VADEELANDSCH PROTEST.
AAN
UTRECHT,
P. VAN LOON. 187d.
TEGEN DE MEENING VAN EEN DEEL DER VOLKSVERTEGENWOORDIGERS ,
gëuit in de afdeelingen der Tweede Kamer van de Staten-G-eneraal,
naar aanleiding van het onderzoek over de Beg-rooting van Oorlog (Hoofdstuk VIII),
DOOR
Oud-Vrijwilliger,
Schrijver van deu Volksgeest vau 1830 — 31 herdacht, Engelands Weerbaarheid ten opzichte zijner Seherpschutters-Vereenigingeu der Neder-landsche Jongelingschap ten voorbeeld aangewezen, enz.
„Voor het jongere geslacht zoude ik wenschen dat er een Demosthenes opstond, om den publieken geest wakker te schudden , ingedommeld in zoo vele jaren van vrede.quot;
„Nederland en het Oorlogsgevaar**
„Beide voor Monumenten en Volken is het betei' met eere te vallen dan diep ge-Echandvlekt te staan.quot;
VAN OOSTERZEE.
Het onderzoek in de afdeelingen heeft doen uitkomen dat in de vertegenwoordiging der Natie zich twee geheel verschillende zienswijzen doen gelden betreffende ons Defensiewezen, en gevolgelijk ook voor onze Nationale onafhankelijkheid. Tusschen die beide termen zal wel altijd de nauwste samenhang blijven bestaan, zoo schrijft terecht het Utrechtsch Provinciaal Dagblad. Nu is er eene partij die het ook in 't voorloopig verslag uitspreekt: dat naar hare meening voor eene behoorlijke inrichting van ons Défensiewezen «schatten zouden be-noodigd zijn zoo aanzienlijk, dat zij onze krachten zouden te boven gaan» en, — zoo zegt zij —:
Dat: «al koude en wilde men die olfers brengen het toch eene hopelooze onderneming zoude zijn voor een kleinen Staat als de onze, met het oog op de kolossale strijdkrachten waarover de groote Mogendheden heden ten dage beschikken, en op de groote snelheid waarmede deze tegen een vijandelijk land kunnen worden aangevoerd om zich tegen overmachtige naburen te verdedigen; dat men leger en vestingen niet zoo moest trachten in te richten als door deskundigen noodig
6
werd geacht om de verdediging te voeren, want dat dit doel toch onbereikbaar was — dat dergelijk streven wel tot uitputting onzer finantiën kon leiden, maar het meer dan twijfelachtig was of langs dien weg ons zelfstandig volksbestaan te waarborgen ware.»
Wij achten het eene Vaderlandschc plicht , hiertegen een krachtig Protest aanteteekenen, dat wij vertrouwen door het grootste deel der Natie zal worden gedeeld.
Wel hadden wij verwacht, dat eene betere pen dan de onze, de tolk zou geweest zijn van de rechtmatige verontwaardiging welke die wankelmoedige taal van Volksvertegenwoordigers in de harten van Neêrlands Volk voorzeker heeft opgewekt. Zoo geheel toch hadden wij mogen verwachten, dat vooral die mannen, welke bij gelegenheid van het ontliullen van Standbeelden en Monumenten gewoon zijn Vorst en Volk te wijzen op de geestkracht en volhardenden moed van het Voorgeslacht als voorbeeld ter navolging voor opvolgende Geslachten, ook thans, nu afbreuk is gedaan aan de volharding dier vaderen, wier Standbeelden wij aanschouwen — door die zoo onmannelijke taal, welke de Eer der Natie raakt — zich zouden hebben doen gelden, en minstens een krachtig protest zouden hebben aangeteekend tegen die Volksvertegenwoordigers, die beheerscht door wankelmoedigheid, vrees, onverschilligheid, kwalijk geplaatste spaarzaamheid of welk ander onvaderlandsch of misplaatst beginsel — aan de voortduring van Neêrlands Volksbestaan twijfelen, zoodra het zal worden aangerand; en juist daarom terugdeinzen voor een krachtig maar te kostbaar Defensiewezen, dat volgens hunne meening eene «hopelooze onderneming'» zoude zijn.
Immers, zulk eene taal had onmiddelijk bestreden moeten worden met de verpletterende kracht, die de welsprekendheid aan een diep geschokt vaderlandsch gemoed alléén weet in te geven. Wij althans — en er scharen zich meer om ons heen — noemen het straf-
7
waardig hier te zwijgen, en die Vertegenwoordigers van het volk — het grieft ons dien beteekenisvollen naam hier te moeten noemen — wellicht in den driesten waan te laten, dat zij hunne meening uit het hart dei-Natie geput hebben, en zij hun verheven mandaat op eene waardige wijze vervuld hebben.
