v
.......... ■ - ■ ■ - ■ ' - . r
;
dp» * Tf^rf, ^?f6 • W*lt;Trf.•amp;#?»■ S quot;l ' quot;-
HET OFFER DES LIJ DENS, DOOR JEZUS GEBRACHT.
Onze tijd bemint het, de aandacht te vestigen op het gewone, natuurlijke leven. Niet de uitstekende hoogtepunten alleen, maar ook de dalen die tusschen deze bergtoppen inliggen en die toch het eigenlijke van de ruimte des levens uitmaken, wil hij beschouwen. In de geschiedenis b. v. moet, naar de richting onzer dagen, ophouden het beschrijven van den wereldloop, van de ontwikkeling der menschheid alléén naar de namen der vorsten die goheerscht hebben, de groote veldslagen die geleverd zijn, of de geduchte omkeeringen van welke de bodem der wereld een tijd lang daverde en verder duurzaam invloed ondervond. Neen, dit alles niet alleen. Maar ook de gewone dagelijk-sche dingen: de lotgevallen, de levenswijze, do aard des volks, ook van hen wier namen niet in de geschiedrollen staan opgeteekend. Waar en hoe de menschen woonden, hoe zij zich kleedden, wat zij aten en dronken, hoe zij zich uitspanden en gezellig verkeerden, kortom alles wat tot 's menschen leven behoort, wordt binnen den kring der geschiedenis getrokken. En met het hoogste recht. Want dit alles, dit samenstel van alle omstandigheden te zamen, vormt een organisch geheel. Niets kan er van worden gemist, zoo men een waarlijk volledige voorstelling der historie begeert. Het streven naar omvatting van de natuurlijke
34
werkelijkheid is de roem zoowel als de eigenaardigheid ouzer dagen op elk gebied, ook op dat der wetenschap.
Zoo is het ook met het leven van Jezus onzen Heiland. Men bemoeit zich algemeen, dat leven natuurlijk op te vatten. Men wil den Verlosser niet langer over de oppervlakte dezes aardschen levens laten zweven als in een lang wit kleed en met den stralenkrans om het hoofd, gelijk de schilders-overlevering hem ons voorstelt. Men vraagt naar den tijd waarin hij leefde, den toestand van land eu volk, de huiselijke zeden, de gezellige toestanden waaronder hij optrad en waarvan hij den invloed ondervond. En dat met het hoogste recht. Het is niet te zeggen hoe veel meer licht er over de ganschc persoonlijkheid, eu dan ook over de geestelijke beteekenis des Heilands geworpen wordt, wanneer wij hem waarlijk menschelijk, natuurlijk, historisch bepaald gelijk hij inderdaad geweest is, beschouwen. Wie zich hiervan wil overtuigen, leze b. v. eene voorlezing, onlangs door den hoogleeraar Delitzsch uitgegeven over het leven van den handwerksstand in Jezus' tijd. Men ziet daar als in een aanschouwlijk tafereel voor zijn oog geschilderd hoe het gesteld was in een timmermanswerkplaats en in een handwerkersleven gelijk onze Heer zelf daarin verkeerd heeft in de dagen zijner jeugd. En bij die gedachte gevoelt men zich den Heiland nader gebracht, veel inniger nader, zonder vermindering van den eerbied voor zijn goddelijke verhevenheid. Integendeel die eerbied wordt grooter als wij bedenken hoe het vleesch geworden Woord, het eeuwige Woord, zich aldus volkomen tot ons heeft geneigd en aan al onze zwakheden deelgenomen.
Dit heeft zijn toepassing eveneens op het gebied van de geloofswaarheid, die in de openbaring des Zoons van God in het vleesch voor ons besloten ligt. Het leven, het aardsche leven des Heereu, heeft voor het geloof een zeer uitnemend gewicht. Al de bijzonderheden, de ervaringen, lotgevallen, op elkaar volgende geschiedenissen en ontmoetingen in dat leven hebben haar waarde voor het geloof,
85
niet zoozeer als anekdoiisclie afzon cleriijkhedeu die elk eeu bepaalde leering bevatten, als wel, als samen één geheel van 't aardsche leven van den Zoon des Menschen vormende waaruit blijkt dat Hij ons waarlijk in alle dingen, uitgenomen de zonde, gelijk is geweest.
