-ocr page 1-

OPMERKINGEN

gt;-AAR AANI-EIDINO VAN EKSE

AVONDMAALSVIERING

(ir

Palmzondag 1863, te 's Gravenhage.

Ill lOli

3-^ 2, 7

J. H. GUNNING Jquot;,

TWBEOE KRUK, VBEStEKHDEBl» MKT KK8K VÜOIUtF.DH.

# O S

'S GUAVENHA6B,

M. J. V I S S E K 1863.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

V

Voorrede.

Ik had aan deze bladzijden eene veertien dagen levens, en daarna vergetelheid toegedacht. Dat er eene tweede uitgave van noodig is, verblijdt mij om den wille van de daarin uitgesprokene beginselen, welke ik gaarne door velen nog verder overdacht zie. Ook omdat ik tevens kan andwoorden op „Eene opmerkingquot; bij het lezen van mijn geschriftjen opgesteld door D***, en te 'sGravenhage bij Slingerland in 't Hout uitgegeven. Over den toon van dezen naamloozen beoordeelaar bedroef ik mij , maar kan hem daarin niet volgen. De inhoud bestaat, wat het zakelijke betreft, uit drie argumenten. Het derde daarvan is juist. Ten onrechte heb ik op pag. 15 beweerd dat de woorden des Verlossers tot Simon den Farizëer zich laten teruggeven door: „ gij hebt mij zeer wellevend, zeer fatsoenlijk, zeer naar de regelen ontvangen; quot; en D*** leest in die woorden terecht dat „de gebruiken en pligten der gastvrijheid omtrent hem niel in acht genomen waren.quot;

-ocr page 4-

4

Mijne hoofdgedachte t. d. p. is niettemin juist: ik heb den volzin, zooveel als noodig was, veranderd. Wat de beide andere argumenten betreft; D*** zegt, dat ik het spreken dier zuster „vergoelijkquot;, en voert het woord van Paulus I Oor. 14, 33—35 tegen mij aan. Ik andwoord met verwijzing naar mijn geheel geschriftjen, dat ik het genoemde spreken niet „ vergoelijk quot; (alsof het iets schuldigs ware!) maar dat ik het onraadzame en onwenschelijke daarvan voor onze toestanden aanwijs; even als ook de geesteloosheid der veelvuldige bespreking van dit feit door mij afgekeurd wordt. Wat het genoemde woord des Apostels betreft, het daar bedoeld „ spreken quot; staat in verband met de toenmaals opgemerkte hntengewone geestesgaven in de Gemeente; en wie meent dat de eerbied voor het apostolische woord de letterlijke toepassing van zijn verhod op onze hedendaag-sche toestanden eischt, moet door dienzelfden eerbied gedrongen worden evenzoo de letterlijke vervulling te eischen van hetgeen hij in de vóórgaande verzen t. d. p. verordent o{toestaat, namelijk dat iedere broeder die eenige gave heeft, in de zamenkomsten der Gemeente, onder de gestelde beperkingen, zich late hooren. Ik voor mij wil dit laatste voor onze dagen en toestanden geenszins, maar wensch alleen dat wie dit woord des Apostels tegen mij aanvoert, het in zijn geheel, vs. 26—35, te zamen neme, hetzij dan in letterlijke overbrenging , hetzij alleen in zijne bedoeling, geest en strekking.

Voorts zegt, D*** dat door mij op pag. 4 beweerd wordt,

-ocr page 5-

O

dat „waar liet Avondmaal des Heeren onder ons veront-„reinigd is, de scherpste aanvallen tegen eene Gemeente „veroorloofd zijn;quot; en voert daarbij I Cor. 11, 17—34 tegen mij aan. Hier zal pag. 6 (2° druk pag. 10) waarschijnlijk bedoeld zijn: ik heb daarbij niets anders te doen, dau den lezer te verzoeken deze pagina te lezen, en dan te beoordeelen of ééne letter van het genoemde, of wel iets dat tegen I Cor. 11 strijdt, door mij aldaar gezegd is.

