AVONDMAALSGIDS.
AV0NDMAALSG1DS.
DOOR
TE UTRECHT , BIJ
Het is reeds vele jaren geleden, dat de Avo n d-maalsgids voor hel eersl uittjimj. Hij vond vertrouwen en liefde. Kiel weinigen hebben hem de hand gereikt. De Heer heej't hem voorspoed gegeven op zijnen weg. God moge zijn werk verder blijven zegenen.
Mogen uilen, die den vrede door het bloed des kruises zoeken, vatL dezen AvondmaaIsgids kunnen blijven getuigen, dut hij door den Heiligen Geesl geleid is, en zij, die zich door hem. laten leiden, zich ook in gemeenschap van dien Geesl al de vruchten van den kruisdood onzes Heeren geschonken zien !
J. I. D.
ÜTRKCHT,
Mei 1879.
Biz.
TER INLEIDING............... 1.
I. HET WOORD VAN DEN HEER DES AVOND-
II. NOODZAKELIJKE HERINNERING...... 33.
III. HET MORGENOFFER VAN DEN DAG DER AVONDMAALSVIERING............ 63.
IV. BIJ BROOD EN DRINKBEKER........ 81.
V. WAT NU?.................117.
VI. EN DAARNA ?...............153.
en moet al zeer weinig begrip en gevoel van de Avondmaalsviering liebbon, om geen behoefte te kennen aan een uur van afzondering in de eenzaamheid, vóór dat men naar de tafel des Heeren gaat. Gij zoekt zeker zulk een stil en rustig uur, om eens van u zeiven op den Avondmaalsdisch en van dezen op u zeiven te zien. Een stil en rustig uur hebben wij wel noodig. Wel een uur, indien niet meer, omdat er nog al het een en ander zal te overdenken zijn. Wel een uur, dat stil en rustig is, omdat wij ons geheel met de aanstaande Avondmaalsviering moeten bezig houden, en iedere afleiding of storing der stilte en rust hinderlijk zijn zou aan onze overpeinzingen. Gun u daarom zulk een uur. De Heer, wiens dood gij verkondigen zult, gunt het u zeker; wat meer is, Hij wil u,
l
2
vóór dat gij aan zijne tafel verschijnt, nog wel eens eerst in rle eenzaamheid spreken. Laat het u dan zijn, alsof u nu werd ingefluisterd: de Meester is daar en Hij roept u. Laat het u zijn, alsof de Heer tot u, even als eenmaal tot zijne discipelen zeide: rust een weinig.
Rust een weinig, vóór dat gij van het brood en den wijn neemt. Rust een weinig, terwijl gij aan de tafel des Heeren aanzit. Rust een weinig, nadat gij van den Avondmaalsdisch zijt opgestaan.
Zeg niet bij u zeiven: „ik zal wel aan het Avondmaal rusten; ik heb vooraf geen uur van afzondering noodig.quot; Zeg ook niet: „ik heb aan het Avondmaal gerust, daarom behoef ik na de Avondmaalsviering de eenzaamheid niet.quot;
Gij zult waarschijnlijk niet veel aan uwe Avondmaalsviering hebben, indien gij u niet vooraf een stil en rustig uur hebt gegund. Gij zult waarschijnlijk niet veel van uwe Avondmaalsviering behouden, indien gij u daarna niet een stil en rustig uur gunnen wilt. De Avondmaalsviering is niet iets, dat men zoo in het voorbijgaan bij alle andere bezigheden kan opnemen. Zij ver-eischt den geheelen mensch voor zich, en de geheele mensch zal ook waarlijk wél doen, als
3
hij zich geheel aan haar geeft. Maar om dit te doen, moet er rust en stilte zijn.
Laat ii dan door de woorden, die deze bladen tot uw hart wenschen te spreken, bewegen tot eene stille en rustige overdenking. Sta hun toe, dat zij ook, nadat gij van des Heeren tafel zijt teruggekeerd, nog weerklank bij u vinden. Moge dit boekske in zekeren zin u tot A v o n d m a a 1 s-gids dienen, en de Heilige Geest het kunnen gebruiken, om u voor en onder en na uwe Avondmaalsviering in die stemming te brengen en te bewaren, welke onmisbaar is, om den rechten smaak te hebben van het brood en den wijn, die u in den naam des Heeren Jezus aan de tafel des nieuwen verhonds wordt toegereikt.
„Maar zal dit boekske wel aan mijne behoeften voldoen?quot; vraagt gij misschien. „Niet ieder heeft dezelfde behoeften als ik, daar ik behoeften heb, welke anderen niet kennen.quot;
Gij hebt toch zeker ééne behoefte, die ieder moet kennen, als hij zich voor de Avondmaalsviering gereed maakt; de behoefte aan vergeving van zonden, de behoefte aan Jezus Christus, den regtvaardige, die eene verzoening van onze zonden is, daar Hij voor onze zonden gestorven
-1*
4
is. Al uwe andere behoeften, voor zoover zij bij eene Avondmaalsviering ter sprake kunnen komen , zijn aan deze ondergeschikt, als gij u plaatst in het gezicht van de tafel des nieuwen verbonds. Wordt aan deze eerste behoefte gedacht, geloof vrij, dat geen der andere geheel zal vergeten worden.
Maar gevoelt gij die ééne behoefte wel levendig ?
Gelukkig, indien gij met eene toestemming antwoordt.
Laat ons dan beginnen niet hetgeen hier natuurlijk allereerst onze aandacht verdient.
HET WOORD VAI DEI HEER DES AVONDMAALS.
Luk. 14::2V'-23.
.öp fles Heeren Jezus herdenken, is liet toch
quot;v
zeer verre, dat wij er Hem ons alleen als gedood zouden mogen voorstellen. Zou toch het Evangelie ons zonder de prediking der opstanding van Christus een dag zonder zonlicht zijn; eene Avondmaalsviering zonder de zekerheid , dat de gekruisigde Christus leeft om nooit weer te sterven, zou een waar rouw-, Ijjk- en treurmaal worden. Dit stellen wij derhalve op den voorgrond, om het hier ééns voor altijd te verklaren: bij de verkondiging van den kruisdood des Heeren Jezus aan hot Avondmaal mogen wij nooit vergeten, dat Hij leeft, om nimmer weer te sterven.
Wij verkondigen aan het Avondmaal den dood van den levenden Christus. Wij doen het ter herinnering van de groote liefde, met welke Hij ons op Golgotha lief heeft gehad, om daarbij gewezen te worden op de groote liefde, met welke Hij ons
8
lieden nog lief' hoeft. Nog zon Hij, indien hot noodig was, wederom voor ons willen sterven. Maar het is niet noodig. Noodig is nu slechts, dat wij in zijnen kruisdood ons leven vinden, dat wij ons aan zijnen disch nederzetten, om to toonen , dat wij oen tweeden kruisdood van Gods Zoon om onzentwil niet noodig achten, dat wij aan zijnen eenigen kruisdood volkomen genoeg hebben. Bij brood cn wijn verzekert Jezus u, dat gij er volkomen genoeg aan hebt. Hij wil uw gastheer zijn, om het u bij de toekenen van zijn lichaam on bloed te doen gelooven.
Hij wil uw gastheer zijn! Dat is geen geringe zaak. Genoodigd te worden door den Heer des levens, om te gelooven, dat Hij ais hot Lam Gods voor u geslacht is! Dan kunt gij u toch ook niot wel onvoorbereid aan zijne tafel plaatsen. Maar zal er wel plaats zijn voor u? Is Hij niet een te aanzienlijk gastheer, om allen, die zich slechts aanmelden, te ontvangen? Wie worden eigenlijk door Hem genoodigd? Hebt gij ook misschien te vreezon, dat er voor u geen plaats meer zal zijn? Indien gij al zijt bedoeld, kunt gij dan wel gaan, zoo als gij zijt? Deze en vele andore vragen, die gij nog doet en kunt doen , wachten op eonig antwoord.
Op deze en vele andere vragen antwoordt Jezus zelf zoo, dat gij geen oogenblik behoeft te aarzelen u onder de genoodigden ter Avondmaalsviering
te rekenen. Het antwoord van den Heer vinden wij zeer duidelijk gegeven in het gedeelte eener geljj-kenis, welke den grootsten zondaar de grootste vrijmoedigheid schenken moest. Zie hier het -antwoord uit do gelijkenis:
He Heer des huizes zei de tot z ij non dienstknecht: ga haastig uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hier in. En de dienstknecht zei de: Heer, het is geschied gelijk gij bevolen hebt, en nog is daar plaats. En de Heer zei de tot den dienstknecht: Ga uit i u de wegen en heggen, en dwing ze in te komen, opdat mjjn huis vol worde.
Wij leggen hier onzen Heer geen woord in den mond, dat in zijnen mond eigenlijk misplaatst zou zijn. Moge het bij u nog niet vaststaan, dat Hij aan zich zelven gedacht heeft, toon Hij sprak van een' zoker mensch, die eenen maaltijd bereidde en velen noodigde, het ontga uwe aandacht niet, dat de Heer onmiddellijk op de gelijkenis dit woord laat volgen: ik zeg ulieden, dat niemand van die mannen, die genood waren, mijnen maaltijd smaken zal. „Ik zeg ulieden;quot; dit woord is toch niet gericht tot den dienstknecht in de gelijkenis, daar het meer dan eónon hoorder onderstelt. Jezus spreekt
10
hier derhalve tot degenen, die Hem omringen. Door te zeggen, mijn maaltijd, geeft Hij een duide-lijken wenk, dat Hij het eigenlijk zelf is, die den maaltijd in do gelijkenis aanricht. Maar al was het ook anders, al moesten wij ook God voor den in de gelijkenis bedoelden heer des huizes houden, gij vindt er toch zeker geen bezwaar in, dat wij onzen Heer Jezus het woord in den mond leggen, dat Hij, volgens eene andere verklaring, zijnen Vader in den mond zou hebben gegeven. Gij vindt toch zeker niets , dat de Hoor Jezus niet zou hebben kunnen zeggen, in dit beve! aan den dienaar: „Ga haastig uit in de straten en wijken der stad en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hier in,quot; evenmin als in zijn antwoord: „Ga uit in do wegen en heggen en dwing ze iu te komen,, opdat mijn huis vol worde,quot; nadat de dienaar gezegd heeft: „Heer, het is geschied en nog is er plaats.quot;
Ja, zoo kan de Heer Jezus zich, in eene gelijkenis, sprekende hebben voorgesteld. Ja, zoo spreekt Hij voortdurend werkelijk, nu Hij in zijns Vaders huis als do Zoon leeft, om allen, die door Hom tot den Vader willen gaan, daartoe de hand te reiken. Overtuig u van zijne bereidvaardigheid om u tot den Vader te brengen, door eene nauwkeurige beschouwing van het woord, dat den Heer des maaltijds in de gelijkenis op de lippen gelegd
11
wordt. Laat u door dat woord de vrijmoedigheid geven, om eene plaats aan des Heeren tafel te zoeken en zoo de hand aan te nemen, welke Jezus u aanbiedt.
Een drietal bijzonderheden verdient zeer onze aandacht bozig te houden. Door liet woord van don Heer des Avondtnaals leeren wij zijne gasten als onaanzienlijk, zijne noodiging als dringend, zijne gastvrijheid als onbeperkt kennen.
Richten de grooten der aarde maaltijden aan, dan noodigen zjj gewoonlijk aanzienlijke gasten. Zij, die in de gelijkenis door den heer dos huizes ge-noodigd waren, behoorden zeker ook niet tot de onaanzienlijksten. Van don een hooren wij toch, dat hjj een akker heeft gekocht en niet te ver beneden zijnen gastheer meent te staan, om zich wegens dezen gekochten akker bij hem te laten verontschuldigen. Een tweede meent te kunnen voldoen met een beroep op vijf paar ossen, waarmede hij do proef nemen wil. Een derde vindt er niets in, zich op zijn onlangs gesloten huwelijk tot zijne verontschuldiging te beroepen. Bij geen van dezo drie kon hetgeen zij als grond hunner verontschuldiging aanvoerden opgewogen worden door de eer der noodiging en het genot van den maaltijd. Nu waagt de hoor des huizes in do gelijkenis zich niet langer aan monschen, die zoo onbewimpeld toonen, dat zij
12
hem voor hunne levensvreugd in het minst niet behoeven. Liever ziet hij gasten aan zijnen disch, die zijne noodiging als eene weldaad beschouwen. Daarom zendt hij zijnen dienstknecht in de straten en stegen dor stad, om de armen en verminkten en kreupelen en blinden in zijne woning te brengen. Welk eene keus! Uit de straten en stegen der stad bijeen te verzamelen al wat in lompen is gehuld en deernis verwekt en hulp behoeft en in eenzaamheid zit! Wij begrijpen nog wel, dat iemand aan de armen een aalmoes reikt, do verminkten verpleegt de kreupelen zachtmoedig behandelt en den blinden eene helpende hand biedt. Maar een' maaltijd aanrichten, waarop men hen noodigt! Stol u zulk een disch eens in do werkelijkheid voor! Gij zoudt misschien onwillekeurig beginnen te glimlachen. Maar wat zult gij dan, als zoo iets zicli in de werkelijkheid toch aan uwe oogen vertoont ?
Want zoo is de Heer Jezus. Wat Hij anderen bevolen heeft, dat doet Hij ook zelf. „Wanneer gij een maaltijd houden zult,quot; dus sprak Hij eens tot die Hem omringden, „zoo noodig armen, verminkten, kreupelen, blinden.quot; Zoo is nu do Heer Jezus. Hij noodigt ze werkelijk aan zijnen maaltijd in het Koningrijk Gods. Hij noodigt zo werkelijk tot de vreugd zijner gemeenschap. Hij noodigt ze daarom ook aan zijne tafel ter verkondiging van zijnen kruisdood. Armen, die op de aarde niets hebben aan
\
ï
13
to wijzen, waarvan hun hart zogt: hieraan hecht ik mij als aan hot mijne; armen, die niet in de vergankelijke dingen hun rijkdom vinden, armen, die uitroepen: „ik verga hier van honger,quot; omdat zij rondom zich ziende niets ontdekken, waarmede zij zich kunnen voeden ten eeuwigen leven; armen, die weten en belijden, dat zij niets bezitten, indien zij God niet tot hunnen God en den Zoon des Vaders niet tot hunnen eenigen schat hebben; armen, die den Heer niets hebben te toonen, dan zonden en groote schuld, hierin wel rijk, maar juist daarom ook beroofd van de gerechtigheid, die hen welbe-hagelijk kon maken in Gods heilige oogen. Verminkten, die door hun leven naar het vleesch verre zijn van als kinderen Gods voor zijn aangezicht met heerlijkheid en eore gekroond te staan; die, dooide boosheid huns harten jammerlijk misvormd, den naam niet meer verdienen van Gods geslacht, daar zij schier onherkenbaar zijn geworden door het wandelen in hunne eigene wegen. Kreupelen, die in eigen kracht don weg van Gods geboden niet bewandelen kunnen; die bij eiken stap op nieuw vallen en al dieper en dieper zinken, zonder dat het hun ooit gelukt, zich weer zoo op te heffen, dat zij zich met opgerichten hoofde voor Gods aangezicht kunnen plaatsen. Blinden, die, in het verstand verduisterd, in het duister rondtasten en al verder en verder afdwalen, indien hun de hand
14
niet wordt gereikt, welke hen voort op den weg, die ten eeuwigen leven loidt; blinden, die niet kunnen zien, zoo de oogen huns harten niet door den Heiligen Geest worden geopend, en die zonder het Licht dor wereld Gods heerlijkheid nimmer zullen aanschouwen. Zulke armen, zulke verminkten, zulke kreupelen, zulke blinden wil Jezus als zijne gasten ontvangen. Hij weet, dat zij zich niet zullen verontschuldigen. Wat zou hen toch van het genot, dat Hij hun bereidt, terug kunnen houden? Aan zijne voeten vindon zij verkwikking. Zij laten dus zeker niet op zich wachten. Neen, zij laten niet op zich wachten, als zij waarlijk bchooren tot hen , voor wie des Heereu tafel nu bestemd is. Gij hoort immers den dienstknecht in de gelijkenis zeggen: „Heer, het is geschied, gelijk gij bevolen hebt.quot; Ziet gij niet, dat al do armen en verminkten en kreupelen en blinden gevolgd en aangezeten zijn? Gij ziet ze in uwe verbeelding gehoor geven aan de noodiging, die hun gebracht is.
Hoe kon het ook anders ? Do heer gelastte, hen in zijn huis te brengen, en do dienstknecht had zo gezocht, geroepen en gebracht, die armen, dio door niets teruggehouden werden, daar zij toch nie:s bezaten; die verminkten, die zich verblijdden, dat iemand ook naar hen omzag en zich over hen ontfermde; die kreupelen, die zich verheugden in het vooruitzicht van nu eens gemakkelijk te zullen aan-
15
liggen cn uitrusten; die blinden, die zich gaarne lieten leiden, omdat zij uit zich zeiven den weg naar den wel voorzienen disch niet gevonden zouden hebben. Zulke onaanzienlijke gaston laat do heer des huizes naar zijne tafel brengen, opdat niemand wederom zeggen zou: „ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.quot; Zulke onaanzienlijke gasten laat de Heer van het Godsrijk nog voortdurend tot zich brengen, om hen te onthalen aan zijnen disch, hier reeds aan don voet zijns kruises aangericht; voortdurend aangericht in zijne gemeenschap; eens van allen overvloed overvloeiende, als hij zal aangericht zijn voor zijns Vaders troon in zijne heerlijkheid.
Zoudt gij nu nog vragon, of gij u wel moogt geroepen achten tor den maaltijd des nieuwen ver-bonds, die u den voorsmaak geeft van do vreugde aan den maaltijd, in het Godsrijk te houden? II is nu slechts noodig, dat gij u als de armen, verminkten, kreupelen, blinden tot Jezus brengen laat. In do gelijkenis hoort gij do armen niet zeggen: op dit oogonblik kan ik nog niet komen; eerst wil ik mij eenig goed verwerven, om dan in betere kleeding te kunnen aanzitten aan do tafel van zulk een aanzienlijk heer. De verminkten onttrokken zich niet onder voorwendsel, dat hun voorkomen hun zeker niet tot aanbeveling kan strekken. De kreupelen beweren niet, dat de weg naar hot huis van hun gastheer voor hen veel te lang en hot loopen
16
hun te groote inspanning is. Do blinden meenen g
niet, dat zij toch eerst behoorlijk moeten kunnen j
zien, om te weten, naar welke plaats men hen leiden n
zal. Zonder moeite kon de dienstknecht hen allen n
verzamelen. Laat u dan ook zoo leiden tot de tafel u
en tot de gemeenschap des Heeren. Verontschuldig o
u niet in het minst. Wol zult gij u verontschul- y
digen, indien gij niet tot dio armen, verminkten, a
kreupelen en blinden gerekend wilt worden. Moogt u
gij in dit geval ook al plaats nomen aan den disch, i
Avaar brood en wijn u wordt toegereikt, gij zult n
hot u toegereikte dan toch niet zoo aannemen, als d
do onaanzienlijke gasten, van welke de gelijkenis u
spreekt. Maar rekent gij u onder hen, acht u dan v
ook welkom aan de tafel der nieuwe bedeeling, dan J
ook welkom in hot Koninkrijk Gods! Juist zulke z
behoeftigen ontvangt Jezus gaarne. Terwijl de ver- a
ontschuldigingen van hen, die meenen Hem niet g
noodig to hebben, Hem vertoornen, verheugt Hjj y
zich, als groote scharen Hem naderen, die hongeren k
en dorsten naar de geregtigheid, die in Hem hun J
hoofd willen zien, die aan zijne hand willen voort- k
gaan, die door Hom het licht dos levens willen a
ontvangen. Dit is hot Evangelie voor de armen y
van geest en de nederigon van hart, voor do ver- Z(
achten naar de wereld en do dwalenden in de duis- g
ternis! Zog toch niet bij u zeiven, dat gij misschien li niet arm, niet verminkt, niet kreupel, niet blind - y
17
genoeg zijt, om tot die onaanzienlijke genoodigden te behooren. Wilt gij ev toe gerekend worden, hebt gij slechts iets, hoe weinig dan ook, met hen gemeen , plaats u stoutmoedig naast hen. Men zal er u zeker niet van aanmatiging, niet van hoogmoed om kunnen beschuldigen. Vraag niet zoozeer, hoeveel u noch ontbreekt, om volkomen gelijk te zijn aan al de door Jezus bedoelden, als wel, hoeveel u ontbreekt, om stellig boven hen verheven te zijn. Bedenk, dat al komt uw hoogmoed er tegen op, u met hen aan denzelfden disch te plaatsen, en in dezelfde gemeenschap des geestes te leven, Jezus u toch aanziet, alsof gij tot hon gerekend moest worden, daar Hij u kent in uwe ware gedaante. Bij Hem zijt gij bekend als een van hen, en daarom zeker Hom welkom. Bij Hem zijt gij wel buiten allen twijfel de bedoelde, dien Hij tot zich wil gebracht zien, om u te doen genieten van don overvloed , door anderen hoogmoedig versmaad. Ja, komt, zoo roept de dienaar des Heeren in des Heeren naam, komt, gij allen, die arm, verminkt, kreupel, blind zijt! Allo dingen zijn nu gereed, en als gij het brood en den wijn in zulk een' overvloed ziet, dat niemand zal behoeven heen te gaan, zonder daarvan gegeten en gedronken te hebben, gelooft dan ook, dat niemand Jezus ooit zal behoeven te verlaten, zonder het geneesmiddel gevonden te hebben voor alle geesteljjk gebrek en
2
18
zonder voor altijd verlost te zijn van altes, wat hem hier eene plaats deed vindon onder de onaanzienlijke gaston van den Heer der heerlijkheid.
Wordt gij in den beginne misschien nog terug gehouden door de gedachte: ik ben een te onaanzienlijk gast voor zulk een hooggeplaatst Heer, als de Heer Jezus is, gij zult dan nu toch moeten toestemmen, dat gij u door Hem te eerder genoodigd moogt achten, naar mate gij u voor minder aanzienlijk houdt in uwe eigene schatting. Indien gij toch nog aarzelt, laat u dan bewegen door de dringende noodiging van den Heer, die duidelijk toont, dat hot Hem geen onverschillige zaak is, of zijne gasten naar zijn woord willen hooren.
Reeds moest de wijze, waarop do heer des huizes in do gelijkenis zijn' dienstknecht uitzond, dezen doen zien, dat er zijnen meester alles aan gelegen lag, spoedig vele gasten te ontvangen. „Ga haastig uit,quot; — was zijn woord. Wilde de dienstknecht in den geest zijns meesters handelen, dan moest hij niet alleen met grooten spoed straten en stegen doorgaan, om de armen en verminkten en kreupelen en blinden te zoeken; dan moest hij hun niet slechts aanzeggen, dat zij eenen maaltijd voor zich zouden aangericht vinden; maar hun ook op hat hart drukken, dat zij zich niet lang moesten beraden, evenmin als hij zelf langen tijd had mogen dralen, voordat hij zijns heeren last had volbracht. Alsof
19
zijn heer door hem bad, moest hij zeggen: komt toch spoedig tot de welvoorziene tafel, waar alle dingen nu gereed zijn! Met dezelfde dringende noodiging wordt hij ook ten tweedon male uitgezonden, als het blijkt, dat er nog voor meerderen plaats is. „Ga uit,quot; dus spreekt de heer des huizes verder, „in de wegen en heggen,quot; (of omtuinde plaatsen, waar gewoonlijk do bedelaars zaten) „en dwing ze in te komen.quot; De dienstknecht mocht zich niet spoedig laten afwijzen, mocht nu göen verontschuldiging aannemen. Al was de afstand van den groeten weg naar liet huis des maal tij ds hun te groot, al hadden zij meer vermaak in do ledigheid der bedelarij dan in de vermoeienis van een verren tocht, hij moest hen met zich brengen. Hjj moest hen dan wijzen op den overvloed, dien zij vinden zouden na veel ontbering, en op de rust hun bereid tot vergoeding. Hij moest een uitlokkend tafroel ophangen van den maaltijd, waaraan de vreugde zou voorzitten, en hen doen gevoelen, dat zij zeer veel verwierpen, indien zij hem onverrichter zake lieten terugkeeren. „Dwingt ze in te komen,quot; had de heer gezegd, en waar natuurlijk geen geweld gebruikt mocht worden, zou de dienaar dus alle kracht van redenen moeten aanwenden, om de avmen en verminkten en kreupelen en blinden van de groote wegen en omtuinde plaatsen op te wekken tot het deelnemen aan een maaltijd, zoo als zij er
20
zeker nog mnimer een bijgewoond hadden. Ook hierbij moest de tijd worden uitgekocht en geen oogenblik verloren gaan. Want terwijl de dienstknecht met haast was uitgezonden in de stad, was het middelerwijl al later en later geworden; — de maaltijd stond reeds lang gereed; — wat dus nog tot aandrang ontbreken mocht, kon dooreen beroep op den voort ijlenden tijd goed gemaakt worden. De dienstknecht had al zijne welsprekendheid aan te wonden, Om zoo spoedig mogelijk vele gasten to vereenigen, en weer te eindigen met het alles afdoende : Alle dingen zijn reeds sedert lang gereed!
Zoo is nu de Heer Jezus. Dringende noodiging om in zijne vreugde in te gaan komt in zijnen naam tot u. Alles is volbracht. Alles staat gereed. Maar nu is liet bij Hem geenszins: wachten tot dat zich iemand ongezocht aanbiedt, die gebruik maken wil van hetgeen zijne liefde voor verlorenen bereid heeft. Ku is het bij Hem niet: onverschillig of er heden, dan of er morgen gasten komen! Neen, het is nu de aangename tijd, het is nu de dag des heils. Tot zijne dienaren zegt Hij daarom nog altijd: „gaat haastelijk uiten zij moeten in hunne prediking dan ook spreken als die gezonden waren door een' Heer, die spoed gemaakt wil zien. Zendt de heer in do gelijkenis zijnen dienaar met haaste, het is, omdat tijdverlies hem schade toeschijnt. Niet anders oordeelt Hij er over, die de Evangeliedienaars tot u
21
heeft gezonden. Dringend laat Jezus u door hen noodigon, om heden nog tot hem te komen, heden, terwijl gij zijne stem hoort. Met deze dringende noodiging komen 's Heeron dienaars niet alleen tot hen, die niet verre meer van het Koninkrijk Gods zijn ; maar ook tot allen, die verre, zeer'verre zijn afgedwaald. Hun allen moeten zij van wege den Heer toeroepen: „toef toch niet, maar laat u aanstonds leiden tot den overvloed der genade. welke de Zoon des levenden Gods uit zijne volheid heeft te geven. Laat den tijd toch niet voorbijgaan! In uwe eigene wegen en plaatsen zijt gij ellendig. Gij leeft, ja, maar niet bij Jezus zijnde leeft gij verre van God en verre van God zijnde lijdt gij gebrek. Wilt gij niet liever voor dat gebrek den overvloed? Zie eens, wat Jezus u bereid heeft. Gij zijt arm in gerechtigheid, want uwe zonden zijn vele. Door Jezus, die volkomen gehoorzaam geweest is aan den Vader, kunt gij nu gerechtvaardigd voor God staan, rijk in hemelsch goed. Do hoop dor heerlijkheid Gods ontbreekt u, zoodat gij zeer verminkt zijt. Maar zoo Jezus uw hoofd wordt, zijt gij met eore en heerlijkheid gekroond en aldus in uw geheel. Gjj kunt niet recht voor God gaan, want uw hart is ter linker- en ter rechterzijde door vele begeerlijkheden afgetrokken. Maar zoo gij uw hart aan Jezus geeft, bedenkt gij do dingen die boven zijn en wandelt gij in oprechtheid, in rechte gestalte,
22
voor Gods aangezicht. Gij kent den weg des levens niet, want de boosheid heeft u zoo verduisterd, dat gij den broeden weg des verderf» blijft honden. Maar laat gij u door Jezus leiden, dan wandelt gij achter Hem voortgaande niet meer in de duisternis, maar in het licht, en de weg valt u zeer gemakkelijk. Daarom — neen, wij laten u niet henen gaan, voordat gij ons beloofd hebt, tot Jezus te zullen komen en bjj Jezus van het brood en van het water des levens te zullen nemen. Neen, wij laten ons niet met schoone beloften, welke gij ons geeft, terugzenden. Dc Heer gaf ons niet in last, beloften van uwentwege aan Hem over te brengen, maar u tot Hem te leiden, even als Hij ons niet in last. gaf, slechts met schoon klinkende woorden tot u te gaan, maar met do verzekering, dat Hij alles voor u hoeft gereed gemaakt, dat alles tot uw behoud is volbracht, en dat Hij u nu wacht. — Doch wat zeggen wij, die door Jezus met zulke dringende woorden tot u gezonden worden, wat zeggen wij, dat wij u niet laten henengaan, dat wij ons niet laten terugzenden? Jezus laat u niet henengaan. Jezus laat zich niet terugzonden. Hjj zal zelf beproeven, of Hü u niet dwingen kan, in te gaan. Geloof vrij, dat gij ii al zeer verhard zult moeten houden, dat gij al zeer onvermurwbaar zult moeten zijn, om den Heer Jezus zijn verzoek te weigeren: Komt tot mij aan mijne tafel. Jezus zal beproeven, of Hij u niet
23
tot ingaan kan dwingen. Voor uwe oogen zal Hij zijnen disch aanrichten en door do teekenen van zijn lichaam en bloed u vragen: Kunt gij nu nog langer weigeren, mijn woord te gelooven, o afkcerig kind van mijnen Vader? Kunt gjj nu nóg niet besluiten , mij te zoeken als uw loven en uw licht, als de verzoening van uwe zonden en als den grond van uwe hoop ? Spoedig zal Jezus zelf u dwingen in te gaan, als Hij tot u spreekt van do genade zijns Vaders, die Hom om uwentwil overgaf in het lijden des kruisdoods; als Hij tot u spreekt van zijne grooto liefde, welke Hem bewoog, zich zeiven ten zondoffer te laten heiligen , opdat gij iets hebben zoudt tot vernietiging uwer onoverzienbare schuld en ellende. Wat zeggen wij ? niet eerst bij de aanrichting van de Avondmaalstafel, maar heden reeds dwingt Jezus u, in zijn Koninkrijk in te gaan, indien gij er nog niet door hot geloof in Hem ingegaan zijt. Heden nog, want morgen leeft gjj misschien niet meer. Niemand waarborgt de dienaars doswoords, dat zij voor het oog der gemeente den volgenden dag of later het brood en den beker zullen laten rondgaan. Evenmin waarborgt iemand u. dat gij dan zult aanzitten aan de tafel des nieuwen verbonds. Daarom, zoo als de heer in do gelijkenis tot zijnen dienaar zegt: ga haastelijk uit, zoo zegt Jezus lieden tot allen: gaat haastelijk in. Gevaar daar bniten, overvloed hier binnen. Wat zoudt gij ook het komen
24
tot Jezus uitstellen, totdat gij naar de tafel gaat? w(
Eeeds lang genoeg hebben velen uitgesteld, de roep- zo
stem des Hoeren te volgen. Reeds lang genoeg heb- ds
ben anderen zich slechts gedeeltelijk aan Jezus over- o\
gegeven. Laat u door Jezus dwingen, geheel zjjn di
eigendom te zijn, opdat gij tot Hem zeggen kunt, gc
terwijl gij wijst op u zeiven: ,,alles is gereed;quot; zoo ki
als de Heer tot u zegt, als Hij u wijst op zijn vol- gc
bracht werk. Aan zijn werk ontbreekt niets. Het is (h
volmaakt, opdat de vergeving van uwe zonden en er
uwe aanneming tot kind van God en uwe volkomene w
verlossing zeker zou zijn. Kom dan nu, hetzij gij fe
nog verre, hetzij gij nabij mocht zjjn, kom dan nog gi
heden tot Jezus; cn wordt het u vergund, naar hi
zijne tafel te gaan, dat opgaan naar zijne tafel moge gi
bij u, even als bij al do zijnen, het zinnebeeld zijn of
van uwe gehoorzaamheid aan zijn lieflijk woord, al
waardoor Hij u zoo dringend liet noodigen. al
«l
Hebt gij van des Hoeren dringende noodiging ge- gi
hoord, en zijt gij er door opgewekt, om spoedig tot v(
Hom te komen, ons blijft eindelijk nog over, van tc
zijne onbeperkte gastvrijheid te spreken. Toen 0
de dienstknecht in de gelijkenis terug kwam met zi het bericht: „nog is er plaats,quot; werd hij teistond
weder uitgezonden, en nu buiten do stad, om ook zj
daar allen, die op de wegen en aan do heggen wa- vi
ren, tot ingaan te dwingen; „opdat mjjn huis vol H
25
worde,quot; zcide de Heer. Opdat zijn huis vol worden zou! Want onverdragelijk was hem de gedachte, dat er aan zijnen rijken disch ledige plaatsen zouden overblijven. Vele aanzienlijken en rijken, die genoo-digd waren, lieten hem wachten, omdat zij zijne goedheid versmaadden. De armen, verminkten, kreupelen en blinden der stad waren niet talrijk genoeg, om de vele ledige plaatsen te doen verdwijnen. Verder en vorder daarom gezocht. Verder en verder rondgezien, opdat er niet één gemist zou worden, die nog zou hebben kunnen deelen in do feestvreugd. Het huis moest vol worden. Onbeperkte gastvrijheid alzoo! Zoolang or nog plaats was, zou hij ieder welkom heeten. Zoolang er nog ruimte genoeg was te vinden voor éénen arme, of verminkte, of kreupele, of blinde, al kwam hij ook van verre, al had de heer des huizes hem ook nimmer gezien, al kon hij ook niet als stadgenoot eenige aanspraak op goede ontvangst bij den heer des huizes laten gelden; zoolang er nog plaats was, zou die arme of verminkte of kreupele of blinde worden toegelaten, totdat men van het huis moest zeggen: het is vol. Geen ledige plaatsen! Aan eene ledige plaats ergerde zich de Heer. Hij moest alles vol zien.
