TWEE VAN D». ZAALBERG'S TOESPRAKEN
BESPROKEN DOOR ËEW L.ID OEU «EMEEWTE.
MET EEN BEXEE -A-A-N DEN SCHEI J VEE
VAN
«f • H. Gunning 9 Jr,
'S GRAVENHAGE,
M. J. VISSER
1804.
Met veel dank zend ik ü het handschrift terug, dat Gij mij toezondt om te beoordeelen of het al of niet gedrukt zou worden. Ik schroom niet, U tot liet eerste te raden. Juist van beschaafde n i e t - godgeleerde lezers is het oordcel over de grootc kwestiën van den dag mijns inziens dubbel behartigenswaard.
Wat Uw opstel betreft: met voorbijgang van de verdere bijzonderheden (schoon ik meen, dat ook daaronder veel bruikbaars is) betuig ik U gaarne mijne volle instemming met Uwe hoofdgedachte. Namelijk, wanneer Dr. Zaalberg van de „Geschiedenis van 18 eeuwenquot; deze schets geeft „dat de Christelijke geest op zijn zes eeuwen langen terugtogt van den Joodsch-Heidenschen kring , waarin hij na een twaalf eeuwen langen togt eindelijk dreigde onder te gaan, nu in onze dagen juist tot den eersten tijd des Christendoms is wedergekeerd:quot; — dan komt ü in zijn overzicht van do Kerkgeschiedenis alles te zeer bloot-ver sta n del ij k voor: te intellectualistisch, te weinig rekenende met bet leven des gewetens, met de werking der menschelijke zonde, die alle logisch schematisme wraakt. Deze Uwe hoofdgedachte beaam ik zoo volkomen mogelijk. Zij raakt juist het hoofdbezwaar aan, dat ik tegen de geheele moderne theologie heb. In het algemeen moet alle geschiedvorsching die niet ernstig genoeg met deze vreesselijkste van alle werkelijkheden, met de menschelijke zonde rekent, aan dit euvel mank gaan. Zie b. v. juist hetzelfde hoofdgebrek in het overigens zoo uitstekende werk van Bdnsen : Gottin der Geschichte getiteld. Ik verblijd mij dus er zeer over, die gedachte door U aan de gemeente voorgesteld te zien.
Heeft „deze ontdekking op het gebied der Christelijke historie door bem gedaanquot; Dr. Zaalberg van verrassing
O f' O
Duiten zich zei venquot; gebracht, ook op U maakt zij den indruk van zeer vernuftig en schoon te zijn, behoudens de bezwaren die gij daarna tegen haar inbrengt. Wat mij betreft, ik begrijp en billijk dezen Uwen indruk, even als dien van Dr. Zaalberg. Want ik herinner mij levendig eene dergelijke verrassing, toen ik vele jaren geleden met dezelfde hoofdgedachte (of althans met hare kern) naar aanleiding van het vernuftig geschrift van F. C. Bauu, die Epochen der kirchlichen Geschichts-schreibung kennis maakte, en haar ook in zijn Lehrbu ch der chri stlichen Dogmen geschichte, Einl. § 4 ontwikkeld vond. Baur vat de idee des Christen-doms en der Kerk op als de éénheid des men sc hen met God. (Ook bij hem ziet gij dus dadelijk de achterstelling van het geweten bij de afgetrokken v e r -stands-beschouwing: immers deze éénheid met God is slechts in het Hoofd der Gemeente; en voor de gemeente zelve is Verzoening met God, op welke die eenheid daarna eerst rusten kan, de eerste vraag.) Volgens Baur is het raadsel der geschiedenis de vraag: waarin is deze éénheid verwerkelijkt? De tijd vóór de Hervorming andwoordt op deze vraag: „Buiten het subject.quot; Namelijk in de eerste periode van dien tijd ongeveer tot aan Gregorius den Groote, wordt deze eenheid verwerkelijkt in het dogma, bepaald in het dogma over de persoon van Christus. En in de t w e e d e periode van dien tijd wordt die eenheid verwerkelijkt in de h i e r-archie, bepaald in den Stedehouder van Christus. Maar nu, na de Hervorming is het andwoord dat op bovengenoemde groote vraag gegeven wordt: „In het subject wordt die eenheid verwezenlijkt. quot; En de e e r s t e periode sedert de Hervorming houdt zich nu, in omgekeerde orde met de vorige beweging, bezig met afwerping van de hierarchie, de tweede periode, ongeveer sedert de vorige eeuw, met afwerping van het dogma.
Ontegenzeggelijk pleit het voor Dr, Zaalberg's geleerdheid en scherpzinnigheid dat hij aldus met het beroemde hoofd der Tubingsche school in de hoofdzaak, gelijk gij ziet, te zamen treft. Maar wat is er nu tegen deze beschouwing in te brengen? Misschien het een en ander
5
in de bijzonderheden. B. v. men zou kunnen meenen dat het karakter van de latere tijden, de eeuwen der „ontwikkelingquot;, door deze beide geleerden verminkt wordt door ze, bepaaldelijk de drie laatste eeuwen, allereerst als negatief te kenschetsen. Dr. Z. verduidelijkt de „geschiedenis van 18 eeuwenquot; op pag. 108 met de woorden: „Stelt u voor, hoe men zich des avonds ontkleedt juist „ in de omgekeerde orde, als waarin men zich des morgens „ bekleedde, wat men het laatste aantrok nu ook het eerst „weder afleggende, en het laatst zich ontdoende van dat „wat men het eerst had aangedaan, en gij zult mijne be-„doeling begrijpen, als ik aan de geschiedenis van „18 eeuwen, zoo als zij mij voor den geest staat, ten „opschrift geef: Inwikkeling en Ontwikkeling — „Aandoen en A f 1 e g g e n — H e e n en T e r u g.quot; Hiertegen zou men in het voorbijgaan kunnen aanvoeren, dat het krachtvolle leven, de bruischende gisting van onzen tijd, zeer onvolledig geteekend wordt door het beeld van iemand die zich ontkleedt, (zijn licht uitdooft en zich te slapen legt). Tenzij dan dat men met het oog op vele richtingen van onzen tijd met ontroering denke aan het profetische woord: „ God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps, oogen om niet te zien, ooren om niet te hooren tot op den huldigen dag.quot; Verder zou men hier en daar paralellen, tusschen groote mannen des Aandoensen hunne tegenhangers uit den tijd des Afleggens getrokken, niet van gewrongenheid vrij kunnen achten. Maar het beloofde geschrift van Dr. Zaalberg „Heen en terug, een gang door de christelijke wereld,quot; dat ik met groote belangstelling verwacht, zal ons hieromtrent misschien nadere inlichting geven. Mijn hoofdbezwaar zou echter zijn de verongelijking, aan de Apostolische eeuw aangedaan. En zulks juist op den grond die door ü wordt aangeduid. Die Apostolische eeuw was toch, bij de in haar gevonden zamensmelting van verschillende richtingen, voorwaar niet alleen de grondslag voor de naaste toekomst, maar voor alle volgende eeuwen. Haar leven was de graankorrel die onder den grond verborgen wordt, om dóór te werken en later haar eigen leven in verjongde gestalte weder te toonen.
even als de Heer zichzelven met het tarwegraan vergelijkt , dat in de aarde valt en sterft en vele vruchten voortbrengt. Dat leven was niet te arm om de verste toekomst te heheerschen, maar integendeel veel te r ij k dan dat zijne schatrijke volheid door de eerste Kerk en de eerste eeuwen had kunnen opgenomen en verwerkt worden. Ook andere historische verschijnselen (b. v. S c h 1 e i e r m a c h e r, door Dr. Zaalberg terecht, in tegenstelling met de ondankbare miskenning van velen in onze dagen, groot genoemd) bewijzen nu en dan hoe een nieuw beginsel zich wel dadelijk in zijn eersten drager prachtvol in alle zijne levensbestanddeelen ontvouwt, maar hoe evenwel de volgende tijden zich slechts allengskens het eene van die bestanddeelen na het andere vermogen toe te eigenen. Doch om dit in de Apostolische eeuw op te merken, daartoe behoort een geestelijk oog, en levensgemeenschap des harten met de volheid des Heiligen Geestes die in dat, voor alle volgende tijden normatieve, eerste tijdperk door den Heer uit den hemel is ingestort. Tot dat inzicht kunnen de werken van Thiersch , Schaff , Batjmgarten , Lange en anderen, uitnemende gidsen zijn ook voor beschaafde niet-godgeleerden die geestelijke dingen geestelijk onderscheiden willen.
Ik wil U niet langer ophouden. Van harte wensch ik U zegen op Uw arbeid, geef U gaarne verlof om van mijn brief elk gebruik te maken dat ü dienstig voor mocht komen , en teeken mij hoogachtend
Uw Bw. li. en Broeder in C/iridua, J. H. Gunning Jr.
'xHaffv, 1 September 18G4.
Onder de Toespraken van Dr. J. C. Zaalberg , Pz., getiteld : „ Het leven van Jezus en de Moderne rigting-quot; waren er twee, welke meer bepaald mijne aandacht tot zich trokken. Twee, van welke men, hoe ook overigens het oordeel moge wezen, zeggen kan: daar is in weinige woorden veel gezegd.
Oordeel zelve. Lezer! Eene geschiedenis van 18 eeuwen in 24, het leven en de „levensquot; van Jezus, mede in 24 bladzijden.
In weinige woorden veel te zeggen is niet altoos een verdienstelijk werk, allerminst, wanneer daarbij te veel kennis wordt voorondersteld bij de groote meerderheid van hoorders of lezers. Dr. Z. troost er zich wel eens mede dat, waar hij te veel van de aandacht zijner hoorders had gevergd, zij dit later nog eens konden lezen. En zeker, al mist ook de lezer het bezielende in stem en gebaren, hij heeft boven den hoorder vooruit, dat hij op het gelezene nog eens terug kan komen. Zóó ging 't mij, die niet onder het gehoor verkeerde — ik las en herlas, soms meer dan eens, en ik bevond er mij wel bij.