Na dit een en ander te hebben opgemerkt, eindigt D*** met deze opmerking : „ Ten slotte, wanneer ik mij niet „bedrieg, is volgens den heer Gr. de bezorgdheid eener

„ gereformeerde Gemeente voor de uitwendige vormen--

„ een teeken van geesteloosheid.--

Het geval dat D*** in deze zijne woorden als mogelijk stelt, bestaat inderdaad. Werkelijk bedriegt hij zich; gelijk elk opmerkzaam lezer van mijn geschriftjen zien kan.

16 April 1863.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Op Palmzondag dezes jaars is bij de Avondinaalsviermg in de Groote Kerk te ;s Hage, terwijl een deel der Gemeente aan de tafel aanzat, het volgende gescMed. De voorganger, schrijver dezes, had de aanzittenden kortelijk herinnerd aan de geschiedenis der zondares die in het huis van Simon binnen trad en den Verlosser eerde door de betooning harer liefde. In aansluiting aan zijne laatste woorden „ wien veel vergeven is, die heeft veel lief,quot; stond toen eene zuster onder de aanzittenden op, en betuigde dat deze woorden ook hare persoonlijke ervaring uitdrukten. In kennelijk hooge spanning des gevoels verklaarde zij gedrongen te zijn van deze zaligheid aan des Heeren tafel te getuigen. Nadat zij een korte poos daarover gesproken had zeide de voorganger A m e n op hare woorden , en hernam , zich tot alle aanwezigen richtende: „ Voorzeker be-„ geer ik voor u en mij dat ook de ervaring van ieder onzer „ moge instemmen met de betuiging: mij den voornaamste „ der zondaren, mij is barmhartigheid geschied. quot;

üit is reeds de derde maal dat een zoodanig spreken aan de Avondmaalstafel onder voorgang van denzelfden leer-aar plaats heeft. In mijne oogen ligt hierin volstrekt geen

-ocr page 8-

aanleiding om er verder openbare melding van le maken. Maar ik doe zulks om de volgende reden. Men heeft over deze zaak zeer veel gesproken, niet alleen te 's Graven-hage, maar ook door het gansche land. Couranten en brieven van de uiterste grenzen des vaderlands zijn mij daarover toegezonden, en velen hebben in deze zaak een levendig belang gesteld. Daarbij heb ik bemerkt, dat men vrij algemeen mij beschouwde als hebbende dit spreken uitgelokt en begunstigd. Met droefheid (want wie verhaalt van een leeraar iets ongunstigs zonder smart, vooral wanneer men in overtuiging van hem verschilt en dus het medelijden der liefde deze smart nog verhoogt!) met droef heid heeft men dit bericht moeten voegen bij de velen van dien aard van welke men wel, met de behoefte tot bedekking die der liefde zoozeer eigen is , zooveel mogelijk afneemt en vergoelijkt, maar welke dan toch te zamen gevoegd het beeld van een eenigzins buitensporige persoonlijkheid teekenen.

Ik meen derhalve dat het niet ongepast is, mij omtrent deze zaak te verklaren; ook omdat ik er een paar opmerkingen aan wensch te ontleenen over onderwerpen die ik niet vim belang onbloot acht.

Ik heb dit spreken aan de Avondmaalstafel noch uitgelokt, noch begunstigd. Ik wensch ook dat men het in het vervolg moge nalaten; maar ik kan geenszins deelen in de ver-oordeelende beschouwingen der groote menigte over hen die zich aldus aan de Avondmaalstafel hebben doen hooren, en neem tegenover de bedoelde beschouwingen bepaaldelijk hunne partij op.

Over dit een en ander een kort woord.

-ocr page 9-

9

Een half jaar ongeveer is het geleden dat ik, toenmaals nog slechts korten tijd te 's Hage als leeraar gevestigd, in een inleidend woord tot de viering van het 11. Avondmaal nagenoeg het volgende gezegd heb :

