: »En eensklaps... (bij de rouwplechtigheid in de Loge Fides Mutua) daar staat de tempel in volle licht! De A.'. M.*. staat verstomd, en ook heffen de B.*. B.-. een lied aan, dat doet denken aan het versje van van Alphen:
Zouden wij den klepper vreezen,
O! die lieve, brave man Iquot;
Ik heb de zangen voor mij liggen, bij bedoelde rouwplechtigheid gezongen, en ik zie, dat dit lied is van een groot dichter, dat dit lied een zijner schoonste voortbrengselen is , en zal blijven leven, zoo lang er poëzie bestaat, en dat 'iet een sieraad is van de hervormde gezangen. Het is namelijk een lied van Feith, en de bij de rouwplechtigheid gezongen verzen luiden aldus:
Stille rustplaats van Gods dooden ,
'k Denk aan u met zoete vreugd,
253
Eindpaal van verdriet en nooden ,
Rustplaats na den strijd der deugd !
Zouden wij voor 't sterven beven,
Siddren voor dien jongsten nood?
't Sterven , 't sterven is herleven ,
't Opstaan overwint den dood.
Brave , vroeg gestorven Broeder !
Slechts zijt gij ons wat vooruit ,
Tot de hand van d' Albehoeder 't Eeuwig Oosten ons ontsluit.
Eenmaal zullen wij ook rusten,
Rijpende voor de eeuwigheid ,
Starende op die blijde kusten ,
Waar ons 't hoogst geluk verbeidt.
De geringe wijzigingen in het tweede vers kunnen van deze zoo schoone poëzie tocli niet als ware 't een kleppermans-liedje hebben gemaakt — want de schrijver wil het klaarblijkelijk daartoe verlaagd hebben — Nogmaals vragen wij ; waar was het geweten van den schrijver , toen hij zoo lasterde en zoo loog? Daar de lezer dit waarschijnlijk evenmin weet te beantwoorden als wij, moeten wij de beantwoording dier vraag aan den schrijver zei ven overlaten. Misschien dat hij daardoor het verkeerde van zijne handelwijze zaileei'en inzien, eene handelwijze, die hem door /iaai tegen de Vrijmetselarij is ingegeven , en daarom des te meer te veroordeelen is.
sDe aanvallen in De Dageraad,quot; vervolgt Broeder Maarschalk, «tegen de leer en den persoon van Christus, alsmede het panthe-isme, het materialisme en het atheïsme worden voorgesteld als behoorende tot de leerstellingen der Vrijmetselarij. Gevoelens , zooals in de vereeniging Pc Nuhila Lux en in De Dageraad verkondigd zijn, zullen ook in Je werkplaatsen, evenals elders, voorstanders vinden, maar daarom heeft de Orde die beginselen nog niet tot,de hare gemaakt; integendeel, zij zijn daarmede geheel in strijd.quot; — Wij hebben bij deze woorden niets meer te voegen en verwijzen naar het hiervoren in dit werk over deze onderwerpen medegedeelde.
»Na het voorbericht (wij volgen weer Broeder Maarschalk) begint de schrijver de geschiedenis der Vrijmetselarij te behandelen, en geeft als oorsprong het fabeltje ten beste, dat wij in de constitutie van Anderson vinden , hier en daar met eenige hatelijkheden verrijkt. Daarna behandelt hij de zoogenaamde plechtigheden of de receptie in de drie graden , en geeft ten slotte eene
254
omschrijving van een der vreeselijke eeden , die de vrijmetselaren zweren moeten.
«Hier zijn de bronnen, die de schrijver aangeeft, niet bijster belangrijk. Het meeste heeft hij geput uit DSarsena,quot; waarvan onlangs een nieuwe druk verschenen is, en uit AHephata.- Die üenk-würdigkeiten und Bekenntnisse eines Frehnaurers, Leipzig, Karl Andraa, 1836. In plaats van de eenvoudige en zinrijke symbolen bij de aannemingen naar waarheid mede te deelen, zoo hij die ten minste kent, hetgeen zeker te betwijfelen is, wordt alles in een onwaar en bespottelijk daglicht gesteld. Hij verhaalt dat het ver toonen van spoken, goochelkunsten met gloeiend ijzer, afsteken van een electrische batterij of van voetzoekers , tot de receptie behooren. De schrijver moest er echter om denken dat, wanneer de Vrijmetselarij zulk een bespottelijke instelling is , dit volstrekt niet te lijmen \alt met hef later beweerde gevaarlijke en vreeselijke der vereeniging, want het eene sluit het andere uit, en zoo hij zelf geloofde wat hij schrijft, zou hij zeker zich de moeite niet gegeven hebben, om iets zoo bespottelijks als de Vrijmetselarij te onthullen.
«Langzamerhand gaat hij dan ook meer tot het ernstige gedeelte over, en wel in de eerste plaats tot den eed. Bij aanneming tot vrijmetselaar verbindt zich de candidaat, dat men zijne lippen met een gloeiend ijzer mag afbranden, de hand afhakken , de tong uitrukken , den gorgel afsnijden en het lichaam ophangen , wanneer hij de geheimen der Vrijmetselarij openbaart. Maar vergeel de schrijver dan, dat er in ons vaderland, evenals in alle beschaafde landen, een wetboek van strafrecht bestaat, dat dergelijke excutieën met zware stiaf bedreigt, zoodat niet veel liefhebbers zullen gevonden worden , om dat vonnis ten uitvoer te leggen, al zou de schuldige er zich ook aan willen onderwerpen , hetgeen evenmin denkbaar is. Schrijver erkent zolf dat de geheimen der orde geopenbaard zijn , maar is dan ook de bedreigde straf toegepast ? ... Dergelijke vertelsels zijn weder voor het domme publiek, maar doen een denkend mensch aan de waarheidsliefde van den schrijver twijfelen.
»De geheimen in de eerste graden , zegt de schrijver, beteekenen niet veel, maar wanneer men hooger komt en door vreeselijke eeden gebonden is, krijgt men een ander inzicht in het doel dei-orde. Wat dat doel nu eigenlijk is, zegt hij niet, maar hij laat ons dit gissen , wanneer hij spreekt van den eed , die door een Bidder van Azië (?) moet worden afgelegd, waarin onder anderen de volgende zinsneden voorkomen : »Ik zweer dat ik de koningen
■255
en godsdienstige dwepers als de geesels der ongelukkigen der wereld beschouwen en eeuwig verafschuwen wil. Ik zweer dat ik geen gekroonde of regeerende, geen geestelijken in dezen graad zal toelaten , en ik zweer gehoorzaamheid zonder voorbehoud aan de oversten van dezen raad, enz.quot; Zoover Broeder Maarschalk.
Wij weten , dat er in de hooge graden — die echter, wij herhalen 't nogmaals, met de echte of symbolieko Vrijmetselarij niets tc maken hebben — ridders met verschillende namen voorkomen , zooals Ridder van den Degen , Pruisische Ridder, enz. doch een Ridder van Azië is ons een onbekend persoon. Wel is er een Ridder van het Oosten (dezelfde als van den Degen), en ook was er een fractie der Duitsche Rozenkruizers in Oostenrijk, waarin de naam van Azië wel voorkomt, doch de naam van Ridder niet; die fractie constitueerde zich n.1. in 1780 onder den naam van Ingewijde Broeders van Azië, doch het waren geen vrijmetselaars; hun doel was het zoeken naar het elixer der onsterfelijkheid.
Om aan te toonen, welk een erbarmelijk historicus de schrijver is, hoe hij alle kritisch inzicht mist en zijne bewijzen en getuigen als ware 't van de maan haalt, laten wij Broeder Maarschalk hier verder spreken, schoon hij den geesel der satire op een zeer zachtzinnige wijze gebruikt.
sOver het doel der orde voortgaande, zegt de schryver; »Een eenige keten omslingert het geheele nu zoo buitengewoon uitgebreide weefsel van alle geheime graden en systemen der aarde. In een eenig middenpunt der alsvetendheid loopen allen te zamen. ))Het is slechts ééne Orde. Hare bestemming is haar eerste geheim, »en haar ontstaan, benevens de middelen harer werkzaamheid, shaar tweede.quot;
sWelk dat doel is, moet nu blijken uit een door den schrijver gegeven Uittreksel uit het gedenkschrift van den voormaligen koninklijken Pruisischen minister, graaf von Haugwitz, Provinciaal-Grootmeester der Vrijmetselaars-orde, aan het allerhoogste Congres van monarchen te Verona, 1822, overhandigd.
»Volgens dat door Haugwitz ingediend stuk, zou de Vrijmetselarij toenmaals (1777) verdeeld zijn in twee deelen. De eene partij, onder Zinnendorff, zocht den steen der wijzen en stond het deïsme of atheïsme voor; de andere partij, wier hoofd schijnbaar prins Frederik van Brunswijk was, wilde de tronen in bezit nemen en de monarchen tot hare zaakwaarnemers maken. Daaruit zou de Fransche revolutie te verklaren zijn, zoowel als de moord des konings, die reeds vooraf beraamd was. Haugwitz, die toen zelf een der hoofden was, waarschuwde koning Frederik Wilhelm III,
256
doch moest op bevel van dien vorst nog eenigen tijd aan het hoofd blijven, om er nog meer van te weten, en gaf nu in 1822 aan de Europeesche monarchen op het congres van Verona zijne bevinding te kennen.
sis dit geloofbaar of waarschijnlijk? Neen. En zelfs zoo dit al ware, welk vertrouwen kan men dan in een man als Haugwitz stellen')?
«Haugwitz zegt, altijd volgens den schrijver, dat hij in 1777 de leiding op zich nam van een deel der Loges in Pruisen. Hij was in 1758 te Kroppitz in Silezië geboren en dus slechts 19 jaren oud. Is het denkbaar dat hij, een onbekend jongeling, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, reeds aan het hoofd eener orde zou gestaan hebben, die zooveel gewicht in de schaal kon leggen en zich een geheele omkeering van het Europeesche statenstelsel voorstelde? Neen, in dien tijd had Haugwitz nog volstrekt geen invloed. Eerst in 1792 trad liy op het staatstooneel, toen hij door de hulp van gravin Lichtenau, de maitres van Frederik Wilhelm II, in 's konings gunst kwam. In 1777 was Frederik de Groote nog aan het hoofd der zaken in Pruisen; en hij, die overal een wakker oog en oor had, zou zulk een revolutionaire beweging niet onopgemerkt hebben gelaten; te meer omdat hij zelf tot de Orde behoorde. Erederik's ingenomenheid met de Vrijmetselarij was zeer gering, niet omdat hij de orde van bedoelingen verdacht zooals die, welke Haugwitz, volgens den schrijver, aan haar toeschrijft, maar omdat deze hem te weinig beteekenend voorkwam. 2) Had Haugwitz in 1777 de door hem voorgewende ontdekking over de plannen der Vrijmetselarij gedaan, hij zou zich gehaast nebben, dit aan Frederik II mede te deelen, evenals hij dit later aan Frederik Wilhelm III doet; in 1777 was hij een jongeling zonder invloed of vooruitzichten ; welk eene toekomst zou hem dit bij Frederik den Groote geopend hebben, die toch een ander man was dan die goede Frederik Wilhelm III! Dit zou een buitenkansje geweest zijn , dat een man als Haugwitz niet zou hebben laten voorbijgaan. Hij, die gedurende veertien jaren Pruisen een slin-
') Gervinus zegt in zijne Geschiedenis der negentiende Eeuw, waar hij in den tekst met een paar woorden van Haugwitz' Memorie melding maakt, in eene noot het volgende: quot;Bij Jon. Elliot, Americ. dipl. Code 2, 179. Schaumcmn heeft »de echtheid van het aktestuk nogmaals behandeld, waarover in IS46 in fransche «bladen reeds eenmaal strijd was gevoerd. Het was in 1823, met oogmerk om «op de beurs invloed uit te oefenen, te Londeu voor de Morning Chronicle gefabri-«ceerd.quot; — T. C.