Maar wat was 't dan toch, vraagt welligt iemand, dat steller dezes in die Toespraken zoo bijzonder aantrok — het onderwerp ? — Ja! dat allermeest; doch ook, wat den vorm betreft, niet het kolossale zoo zeer in beeldspraak of uitdrukking, als wel de verbazende vlugt, welke de Moderne Theologie in de laatste jaren genomen had.
Het bewijs hiervoor vinden wij eigenlijk eerst in de tweede der reeds genoemde Toespraken (in de volgreeks de VXIIste) getiteld: het leven en de „levensquot; van Jezus. — „Zestien eeuwen langquot;, zegt Dr. Z. „van 200—1800, sluimerde de vraag: wat is het leven
8
van Jezus geweest? — Naav Evangeliën vroeg de morgen der 2de eeuw, naar Evangeliën vraagt de middag der onze!quot; En de slotsom van die geschiedenis van 18eeuwen, zij is deze: „dat de Christelijke geest op zijn zes eenwen langen terngtogt van den Joodsch-lleidenschen kring, waarin hij na een twaalf eeuwen langen togt eindelijk dreigde onder te gaan, nn in onze dagen juist tot den eersten tijd des Christendoms is wedergekeerd.quot;
Vernuftig is dat beeld, of liever , die beeldrijke voorstelling van een heen- en teruggang gedurende die 18 eeuwen. „Vier groote eeuwen aan 't begin tegen vier groote eeuwen aan 't einde, en tusschen die beide uitersten een duizendjarig rijk van toenemende, overheerschende en weder afnemende duisternis.quot; Groote tijdvakken, die nu voorts in enkele bijzonderheden worden nagegaan. Eeuwen worden met eeuwen, personen met personen, als hunne tegenhangers, vergeleken; maar niet zóó duidelijk of ik geef de voorkeur aan de, wel nog kortere, maar zaakrijker voorstelling, welke de S. reeds in eene vorige Toespraak hiervan gaf.
„ Op het Evangeliequot; lezen wij daar „volgden de Evan-liën, op de geschiedkundige overlevering het schriftgezag, op 't schriftgezag het leerstelsel der kerkvergaderingen, op de kerkvergadering eindelijk het Pausdom. Toen keerde de orde om, en op de alleenheerschappij van den Paus volgden nu nieuwe kerkvergaderingen , op do kerkvergaderingen het schriftgezag, op 't schriftgezag het overwigt der Evangelische overleveringen, en op de heerschappij der Evangelieverhalen nu eindelijk in de Moderne rigting het Bvangelium zelf.quot;
Zal deze voorstelling de kracht van beteekenis hebben, die daaraan wordt toegekend, dan moet dit uit het gehalte van wat er volgt, blijken. En het belooft werkelijk veel, als Dr. Z. al aanstonds (Vilde Toespraak, bl. 107) zegt; dat het niet de uiterlijke gedaantewisselingen der Kerk zijn, maar de innerlijke ontwikkeling der Godsdienst, waarop hij 'in zijn verhaal van die 18 eeuwen wijzen zal. — Hoe! dacht ik, toen mij na de lezing, die woorden weêr te binnen schoten, hoe! innerlijke
ontwikkeling der Godsdienst? maar ik vind er in die 24 bladzijden naauwelijks eenig spoor van. — Een „ vlugtige schetsquot; mag 't heeten; en tocli niets minder wordt er mede bedoeld, dan „ om onbevooroor-deelden te overtuigen, dat de Moderne rigting de nu juist tijdmatige, geheelenalnatuurlijkeen door God gewilde hervorming der Christelijke godsdienst is.quot;
Het trof mij te meer, omdat, wat daar zoo even werd bijgebragt, eene „ontdekking op het gebied der Christelijke historiequot; wordt genoemd, waaraan Dr Z. het te danken had, dat voor zijn geweten, de zaak der Moderne rigting gewonnen was. — Reeds de termen waarin hij zich uitdrukt, zoo als van „ eeuwige en goddelijke wet der geschiedenis„ goddelijke noodwendigheid quot;, enz., volgens welke die gansche ontwikkeling van 18 eeuwen op hare tegenwoordige verschijning moest uitloopen . gaf mij het vermoeden van den alles overweldigenden indruk, dien het spiegelbeeld op het gemoed van dezen Theologant gemaakt had. Het is als of, wat de Christelijke kerk gedurende die 18 eeuwen had doorleefd, zich in die ziel had herhaald. Met dat al betwijfel ik het zeer, of juist onze eeuw de bevoorregte is om wéér te geven, wat de ochtendstond des Christendoms reins en liefelijks had. Ik betwijfel liet te meer, om de magt van één groot denkbeeld, hetwelk in zijne voorstellingen, als 't w^ire, de hoofdrol vervult.
En wat is nu dat groote, of liever dat bovendrijvend denkbeeld? — Het is dat, hoe gij ook de eeuwen door, u keeren of wenden moogt, het Christendom van zijn eerste optreden af aan, minder is ontwikkeling, leven, dan wel strijd, en zulks in het bepaalde karakter van Joodsche gebondenheid en Heiden-sche schepselvergoding, onder telkens andere namen en vormen. Dr. Z. zegt het al aanstonds (Vilde Toespraak, hl. 110): de vraag, naar welken regel de inwikkeling en loswikkeling der Godsdienst van Jezüs heeft plaats gehad, vindt hare beantwoording in de woorden: „het Christendom in worstelingmetJoden-en Heidendom.quot;
10
Niet dat die voorstelling op zicli zelve beschouwd geheel onwaar zou zijn. Neen! maar het stellen van eenen regel, als door diezelfde voorstelling aangegeven, waarnaar die inwikkeling en 1 o s w i k k e 1 i n g zou hebben plaats gegrepen — het heeft, dunkt mij, al te zeer den schijn van een logisch schematisme, in zaken die er nu eenmaal niet vatbaar voor zijn. Daargelaten, of de regel dien men zich stelt, naar verschil van rigting en zienswijze, niet op zeer uiteenloopende wijze zou zijn toe te passen, althans wat lateren, bepaaldelijk onzen tijd betreft — zeker is 't, dat er onder zoodanige omstandigheden, wel allerminst van eene innerlijke ontwikkeling der Godsdienst sprake kan zijn ; en dat wel om reden er gebrek in doorstraalt van een eigenlijk, diep inhetgeweten geworteld, godsdienstig besef.
En hierop juist komt het vóór alle dingen aan. Het kon Dr. Z. niet moeijelijk vallen te wijzen op verschil van rigting , reeds in dien eersten Christentijd, en daaraan namen en beteekenissen te geven van latere dagen; maar de parallel, hoe vernuftig ook volgehouden, zij raakt slechts de oppervlakte. Vooroordeelen, meeningen des verstands zijn het, waaraan , ik lierhaal het, de diepere grond dien ze hebben moeten in het geweten, het besef der zonde, ontbreekt. Dit valt al aanstonds in het oog. Een Stephanüs, hij het eerst, wordt martelaar, niet van zijne CiiRiSTUS-prediki ng, maar van zijne liberale rigting. Een Philippus (beiden, Hellenisten van geboorte, zijn diaken, eene instelling, die al mede in haren oorsprong verschil van rigting verraadt), een PhilippüS , zeg ik, evangeliseert Samarië in liberale rigting. PaulüS is van diezelfde rigting het hoofd. Maar het is juist dezelfde Apostel, die met echte vrijzinnigheid genoeg diepzinnigheid vereenigt, om niet aan de schors der dingen te blijven hangen. IJvert hij in 't algemeen tegen al wat naar sectengeest zweemt, onder welken naam of vorm ook, van zijne eigene volksgenooten, hoe ook in liefde en gebeden hen op het hart dragende, zegt hij: „die zijn niet allen Israël die uit Israël zijn.quot; — Als de Heer herhaaldelijk het wee over Phariseëu en Schriftgeleerden uitspreekt, dan is het minder eene dwaling des verstands, eene ver-
11
keerde rigting van het denken, welke Hij bestrijdt; maar omdat zij onder het masker van vroomheid logen, bedrog en allerlei arglistigheid pleegden. Lees maar eens, waar van die geveinsden wordt gesproken, die o. a. uiterst gezet waren op uitwendige reinigingen: „ al wat van buiten in den mensch ingaat, ontreinigt hem niet; maar hetgeen uitgaat van den mensch, dat ontreinigt hem: want uit het hart komen voort kwade gedachten , overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid , een boos oog, lastering, hoovaardij, onverstandquot; (1). En wanneer de Heer elders van zich zeiven getuigt; „Meent niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard;quot; dan is het de tegenstand , dien het door Hem te stichten Rijk zon vinden, niet zoozeer of voornamelijk in verschil van rigting, maar in de verdorvenheid van het menschelijke hart. Het is die oude vijandschap, reeds in het Paradijs begonnen, die, zoo ge er een beeld voor wilt kiezen, waarin alles, verstand en hart, rigting en leven, is uitgedrukt, strijd zou zijn te noemen van de duisternis tegen het licht. Men noeme het Joodsche gebondenheid, lettervastheid of vooruitgang, geest, men denke er tevens bij een vleeschelijk gezind Israël, in strijd met het geestelijk gezind Israël. In hot laatste wortelt het echte Christendom. Hetzij Jood, hetzij Heiden — geloovig geworden, is hij een afstammeling naar den geest van den Vader der geloovigen, een kind van God. En diezelfde tegenstand, dien het Christendom uitwendig ontmoette, hij vindt zijne verklaring in wat de Christen innerlijk heeft doorleefd. De Apostel Paulus, do meest vrijzinnige, hij is het wederom, die, waar hij van doop en bekeering tot het Christendom, van het verborgen leven des geloofs, vernieuwing en heiliging des harten spreekt, onuitputtelijk is in toespelingen op wat de Heer niet alleen geleerd, maar ook gedaan en geleden heeft; en meer dan toespelingen zijn 't, wanneer hij zich de geloovigen voorstelt als leden van hetzelfde ligchaam — de Gemeente —
(I) Mare. VJI : 18, vlg.