„ Ik zal aan de tafel des Ileeren niet spreken, dan zoo-„ veel als tot de besturing der plechtigheid noodig is. Ik „ acht dit beter dan de gewone wijze waarop inen den tijd „ der aanzitting met eene toespraak vervult. Naar do oor-„ spronkelijke instelling des Ileeren behoort geenszins aan „ een enkelen broeder het nitsluitend voorrecht van aan „de tafel des Heeren het woord te voeren. Want afgezien „ van hetgeen tot de orde der plechtigheid volstrekt nood-„ zakelijk aan één voorganger moet opgedragen worden, „treedt het algemeen priesterschap der geloo-„ v i g e n nergens zoo bepaald op den voorgTond als bij „het Avondmaal wanneer het op de rechte wijze gevierd „ wordt. Deze rechte wijze van Avondmaalsviering kan cch-„ ter tegenwoordig, bij de volstrekte tuchteloosheid en ge-„ heele vermenging van belijders en verachters van Chris-„ tus ook bij onze Avondmaalsvieringen, sedert lang niet „meer bestaan. In afwachting nu van betere tijden, wensch „ ik in onzen tijd van de e i g e n 1 ij k e beteekenis der Avond-„ maalsviering, wat dit punt betreft, getuigenis te geven „ door het ten minste z w ij g e n d e te vieren.quot;

Men ziet dus dat mijne bedoeling niet was, anderen aan de Avondmaalstafel te doen spreken; maar integendeel, dat ik bepaaldelijk verklaard heb dat de toestand, die zulk eene algemeenheid van uiting veroorloofde en met zich bracht, sedert lang niet meer bestond, en dus ook datgene wat alleen op deze voorwaarde rusten kon, bij het onvervuld zijn van die voorwaarde volstrekt niet kon worden aanbevolen. Ik heb alleen het gemis van de rechte wijze der viering niet willen toedekken, gelijk gewoonlijk geschiedt, maar heb het, willen

-ocr page 10-

1(1

laten openbaar worden. Gelijk wanneer in eeue gewone zamenkomst sommige personen wegens hunne waardigheid en eigenaardige beteekenis omniisbaar waren en zij nu afwezig bleven, alsdan de eigenlijke aard dier zamenkomst beter bewaard zou blijven door hunne plaatsen ledig te laten, dan door anderen in hunne plaats te stellen die geen recht hadden haar in te nemen. Beter openheid der wonde dan misleidende pleistering. Het Avondmaal des Heeren is onder ons verontreinigd. Het is voor een groot deel eene onwaarheid, voor een deel eene leugen voor het aangezicht Gods en der engelen en der wereld, liet is eene onwaarheid door de tegenwoordigheid van die zeer vele half-christenen, die daar gedachteloos aanzitten. zonder zich van de heilige beteekenis der zake rekenschap te geven. Het is eene lengen door de tegenwoordigheid van die velen, die bepaald in duidelijke zonde en ongeloof leven, en die echter zich niet van de aanzitting aan des Heeren tafel willen onthouden. Het Avondmaal wordt eene onwaarheid door de aanzitting van hen die het oordeel des Heeren niet kennen: eene leugen door de aanzitting van hen die dat oordeel trotseren en verachten.

Wat is er in dien toestand te doen? Omwenteling maken? Eene dadelijke en duidelijke scheiding trachten daar te stellen tusschen de kinderen Gods en de dienaren der wereld? Dit zou voor ieder die mijne beschouwing deelt ongeloof en bekrompen miskenning van de bestaande toestanden zijn. De toestanden zijn historisch geworden gelijk zij zijn. Het is niet aan bepaalde personen, het is aan den geest des geheels te wijten. En dit geheel behoort men, mijns inziens, in den geloove te aanvaarden. Of liever, ik kan het tot nog toe in gerustheid des gewetens aanvaarden, schoon met beklemdheid en smart. Ik beschuldig mijne darbystische en separatistische broe-

-ocr page 11-

11

ders geenszins; neen, want hunne overtuiging heeft te eerwa'Uilige beweegredenen vóór zich. Maar ik deel die overóuiging echter zelf niet. Ik geloof aan de leiding des Heeren ook met de groote verontreinigde kerk. Ik geloof dat de Heilige Geest haar nog niet heeft verlaten. Ik acht het vraagstuk van het multitudiiiisme en het individualisme (d. i. de vraag of allen die in hunne eerste jeugd gedoopt zijn, tot de kerk in allen gevalle blijven beLoorcn, dan wel of eene persoonlijke geloofsbetuiging daartoe noodig is om in de kerk te worden opgenomen) volstrekt niet op eene voor alle Christenen duidelijke wijze opgelost te zijn. Terwijl ik dus aan andere broeders hun recht niet betwist om op hunne wijze in dezen te gevoelen , schaar ik mij met volle bepaaldheid aan de zijde van hen die den zegen des kinderdoops erkennen en aan de kerk der menigte gehecht blijven.