2) Hij noemde haar; Vn grand rien. — T. C.
gerpolitiek heeft doen vo'gen, die het land op den rand van den afgrond bracht; de man , wiens eenige bekwaamheden daarin bestonden , dat hij de grootste intrigant en lichtmis van zijn tijd was; de man, voor wien niets heilig was, zou zich niet ontzien hebben , al ware hij ook door den zwaarsten eed gebonden geweest, het geheim te openbaren, en zooveel te eerder, omdat Frederik de Groote de man was, om die uitgebreide plannen der Vrijmetselarij don kop ia te drukken en hij dus geen weerwraak te duchten had. Waarom ook sprak Haugwitz er niet over met zijn vriend en deelgenoot van zijn zedeloozen levenswandel, Frederik Wilhelm II? Waarschijnlijk heeft Haugwitz nooit een dergelijk spreukje aan Frederik Wilhelm verteld, omdat het een tastbare onwaarheid zou geweest zijn.
»De partij der Orde toch, aan wier hoofd de hertog van Bruns-wijk zou gestaan hebben, had niet veel te beduiden. Immers de hertog was in 177'i op het convent te Kohlo tot Grootmeester van de Stride Observantie gekozen, en op het convent te Wilhelms-bad den 16 Juli 1782 tot grootmeester der Martinisten.
«Zoowel de Stride Observantie, door baron Heeren in 1754 opgericht, als het Martinis me, in 1775 door Louis Claude te St. Martin gesticht, en waarin, na het convent te Wilhelmsbad, zich de Striate Observantie grootendeels oploste, waren niets dan een mystieke dweeperij, die toen bijzonder in den smaak viel en voor een tal van fortuinzoekers een middel was, om zich ten koste van het algemeen te verrijken. Het door Haugwitz aangehaalde werk: tiDivaliiigen en Waarheidquot; [Des Erreurs et de la Verité) van St. Martin, was een uiterst geheimzinnig geschrift, dat een aller-vreemdsten inhoud had, en in den tegenwoordigen tijd belachelijk zou zijn gevonden. In dien tijd echter van mysteries en phantas-rnagorieën, toen men zich met het zoeken naar den steen dei-wijzen , het levens-elixer en dergelijke dwaasheden ophield, maakten zulke boeken opgang. Gevaar voor den staat was er hoegenaamd niet in gelegen.
))Het is genoeg bewezen , dat de Vrijmetselarij geheel onschuldig is aan het haar aangewreven misdrijf, namelijk, dat zij de Fran-sche revolutie zou bewerkt en Lodewijk XVI naar het schavot zou gevoerd hebben. De natuurlijke loop van zaken heeft die veroorzaakt , de sinds eeuwen bestaan hebbende onderdrukking en knevelarij van den derden stand door adel en geestelijkheid , de gruwelen door de Bourbons en hunne satellieten gepleegd, de moord in den St. Bartholomaeus-nacht, de staatkundige moorden en
258
misdaden en de pijnbank onder Lodewijk XIV1), de zedeloosheid van een diep gezonken hof onder het regentschap en Lodewijk XV, de geldverspillingen en knevelarijen, om in die verspillingen te kunnen voorzien, met duizend misdaden meer, hebben die omwenteling voorbereid en langzamerhand tot rijpheid doen komen. Dat geheime genootschappen daarin eene rol gespeeld hebben , is mogelijk, ot' liever, dat de hoofden en leiders zich van geheime genootschappsn bedienden , om beter aan de oogen der politie te ontsnappen en onbekend te blijven, is mogelijk, maar buiten twijfel waren het geene vrijmetselaren. Integendeel, de Vrijmetselarij is onder het schrikbewind onderdrukt en vervolgd , en begon eerst onder het consulaat te herleven2).
') Waaronder wij vooral de beruchte «dragonadesquot;, of quot;dragonder-beliceringenquot; noemen. — ï. C.
) Wij vvilleu daar ecu enkel voorbeeld, dat afdoende is, van aanhalen. De hertog van Orleans, Philippe Egalité, was Grootmeester van het Groot-Oosten in Frankrijk , doeh werd van zijne waardigheid vervallen verklaard. Het ordezwaard werd door den voorzitter verbroken en midden in de vergaderzaal geworpen, liet besluit hiertoe werd genomen op grond van een brief, welken hij (die zich door allo mogelijke, geoorloofde en ongeoorloofde kunstmiddelen, bij de bovendrijvende partij in goeden reuk brengen en zich wilde doen doorgaan als een geïncarneerde republikein) had geschreven aan den dagbladschrijver Milsent, en door dezen den 22 Februari 1793, in het Bijblad van het Journal de Paris, Ko. 55, was geplaatst. — De brief was van den volgenden inbond: «Ziehier mijne ma9onnieke geschiedenis. Gedurende een tijdjierk, waarin voorzeker niemand onze omwenteling voorzag, had ik mij verbonden aan de vrijmetselarij, welke mij een zeker beeld van gelijkheid aanbood, even als ik mij bij het parlement heb aangesloten, omdat het mij een beeld van vrijheid vertoonde. Toen de secretaris van het Groot-Oosten zich in de maand December 11. tot den persoon vervoegde, die bij mij als secretaris des Grootmtesters fungeerde, om mij een verzoek, betreffende de werkzaamheden dier vereeniging, ter hand te stellen, antwoordde ik den 5en Januari: quot;Daar ik niet weet, op wat wijze het Groot-Oosten is samengesteld, en ik van gevoelen ben dat er in eene republiek, \ooral in den aanvang harer grondvesting, noch mysterie noch geheime vereeniging moet bestaan, wil ik mij in geenen detle meer met het Groot-Oosten of met de bijeenkomsten der vrijmetselaars inlaten.quot;
Wat blijkt hieruit? Dat de Vrijmetselarij bij de revolutie niet bijzonder gezien was, want was zij het wél, dan zou Philippe Egalité haar niet verlaten hebben, daar alles, wat hij deed. bij hem voortvloeide uit laaghartige baatzucht. Bovendien neme men in aanmerking, dat er in het begin van 1793 nog geen sprake was van het schrikbewind onder üobespierre, doch dat de Girondijns, de meer gematigde republikeinsche partij, toen nog de partij was, welke den boventoon voerde. — Zooals men weet, baatten den burger Egalité zijne kunstenarijen en intriges niet, daar hij zijn hoofd onder de guillotiue verloor. — ï. C.
'259
»Dat Haugwitz in eene nota over de Vrijmetselarij aan de Europeesche monarchen op het congres te Verona zou hebben ingediend, is niet waarschijnlijk, maar zelfs, al ware dit zoo, dan kan men daaraan geen het minste gewicht hechten.
«Haugwitz was eerst hij Frederik Wilhelm II en later bij Fre-derik Wilhelm III in blakende gunst. Hij was de voorstander van de weifelende politiek van Pruisen in dien tijd, en van toenadering tot Frankrijk; hij was de man van het tractaat van Schönbrunn, 0[) 15 December 1805 na den slag van Austerlitz. Na Jena en Austerlitz trad hij in het ambteloos leven terug, maar bleef nog steeds een zekere gunst bi; den koning genieten, die hem in 1811 nog tot curator van de universiteit van Breslau benoemde. Na den veldtocht van Rusland en de algemeene beweging om het Fransche juk af te schudden, kon Haugwitz het in Duitschland niet langer houden en vertrok hij naar Italië, waar hij den 9 Februari 1832 op eene reis naar Venetië stierf. Gedurende zijn bijna twintigjarig verblijf in dat land was hij ambteloos, bijna blind, bezat op politiek terrein niet het minste crediet meer, en was daarenboven in Duitschland verafschuwd. Het is dus onbegrijpelijk dat hij zou getracht hebben, eenigen invloed uit te oefenen op het congres te Verona in 18-2, een congres, dat bijeen kwam om paal en perk te stellen aan den revolutionairen geest van Europa. Hij toch was genoeg overtuigd, dat men van hem niet meer gediend wilde zijn , ongeschikt als hij was dooi' zijn gezondheidstoestand , en verdacht om zijne politiek. Heeft hij, oude intrigant, intusschen werkelijk de onbeschaamdheid gehad, zich tot de vorsten van Europa te wenden, en door dit middel beproefd weder eenigen invloed uit te oefenen, dan valt er op zijne waarheidsliefde niet het minst te rekenen. Zeker is het, dat niemand op z'yn adres de minste aciit heeft geslagen, want zijn naam komt onder de diplomaten van het adres niet voor, en hij wordt daar ook later niet meer genoemd. De koning van Pruisen was vergezeld van vorst Hardenberg en graaf Bernstorfl', maar liet zich aan zijn ouden vriend niets meer gelegen liggen.
sVeilig mag men dus aannemen , óf dat Haugwitz nimmer het bedoelde adres heeft ingediend , óf dat het in elk geval een stuk is , waaraan geen de minste waarde is te hechten.
»Nog een andere beschuldiging wordt door den schrijver van de ygt;Gelieinien der Vrijmetselarijquot; tegen haar gericht, dat namelijk de nederlagen van Pruisen in 1806, het verlies der veldslagen van Jena en Auerstadt, en de overgave der Pruisische vestingen, aan het verraad der officieren te wijten was, die, omdat zij vrijmet.
260
selaren waren, niet hadden geaarzeld, hun land te verraden ten behoeve van Napoleon I. Sinds Frederik II toch, zegt de schrijver, was het eene stilzwijgende voorwaarde voor de Pruisische officieren, om bevorderd te worden, dat zij lid der Vrtimetselaarsorde waren, zoodat bijna het geheele corps officieren daartoe behoorde. Daar de Orde tot 1S09 Napoleon ondersteunde, waren de Pruisische officieren verplicht, tot heil der Orde, hun land aan den vijand over te leveren , en volbrachten zij dit schandelijk werk met den meesten ijver. Vandaar het tractaat van Schönbrunn van 1805, door Haugwitz gesloten, het geheel verkeerde en aan den vijand verraden oorlogsplan van Pruisen, het verlies der veldslagen, en het zonder tegenstand overleveren van bijna alle Pruisische vestingen.