12
waarvan Christus het verheerlijkt Hoofd is, en van zich zeiven getuigt, dat hij (Paülus) in zijn eigen ligchaam de overblijfselen des lijdens Chiiisti vervult.
Waarlijk, indien men zich gewende den blik van de buitenzijde meer naar binnen te keeren, allereerst met het oog op eigen hart en leven, hoe geheel anders, hoe veel helderder zou 't dan niet zijn! Waar daarentegen door het bloote verstand niet onderzocht, maar overzien v/oi'dt, wat uit den schoot der eeuwen is opgeweld, en hiervan als met een spanne de maat genomen wordt, daar is het niet te verwonderen, dat de geschiedbeschouwing in een geesteloos gedachtenspel ontaart. Die kerkvaders, om er slechts iets van te zeggen, die kerkvaders met een Atha.nasiüs en Auöustinüs aan het hoofd, die conciliën, met wat hieraan in de eeuw der Hervorming en daarna, tot tegenhanger dienen moet — een Luther , een Calvyn, de synode van Dordrecht, zoo ook ketters tegenover ketters — het zijn figuren, die spreken en handelen, zoo als de geest der Modernen, —zal ik zeggen, wil? — neen! maar zoo als hij nu eenmaal, van de buitenzijde bezien, meent, dat zij gedacht, gesproken en gehandeld zullen hebben.
En dit leidt mij tot nog eene andere bedenking. Is er gebrek aan een, in de geschiedenis diep indringend, geestelijk besef: ik betwijfel het zeer, of aan de eischen der historie in deze Toespraak wordt voldaan.
Wanneer men van een verschijnsel, een feit, dat binnen een bepaalden omtrek een toestand doet ontstaan, of dien grootelijks wijzigt, eene stelling maakt, ja het tot een beginsel verheft, en daaraan vervolgens den loop der ontwikkeling in de geschiedenis toetst, dan meen ik dat zoodanige geschiedbeschouwing niet vrij is van er vooraf zijne eigene gedachten in te leggen — apriorisme, zoo als men 't noemt, dat wel het minst van allen met het karakter der historie is overeen te brengen. Wil zij zuiver pragmatisch zijn, naauwkeurig acht geven op het verband en de wederkeerige zamenwerking van oorzaken en gevolgen, dan, meen ik, heeft de geschiedbeschouwer, ja ook op de afwijkingen, maar toch voornamelijk op de ontwikkeling zelve, die de menschelijke geest op het ge-
18
bied van de godsdienst is doorgegaan, acht te geven. Maar wat doen nu de Modernen? Om tot liun zuiverings-proces te komen, scheidenen verbinden zij op hunne wijze. Er is niet alleen stilstand, maar ook achteruitgang. Feiten en personen , in plaats van hun regt te laten wedervaren, door ze te beschouwen in het licht van hunnen tijd, worden, om het Joodsch-christelijk standpunt, dat hun eigen was, vijandige mag ten; en van heroën, zoo als men ze vroeger dacht en nog onlangs schetste , worden de edelste mannen de naaste voorloopers van een duizendjarigen nacht, die daar met het Pausdom volgde; zoodat de Hei1-vormers der 16e eeuw, een Luther en Calvyn , bepaaldelijk op hen, met name een Augustinus , stuitten. — Voorwaar! zoo daar lof is die meer zich zeiven, dan het voorwerp zijner hulde bedoelt — van den blaam geldt 't zeker, dat hij terugkeert op het hoofd des beschuldigers. Niet om den naam van enkele groote mannen, maar om wat het gemeengoed is van allen — de zaak — achten wij eene dergelijke wijze van geschiedbeschouwing betreurenswaard. In mijne eenvoudigheid meende ik, bij veelzijdigheid van gaven, ook verscheidenheid van vormen te bespeuren, waardoor de Christelijke godsdienst, bij veel strijd en verdeeldheid, gedurende die 18 eeuwen, licht, leven en gloed verspreidde.
Nu, integendeel, heet het (VIIde Toespraak bl. 110). .. „ de uitbreiding des Evangelies , was eigenlijk eeuwenlang niets meer dan een vangen der volken in 't net der kerk; een doopen, wel altoos met water, maar niet altoos met geest, het gevangen nemen van Europa onder den naam van Christus, een Christenen der wereld in naam, zonder dat de gechristende ophield wereld, d. i. onheilig te wezen.quot; Zie, dat zijn altemaal fraai klinkende gezegden, waarin wel veel waarheid is, maar waarover eenzijdigheid een valsch licht verspreidt (1). Of zou Dr. Z. meenen, dat die
Iets meer dan bloote eenzijdigheid is, wat wij eenige regelen verder lezen, namelijk, dat de Kerk der 4de eeuw het middel „wist te vindenquot; om, wat er van Joodsche gebondenheid en Heidensehe sehepselvergoding in haren boezem was ingeslopen, door hetgeen beiden gemeen hadden — de priesterorde—met elkander en met zich zelf te verzoenen in eene onnatnur-
14
ruwe volken („mannen in beestenvachten, met lange liairen en ruwe baarden, maar met harten van goud') door het zoogenaamde wedergeboren Christendom der 19de eeuw beter te winnen zouden zijn, zelfs al ware 't dat hunne opperhoofden allen te gader op dien Eadbout geleken, die, met den eenen voet reeds in de doopvont, vragende, zich nog een oogenblik bedacht, en daarop begeerde liever bij zijne voorzaten in de hel dan met de Christenen in den hemel te zijn? — En zon hij meenen, dat een nieuwe vuurdoop zou aanvangen, wanneer die wedergeboorte des Christendoms onder ons haar beslag kreeg; en daarmede, het Kerk end om opgeruimd, ook onreinheid van hart en wandel zou worden buiten gesloten? — Zeker neen! want aan het einde der Toespraak wordt zoo iets van een twijfel vernomen, en gevraagd; en wat zal 't dan — ja, wat dan nu zijn? (1)
En wat zal 't dan nu zijn? — Hoor! aan een kringloop te denken, dien het Christendom zou zijn doorgegaan — neen! dat in de verte niet. Er is ook in dien teruggang, ons hier op waarlijk poëtische wijze beschreven, geene eentoonigheid. Men is integendeel nu wijzer geworden; winst heeft men gedaan met de afdwalingen van het voorgeslacht; men heeft intusschen geleefd, getwijfeld — en dit beteekent ook iets. Men weet nu voor 't oogenblik wat het Christendom niet is; straks, na uit den afbraak de bruikbare deelen weer opgezocht en aan elkander gepast te hebben, zal men ook weten wat het Christendom wel is. Met andere woorden; in plaats van een geschilderd Christus be el d, zal men het beeld van
iijko unccéuiicid van schepsel-, wet- en geestveveerlng. Uit middel was de kerkelijke leer der Drieéenheid. In meer poctisehen vorm genoemd : liet wisselen tnssehen Joden- en Heidendom van den hnwelijksring in den naam van Christus: „Eén om des Joden-, Drie om des Heiden-, Drieëenig om des Christendoms wil.quot; — Wie in zoodanig spel eener tengellooze verbeelding behagen moge scheppen, de Christen zeker niet.
(1) Van historie, geest der historie, was hier sprake; en dan wordt 't mij hoe langer zoo duidelijker, dat, zal de Moderne rigting onverlet ten uitvoer brengen, wat zij wil, zij „in geweten en geloofquot; vrij moet zijn, niet alleen vau de banden van priestermagt, kerkleer en tekst, maar ook „historiequot; (bl. 124). Dit laatste woord, zoo 't hier op zijne plaats staat, zegt veel.
15
den wer kei ij ken Jezus hebben, en daarmede — in het bezit der waarheid zijn? Meenen wij het niet. Nieuwe afdwalingen zullen zich vertoonen; op nieuw zal er gevraagd, getwijfeld worden, tot dat men — ja wat ? en wanneer ? — tot dat men „ op den bergkruin zich baadt in eenwig licht.quot;
Een vaag begrip van dien nog ver verwijderden hemel der toekomst. Zullen, indien men ziet aan eene nadere beschrijving waagde, allen, de eenvoudig geloovige met den wereldwijze, zich daar te huis gevoelen ? Wij gelooven liet niet. — Karakteristiek is, naar aanhaling van Dr. Z. zei ven, wat Lessing , de groote baanbreker voor de Moderne Theologie, reeds in de vorige eeuw sprak; „ Indien God mij in de regterhand het volle bezit der waarheid en in de linkerhand het eindeloos vragen en twijfelen aanbood, ik zou hem getroost in den linkerarm vallen en zeggen; Vader, geef; de volle waarheid is toch maar voor TJ alleen !quot;
Lessing met zijn eeuwig vragen en twijfelen, de voor-looper van de Moderne Theologie, —maar wie is dan het hoofd, de aanvoerder? Het is David Fried rich Strauss. Van hem getuigt Dr. Z. elders dat hij een pantheist is. — Dit zijn dan nu uwe Meesters, hoogbe-voorregte tijd!
Maar dit in 't voorbijgaan. Wij zijn nu tot de Vlllste Toespraak genaderd, en hier valt nog iets meer op te merken, omdat het onderwerp binnen eenigzins enger grenzen besloten is. Wij zien ons al aanstond midden in de zaak geworpen. — De kritiek heeft ontzwachteld, losgewikkeld, wat aan „ het leven van Jezus quot; door overlevering en kerkgeloof niet alleen, maar ook door liet schriftgezag was toegevoegd. ïïet bewijs voor dit laatste zal ons hier geleverd worden. Wat men tot hiertoe verzuimd had, namelijk, „ de Evangeliën naar hunnen geloofsbrief te vragen,quot; dat is juist de „brandende vraagquot; van onzen tijd. Wederom verbazend snel is Dr. Z. met het opmaken van zijn resultaat. Het is: dat van de vier Evangeliën ons niets overblijft, dan de redenen van Jezus, naar het oorspronkelijk M a 11 h e u s-Evangelie; de aan-
teekeningen van Marcus aangaande Jezus woorden en daden, te kennen uit de zamenstemming van onzen tegenwoordigen Mattheus en Maucus. (1) Voorts heeft Lucas nevens de beide eerste Evangeliën eene afzonderlijke oorkonde geraadpleegd, behelzende een liefelijk reisverhaal van Jezus (Luc. IX: 51 — XIX: 28). Alzoo, bij benadering, drie hoofdoorkonden; waaraan dan ieder onzer Evangelisten uit overlevering, andere geschriften of eigen inzigt en verbeelding, nog het zijne heeft toegevoegd.
