Weet gij, mijn vriend! wat mij menigmaal in sterfhuizen of bij gesprekken over hen wier heengaan men beweent. het hart van weemoed kan vervullen ? Het is de onnadenkende wijze waarop velen over de gestorvenen spreken als in elk geval en natuurlijkerwijzr tot de zaligheid ingegaan. Men kan die overtuiging ook menigmaal, al wordt ze niet uitgesproken, toch aan de woorden die gebezigd worden, duidelijk genoeg voelen. Hoe beijvert men zich vaak om de deugden , de voortrefleliikheden van den overledene te roemen , en elkander als om strijd velerlei beminnelijke dingen omtrent hem te binnen te brengen. Dit is nu op zich zelve goed en natuurlijk. Het gevoel der liefde dringt er onwillekeurig toe, en wie zal het liefhebbend hart verhinderen, zich in deze herinneringen met de innigste genegenheid te verdiepen? Maar dikwijls wordt er veel meer hij— niet vitgesprolcen, maar toch bedoeld.
Namelijk : men wil, zonder het rechtstreeks uit te spreken, daarmede toch elkander als het ware sterken in de overtuiging dat hij die van ons werd weggenomen, wel zekerlijk de zaligheid is ingegaan! En waar dit de eigenlijke gedachte des barten is, daar wordt van
ter zijde aan de groote waarheid des Evangelie's, dat
wij enkel en alleen door het geloof in Gods vergevende genade in CHRISTUS hehouden, worden, te kort gedaan.
Maar nog treuriger is het wanneer men van ieder zonder onderscheid hoort beweren, dat thands, nu hij is heengegaan, zijn strijd volstreden en de eeuwige heerlijkheid voor hem begonnen is: dat hij nu in de zaligheid zich verblijdt en boven de aardsche nietigheden en ellenden verheven , storelooze vreugde geniet. O mijn vriend,, dergelijke beschouwingen hebben niet zelden, als ik ze aanhoorde, mijn hart tot stik-kens toe benaauwd gemaakt. Waarom ? Omdat ook de beste, beminnelijkste, uitnemendste mensch, wie hij ook zijn moge, voor Gods gericht een verloren zondaar is in zichzelven, en geene aanspraak hoegenaamd op behoudenis kan maken, maar enkel het eeuwig verderf rechtvaardiglijk verdiend heeft. Omdat wij van hen alleen die door een oprecht en ootmoedig geloof Jezus Ohristüs hebben aangenomen als hun Heiland en als de verzoening hunner zonden. van hen alleen de zekerheid hebben dat zij den eenigen weg tot behoudenis zijn ingegaan. Want er is geen andere weg tot den eeuwigen vrede dan alleen in Hem die spreekt; Ik ben de weg, de waarheid en het leven : niemand komt tot den Vader, dan door Mij.
En deze groote waarheid kan juist bij zulke gelegenheden, helaas! soms zoo moeijelijk beleden worden. Stelt gij haar tegenover dergelijke beschouwingen als ik u beschreef , dan neemt gij voor hun oog al licht de houding aan van iemand die ontkent of niet gelooft, dat deze dierbare betrekkingen, over wie men sprak, zijn
zalig géwordén. Men beschouwt U dan al licht ale iemand die durft oordeelen over het hart des mede-menschen en over de geheimen van de eeuwigheid , en die zonder medegevoel met de smart der treurenden liefdeloos aan Gods barmhartigheden perk stelt.
Is die beschuldiging verdiend ? O neen. quot;Wij willen in de verblijven der smart niet twisten noch pijnlijke twijfelingen opwerpen. Wij zijn naar den aard der liefde bereid, ja van ganscher harte genegen, om van de ontslapenen even goed te denken als zij die hunne nagedachtenis dierbaar houden. Wij ontkennen zeer bepaaldelijk, dat wij het recht zouden hebben om over Iemand, wie hij ook zij, met stelligheid te oordeelen. Wij wenschen nergens, en allerminst bij dergelijke aandoenlijke aanleidingen , te vergeten dat de mensch slechts aanziet wat voor oogen is, maar de Heer alléén ziet het hart aan.
Maar wat wij willen is alleen dit: de groote waarheid van het Evangelie, die alles in zich bevat, is uitgedrukt in het woord: die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven , doch wie den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toom Gods blijft op hem. Die waarheid is de grond onzer behoudenis. In hare toepassing willen wij aan den drang onzer liefde zoo ver mogelijk toegeven , en bij elk die van ons weggenomen werd, zoo het ons maar eenig-zins mogelijk is, aan het eerde der twee deelen van dat Schriftwoord denken. Maar dan ook, indien wij op iemands zaligheid hopen of er ons met vertrouwen in verblijden, dan is het niet omdat hij goed en beminnelijk was, niet om al de liefelijke en aandoenlijke her-
/-v
ter zijde aan de groote waarheid des Erangelie's, dat
wij enkel en alleen door het geloof in Gods vergevende genade in Ohristus hehouden worden, te kort gedaan.
