Er is mijns inziens in datgene wat men christelijke vereeni-gingen, christelijke werkzaamheden, enz. pleegt te noemen,
(1) Dezen titel zou ik niet gekozen hebben, had niet de heer Esser , door tot zijn opstel in het tijdschrift Maran-atka van 1 Oct. dezes jaars dien titel te kiezen , hem mij eenigermate opgelegd. In dat opstel wordt gesproken van zekere vergadering, waarin n een der aanwezigen n eene meening voorstond. Die persoon ben ik : en de door mij geuitte denkbeelden worden in genoemd opstel bestreden. Op kalme , ernstige wijze stelt de heer Esser zijne overtuiging tegenover de mijne, en noodigt mij , zonder mij te noemen, uit om mijne zienswijze te verdedigen wegens het groot gewicht van het onderwerp. Gaarne geef ik aan deze vriendelijke uitnoodiging gehoor. Want het opstel van den heer Esser geeft zeer juist de meening terug, die op zijn standpunt algemeen is, en zoo kan ik dan, met hem te beandwoorden, mij tevens tot al mijne broeders richten die deze zienswijze deelen. Daarom zal ik eenige malen de woorden van den heer Esser met een n men zegt n kunnen aanhalen, omdat inderdaad hetgeen mijn geëerde tegenstander zegt, aan zijne zijde doorgaands door allen beweerd wordt. Zoo zal ik dan de kwestie die tusschen ons besproken werd, tot eene algemeene kunnen maken. Dit kan waarlijk zijn nut hebben. Want ook in deze eenvoudige bijzonderheden spiegelt zich de strijd der beginselen die onzen tijd vervult. Om dezelfde reden evenwel geloof ik niet dat wij er ons illusie over maken mogen, over en weer degenen die in dit opzicht onze tegenstanders zijn , te kunnen overtuigen, niet omdat wij jegens elkander onhandelbaar zouden zijn, maar omdat het verschil te diep ligt , te zeer met de geheele levensrichting samengeweven is. Dergelijke dingen worden niet door bewijsvoeringen beslecht; daar is meer toe noodig. Het verschil ligt eigenlijk in de opvatting der betrekking van het natuurlijke tot het geestelijke. Daarover echter kan ik hier nu niet uitweiden. Des te meer is het mij behoefte, mij der eenheid des geloofs bewust te blijven, die, ondanks dit verschil , tusschen ons bestaat. En dat ik die eenheid gevoel, daarvan zal, hoop ik, mijn stuk dat nu volgt, de blijken dragen.
zeer veel gebrekkigs, hoe algemeen deze dingen ook zijn. Met dit gebrekkige meen ik nu niet dat ook onze beste werken nog met zonden besmet zijn, en wij in alles onvolkomen blijven. Want dit spreekt, belaas! van zelf, en wij behoeven het niet eens afzonderlyk op te merken. Maar ik bedoel hier niet dit: ik bedoel, dal in uitgangspunt, geest en strekking van deze Vereenigingen zeer veel bedenkelijks is. Ik laat nu de «werkzaamheden» varen, en bepaal mij, hoofdzakelijk althands, tot de Vereenigingen alleen.
Het gevaar dat ik opmerk, spruit vooral daaruit voort, dat men een waarmerk van christelijkheid ziet in de orthodoxe belijdenis als zoodanig. Men zegt wel (en meent het ook oprecht) dat men niet de leer alleen, maar ook het leven bedoelt. Doode, levenlooze orthodoxie, zegt men, behaagt noch Gode noch ons. Maar terwijl men dit zegt en meent, handelt men toch onwillekeurig anders. Dit verraadt zich b. v. in het spraakgebruik «de christenen.» Ais b. v. in eene stad eene zaal voor Evangelisatie tegen de moderne leer is opgericht, zal men zeggen : «de christenen daar ter stede deden alzoo.» Nu zal men niet willen beweeren dat allen die dat deden, levende geloovigen waren. Maar het waren zeker de orthodoxen. Deze noemt men derhalve «de christenen,» en cijfert daarmede, aangezien buiten «de christenen» niels dan joden en heidenen Overblijven, zoo radikaal mogelijk de beleekenis van den Doop weg. En zoo maakt men dan ook geen zwarigheid, eene menigte vereenigingen christelijk te noemen, omdat er vooraf gebeden en in Sen Bijbel gelezen en gezongen wordt. Zoo heeft men b. v. christelijke armvereenigingen, christelijke Broederkringen voor de afschaffing van sterken drank, christelijke jongelingsvereenigin-gCn, enz. Men zegt wel, en meent het ook oprecht, dat men aan deze vereenigingen den naam «christelijk» geeft, omdat ze een geestelijk karakter hebben, hetwelk zich o. a. ook in dat bidden, zingen, bijbellezen openbaart. Maar dit is niet juist. Want men zal niet ontkennen dat er ook onbekeerde menschen daar gevonden worden, doch meent dat de instelling, het gevestigd gebruik van dat bijbellezen , enz. de zaak toch christelijk maakt.