Zoo is ook de Heer Jezus. Zijn huis, het huis zijns Vaders, is zeer ruim. Hij wil, dat het geheel vol worden zal. Hij heeft daartoe het zijne gedaan. Hij is gekomen, niet in gelijkheid van dezen en genen
26
zeer braven, zeer godsdienstügen, zeer deugdzamen mensch, maar in gelijkheid des zondigen vleesclies, ons allen in alles gelijk wordende, uitgenomen do zonde. Hij is verschenen, niet voor een zekere soort van menschen, niet voor eene zekere partij, niet voor eeno zekere richting, maar voor allen, die eenen Behouder, oenen Redder noodig hebben, zooals Hij is, een die volkomen verlossen kan, oen die zich tot zondoffer geven kon, om door zijne offerande aller overtredingen te vernietigen. Hij is gestorven, niet om eene verzoening te zijn van sommigor ongerechtigheden. maar om, zooals Johannes zegt, eene verzoening te zijn van de geheele wereld. Hij leeft nu, niet om te heerschen over een deel der mensch-heid, maar om te heerschen over de levenden en de dooden. God heeft Hom macht gegeven over alle vleesch, macht in hemel en op aarde, en met die macht werkt Hij nu verhoogd zijnde op aarde om allen tot zich in den hemel te trekken. Het huis zijns Vaders, zijn eigen huis moot vol zijn; eerder heeft Hij geen rust. Voortdurend zendt Hij daarom zijne dienaren uit met dit woord: „Nog is er plaats!quot; quot;Welk een woord! Nog is er plaats! „Voor mij ook?quot; vraagt gij misschien. „Zou er voor mij ook nog plaats zijn?quot; vraagt ginds een ander. Ja, voor u ook en voor u ook , gij die op de wegen en aan do heggen zijt, en die met vele armen en verminkten en kreupelen en blinden wilt
27
aanzitten in het Koninkrijk Gods. Zoodra er geen plaats meer is, zal do Heer wel een einde maken aan do prediking van het Evangelie zjjns Konink-rijks. Maar nog is het einde niet. Zoodra gij hoort, dat de Heer Jezus de prediking van het levendmakend woord zijns kruises laat eindigen en dat de werking des Heiligen Gcestes ophoudt, denk dan maar: nu zal er zeker geen plaats meer zijn. Maar heden is er zeker noch plaats. Kom dan, hoe eerder des te liever, en noem do plaats, die u niet geweigerd zal worden indien gij haar begeert ; tenzij dan het huis met de vele woningen reeds vol inocht zijn en de Evangelieprediking dan misschien misleiding van verlorenen was! Maar dit laatste gelooft gij toch niet, want Hij, die het verlorene zoekt, roept en behoudt, is waarachtig en getrouw; en eer zijns Vaders huis vol is, moet de volheid der heidenen nog ingaan en geheel Israël zalig worden. Zóó ver is het nog niet gekomen. Treed dus vrijmoedig op Jezus toe. Of denkt gij misschien bij u zelvon: „maar do Heer kent mij niet; ik heb nooit tot de zijnen behoord.quot; Vrees niet. De heer uit de gelijkenis noodigdc niet alleen stadgenooten, maar ook die buiten waren, al had hij ze nooit gezien. Hooft Jezus u nooit onder do zijnen gevonden, wel heeft Hij u toch opgemerkt onder de behoeftigen, die buiten zijn. Gij zult goed door Hom worden ontvangen. Want ieder zondaar,
28
die zich tot Hem bekeert en eene plaats in zijn va Koninkrijk inneemt, beperkt de ruimte. welke Hem
ergert, zoolang zij ledig blijft. Hjj kan geen ledige ]1C
ruimte in het huis zijner liefde dulden. Van de vu
twee mist Hij er zeker een. Van de tien kunnen e|]
de negen Hem het ontbrekende niet vergoeden. ]10
Van do honderd wil de goede herder niet één schaap 0p
missen. Het huis moet vol zijn, het getal moet ^
vol zijn, de kudde moet vol zijn. Geen ledige plek |e,
ontsnapt aan de oogen, die de geheele ruimte der ce
aarde doorloopen. Zoo is de Heer Jezus. a]j
1'U
Hoe zijt gij ? Hoe is het in uw hart ? Zoo gij bij dj,
ernstige zelfbeproeving ontdekt, dat er in uw hart ye
naast Jezus nog plaats is voor iets anders, zijt ru
gij daarmede dan te vrede ? Kunt gij u daarmede ^
dan verzoenen? Moogt gij dit laten zoo als liet is? v0
Of spreekt gij nu bij u zeiven: nog is er plaats; W(
die plaats moet de Heer Jezus ook vervullen, opdat p]
mijn hart vol zij van Hem? Met den Heer Jezus w
is het aldus gesteld, dat, indien gij zijn hart niet gC
reeds geheel innaamt, Hjj het u geheel zou laten de
vervullen; Hij, die zich geheel voor u gegeven heeft Jf,
op den voor hom zoo engen kruisheuvel, opdat het vc
voor u, voor ons allen, op dien zelfden kruisheuvel Jc
zeer ruim worden zou. Ja, op Golgotha is het te
ruim ; daar, waar duizendmaal duizend armen, ver- aa
minkten, kreupelen, blinden, van alle wegen en tr
29
van alle heggen, elkander niet behoeven te verdringen tot doodsbenaauwdheid toe. Op den kruis-heuvel is het geen omheinde plaats. Daar is liet ruim, waar altijd voor nog duizendmaal duizend ellendigen van de verste eilanden en uit de diepste holen der ongerechtigheid plaats is. Ruim is het op Golgotha, omdat God daar zijnen hemel heeft geopend; en de hemel, die de woning is van den levenden God, zal toch wel ruim genoeg zijn voor eenige tien duizend millioenen van zulke schepselen als wij zijn! Ja, de woning des levenden Gods is ruim genoeg voor alle zondaars, en do ingang tot die woning, de ingang op Golgotha, is voor alle verlorenen ook ruim genoeg, indien zij slechts die ruimte wilden innemen, indien zij slechts wilden beginnen met zich op Golgotha zeer klein te gevoelen, zeer nietig, weinig plaats innemende en op weinig plaats aanspraak makende, op niet meer plaats dan noodig is, om te smeeken: o God, wees mij zondaar genadig. Wilt gij ruimte genoeg, om dit woord uit te spreken, beklim dan den kruisheuvel in uwe verbeelding zonder vreeze. Nog nooit is iemand teruggekeerd, die zeggen moest: voor mij was aan den voet des kruises van den Heer Jezus geen plaats genoeg, om genade te zoeken en te vinden. Daar is even goed plaats voor u, als aan den Avondmaalsdisch. Hebt gij u ooit ongetroost van de Avondmaalstafel moeten verwijderen,
30
omdat gij er in 't geheel geen plaats hebt kunnen D(
vinden? Hebt gij uw deel niet kunnen ontvangen gti
van het brood en den wijn? Zoudt gjj uw deel van er
den Heer Jezus niet kunnen ontvangen? Al moet ve
gij aan do Avondmaalstafel tot de laatsten behooren, mi
do laatsten staan er bij do eersten niet achter. he
Eén brood, één beker. Zoo ook bij het vloekhout, de
waaraan Jezus is gestorven. Eén zondofter voor in
allen, die het zoeken. Zoo ook voor don troon der in
genade. Eén God en Vader, die in zijne liefde or
ruimte genoeg heeft voor allen, die uitroepen: ik Bi
ellendig monsch, wie zal mij verlossen? Blijmoedig bi
dan, zoo de Hoer wil, u opgemaakt naar zijne rafel. al
Maar geef wel acht op u zeiven. Gij zoudt Avond- ec
maal kunnen houden on — toch in uw hart kunnen et
spreken: ik bid u, houd mij verontschuldigd. Gij ni
zoudt kunnen aanzitten, zonder dat gij den Heer el
uw hart gaaft, zonder dat uw hart waarlijk behoefte is
gevoelde om in zijn blood de reiniging van uwe d
zonden te hebben. Zoo dit gebeurelo, wat God ver- zi
hoede, dan zou de Heer Jezus, al kon ook niemand n
meer aan zijnen disch aanzitten. toch met het oog op w u moeten zeggen: „nog is daar plaats.quot; Ja, nog zal
er aan do meest bezette tafels plaats zijn, Indien d zij niet zijn ingenomen door gasten, zoo als de Hoer des huizes in de gelijkenis ze liet inbrengen; zoo als hij ze van de wegen en heggen liet noodigen.
Laat toch in geen geval uwe plaats ledig zijn.
31
De plaats, waai' gij zult zitten, zou ledig kunnen staan, al zat gij er ook: zou ledig staan, als gij er zat, op uwe eigene gerechtigheid bouwende. Dan verkwikt gij u toch met hetgeen gij van uzelven medebrengt, in plaats van u te verkwikken met hetgeen de Heer voor u heeft aangebracht. Maaide plaats , waar gij zitten zult, zal niet ledig zijn, indien gij wilt, dat Jezus uw hart zal vervullen; indien gij, als van alles beroofd, tot Hem gaat, om u in zijne onbeperkte zondaarsliefde te verblijden. Beperk gij haar toch niet, door iets met u te brengen, dat zijne genade in den weg staat. Breng alleen met u wat zijne genade verheerlijkt. Eet als een, die hongert naar het levensbrood. Drink als een, die dorst naar het levenswater. Staat gij dan, na zoo gegeten en gedronken te hebben, op van den disch, gij zult ook kunnen zeggen: Heer, het is geschied, gelijk gij bevolen hebt. Wacht daarop des Heeren antwoord: nu, als mijn huis vol is, zult gij er althans niet ontbreken; uwe plaats zal niet ledig staan en u zal geen plaats in mijn huis worden ontzegd.
Is dit niet een aangenaam woord van den Heer des Avondmaals?
11.
NOODZAKELIJKE ÏÏERIINEBIM.
v h h ii
v a v d ti ï d o
an ii
Ün t^e gasten zoo onaanzienlijk, klinkt do noodiging zoo dringend. is de gastvrijheid zoo onbeperkt, dan weten wij niet, wie toegesproken worden moest met do vermaning: bedenk wel wat gij doet, als gij u naar de Avondmaalstafel begeeft. Toch mag men wel ernstig nadenken over hetgeen men doet, als men zich schikt tot de Avondmaalsviering. Gaat gij er wel heen zoo als gij zijt?
Men noeme deze vraag niet bevreemdend. Het is waar, wij kunnen ons niet anders dan zooals wij zijn aan den Avondmaalsdisch plaatsen. Wat wij echter wel kunnen? Ons aan onszelven anders vertoonen dan wij zijn, onszelven misleiden. In dit geval trachten wij eene andere houding voor God en den Heer Jezus aan te nemen, dan die, wolke wij in de oogen Gods en des Heeren Jezus hebben. Zoo ooit, dan komt hot vooral bij het Avondmaal op waarheid aan. Zien wij dus wél, of er waarheid in ons binnenste is. Zie wel toe, of gij niet anders
3*
36
clan gij zijt, voov God en den Zoon zijner liefde wilt schijnen. Zoo ooit, dan komt liet vooral bij liet Avondmaal op lust tot waarheid in hot binnenste aan. Zio dus wel, of er lust tot waarheid in uw binnenste is. Zie wel toe, of gij u ook plooit. Gij moet recht op en dus oprecht staan voor dien God, wiens oogen reeds van verre zien wat er in den grond uws harten verscholen ligt, terwijl de Heer Jezus evenzoo do diepte van uw gemoed weet te peilen. Gij moet waarheid willen en lust tot waarheid in uw binnenste hebben, omdat de Vader onzes Hoeren Jezus, even als Hij zelf, waarheid wil en lust tot waarheid in uw binnenste heeft. Deze noodzakelijke herinnering gaat niet ongepast aan onze verdere overdenkingen bij de naderende Avondmaalsviering vooraf. Zij grondt zich op het woord van David tot den Heer, zijnen God:
Gij hebt lust tot waarheid in hot binnenste.
David was eon man naar Gods hart, ook omdat hij zoo sprak, en God was een God naar zijn hart, omdat hij dit van Hem gelooven mocht. Had David zich niet overtuigd gehouden, dat God lust tot waarheid in het binnenste heeft, dan zou de wereld hem te benauwd geworden zijn in de dagen, toon zijne oogen zich geopend hadden voor de grootheid zijner zonde. Was het hem niet geopenbaard geworden,
37
ilt hij zou in zelfmisleiding hebben voortgeleefd. Nu hij tot het geloofde, wierp hij alle verontschuldigingen en ite leugenachtige voorstellingen van zich, en innig van i\v zijne zonde overtuigd had hij in hot geloof aan Jij Gods lust tot waarheid in liet binnenste een rijke en bron van vertroosting. „Zie, gij bobt lust tot waarin lieid in het binnenste,quot; roept hij in den eenenvijfde tigsten Psalm uit, alsof hot hem eono verlichting ■et was; niet op den toon van iemand, die in vort wij('e-;ot 'ing gebracht is. Het is hem eeno weldaad, dat er hij God heeft mogen leeren kennen a!s een God, lid die geen leugen kan dulden in den mensch, als een ft. God, die oprechtheid vraagt, die er een vermaak ist in heeft, wanneer het inwendige van den mensch Je geheel door de waarheid verlicht wordt. Het deed Let hem goed, dat God in hem zocht wat ieder vriend in het hart van zijnen vriend zoeken moot, maar n. er zoo zelden in vindt, en er ook niet altijd in vinden wil, waarheid, zoodat alles juist wordt vertoond gelijk het werkelijk is. zoodat alles bij den rechten [at naam wordt genoemd en niets wordt verbloemd of
■f bedekt. Waarheid wil God in ons binnenste. Hierin 11 ?
i,] heeft Hij een welbehagen, omdat Hij toch alles ziet
lr. on doorgrondt, en dus geen huichelarij of ge veinsd-
;m lieid, geen onoprechtheid of bochten kan dulden.
ne Hetzelfde geldt van den Heer Jezus, die de waar-
Lei. heid is en met zijne oogen door alles weet henen
n ^ te dringen. Zeg dus tot u zelven: heb lust tot
■
38
waarheid in uw binnenste, want Grod heeft er lust in en de Heer Jezus oven zoo!
God heeft lust tot waarheid in hot binnenste. Dit wensclien wij nu ernstig te herinneren aan ieder, die zich zeiven misleidt, aan ieder, wiens geweten ontwaaakt, aan ieder, die Gods aangezicht zoekt.
Wij vragen allereerst de vrijheid, om ons iemand te mogen voorstellen, die z i c h z e 1 ven misleidt. Men kan zich zeiven misleiden, ook al is men niet zoo dwaas, dat men met zekere zelfverheffing zegt; niemand heeft iets op mij aan te merken. Men kati zich zclvcn misleiden, ook al laat men zich welgevallen, tot de zondaars gerekend te worden. Stem men toch nog al gemakkelijk toe, dat men zijne gebreken heeft en even als allen vergeving van God behoeft; men voegt bij die toestemming ook zeer gemakkelijk de gedachte: er zijn er wel, die meer dan ik bobben gezondigd en zich meer dan ik hebben te verwijten. Hier begint reeds de dwaling. Er wordt toch niet door God gevraagd, wie het meest gezondigd, maar wie gezondigd heeft; niet, wie getrouwer en ij veriger, wie minder getrouw en minder ijverig, maar wie volmaakt is in het doen van zijnen heiligen wil. Wij bedriegen ons, als wij, om onze zonden te wegen, die van anderen daar tegenover, of onze deugd in de eene
39
en de deugd van anderen in de andere schaal leggen. Dan is het zeker mogelijk, dat de aandacht van onze overtredingen wordt afgeleid op die van anderen, welke meer in getal kunnen zijn. Maar plaatsen wij liever onze deugd in de eene, en de wet Grods in de andere schaal. en zien wij dan of er evenwicht is, of hot niet blijkt, dat er iets ontbreekt aan onze vervulling van de Goddelijke wet. Ja, dan zal blijken, dat onze goede werken niet vol z[jn voor God. Noem uwe zonden tekortkomingen, indien gij wilt; maar erken tevens, dat er in eene rekening geen te kort mag zijn, indien men zich althans over de slotsom verblijden wil. Ieder stemt ons toe, dat hij meermalen gezondigd heeft. Maar spreken wij verder, dan blijkt ook weldra, dat men er zich niet zeer over verontrust. „Geen mensch is volmaakt,quot; wordt er gezegd. Zoo moest het ieder dan gemakkelijk vallen te erkennen. dat hij niet volmaakt is, dat hij Gods wil niet heoft kunnen volbrengen, ja, wat meer is, dat hij dien niet heeft willen volbrengen. Doch hier stuiten wij weder. Wat het niet kunnen betreft, dit is toegestemd, omdat het onverantwoordelijk zijn zou, Gods geboden te hebben kunnen onderhouden en dan toch naar zijne eigene lusten geleefd te hebben. „Ik kon niet,quot; zegt men al zeer spoedig, en te recht; en ook zeer spoedig, maar nu ten onrechte, voegt men er bij; „maar ik heb wel gewild.quot; Hebt gij wel
40
gewild? Bedenk, w.at gij daar zegt! God heeft lust tot waarheid in hot binnenste! Hebt gij wel gewild? Ja, wordt or gezegd, ik wilde wol, maar ik ben verleid geworden. Zijt gij verleid geworden? Dan moet uw toestand u wel onverdragelijk zijn geweest, want dan zjjt gij verleid geworden, om iets te doen togen uwen wil! Onverdragelijk! Een vermaak in Gods wet te hebben naar den inwendigon menscli, God liof te hebben boven alles en uw naaste als u zelvon, on u dan toch te hebben laten verleiden, om iets to doen tegon don wil van dien God, die u zoo boven alles lief was, eti don naaste, die u dierbaar is gelijk gij u zeiven dierbaar zijt, geenszins de liefde bewezen to hebben, waarop hij aanspraak kon maken; — en dit dan tegen uwen wil! Derhalve heeft do verleiding eigenlijk de schuld, gij niet. Had hot van u afgehangen, dan! — Maar dan moet er een hevige strijd geweest zijn tusschen uwen wil, dio met don Goddeljjken wil instemde, en do macht der verleiding, dio eindelijk de overwinning heeft behaald, die u eindelijk do houding van een vijand van God heeft doen aannemen! Want indien gij, al is het dan ook togen uwen wil, gezondigd hebt, staat gij daar toch nu tegenover God, als vijandig togen Hom gezind; vijandig tegon Hem, wiens liefde u zegende mot barmhartigheid, en wiens goodortieren-heid zoo rijk over u is in Christus Jezus zijnen Zoon. Diep moet het u dan nu grieven, menig-
41
maal gedaan te hebben wat een gruwel is in zijne oogen, en ontroostbaar moet gij heden wel zijn in uwe droefheid, zoo lang u niet de genade en de waarheid van het levend Evangelie wordt gepredikt. — Of bedriegen wij ons in uwe gemoedsstom-ming en ziet gij nu eenigszins niet bevreemding op, omdat gij het toch eigenlijk zoo niet hebt bedoeld? Dan gaat het u waarschijnlijk als sommigen, die met hun beroep op de verleiding, waaraan zij bloot stonden en waartegen zij niet bestand waren, in waarheid niets anders dan eeno verontschuldiging bedoeld hebben. Zij zijn niet ongelijk aan onzen vader in het Paradijs, van wien geschreven staat, dat hij op do vraag van God: „hebt gij van dien boom gegeten, van welken ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?quot; antwoordde: „do vrouw, die gij bij mij gegeven hebt, heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten.quot; God vraagde hem echter niet, wie hem van het verbodene gegeven had, en hij had eigenlijk zonder omwegen moe-ton antwoorden: tegen u, tegen u alleen, heb ik gezondigd. Zij zijn niet ongelijk aan onze moeder, do eerste zondares, die op de vraag van God: „wat is dit, dat gij gedaan hebt?quot; antwoordde: „die slang heeft mij bedrogen en ik heb gegeten.quot; Maar haar werd alleen gevraagd naar hetgeen zij zelve gedaan had, terwijl zij op den voorgrond stelde, wat zij meende, dat ter harer verschooning kon
42
dienen. Doen wij hetzelfde, wij zoeken dan ontko-ming, in plaats van aan do waarheid getuigenis te geven. Groot is zeker de verleiding der wereld, groot het gevaar, waaraan wij door de verzoeking van den vorst der duisternis bloot staan. Maar verleiding en gevaar zijn zoo groot, omdat wij — geef' nu zelf het antwoord! Waarom hebben wij ons dikwijls laten verleiden? Toch wel niet tegen onzen wil ? Die zich verleiden laat, geeft immers zijne toestemming daartoe. Waarom gaaft gjj uwe toestemming, waarom hebt gij den verleider gehoor gegeven? „Do zwakheid mijns vleeschesquot; — zegt gij. Niets anders? God heeft lust tot waarheid in het binnenste! Van de boosheid onzes harten moesten wij liever spreken. Doch hetzjj voor een oogenblik de zwakheid des vleesches. Maar dan toch de zwakheid van u w vleesch, uwe zwakheid derhalve, voor welke gij aansprakelijk zjjt. Gij zijt dan zwak geweest, en in een oogenblik van zwakheid hebt gij u laten verleiden, hebt gij toegestemd, hebt gij gewild, wat gij misschien later niet, maar toen toch zeker wél wildet! Hoe waart gij toch zoo zwak, dat gij de stem der verleiding meer geloofdet en liever hoordet, dan Gods woord, het gebod van den heiligen God. de stem van den heiligen Vader in de hemelen, die u lief heeft? Moet gij toch eigenlijk de zwakheid uws vleesches niet verklaren uit de boosheid uws harten, dat is
43
hieruit, dat gij zelf boos zijt? „Nu gaat gij te ver,quot; roept misschien deze en gene ons toe. Hadden wij dan liever moeten spreken van do zonde, die in ons woont ? Maar van haar mogen wij hier niet gewagen, opdat het niet tot rechtvaardiging zou gebruikt worden. Wij bedriegen ons, als wij de schuld onzer overtreding op iets of op iemand anders dan op ons zeiven werpen. Wij hebben gezondigd. wij zijn schuldig; dit is de waarheid, en deze waarheid met David te belijden, van ganscher harte te erkennen tot onze beschaming en veroordeeling, zoo als David het deed, dit is het, waarop de Heer Jezus aandringt. Niet sommigen slechts, maar wij allen zijn van nature geneigd, het voorbeeld te volgen, dat eens in het Paradijs is gegeven, geneigd, om ons te verontschuldigen in plaats van ons te beschuldigen, en te zeggen: niet de verleiding, niet de zwakheid des vleesches, niet de in mjj wonende zonde, maar ik zelf als zondaar moet genoemd, aangeklaagd, beschuldigd worden. Wij zijn allen van nature geneigd, alle schuld van ons op de zonde in ons te werpen of op onze zwakheid, of op de verleiding, in plaats van haar te laten rusten op de hoofdpersoon in de geschiedenis der overtredingen, op den zondaar zeiven. Geven wij aan deze neiging toe, dan zijn wij kinderen van de leugen, en de waarheid is niet in ons. Is het ons om waarheid te doen, daar God er lust in heeft, dan
44
moeten wij erkennen: wij zijn het, die gezondigd hebben, wij dan ook, die schuldig zjjn en die ons dan ook onmogelijk kunnen rechtvaardigen voor God. Erkennen wij dit niet, dan is in ons binnenste niet hetgeen God behaagt. Schrijf dit in uw hart, indien gij tot heden u zeiven misleid hebt, nu gij gaat naar de tafel des Heeren, die zeker. even als do Vader, lust tot waarheid in het binnenste heeft.
Heeft ieder, die zich zelven misleidt, deze herinnering zeer noodig, niet minder ieder, wiens geweten ontwaakt is. David had zich niet voorgehouden wat wjj daar herinnerden, zoolang do profeet Nathan niet tot hom was gekomen; zelfs niet, tor-wijl de Godsman hom den spiegel voorhield, waarin de koning zijn zondaarsgelaat kon aanschouwen. Maar toen hij zijn gelaat gezien had, toen Nathans woord: „gij zijt die man,'' diep in zijne ziel was ingedrongen, toen! — Bitter smaakten hem toen, bitter als alsem, de teugen, welke hij uit den beker van den wellust had genomen. Als een schrikbeeld stond daar zijn vermoorde dienaar voor zijne verbeelding, en diens overspelige vrouw naast dat bebloede lijk, en hij zelf daartegenover als de schuldige, als de booswicht, die huwelijksgeluk noch menschenleven had ontzien, maar met Gods wet had gespot en voortgehold was op den breeden weg der ongerechtigheid. Toen ontwaakte zijn geweten. De
45
betoovei'ing week, lt;lo blindheid verdween. Hij zag — en wat zag hij ? Dat hij gedaan had hetgeen hij in een ander had veroordeeld met het woord: zoo waarachtig als do Heer leeft. de quot;man, die dat heeft gedaan, is een kind des doods. Hij gevoelt nu, wat er ligt in Nathans woorden: zoo zegt de Heer, de God Israëls: Ik heb u tot koning gezalfd over Israël, en ik heb u nit Sauls hand gered, en ik heb u uws heeren huis gegeven, het huis Israëls en van Juda; en indien het weinig is, ik zou u meer daartoe doen; waarom hebt gij dan het woord des Heeren veracht, doende dat kwaad is in zijne oogen ? Dit was als eene ruwe hand in eone gapende wonde. De profeet had ook voor des konings oogen kunnen treden met de tafelen der wet, en kunnen zeggen: ziet gij dit zesde en zevende gebod, o koning? Vervloekt zijt gij, omdat gij niet hebt gedaan naar hetgeen hier staat geschreven. De profeet had den schuldigen man ook in den geest naar don voet van Sinai's bergtop kunnen leiden, om hem door hot ratelend geluid des donders en het licht des bliksems van Horebs kruin te verschrikken. Maar dan zou David zeker niet vertee-derd zijn geworden. Nathan moet hem op Gods bevel de weldaden herinneren, de barmhartigheid zijns Gods, de genade van den Heer, die zijn herder geweest was, en dan hem zelf laten antwoorden op de stilzwijgend bijgevoegde vraag: is dit nu uw
46
dank, o zoon van Isaï, voor al de goedertierenheden , waarmede de Heer uw God u gekroond heeft ? De herinnering van Gods teedere liefde en leiding deed de ijskorst smelten rondom het in zelfverblinding verharde hart des konings, en ontlokte hem de in diepe smart ontboezemde verklaring: „ik heb gezondigd tegen den Heer!quot;
„Ik heb gezondigd tegen den Heer,quot; met dezen uitroep geeft het geweten het bewijs zijner ontwaking , het bewijs van waarachtig leven, van het leven der waarheid in het binnenste. Jaren lang kan men de prediking der wet aanhooren en volgens al de regelen der redeneerkunde zich laten bewijzen, dat men voor die wet niet kan bestaan en dus onder den vloek is. Het kan iemand brengen tot de verklaring, dat hij gezondigd heeft. Maar nog voegt men er daarom de getuigenis van een ontwaakt geweten niet bij. Want de tafelen dei-Wet zijn niet als de Zon der gerechtigheid. Zij verwarmen niet, maar laten het hart als steen. Gij staart die tafelen met een koud hart aan , en schrikt, en wordt misschien hoogstens bevreesd voor den vloek! Doch geheel anders is het, wanneer het licht der genade over u opgaat. Daar verwijt u het Evangelie, dat gij gezondigd hebt tegen een' God, die vóór de schepping der wereld reeds zijnen eenigen Zoon heeft geheiligd, opdat gij in Hem een erfgenaam dee hemels zoudt worden; gezondigd
47
tegen een' God, die u bij uwe intrede in de wereld ouderliefde en ouderzorg had bereid, en van den eersten dag uws levens n niets dan genade voor genade deed toestroomen; die uwe jeugd bewaakte, in angst u nabij was, in nood u beschutte, in droefheid u troostte, in gebrek u overvloed schonk; die u eene nog grootere blijdschap wilde te smaken geven door zijnen Zoon, dien Hij niet heeft gespaard, maar om uwentwil in dienstknechtsgestalte zond en in vernedering liet sterven, opdat gij in eeuwige heerlijkheid als een kind van God zoudt leven. Toen gij in de wereld kwaamt was het werk uwer rechtvaardiging en heiliging, uwer volkomono verlossing reeds volbracht, het woord der verzoening, des vredes reeds uitgesproken. Dat alles hoordet gij door Gods genade, vóórdat gij iets gedaan hadt, om het waardig te zijn, ja, niettegenstaande gij alle heil geheel onwaardig waart. Heeft God dan aan u verdiend, dat gjj Hem niet tot uwen rijkdom hebt verkoren, in Hem niet al uwe vreugde hebt gevonden, aan Hem niet uw leven hebt gewijd? — Spreekt men nu zoo tot u en doodt de verlichtende en verwarmende werking des Heiligen Geestes de ongevoeligheid van den zondaar door het woord der genade in Christus, dan worden er teedere snaren in het binnenste bewogen. Het geweten ontwaakt. De stem van God vindt weêrklank in het gemoed, en het is niet slechts „ik heb ge-
48
zondigd;quot; maar, „ik heb gezondigd tegen don Hoer.quot; Op dit laatste woord doet liet ontwaakt geweten den nadruk loggen. Het kan niet gezegd worden zonder droefheid in het hart, indien het werkelijk eon woord is, dat uit hot binnensts voortkomt. — Maar wat zult gij nu doen , die weet, dat gij tegon uwen God, tegen don heiligen Vader der barmhartigheid gezondigd hebt ? Volgt gij de inspraak van uw hart, don eersten indruk van uwe gewetenswroeging, dan roept gij uit: mijne misdaad is to groot, dan dat zij vergeven worde; en het is u, als moet gij u verdreven achten van den aardbodem, u voor Gods aangezicht verbergende en zwervende en dooiende. Want gij hebt togen Gods liefde uwen tegenstand, uwe vijandschap gezet, en die u de hand dor verzoening toereikte, voor dat gij uwe zonden beloedt, is door u als in liet aangezicht geslagen. Neen, als uw geweten ontwaakt uit den langen doodslaap, kunt gij geen vrede en blijdschap vinden door vertroostingen , die u zoeken te verontschuldigen. Het stelt u niet gerust, dat men tot u zegt: gij moet u over uwe zonden niet zoo verontrusten; God is immers vergevensgezind. Ach, gij kunt immers het bedreven kwaad niet uitwisschen, en bekommert u ook minder over do straf, dau wel hierover, dat gij tegen God gezondigd hebt! Het kind, dat treurt, omdat het zijne moeder deed weenen, treurt niet, omdat het hare straf vreest, maar omdat he;
49
hare tranen ziet, die liet aan de oogen der iiefde ontlokte. Als uw geweten waarlijk spreekt, verbiedt het u, langer leugen bij zonde te voegen. Waarheid is het, de waarheid, die uwe ziel zich in tranen doet baden, waarheid, dat gij tegenover Grods goedertierenheid uw haat en verharding geplaatst hebt. Niemand zou de stemming van een, die tot bekeering komt door inzicht in zijnen zondigen toestand, beter dan David kunnen begrijpen. quot;Want hij kende zijne overtreding en zijne zonde was steeds voor hem. Hij wist, dat hij onrein geboren was en op niemand dan op zich zeiven de schuld van zijne overtredingen kon werpen. De vreugde ontbrak hem met het geloof, dat bij Gods aangezicht kon verzoenen. Wat richtte hem echter op? Dit immers, dat God lust tot waarheid in het binnenste heeft. Dit immers, dat hij mot zjjn ontwaakt geweten bij God zou aangenomen worden, omdat God in een ontwaakt geweten lust heeft als in een gemoed, dat zich geheel en al voor Hem ontdekt.