Vraagt men op welken grond dit steunt, wij worden dan verwezen naar hetgeen Papias , Bisschop te Hierapolis en
(1) Deze onderseheiding tusschen het Evangelie van Mattheus, dat redenen eu dat van Makcus hetwelk redeneu en feiten bevat, wordt.niet ge-regtvaardigd door de wijze, waarop Papias dienaaugaaude spreekt (Euaeb. Hist. EccL III. 39). Als Papias van Marcus zegt, dat hij schreef „ hetgeen Christus gezegd en gedaan hadquot; noemt hij zelve dit „ een opstel van 's Heeren redenen.quot; De meeste kerkvaders noemen ook de Evangeliën Logi a. Réville (Etudes erit, sur l'Ev. selon St. Matthieu, Leide 1862), elders door Dr. Z. genoemd en wiens gevoelen hij sehijnt te zijn toegedaan, zegt hlz. 55: „Des critiques faisant autorité dans la science, parmi lesquels „nous pouvons citer Lücke, Kern, Baur , Delitzsch, Thiersch, Ebrard etc. ont expliqué le témoignage de Papias , comme s'il eut désigné nu „ ouvrage dans lequel 1'élément didactique tenait sans doute le plus de „place, mais qui contenait anssi des narrations historiques.quot; Nog verdient onder onze vaderlandsehe godgeleerden genoemd te worden J. J. van Oosterzee, Leven van Jezus.Vgl. ook o.a. Wet.BIaden (1804, 1) en, in strijd met het gansehe gevoelen van Réville, Dr. T. K. M. von Baumhauee, (N. Jaarb. v. Wet. ïheol. 1863, 1, 2, 3). — In waarheid, zou niet Dr. Z. behooreu tot die predikers waarvan de Alg. Syu. der Ned. Herv. Kerk ia haar rapport van 5 Aug. 1864, pag. 18 verklaart, dat zij „ het hoofddoel hunner „bediening, de stichtingcn opbouwing der gemeente, miskennende, op deu „ predikstoel onderwerpen behandelen, die tot de school, maar niet tot de „ Evangeliebediening behooren, en een beslissend vonnis der veroordeeling „uitspreken, zaken betreffende, waarover voor de regtbank der wetenschap „het onderzoek nog niet gesloten is.quot;
Doch al moest het getuigenis van Papias „het beste wat wij hebbenquot; naar den zin van Dr. Z. verklaard worden, dan moet toch op de waarde hieraan toegekend, een en ander worden afgedongen, als waarheid behelst hetgeen ons in de Wet. Bladen (1864, 8) wordt medegedeeld, „dat hij de „Paulinische brieven cn het Paulinische Lneas Ev. ignoreert blijkbaar om-„ dat hij de Joodsch-Christelijke rigting volgde, waarom de tijd van „ Ensebius over hem als een beperkten, zwakzinnigen mensch de schouders „ ophaalt.quot; De Opeub. van Johannes is bij hem een echt geïnspireerd geschrift. Waarom ook iu dezen niet den zoo hoog geplaatsten Papias gevolgd?
17
gestorven tusschen 160 on 180 na Chr., schrijft, namelijk: „ dat de Apostel Matïueüs de redenen van Jezus heeft op-geteekend in de Hebreenvvsche taal, en dat aldra ieder naar zijn beste vermogen die Ilebreeuwscho oorkonde „vertaaldequot; of „verklaardequot;, en voorts dat Marcus, de tolk van Petrus, heeft beschreven, wat hij mondeling van dien Apostel vernam omtrent de leer en de daden van Jezus , zonder daarbij echter cene geregelde orde in acht te nemen.quot;
Waar en in welk verband dit „ volkomen vertrouwbaarquot; getuigenis van vader Papus , het „ boste wat wij hebben quot; voorkomt, wordt ons niet gemeld; maar men begrijpt, uit het gebruik, dat er van gemaakt wordt, zooveel te beter, waarom het dien lof in den mond eens Modernen verdiende.
Ik vond mij, toen ik de eerste maal die Toespraak las, niet weinig verrast. In zoo weinige woorden en op zulk een toon van verzekerdheid, als ware het eene uitgemaakte zaak, te spreken over wat met de vroegste geschiedenis des Christendoms onafscheidelijk zamenhangt — zie! ik herinner mij niet hiervan een tweede voorbeeld ergens te hebben aangetroffen. Bij eene tweede lezing ging mij evenwel licht op, zoo veel althans als mij noodig was, om te durven verwachten, dat op de bewijsvoering, hoe boeijend ook in haren vorm, door deskundigen nog al iets zal zijn af te wijzen.
Maar, is er dan voor oningewijden, voor wie dan toch deze Toespraken bestemd zijn, niets te vragen of op te merken ? Ja, behalve het reeds gezegde, nog wel iets. Ik lees, wat als motto of zinspreuk boven deze Toespraak voorkomt, en beproef eens den klemtoon anders te nemen, meer natuurlijk zou ik zeggen, dan Dr. Z. doet. Hoe h ij het doet, moge, bij vergelijking, aan het oordeel van anderen zijn overgelaten. Ik meen in mijn regt te zijn, wanneer ik dus lees; Hand. I: 1—4. „ Nademaal velen ter hand genomen te hebben, om in orde te stellen een verhaal van de dingen, welke onder ons volkom ene zekerheid hebbeu, — gelijk ons overgeleverd hebben, die van den beginne zelf aanschouw e r s en dienaars des Woords geweest zijn; — zoo heeft het ook mij goedgedacht, hebbende alles
o
van voren aan naarstig lijk onderzocht, vervolgens aan U te schrijven, voortreffelijke Theop'ILuUS! opdat gij moogt kennen de zekerheid der dingen, waarvan gij onderwezen zijt.quot;
En nu gaat 't mij niet aan, of er velen of weinigen zijn, die zich met het zamenstellen van Evangeliën hebben bezig gehouden; maar wèl het gehalte des werks, hunne bevoegdheid vooral; te meer omdat, naar de Modernen willen, op de geschiedkundige trouw dier dagen. in het algemeen, niet al te veel gerekend kan worden. Is dit zoo, dan hecht ik aan dat naarstig onderzoek van onzen Lucas nog te meer. — Dr. Z. drukt hierop, omdat nu hieruit blijkt, Lucas geen oor- en ooggetuige is geweest. Maar wie heeft hieraan ooit getwijfeld? — Ik begrijp ook niet, hoe uit dat woord velen hebben ter hand genomen, zoo dadelijk is af te leiden, dat Lucas reeds ver van den tijd der gebeurtenissen verwijderd zou zijn geweest. Is de auteur van de Handelingen der Apostelen dezelfde met onzen Evangelist (en Dr. Z. zelve schijnt dit meer te bevestigen dan te betwijfelen) dan kan dit onmogelijk het geval geweest zijn, en heeft hij integendeel in den naasten omtrek en onder de levende verkondiging des Woords verkeerd, is hij met de levende getuigen zelve meermalen in aanraking geweest. Zijn Evangelie, al is 't ook aan een enkel persoon gerigt, verkrijgt daardoor wijding nevens de overigen, als opgesteld onder de leiding des II. Geestes.
üe Handelingen der Apostelen. Dr. Z. zegt er als ter loops van (Vilde Toespraak blz. 116), dat de schrijver van dit boek de middenpartij tusschen de Joodschgezinde en de vrijere rigting vertegenwoordigt. Om „ de breuke te bedekken wil hij Petrus zoo wat Paulinisch en Paulus zoo wat Petrinisch kleuren.quot; Of zulk een schrijven — het uitspreken vooral, van zulke woorden, hetzij met de waardigheid van den Christelijken leerstoel, hetzij met den eerbied aan een in allen gevalle oud en eerwaardig gedenkschrift verschuldigd, is overeen te brengen, moge het fijner gevoel van mijne medechristenen beslissen!
Hoe 't met de overige schriften des N. Testaments gelegen zij, kan ons almede, schoon zeer in het voorbijgaan,
19
niet geheel onbekend blijven. — Van de brieven van Paulus zijn de vier grootste onbetwistbaar van zijne hand, en zoo er twijfel bestaat omtrent de andere, zeker is 't, dat de brief aan de Hebreen en de tweede brief van Petrus onecht zijn. Dit laatste gevoelen vond reeds vroeger bijval onder Theologanten van verschillende rigting. Maar nu het vierde Evangelie — van die brandende vraag, om zoo te spreken, het hart — : Dr. Z. aarzelt niet om liet historisch van onwaarde te verklaren , welk eene hooge beteekenis het ook als gedenkstuk van den oud-christelijken geest dier dagen hebben moge.
Die het eene hopelooze zaak acht, de verschillende verhalen, en dat wel o. a. (zoo als Dr. Z. zegt) die omtrent de Opstanding des Ileeren , met elkander in overeenstemming te brengen: hij beproeve eens of het eene ligtere zaak is, eenerlei sprake te geven aan de Modernen, waar het hoofdkwestien geldt. En dit is onder meer het geval met den oorsprong en de waarde van dit Evangelie. Gelijk men weet, is dit het langst als geschiedkundige bron onaangetast gebleven, en bad het den voorrang boven de Synoptici. Kenan , hoe stout ook in zijn twijfelen, durfde het niet aan. (1) Zijn leven van Jezus, zegt Dr. Z., heeft nog in den laatsten tijd het bewijs geleverd van de verwarring, waarin de geschiedschrijver geraakt, wanneer hij „de kennis of den moed niet heeft om van liet vierde Evangelie te zeggen: gij zijt zeer schoon, zeer geestrijk en schildert in zielvolle tafereelen een heerlijk beeld van den Zoon Gods, als 't vleeschgeworden Woord, het Licht en het Leven der wereld, maar — dat beeld is niet het oorspronkelijke en die bovennatuurlijke Christus is de Jezus der geschiedenis niet.quot;
Men ziet, als in 't voorbijgaan, terwijl Dr. Z. op dit punt, zoo Rexax hemde hand bood, die zou afslaan, reikt hij
(1) Eigenlijk lag het niet in zijn plan. Wat intussclien meer beteckent, D. F. Stkauss zelf heeft verklaard, ilat eene vernieuwde studie van het vierde Evangelie, aan de hand van de Wette en Neandee, hem de vroegere twijfelingen aan de echtheid en geloofwaardigheid van dit Evangelie zelf weêr twijtelaehtig gemaakt had. Anderen hebben die openlijk herroepen. Zie Dr. H.E Vinke: de Empirie van Jezus' Apostelen , enz. Amst, 1804, bi, 4-1.
