ONDER REDACTIE VAN
Dr. J. CRAMER en Dr. G. H. LAMERS,
Hoogleeraren te Grouingen.
WAT VOOEBIJSAAT EN WAT BLIJFT,
Jerem. XLV- Joh. XII: 24.
Er is iets drukkends in onzen tijd. Een smartelijk gevoel van het afgebroken worden van de oude eerwaardige instellingen bevangt ons, als wij rondom ons zien. In staat en maatschappij en ook in de Kerk, overal treft ons dezelfde gang der dingen. Van elk gezag der overlevering toont het tegenwoordig geslacht zich warsch. Aanschouw hoe de regeeringsvormen onder de openbare kritiek van al wat vroeger »prestigequot; heette, ontdaan worden. Hoe de regee-rende geslachten als onder een oordeel liggen, door eigen zedeloosheid en onbeduidendheid maar al te zeer naar den algemeenen indruk gewettigd. Hetzelfde ziet gij in de Kerk. Is het niet duidelijk dat de Protestantsche Kerk als zoodanig in een staat van ontbinding verkeert? Hoe trotsch verheft zich, niet slechts naast, maar tegenover, neen boven haar, de Roomsch-Katholieke kerkgemeenschap. Ook zij staat niet vast. Zij speelt hoog spel, en de innerlijke grond der waarheid ontbreekt haar al te zeer. Hare begeerte om vóór alles Izatholielt, allen omvattend te zijn, doet haar in eigen boezem bestanddeelen dulden, die niet anders kunnen dan haar leven verzwakken en de ge-richten Gods in de geschiedenis vroeg of laat uitlokken. Maar in elk geval tegenover ms staat zij in een gevoel
van wassende kracht. Geliik alom hare kei-ken trotsch verrijzen en op ouze stoffelijke en geestelijke machteloosheid als spottend schijnen neder te zien, zoo is hare geestelijke en kerkelijke vastgeslotenheid in scherp contrast tegenover ouze protestantsche ontbindingen. Waar moet het heen?
Wat ons betreft, over ons kerkgenootschap, dat ons hier het meest aangaat, zien wij het oordeel zich voltrekken, dat in Jeremia's profetie, die wij aan het hoofd van dit opstel plaatsen, over Israël wordt uitgesproken. »Zoo zegt de Heer: zie, wat ik gebouwd heb breek ik af, en wat ik geplant heb, ruk ik uit, zelfs dit gansche Land.quot; Wij gelooven dat de Toekomst des Heeren meer en meer zich aankondigt, en met haar de vestiging van zijn Koninkrijk. Dit koninkrijk zal, als de hoogere eenheid van Staat en Kerk, in de plaats van beide komen, wat er levensvatbaar in blijft ia zich opnemen, en het overige oordeelen naar Gods gerechtigheid. Zoo gaat ook, meenen wij, onze Protestantsche kerk te gronde. Niet minder de Roomsch-katholieke. Maar in deze laatste wordt het verderf meer bedekt, de bewonderenswaardige organisatie van het geheel houdt de openbaring van den inwendig voortvretenden kanker tegen. Bij ons daarentegen ligt alles open. Dit is onze adel en ons gevaar tevens. De ontbindingen zijn bij ons spoedig zichtbaar en snelwerkend, juist omdat ons beginsel hooger staat.
Maar gelooven wij dan niet, dat de Protestantsche kerk een werk Gods is geweest in de geschiedenis? En zoo ja, kan God dan zijn eigen werk verstoren? Zal Hij kunnen ophouden, het werk Zijner handen te beschermen?