Hiertegen nu heb ik groot bezwaar. Eene christelijke vereeni-ging is niets anders dan eene vereeniging waarin mannen of vrouwen zijn, die door de liefde van Christus gedrongen, doen wat zij doen. Al is nu hun werkzaamheid iets geheel anders dan zending , bijbelbespreking en dergelijke: al is zij wiskunde, militair gevecht of touwslagerij , en al wordt er hoegenaamd geen enkel woord van God of Christus bij gesproken, gelijk dikwerf
3
gebeuren kan als men ingespannen aan zijn werk bezig is, zoo is zulk eene vereeniging toch eene christelijke, eenvoudig om het karakter dergenen die er bij zijn.
Het is dus eene zeer groote heerlijke zaak als er hier of daar een christelijke vereeniging is. Zij zal zichzelve zeker niet met dien naam noemen. Want «christelijke vereeniging» die naam beteekent eenvoudig hetzelfde als uitnemende, voortreffelijke, uit geheiligde persoonlijkheden saamgestelde, vereeniging. Zij die er leden van zijn, zullen zich dus niet licht zelf dien lof toekennen. Maar gebeurt het dat anderen hunne vereeniging aldus noemen kunnen, zoo is zulks voor zulk eene stad of gemeente eene zaak van de hoogste beteekenis, eene groote genade Gods over zulk eene plaats.
Thands echter is dit geheel anders. Wat onder ons gewoon-lijk eene «christelijke vereeniging» heet, kan elk man of elke vrouw die maar wil, oprichten, indiener slechts «rechtzinnige» personen zijn in die plaats, welke iets werken willen.
Christelijk, orthodox, en dergelijke benamingen zijn eernamen, die eene zedelijke hoedanigheid van hooge waarde aanduiden : geen karakter dat zoo goedkoop verkregen wordt door slechts eene gevestigde instelling van bijbellezen en bidden, of van bepaalde geloofsuitdrukkingen , te volgen.
Wat willen wij dan in plaats van deze «christelijke vereeniging?» Wij willen het gebed, gezang, bijbellezing beperken tot die gelegenheden bij welke bet, inde vertrouwlijkheid of plechtigheid des samenzijns, van zelf uit het hart vloeit. Dat is, tot het huisselijk en het kerkelijk samenzijn, met al watdaar-uit voortvloeit: b. v. intiemere samenkomsten van vrienden die als eene uitbreiding van het huisselijke zijn; of zendingssamenkomsten die als uitbreiding van het kerkelijke kunnen gelden ; of de school, enz.
Maar m alle andere gevallen willen wij samenkomsten zonder gebed en zonder christelijke vormen in bovenbedoelden zin.
Zoo is de schrijver dezer regelen, b. v. voornemens dezen winter, zoo God wil, voorlezingen in het gebouw Diligentia te houden zonder gebed of daaraan verwante dingen; op gansch enval «wereldsche» wijze, gelijk men het noemt.
Maar hiermede is nog slechts het uitwendige, en wil men, op negatieve wijze, beschreven. Ik heb nog maar alleen gezegd wat ik niet wil. Er moet bij verklaard worden wat ik dan wei wensch.