Dit moge dan ook u oprichten, als uw geweten ontwaakt. God heeft lust tot waarheid in het binnenste. De stem van uw geweten is zijne stem, de stem van de waarheid binnen in u. In deze stem heeft Hij een welbehagen, want zij is de weergalm van zijn woord. In uw ontwaakt geweten, dat lust tot waarheid heeft, heeft God lust. Dat dan uwe
4
50
droefheid u verblijde. Laat zij eene droefheid naar God zijn. Kan Hij u niet dulden, indien gij u verontschuldigt , Hij ontvangt u , indien gij alleen uzelven beschuldigt, gelijk de Vader in de gelijkenis zijnen verloren zoon, toen deze uitriep: „ik ben niet meer waardig, uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uwe huurlingen.quot; Toen do zoon nog verre was, zag hem zijn vader, die met ontlor-ming bewogen werd en tot hem komende hem om den hals viel en hem kuste. Alzoo ontvangt God u, dio uw geweten spreken laat. Vertroost u toch met de gedachte, dat God lust tot waarheid in uw binnenste heeft, als uw geweten getuigenis geeft aan de waarheid. Ga met uw ontwaakt geweten onbeschroomd naar de Avondmaalstafel. Gods Zoon is ook hier in mot zijnen Vader één, dat Hij even als de Vader lust tot waarheid in hot binnenste heeft.
Wel raag hot eindelijk ook ernstig herinnerd worden aan ieder, d i e Gods aangezicht zoekt. Zoo dikwijls wij ons toch voor Gods aangezicht plaatsen, vorkeoren wij in gevaar van eene houding aan te nemen, die met do waarheid niot overeenkomt. Vouwen wij de handen tot het gebed, wij moeten wel bedenken, dat wij ons dan geheel be-hooren te vertoonen zooals wij zijn. Men zal ons herinneren, dat wij ons ook bezwaarlijk anders ver-
51
toonen kunnen, omdat Gotl in ons hart leost, al wilden wij ook alles wat kwaad in zijne oogon is voor Hem verborgen. Toch stemme men ons toe, dat het nog iets anders is, daarhenen te gaan met wraakzucht, nijd of haat in het hart, on zich daarmede zelf voor God te plaatsen. Stolt gij u bidflende voor zijn aangezicht, laat dan ook niets voor Hem bedekt blijven, maar openbaar Hem al wat in u omgaat. Hebt gij grieven tegen uwen naaste en valt het vergeven u moeilijk, plaats u dan niet voor den Alwetende, alsof gij de vergevensgezindheid zelve waart. Gij zoudt u kunnen laten verleiden tot het bidden voor uwe vijanden, zonder hun waarlijk vergeven te hebben. Kunt gij niet vergeven, is do wrok in uw hart, laat er dan waarheid in uw binnenste zijn en openbaar het dien, die de verborgene gedachten des harten kont. Zeg Hem; ik kan onmogelijk de hand der verzoening rijken aan iemand, die mij heeft beleodigd, gegriefd, gesmaad, belasterd, bedroefd. Hoe, — antwoordt gij, — dat tot God zeggen? quot;Waarom niet, indien gjj het in uzelven zegt ? God heeft lust tot waarheid in het binnenste. Of is er nijd in u, kunt gij niet verdragen, dat gij minder ontvangt en geniet en bezit dan anderen, en vervult bitterheid uw gemoed, omdat gij één talent ontvingt, terwijl een ander vjjf talenten heeft; zeg het den Alwetende, in plaats van de houding aan te nomen, alsof gij
52
zeer dankbaar waart voor de gaven van Gods liefde en diep doordrongen van het gevoel uwer onwaardigheid. Zeg Hem: ik heb er geen vrede mede, dat mijn deel niet aan dat van anderen gelijk is gemaakt; gij had mij evenveel moeten geven. Hoe, — herneemt gij, — dat tot God zeggen? Waarom niet, indien gij het in uzelven zegt? God heeft lurt tot waarheid in het binnenste. Of haat gij iemand en is hij u eeiie ergernis, zoodat gij hem geen goed hart toedraagt, bid dan niet, alsof gij uw naaste liefhadt, maar zeg tot den Alwetende: Heer, ik kan iemand niet liefhebben, die een aanstoot voor mij is; ik haat bom, al is het ook tegen uw gebod. Hoe — roept gij uit, — dat tot God zeggen? Waarom niet, indien hij liet in uzelven zegt ? God hoeft lust tot waarheid in het binnenste. Zijt gij eerzuchtig, of eigenzinnig, of hoogmoedig, of nog zeer deugdzaam in eigene schatting, vertoon u toch zooals gij zjjt, en spreek ook tegen God als een eerzuchtige, of eigenzinnige, of hoogmoedige, of een, die nog zeer deugdzaam is in eigene scliat-ting. Kunt gij u niet onderworpen aan de leiding van Gods hand, behaagt u de weg niet, waarop Hij u voert, noch de kring, waarin Hij u plaatste, noch do arbeid, waaraan Hij u zette, zeg het Hem, al weet gij, dat uwe woorden Hem niet kunnen behagen, en dat gij u daardoor aanklaagt. God heeft lust tot waarheid in het binnenste. Hij kan
53
ons onmogelijk verdragen, indien wij ons anders vertoonen dan wij zijn. quot;Wat oordeelt gij van eenen vriend, die anders spreekt dan gij weet, dat hij denkt ? Gij twijfelt immers aan zijne oprechtheid. Gij ziet, hij wantrouwt n, vertrouwt u niet geheel. Maar wat zal God dan van ons moeten denken, Hij, die het beginsel eener gedachte kont en niet op ons gelaat behoeft te lezen wat in ons binnenste omgaat ? Het is waar, indien wij ons hart zoo voor Hem bloot leggen als het werkelijk is, vervuld met velerlei ongerechtigheid, vervuld met voornemens , begeerten, raadslagen, gevoelens, waarvan Hij zeggen moet: zij zijn uit den duivel; dan stellen wij onszelven bloot aan zijn rechtvaardig oordeel: ga van mij , gij die de ongerechtigheid werkt. Maar, indien wij ons hart niet voor Hem bloot leggen, zal het dan anders zijn ? 'Door Hem alles te openbaren ontdekken wij al wat ons verontreinigt, drukt en knelt, beschouwen wij onszelven in het licht der gerechtigheid, en zijn wij nabij de verlossing, die in Christus Jezus is. Er is dan althans waarheid in ons binnenste, want wij werpen dan alle leugens van ons door te zeggen: doorgrond mij en ken mij, o Hoer, mijn God! zie gij, wat er in mij is. Onwaardeerbaar heil, dat ons ten deel viel door de kennis van eenen God, die de waarheid in ons binnenste wil vinden! Te vergeefs zoeken wij in de wereld iemand, aan wien wij alles kunnen
verhalen wat wij deden en dachten. De woorden zouden ook op onze lippen sterven, indien wij iemand de geschiedenis onzes levens zoo moesten voorleggen , als God haar kent. Schaamte zou ons gelaat bedekken bij hot ontdekken van dat lieirleger van ongerechtigheden. De indruk zou ook gewis niet gunstig voor ons zijn. Maar aan God kunnen wij alles toevertrouwen, zonder dat het Hem zal verbazen , zonder dat Hij zal terugdeinzen. Hij zal niet mot afschuw uitroepen: neen, dat had ik niet van u verwacht. Hij weet reeds alles en weet het beter dan wij het ons kunnen herinneren. Wij behoeven derhalve voor zijnen troon liet liegen, huichelen, bedriegen en veinzen, dat in de wereld zoo overvloedig gevonden wordt, niet voort te zetten. Och of' de dag spoedig aanbrak, waarop wij ook tegenover elkander konden staan, als stonden wij voor Gods aangezicht! Voor zijn aangezicht staande behoeven wij niet voor de oprechtheid te vreezen. Zou in de wereld eone openhartige belijdenis van al wat wij deden en spraken en dachten ons zeer schaden; voor God dat alles belijdende in den naam van Christus, met veroordeeling van onszelven, hebben wij vergeving in het bloed des kruises te wachten. David plaatste zich voor Gods aangezicht zooals hij was, en zoo voor Gods aangezicht staande gevoelde hij eerst recht, hoe groote behoefte hij had aan rechtvaardiging en vernieuwing. „Delg
55
mijne overtreding uit; schep mij een rein hart, o Heer,quot; dit was toen zijne bede, en deze bede moet de onze zijn, wanneer wij het onreine hart voor God ontdekt hebben. Zouden wij het voor God verbergen, omdat het onrein is? Maar hoe zal het dan ooit gereinigd worden ? Indien de geneesheer de wond niet mag- zien, welke gjj wenscht, dat spoedig geheeld worde. hoe zal er genezing en een dag van rust kunnen komen ? Het zien der wonde zal don geneesheer niet verbitteren. Het lezen in uw hart zal den Vader der liefde niet doen besluiten, u verre van zich te werpen. Alleen die met onbepaald vertrouwen tot Hem willen komen, om zich voor Hem te verootmoedigen, alleen die Hem niet in geest en waarheid willen aanbidden, vinden den toegang tot zijnen troon gesloten. Kom gij tot Hom in geest en waarheid. Spreek gij tot Hem in oprechtheid. Behaagt hem waarheid in het binnenste , dan zij geen leugen op uwe lippen of in uw hart, als gjj zijn aangezicht zoekt, en geen leugen ook op uwe lippen of in uw hart, als gij naar des Heeren tafel gaat. Want wat den lust tot waarheid in liet binnenste betreft, dezen heeft Jezus met den Vader gemeen.
Indien gij nu ook dien lusc hebt, laat er dan waarheid in uw hart zijn en op uwe lippen, en zeg met David: „ik heb gezondigd tegen den Heer.quot;
56
Meen niet, dat deze belijdenis gelijkluidend is met de racer algemeene „ik heb gezondigd.quot; Vraagt gij, waarom zij niet hetzelfde beteekent ? Het verdient wel eenig onderzoek. Als wij van ons zei ven zeggen: „ik heb gezondigd,quot; dan spreken wij daarmede wel van onze zonde als van onze daad, maar wij veroordeelen haar nog niet als overtreding van Gods gebod, als zonde tegen God. Wij laten het daarbij in het midden, wat onze zonde eigenlijk is, welk oordeel over haar moot uitgesproken worden. Wij laten in hot midden, wat er al zoo voor ons uit moet volgen. Door niet van God te spreken, reppen wij ook geen woord van onze schuld tegenover Hem, beoordeelen wij onze zonde niet als eene daad, die ons schuldig voor God doet zijn. De belijdenis: „ik heb gezondigd,quot; is nog geen schuldbelijdenis. Wij blijven met haar in ons geheel, want door onze zonde op zich zelve te beschouwen, beschouwen wij ons zeiven ook niet als zondaar voor Gods rechterstoel. Bij de oppervlakte ons bepalende dalen wij dus niet af in de diepte. Maar geheel anders wordt het, als gij belijdt, dat gij tegen God hebt gezondigd. Dan lokt gij de vraag uit, of Hij dit nu onopgemerkt zal laten, on of gij, tegen Hem gezondigd hebbende, nu niet schuldig staat voor zijn aangezicht, of gij derhalve niet de openbaring van zijnen toom hebt te wachten ? Indien gij belijdt, dat gij gezondigd hebt tegen
57
God, dan verzekert God u, dat gij niet te verontschuldigen zijt, daar Hij ia zijne wet van u eischt, dat gij Hem zult liefhebben boven alles. Dan klaagt gij u zeiven voor zijne vierschaar aan en sluit ook allo verontschuldigingen buiten, daar gij, u weder verontschuldigende, terstond zoudt belijden, dat gij toch eigenljjk niet hebt gezondigd. Eene verontschuldiging is immers eene vernietiging van de aanklacht. Die zich kan verontschuldigen behoeft zich niet schuldig te gevoelen, en die zich niet schuldig gevoelt zegt niet: „ik heb gezondigd tegen God.quot;
Gij ziet hieruit, dat er schuldgevoel zijn moet, om den diepen zin der belijdenis te begrijpen, en hobt nu het antwoord voor iemand, die beweren mocht, dat het toch weinig ter zaak doet, hoe hij zich uitdrukt, indien hij slechts verklaart, dat hij behoefte hoeft aan vergeving. Het is verre, dat dit onverschillig zijn zou. Behoefte aan vergeving van God onderstelt immers zonde tegen God. Die dan vergeving van God begeert, erkenne ook met duidelijke woorden, dat hij tegen God heeft gezondigd. Zonder deze erkenning blijft de zondenbelijdenis eene onbeduidende kennisgeving, even als de verklaring, dat men een zondaar is, zeer dikwijls weinig meer is dan eene niets beteekenende beschrijving van zichzelven, zonder gevoel van hetgoon er bij onvermijdelijke gevolgtrekking uit die be-
58
schrijving voortvloeien moet. Zulk eene beschrijving-van zichzclven kunnen de duivelen ook geven. Zij laat het hart als steen, ja zij kan uit een steenen hart voortkomen. Maar geen steenen hart is de bron der oprechte, waarlijk hartelijke belijdenis: „ik heb gezondigd tegen den Heer.quot; Hij, wiens hart zoo spreekt, is verlicht geworden door do waarheid, welke uit God is. Hem heeft God de oogen geopend.
Gelukkig voor ons, dat God onze oogen openen wil, wetende hoe moeijelijk wij tot de rechte zondenbelijdenis komen. Hem is het bekend, hoe lang en hoe gaarne wij de oogen sluiten voor onze schuld, terwijl wij die van anderen gewoonlijk in al hare zwaarte wegen, tenzij ons eigenbelang vordert, dat wij voor den naaste eenige verontschuldiging zoeken. God weet, hoe bezwaarlijk wij er toe komen, den balk in onze eigene oogen balk te noemen in plaats van splinter, en ons zonder eenig kleed van eigen gerechtigheid voor zijne alles ziende oogen te plaatsen. Omdat Hij ons kent, wil Hij ons ook onze overtredingen als zonden tegen Hem leeren kennen en onze schuld ons leeren inzien. Door den Heiligen Geest verlicht Hij ons, opdat wij ontwaken zouden uit den slaap, waarin wij ons zei ven wiegen. Langen tijd kunnen wij hebben voortgeleefd in de zonde en in de wereld, voor de aarde en voor ons zeiven. Maar raakt God ons zoo aan door zijnen Geest,
59
dan doet Hij ons stilstaan. Hjj houdt ons dan onze beeldtenis voor oogen. Wij herkennen haar, Yoor-gelicht door Hem. Dan is het niet meer kortaf: ik heb gezondigd, — dit wil ieder toch wel eens van zich zei ven getuigen; — maar; ik heb gezondigd tegen God. Die zoo in zijn hart spreekt is wel van zijne gemoedsrust beroofd en heeft we! met zich zeiven geen vrede meer, omdat de begoocheling bij hem geweken is en God aan zijn zelfbedrog een einde gemaakt heeft; maar die zoo van zijne gemoedsrust is beroofd en aldus geen vrede meer heeft met zichzelven, is ook zeker te vinden aan, den voet van Golgotha's kruis, waar hij bidt: wasch mij wel van mijne ongerechtigheid en reinig mij van mijne zonde. Die zoo bidt, vindt ook zeker geen vrede en geen rust, voordat hij zicli mot God verzoend weet en in eene onberouwelijke bekeering het vonnis der veroordeeling over elke togen Hem bedreven zonde krachtig heeft uitgesproken.
Kent gij dezen toestand nu bij ervaring ? Indien gij hem kent, weet gij, hoe uw hart zich eerst heeft verzet togen do waarheid, en hoe het nog dikwijls wederstand biedt, als God u dwingt, haar getuigenis te geven. Dan aarzelt gij niet toe te stemmen, dat de zonden belijdenis van den natuurlijken mensch nog geen schuldbelijdenis hoeten mag. Dan looft gij uwen barmhartigen God, dat Hij u de zoo moei-
60
hjke belijdenis in het hart heeft gegeven, met welke gij u nu als een boetvaardig zondaar, schuldig voor zijn aangezicht, aan de Avondmaalstafel kunt plaatsen.
Ja, loof dan den naam uws Gods, die u uit de waarheid hoeft doen geboren worden, die u wijsheid in het verborgene bekend heeft gemaakt eu u door zijnen Geest de oogen des harten verlicht heeft. Hebt gij werkelijk lust tot waarheid in het binnenste, dan bezit gij het voorname kenmerk van de schapen der kudde van den goeden herder, die de waarheid is en wiens schapen naar de stem der waarheid hooren.
Begeert gij met dien lust vervuld te zijn? Begin dan, met Jezus voor het licht der wereld, ook voor uw licht te erkennen. Zie dan in Hem het beeld des Vaders, het volmaakte licht. Geef uw hart dan aan Hem, dien de Vader des lichts tot u gezonden heeft, om u tot dc waarheid te leiden, om u met liefde tot de waarheid te vervullen, om u tot de vrijheid door de waarheid te brengen. Laat Christus in u lichten en gij zult verlicht zijn. Gij zult dan alle duisternis met hare werken haten en in de gemeenschap des Heiligen Geestes door het geloof in don Zoon de verlossing van den leugengeest vinden. Woont Christus eens in u door het geloof, dan moet gij lust tot waarheid hebben, omdat Hij, die de waarheid is, zich dan in u geopenbaard heeft. Dan eerst kunt gij ook
61
den dag der volkomene openbaring van al wat nu nog verborgen is onbevreesd afwachten. De ure komt, waarin dit woord des Heeren in vervulling gaat: or is niets bedekt, hetwelk niet zal ontdekt worden, niets verborgen, hetwelk niet zal geweten worden. Alle ongerechtigheden treden dan in het licht, hoe geheim ze hier ook zijn gebleven. Hebben wij ze hier voor God met opzet bedekt en verborgen gehouden, zonder ze Hem aan den voet des kruises van Christus beleden te hebben, en zijn wij daarom zonder den vrede door het bloed des Zoons gestorven , die ure zal voor ons eene ure der verschrikking zijn. Dan baat geen roepen van „bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons!quot; Nergens dan schaduw, om schuilplaats te vinden. Onbedekt staan wij dan voor God, en Hij zal geen lust in ons hebben. Zoeken wij hier de duisternis, wij zullen haar daar ook moeten zoeken, al willen wij dan ook niet. Zij blijft dan ons eeuwig deel. Maar leeft hier Christus in ons, hebben wij in Hem geloovende de waarheid lief gehad, zijn woord als de waarheid geëerbiedigd, hebben wij dan ook alleen vaii zijn bloed de bedekking onzer zonden gewacht, in zijne gemeenschap de vernieuwing onzes harten gezocht; — vrij worde dan ook eens alles openbaar. Op het witte kleed, dat ons dan door Gods genade geschonken is, zal geen smet zijn te vinden! Want wij zijn dan afge-wasschen, want wij zijn dan geheiligd, want wij
62
zjjii dan gerechtvaardigd in don naam dos Heeren Jezus en in den Geest onzes Gods!
quot;Waarheid in het binnenste! Dit zij derhalve onze leus. Zij is de leus van God, die geen bodrog kan dulden. Zij is de leus van den Zoon, die aan het Avondmaal ieder in de oogen, ieder in het hart lezen wil en lezen kan en werkelijk leest. Voor zijne oogen kan niets anders dan oprechtheid bestaan.
Wees dus ook oprecht en nader bij do gedachtenisviering van zijnen kruisdood mot de belijdenis van den boetvaardigen zondaar.
III.
HET MOPuGrENWFEB, TA! DEW DAG DEE, ATOIDM A. A LSVIERIIGr.
Psalm 51 : 19!
indelijk alzoo de dag der Avondmaalsviering-aangebroken! Voorbereid door uwe overdenking zult gij dan nu weldra uwen God ontmoeten in al den rijkdom zijner barmhartigheid aan de tafel der gedachtenis van den kruisdood des Hoeren Jezus, en den Heer Jezus aanschouwen in den rijkdom zijner genade bij de teekenen van zijn lichaam en bloed.
Welk een dag voor u! In den geest te mogen staan bij de offerande, door welke allen, die geheiligd worden, in eeuwigheid volmaakt zijn! Uwe ziel leve den Heer, die deze offerande gebracht heeft, en zij make den God en Vader aller genade groot, die voor u het licht uit de duisternis heeft geroepen. Nu moogt gij u vroolijk opmaken , want vreugde is heden bereid voor allen die treuren over hunne zonden en die vol zijn van de droefheid naar God. Nu met stille dankzegging het aangezicht Gods gezocht, voor dat gij u aan do
66
Avondmaalstafel plaatst, en Hem het morgenoffer I)
gebracht ter inwijding van dezen heiligen feestdag. e
Het zou niet bevreemdend zijn, dat gij reeds v
naar zulk een morgenoffer had omgezien, om het il
in alle stilte neder te leggen aan den voet van 1
Gods troon. Maar het zou wel bevreemdend zijn, (
dat gij onder al wat gij het uwe moogt noemen i
iets gevonden hadt, waarvan gij kondt verwachten, i
dat het in zijne oogen aan al de vereischten eener s
Hem welbehagelijke offerande voldoen zou. Moch- i
ten wij ons morgenoffer voor dezen dag der Avond- s
maalsviering uit het zijne nemen: dan was het zeker . waardig, dat Hjj er met welgevallen op neerzag.
Maar die Hem iets wil offeren moet zijne offerande uit eigen overvloed kiezen, en wat zal de overvloed zijn van ons, die ons arm voor God moeten achten? Ja, arm voor God zijn wij allen. Want de volheid des hemels en de overvloed der aarde is niet van ons, maar van Hem, die do Heer des hemels en der aarde is. Arm zijn wij allen, en wat nog meer zegt, wat ons eigenlijk zoo arm maakt, wij zijn geheel onrein. Verontreinigd zijn onze lippen, die anders eene offerande des lot's zouden kunnen brengen. Verontreinigd zijn onze handen en ons hart. Waar vinden wij dan een morgenoffer, dat onzin God welbehagelijk zijn zal? Wat zoudt gij zeggen, als gij er een vinden kondt, zonder dat gij tot den hemel behoefdet opteklimmen, of tot den afgrend
I
67
belioefdet aftedalen? Wat zoudt gij zeggen, als er eene Gode welbehagelijke offerande kon genoemd worden, die onder het bereik is van de armsten in do wereld, ja eigenlijk alleen onder het bereik van hen, die zich in waarheid arm achten voor God? Gij zondt n verblijden. Er is iets te noemen, waarmede gij voor Gods aangezicht naderen kunt. Plaats u slechts voor het woord van den man, die zelf zulk eene offerande heeft gebracht. Hij moge u door zijn voorbeeld vrijmoedigheid geven, om aanstonds met uw morgenoffer tot God te gaan, als gij deze verklaring uit zijnen mond verneemt:
De offeranden Gods zijn een gebroken geest.
Zoo sprak David, toen hij onder het gevoel zijner schuld gebukt ging. Hij wist, dat geen slachtofferen hem dienst konden bewijzen, daar hij te doen had met een God, die de zonden uit genade vergeeft en om niet van alle ongerechtigheid reinigt. Kon hij behouden worden door brandofferen, hij was bereid ze te geven. Maar hij kende God te goed, om niet te weten, dat er geheel iets anders dan brandoffer noodig is voor den vrede des gemoeds bij onrust des gewetens. Do kloof tusschen den heiligen God en den goddeloozen zondaar wordt door geen bloed van slacht- of brandoffers gedempt. Bo-keering alleen tot den levenden God langs den weg
68
van ootmoedig berouw en hartelijke droefheid over de zonde doet liet aangezicht wedervinden van Hem, die voor de nederigen genade bereidt. Verootmoediging slechts, David begreep het, verootmoediging voor God alleen zou hem kunnen redden. Hij verootmoedigde zich. Hij bracht een gebroken geest tot God. God zelf had zijnen geest gebroken. God zelf had hem vernederd. Toen zijn trotsche geest gebroken was, riep hij uit: „Wees mij genadig , o God, naar uwe goedertierenheid.quot; Met zijnen gebroken geest, voor God verootmoedigd, naderde hij nu dien God, van wien hij wist, dat geen zondaar , die zich voor Hom in hot stof buigt, behoeft te vlieden. Offeranden wilde hij nu niet brengen. tenzij dan do offeranden van een gebroken geest. Zulk eene offerande, dit geloofde hij vast, zou God niet versmaden; zulk een offerande zou boter zijn dan duizend brand- en slachtoffers. Hij vertroost zich met de gedachte, dat de offeranden Gods, de Godo behagelijke offeranden, een gebroken geest zijn, en om er zich door te bemoedigen herhaalt hij het mot andere woorden: „een gebroken en verslagen hart zult gij, o God, niet verachten.quot; Ja, gewisselijk zou God het aannemen.
Bemoedig gij u nu insgelijks met deze overtuiging. Gods offeranden, de offeranden die God gaarne aanneemt als Hem welbehagelijk, zijn een gebroken geest. David noemt een gebroken of verslagen geest
69
niet in het algemeen „eenequot; Gode behagelijke offerande, maar zeer bepaaldelijk „do offerande,quot; waarin God lust heeft, zoodat ieder die zulk een offer brengt, gelooven mag, dat hij geen andere offers meer kan brengen. Wij zeggen dan ook niet te veel, als wij ons aldus uitdrukken: een gebroken geest is de Gode welbehagelijke offerande des zondaars. Laat ons hierbij nog even stilstaan. Vraagt men, waarom zij zoo genoemd mag worden ? Omdat hij, die zulk eene offerande brengt, in z ij ne armoede niets dan ellende aan God heeft te toonen, om zijne armoede niets dan genade van God heeft te vragen.
Kunt gij dan in den morgenstond van don dag der Avondmaalsviering boter toegerust zijn, dan met do offerande van een gebroken geest?
Achten wij met David een gebroken geest do Gode welbehageljjke offerande, het zij allereerst, omdat h ij , die zulk eene offerande brengt, in z ij ne armoede niets dan ellende aan God hoeft te toonen. Wilt gij u zijne beeldtenis geschetst zien, om u hiervan te overtuigen? Neem dan eerst den natuurlijken mensch voor de oogen uwer verbeelding, om hem tegen over dezen te stellen. Den natuurlijken mensch is een gebroken geest eene zeer vreemde zaak. Waarom zou hij toch verslagen
70
zijn van hart ? Hij meent, dat hij aan Grod hot zijne te
geeft; daarom komt het niet in hem op, zich arm Ie1
voor God te gevoelen. Integendeel gevoelt hij zich mi
rijk voor God in zjjne gewaande gerechtigheid, en ik
zoo hij zich al zondaar noemt, is hot meer, om G
niet mot de gohcolo wereld in strijd te geraken, et
dan omdat Hij een levendig gevoel van schuld en o]
van de boosheid zijns harten zou hebben. De na- H
tuurlijke raensch wandelt naar het vleosch, on aan R
bet vleescb is hoogmoed eigen. Zegt hem ook zijne t(
rede, dat er een oneindige afstand is tusschen God h
en het schepsel, die afstand gevoelt hij eigenlijk 1'
meer als schepsel tegenover oenen al machtigen, dan s
als zondaar tegenover oenen heiligen God. Zoolang I
in den natuurlijken mensch geen schuldgevoel is, E
zoolang hij geen oogen heeft voor de verdorvenheid lt;
zijns harten, is hij niet waarlijk gebogen. Eon gebroken geost en verslagen hart eerst, nadat er met groote kracht aan de deur zijns harten geklopt is, en hij zijne oogen heeft geopend voor do ellende, in welke hij zoo lang geheel onwetend en zonder nadenken heeft gewandeld. Een gebroken geest eerst daar, waar de mond uit de volheid der overtuiging verklaart: Al mijne deugd is een verwerpelijk kleed voor God; ik heb geen volmaakt goed werk aan to wijzen, of wat spreek ik van eenig goed werk? Ik heb het kwaad liever gehad dan hetgeen goed hoeten mag. Mijne zonden zijn niet
1
71
ie te tellen. Mijn leven is ééne zonde, omdat mijn
n leven niet aan God was gewijd, maai- alleen aan
Ji mij zelven. Waarmede zal ik dan nu meenen, dat
n ik aan God welbehageljjk ben geweest? Ik heb
n God niet behaagd, maar mij zei ven, en daardoor
, een schat van toorn mij vergaêrd, die mij alle hoop
n op eeuwig leven in Gods gemeenschap ontneemt.