20
die aan Dr. Pierson, die, zoo het woord niet in een kwaden reuk ware gekomen, de christenen wel Jezuïsten zou willen genoemd hebben. Toch niet — hij is onder degenen die dit als teeken van valsch vernuft in dezen coriphee onder onze Modernen een ongelukkig bon mot heeft genoemd; met welk regt, zie ik, na het zoo even medegedeelde, niet in.
Tal van bezwaren worden door Dr. Z. tegen het vierde Evangelie te berde gebragt, die ik niet opsommen zal, veel minder wegen kan of mag. Toch verstout ik mij wederom, ja ik maak er een heilig regt van om, al lezende , eenige eenvoudige opmerkingen in het midden te brengen, op het gevaar af, van met dit mijn gevoelen naar de catechisatiebank verwezen te worden.
„ Van het JoHASNES-Evangelie openbaarden zich de eerste sporen omstreeks het jaar 130.quot; Niet later? — het is nog al wel. Op dat „omstreeksquot; ïs mogelijk nog wel iets af te dingen, en tusschen het „zich openbaren van de eerste sporenquot; en den werkelijken oorsprong kan, wie beslist het op een afstand van 17 of 18 eeuwen — nog wel een geruimen tijd verloopen zijn. Mag ik intusschen vragen, of het gnosticisme — dat mengsel van Oostersche en Alexandrijnsche bespiegelingen — toen al genoeg wortel had geschoten, om zijn invloed op de zamenstelling van dit Evangelie te doen gelden? Het riekt er, naar Dr. Z. wil, sterk naar.
In mijne eenvoudigheid dacht ik al weder, dat Johannes, juist omdat hij de laatste was, bij het schrijven van zijn Evangelie, het bestaan van andere Evangeliën als bekend heeft voorondersteld. Dat hij daarom meer aangevuld heeft, wat hij wist dat die anderen niet hadden; zoodat er niet enkele voorname voorvallen, bijv. de verzoeking in de woestijn en de zielestrijd van Jezus in Gethsemané, zooals Dr. Z. aanstipt, maar veel, verre het meeste, door hem is voorbijgegaan. Dit kon hij te meer, omdat hij aan het slot van zijn Evangelie, (Hoofdst. XX ; 30), schrijft: „ Jezus dan heeft nog vele andere teekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek;quot; waarop hij (vs. 31) dit laat volgen: „ Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus
is de Christus , de Zone Gods , en opdat gij, geloovende , hot leven hebt in Zijnen naam.quot;
Terwijl de drie eerste Evangelisten in wat zij vermelden meestal uiterst kort zijn, en wegens de veelheid der stof, zich niet zelden in zoodanige algemeene bewoordingen uitdrukken , dat men onwillekeurig aan nog veel, dat verzwegen is, denken moet — terwijl de drie eerste Evangelisten, zeg ik, uiterst kort (sober) zijn in hunne verhalen, zijn het enkele belangrijke feiten en ontmoetingen, die aan Johannes, öf meer dan aan de anderen bekend konden zijn geweest, öf ook wel bij voorkeur hem aantrokken. Zóó de ontmoeting van Nathanaöl onder den vijgeboom, het gesprek met Nicodbjiüs, dat met de Samaritaansche vrouw. Later, kort vóór Zijn lijden, de opwekking van Lazarus , waarvan Renan eene tooneelvertooning maakt, maar juist daarom aan eene historische kem blijft denken. Die lange redevoeringen en gesprekken des Heeren, zij hechten zich vast aan feiten, die óf gelijksoortig óf ook wel dezelfde zijn met die, welke wij bij do andere Evangelisten vermeld vinden. Wat daarbij duidelijk in het oog valt is, dat Johannes ons de meer verheven geestelijke — de Goddelijke zijde van den Christus wil doen uitkomen. In dit opzigt is, naar zijne eigene verklaring, zoo even reeds bijgebragt, in dit Evangelie eene bepaalde strekking niet te ontkennen.
Ga ik daarentegen met Dr. Z. uit van het gevoelen, dat dit Evangelie onecht en van eene latere, onbekende, hand is, dan wordt het mij juist raadselachtig dat men. bij do vele voorhanden Evangeliën, onder den naam van een der geliefdste en meest vertrouwde dicipelcn des Heeren, iets zóó onvolledigs heeft kunnen leveren, en ik zou haast zeggen, zoo averegts (bizar?) hiermede is te werk gegaan.
Wil ik hiermede beweren, dat op die wijze alles opgehelderd, elk mogelijk bezwaar uit don weg geruimd kan worden? Volstrektelijk niet. De kritiek eischt dit wel, maar zij eischt het onredelijke, wat zij, naar het oordeel van bezadigde geleerden, goedschiks omtrent niet één gedenkschrift van zoo hoogen ouderdom kan laten gelden.
Liever al het mogelijke beproefd, dan dat men iets van
2Ü
zijne eischen zou laten vallen. Zoo o. a. met dat reisverhaal van Lucas (lloofdst. IX tot XIX,) waarbij Dr.Z. met de Modernen eene bron vooronderstelt, die slechts aan Lucas, niet aan de beide andere Synoptici, bekend zou zijn geweest. Zoo zou dan aan Matthbus, een der twaalven, onbekend zijn gebleven, wat zoo regtstreeks op zijnen weg lag, die schoone gelijkenissen, o. a. van den verloren zoon, zoo ook de ontmoeting van den Heer met Maria te Bethaniën; of wel, de Grieksche vertaler of latere omwerker zou er geen nota van hebben genomen. Hoe het zij; onze Mattheüs heeft ze nu eenmaal niet. Maar daarom ook komt het mij voor, dat, het doel van den oorspronkelijken Mattheus in aanmerking genomen, het eenvoudig zeggen van Papias , naar den zin, dien de Modernen er aan willen gehecht hebben, veel van zijne waarde verliest.
Men merkt hier te eer nog, waar onzen Modernen de schoen wringt. De goudkorrel,, dien zij gevonden hebben, moet opwegen tegen alles, wat zij achten van eene valsche gehalte te zijn. Waren 'tgeene redenen, geene schoone gelijkenissen — een echt bestanddeel van het leven van Jezus — die in dat reisverhaal voorkomen, men zou den geheelen Lucas misschien wel, als apocryf, ter zijde willen hebben gelegd. Hij toch is erg wonderzuchtig en kleurt sterk.
Zie, dit had ik bij de eerste lezing dezer Toespraak niet zoo dadelijk bemerkt. Wat het toch goed is nog eens te herlezen. In eene soort van agitatie worden zulke geschriften opgesteld, en met eene zekere agitatie worden ze gelezen.
Wij zijn nog eens een enkele schrede teruggegaan. Om er in het kort alles van te zeggen: in tegenstelling met het JoHAXNES-Evangelie is, dat bij de drie eerste Evangelisten Jezus de geheel en al „ natuurlijke en eenvoudige volksleeraarquot; is, die, wat hij geweest is , in den gewonen ontwikkelingsgang, onder eigen strijd en innerlijke ontwikkeling geworden is, (bl. 164); daarentegen is bij Johanses, Jezus „een bespiegelend godgeleerde, die in lange redeneringen zich zeiven gedurig herhaalt.quot; — In de drie eerste Evangeliën is hij een mensch, volkomen
23
inenschelijk in zijn bewustzijn, in het vierde een bovennatuurlijk persoon.
Hetzelfde tliema, dat hier ten grond ligt, vinden wij in meer beeldrijken vorm uitgewerkt terug in de IXC Toespraak, ten onderwerp hebbende: Christus-ver eer ing en Godsdienst. Ofschoon niet in mijn bestek liggende, willen wij er toch een oogenblik bij verwijlen. Hier wordt meer bijzonder een parallel getrokken tusschen het vierde Evangelie en de Openbaring. Beiden zijn niet van Johannes, ook niet van denzelfden auteur, en ademen een verschillenden geest. Messiaden worden ze genoemd ; de een (de Openbaring) in den Joodsch-Christelijken, de ander (het Evangelie) in den Heidensch-Ghristelijken geest gedicht. Door tijd en afkomst van elkander gescheiden, is het CmusTüsbeeld dat zij ons leveren tweeërlei, en zou de Openbaring de 1 aa ts t e Messiade zijn geweest derge-loovig geworden Joden-, het Evangelie de eerste der geloovig geworden Heidenwereld. Het resultaat is: dat, onder het opkomende gnosticisme, de Johanneïsche Christus den Joodschen Messias, de voorwereldlijke zoon van God den zoon van Jozef en Maria verdringt (bl. 179). „Zijn werk bezingt de Joodsch-Ohristelijke Messiade, zijn persoon verheerlijkt de andere. Daar is hij 't Lam der verzoening, hier wordt hij een bovennatuurlijk Gods-zoon, om straks God zelf te wezenquot; (bl. 177).