»Is er onbeschaamder leugen denkbaar, en welk oordeel moet men vellen over een schrijver, die niet aarzelt, zulk een schandelijken laster tegen de Pruissische armee te uiten, alleen om de Orde te kunnen verdacht maken? Want hij kan van die geheele beschuldiging geen ander bewijs leveren dan dat de hertog van Brunswijk een dei-hoofden van de Orde was, en dat Napoleon I, zooals bekendis, in zeer korten tijd de geheele Pruisische monarchie veroverde.
»Doch een leugenaar behoort een goed geheugen te hebben , en dit heeft de schrijver niet. Weinige bladzijden te voren liet hij door Haugwitz het geheele Vrijmetselaars-geheim en de vreeselijke plannen der Orde aan den koning van Pruisen verraden, en dezen op last van den vorst als spion in de Orde blijven. Hoe is dit te rijmen? Daarbij is het volstrekt onwaar dat sedert Frederik II het voor de Pruisische officieren een vereischte tot hunne bevordering was, vrijmetselaar te zijn. Zooals ik boven reeds gezegd heb, was Frederik de Groote alles behalve met de Orde ingenomen, juist omdat hij die te gering schatte; bij hem was het dus geene aanbeveling, vrijmetselaar te zijn. Bij Frederik Wilhelm II en zijn opvolger evenmin. Ook Napoleon I dweepte zoo erg niet
met de Orde..... En welken dank hebben zij (de Pruisische
officieren) voor dat vermeend verraad ingeoogst? De hertog van Brunswijk werd door Napoleon van al zijne waardigheden ontzet Haugwitz trad in het ambteloos leven terug, en geen voorbeeld van belooning van eenig Pruisisch officier zal men kunnen noemen. Zeker is het, dat zulk een verraad op groote schaal, waarin duizenden betrokken waren, bekend zou zijn geworden en niet geheim kón blijven. De oorzaak van de rampen, die Pruisen leed, was natuurlijk1),
') Broeder Maarschalk gaat hier de oorzaken na. Wij verwijzen ten dien opzichte naar Schlossers Alyemeene Geschiedenis, deel XVIII, bl. 70—85, en ver-
261
«Vervolgens gaat de schrijver van het weik tot een andere beschuldiging over, en wel dat Don Pedro, koning van Portugal, door de vrijmetselaren vergiftigd is. Deze beschuldiging wordt evenmin als eenige andere bewezen ; de schrijver acht het niet noodig, eenig bewijs aan te voeren. Hij zegt alleen dat hij zelf van de zijde vaa vrij metselaars heeft hooren verzekeren , dat men Don Pedro uit den weg heeft geruimd, daar hij niet paste en licht gevaarlijk had kunnen worden. Maar wij vragen in gemoede; moet men zelf niet diep verdorven wezen om, zonder dat men zich verwaardigt, andere bewijzen aan te voeren dan een beweerd gerucht of verhaal, zonder opgaaf van wien men dit vernomen heeft, eene beschuldiging van moord in een openbaar geschrift tegen een genootschap te durven richten, dat men niet kent? Ja, eischt men niet te veel van de anders goedgeloovigen, wanneer men hoopt, dat zij een dergelijke beschuldiging maar zoo gaaf zullen aannemen? De schrijver gaat hier niet met zijne gewone omzichtigheid te werk, maar maakt zich aan eene overdrijving schuldig, die dadelijk in 't oog springt').
»Een later verwijt, dat de schrijver aan dè Orde toevoegt, gaat nog verder dan de beschuldiging van koningsmoord. De vrijmetselaars, zegt de schrijver, traden in de laatste tachtig jaren op als Illuminaten en Jacobynen in Frankrijk, als Carbonari in Italië, als leiders der jeugd in Duitschland, als juste-milieu in Frankrijk, als liberalen in Spanje, als Giovine Italia, als St. Simonisten, en erger nog dan deze, thans als het jonge Duitschland. — Komen de Venta's en Internationale tot heerschappij , dan zal gelijkheid heerschen onder de moordenaars en de asch van afgebrande dorpen; vrijheid zal heerschen tot uitoefening van allerlei gruwelen; Iroederschap zal heerschen; het vermoorden onder Broeders kwam reeds door Kaïn, die deze lieden liefhebben. — Doodgeschoten vrouwen en kinderen, vermoorde monniken, verdreven bisschoppen, geschonden nonnen, geplunderde kerken zijn het merkteeken; en hoog boven alle, vele eeuwen lang in sbroeder-metselarijen op-
der naar zijne Geschiedenis der achttiende eeuw ^ deel VIII, bi. 140—170 enz. Wij moeten hierbij opmerken, dat Schlosser volstrekt geen vriend der Vrijmetselarij was; was maar het geri:igste waar, van 't geen de schrijver verhaalt, dan zou dat aan den scherpzinnigen geschiedvorseher S. niet ontsnapt zijn, en hij zou ook volstrekt niet geaarzeld hebben, zulks bij zijn bekende niet-ingenomenheid met de Vrijmetselarij mede te deelen. — T. C.
1) Zoo is het ook met de bewering, dat Prim door een aanslag der vrijmetselaars zou doodgeschoten zijn, en dat de Broederschap werkt aan de vereeniging van Spanje en Portugal. De eene bewering is al even onzinnig als de andere. — T. C.
262
een gehoopte lijken en puinhoopen, vlamt huiveringwekkend het laatste vreugdevuur der hel in den reuzenbrand van Parijs.
»Te vergeefs zoek men naar bewijzen voor zooveel beschuldigingen; te vergeefs, want het is den schrijver niet mogelijk, behalve met autoriteiten als Eckert, die, evenals hij, de eene onwaarheid op de andere stapelt, op eenige afdoende wijze aan te toonen dat de Illuminaten, Jacobijnen, Carbonari, veel minder nog de Internationale, iets met de Vrijmetselari) gemeen hebben. En toch , bij al de beschuldigingen tegen de Orde van verraad, van moord, van inmenging in alle politieke gebeurtenissen in Europa, en van vijandschap tegen den godsdienst, sluit de schrijver zijn werk met het geven van een programma der Internationale. Hij durft niet stout en sterk beweren dat de Internationale tot de Vrijmetselarij behoort, maar over haar sprekende, zegt zij wat zij kan uitwerken, als de Vrijmetselarij zich van haar tot omverwerping van tronen en altaren bedienen wil.
»Is een meer jezuïetische wijze van verdachtmaking en beschuldiging mogelijk, en kan het gif van den laster met meer beleid worden aangewend, om onnadenkenden aan overeenstemming of gemeenschap dier beide lichamen te doen gelooven? En toch weet de schrijver zeer goed, dat hij eene onwaarheid zegt, en dat de twee grootste vijanden der Orde de roode en de zwarte Internationale zijn.
sDe schrijver weet zeer goed dat wij vrijheid, gelijkheid en broederschap geheel anders beschouwen dan hij voorgeeft, en dat ons streven geheel iets anders is, dan hij zijn lezer wijs maakt.quot;
Tot zoover Broeder Maarschalk; wij hebben er niet meer bij te voegen, want waarheid en logen zijn zoo door-een gehaspeld, dat het een ondankbare taak zou zijn, het geheele werkje na te gaan en te ontleden. Eéne opmerking willen wij nog maken : de schrijver schijnt de vrijmetselaars te beoordeelen naar hetgeen hij zelf is. Hij meent, dat de vrijmetselaars samenzweerders zijn tegen de vorsten, tronen en altaren; dat zy niet aarzelden, vorstenmoord te plegen, en vergeet, dat de Roomsche kerk, meer bepaald de Jezuïeten-orde, — die steun van den heiligen stoel, — daarin schier het ongelooflijke heeft gedaan; hij beschuldigt de vrijmetselaars , dat zij de samenwerking met de Internationale en sociaal-democraten niet schuwen om hun oogmerk te bereiken, en vergeet dat de Jezuïeten niet geschroomd hebben, in verbond met deze vijanden der maatschappij te treden als zij mee-
263
nen , limine belangen er door te kunnen bevorderen. Het samengaan der Jezuïeten en sociaal-democraten in Beieren op staatkundig gebied is van algemeene bekendheid. Wij weten niet, of schrijver en vertaler van »7Je geheimen der Vrijmetselarijquot; tot de Jezuïeten-orde behooren. maar wel weten wij — want dat is schier op iedere bladzijde te lezen — dat zij de leerstellingen van Loyola hebben ingezogen; wij weten niet, of de heer Heydenrijck , lid van de Tweede kamer , een jonger van Loyola is, maar wel welen wij dat de leerstellingen der Jezuïeten-orde hem niet vreemd zijn; deze afgevaarde nu heeft in de Tweede kamer, bij de debatten over den gezantschapspost bij den paus, gedreigd met een verbond met de sociaal-democraten. Wij zouden er mee kunnen volstaan om , aangaande de leer en de moraal der Jezuïeten, den schrijver te verwijzen naar Mühlfeld, De Orde der Jezuïeten, enz. om hem onder 't oog te brengen, wie eigenlijk de verdervers der maatschappij en koningsmoordei's z'yn, niet schuwende om een gedrochtelijk verbond te sluiten met hen, die de maatschappij, troon en altaar omver willen werpen. Het komt mij echter voor, dat wij dit door een paar voorbeelden dienen te staven: hij die den bal kaatst, moet hem terug verwachten. Het eerste voorbeeld deelen wij hier mede, omdat het zeer goed in het kader van dit werk past.
Zooals wij vroeger reeds gezien hebben, was een van de eerste aanleidingen, om zoogenaamde liooge graden in de Vrijmetselarij in te voeren, de hoop van de aanhangers van den uit Brittannië verdreven pretendent Karei Eduard Stuart, om ze tot een middel te gebruiken ter bereiking hunner politieke bedoelingen en het herstel van den pretendent. Dit had eerst in het jaar 1740 plaats , doch reeds vroeger bestonden er werkplaatsen , en schijnt men gedurende het leven van Jacobus II er aan gedacht te hebben, om dooi' haar den verdreven vorst op den Engelschen troon te herstellen. Wij laten hier gedeeltelijk volgen, wat daarover voorkomt in ygt;Algemeen wijsgeerig, geschiedkundig en biographisch woordenboeJc voor Vrijmetselaren . deel. III bl. 240—242, na opgemerkt te hebben, dat het Woordenboek het overgenomen heeft uit het beroemde Altenburgsche Constitutie-boek.
......«Zoo had dan ook Rapin do Thoyras in een werkje,
getiteld: nOver de aankomst en uitbreiding eener secte te Parijs, welke thans zooveel opzien heeft gebaardquot; medegedeeld , dat eenige voorname geestelijken er deel aan hadden genomen , hel roomsch kerkelijk recht er op hadden aangewend, en haar tot een geestelijke
') Vcrschenen bij dc uitgevers dezes in 1872.