Wie dit nu erkeut, spreeivt niet zelden tegen, de woorden der dusgenoemde apostolische geloofsbelijdenis, voor zoover zij in het tweede artikel den persoon eu het werk des Heilands beschrijft, een bedenking uit. Zie, zegt men dau, in hoe snelle opvolging hier van de ontvangenis en geboorte des Verlossers tot zijn lijden onder Pontius Pilatus wordt voortgegaan. „Ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria: die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, gestorven en begraven.quot; Het is alsof er geen plaats is voor het geheele rijke leven des Heeren dat daar tusschen ligt. Heeft Hij dan niet geleerd, het koningrijk der hemelen gepredikt, wonderen gedaan, het land doorgereisd goeddoende eu genezende allen die van den Booze gekweld waren? Moet dit alles worden voorbijgegaan als voor 'fc geloof van geen belang? Is de Heer dan enkel op aarde gekotneu om te lijden en te sterven ?
Dit schijnt een gegronde bedenking. En toch is zij het niet werkelijk. Reeds onze oude trouwhartige Catechismus geeft er met juistheid andwoord op. Wat verstaat gij door het woord „geledenquot;? Dat Hij aan lijf en ziel, den ganschen tijd zijns levens op aarde, maar inzonderheid aan 't einde zijns levens, den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts gedragen heeft. Ja den ganschen tijd zijns levens op aarde. Dit is dan de wijde strekking van 't geen wij in ons opschrift aanduiden, het offer des lijdeus door Jezus gebracht. Wij zien, wel is waar, niet voorbij dat in de laatste dagen en uren zijns levens dat lijden als het ware geconcentreerd, in 't heilig kruisoffer als de vervulling van Israels groeten Verzoendag zijn volle hoogte bereikt heeft. De Heer zelf duidt dit aan door, als hij aan den Paaschmaaltijd aanzit, tot zijn discipelen te
36
Zeggen: ik heb zeer begeerd dit Pascha met u te eten eer dat ik lyjde. Maar toch is de geheele tijd zijns levens één lijden geweest. In het dragen van onze zonden, en van den toorn Gods — niet tegen Hem zeiven maar tegen de zondige wereld die Hij vertegenwoordigde — in dat dragen van onze zonden ligt de taak zijns ganschen heiligen levens.
Dit zullen wij eerst dan recht verstaan, wanneer wij de persoonlijkheid des Heeren steeds vasthouden als het heilig middelpunt van al zijn doen. Bepaaldelijk ook van die verrichtingen waarin zich zijn doen als het ware in volle majesteit openbaarde, namelijk in zijn wonderen. Die wonderen zijn alle genezingen. Een wonder is de verlossende, genezende indaling van de krachten der hoogere wereld in deze lagere, om haar uit haar krankheid, haar versterving, op te heffen. Zoo is, niet alleen in 't uitwendig verloop en de zichtbare gedaante der zaak, maar ook in den wezenlijken aard dezer dingen, elk wonder een genezing.
Waar nu een der Evangelisten ons de werkzaamheid des Heeren in het genezen van kranken, het uitwerpen van booze geesten, het helpen in alle nooden beschrjft, voegt hij er deze merkwaardige woorden aan toe: Jezus deed dit alles „opdat vervuld zou worden dat gesproken „was door Jesaia den profeet, zeggende: Hij heeft onze „krankheden op zich genomen, en onze ziekten gedragen.quot;
Is dit niet een vergissing, een verkeerde herinnering, een minder juiste textaanhaling van den Evangeliebeschrijver? Immers het is bekend dat Jesaia, in het heerlijke 53e hoofdstuk hetwelk hier tot de aanhaling dient, niet de wonderen der genezing van lichamelijke krankheden, maar een geestelijk dragen van de zonde des volks, voor en om welke hij lijdt, aan den knecht Gods toegeschreven heeft. Hoe kan dit profetisch woord dan op de lichamelijke genezingen die de Heer verrichtte, betrokken worden?
Omdat dit doen des Heilands een lijden was. Omdat het lijden, dat het gansche aardsche leven van des menschen Zoon vervulde, juist in deze wonderen een heilige diepte
37
bereikte. Omdat ook deze wonderen behoorden tot het offer des lijdcus, der gehoorzaamheid, door -Jezus gebracht.