Aan tegenstellingen, men ziet het, is hier geen gebrek; en vernuftig zijn ze ook, zoo maar niet al te vernuftig. Eéne opmerking slechts: In de Openbaring, die Zijn werk bezingt, is de Christus het Lam der verzoening. Maar is Hij dat niet al aanstonds in het Evangelie, naar de herhaalde aanwijzing (aankondiging) des Doopers ? Dr. Z. zelve verzuimt niet dit op te merken. In het vierde Evangelie ook, even als in de Openbaring, is Jezus bet Lam Gods; maar wat nu nog sterker spreekt, als gold, omgekeerd, bij den Evangelist meer het werk van den Christus, offert hij zelfs, naar Dr. Z. wil, den waren sterfdag van Jezus, namelijk den I'aaschdag, aan de bedoeling op, om Jezus als het ware Paaschlam op den avond vóór het feest te laten sterven.
Is de vergelijking hier onjuist. Dr. Z. zal dit wel niet
toegeven. Bij hein is dit meer eene uitzondering. Overigens, zegt hij, gaat de schrijver van het Evangelie van een geheel ander standpunt uit. „ Zoo zinnelijk de Joodsch-geziöde schrijver der Openbaring is, zoo geestelijk is de Jodenvijand, die het verheven Evangelie schreef.quot;
Jodenvijand, maar — en ziedaar eene tweede opmerking — hoe is hiermede overeen te brengen dat woord dos Zaligmakers, op de bekende vraag der Saina-ritaansche vrouw (Jon. IV ; 22); „de zaligheid is uit de Joden.quot; Volgens Renan, zou dit woord geïnterpoleerd zijn; maar om dit aan te nemen, moet men vooraf de echtheid hebben erkend. Volgens Dr. Z. is het vierde Evangelie eene levensbeschouwing, een gedicht, en wel in eenen den Joodsch-christelijken tegenovergestelden en zelfs vijandigen geest. Maar hoe dan! een Jodenvijand, al drukt men ook niet al te sterk op dat woord, zou eene dergelijke, den heiden vernederende betuiging, op de lippen des Heeren hebben gelegd ? Immers, tenzij er weder aan die vernuftige vergelijking iets hapert, het kan niet!
Vernuft is nog niet het kenmerk van waarachtigen geest. — „Licht, liefde en leven,quot; zegtDr.Z., zijn de drie grondtoonen zijner Messiade. Laten wij dit woord aan zijne plaats, dan heeft hij, dunkt mij, in zooverre regt. Ons is het nu eenmaal geen Messiade, dat Evangelie, althans niet in den zin door hem bedoeld; maar wel een geest- en levenwekkend, liefde en lichtversprei-dend Godswoord, zoo als alléén uit de pen van eenen Johannes, den discipel dien Jezus liefhad, vloeijen kon. Poëzy moge het zijn, maar eene poëzy, die één is met de hoogste werkelijkheid, zoo als alleen uit de bron des levens, den geest Gods, tot den aan hem verwanten menschelijken geest, kan zijn afgedaald. Alzoogeenphan-tasie. — Spreken wij van een begrip, een Godsbegrip, dat aan het vierde Evangelie ten grond ligt, dan moeten wij de woorden en gezegden des Hoeren in hunne oorspronkelijke kracht en waarde laten gelden, en ze niet losscheuren van den grond waaruit ze gesproten zijn. Dr. Z. toont hoog ingenomen te zijn met dat „ Onze Vader quot; en met dat andere niet minder beroemde gezegde des Heeren:
25
„God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid.quot; Zoo ook Renan ; „Den dagquot; schrijft hij, „waarop Jezus deze uitspraak deed, was Hij in waarheid zoon van God.quot; Maar reeds dat uitzonderen, dat herhaalde „ op dien dagquot; zoo als Prof. tbr Haar op -merkt, wekt het vermoeden op, als had Jezus, toen hij deze uitspraak deed, zich zei ven overtroffen. Hooren wij wat laatstgemelde hierbij verder aanmerkt: „geeft aan dat woord „Vaderquot;, dat Jezus hier weder van God heeft gebezigd, zijne hoogste en zaligste beteekenis! Neemt geheel het Johanneïsche Godsbegrip: God is geest, God is licht. God is liefde, in zijne volheid en zuiverheid hierbij op in uwe ziel, en Rbnan heeft niets te veel gezegd, toen hij dit woord den grondslag noemde, waarop het gebouw der eeuwige godsdienst blijft rusten; waartoe de menschheid telkens zal moeten terugkeeren, als tot de onsterfelijke uitdrukking van haar geloof, van hare verwachting. Maar denkt U dat Evangelische Godsbegrip weg, of stelt daarvoor den Père A bi me, of het ah solute, het oneindige in de plaats, en dat zoo verheven woord van Jezus geeft slechts een hollen klank, en wordt een ledig raam, waarin zich alles laat passen.quot; vl)
Maar wat Prof. ter Haar hier schrijft, geldt meer Renan , merkt men welligt op, en te regt. Het is, met andere woorden gezegd. Dr. Z. is Renan niet. Maar bij wien, of beter uitgedrukt waarin, is de oorzaak te zoeken van verschillen, die wij ook hier wederom opmerken, tusschen mannen, die dezelfde rigting zijn toegedaan? Is het gebrek aan inzigt, of faalt het aan logisch denken, aan den moed vooral om daarin, van uit zijn eenmaal ingenomen standpunt, consequent te zijn? M. i. het laatste. Zie ik wèl, dan maakt Dr. Z. er ten onregte een verwijt van, of liever, is dit geheel misplaatst, wanneer hij van Renan zegt, dat „zijn leven van Jezus nog in den laatsten tijd het bewijs geleverd heeft van de verwarring, waarin de geschiedschrijver geraakt , wanneer hij „ de kennis of den moedquot; niet heeft
(1) Dr. B. ter Haar; Wie was Jnzus? Voorlezingen over hefc Leven van Jezus door Ernest Renan, Utreeht, 1801, blz. 32o.
om van het vierde Evangelie te zeggen: gij zijt ze.er schoon, zeer geestrijk enz.; „ maar dat beeld is niet het oorspronkelijke en die bovennatuurlijke Christus is do Jezus der geschiedenis niet.quot; Naar het mij voorkomt, is er slechts een gradueel verschil, behoudens hetzelfde gebrek in het denkproces. Renan, die de echtheid van het vierde Evangelie over het geheel aanneemt, moest Avel tot een ander, zeker nog verderfelijker, maar niet minder ook ongerijmd, resultaat komen. Viert hij al zijne antipathiën tegen den schrijver bot en is ook hij van meening, dat de oorspronkelijke redactie der Evangeliën, met name de Synoptische, verschillende phasen of perioden zijn doorgegaan — hij gaat verder nog. Bij hem is het Jezus zelve, die tot zijn tweede phase gekomen, waarin hij geheel en al onder den invloed zijner Apocalyptische denkbeelden geraakt, — zich zelve niet meer geweest zou zijn; wien daarom de titel van Rabbi en zelfs die van Profeet en gezondene des Vaders niet meer voldoen kon, daar hij zich zeiven de plaats aanwijst van „een bovennatuurlijk wezen, dat gerekend moet worden tot God in eene verhevener betrekking, dan alle stervelingen te staan.quot; Zegt men: maar dit zou immers ondragelijke grootspraak zijn geweest, en hoe ware dit, van uit het standpunt van Re nan zeiven bezien, mogelijk ? — het antwoord is een magtspreuk: „Jezus, heet het, mag niet beoordeeld worden naar den regel onzer bekrompenheid, of hetgeen wij in onze kleingeestige gewoonten voegzaam keuren.quot; (1)
Zie, dacht ik, meer bepaald met het oog op de reeds vermelde toespraken van Dr. Z., wij hebben niets meer noodig om te weten, wat de historische kritiek op het gebied der Christelijke oorkonden ons al zoo te hooren en te aanschouwen geeft. — Ja, toch nog iets. Het laatst bijgebragte uit Renan, dat meer een uitstap was, brengt er ons als van zelve toe.
De Modernen spreken nu en dan wel eens van een geweten des volks, een geweten des tijds. Dit wordt stil-
(1) ter Haar, t. a. j)., die daarbij naar Renan verwijst, pag. 275 cn 246 der oorspronkelijke uitgave.
27
zwijgend ook hier voorondersteld. Onze tijden zijn zoo geheel anders dan de toenmalige. Het moge thans ongerijmd heeten, in dien ouden tijd was niets meer gewoon, dan een dekken van eenig geschrift met den naam van een of ander beroemd persoon. Dr. Z. is hierin Opzoomeu en anderen gevolgd (1); en niet te verwonderen is 't, want er steekt een groot gewigt in dit argument. Allereerst de vraag (VIIIstc Toespraak bl. 153): „Is het denkbaar, dat geschriften van zoo ernstigen inhoud den naam van Apostolische mannen dragen zouden, indien zij niet door deze geschreven waren?quot; en dan — van de denkbaarheid (mogelijkheid) tot de werkelijkheid is vervolgens maalais eene enkele schrede. En bewijzen — ze zijn er in overvloed. Onderscheiden wij echter wel: die te veel bewijst, bewijst niets.
Dat zelfs nog in onzen tijd „werkelijk geschiedkundige boeken, en dat niet alleen romans verschijnen, waarin zulke ontslapenen (als bijv. een Luther en Calvijn) sprekend worden opgevoerd,quot; dit weet of begrijpt ieder, die eenige belezenheid heeft. Ik begrijp evenwel niet, hoe Dr. Z, dit hier te pas brengt, daar er toch immers een groot onderscheid is tusschen zulke geschriften of fragmenten, en het uitgeven van een boek onder een valschen naam, dat hij in onzen tijd te regt eene ongerijmdheid acht. — Maar is het wel veel beter gesteld met de bewijzen, welke hij bijbrengt? Dat die eerste Christeneeuw, die slechts kennis en geheu-genis kon verkrijgen door afschriften, waarmede de bezitter nu voorts doea kon, wat hij wilde — dat, zeg ik, die tijd, in eene zoo alleraangelegenste zaak, rijk is aan Apocryphe levensbeschrijvingen van Jezüs, is niet te betwijfelen. Maar om nu de lijn zoover door te trekken, dat er eigenlijk geen historisch gedenkschrift, den stichter des Christendoms betreffende, meer overblijft, dat, als onverdacht, regt van bestaan zoude hebben, dit is, in mijn oog, meer dan gewaagd.