264
orde hadden verklaard; dat men haar dienstbaar had gemaakt aan de wederverheffing van Jacobus II, met welk doel in dienzelfden tijd in Schotland een andere orde zou zijn gesticht, onderden naam van St. Andreas. Men had die orde uitgebreid en voornamelijk ridders en geestelijken aangenomen, en de Jacobsladder tot zinnebeeld genomen. In een geschrift, getiteld : »Wer ist unter der Parabel: die familie der amicitier eigentlich zu versteken (Berlin 1802), vindt men (over die orde) veel merkwaardigs aangevoerd. Tot aan den dood van Karei I had er slechts ééne Vrijmetselarij bestaan, en deze was in stilte en zonder prachtvertoon ten beste des menschdoms steeds voortgeplant geworden. Na den dood van Karei I vlocht men er politieke doeleinden in, en zij verloor in de Loges, welke die nieuwigheden aannamen, haar aloude gedaante. Toen nu prins Willem III in Engeland landde en Jacobus II, die op den 20en December 16S8 Londen moest verlaten, kort daarna bij Windsor gevangen werd genomen, doch in Januari 1689 ontsnapte, en bij Ambleteuse in Frankrijk landde, onderging ook de oude eerwaarde vorm der Vrijmetselarij een bijna algeheele verandering, De hertog van Berwick, de natuurlijke zoon van Jacobus II, en Regeerend Meester eener Schotsche Loge, verbond zich met de Jezuïeten , en uit de leeuw van den stam van Juda werd een Schotsche leeuw gevormd. Berwick stond nu ook in geheime verstandhouding met lord Berkeley, in Engeland. De oude hieroglyphen werden veranderd en nieuwe ceremonieën uitgedacht, en men arbeidde voort, met het doel, Jacobus II in Engeland te herstellen en er den piotestantschen godsdienst te onderdrukken. De Hoofd-Loge bevond zich in een gewelf onder het professie-huis der Jezuïeten te Parijs. Jacobus II werd in die Loge ingeleid en pater Lachaise (biechtvader van Lodewijk XIV) sprak hem daarbij met eenige in dat werk aangehaalde orakelachtige woorden aan. In deze orde, door de Jezuïeten-uitgevonden , was de dólk het symbool van den hoogsten graad. De Ridder van den Dolk heette Chevalier Kadosch.. De volgende graad had tot orde-teeken een moeder-Gods-beeld met het Christus-kind en het omschrift: J. H. S. In een anderen, en wel clericalen graad, ziet men een monnik afgebeeld, die in de eene hand een giftbeker en in de andere een dolk houd, met het onderschrift: Je dois tout d ma religion, en aldus: »Ik moet voor mijn godsdienst niet slechts lijden, zelfs eiken dood,quot; maar ook: »Ik moet voor haar alles onderstaan, zelfs elke misdaad.quot; Het geheele geheim der orde bestond in niets anders dan in het vermoorden van Willem III. De Chevalier Kadosch ontving een dolk en zwoer, als hij daartoe
-265
werd opgeroepen, te velde te trekken en zicli elk middel te veroorloven tot het bedwingen van de vijanden der Orde. Hij ontving de verzekering, dat, bezigde hij den dolk. Jacobus I£ hein koninklijk beloonen en bovenal het volk verheffen zou. In het opgenoemde werkje worden daaromtrent de volgende echte stukken medegedeeld:
»»Wij ondergeteekenden, Jacobus Frans, Hertog van Berwick, Ridder der orde van Jacobus II, koning van Groot-Brittannië, Robert Charnock, pater, John Friend, Robert King en Anton Keys. Wij, hier eerbiedig en vol aandacht verzameld voor het aangezicht der heilige zaligen en van den grooten Bouwmeester, vooral echter onder de reine en helderziende oogen van Ignatius, die de onschuld hoedt van hen, die moed en kracht hebben, onderdrukte staten te verdedigen, wij bekennen en beloven, ons woord tot aan den laatsten oogenblik onzes levens te houden , terwijl wij zelfs onder de grootste folteringen, welke men ons zou kunnen doen lijden , nooit willen bekennen, dat de aller-christelijkste koning, de eerwaarde vaders Jezuïeten, onze broeders , en Jacobus II ons het eerste denkbeeld hebben gegeven tot den sluipmoord van .Willem, prins van Oranje, op straf van eeuwig in het vagevuur te blijven, en de smarten der hel en van het hevigste helsche vuur te lijden , en voor immer beroofd te worden van alle rust, allen vrede en alle leniging, al ware die ook nog zoo gering. Dit beloven wij onzen Meesters en Opperhoofden, pater Laciiaise en den aartsbisschop van Parijs. — Gedaan op den 10 Januari 1696, in de duistere kamer, — De hertog van Berwick Charnock , Friend, King , Keys.quot; —
nHet andere stuk luidt:
Mik, Jacobus II, koning van Groot-Brittannië, beken oprecht, dat ik heb toegegeven aan de vrome bedoeling van mijn natuurlijken zoon Jacobus Frans, Hertog van Berwick, zich mijner zaak aan te trekken en mijn ongeluk met mij te deelen, terwijl hij zich op mijne vijanden wreekt en mijn schoonzoon in zijn winterverblijf aanvalt; dit moge dan nu ook geschieden , op welke wijze het wille; daar hij van de eerwaarde vaders Jezuïeten en Lodewijk den Groote, mijn broeder en bondgenoot, die zoowel met de Jezuïeten tot ééne orde behoort als ik zelf, vernomen heeft dat het geene misdaad zij, zelfs niet eens eene zonde voor welke geboet moet worden, het- onrechtvaardige bloed te vergieten van een kettersch vorst of van een kettersche vorstin , die de staten in verwarring brengen. Dientengevolge draag ik hem den last op , alle personen in Engeland en elders, die zich tegen zijn doel ver-
266
zetten, te verbranden of om te brengen. — St. Germain en Laye, den 3CN Januari, 169L). — Jacobus II.quot;
»Toen alles ontdekt was en men het geheele komplot der sluipmoordenaars in Engeland had gevangen (eenigen waren naar het vaste land gevlucïtt , terwijl volgens Kinher's History of England, Land. 1755, gr. 8vo p. 394, van de genoemde samengezworenen Charnock , King en Keys op den ISen Maart, en Sir John Friend op den 3en April 1690 werden ter dood gebracht), schreef Jacobus II den 2Oen Maart 1696 uit Boulogne aan Lodewijk XIV : ïHeil en genade wacht hen. Heilige Ignatius, bid voor hen en heb «medelijden met hunne zielen. Geef niet toe dat zij eenige smart Jin het vagevuur lijden ; want zij hebben niet bekend, dat ik en Dmijne broeders, uwe volgelingen , hen hebben aangezet.quot; In de duistere kamer onder de Jezuïeten-kerk te Parijs bevond zich op een berg — de berg van St. Ignatius genaamd — een oude draak, welke ten aanzien van Frankrijk's lot voorspelde : »Puinhoopen , »bloedige veldslagen , moorden , kerkers , doodstraffen zullen uwe swerken zijn en uwe zinnen strelen.quot; Dit orakel pasten de Jezuïeten. naar de stelling van pater Lachaise, op de Hugenooten toe, welke Lodewijk XIV moest vervolgen. De dooi' een pijl gewonde leeuw, welke vastgebonden was geweest, doch zich had los gescheurd eh het afgescheurde touw nog aan den hals droeg, aan den ingang van een hol lag en met mathematische werktuigen speelde, was dus geen edel zinnebeeld; evenmin was dit de dolk in den hoogsten graad. Niet min afschuwelijk waren de dolk en giftbeker in de handen van de beeldtenis der geestelijken in het clericaat, door de Jezuïeten bedacht, en door Gedicke, Biester en Nicolai zoo gelukkig bestreden.quot;
Dit voorbeeld zij genoeg, om aan te toonen, dat men vorstenmoordenaars moet zoeken bij de Jezuïeten, maar niet bij de vrijmetselaars; trouwens, de geschiedenis is vol dergelijke voorbeelden ').
Wat de bedoelingen der tegenwoordige jezuïeten zijn, leert men uitmuntend uit het werk van Vincenzo Gioberti 1). Men heeft wel eens aan de echtheid zijner mededeelingen getwijfeld, doch het karakter van den beroemden Sardinischen staatsman is een waarborg voor de waarheid van 't geen hij schrijft, terwijl do woelingen en intriges der Jezuïeten in onze dagen in schier alle
) De geheime hedoelir\gen van de tegenwoordige jezuïeten, Amsterdam, 1849. (Naar het hoogduitsch).
267
landen maar al te zeer den stempel van echtheid op die mede-deelingen drukken. Gioberti was novilius in het Jezuïeten-gesticht te Chiari en aldaar geplaatst door den invloed van pater Roothaan (later generaal der orde), toen ter tijde rector van het Jezuïetencollege te Turijn. Hij was in het college te Chiari onwillekeurig oorgetuige van een geheime beraadslaging van eenige voorname leden der orde over de middelen, die men moest aanwenden om kath. bedoelingen, de heerschappij over de wereld, te bereiken. Wanneer die beraadslaging plaats vond, staat in het werk niet vermeld, doch in elk geval vóór 1838; Gioberti namelijk verliet zoo spoedig mogelijk, na bovengenoemde beraadslaging, het gesticht, met afschuw vervuld over 't geen hij er gehoord had; hij begaf zich naar Turijn, en later, in 183lt;S. naar Genève in Zwitserland. Aan dat geheime gesprek namen deel: een Ier, een Romein, twee Franschen , een Nederlander (pater Roothaan), de rector van het novitiaat, en naar Gioberti's vaste overtuiging de generaal der orde, pater Forti. De beraadslaging werd geopend door den generaal, die onder anderen zeide: «Neen, het katholicisme mag niet langer een verbrokkelde macht blijven! Heeft het niet genoeg hulpmiddelen in zich zelf, om het bestaande omver te werpen en tot zijn eigene doeleinden te herstellen ? Kan het zich niet weder oprichten, overwinnen, verwoesten, weder opbouwen en zich zoo machiavelliseeren, dat de wereld het niet meer ontloo-pen kan? Haasten wij ons echter, vóór dat de verlichting zich verder onder het volk verspreidt; zoolang domheid en zinnelijkheid de volken beheerschen, zal het ons ligt vallen, hen tot werktuigen onzer zegepraal te maken! Ziet gij niet hoe ons onderwijs
reeds vruchten gedragen heeft?.....Het zou schande zijn, indien
het ons niet gelukte, onze veroveringen in dit schoone land te voltooien, indien wij den herculischen arm dezer in domheid verstikte millioenen niet wisten te gebruiken, om liet booze gesternte af te wenden, dat ons met vernietiging bedreigt.quot;
Een ander pater nam nu het woord, en begon aldus: »Wel, laat ons zonder ophouden voortgaan, onze leer onder het volk te verbreiden; op dat vuur moet het koken en schuimen van woede , om de hoovaardige koningen te verschrikken, die, in plaats van hunne hoofden als gehoorzame kinderen voor de kerk te buigen , haar eene genade meenen te bewijzen, wanneer zij de dienaren des Heiligen als eene lijfwacht beschouwen, slechts dienstig om hen voor een onvermijdelijken val te behoeden. Maar laat ons tot het volk.... onophoudelijk herhalen: «Gij zijt ongelukkig, onuit-»sprekelijk ongelukkig — wij weten het wel, en houden niet op,
268
»u te beklagen! Hoe zouden wij het kunnen vergeten, dat ons »b!'ood met het zweet van uw aangezicht is gekneed! Maar het ))grootste ongeluk is nog, dat gij de bron van uw lijden niet eens skent! O , indien gij haar leerdet kennen — dat zou een groote «schrede voorwaarts zijn, om u van den eenigen vijand te verlossen, sdie u aan deze ontzettende ellende heeft prijs gegeven. Weet »dan, dat geheel uw ongeluk van het vervloekte oogenblik dag-»teekent, dat een afvallige monnik , om zijn verachtelijken harts-»tocht te bevredigen, zich.,., o afschuwelijke zonde.... met eene j/iion vereenigde, die hij uit het klooster ontvoerd had...