Hoe zou ik ook in Gods gemeenschap kunnen leven ?
ti De overleggingen mijns harten zijn boos en vijandig
b tegen Hem, die te recht over alles wil heersehen. Ik
1 heb de lusten des vleesches liefgehad en in zelfver-
c heffing behagen gevonden. Waarmede zal ik nu ver-
i schijnen voor Gods aangezicht ? Ik verschijn voor
Hem met eene ontzettend groote schuld, die mij geen rust mag laten. Ik verschijn voor Hem in al de goddeloosheid van mijn ongoddelijk streven, dat mij plaatst onder den vloek der wet. Ik ben arm aan geestelijk goed, omdat ik rijk ben aan ellende door al het bedenken mijns vleesches. Ik ellendig mensch! Die als een ellendige zoo spreekt is niet meer de hoogmoedige van vroeger. Die zoo spreekt mag vrijelijk tot God gaan. God zal zijne offerande van een gebroken geest aannemen. Want terwijl God de hovaardigen wederstaat, geeft Hij genade aan hen, die zich voor Hem vernederen. Kan Hij niet verdragen, dat een zondaar zich in het hooge en heilige, waar Hij woont, zelf eene woning zou maken, en moet alle zelfverheffing der onrechtvaar-
72
(ligen den hoogen on heiligen God wel oen gruwel ' H
zyn, geon gruwel is Hom de man, die in zijne armoede w
als een arme voor Hem verschijnt. Neen, van dezen g(
wendt Hij de oogen niet af, want Hij is een God van oi
ontferming. Terwijl Hij zijne ontferming niet toonen g( kan aan iemand, die daaraan geen behoefte gevoelt,
breidt Hij zijne handen uit over lederen verloren w
zondaar, die zonder zijne ontferming in zijnen druk zi
zou versmachten. God is een God van vertroosting. n
Terwijl Hij niet vertroosten kan waar volstrekt geen E
droefheid naar Hem is, heeft Hij balsem gereed voor v
den gewonde, die door schuldgevoel vele pijnen der z
ziel heeft te lijden. Een gebroken geest moet Hem I
dan wel eene offerande zijn, welke Hij met welge- u
vallen aanneemt. Brengen wij Hem eene offerande, I
waarbij wij de houding aannemen, alsof wij Hem o
uit onzen overvloed iets afstaan, dan weigert Hij \
haar, omdat Hij te hoog is en te rijk, dan dat t
Hij van zijne minderen, van zijne schepselen, van i
do kinderen dos onreinen stof iets als gave zou aan- i
nomen. Hij wordt toch niet door monschengaven s
gediend, daar alles wat des menschen eigendom ge- I
naamd wordt Hem wettig toebehoort. Maar offeren (
wij Hem een gebroken geest, dan erkennen wij juist (
daardoor, dat Hem alle eer toekomt en wij Hem alle 1
gehoorzaamheid schuldig zijn, maar haar ook schuldig • zijn gebleven, en wij hierdoor schuldig geworden zijn voor Hem, die geen ongerechtigheid kan dulden.
73
Hebben wij niets dan ellende aan God te toonen , omdat wij ons zoo arm gevoelen door het leven buiten zijne gemeenschap, laat ons dan ook met deze onze offerande vrjj naderen. Want onze gebroken geest geeft aan God de eer, die Hem zoolang is onthouden.
Een gebroken geest wordt bovendien de Gode welbehagclijke offerande genoemd, omdat h ij , die zulk oene offerande brengt, om zijne armoede niets dan genade van God heeft te vragen Hot kan uit don aard der zaak in hem, die met een verslagen hart tot God nadert, niet opkomen, in zich-zolven te roemen. Waarin toch zou zijn roem bestaan? Hem ontbreekt alle grond tot roemen voor God. Hij noemt zicïl een kind dos toorns. Hij erkent, dat Hij Gods gemeenschap onwaardig is. Al prezen hem ook alle menschon, hjj zou er niets aan hebben, want hij is beschaamd voor God. Zijne ziel is gedrukt door den last, waaronder zijn gemoed bezwaard is. Do toekomst is hem donker, omdat zijn verleden in het duister ligt. De vreugde is verre van hom geweken. Do vrijmoedigheid verliet hem geheel. Daar staat hij voor God, geheel in de houding van den tollenaar der gelijkenis. Evenmin als deze zijne oogon durfde opheffen of naderbij komen, durft hij het. Wilt gij hem hooren spreken ? Mjjne zonde is steeds voor mij, zoo klaagt hij in zijne eenzaamheid. Ik ben een vreemdeling in het koninkrijk Gods. Ik kim mijne ongeregtigheden niet voor God bedekken.
74
Ik kan mijn hart niet vernieuwen. Ik ben wel arm he
en ellendig. O God, doe mij niet naar hetgeen ik loi
verdien. Ja, genade heeft hij noodig. Genade bij de
God! Heeft hij haar gevonden, wat zon hem dan zjj
nog ontbreken? Maar hem ontbreekt nu nog alles, U(
en omdat hij dit gevoelt, blijft genade zijn laatste 1«
woord. Genade! God moge zich over hem erbarmen! Sc
God moge hem de zonden niet toerekenen, die hem ei
nu schuldig doen zijn, en zijn hart vernieuwen, dat g(
hem door zijne onreinheid zoo ellendig gemaakt heeft. ai
God moge hem verlossen van zijne overtredingen en z,
hem tot een nieuwen mensch herscheppen. Genade qi
heeft hij noodig om weer adem te kunnen halen, ]]
zonder dat hij bij eiken ademtocht een' last van ](
hemelhooge bergen op zijn hart voelt drukken. d
Zonder genade zal hij niet kunnen leven. Daarom 0
heeft hij geen andere bede dan die, welke David e
had: „Wees mij genadig, o God, delg mijne over- r
treding uit, schep mij een rein hart. Verwerp mij h
niet van uw aangezicht.quot; Wat dunkt u van de (
ontvangst, welke God bereiden zal aan hen, die I
zoo smeekend tot Hem komen? Wat dunkt u van ].
de offerande des gebroken geestes, die aldus door 2
den zondaar gebracht wordt ? God zal haar niet r
verachten, want Hij is een God, die mildelijk geeft. (
Gij verhindert Hem mildelijk te geven, als gij ver- i
ontschuldiging op verontschuldiging stapelt, uwe ( zonden bedekt, vergoelijk en verkleint, u de boos-
75
heicl uws harten ontveinst en dan ook voor God loochent. Maar gij geeft Hem gelegenheid om u al dun rijkdom zijner liefde te toonen, als gij n aan zijne genade overgeeft. God verheerlijkt zich het liefst in geven, en wel in geven om niet. Met koninklijke mildheid stelt Hij liefst zijne hemelsche schatkameren open, om er onbekrompen uit te nemen en rijke gaven uit te deelen. Nooit is Hem de gelegenheid daartoe beter geschonken, dan wanneer een arme van geest zich voor zijn aangezicht stelt. In zulk eenen kan Hij zich verheerlijken. In zulk oenen kan Hij toonen, hoe rijk Hjj in genade is. Daar komt een onrechtvaardige tot Hem. Zal hij loon naar werken ontvangen en in de buitenste duisternis geworpen worden? „Neen, want voor onrechtvaardigen gaf God zijnen Zoon in den dood, en met het bloed diens Zoons wischt Hij alle onreinheid af en delgt Hij allo schuld uit. Zal Hij hem niet verlossen? Ja, want door den Heiligen Geest verandert Hjj den geheelen mensch en doet Hij het oude nieuw worden. Aan oen gebroken geest kan hij het best doon zien. welke de vervulling is zijner belofte: „Ik zal water gieten op den dorstige 071 stooomen op het drooge.quot; Daarnaar smacht juist de mensch. die gebukt gaat door inwendigen rouw wegens zijne overtredingenen dien mensch neemt God aan, terwijl die mensch genade aannemen zal.
76
Waarmede zult gij clan nu voor Gods aangezicht i-j.,
verschijnen, indien gij Hem heden een morgenoffer aar
wilt brengen ? Grij vraagt het immers niet langer. gcj-
Gij zoekt niet meer, alsof zondaren uit velerlei eene vo(
keuze hadden te doen. De offeranden, die God en
behagen, zijn een gebroken geest. wa
Kunt gij nu zulk eene offerande brengen, breng
haar dan vrijmoedig. Kunt gij zulk eene offerande ite
nog niet brengen, vraag haar dan ootmoedig. m(
Ja, breng vrijmoedig de offerande eens gebrokenen gjj
geestes, gij verslagene van hart, die aan het woord z0
Gods getuigenis geeft, dat het waarheid spreekt, w(
als het den zondaar, die niet door het geloof in y
Christus gerechtvaardigd is, ellendig noemt. Gevoelt |)(;
gij u ellendig, wij zullen u niet toeroepen, dat gij in
u Gode onwaardige voorstellingen maakt van zijne zj
liefde. Wij zullen u niet ter uwer bemoediging ,1;
wijzen op het goede, dat toch nog in u is, of dat a,
gij gedaan hebt. Wij wijzen u alleen op den Heer v
Jezus Christus, die gekomen is om de gebrokenen i1
van hart te genezen en de verslagenen op te richten. d
In Jezus Christus, zijnen geliefden Zoon, heeft God v
zich als de God der gebrokenen en verslagenen van (;
geest, als de God der ellendigen geopenbaard. Was e
Hjj reeds zoo barmhartig voor eene wereld, die Hem v
niet zocht, hoe veel te meer zal Hij rijk zjjn in barmhartigheid voor degenen, die door het woord zijner genade tot Hem zijn getrokken. Maar gij
77
klaagt zeker hierover juist het moest, dat gij zijn aangezicht niet genoeg zoekt. Grij veroordeelt misschien uzelven, omdat gij dagen en weken kunt voortleven, alsof God niet de eenigo bron des levens en des lichts, der vreugde en der gerechtigheid was. Gij noemt u welligt juist daarom zoo ellendig, omdat gij niets of zoo weinig van een' gebroken geest in u ontdekt. Meent gij ook, dat uw gemoedstoestand juist daarom zoo ellendig is, omdat gij u niet levendig genoeg van uwe ellende door de zonde bewust zijt? Wil dan eens op do vraag antwoorden , of gij over u zeiven voldaan zijt. Gij klaagt u zelven toch zeker aan en hebt velerlei beschuldiging tegen u in te brengen. Gij zoudt immers gaarne anders willen worden, dan gij nu zijt. Gij stemt toe, dat gij in uwe armoede niets dan ellende aan God hebt te toonen en om uwe armoede niets dan genade van God hebt te vragen. Wil dan ook niet langer met uzelven twisten over het meerder of minder recht, waarmede gij u tot de gebrokenen van geest zoudt mogen tellen; maar vertroost u liever met de zekerheid, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om te zoeken en te behouden dat verloren is. Acht gij uzelven verloren, twijfel dan niet, dat Jezus u zoekt. Hij is gekomen om zondaars te roepen tot bekeering. Zijt gij in uwe schatting een zondaar in den vollen zin des woords. Hij roept dan ook u tot bekeering.
78
Hij lieef't gezegd, dat zij, die gezond zijn, een geneesheer niet noodig hebben. Meent gij nu, dat gij onmogelijk door u zolven tot bekeering kunt komen, omdat gij zoo zwak zijt, Jezus staat daar voor u, om u de hand te reiken en te redden, door u op den verschen en levenden weg te brengen. Waartoe langer onderzocht, of' gij wel verslagen genoeg van hart zijt en gebroken genoeg van geest ? Do vraag is, of gij zonder Jezus leven kunt. De vraag is, of Jezus u uitwerpen zal, indien gij zijne gemeenschap zoekt. Op beide vragen geeft gij immers zonder aarzeling een ontkennend antwoord. Wat wilt gij dan nu meer ? Een gebroken en verslagen hart zal God niet verachten. Een, die bij God niet veracht wordt, is bij Jezus zonder twijfel welkom, want Hij is de barmhartige Hoogepriester, die door zijne volkomene offerande den weg tot het binnenste heiligdom geopend heeft. Nader dan vrij door Hem met uwe offerande. Onaanzienlijk is zij; maar gij brengt haar ook niet, om er iets door te verkrijgen. Het offer van Christus is gebracht, om u deel te doen hebben aan alles waarnaar gij hongert en dorst. Hongert en dorst gij waarlijk naar het leven Gods, en is er daarom een gebroken geest in u, dan zult gij ook verder komen. Hij, die het goede werk in u begon, zal het zeker voltooien tot verheerlijking van de kracht der werking des Heiligen Geestes.
79
i- Van do werking dos Heiligen Geestes moet ge-
L- sproken worden, waar de geest des menschen ge-
, broken is. Is het God, die door zijnen Geest de
., oogen des zondaars opent, hom aan zichzolven ont-
p dekt, hem voor ziclizelven vernedert en alzoo ver-
e slagenheid des harten in hem wonen doet, en meent
u gij de offerande eens gebroken geestes nog niet re
g kunnen brengen, vraag haar dan ootmoedig van Hem,
, dio niet toelaat, dat gij met ledige handen verre van Hem zoudt blijven staan. Hebt gij reeds tot
s uzelven moeten zeggen: ik bemerk, dat er nog veel
,t met mij gebeuren moet, voor dat ik de offerande
u Gods, een gebroken geest, aan den voet van zijn
d troon kan nederleggen, laat u dit opwekken tot het
, onderzoek naar de oorzaken van een gemoedstoestand,
r waarin gij het koninkrijk Gods bezwaarlijk zult
e kunnen ingaan. Zoekt gij dan ook wel met ernst
ii den Heer Jezus? Misschien wel niet, omdat gij
ij geen behoefte aan Hem gevoelt. Die gezond zijn
i. hebben toch een geneesheer niet noodig. Die een
e gebroken geest niet kennen, vragen ook niet ernstig
ti naar Hem, die gekomen is om gebrokenen van hart
ii te genezen. Maar gij moet toch naar Hom vragen,
, zoo hot ooit bij u ernst worden zal mot het vragen
e naar den eenigen levensweg, en naar dezen vraagt gij niet, zoolang gij u niet voor God verootmoe-
i digt. Vraag dan eerst, dat gij moogt leeren, u voor God te vernederen. Vraag dan eerst, dat gij
I
80
uzelven moogt leeren kennen. Bid om de verlichting door den Heiligen Geest, opdat gij moogt nederdalen van de hoogte, op welke gij in eigene schatting staat. Zijt gij nedergedaald in de diepte, waarin de zondaar te huis behoort, dan zal do gebroken geest niet verre van u zijn. God is bereid, u dien te doen kennen, u geheel te ontdekken aan uzelven. Welgelukzalig ieder, wien de ware zelfkennis is geschonken. Zij is verkieslijker dan alle andere wijsheid. Zij leert opstaan en tot God gaan en tot Hem zoggen; Maak gij mij levend door uwen Geest. Zoo moeten wij bidden. God antwoordt dan uit liet hooge en uit het heilige: Ik woon bij dien, die eens verbrijzelden en ncderigon geestes is, opdat ik den geest der nederigon en het hart der verbrijzelden levend make. God antwoordt zoo door den Heer Jezus Christus aan de Avondmaalstafel. Daar verbreekt Hij den hoogmoedigen geest van ieder, die wel met een gebroken geest tot Hem zou willen komen. Door het woord, dat gij in uwe verbeelding op brood en drinkbeker lezen moet,
„tot vergeving van zondenquot;,
delft Hij voor uwen hoogmoed een graf. Werp er allo hooge gedachten van uzelven met allen twijfel aan Gods liefde in , en neem de offerande des Hoeren Jezus aan, terwijl gij in den geest aan den voet van zijn kruis uwe nederige offerande neerlegt.
IV.
BIJ BROOD M DRINKBEKER.
En Hij nam brood en als Hij gedankt had brak Hij het en gaf het hun, zeggende: dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tol mijne gedachtenis. Desgelijks ook den drinkbeker na het Avondmaal, zeggende: deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijn bloed, dat voor u vergoten wordt.
(Luk. 22:-19, 20.)
He drinkbeker der dankzegging, dien wij zegenen, is hij niet eene gemeenschap des bloeds van Christus? liet brood, dat wij breken, is het niet eene gemeenschap des lichaams van Christus?
Laat ons met vrijmoedigheid toegaan.
Hebr. 1: 10.
w jj kunnen begrijpen, dat sommigen zich verre 0 houden van de tafel dos Hoeren, indien zij alleen op hunne onwaardigheid zien. quot;Wanneer wij hen opwekken, om even als do molaatsche tot den Heer te gaan en van Hom de reiniging to bogoeren; wanneer wij u toeroepen: volg het voorbeeld van den man, die niet wachtte, tot dat hij van zijne melaatschheid genezen was, maar juist om er van genezen te worden den Heer zocht; dan is hot niet geheel onnatuurlijk, dat wij ton antwoord ontvangen: er kan geen gemeenschap tusschen den heilige en de onreinon zijn, on daarom willen wij ons eerst reinigen en versieren, om onze afzichtelijke gestalte te verbergen. Al is dit nu niet geheel onnatuurlijk, het kan daarom niet goedgekeurd worden. Schroomde do Israëliet geenszins, zich tot zijn zondoffer in betrekking to stollen, en zou het dwaasheid geweest zijn, dat hij gezegd had: ik waag het niet, dit reine offerdier te ver-
6*
m
84
ontreinigen; schroom gij dan ook niet, tot den Heer te gaan, om door Hem als door uw zondoffer gereinigd te worden. Hij heeft geheel vrijwillig al uwe overtredingen op zich genomen. Hij heeft zich zoo diep vernederd, als naar Gods raad noodig was, om het work der verlossing te volbrengen. Hij is gestorven voor uwe zonden en in Hem heeft God zo vergeven. Zoo behoeft gij dan niet moer op uzelvon te zien, als kondot gij daar oorzaak tot vrijmoedigheid vinden, om van God uw hoil te verwachten. Gij moet niet eerst dan tot Christus durven gaan, wanneer gij u zolvon aanvankelijk hebt gereinigd, maar terstond, opdat gij door Hem moogt gereinigd worden. Hij is het, die u roept. Zio de tafel des nieuwen Verbonds. Het is, alsof zij des Hoeren woord „het is volbrachtquot; hoeft opgevangen on u teruggeeft. Op dat woord moet gij uwe vrijmoedigheid bouwen. Al zijn uwe ongerechtigheden als de sterren des homels ontelbaar, al waren veler oogen op u gevestigd als op een dor grootste zondaars, al riep men u van alle zijden toe: „wilt gij tot den Hoor gaan, gij , die u in het duister moest verbergen?quot; al fluisterde men onder elkander, op u zinspelende: „zie, deze wil ook al aan de tafel des Hoeren gaan aanzitten — maar hot is oene ongehoorde zaak; wat matigt deze zich wel aan ?quot; laat u niet terughouden, indien gjj namelijk gebukt gaat onder den last uwer schuld,
85
indien gjj namelijk met een gebroken hart en een verslagen geest komt, indien gij namelijk de droefheid naar God kent en zijne genade zoekt, niet om met te grooter vrijheid te kunnen zondigen, maar om des te zekerder van de dienstbaarheid der zondo verlost te worden. Laat u niet terughouden. Gelooft gij, dat Jezus gekomen is om zondaaars te zooken en verlorenen te behouden, zeg dan ook tot uzelven: indien het waar is, dat de Heer Jezus door ééne offerande in eeuwigheid volmaakt heeft dogenen die geheiligd worden , dan mag ik ook de vrijmoedigheid hebben, om tot Hem te komen, opdat mijne zonden, die mij verontreinigen, voor Gods aangezicht bedekt mogen zijn. Waardoor zou ik het van verre blijven staan ooit kunnen rechtvaardigen ? Is Hij gekomen om het verlorene te zoeken, Hij zoekt dan mij; want ik bon verloren. Is Hij gestorven, opdat de zondaar zou leven, Hij wil dan, dat ik door Hom leven zal, want ik schaam mij de belijdenis niet: van de grootste zondaars ben ik er één. — Ja, geef dit ten antwoord aan ieder, die u zou willen verhinderen, u heden den Heer voor te stellen, alsof Hij van zijn kruis u aldus toesprak: Om uwentwil ben ik zoo verhoogd aan dit hout der schande. Om uwentwil ben ik zoo vernederd en gepijnigd. Voor u is het, dat ik mijne ziel tot rantsoen geef. Verheerlijk mij dan nu door tot mij de toevlucht te nemen. — Laat u dan door Hem
86
brengen waar gij moot zijn, om genade te vinden. Kom met vrijmoedigheid tot Hem, die alles voor u volbracht hoeft. Wilt gij voor uwe vrijmoedigheid nu nog een beteren grond?
Door ééne olïcraiutc hoeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden.
Door dit woord wordt ons verzekerd, dat wij zonder aarzeling hot leven onder de wet kunnen vaarwel zeggen, om het hoofd blijmoedig onder de bedeeling der genade op te heffen; dat wij ons niet langer behoeven te vermoeien, om door onze werken het eeuwige leven te zoeken, daar het ons in Christus om niet is gegeven. Hij heeft éóne offerande voor de zonden gebracht, Hij heeft zich geheel en al aan het gebod des Vaders onderworpen. Hij is volkomen gehoorzaam geweest, en deze zijne volkomene gehoorzaamheid maakt Hem tot de offerande, die allo andore offers voor de zonden overtollig doet zijn. Na haar gebracht te hebben is Hij ter rechterhand Gods gezeten, om nooit weer te sterven. Eens voor altijd heeft Hij dus gedaan wat tot vernietiging van de zonden noodig is, bewerkt wat de offers onder de bedoeling dos ouden
87
Verbonds eveumin konden bewerken als de inspanning van allen, die door hunne eigene gerechtigheid hunne ongerechtigheid voor God zouden willen bedekken. Door zijne ééne offerande heeft Hij gedaan wat niets of niemand anders bewerken kon; voor altijd hen volmaakt, die geheiligd worden, dat is, die in den Heer Jezus geloovende van hunne zonden verlost geheel aan God toegewijd zijn. Door zijne offerande heeft de Heer Jezus allen, die God zich uit de wereld afzondert en toeëigent, daar gebracht waar zij als geheiligden zijn moeten. En waar moeten zij dan zijn ? Daar, waar de zondaar kan zeggen: ik ben gerechtvaardigd; mijne zonden worden niet meer toegerekend. Daar, waar do zondaar kan verklaren: ik heb de vergeving van mijne overtredingen en ben als kind van God aangenomen. Daar, waar de zondaar onbeschroomd kan vragen: wie zal beschuldiging tegen mij inbrengen? Daar, waar de zondaar kan uitroepen: aan mijne gerechtigheid ontbreekt niets. Daar heeft de Heer Jezus door zijne ééne offerande allen gebracht, die geheiligd worden. Hij heeft hen als gereinigd, gerechtvaardigd, volmaakt voor de oogen zijn Vaders geplaatst , Hij, de reine, de rechtvaardige, de volmaakte, die geen zonde heeft gekend, maar voor ons zonde gemaakt is door God, opdat wij in Hem gerechtigheid Gods zouden worden; die onze zonden in zijn lichaam hoeft gedragen op het hout, opdat wij van
88
de zonden verlost der gerechtigheid leven zouden; u
die in gelijkheid des zondigen vleesches verschenen v
is, opdat de zonde in het vleesch zou veroordeeld z
worden, hetgeen voor de Wet, als krachteloos door v
het vleesch, onmogelijk was. t
Om u tot de gcheiligdon te kunnen rekenen, u
moet gij tot den Heer Jezus in betrekking staan, z
in de innigste gemeenschap met Hem leven. Om I
met al de geheiligden u in do ééne offerande des i
Hoeren Jezus te kunnen verheugen, moet gij met a
hen in Hem golooven. Gij doet het, als gij u li ij 1
deze ééne offerande plaatst on haar als uw zond- ;
offer beschouwt, en daarbij in uw hart spreekt; lt;
„Dit offer is voor mij gebracht; als mijn zondoffer neem ik het aan, 'om er mode te verschijnen voo;quot; Gods aangezicht. Hier heb ik een volkomon zondoffer, dat mij volmaakt. De gemeenschap des lichaams en des bloeds van don Heer Jezus geeft mij wat ik moet hebben, om rechtvaardig voor God te ver-schjjnon, de vergeving van al mijne zonden.quot;
Zie nu de vertroosting des Avondmaals. Het verzekert u, dat gij niet behoeft rond te zien naar een zoenoffer ter verzoening van uwe zonden, alsof de Heer Jezus niot voor uwe zonden gestorven was; dat gij u geen pijnigingen of kastijdingen behoeft op te leggen, alsof gij daardoor, en niet door tot Jezus de toevlucht te nemen, u bevrijden kondt van de schuld, die door al uwe overtredingen op
89
u rust; dat de Heer Jezus alles heeft volbracht wat voor u volbracht worden moest, zoo gij mot Uod verzoend in vrede met Hem zoudt kunnen leven en sterven. Op do ééne offerande, aan welke gij dit hebt te danken, wijst hot Avondmaal. Het spreekt van uwe volmaaktheid, die in Christus is, op ondubbelzinnige wijze. Als hot gedenkteekon van het door Hem voltooide werk der volkomen verlossing staat de Avondmaalstafel voor u, en zij brengt u het woord des Hoeren over, dat alle tegen u ingebrachte beschuldiging moet doen verstommen: de zonden zijn vergeven! De Avondmaalstafel is do vinger, die u op de ééne offerande van Christus wijst als ten eeuwigen dage voldoende ter vernietiging van al uwe schuld. Zij brengt u volle vertroosting. Want door u des Hoeren Jezus offerande in dat licht te laten boschouwen plaatst zij u bij den grond uwer vrijmoedigheid en bij de bron uwer gemoedsrust, en hier juist moet gij geplaatst worden om blijvende vertroosting to kennen.
Zonder aarzeling dan ook met al uwe zonden tot Jezus Christus, zonder eenige terughouding, om niet den schijn aan te nemen, alsof gij liefst zoo weinig mogelijk aan zijne verlossing wildot dank weten. Zeg niet bij uzelvcn : „neen, nu nog niet, maar later.quot; Tracht niet eerst te beproeven, of gij tot uwe rechtvaardiging ook zelf nog iets zoudt kunnen bijbrengen. Zeg niet: „eerst ik, daarna de
90
Heer; aan mij hot begin der schulduitdelging, aan den Heer de voleindiging dezer zaak.quot; Geloof toch , dat de Heer Jezus, de rechtvaardige, uwe deugd niet behoeft, om u door zijne ééne offerande in eeuwigheid volmaakt voor God te doen staan. Hij heeft, door zijne volmaakte gehoorzaamheid in volkomen zelfverloochening, volbracht hetgeen tot uw behoud door Hem moest gedaan worden. Al uwe zonden, van de kleinste tot de grootste, al uwe ongerechtigheden, zoowel die, waarover gij u het allerminst bekommert, als die u het meest doen vreezen, heeft Hij gedragen. quot;Wenschon wij onze schuld vernietigd, onze ongerechtigheden bedekt te zien, dan tot Christus als het volmaakte zondoffer. en niet eerst zelf getracht, de bestaande schuld te verminderen, niet beweerd, dat de ongerechtigheden door goede werken te bedekken zijn. Daarom ook niet gewacht met de verkondiging van den dood des Heeren, tot dat gij kunt wijzen op menigte van goede werken, even alsof de rechtvaardigen alleen de eere waardig zijn van daar aan te zitten! Maar u opgemaakt terzelfder ure, waarin gij erkent en er u over bedroeft, dat gij vijandschap bedacht hebt tegen God. Naar het kruis van Christus! Haar is uw zondoffer. Dat zondoffer heeft alios voor u tot een goed einde gebracht. Waar is dan plaats voor de hoogmoedige gedachte: ik wil zelf opbouwen wat ik heb afgebroken? Christus heeft
91
voor u opgebouwd; uw vrede woont nu in hetgeen Hij voor u opgebouwd heeft.
Ik wil hen niet michteren van mij laten, npilal, zij op den weg niet bezwijken.
Matth. 15 ; 32c.
Zoo sprak de Heer Jezus eens in Galilea, toen Hij zich ontfermde over duizenden, die drie dagen lang zich alle moeite hadden getrooost, om van zijne lippen woorden des levens te hooren. Onveranderlijk in zijne barmhartigheid spreekt Hij nog even zoo, als Hij aan zijne tafel hongerenden naaide gerechtigheid ziet, die naar brood en drinkbeker grijpen, om in de gedachtenisviering van zijnen dood verkwikking dor ziele te vindon. Onthaalde de Hoer die talrijke schare uit liefde op brood en visch, nog voel liever wil Hij in onze geestelijke bchooften voorzien. Hebt gij heden bij de Avondmaalsviering zijnen zegen uoodig en zult gij niets ontvangen hebben, zoolang gij met de teekenen van zijn lichaam en bloed niet tevens deel aan Hom zolven hebt gekregen, en alzoo vrede met God en blijdschap des gemoeds on kracht om to wandelen in nieuwheid des levens, dan zal Hij u nu ook niet zonder dat laten henengaan. Hij zal u niet nuch-
92
teren laten voortwandelen op uwen weg naar het graf!
Jezus ontfermt zich nog altijd over hen, die zich-zelven niet kunnen verzadigen. Met het oog op de dischgenooten aan de tafel des nieuwen Verbonds laat Hij zich door het Evangelie zijner genade ook heden nog aldus hooren: „Ik wil hen niet nuchteren van mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken.quot; Met dit woord voor u moet g[j gelooven, dat Hij aan de behoeften denkt, die zij hebben; dat Hij voor het gevaar vreest, waaraan zij bloot staan: dat Hjj bereid is hun te geven, wat in zijne macht is.
Al had de schare, over welke Jezus zich ontfermde, Hem zelve haren nood bekend gemaakt. Hij had niet beter ingewijd kunnen zijn in hare behoeften. Maar niemand heeft tot Hem van het gebrek aan leeftocht gesproken. Hij is het, die er aan denkt, zonder dat iemand er Hem opmerkzaam op maakt. Zijne scherpziende oogen, oogen, die doordringen tot op den grond des harten, hebben ook de korven doorzocht, die nu geen bete broods meer verbergen. Zijne zorgende liefde heeft reeds aan den honger der duizenden gedacht, voordat nog één over den honger heeft geklaagd. Het zijn niet de discipelen, die anders zeer goed in de gelegenheid waren, om onder de menigte rondgaande het fluisteren te hooren der vreeze: indien wij zonder spijs
93
moeten heen gaan, dan bezwijken wij licht op den weg. Jezus denkt daaraan, de herder, die zijne schapen niet in dorre woestijnen laat dooien. En denkt Jezus zoo aan den nood des lichaams, wat dunkt u, zou Hij ook niet denken aan de veel meer dringende behoeften der ziel ?