Maar al zwegen dan ook alle welsprekende monden en bleven alle pennen roerloos — zoo tuil en zal ik spreken. Geene noodelooze keur van woorden, geene andere welsprekendheid toch wordt hier geëischt, dan die, gevloeid uit een diep geschokt vaderlandsch gemoed.
Moge mijne taal — God geve het — weerklank vinden bij het meerendeel der Natie, welke gewis eene gansch andere meening dan die van bedoelde Vertegenwoordigers zal zijn toegedaan.
Of moet niet elk degelijk en waarachtig Vaderlander het in de ziel betreuren dat er onder de Vertegenwoordigers des Volks mannen zijn, die bovengenoemde ahopelooze meening» omhelzen, want zeker is het diep vernederend, en daarbij hoogst onstaatkundig aldus te spreken. Wat anders toch is daaruit voor Landgenoot en Vreemdeling af te leiden dan een volslagen wanhoop opeigen krachten. Eene leer om, hetzij door het aanwenden van halve en dus verderfelijke maatregelen, of wel zonder slag of stool voor driest geweld en overmacht te bukken, omdat men de zwakheid heeft te gelooven dat Nederland in de ure des gevaai-s niets zou vermogen!
Wat anders beteekent die taal, dan een gemakkelijk maar te gelijk schandelijk prijs geven van eigen onafhankelijkheid en volksbestaan ? En wanneer nu volksvertegenwoordigers, zóó denken en spreken, welk een heilloozen invloed moet dit dan niet oefenen op den geest van gansch het Nederlandsche Volk! Is dit de weg zoo mogen wij vragen — om aan ons land eene eervolle en onafhankelijke toekomst te verzekeren?
Neen, een ieder die nog prijs stelt op Neêrlands zelfstandigheid wenscht ongetwijfeld met ons naar eene
8
spoedige verbetering onzer gansche weerbaarheid; wenscht naar hervorming zoo wel van de levende strijdkrachten, die, wat in de eerste plaats de schutterijen aangaat, alle degelijke ontwikkeling missen zoowel wat oefening als tucht betreft, en op eene enkele uitzondering na, als het ware nog in staat van kindsche machteloosheid verkeeren; —wenscht met ons naar verbetering van alles wat Nederland in zake van zijn Defensiewezen sints jaar èn dag, zoo dringend behoeft en onver an t-woordel ijker wijs tot op heden, en dat wel in spijt van Europa's oorlogstoestand te jammerlijk verwaarloosd is gebleven. Onze Natie, ingedommeld in zulk een lang tijdperk van vrede, heeft — wie erkent het niet — ook ten deze dringend behoefte aan opbeuring en verheffing barer vaak sluimerende en onderdrukte geestkracht. Of zijn er geen lessen en leeringen te over? —mits Nederland slechts leeren tuil — hetzij het den blik sla op Frankrijk of Groot-Brittannië.
Bestendige voorspoed en rust verslapt en ontzenuwt, jammer genoeg, ook Volken!
En nu vragen wij, kan de taal dier volksvertegenwoordigers niet strekken tot algeheele verslapping en ontmoediging van den volksgeest?
Vaderlandsliefde — ook gij Vertegenwoordigers van Neêrlands Volk kunt het weten,— vermag veel, maar niet alles! Zij vermag in tijden van gevaar en nood gansch een Volk te wapen doen snellen, bezield met moed, volharding, en eene geestdrift, die veel vergoedt wat het aan krijgskennis en ervaring mist, maar geen patriotisme, hoe snel en algemeen ook ontwaakt, zoude vooral in deze dagen, in oorlogstijd, ooit in staat zijn een in vredestijd niet naar eisch geoefend leger en Burgerscharen in het leven te roepen, en eensklaps — als hij tooverslag, een krachtig aanwezen te schenken, en al zoude men dan ook millioenen sehats besteden willen, men zoude helaas geene degelijke levende strijdkrachten bezitten tegenover eenen vijand, die onze
9
zwakke zijde kennende, gewis schoon spel zoude hebben om ons te treffen op een terrein zoo geschikt tot verdediging als den vaderlandschen bodem, waarop eenmaal een Volk, dat zijn land aan de zee heeft ontwoekerd, de schoonste lauweren heeft geplukt, lauweren — gelijk een vaderlandsch dichter zegt — «die groenen door alle eeuwen keenly)
Wat toch zouden ons Standbeelden, Monumenten Barden en Volkszangen, toegewijd aan ons fier en kloekmoedig voorgeslacht, baten, als wij, hun voetspoor niet volgend, ons gelijk die Volksvertegenwoordigers overgaven aan twijfelmoedigheid aan de toekomst van ons zelfstandig volksbestaan — of, ter wille eener dwaze spaarzaamheid, waarvoor Nederland — God verhoede het — wellicht éénmaal vreeselijk zou moeten boeten — onze dierbaarste belangen roekeloos en onverantwoordelijk op het spel zetten?!