Het is dus geheel onjuist, wanneer men mij en hen met wie ik eenstemmig denk, van separatisme, dona-tisme of dergelijke sympathien beschuldigt. Want ik wil geene scheiding, maar alleenlijk onderscheiding. Ik wil geene positieve kerktucht, welke ik in onze dagen voor onmogelijk houde, maar slechts eene negatieve. Dat wil zeggen: ik wil geen daadwerkelijk en bepaald aanwijzend getuigenis der kerk tegen het onheilige, maar alleenlijk dat de kerk zich onthoude van op eenige wijze vóór het onheilige te getuigen, ook door het bestaan daarvan te verbloemen of het door middel van eenigen maatregel te bedekken. Zij moet niet alle ergernissen bestraffen , maar alleen zich zooveel mogelijk onthouden van zelf aan teedere gewetens ergernis te geven. Niet een gericht over de zeden der menigte houden , maar het eigen geweten zooveel mogelijk ongekrenkt bewaren. Als er gebreken zijn, dan niet met stormachtige haast of omverwerping van het bestaande die gebreken trachten weg

-ocr page 12-

te doen, maar alleen ze erkennen als bestaande. Niet de kerk ontloopen, niet haar omverwerpen, maar ook niet door woord of stilzwijgen haar als ongeschonden laten gelden. Niet het onkruid van onder de tarwe wegrukken, maar het ook niet tarwe noemen, of doen alsof het er niet ware.

Wat kan en moet er dan gedaan worden? De verbetering moet uitgaan van de éénige plaats die niet behoeft te zijn overstroomd door de golven van onwaarheid en leugen welke de gansche kerk hebben bedekt. Die plaats is de plaats der verkondiging. Het éénige wat er kan gedaan worden,is de getuigenis in het midden der gemeente. Deze getuigenis moet gehoord worden hij elke prediking des Woords. Welnu, ik wilde haar ook doen hooren op ontkennende wijze, door het stilzwijgen aan de tafel des Heeren. Ziedaar de bedoeling van deze mijne handelwijze zoo ik hoop duidelijk uitgelegd.

En aan deze bedoeling hoop ik ook verder getrouw te blijven, al heb ik ingezien dat bij de groote menigte der aanzittenden in onze kerken, een kort woord ter afbreking-van de al te lang gerekte stilte noodig is. Dat woord zal echter bij mij altijd den stempel dezer bedoeling dragen, en niet den geheelen tijd der aanzitting van een deel der gemeente vervullen. Ik blijf het Avondmaal met de groote gemeente vieren, na omtrent hare onreinheid te hebben getuigenis gegeven bij de Voorbereiding, en onder het getuigenis geven omtrent hare onreinheid ook gedigt; rende de viering der plegtigheid zelve. Ik aanvaard om gewigtige en weldoordachte redenen het verontreinigde geheel der kerk, dus ook dit bijzonder deel harer krankheid; en vier mede het Avondmaal des Heeren naar Zijne instelling, getuigenis der smart en der zelfbeschuldigende liefde afleggend omtrent datgene wat aan de broederlijke gemeenschap ontbreekt. Want ik meen dat

-ocr page 13-

hiet eerste wat er tegen de bestaande onreinheid en geesteloosheid in de Kerk te doen valt, is de getuigenis der waarheid, de erkenning van den toestand gelijk hij is, opdat wij ons te zaam verootmoedigen. Ja opdat wij ophouden van de ondragelijke loftuitingen die steeds nog aan de Kerk gegeven worden van wege de regelmatigheid waarmede hare uitwendige aangelegenheden ingericht zijn en blijven.

Ik spreek van de geesteloosheid in onze Kerk als zoodanig : en hiermede bedoel ik onze Nederlandsche Hervormde Kerk als inrichting, als door de Synode en het netwerk der van haar afhankelijke collegiën en bepalingen geregeerd: als door kalk, steen, hout, bezittingen en reglementen te zamen gehouden. Het bestaan van die geesteloosheid zal door weinige ernstige en der zake kundige christenen ontkend worden. Ook hier openbaart zich de schuld des geheels, niet die van afzonderlijke collegiën of personen, tenzij ze deze ellende loochenen of vergoelijken en er dus niet alleen medeplichtig aan blijven, gelijk wij allen ieder in onze mate zijn, maar zich ook den weg der verootmoediging versperren.