En dat is, dat wij de gewichtige vragen die aan de orde van den dag zijn, b. v. die der vereenigingen van werklieden om hooger loon te verkrijgen, die der kunst en der wetenschap en
4
der meer uitwendige volksbelangen, ook die der populair-weten-schappelijk beschouwde geloofsverschillen en strijd der overtuigingen in onze dagen , de wetenschappelijke en geestelijke belangen in al haren omvang, behandelen zonder de zoo even genoemde vormen, doch ernstig, degelijk, op algemeen-mensche-lijke gronden, die door het geweten beaamd worden, en alzoo in den geest van Christus, zonder Zijn Naam, wat den klank betreft, voorop te stellen.
Waarom willen wij ditquot;?
Men zegt ons: «gijlieden meent dat de wereld wordt afgeschrikt door den naam van Jezus, den bijbel en het gebed voorop te stellen. Daarom wilt gij beproeven door het verzwijgen van dit alles, de anti-christelijke maatschappij te winnen. Doch het zal u niet gelukken. Babyion laat zich niet genezen.»
Mijn andwoord is: als dit ons doel was, zeker dan zou het ons niet gelukken. Want God kan geen zegen geven op dubbelhartigheid , op eene zekere bangheid om den naam des Heeren uit te spreken (1). Ook bemerkt de tegenpartij doorgaands spoedig genoeg deze bedoeling, gevoelt zich beleedigd omdat men hem als een onmondige wil behandelen, en ontzegt, met reden, zijne achting aan den onhandig-listige.
Neen, wij hebben dit doel geenszins. Maar zelfs de beweegreden die ons wordt voorgesteld , nemen wij niet als waarheid aan.
Wij gelooven niet dat «de wereld door den naam van Jezus, den bijbel en het gebed voorop te stellen, wordt afgeschrikt.» Een deel der wereld, ja: namelijk het liberale, moderne of daaraan verwantte. Maar het andere deel der «wereld,» het orthodoxe, wordt daardoor geenszins afgeschrikt, helaas! Het vindt zich daar zeer wèl in , het gevoelt zich daar op zijn gemak bij. Want het meent door die vormen, vroom te zijnen geestelijk voordeel te hebben. En wat ons betreft, wij wenschen juist de «wereld» in al haar vormen, de orthodoxe en deniet-orthodoxe, af te schrikken, maar diegenen uit de wereld, wier hart nog open is voor de waarheid, in de sfeer van betere.
(I) Dit wordt wel eens genoemd //met listigheid vangen//. Men bedoeli daar dan mede dat iemand een ander wel zou willen tot den Heer brengen, maar nu spreekt kij eerst met hem alsof hij volstrekt daar niet aan dacht, poogt zich. zoo, allengs., hij hem aangenaam te maken, en kom3 eerst later, als hij het half gewonnen hooft, met zijn eigenlijk doel voor den dag. Deze wijze van doen beoordeel ik hier niet: alleen merk ik op dat het «met list vangen/? waarvan Paulus 2 Cor. 12 : 1(5 spreekt, niet is iets wat hij prijst, maar eene valsche beschuldiging van zijne tegenstanders , welko hij met kracht van zich afwerpt.
reinere gedachten te homicn , in afwachting dat zij dan door de reclitstreeksche prediking van het. Woord Gods, welke echter niet tot zulke plaatsen behoort, mogen tot de volle waarheid gebracht worden. Ziedaar ons doel.
Wat doen wij nu daartoe'? Zetten wij als het ware voor een avond , voor een bepaalde gelegenheid , ons christelijk karakter ter zijde om een tegenstander te winnen ?
Neen, want dan zouden wij ons tot geheele machteloosheid verzwakken. Het woord van Christus geldt overal en ten allen tijde: zonder Mij kunt gij niets doen
Juist omgekeerd moet Christus, d. i. het oorspronkelijk Goddelijk Woord, het leven dat het licht der menschen is , zóó krachtig in ons zijn dat wij het geestelijke waarachtig natuurlijk kunnen maken.