Zoovelen er heden tot het Avondmaal komen, zij mogen vertrouwen, dat Hij denkt aan de behoeften, die zij hebben. Hij weet, dat er onder hen zijn, wier hart verslagen is en gebroken, wier zonden hun niet langer verborgen zijn, wier schuld hen drukt en wier vijandschap tegen God hen met de vrees des doods en der vergelding verschrikt. Geloof toch, gij die over uwe zonden treurt en door droefheid naar God tot de teekenen van 's Heeren lichaam en bloed wordt gedreven, Hij denkt aan hetgeen gij behoeft. Vertroosting hebt gij noodig. Gjj moet overtuigd worden van de waarheid der prediking, dat Christus bepaald voor uwe zonden is gestorven, dat Hij zijn leven tot uw behoud ten offer heeft gebracht, dat het bloed des kruises van Golgotha u van alle ongerechtigheid reinigt. Bij u moet een einde komen aan dat twijfelen, aan die onzekerheid, waarin gij of tot heden leefdet, of u telkens op nieuw ziet teruggebracht, om vrijmoedigheid te hebben tot de blijdschap des geloofs, die in het kruis van Christus doet roemen en alle kruis des tegenwoordigen levens met vreugde leert ver-
94
dragen. Heb goeden moed. Jezus weet, dat gij vertroosting behoeft. Jezus weet, dat gij in het geloof moet bevestigd worden, dat het verslagen hart binnen in u moet worden verblijd en het gebogen hoofd moet worden opgericht. Hij, die niet noodig heeft, dat iemand Hem zegt wat in den mensch is, Hij denkt aan uwe behoeften, zoo zeker als Hij dacht aan den nood der schare, die niets had om te eten. Gij hebt misschien vergeten, Hem alles bekend te maken. De Heer vergeet u daarom niet. Ook zal Hij u niet vergeten, die wel tot zijne tafel komt, omdat gij het aldus door opvoeding , onderwijs, gewoonte geleerd hebt, maar die nog te weinig van de vraag, wat gij moot doen om behouden te worden, eene levensvraag hebt genvaakt. De Heer weet, dat gij u zeiven nog niet genoeg hebt leeren kennen, dat g[j uwe zonden neg te veel als gebreken, en uwe deugd nog te weinig als een verwerpelijk kleed beschouwt. Hij weet, dat de oogen uws verstands nog niet genoeg verlicht zjjn en uw hart nog te veel rust heeft ook buiten zijne gemeenschap. Jezus weet, wat gij behoeft, meer zelfkennis, meer wantrouwen jegens uwe eigene kracht, meer vertrouwen op de volkomenheid van zijn volbracht werk, op de volmaaktheid zijner gehoorzaamheid in zijne lijdensure. Jezus denkt daaraan , al hebt gij het Hem niet te kennen gegeven. Hij denkt daaraan, als gij eet en drinkt tot ver-
95
kondiging van zijn kruisdood. Maar Hij denkt daaraan niet om u te verstooten, niet om u een onwaardigen dischgenoot te noemen en met verwijten henen te zenden! Hij is barmhartig en groot van goedertierenheid; barmhartig en groot van goedertierenheid voor allen, die naar de gerechtigheid hongeren en dorsten, die zich niet ergeren aan het woord zijns Apostels, wanneer deze van den vloek der wet spreekt, onder wolken alle zondaren zijn als kinderen des toorns, als overtreders van Gods heilig gebod. Jezus weet, wat gij behoeft, gij , die rechtvaardiging bij Hem en door Hem zoekt, reiniging in het bloed zijns kruises. Jezus denkt aan u, zijn oog is op u, als gij, arm van geest en zonder eenige verontschuldiging of eigene gerechtigheid, met de tollenaarsbede Hem nadert. Hij, die den tijdelijken nood der Galileesche schare niet vergat, vergeet nog veel minder uwe behoeften, nadat Hij zijne ziel voor u tot rantsoen gaf en met zjjn bloed u kocht. Ook van de aanzittenden aan zijne tafel zegt Hjj thans: „ik wil hen niet zonder verkwikking van mjj laten, opdat zij op don weg niet bezwijken.quot;
„Opdat zij op den weg niet bezwijken!quot; Geen moeder kon met angstiger bezorgdheid de gangen van haar kind bespieden en bewaken, dan Jezus die der schare. Van verre waren zij gekomen om
96
hunne kranken door Hem te laten genezen en zijne levenbrengende woorden te hooren. Nu zag de Heer hen nog welgemoed daar door elkander gaan en zich voor de terugreis gereed maken, maar weldra zouden zij over honger klagen, en, zoo niemand hun hulp kon bieden, op den weg nederzinken en bezwijken. Voor dat gevaar vreesde Hij. Daarom was Hij innerlijk met ontferming over hen bewogen. Meent gij, dat de Heer minder bekommerd over u zou zijn, indien Hij u aan zijne tafel niets anders liet vinden dan eene bete broods voor uwen mond en een teug wijns uit den daar rondgaanden beker ?
Wat zal er worden van de treurenden, indien zij geen vertroosting vinden, indien de Heer niet zelf hun troostbron wordt ? Zij, die waarlijk met do droefheid naar God vervuld zijn, die zich werkelijk voor verloren houden wegens hunne zonden, zij kunnen geen rust en geen vreugd vinden in eenig goed dezer aarde, nog veel minder in zich zeiven. Want hoe meer zij door het licht der zelfkennis worden beschenen, des te zwarter vertoont zich elke vlek, des te zwaarder elke schuld, des te afschuwlijker elke overtreding in hunne oogen. Het leven is geen leven eu laat geen plaats voor eenig genot, indien de droefheid naar God niet geweken is voor de blijdschap, die de vracht is der zekerheid, dat Hij de vorige zonden niet meer
97
gedenkt, dat de onrechtvaardigen om niet uit zijne genade worden gerechtvaardigd. Gij zoudt eindelijk moeten bezwijken, gij, die vermoeid en beladen zijt, wetende dat gij voor Gods gerieht niet bestaan kunt en niets hebt om u van uwe zonden te verlossen. Bljjft u geen hoop, dan blijft u niets dan wanhoop! Jezus weet het, Jezus vreest het gevaar , waaraan gij bloot staat, en evenzoo vreest Hij het gevaar, waarin zjj verkeeren, die zonder waren ootmoed en zonder ware verslagenheid des geestes, zoolang zij niet Christus gelooven, toch komen tot de tafel, dio aangericht is, opdat zijne gemeente er zijnen dood zou gedenken. Wat moet er dan van u worden, gij, die wel neemt van het brood en den wijn, maar die niet verder dan brood en wijn ziet, niet Hein zoekt, die in u leven moet en wien gij tocbehooren moet, beide met lichaam en ziel, met geheel uw verstand en geheel uw hart ? Wordt de Avondmaalsviering niet aan u geheiligd, brengt zij u niet tot den levenden Christus als tot uwe wijsheid en gerechtigheid en heiliging en verlossing , — gij zult, in do wereld teruggekeerd, voortgaan op den weg der zonde en geen weerstand kunnen bieden aan de veelvuldige verleiding des vleesches. Lofwaardige voornemens moogt gij in deze heilige ure opvatten; voornemens van verbetering des levens en van deugdsbetrachting; maar — indien gij aan des Heeren disch niets meer dan
08
brood en wijn ontvangt, en voorbijgaande indrukken
en aandoeningen van een oogenblik, — weldra is v
alles voorbij, en u bewegende in den ouden kring o moet gij weldra bezwijken voor do verzoeking, die
u van alle kanten bedreigt. Jezus weet, aan welk ^
gevaar gij bloot staat. Hij weet evenzoo, wat u z
dreigt, die Hem niet uw hart zoekt en lief hebt, w
wier mond Hem belijdt met blijdschap, wat u dreigt, Z(
die Hij tot de zijnen mag rekenen. Ook gij zoudt z|
bezwijken op den weg, indien gij in den gekrni- 0]
sigden Christus niet den levenden Zoon van God y
zaagt, die uwe kleingeloovigheid te hulp komt, g(
uwe twijfelzucht geheel vernietigt, krachtig tot uwe j,,
ziel spreekt en levendrengend met zijn geest in u j1)
werkt. Vruchtdragende ranken van den waren ju
wijnstok kunt gij niet zijn, indien de ware wijnstok |..
zich voor u niet de bron van vruchtbaar leven y, betoont. Dat weet de Heer. Voor het gevaar,
waaraan gij zonder zijne bekrachtiging bloot staat. cj
vreest Hij, die eens aldus heeft gebeden: „Heilige w. Vader, bewaar hen, die gij mij gegeten hebt, in
uwen naam. Ik bid niet, dat gij hen uit de wereld te wegneemt, maar dat gij hen bewaart van den Booze.quot;
Hij vreest voor hot gevaar, dat allen dreigt, die ^
niet door Hem worden vertroost, vernieuwd en ge- ||ö
hciligd. Het geldt hun eeuwig heil. quot;Was Hij dan [jm
eenmaal bezorgd voor de scharen, dat zij op den [ai
weg van honger zouden bezwijken, hoeveel te meer ve]
99
I zal Hij niot hot gevaar vreezen, dat n dreigt, wanneer gij aan hot Avondmaal geen lovend brood,
' goon water des levens vindt ?
Do verheerlijkte Hoor zal zorg dragen, dat gij het er vindon kunt, want aan hen, die zich niet
II zolven kunnen helpen, is Hij bereid te geven ' wat in zijne macht is. Gij zegt misschien, dat gij ' zooveel noodig hebt. Naarmate gij u beter kont, ^ zult gij u armer beschouwen en moer geneigd zijn,
om uwe geosteljjko behoeften ontelbaar te noemen. '' De oogon dan naar hot Gralileesch gebergte! 01-
' schoon Jezus wist, dat do scharen niets te eten
hadden, zeide Hij toch tot zijno discipelen: ik wil u hen niet nuchteren van mij laten. Eorst zal Hij
'n hun dus spijze verschaffen. Waar zijn do voorraad-
kameren, tot welke Hij do toevlucht zal nemen? !n Zal Hij hun brood uit dou honiel geven, gelijk
Mozos den vaderen eertijds in de woestijn? Do dis-^ ■ cipelen hadden geen antwoord op de vraag, van
'e waar hun zooveel brooden in do woestijn moesten
III komen. Jozus beantwoordde haar, door het zevental te verniigvuldigon, tot dat al do duizenden verza-
!' digd waren. Do weinige vischjes worden mede ver-
'ie deeld, en nadat allen hun deel mochten ontvangen, bewezen do korven mot hetgeen er overbleef duido-1111 lijk, dat de gastheer over een goeden voorraad had 011 kunnen beschikken. De arm des Hoeren is niot 'e1, verkort! Wrocht zjjno macht zoo groote dingen.
100
toon Hij nog niot verheerlijkt was, wat mogen wij dan niet verwachten, nu Hij aan Gods rechterhand boven alle hemelen verhoogd is, om alles met genadegaven te vervullen. Wilde Iljj die scharen niet van zich laten gaan zonder verkwikking, omdat Hij innerlijk met ontferming over haar bewogen was wegens haren hulpbehoevenden toestand; niet minder is Hij nu bereid, om ons bij de teekenen van zijn lichaam en bloed geesteljjke zegeningen te schenken. Hij wil u nu gewisselijk geven, wat in zjjne macht is. En wat is niet in zijne macht? Kan Hij u misschien niet allen twijfel ontnemen omtrent de kracht van zijnen dood fot vertroosting uwer ziel door uwe verzoening met God, tot uwe volkomene rechtvaardiging en heiliging ? Kan Hij wellicht niet alles in u overwinnen, wat tot heden u verhinderde, rust te hebben aan den voet van zijn kruis? Kan Hij niet voor zijn woord: „mijnen vrede geef' ik u; geloof alleen; do zonden zijn u vergeven; mijn Vader heeft u lief; ik wil, word gereinigd;quot; kan Hij niet voor deze zijne woorden den onbelemmerden toegang tot uw hart banen, zoodat gij niet meer vreest noch weifelt, maar werkelijk vrede en blijdschap hebt door zijn Evangelie? Wat is niet in zijne macht? Kan Hij u misschien niet terugbrengen van uwen dwazen waan; wij vragen hut aan ieder, die tot heden te weinig acht gaf op het woord des profeten: scheurt uw
101
hart en niet uwe kleederen; kan Hij u nussclüen niet terugbrengen van do dwaling, waarin gij verkeert, als gij meent, dat de Avondmaalsviering op zichzelvo reeds tot uwe rechtvaardiging genoeg is, en gij vergeet, dat zij met geloof in Christus en bekeering van doode werken en toewijding des levens aan God in een heiligen wandel moot gepaard gaan ? Wat is niet in zijne macht? Of zou Hjj voor u, die Hem hebt aangenomen, niet meer kunnen zijn wat Hij altijd geweest is voor zijne discipelen, vrienden en volgelingen, sedert den dag, op wolken Hjj, zijn leven niet achtende en de schande verachtende, stierf voor verloren zondaars? Eene liefde, die Hem don dood deed ondergaan, dio Hem zich-zel ven ten offer deed brengen, moet Hem ook in staat kunnen stellen, om met zichzelven alle dingen ii te geven. De Vader hoeft alles in zjjne handen gelegd. De Vader zal zijne macht niet beperken. Alle macht in hemel en op aarde, alle macht over alle vleesch is bij den Zoon. Weet de Vader goede gaven te geven dengenen, die ze van Hem bidden, de Zoon weet goede gaven te geven, ook al vergeet men zo Hem te vragen. Indien wij dan eens met vragen niet ophielden, indien wij elkander eens verdrongen rondom zijnen troon, indien wjj Hem eens smeekten om oone vruchtbare, heiligende Avondmaalsviering- !
102
Wij hebben ecuen Hoogopriester, ilio medelijden met ons lioefl:. Hij ziet u aan zijne tafel. Hij is innerlijk met ontferming over n bewogen. Dit ge-loovende, moet gij vrijmoedig, hongerende en dorstende naar zijne gaven, aanzitten, en wie dan ook van daar terugkeert, zonder verzadigd en verkwikt, gesterkt en verblijd te zijn, gij, die zijn woord gelooft, zult ondervinden, dat Hij ontfermend op u hoeft nedergezion, omdat Hij niet wilde, dat gij vermoeid en krachteloos op den weg bezwijken zoudt.
Die nu op zijnen weg bovendien ook iets verlangen mocht, dat zich gemakkelijk laat medenemen en telkens gebruiken, dien moge het volgende, als kruimkens van den rijken voorraad der levende spijze des Goddelijken woords, van tijd tot tijd als versterking dienen. Mot dit doel bicden wij het in den naam des Moeren aan.
I. Zie , de dagen komen , spreekt de Hoer , dat ik met don huize Israëls en mot den huize Jiul;i een nieuw verbond zal maken, niet naar het verbond, dat ik niet hunne Vaderen gemaakt heb, ten dage als ik hunne hand aangreep om hen uit Egyptoland uit te voeren. Maar dit is het verbond, dat ik na die dagen met den huize Israëls maken zal; spreekt
103
de Heer; ik zal mijne wet in hun binnenste geven on ik zal die in hun hart schrijven, en ik zal hun tot eon God zijn on zij zullon mij tot eon volk zijn. En zij zullen niet meer oen iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder ieeren, zeggende: Kont den Hoor! Want zij zullen mij allen kennen van hun kleinste tot hun grootste, spreekt do Hoer. Want ik zal huTino ongereehtiglioid vergeven on hunne zonden niet meer gedenken. (Jor. 31 : 31—34.) Vol o koningen en profeten hebben begeerd te zien hetgeen gij nu ziet en hebben het niet gezien, en te hooren hetgeen gij hoort en hebben het niot gehoord! Nu is hot de wel aangename tijd, nu is liet do dag der zaligheid. De Heidenen zijn medeërfge-namen en van hetzelfde lichaam en mededoclge-nooten van Gods beloften in Christus dooi1 het Evangelie !
2. Van een zooveel beter verbond is Jezus borg geworden. (Hcbr. 7 : 22.) — De bedoeling des ouden verbonds stelde in don toekomenden tijd, wat onder de bedeeling des nieuwen verbonds in den verleden tijd wordt geplaatst. Bij God is het nu niot meer, zooals eertijds, „Ik zal het doen,quot; maar, „Ik heb het gedaan,quot; en Jezus staat er voor in, dat de belofte in vervulling is veranderd, nu de oude dingen voorbij zijn gegaan en nieuwe dingen geworden zijn.
3. Alle dingen zijn nu gereed. (Luk. 15 : 17.) — Men late dan niet op zich wachten, maar haaste
104
zich om te komen, als ofquot; alle heilige engelen in di
den naam des Heeren riepen: o Allo gjj dorstigon, te
komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, W
komt, koopt en eet, ja komt, koopt zondergelden re zonder prijs wijn en melk.
4. Die dorst heeft komo, en die wil neme het water ha des levens om niet. (Openb. 22: 17.) — Zoo iemand zij dorst, die kome tot mij en drinke. (Joh. 7:37.) — on Aldus de Heer Jezus. Wie anders zullen weigeren nc te nemen, dan de onwilligen, en wie anders aarze- is len te komen, dan de geveinsden? ge
5. Welgelukzalig zijn die hongeren en dorsten zo naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. (Matth. 5:6.) — Benijdenswaardige honger zo en dorst, die zulk eene belofte van verzadiging heeft! re
6. Zie het lam Gods. (Joh. 1 : 29.) — Kunt .^ij Z( het zien. zonder verteederd te worden? Hij, die het zij Gods!am is, kan u niet aanzien, zonder innerlijk u\ door ontferming bewogen te worden. kc
7. Die gezond zijn hebben een geneesheer niet
van noode. maar die ziek zijn. (Matth. 9 : 12.) — zo
Schaam er u niet over, dat gij Jezus noodig hebt, K
maar wel daarover, dat Hij liet u somtijds te ver- vc
9. De Zoon des mcnschen is niet gekomen om ge- zo
..
105
i diend tc worden, maar om te dienen en zijne ziel
, te geven tot een rantsoen voor velen. — (Mark. 10: 45.)
, Waarom zoudt gij u niet tot die „velenquot; mogen
i rekenen ?
10. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgo-r had hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en
:1 zijnen Zoon heeft gezonden tot eene verzoening van
onze zonden. (1 Joh. 4:10.) — Indien God rijk geil noeg is in genade, om ons eerst lief te hebben, dan is Hij ook rijk genoeg in liefde, om ons door zijne genade deol tc geven aan de verzoening van onze :i zonden in Christus.
i 11. Dien, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij
r zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden
! rechtvaardigheid Gods in Hem. (2 Kor. 5 : 21.) —
ij Zoo gij door het geloof in Christus rechtvaardig
t zijt voor God, gij hebt het te danken aan den voor
k uwen Heer onnatuurlijksten toestand, die er te den
ken is.
t 12. God was in Christus do wereld met zich ver
zoenende, hunne zonden hun niet toerekenende. (2 , Kor. 5 : 19.) — Indien wij vijanden zijnde met God
verzoend zjjn door den dood zijns Zoons, veelmeer zullen wij verzoend zijnde behouden worden door 0 zijn loven. (Hom. 5: 10.) — Heeft God do wereld
werkelijk in Christus met zich verzoend, dan rekent i. Hij haar ook werkelijk de zonden niet toe. Waarom
zouden wij dan meenen, dat Hjj ons do zonden wel
106
toerekent? Zijn wij dan niet uit die wereld — of misschien nog niet in Christus ?
13. Er is één Middelaar Gods en dor menschen, de mensch Christus Jezus, die zich gegeven heeft tot een rantsoen voor allen. (1 Tim. 2:5, 6.) — Hoe lief had Hij allen! Waarom liobben zij aan dien éénon niet genoog ?
14. Gelijk Mozes do slang in de woestijn verhoogd hoeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden (Joh. 3 :14), — en gelijk in de woestijn ieder, die genezen wilde worden , moest opzien tot die slang, zoo moet ieder. die niet ten vorderve wil gaan, ook zien op den aan het kruis verhoogden Zoon des menschen. Maar die Hem wil aanzien, moot van zich zolven willen afzien.
15. Dit is de wil desgenen die mij gezonden heeft, dat ieder, die don Zoon aanschouwt on in Hem go-looft, het eeuwige loven hebbe. (Joh. 6 :40.) — Is het gelooven in Jezus het aanzien van Hem, dan is het geen wonder, dat er zoo over gobrek aan geloof wordt geklaagd. Men kan de oogen niet afwenden van de wereld of — van zichzelven.
16. Ik zal u rust geven. (Matth. 11 : 28.) — Zijt gij geneigd. om rust to nomen ?
17. Het bloed der bespronging, dat betere dingen spreekt dan (Hebr. 12 :24) — dan uw geweten. Klaagt dit laatste aan, het eerste spreekt vrij.
18. De Zoon des menschen is gekomen, om te
107
zoeken en to behouden dat verloren is. (Luk. 19 :10.) — Indien gij verloren zijt, is Jezus voor u in de wereld gekomen. Is dit laatste niet waar, dan behoort gij zeker niet tot de zondaars.
19. Wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel ? (Mark. 8 : 37.) — Zonder het kruis van Christus zou de eeuwigheid te kort zijn, om op deze vraag een bevredigend antwoord te geven. Met liet kruis van Christus voor oogen zoeken wij naar zulk een antwoord reeds te lang, als wij er den uur over moeten denken.
20. Christus heeft eens voor de zonden geleden, Hjj, een rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. (1 Petr. 3:18.) — Hoe gaarne moesten wij tot God gebracht willen worden, en boe moeiljjk laten wij ons trekken! Omgekeerd, hoe moeilijk is die lijdensweg voor Jezus geweest, en hoe gewillig heeft Hij dien betreden!
21. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen, maar om zondaars te roepen. (Mark. 2 ; 17.) — Duidelijker kan do Heer toch moeilijk verklaren , wie Hij roept. Hoe gepast is dan ons twijfelend vragen, of' ook wij wel bedoeld zouden zijn!
22. Do goede Horder stelt zijn loven voor de schapen. (Joh. 10 : 11.) Die overgeleverd is om onze zoTidon en opgewekt om onze rechtvaardiging. (Eom. 4 : 25.) — De dood en de opstanding des Hoeren zijn naauw met elkander verbonden. Scheiden wij dan
108
niet hetgeen God vereenigd hoeft, door ons den Heer Jezus bij de Avondmaalsviering niet levend voor te stellen, al wijzen brood en drinkbeker ons ook bepaald op zijnen kruisdood.
23. Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij zijn leven voor ons gestold heeft. (I Joh. 3 : 16.) — Jezus, die ons verlost van don toekomenden toorn. (I Thess. 1 : 10.) — Deze verlossing zal ons dierbaarder worden, naarmate wij ons dien toekomenden toorn juister voorstellen.
24. In wien wij hebben de verlossing door zijn bloed, de vergeving der misdaden. (Ef. 1:7.) — Bjj de geloovigen is het dus niet: „God zal mij de zonden vergeven.quot; De vergeving der zondeti is als gave Gods in en met Christus werkelijk het eigendom van de verlosten door zijn bloed geworden. „Ik heb de vergeving mijner zonden,quot; zegt de discipel des Heeren.
25. Gelijk door de ongehoorzaamheid van dien oenen mensch velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen tot rechtvaardigen gestold worden. (Kom. 5 ; 19.) — „Het strijdt mot. Gods rechtvaardigheid,quot; zegt gij misschien, „dat ik door Adam tot de zondaars behoor.quot; Verdiep u daarin niet, maar geef liever hierop acht, dat het niet met Gods liefde strijdt, u in Christus alles te vergeven.
26. Zoo zij u dan bekend, dat door dezen u vergeving van zonden verkondigd wordt. (Hand. 13 : 38.) —
109
Wat zit gij neder bjj uwe zonden, alsof gij geen vergeving kondt verkrijgen?
27. Christus beeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons. (Gal. 3 : 13.) — Zoo wij onze eigene gerechtigheid ooit weer trachten op te bouwen en ons alzoo weder onder do wet begeven. stellen wij ons onder het bereik van haren vloek. Dat zou waarlijk niet veel beter wezen. dan Christus te noodzaken, nog eens oen vloek voor ons te worden, en dit is Christus verzoeken.
28. De ergernis des kruises (Gal. 5: 11.) — begint , waar liet woord des kruises in aanraking komt met don hoogmoed van liet hart, dat zich niet licht met Gods genade kan verzoenen. Do ergernis des kruises eindigt, waar de ergernis aan de eigene gerechtigheid begint.
29. Indien de rechtvaardigheid door de wet is, zoo is dan Christus te vergeefs gestorven. (Gal. 2 : 21.) — Naarmate een door ons gebracht offer grooter is geweest, willen wij minder gaarne, dat wij liet te vergeefs zouden gebracht hebben. Wat zou het dan zjjn voor den Heer, indien Hij zich te vergeefs voor u ten offer had gebracht ?
30. Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bjj God door onzen Heer Jezus Christus. (Kom 5 : 1.) — Wilt gij vrede bij God hebben, geloof eerst, dat gij gerechtvaardigd zjjt.
110
cn meen niet, dat gij gevoel van den vrede met God hebben moet, om u voor gerechtvaardigd te mogen houden.
31. Het bloed van Jezus Christus, zijnen Zoon, reinigt ons van alle zonde. (1 Joh. 1:7.) — Derhalve behoeven wij geen verontschuldiging voor zoo genaamde kleine zonden te zoeken en aan de vergeving van zoo genaamde groote zonden niet te wanhopen.
32. Wij roemen ook in God door onzen Heer Jezus Christus, door wien wij nu de verzoening verkregen hebben. (Kom. 5 : 11.) — Werd er van dat roemen slechts meer gehoord!
33. Indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus. Kom. 8: 17.) — Hoc is het mogelijk, dat iemand nog iets anders dan een kind van God wil zijn, en dat een kind van God nog op iemand anders dan op zichzeiven zien kan, als hij een rjjk gezegende zien wil!
34. Die zich gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trokken zou uit deze tegenwoordige booze wereld. (Gal. 1:4.) — Dan mogen wij geen gemeenschap meer met deze tegenwoordige booze wereld houden, en nimmer vergeten , dat deze tegenwoordige booze wereld ons telkens op nieuw in haren schoot wil trekken.
35. Gehoorzaam geworden zijnde tot den dood,
Ui
ja, tot den dood des kruises. (Pliil. 2:8.) — Door liet kruis van Golgotha is de tijd van gehoorzamen voor Jezus geëindigd. De onze kan er eigenlijk eerst recht door beginnen.
36. Die zich voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en zich oen eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken, (ïit. 2 : 14.) — Er ligt den Hoer te voel gelegen aan de bereiking van dit zijn doel, dan dat Hij ook niet voor de bereiking er van de meeste zorg zou dragen.
37. Ik ben met Christus gekruisigd. (Gal. 2 : 20.) — Die dit kan zeggen, zal niet licht over pijn klagen. Hij heeft dan de grootste smart voor zijn vleesch reeds doorgestaan. Mocht hij zich ooit tot klagen opgewekt gevoelen, dan moge hij bedenken, dat hij nog nooit om Christus gekruisigd is, hoeveel hij ook om Hem moge te lijden hebben.
38. Opdat liet kruis van Christus niet verijdeld worde (1 Kor. 1 : 17), — moet er evenmin aan eigen wijsheid toegegeven, als op goede werken tot geruststelling van het geweten gebouwd worden.
39. Hij is voor allen gestorven, opdat degenen die leven niet meer zichzelven zouden leven, maar dien, die voor hen gestorven en opgewekt is. (2 Kor. 5 : 15.) — Voor Jezus loven! Indien gij ooit gezegd hebt, dat gij wel voor Hem zoudt willen sterven, bedenk, dat dit nog niet van u
112
wordt gevraagd. Do Heer vraagt vooreerst al leen, dat gij uw leven aan Hem wijden zult.
40. Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zoo gelooven wij, dat wij ook met Hem leven zullen. (Roin. 6:8.) — Dit is zeer natuurlijk. Maar het is even natuurlijk, dat zij, die gelooven met Christus te zullen leven, zich ook met Christus gestorven achten, werkelijk geheel dood voor de zonde zijn!
41. Ik hel) niet voorgenomen iets te weten, dan Jezus Christus en dien gekruisigd. (1 Kor. 2 : 2.) — Zoo zullen wij sproken, als wij geheel van Jezus Christus en dien gekruisigd vervuld zijn.
42. Het zij verre van mij, dat ik zou roemen anders dan in het kruis van onzen Heer Jezus Christus, door wien do wereld mij gekruisigd is en ik dor wereld. (Gal. 6 : 14.) — De vrijheid van de werelddionst is wel waard, dat wij elk ander roemen verre van onze lippen houden.
43. Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben ceno voorspraak bij don Vader, Jezus Christus den rechtvaardige, en Hij is eene verzoening van onze zonden, en niet alleen van do onze, maar ook van de zonden dor geheele wereld. (1 Joh. 2:1, 2.) — Door wiens striemen gij genezen zijt. (1 Petr. 2 :24.) — Kwel u dan niet door pogingen, om uwe zonden zelf te verzoenen. Verootmoedig u liever bij do gedachte, dat gij die verzoening noodig hebt en den Hoer Jezus eens onder die striemen gebracht hobt.
113
44. Wetende, dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uwe ijdele wandeling, . . . maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam (1 Petr. 1:11, 19), — moet gij bij het zien van zilver of goud altijd denken: „dit heeft mij niet verlost.quot; Dan zal uw hart er ook losser van worden , en het bloed dos Lams bij u in waarde rijzen.
45. Zoo iemand achter mij wil komen, die ver-loochene zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op en volge mij. (Luk. 9 : 23.) — Wolk kruis gij ook moogt te dragen hebben, neem het met nieuwen moed op, zoo dikwijls gij het kruis dos Heeron aanziet. Zonder zelfverloochening is er geen volgen van Jezus mogelijk, en geen volgen van Hom zonder kruis en dagelijksch opnemen van uw kruis. Maar wat is hot uwe, vergeleken bij het zijne, en wat is hot uwe geworden door hot zijne!
46. Den drinkbeker, dien mij do Vader gegeven lieeft, zal ik dien niet drinken? (Joh. 18 : 11.) — Denken wij aan des Heeron lijden, wij moeten den drinkbeker, dien de Vader ons op de hand zet, met meer bereidvaardigheid ledigen.
47. Ziende op den oversten leidsman en voleinder des geloofs, Jezus, die voor de vreugd, welke Hom voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand van den troon Gods. (Hebr. 12 : 2.) — Op Jezus
8
114
gezien en dan voortgegaan met. uw kruis! Al was er ook aan het volgen van Hem veel schande verbonden, toch mot het oog op Hem voortgegaan, Hem achterna, die de eerste is. Het laatste zal heerlijkheid zijn!
48. Het woord des kruises is wel dengenen die verloren gaan dwaasheid, maar ons , die behouden worden, is het eene kracht Gods. (1 Kor. 1:18.) — Versterk er u mede, als u de krachten ontzinken, en laat de wijsheid van het kruiswoord in alle zwakheid uwe kracht zijn.
49. Moest de Christus niet deze dingen lijden en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan ? (Luk. 24 : 26.) — Zal de Christen. die zijnen Heer volgt, zich dan verwonderen, als de weg tot de heerlijkheid hier door het lijdensdal heenloopt?
50. Overmits dan de kinderen vleesch en bloed deelachtig zijn, zoo is Hij ze ook desgelijks deelachtig geworden, opdat Hij door den dood te niet zou doen dengenen, die het geweld des doods had, dat is de duivel, en verlossen zou al degenen, die met vreeze des doods door al hun leven aan de dienstbaarheid onderworpen waren. (Hebr. 2 .14, 15.) — Dan roepen wij nu ook juichende uit: Duivel. waar is uwe verschrikking ? Den Heer Jezus zij dank, die ons de overwinning geeft in alle verzoeking en benauwdheid.
51. Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood.
115
(Matth. 26 : 38.) —- Zoo sprak de Heev op zijnen kruisweg. Vertroosten wij ons op onzen kruisweg met de gedachte, dat de droefheid des Heeren de bron is van onze blijdschap.
52. Christus, eenmaal geofferd zijnde om veler zonden weg te nemen, zal ten anderentnaal zonder zonde gezien worden van degenen, die Hom verwachten tot zaligheid. (Hobr. 9 : 28.) — Het kruis des Heeren Jezus wijst ons alzoo naar de openbaring van ons leven, dat met Hem in God verborgen is. Dus zien wij op Golgotha onzen Olijfberg.
53. De dood zal niet meer zijn (Openb. 21 : 4), — omdat de kruisdood des Heeren Jezus hem zijnen prikkel ontnomen heeft. Verblijd u daarover, als do dood u treuren doet, of als hij u doet vreezen en beven.
54. Zij hebben hunne lange kleederen gewasschen en hebben hunne lange kleederon wit gemaakt in het bloed des Lams. (Openb. 7 : 14.) — Waarom zouden wij niet telkens hetzelfde op nieuw doen, zoolang wij hier dagelijks verontreinigd worden, totdat wij volmaakt in het licht wandelen, om voor altijd gewasschen te zijn?