In onze Kerk, gelijk zij is en bestaat, is eene groote geesteloosheid openbaar. Deze blijkt uit allerlei gewichtige dingen: uit hare houding tegenover den Staat, de school, de wetenschap onzer dagen, de groote maatschappelijke belangen onzes tijds. Maar die geesteloosheid kan eveneens worden opgemerkt uit zeer kleine en nietige dingen. Uit dit oogpunt is mij niet onbelangrijk de vele beweging die door het nietig feit dat ik in den aanvang beschreef, allerwege veroorzaakt is. En het is daarom dat ik deze onbeduidende zaak in eenige vluchtige bladzijden ter sprake

-ocr page 14-

14

breng. Over al deze gesprekken, beraadslagingen, couranten-berichten , bezwaren, raadgevingen en beschouwingen naar aanleiding van eenige woorden aan de Avondmaalstafel gesproken — over dit alles kan men een oogenblik glimlachen, maar het heeft zijne zeer ernstige en treurige zijde, die mij allermeest in 't oog valt. Helaas, hoe zouteloos en bekrompen is onze kerkelijke wereld ! Hoe nietig en kleingeestig die groote algemeene belangstelling, aan zulk een onbeduidend feit geschonken! Maar kleingeestig niet alleen. Hier toont zich bij de groote menigte eene treurige bezorgdheid voor de uitwendige v o r m e n, terwijl men omtrent den inhoud onverschillig is. Dat aan de Avondmaalstafel een leeraar (gelijk in deze zelfde dagen in eene der steden van ons land geschied is) de verkondiging der Apostelen en onzer Kerk omtrent de be-teekenis van den dood des Heeren in 't aangezicht slaat, ja dat moge men al niet goedkeuren, maar men acht het ten minste geene storing, geeno ergernis. Maar dat de bestaande vorm doorbroken worde: dat een andere mond dan de gewone den Heer prijze voor Zijne genade en levenwekkende barmhartigheid — en terstond worden de hoofden bij elkander gestoken en alles geraakt in beweging. Ach, is het niet omdat men den inhoud voor een goed deel verloren heeft eu daarom met groote angstvalligheid aan de vormen vasthoudt i1 Is het niet alsof men

O

ons toeroept; boven alle dingen, tast mijne vormen niet aan! Doe met den inhoud wat gij wilt: handhaaf dien — het is goed! Breek dien af — het is minder goed, maar toch ook goed. Maar zoo gij mij ook mijne vormen ontneemt, dan houd ik niets meer over — dus vóór alle dingen, raak aan mijne vormen niet.

Het is voor mijn gevoel niet zonder eenige beteekeuis. dat het feit waaraan deze ergernis de laatste maal is genomen . in verband stond met de herinnering aan de leven-

-ocr page 15-

7

15

diglieid, de tranen, de liartstoclitelijke warmte van de zondares in Simon's linis aan de voeten des Heeren Jezus neergeknield. Welk eene ergernis gaf zij aan den deftigen Simon en aan zijne achtbare gasten. Het kwam niet te pas voor die vrouw, zich zoo wonderlijk aan te stellen!Maar de Heer nam haar tegen hen in bescherming, en zeide tot Simon, met berisping van zijne hartelooze koelheid: gij hebt mij geen kus gegeven. 0 hoe menigmaal moet Hij desgelijks zeggen tot de scharen die in onze bedehuizen zich verzamelen: gij hebt mij wel is waar veel eere gegeven en toegezongen, zeer loftelijk van mij gesproken — maar mij een kus gegeven, de warmte des levens, de adem der ziele van U tot mij en van mij tot U over vlietende — mij een kus gegeven, dat hebt g-ij niet!