(1) Dr. C. W. Opzoomeu (De waarheid in hare kenbroiincn, Amst 1859) die weder naar Lucke verwijst, welke later in de 2de uitgave zijner Inleiding in de Openbaring van Johannes, zijn gevoelen aanmerkelijk heeft verzacht. Zie l)r. II. E. ViNKt t. a. p. bladz. 48 ,49.
28
In mijne eenvoudigheid meende ik, dat, hoe digter bij de bron, men ook des te meer in de gelegenheid was, om, na naauwkeurlge vergelijking, uitspraak te doen. (1) Daarenboven, de Gemeente was er, gedragen door de groote feiten harer belijdenis, en hiervan getuigenis des ge-loofs afleggende , door den H. Geest, die in haar woonde; daaraan, — aan het bestaan der Gemeente, konden die schriftelijke oorkonden ten allen tijde getoetst worden.
Dat dit bewijs, of liever dat getuigenis, den moderne niet smaakt, laat zich verklaren. Alles tot het ware middenpunt van den strijd teruggebragt, is hier de vraag; bestaat ereene eigenlijk Goddelijke openbaring; met andere woorden, is bij de stichting des Christendoms nog langer aan eene reëele Goddelijke tusschenkomst, eene hoogere werking te denken ?
Ongerijmd is het daarom ook, waar het de vraag geldt: „hoe onze vier Evangelien tot dien rang gekomen zijn?quot; met Dr. Z. te beweren (falz. 186) dat ons geloof dus eigenlijk afhankelijk is van besluiten eener kerkvergadering. Zoo min toch de Godgeleerde wetenschap afgescheiden van de godsdienst iets te beduiden heeft, ja veeleer in een onheilig spel ontaardt: — zoo min ook eene kerkvergadering , wanneer men haar denkt buiten haren levenden grondslag — de Gemeente; gelijk wederom de gemeente tot niets zoude worden, wanneer men haar kon scheiden van haar verheerlijkt Hoofd, met wat Hij voor haar als „Zijn Ligchaamquot; was en voortdurend is.
De wetenschap, die zich van deze dingen losmaakt, heeft daardoor zichzelven geoordeeld. Hare aanwending op de H. Schrift levert er de overvloedigste bewijzen van. Het is blijkbaar dat, waar het Evangelie zamenhangt met het leven en zijn der Gemeente, het juist daar de hevigste aanvallen te verduren had. Hoe en op welk eene
(1) Ik word in dit gevoelen versterkt, door hetgeen van Oosterzee in zijn Leven van Jezus 2de nitg. I. lilz. 39 schrijft: „onmogelijk zon die waardering (der 4 Evangelien) op het einde der 2de eeuw, door geleerde mannen in onderscheidene streken, zoo diepe wortelen hebben geschoten, als die Evangelien niet jaren vroeger in verschillende gemeenten en door personen , die het naast van allen aan het Apostolisch tijdvak grensden, waccu verspreid en aangenomen geworden.quot;
wijze bleek ons reeds duidelijk. Eerst de drie eerste Evangeliën. zoo lang gefiltreerd, tot zij ons een ganscli natuurlijk beeld van een, ja wel verheven volksleeraar, maar toch eigenlijk een gewoon mensch, voor oogen hebben gesteld, en dan daarmede het vierde Evangelie vergeleken. De uitslag kan niet twijfelachtig zijn: gewogen, maar te ligt bevonden! (1).
Zie, dit is de taktiek. Niet alleen dat hier van geen den minsten eerbied voor de gewijde oorkonde sprake kan zijn; maar er is zelfs gemis van wetenscluippelijken ernst, wanneer men, om op te helderen hoe het wel met die Evangelien kan gegaan zijn, zoo maar voetstoots ter neder schrijft: (Vilde Toespr. , blz. 153): „een wijsgeer uit den tijd der Babilonische ballingschap schreef den Prediker en stelt zich daarin aan, als of hij Salomo ware in eigen persoon. Een Godvruchtige Jood uit den Makkabeeuwschen tijd legde zijne profeciën in den mond eens sedert lang gestorven DanklV.
Maar een Doctor in de Godgeleerdheid moest zich, dunkt mij, niet schuldig maken aan wat de geleerden een petitio principii noemen, of het moest zijn, omdat hij een ongeleerd publiek tegen over zich ziet, dat hem op zijn woord te gelooven heeft. Eene zaak in kwestie op te helderen, door iets wat zelf nog bewezen dient te worden, het gaat niet aan. Als ongeleerde meen ik het regt te hebben hiervan een verwijt te maken tegen een man, die op eene zoodanige wijze populariseert, en met dat al niet zoo geheel ongevoelig zich betoont, wanneer oningewijden in Theologische zaken wel eens mede zouden willen spreken.
Welligt heb ik hier dan ook, naar z ij n oordeel, mijn eigen vonnis uitgesproken. Het zij zoo! Ik ga nog een stap verder.
Onbedachtzaam als Dr. Z. is, geeft hij, in het bijeenstellen van voorbeelden, tevens blijken van eene niet zeer
(l) Wat, ondanks al de lofspraken, op dit beeld eens verheven zede-en volksleeraars, van uit het standpunt der Modernen, valt af te dingen, zien wij reeds bij Renan. Zeer natuurlijk, dat latere Theologanten, mits zij consequent zijn, dien weg op hunne wijze znllen vervolgen. T)e voorboden zijn er reeds.
30
groote onbevangenheid van oordeel. Let maar eens op. Na don Prediker onttroond en tegelijk ook liet boek van Daniel tot den rang der Apocrypkente hebben vernederd, komt hij tot de eigenlijke ons bekende Apocryphen, zoo als wij er enkelen van zeer treffenden inhoud achter den Canon onzer Staten-Bijbels vinden —: het 4de boek van Ezra , het gebed van Manasse, en andere. Zeker, het is een bewijs, dat het vervaardigen van geschriften onder een anderen naam, dan dien van den oorspronkelijken schrijver of steller, aan dien tijd niet vreemd was (1). Dit ziet ieder weder van zelf, en het verraadt wel eenig-zins, door o. a. ook hierop te wijzen, gemis van eenc juiste onderscheiding. Maar wat onbevooroordeelden tegelijk ontwaren is, dat, hetgeen men kritiek, historische kritiek noemt, aan dien eersten Christentijd, aangevallen als men zich zag van rondom, niet zoo geheel vreemd was of zijn kon; gelijk die dan ook, wat verstandelijke ontwikkeling betreft, naar 't mij voorkomt, wel wat al te laag gesteld zal zijn. Ondanks alle vreemde inmengselen, waarvoor het Christendom dier dagen bloot lag, en waarmede het in de gevolgen nog tot op onze dagen te kampen had — in de hoofdzaak , waarop het hier aankomt, had die eerste Christentijd vooruit, wat ook door de scherpste oordeelskracht met al de gegevens, aan het tegenwoordig geslacht eigen, niet kan vergoed worden. Men was toen min of meer in de nabijheid van het werkelijk gebeurde. Naar tijd en plaats waren die Oud-vaders in de gelegenheid om na te sporen onder menigte van handschriften, die sedert verloren zijn geraakt, als ook de afschriften er van onderling te vergelijken. En dat zij dit deden, wij vinden er een juist bewijs van in het voor ongeldig verklaren van in zich zelf anders voortreffelijke en bij velen hooggewaardeerde schriften, gelijk weder in het opnemen van andere, welke het voorkomen hadden van verdacht te zijn. Dat
(i) Of men het ook, met welke goede bedoelingen dit zoogenaanule vroom bedrog gepleegd werd, met onversehillige oogen aanzag, is cene andere vraag; van liet tegendeel vinden wij een voorbeeld in het afzetten van een Presbyter in Klein-Azië, omdat hij een geschrift op naam van Paui.us bad vervaardigd en uitgegeven. Zie T)r. Vinkk, t. a. p. blz. 50.
zij in dezen niet onfeilbaar waren, laat zich begrijpen. — Theologische begrippen, die toen aan het opkomen waren, konden hierop grootelijks van invloed zijn, zegt men. Toegegeven dat dit het geval mogt zijn geweest, dan is ook hier wederom niet voorbij te zien, dat daar bestond niet e e n e — maar d e Gemeente, gebouwd op het fundament van Apostelen en Profeten , waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen. En zij had nevens de oorkonde hare plegtigheden, hare godsdienstige bijeenkomsten, blijkbaar van zuiver Apostolischen oorsprong. — Dit is 't dan ook, wat buiten het bereikt ligt van dat scheikundig procés, hetwelk men in onze 19de eeuw historische kritiek noemt.