Wij moeten onderscheiden tusschen het beginsel eu hetgeen als lichaam, als toepassing eu uitwerking als het ware daar om heen is. Het protestautsch heginsel is uit God, de waarheid naar de Heilige Schriften wordt in hoofdzaak door onze kerkgemeenschap vastgehouden, namelijk Jezus de Christus. Maar de Kerk, de historische ver-
O
schijning, moet door gerichten heengaan, die hare tijdelijke gestalte zullen verstoren. Dit is in overeenstemming met ons eigen beginsel, dat der rechtvaardiging uit het geloof. Want dit beginsel brengt met zich, dat wij ons in geene daad, in geen zichtbare uitwerking en toepassing, maar alleen in het geloofsamp;e^mscZ gerechtvaardigd weten. Al wat daar om heen is, het zijn als het ware de werken, waarin wij niet gerechtvaardigd zijn. Zoodra het beginsel in 't werkelijke leven treedt, komt het in aanraking met de zondige atmosfeer; en de daad, de toepassing, de zichtbare verschijning wordt verontreinigd, hoezeer ook het beginsel rein en heilig blijft. Daarom moet telkens die vorm verdwijnen, in den smeltkroes der historische gerichten worden gewijzigd en gelouterd en te niet gedaan, opdat dit beginsel des te duidelijker te voorschijn trede. Met het protestant-sche beginsel des persoonlijken geloofs is het zoo weinig gedaan, dat het integendeel juist door de gerichten onzes tijds des te ernstiger zal te voorschijn treden en zijn kracht oefenen. Maar wat den vorm, de kerk betreft, gij zegt: God zal zijn eigen werk niet verstoren. Maar God heeft hemel en aarde geschapen — beteekent dit, dat niet eenmaal deze hemelen en deze aarde zullen voorbijgaan met gedruisch, en de elementen brandende zullen versmelten? Israël was Gods uitverkoren volk — zijn ze daarom niet in de ballingschap gegaan, is stad en tempel niet verwoest, is Israël niet tot op onze dagen toe onder de volken der wereld verstrooid? De christelijke kerk was Gods werk, heerlijk gehandhaafd te midden der vervolgingen en martelingen, gevestigd op de puinhoopen van datzelfde Romein-sche rijk, dat haar had willen te gronde richten: en toch, is in het Oosten de Islam niet gekomen als een verwoestend vuur, om al de christelijke kerken, toen zij verbasterden en levenloos werden, weg ie zengen? Zal er dus geen reden zijn om ook over de protestantsche kerk, hoe dierbaar zij ons zij en blijve, de toepassing te wachten van liet woord, door Paulus tot de gemeenten uit de heidenen in
6
zijn tijd gesproken, als zij Israels ontbindiüg aanschouwden : »Zie dan de goedertierenheid en de gestrengheid Gods: de gestrengheid over hen, die om hun ongeloof gevallen zijn, de goedertierenheid over u, indien gij in deze goedertierenheid blijft, anderszins zult ook gij uitgehouwen worden?quot;
Ontzaglijke, smartelijke waarheid! Wel geschikt om ons, met Baruch, als hij deze dingen over Israël hoorde, met het oog ook op onze toestanden te doen uitroepen: gt;Wee nu mij, want de Heer heeft droefenis tot mijne smart gedaan: ik ben moede van miju zuchten en vind geene rust!quot;
Ja, wel mag allereerst de algemeene toestand ons diep verootmoedigend door het hart gaan. Wel mogen ook wij de vermaning van Jeremia, van 's Heeren wege tot Baruch gericht en op de overweging van deze oordeeleti gegrond, ter harte nemen: »Daar dit alles zoo is, zoudt gij u groote dingen zoeken? Zoek ze niet!quot; Neem stil uw aandeel aan de algemeene verdrukking, houd u niet vreemd over haar, lijd mede met het Geheel. Verwacht voor het deel en de plaats waar juist gij staat, geen frissche, krachtige atmosfeer, wanneer die van het Geheel gedempt en treurig is.
Maar nu vervolgeus. Weet dat alle gerichten Gods een zegen in zich hebben. Alle oordeel is, naar de beteekenis van het woord, eene krisis, eene scheiding. De onreine bestanddeelen worden geoordeeld en uitgezuiverd, maar de kern die goed is en proef houdt, die wordt gered eu voor een nieuwen, beteren toestand bewaard. Elk oordeel Gods is als de bliksemstraal, die de muren der gevangenis doet ontsluiten en de gevangenen vrijmaakt.
Zie, Israël is verstrooid, stad en tempel is verwoest. Maar een nieuw, geestelijk Israël is opgerezen uit deze ontbindingen. Zoo zal het steeds in alles zijn wat onder deze historische wet van (Joris leidingen verkeert. Schaar jaschuh, liet overblijfsel zal wederkeer en, de kern zal behouden worden, het is niet slechts Jesaia's diepzinnige leer eu troost, maar ook de standvastige werkzaamheid Gods
7
in alle dingen. Zelfs als deze .hemelen en deze aarde voorbijgaan met gedruisch, verwachten wij juist de redding der kern, een nieuwen hemel en een nieuwe aarde waarop gerechtigheid woont.