Nu sprak de pater-rector en na hem de Ier, die onder anderen zeide: »Waarlijk, onze eeuw is bijzonder teêrgevoelig! Zij verbeeldt zich dat het vuur der brandstapels geheel is uitgedoofd, dat er geen enkel vonkje van overgebleven is, in staat om ook slechts een pektoorts aan te steken..,. Die dwazen, zij gevoelen niet dat wij hen (de protestanten) haten; zij zijn er verre van af, te vreezen , dat wij alleen eene omweteling kunnen te weeg brengen , waarbij alle omwentelingen van het verledene en der toekomst slechts kinderspelen zullen gelijken. Wanneer zij ons Jezuïeten noemen , meenen zij onze schande blootgelegd te hebben ; maar die Jezuïeten bewaren voor hen de censuur , geeselroeden, brandstapels, en eenmaal zullen zij de heeren van hunne heeren zijn,,,, Wij zullen den geest der ketterij dooi' wonderbare verhalen , door schitterende feesten — want het nieuwe heeft toch altijd zijne aantrekkelijkheid — uit hoofden en harten verbannen; wij zullen hunne denkbeelden zoo stevig onder de onze vastnagelen , dat zij zich volkomen naar onzen wil bewegen. En den bijbel, die kruipende slang, wier oogen vuur spuwen , die, reeds ter aarde vertreden , ons nog met haar vergif bedreigt, — dien zullen wij weder tot eene tuchtroede maken , zoodra wij ons weder geheel van hem zullen meester gemaakt hebben. Ha! wat al plagen zullen wij over hen uitgieten, die hardnekkige Pharao's (de vorsten) en hun listige priesters, welke wonderen zullen wij niet met dit eenige middel verrichten! O , betooverende , geheimvolle roede! Wij laten u niet meer aan onze handen ontsnappen! Want wij hebben niet vergeten, dat deze gruwelijke adder ons sinds drie eeuwen pijnigt; gij weet, met welke netten hij ons omstrikt, met welke tanden hij ons verscheurt!,,.,quot;
De volgende spreker deelde mede, hoe hij in zijn jeugdige jaren door 't lezen van den bijbel door twijfel was aangegrepen , of de Roomsche kerk wel de ware was, en dat daarop zijn pater hem Dupuys, Boulanger, Volney, Voltaire en andere schrijvers had
269
laten lezen, om den indruk van het gezag des bijbels bij hem uit te wisschen. Die op hem volgde, een Italiaan, sprak: »Daar men ons van vrees voor den bijbel beschuldigt, houd ik mij tegenwoordig met de vervaardiging van een boekje bezig, dat een gemakkelijk middel aan de hand geeft, om den bijbelschen tekst met onze leeringen en schriften te verrijken, bijv.: »Wie zijn vader, moeder, broeder en zusters niet haat, en niet alles, wat hij bezit, moet het zijn, aan de kerk ten offer brengt, is geen waardige volgeling van Christus. Het katholieke volk is de opvolger van het volk Gods; daarom moeten de ketters en wijsgeeren , als onze vijanden, vernietigd worden, en de vorsten, die den Heiligen Stoel niet gehoorzamen, evenals de Pharao's!quot;
En nu nam pater Roothaan het woord, en zeide o. a. het volgende; »Gij weet dat het gewone terrein, waarop de protestanten ons aangrijpen, is dat der middeleeuwen, die zij den tijd der duisternis noemen , en ongelukkigerwijze heeft een groot gedeelte van onze beste schrijvers onze vijanden in dit opzicht goed in de hand gewerkt.... Rome, Rome! welk een last van zorg en arbeid hebt gij ons op den hals gelegd!.... welk een uitputtende inspanning, om tusschen uwen chaos en de volken een luisterrijk verband daar te stellen!.... Maar iets moet ons verblijden. Wij bewaren tot nu toe in den grond des harten het beginsel, om alles te vernietigen wat tegen ons is, altijd gereed om van deze grondstelling een krachtig gebruik te maken, zoodra wij er de middelen toe bezitten; het protestantisme is daarentegen volkomen ontwapend, sinds het predikte, dat men verdraagzaamheid moet uitoefenen, en dat elke vervolging om der godsdienst wille een vergrijp tegen het evangelie is. Ja, voorwaar! de grondstelling is goed voor hen, die in hunne kleinheid willen blijven, maar niet voor ons, die eene grootheid najagen, welke alle andere grootheid omverwerpt.quot;
Na pater Roothaan sprak weêr de Ier: sAlles zal goed gaan, wanneer men den katholiek van zijne kindsheid af den adem der ketters leert haten, zoodat hij, wanneer hij zich ook overigens eerlijk en vriendelijk jegens hen gedraagt, toch iedere vleierij, elk boek, elk godsdienstig gesprek met hen van de hand wijst.... Dit moeten wij den onzen in de school, in den biechtstoel of in onze gesprekken, als de eenige voorwaarde eerier goede uitkomst, voorstellen..... Een der klippen, waarop ons stelsel kan schipbreuk lijden , is de staatkunde der protestantsche regeeringen.... Het is hun doel, eene afscheiding te verhinderen, die voor ons zoo wenschelijk is en het doel van onze pogingen zijn moet, ter-
270
wijl zij sympathieën zoeken op te wekken in elke splitsing, elk onderscheid uit te wisschen — dat kan ons plan op deze grondslagen gebouwd, in gevaar brengen. Broeders! laten wij deze bewegingen, slag op slag, door vlugger en krachtvoller maatregelen voo!komen. Hier is een middel, dat ik dikwijls met goed gevolg zag aanwenden , en dat ik als een der krachtigste heb leeren kennen. De biechtstoel moet de plaats zijn, waar men hen kan terecht wijzen, die zich door zulk een ellendig lokaas laten verleiden. Menquot;*moet den geloovigen aan het verstand brengen, dat het geene welwillendheid is, maar slechts vrees, welke hunne tyrannen zoo doet handelen , dat men, dieper in deze arglistigheid doordringende, geene schaduw van toegenegenheid ontdekt, maar veeleer het doel, om onze krachten te verzwakken en den godsdienstband los te maken. De vorsten weten zeer wel dat, zoo er eenheid onder de katholieken heerschte, het katholicisme vroeger ot later eene macht zou worden, sterk genoeg om hen te vragen, met welk recht kettersche vorsten eene bevolking regee-ren, waarmede zij niets gemeens kunnen noch mogen hebben.''
Nadat nog twee anderen weer gesproken hadden, nam pater Roothaan weer het woord en zeide in het midden zijner rede: »Onze taak bestaat daarin: 1de katholieken met den bittersten haat tegen de protestanten te vervullen, opdat deze haat, aanhoudend toenemende, hen (de katholieken) onderling zoo nauw mogelijk verbrnde; 2°. hen dezen haat doen verbergen tot op den dag van den openbaren strijd; 3°. dezen verborgen haat met een onvermoeide werkzaamheid te verbinden, om de geloovigen in het vyaudelijke leger te zenden en de ketterij den doodsteek toe te brengen.quot;
Al wederom was het de Ier, die nu het woord opnam en o. a. sprak : »Men sla op de rots: onafhankelijkheid van de katholieken in de protestantsche landen — men dorst met smachtend verlangen naar deze onafhankelijkheid — en men zal zien , welke rijke bronnen hier ontspringen. De lersche katholieken kunnen, om de wijze, waarop zij hun lijden in de Engelsche slavernij verdragen, aan de andere katholieke bewoners van de protestantsche landen ten voorbeeld strekken. Maar ik kan stellig verzekeren, dat alleen het middel eener volkomene en welgeordende aaneensluiting, met kundige aanvoerders, een geheime taal, een onvermoeide briefwisseling en alle soorten van opwekkende geschriften , ons het doel kan doen bereiken. Maar ter bereiking van dit doel is er meer noodig dan talenten en arbeiders van allerlei soort — is er geld noodig om hen aan onzen arbeid te verbinden. Geef mij
271
geld — veel geld, en met de hulpbronnen der kerk en de schrandere geesten onzer orde, durf ik mij vleien , de wereld uit hare hengsels te ligten. ... Hoort nu eens den vuurdoop, dien ik gewoon ben, in elke biecht over de hoofden mijner getrouwe Ieren uit te gieten: »Arrn volk, men bedriegt u, men acht u gerin-»ger dan het vee! Ziet de voorname lords! Zij baden zich in »rijkdom, z'y zouden de aaide willen verzwelgen, en tot belooning, sdat gij hen in het rustige bezit hunner schatten laat, verachten »zij u. O, indien gij uwe sterkte kendet! Meet u met hen, man stegen man, en gij zult zien, hoe sterk zij zijn. Het is de schuld »van uwe zwakheid, dat z'y zoo machtig zijn.quot; Nadat de biecht is afgeloopen , ga ik op de volgende wijze voort: »Gaat heen en sbekommert u niet. Gij zyt witte duiven, in vergelijking met sdeze zwarte en vuile raven. Rukt hen uit hunne weelderige «paleizen, ontdoet hen van hun schitterende kleederen, en gij zult »zien, dat hun vleesch niet beter is dan het uwe. Zij doen u »een vreeselijk onrecht, zij bespotten uw geloof en verachten u »als nienschen 'j. Wat betreft de godsdienstige rechten, welke »alle andere rechten voorafgaan, gij stamt in een rechte lijn van «Christus af en nagenoeg achttien eeuwen pleiten voor u! Maar »zij? Wie is hun vader'? Is het Luther, Calvijn, of de onge-»slepen Hendrik VIII'? Zij tellen nauwelijks driehonderd jaren, en »die hebben z'y reeds door hunne zonden en schandelijkheden ont-»eerd. De katholieken alleen z'yn de vrijheid waardig; de ketters,
»slaven van den Satan, hebben geen recht..... Die godslas-
»teraars, — hebben z'y niet den godsdienst uwer vaderen een »valsche genoemd'? Dat is, z'y hebben ook hun eigene voorouders »verdoemd en rneenen zich zeiven alleen gered te hebben.quot;.... Dierbare vaders 1 Groot is de hoop , die ik op onze Ieren gevestigd heb. Ik zie in hen onze athleeten. Wy moeten hen met onze olie zalven , opdat zij in den strijd aan de omarming hunner tyrannen ontkomen. Zij zullen de Britsche wolvin met onver-scheurbare netten omgeven, wannneer zij onze raadsbesluiten met gehoorzaamheid volgen. Zich langzamerhand onder den adem dei-opstanding uit hunne graven verheffende, zullen z'y tusschen hun sterke handen den begeerigen varnpyr verstikken , die hun zoolang het hartebloed uitzoog. Met een dweepziek, ruw en uitgehongerd volk kan men alles doen. Ierland zal onze Simson z'yn en met geweldige kracht de menigte der Philistijnen verslaan.quot;
') Wij twijfelen er aan, of er ooit een communist of internationalist woester taal gesproken heeft, om het volk op te ruien en de maatschappij om te kee-ren. — T. C.