Dr. Z. haalt nog verder eene menigte van Apocryphe geschriften aan en daaronder de zoodanige, die niet maar alleen van een twijfelachtigen, maar van een stellig onechten oorsprong bleken te zijn. Zoo bijv. het Testament der 12 Patriarchen (zonen van Jacob) en velerlei andere meer, tot zelfs een boek van Adam en eene briefwisseling tusschen Abgaiius en den Beere Jezus. De nieuwsgierigheid moge zich aan dergelijke curiositeiten te goed doen, bewijzen doet het niets, of lie ver het bewijst, wat geen bewijs noodig heeft. Wij hebben al dien omhaal niet noodig, na de waarschuwing die, ook volgens Dr. Z., de Apostel Paulus zelve, aan het slot van zijnen tweeden brief aan de Thessalonicensen (Hoofdst. III: 17) geeft, aldus: „de groetenis met mijne hand, van Paulus: hetwelk is een teeken in iederen zendbrief: alzoo schrijf ik.quot;
Paulus. — Onder allen is er geen die hooger in de schatting der Modernen staat aangeschreven, dan deze Apostel. Hij mogt de echtheid van zijne Apostolische zending nog herhaaldelijk en met kracht, zelfs in gemeenten door hem gesticht, hebben te handhaven: de echtheid zijner brieven — van de vier grootste althans — is onbetwistbaar gebleven, zelfs voor de regtbank der meest stoute kritiek. In de oogen der Modernen heeft juist hij het radicaal van een echt — een vrijzinnig — Apostel te zijn: een man, kampende om den vooruitgang, tegen de Joodsch-gezlnde rigting, de partij des behouds. Die klove, tot zelfs in den boezem der Apostelen, wordt breed genoeg uitgemeten. Doch dit voor 't oogenhlik daargelaten, hooren
3^
wij wat Dr. Z. (Vndc Toespr. bl. 114) van hem zegt: ,/t Is Paulus de groote. Hij zelf is een Hellenist, te Tarsus geboren, en door zijne ouders tot Pharizeër naar de wet, maar door God tot Apostel der vrijheid bestemd. Eenmaal tot Jezus bekeerd, is deze menseh nu ook geheel en al een wedergeborene. Zulk een man is een man uit één stuk. Wat hij is dat is hij geheel. Zijn oude mensch, de Pharizeër, is aan het kruis van Jezus gestorven, zijn nieuwe mensch, de vrije, is naar het beeld van Jezus geschapen.quot;
Zoo schrijft Dr. Z.; en wij vullen met een enkel woord aan: Hij, der Heidenen Apostel, noemt zich in allen ootmoed de minste van allen, onwaardig zelfs een Apostel genaamd te worden, maar die nu „ door de genade Godsquot; geworden was wat hij was. „ Ik heb overvloediger gearbeid dan zij allenquot; schrijft hij, 1 Cor. XV : 10, „doch niet ik, de genade Gods die met mij is.quot; En zoo kon hij spreken, gelijk hij ook in zijn brief aan Tdiotheus doet; want hij had zijnen lastbrief, zijn Evangelie, onmiddelijk van den Heer uit den hemel ontvangen. Hooren wij hem verder, Dr. Z. wijst er evenzeer op: „ Ben ik niet een Apostel? Ben ik niet vrij? Heb ik niet Jezus Christus onzen Heer gezien? Zijt gijlieden niet mijn werk in den Heer?quot;
Maar wat nu te antwoorden op de vraag: stemt dan het Evangelie, dat Paulus zegt van den Heer ontvangen te hebben, niet overeen met wat de geloovige christen, de Gemeente van alle eeuwen het hare noemt ? Is hij 't niet dien men den vader der Christelijke dogmatiek heeft genoemd? Komen wij dus na een heen en teruggang van 18 eeuwen tot het punt van uitgang, waarnaar de Moderne rigting streeft, terug, dan stuiten wij dus niet met een Luther of Calvijn op Augustinus , maar bepaaldelijk op Paulus. — Paulus , door Dr. Z. meermalen in éénen adem met Jezus zeiven genoemd.
Hoe dit te vereffenen zal later moeten blijken. Voorshands is nu reeds op te maken, dat het resultaat van dien verderen cursus niet gunstig zal zijn. De klove toch is groot, die de beide rigtingen van elkander scheidt. „ Regtzinnigheid, behoud, lettervastheid, aan de eene — vrijzinnigheid, vooruitgang, geest, aan de andere zijde.
33
De 12 Apostelen van Jeruzalem willen dat Paulus zich naar hunne begrippen schikke, maar Paulus was juist een man om zich naar anderen te voegen„In 't kort, aan het hoofd der liberale beweging stond Paulus , aan het hoofd dor orthodoxe Jacobus, de broeder des Heeren, en tusschen die beide in slingerde Petrus een tijd lang heen en weder.quot;
Genoeg van hetgeen een zoon der 19e eeuw in de termen van den dag, hier platweg ter neder schrijft, minder nog om de ergernis die 't geeft (want deze kan later een heilzaam tegengift worden) als wel omdat het magtspreulien zijn, zonder eenig bewijs.
Wij teekenen slechts aan, wat dezelfde Apostel in het reeds aangehaalde hoofdstuk van zijnen echten Corinther-brief schrijft, Hoofdst. XV: 3—5. „Want ik heb ulieden ten eersten overgeleverd, hetgeen ik ook ontvangen heb, dat Christus gestorv en is voor onze zonden naar de Schriften, en dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage naar de Schriften, en dat Hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalve quot; en vervolgens (let wel) vs. 11 „hetzij dan ik, hetzij zijlieden, alzoo prediken wij en alzoo hebt gij geloofd.quot;
Wat is er nu hier van dat verschil tusschen de 12 Apostelen en Paulus, wat van die Orthodoxe en liberale beweging, tusschen Joden- en Heiden-christenen? Prijst niet Paulus zelf de Christenen te Thessalonica, omdat zij waren, „ navolgers geworden der Gemeenten Gods die in Judéa zijn, in Christus Jezus, dewijl ook zij hetzelfde geleden hadden van hunne eigene medeburgers, gelijk als zij van de Joden?quot; (1) — En hoe dan die inzamelingen van liefdegaven verklaard, voor de Moedergemeente te Jeruzalem, oorspronkelijk uit Joden bestaande, waarvan de Apostel Paulus op zijne herhaalde rondreizen zich zoo bijzonder kwijt?
(1) 1 Thcss. II : 14. „van de Jodenquot; lezen wij. Dat de Apostel Paulus zelf, tegengesproken, vervolgd wordt en eindelijk gevangen raakt: zie! dat getuigt wel van den bitteren haat der Joden. En daaronder leefde en bewoog zieb de christen-gemeente nog, tot dat de verwoesting van Jeruzalem, die spoedig volgde, hieraan een einde maakte.
3
34
Wilde ik hiermede zeggen dat er in het geheel geen verschil bestond, ik zou dan slechts onkunde verraden. Neen, er was verschil, verschil zelfs van bedenkelijken aard, van de zijde der joden door gehechtheid aan het wettisch beginsel hunner voorvaderlijke Godsdienst begonnen en lang daarna volgehouden. Maar dit op zich zelf is 't niet. Het is die tendenz, die er van de zijde der modernen in gelegd wordt, als ware. wat de geloovige het Christendom naar de Schrift noemt, in de regte lijn afkomstig van datzelfde bekrompen Judaëisme.
Dat er grondvormen, typen, zijn. die men ten allen-tijde in de Godsdienstige bewegingen wedervindt, laat zich begrijpen. Maar voorbijgaande stroomingen, die zich uit den geheel eigenaardigen toestand bij het eerste opkomen eener Christen-gemeente, te midden van Joodsche en Heidensche omgeving laten verklaren, als 't ware stéreotyp te maken, dat is: de Christelijke Godsdienst in hare bronnen reeds voor verdorven te verklaren, ten einde schijnbaar met te meer regt en met des te beter gevolg, daarop zijn zuiveringsproef te kunnen aanwenden; zie, dat is 't, waartegen de geloovige, die het Christendom bij ervaring kent, opkomt.
Wat het Christelijk bewustzijn in eene methode als deze wraakt, kan door het onbevooroordeeld verstand onmogelijk in bescherming worden genomen. Immers die proefneming is voor het Christendom vernietigend. In plaats van bedachtzaam het karakter van elk der schrijvers te bestuderen, en in die geschriften de menschelijke en de Goddelijke zijde beide in hare rijke verscheidenheid en te gelijk ook in hare eenheid en zamenhang te beschouwen, als het werk der Hoogste Wijsheid, die de toestanden, niet maar alleen van één volk of van een enkel geslacht, maar van alle die daarna volgen zouden, kent en regelt —; in plaats hiervan put men zich, om zoo te spreken, uit in wat het gebouw des Christendoms, dien Tempel dei-Waarheid — reinigen? — Neen, maar in wat hem ondermijnen, uit elkander rukken, verwoesten kan — als gold van dezen geestelijken Tempel, wat eenmaal van den aardsche had gegolden: dat daar niet één steen op den
35
anderen zoude gelaten worden, die niet zou worden afgebroken.
Voorwaar! groote talenten zijn 't, die God den mensch verleent; en Hij zal er eenmaal rekenschap van eischen, ook waar uit het kwade, dat zij aanrigtten, het goede zal geboren zijn. — Lesslng koos, tusschen de waarheid ter eener, en het eindloos vragen en twijfelen ter anderer zijde — zoo ze hem door God werden aangeboden — het laatste. En hij was een groot génie. Wat dunkt u, lezer! dat de Christen wel zoude kiezen, wanneer de Heer uit den Hemel hem tegenkwam, in de eene hand, rijkdom van gaven en talenten — in de andere den eenvoud des geloofs, — zoU hij niet, ziende op het misbruik dat er van die gaven en talenten gemaakt wordt, het laatste begeeren ? — Mij dunkt van ja! Hooren wij anders, wat de Zaligmaker zelf * in een oogenblik van zielevreugd sprak: „Ik dank ü. Vader! Heere des Hemels en der-Aarde ! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstan-digen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard; ja Vader! want alzoo is geweest het welbehagen voor U.quot; (Luc. X : 21.)
Ten besluite nog de volgende opmerking;
Gelijk men het Evangelie van zijnen goddelijken glans en diepte heeft beroofd, .zoo ook het levensbeeld van den Christus. Ja, dat levensbeeld was er, wij stemmen het toe, eer er een geschreven Evangelie in de wereld was, en het is er nog en leeft voort in de harten der geloo-vigen. In de harten, en daarmede heb ik alles gezegd. Het levensbeeld, dat de Modernen der 19de eeuw ons voorstellen, — de vrucht van het bloote verstand, —het was er ook, vóór nog de kritiek der historie hare resultaten had opgemaakt. Strauss voorop, die alles uiteen wierp, heeft men later uit de verstrooide deelen de meest bruikbare (en dat is niet veel) weder tot elkander zoeken te brengen. En men zal nu weldra beproeven, om met behulp der aesthetiek, meer nog dan der logica, er den adem des geestes in te blazen, door het der goede gemeente voor te houden en te zeggen; Zie! hier is uw Christus, — een Godsdienststichter of wel een Hervormer bij uitnemendheid — een Genie op religieus terrein;
36
maar overigens een mensch van gelijke bewegingen als gij, met wien (en dit zegt in den mond eens modernen theoloogs ook veel, zoo niet alles) met wien gij U nu voortaan meten kunt.
Zoo dit al geene „vreemde leerquot; zij te noemen, onchristelijk is zij, naar mijne overtuiging.