Zoo komt dan tot ons, als tot Baruch, het diep ernstig woord der vermaning, op grond van al deze dingen: »Zie (spreekt de Heer) ik breng een kwaad over alle vleeseh, maar ik zal uwe ziel u tot een buit geven in alle plaatsen waar gij zult heen trekken.quot; Dat is: Zoo gij getrouw blijft, gij zult mede kunnen behooren tot de kern, die behouden wordt.
Wat onze protestantsche kerk betreft, van haar geldt het oude woord, dat »het bederf van het beste het ergste is.quot; Juist van wege hare uitnemendheid kan zij niet zonder inwendig leven bloeien. Wat lager staat, b. v. de Room-sche kerkgemeenschap, kan het inwendig verval, de bedekte goddeloosheid en het ongeloof, ongemerkt en schijnbaar onschadelijk in zich dragen. Bij ons breekt het uit, wordt terstond zichtbaar en verschijnt in al zijn kracht. Wanneer wij protestanten niet gelooven, worden wij terstond machteloos en onbeduidend. Indien wij van deze wereld worden, zijn wij dadelijk de allerellendigste van alle menschen, van alle kerkgemeenschappen.
Maar dit roept ons tot persoonlijke bekeering. Behoud uwe ziel als een buit uit de algemeene verwoesting. Voeg u bij de kern die behouden wordt en den Heer tegemoet gaat, als Hij komt.
De weg daartoe wijst het tweede Schriftwoord aan, dat wij aan het hoofd dezer bladzijden plaatsten.
»Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft het alleen. Maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort.
Zoo was het allereerst met den Heiland zeiven. Voor hem stonden twee wegen open, toen hij in de wereld optrad. Als de menschgeworden Zoon Gods kon hij de gansche macht van zijn goddelijk reinen geest tegen de zonde der
8
wereld over stellen, onbeschadigd er midden door heen gaan, gelijk eens door de lieden van Nazareth heen, zonder te lijden en te sterven. Maar dan ware hij alléén gebleven. Als de éénige heerlijke mensch des Geestes ware hij dan op zijn eenzame hoogte gebleven: maar wij ook waren gebleven wat wij zijn: wij waren niet verlost. Want een Christus die alleen voorbeeld is, kan ons niet verlossen: niet omdat hij zelf niet uitnemend genoeg is, maar omdat de aanhnooping in onze natuur ontbreekt. De tweede weg echter, die den Heiland mogelijk was, dien heeft hij willen ingaan. Namelijk aan het natuurlijk gevallen leven der menschheid heeft hij zich overgegeven in den dood, en zoo heeft hij, als het tarwegraan dat in de aarde valt en sterft, vele vruchten gedragen, dat is, eene veelheid van gelijke wezens van menschen des Geestes in het leven geroepen. Door vrije gehoorzaamheid der liefde heeft Hij de krachten Gods in zijn leven ingeleid, en werkt nu niet slechts op het kleine plekjen der aarde, Kanaan, maar over de geheele wereld in de macht des Geestes. Zoo ook bij ons. De weg om onze ziel als een buit te behouden, is onze ziel over te geven. Die zijn leven verliest ora des Heeren wil, die zal het vinden. De zegen der zelfverloochening en opoffering is deze, dat de inwendige kracht tot daad versterkt wordt, de verbinding met anderen wast, de werkzaamheid steeds meer nadruk en invloed heeft. Gelijk de mensch al wat hij heeft, slechts heeft van Boven, als gave, zoo ook de vermeerdering van dat alles. Maar de vermeerdering kan hem dan alleen van Boven gegeven worden, wanneer de voorhanden gave ah. talent, als zaad gebruikt wordt. Dat is, do lust van bet oogenblik moet opgeofferd worden, en de organische ontwikkeling in de van Boven bepaalde orde afgewacht, om alzóó Gods wil in lijdzaamheid te vervullen. Het zaadje moet afwachten, dat het in den grond gelegd, en door den druk der werking van de zwarte aarde van zijn bolster ontdaan wordt om de kern te laten vrij worden en groeien. Aldus doet Jezus
in alles, in zijn golieelo leven. Hij grijpt niet in den schat van zijn inwendig leven in naar den drang van liet oogenblik. Hij wil niet oogsten vóór de tijd der rijpheid van het zaad daar is. Hij wacht in alles de beschikking des Vaders af. De Zoon kan niets doen, tenzij hij den Vader dat ziet doen. Zoo komt hij tot de opstanding. Opstanding is, dat de kracht Gods, die vroeger slechts gedeeltelijk in Hem en grootendeels, gelijk bij ons, nog rondom en op Hem was, nu geheel en al in Hem is, zijn eigendom. »Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.quot;
De diepte en de heerlijkheid dezer wet kunt gij, mijn broeder, alleen door eigen ervaring leeren beseffen. Ons allen geldt zij, evenals ons Hoofd.