Maar nog treuriger is het wanneer men van ieder zonder onderscheid hoort beweren, dat thands, nu hij is heengegaan, zijn strijd volstreden en de eeuwige heerlijkheid voor hem begonnen is; dat hij nu in de zaligheid zich verblijdt en boven de aardsche nietigheden eu ellenden verheven, storelooze vreugde geniet. O mijn vriend,, dergelijke beschouwingen hebben niet zelden, als ik ze aanhoorde, mijn hart tot stik-kens toe benaauwd gemaakt. Waarom? Omdat ook de beste, beminnelijkste , uitnemendste mensch, wie hij ook zijn moge, voor Gods gericht een verloren zondaar is in zichzelven, en geene aanspraak hoegenaamd op behoudenis kan maken, maar enkel het eeuwig verderf rechtvaardiglijk verdiend heeft. Omdat wij van hen alleen die door een oprecht en ootmoedig geloof JezüS Christus hebben aangenomen als hun Heiland en als de verzoening hunner zonden, van hen alleen de zekerheid hebben dat zij den eenigen weg tot behoudenis zijn ingegaan. Want er is geen andere weg tot den eeuwigen vrede dan alleen in Hem die spreekt; Ik ben de weg, de waarheid en het leven : niemand komt tot den Vader, dan door Mij.
En deze groote waarheid kan juist bij zulke gelegenheden , helaas! soms zoo moeijelijk beleden worden. Stelt gij haar tegenover dergelijke beschouwingen als ik u beschreef , dan neemt gij voor hun oog al licht de houding aan van iemand die ontkent of niet gelooft, dat deze dierbare betrekkingen, over wie men sprak, zijn
^alig géwordén. Men beschouwt ü dan al licht ale iemand die durft oordeelea over het hart des mede-menschen en over de geheimen van de eeuwigheid, en die zonder medegevoel met de smart der treurenden liefdeloos aan Gods barmhartigheden perk stelt.
Is die beschuldiging verdiend ? O neen. Wij willen in de verblijven der smart niet twisten noch pijnlijke twijfelingen opwerpen. Wij zijn naar den aard dei-liefde bereid, ja van ganscher harte genegen, om van de ontslapenen even goed te denken als zij die hunne nagedachtenis dierbaar houden. Wij ontkennen zeer bepaaldelijk, dat wij het recht zouden hebben om over Iemand, wie hij ook zij, met stelligheid te oordeelen. Wij wenschen nergens, en allerminst bij dergelijke aandoenlijke aanleidingen, te vergeten dat de mensch slechts aanziet wat voor oogen is, maar de Heer alléén ziet het hart aan.
Maar wat wij willen is alleen dit; de groote waarheid van het Evangelie, die alles in zich bevat, is uitgedrukt in het woord: die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven , doch wie den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toom Gods blijft op hem. Die waarheid is de grond onzer behoudenis. In hare toepassing willen wij aan den drang onzer liefde zoo ver mogelijk toegeven , en bij elk die van ons weggenomen werd, zoo het ons maar eenig-zins mogelijk is, aan het eerste der twee deelen van dat Schriftwoord denken. Maar dan ook, indien wij op iemands zaligheid hopen of er ons met vertrouwen in verblijden, dan is het niet omdat hij goed en beminnelijk was, niet om al de liefelijke en aandoenlijke her-
X
4
moeringen die hij ons achterlaat, maar alleen omdat wij hopen of weten dat hij in Jezus Christus geloofd, en alle hoop voor de eeuwigheid op Zijne verdienste gesteld heeft.
O laat elke dergelijke gelegenheid ona eene aanleiding tot ernstig zelfonderzoek wezen. Laat ons, terwijl wij van harte gaarne over de anderen het beste blijven denken, door ons hart laten gaan het heilig gericht van het apostolisch woord: Onderzoekt u zeiven of gij in den geloove zijt: beproeft u zeiven! Of kent gij u zelve niet, dat Jezus Christus in n is? Tenzij dan dat gij misschien verwerpelijk zijt. God geve ons de vrijmoedigheid om voor Zijn aangezicht en dat der menschen met een hartelijk en ondubbelzinaigj/a / op die vraag te andwoorden — ook opdat, wanneer wij zelve morgen of overmorgen worden weggenomen, alsdan zij die wij liefhebben in kalme zekerheid mogen tot elkander zeggen: wij weten in Wien hij geloofd heeft !
J. H. G.
'SGua.veniia.ge, Jiquot; II. J. GERRETSEN'.
Prijs Wj Cents. Ter verspreiding 100 escmiil. S5 Cents.