Het natuurlijke (wat de menschen zoo noemen) kan nooit, hoe men het versiere, polijste , veredele, geestelijk worden. Wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch, en alleen wat uit den Geest geboren is, dat is Geest. Maar wèl kan, omgekeerd, het geestelijke natuurlijk worden in den waren zin van dal woord. Het is namelijk reeds vleesch geworden in Christus, en het moet ook in ons vleesch worden. De ware natuurlijkheid is geen eigendom der ongeloovigen, maar der geloovigen.
Er zijn drie trappen op elkaar volgende. De eerste is, dat een mensch is een «natuurlijk mensch», buiten God levende, onbekeerd. De tweede trap is, dat een mensch bekeerd is, maar nog den omtrek van het leven niet ot slechts voor een zeer klein deel, geheiligd heeft. Nu heeft hij veel behoefte aan spreken en werken met bepaalde vooropstelling van Jezus naam , omdat hij meent, als hij dien naam niet noemt. Hem te verloochenen. De derde trap is, dat de mensch weder in hoogeren zin natuurlijk wordt. Dat is: ook als hij niet van Jezus spreekt, denkt, spreekt en handelt hij door Zijne kracht. Hij eet en drinkt als een ander, maar hetzij hij eet of drinkt of iets anders doet, hij doet het ter eere Gods, omdat Hij hot doet als een geestelijk mensch.
En nu is mijne meening dat wij zóó moeten trachten te worden, en dan tot de «natuurlijke menschen» (in den eersten zin) gaan, of anders gezegd^ tot de wereld in haar geheel, gelijk zij uit onkruid en tarwe is samengesteld. Dan zullen wij, door de verborgen maar duidelijk merkbare kracht van het kruis, de wereld afstooten en hen die in de wereld zijn maar een nog ontvankelijk gemoed hebben, aantrekken. Want, het is naar waarheid gezegd: tCHRisius gekruist» is de groote ergernis. Zoodra de wereld ontdekt dat Hij in de ve*gaderingkomt, keert
zij zich at.i Als wij waarlijk met Christus gekruist zijn, zuilen wij van lieverlede de orthodoxe en moderne «wereldi af-stooten, en de overigen aantrekken, zooveel God er genade toe geeft.
Wij moeten nimmer van Christus zwijgen, ook als wij zijn naam niet noemen. Toen Jezus de aielijkenis van den verloren zoon, of de spreuken van de bergrede sprak, toen verzweeg hij den Middelaar niet (gelijk eene oppervlakkige verklaring van die heerlijke bladzijden meent) maar de Middelaar was in die woorden nergens uitgesproken, omdat Hij in waarheid overal, in elk woord, was. Geen enkel dier woorden beteekent iets zonder Christus.
Men zegt: «het christendom is een belegerde stad.» Nu is de vraag deze: «zullen wij uitvallen doen op het gebied des vijands, onder de banier des kruises, of zullen wij ons als gewone wereldburgers onder de vijanden begeven?»
Ons andwoord op die vraag is; Gewone wereldburgers mogen wij nooit en nimmer zijn, want ons burgerschap is in de hemelen. Maar ook «uitvallen» moeten wij niet maken; want de stad heeft geen muren en wij moeten altijd in de wapenrusting Gods tegen de listige omleidingen en de brieschende aanvallen des vijands strijden. Doch het «onder de banier des kruises» moet met den diepsten ernst worden opgevat. Het mag niet slechts een wapperende vlagj het moet eene innerlijke levenskracht zijn. Ik geloof dat in de tegenwoordige toestanden de «banier van het kruis», als vlag opgevat, zeer dikwijls, zonder dat zij die haar voeren het zelf weten, iets weinig geestelijks is. Namelijk, door de schuld der kerk, is de geest van velen zeer onkerkelijk geworden. De verslapping der tucht, waarover men terecht klaagt, maakt niet alleen vele ongeloovigen verwilderd en vele wellustelingen schaamteloos, maar ook vele vromen