Dit bedoelden wij als wij zoo even zeiden dat depersoon-lijjcheid des Heeren de uoodzaaklijke verklaring is van al zijn doen, en bepaaldelijk ook van zijn wonderen. Menigmaal namelijk worden die wonderen meer of min deïstisch beschouwd. Deïsme is die voorstelling van God, volgens welke Hij de wereld wel heeft geschapec, maar, na de onveranderlijke noodzakelijkheid en den vasten gang der eeuwige natuurwetten in haar gelegd te hebben, zichzelven nu verder uit die wereld terugtrekt zoodat bij haar verklaring dan nu verder de persoonlijkheid Gods niet in aanmerking komt. Zoo is er, willen wij zeggen, eveneens een dëistische verklaring van de wonderen des Heeren, kenbaar daaraan dat men eenvoudig zegt: hij bezat goddelijke almacht oi alwetendheid; daarmede werkte Hij bij de wouderen, gelijk Hij deze goddelijke heerlijkheid zoo lang liet rusten als hij geen wonderen deed. Op gelijke wijze verklaart men trouwens ook het gel.eele verzoeningswerk. Men heeft de leerstellige theorie omtrent de gerechtigheid en de barmhartigheid Gods, hoe deze twee met elkaar in strijd, in spanning waren door des menschen zonde. Hoe dus een offer noodig was om wederom harmonie te bewerken, om te maken dat God weêr den zondaar behouden kon terwijl Hij de zonde strafte. Deze geheele theorie wordt voltooid zonder dat van het hart, van de persoonlijkheid des Heeren Jezus in het geringste behoeft sprake te zijn. Gelijk bij het deïsme als godsdienstig stelsel, zoo wordt dus ook in deze verklaring de persoon des Heeren achter de afgetrokken, derhalve levenlooze, daad gesteld en dit vormt wat wij het deïstisch karakter dezer opvatting noemen.
O hoe verre is deze opvatting van de evangelische verkondiging van Jezus lijden verwijderd!
De geschiedenis van schier elke genezing, door den Heiland verricht, toont ons het aandeel dat zijn persoonlijkheid, lijdend, biddend en strijdend, aan deze werken
38
nam Hij bidt, liij worstelt met God: hij zucht, hij strijdt iu den geloove. Hij doet niets tenzij Hij den Vader het ziet doen, d. i. tenzij Hij verzekerd is dat Hij, met dit te doen, in overeenstemming is met des Vaders eeuwigen Raad, de liemelsche werken en gedachten hier op aarde tot zichtbare gelding brengt. In alle krankheden, ja in alle lijden der meuschheid, ziet hij niet slechts een natuurlijke zwakheid, maar de macht des vijands die om der zonde wil over deze aardsche toestanden heerscht. ïegen dien vijand strijdt hij met het wapen, in welks gebruik de eerste Adam was te kort geschoten, de gehoorzaamheid aan Gods wil, het dragen van den vloek, die om de zonde is. De zondige menschen kunnen, van wege de verdooving van 't besef die over ons allen ligt, dien vloek niet volkomen dragen. quot;Wel ondergaan, maar niet dragen, d. i. met volkomen besef, met waarachtig bewustzijn van de beteehenis des lijdens het doorstaan. Dit is de reden waarom zoo menigeen den Heiland in moed en onverschrokkenheid bij het tegemoet gaan van den dood schijnt te overtreffen. Lezen wij niet van zoo vele helden die, gansch niet gelijk de sidderende Jezus in Gethsémane, maar met volkomen kalmte, met heldhaftige berusting, ja met vrolijken moed den dood onder de oogen hebben gezien? Het is omdat zij den dood niet in zijn volle diepte kenden. Omdat zij de daemonische verschrikking, den donkeren achtergrond des vloelcs niet kenden. Zij droegen dus ook eigenlijk den dood niet ten volle, omdat zij hem voor een deel bewusteloos doorgingen : omdat zij de diepste kern des vloeks niet beseften, namelijk den toorn Gods die het zondig leven verteert.