Deze kerk der instelling' acht ik dat meer en meer ontbonden wordt. Immers zij heeft geen enkel levensbeginsel dat haar bezielt en zamenhoudt: geene tucht, geene belijdenis, geen algemeen aangenomen grondregel van geestelijk leven. En allerlei ontbindende werkingen in de maatschappij en de wetenschap nevens haar en in haar eigen boezem tasten hare altijd nog eerwaardige overleveringen aan, en ondermijnen hare inrichtingen door die hoe langer hoe meer tot eeue doode letter te maken.

Wij zien dit alles met weemoed aan; doch wij eerbiedigen en aanvaarden de noodzakelijkheid waarin zich voor onzen blik de leiding des Heeren openbaart. Wij zullen den val dezer uitwendige Kerk niet verhaasten. Met hare instellingen en inrichtingen moge zij gaan zoover hare voeten haar zullen kunnen dragen. Wij zien den stroom wassen en wassen, en de dijken zwakker en zwakker

-ocr page 16-

16

worden: maar wij zullen die dijken niet oinverlialen noch de overstrooming verhaasten. God zal Zijne oordeelen volbrengen op Zijn tijd. Is de vrucht gerijpt aan den boom, zoo zal zij afvallen en wij behoeven er niet aan te schudden ; de adem Gods zal daartoe genoegzaam kracht doen op Zijnen tijd.

Doch wat zullen wij dan intusschen doen, en waar zal onze opmerkzaamheid zich op richten ? Op de Gemeente des Heeren, die onder deze uitwendige kerkvormen leeft en verborgen is, maar die in velerlei levensteekenen telkens op nieuw openbaar wordt gelijk de bovenste krulling der golf die in haar voortwentelen door de zon wordt beschenen. Op de kinderen Gods, te onderscheiden van de uitwendig zichtbare menigte, maar niet daarvan af te scheiden; neen integendeel in liefde en ootmoed daaronder werkzaam te houden als het zout in de massa, als het zuurdeeg in het meel. Op het leven des Heiligen Geestes in de gemeente , kenbaar in vasthouding aan kern en merg van de heerlijke belijdenis onzer vaderen, en in betooning des geestes en der kracht in het leven. Ja kenbaar is dat leven — niet het zuiverst in zulke uitingen gelijk het spreken aan de Avondmaalstafel of in andere zanienkomsten. Daar is het lichtelijk blootgesteld aan het gevaar eener geestdrijvende afdwaling, die het werk des Heiligen Geestes afscheidt van het werk des Vaders in den Zoon en door het Woord; en die vergeet dat de geesten der profeten aan de profeten zelve onderworpen behooren te wezen. Het ware geestelijke leven is verstand en orde, kalme kracht, gelijkmatige geestdrift, heilige heldere nuchterheid. En bovenal , niet alleen in woorden maar allermeest in werken, in arbeid der zelfverloocheningen der liefde moet dat leven openbaar worden. Vele krachten zijn er in de gemeente aanwezig, tot nog toe maar al te zeer door klerikalistische angstvalligheid in den lande werkeloos gehouden. Laat

-ocr page 17-

ons die krachten opzoeken, waarderen, doelmatig leiden en gebruiken — ook opdat niet de tegenwerking van een onrechtmatig nederdrukken zich in wilden ijver openbare: opdat niet een regelloos verzet tegen de bestaande ordeningen de kalmte der ontwikkeling van onze toestanden meer verstore dan noodig is. Er is veel, overstelpend veel te doen. Er worden groote en diepe smarten geleden. Er is veel waakzaamheid en gebed noodig opdat de Gemeente eenigzins hare roeping leere verstaan om als eene reine Bruid den Heere te gemoet te gaan als Hij komt. Laat ons allen met elkander, voorgangers en leden der gemeente, daartoe ijveren met een goddelijken ijver. De Toekomst, de heerlijke Toekomst onzes Hoofds zij het gedurig uitzicht van ons allen diö onder allerlei namen, vormen en waardigheden te zamen Zijne leden zijn.

Gij allen dan die Zijne liefde ervaren hebt en daarom aanvankelijk eenige liefde in u brandende gevoelt; gij allen die eenige gave des woords, der daad, der helpende en behoudende, besturende en verplegende liefde door de gemeenschap des Heiligen Geestes hebt ontvangen: gij allen die gelooft en hoopt en aanvankelijk met Christus zijt gestorven zoodat Zijn leven der opstanding in U kiemt, onder alle waardigheden en levensbetrekkingen in wereld en gemeente verkondigt den dood des Heeren totdat Hij kojit.