hoogmoedig en ongevoelig voor hun aandeel aan de algeraeene schuld. Het heilzaam vaststaande der kerkelijke overlevering wordt, om zijne ontegenzeggelijk mindere frischheid, door hen miskend. Zoo hebben zij dringende behoefte aan hetgeen, bij de kranke innerlijkheid van hun geestelijk leven, hen van hun zijn in Christus verzekeren kan. Behoefte aan geruchtmakende schokken, aan telkens terug-keerende opwekkingen, aan drukke werkzaamheden, aan publiciteit van hun doen door middel van tallooze verslagen en «christelijke» bladen. En zulks niet uit hoogmoed, oneen. Maar uit de heimelijke, voor henzelf meestal bedekte, behoefte om, bij gebrek aan kalme, inwendige, gelijkmatige getuigenis des Heiligen Geestes, althans door de vromen als mede-vroom erkend, medegerekend te worden. Vooral ook hebben zij behoefte aan
«avondjes», die tot plaatsvervangim; voor de afgekeurde kerk en voor de, helaas! veelszins verwaarloosde huisselijke heiliging kunnen dienen, en waar men aan den bekorenden prikkel van het zelf-opgeworpene voldoen kan. Zoo maakt men van alles liefst zooveel mogelijk een kerkjen. Gebed, gezang, bijbellezing, voorgang, vooral van een vreemde, wiens bijzijn aan den prikkel van het ongewone, hetnieuwe, voldoening geeft. Het ongewone is noodig, om de ongeruste kranke innerlijkheid des geestelijken levens te sf.reelen. Eenigen tijd geleden zeide men mij: «ga toch vóór in dct lokaal, gij zult aan de volte zien hoe gronte behoefte er is.» Werkelijk was het lokaal stikvol. «Hebben wij het u niet gezegd, dat er dringende behoefte is?»
vroeg men mij daarna. Ik andwoordde: zoo ik vooruit had aangekondigd dat ik in gebed en uitlegging des Woords volm aakt hetzelfde, tot de laatste letter toe, doch up den predikstoel in onze Groote Kerk, zou zeggen, niet een derde deel dezer groote menigte ware opgekomen!
Ik merk al deze dingen niet op om te veroordeelen. Ach neen, het is voor een groot deel m ij n e schuld mede. Alleen ik erken niet zoo spoedig als «de banier van het kruis» datgene wat er den welgemeenden schijn van heeft. Ik kan niet bij uitnemendheid den heerlijken eeretitel «het volk Gods» geven aan hen die dergelijke samenkomsten in het leven houden.
Al deze dingen echter worden zeer goed opgemerkt door hetgeen men «de wereld» heet. Zij keert zich met weerzin af. Waarom? Men zegt; omdat de vromen haar te ernstig zijn.
Doch voor een deel is dat n iet waar. Neen, de «wereld» keert zich f • voor een groot deelfjwtrt- van de vromen af omdat zij haar te ernstig, maarj|n iet ern stig gen oeg zijn. In de moderne wereld zijn velen die smachten naar waarachtigen levensernst en licht, hooger licht,
maar zij vinden maar al te vaak bij «de vromen» wel de leuze,
doch niet de werkelijkheid. Ik weet dat vooral wat ik hier zeg, waarachtig is. Want (indien het geoorloofd is, dit met een enkel woord te zeggen) ik heb jaren lang meer dan ik mededeelen kan, duar onder geleden.
Nu moeten wij tot hen gaan, in den naam van Jezus. Nooit zonder dien naam, want die naam is een sterke toren, en buiten Hem is er geen kracht hoegenaamd. Maar dat woord «naam» beteekent in den bijbel niet klank maar kracht. Het gebed dat allermeest in den naam van Jezus is, is hetOnze Vader, waarin de klank van dien naam niet voorkomt, al rust het geheel en al op de kracht, het wezen, van dien naam.
Wanneer dan dus eene vergadering, gelijk ik het wensch,
bloot humanitair is (liever zou ik dien naam niet kiezen) wat
'JthïU
8
geschiedt daar dan'? Men zegt «daar kan Chkistus alleen voorgesteld worden als de ideaal inensch, maar zonder het kruis.»
