VIII.
„VAN BOVEN EN VAN BENEDEN.quot;
(OVEE HET GELOOF EN ZIJN VOORWEEP.)
Joh. VïIT: 21—24.
Stel u vóór de olie, het zinnebeeld des H. Geestes, en bet water, beeld van bet aardscbe, van den gistenden cbaos uit wien de aardscbe dingen zicb ontwikkelden: en deze beiden dooreengemengd. Nu komt er b e z i n k i n g. De beide bestand-deelen zonderen zich van elkaar af. Wat beneden behoort, zinkt in de diepte, en wat boven behoort, rijst op. Ziedaar een zeer eenvoudig beeld van de ontwikkeling des wereld-verloops en der menschheid. Wat naar zijn aard boven behoort, zal boven komen. Wat den aard van het lagere iu zich draagt, zal in de diepte des verderfs zinken. Alleenlijk niet (en hier toont zicb het onvolledige van elk aardsch zinnebeeld) niet in stille kalme geleidelijkheid, door ongestoorde ontwikkeling van betgeen inwendig reeds bestaat. Wat in den mensch boven behoort, zou zich, wegens de zonde, niet hebben kunnen naar boven opheffen indien niet Hij die van Boven is, gekomen ware om het uit de banden des verderfs te ontwinden en met zich naar boven te heffen. iJit geschiedt in ons door het gelooi. En hoe dat geloof
9
120
ons behoudt, en door w i e n, dat willen wij bedenken naar aanleiding van de woorden des Heeren die niet slechts tot de Jnden, maar in ruimeren zin tot ons allen gesproken zijn. Ik ben van boven en gij zijt van beneden: want indien gij niet gelooft dat Ik die ben, gij zult in uwe zonden sterven.
Gij zijt van beneden, zegt de Heer: gij zijt vau deze wereld. De mensch heeft wel een geest in zich, maar hij is vleesch, aan de heerschappij des vleesches onderworpen van natuur. Door de zonde heeft het lagere de bovenhand verkregen over het hoogere, goddelijke in ons. Wij hebben geen levenskracht in ons met betrekking tot de geestelijke dingen: wij kunnen ze niet tot waarheid, tot werkelijk bezit voor ons maken. Indien iemand zeggen zon: deze boom, velden, menschen die ik voor mij zie, bestaan niet — men zou hem voor krankzinnig verklaren. Maar indien bij zeggen wilde: God en de geestelijke dingen bestaan niet, er is niets dan het zichtbare en tastbare, zoo zou men, ook al ware men niet mede van dit gevoelen, toch zeggen: misschien heeft deze man die meening op grond van diepgaand onderzoek verkregen: misschien is hij zeer geleerd; in elk geval om zijn godloochening zal hij niet voor krankzinnig verklaard worden. Dus de aardsehe dingen zijn ons klaarblijkelijk, de geestelijke, hemelsche niet. Dit nu is enkel teu gevolge van de zonde. Als het met ons was gelijk het behoort, gelijk bet oorspronkelijk geweest is, dan zou het hoogere hemelsche de meest ontwijfelbare zekerheid voor ons hebben, nog veel meer dan de aardsehe dingen. Er is een ban, een macht over ons. Een macht die van beneden is: de Vorst dezer wereld, de vijand, de Duivel. Al ons leven zijn wij in vreeze des doods aan deze dienstbaarheid onderworpen. De ijzeren natuurnoodzakelijkheid heerschtover ons. Het baat niet of wij al met ons verstand het bestaan des duivels ontkennen, gelijk wij, wanneer wij in zijn macht zijn, doorgaands doen juist ten gevolge van zijn invloed, omdat hij namelijk dan bet sterkst over ons is, als hij on-
121
bemerkt over ons heerscben kan. Het baat ook niet of wij die „vreeze des doodsquot; uit onze gedaehten bannen, gelijk wij meestal doen juist ten gevolge van die vreeze, daar zij juist dan bet meest heerscbt wanneer zij baar voorwerp het diepst voor onze gedachten verbergt. In de werkelijkheid is bet tocb zoo. Wij zijn onder de macht des doods. Wij liggen in den dood. En Jezus waarschuwt ons: gij zult, als bet zoo voortgaat, in uwe zonden sterven, üe strik, die van beneden af over u heen gebaald is, zal nog verder toegetrokken worden. De dood is nu nog slechts een toestand waarin gij geboren zijt. Maar als gij niet verlost wordt, dan zal die toestand u worden tot persoonlijk toegeëigend bezit, tot daad. De dood komt dan eerst recht wezenlijk en ten volle in u, wordt bevestigd in u. Dat is de worm die niet sterft, bet vuur dat niet uitgebluscht wordt. Want zie dit is de grootheid des menschen dat op den duur alles wat aanvankelijk slechts toestand is die hem omringt, die als iets uitwendigs op hem ligt, van lieverlede tot zijn daad wordt, tot iets inwendigs dat hij zich eigen maakt. Zoo is het met bel leven (gelijk wij aanstonds zullen zien) maar zoo is het ook mot den dood. De grootheid van den mensch blijkt op sidderingwekkende wijze daarin, dat hij eeuwig kau verloren gaan.