Dien toorn, de binnenste kern van het lijden der meuschheid, heeft Hij, de Heilige die ons vleesch droeg, geheel in zich opgenomen. Den toornenden wil des Vaders, d. i. den vloek, den dood, heeft Hij gedragen. Geen mensch kon dat doen buiten Hem. Want, er onder bezwijken zonder meer, dat is niet drageu in den vollen zin. Dat is slechts, er door verpletterd worden. Dit echter is het
39
uoodzaaklijk lot vau clkeii zondigen mensch, dus van de geheele menschheid buiten Jezus. Hij alleen kon in volmaakte gelioorzaamheid, daar Hij de eeuwige Zoon was, als menscli den toornenden wil Gods volkomen dragen, en dus dien wil zich laten uitwerken en ontplooien tot hetgeen hij eigenlijk bedoelt te zijn, namelijk de wil der eeuwige levendmakende liefde. De mensch kan door de zonde den wil Gods niet meer doen. Het eenige waardoor hij nu met God in levende betrekking kan blijven, is dan nu, dien wil Gods te lijden, daar hij zich als ioorn tegen hem gekeerd heeft; gelijk de stroom die ons eerst zacht en vaardig droeg toen onze richting de zijne was, daarentegen als een onweerstaanbare bruisehing tegen ons in loopt sedert wij onze richting omgekeerd hebben. Maar dien toorn Gods te lijden, ten volle dóór te dragen, dat is niet in des zondigen menschen macht. Ter halver wege bezwijkt hij. In de diepte des doods zinkt hij wel neder, maar duikt er niet weder uit op. Als Gods gemeenschap, d. i. het leven, hem ontzinkt, kan hij wel roepen : God verlaat mij! — en in den dood nederstorten; maar niet, door te roepen: mijn God, mijn God, waarom verlaat gij mij? aan zijn God vasthouden dóór dien dood, dóór die verlating heen. Jezus heeft het gedaan. Bij zijn genezende wonderen deed hij het aanvanklijk. Hier droeg hij de zonden, den vloek der menschheid veel vollediger, veel dieper dan die menschheid zelve, en had door die volkomen gehoorzaamheid de macht, dien vloek te overwinnen, den dood zoover hij zich in deze krankheden aankondigde, buiten gevecht te stellen door genezing, den tegen hem worstelenden vijand te ontwrichten. Maar in zijn eigen lijden daarna, als de Overste dezer wereld op Hem aankwam, daar heeft hij ten volle deze overwinning behaald. Daar is hij gansch en al in dien dood, in dien vloek ingedaald, ja is een vloek geworden voor ons, om ons er van te kunnen verlossen. Zoo heeft hij kunnen opslaan, d. i. het wonder, het nieuwe leven, niet gemaakt tot een doorbreking van den vasten
40
iiatuursamenliajig, over welke de natuurkenners ongcloovig morren; maar tot eeu hoogeren levensbodeni, tot de natuurwet der nieuwe wereldorde, eveu vast eu onverbreekbaar vau wege de macht des overwinnenden levens, als de oude natuurorde vast en onverbreekbaar is van wege de maelit der zonde en des doods.
Ja, in Jezus' offer des lijdens is de wet des hoogeren, Godmensehelijken levens, de wet der liefde, openbaar geworden. „Opdat vervuld zou worden wat gesproken is door Jesaia den profeet : „Hij heeft onze krankheden op zich genomen, eu onze ziekten gedragen.quot; Dit is de wet des waaraehtigen levens, des geloofslevens waarin Jezus ons voorging. Plaatsbekleedende offerande is reeds eenigszins de wet ook der lagere natuur, omdat elk lager gebied der schepping toch profetie van het hoogere is. Plaatsbeklcedend lijdt in zekeren zin de plant voor het dier dat haar tot voedsel neemt, het dier voor den raensch wien het tot levensonderhoud wordt geofferd. Een diepe zin is er in de schemerende gedachte der oude Manicheërs, als zij het lijden der natuur, het sterven der plantenwereld en dergelijke opofferingen des levens om in een anderen bestaansvorm over te gaan, den lijdenden Jezus (Jesus patibilis) hebben ge-uoemd. Maar dit alles is nog slechts een onbewust, oneigenlijk zoo genoemd, lijden. Het eigenlijk lijden is daar, waar de vrije liefde een zondig verband aanvaardt om er zich iu te laten beknellen, pijnigen, dooden tot heil der schuldigen. Dit is iets algemeen-menschelijks. Nauwelijks, zegt Paulus, zal iemand voor een rechtvaardige sterven, ofschoon voor een goede iemand allicht bestaan zou te sterven. Dit is de diepe schoonheid der aanbieding van Jnda aan den nog onbekenden Jozef, als hij zijn roerende rede besluit met die woorden na welke ook Jozefs iielfbe-dwang breekt: „Nu dan, laat toch uwen knecht voor dezen jongeling Benjamin slaaf van zijn heer blijven, eu laat den jongeling met zijn broederen optrekken. Want hoe zou ik optrekkeu tot mijn vader, indien de jongeling
41
niet met mij was ? opdat ik den jammer niet zie, welke zijnen vader overkomen zou!quot; Zóó geeft de geleerde zijn tijd en gezondheid ten beste voor het menschdom, welks duisternis hij verlichten wil, de miskende staatsman zijn nachtwaken en worstelingen voor het volk, welks val hij tracht te verhoeden. Zoo lijdt iu de familie de diepste ziel voor de oppervlakkigei), die zonder het te gevoelen, dien familienaam onteeren : de reingeblevene alléén voelt de pijlen der gemeenschaplijke schande het diepste in zijn boezem gedrukt.