'272
Nadat nog verscheidene paters gesproken hadden , nam de voorzitter (de generaal der orde) het woord; in zijn vrij lange rede zeide hij ten slotte: »De voorname lieden zijn weinig toegankelijk voor de lagere volksklasse. Laten wij dezen wederkeerigen afkeer voedsel geven. Gewennen wij den grooten hoop, die, wel aangevoerd, een vreeselijke macht daarstelt, ons als haar vurigste verdedigers te beschouwen; verhoogen wij haar staatkundige en maatschappelijke eischen; stoken wij het vuur harer ontevredenheid aan.... Voor alles moeten wij den pauselijken colossus op zijn oude voetstuk der algemeene vereering herstellen.quot;
Het aangehaalde is meer dan genoeg om den lezer in te lichten, wie samenzweerders tegen altaar en troon zijn, de steunpilaren der Roomsche kerk, ot de vrijmetselaren. Tevens blijkt er uit dat door de Jezuïeten-orde de machine met vrij goed succes in beweging gebracht is, waarvan de constructie in de geheime beraadslaging werd besproken. Een blik op Europa is genoeg. Zeker, wij huldigen de vrijheid en kunnen de maatregelen der Duitsche regeering ten opzichte der Jezuïeten niet goedkeuren, maar met het oog op den dertigjarigen oorlog — een werk der jongeren van Loyola, — waarin Duitschiand in een woestenij werd verkeerd, en op hunne intriges, machinaties en woelingen in onze dagen in Duitschiand (en ook elders) kan men zich zeer goed voorstellen, dat een krachtige regeering krachtige maatregelen neemt, om die verdervers der maatschappij onschadelijk temaken.
Ten slotte geven wij schrijver en vertaler van ygt;De Geheimen der Vrijmetselarijquot; den raad, dat zij eerst maar eens een blik werpen in de huishouding hunner kerk, waarvan zij leden zijn, en, willen zij, na nauwkeurig onderzoek, onpartijdig oordeelen, dan zullen zij de bekentenis moeten afleggen, dat al de booze en gevaarlijke zaken en bedoelingen , waarvan zij de Vrijmetselarij betichten , in hun eigene kerk te zoeken — en ook te vinden zijn!
273
Ten slotte willen wij liier nog iets over de hoogere graden mede-deelen, waarbij wij Trentowski's werk volgen.
»Welk een inhoud hebben de hoogere graden? Zij moeten den candidaat toch iets schenken? Zeker, zij hebben een inhoud, en wel een rijken, doch geen maconnieken inhoud. Wij willen thans het Schotsch-Pruisische stelsel, uit 33 graden bestaande, nagaan. De hoogere graden houden zich hier bezig met het voortspinnen der allegorie van den derden graad, en zij brengen alle personen ten tooneele, die maar in eenige betrekking tot den verslagen grootmeester Hiratn kunnen staan. Voor ieder dier personen wordt een bijzondere legende verdicht. Zoo bijvoorbeeld worden de drie gezellen, die den meester verslagen, en Jubelo, Jubela, Jubelum zouden geheeten hebben, voor Salomo's rechtbank gebracht, schuldig bevonden en naar behooren gestraft. Later treedt Johaben op, het hoofd der negen uitverkorenen, aan wie het opsporen der misdadigers was opgedragen en wier namen luiden: Moabon, Jakin, Boas, Ganigam, Gazar'jah, Isch'gi, Akal en Gobed. Men liet den candidaat ook Tito voorstellen, vorst der Harodim, d. i. hoofd der werklieden bij den Salomonischen tempelbouw. Hij was de bevelhebber van 3600, hem ondergeschikte hoofden, enz. Dat Hiram, koning van Tyrus, niet vergeten werd, spreekt van zelve. Ook de ambtenaren der vooronderstelde Groot-Loge verschijnen op het tooneel, zooals b.v. Adoniram, de eerste, en Zaraïas, de tweede groot-opziener. Giblim komt voor als groot-steenhouwer. Somtijds verschijnen er ook personen, die in geen verband met Hiram staan , doch wier naam in den bijbel voorkomt, zooals b.v. bij Tubalkain, de eerste smit voor den zondvloed, en Jeksan, de zoon van Abraham. Eindelijk ontmoet men zelfs Cyrus , Artaxerxes en Frederik II, koning van Pruisen. Het spreekt van zelve dat de Ben Akar, of het hol, waarin de drie moordenaars vluchtten, en het adyton, of het heilige der heiligen van Salomo's tempel, ook vertoond worden. In het Oude Testament wordt op een verschrikkelijke wijze rond gewoeld. Hebreeuwsche woorden ontmoet men in overvloed, doch zoo verdorven, dat men ze schier niet herkent. De liturgie bestaat steeds in een symbolische handeling, die dikwijls levendig herinnert aan tooneelvoorstellingen der schooljeugd in de kloosters, gedurende de middeleeuwen. Nergens wordt aangetoond, waartoe dat zonderlinge mengelmoes dienen , of' waarheen het voeren moet. Iedereen zoeke er op zijn eigen hand de hooge geheime wijsheid in en begrijpe die, zooals 't hem goed voorkomt! Maken nu de hoogere graden de trappen uit om het menschdom te verheffen? Zijn zij mayonisch ? Waarom bestaan zij , en wat willen zij eigen-
274
lijk'? Men verwacht van de hoogere graden een geheime, altijd hoogere wijsheid. IJdele hoop! De drie blauwe graden bevatten reeds de geheele Vrijmetselarij. Wat blijft er dus over voor de hoogere graden? Niets anders dan kauwen en herkauwen van hetzelfde onderwerp, totdat dit zich door al dat kneden in een ijdel niets oplost.
Om den lezer een nadere voorstelling van dit erbarmelijk on-wezen te geven , deel ik hier, zeer verkort, den inhoud van den zevenden eu hoogsten, door de Jezuïeten ontworpen, doch door de protestanten omgewerkten en aangenomen Engelschen graad mede , namelijk, den inhoud van den lloyal Arch Mason , of den koninklijken boog-vrij metselaar. Het rituaal van dezen graad ligt voor mij, en ik geef er hier een zooveel mogelijk woordelijk uittreksel van. (')
De grootkanselier van den graad noemt drie namen van leden, om de voorbereiding van den candidaat op zich te nemen , die heden avond het allerhoogste licht zal ontvangen. De hoogepriester, die den moker voert, noodigt de drie leden uit, zich naar den wachtenden candidaat te begeven. Zij brengen hem in de kamer van voorbereiding.
De eerste ontkleedt den candidaat tot op het hemd en wendt zijn gelaat van hem af. De tweede overhandigt hem een groen leêren schort, in den vorm van een groot vijgenblad, ziet hem scherp in het gezicht , spreekt tot hem: «Naakt z'yt gij op de wereld gekomen en naakt moet gij haar verlaten,quot; en wendt zijne oogen van hem af. Nu nadert de derde, ziet hem in 't gelaat en zegt: «Leg af uw hemd, doe uw schort voor en schaam u niet-Saul profeteerde alleen, daar hij naakt was.quot; Ook hij keert zich om. Alsnu overhandigt meti den candidaat een paar oostersche sandalen, die zij hem aandoen, waarop zij hem in den tempel brengen.
Gedurende de voorbereiding van den candidaat vergadert het hoogste kapittel en ieder lid neemt zijn zitplaats in. De drie hoogste ambtenaren, die hoogepriestei , koning ^n grootkanselier genoemd worden , sn van wie de eerste liet kardinaalskleed an de beide anderen een purperen mantel dragen , onderzoeken of alles in den tempel behoorlijk in orde is. De hoogepriester zit in het oosten. Naast hem ligt de scepter als symbool van het hoogste gezag. Hier wordt hij beschouwd als de eerste persoon van het ver-
(') maken er opmerkzaam op, dat deze graad in ons land in 't geheel niet bestaat. — T. C.
275
bond, en staat hij hooger dan de koning, want, zegt de instructie, heiligheid gaat boven heerlijkheid. Behalve deze drie hoogste be-trekkkingen is ei' nog een veldmaarschalk, die den bijbelschen Sar Hasaba voorstelt en naast den koning zit, en de hoogopziener, die het opzicht heeft over den dienst in den tempel. Op dezen volgen ondergeschikte betrekkingen , zooals priesters, levieten, tempeldienaars , wijadsistenfen, poortwachters, enz. die allen hun bepaalde zitplaats hebben.
De hoogepriester opent de Loge, het eerst met het voorlezen eener zedeleer van den graad, die den broeders aanbeveelt, om den omgang met booze menschen te vermijden, en dan met het volgende gebed, waarbij alle broeders moeten knielen: »Groote Bouwheer van het Heelal! Nogmaals verschijnen wij in uw heilige tegenwoordigheid met het oprechte verlangen, dat onze harten vrij van elke schuld mogen worden. Reinig, o Heer, onzen inwendigen tempel en maak dat ons werk strekken moge tot roem van Uwen heiligen naam !quot; Alle broeders zeggen hierop: »A.men! Dat zij zoo!quot;
De hoogepriester en de grootkanselier naderen hierop een tempel, die in het midden der Loge staat en zoo groot is, dat hij vijf personen kan bergen en het opschrift draagt: »De nieuwe tempel.quot; De hoogepriester opent de poort van dezen tempel en zegt: »Grooter zal zijn de heerlijkheid van dit laatste huis, dan die van het eerste. Want alzoo zegt de Heer der heerscharen ; Nog eens een weinig tijds zal het zijn ; en ik zal de hemel en de aarde. en de zee en het droge doen beven , en zij zullen komen tot den wensch aller heidenen, en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Heer der heerscharen. De heerlijkheid van dit laatste huis zal grooter worden , dan van het eerste, en in deze plaats zal ik vrede geven, zegt de Heer der heerscharen. (') Het woord des Heeren geschiedde verder tot mij, zeggende: Do handen Zerubbabels hebben dit huis gegrondvest, zijne handen zullen 't ook voleinden: opdat gij wetet dat de Heer der heerscharen mij tot ulieden gezonden heeft. Want wie veracht den dag der kleine dingen ? daar zich toch de zeven verblijden zullen, als zij het tinnen gewicht zullen zien in de hand Zerubbabels: Dat zijn de oogen des Heeren, die het gansche land doortrekken. (2) — Deze voorspellingen van den Heer der heerscharen zullen in dezen aller-hoogsten magonnieken graad vervuld worden.quot;
(') Haggai I vs. 7 , 8 en 10. — T. C.
(2) Zacharia IV. vs. 8—10. — T. C.
•276
Thans gaan alle broeders van hunne zitplaatsen opstaan, en trekken, onder aanvoering van den koning, zevenmaal om den nieuwen tempel, de drie eerste malen zwijgend, de volgende keeren een lied aanheffende ter eere van den koninklijken boog-vrijmetselaar. Hierop keeren alle broeders met langzame, statige schreden naar hunne zitplaatsen terug.