Nu zegt ons Jezus, dat de eenige weg om aan dat verderf' te ontkomen, is te gelooven dat Hij die is, dien Hij zegt te zijn. Ik ben, zegt Hij, niet van deze wereld: ik beu van boven. Er is eeu boogere wereld. Als de dichters in bun fautasiën opzweven tot eeu rijk van heerlijke harmonie, van geestelijke schoonheid en gians, een rijk van liefde, macht en zaligheid, dan meenen wij doorgaands dat dit slechts „fantasiequot; is, waar de „werkelijkheidquot; als het meer wezenlijke tegenover staat. En wij waarschuwen de opgewonden jeugd, om zich toch niet te zeer door deze idealen te laten medeslepen, omdat immers de werkelijkheid geheel iets anders is! Welnu, Jezus zegt dat er zulk een wereld, zulk een rijk, werkelijk is. Van de dichters, de
122
profeten der menschheid, zegt Hij ook niet dat zij als het ware boven de werkelijkheid uitvliegen, maar dat zij er beneden blijven. Onder degenen die van vrouwen geboren zijn , moge niemand uitnemender wezen dan dergelijke profeten: maar de minste in het koningrijk der hemelen is meerder in voorrecht dan zij. Waar de dichters en profeten slechts naar streven, daar leven en wonen de kinderen Gods in: op dien bodem zijn zij werkelijk overgeplant. En Johannes de Dooper bekent het zelf, zeggende; ik ben slechts uit de aarde, maar die van Boven komt is boven allen. Wij moeten vooral niet denken dat die hoogere wereld slechts een gedachtending zou wezen. Neen, zij ia werkelijk, oneindig meer werkelijk dan de lagere, voor ons zichtbare wereld. En alhoewel zij geestelijk is, zoo is zij daarom toch niet zonder lichaam-lijkheid. Slechts is die lichaamlijkheld hooger dan de onze: zij is de vervulling van Paulus' woord: er is een geestelijk lichaam.
Geest toch is in zijn volkomenheid niet datgene wat het lichaam ontkent en als met den voet wegstoot als een beperking: maar datgene wat het lichaamlijke doordriugl, bc-heerscht en zich tot een werktuig maakt. Als ik zeg: de mensch is vleesch, dan bedoel ik daar niet mede dat hij geen geest heeft, maar slechts dat het vleesch in hem heerscht, den geest aan zich dienstbaar gemaakt heeft: en evenzoo als ik zeg: de hoogere wereld, het rijk der hemelen is geest, dan bedoel ik daar niet mede dat die geest geen lichaamlijkheid hebben zou, maar slechts dat die lichaani-lijkheid van den geest geheel doordrongen, bezield, verheerlijkt, voor den geest tot een volkomen werktuig gemaakt is.