Er is eene hoogere, volmaakte wereld en er is eene lagere, de natuurlijke wereld in welke wij leven. Het hooger leven is dat der persoonlijkheid, en deze daalt tot de lagere wereld af, door zich te onderwerpen aan de wet des doods, die daar heerscht. Amor descendit zeiden de heilige mannen der middeleeuwsche mystiek, de liefde daalt neder.
De edele dichters klagen, dat deze hoogere wereld een schoon ideaal blijft, dat nooit kan tot werkelijkheid komen:
Ach, kein Weg kann dorthin führen,
Denn der Himmel über mir Will die Erde nie berühren Und das Dort ist niemals hier!
De strenge mannen der zedelijkheid trachten in e erhied-waardige pogingen tot dien hemel, die reine, hoogere wereld op te klimmen, maar ook hun streven faalt. Wat uit vleesch geboren is, ook het eerbiedwaardigste en edelste bemoeien, blijft vleesch en bereikt het1 Koninkrijk Gods niet.
Maar het leven is verschenen, is afgedaald, hot Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond. Dat hoogere leven, wij zagen het, kon zich echter in dit ons
10
gevallen leven niet invoegen, dan door de wet des doods te aanvaarden. Laat nu af, sprak Jezus daarom, want alzoo betaamt het ons, alle gerechtigheid te vervullen. En Hij nam het kruis aan. Daarom is het kruis het groot en heerlijk mysterie des geloofs, de oplossing van alle raadselen des levens.
Wilt gij vrije persoonlijkheid zijn, en terwijl God afbreekt wat Hij heeft opgebouwd, en uitrukt wat Hij geplant heeft, uwe ziel en de ziel van velen met u behouden als een buit?
De weg is die van Jezus uw Hoofd. De eisch is, dat wij zullen sterven als het zaad, dat zijn eigen inwendig levensvermogen niet eigenwillig doet uitspringen, maar afwacht tot het naar de organische ordeningen van Gods schepping zal rijp zijn. Dit sterven is dus de onderwerping aan de thans bestaande wetten der natuur.
Het hoogere leven is het wonder. En het wonder brengt zich tot werkelijkheid langs den weg des natuurlijken levens.
Zóó zal ook, als in den verrezen Christus, de kracht Gods al minder en minder slechts op en hoven u, al meer en meer in u werken. Ook u zal macht gegeven worden over het geestelijke en het zichtbare, in hemel en op aarde, gij zult vrije persoonlijkheid zijn.
Dit alles heeft ook bij de jaarsverwisseling, die wij weder doorgaan, voor ons zijne beteekenis. Ook hier is iets wat voorbijgaat en iets wat blijft. En de weg van dien doorgang is een sterven om op te staan.
Voorbij gaat de tijd. Wij zouden dit niet gevoelen, als wij niet iets hoogers dan den tijd, als wij niet de eeuwigheid in ons droegen. Zy is van God daarin gelegd. Daarom hebben wij hoogere behoeften dan het voorbijgaande. Wij leven eigenlijk in het blijvende. Eu dit ontwikkelt zich
11
uit het voorbjigaande dat, als een wet, een instelling, te niet gaat om zijn kern te doen vrij worden.