Ik andwoord: neen, Christus wordt daar in het geheel niet voorgesteld, wat de uitwendig hoorbare belijdenis betreft. Men spreekt niet over Hem. Men spreekt over maatschappelijke belangen, over geschiedenis, staathuishoudkunde, industrie en honderd andere dingen die onzen tijd bewegen. Is nu zulk eene ver-eeniging onchristelijk? Ja en neen. Zij is onchristelijk voor zoover er onbekeerde menschen in zijn. Maar die zouden ook eene ge-beds-samenkomst of zendingsvereeniging voor hun deel mede onchristelijk maken, ook al zouden ze daar bidden en vrome woorden spreken en niet nadruk den naam des Heeren Jezus belijden. Maar die zoogenaamd humanitaire vereeniging zal christelijk wezen voor zoover daar geloovige christenen zijn, al spreken die dan ook van niets anders dan over algemeen menschelijke dingen. Wanneer een geloovig christen zegt: «wij moeten kloek arbeidzaam, nederig en eenvoudig, op de belangrijke bewegingen onzer dagen opmerkende zijn» — ook al zegt hij er niet bij dat dit alléén op den grondslag van het geloof in Jezos den Heiland rust, —dan zegt hij iets geheel a n d er s dan een onge-loovige die letterlijk volkomen hetzelfde zegt als hij. Dit is eene waarheid die het ongeheiligd verstand niet kan vatten: maar wie waarlijk geestelijk leeft, zal liet toestemmen. Er is geen sprake van om , ten behoeve van ongeloovigen die zich ann het licht ergeren zouden, den naam des lleeren en de belijdenis, die ons leven is, voor eene korle poos op zijde te zeilen, te verloochenen. Neen, in den strengsten zin handhaven wij het woord: al wat g ij d o e t mei woorden of met werka»n.d oethetalles in den naam des Heeren Jezus Christus, dankende God en den Vader door Hem. Maar nog ééns, de «naam van Jezus» is met de klank van Zijn naam, maar de k r ach t Zijns kruises. De kl a n k van Zijn naam, de opzettelijke en duidelijke belijdenis van Zijne heerlijkheid, die zalige klank is van de grootste beteekenis, doch hij behoort hier niet. Hij behoort 1°. daar, waar hij verstaan wordt, in kerk, school en huisgezin; 2°. daar waar hij opzettelijk gepredikt wordt opdat men hem versla. Maar hier, in deze zoogenaamd humanitaire vereenigingen, behoort de kracht van dien naam zonder den klank. Ik weet wel, velen zeggen; die kracht kan er niet zijn zonder den klank. Maar even als een gebed niet wordt een gebed in den naara van Jezus omdat men er bij zegt «wij bidden dit in Jezus naam», noch ook bu i ten den naam van Jezus omgaat omdat er (gelijk in het Onze Vader dat wij noemden) de klank des naams van Jezus niet in voorkomt, evenzoo wordt hetgeen men op ieder gebied doet of spreekt,
9
christelijk of onchristelijk alleen door de gesteldheid des harten van hem die handelt of spreekt. Wat een ongeloovig, wereldsch mensch spreekt, dat is onchristelijk al is het onberispelijk rechtzinnig. Wat een geioovige zegt, is christelijk al is het niets anders dan b. v. de eenvoudige opmerking; «zoo iemand niet arbeidt, dat hij ook niet ete.» Deze meening, wij weten het wel, is eene dwaasheid in het oog van den (rechtzinnigen of modernen) natuurlijken mensch. Is een zoodanige modern, dan zegt hij: dit is dweeperij. Is daarentegen zulk een natuurlijk mensch rechtzinnig, dan zegt hij : dat is ongeloof, of heulen metde wereld. Doch dit een en ander mag ons niet weerhouden, het uit te spreken en er naar te handelen.
Zoo wensch ik ook menigmaal dien naam naar den klank niet te noemen, doch wee mij zoo ik ooit, waar en wanneer dan ook,Zijne kracht verloochene! Ik zal niet noodig hebben te verklaren, dat ik met dit alles alleen beschrijf het ideaal, het doel waarnaar ik streef, en nog niet, helaas! datgene wat ik werkelijk bereikt heb. Achj op verre na niet!