Eéne enkele oorlogschatting ons door den vijand opgelegd, zoude — van al het andere gezwegen — aan het nog rijke Nederland meer kosten dan eene krachtige en degelijk nationale weerbaarheid in vredestijd uit wijze voorzorg geregeld en geoefend!
Nederland is. God lof, nog rijk genoeg om zijne onafhankelijkheid — en dat is zijne Eer — met kracht en nadruk te handhaven!!
Het is te hopen — zoo lazen wij onlangs; «dat de Dooden niets weten van hetgeen op aarde voorvalt, want Napoleon I zou anders hellepijn ondervinden, erger dan Dante's verbeelding in staat was zich voor te stellen.»
Ja, indien de Geesten der afgestorvenen wisten wat hier op aarde geschiedt, dan gewis zou de groote schim van Prins Willem den Eerste, de Grondvester van Neêr-lands onafhankelijkheid, hij die Goed en Bloed, en ten laatste zijn Leven aan zijn volk ten offer bracht — van gloeijende verontwaardiging blaken, over de onmannelijke, alle fierheid en geestdrift missende taal,
10
van Vertegenwoordigers van datzelfde Volk, waarvoor hij stervend de laatste heilbede slaakte!
Voorwaar! Voortvaar! Zoo zijn standbeeld ook slechts voor één oogenblik door den adem van liet leven konde bezield worden, zoo zijne stem tot die Volksvertegenwoordigers konde doordringen, met welk eene minachting, met welk een wrevel en bitteren spot zoude Hij — de Groote Zwijger — op die tolken van het Nederlandsche Volk ter neer zien, die de driestheid hebben te verklaren; (.(Dat al konde en wilde men schatten besteden in het belang van 's Lands Defensiewezen — waaraan, men beseffe het — ons zelfstandig volksbestaan: nu Macht voor Recht geldt zoo naauw is verknocht — dit toch eene hopelooze onderneming zoude zijn, omdat het twijfelachtig was of langs dien iveg ons zelfstandig Volksbestaan ie waarborgen ivare.»
Zijn die mannen welke het mandaat der Natie bezitten dan zoo weinig doordrongen van de schoone woorden, die in het hart van gansch het volk moesten gegrift staan t. w. «Een volk cds het onze dat zulk een glansrijk Verleden bezit, is aan zich zelf verplicht eene Toekomst te hebben.yy
Een ieder dan aan wien de Toekomst van het Vaderland niet ten eenemale onverschillig is, en degelijk prijs stelt op het behoud onzer onafhankelijkheid — eenmaal zoo duur gekocht — een ieder die geen spel ziet, of ijdele pracht en praal, in het Nationaal Gedenk-teeken van Neêrlands verlossing uit slaafsche boeijen, ten vorige jare in de hofstad plechtstatig onthuld — is gerechtigd, ja, gevoelt zich uit plichtbesef gedrongen; om het woord te richten aan die onmanlijke en kleinmoedige Volksvertegenwoordigers, en hun de volgende vragen te stellen :
1°. Streden onze groote Vaderen, hetzij te land of ter zee, niet meest altijd met ongelijke krachten tegen Mogendheden zoo overmachtig als; Groot-Brittannie, Frankrijk en Spanje... en streden zij gesterkt door
11
Eendracht en met Gods hulp niet met liet gelukkigste eindgevolg ?
2°. Wat zou er van Nederland zijn geworden bijaldien ons fier en krachtig Voorgeslacht niet had gehandeld met die geestkracht, volharding en moed, ontsproten uit innige gehechtheid aan zijn geboortegrond, vrijheidlievend en wars als zij waren van elke vreemde overheersching en slavernij?