Zie ons Kerstfeest. Het is in de oudheid diepzinnig aangesloten geweest aan een Romeinsch feest, dat uit aloude natuur-symboliek ontstaan was. Men vierde in het heideu-sche Rome, ten tijde der winter-nachtevening den »dag der onverwonnen zouquot;, den dag van 25 December waarop het weder bleek dat de zon, hoewel tot nog toe steeds korter dag gevende, toch niet overwonnen was. Neen, van nu af begon zij weder langeren tijd het aardrijk te be-bestralen. Tot aller blijdschap maakte zij aldus haar on-verwonnen kracht weder kenbaar. Aldus doet het ook ons leven, onze levensjaren. Zij sterven wat den tijdelijken vorm, de instelling betreft. Maar als wij waarlijk leven, dau zijn ze geen voorbijgaande dingen slechts. Zij hebben een eeuwige kern. Gelijk de nieuwe lentezon en lentewarmte weldra uit de winter-duisternis te voorschijn treedt, zoo uit onze smarten, onzen dood, onze vergankelijkheid, het hooger leven.
Herinneren wij ons hier wat wij zoo even bedachten. Het hooger leven is eigenlijk het wonder. En het wonder brengt zich tot werkelijkheid langs den weg des natuurlijken levens. Het »stervenquot; dat dus de weg des levens is, wordt voltrokken in onderwerping aan de thans bestaande wetten der natuur. Het gewone natuurlijke leven is (zegt ons Doopsformulier) een gestadig sterven. Maar dit sterven is de weg waarlangs zich een toonder voltrekt. Het wonder des hoogeren levens dat indaalt in de diepte, daar als een zaad zich laat toeëigenen en als het ware oplossen, om dan in hooger, in zijn eigenlijk passenden vorm van bestaan weer op te rijzen.
»Het goede zaad zijn de kinderen des Koninkrijks.quot; In dat diepzinnig woord heeft de Heiland onze bestemming geteekend. Niet slechts strooien wij, zoo wij wel leven, een zaad: wij gijn zelf een zaad, dat in de aarde gelegd en verteerd wordt. Maar er is een hooger beginsel en een
hooger doel, waar dit stervende leven als een tusschen-toestand zich tusschen in bevindt. Deze natuurlijke wereld, dit natuurlijk leven is afgedaald uit een hooger sfeer, en klimt derwaarts weer op. Het leven is alzoo de stille voltrekking van een wonder, dat wel voor het vleeschelijk oog bedekt is, in diepe verborgenheid zijn gang gaat, maar daarom niet minder heerlijk is.
Gij herinnert u het verhaal van den ouden Noordschen Viking. Hij zat met zijn krijgsmakkers in de ruime feestzaal, en lustig ging de beker rond. Doch manhaftig, ernstig waren de gesprekken. Men onderhield elkander over het gevaar der onophoudelijke zeetochten, het dikwerf hachelijke van de krijgskans, den snellen voorbijgang en de onzekerheid van het leven. Helder brandde het vuur aan den haard, en de flambouwen in de ruimte der zaal, die aan beide kanten was opengelaten om der lucht doorgang te geven. Zie, daar vloog aan de eene zijde, bij den ingang, een schuchtere houtduif binnen. Een oogenblik dwarrelde zij te midden der lichten en over de hoofden der krijgers heen, — weldra verdween zij door de andere zijdeur. En een grijze wapenbroeder sprak tot den zeekoning: alzoó is ons menschelijk leven. Gelijk deze duif uit de donkere ruimte kwam en aan de andere zijde weder tot die nachtelijke duisternis heenvloog, zoo komt ons leven uit een ondoordringbaren nacht, het mysterie der wording aller dingen. Het vliegt dan een wijle in het licht van dit aardsche bestaan rond, gelijk de duif in onze zaal. Maar dan verdwijnt het weder aan de andere zijde in het duister.