Ik weet ook zeer wel, dat hiermede een groot gevaar verbonden is. Velen wier geestelijk leven verkoeld is, meenen zich aan deze of dergelijke taal te kunnen vasthouden om hun wereldliefde te rechtvaardigen. Ja , ja! zeggen zij, wij moeten zoo strak orthodox niet zijn! — en bedoelen daar dan heimelijk mede: wij behoeven het zoo nauw niet te nemen met het in Jezus gekruisigde leven. Tegenover dezulken hoop ik altijd voor den straksten, bekrompensten der «orthodoxen.» zoo hij werkelijk leven toont, partij te kiezen, en tot zijne bestrijders te zeggen: «eer-«stelijk verklaar ik u dat ik met dezen, op wien gij schimpt, «één Heer en ééne liefde, één Amen op de eeuwige Liefde die «ons levend maakte, gemeen heb. Daarna wil ik U toegeven, «dat er veel verkeerds bij hem is. Doch veel verkeerds is ook bij «mijne geestverwanten en bij mij zeiven. De «methodistische» atmos-«feer, de revival-orthodoxie, met haar ijver voor evangelisatie en •bekeering, is mij veelszins antipathetisch om haar gebrek aan «dien waarachtigen ernst, die het gansche leven doordringt. •Doch er zijn velen oi)der haar, wien ik in de verte mij niet «waardig gevoel, den schoenriem te ontbinden. Ten slotte zal de «Heer alleen uitwijzen, wie Hem het waarachtigst dient.»
En tot deze broeders als eene geheelheid, eene partij, wensch ik te zeggen: laat ons elkander liefhebben en dragen. Een iegelijk onzer zij in zijn gemoed ten volle verzekerd. De Heer komt, die alle raadselen zal oplossen, en alle verschil beslechten.
13 Oct. 1870.
J. H. Gunning Jr.
geschiedt daar dan'? Men zegt «daar kan Christus alleen voorgesteld worden als de ideaal menscli, maar zonder het kruis.»
Ik andwoord; neen, Christus wordt daar in het geheel niet voorgesteld, wat de uitwendig hoorbare belijdenis betreft. Men spreekt niet over Hem. Men spreekt over maatschappelijke belangen, over geschiedenis, staathuishoudkunde, industrie en honderd andere dingen die onzen tijd bewegen. Is nu zulk eene ver-eeniging onchristelijk? Ja en neen. Zij is onchristelijk voor zoover er onbekeerde menschen in zijn. Maar die zouden ook eene ge-beds-samenkomst cl' zendingsvereeniging voor hun deel mede onchristelijk maken, ook al zouden ze daar bidden en vrome woorden spreken en met nadruk den naam des Heeren Jezus belijden. Maar die zoogenaamd humanitaire vereeniging zal christelijk wezen voor zoover daar geloovige christenen zijn , al spreken die dan ook van niets anders dan over algemeen menschelijke dingen. Wanneer een geloovig christen zegt: «wij moeten kloek arbeidzaam, nederig en eenvoudig, op de belangrijke bewegingen onzer dagen opmerkende zijn» — ook al zegt hij er niet bij dat dit alléén op den grondslag van het geloof in Jezus den Heiland rust, — dan zegt hij iets geheel a nder s dan een onge-loovige die letterlijk volkomen hetzelfde zegt als hij. Dit is eene waarheid die het ongeheiligd verstand niet kan vatten: maar wie waarlijk geestelijk leeft, zal liet toestemmen. Er is geen sprake van om , ten behoeve van ongeloovigen die zich aan liet licht ergeren zouden, den naam des Heeren en de belijdenis, die ons leven is, voor eene korle pons op zijde te zeiten, te verloochenen. Neen, in den strengsten zin handhaven wij het woord: al wat g ij d o e t met woorden of met werka«gt;(.d oethetalles in den naam des Heeren Jezus Christus, dankende God en den Vader door Hem. Maar nog ééns, de «naam van Jezus» is niet de klank van Zijn naam, maar de k rach t Zijns kruises. De kl a n k van Zijn naam, de opzettelijke en duidelijke belijdenis van Zijne heerlijkheid, die zalige klank is