Wij noemden deze liefdewet de natuurwet der nieuwe wereldorde, de wet des hoogeren levens. Inderdaad, zij wijst voor haar oorsprong op God, de hoogste Liefde, terug. De eeuwige Liefde zelve wil deelnemen aan 't leven, aan de strijdende ontwikkeling van het geschapene. Niet voor zoover wij God als Yader denken. Ue eeuwige Grond van alle dingen zou niet kunnen lijden zonder dat iets van zijn volstrekte onafhaiiklijkheid van het geschapene, d. i. iets van Zijn heiligheid, die Zijn wezen zelf is, te loor ging. Dan ware dit echter een lijden niet uit vrijheid, maar uit noodzakelijkheid, een lijden, waarbij naar heidcnsche ge-dachtenleiding Gods zaligheid, die in Zijn heiligheid wortelt, werd prijs gegeven. Deze voorstelling heeft dau ook de christelijke kerk met juisten tact als patripassianisme verworpen. Maar hier blijkt ons juist, hoe noodzakelijk het is, op grond van de H. Schrift aan de idee des drieeenigen Gods vast te houden. Als Zoon is God de in eeuwige eenheid met den Vader toch de schepping bemiddelende, dragende, verlossende Godheid: de geopenbaarde God, het Woord, door wien alle dingen geschapen en levend gemaakt worden, in den Heiligen Geest eeuwig één met den Vader.
Welnu, daar is een ingaan van het goddelijk Leven dat op zichzelf eeuwig vrij en zalig is, in dezen geschapen samenhang van zonde en dood. Een ingaan, een mede-dragen van de beperktheid dezer dingen. Dit is een aan-
42
vang van plaatsbeklcedeud lijden. Hierin bestaat juist de volmaaktheid, het Liefdewezen Gods. Als Jezus gezegd heeft in de bergrede: „hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u haten en vloeken/' dan voegt hij er onmiddellijk bij: „weest dan volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is.quot; En Zijn eigen liefde door welke Hij zich in den dood overgeeft, noemt Hij in het hoogepriesterlijk gebed en in Zijn laatste gesprekken met de discipelen de verheerlijking van den Vader.
God openbaart zich. Gelijk het zevendaagsche scheppingswerk niet was een rustig laten - uitvloeien, maar een zevenvoudige worsteling van het Licht met de in de schepping ingedrongen macht der verwoestende duisternis, zoo is ook de openbaring Gods in de geschiedenis niet een rustig laten - doorschijnen als van een kalm, onaangevochten zonnelicht, maar een strijd, een worsteling met de zonde om een verloren menschdom tot verlossing te brengen. Daartoe dient in verwijderden zin de geheele wereld, maar rechtstreeks Israël, Gods uitverkoren volk. Dat is het volk der worsteling; daarom heet het Israël, strijder, worstelaar Gods, het, volk des plaatsbckleedenden lijdens. Griekenland en Eome hebben de roeping van het genie op het gebied des denkens, des handelens, Israël op het gebied dat middelpunt van alle leven is, op dat der gemeenschap met God. Zijn roeping is daarom een roeping van afzondering, van door de andere volken als eenzijdig en menschen-hatend teruggezet, veracht, vervolgd te worden. Die verheven roeping schildert Jesaia in zijn 53e hoofdstuk. De verheven, in de gemeente zoo bekende woorden van dat hoofdstuk zien allereerst op het geheele Israël, dan verderop hen die te midden van dit zondige volk zijn ideaal veel hooger opvatteden en vervulden, d. i. op de Profeten; dan ten slotte op Hem die deze roeping werkelijk ten volle vervuld heeft. De „knecht des Heerenquot; is eerstelijk geheel Israël, dan in nauwer zin de profetenstand, eindelijk in de meest volstrekte toepassing van dit woord de Mes-
43
sias, in wien, als in den top eener brcede piramide, dit alles uitloopt. Ziehier dan het woord vervuld waarop wij telkens de aandacht vestigden, en dat aan dit 53e hoofdstuk ontleend is. Ziehier nu Hem die „onze krankheden op zich genomen heeft en onze smarten gedragen.quot; Hier is nu God, de eeuwige Liefde, waarachtig geopenbaard in het vleesch, geopenbaard in verzoenend, plaatsbekleedend lijden, gelijk wij gezien hebben.