De dienende broeders maken nu nog het noodige gereed voor de receptie van den candidaat, die daarop binnen gebracht wordt.
Het eerste, wat den candidaat bij zijn binnentreden verrast , is een prachtige en grootsche boog, de Koninktijke boog, Royal Arch, die van het noorden naar het zuiden over den nieuwen tempel loopt en bijna tot aan het plafond van den tempel reikt. De candidaat beklimt langs een trap van zeven treden den boog, en bevindt zich dan op het dak van den tempel, onder den boog. Deze verkrijgt door rollen, die naar beneden getrokken worden, van boven eene opening van ongeveer twee voet breed. De candidaat wendt zijn gelaat naar het oosten, strekt zijne armen wijd uit, en legt de eene hand op den rechter en de andere op den linker kant van den boog, zoodat de boog nu gesloten en volmaakt is. H'y maakt nu den sluitsteen van den koninklijken hoog uit. Zijne positie is zeer ongemakkelijk; hij moet er echter in blijven, want iedere broeder, die dezen hoogen trap beklimt, moet «geduld en volharding in de heilige zaak der waarheidquot; feitelijk bewijzen. De hoogepriester spreekt hem nu aldus aan:
»Zeer edele broeder! Gij bevindt u in eene positie, waarin zich alle koninklijke boog-vrijmetselaars voor u bevonden, om dezen hoogen graad en het volste licht der orde te ontvangen. Ik zal m de verplichting, die op u rust, voorzeggen. Gij moet mij alles nazeggen en uwe woorden houden als een eed in onschendbare heiligheid. Want, zeer edele broeder, zoo de koninklijke boog-vrijmetselaar den eed verwerpt, dan is het daarom, dat hij elk woord, 't geen hij spreekt, als een heilige uiting zijner heilige ziel beschouwt en zich met alle banden van zyn geweten er aan gebonden voelt. Zeer edele broeder ! De gestadige en altijddurende heiligheid is het, die gij thans tot waarheid moet maken. Gij rnoogt geen eed meer afleggen , noch in het kapittel, nocli voor het gerecht. Uw woord is uw eed.quot;
Thans volgt de belofte, evenals in alle graden, dat men de geheimen aan niemand mag mededeelen, behalve aan hem, die tot dezen hoogen graad behoort. Aan het einde der belofte leest men de woorden; »Tk beloof ten slotte, in het verkeer met mijne rnedemenschen oprecht en rechtschapen te zijn, en mij nimmer aan
277
eone handeling schuldig te maken, die de waardigheid van mij a persoon, of de achting en eerbied, die inen dezen hoogen graad verschuldigd is, zal schenden. In den naam van den eeuwigen God. Amen 1quot;
Nadat de candidaat deze belofte heeft afgelegd , wordt hem bevolen, zijn moeilijke houding te blijven bewaren, en de hoogo-priester doet een zeer lang gebed , waarvan wij hier slechts eenige zinsneden mededeelen: sOpperbouwheer van het Heelal! Gij spraakt uw almachtig woord en het verbazingwekkend gewelf des hemels ontstond. Gij gaaft ons echter groote en kleine lichten, opdat wij zien, erkennen en welgevallen vinden zouden aan uw werk vol wijsheid. Zoo verheerlijkt Gij uwe macht, daar Gij die hooge goedheid aan de kinderen der menschheid bewijst. Wij vereeren vol eerbied en aanbidden vol ootmoed uwe onuitsprekelijke volmaaktheid. Wij zegenen u, o Heer!... Leer ons, wij smeeken U er om, den waren eerbied voor uwen grooten en machtigen naam. Schenk ons, vurig er naar te trachten, om uw woord in het groote boek der natuur te vinden, waar de plichten onzer roeping met godde-lijken vinger zijn aangewezen!... Moge de ware heiligheid, waardoor de menschenzoon ü nader' komt, op al onze woorden, gedachtenis, gevoelens en daden gestempeld zijn. Moge onze vroomheid desgelijks toenemen en tot U opstijgen van het altaar van ons hart; moge ze branden dag en nacht als een welriekend offer, U welgevallig ! En daar zonde den eersten tempel der reinheid en kinderlijke onschuld in ons verwoest heeft, moge uwe hemelsche genade ons leiden en bijstaan in het weder opbouwen van den tweeden tempel, den tempel der wedergeboorte en hervorming, en moge de heerlijkheid van dezen tweeden tempel grooter zijn dan die van den eersten! Amen Iquot; De broeders stemmen in: «Amen ! Dat zij zoo 1quot;
De boven-middelstukken van den koninklijken boog, waarop de handen van den candidaat rusten, worden nu langzaam naar het noorden en zuiden teruggetrokken. Den naakten candidaat is echter vooraf herhaalde malen gezegd, dat hij zich hierbij volkomen lijdelijk gedragen en het uitsluitend aan de armen overlaten moet, hoe zij zullen vallen. Als nu de beide zijden van den boog geheel en al van elkander getrokken zijn, vallen natuurlijk de beide armen van den naakte tegen zijne zijden en veroorzaken een slag, die de yroet van eerbewijzing in dezen graad is.
De opperpriester zegt hierop: »Ik wil de blinden op een weg voeren, dien zij van zelve nooit zouden vinden; ik wil hen op
paden leiden, waarvan zij niets weten; ik wil de duisternis tot
*
licht on het kromme recht maken. Dat wil ik hen doen, en ik zal lien niet vergoten.quot; Daarop verlaat hij zijn zetel, gaat naaiden tempel, bestijgt de trap van zeven treden, die van buiten naar den boog voert, en gaat naast den candidaat staan. Hij verzoekt dezen, hem te volgen en bij de verdere gebeurtenissen oplettend te zijn. Hierop opent hij eene valdeur, van waar een trap insgelijks van zeven treden naar het binnenste van den tempel voert, en daalt met den candidaat naar beneden.
Hier is het bijna volkomen donker, daar er zich geen ander licht bevindt, dan een geolied papier aan de oostzijde, en op dit een transparant, waarop de opgaande zon staat afgebeeld en eon Hauw licht in den tempel verspreidt. Nu begint een gesprek tus-schen den hoogepriester en een leviet er buiten, 't welk aldus luidt: »Toen de Heer zag dat hij zich daarheen wendde om te bezien, zoo riep God tot hem uit het midden van het braani-bosch, en zeide: sMozes, Mozes!quot; En hij zeide: »Ziel, hier ben iklquot; En Hij zeide: »Nader hier niet toe! Trek uwe schoenen uit van uwe voeten, want de plaats, waar gij op staat, is heilig land!quot;quot; De hoogepriester en de candidaat trekken de schoenen uit. »Hij zeide verder: »Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaaks, en de God Jacobs.quot; En Mozes verborg zyn aangezicht , want hij vreesde God aan te zien.quot; ') De candidaat bedekt met beide handen zijn gezicht, en insgelijks zijn geleider.
De hoogepriester en de candidaat gaan nu op een gereed-staanden zetel zitten, en de eerste spreekt: »Zeer edele broeder! Gij zijt thans gekomen in den tempel van den levenden God. Buigen wij ons gelaat neder op den heiligen grond en aanbidden wij den Heer, die sterk en machtig is! — O, Gij eeuwige, levende God! Gij verscheent Uwen dienaar Mozes in vlammen vuurs, muiden in het braambosch. Ontsteek ook zoo, wij smeeken U er om, de vlam der liefde tot elkander onder de broeders, en de \lam der welwillendheid jegens alle menschenkinderen ! — Ik wil thans, zeer edele broeder, den eersten sluier wegnemen, die ons het licht verhult.quot; De hoogepriester trekt aan een zijden koord , een zijden voorhangsel gaat in de hoogte, en een schitterend verlicht transparant wordt zichtbaar, de buitenste zuilenrij van den Salomonischen tempel voorstellende. Na verloop van eene minuut roept eene stem van buiten: «Menschenzoon! Let op den ingang der poort!quot;
Na vele woorden en verklaringen trekt de hoogepriester aan
1 Exodus Hlf vs. 4—6. T. C,
279
een tweede zijden koord. Een tweede zijden voorhangsel gaat in de hoogte, en een nog schitterender transparant wordt zichtbaar, dat in twee afdeellngen het binnenste van Salomo's tempel voorstelt. Het perspectief voert naar het heilige der heiligen. Hier ziet men den grootmeester Hiram dood op eene baar liggen, en rondom hem vele treurende broederen van alle graden, kenbaar aan verschillende schootsvellen.
De hoogepriester trekt eindelijk aan een derde koord, en het schitterendste en laatste beeld vertoont zich aan het oog. Een prachtige koninklijke boog schittert in de bontste doch harmoni-eerende kleuren. Midden in dezen boog bevindt zich een man, den sluitsteen voorstellende, naakt en met het vijgenblad. Do man verandert weldra in een werkelijken steen, die den koninklijken boog volkomen sluit en in een cirkel de initialen der acht heilige woorden vertoont. De stem van buiten verklaart deze letters aldus: dDs Ferslagene Ferheft Zich Tot De Ferwante Geesten.quot; Dit laatste tooneel stelt de verheerlijking van Hiram voor, die insgelijks vrijmetselaar van den koninklijken boog was, en na zijn verschrikkelijken dood zijne belooning in den hemel vond. Hierdoor wordt ook tegelijkertijd een dergelijke toekomst beloofd aan eiken vrijmetselaar van den koninklijken boog, die rein van hart is.
De voorhangsels vallen nu weder. De schoenen worden aangetrokken. Langs de trap komt men weder op hot dak. De hoogepriester plaatst den candidaat in zijn vorige houding, dat is, als sluitsteen van den boog, en keert naar zijne plaats terug. De aanwezige broeders sluiten den vierhoek om den tempel. Den candidaat wordt het mysterie van den graad, of eene legende, voorgelezen, die zeer lang is, en waarvan wij de hoofdpunten hier mededeelen.
«Toen Adam, uit stof geschapen en door den adem Gods bezield, op denzelfden dag zijner schepping, in het paradijs in het lommer van een vijgenboom zat, verscheen hem een engel, waarschuwde hem voor de verzoeking en overhandigde hem een perkamenten rol, met de woorden, dat zij de geheime eigenschap bezat, om de menschen voor verzoeking, en dus ook voor den dood, te bewaren. Deze perkamenten rol bevindt zich thans in het bezit van ons kapittel. Wij bewaren haar in deze gouden doos. Daar is zij! Men leest er de woorden op in de Hebreeuwsche taal: «Adonai Olam, Olam Adonai!quot; dat is: »Heer Eeuwige, Eeuwige Heer!quot; Gebruik, zeer edele broeder, deze woorden alleen in levensgevaar en gij zult gered worden! Hoort gij ze echter spre-
280
kea, dan moet gij ter hulpe snellen! Anders mag men ze nooit uitspreken.