3°. Zulk een roemrijk verleden, in den edelsten zin van het woord, heeft het Nederlandsche Volk waarvan Gij het mandaat bezit, en dat u zeker niet zal hebben opgedragen om 's Lands onafhankelijkheid in de waagschaal te stellen ten koste eener roekelooze en dwaze spaarzaamheid. Of zou het der Natie aan het bewustzijn ontbreken dat zij eene Toekomst moet hebben die beantwoordt aan dat roemrijk verleden?
4°. En weet Gij dan niet dat Nederland geen open land is als Hannover en Belgie — een blik op de kaart overtuigt een ieder hiervan. Daarom juist behoeft, ja vermag Nederland zich niet zonder slag of stoot op genade of ongenade over te geven. Onze Vaderlandsche grond bezit alle de eigenschappen tot eene hardnekkige verdediging, maar voor alles moet 's Lands weerbaarheid zoo krachtig en degelijk mogelijk zijn.
Leger en Schutterijen even als de Landweer in Pruisen dit is, door de nauwste banden gehecht en elkander wederkeerig tot steun verstrekken, en gansch Neèr-lands jongelingschap in den volsten zin des woords: Eene weerbare ■fonfjeUngschap zijn! Is dit alles zoo, vragen wij U. O Volksvertegenwoordigers, volslagen onbekend, mist gij ook ten deze onze op vaste gronden staande overtuiging ?
5°. Beseft Gij, Vertegenwoordigers der Natie, dan mede volstrekt niet, dat: als Nederland zijne Weerbaarheid niet krachtig en oordeelkundig — zoo noo-dig, met wijziging van de Grondwet — tot stand brengt, het zich ten prooi geeft aan den eersten den besten
12
Overweldiger die Nederland als een wingewest zal beschouwen en oppermachtig beschikken over zijn goed, zijn bloed en zijn leven ? — Maar waartoe deze voorspiegeling ? Nederland toch moet wel kort van geheugen zijn, als het nu reeds vergeten is hoe knellend en zwaar het juk van overheersching is geweest dat het jaren heeft getorscht — dan dat het niet zelfs de grootste offers zoude willen brengen om vrij en onafhankelijk te blijven bestaan. — En juist die oilers moet hel zich getroosten in dagen van vrede, omdat het in oorlog le laat zoude zijn! Eene schromelijke dwaling juist van een groot deel der Natie helaas! Maar wij vragen: Beseft Gij, die wetenschappelijk zijt gevormd, en met alle de toestanden des lands volkomen bekend moest zijn, dit dan niet.'
6°. Zoo vragen wij met klimmende en rechtmatige verontwaardiging aan U, kleinmoedige en llauwhartige mannen —; al toondet gij niet doordrongen te zijn van de glansrijke bladzijden van Neêrlands geschiedenis, en evenmin van Europa's veegen toestand waaruit het Recht verbannen is door de Macht, en al bekreunt gij U om Neêrlands Verleden, noch om zijne Toekomst — zoo zijn er dan toch onder U geweest die de onthulling hebben bijgewoond van het Nationaal Gedenkteeken voor 4813, in het Willemspark te 'sGravenhage op den 17 November 1869. Wat is er toen wel in uwe ziel omgegaan, toen «Het laatste woord:» de toespraak van, van oosterzee in uwe ooren klonk, en die welsprekende redenaar o. a. tot den Koning sprak:
«Maar immers wij weten het allen — kwam immer, «wat God verhoede, het uur des gevaars, in uw hart « zou het woord van uwen roemzuchtigen naamgenoot, «van Prins Willem den Derde zijn; ««Ik heb een mid-««del om den ondergang van mijn Vaderland niet te ««aanschouwen; dat is, om te sneven bij de verdediging ««der laatste gracht.»» — En Sire! Gij zoude het niet «bij dat groote woord laten blijven; niet vruchteloos
13
«droeg ooit de Nassausche banier het beeld van den aPelikaan, die ook voor zijne jongen kan sterven! In «stilte vernieuwt Uwe Majesteit haren heiligen Vorsten-«eed: ontvang dan ook nogmaals in eigen handen O «Koning, de geloften eener Natie, die mij geen last tot «spreken gegeven heeft. maar het mij nog minder ver-«geven zou, indien ik op dezen oogenblik zweeg. Zie «als uit het hart des Volks is dit Gedenkteeken opge-«rezen..................