Dit is vervulling van de behoefte der menschheid, daarom ook van hare in Israël heldere en rcchtstreeksche, in de heidenwereld donkere en ongewis tastende profetiën. Plebt gij gelezen „Ekkehard, eeue geschiedenis uit de 10e eeuw,quot; dat boeiend tafereel van het middeleeuwsche leven ? Daarin wordt van een geheimzinnigen vogel gesproken. „Wij hebben hem niet, en niemand heeft hem. In heldere middernachten vliegt hij hoog boven onze hoofden en strijkt met zijn vleugelen aan den hemel. De vogel heet Caradrion. Als zijn wiekeu zich tot de aarde nederplooien, dan wordt, zegt men, een krauk mensch genezen. Dan keert zich de vogel tot dien mensch en doet zijn mond open boven des menschel1. mond, en neemt des menschen onkracht in zich op, cn vaart omhoog tot de zon en reinigt zich in 't eeuwige Licht, dan is die mensch gered.quot;
Deze diepzinnige heidensche mythe zegt: „wij hebben hem niet en niemand heeft hem.quot; Maar wij zeggen; Gode zij lof, wij hebbeu Zijn heerlijkheid aanschouwd, wij hebben den Verlosser als deelgenoot van ons vleesch. Ja ons vleesch heeft Hij, de Zoon Gods, in zichzelven tot volkomen doordringing met den Geest geheiligd. Ons leven des geloofs heeft Hij voltooid. Ach velen willeu nog steeds niet aannemen dat de wandel onzes Heilands hier op aarde een wandel in den yeloove geweest is. Dit is bepaaldelijk iu tegenspraak met Gods Woord, dat uitdrukkelijk verklaart hoe Hij met ons, deelgenoot van ons bloed en vleesch, gezegd heeft: Ik zal mijn betrouwen op God stellen, d. i., ik zal gelooven. In tegenspraak met Gods
44
Woord dat Hem den „Oversten Leidsman en Voleinder des geloofsquot; noemt, en Hem als zoodanig als den voornaamste de rij der helden des geloofs laat besluiten. In tegen-sp raak vooral met Gods Woord, niet slechts in die enkele afzonderlijke teksten die wij noemden, maar in de geheele geschiedenis van zijn leven hier op aarde. Uitdrukkelijk toch, als hadde Hij voorzien dat deze dierbare waarheid in Zijn eigen gemeente geloochend zou worden, spreekt Hij van een cluhltelen wil in zich, dus van den wil des geloofs die in Hem met den eeuwigen heiligen wil Gods, door strijd en worsteling, vereenigd worden moet. Ik ben, zegt Hij, uit den hemel nedergedaald, niet opdat ik mijn wil doe, maar den wil des Yaders, die mij gezonden heeft. En in Gethsemané, in die ontzaglijke geschiedenis zijner doodsangsten in den hof, daar zegt Hij: niet mijn wil, maar Uw wil geschiede, o Vader! en duidt ons daarmede aan, dat ook het hoogste, reinste geloof hier op aarde niet in staat is, den geheelen inhoud van Gods Eaad, de ganscho volheid van Zijn eeuwigen wil, waarvan hetgeen hier geschiedt, uitvloeisel is, in zich op te nemen en er zich volkomen mede te vereenigen.
In dat geloof heeft Hij de taak weder opgevat, welke Adam had laten vallen. De taak der volkomen gehoorzaamheid. Deze kon niet anders worden vervuld dan in een leven van plaatsbekleedend lijden. Dit nu was het offer des lijdens, door Jezus gebracht. Door dit offer heeft hij, als Hoofd der menschheid, in zichzelven de menschheid wederom Gode aangenaam gemaakt.
Want Mij heeft haar levend gemaakt door Zijn offerande des lijdens. Hij heeft door het offer Zijner volkomen gehoorzaamheid den dood in de volle diepte des vloeks aanvaard, om hem tot de volle hoogte der opstanding te overwinnen. Dat heeft gedaan het eeuwige Woord hetwelk vleesch geworden is, d. i.: ons, die hetzelfde vleesch dragen, nu de roeping opgelegd heeft om, in Hem ingeplant, Zijn weg door de diepte naar de hoogte, in Zijn kracht, mede te maken.