Ik nu ben van boven, spreekt de Heer. Ik behoor tot die hoogere wereld. Ik ben haar Koning, en hier op deze aarde haar getuige. Gij zegt, o Pilatus, dat ik een Koning ben: en inderdaad, zoo is het. Maar Mijn Koningrijk is niet van deze wereld. Ik ben daartoe in de wereld gekomen om van die waarheid getuigenis te geven, en ieder die uit de waarheid is, hoort mijne stem. Gij moet in mij gelooven,
123
gelooven dat ik die ben, anders zult gij in uwe zonden sterven. Die uit de waarheid is, hoort mijne stem. Ziedaar het begin van dat geloofsleven, waardoor de mensch behouden wordt en tot de hoogere wereld overgebracht. De aanvang der bekeering is, dat wij deze waarheid op ons laten werken, hoe pijnlijk zij ook ons vleesch doorwonde: want zij getuigt tegen ons, bestraft ons, doodt ons. Maar houden wij het hierin uit, laten wij deze waarheid door den Heiligep Geest op ons werken, dan wordt hetgeen ons. Christenen, reeds door den Doop aanvankelijk gegeven is, in ons tot persoonlijke waarheid. Dan ontvangen wij uit genade een nieuwen levensbodem, een nieuwe geboorte: wij worden wedergeboren uit w a t e r en G e e s t. Dan kan de Heer van ons zeggen, ook gij zijt nu van boven, zoo als Hij dan ook uitdrukkelijk van Zijn discipelen gezegd heeft: Gij zijt niet van deze wereld, gelijkerwijs ik van deze wereld niet ben, maar Ik heb u uit deze wereld uitverkoren.
En dan zult gij niet sterven in uwe zonden, maar leven in den Heer. Ja wij zullen in het geheel niet „stervenquot; in den eigenlijken zin des woords. Die zijn woord bewaart, die zal den dood niet zien in eeuwigheid. Hier heeft, in omgekeerden zin, hetzelfde plaats als wat wij zoo even bij den dood opmerkten. Het leven waarin wij door de genade des Heeren zijn overgezet, is wel eerst een toestand, maar van lieverlede wordt het tot persoonlijk toegeëigende daad. Het leven van Boven wordt iets inwendigs in ons, een persoonlijk verworven bezit. Gelijk de Zoon van den Vader ontvangen heeft, het leven te hebben in zichzelf: zoo ontvangen wij ook wederom van den Zoon, dat wij het leven mogen hebben in ons zelf. Het water dat Hij ons geeft, wordt in ons een fontein van levend water, springende tot het eeuwige leven.
Ik ben van boven, spreekt nu het kind Gods met zijn Heer. En wat van boven komt, gaat ook naar boven. Zoo voltooit zich aan het einde de gisting, de scheiding tusschen de olie en het water, van welke wij in den aanvang ge-
124
sproken hebben. Om haar tc bewerken, moest de Zoon Gods van boven komen eu tot ons afdalen opdat Hij dit alles, wat zich tot Hem liet trekken, wat aan Zijn leven. Zijn licbt-natuur wilde deelnemen, met zich opvoeren zou.
Dit is het geheim van de plechtig-e kalmte, de wijding die over al het waarlijk geestelijke gespreid ligt. Het geloof spreekt ten allen tijde in een kalmen positief, gelijk het ongeloof en zelfgeloof in den superlatief. Dit kan ook niet anders. Want het ongeloof is ecu vermoeiend onophoudelijk opspringen tot de hemelpoort, en een bonsen met het hoofd tegen haar, zonder dat zij zich opent. Daarentegen spreekt het geloof in de heilige kalmte der nederdaling van boven. A m o r descend it, de liefde daalt neer, is de groote spreuk der mystische wijzen van de middeleeuwen , en ook het groote geheim des christclijkeu geloofs. Van daar dat het de hoogc woorden, de hartstochtelijke superlatieven, versmaadt omdat het ware leven zijn inwendige kracht genoeg gevoelt en niet noodig heeft, door afzonderlijke verzekeringen daar na,druk aan bij te zetten. Gelijk een Koning te midden van zijn rijk-gegalonneerde staatsdienaren in eenvoudige klceding staat, want hij heeft niet noodig zich door uitwendige versiering op te luisteren, hij is de Koning. Daarom is dc taal der Nieuw Testamentische schrijvers, en bovenal het woord van Jezus zeiven, zoo nuchter, zoo droog eenvoudig teu allen tijde, want alle opsiering zou het slechts verzwakken. Desgelijks ook dit woord: Ik ben van boven, en gij zijt van beneden: en indien gij niet gelooft dat Ik die ben, gij zult in uwe zonden sterven.