«Eer het immer verbroken worde zink' Gij tot een puin-« hoop ter neder, en verkondig' althans Neèrlands schuld «en schande aan Geslacht en Nageslacht niet. Beide: «voor Monumenten en Volken is het beter met eere te «vallen dan geschandvlekt te staan!»
Vertegenwoordigers van Neèrlands Volk! Gij. die in de afdeelingen van de Tweede Kamer der Staten-Gene-raal de meening geuit hebt;
«Al konde en wilde men die offers aan 's Lands ver-«dediging brengen, het toch eene hopelooze onderne-«ming zoude zijn voor een kleinen Staat als de onze.»
Wat is op dit alles uw antwoord?
Maar wat spreken wij hier van antwoord vragen.... Immers daartoe ontbreekt ons het recht! Toch staat het geheel aan ons, ons zoo diep geschokt vaderlandsch gemoed openlijk lucht te geven; door hier een krachtig en formeel protest, aan te teekenen tegen Uwe ten eene-male onwaardige taal, en wij doen dit in de vaste overtuiging dat dit protest zal gedeeld worden door het meerderdeel van het Nederlandsche Volk, en in de verwachting dat het van zijne afkeuring krachtig zal doen blijken, door uwe namen in gedachtenis te houden, ten einde U na 't verstrijken van uw mandaat als volksvertegenwoordigers te doen vervangen door mannen bezield met hooger geestkracht, zedelijken moed, kordaatheid, en liefde tot handhaving van Neèrlands zoo duur gekocht zelfstandig volksbestaan. ... In één woord door volks-
44
vertegenwoordigers als éénmaal een van dam van isselt, luzac , van nes van meerkerk , de kempenaer en anderen dit in den schoonsten en edelsten zin des woords getoond hebben te zijn!
Lof en hulde, zij dan ook hier aan hunne nagedachtenis toegebracht. • Zij althans zouden nimmer aan de Toekomst van het eenmaal zoo fier en krachtig Nederland getwijfeld hebben!
Uwe ondoordachte taal — zoo willen wij die hier ver-schooncnd noemen — O Volksvertegenwoordigers! klinkt ons als een ravengekras onheilspellend en valsch in de ooren en moge dit zoo zijn bij gansch het Nederlandsche Volk! Het zoude uwe gerechte straf zijn!
Gij wilt sloopen. Wij willen opbouwen en den volksgeest ingesluimerd als zij in zoovele opzichten is, trachten te doen ontwaken.
En zoo herinneren wij ons hier de zoo schoone en krachtvolle taal van een volkszanger bij uitnemendheid, als hij van de wedergeboorte van 's Lands vrijheid in November 1843 gewagende, van Nederland sprekende, zegt:
«Gij zwoert, dat U tot de allerverste tijden «Die blijde dag van Slachtmaand dier zou zijn!»
«O zij het waar! en zoo ooit drieste handen «Het wagen, naar uw hartaar U te slaan,
«De vrijheid te verbannen uit dees landen,
«En 't heilig recht der menschheid te versmaan; «Dan moet de spreuk, die eens uw Vadren wijdden, «Slechts eendracht pantsert, dierbaar Neêrland mijn! «Hen doodelijk, als in de vroegste tijden, «En Slachtmaandsdag met God uw sterkte zijn!»1)
Treffende taal! Zij grijpt aan! Zij houdt proef, omdat zij de waarheid zonder welke men nimmer echt welsprekend kan zijn, ten grondslag heeft. Die woorden bezielen; mogen zij in ieder vaderlandsch hart onuit-
s. J. van den berg li, Ecu dichtbundel voor mijn Vaderland.
15
wischbaar geprent staan! Vaderlandsche herinneringen moeten voortleven van geslachte tot geslachten: terecht zijn ze de hand en de kracht, die volken in stand houdt!
Gelukkig is het volk, dat in dagen van beproeving en van bange zorgen voor de toekomst frissche krachten vermag te putten uit een schoon en eervol verleden. Zulk een verleden toch is de zekerste waarborg, de krachtigste prikkel tot instandhouding zijner duurgekochte Nationaliteit!
Neêrlands Volk, zegt gij amen op dit mijn Protest, dan ook zult Gij voortaan. Vertegenwoordigers weten te kiezen, die bij kennis en oordeel van 's Lands zaken, ook de kordaatheid en den zedelijken moed bezitten, om 's Lands weerbaarheid en Défentie-wezen, zoo innig verknocht aan zijn eer en onafhankelijkheid op eene waardige wijze voor te staan en te handhaven!
God beware het dierbaar Vaderland en Vorstenhuis!