55. Het is volbracht. (Joh. 19 ; 30.) — Dit woord in zijnen geheelen omvang te verstaan schijnt moeie-lijk, het te gelooven nog moeielijker, het te waar-deeren allermoeielijkst. Hoe langer wij echter op het kruis staren, des te gemakkelijker wordt ons
116
het verstaan, hot gelooven en het waardeeren gemaakt.
56. Christus — is — door zijn eigen bloed eenmaal ingegaan in het heiligdom, eene eeuwige verlossing te weeg gebracht hebbende. (Hebr. 9:11, 12.) — Daarop kunnen wij leven en sterven!
57. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus ? (Rom. 8 : 35.) — Ieder, die Hem dwingen kan, zich de zijnen uit de handen te laten rukken.
58. Die ook zijnen eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hom voor ons allen heeft overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hom niet alle dingen schenken ? (Rom. 8 : 32.) — Te meer, daar wij reeds in Hem allo dingen ons geschonken zien!
59. Hot Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging. (Openb. 5 : 12.) — Dat moet do geheele wereld overnemen.
60. Aan Hem, die op den troon zit, en aan hot Lam zij do dankzegging en de eer en de heerlijkheid en do kracht in alle eeuwigheid! (Openb. 5 : 13.)
A M E N.
V.
WAT III?
Eph. 2 : 6''.
eruggekeerd van de Avondmaalstafel en wederom in de stilte neergezeten, om te overdenken wat gij hebt gedaan en ontvangen, houdt gij u zeker ernstig de zeer natuurlijke vraag voor;
Wat nu?
Ja, wat nu ?
De Avondmaalsviering moet vruchten dragen. Zij mag niet spoorloos voorbijgaan. De wereld moet niet van u kunnen zoggen, dat zij alles eerder aan u bemerken kan, dan dat gij den dood des Hecren hebt verkondigd. Gij moogt niet leven, alsof gij niet begrepen hadt, wat de Avondmaalsviering is; niet zoo, dat de wereld geenszins begrijpen kan, waarom gij aan de Avondmaalsviering deel hebt genomen. Gij moet weten en gij moet willen, wat u nu te doen staat.
Zou het zoo moeielijk zijn, dat te weten en te willen? Overtuig er u van, dat het één evenmin
%
120
mooie!jjk is als het ander, indien gij namelijk door het nemen van hot brood en van den drinkbeker te kennen hebt gegeven, dat gij de vergeving van uwe zonden door het geloof in den Heer Jezus Christus aanneemt. Gij hebt dan te kennen gegeven, dat gij in den Heer Jezus uwe rechtvaardiging vinden wilt, en dat gij haar in Hem ook werkelijk gelooft te hebben. Uwe Avondmaalsviering is immers eene geloofsbelijdenis geweest. Wat zou nu het eerst verwacht kunnen worden van iemand, die door het nemen van brood en wijn aan de Avondmaalstafel verklaard heeft, do vergeving van de zonden in Jezus Christus en derhalve Jezus Christus zelven als de verzoening zijner zonden tot zijne rechtvaardiging aan te nemen ?
Hoogstwaarschijnlijk antwoordt gjj, dat gij de heiligmaking najaagt
Zonder twijfel zijt gij hiertoe geroepen. Zonder twijfel moet gij u geheel aan God toewijden, omdat de Heer Jezus Christus u met zijn bloed heeft gekocht eu gij hebt verklaard, dat gij u als het eigendom van den Heer Jezus wilt beschouwd zien. Zonder twijfel moet ieffer, die in Christus gelooft en zich in Hom gerechtvaardigd acht, wandelen tot verheerlijking van den Vader, die zijnen Zoon gegeven heeft, om ons met zich te verzoenen, en tot verheerlijking van den Zoon, die onze zonden in zijn lichaam op het hout gedragen heeft, opdat
121
wij van de zonden verlost der gerechtigheid leven zouden. Dit is onwederlegbaar.
Onwederlegbaar is echter niet minder, dat wij hiertoe niet zullen komen, zoolang wij niet van gau-scher harte gelooven, dat de hemel ons door Jezus geopend is en wij or den vrijen toegang in hebben door Hem. Om de heiligmaking zoo na te jagen, als God het wil, moot gij er niet aan twijfelen, dat gij er eone voor u toebereide en bewaarde plaats bezit. Zoolang gij hieraan twijfelt, jaagt gij haar niet na in de rechte gemoedsstemming en uit het rechte beginsel. Niet in do rechte gemoedsstemming, daar gij het met blijdschap doen moet, en gij u in den Hoer niet verblijden kunt, zoolang gij van uwen ingang in den hemel door Hem niet verzekerd zijt. Niet uit het rechte beginsel, daar gij het doen moet, omdat gij het eeuwige leven in den hemel als Gods genadegift in Christus deelachtig zijt geworden, en gij hieraan twijfelende altijd zelf nog iets zult willen volbrengen, om eene wel gegronde hoop te hebben op de hemelsche heerlijkheid, terwijl de grond dezer hoop voor u alleen in Christus moot te vinden zijn.
Geen God verheerlijkende heiligmaking mogelijk dan bij hen, die zich erfgenamen des eeuwigen levens achten door het geloof in Jezus Christns, en niets gemakkelijker voor hen, die door hunne Avondmaalsviering verklaard hebben, Jezus tot hunne
122
rechtvaardiging aan te nemen, dan zich ook voor erfgenamen des eeuwigen levens te houden. Die toch voor God gerechtvaardigd is heeft de verlossing van zijne zonden, en die de verlossing van zijne zonden heeft, wat zou hij nog naar den hemel opzien, alsof de hemel voor hem gesloten was 'i
Vraagt gij dan, wat u te doen staat, nu gij van de Avondmaalstafel zijt teruggekeerd, het antwoord is: indien gij in Christus geloovende werkelijk de vergeving uwer zonden in Hem hebt aangenomen, Hem zeiven derhalve werkelijk aangenomen hebt als de verzoening van uwe zonden, dan moet gij nu allereerst golooven, dat God u in Christus mede in den hemel heeft gezet. Anders heeft uwe Avondmaalsviering voor u geen beteekenis.
Misschien schijnt dit echter sommigen wel te veel i
gevergd. Immers zijn er, die beweren, dat men j
hier niet zeker kan weten, of men zalig zal worden, (
of men den hemel zal ingaan; dat dit ons eerst na ]
den dood openbaar wordt. — Kunt gij begrijpen, dat t
Zeker keurt gij het antwoord goed, dat eens aan t
een' kranke werd gegeven, dien men naderde met z
de vraag: of hij wist , waar hij zou henengaan na t
zijnen dood. — Dit kan niemand mij zeggen, hernam n
hij. — Niemand, dus liet de eerste spreker zich e
hooren, zou niemand u kunnen zeggen, waar gij li na uwen dood heengaat? Wel, ik wil het u terstond
123
zeggen. Hebt gij Gods geboden volkomen onderhouden, Gods wil in alles altijd gedaan, derhalve nimmer gezondigd ? — De zieke verklaarde, dat hij zich voor een zondaar hield. — Welnu, was het antwoord, hoe zoudt gij dan in den hemel toegelaten kunnen worden ? Indien gij gezondigd hebt, moet gij u als onrein en schuldig voor God beschouwen en u verloren achten. — Do man zweeg. — Ziet gij wel, zoo ging het gesprek voort, dat het zeer gemakkelijk is, te weten, of men in den hemel komen zal? Indien men het onderzoek slechts cp de rechte wijze begint. Wilt gij nu misschien door uwe deugd den hemel beërven? — Neon, dan kom ik er nooit, dus luidde de verklaring van den kranke. — Dat hebt gij zeer juist gezegd, was daarop het antwoord. Maar gij zoudt toch zeker gaarne eenc plaats in den hemel voor u bereid vinden? Die dit zeide ging toen voort mot op den Heer Jezus en op het geloof in den Heer Jezus te wijzen, en te verklaren, wat het eigenlijk is, in Christus te gelooven. Zie , dus eindigde hij, indien gij in den Heer Jezus Christus gelooft, zult gij zalig, zult gij behouden worden, ja, dan zijt gij zalig, dan zijt gij behouden en buiten twijfel een erfgenaam des hemels. Die in den Heer Jezus gelooft moet er zich van verzekerd houden, dat hij het eeuwige leven heeft en de hemel zijne eeuwige woning is.
Maar dit laatste wordt nu somtijds tegengesproken ,
124
niet alleen door hen, die nog niet in den Heer Jezus gelooven, maar ook wel door sommigen, die waarlijk behooren tot do levende discipelen des Heeren. Dat do eerstgenoemden ons tegenspreken, is niet vreemd. Daar zij niet willen erkennen, dat hun alle grond voor de hoop der zaligheid ontbreekt , en zij zich niet willen verontrusten, wiegen zij zich liever in slaap mot de stelling: niemand kan hier weten, of hij zalig worden zal. Zou men dan waarlijk niet kunnen weten, of men den hemel zal binnengaan ? Dat zij, die zich aan den Heer Jezus niet hebben overgegeven, die dus niet wedergeboren zijn, zich toch eene plaats in den hemel meenen bereid te zullen vinden, is eene allertreurigste lichtgeloovigheid. Maar dat zij , die werkelijk den Heer Jezus Christus hebben aangenomen en dus werkelijk vernieuwd zijn naar den inwendigen mensch, volhouden: „ik kan mij van mijn ingaan in den hemel niet verzekerd houden;quot; dit is een allertreurigst ongeloof. Een ongeloof, dat niet te verdedigen is. Een ongeloof, dat tegen het Evangelie aandruischt. Een ongeloof, dat zijnen bestrijder onder anderen ook in den Apostel Paulus vindt, die zich zeer stellig aldus uitlaat:
God hoeft ons medegezet in den hemel in Christus Jezus.
quot;Wat dunkt u van iemand, die in den Heer Jezus zegt te gelooven, en aan des Heeren tafel door
125
hot nomen van brood on drinkbeker heeft verklaard, dat hij de vergeving van zijne zonden in Jezus Christus aanneemt, en die toch spreekt en handelt, alsof dit woord van Paulus niet in den brief aan do Efeziërs te lezen stond! Wat dunkt u van iemand, die u niet zou toestaan, in het minste zelfs af te wijken van de leer des Hoeren Jezus en zijner Apostelen, en die toch tegenover het woord van Paulus: „God heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jezus,quot; durft volhouden: die in Christus gelooven kunnen niet zeker weten, dat zij den hemel zullen beërven. Ons dunkt van hen, dat zij doen hetgeen zij toch eigenlijk niet willen, namelijk, den Apostel Paulus tegenspreken. Ons dunkt, dat zij doen hetgeen zij niet willen doen, een ander Evangelie verbreiden, dan Paulus verkondigd heeft. Ons dunkt van hen, dat do Heer Jezus hen te lief heeft, om hen lang in die dwaling te laten. Willen zij zijne stom hooren, dan zullen zij ook eerlang hunne dwaling inzien, en zich leeren verblijden in de hoop der heerlijkheid, welke hun in den hemel bereid is. Willen zij werkelijk weten, wat zij na hunne Avondmaalsviering allereerst te doen hebben, wij meenon hun met hei heilig Evangelie in de hand te moeten antwoorden: allereerst dit, gelooven dat God u in Christus Jezus mede in den hemel gezet heeft. Anders beteekent uwe Avondmaalsviering niets, en moet gij niet zeggen, dat gij de
126
vergeving der zonden in Christus aangenomen hebt. Laat ons hierover nadenken. Moge uwe overdenking u doen inzien, dat gij in Christus geloovende, na eene Avondmaalsviering vooral, ook van uzelven moot zeggen: God heeft mij mede in den hemel gezet in Christus Jezus.
Om reeds aanstonds de bedenking; ja, dat kon Paulus licht zeggen, hij, die zulk een uitnemend Apostel des Heeren was . . . om deze bedenking weg te nemen, moeten wij opmerken, dat Paulus niet ,van zich zeiven alleen spreekt. Had hij geschreven: „God, die rijk is in barmhartigheid, door zjjne groote liefde, met welke Hij mij heeft liefgehad, ook toen ik dood was door de misdaden, heeft mij levend gemaakt met Christus; uit genade ben ik zalig geworden; en heeft mij mede opgewekt en heeft mij mede gezet in den hemel in Christus Jezus,quot; dan zou men kunnen zeggen: Paulus spreekt hier alleen van zichzelven; uit zijne woorden volgt nog niet, dat ieder, die in den Heer Jezus Christus gelooft, even zoo spreken moet. Maar de 7i.postel schreef niet van zichzelven alleen. Het is hier wij en ons. Hij spreekt ook van anderen, die hij nog wel kinderen des toorns genoemd heeft, dood door de misdaden. Van hen zegt hij, dat God hen levend gemaakt, opgewekt, in den hemel gezet heeft met en in Christus Jezus. „Met Christus,quot; d. i. met
127
Christus vereenigd; „in Christus,quot; d. i. in zijne gemeenschap. De Apostel spreekt derhalve van hen, die één zijn met den Heer Jezus Christus, van hen, tot wie hij zeggen kon: uit genade zijt gij zalig, of liever, behouden geworden door het geloof. Het zijn de in Christus geloovenden, van wie de Apostel zegt, dat God hen levend gemaakt, mede opgewekt en mede in den hemel gezet heeft. Maar hij bedoelt misschien ontslapenen! Neen, hij bedoelt Christenen, die nog op aarde leefden. Niettegenstaande zij zich nog op aarde bevonden, even als hij zelf, zegt hij van hen, terwijl hij zichzelven daarbij insluit: „God heeft ons medegezet in den hemel in Christus Jezus.quot; Zijne bedoeling is daar-mede: Met den Heer Jezus vereenigd en in zijne gemeenschap levende, zijn wij door God te gelijk met onzen in den hemel verhoogden Hoer in den hemel geplaatst. Zijn ingaan waarborgt ons ingaan. Al zijn wij naar het lichaam nog op aarde, toch is de hemel zoo zeker do onze, als of wij er reeds werkelijk met den Heer waren; zóó zeker, als de Heer Jezus zeker in den hemel is. Do hemel kan ons niet ontgaan, evenmin als hij den Heer Jezus ontgaan kan. Het is voor ons zeker, dat wij den hemel zullen beërven, want wij zijn in Christus Jezus, en waar Hij is, daar zijn wij ook!
Aldus Paulus, die er niet aan twijfelde, dat hij den hemel beërven zou, dat hij in de gemeenschap
128
zijns Heeren reeds in den hemel was, en die aan al de met Christus levend gemaaktcn en opgewekter! predikte: „gij zijt in Christus Jezus mede in den hemel gezet.quot; Laat ons zijn woord aannemen. Laat ons niet wijs zijn uit onszelven. Die zegt, Gods woord te gelooven, geloove dan ook Gods woord. Die hooren kan, hoore dan ook. Moge de Heer zelf u doel geven aan der Christenen vaste overtuiging van den hemel zeker te zullen ingaan in de gemeenschap des Heeren Jezus.
Die vaste overtuiging willen wij beschouwen als een plicht, als eene vrucht, als een bewijs, als een zegen van het levend geloof in Christus Jezus, en hierbij telkens uitgaan van de onderstelling, dat uwe Avondmaalsviering waarlijk eene geloofsbelijdenis geweest is. Zoo moge het u tevens duidelijk worden, wat gjj na de viering van het Avondmaal nu allereerst hebt te doen.
Der Christenen vaste overtuiging van den hemel te zullen ingaan in de gemeenschap des Heeren Jezus beschouwen wij in de eerste plaats als een plicht van het levend geloof in Hem; als een plicht, die door dat geloof wordt voorgeschreven. Misschien zegt iemand: „maar wat doet het toch eigenlijk ter zaak, of ik mij overtuigd houde, dat ik den hemel beërven zal; zoo ik slechts in den
129
Heer Jezus geloof. Laat mij de vrijheid toch van het voor onzeker te houden, terwijl ik gaarne de vrijheid laat van hieromtrent eene vaste overtuiging te hebben.quot; Maar indien het Evangelie ons de vrijheid nu eens niet wilde laten, dat wij onszelven op dit punt vrijheid van denken en voorstellen toestaan ? Indien het Evangelie ons nu eens gebiedt, dat wij ons van onzen ingang in den hemel met don Heer Jezus verzekerd zullen houden; zoo wij namelijk in Christus gclooven en in Hem geloovende de vergeving van onzo zonden hebben aangenomen ? Vraagt gij, waar dit dan met zoovele woorden in de Heilige Schriften te lezen staat, u zou kunnen gevraagd worden, of het niet vrij duidelijk in den brief aan de Efeziërs is te vinden. Maar dit blijve
voor een oogenblik rusten. Als tot oen levend lid 3 dos lichaams van Christus spreken wij. Dan mogen
t wij onderstellen, dat gij werkelijk door God zijt
opgewekt en levendgemaakt met Christus; dat gij den Heer Jezus Christus hebt aangenomen als uwen 1 onmisbaren, eenigen, volkomen Behouder; dat gjj
i u derhalve door Jezus werkelijk behouden acht. n „Werkelijk behouden,quot; zegt gij nu misschien, „dit
ii is het juist, waaromtrent ik niet zeker ben.quot; Is i. dit het, wat bij u niet zeker is ? Hebt gij den h Heer dan niet als uwen onmisbaren, eenigen, vol-it komen Behouder aangenomen? Moogt gij Hem dan n nog wantrouwen? Want wantrouwen is het, als
9
130
zij, die in Christus zeggen te gelooven, zich niet vast overtuigd durven houden, dat de hemel hen zeker zal ontvangen. Misschien zegt gij: „ja, ik mag door Gods genade den Heer Jezus wel mijn Heer en Zaligmaker noemen, maar ik weet van mijzelven, dat ik door mijne zonden verloren ben en mij dagelijks op nieuw schuldig maak, en juist om deze reden durf ik mij niet voor een erfgenaam des hemels houden.quot; Neem daarop ten antwoord; juist, omdat gij ook door Gods genade don Heer Jezus uwen Heer en Zaligmaker noemt, moot gij ook durven zeggen: God heeft mij in Hem mede-gezet in den hemel. Dat moet gjj durven, omdat, zoo Jezus uw Heer en Zaligmaker, of wilt gij duidelijk spreken, uw Hoor en Behouder is, gij ook op Hem moet durven vertrouwen. Wellicht zegt gij: ja, maar ik vind zoo weinig vruchten des geloofs en des Heiligen Geestes bij mij; zonder heiligmaking zal toch niemand God zien! Maar meent gij dan. dat de vruchten des geloofs en des Heiligen Geestes, of dat de heiligmaking u in den hemel moeten brengen ? Wilt gij dan de hoop uwer verheerlijking op de vruchten des geloofs en des Heiligen Geestes, of op uwe heiligmaking bouwen ? Beschouw ze niet als grond uwer hoop, maar bouw haar alleen op Jezus. Op Hem alleen moet gij het durven wagen. Maar noemt gij dit nu vertrouwen op uwen Heer, als gij niet durft gelooven, dat Hij
131
u bij zich in den hemel zal nemen? Noemt gij dit vertrouwen op Christus, als gij niet durft gelooven, dat Hij de zijnen de waarheid zal laten ondervinden van zijn woord: Komt tot mij en ik zal u rust geven; ik ben de goede herder; mijne schapen hooren mijne stem en ik ken hen, en zjj volgen mij, en ik geef hun het eeuwige leven, en niemand zal ze uit mijne hand rukken? — „Ja,quot; zegt gjj — Neen, laat ons nog eens mogen voortgaan. Uw plicht, door een levend geloof in Christus u voorgeschreven , is, dat gij den Heer Jezus vertrouwt. Dan moet gij Hem ook het geheele werk uws be-houds toevertrouwen, en het werk uws behouds is niet voltooid , zoolang gij niet in zijne gemeenschap in den hemel zijt geplaatst, of wat in den grond hetzelfde is, zoolang u dit niet is toegezegd. Het werk uws behouds is onvolmaakt en heeft niets te beteekenen, indien gij den hemel niet als uw onvervreemdbaar erfdeel en erfgoed beschouwen moogt. Een levend geloof in Christus gebiedt u, Hem te vertrouwen, die voor u aan het kruis den dood stierf. Plaats u eens in uwe verbeelding voor zijn kruis en zie hem daar gepijnigd en gemarteld, bespot en verguisd, lijdende voor uwe oogen. Zeg dan eens tot Hem, terwijl Hij daar voor uwe verbeelding aan het kruis hangt: „Gij doet wel veel voor mij, o Heer, dat gij, Gods eeniggeboren Zoon, u om mijnentwil tot de misdadigers laat rekenen.
9'
132
Wist ik nu slechts, dat ik den hemel niet voor mij gesloten zou vinden ?quot; — Nóg twijfelen, nóg wantrouwend, nóg ongeloovig? zou de Heer dan tot u kunnen zeggen. „Waarom heb ik mij dan laten binden, waarom ben ik dan gehoorzaam geweest tot in den dood des kruises, waarom heb ik dan uwe zonden in mijn lichaam op het hout gedragen, indien het niet is, opdat gij een erfgenaam van den hemel mijner heerlijkheid zijn zoudt?quot; Ja — waarom? Gij bobt geen antwoord, en zult nooit een antwoord vinden, omdat er van des Heeren kruisdood in do eerste plaats geen ander doel te vinden is , dan uw behoud voor de eeuwigheid. Twijfelen nu zij , die in Christus gelooven, nog aan de zekerheid, dat zij door des Heeren dood eenen geopenden hemel voor zich hebben, dan is dit niet anders dan wantrouwen; wantrouwen niet alleen jegens den Zoon des Vaders, maar ook jegens den Vader zeiven, die hen levend heeft gemaakt; wantrouwen jegens dien God, van wien het Evangelie hun predikt, dat die Hij gerechtvaardigd heeft ook door Hem verheerlijkt zijn. Leeft gij werkelijk door het geloof in den Zoon, dan zult gij toch ook wel gelooven, dat gij in het bloed des kruises gerechtvaardigd zijt; anders is uw geloof in Christus waarlijk geen geloof. Gelooft gij, dat gij in het bloed uws Heeren, dat gij in den gekruisigden Christus uwe rechtvaardiging, uwe aanneming tot kind van God hebt, dan zijt
133
gij ook verplicht te gelooven, dat gij in gemeenschap met Christus in den hemel zijt gezet.
Vraagt gij , of gij dit gelooven moet om zalig te worden, dan antwoorden wij: „neen;quot; maar dat gij zalig geworden, dat gij behouden zijt door en met Christus, dit is het wat gij gelooven moet. Dit is uw plicht, indien gij in Hem gelooft. Misschien behaagt u hot woord „plichtniet. Hot klinkt zoo wettisch, zult gij zeggen. Maar wij moeten niet vergeten, dat er ook eene wet, dat er ook een gebod des geloofs is. Die in Christus gelooven dwalen zeer, als zij meenon te mogen doen wat hun behaagt , en tc mogen verwerpen wat hun mishaagt, te mogen aannemen wat hun goeddunkt, en te mogen in twijfel trekken wat zij willen. Er zijn plichten des geloofs, en in de eerste plaats is vertrouwen op Christus de plicht van ieder, die Hem aanneemt, zulk oen vertrouwen, dat eiken twijfel aan de zekerheid der hemelsche erfenis buitensluit. Moet wantrouwen plicht heeten, dan zullen wij zwijgen. Maar is vertrouwen op Christus, vertrouwen op den Vader in Christus plicht, heilige plicht des geloofs , dan is u verboden, het voor als nog in het midden te laten, of gij de hemelsche tabernakelen zult ingaan, met andere woorden, of gij u werkelijk voor eeuwig behouden moogt achten; dan moet het bij u boven allen twijfel verheven zijn, dat gij, in Christus geloovende, ook met Hem in den hemel zijt gezet.
134
Wat zoudt gij nu ook anders eerder te doen hebben na uwe Avondmaalsviering, dan dit voor waarheid te houden ? Het zou kunnen zijn, dat gij al het vorige toestemdet, maar er nu op liet volgen: plicht moge hot zijn voor hen, die gelooven; wat zullen echter zij, die nog niet tot het geloof in den Heer Jezus gekomen zijn? Het is duidelijk, dat zij zich niet mot Christus in den hemel gezet behoeven te achten; wat moor is, zij mogen zich niet in den hemel gezet achten met Christus, omdat zij nog niet in persoonlijke betrekking tot Hem staan. Over hen spraken wij ook niet. Maar gij, die aan des Heeren tafel gezeten hebt, rekent gij u niet tot degenen, die don Heer Jezus hebben aangenomen? Indien gij den Heer Jezus niet aangenomen hebt, wat hebt gij dan met uw nemen van brood en drinkbeker toch te kennen willen geven ? Zoo gjj niet in Jezus gelooft, hebt gij ook de vergeving uwer zonden niet, en wat had hot dan te beteekenen, dat gij at en dronkt aan zijne tafel ? Is dan de Avondmaalsviering niet het zinnebeeld der aanneming van de vergeving der zonden, zoo als zij door Jezus Christus is? Hoe meer gij hierover nadenkt, des te moor zult gij er u van overtuigd moeten houden, da'; na de viering des Avondmaals de twijfel aan de zekerheid uwer rechtvaardiging geen plaats meer mag vinden, en dan ook do overtuiging van met Christus in den hemel gezet te zijn uw plicht moet worden genoemd.
135
Was deze plicht nu zwaar, gij zouclt er met recht onder gebukt gaan. Maar hoe zou hij voor hen, die in Christus gelooven, zwaar kunnen zijn? Der Christenen vaste overtuiging van den hemel zeker te zullen ingaan in de gemeenschap des Heeren Jezus is toch eene vrucht van het levend geloof in Hem; en als zij waarlijk eene vrucht is van dat geloof, kan zij toch als plicht niet moeijolijk wezen. Wanneer wij haar eene vrucht des levenden geloofs in Christus noemen, bedoelen wij daarmede, dat zij uit dit geloof noodzakelijk voortvloeit, derhalve ook, dat zij er in opgesloten ligt. Zoudt gij dit niet kunnen toestemmen? Wat is toch een lovend geloof in Christus, of wilt gij liever, bij wien wordt er levend geloof in Christus gevonden? Bij hem, die waarlijk van zonde overtuigd en arm en ellendig in zich zeiven, al zijn heil in den Heer Jezus vindt. Bij hom, die inziet, dat de hemel voor hom is gesloten, daar hij onrein is van hart en hij zijne zonden voor God niet kan bedekken; dat hij buiten Gods heilige gemeenschap zijnde er ook buiten gesloten blijft, omdat hij zich niet rechtvaardigen, niet vernieuwen kan; en die, dit inziende, den Hoer Jezus aangegrepen heeft als zijn Behouder, nadat hij Hem als den volkomen Behouder heeft leeren kennen. Waarom heeft hij nu den Hoer Jezus aangegrepen, aangenomen door het geloof in zijnen naam? Waarom anders, dan om tot God te
134
quot;Wat zoudt gij nu ook anders eerder te doen hebben na uwe Avondmaalsviering, dan dit voor waarheid te houden ? Het zou kunnen zijn, dat gjj al het vorige toestemdet, maar er nu op liet volgen: plicht moge het zjjn voor hen, die gelooven; wat zullen echter zij, die nog niet tot het geloof in den Hoer Jezus gekomen zijn? Het is duidelijk, dat zij zich niet mot Christus in den hemel gezet behoeven te achten; wat meer is, zij mogen zich niet in don hemel gezet achten met Christus, omdat z:j nog niet in persoonlijke betrekking tot Hem staan. Over hen spraken wij ook niet. Maar gij, die asn dos Hoeren tafel gezeten hebt, rekent gij u niet tot degenen, die den Heer Jezus hebben aangenomen? Indien gij den Heer Jezus niet aangenomen hebt, wat hobt gij dan met uw nemen van brood en drinkbeker toch te kennen willen geven ? Zoo gjj niet in Jezus gelooft, hobt gjj ook de vergeving uwer zonden niet, en wat had hot dan te beteekenen, dat gjj at en dronkt aan zijne tafel ? Is dan de Avondmaalsviering niet het zinnebeeld der aanneming van de vergeving dor zonden, zoo als zij door Jezus Christus is? Hoe meer gjj hierover nadenkt, des te meor zult gij er u van overtuigd moeten houden, dat na de viering des Avondmaals de twijfel aan de zekerheid uwer rechtvaardiging geen plaats meer mag vinden, en dan ook de overtuiging van met Christus in den hemel gezet te zijn uw plicht moet worden genoemd.
Was deze plicht nu zwaar, gij zoudt er met.recht onder gebukt gaan. Maar hoe zou hij voor hen, die in Christus gelooven, zwaar kunnen zijn? Der Christenen vaste overtuiging van den hemel zeker te zullen ingaan in do gemeenschap des Heeren Jezus is toch eene vrucht van het levend geloof in Hem; en als zij waarlijk eene vrucht is van dat geloof, kan zij toch als plicht niet mooijolijk wezen. Wanneer wij haar eene vrucht des levenden geloofs in Christus noemen, bedoelen wij daarmede, dat zij uit dit geloof noodzakelijk voortvloeit, derhalve ook, dat zij er in opgesloten ligt. Zoudt gij dit niet kunnen toestemmen? Wat is toch een levend geloof in Christus, of wilt gij liever, bij wien wordt er levend geloof in Christus gevonden ? Bij hem, die waarlijk van zonde overtuigd en arm en ellendig in zich zeiven, al zijn heil in den Heer Jezus vindt. Bij hem, die inziet, dat de hemel voor hem is gesloten, daar hij onrein is van hart en hjj zijne zonden voor God niet kan bedekken; dat hij buiten Gods heilige gemeenschap zijnde er ook buiten gesloten blijft, omdat hij zich niet rechtvaardigen, niet vernieuwen kan; en die, dit inziende, den Heer Jezus aangegrepen heeft als zijn Behouder, nadat hij Hem als den volkomen Behouder heeft leeren kennen. Waarom hoeft hij nu den Heer Jezus aangegrepen, aangenomen door hot geloof in zijnen naam ? Waarom anders, dan om tot God te
136
kunnen komen en in Gods gemeenschap, in Gods hemel, te worden opgenomen. Waarom anders, dan om niet langer verloren, maar voor eeuwig behouden te zijn. Zoo ik niet geloof, dat ik door Jezus en door Hem alleen voor altijd behouden word, wacht ik van Hem geen heil voor de eeuwigheid. Zoo ik niet geloof', dat mij door den Heer Jezus en door Hem alleen do hemel geopend wordt, ga ik niet tot Hem om behouden te worden. Maar houd ik het daarvoor, dat de hemel voor mij gesloten is zonder Jezus, en dat Hij alleen mij daar binnen leiden kan en daar binnen leiden zal, dan kom ik tot Hem, dan werp ik mij voor Hem neder, en zeg: „Heer Jezus, ontferm u mijner.quot; Werpt gjj u zoo voor Hom neder, dan werpt Hij u niet van zich. Roept gij zoo tot Hem, dan ontfermt Hü zich zeker over u. Hij neemt u dan zeker aan, zoo als gij u aan Hem overgeeft, en gij wordt innig met Hem vereenigd, een lid van Hem, een die met Hem der zonde is gestorven, een die met Hem tot een nieuw leven is opgestaan, een die waarlijk met en in Hem leeft. Is er een levend geloof in u, leeft gij waarlijk door het geloof in Hem. door Hem werkelijk te hebben aangenomen en u werkelijk aan Hem te hebben overgegeven, dan ach'; gij u door Hem mot God verzoend en door God aangenomen , gerechtvaardigd en geheiligd. Dan gelooft gij, dat gij uit den dood overgegaan zijt in het
137
leven en uit de duisternis in hot licht; dan gelooft gij, dat hot Evangelie to recht tot u zegt: gij hebt den geest der aanneming tot kind van God ontvangen, door welken gij God Vader noemt. Deze Geest, zoo verzekert een Apostel, getuigt met onzen Geest. Hij spreekt van hen, die in Christus gelooven, getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn, en indien wij kindoren zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en medeërfge-namen van Christus. Ja, in Christus geloovcnde houdt gij u voor oen erfgenaam van God en voor een medeërfgenaam van Christus, door God bekwaam gemaakt tot hot deel van der heiligen erfenis in hot licht; dan gelooft gij, dat niemand beschuldiging tegen u inbrengen en niemand u van do liefde van Christus, noch van do liefde Gods, welke in Christus Jezus is, scheiden kan. In Christus ge-looven-'e gelooft gij het woord des Hoeren: „die in mij gelooft heeft het eeuwige leven; hij zal leven, al ware hij ook gestorven; hij zal niet sterven in eeuwigheid.quot; Niet alleen gelooft gij dit dan, omdat de Heer het heeft gezegd, maar ook, omdat gij u innig vereenigd, persoonlijk voreenigd gevoelt met Hem, die de Opstanding is en het Leven. Zoudt gjj dan nog moeite hebben met do vaste overtuiging, dat uwe plaats in don hemel is bereid en gij haar zekerlijk voor u bewaard zult vinden, gelijk gij voor haar bewaard zult worden ? Ik zou
138
dan veeleer moeite hebben met de overtuiging, dat mijn ingaan in den hemel nog eenigzins onzeker is. Die ons dit laatste gelooflijk wilde maken, zou vooraf moeten bewijzen, dat het doel der verschijning van Christus niet is, den hemel voor zondaren te openen; dat vereeniging met den levenden Christus nog geen eeuwig leven met God ten gevolge heeft; dat zij, die in Christus gelooven, volstrekt niet kunnen rekenen op de trouw van hunnen Heer, noch op do onveranderlijkheid van hunnen eeuwig getrouwen Vader. Kunt gij aan al het door ons gezegde nu uwe toestemming geven, dan stemt gij toe, dat der Christenen vaste overtuiging van den hemel te zullen ingaan in de gemeenschap des Hoeren Jezus eene vrucht is van het levend geloof in Hem. Waar deze vrucht ontbreekt, daar zeggen wij geenszins, dat er het geloof in Christus ontbreekt , maar dat het geloof in Christus daar niet die vrucht draagt, welke van een levend geloof onafscheidelijk geacht worden moet. Ontbreekt misschien deze vrucht des levenden geloofs in u, roep dan niet uit: „zoo ben ik verloren;quot; maar roep liever uit: „zoo wil ik dan ook gelooven, dat ik door mijnen trouwen Heer geheel behouden ben.quot; Aan dit laatste behoeft gij immers niet te twijfelen? Welnu, twijfel dan ook niet, dat gij met uwen getrouwen Hoer, als lid zijns lichaams, door uwen getrouwen Vader in den hemel zijt gezet!