O, hadden wij die den naam des Heeren Jezus belijden, ten allen tijde dien heiligen moed, die inwendige wijding die zich in alle bijzonderheden des levens onmiskenbaar toont. Droegen wij het bovennatuurlijke als een niet te loochenen stempel op onze daden en in onze woorden, wij zouden niet noodig hebben, het uit vele redeneeringen te bewijzen!
Wij zouden ook niet noodig hebben, de beteekenis van hetgeen wij belijden, te verdedigen tegenover de oppervlak-
125
kige beschouwingen die door de wereld gaan. In de wereld zegt uien: op het leven komt het aan, niet op de belijdenis. Wat een mensch gelooft, waar of niet waar, dat doet niets tot zijn zaligheid, want het zijn toch slechts afgetrokken vraagstukken over onbereikbare waarheden, stellingen die de hoofden warm en verward, de harten kond en verdeeld maken. Wat men van Jezus denkt, dat is tamelijk hetzelfde, zoo men zijn geest maar in zich heeft.
Wat zullen wij hierop and woorden? Ja voorzeker, op het leven komt het aan. Dit gelooven wij meer dan onze tegenstanders. Want deze bedoelen met „het levenquot; eigenlijk meestal slechts de betooning van het leven, de openbaring van het leven in de daden der liefde, der rechtschapenheid, enz. Maar op het leven zelf komt het aan. Dat leven nu is niet iets wat op zichzelf gezien en getast kan worden. Het is iets inwendigs, als grond van het uitwendige. Het is met Christus verborgen in God. Maar nu zegt Jezus dat wie niet in Hem gelooft gelijk Hij is, die heeft juist dat leven niet, maar den dood. Die zal sterven in de ontplooiing van zijn inwendigen dood. Indien gij niet gelooft dat Ik die ben, gij zult in uwe zonden sterven. Hij zegt niet: of gij gelooft dat Ik die ben, dan wel of gij dat niet gelooft, dat is niet beslissend: neen, niet op zulke vraagstukken, maar op het leven komt het aan. Maai- Hij zegt. het leven waarin gij terecht de hoofdzaak stelt, dat is in het geloof hetwelk gij ten onrechte als een verstandszaak beschouwt. Indien gij niet gelooft dat Ik die ben, gij zult in uwe zonden sterven.
Juist zóó — valt hier een rechtzinnige in — in dat geloof is de voorwaarde tot het eeuwige leven. Indien iemand niet aan de Godheid des Heeren Jezus gelooft, hij moet in zijn zonden sterven, hij kan niet zalig worden.