45
Dit is dus de geheel zedelijke, beteekenis van Jezus' wondermacht hier op aarde, eu van zijn heerlijkheid in den hemel. Met zijn geheelen vrijen wil, met volkomen gehoorzaamheid gaat de Heer in den slaventoestand der menschheid in. Hij neemt geheel, eu zonder voorbehoud, de gansche schuld des menschdoms (gelijk een edelmoedige helper een ganschelijk ontredderden boedel zou doen) over» en is daarom dan ook de eénig bevoegde Erfgenaam, de „Zoon des Menschen.quot; Zijne wondermaclit rust op de eenheid van Zijn wil met den wil des Vaders. Zij is dus het aanvanklijk heroverd bezit van die onbelemmerde heerschappij over de wereld, tot welke de Mensch van den beginne geroepen werd. Die macht zal zich verder ontplooien, volkomen worden, en aan het einde zich in „alle macht in hemel en op aardequot; ten volle openbaren. Hier op aarde breekt dat licht slechts in afzonderlijke, nog slechts schemerende, stralen dóór, in de wonderen die, gelijk wij zagen, in hun aard genezingen zijn. Deze wonderen zijn gelijk zij dikwerf genoemd worden, teelcenen. Dat is, zij hebben hun eigenlijke bedoeling niet in zichzelve, maar in iets anders; gelijk een „teekenquot; niet op zichzelf waarde heeft, maar enkel omdat het op iets anders, als op het eigenlijk bedoelde, wijst. Deze teekenen van Jezus wijzen dan terug op Jezus' inwendigen toestand: zij toonen ons, zooals wij het beschouwd hebben, het deelnemen van den Verlosser aan de schulden, het medelijdend verzinken van Zijn heilige liefde in al de ellenden Israels. Maar die teekenen wijzen ons ook vooruit, als aanvanklijke profetiën, op hetgeen er zijn zal in Jezus' heerlijk Koningrijk der toekomst, wanneer alles wat hier nog wonderbaar, buitengewoon is, geheel normaal, de gewone alledaagsche toestand, zal zijn geworden.
Waar zijt gij nu o wijze, o onderzoeker dezer eeuw, die zoo gaarne daarover redeneert dat de wonderen van Jezus een doorbreking van de gevestigde wereldorde, van den wetmatigen natuursamenhang, eu dien ten gevolge onmogelijk zijn ? Gij meent dat gij hooge achting voor die natuur-
46
orde hebt, wier vasten samenhang het wondergeloof (zoo spreekt gij) uit onkunde minacht? O zie hier hoe deze wereldorde voor Jezus oneindig meer gewicht, beteekenis, heeft dan voor U. Gij redeneert over haar op uwe studeerkamer of bij uwe en anderer natuurkundige proeven. Maar Jezus voelt dien uatuursamenhang, die wereldorde voorwaar nog anders dan gij! Hij redeneert er niet over, hij maakt er geen stelsel over, maar hij draagt haar werkelijk. Hij '.gevoelt haar niet in zijn voorstellende gedachten, maar hij gevoelt haren vloek, hare „wet der zonde en des doodsquot; daarin, dat hij dien vloek draagt, die wereldorde in haar vasten samenhang dóór zich heen laat gaan. Pilatus en Herodes, de oversten Israels en het volk, de voorbereidingen in de geschiedenis van Israël en in die der geheele wereld, de geheele zonde des menschdoms van Adam en Kaïn af tot op dit oogenblik, ziedaar de vaste samenhang der wereld dien hij tegemoet gaat en dien hij dan dóór zijn heilig hart en leven laat snijden tot den dood toe. Gelijk Arnold von Wiiikelried de vastgesloten rij der Oosteurijksche speeren omvaamde en naar zijn borst toe boog opdat alzoo over zijn lijk heen een doortocht voor zijn Zwitsers gebaand worden zou.