139
Wat nu uit eene Avondmaalsviering moet volgen, behoeft niet meer uitvoerig aangetoond te worden. Zijt gij naar de tafel dos nieuwen verbonds gegaan als verloren zondaar, om in Jezus uw behoud te vinden, het spreekt dan toch waarlijk van zelf, dat gij u door Hem behouden moet achten, nadat gij door de zinnebeeldige handeling van het eten en drinken te kennen gegeven hebt, dat gij uwe rechtvaardiging door het geloof in Hem aanneemt. Waartoe do gehoole Avondmaalsviering, indien zij zonder betoekenis is, en wat beteekent zij voor u, indien gij niet werkelijk hebt gedaan hetgeen gij door haar te kennen gaaft? ïen eenenmalo misplaatst is uw twijfelen aan de zekerheid van uw ingaan in den hemel, nu gij zinnebeeldig uwe hand op het offer voor uwe zonden hebt gelegd, om gereinigd te kunnen henongaan. Zijt gij genaderd tot des Hoeren tafel, gij zijt dan immers genaderd tot don Heer Jezus zeiven, en zijt gij genaderd tot Hem, dan kwaamt gij immers om behouden te worden van den toekomenden toorn ? Hoe zoudt gij dien nog mogen vreezen, als gij gelooft, dat Jezus u werkelijk aangenomen hooft, en hoe zoudt gij hieraan twijfelen, nadat gij zooveel van zijne zondaarsliefde hebt gehoord ?
Evenwel zoudt gij toch nog kunnen mecnen, dat gij u niet met Christus in den hemel moogt gezet
140
achten, voordat gij wel verzekerd zijt van oen waarlijk levend geloof te hebben. Wat zoudt gij dan zeggen, als wij u antwoorden: „hiervan kunt gij niet verzekerd zijn zoolang gij niet juist datgene gelooft, Waaraan gij nu nog twijfelt.quot; Niet zonder grond houden wij tocli der Christenen vaste overtuiging van den hemel zeker te zullen ingaan in de gemeenschap des Hoeren Jezus in de derde plaats voor een bewijs van een levend geloof in Hem. Ieder, die eenige kennis van geestelijke zaken heeft, zal toestemmen, dat ootmoed te gelijk de grond is, waarop het levend geloof tiert, en de vrucht, die er uit voortkomt. Geen ootmoed zonder dat geloof, en dat geloof niet zonder ootmoed. Aan den ootmoed behoort elke verklaring van don Christen getoetst te worden. Kan zij dien toets niet doorstaan, dan bewijst zij, dat er hoogmoed in plaats van ootmoed is. Staat zij dien toets door, dan bewijst zij, indien het hart namelijk in oprechtheid spreekt, dat do hoogmoed \oor don ootmoed moest wijken, dat er dan ook levend geloof woont in het hart. Toets nu vrijelijk de verklaring des Christens: „ik ben in Christus Jezus in den hemel gezet; ik vind dien door mijnen Hoer zeker voor mij geopend; de hemel kan mij, die in zijne gemeenschap leef, door den Heer Jezus niet ontgaantoets dozo verklaring vrijelijk aan den ootmoed, welke gij bij den Christen moet vinden, ïoots aan dienzelfden toetssteen nu ook deze andere
141
verklaring in eens Christens mond: „neen, zoo stout durf ik nog niet sproken; zoo ver ben ik nog niet, dat ik den hemel reeds als mijn erfdeel zou beschouwen ; er moot nog voel met mij gebeuren, eer ik mij dat zou durven toeëigenen; zoo hoog sta ik niet.quot; Dit willen wij beantwoorden. — Durft gij nog niet zoo stout spreken? Is het dan zoo stout gesproken van een verloren zondaar, die als arm en ellendia-
' o
zich aan den Heer Jezus heeft toevertrouwd en des Heeren woord eenvoudig gelooft, zoo als hot luidt; daarbij in navolging van Petrus zeggende: „op uw woord, Heer, zal ik het doenquot;? — Zijt gij nog zoo ver niet, dat gij den hemel nu reeds als uw erfdeel beschouwt , terwijl gij zegt te gelooven in Jezus, uit wiens mond gij de verklaring hoort, dat Hij het Hem door den Vader gegeven werk heeft voleindigd; dat Hij het lovende brood is; dat ieder, die in Hom gelooft, het eeuwige leven heeft; dat ieder, die door Hem, als door de deur der schapen ingaat, behouden worden zal ? Zijt gij dan nog niet tot Jezus gekomen en nog niet door de deur ingegaan ? Indien gij tot Hem gekomen en door Hem ingegaan zijt, hoe veel verder moet gij dan nog komen en door welke deur moet gij dan nog ingaan, indien het gekomen zijn tot Jezus cn het ingegaan zijn door Jezus niet ver genoeg voor u is? — Moet er nog veel met u gebeuren, eer gij u dat zoudt durven toeëigenen wat de eenvoudig in Christus geloovende
142
zich toeëigenen moot ? Misschien moot gij uzolven nog meer reinigen en heiligen. Misschien moet gij nog meer opwassen in do kennis, of in de genade, of in de heiligmaking. Dan zult gij wellicht met meer vrijmoedigheid .. . Maar zoo ontleent gij uwe vrijmoedigheid niet aan den Heer Jezus Christus, in wien gij looft, niet aan don Vader, door wien gij leeft, maar aan uwen wasdom in de kennis, of in de genade, of in do heiligmaking! Derhalve zijt gij nu nog te gering, te arm, te onrein voor den hemel, en moet dit eerst anders worden! Ja, indien gij zoo spreekt en hot zoo met u gesteld is, moet het zeker anders met u worden; moet gij zekerlijk nog geringer, nog armer, nog onreiner worden in uwe eigene oogen, om den hemel uit het juiste oogpunt te kunnen beschouwen, namelijk geheel als eene genadegift, alleen bereid voor hen, die in zich-zelven niets zijn, in Christus alles aannemen en hebben , ook den open, ook den vollen hemel, met den God des hemels en met al zijne heerlijkheid en met al zjjne volheid daarbij, als het grootste genadegeschenk der liefde van hunnen barmhartigen Vader in Christus. — Gij hebt eindelijk gezegd: „zoo hoog sta ik niet.quot; Gij voegt u dus zeker bij hen, die niet kunnen verdragen, dat oen discipel des Hoeren verklaart, zich van zijne plaats in den hemel door zjjnen Heer verzekerd te houden; die dan zeggen: wat staat hij hoog! Dat is wel naar waarheid gezegd! quot;W ant die
143
mensch staat zeer hoog. Die mcnsch staat boven op de hooge rots, die tot aan Gods troon reikt, en die rots is de levende Christus. Op die rots staande moet men wel een ver gezicht hebben, moet men wel in den hemel zien. Op die rots staande moet het iemand wel zijn, alsof hij in don hemel stond, alsof hij er zich in zijns Vaders huis bewoog, om er nooit weer uit te gaan. Maar in plaats van hem, die op deze rots staat, en die getuigt van hetgeen hij op die hoogte ziet, hoogmoedig te noemen, moest men liever zelf ook die rots beklimmen, liever dan zich zelf in do hoogte te willen heffen, tot dat men eeno gelijke hoogte als de top der rots bereikt heeft. Wanneer gjj boven op oenen heuvel meer en verder ziet dan iemand, die aan den voet des heuvels staande zich zoo hoog mogelijk opricht, maar niet op de door u gekozen hoogte wil staan, om niet te verraden dat hij klein is, dan moet hij u, die den heuvel gebruikt, niet van hoogmoed beschuldigen, ter-wijl hij beproeft, of hij zonder den heuvel veel en ver kan zien. Het bewijst niets voor ootmoed, het getuigt veeleer van hoogmoed, dat men zich geen plaats in den hemel durft toeöigenen, niettegenstaande men den Heer Jezus voor den eenigen grond zijner hoop zegt te houden; en ik zou mij gaarne aangewezen zien, waarin de hoogmoed toch eigenlijk verborgen ligt, als men zich door Gods genade mede in den hemel gezet acht in Christus Jezus.
144
Was Paul us Jan ook hoogmoedig eu maakte hij de Christenen dan hoovaardig ? Noen, en het bewijst voor den ootmoed des geloofs, het bewijst voor een levend geloof in den Heer, dat men in Hem zich een burger des hemels acht. „Maar,quot; denkt men misschien, „ieder kan het wel zeggen; wat bewijst het?quot; Als gij het een ander hoort zeggen, bewijst liet voor u zeker niets. Jlaar wij wilden het ook niet als een bewijs laten gelden voor anderen. Niet van hetgeen andoren zeggen, maar van hetgeen uwe innige overtuiging aangaande uzelven wezen moet, spreken wij. Do overtuiging van in den hemel gazet te zijn met Christus moet voor den discipel van Jezus zeiven een bewijs zijn, ds,t hij in Christus gelooft, een bewijs, waaraan hij zich kan en moet toetsen, of hij den Heer Jezus werkelijk als den onmisbaren, eenigen en volkomen Beho lder geloovig hoeft aangenomen, en of hij door dit geloof nu werkelijk met Jezus is vereenigd, geheel op Jezus bouwt en alzoo in waarheid ootmoedig is. Vergeten wij voorts niet, dat hij zich niet zelf in den hemel eene plaats geeft, maar dat God het volgens het Evangelie is, die hem in Christus Jezus in den hemel gezet heeft. Het is dus eene daad van God aan hem, die in Jezus gelooft, het is dus in de gemeenschap des Hoeren Jezus, dat God hem in den hemel plaatst. Hier moet derhalve alles wegvallen, waaraan het hoogmoedig hart zich kan hech-
145
ten. Gelooft gij nu nog niet, dat de vaste overtuiging, van welke wij spraken, een bewijs van ootmoed, een bewijs van lovend geloof in Christus is?
Nu kunt gjj uwe Avondmaalsviering, nu kunt gij u na uwe Avondmaalsviering gemakkelijk toetsen. Indien gij u niet met en in Christus door God in den hemel gezet acht, dan hebt gij te gelijk met brood en wijn de vergeving der zonden in Jezus Christus niet aangenomen, dan zijt gij, toon gjj naar de Avondmaalstafel gingt. niet tot den levenden Christus gegaan, wiens kruisdood gij verkondigen, in wiens kruisdood gjj u verblijden zoudt; dan is uwe Avondmaalsviering eene ceremonie geweest zonder beteekenis, of wilt gij liever, dan hoeft uwe Avondmaalsviering niet de beteekenis gehad, welke zij moest hebben. Zeggen wij te veel ? Welnu, met wolk doel hebt gij dan aangezeten, indien gij nu niet gelooft, dat gij in Christus werkelijk behouden. dat gij door zijnen kruisdood waarlijk mot God verzoend en geregtvaardigd zijt? Welk antwoord gij ook geven moogt, gij zult moeten toestemmen, dat gij niet met den Heer Jezus vereenigd zijt, dat gij in hem niet do vergeving uwer zonden hebt, indien gij u niet met Hem in den hemel gezet durft achten.
Misschien antwoordt iemand: „gij zoudt mij bijna bewegen, tot die vaste overtuiging te komen, maar.quot; — en hij heeft nog ééne bedenking. Men late die bedenking vrij hooren. Wij houden ons verzekerd,
10
144
Was Paulus Jau ook hoogmoedig eu maakte hij de Christenen dan hoovaardig ? Noen, en het bewijst voor den ootmoed des geloofs, liet bewijst voor een levend geloof in den Heer, dat men in Hem zich een burger des hemels acht. „Maar,quot; denkt men misschien, „ieder kan het wel zeggen; wat bewijst hot?quot; Als gij het eon ander hoort zoggen, bewijst het voor u zeker niets. Maar wij wilden het ook niet als een bewijs laten gelden voor anderen. Niot van hetgeen anderen zeggen, maar van hosgeen uwe innige overtuiging aangaande uzelven wezen moet, spreken wij. Do overtuiging van in den hemel gezet te zijn met Christus moet voor den discipel van Jezus zeiven een bewijs zjjn, dat hij in Christus gelooft, oon bewijs, waaraan hij zich kan en moet toetsen, of' hij den Heer Jezus werkelijk als den onmisbaren, oenigen eu volkomen Behouder geloovig heeft aangenomen, en of hij door dit geloof nu werkelijk met Jezus is vereenigd, geheel op Jezus bouwt en alzoo in waarheid ootmoedig is. Vergeten wij voorts niet, dat hij zich niet zelf in den hemel eene plaats geeft, maar dat God het volgens het Evangelie is, die hem in Christus Jezus in den hemel gezet heeft. Hot is dus eene daad van God aan hem, die in Jezus gelooft, het is cms in de gemeenschap des Hoeren Jezus, dat God hem in den hemel plaatst. Hier moet derhalve alles wegvallen, waaraan het hoogmoedig hart zich kan hech-
145
ten. Gelooft gij nu nog niet, dat de vaste overtuiging, van welke wij spraken, een bewijs van ootmoed, een bewijs van lovend geloof in Christus is?
Nu kunt gij uwe Avondmaalsviering, nu kunt gij u na uwe Avondmaalsviering gemakkelijk toetsen. Indien gij u niet met en in Christus door God in den hemel gezet acht, dan hebt gij te gelijk met brood en wijn de vergeving der zonden in Jezus Christus niet aangenomen, dan zijt gij, toen gij naaide Avondmaalstafel gingt. niet tot den levenden Christus gegaan, wiens kruisdood gij verkondigen, in wiens kruisdood gij u verbljjden zoudt; dan is uwe Avondmaalsviering eene ceremonie geweest zonder beteekenis, of wilt gij liever, dan heeft uwe Avondmaalsviering niet de beteekenis gehad, welke zij moest hebben. Zeggen wij te voel? Welnu, met welk doel hebt gjj dan aangezeten, indien gij nu niet gelooft, dat gij in Christus werkelijk behouden, dat gjj door zijnen kruisdood waarlijk met God verzoend en geregtvaardigd zijt? Welk antwoord gij ook geven moogt, gij zult moeten toestemmen, dat gjj niet met den Heer Jezus vereenigd zijt, dat gij in hem niet de vergeving uwer zonden hebt, indien gij u niet met Hem in den hemel gezet durft achten.
Misschien antwoordt iemand: „gij zoudt mij bijna bewegen, tot die vaste overtuiging te komen, maar,quot; — en hij heeft nog eene bedenking. Men late die bedenking vrij hooren. Wij houden ons verzekerd,
10
dat zij geen g-ronrl hoeft. quot;Waarschijnlijk meent men, dat die vaste ovei-tuiging dei' Christenen, van den hemel zeker te zullen ingaan in de gemeenschap des Heeren Jezus, zorgelooze menschen maakt. Wij hadden ons juist voorgenomen, haar eindelijk met u te beschouwen als een zegen van het levend geloof in Hem. Hoe, die vaste overtuiging zou den mensch tot zorgeloosheid brengen? Er zij hier goen misverstand. Dat iemand, die meent den hemel voor zich geopend te zullen vinden, zich niet over zijne toekomst verontrust, ligt in den aard der zaak. Wacht mij de hemel, waarom zou ik bevreesd zijn? De vraag is slechts, op welken grond ik mijne hoop bouw. Bouw ik haar niot geheel op Jezus, dan zal ik eindelijk bedrogen worden. Dan zal ik eindelijk de deur gesloten vinden, want dan ben ik niet door God in den hemel gezet, maar ik heb er mij zelf, en ongelukkig alleon met mijne verbeelding, in go-plaatst. Dan ben ik er niet in gezet in do gemeenschap dos Heeren Jezus, daar ik niet geheel en alleen op Jezus bouwende ook niet waarlijk in zijne gemeenschap loof. Maar geloof ik hetgeen een Apostel van zichzelven en van de door God opge-wekten en levend geniaakten geloofde, dat mij do hemel zoo zeker zal ontvangen, alsof ik mij reeds daar binnen bevond, en geloof ik dit alleen op grond van mijne vereeniging met den Heer Jezus; — wat beteekent dan toch de bedenking:
147
„dit leidt tot zorgeloosheidquot;? Indien deze bedenking leiden moet tot eene andere voorstelling van de zaak, dan die gij bij Paulus vindt en niet alleen bij hem, maar ook bij Petrus en Johannes, en wat nog meer zegt, ook bij den Heer Jezus zeiven, zal ik mij wel wachten, haar van u over te nemen. Leidt de door ons gegevene voorstelling tot zorgeloosheid? Gij hebt recht, indien gij dit bedoelt, dat men dan niet voor den dood vreest, noch voor den rechtvaardigen Rechter vreest, noch voor de openbaring van den toorn Gods over de zonden vreest. Gij hebt recht, indien gij meent, dat men dan ook niet meer zwoegt noch zich afmat, om door goede werken zich den hemel te ontsluiten, of niet meer grond op Gods genade te kunnen hopen. Maar gij misleidt u, indien gij meent, dat men daar geen acht meer geven zal op zijnen wandel, dat men dan zal toegeven aan allerlei zonden, dat men dan weinig waarde zal hechten aan een nauwgezet leven in het licht tot verheerlijking Gods. Dit moge de vrucht zijn van het zelfbedrog dergenen, die niet bekeerd zijn, niet wedergeboren, niet met Christus vereenigd door het geloof in Hem, en die zich desniettemin reeds bij voorraad in den hemel plaatsen. Maar het is zeker niet de vrucht der overtuiging-van hen, die als levende leden des lichaams van Christus bekeerd zijn tot den levenden God en wedergeboren zijn uit den Heiligen Geest. Dat ook dezen
-10*
148
kunnen vervallen tot de door u gevreesde zorgeloosheid , tot traagheid des geestes en onverschilligheid, ontkennen wij geenzins. Maar dit is dan hieraan te wijten, dat zij niet vasthouden aan den Heer Jezus, dat zij hunne oogen afwenden van de hoop, welke zij in Christus hebben, dat zij geen acht geven op hunne roeping en zich niet door den Heiligen Geest laten leiden. De vaste overtuiging der in Christus geloovenden, de overtuiging, dat de hemel dor heerlijkheid Gods voor hen open staat en open blijft door Jezus Christus, werkt geheel iets anders. Zij geeft hun den vrede ,• dien het kruis van Christus hun predikt. Zij geeft hun de blijdschap der hoop, tot welke hot Evangelie hen opwekt. Zij maakt hen ijverig in heiligmaking, daar zij hun burgerschap in de hemelen vinden, er. hun schat, die daar wordt bewaard, hun hart ook derwaarts trekt. Zij maakt voor den levenden discipel van Jezus allen levenslast licht en eiken drinkbeker des ijjdens drinkbaar, daar hij van alle last en lijdon het einde reeds ziet in de woningen zijns Gods en zijns Heeren. Zij ontrukt hem aanhoudend aan het gevaar van op eigen gerechtigheid te bouwen, daar zijne eigene gerechtigheid hem als grond van hoop toch niet meer dienen kan, en zij ondermijnt voortdurend zijnen hoogmoed, daar hij zich altjjd herinnert, dat het niet is desgenen die wil en desgenen die loopt, maar des zich ontfer-
149
menden Gods. Zij maakt zijn leven op aarde tot eene heilige voorbeveiding voor zijn sterven, en zijn sterven tot het feestelijk uur van zijne volkomene verlossing. Zie toch toe, wat gjj doet, als gij u voor dezen rijken zegen ontoegankelijk maakt. Zie ook, hoe weinig gij u gelijk blijven kunt. De stervenden zult gij trachten te overreden, om toch te gelooven, dat Jezus Christus do zijnen zeker in den hemel opneemt, en de levenden zullen dit volgens u niet mogen gelooven? De stervenden zullen Jezus niet mogen wantrouwen, en de levenden zullen Hem volgens u niet mogen vertrouwen, om toch vooral niet te veel van hunnen Hoer te verwachten. Van de lippen der stervenden zult gij met vreugde de verzekering opvangen, dat zij vertrouwen naar den hemel te gaan, en de levenden zullen dit volstrekt niet mogen verklaren, indien zij niet hoogmoedig willen heeten? Is het, omdat men volgens u aan den rand des grafs zekerder is van zijne zaligheid, dan in dagen van gezondheid, en is het, omdat Jezus volgons u getrouwer is voor de stervenden, dan voor hen, die nog niet in doodsgevaar vorkeoren? Sta ons dan toe, dat wij ons het Evangelie laten prediken door Paulus, die zegt: zoo is er dan geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, en door Petrus, die do Christenen wijst op eene onverderfelijke en onverwelkelijko erfenis, in de hemelen voor
150
hen bewaard; door Johannes, die ons toeroept: „nu zijn wij kinderen Gods; wij zuilen Hem zien gelijk Hij is;quot; on door Jezus zelvon, die ons van do zijnen verzekert; „zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid; waar ik ben, daar zal ook rnijn dienaar zijn.quot; Laat u toch overtuigen, dat gij u een vruchtbaron zegen van het lovend geloof in den Heer Jezus smakeloos maakt, door uwe vrees voor der Christenen vaste overtuiging van door God in den hemel gezet te zijn in Christus Jezus. Ontbreekt u die vaste overtuiging nog. bid, dat gij door don Geest, die Paulus verlichtte, ook verlicht moogt worden; dat gij door don Heiligen Geest moogt loeren inzien, welke cc hoop is der roeping Gods; dat gij in Christus ge-loovende u ook voor een medeburger der heiligen en voor een huisgenoot Gods moogt loeren houden. Houd u daarvoor, als gij gebouwd zijt op hot fundament, dat in Jezus Christus zijne vastheid heeft. Zijt overvloedig in dankzegging aan den Heer, zoodra gij door Gods genade in die vaste overtuiging staat, en volhard in do smeeking, dat uw laatste woord op uw sterfbed, even als uw dage-lijksche roem, ter eere Gods naar waarheid moge zijn: God heeft mij in Christus Jezus medc-gezet in den hemel!
Zeg dat nu ook na uwe Avondmaalsviering, indien gij haar niet van allo beteekenis en kracht wilt
151
berooven, Het is de Heer zelf, die u bidt, dat gij de genade Gods niet te vergeefs moogt hebben ontvangen. Zoudt gij haar niet te vergeefs hebben ontvangen, indien de zegen van liet levend geloof in Gods Zoon u ontbrak? Laat ons niet ongeloovig zijn, maar geloovig. Gelooven wij in Jezus, dan zijn wij kinderen Gods, en mogen ons ook voor erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus houden. Zijn wij erfgenamen Gods en medeërfgenamen van zijnen Zoon — dat wij zijn, zoo wij den gekruisigden Christus als onzen Zaligmaker aangenomen hebben — dan mag en moet de zegen onzer Avondmaalsviering wezen, dat ons hart zich nu verblijdt in de zekerheid van onze verheffing in den hemel met Christus. Dan zullen wij ook kunnen roemen in het kruis van cnzen Heer! Gelooft gij waarlijk in Gods Zoon, dan is uw hoofd ook gedekt met den helm, op welken, als zinnebeeld uwer hoop, eene kroon staat afgebeeld!
VI.
EU DA ARM?
2 Kor. 6 : 14'.
II ceds zijn eenige dagen voorbijgegaan, sedert de gemeente des Hoeren zich vereenigdo ter Avondmaalsviering. Daar komen wij er nog eens op terug. Gij zegt toch niet: maar wij hebben ('oorbereidings- en dankzeggingspreken gehoord, be-lialve do opwekkende en besturende toespraken bij de Avondmaalstafel; is dit niet voldoende, zoodat wij deze zaak als afgedaan kunnen beschouwen? Indien gij mcendet, dat er nu eens aan iets anders dan aan de Avondmaalsviering gedacht worden moot, zoudt gij Juist behooren tot degenen, voor wie het zeer noodig is, dat heden en ook later van tijd tot tijd wordt gezegd: ook gij hebt deel genomen aan de gedachtenis van den kruisdood des Hoeren! Hoe gaat het bij velen menigmaal ? Do Avondmaalsviering vliegt in hun leven spoorloos voorbij. In hun hart en loven komt geen verandering. Zij doen niet wat zij reeds vroeger hadden moeten doen, maar niet hebben gedaan, en laten niet na, wat zij vroeger reeds
bSjjf
v
156
voor ongeoorloofd hadden moeten houden, maar als geoorloofd schenen te beschouwen. Nadert eene Avondmaalsviering, dan nemen zij plaats onder degenen, die een woord van voorbereiding willen hoo-ren. Hebben zij met de gemeente van liet brood des Heeren gegeten en van den drinkbeker des Heeren gedronken, dan vertooncn zij zich ook daar, waar in het huis des gebeds een woord van dankzegging gesproken wordt. Voorts misschien nog eou enkel woord over hetgeen geschied is, — er nog eenmaal aan gedacht, — en daar gaat alles weer, zooals het ging, en daar gaat men weer voort, zoo als men voortging. Dc Avondmaalsviering wordt niet meer herdacht, draagt ook geen zichtbare vruchten. Men kan hot honderden en duizenden, die ziet aan de tafel des Heeren hebben laten vinden, niet aanzien, dat zij door het eten van het brood en het drinken van den wijn hunne behoefte aan Jezus als hun zoenoffer openlijk beleden hebben. Van bekee-ring schijnt bij hen geen sprake, daar zij zich niet veranderd toonen door de vernieuwing huns gemeens. En hoe is het bij hen, die waarlijk uit God geboren , roemen in het bloed des Lams? Gij stemt toe, dat er nog wel eens over de Avondmaalsviering ir.ag gesproken worden, al is het reeds eenige dagen geleden, dat men deel aan haar nam. Als tot een teruggekeerde van de tafel des Nieuwen Verbonds wenschten wij heden tot u te spreken. Hetgeen Pau-
lus eens tot de Christenen van Korinthe hoeft gezegd: „Trekt niet oen ongelijk juk aan met do ongeloovigendat behooren wij tot elkander te zeggen.
Korinthe, de groote en rijke koopstad van Griekenland , was, even als groote en rijke handelssteden nog heden, eene stad vol verzoeking en verleiding; eene plaats, waar de Booze vele dienaren had, en waar do kinderen Gods voortdurend in allerlei gevaar verkeerden. Vreezende, dat de Christenen, die daar op allerlei wijze niet de ongeloovigen in aanraking kwamen, zich ook door dezen licht zouden laten verleiden, om dingen te doen, die den waren Christen niet betamen, schreef Paulus hun: wij bidden, dat gij de genade Gods niet te vergeefs moogt hebben ontvangen. Reeds had de ondervinding geloerd, dat den Korinthischen Christenen zeer moeijo-lijk viel, zich rein te bewaren van alle besmetting des vleesches en des geestes. Daarom ook waarschuwt de Apostel hen. In zijnon eersten brief had hij reeds geschreven: vliedt de afgodendienst; ik wil niet, dat gij met de demonen gemeenschap hebt. Nu schrijft hij in dezen tweeden: trekt niet een ongelijk juk met de ongeloovigen aan. Dat hij van ongeloovigen sprekende de Heidenen bedoelt, is duidelijk. Wat het aantrekken of liever het op zich nemen van een ongeljjk juk betreft, Paulus gebruikt hier een woord. dat het best verklaard wordt uit
158
een voorschrift der Mozaïsche wet, (Deut. 22 : 19, Lev. 19 : 19) volgens hetwelk het den Israëliet verboden was, te ploegen met eenen os en eenen ezel te gelijk. Dit tweetal was geen paar voor één juk, als van ongelijke kracht en van ongelijken aard. Neen, do os mocht met don ezel niet onder één juk gaan. Zoo was het ook niet geoorloofd, tweeërlei stof door één gemengd, wol en linnen, aan te hebben. Waarom dit niet? Omdat ieder Israëliet zich diep in het hart moest schrijven, dat het ongelijksoortige niet, alsof het niet ongelijksoortig was, vereenigd mag worden. Evenmin nu, dit is des Apostels bedoeling, als de Israëliet twee zulke ongelijksoortige dieren als de os en de ezel onder één juk bjj elkander mocht voegen, mochten de Korinthi-sche Christenen zich in vereenigende gemeenschap met de Heidenen stellen. Een Christen en een Heiden, een geloovige en een ongeloovige, een die door Jezus Christus God kent en aan God toebehoort, en een die God nog niet kent en aan God nog niet door zijnen Zoon toebehoort, zijn niet geschikt, om als van eene soort met elkander vereenigd te leven, met elkander gemeenschap te hebben, alsof zij gelijksoortig waren. „Neemt geen ongeljjk juk op u met do ongeloovigen,quot; beteekent derhalve: wordt niet zoo met de ongeloovigen door vereeniging één, alsof gij van één geslacht, alsof gij met hen van éénen geest waart! Voegt u niet bij hen onder het-
159
zelfde juk! Want, zoo gaat do Apostel voort, wat deelgenootschap heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid , en welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis, en welke overeenstemming hoeft Christus met Belial, of wat deel heeft oen gelocvige mot een ongeloovigo, of wat zamenvoeging heeft oen tempel Gods met afgoden? Het antwoord moet zijn, zooals ieder die nadenkt het geven zal.