Gij hebt het gezegd, mijn broeder! het is gelijk gij zegt. Doch draag zorg dat deze uwe overtuiging zich niet tegen u keere. Wat is het ge lo o f, waarvan gij hier spreekt? Jezus leert het u in deze zijne woorden. Hij toont u dat het een aansluiting des harten aan hem is, door welke men (gelijk
'H'
lli
1lt;
i
'1
126
wij hoven reeds ontwikkelden) zich door Zijn woord laat bestraffen, dooden en levend maken. Gelijk Hij elders zegt; zoo iemand Mij lief heeft, die zal mijn woord bewaren, en mijn Vader zal hem liefhebben en wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken. Derhalve is het een zedelijke voortgang in den mensch, in de kracht des Heiligen Geestes, uit het valsche leven dat de dood is, door den dood der bekeering heen tot het ware leven der wedergeboorte uit water en Geest. Indien die voortgang des geloofs in den mensch niet is, hij zal in zijn zonden sterven, ook al belijdt en verdedigt hij misschien met groote kracht de godheid des Heeren Jezus. Dat dit laatste mogelijk is, helaas! talrijke voorbeelden bewijzen het. Menigeen is onbekeerd in zijn .binnenste, maar heeft, ten gevolge van allerlei invloeden die op hem werkten, met een sprong door welken zijn ge-l dachte zijn inwendig geestelijk leven zeer verre voor-
uitsnelde, de belijdenis van 's Heeren Godheid vastgegrepen. Daarentegen is er menigeen die eveneens ten gevolge van allerlei invloeden die in tegengestelden zin op hem werkten, met zijn gedachten in de dwaling verstrikt is. Maar zijn hart is oprechtelijk den Heer toegekeerd. Hij belijdt nu de godheid des Heeren niet, want hij wil eerlij k zijn: hij wil met zijn woorden niet verder gaan, dan zijn geestelijk leven hem toelaat. Hij wil, in zijne mate, den gulden regel dien Paulus uitspreekt, in beoefening brengen: „opdat niemand van mij denke boven hetgeen hij ziet dat ik ben, of dat hij uit mij hoort.quot; (*) Welnu, wij aarzelen niet, den
(*) Om de bedoeling dezer woorden te verduidelijken, verwijzen wij h. v. naar het selioone geschrift van M. Baumgarten: Schleiertracher, ein Charakterhild. Schleiermacher heeft nooit de godheid des Heeren in haar eigenlijken zin beleden. Ja, hij had overtuigingen die, bij gevolgtrekking , noodwendig tot verwerping van deze centrale geloofswaarheid leiden moesten. En evenwel stemmen wij van ganscher harte met Baum-garten in, als hij zegt dat Schleiermacher vast en zeker aan de godheid des Heeren geloofd heeft. Namelijk omdat, de toewijding des harten in dezen grooten godgeleerde ontwijfelbaar is, en men dus zijn dwaling grootendeels op rekening stellen moet, (grootendeels, niet geheel) van den tijd waariu bij leefde en die vau noodlottige dwalingen vervuld was.
127
tweede dezer beiden, die de Godheid des Heeren niet erkent, naderbij Hem te stellen dan den eerste, die deze waarheid op zulk een wijze belijdt.
Ontkennen en belijden — maar er is nog een derde toestand mogelijk. Ja een toestand waarin zeer velen verkeeren in de verwarring onzer dagen. Het is de twijfel, het zo ek en naar de waarheid. Ook hieromtrent leeren wij gewichtige dingen uit bet Evangeliewoord dat wij bij deze beschouwing hebben vooropgesteld.
Jezus, met doodsvoornitzicbten vervuld maar meer over het sterven der Joden dan over bet zijne bekommerd, zegt tot hen : Ik ga heen, en gij zult mij zoeken, en in uwe zonde zult gij sterven: waar ik heenga, kunt gijlieden niet komen. Als ik van u zal weggegaan zijn, dan zult gij een Messias, een bevrijder zoeken, maar geen enkele zal zich u toonen, die in waarheid mijn roeping aan u vervullen zou. Gij zult het gericht over uwe zonden lijden, en intusschen zal de Messias van u verwijderd wezen in een heerlijkheid die voor u gesloten is.
Een treffend beeld van Israël, sedert het Jezus verworpen en daardoor zich zelf uit de baan zijner bestemming gebracht heeft. Israël zoekt. In het zoeken ligt zijn eigenlijk wezen, maar het vindt niet, omdat het niet op de rechte wijze zoekt. Draag dan zorg, o twijfelende! dat dit Israël niet uw beeld zij.
Israël is (gelijk een denker zegt) de witte bladzijde tus-schen het Oude en het Nieuwe Testament, waar niets op staat maar die, naar het valt, dan eens de laatste woorden van het Oude dan weder de eerste van het Nieuwe laat doorschemeren. Dat Israël woont als vreemdeling te midden der Christenen. Men wil het emancipeeren, hun gelijke rechten geven met de christenbevolking, of wel, men heeft dit schier overal reeds gedaan. Dit is de noodlottigste weldaad die aan Israël kan bewezen worden. Dit volk woont in Kanaan, en zal eerst dan waarlijk geëmancipeerd zijn als tiet derwaarts zal terugkceren ten tijde van de wederkomst des Heeren.