van de grootste beteeken is, doch hij behoort hier niet. Hij behoort 1°. daar, waar hij verstaan wordt, in kerk, school en huisgezin; 2°. daar waar hij opzettelijk gepredikt wordt opdat men hem versta. Maar hier, in deze zoogenaamd humanitaire vereenigingen , behoort de kracht van dien nanm zonder den klank. Ik weet wel, velen zeggen: die kracht kan er niet zijn zonder den klank. Maar even als een gebed niet wordt een gebed in den naam van Jezus omdat men er bij zegt «wij bidden dit in Jezus naam», noch ook hu i ten den naam van Jezus omgaat omdat er (gelijk in het Onze Vader dat wij noemden) de klank des naams van Jezus niet in voorkomt, evenzoo wordt hetgeen men op ieder gebied doet of spreekt,
9
christelijk of onchristelijk allee J 1 ' 'dheid des
harten van hem die handelt
wereldsch mensch spreekt, dat is onchristelijk al is het onberispelijk rechtzinnig. Wat een geloovige zegt, is christelijk al is het niets anders dan b. v. de eenvoudige opmerking: «zoo iemand niet arbeidt, dat hij ook niet ete.» Deze raeening, wij weten het wel, is eene dwaasheid in het oog van den (rechtzinnigen of modernen) natuurlijken mensch. Is een zoodanige modern, dan zegt hij: dit is dweeperij. Is daarentegen zulk een natuurlijk mensch rechtzinnig, dan zegt hij: dat is ongeloof, of heulen met de wereld. Doch dit een en ander mag ons niet weerhouden, het uit te spreken en er naar te handelen.
Zoo wensch ik ook menigmaal dien naam naar den klank niet te noemen, doch wee mij zoo ik ooit, wa ar en wan n eer dan ook, Zijne kracht verloochene! Ik zal niet noodig hebben te verklaren, dat ik met dit alles alleen beschrijf het ideaal, het doel waarnaar ik streef, en nog niet, helaas! datgene wat ik werkelijk bereikt heb. Ach, op verre na niet!
Ik weet ook zeer wel, dat hiermede een groot gevaar verbonden is. Velen wier geestelijk leven verkoeld is, meenen zich aan deze of dergelijke taal te kunnen vasthouden om hun wereldliefde te rechtvaardigen. Ja, ja! zeggen zij, wij moeten zoo strak orthodox niet zijn! — en bedoelen daar dan heimelijk mede: wij behoeven het zoo nauw niet te nemen met het in Jezus gekruisigde leven. Tegenover dezulken hoop ik allijd voor den straksten, bekrompenstender «orthodoxen.» zoo hij werkelijk 1 even toont, partij te kiezen, en tot zijne bestrijders te zeggen: «eeras telijk verklaar ik u dat ik met dezen, op wien gij schimpt, «één Heer en ééne liefde, één Amen op de eeuwige Liefde die «ons levend maakte, gemeen heb. Daarna wil ik U toegeven, «dat er veel verkeerds bij hem is. Doch veel verkeerds is ook bij «mijne geestverwanten en bij mij zeiven. De «methodistische» atmos-«feer, de revival-orthodoxie, met haar ijver voor evangelisatie en «bekeering, is mij veelszins antipathetisch om haar gebrek aan «dien waarachtigen ernst, die het gansche leven doordringt. «Doch er zijn velen oijder haar, wien ik in de verte mij niet «waardig gevoel, den schoenriem te ontbinden. Ten slotte zal de «Heer alleen uitwijzen, wie Hem het waarachtigst dient.»
En tot deze broeders als eene geheelheid, eene partij, wensch ik te zeggen: laat ons elkander liefhebben en dragen. Een iegelijk onzer zij in zijn gemoed ten volle verzekerd. De Heer komt, die alle raadselen zal oplossen, en alle verschil beslechten.
13 Oct. 1870.
J. H. Gunning Jr.
——
-r
- ! ■ : , !i /' 1 i;-n ' ■) tff. .. :
'
■; ; j|J| n' l ! .:■ : i'ifiiir ■: '•
•: ■ : ■ . : , ■ ■ I
: ; T,t . d-'n!' ■ ■'■Ui- •■til • ' - ■ I
ifi quot; !l! -■ - ■ quot; • |
v- Jü'.; ■, : V! ■ : 1 •fC^ilü : ; ' '
' ■
quot;
i iüi i --i i ■ ij'- -■
,1 ' ■:lt;:! ' ni : : ■
; i I-,