Bij dit woord van den Apostel staan wij nu nog een oogenblik stil. Gij zegt niet, dat het eigenlijk alleen past voor Christenen, die met Heidenen in aanraking komen. Zekei' mogen wij het do Christenen, die in de Heidenwereld leven, wel allereerst toeroepen; maar het mag toch ook geacht worden geschikt te zijn tot eeno waarschuwing voor alle Christenen, die in plaats van door Heidenen, door naam-Christen omringd zijn. Weten wij dan niet, dat ieder, die Christen heet, daarom nog niet naar Christus verdient genoemd te worden, daarom nog niet van Christus is ? Hoevele Christenen zijn nog even vleeschelijk on wereldsgezind als de Heidenen, maar onder andere vormen of met meer beschaving! Aarzelt gjj, een Christen, die niet in den Heer Jezus gelooft, in éénen adem met de Heidenen een onge-loovige te noemen; aarzel niet, hem in éénen adem met de Heidenen te noemen als van eene geheele andere soort dan zij, die in Jezus geloovende kinderen Gods geworden zijn. Die in Jezus gelooft
1G0
is geboren uit tien Heiligen Geest. Die niet in Jezus juk
gelooft is nog niet uit den Heiligen Geest geboren, telij
evenmin als de Heiden, en derhalve evon als de wat
Heiden nog vleeschelijk gezind en niet geesteljjk. ver(
Gij, die in Jezus gelooft, moogt daarom niet op Eva
dezelfde wijze leven als zij, die nog niet tot het ge- som
loof in Jezus zijn gekomen. Gij, die wedergeboren gev
zijt, moogt niet leven, alsof gij van ééne soort waart dan
met hen, die niet wedergeboren zijn. Met Paulus Wij
roepen wij u toe: voegt u niet met de ongoloovigen '/
onder hetzelfde juk, daar hot op u niet past. was
Wij spreken thans, als of wij geloovigen voor ons aar
hadden. Dan roepen wij u toe: neem hetzelfde juk hel
niet met de ongeloovigen op u Beschouwen wij we
den Christen in gemeenschap met liet on- alli
Wat er hom toe brengen kan, on
Wat er hem van afhouden moet, hu
Wat er hem voor beveiligen zal. bo
all
Als wij heden van den Christen spreken-, dan bli
bedoelen wjj den discipel des Heeren, die het Evan- bii
gelie aangenomen en zich aan den Heer Jezus over- Hi
gegeven heeft; die alzoo in nieuwheid des levens zij
moet en wil wandelen, en zicli in een zekeren zin H
te beschouwen heeft als van een ander geslacht dan er
zij, die nog niet tot bekeering zijn gekomen. Het ds
is hem niet geoorloofd met de ongeloovigen hetzelfde st
161
zus juk te dragen; anders uitgedrukt, niet het onchris-en, telijko in gemeenschap te zijn. Onchristelijk is al de wat de Heer Jezus Christus door zijn Evangelie ijk. veroordeelt, al wat in beginsel en strekking met het op Evangelie van Christus in strijd is. Indien nu ge- sommigen zeiden: de Christen komt hier niet in •en gevaar van zich daardoor te besmetten; wij zouden art dan herinneren, wat er hem toe brengen kan. lus Wij wijzen op zijn kring en zijn hart. :en Zijn kring, de kring waarin hij geplaatst is,
waarin hij zich beweegt. Do christelijke kerk op ms aarde bestaat niet alleen uit geloovigen. De grootste uk helft bestaat buiten twijfel uit menschen, die niet vjj wedergeboren zijn. Van waar dit? Omdat bijna n- allen uit Christenouders geboren, reeds door hunne geboorte tot de christelijke kerk behooren, en later onder bare leden opgenomen worden, zonder dat hierbij tot voorwaarde is gesteld, dat zij wedergeboren moeten zijn. Bestond de christelijke kerk alleen uit hen, die waarlijk in Jezus gelooven, en m bleven allen, die nog niet in Hem gelooven, dan buiten haar; werden alleen zij, die één met den Heer Jezus zijn, Christenen genoemd, en droegen is zij. die niet in persoonlijke betrekking tot den n Heer Jezus staan, den naam van Christenen niet; n er zou minder gevaar voor den waren Christen zijn, it dat hij zich met het onchristelijke in gemeenschap e stelde. Maar nu, de christelijke kerk is eeu deel
11
102
van den akker, waarop het onkruid onder de tarwe staat; en als een vischnet, dat nedergelaten in de zee nllorlei soorten van visschen te zamen brengt, en de kwade met de goede vissehen bij elkander houdt. Vraagt gij, of wij hierin verandering mogen brengen ? Nu hot onkruid eenmaal onder de tarwe is, zegt do Heer: „laat ze te zamen opwassen tot den oogst,quot; en Hij wil, dat. zijne kerk op aarde gelijk zal zijn aan een vischnet, dat ook de kwade visschen opnoemt. Maar bestaat de christelijke kerk alzoo uit ongelijksoortige bestanddeelen, do kring, waarin de ware Christen zich beweegt is dan ook gelijk aan dien, waarin de tarwe staat op een' akker die ook onkruid draagt; gelijk aan dien, waarin de goede visschen zich bevinden, die in een vischnet zijn, dat ook kwade visschen heeft opgenomen. Dien kring kan de Christen niet veranderen. Zich een kring maken, waarin alleen wedergeborenen te vinden zijn, ondersteld nu, dat hij dan allo gevaar ontvloden was, laat de toestand der christelijke wereld niet toe. Hij komt dus telkens in aanraking met menschen, die zich niet bekeerd hebben. Evenmin als hij hen kan mijden, mag hij zich aan hen onttrekken. Hoe zou anders het Evangelie gepredikt kunnen worden, om nu niet te vragen, hoe er nog familie- en huisselijk lever., hoe er eene „zamen ie vingquot; mogelijk zou zijn! Maar is het nu niet duidelijk, dat. zij, die den Heer Jezus
1(53
va [ volgen, onophoudeljjk in do verzoeking komen om le te doen hetgeen zij als volgelingen van Jezus niet
t, mogen doen? Hoeveel onchristelijks is er niet in
3r de christelijke wereld, onder dio duizenden, die
■n allen Christenen genaamd worden! Hoeveel onchris-
tq telijks in de inrichting der burgerlijke zamenleving,
)t in de gewoonten en gebruiken van het dageljjksche
le leven! Hoeveel onchristelijks in do wijze, waarop
c men onder zoogenaamde Christenen werkt en spreekt,
:e zich vermaakt en gedraagt! Het moge onder ons
e niet zoo onchristelijk zijn als onder do Heidenen,
s om nu van de Joden en Mohammedanen niet te
|) spreken; maar dat veel mot het Woord van God
, en met den Geest des Hoeren in strijd is, weet
u ieder, die door Gods quot;Woord en het Licht des Hei
ligen Geestes geopende oogen ontvangen heeft tot onderscheiding van licht en duisternis. Geen huisgezin, waarin niet iets onchristelijks is, geen ge-i meente, waarin het onchristelijke niet met den vinger
r aangewezen kan worden. Brengt dan do kring,
5 waarin de ware Christen zich beweegt, er hem niet
I licht toe , in een of ander opzicht iets te doen , waar-
i door hij zich eensgezind betoont met hen, die wel
den naam van Christus dragen, maar niet den geest van Christus hebben ?
! Niet alleen door zijnen kring kan hij er toe
gebracht worden, maar ook door zijn hart. Wedergeboren uit den Heiligen Geest, is de discipel des
1(14
Hoeren toch niet van het vloosch verlost. Hij blijft ondervinden, dat al is hij veranderd door de vernieuwing' zijns gemoeds uit zijn hart niet alle boosheid is verwijderd. Arglistig meer dan eenig ding, blijft hot hom in allerlei verzoeking leiden, en hoe ook gehecht aan don schat in den hemel, is het tocli niet geheel en al ongevoelig voor hetgeen op deze aarde geschiedt. Onnatuurlijk zou het ook zijn, dat het hart van den waren Christen zich sloot voor de hem omringende wereld, waarin zoovelen leven, die door bandon des bloods, der vriendschap, der liefde aan hom verbonden zijn. Gebiedt de Heer ons, den naaste lief te hebben als onszelven, zendt gij dan niet mogen liefhebben die door bloedverwantschap uw hart tot zich trekken , of die van uwen huize zijn ? Maar is er nu wel een Christen, een discipel des Heeren, dieniet in zijnen familie- of in zijnen huissolijken kring iemand vindt, wiens hart afkeerig is van den Heer, gesloten voor zijn woord, of althans niet volkomen geopend voor de werking dos Heiligen Geestes ? In hoevele moeie-lijkheden wordt de ware Christen gebracht dcor hetgeen of de wolvoegeljjkheid of de liefde gezegd wordt voor te schrijven, en waarover de Heer door zjjn Evangelie het vonnis uitspreekt! Hoe dikwijls heeft do Christen te kiezen tusschon verbittering van de zijde dergenen. die bij niet gaarne tegen zich inneemt, en ongehoorzaamheid aan het Woord
165
des Heeren; tusschen hot verwijt van liefdeloos te zijn uit den mond van bloedverwanten of vrienden, die volgzaamheid eischen, on overtreding van het gebod des Hoeren! Werd de ware Christen altijd door ieder erkend in zijn recht, om Jezus te mogen liefhebben boven vader en moeder: en zoon en dochter, en broeder en zuster; werd de ware Chris ten altijd vrijgelaten in zijne belijdenis van Jezus, niet slechts met hart en lippen, maar ook met daden; eischten bloedverwanten en vrienden, die niet wedergeboren zijn, nooit van oen wedergeboren bloedverwant of vriend iets, dat niet uit den Heili-a'en Geest is, dan was het anders. Maar nu eens
O 1
is hot hier oen zoogenaamd „onschuldigquot; genot of vermaak; daar deze of gene werkzaamheid, waarbij geen andere keus overblijft dan verloochening van Jezus, of ergernis geven aan anderen! Wie, die den dienst des Hoeren liofhooft of althans aanvankelijk dien dienst boven eiken anderen koos, heeft niet ondervonden, moet niet ondervinden, dat men hem op menigerlei wijze daarin tracht te belemmeren ? Ouders, echtgenooten, kinderen, dienstboden, die den Heer vreezen, ondervinden immers, naarmate zij minder onafhankelijk zijn des to moer, dat men hen tegenwerkt, als zij weigeren; onder hetzelfde juk met de ongoloovigen te gaan! Welk gevaar, wolk gevaar dan. Want arglistig is hot hart, en vaak tot toegeven geneigd, waar nauwgezetheid
104
Hoeren toch niet van het vloosch verlost. Hij blijft ondervinden, dat al is hij veranderd door do vernieuwing zijns gemoeds uit zijn hart niet allo boosheid is verwijderd. Arglistig meer dan oonig ding, blijft het hom in allerlei verzoeking leiden, en hoe ook gehecht aan don schat in don hemel, is liet toch niot geheel on al ongevoelig voor hotgoon op deze aarde geschiedt. Onnatuurlijk zou het ook zijn, dat hot hart van den waren Christen zich sloot voor de hem omringende wereld, waarin zoovelen leven, die dooi' banden des bloods, der vriendschap, der liefde aan hom verbondon zijn. Gebiedt do Hoor ons, don naaste lief te hebben als onszelven, zoudt gij dan niet mogen liefhebben die door bloedverwantschap uw hart tot zich trokken , of die van uwen huize zjjn ? Maar is er nu wol een Christen, eon discipol dos Hoeren, die niet in zijnen familie- of in zijnon huissolijken kring iemand vindt, wiens hart afkeorig is van don Hoer, gesloten voor zjjn woord, of althans niot volkomen geopend voor de werking dos Heiligen Croostos ? In hocvolo mocio-lijkhedon wordt do ware Christen gebracht door hetgeen of de welvoegelijkheid of do liefde gezegd wordt voor te schrijven, en waarover do Hoer door zjjn Evangelie het vonnis uitspreekt! Hoe dikwijls heeft de Christen to kiezen tusschon verbittorins van de zijde dergenen. die hij niet gaarne tegen zich inneemt, en ongehoorzaamheid aan het Woord
165
des Heeren; tusschen het verwijt van liefdeloos te zijn uit den mond van bloedverwanten of vrienden, die volgzaamheid eischen, cn overtreding van het gebod des Heeren! Werd dc ware Christen altijd door ieder erkend in zijn recht, om Jezus temogen liefhebben boven vader en moeder, en zoon en dochter, en broeder en zuster; werd de ware Chris ten altijd vrijgelaten in zijne belijdenis van Jezus, niet slechts mot hart cn lippen, maar ook met daden; eischten bloedverwanten cn vrienden, die niet wedergeboren zijn, nooit van ccn wedergeboren bloedverwant of vriend iets, dat niet uit den Heili-gen Geest is, dan was het anders. Maar nu eens is het hier een zoogenaamd „onschuldigquot; genot of vermaak; daar deze of gene werkzaamheid, waarbij geen andere kous overblijft dan verloochening van Jezus, of ergernis geven aan anderen! Wie, die den dienst des Hoeren liefheeft of althans aanvankelijk dien dienst boven clkon anderen koos, heeft niet ondervonden, moet niet ondervinden, dat men hem op menigerlei wijze daarin tracht te belemmeren ? Ouders, echtgenooten, kinderen, dienstboden, die den Heer vreezen, ondervinden immers, naarmate zij minder onafhankelijk zijn dos te meer, dat men hen tegenwerkt, als zij weigeren, onder hetzelfde juk mot de ongeloovigen te gaan! Welk gevaar, welk gevaar dan. Want arglistig is het hart, en vaak tot toegeven geneigd, waar nauwgezetheid
lfgt;6
en getrouwheid te pas komt, arglistig het hart met zijne overleggingen van schikken en plooien! Men moet zich toch immers ook eonigzins voegen naaiden drang der omstandigheden! Men mag immers niet van zich afstooten! Men kan immers wel ergens aan deelnemen voor het uiterlijke, zonder dat men er inwendig deel aan noemt! Men moet toch zorgen, dat men zijnen invloed niet verliest! En wat dies moer zij, om niet te zeggen, dat men dikwijls zelf wel wil hetgeen men voorgeeft alleen om anderen te doen, of somtijds ook zelf liever niet doet hetgeen men zegt alleen om anderen natelaten. De Christen blijft toch mensch in den vollen zin des woords, mensch, uit menschen geboren, mensch . zooals Adam en Eva menschen waren, die, ofschoon zjj volkomen rein waren, zich toch tot zonde lieten verleiden, mensch, zwak naar het vleesch, al is ook do geest gewillig geworden. Zoo kan hij er dan niet zelden toe gebracht worden, zich te houden, alsof hij eensgezind was met hen, dio niet van de schapen dor kudde van Jezus zijn.
Wat er hom dan van afhouden moet, zich in gemeenschap mot het onchi'istolijkü te laten vinden? De overtuiging, dat zij onnatuurlijk in zichzolvo, gevaarlijk voor hem , schadelijk voor anderen is.
Onnatuurlijk in zichzolvo is elke gomconschap van don Christen met het onchristelijke. Maar waarom
167
zeggen wij niet liever: met den naam-Christen ? Omdat er een onderscheid is tusschen den naam-Christen en het onchristelijke; omdat wij ons den discipel des Hoeren op velerlei wijze vereenigd kunnen denken met iemand, die niet wedergeboren is, zonder dat de eerstgenoemde daarbij zijn karakter als vol-a-elina1 van Jezus zou behoeven te verloochenen.
O O
Maar verloochent hij dat karakter, dan heeft hij gemeenschap met het onchristelijke; dan gedraagt hij zich, alsof hij nog niet in betrekking tot don Hoer Jezus stond. Verkeer vrijelijk, indien gij wilt of moet! onder degenen, die uwen Heer nog niet als hunnen Heer dienen; maar wees hun niet gelijk in hot niot-dienon van Jezus. Gij, die een kind van God zijt, moet de gerechtigheid doen. Indien gij de ongerechtigheid doet, is liet, alsof een vijgeboom distolen voortbracht. Gij moet in alle reinheid dos harten en der handen wandelen, omdat gij uit de duisternis in het koninkrijk des lichts zijt overgebracht. Indien gij doet hetgeen alleen van een kind der duisternis kan verwacht worden, zou het zijn, alsof eene fontein van drinkbaar water venijn gaf. Gij moot niet van éénen zin willen zijn met de niet bekeerden, zoo dikwijls zij toonen als uit vleesch geboren te bedenken dat dos vleesches is; want tusschen uw' Heer en den Boozo is nimmer overeenstemming geweest. Gij moet do hand niet uitstrekken, noch uw hart laten uitgaan, naar
163
hetgeen begeerlijk is voor het oog van den natuurlijken mensch, maar niet begeerd mag worden dooide volgelingen van Jezus; want uw deel is het ho-melsch goed, dat uw schat behoort te zijn. Gij moogt u niet gedragen, alsof' gij u niet van alle besmetting rein houden moest, want de Geest Gods woont in u, en maakt u tot eeno heilia'e wonina'
O O
des Hoeren. Onnatuurlijk is hot, dat iemand, die hot eigendom van Jezus is, ergens zou gaan of staan of zitten in do houding of met den schijn, dat er tusschen den Heer Jezus en hem niet de minste betrekking bestond; en daar gij u hiervan overtuigd houdt, moet gij, zoo gij Jezus voor uwen Heer erkent, vermijden en vlieden hetgeen u de gedaante geven zou van iemand, die zich niet heeft bekeerd.
Es des Christens gemeenschap met het onchristelijke onnatuurlijk in zichzolvo, zij is gevaarlijk voor hem. Reeds is er gevaar voor hem in het verkeeren onder zoovelen, die niet door den Heiligen Geest, maar door den lichtzinnigen geest der wereld worden geleid, omdat hij er door verzocht kan worden tot do poging, om te voreenigen wat onvoreonigbaar is uit zijnen aard. Maar sluit hij zich nu aan hen aan, die ijveren voor hetgeen zij beweren waar cu goed te zijn , en is hunne voorstelling in strijd met het Evangelie; geoft hij dan, om rust te hebben, of den vrede te bewaren, een weinig toe, dan hoeft
169
hy zoo gomoenschap met hot onchristelijke. Of men laat zicli vinden op plaatsen, waar men weet, dat men den Heer Jezus niet vrijmoedig zal belijden; ot' men neemt deel aan vermaken, die niet uit God zijn, maar uit de wereld; vermaken, die niet tot God opleiden, maar van God afleiden, die op geenerlei wijze in verband staan met het geloofsleven; of men geniet even als de niet bekeerden, alleen om te genieten, en zonder God er voor te danken , ondersteld, dat men er God voor zou durven danken; in welk groot gevaar brengt de Christen zich daardoor! quot;Waarheid is het, dat die in den Hoer Jezus gelooft het eeuwige leven heeft en niet zal verloren gaan in eeuwigheid; dat indien iemand, die den Hoor Jezus toebehoort, gezondigd heeft. Iiij daarvan mot ootmoedige schuldbelijdenis vergeving mag zoeken bij God. Maar even waar is liet, dat elke aanraking van liet onchristelijke den waren Christen hindert iu zijnen geestelijken wasdom; dat elke zonde, aan welke hij zich schuldig maakt, zijnen vrede verstoort, zijn licht verduistert. Hij zal toch wel niet zeggen: ik ga zondigen, opdat de genade te meerder worde! Wilt gij in liet licht zijn, gij moet in liet licht wandelen. Wilt gij vrijmoedigheid voor God hebben, gij moet alle ongo-rechtigheid luiten. Wilt gij opwassen in de genade, gij moet den Heiligen Geest niet bedroeven. Laat u daarom afhouden van al wat aan de niet be-
170
keerden eigenaardig is, door de overtuiging, dat gjj er uzelven in uw geestelijk leven door benadeelen zoudt, even als iemand, die verstandig handelt, uit vrees van zijne gezondheid op hot spel te zetten zich nauwgezet wacht voor hetgeen hem eene krankheid zou berokkenen.
Is des Christens gemeenschap met het onchriste-Ijjke gevaarlijk voor hom. zij is schadelijk voor anderen. Schadelijk voor do zwakken onder de vo gelingen des Heeren; omdat zij zoo licht op het voorbeeld van anderen zien. Er zou meer ernst, meer nauwgezetheid zijn onder degenen die den Heer aanvankelijk beginnen te volgen, indien zij niet bij degenen, die voorgangers in het Christelijk leven zijn moeten, vaak de nauwgezetheid en den ernst des christehjken levens misten. Men volgt, veel liever hot voorbeeld, dat aan het vleesch nog eenige ruimte en vrijheid laat, dan dat tot zelfbe-teugeling en zelfverloochening opwekt. Kan men zich, om het geweten gerust te stellen, op iemand beroepen, dio gehouden wordt voor een discipel van den Heer, maar die het niet in alles zoo bijzonder nauw noemt, men laat het niet na. Maa.' vooral ook schadelijk voor ben, die buiten zijn, hetzij reeds nabij hot koninkrijk Gods, of nog op verren afstand. Wij kunnen den kinderen en vrienden der wereld geen grooter dienst bewijzen, van hun standpunt gesproken, dan wanneer wij mot
171
verloochening van onze christelijke beginselen, van ons Christelijk standpunt, van Gods Woord, ons niet hen vermengen, ons met hen gelijk stellen, ons aan hen gelijk maken, aan heti aansluiten en hun de hand reiken tot medewerking in hunnen geest. Een Christen, die niet in alles vijandig tegen het onchristelijke is, wordt door de wereld eerder geprezen dan vervolgd, eerder hoog gewaardeerd dan gehoond! Waarom? Omdat oen getrouw belijder van Jezus eeno getuigenis tegen de wereld is, door welke zij veroordeeld wordt, en omdat een Christen, die niet getrouw is, maar mot het onchristelijke op de eeno of andere wijze heult, die getuigenis vernietigt en het veroordeelenswaardige op de eene of andere wijze door zijn gedrag goedkeurt. Dit is schadelijk voor degenen, die juist door des Christens getuigenis en veroordeeling overtuigd moeten worden van zonde, gebracht kunnen worden tot bekeering. Men plaatst dan het licht onder de korenmaat; men verhindert het licht der waarheid hare ontdekkende werking te doen. Men werkt het Evangelie tegen, tot schade van hen, die hot eeuwig verderf moeten zoeken te ontvlieden. Do overtuiging hiervan moet ons afhouden van elke gemeenschap met hetgeen door den Heer Jezus als onchristelijk veroordeeld wordt, en alles doen vermijden wat ons den schijn zou geven van met de ongoloovigen onder hetzelfde juk te gaan.
172
Wat er den Christen clan voor beveiligen zal? Hij zal genoegzaam beveiligd zijn, als hij wil wat hij moet willen, en als lijj doet wat hij moet doen.
Als gij wilt wat gij moet willen, zult gij niet gevonden willen worden onder degenen, die bedenken dat des vleesches is. Gij , die in Jezus gelooft, zult gij ooit de kinderen dezer wereld gelijkvormig willen worden? Wat moet gij willen, indien gij u aan Jezus overgegeven hebt? Immers leden van zijn lichaam zijn! Zult gij dan een lid des lichaams van Christus willen nemen en maken het tot een lid des lichaams van den Booze? Moet gij niet willen wat God wil, om Gode te kunnen leven in alle gerechtigheid, en zult gij, indien gij dit wilt, dan oven als do ongeloovigen dienstbaar willen zijn aan de ongerechtigheid? Gij moet willen wat Gods Woord u gebiedt, en als gij dit nu wilt, zult gij dan oven als de niet bekeerden uwen eigen wil boven de wet des Heeren willen plaatsen? Het komt hier op hot willen aan. Zoolang gij niet werkelijk wilt wat gij als Christen willen moet, zult gij zelfs in de eenzaamheid geen beschutting hebben tegen de gemeenschap met hot onchristelijke. Zoolang gij hot waarachtig christelijke uiot wilt, is het onchristelijke in u. Vergeet dit niet, gjj die u, omdat gij u zwak gevoelt, niet waagt in kringen, waar gij vreest, ééno lijn met de ongeloovigen te zullen trekken! Alsof gij met de ongeloovigen in hot
173
wezen der zaalc niet reeds eene lijn trokt in uwe binnenkamer, zoolang uw liart niet geheel anders dan dat der ongcloovigen, zoolang uw wil niet in overeenstemming met den wil van Jezus is! Gij zijt niet veiliger in uwe binnenkamer dan daar buiten, indien het niet christelijker binnen in u dan rondom u is. Daarom behoeven wij elkander ook niet op te wekken, om ons te onttrekken aan degenen, die hot koninkrijk Gods nog niet ingegaan zijn. De omgang met hen zal ons niet verleiden tot gelijkvormigheid aan do wereld, die in het booze ligt, indien wij inwendig van de vriendschap der wereld vrijgemaakt zijn. Geen uiterlijke afscheiding kan beschutten. Scheid u inwendig van de zonde af. en gij behoeft do uitwendige aanraking der wereld niet te vreezen. Scheid u inwendig van de zonde af, duld binnen in u niets, volstrekt niets, dat onchristelijk is, en het onchristelijke buiten u zal geen juk voor u kunnen worden. Het is de Heilige Geest, die als aartsvijand van al wat niet christelijk is u van het onchristelijke moot verlossen. Zoek door don Heiligen Geest altijd in do stemming te zjjn. die u al hot onchristelijke onver-dragelijk doet achten. Wilt gjj hetgeen Jezus heeft geboden, gjj zult niet willen genieten, niet willen handelen, niet willen spreken, niet willen zwoegen, zooals het bjj do niet bekeerden eigenaardig gevonden wordt, gjj zult geen andere houding willen
174
aannemen, dan die past voor iemand, wiens gordel de waarheid, wiens borstwapen de gerechtigheid, wiens schoeisel de bereidvaardigheid van het Evangelie , wiens schild het geloof', wiens helm de hoop der zaligheid, wiens zwaard het Woord Gods is; gij zult u niet willen laten vinden bij iets, waar wel de Duivel zijne dienaren verwacht, maar Gods Zoon zijne discipelen niet toelaat. Door den Heiligen Geest vervuld met den lust tot al wat vrucht des Geestes is zult gij inwendig vrij zijn van hetgeen zijn wortel in hot vleesch heeft, en terwijl gij u gaarne buigt onder het zachte juk des goeden Meesters, zult gij dan niet met uw hart naar het verbodene haken. Die toch in waarheid de reinheid wil, hij wil niet verontreinigd worden.
Als gij doet wat gij moot doen, zult gij nooit uwe plaats kiezen naast hen, die niet van uwe geestelijke maagschap zjjn, in gevallen, waar het op gelijke gezindheid, op éénheid door den Geest des Hoeren aankomt. Het ongelijksoortige niet bij elkander, indien de ongelijksoortigheid de bereiking van het doel in don weg zou staan! Gij, die in den Heer Jezus gelooft, kunt met iemand, die niet in den Heer Jezus gelooft, vrijelijk zamenwerken, indien gij daarbij den Heer niet behoeft te verloochenen. Maar is de zamenwerking niet mogelijk dan bij verloochening van den Heer, van uw christelijk standpunt, zoo moogt gij niet anders dan u
175
terugtrekken, indien hot u niet gelukt uwe christelijke vrijheid te handhaven. Doet gij wat gij als belijder van Jezus doen moet, dan zult gij altijd, voordat gij u aan iemand aansluit, of u met anderen vereenigt, onderzoekon, of gij uwe christelijke vrijheid kunt behouden, dan zult gij u terugtrekken, zoodra gij bemerkt, dat men u binden zal met banden, die u belemmeren in de gehoorzaamheid aan Jezus. Terwijl de onchristelijke vrijheid deze is, dat men doet wat men wil naar den lust van zijn hart, bestaat de christelijke vrijheid hierin, dat men verlost is van allen lust om losbandig in eigenzinnigheid te zijn. Doet gij nu wat gij als vrijgemaakte in Christus moet doen, dan vereenigt gij u niet onvoorwaardelijk met hen, die zich vrij noemen, omdat zij hunnen eigen zin doen. Doet gij wat gij moet doen, dan vraagt gij altijd: „Heer, wat wilt gij dat ik doen zal?quot; Dan raadpleegt gij in alles zijne woorden, en toetst al wat men van u vordert aan het Evangelie. Dit moot gij raadplegen, indien gij weten wilt wat door Hem van u wordt gevorderd. Voreenig u niet met hen, die dit Evangelie niet willen gehoorzamen. Houd voorts uwe roeping in het oog, en de hoop, welke gij in Christus hebt. Indien gij altijd zaagt op de kroon der rechtvaardigheid, welke de Heer voor u weggelegd heeft, en op do vreugde. in welke Hjj u eens zal laten ingaan, zoudt gij dan niet beschut zijn tegen het
170
gevaar van u te begeven op een' weg, aan welks einde de kroon der rechtvaardigheid niet zjjn kan, of tot een genot en vermaak, dat geheel ongeschikt maakt voor de vreugde des Hoeren? Als de ware Christenen altijd doen wat zij moeten doen, als zij altjjd zien op den Heer Jezus, dan kunnen zij niet gelijkvormig worden aan degenen, die niet op Hem als op hunnen Verlosser on Heiland zien. Dan gelijken zij liever op hen, met wie zij gelijkgezind mogen zjjn als leden van hetzelfde lichaam, als kinderen deszelfden huizes, en zij leven naar de gewoonten en gebruiken, die in dat huis zijn voorgeschreven, waar niets onchristelijks te vinden is.
Vraag nu uzelven, waarvoor gij moet gehouden worden. Gelooft gij nog niet in Jezus, dan waarschuwt het woord des Apostsls de ware Christenen togen u, en leert liet hun, op hunne hoede to zijn tegen u. Dat moot gij niet kunnen dulden! Werp het juk van u, dat door goon waar Christen gedragen mag worden, of laat het. u van don hals nemen door Hem. die gezegd heeft, dat zijn last licht, dat zijn juk zacht is. Hebt gij mede aangezeten aan de tafel des nieuwen verbonds, dan hebt gij do houding aangenomen van niet meer uit het getal der ongeloovigen te willen zjjn. Noem dan ook verder met de ongeloovigen niet hetzelfde juk op u, maar
177
wandel als gereinigd in het bloed des Lams, door den Heiligen Geest ijverig geworden in goede werken. Verloochen uzelven, kruisig uwen eigen wil, en dien den Heer in ootmoed des harten. Zjjt gij werkelijk vernieuwd door den Heiligen Geest, gij kent dan uwe roeping. „Geroepen heiligequot; is dan uw naam, terwijl gij vroeger een kind des toorns waart. Men moot in uw leven kunnen zien, dat gij verlost zijt door Christus. Verloste door den Heer Jezus, vrijgekochte door zjjn bloed, één is uw Meester. Hij alleen heeft het recht om over u te gebieden. Door Hera zegt God tot n : „raak niet aan hetgeen onrein is.quot; In Hem zijt gij rein! Bewaar dan uzelven van den Booze. Bid, dat God u beware. Hij, die den Booze overwonnen heeft, beware u door zijne kracht, en scheide eens, in de ure der alles beslissende scheiding, al wat onchristelijk is voor eeuwig van u af, en bevrijde u alzoo volkomen —• zij het heden reeds uw verlangen! — voor altijd van al wat er onchristelijks in u is te vinden!
A M E N.
Vrede laat ik n, mijnen vrede geef ik u.
JEZUS
Dit is de bfilol'te, die Hij ous beloofd heeft, het eeuwige leven.
JOHANNES.
Het woord des Heeren blijft in eeuwigheid.
PETKUS.
Wij hebben dan altijd goeden moed.
PAELUS.