128
Wanneer men het vóór dien tijd van zijn vreemdelingschap ontdoet, en hem, boven de minzame en achtingvolle gastvrijheid waarop het aanspraak heeft, ook nog gelijkheid van burgerrecht met de christenen schenkt, dan dooft men het verlangen, de smart des hopenden geloofs bij hem uit en leert hem, zijn eerstgeboorterecht voor een schotel spijze verkoopen. Ja dan komt het weldra verder. De Jood wil dan niet langer geduld worden, hij wil heerschen. En hij heerscbt ook met zijn uitnemend verstand, waardoor hij van de verdeeldheid der christenen tot zijn voordeel partij trekt. Bij voorbeeld wanneer men voor de openbare school naar een soort van christelijkheid zoekt die alle bestaande verschilpunten ontwijken en niemand kwetsen zal, dan komt men van zelf, niet tot een christelijk geloof maar tot het Joodsch deïsme; en de Jood triomfeert boven de met elkaar strijdende christenen, want voor hem alleen is ten slotte de school geschikt. Niet alleen op het gebied der school, maar ook op het maatschappelijke in allerlei toepassing geldt hetzelfde, b. v. voor de dagbladpers, enz. Doch begeven wij ons hierin niet verder. Wat wij bedoelen, is alleen dit: zijt gij, o zoekende twijfelaar, aan Israël gelijk zoo als het zijn Messias, naar Jezus woord, zoekt, zoo laat u niet emancipeeren, laat u niet uit de zoekende stelling tot een rustende verleiden: vergeet niet dat gij vreemdeling blijft zoolang gij nog niet woont in het Kanaan der wedergevonden waarheid. Menigeen toch doet alzoo. Hij zegt: ik heb wel geen vaste overtuiging, maar zie ik zoek toch, ik ben oprecht, ik meen het zoo goed, en daarom. God zal mijn oprechtheid aannemen.
O mijn broeder, die zoo spreekt, neem u in acht. Als gij aldus, met velen, van het zoeken een gerechtigheid maakt, dan houdt het zoeken zelf op, en gij slaapt in tot doodende zorgloosheid. Neen, niet uw oprechtheid, maar de waarheid zal u vrijmaken. Dat zegt Jezus, die in datzelfde hoofdstuk d*t wij voor ons hebben, den Joden hun waan van vrijheid ontneemt door Zijn woord: indien de Zoon u
129
zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn. Ja clan alléén. Gij hongert en dorst, zegt gij. Is dat waarlijk een honger en dorst naar de gerechtigheid, dan zult gij verzadigd worden. Maar is dit hongeren en dorsten zelf u een gerechtigheid, een verontschuldiging bij uzelf, zoo weet dat gij van uw honger niet eten maar enkel, zoo hij blijft, verhongeren kunt; dat gij van uw dorst niet drinken maar enkel, zoo hij blijft, versmachten kunt — en dat alleen de ware spijs en drank u kan behouden. Gij dan die zoekt, die vermoeid en belast zijt, komt herwaarts tot Mij, spreekt de Heiland, en Ik zal u rust geven. Hij zal rust geven, omdat Hij ze heeft. Hij is niet slechts, gelijk het ongeloof van Hem zegt, de hoogste openbaring, de edelste verpersoonlijking van Israël. Want dan zou hij wezen de zoekende bij uitnemendheid. Maar dat is hij niet. In Hem is de rust van de gevonden waarheid. Niet Ik zoek, zegt Hij, maar Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Ik ben van boven, en gij zijt van beneden. Maar dit „Ik ben van bovenquot; heeft hij niet gesproken van uit een onbereikbare wolk. Neen, Hij zei de dit tot hen. Hij stond met ons op den gelijken bodem dezes aardschen levens. Van daar heft hij ons op tot den nieuwen bodem, den nieuwen levensgrond. Indien wij gelooven dat Hij die is, wien Hij zegt te zijn, wij zullen in onze zonden niet sterven maar in Hem leven en met Hem verheerlijkt worden.
's Hag e.
J. H. Gunning Jr.