En zie hier ook gij, die zoo licht over het „geloof in Jezus Christusquot; spreekt, alsof het slechts ware het aannemen van een samenstel van waarheden, met een zekere mate van gevoel en zedelijken ernst gepaard. Ziehier hoe dit geloof is een sterven aan uzelve. Voor zijn wonderen eischte Jezus hier op aarde geloof, d. i. hij wilde dat de lijdenden die hulp bij hem zochten, hun wil met Gods wil vereeaigen zouden, met Gods wil die hier, in Hem, die der wonderbare genezing was. Dit kostte hem zeiven, wij zagen het, de smarten en de worsteling van het dragen der zonde. Zich daarmede te vereenigen, daarin te gelooven, dat kostte dus ook aan deze lijders die hem omringden, het sterven aan zichzelve, het erkennen van hunne en des volks verlorenheid om in Jezus het ware leven te hervinden. Bij het Israël van Jezus' tijd was dit natuurlijk nog slechts een aanvan-
47
kelijk, duister besef, want de Zoon Gods was nog niet ten volle geopenbaard, de beteekenis van zijn lijden en van zijne heerlijkheid was nog niet door den Geest verklaard. Maar voor ons is dit alles opgehelderd Zoo ons geloof dan een waarheid in ons is, dan hebben wij het verkregen en behouden het niet anders dan ten koste van een doodstrijd, een breken van ons natuurlijk leveu, een dooden van het hoogmoedig Ik. Ziedaar eene taak tot welke niets anders ons bekwamen kan, dan dezelfde almachtige hulp, die Hem dóór den dood tot de opstanding leidde, Gods kracht onze kracht, ja onze eigen kracht geworden. Dat is de volle beteekenis des Geloofs, en daarin is Hij ons voorgegaan: daartoe is Hij ons Hoofd. Hij heeft dat donkere pad des geloofs, d. i. des doodslijdens, voor ons betreden en zich de opstanding verworven, opdat wij nu, in Zijne gemeenschap, datzelfde zouden kunnen doen. Niet in den zin eener uitwendige navolging. Maar in dien zin, dat in het geloof, waardoor wij ons met Hem vereenigen, de waarachtige dooding des valsch-natuurlijken, des gevallen levens als het ware in éeu punt samengedrongen, en dan ook weder over het fjeheele leven, dat ééne aanhoudende bekeering is, uitgespreid wordt.
Aldus toont zich ons in aanbiddelijke heerlijkheid de beteekenis van Jezus' lijden. Dat otter des lijdens is doorgang tot de opstanding. Vergeten wij het nooit, de Heer is niet gekomen om te lijden. Het lijden is alleen middel, niet doel. Hij is gekomen om Priester-koning te zijn. Eerst door zijn opstanding zijn wij verlost, want eerst als de levende Heer kan bij de kracht van zijn op Golgotha volbracht werk ons toeëigenen. Daarom is hij van den beginne zijner verschijning af in Israel door eiken Nathauael als koning Israels erkend, en heeft als koning Israels zijn profetischen intocht te Jeruzalem gedaan, met tranen zaaiende wat Hij oogsten zal in den dag zijner toekomst. Daarom erkent elk men-schenhart dat zijn almachtige liefde leert ervaren. Hem in zijn verheerlijking als Hoofd der menschheid, als koning der
48
eere. De heerlijkheid vau den Zone Gods is door de vernedering van den Zoon des menschen geopenbaard.
Gelijk iu de oude dagen een overwonnen leger moest gaan, één voor één, de handen op den rug gebonden, door een laag juk, om aan de andere zijde, met roeden op den naakten rug gegeeseld, voortaan eerloos en tot verderen krijgsdienst ongeschikt te zijn : zóó ging de zondige mensch-heid, één voor één van Adam af tot den laatste toe, onder het juk des doods dóór. Daar door heen gekomen, moesten zij echter in die smadelijke banden nog blijven. Want de volle losprijs was aan den dood niet betaald. Den vollen vloek kon geen mensch dragen. Geen meusch is ten volle gestorven, heeft ten volle, tot in de laatste diepte, den dood gesmaakt. Toen is de Zoon des Menschen gekomen, en heeft in volkomen gehoorzaamheid den dood gedragen. In den geloove heeft Hij, als Abraham, niet aangezien de verstorvenheid, den dood, maar God die het doode levend maakt. Zoo heeft Hij zich dan door den dood heen-geloofd, en de opstanding verworven. Aan de andere zijde van het juk des doods gekomen, kon hij niet meer in deze vernedering vastgehouden worden. Hij schudde het hoofd, wierp de bedekking des doods van zich af, en trad in 't Opstandingsleven te voorschijn. Het offer des lijdens, door hem gebracht, had zijn geheele leven vervuld. Nu kwam het Opstandingsleven, de heerlijkheid, die wederom geheel vervulde zal worden door het hoogepriesterlijk tusschentre-den voor ons, het geldig maken van de kracht zijner eenmaal volbrachte offerande, totdat met en in Hem, het Hoofd, het geheele lichaam zal zijn opgestaan.
s Gravenlmge. j. H. Gunning, Jr.