Welke is de waarheid in deze sombere heidensche beschouwing van het leven? Deze, dat inderdaad het aardsche bestaan tusschen twee andere terreinen van een leven in ligt, dat ons hier voor het zienlijk oog bedekt en duister is als de nacht. Maar Gode zij dank, door het geloof verstaan wij, dat de verhouding tuschen licht en duisternis de omgekeerde is als in de beschouwing van den Noordschen wijze. Niet vóór en na is het donker, en dan hier
13
in dit korte tusschenbestaau het liclit. Hoe troosteloos, indien dat zoo ware! Doch. neen, het is juist omgekeerd. Het licht is vóór en na, en hier iu het leven is de betrekkelijke duisternis, die toch ook licht worden kan en moet. Het licht dat voorafgaat is Gods raadsbesluit en de hoogere wereld, zijn uitvoering: de hoogere wereld der waarheid, waarvan deze lagere het gebrekkig, gevallen tegenbeeld is. Het licht dat volgt, is de wereld der verheerlijking, die uit deze aardsche toestanden voortkomen moet als het schepsel, dat nu klagend en verwachtend het hoofd opsteekt, zal vrijgemaakt zijn van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Alzoo is deze wereld de wording van het wonder, het sterven dat tot het hoogere leven leidt; en wij, naar Jezus'woord, het zaad dat in de aarde versterft, om tot den nieuwen, eigenlijk bedoelden levensvorm op te rijzen.
In welk een heerlijk licht vertoont zich dan deze voorbijgaande aardsche tijd! Het leven is in zijn eentonigheid, in zijn moeite en lijden, in zijn begraven-zijn onder allerlei belemmeringen en laagheden, toch een wonder. Ja, een heerlijk wonder, wel waard om er God voor te loven, gelijk de dichter van den 139steu Psalm de wording van het menschelijk leven in verwanten gedachten-loop beschouwt en zingt: »ik loof ü, o Heer! omdat ik op zeer ontzaglijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderbaar zijn uwe werken, ook weet het mijne ziel zeer wel. Mijn gebeente was voor u niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben in de onderste deelen der aarde. Uwe oogen hebben mijn ongevormden klomp gezien: en al deze dingen waren in uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was!quot; 0 mensch! in al de bewegingen van uw leven is een vaste gang, een heerlijke bepaaldheid, een goddelijk determinisme dat zich feestelijk hoog boven de kale afgetrokkenheden der wijsbegeerte verheft, als deze de menschelijke vrijheid
31
14
wil ontkennen; de vrijheid, die toch juist in deze gebondenheid aan God, in deze heerlijke afhankelijkheid haar triumf viert! En die vaste gang is een opgang, een openbaar worden van het wonder, ja van de overwinning des levens over den dood! Wat is het wonder anders dan de openbaring van de hoogere, goddelijke kracht in deze lagere wereld, niet om deze te vernietigen, maar ombaar te genezen?
Weemoedig voorzeker stemt ons de voorbijgang aller dingen, van ons eigen leven en dat van hen die wij liefhebben. Maar die weemoed is niet de sentimenteliteit der wereld, die alleen op het onherroepbaar voorbijgesneld verleden ziet. Neen, wij zien op de toekomst, die nog oneindig hooger heerlijkheid dan het verleden in zich bergt, en zeggen met Paulus bij den voortgang des tijds: »de zaligheid is ons nu nader dan toen wij eerst geloofd hebben.quot;
En in dit licht zien wij ook de beteekenis der vermoeiende alledaagschheid. der belemmeringen voor de hoogere vlucht van onzen geest, welke dit leven biedt. Wij leeren den rijkdom der genade van Christus verstaan, want wij worden verootmoedigd, en alleen aan een ootmoedig hart wordt de beteekenis der genade helder.
Verheven schoon getuigt daarvan Paulus in die bekende woorden: in den derden hemel ben ik opgetogen geweest, onuitsprekelijke woorden heb ik gehoord. Maar opdat ik mij over de uitnemendheid dezer openbaringen niet verheffen zou, is mij een scherpe doorn in het vleesch gegeven, een engel des Satans, die mij met vuisten slaat. Ik heb driemaal den Heer gebeden hem van mij te weren, maar Hij heeft tot mij gezegd: mijn genade is u genoeg. Daarom zal ik dan nu roemen in zwakheden en een welbehagen in smaadheden hebben, opdat de kracht van Christus in mij wone.