's Hage, 30 Maart 1863.

-ocr page 18-

A A N T E E K E N ING.

Men heeft uit mijn vertoog kunnen zien dat ik lief vrije spreken van ieder lid der Gemeente, die aan de tafel des Heeren aanzit, voor onze dagen en voor onze toestanden geenszins wenschelijk keur. Dat deze vrijheid echter overeenstemt met den geest en de gebimiken der oorspronkelijke Apostolische Kerk , zal misschien niet in de oogen van ieder mijner lezers uit de beschrijving van Hand 2 , vs. 41—47 op te maken zijn. Ik wil dus mijne beschouwing steunen door een beroemden naam, en eene bladzijde overschrijven uit eene leerrede van Dr. G. ïï. van Senden over de genoemde beschrijving in het boek der Handelingen:

»Verplaatst u, M. H. met uwe verbeelding terug in dieneersten Christen-kring. De dag is weder ten einde, de avond daalt neder op

Jeruzalem's omtrek.---Elke avondstond zal een avondoffer

wijden aan Jezus. Aanzitten met elkander willen de Zijnen zoo als Jezus eens aangezeten was met de discipelen. Daarom ziet men Zijne volgers in grootere of kleinere afdeelingen. De Christennaam is genoeg om den toegang te verkrijgen. De arme is nedergezeten naast den rijke; hij vindt in den dischgenoot een broeder.--[Na aldus den liefde-maaltijd beschreven te hebben, gaat de schrijver voort:] Eindelijk staat een Apostel op: hij verklaart dat het oogen-blik is gekomen om het brood te breken en den wijn te vergieten ter gedachtenis des Heeren. Hij zegent en breekt het brood: hij geeft het, herhalende de woorden van Jezus: neemt, eet, dat is mijn ligehaam. Hij vat den drinkbeker op, en gedankt hebbende reikt hij hem toe, zeggende: drinkt allen daaruit: want dit is mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments , hetwelk voor velen ver-

-ocr page 19-

19

goten wordt tot vergeving der zonden. Nu rijst het nabij gelegen Golgotha op voor hunne oogen; zij zien er den Heer, zoo als zij Hem daar aanschouwd hebben, weder. De lippen kunnen niet gesloten blijven, terwijl het hart tot overvloeijens toe vol wordt. Hier is er een, die vermeldt de duldelooze smart des aangenagcldcn, tot roem Zijner lijdzaamheid. Daar is een ander, die heeft zijn gebed gehoord voor de vijanden: hij prijst des Meesters vergevensgezindheid. Een derde wordt de tolk van Zijn vertrouwen, dat in den dood niet wankelde. De moeder zit mede aan, tot welke Hij gezegd heeft: vrouw, zie uwen zoon! En naast haar iieeft de discipel plaats genomen, tot wien Hij sprak : zie uwe Moeder! T.! het zijn oogenblikken van diepe aandoening, van heilige gewaarwording. Het is verkondigen in lof en prijs en dankzegging van den dood des Heeren.--»

Bij deze aanhaling lieb ik natuurlijk alleen het hoofddenkbeeld op het oog, en laat de verdere uitwerking daarvan geheel voor rekening van den schrijver. Deze doet overigens in dezelfde leerrede, tien bladzijden verder, bij weemoedig berispende schildering van de voortreffelijkheid dier eerste eeuw boven de onze, omtrent de hedendaagsche Avondmaalsvieringen de vraag: „ zitten allen daar aan met ootmoedige belijdenis van schuld, en zweeft de roem van Jezus' dood. in bezielde verkondiging, op aller lippen?quot;

Ik voeg hier nog bij dat, na het afdrukken van deze bladzijden, mij van geloofwaardige zijde omtrent hetgeen in de kerk als onmiddelijk gevolg van het spreken van deze zuster gebeurd is, bijzonderheden zijn medegedeeld welke ik zelf niet heb opgemerkt, maar welke mij met nog meer nadruk den wensch doen herhalen dat men dit spreken in de kerk moge nalaten.

-ocr page 20-

'

.