»Adam bewaarde deze rol, als een dierbaar geschenk Gods uit de hand zijns engels, als een gids door het leven en schild tegen verzoeking. Toen j Eva geschapen J was, vertelde Adam haar het gebeurde met den^engel, toonde haar de rol met de woorden, en deelde haar het geleerde mede. Eva sloeg echter geen acht op die woorden, bezweek voor de eerste verzoeking en verleidde zelfs haren man. Na deze daad|gevoelden zij beiden schaamte en maakten zich schorten van vijgebladeren, die zij van denzelfden boom namen, waaronder Adam zat, toen de engel hem verscheen. — Ook gij, broeder, werd heden avond op dezelfde wijze gekleed, opdat de waarschuwing, die de engel aan Adam gaf. zich des te dieper in uw gemoed prente: »Wacht u voor verzoeking!quot;
De hoogepriester verlaat nu zijnen zetel, stijgt op het dak, en gaat voor den candidaat staan. Hij wordt begeleid door den veldmaarschalk, die' in zijneihand een kroon houdt met de woorden: «Geheiligd aan den Heer !quot; De hoogepriester zet den candidaat de kroon op het hoofd en zegt: «Geheiligd aan den Heer 1quot; Allo broeders herhalen deze woorden overluid.
De hoogepriester, steeds voor den candidaat staande, gaat hierop voort met zijn verhaal: «Deze rol, die de engel aan Adam gat, ging verder over van vader op zoon, tot aan den tempelbouw, dien Salomo ondernam. Deze gebruikte haar bij het opnemen der candidaten in den graad van den koninklijken boog, dien hij gewoon was, zelf te^geven, en vertrouwde haar ter bewaring aan den grootmeester Hiram. Hiram sloot de rol in een gouden doos, waarvan de sleutel den vorm had van de letter G., en dien hij altijd om den hals droeg; de rol verborg hij in een diep tempelgewelf, dat niemand kende, zelfs de koning niet. Het gewelf had slechts eenen ingang door de rugzijde van den muur, welke ingang geopend werd als men op een stalen veêr drukte. Daarom werd de gouden doos niet ontdekt, en zou bijna zelfs tot op dezen dag onontdekt gebleven zijn. Toen de grootmeester verslagen werd , miste men de rol, en de woorden waren met haar verloren, want noch de koning, noch andere vrijmetselaars van den koninklijken boog, durfden ze, krachteus hun eed, aangeven. Zoo was de dood van Hiram een harde slag voor de Vrijmetselarij der hooge graden , en vooral voor dezen graad. Men vond echter den sleutel aan den hals van den verslagene, doch hij paste op geen slot, en de koning liet hem in de archieven van den tempel bewaren.
De perkamenten rol lag in de duisternis van het gewelf 470 jaren
281
begraven , en gedurende dezen tijd rustte ook de Vrijmetselarij van den koninklijken boog. Toen echter om dezen tijd de wederopbouw van den tempel door Zerubbabel werd ondernomen, werd ook dat onderaardscli gewelf en daarmede tevens de lang vermiste en eens zooveel gezochte perkamenten rol ontdekt, en wel op de volgende wijze. Eene Meester-Loge werd gehouden in een laag vertrek van den tempel, vlak tegenover dit gewelf. Op den grond van dit vertrek was iels beschadigd , dat de opmerkzaamheid trok van een broeder, Meester, Neboa geheeten, d. i. openbaring. Toen hij met den truffel de schade verder onderzocht, viel deze door de opening naar beneden en hij hoorde duidelijk, dat hij neerviel op gemetselden grond.quot;
Ik verschoon den lezer van het verdere, zeer uitvoerige verhaal. Leest men zulke stellige en nauwkeurige opgaven, dan zou men schier gelooven, dat alles waar is, en toch is het slechts een van phantasie overvloeiend verdichtsel. Koftom , (ie perkamenten rol werd gevonden, en de Vrijmetselarij van den koninklijken boog begon weer te werken. Ik moet nog vermelden, dat het verder verhaal hoofdzakelijk daartoe dient, om het Teeken , de Aanraking en het Woord van den graad te verklaren, wat voor ons hier van geen belang is. Na de mededeeling dezer voorgewende oude overlevering zegt de hoogepriester tot den candi-daat: Gij zijt nu met het voornaamste van dezen graad bekend gemaakt; meer bijzonderheden zult gij nog na uwen arbeid vernemen ; maak er het faeste gebruik van!quot;
Het vierkant om den tempel, dat de broeders vormden, wordt ontbonden ; de broeders nemen hunne zitplaatsen weer in , en de nieuwe vrijmetselaar van den koninklijken boog wordt weer in de kamer van voorbereiding gebracht. Hier legt hij zijn »Adamshemdquot; en sMozes-sandalenquot; af, trekt zijn vroegere kleêren weêr aan, en keert in de Loge terug, om de slotrede van den hoogepriester te hooren, en de kleeding en de versierselen van den graad van hem te ontvangen. De Loge wordt ten slotte met dergelijke ceremonieën gesloten als zij geopend werd.
Wat zegt gij daarvan, lezer'? Is het niet, alsof gij een droom gedroomd, of een sprookje uit de »Duizend-en-een-nachtquot; gelezen hebt'? Grijsbaardige kinderen onderhouden zich niet kwaad ! Gij zegt: «Deze hooge graad bevat veel voortreflelijks. Zeker ! Doch hij staat verre, zeer verre beneden den Leerlingsgraad van het Freiburgsche rituaal. De vrijmetselaar van den koninklijken boog moet naar eene heiligheid trachten , die nog een middeleeuwsch-kerkelijke smaak heeft; de Leerling van het Freiburgsche rituaal
'282
echter naar de zedelijke goddelijkkeid , die niet in vasten en bidden , maar in grootsche handelingen bestaat, en dus verre boven die heiligheid .Haat. De van den engel in het paradijs ontvangen perkamenten rol, de legende, en de daarop gebaseerde ceremonie, de leugen, die zich onder het gewaad eener geschiedkundige overlevering zoo verraderlijk en zoo brutaal verbergt, het A.damshemd, de Mozes-sandalen. enz., beleedigen zij niet het menschclijk verstand en zijn zij niet eene bespotting ten opzichte van hem, die men in dezen graad opneemt ? Men verlieze echter niet uit het oog, dat het oorspronkelijke een lapwerk is der Jezuïeten !
I. GOD, DE GROOTE BOUWHEER VAN HET HEELAL.....Bladz. '1
II. DE MliNSCH................................................» 21
III. ST. JANSLICHT............................xgt; 33
IV. GODSDIENST..............................................j) 44
V. MORAAL..................................................» 62
VI. VERDIENSTE..............................................» 90
VII. WIJSHEID..................................................j 411
VIII. SCHOONHEID..............................................ï 126
IX. KRACHT..................................................» 134
X. DRIE GRADEN EN DIUEMAAL-DRIE........................» 138
XI. HUMANITEIT............................................» 143
XII. GRONDWET DER IN- EN UITWENDIGE VRIJMETSELARIJ . . » 145
XIII. DE VRIJMETSELARIJ EN HARE BOUWORDE................» 154
XIV. MYSTERIES................................................» 169
XV. GESCHIEDENIS EN STATISTIEK............................» 186
XVI. KRITIEK, GEHEIMZINNIG1IEIDSZUCIIT EN GROOT-LOGES. . )) 203
XVII. AANHANGSEL..............................................» 230
Geschiedenis van het Nederlandsohe Zeewezen, door jhr. mr, j. c. de
/onge, met 45 portretten van de voornaamste zeehelden en een tal van platen, kaarten, plannen en facsimilés; derde uitgaaf, 5 deelen roijaal 8° forniaat. Prjjs f 21.—, gebonden in 5 prachtbanden f 26.—.
Beschrijving van alle landen, staten en rijken der aarde, Aardrijkskundig -handboek volgens de jongste toestanden, naar de tweede Hoogduitsche uitgave van d% sack, met een voorbericht van dr. j. J. kreenen, 5 deelen rojjaal 8° formaat. Prijs /. 29.60, gebonden in 5 prachtbanden f 33.10.
Supplement op dit werk. Prijs ƒ 2.—.
Geschiedenis van de beschaving der menschheid, eene algemeene Wereldgeschiedenis naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd, naar het Hoogduitsch van G. fried. kolb, door s. ii. ten gate, met een voorbericht van dr. w. j. a. Huberts'! 2 deelen roijal 8° formaat. Prijs f 8.80.
' GoSchiedems der negentiende eeuw, sedert het congres van Weenen, naar
hat1 Öoogduitsch van g. g. gervinus, door ü. van hiniAopen labberton, tweede, buitengewoon goedkoope uitgaaf, afl. gr. 8° formaat. Compleet in 25 afleveringen, te zamen uitmakende 10 lijvige boek deelen. Prijs per aflevering (van 224 bladz.) f 0.60.
Wereldgeschiedenis van de jaren 1848—1870, naar het Hoogduitsch van julius mühlfeld, door s. h. ten cate , tweede vermeerderde en verbeterde druk. Ie afl. groot 8° 'formaat. Compleet in 25 afleveringen a f 0.40. De inteekenaren ontvangen gratis eene prachtige plaat in olieverf, voorstellende Burgemeester van der Werff bij het beleg van Leiden in 1574
Macaulay's geschiedenis van Engeland, vervolgd door Lord Stanhope (1701— 1713), uiti het Engelsch vertaald door dr. g. j. dozy en s. susan. Een deel gr. 8°. Prijs f 3.90, gebonden in prachtband f 4.50.
Wereldgeschiedenis van den tegenwoordigen tijd, naar het Hoogduitsch van wilhelm müller, bewerkt door s. h. ten cate. Het jaar 1871. Een deel
gr. 8°. Prjjs / 2.80.
Geschiedenis van het tweede fransche keizerrijk, van Ham tot Wilhelms-üohe, naar het Pransch van emile leci.ercq , door j. b. rietstap. Een deel
gr. 8U formaat. Prjjs f 1.80.
Mijn dagboek van den Fransch-Duitschen oorlog in 1S70 en 1871 , naar het Hoogduitsch van hans wachenuusek , 2 deelen gr. 8° formaat. Prjjs f 4.50.
Kijkjes ia Spanje. Toestanden en karakters uit het Spanje onzer dagen, naar het Hoogduitsch van gustav rasch , door s. h. ten cate. Een deel gr. 8° formaat. Prjjs f 2.25.
Handboekje der statistiek van de staten en rijken der aarde, betreffende oppervlakte , bevolking , hoofdsteden , flnantieën , handel, vloot, legers enz., door s. h. ten cate. Klein 8° formaat. Prijs f 0.65. «
Het Vaticaansche Concilie in de jaren 1869 en 1870, door ,s. h. ten cate. Een deel roijaal 8° formaat. Prijs f 3.50.
Het Pausdom, zijn ontstaan, bloei en verval, naar het Hoogduitsch van ueribert kau , door s. h. ten cate. Een deel roijaal 8° formaat. Prijs f 2.80. .
De Orde der Jezuïten. hare geschiedenis en zedeleer naar het Hoogduitsch van JULIUS MÜHLfjSLD, door s. H. ten cate. Ben deel post 8° formaat. Prijs f 0.90.
De Vrijmotselarij, haar leer , doel en strekking in het licht van onzen tijd, naar het Hoogduitsch van j. g. findel , door s. h. ten cate. Post 8° formaat. Prjjs f 0.30.