Dat wil zeggen; mij is de hoogste heerlijkheid geopenbaard, ik ben als een die ten derden hemel opgetogen
15
werd, ingewijd in het heiligste, schoonste genot des gees-telijken levens. Gaarne zou ik daarin blijven wonen. Maar het zou niet goed voor mij zijn. Ik zou het nog niet kunnen dragen. Daarom word ik lager gehouden. Er is een of ander leed, een donkere levensbeschikking, hetzij één afzonderlijke zware slag die mij trof, hetzij meer in 't algemeen een belemmering over mijn leven: kortom, een doorn in het vleesch, een pijnlijke eu moeielijk te dragen zwakheid. Deze zou ik willen missen, en heb er om gebeden en gestreden. Neen, sprak de Heer, mijn genade is u genoeg. Voor al deze behoeften die in u leven, en die u doen lijden, voor al dien dorst naar het hoogste en heerlijkste, naar de aanschouwing van den ;gt;derden hemelquot;, is mijn genade u genoeg. In die genade ligt dit alles besloten. Alle heerlijkheid der rijkste en prachtigste ontvouwing des geestes en al zijner vermogens en vatbaarheden voor genot, dat alles ligt in bet ontvangen van mijn genade voor u opgesloten. In mijn genade is alles bevat, als de kern in een breede, slechts met inspanning door te breken schaal. Aldus spreekt God, en leidt mij in de diepte. Want wat ik zag toen ik ten derden hemel opgetogen werd. God wil het mij duurzaam schenken. Maar opdat Hij het mij schenken kunne, daartoe moet ik door den omweg der vernedering heen. Anders kom ik er niet. Anders grijp ik vooruit, vat ik de heerlijkheid te snel aan alvorens er zelf rijp voor te zijn; en dus niet geschikt zijnde om haar vast te houden, moet ik haar toch weer loslaten. God wil daarom mij innerlijk eerst toebereiden, en dan mij der volheid, welke ik vooruit heb zien blinken, werkelijk doen deelachtig worden. Zoo wil ik dan getroost laten voorbijgaan de lieflijkheid, den lokkenden glans ook zelfs der geestelijke gaven die ik begeer: laat ik mij daarin verloochenen, een welbehagen hebben in smaadheid en armoede ook in dit opzicht, want zóó zal het blijvende mijn deel worden.
Breek dan af, o Heerl ook in mijn leven, wat Gij ge-
16
bouwd hebt: en wat Gij geplant hebt, ruk het uit, zelfs mijn gansche bestaan. Laat mijn leven, laat ook de geestelijke genietingen, de hoogere ontwikking die ik zoo vurig begeeren zou, voorbijgaan. Het zal mg niet schaden, ik weet het nu. Mag ik slechts »mijne ziel als een buit wegdragen:quot; mag slechts »Uwe genade mij genoegquot; zijn, dan ligt in die genade toch alles besloten en voor mij gewaarborgd, gelijk in een zaad een kiem die van verborgen leven zwelt. In de smaadheden, in de verflensing der aardsche bloesems, in dat alles, wat tot den voorbijgang, de verganklijkheid behoort, in dit alles wil ik een welbehagen hebben door het geloof, omdat ik weet en ervaar dat het Uijvende langs dezen weg mij gewordt. De aarde, het aardsche leven, is mij voortaan belangrijk en schoon. Die aarde toch ontvangt het tarwegraan mijns levens: het van jagende begeerten en kiemend leven vervuld zaad-korreltjen van mijn geestelijk ^bestaan. Dit is de wil Gods, dit is de weg des wonders, der heerlijkheid. Eenzaam komt mij die weg voor, maar dat is slechts schijn. Juist langs dezen weg toch blgf ik »niet alleen.quot; Ik groei op naar boven, kom uit de donkere aarde in de heerlijke atmosfeer des lichts te voorschijn, en draag vrucht. Rondom mij ruischt het korenveld: duizende halmen rijpen met mij. Ook in hen (het golvende veld der kerkgeschiedenis van alle eeuwen, van de oude martelaren af tot de edelsten mijner tijdgenooten toe!) — ook in hen geschiedt hetzelfde als in mij. Wij buigen samen het hoofd voor de stem des Heeren die door ons henen suist. W eldra komt de dag des oogstes. De engelen worden uitgezonden, het goede zaad wordt saamgevoegd en in de schuur vergaderd. Dan eerst wordt ten volle openbaar, wat er voorbijging en wat nu eeuwig blijft. Hallelujah!
's Rage. J. H. Gunning Jb,
s